NAAR JERUZALEM $ MET PASGHADERISRAÊL1ETEII EEN PAASCHGESCHENK VOOF( ONZE KINDEKEN DOOK JONATHAN, Schrijver van: „Naar het Vaderhuis", „De Wolke der getuigen", i Met 1 plaatje. GORINCHEM, A. H. VAN ANDEL Jz. Een Paaschgeschenk voor onze Kinderen, DOOR JOH AT H 1H, Schrijver van: „Naar het Vaderhuis" „De Wolke der getuigen" enz. Uitgave van A. H. VAN ANDEL Jz., Gorinchenh Snelpersdruk van B. J. DE BOER Gz„ Burgstraat, Gorinchem. NAAR JERUZALEM. iÊlÊet heerlijke Paaschfeest is weder aangebroken. De gemeente spoedt zich kerkwaarts, om daar uit den mond van den leeraar de immer nieuwe en rijke waarheid te vernemen : „De Heer is waarlijk opgestaan." De beloofde Verlosser, als het offer voor de zonden gestorven, heeft door Zijn goddelijke kracht heerlijk over den dood getriomfeerd en is uit het graf verrezen. Aan allen, die met oprecht berouw tot den Heiland komen en om genade roepen, wordt bij vernieuwing verkondigd: „ De dood is verslonden tot overwinning." Wij hebben een levenden Zaligmaker, die ook u van den eeuwigen dood zal verlossen; door Zijne opstanding zullen ook wij herleven, zoo wij Hem door den Heiligen Geest met een hartelijk geloof omhelzen, want Hij heeft door Zijn lijden en sterven het schuldig Adamskroost met God verzoend. Alleen dan, wanneer wij weten, dat Christus voor ons zelf gestorven is, heeft het Paaschfeest voor ons waarde. Het ware Paascblam, dat voor onze zonden is geslacht, moet onze opstanding zijn. Het bloed van Jezus Christus alleen is het bloed der behoudenis voor u en voor mij — en ook voor Israël; want ook hun Pascha was eene heenwijzing naar den Verlosser, die als offer voor de zonden zou sterven, Wiens bloed van den dood verlost Komt, laat mij u de geschiedenis van dat hooge Itiraëlietische feest vertellen van die heerlijke feestdagen, die voor elk Israëliet zulk een groote beteekenis hadden. Verplaatsen wij ons daartoe met onze gedachten in het Heilige land. Het Heilige Land, wat al herinneringen zijn aan dien naam verbonden, Wie verplaatst zich niet gaarne eenige duizenden jaren achteruit in dien tijd, dat dit land nog was „overvloeiende van melk en honing ," het land waarin de palmen en olijven, de granaat- en vijgeboomen den reiziger onder hun lommer ter ruste noodigden; waarin het goudgeel koren ruischte en de wijnstok de bellingen der bergen sierde. Schoon, heerlijk schoon was het er toen. Het Israëlietiscne volk bloeide en mocht in ruime mate genieten van de zegeningen, die hun Verbonds-God, Jehova, aan deze vruchtbare streek had medegedeeld. Maar ach! die schoonheid is grootendeels verloren gegaan. Het eens zoo gezegende land is thans dor en onvruchtbaar. Ds. de Liefde heeft er zoo schoon van gezongen: O land, waar de Heere, Zijns grooten Naams eere Eens spieidde ten loon! Waar zijn Uwe boomen, Die rens aan Uw' stroomen, Ach! bloeiden zoo schoon! Slechts distel en doren, Waar welig te voren De amandelboom stond! De wijnstok en ceder, Zij liggen daar neder Gerukt uit den grond. Helaas! 't Is alles in 't ronde, Vernield door de zonde! Doch keeren wij tot dien eens zoo gezegenden tijd terug, Palestina is nog het land waar de heuvelen beplant zijn met cederboomen en olijven, en waar tallooze kudden schapen en runderen weide vinden op de rijk begroeide hellingen. Verscheidene beken van het helderste, frissche water stroomen van die heuvelen door de dalen, die met een bloemtapijt zijn bedekt en waar de landman zijne godgewijde liederen zingt ter eere van Jehova zijnen God. Ginds vangt het oor de tonen eener harp op, waarmede een herder zijn gezang begeleidt. Gelukkig het volk, dat zulk een land het zijne mocht noemen. Elk Israëliet roemde dan ook de schoonheid en liefelijkheid van dit oord, vooral dan, wanneer de stammen van het Israëlietische volk, op eommige tijden des jaars gezamenlijk naar de Godsstad Jeruzalem opgingen. Wanneer dan die duizenden van Dan in Galilëa en Berseba in het Zuiden, over de geheele lengte des lands verspreidt, tempel w aarts trokken, was het voor allen feest en om eenig ding recht te genieten moet men feestelijk gestemd zijn, want ontbreekt deze stemming, zoo heeft het reinste genot geen waarde voor ons, en wordt de heerlijkste vreugde vergald. Deze aarde zou een veel schooner oord zijn, indien wij allen een vroolijke gezindheid in ons omdroegen en onze vreugde daarbij van den echten stempel was, d. i, eene vreugde in God, want buiten Hem is geen ware vreugde denkbaar. Alleen, wanneer ons hart den Heiland behoort en wij het eigendom des Heeren zgn, verkrijgt ook onze feestvreugde een heilig karakter. De vreeze des Heeren moet het stempel zetten op onze daden. Drie malen in het jaar, op het Paaschfeest, het Pinksterfeest en het Loofhuttenfeest, zag Palestina zooveel duizenden aangezichten, die blonken van vreugde en weergalmden alsdan de heuvelen en dalen van psalmen tot Gods eer. Telkens wanneer een dezer feesten in aantocht was, begaf de huisvader zich met zijne vrouw en kinderen of wel met een of meer zijner zonen tempelwaarts, om daar te midden van en met zijn volk de groote dingen te overdenken, die de Heere God aan Zijn volk had bewezen. Kiet voor hun twaalfde jaar mochten de kinderen mede naar de Heilige Stad, het schoone Jeruzalem, Was het wonder, dat menige knaap, als hij zijn rader en oudere broeders vertrekken zag, weemoedig gestemd werd en in tranen losbarstend uitriep: „Vader, vader, neem mij mede naar Jeruzalem. Heb ik niet reeds lang de psalmen geleerd, die wij op de reis moeten zingen!" Hoe verlangend zagen zij uit naar den dag, waarop zij eindelijk den bepaalden ouderdom zouden bereiken, om deel te nemen aan de algemeene feestvreugde. Het Paaschfeest was het voornaamste der Israëlietische feesten. Het werd gevierd op den dertienden of veertienden der maand Nisan of April en duurde zeven dagen. Reeds eenigen tijd te voren maakte men in bijna alle huisgezinnen toebereidselen tot de reis naar de tempelstad op den berg Zion. ,De jongelieden verheugden er zich reeds bij voorbaat in, dat zij zooveel zouden zien en genieten en voerden reeds weken te voren drukke gesprekken over hun vertrek. De ouden van dagen vroegen zichzelven af, of zij nog in staat zouden zijn den tocht mede te maken, want de reis ging dikwijls met vele moeielijkheden vergezeld, die den ouderdom soms zwaar viel te dragen. De weg naar Jeruzalem werd meestal te voet afgelegd. Het genot steeg hierdoor in niet geringe mate, nu kon men immers genieten van de verschillende gesprekken en beter deelen in de algemeene, heilige vreugde. De Israëlieten die het verst van de Heilige Stad woonden, gingen het eerst op reis. Zij werden voorafgegaan door de priesters en Levieten, die in het gansche land verspreid woonden. In het midden van hen bevonden zich de meer bejaarden, die om hun ouderdom of eerwaardigheid grooter eer genoten; op hen volgden de knechten, die de lastdieren, ezels en kameelen, met zich voerden, welke beladen waren met de noodzakelijkste levensbehoeften en benoodigdheden voor de reis. De stoet werd gesloten door een groote menigte mannen, vrouwen en kinderen. Zij vormden te zamen een groot geheel, dat in de vereischte orde over bergen en door dalen trok en elkander den tocht zoo aangenaam mogelijk maakte. Telkens werd de schare feestgangers grooter. Uit alle plaatsen sloten zich gezelschappen aan, zoodat het tooneel telkens woeliger werd. Een heilige feestvreugde doortrilde aller hart en nu en dan rees een schoone psalm naar boven, waarin het hart zijn vreugde en dankbaarheid aan God uitsprak. Hoe heerlijk, wanneer die liederen des optochts door de bergen werden weerkaatst en de echo de woorden des lofs weergaf. Hoe schoon als die gansche schare in hun eigen taal en zang aanhief: Ilc ben verblijd wanneer men mij Godvruchtig opwekt; rie wij staan Gereed om naar Gods huis te gaan I Kom, ga met ons en doe als wij ;| Jeruzalem, dat ik bemin, Wij treden uwe poorten in! Daar staan, o Godsstad onze voeten! Jeruzalem is wel gebouwd, Wel saamgevoegd, wie haar beschouwt, Zal haar voor 'sBouwheeis kunstweik groeten. Hoe nader men aan de Godsstad kwam, hoe opgewekter de stemming werd. Ouden en jongen waren vervuld met de blijde gedachte op te gaan naar het heilig Huis des Heeren. Hoe heerlijk is het, dat het hart zich verwijdt en een heilig gevoel ons doorstroomt, wanneer men in de gelegenheid is om God te kunnen dienen, daar waar Hij zich een tempel heeft gesticht tot Zijn eer. Maar bovenal is het schoon, dat oude menschen hun stramme leden inspannen en zich beijveren om de jongeren voor te gaan naar de plaats des gebeds. Zwaar was somwijlen de tocht voor de schare feestgangers, vooral dan wanneer de verzengende zonnestralen loodrecht op de hoofden der reizigers nederdaalden. Onwillekeurig werd men dan herinnerd aan het lied van den dichter, dat men tot elkanders bemoediging met een vroolijk hart aanhief: Welzalig hij, die al zijn kracht, En hulp alleen van U verwacht: Die kiest de welgebaande wegen; Steekt hen de heete middagzon, In 't moerbeidal, — Gij zijt hun bron, En stort op hen een milden regen, Een regen, die hen overdekt, Verkwik en hun tot zegen strekt. De woorden van dit lied bleven niet zonder uitwerking; mèt vernieuwden moed werden de bergen beklommen, die hun soms zeer steile hoogten hemelwaarts verhieven, als wezen zij op Hem, die daar Boven woonde, de trouwe Bonds-God, die steeds zoo mild voor Zijn volk zorgde. En herinnerden deze bergen hen niet aan Jeruzalem, dat ook op bergen was gebouwd en in welks heiligen tempel Jehova woonde, van Wien hunne hulpe kwam ! Terwijl men voorwaarts trok, zong men dan ook vroolijk : 'k Sla d' oogen naar 't 'gebergte heen, Van waar ik dag en nacht, Des hoogsten bijstand wacht, Mijn hulp is van den Heer alleen, Die hemel, zee en aarde Eerst schiep en sinds bewaarde. Nu en dan hield de stoet eenigen tijd stil en strekten allen zich uit onder de lommerijke takken van olijven en palmen. Men gebruikte dan iets ter verMsBching en de een sprak met den ander over al het heerlijke, dat men op een vorig Paaschfeest had genoten. De ouderen van dagen voerden hierbij meestal het woord, daar zij den jongeren allerlei ontmoetingen en voorvallen van vorige reizen mededeelden. Geen wonder, dat zij opmerkzame luisteraars vonden. Deze gelegenheid was immers juist geschikt om den hoorders met belangstelling te vervullen, daar men zich ook op reis bevond. Wanneer de nacht naderde, spande men de tenten van zeildoek uit, die de lastdieren met zich voerden, en strekte de vermoeide leden op het zachte gras ter ruste. Door deze rust verkwikt, trok men aan den morgen met vroolijk verlangen voort, terwijl men een van de liederen des optochts liet weerklinken. Hoe nader men aan Jeruzalem kwam hoe grooter de stoet werd. Bij elke schrede werd de verwachting al hoo- JERUZALEM. ger en hooger gespannen. Daar kreeg men eindelijk de blauwende bergen, waarop Jeruzalem lag gebouwd, in het oog. Men hield den adem in ; hevig klopten de harten — daar gaat op eens een ver weerklinkende juichkreet op. De Heilige Stad is in het gezicht: de duizenden vallen met het aangezicht ter aarde. Jeruzalem! Jeruzalem! roept elk in heilige verrukking uit. En nogmaals herhaalt ieder, met van aandoening trillende stem, den dierbaren naam : Jeruzalem. Groot was thans de vreugde. Het was enkel beweging en leven geworden. En terwijl men den blik richtte op de hoogten waarop Jeruzalem was gebouwd, juichtte men: Gelijk 't gebergt, dat boos; gerezen, Om Salem ligt gespreid : Zoo is in eeuwigheid De Heer rondom hen, die Hem vreezen, Rondom Zijn volk, 't welk Hij wil hoe Jen In tegenspoeden. De feestgangers zorgden gewoonlijk, dat men den avond vóór het 'Paaschfeest Jeruzalem kon binnengaan. Zoo stroomden dan op den dag van het Pascha telkens talrijke scharen de poorten der stad in, onder het gezang S Dit is, dit is de poort des Heeren, Daar zal 't rechtvaardig volk door treón, Om hunnen God ootmoedig te eeren, Voor 't smaken Zijner zaligheên. Ik zal Uw naam en goedheid prijzen; Gij hebt gehoord, Gij zijt mijn geest, Door Uw ontelb're gunstbewijzen Tot hulp en heil en vreugd geweest. HET PASCHA. et was een aandoenlijk schouwspel die bigde gezichten te aanschouwen, telkens wanneer daarbinnen eenige vrienden elkander herkenden. Herhaaldelijk hoorde men de met blijdschap uitgesproken woorden: „Wees mij gegroet' Wees mij welkom!" De schare verdeelde zich en ieder inwoner van Jeruzalem geleidde eenige vreemdelingen naar zijne woning, want elk rekende het zich eene eere, dat hij later zou mogen spreken over vrienden, die gastvrijheid bij hem hadden genoten en het feest der ongezuurde brooden bij hem hadden gevierd. Het onderscheid in rang en stand werd* bij deze gelegenheid niet in het oog gehouden. Werd het_.Paaschfeest niet gevierd ter gedachtenis dat de Heere gansch het- volk uit het slavenjuk van Egypte had verlost? Op het Paaschfeest moest ieder dit recht gevoelen. Ouden en jongen, rijken en armen, vrijen en dienstbaren waren dan ook aan elkander gelijk. De avond vóór het Paaschfeest was vooral een kinderfeestavond, daar dan het zuurdeeg opgezocht werd. Volgens het gebod, eenmaal door Jehova aan Zijn volk gegeven : „Zeven dagen zult gij ongezuurd brood eten; dat dan bij u geen zuurdeeg nog ongezuurd brood gezien worde op al uwe plaatsen," moest het gansche huis worden doorzocht en alle zuurdeeg verwijderd. * De moeder legde dikwijls opzettelijk een stukje zuurdeeg op de een of andere plaats neder en nu gingen de huisheer met de kinderen alle kamers, kasten en hoeken van het huis doorzoeken of zij wellicht ook iets van het verbodene konden vinden. Werd er een stuk gevonden, zoo nam de vader het voorzichtig op en legde het op eenen schotel, dien hij bij dit werk in de hand droeg. De plaats waar het verbodene gelëgen had, werd gereinigd en nadat het gansche huis was doorzocht, het zuurdeeg tot vreugde der kinderen op het vuur verbrand. Deze handeling vormde de inleiding tot het huiselijk feest. Met het aanbreken van den Paaschmorgen, zoodra de schemering was geweken, liet zich uit den tempel, die met verheven majesteit boven de paleizen der stad uitstak, trompet- en bazuingeschal hooren, waarmede door de priesters werd te kennen gegeven, dat het heerlijk feest begonnen was. Van alle zijden werd deze bigde oproeping met hoorngeschal beantwoord en de duizenden feestgangers begonnen alles in gereedheid te brengen. De huisvaders gingen thans op tot den tempel des Heeren en verzamelden zich in den buitensten voorhof, het voorhof der heidenen genoemd, dat van het eigenlijke tempelgebouw door eene muur was gescheiden, Hier stonden groote kudden lammeren, en elk beijverde zich om een dezer dieren te koopen om het op dien dag te slachten en als Paaschlam te eten. Het lam moest zonder gebrek, ouder dan acht dagen en jonger dan een jaar zijn. Er behoorden steeds tusschen de tien en twintig personen van één Paaschlam te eten. Bestond het huisgezin uit minder dan tien personen, zoo moesten er twee of meer huisgezinnen van hetzelfde dier eten. Wanneer het Paaschlam was geslacht, spoedden de huisvaders zich naar den tempel. Hier stonden de priesters in lange rijen naast elkander, van de slachtplaats tot het altaar, om al de aanwezigen te helpen. De huisvader slachtte het lam bij deze gelegenheid zelf. Eens in het jaar op het Paaschfeest was elk hoofd des gezins zelf priester. De brenger van het lam nam het mes en sneed het den hals af. De priester die naast hem stond ving het bloed in een zilveren bekken, dat van onderen spits toeliep, op, en reikte het weder den naastbijzijnden priester over, en zoo kwam het, van hand tot hand gaande, eindelijk bij den priester, die bij het altaar stond en die het bloed aan den voet des altaars uitgoot. Dit alles geschiedde met orde en vaardigheid, onder een eerbiedige stilte, die slechts nu en dan afgebroken werd door het zingen van het groote Hallel, waarbij de priesters, die op de zuil bij het altaar stonden, driemaal op de trompetten bliezen. Het gedoode lam werd thans aan een haak gehangen en de huisvader ontdeed het van huid, vet en ingewanden. De priester nam het vet, en nadat hij het gezouten had, legde hij het op het vuur des altaars, waarna de huisvader zijn Paaschlam op dé schouders nam en het naar huis droeg. Het gezelschap was hier reeds bijeen. Het lam werd in het vrouwenvertrek gebracht, waar het in de ovens werd gebraden. Deze ovens waren diepe kuilen, die in de aarde waren gegraven en aan de zijden met steenen belegd. Nadat deze steenen met vuur heet gemaakt waren, werd het lam in zijn geheel in den oven opgehangen. Daartoe werd er een stuk hout in de lengte en een ander dwars door het dier heengestoken en alzoo gekruist in den heeten kuil geplaatst. Hét Paaschlam mocht niet in stukken gehakt worden, geen been mocht worden verbroken, terwijl het zonder zout moest worden gebraden, (Exodus 12 : 9.) Het moest haastig tot den maaltijd worden toebereid, daar het eene gedachtenis was van den haast, waarmede de Israëlieten Egypte hadden verlaten. In het midden der zaal stond de lage tafel, waarop straks het gebraden Paaschlam werd gezet. Het lam moest worden gegeten met bittere saus, uit kruiden bereid. Nu werden tevens de witte, ongezuurde Paaschbrooden gebakken. Dit waren groote, dunne en licht breekbare koeken uit meelbleem met water bestaande, die overal kleine blaasjes hadden. Deze koeken weiden onder het uitdeelen gebroken en in een dikke brij of saus gedoopt, uit appelen, noten en vijgen, amandelen en honig bestaande en in wijn en azijn opgekookt. De schaal, waarin deze saus werd opgedragen, had gewoonlijk den vorm van een tichelsteen, waardoor afgebeeld werd, dat de Israëlieten het in Egypte in den tijd der dienstbaarheid zwaar hadden gehad met het bereiden van tichelsteenen. Wanneer de huisvrouwen alles hadden toebereid, kwam het geheele gezelschap in de feestzaal bijeen en plaatsten zich om den lagen disch. Het paaschlam moest slaande worden genuttigd. Al de aanwezigen waren in hun kostbaar reisgewaad; de sandalen aan de voeten, de lendenen met den gordel omwonden en den staf in de hand stonden zij reisvaardig om de tafel. De vader nam een beker wijn, die op den disch was geplaatst, dankte den God der Vaderen voor Zijne rijke zegeningen in het land genoten en voor de gave van het heilig Pascha en liet vervolgens den beker rondgaan. Nu wiesch de huisvader en na hem het geheele gezelschap de handen. Dit was het beeld der reiniging en gaf te kennen, dat men zoowel met een rein hart als 'met reine handen aan het heilig paaschmaal moest komen. Daarna nam de gastheer iets van de bittere kruiden, doopte het in den azijn en at er van. Dit voorbeeld werd door het gansche gezelschap gevolgd. Thans moesten de kinderen des huizes hun plicht vervullen. De huismoeder stiet een harer kinderen aan, en de knaap richtte tot den vader de volgende vragen : „Vader, waarom vieren wij elk jaar dit heerlijke feest ?" Telken jare keerde deze vraag terug en met de grootste blijdschap en waardigheid werd zij door den vader beantwoord. Het Paaschmaal toch moest eene voortdurende gedachtenisviering zijn voor alle tijden. Toen hij een kind was, evenals de knaap die deze vraag tot hem richtte, had hij hetzelfde zijn eigen vader moeten doen. „Dat is, mijn kind, omdat de Heere ons met een machtige hand uit het diensthuis van Egypte heeft geleid." „Maar vader, waarom wordt het bloed aan de deurposten gestreken P" „Dit geschiedt om ons in herinnering te brengen hoe de Heere onze God ons heeft verlost uit de hand van den machtigen Earaö. In dien gedenkwaardigen nacht werden alle eerstgeborenen in Egypte gedood. De Heer wilde ons volk redden en daarom beval Hij het volk, dat zij het bloed van het Paaschlam aan de beide zij posten en aan den bovendorpel hunner huizen zouden strijken. God zou in dien nacht Egypteland doortrekken, om de eerstgeborenen te dooden, maar sprak Hij : Wanneer ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan en u niet dooden. In dien nacht was er in geheel Egypte geween. Er was geen huis waarin men geen doode betreurde. In de huizen van ons völk, die naar het bevel des Heeren met het bloed waren bes!reken, was echter niemand gestorven. In Gosen was echter alles tot den uittocht geschikt. Ons volk had zich reisvaardig gemaakt, de lendenen omgord, de voeten geschoeid, terwijl zij in haast het Paaschlam nuttigden. Geen been van het dier mocht worden gebroken, want tijd om te kluiven was er niot en nog minder tijd om het vleesch te koken. Alles moest worden opgegeten, want het volk vertrok en keerde niet weder terug. Zoo trok men al etende in stilte uit." Het geheele gezelschap luisterde met opmerkzaamheid naar deze woorden. Was het niet heerlijk wederom herinnerd te worden aan de weldaden en zegeningen des Heeren. „Vader," hernam de knaap, „op andere tjjden eten wij gezuurd brood, terwijl wij op dit feest enkel ongezuurde koeken eten. Waarom is dit ?" „Dit is het brood der ellende, dat de Hf ere berolen heeft op den dag van het Pascha te eten, opdat wij levenslang zouden denken aan den uittocht uit Egypte. Wij hadden geen tijd om het brood te be meiden, zooals wij gewoon waren en moesten het ongezuurd en ongebakken medenemen tot Sukkoth." • Geen wonder, dat de huisvader dikwijls het woord wij gebruikte. Daar hij zich met gaisch zijn ziel in dien heerlijken tijd terugdacht, was het hem als ware hij zelf getuige geweest van den wonderbaren uittocht. Na dit gesprek nam de huisvad' r een gedeelte der kruiden, van het Paaschlam, van de koeken en den wijn, deelde dit alles rond, en darkte God, die de vaderen uit de slavernij in de vrijheid gebracht had en bovenal voor de gave van het Paaschlam. Het geheele gezelschap zong daarop ten Heiland van 't verloorne GjjHet ware Pascha-Lam!" Mede is door dezelfde Uitgever uitgegeven: Yfpphijfpr g[] 21111 ffBZÏÏl EEN PAUËRTELLINO DOOR TAST Af OEÏ< Jffc, Hoofdonderwijzer aan de Christelijke School te Bodegrave. Tweede Pruk. Alsmede een vi/jflal Traetaatjes met Plaatjes. Op aanvrage wordt ter inzage gezonden.