mi cb 13516 LEVQ1 CHRISTUS door Ds.H.fl.WIERSinGR 1 LEVEN MET CHRISTUS DOOR Ds. H. A. WIERSINGA UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 211 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per ni 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cenl. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. In slappe band 35 cenl extra- LEVEN MET CHRISTUS. GEVER EN GAVEN. Onlangs las Ik een heel wonderlijk verhaal, 't Ging over een man, die tot zn vrouw zei: 'k ga naar een ver land, de zee over fj\ * *f?LWeGr Xe^tg' * ga voorg°ed van je vandaan. Maar' je hoeft niet bang te zijn, dat het je ook maar aan iets ontbreken zal. Ik zal er voor zorgen, dat je 't je heele leven best hebt; iedere maand zal ik je zóóveel sturen, dat je er behoorlijk van kunt komen En als er eens iets is wat je graag hebben wilt, je hebt maar té telegrafeeren en per ommegaande zul je 't ontvangen. Alleen, ik zelf kom nooit terug. ' Toen antwoordde de vrouw, die haar man liefhad: maar man bet isi mij met om je gaven te doen, alleen om jou zelf. Als j ij maar hier bij mi, bent, kan ik alles verdragen; en als jij zélf er niet bij bent, geef ik om je gaven niets. Liever een arm bestaantje, maar aan met jou, dan van alles volop zonder jou erbijl Dit lijkt een heel wonderlijk verhaal. En toch staat er precies d°e°nfns 3Sd£ 34911 ^ * ^ m * prachti*e Za?HÏ?e^rieo2e9tpdaa,r *?* ^ZSS' dat mi '* *oed met Israël maken zal. Hij zal een Engel als gids meegeven door de woestijn. Hii zal HLV^V°*rgln',da!,Ze,Ka,iaiil1 ^en. God zal het zoo maken, t Stlalf8 ta dat land best 2xdlea nebben, van alles volop Is dat nu niet genoeg? Wat willen ze méér? Gods zegeningen in hun leven — dón zijn ze toch zeker wel tevreden? „Neen," zegt Mozes, „heelemaal nietl" hrlSaat h6m, maaj[ nlet om Kanaan zonder meer, maar niet om brood en melk en honing, niet maar om een rustig, onbezorgd leven, t gaat hem om den H e e r e z è 1 f 1 Ook al zou het alles wï?i nf' welvaart en ze9en' °"«» ^ Heere was er niet bij, dan was t nog een leeg, eenzaam, armzalig leven Daarom zegt Mozes: indien Gijzelf niet meegaat, laat ons dan maar bier blijven. Liever een arm woesüjnbestaantje, maar dan mèt U, dan van alles volop zonder Uzelf erbij 1 Het moet ons achter de gaven om den Gever te doen zijn. Wij moeten bidden allereerst om den Heere Zelf. In gemeenschap met Hem ontvangen we Zijn gaven ook wel. Als we Hem hebben, krijgen we Zijn gaven ook Want de Gever en Zijn gaven zijn niet te scheiden. Én mogen door ons dan ook niet gescheiden worden. Maar de Gever gaat voorop. In den Gever ligt alles. Om den Gever moet het mij gaan, Hèm moet ik zoeken, Hèm verwachten. Niet: zoekt de vergeving der zonden; maar: zoekt den Heere. Niet: die het alles van Hem verwachten, maar die den Heere, Hemzelf verwachten, zullen van kracht vernieuwen. Eerst de gemeenschap met Christus, en dan in die gemeenschap Zijn gaven. Zooals het Avondmaalsformulier het in gedragen woorden zegt: opdat wij door dien Geest, Die in Christus als in het Hoofd en in ons als Zijne lidmaten woont, met Hem waarachtige gemeenschap zouden hebben (dat eerst, dat voorop, en dan volgt als vanzelfsprekend, als daaruit voortvloeiend:) en al Zijne goederen (het eeuwige leven, de gerechtigheid en heerlijkheid) deelachtig worden. Zooals Calvijn het in den aanhef van het derde boek van zijn Institutie zegt: In de eerste plaats moeten wij weten, dat al wat Christus tot zaligheid van het menschelijk geslacht geleden en gedaan heeft, voor ons zonder nut en van geen gewicht is, zoolang Christus buiten ons is en wij van Hem gescheiden zijn. Dus moet Hij, om ons te kunnen mededeelen wat Hij van den Vader ontvangen heeft, de onze worden en in ons wonen. Zooals Thomas a Kempis het zei: Wat Gij mij ook schenkt, o God, het is nietig en onvoldoende, als het niet Uzelf is. Ibsen laat Brand ergens zeggen: Al gaaft ge alles, maar niet uw leven, weet, ge hebt nog niets gegeven. „De Gever is meer dan Zijn gaven, de Helper meer dan de hulp. Al hadden wij alles, al gaf God ons al onze wenschen en niet Hem en Zijn Rijk, dan hadden wij niets" (Ds. Verkuyl). Niet: als ik maar gezond ben, als ik maar een geschikte werkkring heb, als ik maar gered word...maar: als ik U maar heb.. Met alles wat we hebben en zijn — hierom gaat het toch eigenlijk: dat ik het leven heb, 't welk met Christus verborgen is in God; dat ik in relatie sta met den levenden Christus, gemeenschap heb met Hem. Jezus Christus is niet tevreden als we iets van ons leven aan Hem wijden. Hij wil onszelf, ons heelemaal, ons hééle leven. Hij van Zijn kant geeft ook maar niet iets van Zich, maar Zichzelf. Christus wil niet een verhouding, waarin we elkaar heel uit de verte iets toewerpen. Hij wil dichtbije, levende gemeenschap met Zijn discipelen. Hij wil, dat zij „met Hem leven". Men krijgt zoo wel eens den indruk, dat het velen vooral om de gaven van Jezus Christus te doen is en niet zoozeer om Hemzelf, om zaligheid bovenal en niet om den Zaligmaker allereerst. Dan is er een spreken over het al of niet hebben van de weldaden van Christus en kijkt men vreemd op, als men hoort, dat het toch eigenlijk ten diepste gaat om een verkeeren met Christus zélf, om het leven in gemeenschap met Hem. Voor 't besef van deze menschen is het geloofsleven het hebben van iets, niet het omgaan met Iemand. Ze lezen over Jezus Christus, ze hebben 't veel over Zijn weldaden, ze zingen van Hem, ze werken voor Hem, maar richten hun gedachten er maar heel weinig op, dat men toch Hemzelf moet hebben, met den levenden Heer Zelf moet leven, 't Gaat hun bijna geheel voorbij, dat dit toch eigenlijk eerst de heerlijkheid van het Christen-zijn uitmaakt: niet alleen te gelooven, dat Jezus Christus eens voor mij iets gedaan heeft, maar dat ik nu met dien eens voor mij gestorven en opgestanen Heiland in levend rapport sta, nu vandaag omgang met Hem heb, dat Hij werkelijk als de Levende in mijn leven aanwezig is naar Zijn woord: Ik ben met u alle dagen. CHRISTUS DE EERSTE. Voordat ik nu verder iets over dat leven met Christus ga zeggen, wil ik even ingaan op de vraag: hoe krijg ik dien omgang met Hem? hoe kóm ik met Jezus Christus in gemeenschap? waar en hoe moet ik die gemeenschap zoeken? Laten we eerst wel weten: Christus van Zijn kant zoekt die gemeenschap. Hij is altijd de eerste. Hij heeft ons gezocht, en zoekt ons door Zijn Woord. Hij wil mij toespreken door Zijn Evangelie. Door Zijn kruis wil Hij mij zeggen hoe vreeselijk het met mij is, dat ik schuldig sta tegenover God en dus verloren ben, en tegelijk hoe Hij het voor mij alles heerlijk wil maken, mij vrede met God wil geven, doordat Hij mijn zonden droeg. Wil ik omgang met Christus krijgen, dan moet ik beginnen met geloovig naar Zijn Woord te luisteren; dan zal ik Hem moeten aangrijpen in het Woord, waardoor Hij mij wil aangrijpen; dan zal ik de veroordeelende en reddende sprake van het kruis moeten aanvaarden, geloovig moeten opzien naar den gekruisigden Heiland, Die mij bijzonder door Zijn kruis zegt, dat ik schuldig ver van God ben en in den dood inzit, maar dat Hij voor mij het leven is, de eenige nooduitgang uit mijn ineenstortend leven. En dan zal ik in vertrouwen door dien nooduitgang moeten gaan, d.w.z. Gods genade in Jezus Christus, die mij in het Evangelie voorgesteld wordt, met heel mijn hart moeten aannemen. Leven met Christus is een vrucht, die de Heilige Geest door het Woord werkt. Aan den omgang met Christus gaat dus de omgang met den Bijbel vooraf. Al is dit eigenlijk ook weer niet te scheiden. Immers Christus Zelf is het, Die door het Evangeliewoord mij toespreekt en mij de stem van den goeden Herder hooren doet. Daarom alleen kom ik tot Hem, omdat Hij Zelf mij door Zijn Woord trekt. Als ik nu zoo door het geloovig aannemen van Zijn Woord de gemeenschap met den levenden Heer ontvangen heb, dan wordt ik die diepte van den omgang met den Bijbel ook gewaar, wordt mij het lezen van het Evangelie gemeenschaps oefening met Christus. Uit het geloovig aanvaarden van het Evangelie des kruises is dan opgebloeid het in bewuste relatie verkeeren met den Gekruisigde Zelf, met den Heere van dat Evangelie. Dan is het geloof gekomen tot z'n eigenlijke heerlijkheid: een in bewuste gemeenschap staan met Christus. Want gelooven in Jezus Christus is: aan Hem zóó'n band hebben, met Hem zóó verbonden zijn, dat Hij in ons en wij in Hem leven, dat wij in Hem geïncorporeerd zijn. Zooals mijn hand deel is van mijn lichaam, in mij geïncorporeerd is zóó is de geloovige deel van Christus, een lidmaat van Hem, Hem „ingelijfd". Christus Zelf teekent deze innige verhouding onder dit beeld: geloovigen zijn ranken in Hem, den Wijnstok. De geloovige heeft maar niet alleen een betrekking op Jezus Christus, zoodat hier de geloovige staat en ginds buiten hem Christus, aan Wien hij zich hecht als de klimop tegen den eik, neen, die band is nog veel inniger, er is hier een mystieke unie, een innerlijke eenheid. Gelijk de rank niet maar aan den wijnstok vastgebonden is, maar in den wijnstok inzit, zóó is de verhouding tusschen Christus en de Zijnen. Daarom spreekt heel het Nieuwe Testament ook telkens van ons „in" Christus zijn. Niet maar alleen van een „met" Christus zijn, een met Hem in gemeenschap staan, nog sterker van een „in" Hem zijn, een met Hem vereenigd zijn. De geloovigen zijn, zegt Paulus in Romeinen 6:5: óén plant met Christus geworden, d.w.z. ze zijn met Hem zóó saamgegroeid als de bladeren en de stengel van een plant. „Leven met Christus" is niet maar leven in het bewustzijn, dat als de nood er is, Christus er ook is; dat, als het kwaad en de verzoeking op mij afkomt, ik mij tot Hem kan wenden — het is veel inniger, veel directer: een voortdurend met Hem verkeeren in den nauwsten omgang, in het meest vertrouwelijke verkeer, een samen met Hem door het leven gaan. Het is geweldiger, veel reëeler nog dan het met elkaar omgaan van vrienden, dan het verbonden zijn van man en vrouw (hoewel het in den Bijbel met deze nauwste verbindingen van menschen onderling vergeleken wordt). Het is niet een naast elkaar gaan, maar een in elkaar opgaan, een in elkaar zijn: Hij in mij en ik in Hem. Dat gemeenschapsleven is niet van mij uitgegaan. Wij hebben ons niet tot elkaar aangetrokken gevoeld. Alleen Christus van Zijn kant heeft Zich eerst tot mij aangetrokken gevoeld. Ik heb Hem niet gezocht. Hij heeft mijn omgang gezocht. Hij heeft mij gezocht in mijn zonden. Hij heelt met mij als zondaar gemeenschap gezocht, is met mi], zondaar, in relatie getreden. Hi) heeft Zich één gemaakt met mij zooals ik ben, dat is slecht. Dat heeft Hem den kruisdood gekost. Maar door dat kruis en door Zijn opstanding, wil Hij nu met mij, den door Hem geredde en gereinigde, verkeeren. Daarom juist is „leven met Hem" zoo heerlijk, omdat het is een omgaan van een verlorene met zijn Redder, van een gevondene met zijn Zoeker, van een levendgemaakte met Hem, Die door Zijn kruis en opstanding den doode het leven gegeven heeft en geeft. Wie dit leven-met-Christus kent, gelooft niet maar alleen, dat Christus eens voor hem gestorven is en opgestaan uit de dooden, hij ontvangt in Christus' gemeenschap de kracht van Zijn opstanding en de gemeenschap Zijns lijdens. Ingelijfd in Hem, samengeweven met Hem „door den Heiligen Geest, Die samen in Christus en in ons woont", weet de geloovige er iets van wat Paulus zegt: niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij. OEFENING DEZER GEMEENSCHAP. Als ik zoo „leef met Christus", hoor ik bij het lezen van het Evangelie maar niet alleen iets over Hem, maar hoor ik Hemzelf. De levende, aanwezige Heer spreekt die woorden persoonlijk tot mij, en oefent zóó gemeenschap met mij. Dan is er geestelijk contact met den levenden Heer in Zijn Woord. Als ik zoo „leef met Christus", gedenk ik bij het Avondmaal maar niet alleen Zijn lijden en sterven voor mij, maar word ik door de kracht des Heiligen Geestes met Hemzelf gespijsd en gelaafd, zoodat ik in Hem en Hij in mij leeft, wordt zóó de gemeenschap tusschen Hem en mij geoefend. Als ik zoo „leef met Christus", spreek ik maar niet alleen over Hem en getuig ik van Hem, spreek ik in mijn gebed ook mèt Hem, oefen ik zóó gemeenschap met Hem. Dan vat ik iets van wat Job eens zei: tot nu toe had ik van hooren-zeggen van U vernomen, thans ziet U mijn oog. Dan zeg ik na wat de menschen van Sichar eens tot de Samaritaansche vrouw zeiden: wij gelooven niet meer om uws zeggens wil, want wijzelf hebben Hem gehoord. Dat het noodzakelijk is niet alleen over Christus te hooren en van Hem te lezen, maar ook persoonlijk gemeenschap met Christus te hebben, zegt mij ook als bij gelijkenis een Oostersch verhaal, dat ik vond in een Indisch tijdschrift: „Mr. Dalaya sou met een clubje studenten, wiens docent hij was, een iels maken naai Afghanistan, hun vaderland! Reeds langen tijd hadden ze naai deze gebeuitenis reikhalzend uitgezien, want op deze reis zouden ze hun koning zien en hun leeraai zou de eer te beurt vallen, aan hun koning te worden voorgesteld. Dat zou een gloiie-dag wordenl Ze spraken steeds maar over de groote ontmoeting straks van hun leeraar met den koning. „Meneer, als U den koning hebt gesproken en hij heeft u de hand gegeven, dan moet u die hand niet wasschen, maar dan willen wij allemaal u eerst de hand geven, dezelide hand, die de koning heeft gedrukt, dan zal het net zijn, oi wij, middels u, ook een handdruk van den koning hebben gekregen!" En Mr. Dalaya, glimlachend om zooveel jong, warm enthousiasme, beloofde. De reis verliep naar wensen. De groote ontmoeting vond plaats. De koning en de leeraar spraken langen tijd samen, terwijl de studenten, met popelend en opgetogen hart, toezagen. Zie, daar reikte de koning hun leeraar de hand. 't Was afgeloopenl Maar neen, wat is dat? De koning loopt mee met hun leeraar, hij treedt op hen toe en spreekt hen aan, vraagt hun belangstellend naar hun studentenleven, hun school, hun welstand. En, bij 't weggaan, drukt hij hen allen, één voor één, de hand. Het hart klopt hun in de keell Als verdwaasd, kijken ze naar hun handen, die zoo even door een koningshand werden omsloten. Het slaat als een golf van vreugdige verrukking door hen heen: „De koning heeft zélf met hen gesproken, en één voor één de hand gegeven." Vól, boordevol, zijn iel en 't jonge, enthousiaste troepje aanvaardt jubelend de thuisreis, hun harten in lichte laaie voor hun koning, die zóó vriendelijk voor hen wasl Tot opeens één uit het troepje roept: „O, meneer, nu hebben we uw hand niet meer noodlgl Die handdruk behoeft u niet meer door te geven. Wij hebben den koning zélf de hand gedruktl" Dat we het heil niet tweedehands, maar uit de hand van Christus Zélf ontvangen, dat is de heerlijkheid van het Christen-zijn. Want als ik met Christus leef, hoor ik niet alleen Zijn stem, dan ontvang ik ook rechtstreeks van Hem Zijn weldaden. Uit de eerste hand. Dan reikt Hij mij persoonlijk Zijn gaven toe, ontvang ik in Zijn 2iun gemeenschap vergeving der zonden en het eeuwige leven. Dan neem ik rechtstreeks uit Zijn hand aan genade voor genade, de eene gave na de andere. ALLES MET ELKAAR UITWISSELEN. Leven met Christus is dan zóó'n innige verhouding met Hem hebben, dat Hij en ik a 11 e s met elkaar behandelen; dat ik naar Hem luister en antwoord geef, en ,'dat ik van mijn kant met mijn zonden (en eiken dag zijn er weer heel wat) en met al mijn vragen (en daar zijn er vele in mijn leven) tot Hem ga en Zijn antwoord wacht en ook krijg. Binnengeleid in de nauwste gemeenschap met Hem, zeg ik Hem alles wat mij 't harte deert, terwijl Hij mij alles zegt wat in Zijn hart voor mij leeft. Het is een „deelen", een ruilen, een uitwisselen van elkanders geheimen en verborgenheden. Het is hooren hoe Hij in Zijn Woord Zijn hart voor mij uitstort en ook in gebed eigen hart voor Hem uitstorten; merken hoe in geestelijk contact met den levenden Heiland Hij mij uit het Evangelie alles Zelf reikt èn 't Hem alles van mij reiken. Het is: in volle vertrouwelijkheid mijn hart héélemaal voor Hem uitstorten, zoodat Hij afweet van Mies wat er in mijn leven zit en in mijn ziel zich beweegt. Daar overal van afweet, doordat Hij 't van mijzelf in volkomen overgave hoort. Het is mijn hart zoo geheel uitstorten, dat er ook maar heelemaal niets achterblijft. Ik zag eens, hoe een jongen van een jaar of zeven met bollende broekzakken voor z'n moeder stond. Ineens viel 't oog van moeder op die dikke broekzakken. Ze zei: „Maar jonge, wat heb je nou toch allemaal weer in je zak? haal eens uit!" Hij wilde 't natuurlijk liever niet, stribbelde nog wat tegen, maar 't moést. Eerst haalde hij maar een paar dingen tevoorschijn: een ouwe tol, een stuk touw, wat kastanjes en een klosje. Toen wilde hij maar ophouden, maar nee.... de hééle zaak moest eruit! Nog heel wat kwam er toen voor den dag: e«n mop stopverf, verkreu- kelde sigarenbandjes. Alles één groote rommel, maar 't hart van 't knaapje zat er aan vast. Ik dacht: nü zal 't wel uit zijn, maar daar moest hij tenslotte van z'n moeder de voering binnenste buiten keeren. Precies zóó moet ik, die met Christus leef, mijn hart binnenste buiten keeren. En dat tenslotte niet als die jongen akelig, maar heerlijk vinden. Hij, de levende Christus zegt dan: pak maar eens uit, alles! En ja, dan begin ik bevend, want ik weet, dat er heel wat vuil en rommel voor den dag zal komen, heel wat liefhebberijen en verstopte begeerten, waar mijn hart aan vastzit en waarover ik met een ander niet spreek. Toch ben ik eigenlijk blij, dat ik het alles voor Hem eens uit mag pakken, daar ik weet, dat 't bij Jezus met mij nooit verkeerd afloopt. Hij zal 't bij mij van binnen alles rein maken, als ik maar eerst de voering van mijn hart; binnenst buiten gekeerd heb. Als ik dan met Hem over dat alles spreken ga en schuld belijd, hoor ik Hem zeggen: ja, 't is wel heel erg, maar Ik ben Jezus, Zaligmaker, üw Jezus, vrees daarom niet meer, beef niet meer, dat alles is u vergeven. Dan is er het deelen: ik geef Hem het mijne en Hij geeft mij het Zijne. Uitwisseling: Hij neemt van mij wat 't mijne is, al mijn zonden en zorgen, mijn bezwaard hart, en geeft mij wat 't Zijne is, vergeving en leven, Zijn Heilandshart. Zoo is „leven met Christus" in dagelijksch rapport met Hem staan. En dan niet zwijgend, maar van beide kanten sprókend met elkaar verkeeren. In dat gesprek met Christus alles met Hem uitruilen. Ergens vond ik eens deze uitspraak: „Dat spreken met den Heiland en Heer is niet alleen iets zeggen over de vriendelijkheden, die ge ontvangt, maar ook over die pijn, die maar niet weg wil, over dat eenzaam-zijn, over die moeheid, over dat niet slapen kunnen. En dan, ook met Hem spreken over wat er van binnen zoo bij je omgaat. Over dat gevoel van schuld, dat je vroeger niet kende, maar nu zoo smartelijk draagt. Over die wankelingen in je ziel. Je gelooft en.... je gelooft toch ook weer niet. Je hoopt.... en je voelt je zoo hopeloos, direct daarna. Het is alles zoo vreemd, zoo dwaas. Met veel menschen kun je er niet over spreken. Die halen zoo gauw hun schouders pp. Over al deze dingen kunt ge spreken met Jezus, Die sul maar luistert en ongebroken is in Zijn aandachtigheid." Hij antwoordt ook. Zijn antwoord is het geven van Zichzelf, is zeaaen: Ik ben met u. En met Zichzelf geeft Hij alles. In Zijn brief aan Laodicea teekent Jezus ons die intieme uitwisselina onder het beeld van het samen aan een disch zitten: Ik zal avondmaaltijd met u houden en gij met Mij (Openb. aan Joh. 3 * 20) *) ' Voor den Oosterling was het avondeten de hoofdmaaltijd. Na den heeten dag zat men in de avondkoelte gezellig bijeen. Dat was het hoogtepunt van het gezinsleven. Dan heerschte er^een mtieme sfeer Wie tot den avondmaaltijd werd uitgenoodigd, deelde m de gemeenschap van het gezin, was opgenomen in de vriendschap. Aan dien maaltijd, waar de zondaar en Christus in het nauwste en intiemste verkeer met elkaar staan, zal de zondaar hem al het zijne geven, zijn armoede, zijn naaktheid, zijn blindheid Daar zal de, Heiland den zondaar geven al wat Hij heeft, Zijn rijkdom, Zijn genade, Zijn leven, Zijn liefde. Hij zal aanzitten bij ons, wij zullen Hem reiken ons smartebrood, onze zonden en jammer. Wij zullen aanzitten bij Hem, Hij zal ons langen Zijn genadebrood, de vergeving der zonden en het eeuwige leven. Het zal alles uitwisseling wezen: Hij het onze en wij het Zijne. Hij onze vermoeienis, wij Zijn kracht. Hij onze last, wij Zijn vreugde." OP ZOEK NAAR GEMEENSCHAP. Een mensch is er altijd op u« om in warme, levende gemeenschap met iemand te staan. Hij doet het om in die gemeenschap te vinden de kracht voor z'n leven, de levensvolheid. Alléén houdt "ta denaren vóór 1914 zochten velen (ik denk nu vooral aan jonge t) 't Volgende is een aanhaling uit: P. Prins en H. A. Wiersinga: Chrirtu. Keikvisitator. menschen) de gemeenschap der ouderen, in de hoop, dat ze door de relatie met die ouderen 't leven vinden zouden. Zij vertrouwden heel hun leven aan die ouderen toe, gaven zich aan hen over, verwachtten het voor hun grootsche toekomst alles van hen, stortten hun hart voor hen uit; gingen op avontuur uit met de ° VreeseUjk werden ze ln dat „leven met de ouderen" teleurgesteld. - . _ , Die ouderen met al hun knapheid en verlichting en „t zoo heerlijk ver gebracht hebben" konden niet verhinderen (wat men van hen wel verwacht had), dat de oorlog over heel de wereld kwam. Ontgoocheld en gedesillusioneerd wendden vele jonge menschen zich van de ouderen ai en Zochten voortaan het leven niet meer in het „leven met hen". In de na-oorlogsche jaren gingen velen het zoeken bij zicnzelt, in ,,'t leven met zichzelf". . Men ging met zichzelf te rade, bewonderde zichzelf, cultiveerde zichzelf, ging doen aan zelfreligie, wilde in zijn kunstuitingen zichzelf vinden en met zichzelf in gemeenschap treden. Men ging op avontuur uit met zichzelf in de hoop zóó het leven en de levenskracht te vinden. De ontzettende armoe der verlatenheid en een machteloos besef ▼an volslagen eenzaamheid was het einde. Men heeft gevoeld zijn eigen leegheid. Als gevolg hiervan zijn velen daarna op avontuur uiigegaan met groote levensmachten. In de gemeenschap van hun klasse of natie of ras zoeken zij nu het leven en den levenszin. Niet meer met-zicnzeli-alleen leven, maar volkomen geïncorporeerd worden in het groote Lichaam, opgenomen worden in het machtige Geheel, als klein onderdeeltje in gemeenschap staan met de geweldige Groep en daarin geheel opgaan dat zal eerst écht leven worden. Zich volkomen wijden aan het groote gemeenschappelijke Ideaal, leven met de massa en uit de massa en voor de massa dat is eerst doorstroomd worden door regenereerende krachten. Hoewel velen heden aan den dag nog door deze hartstocht voor het massa-ideaal bevangen zijn en bevangen worden, even waar is het, dat overal waar deze hartstocht enkele jaren gewoed heeft, duizenden en nog eens duizenden door deze massabewegingen ontgoocheld zijn geworden, daar zij gemerkt hebben, dat hun „in plaats van het brood der ware inspiratie steenen van rhetorische en onwerkelijke beloften zijn aangeboden." En zoo zijn er thans tallooze menschen, die hongeren en dorsten naar een gemeenschap, die werkelijk leven in zich houdt besloten, blijvend leven; die bereid zijn aan een roep te gehoorzamen, die offers van hen vergt, het offer van hun heele leven desnoods, wanneer deze roep slechts met volmacht en zekerheid en kracht weerklinkt. Nu dan, daar is Jezus Christus, de levende HEER1 Hij heeft gezien hoe velen het gezocht en niet gevonden hebben bij de gemeenschap der ouderen, hoe de mensch het gezocht en niet gevonden heeft bij het ideaal der zelfgenoegzaamheid en zelfbewustheid, hoe hij het op den duur ook alweer niet vindt bij de overgave aan het belang van de klasse of van de natie. En daarom roept Hij het den mensch van thans met temeer kracht toe in naam en opdracht van God, Zijn Vader: Komt tot MIJ, vermoeiden, en IK zal u rust geven; bij MIJ vindt ge inderdaad het leven en den levenszin en de levenskracht. Leven zonder Mij, met wie ook, al is het ook met de vroomsten of sterksten of wilskrachtigsten of edelsten van uw geslacht, met uzelf of met een gelijkgestemde massa (gij hebt het immers al ondervonden en zult het almeer ondervinden) laat tenslotte onbevredigd, is één groote armoede, loopt op een geweldige teleurstelling uit. Niets van dat alles is het leven of geeft het leven. Het is alles tenslotte verkeeren met een doodswereld. Het is met den dood arm in arm loopen. Alleen zoo ge u aan Mij overgeeft en gaat leven met Mij, vindt ge het echte, het blijvende leven. Dan loopt ge met het Leven arm in arm." Alleen Christus vraagt van de vermoeiden en teleurge- stelden één ding. Hij zegt: ja, ge hebt het hier gezocht en hebt het daar gezocht en nergens gevonden, ge hebt uw ledigheid gevoeld. Ook uw schuld? Om de gemeenschap met Christus te vinden, zullen we eeist moeten zien en erkennen, dat onze diepste nood is onze schuld. Niet onze ellenden, niet de toestanden, waarin we in dezen vreeselijken tijd leven, maar dit: dat we geen vrede hebben met God. Natuurlijk, wij willen allen het leven, maar wij zullen eerst het sterven moeten willen. Prof. de Vrijer heeft eens gezegd: De omstandigheden, waaronder ik opgroeide, het ras, waar ik uit stam, het zijn factoren van grooten invloed, maar mijn schuld en mijn ik zijn de ban, waar ik in bevangen ben. Daarom wil ik meewerken met alle macht om de omstandigheden te verbeteren; ik wil scholen meebouwen, ziekenhuizen oprichten, de arbeidsvoorwaarden zoo gunstig mogelijk maken, ik wil iedereen gunnen een dak boven zijn hoofd, kleeding en voeding voor zijn lichaam en cultuur voor zijn geest; maar de diepste nood is mijn vraag: hoe krijg ik een genadig God? Mijn zieleleven laat zich niet repareeren. Het vraagt regeneratie. Zonder wedergeboorte zal ik het Koninkrijk Gods niet zien. In die wedergeboorte is voorondersteld het vonnis over mijn oude leven. Door het oordeel heen kom ik tot leven. Wil er léven met Christus zijn, dan zal er eerst moeten zijn een stèrven met Christus. Als ik de gemeenschap met den levenden Heer wil en zoek, zal ik eerst de gemeenschap met den Gekruisigde moeten willen en zoeken. Zijn dood gelijkvormig moeten worden. Leven met Christus is pas mogelijk, als ik bij Zijn kruis geweest ben, mij door dat kruis heb laten veroordeelen als des doods schuldig. Wie zich door het kruis laat veroordeelen, vindt in datzelfde kruis zijn behoud. Wie bij dat kruis zijn dood aanvaardt, ontvangt door dat kruis het leven. Leven, dat met Christus verborgen is in God. ALLEEN „LEVEN MET CHRISTUS" IS VRUCHTBAAR LEVEN. In die prachtige gelijkenis van den waren Wijnstok zegt Christus: Gelijk de rank geen vrucht kan dragen van zichzelf, zoo zij niet in den wijnstok blijft, alzoo ook gij niet, zoo gij in Mij niet blijft. Ik ben de ware Wijnstok en gij de ranken; die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen. Los van Jezus Christus is het alles niets; kunnen we niets en hebben we niets en weten we niets en zijn we niets, is het tenslotte alles doodschheid. We mogen dan misschien heel mooie woorden spreken en heel prachtige programs opstellen en heel fijne idealen er op na houden en geweldig knap zijn en reusachtige dingen tot stand brengen en de hoogste waarheden aanvaarden.... zonder aansluiting aan Hem is dat alles tenslotte niets. Dat teekent zich al scherper af ln heel onze moderne wereld van leege ontevredenheid bij alle ontwikkeling, van innerlijke krachteloosheid bij alle uiterlijke krachtsontplooiing, van slappe wilskracht en slappen levenswil bij alle onderwerping der natuurkrachten, van holle leegheid bij alle groote woorden. Dat teekent zich ook al scherper af in de Christelijke kerk, waar bij alle ontwikkeling en uiteenzetting der waarheid het geloofsleven van beangstigend-velen krachteloos en glansloos is, omdat er niet gezocht wordt naar de gemeenschap met den levenden Christus Zelf en er vaak maar weinig aansluiting is met dè Krachtcentrale. , „ , „ Eerst als ik m e t Christus leef, kan ik u i t Hem leven, dat wil zeggen: goede werken doen. Mijn werken zijn alleen goed, als ze zijn uit het geloof, d.i. uit den band met Christus; als ze zijn vruchten, gerijpt door de levensgemeenschap met Christus, vruchten aan de rank, die met den Wijnstok verbonden is. Zonder Jezus kunt ge niets doen. O ja, zonder Hem kunnen we, vooral als we nog de jeugd-krachten in ons voelen bruisen, wellicht alle koninkrijken der wereld winnen, maar zonder Hem kunnen wij Zijn armen niets geven. En wat baat het, zoo men de heele wereld wint en lijdt schade aan z'n ziel? Zonder Hem kan men zijn klasse oi natie wellicht tot ongekende glorie brengen, maar kan men zich niet als een barmhartige Samaritaan ontfermen over één enkele stakkerd. Zonder Hem kan-men in razende knapheid misschien heel wat presteeren, zoodat heel de wereld er versteld van staat, maar kan men zijn broeder geen glas koud water uit liefde reiken, kan men aan de hongerende wereld geen stukje levensbrood toedienen. Zonder Hem kan men als de Farlzeërs uit Jezus' dagen z'n goudstukken werpen in de schatkist van den Tempel Gods, maar zonder de levensgemeenschap met den Heiland kan men niet als de weduwe z'n laatste penningske daarin werpen. Zonder Hem kunnen we niet liefhebben, niet echt, niet blijvend, niet door alles heen, niet wddrlijk liefhebben. Wij kunnen niet wérkelijk iets doen in Gods Koninkrijk, niet wérkelijk van Christus getuigen, niet wérkelijk met iemand bidden, niet wérkelijk kinderen Christelijk opvoeden, als dat leven met Christus er niet is, als we niet leven in innige verbinding met Jezus, als we den omgang met Hem niet kennen, als we niet met Hem in relatie staan als ranken met den wijnstok. Zonder Hem is mijn leven-naar-het-Woord een koude knechtsverhouding, niet de innige kinderverhouding. Eerst mét Christus, eerst als Hij „gestalte In mij gekregen heeft", is de wet Gods geschreven in mijn hart, is deze mij lief, is 't mij een lieve lust naar Zijn wil te leven. Zeker, zonder Jezus Christus, los van Hem, kan men opkomen voor de rechten van zijn medemensch, kan men voor zijn klasse of natie of ras wellicht heel wat bereiken, kan men zelfs „op het terrein van het Koninkrijk Gods", in z'n Christelijke vereeniging, in z'n kerk, in z'n werken voor den Heere, Pro Rege, heel wat tot stand brengen, maar zélf komt men er bij om. Het bekende verhaal van die zingende monniken uit een Italiaansch klooster zegt dit zoo waar en zoo aangrijpend-mooi. Zij zongen lederen avond den lof van God, maar eiken avond weer schaamden ze zich en verootmoedigden ze er zich onder, dat ze het niet beter konden en met zulke slechte stemmen zongen. De Heere zou Zich toch wel dagelijks bedroeven over zulk een onmelodieus geluid. Toch konden ze het niet laten (omdat hun hart den lof des Heeren moést verkondigen) hun gezang telken avond op te zenden. Maar 't drukte hen almeer. Op zekeren dag komt er een gezelschap rondtrekkende monniken onderdak vragen. Deze zijn wijd en zijd bekend als eerste- 211.1U klas zangers, die heel Italië afreizen om hun concerten te geven voor een hen bewonderende menigte. Met vreugde worden zij in 't klooster ontvangen, vooral omdat de slecht-zingende monniken dachten: als deze nu vanavond in onze plaats het lof zingen, zal ook eens uit ons klooster tot verheuging van de hemelingen de verheerlijking van Gods naam opklinken tot Zijn troon. Prachtig was 't gezang dien avond; een wonder-heerlijk koor van stemmen zong er in bijna volmaakte schoonheid het lof. Den volgenden avond na hun vertrek was het den monniken moeilijker nog dan anders hun slecht gezang weer te laten hooren. Toen ze gezongen hadden en zeer bedrukt waren, omdat zij nu beter dan ooit wisten hoe stumperig hun zingen was, verscheen in de kapel een engel. Deze zei: „Ik kom met een boodschap van den Heere. Hij komt u vragen, waaraan het toch ligt, dat, hoewel juist uit dit klooster èlken avond de lof des Heeren opklinkt tot voor Zijn troon, en ook op dezen avond de Heere Zich weer kon verheugen over hun lofgezang, alleen gisteravond in dit klooster alles stil bleef en er niet werd gezongen?" Toen de verbaasde monniken zeiden: „maar dat is toch haast niet mogelijk, juist gisteravond werd hier onder ons zoo wegsleepend schoon gezongen tot eer van God," antwoordde de bode Gods: „ja, dat kan wel, maar tot den troon van God den Heere is 't niet opgeklommen." Alleen wat gedaan wordt uit liefde tot Jezus, uit den band met Hem, uit geloof, heeft voor God waarde, is een goed werk, dat tot Hem komt. Al het andere, hoe prachtig ook, heeft voor den Heere geen waarde. Wat uit het geloof niet is, is zonde. Boven alle werk, ook boven alle geestelijk werk, hoezeer ook met inzet van héél den mensch, hoe vurig ook, met inspanning van hoeveel denkkracht en wilskracht en geestdrift ook aangevat, met hoeveel enthousiasme en opoffering ook doorgezet, maar zonder band aan Christus.... boven dit werk zet God als Zijn teeken: de jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewis vallen] Alleen zij, die in verbinding met Christus staan, mèt Hem leven en dus ook uit Hem leven, 't niet maar van den Heere verwachten, maar Hemzelf elk oogenblik inwachten, deze worden (naar het woord in de oude profetie) van kracht veranderd, varen op met vleugelen als de arenden, loopen en worden niet moe, wandelen en worden niet mat. WAT IN EEN „LEVEN MET CHRISTUS" VERDWIJNT. We moeten niet denken, dat in zulk een leven-met-Christus de moeiten eensklaps verdwijnen en onze levensstrijd ophoudt. De moeiten des levens worden dan zeker niet minder. Onze strijd verzwaart zich in een zeker opzicht zelfs, 't Front verbreedt zich. Ja, men zou kunnen zeggen, dat de strijd dan eigenlijk pas recht begint. De strijd op leven en dood tegen verdervende en aanvallende machten. Maar de vermoeidheid door dit alles trekt weg, de wanhopigheid eronder wordt niet meer gevonden, de krachteloosheid er tegenover is er niet meer. In gemeenschap met Hem geeft Christus den moede kracht en vermenigvuldigt Hij de sterkte dien, die geen krachten heeft. Dan wordt Zijn kracht in zwakheid volbracht. Dan leef ik onder leiding van Hem, Die alle macht heeft, en ben ik dus veilig in de onrustigheden en gevaren van het leven. In gemeenschap met Hem neemt Christus ons den angst voor de levensmachten en de doodsmachten af. Als ik met Hem in verbinding gekomen ben, blijven er de ziekten en de armoe en de bestaansonzekerheden en de naderende dood en de aanvallen van den Booze, maar de angst voor dit alles verdwijnt, de angst voor menschen en de angst voor mijn levensbestaan en de angst voor de toekomst en de angst voor de macht van den Booze. Zelfs de angst voor den dood, dien „Koning der verschrikking." Want wie in z'n leven verkeert met Christus, het Leven, zal ook in zijn sterven verkeeren met Christus, het Leven. Als wij met Hem leven, zullen we ook met Hem sterven. En als Hij mèt ons is in den dood, zullen we geen kwaad vreezen. Dan proeven we den dood niet echt. _ . Dan gaat het met ons eigenlijk als met Henoch, die met God wandelde. . „, , , . , . Henoch zag den dood niet, omdat hij altijd verkeerde met het Leven. Hij was altijd in Gods nabijheid, en daar kan de dood niet doordringen. . . , _. Wie zoo dicht bij Christus leeft, op hem kan de dood geen vat krijgen. Wie omgang met den levenden Heer heeft, zelfs de dood kan hem niet scheiden van die innige gemeenschap, van de liefde Gods, die is in Christus Jezus, den Heer. Leven-met-Christus loopt uit op een „altijd met den Heer zijn . Voor wien het leven Christus is, is het sterven winst. En daarom behoeft er bij zoo een geen angst meer te zijn, zelfs niet voor het naderende sterven. Waar nog wel angst is (zegt Oehler in zijn mooi boekje „Angst ), daar luidt het parool: Nog nader tot den Leidsman, nog hechter gemeenschap met Hem, nog meer onvoorwaardelijk vertrouwen. Door de gemeenschap met Christus verdwijnt de angst en komt er innerlijke blijdschap. Het vieren van die gemeenschap is een onzegbaar genieten. . Als Hij met mij verkeert en ik met Hem mag verkeeren, als in die verhouding de liefdeband door Christus al strakker wordt aangehaald het is de vreugde in Jezus, het zich verblijden in den Heer waarover Paulus telkens spreekt. Het is zóó'n blijdschap van binnen in het hart, dat men Gods lof zingt zelfs in den nacht, dat men met dien Paulus psalmen zingen kan, zingen moet, zelfs als men met een door geeselslagen opengereten rug ligt in den kerker Wanneer ik zie, dat Hij met mij, zondaar, wil leven, en merk, dat Hij mij in die gemeenschap met Zich al meer zegt van de gadelooze ontferming mij bewezen in Zijn lijden en sterven, mij al meer geeft van Zijn oneindige rijkdommen, dan wordt mijn blijdschap tot een aanbiddende bewondering van mijn Heiland en tot een stamelende dank voor alles wat Hij voor mij deed en nog voor mij doet Dan weet ik in dien mij overweldigenden omgang tenslotte maar één ding meer te zeggen: mijn Heer en mijn Godl Hoe zijt Gij m ij zoo zeer genegen en hoe verlangt Uw hart naar mij? Gij komt mij met Uw liefde tegen, opdat ik gansch Uw eigen zij. Gij, trouwe Heer, hebt mij verkoren: U slechts, U wil ik toebehooren. MYSTIEK EN PRACTISCH CHRISTENDOM. Leven-met-Christus is maar niet alleen met Hem_ ^ven de intimiteit van de binnenkamer, zielsverkeer met Hem hebben^in de eenzaamheid, het is een met Christus zijn o v e r cr1 wa a r w e komen. Het is niet slechts verborgen omgang met Hem hebben óók een met Hem optreden in het openbare leven, t Is niet alleen in Christus opgaan, ook leven van Christus uit Leven met Christus houdt in samen met Hem het dagehjksche leven ingaan en daar leven uit Hem, daar alles willen zien van uit Zijn oogen en alles beoordeelen met Zijnen norm, naar Zijn EVZoo ïs het „met Christus leven" een telkens protesteeren en een telkens zich verloochenen, een telkens met innerlijke ontferming bewogen worden over den nood der wereld en een telkens opgeven van z'n „voordeel", een telkens aanzeggen van Christus oordeel en een telkens getuigen van Zijn rijkdommen. Leven met Christus wil heelemaal niet zeggen, dat we Jn eindeloos gemediteer ons afwenden van de drukke werkelijkheid van het leven en niet zooveel aandacht meer hebben voor het „gewone", dagelijksche leven. Als we met Christus leven, hebben we daar Juist veel meer aandacht voor, maar nu een aandacht van uit Christus. En dat is de diepste aandacht. Als Henoch „met God wandelt", trekt hij zich niet uit het „volle leven terug in de mystiek van het eigen hart, zoodat hij sindsdien maar alleen meer had een naar binnen gekeerd leven. Ei staat immers: Henoch wandelde met God.... en hij gewon zonen en dochters. Hij leefde ook het drukke gezinsleven volop mee. Hij had een vertrouwden omgang met den HEERE, maar dat verhinderde hem heelemaal niet ook met vrouw en kinderen voortdurend om te gaan. Integendeel. Zijn wandelen met God was niet maar alleen een verkeeren met Hem „in de binnenkamer", ook een verkeeren met Hem in het dagelijksche leven in zijn gezin. Als Henoch omging met vrouw en kinderen, ging hij toch ook met God om, ook dan wandelde hij met God. Wij mogen Christus nooit in de binnenkamer achterlaten om er alléén op uit te gaan. Christus laat dat niet toe. Hij laat Zich niet in de binnenkamer opsluiten. Wij moeten overal waar we komen en in elke zaak, waarmee we van doen krijgen, leven met Christus. Leven met Christus is ook taak, is ook leven voor Christus en leven uit Christus. Als de Heiland Zijn discipelen tot Zich roept, staat er in Markus 3 :14: opdat zij met Hem zouden zijn én opdat Hij dezelve zou uitzenden. Hij roept ons tot Zich allereerst om onszelf aan Hem kwijt te worden en Hem geheel te ontvangen, om aan Hem te geven wat het onze is, onze zonden en zorgen, en van Hem te ontvangen wat het Zijne is, Zijn Heilandshart, de genade en liefde van den Vader. Maar aan hen, die Hij roept om zóó mét Hem te zijn, draagt Hij nu op om van-Hem-uit het leven in te gaan, dóór in het „volle" leven uit de gemeenschap van Hem te leven. Daar zóó uit Hem te leven, dat men aan alles-van-ons hoort en ziet, dat wij met Hem leven. Wij moeten in de wereld verkeeren als menschen, aan wier woorden en daden gemerkt wordt, dat wij in direct verkeer staan met Jezus Christus, onophoudelijk omgang hebben met Hem. VOORTDURENDE LEVENSREINIGING. Als ik leef met Christus, hoor ik telkens: dat en dat moet weg uit uw leven; weet ik het telkens: zoo en zoo kan het in mijn leven niet blijven. Wanneer Zacheüs met Jezus in zijn huis zal verkeeren, weet hij 't door de nabijheid van Christus ineens, dat er dan heel wat uit zijn tollenaarshuis, uit zijn zondaarsleven weg moet. Zonder meer kan hij met Jezus den drempel van zijn huis niet overkomen. Jezus in dat huis van hèm? in dat luxe-huis? in de kantoren van dat huis, waar zijn boeken en berekeningen liggen? Jezus midden in zijn tollenaarsleven? Neen, dat kan niet. Door zijn aanvankelijke gemeenschap met Jezus ziet hij het, dat er heel wat uit zijn leven weg moet. Als Christus zijn huis zal binnenkomen om daar omgang met hem te hebben, doet Zacheüs de booze geesten uit zijn huis en leven weg: Zie, de helft van mijn goederen. Heer, geef ik den armen; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weer. Met Jezus Christus verkeeren is telkens z'n huis reinigen, opruiming houden in z'n leven. Ook dat houdt het leven-met-Christus in zich besloten. Als ik gemeenschap krijg met Christus en met Hem verkeer, merk ik elk oogenblik, dat Hij het te zeggen wil hebben over mijn leven, zegt Hij 't persoonlijk eiken dag tot mij, dat ik niet maar mijn eigen gang kan gaan; dat Hij als mijn Koning het alles te zeggen wil hebben; dat ik in volkomen gehoorzaamheid heb te leven onder Zijn leiding. Hij voorop en ik achteraan. Zeker, in die verhouding met Christus mag ik ook spreken en Hij luistert, maar ik mag niet beginnen, ik mag niet voor mijn beurt spreken. Eerst spreekt Hij en moet ik gehoorzaam luisteren. En dan merk ik, dat Hij het te zeggen wil hebben over elke minuut van mijn leven, over èlk ding in mijn leven, over de groote dingen en over de zoogenaamd kleine dingen, over mijn vrije tijd en over mijn werktijd en over mijn werkloosheid, over mijn lidmaatschappen en over mijn lectuur, over mijn geld en over mijn armoede, over mijn gesprekken en over mijn vrienden, over mijn innerlijk leven en over mijn leven naar buiten, over mijn leven thuis en over mijn leven in de drukte van de maatschappij, over héél mijn leven naar alle kanten. Dan- merk ik, dat Christus met mij wil leven niet maar wanneer 't mij past eens met Hem samen te zijn, zoo een enkel uur per dag bi) mijn gebed en Bijbellezen oi bi) mijn kerkgang of Christelijke samenkomst, maar dat Hl) zonder pauzes, a 11 ij d, met mi] wil verkeeren, óók als 't mi) slecht uitkomt; dat Hl) bij ml) wil zijn In al mijn kamers, niet maar alleen in mijn bidvertrek, ook op mijn studeerkamer en op mijn slaapkamer, in mijn winkel en op mijn kantoor; dat Hij meegaat naar de fabriek en naar het stempellokaal, Hl) voorop en ik achteraan; dat Hij er altijd bij is, bij elke bdef, die ik schrijf en bij elk gesprek, dat ik voer, en dat Hij in dat alles de leiding wil hebben, ik in dat alles maar heb te volgen. Dan merk ik als ik met mijn verloofde, met mijn vrouw of man samen ben, dat Hij er ook bi) is, en in die verhouding ook iets, neen alles te zeggen wil hebben; dat als ik sta tegenover mijn vijand of spreek met een ondergeschikte, Hl) daar ook bi) staat, en wil, dat ik Hèm ook laat spreken, vóór alles Hèm aan het woord laat komen. Dan merk ik, dat door mi) alles van Hem uit beoordeeld moet worden; dat Hij in dat alles het centrum wil zijn; dat het mij in alles om Hem te doen moet wezen; dat leven-met-Christus is: luisteren naar Hem, altijd, en doen wat Hij zegt. Niet van de 100 dingen, die Hij zegt, er 99 doen, ze alle doen, ze zonder mankeeren doen. Zooals Paulus het zegt tot de Christenen in Colosse: al wat gij doet met woorden of met werken, doet het Talles in den naam van den Heere Jezus, d.i. in gemeenschap met Hem. Dus niet maar alleen naar de kerk gaan en in de kerk zitten in gemeenschap met Hem, maar ook na de kerk op de visite en op de wandeling en bi) den maaltijd in gemeenschap met Heml Als ik verbonden ben met Christus, weet ik, dat Hij bij mij is als ik slapen ga en als ik opsta. Ik kniel dan 's morgens neer, en de Heer is bi) mi). Ik sla den Bijbel open, Hij is met mi) en ik hoor de stem van den goeden Herder. Ik ga naar mijn werk, en Hij gaat mee. Ik doe mijn zaken, en Hij staat naast mij. Ik loop door mijn huis, en altoos is Hij vlak bij mij. Leven-met-Christus, het is, dat Hij een levende werkelijkheid is overal in mijn leven, al waar ik ga of sta. Ik weet en merk dan Zijn presentie bi] alle dingen. ONDER CONTROLE STAAN. Zoo is dit leven met Christus een voortdurende, zegenrijke kritiek op mijn leven, een altijd aanwezige controle op alles wat ik denk en doe en zeg. Niet maar de critiek en de controle van een wetboek buiten mij, hard en koud, maar de hartelijke kritiek en de levende controle van Een, Die met mij meeleeft en met Wien ik intiemen omgang heb. En toch, door die voortdurende kritiek en die onophoudelijke controle, kan het mij nog telkens gebeuren (ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doodsl), dat ik, hoe heerlijk 't mij ook is met Jezus, den Zaligmaker, mystiek te verkeeren, ineens wensch, dat Koning Jezus Christus nu eens een oogenblikje Zich verwijderde en uit mijn buurt bleef, eens één dag afwezig ware, eens een enkele reis niet met mij meeging, mij eens in die ééne zaak met rust liet. Hoe zalig 't mij ook is geheel aan den Heiland verbonden te zijn, er kan in een bepaalde omstandigheid plotseling de gedachte opkomen: daar zit je nu léélijk aan vast, was ik er maar eens even los van. Mddr (gelukkig voor mij) Jezus laat Zich nooit voor een enkel oogenblik aan de kant zetten, blijft er altijd overal bij. Zijn kritiek kan ik nooit ontkennen, van Zijn controle kom ik nergens af. Zonder dat willen leven uit Hem is er geen leven met Hem mogelijk. „Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben,en wij in de duisternis wandelen,zoo liegen wij" (1 Joh. 1:6). Jezus Christus geeft Zichzelf héélemaal, maar Hij vraagt ons ook héélemaal. Leven met Hem, dat is eerst léven, maar.... dat is ook dagelij ksch sterven, dagelij ksche zelfverloochening. Het is héérlijk met Christus in gemeenschap te verkeeren, maar 't kost je elk oogenblik je eigen leven, 't Is ook een voortdurende doodsaanvaarding. 211-IV WAAROM TEVREDEN MET HET MINDERE. Omdat leven-met-Christus ook is een dagelijksche doodsaanvaarding, daarom ook stellen velen zich tevreden met alleen te vragen om Zijn gaven uit-de-verte. Omdat zij terdege beseffen, dat als Hij Zelf in hun leven binnenkomt, er bij hen evenals in het leven van Zacheüs ontzaggelijk veel weggedaan moet worden, zijn ze huiverig Hemzèlf in hun leven toe te laten, laten ze Hemzelf maar kloppen aan de deur van hun leven zonder open te doen. Maar Zijn gaven, Zijn weldaden, ja die graag, daar staan ze wel voor open. Omdat ze de groote omwenteling in hun leven niet willen en niet dagelijks willen sterven, hebben ze het druk over Christus, maar luisteren ze niet stil naar Hem; willen ze wel den sprekenden mensch over Jezus Christus, niet Jezus Christus Zelf, Die spreekt over den mensch. Ze zijn actief over Hem en Zijn Woord, omdat ze niet willen, dat Hij met Zijn Woord actief over hen wordt. Een Christus vlak bij hen, den aanwezigen Christus, Die het woord neemt dddr moeten ze niets van hebben, daar zijn ze als de dood voor. Ze begrijpen het inderdaad terecht, dat Deze de dood van hun eigen leven is. Ze willen alleen maar een Christus, Die hun iets geeft heel uit de verte, en over Wien ze in de veilige verte hun beschouwingen kunnen houden. Ze behoeven dan niet elk oogenblik eigen wil los te laten en niet over héél de linie eigen leven op te geven. Ze kunnen dan veel geruster in vele dingen en op vele plaatsen hun gang maar gaan. Maar missen dan ook de heerlijkheid van dat leven mét Christus. Deze blijven er dan natuurlijk ook ziekelijk over tobben óf ze wel deel aan Hem hebben, of hun zonden wel vergeven zijn, of ze Zijn gaven al dan niet hebben ontvangen, of ze wel zeker zijn van het kindschap Gods. Omdat Jezus Christus Zélf veelszins zoo verdoezeld wordt en te uitsluitend om Zijn gaven alleen wordt gevraagd, daarom ook valt het velen (vooral jonge menschen) soms moeilijk in het Christelijke leven eenige fleur te ontdekken. Zij hooien veel te veel: „dat ik toch gezegend moge worden met Uwe weldaden!" en veel te weinig dat geweldige van Paulus: „ik acht alle dingen schade en drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen!" De gebeden zijn hun veel te veel van dezen inhoud: „O God, geef mij toch dit en geel mij toch dat!" terwijl ze maar o zoo weinig hooren de bede: „Neen, Heer, niet maar Uw zegeningen zonder meer, niet maar Uw gaven uit de verte mij toegeworpen, allereerst Uzelf moet ik hebben, mijn ziel dorst naar U, den levenden God, kom Gij Zelf in mijn leven; als ik U maar heb, dan kan ik veel missen, Mijn Heer, 'k wil alles missen, 'k wil alles ondergaan, de dikste duisternissen, de steilste en zwaarste paan, 'k wil alles, alles dragen, en dragen zonder klacht, maar één ding wil ik vragen en zoeken, dag en nacht: 't is U, mijn Zielsbeminde, mijn eenig Zielsgenot, Dien 'k zoeke, maar niet vinde, mijn Redder en mijn God; 't is U, mijn Licht en Leven, Gij zijt de zaligheid, waarnaar Gij mij ziet streven, waarnaar mijn ziele schreit. Jezus Christus wil dichtbije, levende gemeenschap. Geloofsleven is niet allereerst het hebben van iets, maar het omgaan met een Iemand. Geloofsleven bestaat in voortdurende wisselwerking, dagelijksche omgang, dagelijksch gesprek. Zoo komt er glans over het Christelijke leven te liggen. Alleen zulk een leven-met-Christus is rijk en vol en warm. Al het andere zonder deze gemeenschap is arm en kaal en koud, al doet het zich nog zoo geweldig voor. NIET MAAR IETS VAN ZICH. MAAR ZICHZELF GEVEN. Jezus Christus zegt tot ons: kom tot MIJ, vólg Mijl Hij wil niet, dat we maar iets uit de verte van Hem vragen, maar tot Hemzeli komen zullen. Hij van Zijn kant wil ook maar niet iets van Zijn weldaden, genade en liefde en kracht aan ons geven, maar Zichzelf. En met Zichzelf Zijn gaven. Dit is eerst liefde, niet, dat men iets van zich geeft, maar dat men zichzelf geeft, in z'n gave zichzelf geeft. Christus vraagt dan ook niet, dat we de hand ophouden, maar dat we ons in geloof overgeven aan Hem. Hij mag dat vragen, want Hij gaf Zich héélemaal voor ons. Met-Christus-leven kan men alleen, als men zichzelf héélemaal aan Hem kwijt geeft, zich met alles van z'n leven toevertrouwt aan Hem, Die Zich geheel voor den zondaar gaf. Kom tot Mij, zegt Hij. Dat is: geef u zonder eenige reserve, zonder ook maar iets terug te houden, geef u totaal aan Mij over. Uzelf heelemaall Niet maar een berg zonden of een hoeveelheid zwarigheden, maar uw gansche zelf, uzelf héélemaal zooals ge zijt. Dan zal Ik (zoo belooft Christus) Mij restloos aan u geven, niet maar allereerst een berg zonden vergeven en van een hoeveelheid zwarigheden afhelpen en Mijn gaven u toewerpen, maar Mijzelf aan u geven met alles van Mij. Dan zult gij mèt Mij alles ontvangen. Als ik tot Hem kom, komt Hij tot mij. Als ik de deur opendoe, komt Hij binnen om den avondmaaltijd met mij te gebruiken en ik met Hem. Als ik mij aan Hem overgeef zooals ik ben, mijn leven aan Hem toevertrouw, zooals het is, zal Hij naar zijn belofte komen en woning bij mij maken, Zijn intrek voorgoed nemen in mijn leven. Dan is Hij Zelf er in al mijn levensondervindingen altijd bij; dan is Hij overal met mij, alle de dagen tot aan de voleinding der wereld. Heerlijkl Zalig! Dat 's lóvenl Echt, waar, eeuwig levenl En ja, dan kan dat „leven met Christus" door mi] wel weer telkens verdonkerd worden doordat ik van mijn kant in die innige verhouding telkens weer iets verstoor, maar dan komt Hij van Zijn kant telkens weer terug en geeft Hij mij de kracht om mijn leven hoe langer hoe meer aan Hem over te geven. Dan ga ik in de dagelijksche verwondering, dat Jezus 't wil doen met een mensch, die 't eiken dag weer verprutst en zich de geweldigste gemeenschap onwaardig toont. Dan leef ik in de blijvende zekerheid, dat, hoe dikwijls ook de gemeenschap door mijn schuld telkens weer verbroken wordt, deze altijd weer van Zijn kant wordt aangeknoopt, eeuwig vastligt in Hem, dat Hij met mij zijn zal alle de dagen. En dan weet ik het zeker en zeg ik het Hem: Neen, Heer, ik wil van U niet scheiden, 'k blijf d' Uw' altijd! blijf Gij de mijn'! Uw liefde moet alom mij leiden. Uw leven moet mijn leven zijn; Uw licht moet schijnen in mijn huis: bij kruis naar kracht, en kracht naar kruis. Laat m' in U blijven, groeien, bloeien, O Heiland, Die de wijnstok zijt! Uw kracht moet in mij overvloeien, of 'k ben een wis verderf gewijd; doorstroom, beziel en zegen mij, opdat ik waarlijk vruchtbaar zij. Ik kan mijzelf geen wasdom geven: niets kan ik zonder U, o Heer! In Uw gemeenschap kiemt er leven en levensvolheid meer en meer! Uw Geest zij in mij uitgestort; de rank, die U ontvalt, verdort BIBLIOTHEEK VRIJE UNIVERSITEIT 3 0000 01219 2021 UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Nr. 211