: ' CB |: 13240 9 Dt HEENGAANDE VOORGANGERS EN DE BLIJVENDE HEER DOOR g. mansvelt, PREDIKANT TE AMSTERDAM IN MEMORIAM Ds. A. Voorhoeve EN Ds. J. J. van noort UITGEGEVEN TEN VOORDEELE VAN DE NED. HERV. DIACONESSEN-INRICHTING EN VAN DEN BOUW VAN EEN TOREN OP DE PRINSESSEKERK TE AMSTERDAM AMSTERDAM Firma B. VAN DER LAND (P. van dei Kamp) 1922 DE HEENGAANDE VOORGANGERS EN DE BLIJVENDE HEER DOOR G. MANSVELT, Predikant te Amsterdam. IN MEMORIAM Ds. A. VOORHOEVE EN Ds. J. J. VAN NOORT. AMSTERDAM FIRMA B. VAN DER LAND (P. van der Kamp) 1922 De uitnoodiging, die tot mij kwam, om een uitvoeriger „In Memoriam" aan de twee Amsterdamsche predikanten, die in één nacht opgeroepen werden, te wijden dan in het Amsterdamsch Predikbeurtenblad verscheen, is na kort beraad door mij aangenomen. De veeljarige vriend van beide ontslapenen, die er de eerstaangewezene voor was, Dr. J. Th. de Visser, thans Minister van Onderwijs, moest om drukke ambtsbezigheden van die taak afzien. Gaarne zag ik toen ook mijn woord, tot de Amsterdamsche Gemeente in de Westerkerk gesproken, daarbij opgenomen, in de hoop, dat het nog anderen dan die het hoorden, iets te zeggen moge hebben. De uitgever en de samensteller waren het er over eens, dat de opbrengst van dit geschrift ten goede moest komen aan tweeërlei arbeid in onze Gemeente, waaraan de namen der overledenen nauw verbonden zijn. Amsterdam, Februari 1922. G. Mansvelt. Ds. A. VOORHOEVE. IN MEMORIAM Ds. AHASUËRUS VOORHOEVE, geboren 26 November 1850, overleden 24 Januari 1922. Op den 28sten November 1920 sprak de man, wiens naam hier wordt vermeld, in de Westerkerk alhier eene leerrede uit over „de hoop, die niet beschaamt" (Rom. 5 vÉu waarin hij als 70-jarige een terugblik wierp op het leven, dat achter hem lag. Hij moest bij die gelegenheid wel een persoonlijken toon aanslaan, maar deed het sober en met de kennelijke bedoeling om in alles Gods Vaderlijke leiding met hem, van de vroege jeugd af aan, te doen uitkomen. Zijne geboorte in een predikantsgezin heeft op hem een stempel gezet. Tijdelijk was zijn Vader, Ds. H. C. Voorhoeve, Director van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap te Rotterdam, doch de crisis, die vanwege de diepgaande verschillen tusschen Orthodox en Modern in den boezem van dat Genootschap werd doorleefd, bracht hem in de gewone bediening des Woords terug en hij heeft daarna nog verschillende gemeenten gediend. Nog zie ik den levendigen grijsaard voor mij, zooals hij, als Emeritus, gedurende een zomer tijdelijk te Scheveningen woonachtig, in de Nieuwe Kerk onder het gehoor nederzat en na de Godsdienstoefening gaarne den voorganger de hand kwam drukken en zijn oordeel over de prediking uitsprak. Moge de zoon in gestalte en karakter van hem verschild hebben, in geestesrichting meen ik te mogen zeggen, dat hij met hem één was. Reeds vroeg was in zijn hart iets van de liefde Gods geopenbaard en al durfde hij niet aanstonds die liefde zich toeëigenen, omdat ook hij de worsteling tusschen zonde en genade had leeren kennen, hij werd het zich toch gaandeweg meer bewust, dat God hem tot Zijn kind had aangenomen. Die zekerheid is hem niet alleen zijn leven lang het grootste goed geweest, maar heeft hem ook bekrachtigd om een getuige van Gods liefde te zijn in de vier gemeenten, die hij achtereenvolgens diende: Nederhemert, Dedemsvaart, Katwijk aan Zee en Amsterdam. Te Nederhemert deed hij op 8 November 1874 intrede, bleef er tot 1877, om van 1877—1884 in Dedemsvaart, van 1884—1887 in Katwijk aan Zee en van 4 Dec. 1887 tot zijn verscheiden in Amsterdam werkzaam te zijn. Die drie vorige gemeenten waren hem in menig opzicht een leerschool geweest, voordat hij in de hoofdstad den herdersstaf aanvaardde. De beroeping herwaarts werd op hem uitgebracht op denzelfden avond, dat ook de predikanten Barger en Wiersma door het Kiescollege verkozen werden en alle drie" namen de beroeping aan. Dat was in de dagen der Doleantie, toen de toestand der Hervormde Gemeente van Amsterdam zoo wankel en donker scheen te zijn en de vraag gewettigd was: zal zij zich ooit weer kunnen herstellen van den schok, die haar op hare grondvesten trillen deed? God zij gedankt, het herstel kwam en het genoemde drietal heeft met andere voorgangers niet weinig daartoe bijgedragen. Er was vernieuwde offervaardigheid bij velen, zooals het Wijkgebouw op het Marnixplein (door Dr. E. Barger met hulp van velen gesticht) kan bewijzen. De eerst ontledigde| kerken werden weer gevuld en de verstrooide schapen kwamen weer samen om onder het opzicht van de hun gebleven of nieuw geschonken herders zich te stellen. Misschien is dat wel een der zegenrijkste tijdperken in de geschiedenis der Amsterdamsche Herv. Gemeente geweest, waarop later door opvolgende dienaren met een zekere jaloerschheid werd teruggezien. Met welk eene trouw de drie mannen; die bijna tegelijkertijd tot de gemeente overkwamen, het ambtelijk werk hebben verricht en aan de bearbeiding van de hun aangewezen wijken zich hebben gegeven, dat zou de gansohe gemeente kunnen getuigen. Slechts één, de Nestor, is overgebleven en vraagt zich thans weemoedig af: waarom heeft God hen, de jongeren, doen voorgaan? God sterke hem nog in zijne grijsheid en late hem de eenzaamheid niet al te zeer gevoelen. Dat Ds. Voorhoeve bij zijne komst in Amsterdam den herdersstaf aanvaardde, is niet maar als beeldspraak op te vatten, het was waarheid in den vollen zin des woords. God had in dezen man de bijzondere gave gelegd van leider te zijn. Dat was zoo in den familiekring, gelijk bij den lijkdienst in het sterfhuis door een, die hem zeer na stond, werd uitgesproken, dat bleek ook gedurende zijn ruim 34-jarig verblijf in deze gemeente. Als leider trad hij menigmaal op in den breeden kring van Collega's, die hier het Ministerie van predikanten uitmaakt, en in den Kerkeraad, naar alle waarschijnlijkheid wel de talrijkste, die er ter wereld bestaat. Daar zag men hem in al zijn kracht, die evenwel een bedwongen kracht was. Hoe wist hij gewoonlijk zich te beheerschen, als hij over gewichtige vraagstukken het woord voerde! Wat hij in 't midden bracht, was ernstig overdacht en hij wist het klaar en bevattelijk onder woorden te brengen. Dat op verre na niet allen het met hem eens waren, lag voor de hand, dat sommigen zich aan zijn doorzetten van de eenmaal uitgesproken opinie wel ergerden, was te begrijpen, maar dat Voorhoeve uit beginsel handelde, werd door niemand in twijfel getrokken. Op een paar voorbeelden wil ik hier wijzen. Wie jaren geleden in den Kerkeraad de discussies over het semiparochiestelsel of het uitbreiden der bevoegdheid van de Wijkcommissies bijwoonde of ook later den strijd over de vraag: vrijwillige bijdragen of verplichte heffing ten dienste der Kerk? meemaakte, hij herinnert zich, hoe deze voorganger, trots allen tegenstand, pal gestaan heeft voor zijne overtuiging, als het zijn moest: geheel alleen. Daaruit sprak karakter en aan karakters heeft de gemeente, gelijk te allen tijde, ook thans behoefte. Eere daarom de nagedachtenis van den man, die gezocht heeft de dingen niet van den kleinen, maar van den grooten kant te zien en in het licht te stellen! Al was ook hij een feilbaar mensch, hij blijft bij degenen, die hem gekend hebben, voortleven als een man uit één stuk. Voor de Amsterdamsche gemeente is het wel een voorrecht te achten, dat Ds. Voorhoeve zich zoo geheel aan haar gegeven heeft. Zijne bemoeiingen buitenaf komen niet in vergelijking met wat hij in haar midden tot stand bracht. Zijne werkzaamheid in de volkrijke Y Y-buurt deed hem de wenschelijkheid, neen de noodzakelijkheid inzien van den bouw eener nieuwe Kerk in dit stadsgedeelte en niet het minst door zijne toewijding en groote werkkracht is de Oranjekerk verrezen, die in de geestelijke behoeften van duizenden gemeenteleden helpt voorzien en bewezen heeft hare plaats onder de kerkgebouwen der gemeente met eere in te nemen. Daar zijn voor dien arbeid vele gebeden door dezen herder en leeraar tot God opgezonden en is het niet merkwaardig, dat deze Kerk, zoo spoedig na hare inwijding, door eene milde erflating van haren schuldenlast is bevrijd? En wat zullen wij zeggen van die andere stichting, door Voorhoeve als werktuig in Gods hand in 't leven geroepen: de Ned. Herv. Diakonesseninrichting! Men heeft haar in deze dagen zijn liefste kind genoemd en naar ik meen terecht. Klein begonnen heeft zij zich onder den zegen des Heeren uitgebreid en mag thans ook in de gunst van menschen roemen. Wat de stichter met dit werk allereerst en allermeest bedoelde, dat was: het dienen van de gemeente in hare kranken ert lijdenden. Dat moest haar voornaamste taak zijn en blijven, dat zusters in het kleed der barmhartigheid, maar bovenal met een hart, dat door de liefde van Christus gedrongen werd, uitgingen in de verschillende wijken om het liefdewerk van den Goddelijken Meester voort te zetten en het aardsche leed te verzachten. Was het eene geringe zaak om 4 tonnen gouds bijeen te brengen voor de stichting van een nieuw gebouw, dat aan de toenemende eischen voldeed en ook ruimte bood voor de opname van zieken, die een verpleging in Christelijke atmosfeer begeerden? Maar zij kwamen bijeen, mede door het organiseerende talent van den Voorzitter des Bestuurs. Van God afgebeden mocht het nieuwe „Huis der Barmhartigheid" verrijzen als een zichtbaar monument der trouw van Hem, die het gebed zijner kinderen geen gehoor ontzegt. Wellicht is het moeilijkste besluit, dat Ds„ Voorhoeve ooit in zijn leven genomen heeft, het zich losmaken van dezen arbeid geweest, maar toen hij meende, dat de omstandigheden en het belang der zaak het eischten, heeft hij het gedaan en dat belang boven zijne groote gehechtheid aan dit zijn geestelijk kind gesteld. De liefde zijns harten heeft hij er echter niet aan onttrokken en het is mij tot blijdschap des harten hier te kunnen neerschrijven, dat de verhouding tusschen hem en het tegenwoordig Bestuur, als ook die tusschen hem en de vaste bewoners van het huis aan den Overtoom niets te wenschen overliet. De oudere zusters zijn hem als haren geestelijken leidsman blijven hoogachten en liefhebben en de avond, door den EereVoorzitter na zijn 7osten verjaardag met de zijnen in de Diaconesseninrichting doorgebracht, is wel een hoogtepunt in zijn leven geweest. God had alles wèl gemaakt en met een lof- en danklied kon dat samenzijn besloten worden. Toen de zorg voor de Diaconesseninrichting niet meer zijne volle toewijding eischte, heeft Voorhoeve deze gegeven aan de Hervormde Stadszending. Wat kunnen wij doen om de van Kerk en Godsdienst vervreemden terug te brengen ? die vraag woog hem zwaar op het hart en hij meende er een antwoord op gevonden te hebben, toen hij ook buiten den kring der ambtsdragers belangstellende gemeenteleden mobiel wist te maken om mede in den wijngaard des Heeren te gaan arbeiden. Hij geloofde, dat er krachten sluimerden in den wijden kring dier gemeenteleden, waarop beslag moest worden gelegd en ook daarbij hield hij aan den stelregel van al zijn doen en laten: naar de Kerk toe! onwrikbaar vast. Ik treed over dezen arbeid niet in bizonderheden, omdat in dit geschrift ook de afzonderlijke herdenking van den stichter der Herv. Stadszending door het thans fungeerend Bestuur wordt opgenomen. Onvermeld mag in deze korte levensschets ook niet blijven het groote aandeel, dat Ds. Voorhoeve gehad heeft in de geestelijke verzorging van het nieuwe, zich zoo snel uitbreidende stadsgedeelte over 't IJ, waar in enkele jaren duizenden zich metterwoon hebben gevestigd. De kleine wijk, hem als oudste predikant aangewezen (zeer tegen zijn wensch!) liet hem tijd om daar als consulent op te treden en hij heeft het met trouwe helpers zóó ver gebracht, dat een predikant er werkzaam is. De moeilijke vraag, of en hoe deze arbeid in het kerkelijk verband kan worden ingevoegd, blee onopgelost, doch in elk geval mag worden gezegd, dat 't eerst door Ds. Voorhoeve aan dezen braakliggenden akker de hand is geslagen. Die hand is nu verstijfd en het werkzame hoofd denkt voor deze aarde geen plannen meer uit. Wie den man, wiens leven wij hier in hoofdtrekken schetsten, zag neerliggen op het doodsbed, moet wel getroffen zijn door de trekken van het als uit marmer gehouwen gelaat, waaronder die van vastberadenheid zoo sterk uitkwam. Wij hebben zijn stoffelijk overschot aan de aarde toevertrouwd om daar in Gods hand te rusten tot den grooten dag der opstanding, doch wat leven blijft, dat is het werk, door dezen waardigen herder en leeraar der gemeente in dienst van zijnen Zender verricht. Het moge tot in lengte van dagen God verheerlijken! Ds. J. J. VAN NOORT. IN MEMORIAM Ds. JOHANNES JELIS VAN NOORT, geboren 8 Maart 1854, overleden 24 Januari 1922. Reeds van mijne kinderjaren af is van Noort's naam voor mij een bekende. Met hem was mijn oudste broeder leerling aan den „Klokkenberg" te Nijmegen, de eerste opleidingsschool voor Onderwijzers, die op Christelijken grondslag gesticht werd en zoovele mannen van naam aan ons Vaderland geleverd heeft. Nadat zij voor het Onderwijzersexamen geslaagd waren, vonden zij beiden eene plaats aan de Christelijke School te Velp bij „Meester Veenendaal". Daar stond toen als Predikant Dr. E. F. Kruyf, later Kerkelijk Hoogleeraar te Groningen. De twee jeugdige Onderwijzers trokken hem aan en werden menigmaal door hem op de studeerkamer ontvangen. Hij zag in hen ook iets, dat boven het gewone peil uitging en verheelde het niet, dat hij goede verwachtingen omtrent hun toekomst had. Welnu, hij heeft zich daarin niet bedrogen. Mijn broeder, die de oudere was, verhuisde eerst van Velp naar Harlingen en was daar aan het instituut van den Heer P. F. van Sujpe, (Vader van Mevrouw van Noort) als Secondant werkzaam, doch^vertrok in 1874 naar Zuid-Afrika, om aanvankelijk aan - het Victoria-College te Stellenbosch (Kaapkolonie) en later als opvolger van du Toit, den Superintendent van Onderwijs in de toenmalige Boeren- republiek Transvaal, in Pretoria de belangen van het Onderwijs aldaar en tevens die van het Hollandsch element in Zuid-Afrika te dienen, totdat de rampspoedige oorlog van onze stamverwanten tegen Engeland aan die werkzaamheden een einde maakte. Na 1900 vonden de beide jeugdkameraden elkander in het gemeenschappelijk Vaderland terug en hernieuwden bij verschillende gelegenheden den vriendschapsband. Inmiddels was ook van Noort niet in het landelijk-schoone Velp gebleven. Hij wilde hoogerop. De acten in de Fransche en de Duitsche taal werden in korten tijd door hem gehaald en daardoor opende zich voor hem de weg om naar het reeds lang door hem gekoesterde ideaal: Predikant te worden, zich uit te strekken. Te Zetten was een Christelijk Gymnasium gevestigd, waaraan hij tegelijk onderwijs in de moderne talen geven en les in de oude talen ontvangen kon. Hij vond er als Gymnasiasten o. a. A. de Haan, J. Schrijver en L. J. Blanson Henkemans, met wie banden van vriendschap werden gesloten, die tot aan zijn dood van weerszijden onderhouden zijn geworden. Daar „zat' inderdaad iets in van Noort. Onderwijzer was hij geboren en wat als een vaderlijk erfdeel hem geschonken was, heeft hem nimmer verlaten, zoodat het hem geen moeite kostte de jeugd, ook de rijpere, te leiden, maar de vurige wensch zijns harten ging er toch naar uit om jongen en ouden* te onderwijzen als Bedienaar des Goddelijken Woords. Wat dezer dagen wel eens beweerd is, dat van Noort in zijn jonge jaren ook nog tijdelijk het vak van horlogeof instrumentmaker zou hebben beoefend, is eigenlijk niet meer dan eene anecdote. Terwijl hij bij zijn oom van Dreeven te Utrecht tijdelijk in huis was, werd hij op zekeren dag door deze eens in de werkplaats neergezet, met een schootsvel voor, om er handenarbeid te verrichten, maar des avonds kwam de jeugdige werkman klagend meedeelen, dat het niet ging, want „zijn handen waren zoo vuil geworden". Daarbij bleef het toen ook. God had ander werk voor hem te doen, werk waartoe niet vlugge handen, maar een helder hoofd en een warm hart vereischt werden. Die beide waren hem van God gegeven en van Noort heeft ze in Zijnen dienst gesteld en ijverig gebruikt. Na voorspoedig volbrachte studie aan de Utrechtsche Academie, waar hij evenals Voorhoeve lid was van het Theologen-gezelschap „Borger", deed hij in 1881 zijn proponents-examen en werd den 2Ósten Februari 1882 als Predikant bevestigd te Eemnes-Binnen, waar eenmaal ook zijn vereerde leermeester Prof. van Oosterzee zijne kerkelijke loopbaan begonnen was. Hem zou hij niet volgen op het spoor van man der wetenschap en gids der Academische bergbestijgers, maar wel zou hij in beoefening brengen, wat deze in zijn standaardwerk „de Practische Theologie" aan zijne leerlingen als hoogste doel voor hun Evangeliebediening voorgehouden had. Een man van de practijk is van Noort geweest als weinigen. De gemeente van Eemnes werd in 1885 voor die van Werkendam verwisseld, doch geen 3 jaren later kwam reeds het beroep naar Amsterdam. Kort te voren had men ook uit Rotterdam aanduidingen gegeven, dat hij daar begeerd werd; zijn antwoord4was geweest: Och, laat mij nog wat met rust! Doch de roepstem uit de eerste stad des rijks werd zóó dringend gemaakt, dat hij niet weigeren kon. Woog dezelfde nood, die in het voorafgaande jaar het drietal: Voorhoeve, Barger en Wiersma tot overkomen bewoog, ook hem te zwaar om „neen" te zeggen? Hoe het zij, hij kwam en het heeft hem nooit berouwd. Hier kon hij de vleugels wijd uitslaan en van Amsterdam uit met zijn bezielend woord en heilig enthousiasme duizenden in den lande van Dollard tot Schelde toe bereiken. Zou er wel bij menschenheugenis één Amsterdamsch predikant geweest zijn, die zooveel plaatsen in Nederland bezocht en zoovaak er de eene of andere rede gehouden heeft als hij? Men heeft hem wel als den „reis-dominee" betiteld. En zeker, dat bracht eene schaduwzijde met zich en zou als regel afgekeurd moeten worden. Maar Ds. van Noort meende eene roeping, hem door God opgedragen, te vervullen, wanneer hij hier en ginds ten behoeve van het Christelijk Onderwijs of van het Nederlandsch Jongelingsverbond of van de Nederlandsche Zondagsschoolvereeniging of van den Christelijken Oranjebond of van de Egypte-Zending optrad om er in breeden kring belangstelling voor te wekken. Dat hij daarbij den arbeid in de eigen gemeente en de hem aangewezen wijk toch niet verwaarloosde en vele harten aan zich bond, is op den dag zijner teraardebestelling wel zeer duidelijk gebleken. Hoe lief hadden zij hem, de eenvoudigen in den lande en te dezer stede, voor wie hij een helper en trooster geweest was. Zij waren aan het sterfhuis gekomen om „hun Dominee" nog eens te zien, zij stonden met tranen in het oog en droefheid in het hart ook aan zijne groeve. Dat zou zoo niet geweest zijn, wanneer hij zich niet in zijn leven aan hen gegeven had. Lag hierin niet de groote populariteit van van Noort, dat men gevoelde: hij legt zijn hart in zijn werk? Dit geldt zoowel van het werk, dat hij in kleinen kring verrichtte, als van het werk, dat ons geheele volksleven omspande. God deelt nu eenmaal Zijne gaven naar Zijn welgevallen uit. Hij roept sommigen van Zijne dienaren om uitsluitend op het hun aangewezen terrein bezig te zijn en er al hun kracht aan te besteden, maar Hij kan anderen ook roepen om te klimmen op een hoogen berg en hun stem op te heffen met macht, opdat velen hun woord hooren en daarin de stem van den levenden God vernemen zullen. Hun draagt Hij als het ware eene nationale taak op. Zien wij het aldus, dan treft, naar ik meen, dezen betreurden doode geen verwijt, maar hebben wij er God voor te danken, dat Hij hem met deze gaven toegerust had. Niet aan allen is trouwens de buitengewone werkkracht geschonken, die Ds. van Noort had tot bijna aan het einde van zijn aardsche loopbaan toe. Die hem van nabij kenden, wisten het wel, dat in het laatste jaar zijne krachten afgenomen waren en dat hij, die zoo ongaarne voor oud aangezien werd, oud begon te worden. Niet weinig heeft van Noort ook voor de pers gearbeid. Hij had een welversneden pen en gebruikte die ook. Ik denk hier aan het jarenlang door hem geredigeerde maandblad der Nederl. Zondagsschoolvereeniging „De Christelijke Familiekring", aan vlugschriften van zijne hand ten bate van het Christelijk Onderwijs en de Christelijk Historische Unie, aan lezingen, op tal van plaatsen door hem gehouden tot bevordering van het nationaal bewustzijn en van de liefde tot het Oranjehuis. Ook de 100 jarige Bijbelsche almanak, die in zoovele gezinnen gevonden wordt, bevatte menigmaal bijdragen, door hem geleverd, zoo nog de allerlaatste. Voor de Amsterdamsche gemeente is eene blijvende herinnering aan Ds. van Noort aanwezig in de schoone Prinsessekerk. Daar hangt in de predikantskamer zijn welgelijkend beeld. Haar heeft hij, in tegenwoordigheid 3 van het Koninklijk Echtpaar en de jeugdige Prinses, de hoop van Staat voor de toekomst, plechtig aan hare bestemming gewijd als Voorzitter der Stichtingscommissie. Is het niet opmerkelijk, dat beide voorgangers, aan wie hier een „In Memoriam" gewijd wordt, den stoot tot stichting van een nieuw bedehuis hebben gegeven en dat elk dier bedehuizen een naam draagt, die van den band aan het geliefde Vorstenhuis getuigt? God houde bij de gemeente het besef levendig, dat zij de offervaardigheid heeft te vermeerderen, naarmate zij in omvang toeneemt en de roeping om de zielen te bereiken hoogere eischen stelt. Te lang heeft zij geteerd op wat door het voorgeslacht ten behoeve van de Kerk en hare stichtingen gedaan was, zij moet thans leeren verstaan, dat in het heden volle krachtsinspanning en toewijding van haar gevergd wordt om in de behoeften van het oogenblik te voorzien. Zal ik nu nog in bijzcnderheden treden over wat van Noort voor de zijnen en voor zijne vele vrienden geweest is? Maar hier zou stellig uitweiding ongewenscht zijn. Laat mij alleen maar zeggen, hoe ik van nabij weet, dat hij eene groote, zeer groote plaats in hun leven innam. Een gelukkig huwelijksleven, dat nagenoeg 40 jaren geduurd heeft, is hem door God gegeven en hij heeft er zijnen God ook voor gedankt. Terecht heeft een der sprekers aan zijn graf tot zijn weduwe en kinderen in naam van velen in Nederland een woord van waardeering en erkentelijkheid gericht, omdat zij hun man en vader zoo vaak aan anderen hadden afgestaan. Zij leefden mede in zijn werk en leerden in dien weg de moeilijke les der zelfverloochening. Mag het hun thans niet tot troost in hunne smart zijn, dat die zelfverloochenende liefde vrucht heeft gedragen? Zij hebben het hunnen geliefden ontslapene niet moeilijk gemaakt in het volbrengen van datgene, wat hij tot zijne taak rekende en hebben er toe medegewerkt, dat zoovelen door zijn woord bereikt werden. Ook het werk van dezen dienstknecht des Heeren zal openbaar worden, want de dag zal het verklaren. Niet alles wat hij bouwde op het van God gelegde fundament, zal gerekend worden bij het goud en zilver en de kostelijke steenen, maar al zal dan ook 't geen niet tegen het vuur der goddelijke beproeving bestand was: hout, hooi en stoppelen verbrand worden, er is eeuwigheidswerk door hem verricht en dat zal blijven, omdat het in God gedaan werd. Heerlijk is het te weten, dat God Zijne dienaren liefheeft ondanks hunne zwakheden en van hun dienst gegebruik maken wil, maar ook, dat de Gemeente hen liefheeft met hunne zwakheden en in hen Gods medearbeiders erkent. Moge zij aan de heengegane voorgangers blijven gedenken en diegenen, die nog in haar midden arbeiden, dragen in het gebed om eenmaal aan hen allen samen het profetische woord vervuld te zien: de leeraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk. LITURGIE. Vóór den dienst: Gezongen: De Lofzang van Simeon. Gelezen! Wet des Heeren. Gezongen: De Tien Geboden des Heeren : 9. Gelezen: Openbaring 21. Tijdens den dienst gezongen: Gezang 197 : 1, 6. Psalm 68 : 2. Psalm 51:9. Gezang 3:5. DE HEENGAANDE VOORGANGERS EN DE BLIJVENDE HEER. Gedenkt Uwer voorgangeren, die U het Woord Gods gesproken hebben, en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst van hunnen wandel. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid. Hebr. 13 : 7, 8. Gemeente, gij verwacht wel niet anders dan dat in deze eerste samenkomst na de onvergetelijke week, die achter ons ligt, gesproken zal worden van het verlies, dat door ons geleden werd. Hoe zou het mogelijk zijn er van te zwijgen? Twee voorgangers der gemeente, tot de oudste vier behoorende en die vergeleken mochten worden met eikeboomen der gerechtigheid of wel met palmboomen, die in hunnen ouderdom nog gewenschte vruchten dragen, neergeveld als met één slag — kon het treffender? Van dezen zelfden kansel was het, dat Ds. Voorhoeve heden voor 14 dagen de gemeente toesprak en haar de noodiging van den hemelschen Gastheer overbracht: komt, want alle dingen zijn nu gereed. Tot zegen voor anderen en voor zijn eigen hart mocht hij den dood des Heeren verkondigen en de teekenen van diens lichaam en bloed uitreiken aan wie begeerig waren om van de vergeving hunner zonden de verzekering te ontvangen. Juist na dien dienst hebben zich de eerste verschijnselen der ziekte bij hem voorgedaan, die op den daaropvolgenden Zondag zóó was toegenomen, dat er ernstig gevaar voor zijn leven bestond. Van hem wisten heden voor 8 dagen althans velen, dat zijn toestand zorgwekkend was. Zoo was het echter geenszins met Ds. van Noort, die wel gedurende eenige weken op Zondag geen openbaren dienst in ons midden geleid had, maar toch in een der Stadsziekenhuizen de hem aangewezen beurt vervuld had en heden voor 3 weken zelfs bij den Doop van zijn eerste kleinkind den dienst voor zijn zoon mocht leiden en aan zijn geliefde kinderen hun roeping als ouders en opvoeders op het hart binden. 't Is waar, hij had koude gevat eenige dagen later en de oude bronchitis had zich opnieuw aangemeld, maar hij was immers reeds meer dan eens daarvan opgekomen. Zelfs Maandagmiddag nog scheen het, alsof er voor bepaalde zorg geen directe aanleiding bestond — en ziet, daar bereikte op Dinsdagmorgen ons de droeve mare: zoowel Ds. Voorhoeve als Ds. van Noort hebben in den afgeloopen nacht het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, God heeft hen aan de hunnen en aan de gemeente ontnomen. Nietwaar, er zijn bij het vernemen van die dubbele doodstijding tranen opgeweld, ook in mannenoogen, er is een schok van ontroering door vele harten gegaan. Dat hadden zelfs de oudsten onder ons nog nimmer medegemaakt, dat is een leiding Gods met de Amsterdamsche gemeente, die haar moet opschrikken en de vraag rechtvaardigt: Heeft God haar misschien wat te zeggen? Ik meen, dat het antwoord op die vraag niet anders dan toestemmend zijn kan. Daar is in Zijn voorzienig bestel geen plaats voor het toeval; al Zijne werken hebben een doel, zij moeten medewerken aan de uitvoering van Zijn raad en de komst van Zijn rijk, om 't even, of wij het er mede eens zijn of niet. Voor ons komt het er maar op aan de stemme Gods, die ook door de feiten tot ons spreekt, te onderscheiden en te verstaan. Ongetwijfeld kunnen wij ons vergissen, maar als wij heel dicht blijven bij het Woord, dat ons de gedachten Gods vertolkt, dan behoeven wij toch voor geen ernstige misvatting te vreezen, want dan hebben wij de belofte des Geestes, die als een zalving van omhoog ons alle dingen leert onderscheiden. Wij willen trachten de goddelijke boodschap voor U onder woorden te brengen en bidden daarbij voor ons zeiven en voor U de leiding van dien Geest af. Hij geve mij te spreken en U te hooren, zooals het aan hen, die onder Zijn tucht zich stellen, betaamt. Den tekst, dien ik aan onze overdenking ten grondslag leg, heb ik niet gezocht, hij heelt zich terstond aan mij voorgedaan en beslag op mij gelegd. Gij leest hem in HEBR. 13:7-8. Gedenkt Uwer voorgangeren, die U het woord Gods gesproken hebben, en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst van hunnen wandel. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in de.r eeuwigheid. Naar aanleiding van den U voorgelezen tekst wensch ik tot U te spreken over: de heengaande voorgangers en den blijvenden Heer. Ook in het laatste Hoofdstuk van dezen brief vinden wij gelijk in meer dan één apostolisch schrijven, een reeks vermaningen bijeen, die op het eerste gezicht wellicht weinig of niets met elkander te maken schijnen te hebben, doch bij dieper nadenken toch in onderling verband met elkander blijken te staan. In Hoofdstuk 11 (waaraan Ds. Voorhoeve de stof zijner toespraak vóór de Avondmaalsbediening ontleende) wordt ons die breede beeldengalerij van geloofshelden der O. Bedeeling voorgehouden, waarvan de beschouwing ons niet alleen heilig jaloersch maken, maar ook bemoedigen en aanvuren moet. Het 12e Hoofdstuk maakt er ons opmerkzaam op, dat het Christelijk leven, al wortelt het in 't geloof, hierbeneden toch altijd een strijden en worstelen, een hopend en verlangend uitzien naar het volle heil in Gods gemeenschap blijft. In ons Hoofdstuk wordt ten slotte de vraag behandeld, hoedanig in deze tegenwoordige wereld de onderlinge betrekking tusschen de geloovige belijders behoort te zijn. Verschillende onderdeden van deze verhouding worden daarbij aangeroerd en korte, maar veelbeteekenende vermaningen tot de lezers gericht. Tot die vermaningen behoort ook het U daareven voorgelezene: Gedenkt Uwer voorgangeren, die U het woord Gods gesproken hebben, en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst van hunnen wandel. Zou hier aan de Gemeente niet een stuk van hare Christelijke roeping worden voorgehouden? Daar is een van God gelegd verband tusschen gemeente en leeraar of leeraren. Zij zijn door Hem tot elkander gebracht en aan elkander gegeven. Al zou het een Evangeliedienaar, die aan de roepstem eener gemeente gehoor gegeven heeft, achteraf blijken, dat hij zich vergist heeft en de gemeente op verre na niet beantwoordt aan de voorstelling, die hij zich van haar gemaakt had, dan nog heeft hij het er voor te houden, dat hij van Godswege in haar midden een roeping moet vervullen. Niet aan hem staat het eigenmachtige of eigenwillige pogingen aan te wenden om van haar los te komen. En wederkeerig mag ook de gemeente zich niet van hem afwenden, tenzij dan dat hij haar iets anders zou brengen dan het woord Gods. Als ergens lessen te leeren zijn, dan is het in de verhouding, waarin leeraar en gemeente tot elkander staan. Zij hebben over en weer elkander noodig en hun geestelijke wasdom hangt er aan, dat zij elkander verstaan. In onze Protestantsche kerk is, er voor de onderscheiding van priesters en leeken geen plaats, aangezien alle geloovigen tezamen en hoofd voor hoofd behooren tot een Koninklijk priesterdom, dat Christus zich door Zijn Middelaarswerk verworven heeft, maar wel heeft Hij, die het Hoofd Zijner gemeente is, het zóó verordend, dat er zijn, die tot voorgaan, en ook die tot volgen geroepen worden. Herders komen naar de doorgaande voorstelling der Heilige Schrift niet achter de schapen aan, maar gaan hen voor en voeren hen naar de grazige weiden des Woords, waar zij zielevoedsel kunnen vinden. Welnu, geliefden, mag van de beide onslapen leeraars, wier stoffelijk overschot eergisteren en gisteren in het graf geborgen is, niet getuigd worden, èn dat zij U het Woord Gods hebben verkondigd èn dat zij voorgangers in Uw midden geweest zijn? Het Woord Gods te verkondigen dat mag, — of liever: dat moet door de gemeente van hen, die voor haar optreden, verlangd worden. Geen beschouwingen, wetenschappelijk of niet, over de vragen van den dag; geen stelsels, door menschen uitgedacht tot verklaring van wat eeuwenlang de geesten heeft bezig gehouden ; geen eigen inzichten omtrent 't geen waarheid zou kunnen zijn; geen schoonklinkende redenen, die vooral de welsprekendheid van den redenaar in een helder licht moeten stellen, — maar het Woord Gods in zijn eenvoud en klaarheid, zooals het den mensch in zijne verlorenheid en God in Zijne groote zondaarsliefde doet zien en den weg des behouds teekent. Gods Woord, dat wel door menschelijke bemiddeling tot ons gekomen is, doch niettemin op iedere bladzijde zijn hemelschen oorsprong vertoont. Gods Woord, zonder toevoeging van uitwendige versierselen, die slechts de aandacht van de eigenlijke kern kunnen afleiden en in plaats van bevorderlijk te zijn aan zijn gezegenden invloed, dien veeleer in den weg staan. Gods Woord, dat zich richt tot de gewetens, die wakker schuddende uit hun slaap en door gaat tot de verdeeling der ziel en des geestes en een oordeeler is van de gedachten en overleggingen des harten. Zijn de levende bewijzen niet voorhanden, misschien wel aan deze zelfde plaats, dat mijne ambtsbroeders, die heengingen, dat gedaan hebben? Zij hebben, elk op de hem eigene wijze, het Evangelie gepredikt, maar dat het 't Evangelie van Gods genade was en Jezus Christus in het middelpunt ervan stond, dat durf ik met vrijmoedigheid hier voor Gods aangezicht verklaren, omdat ik er mede onder neergezeten heb, en nagenoeg 18 jaren op allerlei terrein met hen samengewerkt heb. De liefde van Christus drong hen tot spreken, zij zochten niet zichzelven of het hunne, maar het heil Uwer zielen, zij waren onvermoeid in het vermanen en leeren, in het bearbeiden van hen, die mede aan hun zorg waren toebetrouwd. En mag niet van beiden ook getuigd worden, dat zij in hun leven eene aanbeveling waren van den dienst des Goddelijken Meesters? De gemeente heeft hen kunnen gadeslaan onder verschillende omstandigheden, in blijde en droeve dagen, in voor- en tegenspoed, zij hebben het door hen beleden beginsel niet verloochend. Al waren ook zij zwakke, zondige menschen, met persoonlijke karaktergebreken — wat zij zelve eerst van allen wisten en erkenden, — zij zijn in de openbaring van hun leven mannen geweest, die geen voedsel boden aan het verwijt: doet wel naar hun woorden, maar niet naar hun werken. Ik geloof naar waarheid te mogen zeggen, dat gij een tweetal voorgangers verloren hebt. Een voorganger, dat was allereerst die oudste van hen, die op zoo menige Kerkeraadsvergadering zijne stem deed hooren en voor de geestelijke belangen der gemeente opkwam. Men mocht het met zijne opvatting eens zijn of niet, niemand kon in ernst twijfelen aan de oprechtheid zijner bedoelingen. Nooit heeft hij het peil eener discussie naar omlaag gehaald, maar wel steeds gepoogd het omhoog te heffen. Hoe wonderlijk klaar zag hij aanstonds de lijnen, waarlangs het bij de uitvoering van een plan gaan moest. Men heeft hem er wel eens een verwijt van gemaakt, dat hij altijd maar weer nieuwe plannen opwierp, maar heeft eene gemeente als de onze niet juist groote behoefte aan zulken, die door God met geestelijk inzicht zijn begaafd en ook het talent hebben, om dat inzicht aan anderen duidelijk te maken. O, we zullen onzen Br. Voorhoeve missen bij onze beraadslagingen en ik weet op dit oogenblik niemand onder de voorgangers, die hem zou kunnen vervangen. In dezen was stellig Ds. van Noort zijn gelijke niet, maar heeft hij niet weer op andere wijze leiding gegeven? Ging er geen stuwkracht van hem uit, wanneer het gold de belangen van het Christelijk Onderwijs in de stad onzer inwoning te behartigen? Vele jaren was hij lid van het Bestuur onzer voormalige Diaconie-, thans Gemeentescholen en tot aan zijn dood Voorzitter van de Commissie voor de Hervormde Burgerschool, heeft hij niet zijn gansche hart aan dat werk gegeven en niet dringend vermaand, dat wij toch zouden voortvaren op dien weg en in den nieuwen tijd ook nieuwe middelen zouden aanwenden om de kinderen onzes volks te brengen onder de beademing van het Evangelie? En wie onder ons is nimmer onder den indruk gekomen van zijn woord, wanneer hij op nationale gedenkdagen of op een verjaardag van onze geëerbiedigde Koningin pleitte voor het bewaren en vastsnoeren van den band, dien God tusschen Oranje en Nederland gelegd heeft? God, Oranje en Nederland — die zinspreuk stond hem in het hart geschreven en ik geloof, dat hij ze, zoo noodig, met zijn bloed zou hebben willen bezegelen. Daarom komt heden met nadruk tot U de Apostolische vermaning; Gedenkt Uwer voorgangeren! Eene zonde voor God zou het zijn hen en hun werk te vergeten, want het was werk, door hen in Zijn dienst verricht. Hij riep en bekwaamde hen ertoe. Hij deed hen onverdroten voortgaan door kwaad en goed gerucht. En nu heeft God U ook de uitkomst van hun wandel te aanschouwen gegeven. Wij zouden bij dat woord kunnen denken aan den zegen, die op hun arbeid heeft gerust. Dien zegen heeft God niet ganschelijk verborgen gehouden. Al hebben zij er niet alles van gezien — wat zeker ook voor hen het gevaar om zich te verheffen zou ingehouden hebben —, zóóveel kwam er toch wel van aan het licht, dat zij voor ontmoediging bewaard bleven. Maar ik denk, dat de uitkomst hunner wandeling voornamelijk heenwijst naar het einde, dat God Zijnen knechten in vroegeren en lateren tijd bereid heeft. In de dagen der Apostelen was dat einde niet zelden de marteldood. Daartoe heeft God deze voorgangers niet geroepen, maar nochtans is ook hun eind Godverheerlijkend geweest. Aan de groeve van Ds. Voorhoeve is ervan getuigd, hoe hij zich zijn toestand ten volle bewust was en de wereld der eeuwige dingen als van nabij zag. De zekerheid van het kindschap Gods, ook hem uit genade geschonken, is geen oogenblik van hem geweken. Dat noch Ds. van Noort noch de zijnen zijn dood zóó nabij hebben gedacht, als hij in werkelijkheid was, is bekend. Maar zou iemand daaruit mogen afleiden, dat de uitkomst van zijn wandel min of meer onzeker is te achten ? Laat mij dan hier mogen meedeelen, wat het onderwerp van mijn gesprek met hem was, toen ik Maandagmiddag aan zijne sponde nederzat. Ik herinnerde hem aan het Psalmwoord: „immers is mijne ziel stil tot God", dat temidden van de onzekerheid des levens en ook in den dag der benauwdheid de volkomen overgave van onszelven en tevens de zekerheid van het in God geborgen te zijn inhoudt. Hij beaamde het ten volle en ging er zelf, hoewel het spreken hem moeilijk viel, op in. Warm drukte hij mij de broederhand, nadat ik in een kort gebed hem naar lichaam en ziel in de handen des Vaders bevolen had. Neen, daar is geen twijfel in mijn hart aan de waarheid hiervan, dat ook Broeder van Noort is ingegaan tot de wolk van getuigen, die ons omringt en ons toeroept: Hallelujah, de overwinning is ons geworden door Christus Jezus onzen Heer. Onze wandel beneden was door het geloof, nu aanschouwen wij de heerlijkheid, waarvan tevoren slechts de stralen op ons pad vielen. Zal God nu niet vragen, wat de gemeente, deze uitkomst van den wandel harer voorgangers aanschouwende, doen zal? Zij heeft e» iets mede te doen. Zonder uitwerking mag de smartelijke en toch ook gezegende ervaring, die zij in de afgeloopen week opdeed, niet blijven. Allereerst heeft ieder onzer zich wel met ernst af te vragen: als deze week eens mijn sterfuur bracht, zou dan ook van mij getuigd kunnen worden: in Jezus ontslapen en daarom nu over het lijden heen? O, indien nog niet, haast U dan om Uws levens wil om in te gaan door de deur der genade, die daar openstaat voor alle berouwhebbende, heilbegeerige zondaren. Jezus roept in het heden U om toevlucht te nemen onder de schaduw Zijner vleugelen, zooals de beangste kiekens dat doen onder die der klokhen. Daar zijn wij veilig, zelfs al nadert de Koning der verschrikking. Daar kunnen wij rusten tot in eeuwigheid. Doch behalve deze persoonlijke vraag aan ieder, hoofd voor hoofd, ligt mij nog eene andere op het hart, aan de gemeente in haar geheel. Zij is deze: heeft het heengaan juist van deze twee Dienaren des Woords haar niet iets te zeggen met betrekking tot den onzaligen partijstrijd, die in ons midden is en wordt gevoerd? Zij hadden hun overtuiging, deze voorgangers, die zij niet verholen hebben, maar wie zeggen zou, dat zij partijmannen waren in den onedelen zin des woords, doet hun onrecht. Zij waren er veeleer wars van. Christus en die gekruisigd was de grond, waarop zij hun eigen heil, maar ook dat der gemeente bouwden. En is dat niet de eene, groote hoofdzaak? Laat het zijn, dat over veel door anderen anders gedacht wordt dan door hen, zouden wij allen niet met hen mede hebben willen reizen op dien laatsten tocht over de wateren der doodsrivier? En als hier ons antwoord toestemmend luidt, zullen wij dan niet, als staande tegenover hun beeld, dat God ons in deze ure laat voorhouden, het besluit opvatten om ernstig te zoeken de eenheid van allen, die Christus als hun Verlosser erkennen en eeren ? Onze gemeente heeft er zoo dringende behoefte aan. Haar nood is zoo schreiend groot en haar opbouw wordt belemmerd door het gemis aan samenbinding. Och, laat mij, die nu een Uwer oudste leeraren geworden ben (tot mijne diepe smart in dezen weg) U in deze ure bidden mogen, Geliefden, om te luisteren naar de vermaning: bant uit Uw hart allen wortel van bitterheid en booze verdenking. Oefent de gemeenschap der heiligen met allen, die Jezus Christus in onverderfelijkheid liefhebben, al dragen ze dan ook niet allen eenzelfde cachet; bidt om den vrede van ons Jeruzalem en werkt met Uwe voorgangers samen aan den opbouw harer muren. Als maar de verhindering voor den Geest weggenomen wordt, dan wil Hij komen en de harten, die tot dalen geworden zijn, vullen. Dan zal zelfs de woestijn weer gaan bloeien en het zal alles worden tot een hof des Heeren, die den rijkdom Zijner deugden verkondigt. m Over de heengaande en heengegane voorgangers heb ik tot U gesproken, maar wilde daarbij toch niet blijven staan. Behoefte is het mij daartegenover U nu ook te wijzen op den blijvenden Heer en welk woord is daartoe meer geëigend dan dit I Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid. Jezus Christus, — door de samenvoeging van die twee namen wil de Apostolische schrijver doen uitkomen, dat hij Hem op het oog heeft, die ook reeds voor de heiligen des O. V. het voorwerp des geloofs was, al was Hij toen nog enkel in de schaduwen afgebeeld. Ware dat niet zoo geweest, hoe zouden dan al diegenen, van wie in Hoofdstuk 11 sprake is, zalig zijn geworden? Buiten dien Eene, ons van God geschonken, is er immers geen Gehoudenis! Maar Hij was er in hunne dagen naar den eeuwigen Geest en wie op de beloften Gods omtrent Zijne komst bouwden, hadden uit het geloof geleefd en waren in vrede ontslapen. Zij verwachtten als andere en oudere Simeons de vertroosting Israëls. Zij verheugden zich in het vooruitzicht, dat God het verbond Zijns vredes en Zijner genade vervullen zou. Ongetwijfeld zijn wij boven hen bevoorrecht daarin, dat ons het volle licht opgegaan is in Hem, die uit 's Hemels zalen neerdaalde om op aarde het groote verlossingswerk te volbrengen en leven en onverderfelijkheid in Zijn eigen opstanding voor de gemeente vast te stellen. Jezus Christus te kennen, d. w. z. de hoogste openbaring der liefde Gods te kennen en een vasten grond onder de voeten te hebben, waarop men staan en al de beroeringen dezes tegenwoordigen tijds afwachten kan. Kan het ons niet benauwen, dat zooveel om ons heen verandert en ook degenen, die ons het liefst op aarde waren, heengaan? Wij doen al het mogelijke om hen te behouden, omringen hen met onze zorgende liefde, nemen, zooveel in ons is, bezwaren en steenen des aanstoots voor hen uit den weg, maar als de van God voor hen bestemde ure aangebroken is, ontvallen zij ons en laten ons eenzaam achter. O, gesteld dat het zoo ook eens was met Jezus Christus! Dat degenen, die aan Hem door een levend geloof verbonden waren, Hem medenamen in het graf of naar die onbekende, voor ons nog in schemering gehulde overzijde — zou dat niet zijn om van ontroering en angst om te komen? Jezus Christus weg uit ons leven, maar daarmede ging de zon voorgoed onder. Dan hadden wij geen hoogsten Profeet of Leeraar meer om ons te onderrichten en den weg door dit moeilijke leven te wijzen; geen barmhartigen en medelijdenden Hoogepriester, aan Wiens hart wij al onze nooden, bovenal onze zonden konden neerleggen; geen machtigen Koning, die in onze zwakheid ons te hulp komt en tegen de aanvallen des boozen beschut en behoedt. Gevoelen wij, wat dat zeggen wil, geliefden, en roept ons hart het in stilte uit: dat ware de geestelijke dood? O, verblijdt U dan met mij in de zekerheid: Jezus Christus blijft, Hij is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid. Wie in het verleden iets van Zijne gemeenschap heeft gesmaakt, wie door Hem verlost is uit den ban, waarin de zonde hem besloten hield, wie het eigen zelfzuchtige ik in den dood heeft gegeven en tot een nieuw leven is opgestaan, hij mag er op rekenen, dat ook in het heden die getrouwe Zaligmaker bij hem is om hem te troosten en te sterken, te vormen en op te voeden. Als wij maar luisteren willen naar Zijn stem en ons laten regeeren door Zijn woord en Geest, dan maakt Hij alles voor ons wèl. Zelfs voor de toekomst behoeven wij dan niet te vreezen, want die is in Zijne hand. Hij is er Heer en Meester over, omdat de Vader Hem alle dingen overgegeven, maar ook alle macht in hemel en op aarde in Zijne hand gesteld heeft. In der eeuwigheid Dezelfde, die Hij in de dagen Zijner omwandeling was: teer van erbarmen voor de onwetenden en dwalenden, de kleinen en zwakken, de vermoeiden en beladenen, ingaande op al hun bezwaren en niet rustende voordat Hij het werk der liefde aan hen voltooid heeft, — is dat het niet, wat ook nu de neergebogen ziel kan opheffen en met nieuwe kracht omgorden? Welnu, grijpt dan dat woord der vertroosting aan en laat Uwe droefheid, Uwe bekommernis en vreeze wijken 3 voor die verzekering: Hij Dezelfde gisteren en heden en al de dagen mijns levens, tot in de eeuwigheid toe. Ook de gemeente, die over het versche verlies van twee beminde voorgangers treurt, moge hier een antwoord vinden op de vragen, die in haar hart zijn. Ik weet, dat er zijn, die de toekomst der gemeente donker inzien en ik durf mijzelven hier ook niet onder de optimisten rekenen. Daartoe is er te veel, dat de ziel neerdrukt, wij schijnen op geestelijk gebied de crisis nog niet door te zijn. Maar is het niet mogelijk, dat God ook hier uit verlies winst doet voortkomen? Dat kan Hij doen naar Zijne Goddelijke wondermacht, dat wil Hij doen, als daar een biddend volk de handen tot Hem opheft, zeggende: Wij hebben Uwe kastijdingen en oordeelen verdiend, maar om Uws naams wil gedenk des ontfermens! Vervul in Uwe-gunst de ledige plaatsen van de voorgangers, die door Uwe hand ons ontnomen werden, en stel de verkondiging van Uw woord in ons midden tot een overvloedigen, verrassenden zegen. Gemeente, in 's Heeren naam brachten wij de vermaning tot U: Gedenkt Uwer voorgangeren, die U het Woord Gods gesproken hebben en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst hunner wandeling, maar in % Heeren naam roepen wij tenslotte U ook toe: Kiest Jezus Christus tot Uw deel en ziet tot Hem op met het oog des geloofs. Hij is hier, al ziet het vleeschelijk oog Hem niet, om Zijn gemeente te zegenen en tot alle heilbegeerige ziel Zijn vredewoord te spreken j Hij is hier om zich ook aan zulken te openbaren, die tot heden blind waren voor Zijn heerlijkheid ; Hij is hier om aan al de Zijnen het eeuwig vredeverbond te bevestigen en het aan hen waar te maken: Ik bij U en gij bij Mij! Amen. BEGRAFENIS Ds. A. VOORHOEVE. De dag van heden was voor de Ned. Herv. Gemeente te Amsterdam een zeer droeve dag. Immers hedenmiddag werd ter aarde besteld het stoffelijk overschot van een der beide predikanten, die haar in het begin van deze week 'door den dood ontvielen. Te kwart voor één werd het stoffelijk overschot van Ds. A. Voorhoeve uit het sterfhuis aan de Keizersgracht uitgedragen en namen de familieleden en de vrienden, die den rouwstoet vormden, hun plaatsen in de tien volgrijtuigen in. Onder hen bevonden zich de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Dr. J. Th. de Visser, de voorzitter der Ned. Hervormde Gemeente te Amsterdam, Ds. G. Mansvelt, vergezeld van den scriba, Ds. L. D. Poot ,' Ds. A. G. H. van Hoogenhuyze, voorzkter van de Herv. Stadszending, en enkele andere bestuursleden dier vereeniging; Ds. A. J. Roozemeyer namens de Herv. Diaconesseninrichting en voorts nog enkele vertegenwoordigers van organisaties, waarmede de ontslapene nauw verbonden was. Op den doodenakker „Zorgvlied" werd de rouwstoet door een groot aantal personen opgewacht. Daar waren o. a. verschillende predikanten der Amsterdamsche gemeente, vele ouderlingen en diakenen, bestuursleden van de vele organisaties, in wier werkzaamheden Ds. Voorhoeve een aandeel had, vele vrienden en belangstellenden. Nadat de rouwstoet op de begraafplaats was aangekomen en de lijkkist op de baar was geplaatst, droegen ouderlingen en diakenen de baar grafwaarts.. Toen de kist in de groeve neergelaten was, trad Ds. Mansvelt, voorzitter van den kerkeraad, naar voren. Wij staan hier aan de groeve van een kind van God, zoo zeide spreker, dat bijzondere genade ontvangen had om te rusten in den wil van zijn God. Hij heeft uit het geloof geleefd, hij heeft door het geloof gesproken en is in het geloof gestorven. Tot het laatst heeft hij daarvan getuigd. Hij heeft zelf, zoo ging Ds. Mansvelt voort, eenige aanwijzingen gedaan ten aanzien van deze plechtigheid en de opdracht gegeven, dat er, nevens het gebed, slechts een inleidend woord gesproken zal worden namens den kerkeraad en dat daarna uitsluitend het woord gevoerd zal worden door een zijner beste, oudste en trouwste vrienden, n.1. door Dr. De Visser. Daarna las Ds. Mansvelt eenige van door den overleden predikant meest geliefde verzen uit Gods Woord, te weten: 2 Corinthe 5 vers 18 tot 6 vers 1, waarna door de zusters van de Nederlandsche Hervormde Diaconnesseninrichting te Amsterdam twee verzen gezongen werden van het: Lof zij den Heer, den Almachtigen Koning der eere. Vervolgens nam Dr. J. Th. de Visser, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, het woord. Het is mij, zei spreker, een eere, het woord te mogen voeren aan het graf van een mijner oudste en beste vrienden. Twee voorwaarden heeft de geliefde doode aan deze opdracht verbonden. Ten eerste dat het vooral een geloofsgetuigenis moet zijn, en tweedens, de liefelijke voorwaarde, dat ik in mijn woord de Diaconessen-Inrichting niet vergeten zal. Met het verscheiden van Ds. Voorhoeve, vervolgde spreker, is een stuk van mijn leven weggenomen en in het graf gegaan. Mijn hart is vol verdriet. Maar mijn moeilijke taak om hier te spreken is mij gemakkelijk gemaakt, ja zelfs iets liefelijks geworden, omdat ik mag spreken over een, in wien huisde een blij gemoed en een vast en sterk geloof. Het is niet tot oneere van de andere collega's als ik zeg, dat ik zelden een ambtsdrager heb gezien in wien persoon en ambtsdrager zoo één waren. Waar hij zich ook bevond, hetzij lang geleden aan de academie, later in den kerkeraad van de Amsterdamsche gemeente, onze broeder Voorhoeve was altijd de Christen in woord en daad. Dat was het geheim van het groote vertrouwen, dat Ds. Voorhoeve genoot in de Amsterdamsche gemeente. Een jonge man zeide mij eens: Als ik een predikant zou hebben te kiezen, dan zou ik Ds. Voorhoeve nemen, want hij is altijd dezelfde. Ds. Voorhoeve was ongekunsteld, er was niets onnatuurlijks, zalvends in hem. Zijn tegenwoordigheid was een wijding en bracht een geestelijke stemming. Altijd weer en overal, of het was in scherpe discussies of in rustiger oogenblikken, vond men in hem den Christen terug, die in alles slechts uitbreiding van Gods Koninkrijk zocht en hij is wel eens het geweten van den kerkeraad genoemd. Van de heerlijkheid des Heeren was zijn geheele wezen vervuld. Kind van een vader, die zelf predikant was, vereerder van Vinet, leerling van mannen als Doedes en Oosterzee, was het „gered door het bloed des kruises" het eenig' „credo" van zijn leven. Op zijn sterfbed bekende hij nog: 3* Ik ben een ellendig zondaar, doch ik weet dat mijn Verlosser leeft. De halsstarrigheid van zijn karakter werd geheiligd door de onverzettelijkheid van zijn geloof, zijn hartstocht was geadeld door den Heiligen Geest en richtte zich alleen en altijd op de uitbreiding van Gods Koninkrijk. Door de rotsvastheid van zijn geloof heeft hij gedaan, wat hij deed. Zoo kon de Oranjekerk gesticht worden, zoo kon hij de Diaconesseninrichting helpen in 't leven roepen, zoo kon de evangelisatie over het IJ ter hand worden genomen. Doch beter dan iemand anders weet ik, hoe hij daarvoor gebeden en vaak ook geleden heeft. Want het bevorderen dier zaken gevoelde hij als een last hem van God opgelegd en hij voelde zich gedrongen door de liefde van Christus. Vanaf zijn 37ste jaar heeft hij alleen voor de Amsterdamsche gemeente geleefd en veel, zeer veel is hij voor haar geweest. Staande aan dit graf heb ik niet het gevoel te verkeeren op een doodenakker, doch gevoel ik mij als te verkeeren in een levenssfeer en 't is alsof ik Christus' stem hoorde: Kom, gij goede en getrouwe dienstknecht, ga in tot de vreugde uws Heeren. „Die hoop moet al ons leed verzachten", ja inderdaad, zoo is het. Die hoop moet verzachten het leed der Amsterdamsche gemeente, der Diaconesseninrichting en der andere organisaties, die in Voorhoeve zoo onnoemelijk veel verliezen. Die hoop moet verzachten mijn leed, want ik mis zoo noode hem, die mij was als een oudste broeder en wiens geloofskracht zoo dikwijls mijn geloof heeft versterkt. Doch die hoop moet vooral verzachten het leed van de kinderen van den ontslapene, vooral van u, geliefde Adri, die hem waart een teedere verzorgster, een geliefd kind en tevens een goede vriendin. God geve — zoo besloot spreker — dat naarmate de dood ons allen nadert, steeds sterker de kracht der genade van onzen Heiland in ons worde en 't ons gegeven zij, evenals aan hem die thans wordt uitgedragen, Paulus na te jubelen: „Want wij weten dat, wanneer ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen". Nadat gezongen was: „Vader! zie - ons met gewonde zielen " (Gez. 252 :4), gewaagde Dr. De Visser namens de Diaconesseninrichting, de vereeniging voor Evangelisatie over het IJ, de vereeniging voor Ziekenverpleging in Ned.-Indië, de Herv. Stadszending en den Centr. Bond van Chr. Philantropische inrichtingen van het vele, dat Ds. Voorhoeve in zijn arbeidzaam leven voor die vereenigingen is geweest. Hierna ging Dr. De Visser voor in dankgebed. Een schoonzoon van den overledene dankte voor de betoonde bewijzen van liefde en belangstelling, waarna gezongen werd het vers, dat Ds. Voorhoeve op zijn sterfbed zelf verzocht heeft op zijn graf te zingen ■ Ps. 103 : 9. „Maar 's Heeren gunst zal over die Hem vreezen". Ten slotte sprak nog Ds. Mansvelt den zegen over de schare uit. Diep onder den indruk verliet de schare daarna den doodenakker. BEGRAFENIS Ds. J. J. VAN NOORT. Wederom maakten heden honderden den droeven tocht naar de begraafplaats „Zorgvlied", thans om het stoffelijk overschot van Ds. J. J. van Noort, in leven predikant der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam, ter aarde te bestellen. Tegen i uur hedenmiddag vertrok de rouwstoet van het sterfhuis aan de Nassaukade, waar vooraf door den oudsten vriend van den overledene, Dr. J. Th. de Visser, Minister van Onderwijs, een korte dienst was gehouden. Op den doodenakker wachtten honderden de aankomst van den rouwstoet af. Daar bevonden zich tal van predikanten, ouderlingen en diakenen der Ned. Herv. Gemeente te Amsterdam, en deputaties van verschillende vereenigingen, waarmede Ds. van Noort in zijn arbeidzaam leven in nauw contact stond. Nadat de lijkkist op de baar was geplaatst, werd deze door ouderlingen en diakenen der Amsterdamsche gemeente grafwaarts gedragen. Toen de kist in de groeve was neergelaten, trad naar voren Ds. G. Mansvelt, voorzitter van den kerkeraad der Amsterdamsche gemeente. Zoo staan wij dan — zoo zeide spreker — andermaal op denzelfden doodenakker in twee dagen tijds om een ambtsbroeder ter aarde te bestellen! Is het wonder, dat ons hart ontroerd is ? De dubbele slag kwam zoo plotseling neêr en er wordt met deze twee voorgangers zooveel aan de gemeente ontnomen. J?* -i Ik zal hier nu niet meer spreken over hem, die gisteren aan den schoot der aarde toevertrouwd werd en wiens uitdrukkelijke wensch het was, dat er weinig van hem gezegd zou worden. Van Noort heeft zich daarover niet uitgelaten en kon het ook eigenlijk niet, want de dood is hem als overvallen. Mij dunkt: eene liefderijke beschikking Gods over dit Zijn kind. Het leven was hem lief en zijn gezin en de veelvuldige arbeid waarin hij gesteld was. Wat zou het hem veel gekost hebben zich van dat alles los te maken! Zijn Hemelsche Vader heeft dat voorkomen en hem zachtkens laten inslapen als een kind in moeder's armen, zoodat het ternauwernood merkbaar was voor de omstanders, dat hij was heengegaan. Gewisselijk, hij leeft nu bij zijn Heer, Dien hij liefhad, maar zal hij ook niet blijven leven in de herinnering van allen, die hem gekend hebben? Er zou een lange opsomming gegeven kunnen worden van de werkzaamheden en functies, waarin hij uitgeblonken heeft. Ik doe dat hier niet. Allicht zullen andere sprekers daarover in bijzonderheden treden. Laat mij enkel iets mogen zeggen van den Dienaar des Woords, die aan de gemeente ontvallen is, van wat hij als zoodanig en als mensch in ons midden geweest is. Reeds in de dagbladen is er op gewezen, dat hij een leerling was van van Oosterzee, den kanselredenaar. Dat is hij gebleven tot zijn dood toe. Daar was in zijne prediking een trek, die sterk aan dien vereerden leermeester herinnerde. Maar was hij ook hierin niet zijn volgeling, dat het ook hem uit het hart gesproken was, wat op diens grafsteen staat gebeiteld: Christen is mijn naam, Gereformeerd mijn bijnaam ? Christen zijn naam, dat wil zeggen: een verloste door Christus en daarom geroepen Hem te verkondigen, Hem aan anderen, jongen en ouden, aan te prijzen, in Zijn kruis te roemen. Dat heeft hij gedaan met al de kracht, die in hem was. Wie hem wel eens in vervoering hoorde uitroepen, dat wij de wacht hebben te betrekken bij het kruis met het kind in den arm, weet, dat daarin zijne theologie en zijne Evangelieprediking culmineerden. Neen, dat was bij hem geen rhetorica, maar diepgevoelde waarheid en levenservaring. Christus was hem het hoogste en daarom kende hij geen grooter eere dan Zijn gezant te zijn. Hiermede heb ik hem als Evangeliedienaar gekenschetst en wat zal ik zeggen van van Noort als mensch? Eenige weinige dingen slechts, maar die genoeg zijn om ons God te doen danken, dat wij van Noort gekend hebben. Hij was een man, eenvoudig en kinderlijk van hart. Hoe gul was zijn lach! Wat kon hij met de kinderen vroolijk en gelukkig zijn. Hij wilde zoo gaarne aan de Jongeliedenbeurt in de Zuiderkerk, waartegen sommigen nogal opzien, nieuw leven inblazen, haar meer aan hare bestemming doen beantwoorden. Als oud-onderwijzer wist hij, hoe groot de invloed van het lied op het jonge hart is en daarom liet hij de jongelieden veel zingen en de liederen vooraf instudeeren. Eenvoudig van hart, maar ook eerlijk. Hij was een man zonder bedrog, die van al wat opgelegd was, een afkeer had. Ieder, die met hem omging, wist wat hij aan hem had en vond hem denzelfde bij alle mogelijke gelegenheden, opgewekt, luimig zelfs, maar waarbij heilige ernst toch altijd den ondergrond bleef uitmaken. Nog één karaktertrek wil ik noemen, te weten zijne trouw. Ik heb die zelf in een omgang van vele jaren beproefd bevonden. Trouw in het vervullen van zijn plicht, trouw aan het eens gegeven woord, trouw jegens zijne vrienden. En die waren zoovelen in en buiten Amsterdam. Zou er wel één predikant in deze stad op zijne huiselijke feesten gedenkdagen zulk eene talrijke schare van vrienden bij zich gezien hebben als hij? O, hij kon toornen, wanneer iemand Amsterdam het graf van de vriendschap noemde! Dat was zijne ervaring in die bijna 34 jaren niet geweest en hij had het er niet naar gemaakt ook. En nu heeft dat trouwe hart opgehouden te kloppen. Voor de zijnen, voor de gemeente, voor Kerk en Vaderland, het geliefde Oranjehuis niet te vergeten, een gevoelig verlies, maar voor hemzelven winst! Laat die zekerheid u tot vertroosting zijn, geliefde Echtgenoote van dezen betreurden doode met uwe kinderen en behuwdkinderen. Gij zijt hem al de jaren zijner Evangeliebediening eene trouwe hulpe geweest en hebt alles met hem gedeeld, lief en leed. Ook dat laatste ging, vooral de laatste jaren, niet aan u voorbij, maar gij mocht het samen dragen. Dat is juist uwe groote smart, dat gij voortaan alleen zult staan. Alleen? Neen, dat toch niet. Uwe kinderen scharen zich dichter om u, nu vader heengegaan is, en de Vader, Die nooit van de Zijnen scheidt, is ook uwe Toevlucht. Moet gij er God niet voor danken, dat voor uw Man na dien moeilijken tijd, toen daar een floers hing om zijn helderen, opgewekten geest, nog een andere en betere tijd gekomen is? Niet de nacht heeft het gewonnen, maar de dag-, niet de twijfel, of hij nog tot iets nut kon zijn, maar het geloof, dat God dengenen die Hem liefhebben, alle dingen doet medewerken ten goede. Zoo zal het ook voor u en de uwen zijn. Uw 40-jarig huwelijksfeest en het 40-jarig ambtsjubileum hebt gij niet meer mogen vieren. Het is bij de toebereidselen gebleven, die voor u aandoenlijke herinneringen zullen blijven, maar een ander en hooger jubileum is reeds voor hem begonnen: hij jubileert thans over een voltooiden arbeid en voleindigden strijd. Hij mag rusten zonder eenige zelfbeschuldiging bij zijn Heer. Tot den jongsten zoon van den overledene, die tot diens blijdschap ook in het ambt van Evangeliedienaar is gesteld, richtte spreker nog eenige woorden in 't bizonder, hem toebiddende, dat op hem twee deelen van zijns vaders geest mochten zijn om daarna aldus te besluiten: Neemt van dezen akker der dooden de verzekering mede, dat velen uwen dierbaren ontslapene hebben liefgehad, maar ook, dat zijn arbeid niet ijdel geweest is in den Heer. Hierna trad de Minister van Onderwijs, Dr. Th. de Visser, naar voren, die in gevoelvolle woorden herdacht zijn ouden vriend Van Noort. Dr. J. Th. de Visser zeide: Onze gedachten zijn niet Gods gedachten en onze wegen zijn niet Gods wegen. Wij maakten ons reeds op om met Van Noort feest te vieren, de circulaires waren al verzonden, hijzelf was al aan 't dichten en overdacht reeds het onderwerp voor zijn gedachtenispreek. Het huis Van Noort stond — om zoo te zeggen — al in de zon, toen plotseling er wolken voor de zon kwamen, en God de vreugdestemmen verstommen deed. Of neen, hij deed niet de vreugdestemmen verstommen, doch God doet hem thans in de zegepralende kerk het feest vieren, dat hij dacht in de strijdende kerk te zullen herdenken. En ik heb dezer dagen wel eens gedacht, dat misschien Voorhoeve in den hemel daarbij onze vertegenwoordiger zal zijn. Want indien één Christen er zeker van kan zijn in de Eeuwigheid feest te vieren, dan zeker deze trouwe, stoere werker in Gods Koninkrijk, zooals Van Noort dat tot het einde geweest is. Welk een werkkracht heeft hij ontwikkeld en met welk een gloeienden ijver heeft hij altijd op zijn post gestaan. Nooit was hem iets te veel. Wie hem riep kon op zijn hulp rekenen. En als hij dan sprak, dan tintelde zijn woord van kracht en blonk het uit door keurigen vorm en inhoud en gaf hij zich met al het vuur van zijn jeugdig idealisme en gaf de humor aan zijn woord frissche kleur en nieuwe kracht. Zoo was hij reeds als student. Ik zie hem nog in onzen academischen kring. Hoe kon hij de vonken van zijn vernuft doen spatten en toch hoe teeder was hij met zijn God en hoe rein was zijn leven. De eeuwige jeugd, die hij bezat is de oorzaak van de toewijding, waarmede hij zich steeds aan de Jongelingschap en aan het kind heeft gegeven. Op de jaarvergaderingen van het Ned. Jongelings Verbond, van Chr. Volksonderwijs en van de Zondagsschoolvereeniging, daar was Van Noort in zijn kracht. Dan was hij de held van den dag en daverde de zaal, als hij sprak van de geestdriftige toejuichingen van Jong Holland. Christelijk onderwijzer te worden was het ideaal van den zoon van den held van het Nijkerkerveen en Van Ncort ging naar den Klokkenberg en werd onderwijzer. Daarna werd hij predikant, doch in zijn gansche leven bleef die combinatie van onderwijzer en predikant bij hem bestaan en God alleen weet, van hoeveel zegen zijn arbeid is geweest voor de Nederlandsche jeugd, die hij tot het einde toe het Evangelie predikte. Doch Van Noort was niet alleen een blijmoedig Christen, hij was ook een goed vaderlander, een Oranjeklant in den echten zin des woords. Nederland had geen beter burger en de Koningin geen trouwer onderdaan, 't Laatst hoorde ik hem den 3i«i Augustus 1921 te Bussum, toen hij bij ons allen aanvuurde de liefde tot het Oranjehuis. Als 't daarop aankwam, kende hij geen vermoeienis. En dan ontroerde soms nog meer de traan in zijn oog, dan het lied, dat hij ons zingen deed. Niet alleen voor de gemeente van Amsterdam is zijn dood een zwaar verlies, doch in breede kringen van het Nederlandsche volk zal het overlijden van dezen blijmoedigen Christen en dezen echten vaderlander diep worden gevoeld. Wat mijzelf betreft, ik verlies in hem een trouwhartig vriend. Een band van 45 jarige vriendschap verbond mij met hem. Samen waren wij student, lid van dezelfde club en 't mag gezegd, dat wij als 't ware aan elkanders hart hebben gelegen. Men noemde ons David en Jonathan en wij noemden elkander gaarne bij die namen. Zelden is er een dag in mijn leven geweest als Dinsdag, toen het verpletterend bericht van zijn overlijden tot mij kwam. Dank — zoo vervolgde spreker — dank beste vriend, onvergetelijke wapenbroeder, voor den grooten zegen in mijn leven, dien gij mij geschonken hebt door uw vriendschap. Doch van die vriendschap hebt ook gij genoten, mannen van het Chr. onderwijs. Gij kunt niet gelukkiger zijn geweest, dan hij toen de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs een feit werd en brieven, getuigend van meer kinderlijke dankbaarheid dan die van Van Noort heb ik in die dagen van niemand ontvangen. Hoe juichte zijn hart toen er ruimer baan gekomen was voor het Christelijk Volksonderwijs en de vereeniging, die dien naam draagt heeft aan niemand meer te danken gehad dan aan Van Noort. Nu eindig ik — zoo besloot spreker — dit persoonlijk woord en 't gaat mij als gisteren aan Voorhoeve's graf. Ik heb niet 't gevoel op een doodenakker te staan, doch 't is mij alsof ik verkeer in een levenssfeer, alsof ik mijn vriend en broeder zie juichen voor Gods troon. Wat is 't toch heerlijk een Christen te zijn, vooral op een kerkhof. „Dood, waar is uw prikkel? Hel waar is uw overwinning? Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus". Dit is en blijve onze troost, Amen. Ds. A. de Haan uit Zwolle sprak toen als volgt: Namens de Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijs, hare afdeeling te Amsterdam met Emmaschool en hare afdeeling te Zwolle; namens de Vereeniging tot Uitbreiding van het Evangelie in Egypte en de Nederlandsche Vereeniging voor Israël spreek ik een woord van diepgevoelden dank voor het zeer vele, dat de overledene voor deze vereenigingen geweest is en gedaan heeft. Welk 'n werkkracht heeft hij in haar midden ontwikkeld en welk 'n werklust betoond. Altijd stond hij klaar, nooit was hem iets te veel. Onderwijzerszoon en kleinzoon, was hij ook zelf eerst onderwijzer, en heeft later als predikant zijn liefde voor het Christelijk onderwijs nooit verloochend. Met welken eerbied en liefde sprak hij van vader en grootvader, welke laatste — om des geloofswille — aan den dijk gezet werd. Een geharnast strijder was Van Noort voor de Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijs. Jaren lang was hij haar pen en haar mond. De Nederlandsche Leeuw — zoo sprak hij eens — heeft gebruld van Dollard tot Schelde om den smaad de vrijheid aangedaan in zake het Christelijk onderwijs. Maar Van Noort heeft zijn stem in ons land doen weerklinken van Zuid tot Noord en van Oost tot West in het belang van Christelijk Volksonderwijs. Hoevele schoolvereenigingen heeft hij opgericht. Groote bezieling ging er van hem uit; zijn woord was met macht, gedragen door een vaste en heilige overtuiging. In meer dan 300 gemeenten van ons Vaderland heeft hij getuigd. Niet alleen voor Christelijk Volksonderwijs. Zijn hart, dat zoo ruim was, klopte ook warm voor het land aan den Nijl, dat hij eenmaal bezocht en waarvan hij zoo gaarne vertelde, en niet minder voor het volk van Israël, bemind om Gods en der vaderen wil. Die twijfelt aan zijn liefde voor het oude Bondsvolk had hem maar eens moeten hooren op het feest van het 60 jarig bestaan der Vereeniging voor Israël, onlangs gevierd. Welk 'n gloed, welk 'n echt christelijke liefde sprak er uit zijn woord! En de Hollandsche Zending in Egypte! Hoelang was hij haar ijverige secretaris en daarna haar voorzitter. Geen jaarvergadering was denkbaar, zonder dat Van Noort een openings- of slotwoord sprak. Altijd frisch, altijd pakkend, altijd een heenwijzing op den Heer der Zending! „Wij staren, wij steunen, wij staan op de beloften Gods voor Egypte en Israël", zietdaar nog een enkel woord van hem. En welk 'n vriend was hij! Hij had een trouw en edel hart, hij was eerlijk en oprecht, hij was een waar Christen. Hoezeer zullen wij, zijne vrienden, hem missen! Hoeveel te meer gij, zijne vrouw en kinderen, wien wij toebidden de vertroostingen Gods. Nog één herinnering. Na de toespraak in de kerk te Apeldoorn voor de Zending in Egypte, zei een bevestigd Christen tot mij: „Van Noort heeft vanavond zijn Heiland verheerlijkt!" Ik zeg thans bij zijn graf: dat heeft hij gedaan zijn heele leven. Daarvoor niet het minst zijn wij dankbaar. En nu is hij onverwachts de heerlijkheid ingegaan. Zijn Heiland heeft hem verrast. Wij verblijden ons om zijnentwil. Wij zijn nog in het land der stervenden; hij is reeds in het land der levenden! Deze groote schare hier op den doodenakker ziende, word ik getroffen. En ik moet U vragen — hij zou het ook doen — zijt gij allen, door het geloof in Christus, reeds op weg naar dat land der levenden? Daar hopen ook wij, door Gods genade, te komen en ook hem weer te zien. Gode zij dank, die hem, die ons de overwinning geeft door Jezus Christus, onzen Heer! Amen. Dr. G. P. Marang, van Utrecht, sprekend namens de Ned. Zondagsschoolvereeniging, waarvan Ds. Van Noort jarenlang bestuurslid en de laatste 5 jaar voorzitter was, bracht dank aan God voor alles wat de overledene voor die vereeniging is geweest. Van Noort kon het kind niet loslaten, omdat hij zelf een kind was. En hij had het kind lief, omdat hij den Heiland der kinderen liefhad en had verstaan, het worden als een kind als voorwaarde voor het ingaan in Gods Koninkrijk. Hij is nu bij zijn Heer. Het ,God begraaft Zijne dienaren, doch zijn werk zet hij voort", moge ons troosten. Van Noort is nu thuis en mogen nu ook zij thuis komen, die hij naar Kanaan heeft willen leiden. Ds. P. Veen, uit Utrecht, getuigde daarna van de dankbaarheid, die leeft in de harten der duizenden leden van het Nederlandsch Jongeling Verbond, waarvoor Ds. Van Noort zooveel is geweest en in de harten der ouders, wier kinderen hij tijdens de mobilisatie versterkt en getroost heeft in kampementen. Ds. Van Noort hield van woordspelingen. Aan een daarvan wilde spreker herinneren. N.J.V., zoo zeide Ds. Van Noort eens, is Ned. Jongelings Verbond, doch het beteekent ook: „Nooit Jezus vergeten", en dat is de stem, die klinkt uit dit graf. Kapitein W. G. de Bas, dankte namens het bestuur van den Nat. Bond tegen de Revolutie en als redacteur van „Ik zal handhaven", het orgaan dier Ver., voor wat Ds. Van Noort ook daarvoor is geweest. Ds. T. Sap, van Gouda, herinnerde aan het vele, dat Ds. Van Noort gedaan heeft voor den Bond van Chr. Oranje Vereenigingen in Nederland en hoe hij steeds de liefde voor het Oranjehuis en den eerbied voor het gezag heeft aangekweekt. Ds. Mansvelt getuigde ten slotte nog van wat de overledene is geweest voor het Ned. Bijbelgenootschap en voor de Ver. Beth-San en ging daarna voor in gebed. Nadat gezongen was Ps. 89 : 7 : „Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort", dankte Ds. P. F. Van Noort, een zoon van den overledene, diep bewogen voor de hulde aan de nagedachtenis van zijn onvergetelijken vader bewezen, met de volgende woorden: Hoewel mijn hart bloedt en is als toegeschroefd van smart, wil ik toch niet nalaten U allen hier tegenwoordig, hartelijk hartelijk dank te zeggen voor Uwe belangstelling, voor Uwe hulde aan de nagedachtenis van mijnen onvergetelijken vader bewezen. En dan zeg ik in de eerste plaats U dank Dr. de Visser, gij die zoon trouw vriend van mijnen vader waart, voor de hartelijke en vertroostende woorden door U hier gesproken als ook U Ds. Mansvelt, die zoo vriendelijk waart ook enkele woorden persoonlijk tot mij te richten en voorts U allen, die namens zoovele vereenigingen waaraan mijn vader zijn tijd en krachten en gaven heeft besteed, voor de vele waardeerende woorden, hier aan dit graf gesproken. O, als ik deze overweldigende schare overzie dan moet ik een woord herhalen waarmede mijn vader wel eens begon, staande bij een geopende groeve : „Ziet hoe lief ze hem hadden". Ja gij allen, ge hebt hem lief gehad, hem wiens hoogste levensdoel was menschenkinderen te brengen aan de voeten van den Heer. O, hoe was hij verheugd toen ik in mijn jongelingsjaren hem te kennen gaf ook prediker van Gods gena te willen worden en de begeerte gevoelde ook eens aan arme zondaren te verkondigen het heil in Christus bereid. En o, voorzeker ik wil het hier wel bekennen: Uw heerlijke blijmoedigheid o, vader, Uw heilig geloofsoptimisme hebben me doen worden wat ik thans ben, hebben me ertoe gebracht ook den herdersstaf op te nemen. En toen het uur van mijne bevestiging was aangebroken, o zeker, toen heeft smart U weervaren dat ge wegens ziekte het zelf niet kondt doen en toen dit ook mij persoonlijk zoo'n leed deed, zeidet ge tot me, zit daar maar niet over in, tob daar maar niet over, eens hoop ik het toch nog zelf te kunnen doen. Maar dat alles, dat kan thans niet meer, is voor goed verijdeld. Maar toch, waar God hem zoo plotseling midden uit zijn werk tot Zich riep, daar komen me thans, nu ik sta bij zijn graf, die heerlijke woorden van den gezangdichter in de gedachten: Straks roept de Heer zijn welbeminden In 't licht van d'eeuwgen zonneschijn Dan zullen wij elkaar hervinden En zonder einde samen zijn. Dan wacht ons kalmte na 'd orkanen De palm na 't zwaard, de kroon na 't kruis En na het pelgrimspad der tranen De blijde rust in 't Vaderhuis. Ja die blijde rust is thans zijn deel. Geen bloemen op zijn graf, daar het graf zooals hij zeide niet moet worden verbloemd. Maar wel palmen en de palm der overwinning hij mag ze thans dragen want hij leeft thans bij zijn Heiland, den Koning der koningen van wien hij zijn heele leven zoo heerlijk heeft getuigd. Ja vader, lieve vader, wat zullen we U missen, daar gij voor ons zoo'n trouw, zoo'n liefhebbend vader waart. Ja ook van U kan wel worden gezegd dat ook gij voor ons waart: een vader onder alle nooden ook een vader onder leed en straf Ja thans nog: een vader in 't rijk der dooden een vader in 't zwijgend graf. En nu doe ik ten slotte een beroep op Uw aller liefde, Uw aller hart. O, gij allen die vrienden en vriendinnen van mijn vader waart, denkt aan mijn moeder, mijne zielsbedroefde moeder en blijft haar gedenken in Uwe vriendschap, wilt ook hare vrienden en vriendinnen zijn. En nu vader, de rust mogen we U niet misgunnen, al zullen we U ontzettend missen. Rust dan zacht! Rust in vrede! Dank voor Uwe liefde. Uw zoon zegent U op Uw graf. Amen. HERVORMDE STADSZENDING. Ter nagedachtenis aan de in de vorige week ontslapen predikanten die beide, Ds. Voorhoeve als de stichter en eere-voorzitter, Ds. Van Noort als mede-oprichter, zoo nauw aan de Herv. Stadszending waren verbonden, werd door deze Vereeniging een herdenkingsdienst gehouden in de Oudezijdskapel, die door een groote schare werd bijgewoond. Nadat de samenkomst op de gebruikelijke wijze was geopend, de beide zangkoren een lied hadden gezongen en een schriftgedeelte was gelezen, waaronder i Petr. i : 3-9, nog aan Ds. Voorhoeve op zijn sterfbed voorgelezen, werd eerst het woord gevoerd door Ds. A. G. H. van Hoogenhuyze. Spreker begon met te zeggen dat het nog nooit in Amsterdam was voorgekomen dat twee dienaren des Woords, nog staande in de volle wapenrusting, gelijktijdig werden weggenomen, In breeden kring heeft deze treurmare ontroering gewekt, groote ontroering vooral in den nauweren kring, die met hen samenwerkte. Toen onze gemeente gescheurd en geslagen was, zoo vervolgde Spreker, waren het de predikanten Voorhoeve en van Noort die, met een vijftal anderen, de schouders er onder zetten en door hen bracht God nieuwe zegeningen. Groote scharen vulden opnieuw onze kerken. Vooral waren zij de mannen van de inwendige zending. Voorhoeve de man met den breeden blik, die alles overzag, van Noort die het kind en den jongeling droeg op zijn liefdevol hart. De stadszending is het kind van Ds. Voorhoeve en de eerste vergadering werd geleid door Ds. Van Noort. Toen Spreker van Ds. Voorhoeve het directeurschap overnam, zeide deze tot hem: „zorg er goed voor, 't is mijn troetelkind". Beide waren zij mannen van de daad, maar wat meer zegt, mannen van het stille gebed. In hun studeerkamers zijn vele nooden van de kerk te Amsterdam neergelegd voor den troon van God. Wij hebben — zoo vervolgde spreker — thans twee bidders minder. Zij laten een groote ledige plaats achter en niet alleen wij weenen, maar ook het land treurt, want het land heeft ze ook gekend. Doch wanneer wij er aan denken wat God ons in hen gaf, dan danken wij ook. Zij zijn heengegaan maar God wil, dat wij, die zijn achtergebleven, het werk voortzetten. Met een dringende oproep om het voorbeeld van Ds. Voorhoeve en van Noort, die ons boven wachten, trouw te volgen, eindigde spreker. Nadat het zangkoor nog een lied had gezongen, verkreeg de heer Henning 't woord, die oude herinneringen aan Ds. Voorhoeve naar voren bracht en dezen vergeleek met den stichter van het Leger des Heils. Beiden toch gaven zich ten volle aan de breede schare, die geheel buiten de kerk leeft. Vervolgens spraken nog de heeren De Graaf en Beekman, die in enkele woorden de liefde en waardeering vertolkten, die ze voor de overleden predikanten koesterden, waarna Ds. van Hoegenhuyze deze bijzondere samenkomst met dankgebed sloot. 1