GUIDO GEZELLE'S MOTTO-ALBUM Van GUIDO QEZELLE is verschenen: Dichtwerken Prijs 14 deelen ing. ƒ 9.25 |; | geb. ƒ 13.75 Deze complete Editie bevat: Gedichten, Gezangen en Gebeden. Dichtoefeningen. * Kerkhofblommen. Liederen, Eeredichten. Tijdkrans. Rijmsnoer. Laatste Verzen. Hiawadha's Lied. Gelegenheidsgedichten. OUIDO GEZELLE'S MOTTO-ALBUM L. J. VEEN — AMSTERDAM TYP. KLEYNENBERG & CO., ZIJLSTRAAT 59, HAARLEM- BIBLIOTHEEK VAN DE MAATSCH. DER NEDERL. LETTERKUNDE TE LEIDEN GUIDO GEZELLE'S GEDACHTEN. 1 JANUARI. 2 JANUARI. 3 JANUARI. 4 JANUARI. •••• I. O, Nieuwjaarnacht, onaangenamer, onnieuwer nooit en was er iet, als 't geen gij mij voor waarheid biedt, onbeterbare leugenkramer ! II. 't Verleden jaar heeft, oud en stram, geleefd tot dat het nieuwe kwam ; maar 't nieuwe is schaars een dag geboren, of 't heeft alreê dien dag verloren. III. Tijd is geld weerd, dat is waar; en, verstonden 't vele lieden, zij en zouden aan malkaar niet zoo neerstig 't nieuwjaar bieden! IV. Daar kwam er een wagen vol nachten en dagen, vol maanden en uren en stonden gereên, fel trokken en weerden hen de edele peerden, die zesmaal vier hoefijzers kletteren deên. 5 JANUARI. .6 JANUARI. 7 JANUARI. 8 JANUARI. V. Al rijden, al rotsen, . al bokken en botsen, al piepen en kraken, zoo vloog hij door steê; en, als hij was henen en verre verdwenen, toen waren de dagen en maanden ook meê. VI. Het spreken en 't peizen, het gaan en het reizen, en al wat wij deden ; 't zij droef, het zij blij ; 't mocht tijdelijk of laat zijn, of goed zijn of kwaad zijn, 't Was al op den wagen, 't was alles voorbij. VII. O Eerbiedweerdig hoofd der blankgekruinde boomen, hoe heerlijk groet gij mij, in 's winters pronksieraad ; wanneer de bleeke zon heur eerste morgenstroomen ontginsteren in 't gevlerk van uwe takken laat! VIII. Hoe langer weg, hoe moeder man, 't en helpt al niet met wenschen : God groete U, God vertrooste U dan 't nieuw jaar maakt de oude menschen. 9 JANUARI. 10 JANUARI. 11 JANUARI. 12 JANUARI. IX. 't Is dageraadjen 't[is avondluchten, maar enkel dag en'Js'Jiet'nooit, op dezer aarden ; en*tê^vluchten begint de middag, versch voltooid. X. Wij zijn 't jonghout, die op de oude koppen staan, wier menigvoude wortels uit den moederschoot halen ons het daaglijksch brood. XI. De wintermuggen zijn aan 't dansen, ommentomme, zoo wit als muldersmeel, zoo wit als molkenblomme. XII. Die de vogels, zonder zaaien, laat den scherpen honger paaien, Heere, neemt uw volk in acht, dat van U nen troost verwacht! 13 JANUARI. \ 14 JANUARI. 15 JANUARI. * - 16 JANUARI. XIII. 't Zij vroeg of laat daar niets en baat, daar moet elk tol betalen ; 't zij munk of non, gij, nu, ik ton ; de dood komt alles halen ! XIV. Welzalig is de sterveling, die nooit in kwade wegen ging, maar die zijn leven, dag en nacht, Gods wet bewaard heeft en betracht. XV. Een witte spree ligt overal gespreid op 's werelds akker ; geen mensche en is, men zeggen zou, geen levend herte wakker. XVI. Doet hetgeen gij moet doet al dat gij doet. 17 JANUARI. 18 JANUARI. 19 JANUARI. 20 JANUARI. XVII. Vrees God, maar vriend, wees nooit vreesachtig ; zijt kinderlijk, nooit kinderachtig! XVIII. 't Is nacht! De wacht komt stormende op : Gij knapen de vijand ! Daar is lijfsgevaar: te wil, te weer, te wapen ! XIX. Brand los, mijn hert, van al dat uw gevlerkte vlucht ombindt j brand los van kot en ketens, nu de weenende ooge ontblind ; brand los, mijn hert, 't is nu, 't is nu, dat de hemelvaart begint!... XX. Die ter tijde zwijgen kan, ende ter tijde spreken ; die ter tijde verdragen kan ende ter tijde wreken ; die ter tijde nemen kan ; ende ter tijde geven ; met rechte mag men zulk een man een koninginne bevelen ! 21 JANUARI. 22 JANUARI. 23 JANUARI. 24 JANUARI. XXI. O Heere, heft Uw hëilig hand, spaart de menschen ende 't land, jaagt den vijand uit de lucht, spaart de dieren en de vrucht ! XXII. Zoo de blaren die verdorden, Nieuwdag is haast oud geworden : God alleen, o mensch, onthoudt, altijd nieuw en altijd oud, zal van oude en nieuwe dagen die gij leeft eens reden vragen. XXIII. Als de nood is hoogst dan is Gods hulpe naast. XXIV. Kort is 't leve», ons gegeven; daarom neem het wel in acht: want het heden te verlengen, of het gisteren weêr te brengen, staat niet in 's menschen macht; en het morgen is verborgen in ondoorzichtbren nacht. 25 JANUARI. 26 JANUARI. 27 JANUARI. 28 JANUARI. XXV. Wij aanzien ons zeiven met andere oogen dan wij onze medemenschen beschouwen. XXVI. Vrouwengunste en harpenklank... 't luid wel zoete, maar 't en duurt niet lang ! XXVII. Dankbaarheid is een bloemke dat in weinig hoven bloeit. XXVIII. Non sia ver : de waarheid is onsterflijk, en gij allen, hoe geren gij 't ook zaagt, en zult de waarheid ooit zien vallen. 29 JANUARI. 30 JANUARI. 31 JANUARI. 1 FEBRUARI. XXIX. Houdt dat wel in uw gemik: Gij zegt dede en dat zeg ik, gij zegt blank en ik zeg blauw, gij zegt groene en ik zeg grauw, gij zegt rechte en ik zeg krom, gij zegt weg en ik weêrom, gij zegt twee en ik zeg een, , gij zegt ja en ik zeg neen, om te weten wat of wie, u en ja is lange strije. XXX. 'n Stelt uw hert, om wien dat 't zij, te gelde, noch te pande ! XXXI. De vreemde taal zij als een slave, gedienstig waar 't een slaaf behoort! maar, leve vrij Gods vrije gave, en leve lang ons Vlaamsche Woord ! XXXII. Op ! mijn hoofd, en, recht getreden ! Wie ooit pijne en poge deden, om mij onder voet te slaan, laat mij, laat mij rechte gaan ! GUIDO GEZELLE. 2 2 FEBRUARI. 3 FEBRUARI. 4 FEBRUARI. 5 FEBRUARI. XXXIII. Is 't te Lichtemisse donker, dan is de boer een jonker ; ' is 't te Lichtemisse klaar, dan is de boer een bedelaar. XXXIV. Gebroeders, niet in overdaad en mest u, noch de volle maat, die 't lijf begeert, en staat u toe ; zijt wilzaam en nooit wakens moe. XXXV. Het lochtgeweld zit vol onaardsche [vlagen, die, buiende onverwachts, mij voor den [boezem slaan en huiswaards jagen, met halfgesmolten, vochte en vuile sneê [belaan. XXXVI. 't Wordt menig moeders kind, op zee aan 't draven, eer 't morgen is — wie weet/? — een graf gegraven ! 6 FEBRUARI. 7 FEBRUARI. 8 FEBRUARI. 9 FEBRUARI. XXXVII. Sterk is hij, die nooit en beeft. XXXVIII. Me'n roek's ! In meêof tegenvaart: dat God bewaart is wel bewaard ! XXXIX. Geen wijsheid, of ze dreegtte dwalen ; geen moed, die ooit zal zegepralen bestendig, op de duistere macht; geen blijdschap, oft een bron van tranen zit rijpe, om heur nen weg te banen deur de oogen van die lijdt en lacht! XL. Mijn hert... mijn herte is krank, en broos, en onstandvastig in 't verblijden maar als 't hem wel gaat éenen stond, 't kan dagen lang weêr honger lijden ! 10 FEBRUARI. 11 FEBRUARI. 12 FEBRUARI. 13 FEBRUARI. XLI. Noch-wulvengier, noch evertand en vreest die heeft gezond verstand. XLII. Leven is maar leed en lijden, of het nog zoo zalig waar, somtijds met één uur verblijden somtijds met geen één, voorwaar ! XLIII. Het bloed des volks roept : Vlaamsen ! en gij, ge 'n hoort het niet ! XLIV. Zoekt genuchten die des geests zijn, 't is behoed voor die des vleeschs zijn ; wilt ge vrijheid, zelfs in 't kot. vlucht de wereld en zoekt God ! 14 FEBRUARI. 15 FEBRUARI. 16 FEBRUARI. 17 FEBRUARI. XLV. „Morgen, morgen, zal ik zorgen ! Op, den beker ! Schinkt erin VEn de bliksem boord' hem neder, en daar klonk het weg en weder „Morgen ! Morgen !" XLVI. Vrouwen zijn van herten wank ! XLV II. Nooit schrikkelmaand zoo fel, of z' heeft vijf schoone dagen wel. XLVIII. Zeer zelden gaat een kind terzijden van de baan die Vader heeft gevolgd en Moeder nagedaan. 18 FEBRUARI. 19 FEBRUARI. 20 FEBRUARI. 21 FEBRUARI. XLIX. Geheim van een weet God alleen, geheim van tween wordt licht gemeen, geheim van drien. weten alle liên. L. 't En zijn niet al ridders die spooren dragen. LI. Reeds jaren hert in hert gevlochten en gebonden, hoe scheurt het, als de band op 't onverwachtste breekt! LIL Al te veel woorden versmooren de waarheid. 22 FEBRUARI. 23 FEBRUARI. 24 FEBRUARI. 25 FEBRUARI. lui. Niet geverfd met oogenblauw, noch gepoetst met wangenrood, noch het haar met kunst gevlochten, schoon doch is ze, en liefdevol. liv. Nog maanden en dagen zal 't lijen eer 't alom weer licht is err leven, en blad hier, en blom. lv. Die dertig deugden begaat, is 't dat hij eens ommeslaat, de deugden worden vergeten al, haar de misdaad houdt getal. lvi. Wijsheid vindt men in de boeken, wijs zijn zal men verder zoeken. 26 FEBRUARI. 27 FEBRUARI. 28 FEBRUARI. 29 FEBRUARI. LVII. I 't Oprecht gemoed is vrij, is zalig en verheven; het onoprechte slaaft, ook midden in 't bevel: de deugd alleen, de deugd doet vrij en vroolijk [leven: hij leeft zoo als hij wilt, die niet en wilt als wel. LVIII. Dient God, vier uren, alle dagen ; slaapt zeven uren, ende kont gij, min ; acht uren neemt tot uw gewin ; twee uren scherpt uwen zin ; doet dit alle dagen : zonder oorboren zoo en hebt gij tijd noch ziele verloren. LIX. Wat is de mensen : de mensch die, krank [van zinnen, het licht is uitgedoofd dat hem van binnen deed mensch zijn, en verstaan dat hij en plichten heeft en rechten tevens, die, langs den droeven weg des menschen- [levens, als klare baken staan ? LX. Dertig dagen heeft november, april, junij en september, de andere elk dertig-en-een ; uitgenomen februarij alleen. 1 MAART. 2 MAART. 3 MAART. 4 MAART. LXI. Met kloeken arme, en hand vol zaad, aanschouwt hoe hij zijn' stappen gaat en zaait vol zorgen, de man, wiens hope en troost en al, met 't stervend zaad, nu zitten zal in 't land geborgen. LXII. De zonne boort een gat in 't morzig wolkenduister, en plotseling herleeft, vol paradijzenluister, weêr, om en over al, de schoone lentemaand. LXIII. O, menigvuldigheid van 't menschelijk gedacht, dat uitspringt en ontgaat, langs allerhande paden, verspleten en gedeeld, zoo meervoud als de bladen die eenen boom bestaan : hoe zal ik uwe macht ontvluchten en toch eens 't eenvoudige enkel zijn, waarin God zelve alleen heeft kracht en wederschijn? LXIV. Mocht ik nooit een dag beleven, of 't mij mede- of tegenslaat, dat ik vrij niet uit|kan geven wat daar in mij ommegaat! Guido Gezêlle. 5 MAART. 6 MAART. 7 MAART. 8 MAART. LXV. Weg, weg, met de tale, I die niemand en spreekt, hoe edel dan ook ze moog' heeten ! LXVI. Vele menschen zijn in nood, vreezen vuist noch val noch stoot, schrikken zelfs niet voor de dood, spreken vele en liegen groot, en doorlezen zware boeken, om te leeren nesten zoeken ! LXV II. Komt, o zonne, en zendt u stralen in mijn herte : donker is 't en 't verdreegt nog eens te falen, zoo 't uw heldere klaarheid mist ! LXV III. Leeringe doet 't schip te water gaan, leerlinge doet den hond hazen vaan ; zonder leeringe, te geenen dagen en zou Gods eerde kooren dragen ; zonder leeringe en zoude ook niet 't kooren meel worden, brood of iet ! 9 MAART. 10 MAART. 11 MAART. 12 MAART. LXIX. Daar en is geen Maarte zoo goed of 't sneeuwt op den boer zijnen hoed. LXX. Als gij iet zoudt geren zeggen, wilt het eerst wel overleggen : waar, van wien, aan wien gij spreekt, opdat g'u in geen lijen en steekt. LXXI. Denkt aleer gij doende zijt en doende, denkt dan nog. LXXII. De boomen staan nog naakt, en in hun' winterdaagsche ellende verarmoed ; ijele en onaangedaan, gelijk een schooiersbende. 13 MAART. 14 MAART. 15 MAART. 16 MAART. LXXIII. Dat lange leven moet, moet traag geboren worden. LXXIV. Kwam na lijden geen verblijden zoo waar 't lijden groot verdriet; maar na lijden komt verblijden, daarom acht ik 't lijden niet. LXXV. Zal 't dan nooit meer, moe geknezen, vrij, mijn hert, van kommer zijn ? Zal 't dan nooit meer uitgebezen, zal 't dan nooit meer zomer zijn ? LXXVI. In handel en wandel, in zeggen en doen, zijt recht voor de vuist, en gaat recht ih uw schoen. 17 MAART. 18 MAART. 19 MAART. 20 MAART. LXXVII. Wat hebben wij al verdriet gehad om ongelukken die nooit gebeurd zijn. LXXVIÏI. O Daglicht, dat aan d'oosterkimmen mijn' hopende ooge ontluiken ziet, g'en boodschapt, in uw blanke schimmen, den langen, vollen dag mij niet. LXXIX. Vroeg uit en vroeg onder dak, is" gezond en groot gemak. ' LXXX. De waarheid zal bedijgen : zij is, als gevals, de „Waarheid" schoon al 't beste dat er leeft begeeft: viel alles om haar henen, hof en huis in gruis, nog staande zou ze blijven 21 MAART. 22 MAART. 23 MAART. 24 MAART. LXXXI. 't Daagt allengskens, en de stralen van de zonn' herwekken 't al, dat vandage of leven zal, oflde dood heur schuld betalen. LXXXII. De wei hergroent, 't hergroent al, in 't verschiet : waar hier waar daar begint de naakte grond bekleed te staan met hope weer van gras en graan. LXXXIII. O vader, zorgt bevreesd dat 't kind u geren ziet opdat gij nooit en vreest: dat kind en vreest mij niet. LXXXIV. Zich dom houden brengt vaak verder dan zich slim te toonen. 25 MAART. 26 MAART. 27 MAART. 28 MAART. LXXXV. Kleene voeten, groote hoofden : in welk land meet men schoonheid, meet men grootheid na 't verstand ? LXXXVI. 'k Zie den dag die nooit en loech, wederom nu striemen, 's morgens, en zijn pijlen, vroeg, deur de wolken priemen. LXXXVII. Vooruit, vooruit 't moet al vooruit ! Wie zal der rugwaards keeren als land, en lucht, en zee vooruit ons 't tegenstrijdig leeren ? LXXXVIII. o Kostelijkste, o lieve stonden ; o vluchtig, o vergankelijk iet, dat boodschapt, en gaat aanverkonden, des feilen zomers hard gebied ! o Mochte 't altijd lente worden, en lente zijn, van ende torden des vollen jaars, en anders niet ! 29 MAART. 30 MAART. 31 MAART. 1 APRIL. LXXXIX. De geluw-^groene weiden ze zien zoo afgemat, zoo moe, van 't lange beiden naar 't malsche zomerblad; 't en komt nog niet, te koud is de zonne, en 1 kranke jaar, dat nauw drie maanden oud is,' 't en weet van winteren maar! xc. Hadde ik al de schatten van de wereld, ik gaf ze voor een kinderherte geren, ik ! XCI. De zonne zit zoo snel en blinkt, en bloeit alin het westen, dat wolkenloos heur stralen drinkt, in Lentemaand, den lesten. XCII. Die geen taal heeft is geen naam weerd, waar geen taal leeft is geen volk ! 2 APRIL. 3 APRIL. 4 APRIL. 5 APRIL. xcin. Leert eiken dag wat bij, dan zijt gij haast ervaren; spaart eiken dag een duit, gij zult er wel mee varen. XCIV. De versch geroerde grond hij riekt zoo goed, zoo vruchtbaar, in de lonken des zonnekens, weer opgestaan, gelaafd^en zat gedronken, aan 't zog, dat hem de borst heeft toegestaan der beke, die daar kwelt, en blinkt, vol moedervochten, en die de goede lochten des lentenweders wekt in 't eerste kruiduitslaan! xcv. o Mensch, wat zijt gij groot en kleen, die, eerst de sterrenwegen doorwandelend, hebt ingezien en starend nageslegen; die, laatst van al, te late eilaas, de klanken zoekt te duiden die, blomgelijk, uw hert, uw ziel en uwen mond ontluiden. XCVI. Luid op, gij vlaamsche liederzang, waar blijft gij met 't schoon weêr zoo lang? De wee wordt groen, de stal breekt uit, het klinkt en 't belt al overluid, het zingt en 't schelt alhier, aldaar, als of heel 't land één kerke waar'! •••• GUIDO GEZELLE. 4 6 APRIL. 7 APRIL. 8 APRIL. 9 APRIL. XCVII. Verloren, verloren geploegd en gezaaid, als God in de voren geen zegen laat gaan. XCVIII. o Groote God geworden een kleen kind, waarom toch is 't dat gij mij zoo bemint ? XC1X. Wanneer gij blij aan tafel zit, voor pot, van glas of tin, en drinkt er niet veel uit, meman, noch en schinkt er niet veel in ! C. April geeft knoop en auwe Meie geeft bloesem en graan, en na zeven weken is 't gauwe de pikke erin te slaan ; en als 't oestjen is geschoren 't winterken is geboren. 10 APRIL. 11 APRIL. 12 APRIL. 13 APRIL. Cl. Waar dat 't woord niet en deugt, daar en deugt de man niet. CII. 't Naaikussen is der vrouwen lessenaar. CÏII. 't Herte is 't dat den mond doet spreken, maar 't verstand houdt rijpen raad, eer hem woord of werk ontgaat, daar kan schade of schande in steken. CIV. Den tragen^os zie 'k werken, op de velden, zijn' gekroonden kop al schudden, na den tragen trant des'arbeids, op het akkerland. 14 APRIL. 15 APRIL. 16 APRIL. 17 APRIL. cv. Twee sperkende oogen spoken twee Ifpkens lachen smal • I maar 't herte zit gedoken : l 't geloove 'et zoeken zal. CVI. Wanneer zal 't Meie zijn zoo 't Meie was voordezen'wanneer zal 't blommenmaand en Meie zijn voor mij ? CVII. Leert verdragen zonder klagen, wie gij zijt; die verdraagt, schoon gejaagd, wint den strijd. CVIII. Hoe dikwijls komt die raad te pas • Houdt jonker Vier van iefvrouw vias ! 18 APRIL. 19 APRIL. 20 APRIL. 21 APRIL. CIX. 't Wil zomer zijn, van nu voort aan : vroeg morgen zal ik meugen — 't wil zomer zijn ! — vermeijen gaan mij, morgen, en verheugen ! CX. 'k En hoore u nog niet, o nachtegale, en de paaschzunne zit in 't oosten. CXI. Rechtop van lijf, rechtop van ziel, dat is een stand naar mijn behagen ; 't zij dat ge een staatsierok moogt dragen 't zij dat ge een buis draagt of een kiel, ; rechtop van lijf, rechtop van ziel ! CXII. Het leven is een strijd met anderen en met zich zeiven. 22 APRIL. 23 APRIL. 24 APRIL. 25 APRIL. CXIII. Laat de lieve wonnenbronne, laat het leutig zonnenvier, laat de versche blommen kommen, laat weêrom de lente, alhier. CXIV. Vroeg een groot verstand vereeren, zelden zal 't in 't beste keeren. cxv. 't Is dag ! Ik hoore, ik zie, met nieuwgeboren stralen, de zon heur evenbeeld mij door de vensteren malen : ,,Staat op !" zoo roept ze, „o mensch, het oosten kriekt alom ; staat op : weer herbegint* ons dapper dagwerk ! kom !" CXVI. Och, lente, weest mij willekom en werkt uw edel werk weêrom ! 26 APRIL. 27 APRIL. 28 APRIL. 29 APRIL. CXVII. En terdt, al waart gij leeuwenfel, en terdt niet in de trapen : viel Salomon, viel Samson niet ? gevlucht, is 't beste wapen ! CXVIII. Minneboden, machtig licht, lieve zonnestralen mochte ik ooit een boodschap doen en er dank van halen, zoo gij, zonne, er dank van fiaalt, doende mij, verrezen, boodschap dat het morgen, en dag nog eens, zal wezen ! CXIX. Moegeraasd en uitgereid zijn de rauwe smeten I hagels, en zijn scherp geweld heeft de rijm vergeten. cxx. Kinderkes staat op en eet een ei 't is bij de Mei 't is Paaschen ! 30 APRIL. 1 MEI. 2 MEI. 3 MEI CXXI. Nog een tijdje, en tenden uit zomer wordt het : hei daar, vedelt, vogels, overluid : morgen is de Mei daar ! CXXII. De mei is daar, met gers en groen, met 't kouten, zoo de veugels doen, van nesten en van eiers broên : de mei zit in den oosten 1 CXXIII. Hoe schoon de morgendauw, hoe schoon de versche blommen, hoe schoon de zonnestraal, die door dien dreupel beeft ; hoe schoon moet ginder zijn dat hier wij schoonheid nommen, en dat maar eenen glim van de Opperschoonheid heeft! CXXIV. De kerzelaar zijn trouwgewaad heeft aangedaan : vandage moet hij, meidag is 't, ter bruiloft gaan. 4 MEI. 5 MEI. 6 MEI. 7 MEI. cxxv. Waarom en kunnen wij niet, mijn vriend, waaromme waarom toch lijk deH3lommekes zijn die rondom u, rondom mij staan ? CXXVI. O Lied ! o Lied, gij helpt de smert wanneer de rampen raken, gij kunt, o Lied, de wonde in 't hert, de wonde in 't hert vermaken ! CXXVIL Trage gaan en verre zien is het werk van wijze Hen. CXXVIII. Komt, en 'n beidt niet meer, jeugde kringen ; op, laat het herte en de tonge nu springen ; uit is de winter en groene is de wei j los laat de tale en de tonge : 't is mei ! Guido Gezelle. 5 8 MEI. 9 MEI. 10 MEI. 11 MEI. CXXIX. 't Is bruiloft, en 't is zonneweer : ^_ de zomermeid den bruidegom verwacht, die haar was toegezeid. cxxx. Dagende uit den oost is, allenthenen, clag en dauw in 't land, en licht, verschenen; perels overal, die op, die aan t ruw gelokte gers te blinken staan. CXXXI. Wie is 't, dat blijde en blondgehaard verschijnsel, dat, in 't groen getooid, met lichten terd voorbij mij vaart en looveren langs de lanen strooit ? CXXXII. Och moeder, is dat nu de nachtegaal, daarvan gij, moeder, mij zoo menigmaal verteldet dat hij voor de zonne zingt, en, na de zonne, zoetjes avondklinkt ? 12 MEI. 13 MEI. 14 MEI. 15 MEI. CXXXIII. Mijn hert is als een blomgewas, dat opengaande of toegeloken, de stralen van de zonne vangt, of kwijnt en pijnt en hangt gebroken ! CXXXIV. Ze stond gelijk een blom, ontloken, en de winden verspreidden overal den zoeten geur van haar: „Wie zal de plukker zijn, wie zal de schoone vinden, wie, wie," zei iedereen,„wie wordt heur wederpaar?" cxxxv. Hoe eerbaar, edel, schoone en fijn kan toch eene enkele blomme zijn. CXXXVI. Magarita, blomken fijn, kander wel iet schoonder zijn als de naam van de edele blomme, die 'k te Paaschen tegenkomme in de weiden, breed en wijd, binst den nieuwen zomertijd. 16 MEI. 17 MEI. 18 MEI. 19 MEI. CXXXVII. MeJ den eersten van de mei hebben de vogels een nest of een ei. CXXXVIII. 's Morgens bloeien en 's avonds verslenschen, dat is den aard van blommen en menschen. GXXXIX. De zwarte hinnen leggen witte eiers, maar eene vuile moeder kweekt zelden reine dochters. CXL. Vroeg en zult ge 't vier niet blusschen, speelt er minne of munte tusschen. 20 MEI. 21 MEI. 22 MEI. 23 MEI. CXLI. Schoone, edel ende wijs, rijke, gezond, getrouw, deze zes zaken hebben prijs als men ze vindt in eene vrouw. CXLII. Versmaad den arme niet, hoe slecht hij u ook schijn' : want hij is mensch als gij en kan zelfs beter zijn. CXLIII. Daar davert iet dwersdeur elk wezen ; daar zijn stralen van louter levendheid, die uit den hemel dalen : of wat, ontdekt het mij, ,wat is die geile stroom, die alles blij zijn doet, 't zij mensche, dier of boom ? CXLIV. Neem altoos de zaken langs de beste zijde. 24 MEI. 25 MEI. 26 MEI. 27 MEI. CXLV. Zoo lang een Vlaamsche borst mag leven, geen een die 't in die borst vermoort ! Neen ! vrij gesproken, vrij geschreven, Zoo lieve, 't Vlaamsche Woord ! CXLVI. Milde en goed, zoo wilde ik wezen, als roo riekende eerdebezen ; als de lelie blank en fijn, geurig als de rosmarijn, CXLVII. 't Was in de blijde mei ei, ei, 't Was In de blijde mei ! En komend achter % land gegaan, 'k zag al de blijde blomkes staan : 't was in de blijde mei, ei, ei, 't was in de blijde mei ! CXLVHI. Zonder tik of tinte daarin, zonder male of manke daaraan, 1 zag ik bij nachten een blommeke staan, lang en lijze van blaren ; 'k stak er zoo blijde mijne handen naartoe, blijde er nu 't een en nu 't ander naartoe, 't blomken en mocht ik genaren. I 28 MEI. 29 MEI. 30 MEI. 31 MEI. CXLIX. Mij spreekt de blomme een tale mij is het kruid beleefd, mij groet het altemale, dat God geschapen heeft! CL. Het is al goed wat dat hij doet die men bemint ; het is al kwaad van die men haat, wat hij bemint. CLI. Waar gaat gij, o geest van de blomme wanneer zij 't leven moet laten en liggen. CLII. Nooit Meie en duurde er zeven maanden. 1 JUNI. 2 JUNI. 3 JUNI. 4 JUNI. 11 •••• CLIII. Bedricht uw land, n' wilt gij niet dat 't onkruide en bederve^; bedricht het, en, van 's morgens vroeg, zit arbeidzaam in de erve. CLIV. De groote zon, de zomer is ten oosten uitgeklommen, bezoekende zijn koninkrijk... de koning is gekommen. CLV. Vlaamsch gemoed en vlaamsche sprake herbergt uw' miskende vlake, schamel stroodak ; oud en trouw Vlanderens eerlijk huisgebouw ! CLVI. 't Is zonneweêr ; het is 't Is zomer ; al 't geleden, al 't uitgedoogde kwaad is weg, uit lijf en leden ; de zonne lacht en laaft het herte los en vrij van kommer of het ook geen dag nog zonne en zij. 5 JUNI. 6 JUNI. 7 JUNI. 8 JUNI. CLVII. Gedoken diepe in 't stammig groen van peerdeboon- en terruwstalen, hoe lavende is het, asemhalen en levenskracht weer inne doen ! CLVIII. Gij, dien ik, neêr in 't stof, belije, dat mij te omarmen reeds begint, Gij zijt de onvervalschte lente, en 't leven dat Gij belooft, dat kunt Gij geven, onsterflijk Heere, uw sterflijk kind ! CLIX. Die binnen' de bergen te wonen verkiest, des morgens, zijn deel in de zonne verliest. CLX. Zoo God mij helpt, ik ga, van hier, en vare vast deur^t helsche vier ! GUIDO GEZELLE. 6 9 JUNI. 10 JUNI.;-. 11 JUNI. 12 JUNI. CLXI. Wie kondigt, wie vertelt er ons al 't bloeigewas, al 't biegegons des zomers ? CLXII. Het leven zelf doet 't leven dood, en 't is dat wij geen duur en hebben, 't grootst [gemis van al dat ons ontbreekt. CLXIII. Het kleed en maakt den meunik niet, noch is de naam van veel bedied, 't en-zij de naam zijn' name en kleed zij weerdig, wat hij drage of heet! CLXIV. Die blommen zijn beschaamd omdat eilaas, zij moeten, 'verslenzen, zalig paar, en sterven voor uw' voeten : doet zelve 't geen zij niet en kunnen : wast en groeit, zoo schoone als blommen maar, zoo licht niet uitgebloeid ! 13 JUNI. 14 JUNI. 15 JUNI. 16 JUNI. CLXV. o Schoone onnoozelheid, waar zijt gij nog te vinden, of tref ik nievers meer uw aanschijn ? CLXVI. Geen zwaarder wegend kruise als 't kruis, hoe zal 'k het heeten ? van die 't niet zeggen durft, en die 't niet zeggen kan ! CLXVII. Wie zijt gij die wet geeft aan 't vrijste dat ooit, - de tale, - aan den mensch wierd gegeven ! CLXVIII. o Blom, betrouwt de winden niet, hun zang, hun zachte vleugelen, hun streelen zult ge vinden'niet als lust en list en leugenen ! 17 JUNI. 18 JUNI. 19 JUNI. 20 JUNI. CLXIX. Ach, hemellawerke, waar zit-je gifdan zoo luide enzoo'Jange te preken, waar dat ik met de "bogen niet achter en kan, alle hebbe ik zoo dikkens gekeken ? CLXX. Gelukkig kind, dat ligt en laat geworden al 't geen den mensch zoo driftiglijk beroert! CLXXI. Daar en is geen beter bate als gezonde middelmate, en die 't midden houden kan houdt het beste, wijf of man. CLXXII. Nooit en was vrouwenherte zoo wreed dat 't niet om eens anders lijden leed, is zij, ja, koninginne van lijve, no^, heeft zij i herte van een wijve. 21 JUNI. 22 JUNI. 23 JUNI. 24 JUNI. CLXXIII. De langste dag komt ook ten avond. CLXXIV. | Avonds 't einden 's werelds palen staat het westen al in brand, en de groote zonne spant gouden draad in 't nederdalen, CLXXV. Met naar de schoen van eenen doode te wachten kan men lang blootvoets loopen. CLXXVI. Vroeg gemakeld, vroeg gemeid, menig huis heeft plat geleid. 25 JUNI. 26 JUNI. 27 JUNI. 28 JUNI. CLXXVII. o Wat is 't toch liefgetal rondom mij.en rondom al. CLXXVIII. O ! 't Ruischen van het ranke riet ! o wist ik toch uw droevig lied ! wanneer de wind voorbij u voert, en buigend uwe halmen roert, gij buigt, ootmoedig nijgend, neer, staat op en buigt ootmoedig weêr, en zingt al buigen 't -droevig lied, dat ik beminne, o ranke riet. CLXXIX. 't En gaat geen een verloren geen dingen dat bestaat, 't en wordt geen een geboren dat heel en al vergaat. CLXXX. Dat schoone is, en geen bate en bringt is goed voor — een die liedjes zingt. 29 JUNI. 30 JUNI. 1 JULI. 2 JULI. CLXXXI. Wacht u wel te willen koopen wat onbetaalbaar is : liefde en vriendschap. CLXXXII. Men zegt : „de liefde is sterk," maar 't dunkt mij dat ze krank is ; ze ontvloeit haar eigen zeiven en z'n houdt niet eens aaneen ; ze vaart in tranen los, als ze in bedwang is. En breekt heur, is ze vrij tienduizendmaal ontween. CLXXXIII. Schuwt u zeiven meest van al, wilt ge vrij van ongeval wilt ge vrij van schande blijven, scheemringe en te gronde drijven. . CLXXXIV. Het honingt en het hemelt mij den zin : wie zal 't mij geven nog langer met u, vriend van mij, vriendtoeviglijk te leven ! De dag die ons zal scheiden, en vaneen ons herte scheuren, die kwade dag en dunne nooit den damp, in de oosterdeuren ! 3 JULI. 4 JULI. 5 JULI. 6 JULI clxxxv. Waarom getraagd ? De wolken varen zoo snel voorbij : de wind staat op, de blauwe baren bekoren mij, ze zeggen : „Komt! in zee gesteken, een' re gewaagd !" 'K en hoor den wind niet tegenspreken : waarom getraagd ? Clxxxvi. Wel, wat zijt gij zoet om hooren, zoet om zien, gij vogelchooren. die daar wipt en, onvervaard, woont in 't blijde boomgevaart ! clxxxvii. 'k Worde eiken dag geboren en ik sterve op eiken dag ; de zonne gaat, en 't leven, mij, in vier-en-twintig stonden, van 't oosten naar het westen, en een wonderlijk verdrag houdt alles, dat er in mij is en buiten mij, gebonden. clxxxviii. Heere God, die hebt geschapen levinge ons, in de aarde, n'laat niet, wanneer de zaaiers slapen over nacht, des vijands knapen deren 't ingezaaide zaad ! 7 JULI. 8 JULI. 9 JULI. 10 JULI. CLXXXIX. Herhaalt mij nu weêrom dat schoone lied, n'laat geen lieve leise ervan verloren, want op en af uw' lippen loopt er iet, dat in of om den biekorve is geboren,! cxc. o Mensch, uw vriend is God alleen, al 't ander moet gij schromen ; de dood, al mijdt ge u, groot en kleen, de dood is licht gekomen ! CXCI. Die met den duivel pap eet, uit één panne, hij moet ne langen lepel hen ! CXCII. Hoe lief is 't, op nen loovertak langs ongehoord te vooren en ongezien, in 't looverdak, den nachtergaal te hooren, die, vindende al zijn vooizen uit, komt al de vogelenchooren, met zijn betooverend overluid en lief en lang geturelutuit, verduisteren en versmooren! GUIDO GEZELLE. 11 JULI. 12 JULI. 13 JULI. 14 JULI. CXCIII. o Machtig voorgeslacht, wat hebt gij wondere daden gestapeld op den weg dien ge ons zijt voorgegaan ! Hoe groot is uw gedacht hoe, langs de wereldpaden, al dat gij doende waart, hoe is het groot gedaan ! CXCIV. De Vlaming staat zijn eigen taal en zeden af: hij 'n mag niet De Vlaming wil van ander taal en zeden zijn: hij 'n kan niet ! De Vlaming 'n heeft, op 't ende van % spel noch dit noch dat niet ! cxcv. Ach ! 'k en gave om al het schoone, dat de heldere zonne ziet, — Vlanderen, Vlanderen spant de kroone - neen-ik, nog mijn Vlanderen niet! CXCVI. Stille is 't nu : de zonne vonkelt deur de wolken, blij en blank; milde lacht het al en monkelt, in en om mij, lief en lang. 15 JULI. 16 JULI. 17 JULI. 18 JULI. CXCVII. ... wie kan rijpe bezen lezen van nen tak die drooge staat ? CXCVII L Altijd slaande tongenhamers zijn gevaarlijk, en verraan dat er iets onrecht moet gaan in het hert- of hersenkamers. CXCIX. Dichten is een gave Gods. CC. 't Is Mef en lustig, diepe nu en door den bosch te dwalen ; te zien hoe de oude boomen al hun oude schoonheid halen te schranken uit! wat tijd beleeft gij, vrienden, die zoo'n vreugde u geeft ? 19 JULI. 20 JULI. 21 JULI. 22 JULI. CCI. Veel ouder als al 't oudste, dat 't museum, vol onschatbaarheden van menschenwerk en kunst, bevat, is hier of daar, mijn hand beneden, het minste voorjaarsblommenblad... CC II. Zoo lang de kan te water gaat geen mensch die daarop oogmerk slaat, maar als de kan gebroken wordt een ieder heeft een kan te kort. CCIII. Als de bruid is in de schuit, schipperke ton, is 't vleien uit. CCIV. Wat zijt gij schoone, o Leve, als 't helderblauwe laken der hemeltente wijd en breed is uitgespreid, en dat, uit heuren throon de felle zunne, aan 't blaken, vertweelingt heur gezichte in uwe blauwigheid ! 23 JULI. 24 JULI. t25 JULI. 26 JULI. ccv. De maaier zingt een zomerliedtje en snijdt, het'staal in d'handen, alwaar hij 't dikste kooren ziet, en dweers deur 't zonnebranden; hij kapt, hij kerft, hij zwikt, hij zwaait, P* al schuifelen in het ronde, hij pakt, hij pikt, hij dringt, hij draait het sperkelend graan ten gronde, en 's navonds late, als 't westen gloeit, hij heft zijn hoofd omhooge, en 't slagveld, maar dat zonder bloed, verheugt zijn dankende ooge. GCVI. Ah, de-vrijheid is zoo zoet gouden kevie gouden kerker : afy de vrijheid is zoo zoet liever vrij — als alle~ goed ! CCVII. Trouwen is een groot gemak, zit de speelman nog op 't dak ; maar, beroofd van 't blank vernis Weet gij wat dat trouwen is ? Rampe en rooi, arebeid en zorgen, 't oude betalen en 't nieuwe borgen ! CCVIII. Hoort en wilt zwijgen, zwijgt en leert verstaan, verstaat en leert onthouden, onthoud en doet ernaar. 27 JULI. 28 JULF. 29 JULI. 30 JULI. CCIX. 't Schamel dak van leem en latten I bergt zoo menig armen djoos die geen koningserve en koos noch geen koningshuis vol schatten. ccx. Drie dingen zijn moeilijk tegen te houden: Een meisje dat wil trouwen, een peerd dat stormt, en een boer die eene vane draagt. CCXI. Zeer dikwijls is de zedigheid maar een dekmantel van verborgen hoogmoed. CCXII. Kreupel zijn van arms of beenen wil het, God, mij nooit verleenen : maar van mij verwijder, Heer, 't kreupelhertig zijn nog meer. 31 JULI. 1 AUGUSTUS. 2 AUGUSTUS. 3 AUGUSTUS. CCXIII. De mensch en weet vandage niet wat morgen hem kan bringen, noch hoe, noch waar de felle dood hem in den weg zal springen. CCXIV. Gij zegt dat 't Vlaamsen te niet zal gaan! 't En zal! Dat Waalsch gezwets zal boven staan! 't En zal! Dat hopen, dat begeren wij, dat zeggen en dat zweren wij! Zoo lang als wij ons weren, wij, 't en zal, 't en zal, 't en zall j£§, cexv. Weelde en jeukte ISt en zijn niet verdragelijk ! CCXVI. Blijft, smed, je vier omtrent; blijft bakker, voor jen trog : die best zijn ambacht kent mist nog ! 4 AUGUSTUS. 5 AUGUSTUS. 6 AUGUSTUS. 7 AUGUSTUS. CCXVII. Hoe menigmaal hebt gij gemist, die ganzen of schapen in 't veld wacht ? Maar, kinderenwachters, wie is 't, van al die ze wacht, die ze wel wacht ? CCXVIII. Van herte en van hand, en is er geen vrouwvolk, rechtzinnig gezeid, als, hier in ons Vlanderen, de dorpvaste meid. CCXIX. Ge'n weet niet hoe, noch waar, gij zijt noch wie ; ge moet het gissen ; en, wat gij doet of niet en doet, uw daagelijksch brood is missen. ccxx. Recht toe recht aan den bal gesnapt, die botst; en, zonder dralen, den kwaden knoóp in tween gekapt ; daar 't boost den bijl doen dalen ; geen drie geteld, geen twee, geen een, maar plots, gelijk nen dondersteen, gedurfd, gedaan, recht toe, recht aan ! 8 AUGUSTUS. 9 AUGUSTUS. 10 AUGUSTUS. 11 AUGUSTUS. CCXXI. Het leven van den mensch gelijkt. de blomme, die haar zaad doorborsten en doorbroken heeft; een tijdtjen in de stralen der schoone, lieve zonne bloeit, en zwanger wordt, en gaat het leven van heur kinderkens, gestorven zij, betalen. CCXXII. 't Is honing dat gij zingt, en al te zoet, om nog eenmaal mij niet te zijn geschonken ; mij lust hoe meer ik drinke, en drinken moet ik meer, hoe meer ik drinke en heb gedronken. CCXXIII. Verlaten, groot en kleen, verlaten zal elkeen, wat liefdeband hem binde, hetgeen hij eerst en meest beminde. CCXXIV. Van die kinders ,.zeggen" 'hoorden, heeft er éen ooit nagezeid die ongekunstenaarde woorden van hun' bloote onnoozelheid ? Guido Gezelle. 8 12 AUGUSTUS. 13 AUGUSTUS. 14 AUGUSTUS. 15 AUGUSTUS. ccxxv. 't^Herte is 't, dat den mond doet spreken ; maar 't verstand houdt rijpen raad eer hem woord of werk ontgaat, daar kon schade of schande in steken. CCXXVI. 't Is schoon wanneer, lijk ruischend goud, het kooren sperkt en zwaait, en reuzelende, op en neder douwt en wiegewagend waait. CCXXVII. Van hier, die twist en tweedracht voedt en die den evennaasten, door haat en nijd ontsteken, doet elkanders dood verhaasten ! CCXXVIII. Mijn Vlanderen spreekt een eigen taal; God gaf elk land de zijne, en, laat ze rijk zijn, laat ze kaal : ze is vlaamsch, en ze is de mijne ! 16 AUGUSTUS. 17 AUGUSTUS. 18 AUGUSTUS. 19 AUGUSTUS. CCXXIX. Het leven is, vol ongevals vol ramp- en rooi, te aanschouwen als een kruisweg op de wereld, die slinks en rechts vol kruisen staat, en dien men meest met tranen gaat, en bloedig zweet, bepereld. ccxxx. Eén koorengraan, wie zal 't verstaan ? behelst tienduizend schooven : gelooft gij niet als 't geen gij ziet, hoe zult gij dit gelooven ? ccxxx i. 't Volk mag alles doen en weten, uit het volk komt elk gebied : waarom dan dat volk vergeten en zijn tale ? En telt ze er niet ? CCXXXII. o Kind, wat heeft de bittere kelk toch [bitters in waaruit de mensch van kindsbeen af het [sterven drinkt ! 20 AUGUSTUS. 21 AUGUSTUS. 22 AUGUSTUS. 23 AUGUSTUS. CCXXXIII. Minne zonder trouwe, biechte zonder rouwe, bidden zonder innigheid, al verloren arebeid. CCXXXIV. Ons Heere is de beste boer. CCXXXV. Die tegen 't ruischen van de blaren niet en kan, en moet in den bosch niet gaan. CCXXXVI. De vlaamsche tale is wonder zoet, voor die heur geen geweld en doet, maar rusten laat in 't herte, alwaar, ze onmondig leefde en sliep te gaar, tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank, te monde uit, gaat heur vrijen gang ! 24 AUGUSTUS, i 25 AUGUSTUS. 26 AUGUSTUS. 27 AUGUSTUS. t CCXXXVII. „Spaart den berk, gij haat uw kinders," leert u, ouderen ; 't Woord van God. CCXXXVIII. U zeiven ken : 'n zijt ge u niet bekend, hoe durft gij, blenden, met handen, voeten, tonge of taal,' beginnen iets of enden ? CCXXXIX. Beziet die booze katten hoe ze nalijk nijpt heur oogen toe. Nu mijdt u, muiske, meest van al die blinde katte u pakken zal. Het muiske en nam geen acht en het, eer een-twee-drie, was opgefret. CCXL. Het tijdelijk goed dat menigmaal doet het herte bekoren, 't wordt met onruste vergaard, met knaginge bewaard, en met verdoemnisse verloren. 28 AUGUSTUS. 29 AUGUSTUS. 30 AUGUSTUS. 31 AUGUSTUS. CCXLI. Zij Rebben niet altijd leute degenen die [lachen. CCXLII. Weett den wulf : 't zijn kwade dagen, weert den wulf ten schaapstalle uit! CCXLIII. Daar goe liefde plag te zijn blijft zoo geern een wortelkin. CCXLIV. Ah licht en is het lot van al, zoo menig band wordt keten ; zoo menige en zoo groot getal die 't blij zijn haast vergeten ! 1 SEPTEMBER. 2 SEPTEMBER. 3 SEPTEMBER. 4 SEPTEMBER. CCXLV. Bemint niet al dat zeggen zal : 'k beminne : het end is diks al ver van den beginne ! CCXLVI. De wereld is een wekkerspel, vol allerhande klokken. CCXLVII. „Memento Homo" houdt in uw geheugen diep geschreven : die leeft nu nog, eer 't lange lijdt, zult sterven, en niet leven. CCXLVIII. Die oogen hebt, en God aanziet in 't schoone, komt aanschouwen hoe schoon de vloer, te najare, is van Vlanderens landouwen ! 5 SEPTEMBER. 6 SEPTEMBER. 7 SEPTEMBER. 8 SEPTEMBER. CCXLIX. Ach, hoe verheugen mij, ach, hoe verheffen de oudere dagen mijn diepste gemoed ! CCL. 't Houdt alles op, de zonne schijnt te vragen, ongetroost, of morgen zij nog heffen zal heur aanzichte, in den oost. CCLI. Heere, helpt mij ! Heere, spoedig, die mij zeiven onbekwaam ben te helpen CCLII. Laat mij, laat mij henen vluchten Jandwaards, en de steê, de steê, niets van al heur eeuwig zuchten, niets van haar, mij volgen meê 1 9 SEPTEMBER. 10 SPETEMBER. 11 SEPTEMBER. 12 SEPTEMBER. CCLIII. Ach, hoe broos, hoe onbestand, onbewaarbaar is het leven, dat gij Heere, ons hebt gegeven, in dit ballingsvaderland ! CCLIV. Ha ! waar zijn de zonnelonken, die weleer mijn oogen dronken, weggesluierd onder 't groen, binst het branden van den noen ? CCLV. Dien 't niet en deert den naam te voeren van Vlaming, waar, waar heeft hij g'hoord een woord dat hem aan 't hert kan roeren gelijk zijn eigen Vlaamsche Woord ? CCLVI. Hoe schoone is Moeders tranenlach, wanneer het kindtje teêr haar zoent en stamelt : ,,Moeder !" ach, den aldereersten keer ! Guido Gezelle. 9 13 SEPTEMBER. 14 SEPTEMBER. 15 SEPTEMBER. 16 SEPTEMBER. CCLVII. Och, of al de menschen, of ik zelve lijk het water waar : zuiver, onbevlekt, oodmoedig, aller list en leugen klaar ! CCLVII1. Aanschouwt hoe dat ze lacht, vol blijdschap en vol deugden, die boerenmaarte daar, in 't weren van den oest ! Och God, bewaar' ze wel heur maagd-heur kindervreugden, ' die niet gebaren kan en nooit .heur schamen moest ! CCLIX. En zoekt ge u zeiven geen verdriet, mensche, en zoekt u zeiven niet. CC LX. Rammentati, onthoudt 'et wel, de wereld is een' zee, oh ! met baren, rotsen; winden fel en nog al ander wee, oh ! 17 SEPTEMBER. 18 SEPTEMBER. 19 SEPTEMBER. 20 SEPTEMBER. CCLXI. Vergeefs zal ooit de ruwe hand naar 't schoone willen grijpen men kan den eenen diamant maar met den anderen slijpen. CCLXII. Menschen, en vergeet toch niet dat men al te dikwijls ziet, met het aventurenrad, ondergaan die boven zat. CCLXIII. Oneindig goed is God, oneindig krank de menschen, die zuchtend op der aard den droeven beêweg gaan. CCLXIV. Eet dat gaar is, drinkt dat klaar is, spreekt dat waar is, schuwt dat zwaar is, scheert dat haar is. 21 SEPTEMBER. 22 SEPTEMBER. 23 SEPTEMBER. 24 SEPTEMBER. CCLXV. Mochte mii'dat nieuws gebeuren, dat ik zage, wel en wis, Vlanderen 't Waalsche wambuis scheuren, daarin f| nu genepen is ! CCLXVI. Daar huivert, onweerstaanbaar, iets in § menschen merg en midden, dat hemelswaards de ziele haalt, dat knielen doet en bidden ! CCLXVII. Werkzaam is de dag gesleten, eer 't weer avond wordt en stil... Wee aan die van geen verschil tusschen dag en nacht en weten. CCLXVIII. o Qroote kerke Gods, o hemelwelven, daar het minste mensch van al, bij nachten of bij dagen, U in de sterren kan aanschouwen, groote uoa, zoover zijne oogen dragen, t^r*** en in de blauwt lucht des hemels!... kerke Gods, gewijde kerke, wie zal u te schenden wagen! 25 SEPTEMBER 26 SEPTEMBER. 27 SEPTEMBER. 28 SEPTEMBER. CCLXIX. Eene ondeugd kost meer dan twee kinderen. CCLXX. Men spreekt gewoonlijk meer van dengene dien men haat, dan van dengene dien men liefheeft. CCLXXI. Als gij misnoegd zijt tel tot tien, eer gij spreekt; tel tot honderd indien gij vergramd zijt. CCLXXII. God geeft iederen vogel zijn voedsel, maar hij brengt het niet in zijn nest. 29 SEPTEMBER. 30 SEPTEMBER. 1 OCTOBER. 2 OCTOBER. •••• ccLxxin. Blauwe oogen onder blonde haren zijn als koorenblommen tusschen rijp graan. CCLXXIV. Eer wij wat weten, zijn wij versleten. CCLXXV. Schilderschoon, zoo zijn de verven van de blaren, die, aan 't sterven, 's najaars, op de boomen staan, schouwt de lieve zonne ze aan. CCLXXVI. Het vlaamsche volk, doen orgelspel en snaren, doen zang en dicht, doen beitel en penseel naamkondig zijn bij alle kunstenaren, gelijk-in welk bewoonde werelddeel. 3 OCTOBER. 4 OCTOBER. 5 OCTOBER. 6 OCTOBER. CCLXXVIl. Komt de zon late uitgerezen, slaapt zij lang, laat ons op en wakker wezen : aan den gang 1 CCLXXVIII. Men kan aan de dieren zoo vele doen zeggen en spreken ze niet. CCLXXIX. Kleene visschen, -zoo luidt het lied, en dappere dieven en vangt men niet CCLXXX. Och Tone, tend de tijd daar is, en zal 't geen rijspap regenen ; maar is de tijd daar, Tone, ton, sta vast, en valt aan 't lepelen ! 7 OCTOBER. 8 OCTOBER. 9 OCTOBER. 10 OCTOBER. , CCLXXXI. Laat ons als bijdage wandlen niet in eet- en drinkenslust, zoekt, wilt gij gerechtig handlen, waarheid, eendracht ende rust. CCLXXXII. . Op, en weg, en deure is alles dat mij zoet en liefgetal is ; nievers is er welzijn meer, nievers, nievers CCLXXXIII. Zaait de rogge dat zij stuift, zij zal dragen dat zij buigt ; zaait de tarwe dat zij plakt, zij zal dragen dat zij zwakt. CCLXXXIV. Groote weelde plompt den zin, borgen brengt veel wijsheid in, armoe peist op menig list die de weelde niet en gist. 11 OCTOBER. 12 OCTOBER. 13 OCTOBER. 14 OCTOBER. 0 CCLXXXV. Oneindig Wezen, God, Drievuldig, een, almachtig, wat zijt gij dicht bij mij, schoon ik U zie noch hoor ! CCLXXXVI. Gij zult arbeiden als zoudt gij eeuwig leven ; gij zult zorgen als zoudt ge sterven morgen. CCLXXXVII. Of ik mijn herte mocht niet in dien album schrijven, maar op de wanden al van uw beminde woon, daar zou 't geschreven staan, daar zou 't geschreven blijven ; schoon waar' de schrift wel niet, maar dankbaarheid is schoon ! CCLXXXVIII. Als de Ziele luistert spreek'et al een taal dat leeft, 't lijzigste gefluister ook en taal en teeken heeft. Guido Gezelle. 10 15 OCTOBER. 16 OCTOBER. 17 OCTOBER. 18 OCTOBER. GCXXXIX. Weet gij hoe de wereld gaat ? doet mij goed ik doe u kwaad, doet mij eere ik doe u lachter, trekt mij vooren ik steke u achter. ccxc. Alleene en is't niet houdelijk: „Och, mocht ik mij éen vinden, die 't kluwen van mijn herte hielp mij, heel en al, ontwinden!" CCXCI. Waarom, waarom en wete ik niet, het kwelt mij, al te onzelden, een zwarigheid, die 'k nooit en kan, wat poge ik doe, vermelden. CCXCII. Het koorn is geborgen en de appels zijn geweerd, de landman, zonder zorgen, zit peizend om den heerd. 19 OCTOBER. 20 OCTOBER. 21 OCTOBER. 22 OCTOBER. CCXCIII. Hoe zeere vallen ze af, de zieke zomerblaren ; hoe zinken ze, altemaal, die eer zoo groene waren, te grondewaard ! CCXCIV. 't Is dood nu al: God zelve stierf de dood ! Wie dierve er, ach, 1 schier leven, in de droefheid van dien al te droeven dag ? ccxcv. Als één verdriet is uitgezucht, er ruimte is, zult ge zeggen, en reden daar, om ééns, toch ééns, het rouwkleed af te leggen ! 't En doet! Daar zitten zuchten al volveerdig, neergedwongen, en beidende, in bange borst, die geren henensprongen ! CCXCVI. Gewend, gewaagd, geschommeld door de vlagen, — 't zijn d'eerste winterdagen, — ei, schouwt den hoogen schaaiaard aan, het schoone uit al zijn' kleeren slaan ! 23 OCTOBER. 24 OCTOBER. 25 OCTOBER. 26 OCTOBER. CCXCVII. De aarde ligt en asemjagen, na des arbeids overlast; uitgeput van kinderdragen, moe gekoorend, moe gevlast. CCXCVIII. Daar de vuist gaat boven J recht ben ik liever heer als knecht. CCXCIX. Vroege zonneschijn, kinders die drinken wijn, vrouwen die spreken latijn, 'n zal geen goed einde zijn. ccc. Die wijsheid geleerd heeft, en zijn leven er niet naar regelt, gelijkt den man, die wel eenen akker heeft beploegd, maar niets daarop zaait. 27 OCTOBER. 28 OCTOBER. 29 OCTOBER. 30 OCTOBER. CCCI. o Kwame 't wederom o kwame 't lang verleden, 't verkwikkend zonneweêr te mijner hulp getreden ; CCCII. Trouwt gij een boos wijf om het schoon lijf, gij houdt 't boos wijf maar niet 't schoon lijf. CCCI II. Waar nu gegaan ? De ongansche wegen, als rotsen nog, nen tijd geleên zoo vast, zijn vort en vuil bedegen, en bodemloos, den voet beneên ! Waar nu gegaan om 't lijf te reppen, en, zittensmoe, eens lucht te scheppen ? CCCIV. Beloven is een ander ding als geven ! ƒ 31 OCTOBER. 1 NOVEMBER. 2 NOVEMBER. 3 NOVEMBER. CCCV; De winden zal ik binden aan den mast, en mij, doen voorengaan ! CCCVI. | Is Alderheiligen, , en voortaan geen sprake meer van 't zij vroege of late zomers, winter is m zoo ff was weleer ; winter is 't, en onweêrsvlagen. erger nog zie'k alle dagen : overal niet als rein- en regenval. CCCVII. Platte beurzen, koude dagen, zijn wel licht maar zwaar om dragen. CCCVIII. I En gaat nooit zoo wel, dat 't niet beter, en nooit zoo slecht dat 't niet erger en kan gaan. 4 NOVEMBER. 5 NOVEMBER. 6 NOVEMBER. 7 NOVEMBER. CCCIX. De zonne en is maar opgestaan, en weer al wilt zij, westgenegen, na nen lach of twee, ten avonde en ten nest. CCCX. Al mijn beste vrienden, allen zijn mij een voor een ontvallen, | niemand dien mijn herte mag, wil of kan beminnen Ach ! CCCXI. Album, uwe naam is vasch, want gij 'n hebt niet anders als geluw, blauw en rood papier; album ofte wit?... geen zier! Zóó is 't heel de wereld rond: al dat ziek is, heet gezond; al dat recht is heet men krom; al dat wijs is heet men dom... Laat dat staan dans votre album. CCCXII. Hoort de winden buischen ruischen door den blaarden boom ze ruischen, zij huischen, ze buischen, lijk peerden zonder toom ! 8 NOVEMBER. 9 NOVEMBER. 10 NOVEMBER. 11 NOVEMBER. CCCXIII. o Vrije vlaamsche poësis, gij sprankel van de dichterziel die brandend uit den hemel viel, gij blomme en blinkend veldgewas, gij orgeltaal, gij wierooktas, gij,... al dat ik niet zeggen kan, men kent u niet in 't eigen land der vrije vlaamsche poësis CCCXIV. Wereld, die maar 'n heerscht op slaven, slaven maakt en slave zijt, liever dede ik Donar dienen als, onedele, uw slaaf te zijn ! cccxv. Van honger en kommer is menig bevaan die heeren en boeren placht nevens te staan; en weet gij wat dat er zoo diep hem gebracht heeft? 't is dat hij te fel met den handboom gewrocht heeft al kijken omhooge. in den boom van zijn glas, (den glazenen handboom) hoe late dat wasl CCCXVI. De wereld is een wippe, 't eene gaat altijd af, en 't ander gaat altijd ippe. 12 NOVEMBER. 13 NOVEMBER. 14 NOVEMBER. 15 NOVEMBER. CCCXVII. Beren, leeuwen ende semmen, zijnder die men kan getemmen, maar men vindt zoo fel geen man die boos wijf getemmen kan. CCCXVIIÏ. Regenschermen, zonneschermen ! God wilt de arme liên ontfermen die, noch schoe noch hoedjen aan, regen, zonne en al uitstaan. CCCXIX. Het wordt allengskens winter, en de dagen zijn op niet gesmolten, zoo me' aan beider einde, en bij den ooge, ziet. CGCXX. Verdriet en klagen maken bange dagen ; maar booze gedachten maken bange nachten. Guido Gezêlle. 11 16 NOVEMBER. 17 NOVEMBER. 18 NOVEMBER. 19 NOVEMBER. CCCXXI. Zachtmoedigheid met liefde en vrede, en trouw aan waarheid, eer en plicht, besture uw voet bij elke schrede en blijve u altijd voor 't gezicht. CCCXXII. Van meening veranderen is niet altijd ongestadigheid maar dikwijls levenswijsheid. CCCXXIII. Als eerde met eerde zal worden gedekt, en eerde uit der eerde zal worden gewekt, heeft eerde op der eerde geen deugden gedaan, wat loon zal dan eerde van Godswege ontvaan ? cccxxiv. I Is scherenstijd in § houtgewas. De blaren vallen : grond en gras zijn effen, van den wind die waait vol zilver en vol goud gezaaid. < 20 NOVEMBER. 21 NOVEMBER. 22 NOVEMBER. ■§ê 23 NOVEMBER. cccxxv. Deur 't haagbout raamt de wilde wind, verblind, zijn reuzensprongen : en al dat ooit hem tegenstaat verlaat hij. losgewrongen. CCCXXVI. Zoo lijdt het al voorbij : dat even geboren was zal morgen sneven, ach ! sterfree' word elkeen gebaard CCCXXVII. Geen steenen, geen staven, geen ijzer, geen staal en kunnen den tijd in den band doen. CCCXXVIII. Nen nieuwen tijd nu droomen ze al zoo droomden ze ooit voordezen : vandage een kwade dag is 't,... en, j§ 't zal morgen beter wezen. 24 NOVEMBER. 25 NOVEMBER. 26 NOVEMBER. 27 NOVEMBER. CCCXXIX. Wat helpt het al te denken hoe de tijd zal roozen baren ? de menschen blijven menschen, zoo ze vroeger menschen waren. cccxxx. 'k En ete niet, of % geen ik ete, 't heeft de dood gesmaakt; het wreede mes, of de al zoo wreede _ .i- ~ namersmeie, heeft het afgemaakt. CCCXXXI. o Eeuwig, eeuwig oude, onpeilbaar donkere, diepe afgrondigheid, waarin mijn ooge onvruchtbaar dwaalt, en niéts ontdekken kan, 't en ware ik eerst ontsliepe uit dezen blinden nacht, waarin geen licht en straalt. CCGXXXII. Eilaas, eilaas, de naakte boomen treuren ! Wat gaat er hun gebeuren ? Zal dood zijn en versteven staan hun lot zijn en hun deel voortaan? 28 NOVEMBER. 29 NOVEMBER. 30 NOVEMBER. 1 DECEMBER. CCCXXXIII. 't Jaar is ziek, alzoo de zonne is, die heur' laatste sprongen telt; 't jaar is veeg, en in zijn vonnis ligt de zomer neêrgeveld ! CCCXXXIV. Het Vlaamsche volk is volk van 't vrije noorden ; de zuiderzonne en lamt zijn lenden niet; 't is scherpgezind, is 't weiger in zijn woorden, en hoe 't van herte is, hoort het aan^zij CCCXXXV. Daar zit entwat in I luchtgewelf dat krank is ; dat, beneden die krankheid, armen mensche, mij doet krank en ziek zijn, heden. CCCXXXVI. Ik droome alreê van u, mijn kind, en van de blijde dagen, de dagen dat samen wij, en welgezind, vliegt dagen, vliegt voorbij gezwind, ons lief en leed gaan dragen. 2 DECEMBER. 3 DECEMBER. 4 DECEMBER. 5 DECEMBER. CCCXXXVII. Door ongebaande sneeuw te gaan, hoe lustig is 't, hoe leutig ! CCCXXXVIII. Heere God van hemelrijken, Heere! God, mijn toeverlaat, ach, en laat geen ziel bezwijken die met U ter bruiloft gaat: geeft mij brood, om voort te reizen, langst de stege bane, die k naar Terusalems Paleizen, ach, hoe ver nog? — voeren zie! CCCXXXIX. Gii pleegt een edel liefdewerk, voorwaar, winncer gij, bij des ^^^'^ weldadiglijk uw' vrije vensterglazen de bane langs, in 't diepste van het jaar, vol hemelschoone blomgewassen zet weledele vrouwe, en zuiverlijke Ehsabeth | CCCXL. % Sneeuwt nog eens al! Op en neder danst het lijzig lochtgeveder ; uit de hoogen afgedaald, 't een witje om het ander dwaalt. 6 DECEMBER. 7 DECEMBER. 8 DECEMBER. 9 DECEMBER. CCCXLI. Het leven is een' krijgsbanier, door goede en kwade dagen, gescheurd, gevlekt, ontvallen schier kloekmoedig voorwaards dragen. CCCXLII. Zoo de blaren die verdorden, is het nieuwjaar oud geworden. CCCXLIII. Hoe kleen, o God, hoe kleene, donker en alleene, ligge ik in dien grooten al van uw licht verloren, lijk een ongeboren • kind, dat niemand baren zal! CCCXLIV. Het leven is zoo kort, men kan 't niet wel genoeg verleven. 10 DECEMBER. 11 DECEMBER. 12 DECEMBER. 13 DECEMBER. CCCXLV. Och, ware ik ongevoelig en mijn herte een steen bedegen, wanneer de boosheid bijten komt van die mij toegenegen en dankbaar wezen moesten ! ach ! CCCXLVI. De snee lag op de daken, de snee lag achter 't land, langs wegen, landen, straten, 't was snee al dat men vand, al snee, 't was snee al dat men vand ! Veel menschen zullen u 't naarste zeggen, maar 't aldernaarste, dat houden ze voor hun eigen zeiven. CCCXLVIII. Hooveerdig ras der menschelingen, wie zal in u 't bekennen dwingen, dat al hetgeen gij zijt in schijn, toch niets en is als kleene zijn. CCCXLVII. 14 DECEMBER. 15 DECEMBER. 16 DECEMBER. 17 DECEMBER. CCCXLIX. Zulk een tijen zulk een beiden ; zulk een komen zulk een scheiden. CCCL. Vaste in *t ijs staan al de beken, effenboords, en volgezeeuwd : uitgeweerd twee wulgenreken, weg is 't al, en witgesneeuwd... CCCLI. Hetgeen men heeft wordt niet geacht, men schat maar hoog wat men betracht. CCCLII. i Leven is ter zeiver tijde kort ende lang ; 't maakt de eene blijde en de andere bang. 'k Zegge vele, en niemand en spreekt mij tegen : hoe meer dat het mindert hoe zwaarder dat 't zal wegen ! QUIDO GEZELLE. 12 18 DECEMBER. 19 DECEMBER. 20 DECEMBER. 21 DECEMBER. CCCLIII. De wortel heet tevredenheid ; de takken heeten stevigheid ; de blommen heeten lieflijkheid de vruchten heeten zaligheid ; de heele boom heet matigheid. CCCLIV. Ai ! wat klachte klaagt nature, binst den dooden wintertijd, als de lucht dood en vernieling op heur stenenden boezem smijt ? CCCLV. IJdelheid en hoogmoed kosten ons meer dan honger, dorst en koude. CCCLVI. Vlugger als de wind die vliegt, en de losse boomen wiegt, gaan, mijn kind, gedachten; dieper als onze ooge 'n kan peilen, in 't wijde uitgespan, peilen, kind, gedachten; hooger als de sterren staan, in de glimmende hemelbaan, staan, mijn kind, gedachten; wijder als dat wijde en wak uitgestrekte watervlak, strekken, kind, gedachten! 22 DECEMBER. 23 DECEMBER. 24 DECEMBER 25 DECEMBER. ccclvii. 't Jaar is ziek: 't sukkelt, op zijn' laatste voeten stuipende, en zal sterven moeten : eer veel tijd zijn 't oud jaar wij weerom kwijt. cccLviii. Ik wilde wel dat er dit niemand en konste, te weten vriensehap toogen zonder jongste : want men vindt er geen erger fenijn, als vriendschap toogen ende vijand zijn ! CCCLIX. Ons leven vloeit ons levên spoeit; met één getij zijn wij voorbij. CCCLX. Geeft milde, gij die kersten zijt en Kerstdag komt te vieren ; geeft milde, alzoo me in vroeger tijd gaf milde aan mensche en dieren. 26 DECEMBER. 27 DECEMBER. 28 DECEMBER. 29 DECEMBER. CCCLXI. Het jaar is uit en tendengeleefd: van al zijne oude ellenden en heeft den last het ons ontgeven; het nieuwjaar heeft, van heden af aan, voor elke ende een, een schrede gedaan: wie zal 't tot tenden leven ? CCCLXÏI. Avond wordt het, vlugs en weder valt de wilde windbruid neder. CCCLXI II. Straal voort, klare bake, straal helder en vrij van over de wolken op 't wereldsche tij, waar 't zielvoerend bootje ten hemelwaard stiert door 't razen van 't onweer dat beurelt en tiert. CCCLXIV. Ziet toe van wien gij spreekt, en waar, en in wat zin ; want, is het woord de lippen uit, 't en wilt er niet weer in ! 30 DECEMBER. 31 DECEMBER. CCCLXV. Al dikwijls in dees droevig dal ontsteekt men vreugdevier, al dikwijls maakt men groot geschal van roepen en getier, maar dikwijls blijft het herte koud bij 1 hoogste van de vreugd, want 't geen daar beter wezen zoud ontbreekt er, 't is de deugd. CCCLXVI. 'k Voele een traan mijn ooge ontzwellen, als ik denke : 't is voorbij. *•»• Bij den Uitgever dezes verscheen verder: Melati van Java,MOTTO-Album. Carmen Sylva, „ „ Joh. van Woude, | „ Prijzen j Wit-sneê f 1.50 Kleur-sneê .... „2.— Qoud-sneê .... „2.75 Corelli, MOTTO-Album. Prijzen I Wit-sneê f 1.50 Kleur-sneê „2.— Groote editie, linnen „ 2.25 Goud-sneê . „ 2.75