KAJ AR N AK OF De opstandingskracht van het Evangelie DOOR J. H E N Z E L. MET TWEE ILLUSTRATIES. UITGEGEVEN DOOR HET NED. GODSD. TRAKTAATGENOOTSCHAP. AMSTERDAM, D. B. CENTEN. KAJ AR N AK OF De opstandingskracht van het Evangelie DOOR J. HENZEL. MET TWEE ILLUSTRATIES. UITGEGEVEN DOOR HET NED. GODSD. TRAKTAATGENOOTSCHAP. AMSTERDAM, D. B. CENTEN. Het was in het midden der Meimaand van het jaar 1733, dat drie Hernnhutter zendelingen het doel van hun reis begonnen te naderen. Maar de Meimaand had weinig liefelijks gebracht aan boord van het schip, en toen zij eindelijk het land in het oog kregen, was ook dat geen belofte van veel liefelijks. Zij waren namelijk als de eerste zendelingen der Broedergemeente op weg naar Groenland. Wanneer zij zich hun nieuwe vaderland hadden voorgesteld als een land van lachend groene landouwen of van dicht met groen begroeide bergen, dan bleek het nu wel, dat zij zich deerlijk vergist hadden. Reeds hadden zij gedurende het laatste deel van hun zeereis hier en daar kennis gemaakt met een grillig-gevormden berg, die in zee rond dreef, en had de kaptein er op gewezen, dat ze hier te doen hadden met een ijsberg, maar ditmaal was het niet een dergelijk gevaarte, dat zich aan hun blikken vertoonde. Integendeel, het was het doel van de reis, het land, waarheen zij op weg waren. De onafzienbare berg van ijs, die zich uit zee verhief, was niets anders dan het land van hun wenschen. Voorwaar, geen groen land. Niets dan ijs, zoo ver het oog reikte. Op sommige plaatsen verhieven de bergen zich loodrecht uit zee, maar in stede van met lachend groen bedekt te zijn, waren zij bedolven onder sneeuw en ijs, waarvan zoo nu en dan groote brokken in zee vielen. In de grilligste vormen had het zich op elkaar gestapeld, en was het een wedkamp begonnen met de bergen zelve. Het was een schoone aanblik, maar men kon niet los komen van de gedachte, dat het Mei was, de maand van het nieuwe leven, terwijl alles hier dor en doodsch was. Zoo was de eerste indruk, dien de Evangelieboden ontvingen van hun nieuwe vaderland, een indruk des doods. En wat nog erger was, deze zou weldra, zou steeds meer versterkt worden. Zij waren niet de eerste zendelingen, die zich in dit onherbergzame land kwamen vestigen. Egede woonde er reeds, maar hij was geen Herrnhutter. Vriendelijk werden de nieuw-aangekomenen door hem en zijn vrouw ontvangen, en voor den allereersten tijd werden ze ook door hen gastvrij geherbergd. Maar zij moesten zoo spoedig mogelijk trachten zelf een huis te krijgen. Zoo vingen zij aan met het zoeken naar een geschikte plaats voor hun eigen' woning. En toen die gevonden was, begonnen zij met den bouw van een voorloopig huis. Een voorloopig huis. Dat was een soort van Groenlandsche hut, gebouwd van op elkaar gestapelde steenen en zoden. Het bouwen van zulk een hut hield niet lang op, en zoo konden ze een goede veertien dagen na hun aankomst hun eigen woning reeds betrekken. NIEUW HEERNHUT Maar daarmee waren ze er niet. Ze hadden uit Denemarken een houten huis medegebracht, dat geheel klaar was, en slechts in elkander behoefde gezet te* worden. Op deze wijze waren ze al spoedig twee eigen huizen rijk ! En ze bestemden hun eerste huis, hun hut van steenen en plaggen, voor kerkgebouw. Wel gebruikten ze niet dien grootschen naam voor hun armelijk hutje, maar ze hadden toch het plan daar de Groenlanders te ontvangen, wanneer die tot hen zouden komen. Wanneer die tot hen zouden komen, ja, maar. . toen de eerste nieuwsgierigheid wat voorbij was, kwamen de Groenlanders niet meer tot de vreemdelingen. En, al waren ze gekomen, deze eenvoudige mannen zonder eenige opleiding en zonder eenige kennis van een of andere vreemde taal bemerkten al ras, dat het zeer moeilijk was om de taal van het volk te bestudeeren. Gelukkig kwam de zomer, en konden ze eens wat meer van het land gaan zien. Veel was er van den zomer niet te bemerken, maar toch werd het zomer. En voor ieder, die den winter kende, was het wel degelijk merkbaar, dat het getij van licht en leven was begonnen. Licht was er genoeg, o, ja. De zon stond weken lang ook des nachts boven de kim. Maar leven ! Veel zagen ze niet van het leven der natuur. En geen wonder. De winter houdt alles in boeien geslagen tot in Juni. En wanneer de wintervorst zich al eens een enkele keer vroeg naar zijn paleis van eeuwig ijs begaf, dan was het toch niet voor het einde van bloeimaand, dat hij deze streken verliet. En dan sneeuwde het nog wel eens ih den zomer. Natuurlijk kan zich maar weinig plantengroei ontwikkelen in den korten zomertijd. Vooral mossen zijn het, die hier en daar een vriendelijken aanblik geven aan het landschap. Maar voor andere gewassen bleef het ook in den zomer te koud. De ijsbergen, die des zomers van het Noorden kwamen afzakken om in het Zuiden een kijkje te nemen en daarbij het leven in te boeten, koelden de lucht te sterk af. En met Augustus kwamen al weder de voorboden van den winter zich vertoonen. Een land des doods was het, waarin de broeders zich gevestigd hadden. En de menschen ? Meermalen gingen er dagen en weken om, dat de vreemdelingen de bewoners des lands niet te zien kregen. En dit was alleszins verklaarbaar. Dorpen waren er niet. In grooten getale konden de Groenlanders niet tezamen wonen. Daartoe bood het land geen voedsel. Het land trouwens gaf hun niet veel. Het was vooral de zee, die hen van het noodige voorzag. Daar werden de vogels in groote zwermen tezamen aangetroffen, en daar wisten zij de bewoners van het zilte nat op handige wijze te verschalken. Maar bovenal, daar vonden zij den zeehond. Dit dier was voor den Groenlander onmisbaar. Bijna alle levensbenoodigdheden ontving hij van den zeehond. Hun voornaamste voedsel was het vleesch der zeehonden ; dit smaakte hun het beste, en daarbij schenen ze ook het best te gedijen. Het spek gebruikten ze in hunne lampen, en deze lampen dienden niet slechts om licht te verspreiden, doch verwarmden tegelijk de huizen. Ook kookten de Groenlanders er op. Van de spieren maakten ze een soort van touw ; de darmen dienden hun als glas. De maag werd gebruikt als traanzak ; uit de beenderen maakten ze allerlei werktuigen, terwijl zij met de huiden hun hutten en de geraamten van hun booten overtrokken, of er kleeren van vervaardigden. Door de schaarschte aan voedsel was de Groenlander haast altoos op trek. Tenminste in den zomer. Zoodra dit jaargetij aanvangt, verlaat hij zijn winterverblijf, en zwerft zoolang rond, totdat hij een goede plek vindt voor de jacht en de visscherij. Daar slaat hij dan zijn zomertent op. Bevalt het hem er niet meer, of valt dé vangst tegen, dan trekt hij weer verder. Dit gaat zoo door totdat de winter weer komt. Dan betrekt hij zijn winterwoning. Wordt hij ergens door den winter overvallen, dan bouwt hij zich een huis, wanneer er op de plaats zelve geen gevonden wordt. In deze woning woont hij met zijn gansche familie. Dat kunnen dus meerdere gezinnen zijn. Alles huist in één groote ruimte. Langs den geheelen langen wand van het huis bevindt zich een bank, die in evenveel deelen verdeeld is, als er gehuwde families in het huis wonen, en die 's nachts als legerstede dienst doet. Dat deze toestand de zedelijkheid niet bijzonder in de hand werkt, laat zich begrypen. Het volk stond dan ook zedelijk laag toen de zendelingen kwamen, en hun eigen godsdienst was niet in staat hun zedelijk peil te verhoogen. Van dien godsdienst bemerkten trouwens de vreemdelingen in het leven der Groenlanders bijzonder weinig. De toovenaarpriester speelde een groote rol en wist de menschen in gestadige vrees te houden, maar voor het overige kenmerkte het volk zich door groote onverschilligheid voor geestelijke dingen. De vrouw stond ver achter bij den man. Eens opperde iemand, die het Evangelie hoorde, twijfel of de vrouwen wel zalig konden worden. Zij toch deugden niet, en hadden — althans naar de voorstelling van de mannen — geen verstand. Bij de geboorte van een meisje was er dan ook geween en geklaag in de woning in plaats van blijdschap. Van zondebewustzijn was geen sprake en geestelijke dingen konden ze maar slecht vatten. Zoo werd bij de broeders de indruk versterkt, dat ze in een land des doods waren gekomen. Zou het leven, het waarachtige leven ook hier kunnen opbloeien ? Al wat zij konden doen om met dit zwervend volkje in aanraking te komen, werd door hen beproefd, maar zij waren in dit pogen niet altijd gelukkig. Voeren zij naar de eilanden, waar de Groenlanders zich ophielden, dan was er menigmaal geen 'enkele familie, die hen wilde herbergen, zelfs niet tegen betaling. Poogden zij een gesprek te beginnen, dan deden de menschen niet anders dan vragen of zij nog niet weg gingen. Zoo ging het eerste jaar voorbij en werd het weder zomer, maar van het nieuwe leven was niet veel te bemerken, en van een geestelijk ontwaken zag men zelfs niet het geringste teeken. En toch kon men vooruitgang bespeuren. Langzamerhand had de bevolking wel ingezien, dat de broeders geen handelaars waren, doch dat ze waren gekomen om hun te vertellen van den Schepper. Men begon wat meer te luisteren, en een enkele maal noodigden ze dé vreemdelingen zelfs m hunne huizen en beloofden op hun beurt ook dezen een bezoek te brengen. Die bezoeken hadden echter meer ten doel geschenken te ontvangen dan het Woord des levens te hooren. Zoo nu en dan wilden ze wel eens luisteren, maar op deze vriendelijkheid van hun kant verwachtten ze dan ook een vriendelijkheid van de zijde der zendelingen in den vorm van wat stokvisch of iets dergelijks. Dit ging echter niet altijd. Het leven was voor de Groenlanders veel gemakkelijker dan voor de vreemdelingen, daar dezen grootendeels afhankelijk waren van den voorraad, die zoo nu en dan eens uit Europa aangevoerd werd. Hiertoe was natuurlijk tengevolge van de weersgesteldheid sléchts een enkele gelegenheid. Werd die niet waar genomen, dan kon men het verre land niet meer bereiken. Daarbij kwam, dat zij menschelijkerwijs gesproken, geheel afhankelijk waren van vrienden uit Europa. Van een zendingsgenootschap en van een zendingsbestuur, dat zich verbonden had om hen van het noodige te voorzien, was geen sprake. In '34 had een hooggeplaatst vriend aan net Deensche hof hun levensvoorraad laten zenden, doch het volgend jaar werden ze vergeten. Dien zomer kregen ze uit Europa eenvoudig niets en hun voorraad van het vorig jaar was als van zeli niet zoo groot geweest, dat ze er twee jaar van hadden kunnen leven. Bovendien, wanneer de Groenlanders, zooals we reeds zeiden, eens een keer wilden luisteren, dan verwachtten zij daarvoor een belooning in den vorm van Europeesch voedsel. En al is het nu — in het algemeen gesproken, — niet de beste zendingsmethode om de heidenen te beloonen voor hun komst of ze te lokken door een belooning, wie zal het den broeders in het onherbergzame land kwalijk nemen, dat zij op deze wijze wel eens uitdeelden van eigen bescheiden voorraad in de hoop zoo weder de gelegenheid te vinden het Woord Gods te prediken aan deze diep gezonken heidenen, zonder dat zij aan hun eigen toekomst dachten. En nu werden ze vergeten en moesten ze dus wel trachten in hun eigen onderhoud te voorzien. In den zomer ging het nóg wel, maar toen de winter, de lange winter inviel, ging het moeielijker. Daarbij was het alsof alles tegenwerkte. Er was dien winter groote schaarschte aan rendieren, zoodat zelfs de Groenlanders er maar zelden één bemachtigen konden. Vogels werden ook al minder aangetroffen dan anders. En om de rampspoed nog grooter te maken vertoonden zich ook maar weinig visschen op de kusten. Ook de Groenlanders hadden van deze dieren niet te veel. Maar voor hen beteekende dat nog geen gebrek. Zij konden zeehonden vangen. In hun kleine bootjes, waarin juist één man kan plaats vinden, zetten zij zich ; het zeehondenvel, waarmede de „kajak" overdekt is, wordt stijf om het lichaam vastgebonden, zoodat geen water in het ranke vaartuigje kan dringen, en zoo begeven zij zich op de open zee. Het eenige gevaar is, dat het bootje omslaat, en dat gebeurt ook wel eens. Maar een Groenlandsche jongen oefent zich van der jeugd af aan om in zoo'n notedop te varen, en om weer boven te komen, wanneer het ding met hem omslaat. Dit konden de zendelingen niet, en GBOENLANDEBS IN HUN KAJAKS. daarom konden zij niet, of althans zeer bezwaarlijk, op de zeehonden vangst gaan. En dan nog,.... welk een walgelijk voedsel, dat zeehondenvleesch voor een Europeaan ! De nood moet al zeer groot zijn, voordat men zich daaraan gewent. Maar de nood steeg hoog, en de broeders waren dankbaar, als zij zich verzadigen konden met dit walgelijk voedsel. De Groenlanders hadden den nood der broeders bemerkt, en maakten er gebruik van. Ze vroegen hooge prijzen voor het vleesch, en wilden het ten slotte heel niet meer verkoopen. Menigmaal poogden de zendelingen op jacht of door de vischvangst zich eënig voedsel te verschaffen, en als zij dan meestal onverrichterzake terug kwamen, moesten ze hun honger stillen met zeegras en schaaldieren. Zoo hadden zij reeds onbeschrijfelijke ontberingen doorstaan, toen God ze een helper in den nood zond. Op hun vroegere reizen hadden ze op één der eilanden een Groenlander leeren kennen, Ippegau genaamd. Hij had zich gunstig onderscheiden van de meeste andere Groenlanders. Vriendelijk had hij hen in zijn huis ontvangen ; ze gastvrijheid aangeboden en wat nog zeldzamer was, met belangstelling en welwillendheid geluisterd naar wat de vreemde mannen hem en den zijnen hadden medegedeeld. Zij waren Ippegau weder vergeten. Maar hij had de vreemdelingen niet vergeten. Het was tegen het einde van het jaar, dat hij op een goeden dag plotseling bij de broeders aanklopte. Hij kwam ze vragen hem nog eens te willen bezoeken. Toen hij zoo bij hen was, bemerkte hij al heel spoedig, dat zij. in grooten nood verkeerden. Voor een Groenlander was hij bijzonder vriendelijk. Hij bood aan hun gedurende den komenden tijd alles te verkoopen wat hij zelf missen kon. En hij hield woord. Gedurende geruimen tijd verzorgde hij de broeders met zeehondenvleesch, en dat ze dien winter niet van honger omkwamen, hadden ze naast God aan dezen heiden te danken. Maar tenleste bleef ook hun trouwe helper weg. Misschien kon hij zelf niets meer missen. Zoo werden zij gedwongen in hun oude, weinig zeewaardige boot zich op zee te begeven en althans te pogen iets te vangen. Dit was echter een zeer ontmoedigend werk, en tevens waren ze daarbij aan groote gevaren blootgesteld. . Bovendien werd hun toestand erger, naarmate de winter voortging en toen het voorjaar kwam steeg die ten top. Maar als de nood het hoogst is, is de redding het meest nabij. Dat mochten ook de eenzame mannen ervaren. Het was op één der laatste dagen van Mei, dat ze weder op de jacht waren geweest, en als gewoonüjk met ledige handen thuis kwamen. Het was hun droef te moede. Als men hen den aanstaanden zomer eens weer vergat!. ... Maar wat was dat ? Een Groenlander kwam hun tegemoet, die hun blijkbaar wat te zeggen had. Toen zij bij hem gekomen waren, vertelde de man, dat er vijftien mijlen Zuidehjk een schip was aangekomen, dat proviand en brieven voor de zendelingen aan boord had. De kaptein wenschte een en ander hun zelf ter hand te stellen. Dat was een vreugde voor de broeders. Zij dankten en loofden God, die hen tot nu toe bewaard had, en die hen blijkbaar niet vergat. Wel mocht het een wonder heeten, dat dit schip zoo vroeg zijn weg door het ijs had kunnen vinden, en dat juist met dit schip werd aangebracht wat zij zoo zeer van noode hadden. Dadelijk begaven zij zich op weg, en vonden alles zooals de Groenlander hun verteld had. Het was een Hollandsen schip, dat hun proviand bracht, en daaronder één vat levensmiddelen van een Amsterdamsen vriend der zending, die dit vat zond als proef. Kwam het behouden ter plaatse, dan wilde hij elk jaar iets zenden voor de Evangelieboden. Zij waren dus niet vergeten door de Christenen in Europa. Bovendien had de kaptein brieven mee gebracht. Het was nu bijna twee jaar geleden, dat de eenzame arbeiders de laatste berichten uit Europa ontvangen hadden ! De volgende maand kwamen er nog een paar Deensche schepen, die ook nog wat proviand brachten. Met één dezer schepen kwamen de moeder en twee zusters van Mattheus Stach, één der zendelingen, mee, benevens nog een zendeling. De vrouwen zouden zich vooral de heidensche vrouwen aantrekken. Zoo vatte men nieuwen moed, en begon men den arbeid weer met frissche krachten. Maar het bleef met dien arbeid maar bij het oude. Dat wil zeggen, dat er weinig of niets te doen was. Bleven de mannen bij de een of andere familie een nacht over, dan poogden de Groenlanders hen op allerlei manieren over te halen om deel te nemen aan hun zwelgpartijen. En als ze weigerden, dan werden ze met spot overladen Lazen zij uit de Evangeliëngeschiedenis iets voor, op potsierlijke wijze deden de heidenen het na. Trachtten zij een lied te zingen, ook dit werd nageschreeuwd. Of ook ze namen hun heidensche trommen en bomden er op los, luide er bij schreeuwend, zoodat hooren en zien verging, en het den broeders onmogelijk was voort te gaan. Ze beschimpten hen op hatelijke wijze, daarbij wijzend op hun armoede. Ze noemden hen dwazen, die in het land waren gebleven. Ze hadden beter gedaan met de eerste de beste gelegenheid weg te gaan uit het land, waar ze zooveel ellende hadden moeten doorstaan, enz. Antwoordden de zendelingen dan, dat ze niet gekomen waren om aardsche goederen te zoeken, doch eenig en alleen om hen te spreken van den Schepper, en hen met den wil Gods bekend te maken, dan was hun wederwoord : „Wilt gij ons wat leeren? Wij weten er veel meer van dan gij. Gij zijt zelf onwetend en moet van anderen leeren." Ja, hét kwam voor, dat ze hen met steenen wierpen ; dat ze poogden hun boot onbruikbaar te maken of die in zee te drijven en meer dergelijke dingen. Eens op een nacht werden de broeders gewekt door geruisen. Ze stonden op, stelden een onderzoek in, en vonden.... een bende Groenlanders, gewapend met messen, gekomen om de vreemdelingen eenvoudig uit den weg te ruimen. Zoo onbeschaamd waren zij zelfs, dat zij brutaal stand hielden, toen zij hun snood plan verijdeld zagen, en dat zij niet eerder op de vlucht gingen dan toen zij met geweren bedreigd werden. We moeten hier echter bij voegen, dat deze vijandelijkheden meer het gevolg waren van het stoken tegen de zendelingen van vijandige per- sonen uit de nabijzynde handelskolonie, dan wel van den haat van de Groenlanders zeiven. Aangenaam werden de broeders aangedaan door een andere ontmoeting in dezen tijd. Op een goeden dag waren zij op de vischvangst gegaan en hadden ze hun tent naast vier hutten van Groenlanders opgeslagen. Nauwelijks hadden de heidenen echter bemerkt, met wie zij te doen hadden, of zij pakten have en goed bij elkander, en verdwenen, de broeders alleen achterlatend. Een paar dagen later echter kwam een heiden uit het Zuiden tot hen. Hij wilde gaarne hun vreemde dingen zien. Eerst dachten zij dan ook, dat de man kwam om handel te drijven, maar daar hij zeer stil was, en bleef zwijgen, wisten zij niet goed wat van hun nieuwen bezoeker te denken. Eindelijk vatte hij moed en vertelde hij, dat hij vroeger bij den priester (Peloeso, zoo noemden de Groenlanders Egede) geweest was en van hem wonderiyke dingen gehoord had over één, die hemel en aarde zou geschapen hebben. Hij vroeg hun nu of zij er ook iets van wisten en of ze hem er dan wat meer van wilden vertellen, daar hij het meeste weder vergeten was. Dat was een blijde ervaring voor de zendelingen, die immers niets liever wenschten dan te spreken over hun grooten zender. Wat hadden ze daarvoor al een ellende doorgestaan! Wat hadden ze de Groenlanders nagereisd, opgezocht, pogen vast te houden ! En nu... . daar kwam er één uit dit volk tot hen, en vroeg uit eigen beweging naar het Evangelie. Hun hart klopte sneller van enkel verblijden, 't Was er maar één, ja, maar het was de eerste. En de eerste is van zooveel beteekenis. Ze spraken met den man over de hoogste dingen, ze noodden hem bij hen te blijven, en ze spraken weer met hem en toen hij eindelijk wegging, vertrok hij met de uitnoodiging om spoedig terug te keeren, en vergezeld van de gebeden der Evangelieboden. Maar bij dit bezoek bleef het. Het was niets anders geweest dan een bijzonder heldere dag in den langen winternacht van het wachten. Die héldere dag ging voorbij en de donkere winternacht duurde voort. En toch was deze lichtschemering, die alweder voorbij was, voordat zij het goed en wel wisten, hun een teeken, dat het licht er was, en dat het den een of anderen dag komen zou, en doorbreken. Zoo begon het zesde jaar van hun verblijf in het doodsche land. In het begin des jaars kwamen vele Groenlanders uit honger naar den zendingspost. Onder hen bevond zich een jonge man, Mangek geheeten. Hjj bood aan voor goed bij de zendelingen te blijven, als zij hem te eten wilden geven. Hij daarentegen zou alles, wat hij ving, aan de broeders geven. Dezen hadden niet veel hoop, dat hij zou blijven als de hongertijd voorbij was, maar niettemin namen ze hem op. Aan den eenen kant konden ze hem dan toch het Evangelie verkondigen; aan de andere zijde zouden zij meer van de taal van hem kunnen leeren. Aanvankelijk scheen het alsof er in het hart van den jongen man een verandering plaats greep. Baden ze met hem, dan stonden niet zelden de tranen hem in de oogen. Ook de Groenlanders meenden te bespeuren, dat hij dichter tot de vreemdelingen naderde. Zij heten geen middel onbeproefd om hem van hen af te trekken en toen dit niet gelukte, belasterden ze hem bij de broeders in de hoop, dat dezen hem weg zouden zenden. De verwachting werd grooter en grooter, dat hij de eersteling uit de Groenlanders zou worden. De broeders schreven er over in hun brieven. En geen wonder. Maar toen de moeielijke tijd voorbij was, verliet Mangek zijn weldoeners. Welk een teleurstelling voor de eenzame mannen ! En toch, ook dit was weer een lichtstraal geweest, die aanwees, dat de morgen ging komen; dat op den langen winternacht de zomer ging volgen en het licht zou worden. En spoediger dan de broeders konden vermoeden zou de groote verandering komen. Het was niet lang nadat Mangek de broeders had verlaten, dat Beek op een dag bezig was met het overschrijven van een gedeelte van de Evangeliënvertaling. Onverwacht kwam er bezoek. Het waren Groenlanders uit het Zuiden, die voorbijtrokken. Op hun nieuwsgierig vragen wat Beek daar wel deed, begon hij ze een stuk van de Evangeliën voor te lezen. Hij vertelde ze van den Schepper ; van de zonden der menschen en van de liefde Gods ; van Zijn liefde, die zoo groot was, dat Hij Zijn Zoon zond om zondaren zalig te maken en eindehjk schilderde hij hun het lijden van den Heiland. Toen hij ophield trad één van de Groenlanders, Kajarnak geheeten, naar voren en zei met bewogen stem : „Hoe was dat ? Vertel het nog eens, want ik zou ook gaarne willen zalig worden". Beek schrijft: „Deze woorden, die ik nog nooit van een Groenlander gehoord had, drongen mij door merg en been, en grepen mij zoo aan, dat ik hun met tranen in de oogen de gansche lijdensgeschiedenis en den raad Gods tot onze behoudenis nog eens vertelde". Enkele Groenlanders legden de handen op den mond, zooals zij doen, wanneer zij zich over iets zeer verwonderen. Anderen, die er niet van gediend waren, slopen weg. Nog anderen vroegen hun ook bidden te leeren. En toen de broeders hun voorbaden, spraken $ij het ettelijke keeren na, om het niet te vergeten.» In 't kort, er was een beweging onder hen, zooals er nog nooit gezien was. Bij het afscheid nemen beloofden ze terug te komen om meer te hooren. In werkelijkheid kwamen ze terug, maar „om te hooren hadden ze geen ooren". Alleen met Kajarnak was het anders. Toen hij na eenige dagen terug kwam, bracht hij vele heidenen mee. Veel had hij onthouden van hetgeen de broeders hem, de eerste maal verteld hadden, en ook thans luisterde hij weer goed toe. Toen hij wegging, zei hij, dat hij naar zijn tent zou gaan en zijn vrienden', vooral echter zijn kleinen jongen, zou vertellen welke vreemde dingen hij gehoord had. Nog vele malen kwam hij terug en betoonde zich telkens rneer belangstellend. Uit zijn vragen bleek, dat hij nadacht. Hij zei ook, dat hij dikwijls de behoefte gevoelde om te bidden, en het dan ook probeerde te doen. En ten slotte bleef hij geheel bij de broeders. Hij was een bijzonder mensch. Terwijl de Groenlanders erg stompzinnig zijn en voor niets anders gevoel hebben dan voor zeehonden en wat dies meer zij, bleek immermeer de diepte'van zijn gemoed en de helderheid van zijn verstand. Hij behoefde meestal iets geen tweemaal te hooren om het te weten. Daarbij toonde hij een gröote aanhankelijkheid aan de zendelingen en tevens zoo'n groote begeerte steeds meer te hooren van den Christelijken godsdienst, „dat hij den zendelingen de woorden als uit den mond nam", zooals zij het zelf uitdrukten. Uit alles bleek, dat het dezen man ernst was. Niet tevreden met zelf iets van het leven te hebben gesmaakt, begon hij al dadelijk op zijn manier mede te werken met de zendelingen. Het Evangelie verkondigen kon hij niet. Maar hij sloeg de tent, waarin zijn familie woonde — te zamen negen personen — dicht bij de broeders op, en wist nog drie families over te halen hetzelfde te doen. Nu hadden de zendelingen tenminste een gehoor, en wel een gehoor, dat luisterde. En velen schenen onder den indruk van het gehoorde te komen. Meerderen besloten dan ook den winter op Nieuw-Herrnhut — zoo hadden de broeders hun post genoemd — door te brengen. Wat slechts weinigen deden. Spoedig begaven zij zich weer op de rendierjacht, van welke ze erg verwilderd terugkwamen, om eindelijk voor goed weg te trekken. Kajarnak echter bleef getrouw. Hoe zijn vrienden hem ook noodden om met hen te gaan, hij wees al hun noodigingen af, omdat hij zelf reeds vreesde dan schade te zullen lijden aan zijn ziel. De moeielijkheid echter was, dat hij geen eigen tent had en dat nu zijn vrienden wegtrokken en de gemeenschappelijke tent meenamen. De broeders boden hem aan hun woning, hoewel klein, met hen te willen deelen, maar hij begeerde slechts een paar vellen om met behulp daarvan eén hut te bouwen. Zijn vrienden deden al wat ze konden om hem van den goeden weg af te brengen. Ze wezen hem op hun vrijheid en op zijn gebondenheid, die immers veel van slavernij had. Ze belasterden de broeders bij hérn, en als ook dat niet hielp, bespotten ze hem. De zendelingen verkeerden dan ook in voortdurende vréeze, dat de vijanden den een of anderen dag de overwinning zouden behalen. En het was inderdaad een groote genade Gods, dat de man standvastig bleef. Het zaad des Evangelies moest in zijn hart wel reeds diep wortels hebben geslagen. Wilden ze naar hem luisteren, dan sprak hij zjjn vroegeren vrienden van het nieuwe leven, terwijl hij hun spot onbeantwoord het. Zulke woorden van den landgenoot werkten natuurlijk veel meer uit, dan schoone reden van de zendelingen. Eenigen van zijn vrienden besloten dan ook den winter eens te Nieuw-Herrnhut te blijven en aldra volgden nog een paar families. Zoo waren er bij den aanvang van den langen wintertijd ongeveer twintig personen tezamen, die nu onderwijs kregen. Om de mensohen te beschermen tegen de verleiding van hun stamgenooten, volgden de broeders hen overal, waar zij ook henen gingen om voedsel te zoeken. Hadden zij dit niet gedaan, dan waren zeker de meesten weder weggetrokken. En zelfs ook nu bleven de teleurstellingen niet uit. De heidenen waren als kinderen, die voortdurend moesten nagegaan worden. Alleen met Kajarnak was het heel anders. In dezen tijd werd hij krank, en bewees toen vooral door zijn geduld en zijn berusting in het lijden, dat het nieuwe leven in hem heerlijk ontlook, want de heidensche Groenlanders waren ontzettend bang voor den dood en van geduld en berusting in ziekte was bij hen niets te bespeuren. Vooral het einde van dezen winter werd weer een tijd van hongersnood voor de Groenlanders. Dagelijks kwamen scharen half-verhongerden bij de zendelingen om eten vragen. Wat had dit ruwe volkje de broeders bespot en gehoond, toen dezen in nood waren ! Niets anders dan een paar brokken hadden ze toen willen verkoopen en dan nog wel voor een buitensporig hoógen prijs ! En thans.... de vreemdelingen ontvingen hen met groote liefde. Ze spraken geen woord van de oude tijden. Ze hielpen hen naar vermogen en brachten ze meteen het Evangelie, waarnaar nu meer dan vroeger geluisterd werd. Óok de heidenen, die elders woonden, werden opgezocht, en al vond men niet altijd een gunstig gehoor, in het algemeen werden ze wel ontvangen en werd er wel geluisterd. De broeders kenden nu de taal ook beter, zoo zeiden de Groenlanders ; ze behoefden zich niet tot lezen te bepalen en konden nu beter een vrij gesprek voeren. Hier en daar was het duidelijk, dat het woord des levens indruk maakte. Vooral aan degenen, die bijzonder onderricht ontvingen, was het te zien, dat er een verandering met hen had plaats gegrepen. Hun wandel was niet meer gelijk die der heidenen ; zij namen niet meer deel aan de feesten en aan de zwelgpartijen en evenmin aan de dansen. Met geduld droegen zij den smaad, hun van de vijandige landgenooten aangedaan. In één woord, veel van het oude war, reeds bij hen voorbijgegaan. Bovenal leverde Kajarnak het bewijs, dat het nieuwe leven het ging winnen op den dood van het heidendom. Wanneer het onderwijs was afgeloopen, voegde hij vaak een paar vermaningen tot de zijnen er aan toe. Of hij sprak eigener beweging een kort gebed uit. Wisten de broeders bij de prediking een of ander woord niet, hij kwam hun steeds te hulp en immer meer toonde hij een helder verstand te paren aan een gevoelig gemoed. Hij begon meer en meer te leven in de dingen, die de broeders hem vertelden, en zoo kwamen dezen na zes lange jaren gewerkt te hebben als van zelf te staan voor de gewichtigste aller vragen : Zullen we thans tot den doop overgaan ? Zullen we de eerste schoven binnen kunnen, binnen mogen halen ? Zijn zij genoegzaam gerijpt ? Dat het nieuwe leven bezig was geweest zyn wonder werk te doen in den bevroren hartebodem, dat hadden ze wel gezien. Maar zou het krachtig genoeg zijn, om de koude en ijzige, de doode en doodende omgeving weerstand te kunnen bieden ? Dat wisten zij natuurlijk niet. Doch terwijl zij met groote behoedzaamheid voortgingen, besloten zij dat over te laten aan Hem, die immers de opstanding en het leven zelve is. Besloten werd eindelijk op het feest der opstanding den doop te bedienen, maar voorloopig alleen aan Kajarnak, zijn vrouw en hun twee kleine kinderen. Met blijde harten zagen de broeders den dag tegemoet, waarop de opstandingskracht van het Evangelie ook voor dit volk van diep gezonken heidenen heerlijk aan den dag zou treden. Alles was zóólang dor en doodsch geweest, en al hun arbeid zóólang tevergeefsch, dat hun hart sneller sloeg, wanneer ze dachten aan dien grooten dag. Het scheen hun toe als duurde de tijd langer, langer zelfs dan in de jaren van wachten en hopen. Eindelijk brak de gewichtige dag aan. Het was de tweede Paaschdag van het jaar 1739. Geen schoon versierd bedehuis noodde de heidenen om getuigen te zijn van de belangrijke plechtigheid. Geen vroolijk klokgelui riep de gemeente. Er was geen gemeente en er was geen bedehuis. En toch jubelde het in de harten der broeders. De laatste Weken hadden hen bevestigd in hun voornemen en met vrijmoedigheid maakten zij zich gereed om de heilige handeling te volbrengen. Het was een plechtig oogenblik, toen deze eerstelingen uit het volk, waaronder nu reeds zoolang gewerkt was, den heiligen doop ontvingen, en beleden het leven te hebben gevonden bij Hem, die de opstanding en het leven is. Vele heidenen waren uit nieuwsgierigheid aanwezig, en al begrepen zij niet de groote beteekenis van de handeling, dit zagen zij wel, dat deze daad van die enkelen voor het heele volk van beteekenis was. Ook zij waren onder den indruk. Dat was een blij Paaschfeest voor de broeders. Een feest van opstanding voor deze eerstelingen uit hun zondengraf; een feest van opstanding voor de broeders uit hun toestand van hoop en vrees tot nieuw geloof. En hun blijdschap duurde voort, als zij dagelijks zagen hoe de nieuw-bekeerden toon- den door een leven van toewijding, dat het hun ernst was geweest. Ja, zij begonnen te hopen, dat nu wel meerderen den beslissenden stap zouden doen, toen plotseling aan al hun blijdschap weer een einde werd gemaakt. Er waren nog geen volle vier weken na den doop verloopen, toen plotseling zich het gerucht verspreidde, dat Groenlanders van het Noorden waren gekomen, en Innungeitsok, een zwager van Kajarnak, op gruwzame wijze hadden vermoord. Het heette, dat hij vroeger den zoon van hun aanvoerder zou hebben doodgehekst. Wat echter het ergste was, met het gerucht van dezen moord, die droeve werkelijkheid bleek te zijn, werd tegelijkertijd verteld, dat zij ook Okkomiak, een anderen zwager van Kajarnak, die ook op Nieuw-Herinhut verbhjf hield, en Kajarnak zelf zouden ombrengen en dat ze voor de Europeanen evenmin bang waren als voor de Groenlanders van het Zuiden. Deze laatsten werden zeer verschrikt en leefden eenige dagen in gedurige vrees. Wel trachtten de broeders hun moed en troost in te' spreken door hen te wijzen op God en Zijn leiding, maar we kunnen ons niet verwonderen, dat dit bij deze menschen, die nog zoo weinig vast in het geloof stonden, niet gelukte. Ook Kajarnak was vol vrees. Niet fcoozeer voor zichzelven als wel voor den broeder van den vermoorde, Okkomiak. Na eenig aarzelen zei hij den zendelingen, dat hij besloten had naar het Zuiden te gaan, om daar voorloopig zijn zwager in veiligheid te brengen. Zelf zou hij daar bij zijn oudsten broeder blijven, en wilde trachten later dien mede te brengen. Nu was het de beurt voor de broeders om te vreezen. Wat zou er van deze jonge Christenen worden, als zij verkeeren moesten te midden van hun heidensche verwanten ! Wat van de weinigen, die nog onderwijs kregen ! Zouden zij stand kunnen houden ? Zou het leven hun niet onmogelijk worden gemaakt ? Zou.... de vragen vermenigvuldigden zich, en zij trachtten op allerlei wjjzen Kajarnak van zijn voornemen af te brengen. Alles was echter tevergeefsch, en een paar weken na den moord werden in de omgeving der zendelingen nog maar twee tenten gevonden, en de bewoners daarvan waren heidenen, heidenen, die niet nalieten de broeders te bespotten : gij doopt wel menschen, maar gij kunt er toch geen goede Christenen van maken. Het rondtrekken kunt gij ze niet afleeren. Gelukkig kregen de zendelingen in hun droefenis weer reden tot hopen en vertrouwen. Groenlanders uit het Zuiden trokken voorbij, en kwamen tot hen en vroegen hun of zij soms meer wisten van de wonderbare dingen, die zij vernomen hadden van de vluchtelingen. De jonge Christenen hadden dus op hun wijze het Evangelie gepredikt aan hunne landgenooten, die zij ontmoet hadden. Toen de winter kwam, kwamen ook vele van de Groenlanders, die het vorig jaar hulp van de zendelingen hadden ontvangen, tot hen terug om bij hen den winter door te brengen. Nu begrepen dezen natuurlijk zeer goed, dat het geen heilbegeerte was, die hen naar Nieuw-Herrnhut dreef, maar zij hadden tenminste weder een kleine gemeente gedurende de lange maanden, dat zij anders niet veel konden doen. Er waren zelfs meer menschen dan ooit tevoren. Ook deze lange winter ging voorbij, en de zomertijd naderde weder. En wanneer de broeders op hun werk zagen, dan konden ze niet anders dan belijden, dat zij toch niet tevergeefs gearbeid hadden. Door het voortdurend heen en weer trekken der Groenlanders was de boodschap des kruisés overal heen gedragen en dacht men soms voor èen groep geheel onbekenden te staan, dan sprak plotseling iemand : „Dat weet ik al; dat heb ik daar en daar ook al eens gehoord. En het heeft me ook reeds in het hart gegrepen, maar de vijand heeft me er weer afgebracht. Nu echter wil ik mij bekeeren". Met den nieuwen zomertijd kwam ook Kajarnak weder. Langer dan een jaar was hij weg geweest. De trouwe man had woord gehouden ; hij had zijn broeder bij zich. Wel verre van zich door de heidensche Groenlanders te laten aftrekken van zijn Heiland, had hij hen het Evangelie gepredikt. Eerst hadden ze de nieuwe boodschap met vreugde aangehoord, doch later was het anders geworden. Men had hem bespot en Kajarnak had zich teruggetrokken en in de gemeenschap met zijn Heer kracht gezocht. Hij had toen met zijn familie alleen godsdienstoefening gehouden. Maar ten slotte was hem de eenzaamheid toch te maehtig geworden en het verlangen om de zendelingen weer te zien was zoo groot geweest, dat hij was opgebroken naar het Noorden. .. , Geen wonder, dat er groote blijdschap bij de broeders was over de terugkomst van dezen trouwen man, doch het allermeest verheugden zij zich over de berichten, die ze van hem vernamen. Zij hadden zich in hem tenminste niet bedrogén. Hij was ook te midden der heidensche landgenooten een belijder des Heeren geweest. Natuurlijk bleef hij nu weer bij hen, en hielp hen getrouw bij hun werk. En wel konden ze hem gebruiken. Hun arbeid werd grooter en grooter. Her^ haaldehjk kwamen er heidenen tot de zendelingen met het verzoek hen toch eens een keer meer te bezoeken. Er was klaarblijkelijk eenige beweging onder hen. In het najaar kon zelfs weder iemand gedoopt worden, een vrouw, met name Sara Pussimek, die, evenals Kajarnak, zich zeer ijverig betoonde in het verkondigen van de boodschap des levens aan de heidensche Groenlanders. Op hunne reizen namen de zendelingen hen dan ook steeds mee, en naar hun getuigenis werd vaak met groote aandacht geluisterd. Het was in December van dit jaar, dat Kajarnak bij heidensche stamgenooten was, die reeds aanstalten gingen maken voor de viering van het zonnefeest. Wanneer de zon weer gaat rijzen, zijn zij gewoon aan hun vreugde op de meest uitgelaten wijze lucht te geven. Het is een tijd van zwelgerijen en danspartijen. Zij noodigden ook Kajarnak uit om deel te nemen aan hun feest. Maar hij bedankte met de woorden : „Ik ken een andere vreugde, omdat een andere zon, n.1. Jezus, in mijn hart is opgegaan. Ik zou trouwens ook geen tijd hebben, want ik moet terug naar mijn leeraars, die spoedig een groot feest vieren, omdat de Schepper van alle dingen in de wereld is gekomen om ons te verlossen." Daarop sprak hij tot hen over de openbaring Gods in het vleesch en de heidenen waren een en al verbazing. Doch tegelijk vroegen ze hem-om dan toch eens een andere keer te komen, als hij wat meer tijd had, en dan eens met hen te dansen. Hij was als heiden n.1. een meester geweest in de kunst van dansen. Maar zijn eenvoudig antwoord luidde : „Geloof me toch, dat het mij volkomen ernst was met wat ik zooeven zei". Zijn besliste afkeer van al wat heidensch was, zijn groote aanhankelijkheid aan de broeders, maar vooral, zijn blijde belijdenis des Heeren, waren wel eens oorzaak van vijandschap van de zijde der heidenen. Doch met moed ging hij voort. Hij had geleerd en ervaren, dat het hoogste goed gevonden wordt in Jezus' gemeenschap. En ondanks zulke vijandschap, was het vooral aan zijn invloed te danken, dat immer meerdere heidenen zich stelden onder de beademing van het Evangelie. Hij was een ernstig man, een man des geloofs en des gebeds. Wanneer hij iets op het hart had, dan ging hij tot den Heer, en placht te zeggen : „Ik weet, dat U, mijn Heiland, alles mogelijk is. Omdat gij ons nu bevolen hebt te bidden, wanneer we iets noodig hebben, zoo kom ik ook thans tot U met de bede : verhoor mij ook nu". Toen zijn vrouw op het ziekbed geworpen werd, hield hij niet eerder op met zijn gebed voordat zij genezen was. Men kon haast zeggen, dat hij haar gezond gebeden had. Den 21en Februari 1741 werd hij ziek en al heel spoedig nam de ziekte een ernstig karakter aan. De zieke had groote, haast onuitstaanbare pijnen, maar hij was zeer gelaten en in de pijnlijkste oogenblikken hoorde men hem zoo hartelijk en geloovig bidden, dat de omstanders er diep bewogen door werden. Toen men hem eens sprak'over de pijnen, die hij lijden moest, en hem beklaagde, antwoordde hij geloovig eenvoudig : „Spreek mij niet van mijn pijnen ; zij zijn niets, vergeleken bij die, welke de Heiland voor mij heeft uitgestaan. Bovendien ben ik overtuigd, dat ik door mijn leven van zonden niet alleen veel grootere lichaamspijnen, maar zelfs de eeuwige verdoemenis verdiend heb. Doch ik ben verzekerd, dat de Zone Gods daarom juist een mensch is geworden en zijn bloed gestort heeft, opdat hij ook mij van al mijn zonden zou verlossen en rmj het eeuwige leven schenken". Het werd erger en erger, maar hij bleef geduldig en werd immer meer los van de aardsche dingen. Spraken zijn huisgenooten hem over deze dingen, dan vroeg hij ze vriendelijk hem toch daarmede niet lastig te vallen. Liever was hij bezig met zijn Heiland, dien hij gestadig voor zich had. Waren de zijnen bedroefd, en stonden ze soms weenende rondom zijn legerstede, dan trachtte hij ze nog te troosten en sprak : „Bedroeft u toch niet om mij ; gij hebt het zoo vaak gehoord, dat de geloovigen, als ze sterven, naar den 'Heiland gaan, de eeuwige vreugde binnen." Een andere keer zei hij : „Gij weet,. dat ik van u allen de eerste ben geweest, die zich bekeerd heeft; nu is het ook de wil des Heeren, dat ik de eerste zal zijn, die tot Hem komt. Als gij getrouw blijft tot aan het einde, dan zullen wij elkander eenmaal wederzien bij Hem, en ons eeuwig verblijden over de genade, ook aan ons betoond. Tot zoolang zal Hij wel weten hoe u allen en in het bijzonder mijn vrouw en kinderen, te voorzien van wat noodig is". Het werd eiken dag erger, en het was duidelijk, dat het met hem ten einde spoedde. lederen dag waren de broeders bij hem. Zoo ook den 27en Februari Klaarbüjkelijk was het einde nabij Nog eenmaal spraken ze met den kranke over de trouw en de vriendelijkheid des Heeren. Daarna baden zij met hem, en bevalen hem de genade van den Heere Jezus Christus, in wien hij had leeren gelooven. Onder het spreken had hij het hoofd in de handen gekgd, als wÜde hij probeeren te slapen en toen de broeders van hun gebed opstonden, had hun trouwe vriend hen verlaten. Onder het gebed was hij stil en zacht ingegaan in de eeuwige vreugde. De dood was hem in waarheid een slaap geworden. Den volgenden dag moest in den bevroren bodem het eerste graf gegraven worden en daarna zou het stoffelijk omhulsel van den eersten Christen uit het volk aan de koude aarde worden toebetrouwd. Geen oogenblik behoefden de zendelingen zich zelf at te vragen waarover zij bij deze gelegenheid zouden spreken. Daar was een woord als aangewezen ; geen woord van smart, doch een woord van vreugde ; geen woord des doods, maar een woord der opstandine dit woord van den Heiland zelf : Ik ben de opstanding en het leven, en wie in mij gelóóft, zal leven, al ware hij ook gestorven. 0êt Zoolang de nog geringe voorraad strekt, worden onderstaande Paaschboekjes, gesorteerd per 100 ex. geleverd a fS,-; voor n.iet-leden a ƒ4.-: JOHANNA, Vrouw Bakker's eerste Paaschfeest. Dr. E. BABGEB, Na dezen. H. J. HANA, Nieuw Leven. Dr. J. BIEMENS, Het Paaschfeest en 'de Paaschliederen der oude Kerk. E. B., Haar laatste Paaschfeest. Mevr. W., Een ongedachte zegen. „ „ Hij Leeft. Jhr. Dr. M. F. VAN LENNEP, Een groene Paschen. BETSY, Leven uit den Dood. ALETTA HOOG, Een levende Heer in den Hemel. W. G. VAN DE HULST, Zonnige Paschen.