DAMASKUS EN BENIGE ANDERE VERHALEN. DOOR Pet een ptoat. AMSTERDAM. HÖVEKER & ZOON. DAMASKUS EN EENIGE ANDERE VERHALEN. DOOR 3.2ie|9e. Pet een $laat. D HED B X) R. ITK- AMSTERDAM. HÖVEKER & ZOON. STOOMDRUK. — SCI1NEUDER & BROEKHUIS. — S'llEUTOGENBOSCH. DAMASKUS. Deze stad is een van de oudste steden der aarde, en onderscheidt zich hierin van vele andere onde steden, dat zij niet slechts een bouwval vertoont, maar ook tegenwoordig nog een groote, bloeiende stad is. Reeds in den tijd van Abraham was zij een aanzienlijke handelsstad. Gen. XIV: 15 vinden wij haar naam voor het eerst in den Bijbel; en Abrahams knecht, Eliëzer, van wien wij Gen. XV: 2 lezen, was van deze stad geboortig. Gij kunt haar op de kaart van Azië vinden op 54° 25' O. L. en 33» 27' N. B. Zij was oudtgds de beroemde hoofdstad van Syrië of Aram, zooals dit land in den Bijbel genoemd wordt. Van Jeruzalem afhad men zes a acht dagen noodig, om met een karavaan naar Damaskus te reizea; hetgeen dan ook nog al gemakkelijk ging; want de groote handelsweg, die van Voor-Azië naar Achter-Azië leidde, ging over deze stad. De rivier Chrysorrhoas, die thans Barrady heet, stroomde midden door de stad heen, en verdeelde zich daar in een aantal kleine stroompjes, die haar overvloedig van frisch water voorzagen. Het is een heerlijk gezicht, wanneer men uit Kanaan naar Damaskus komt; in het noordwesten ziet men de bevalligste heuvel- partgen van den Anti-Libanon (thans het Salety-gebergte genaamd) op twee mijlen afstands van de stad. Zg zelve ligt in een zacht golvende vlakte van ruim twintig mijlen uitgestrektheid. De heerlijkste tuinen en boomgaarden, waar bestendig de klaarste stroomen vloeien, en springende fonteinen de lucht verfrisschen, geven aan de stad het aanzien van een paradijs; nu van oudsher werd zij dan ook door de bewoners het paradijs genoemd. En er bestaat een overlevering, dat Mahomed, de profeet der Arabieren, eens van den berg Salcty met zulk een verrukking op Damaskus nederzag, dat hij uitriep: »Inderdaad, hier is een paradijs op aarde! Ik zal mij wel wachten er binnen te gaan; want wij, menschen, mogen slechts eenmaal een paradijs bezoeken; en wanneer ik nu reeds in dat paradijs mijne voeten zet, dan zou ik vreezen dat ik het hemelsche paradijs niet zou mogen binnengaan." Dat was nu zeker wel een overdreven woord van dezen Arabischen dweeper, en indien hij geen grooter zonde gedaan had, dan eens te gaan zien, hoe er dat bekoorlijke Damaskus uitzag, dan zou er voor hem nog al kans geweest zijn, om in het hemelsch paradijs te komen. Maar aan den anderen kant lag er toch iets waars in zijne woorden; namelijk, dat hij, die zijn paradijs hier op aarde zoekt, in groot gevaar verkeert om het eeuwige paradijs mis te gaan, en dat zoeken van een paradijs op aarde ligt maar al te zeer in onze oude natuur. Om welke reden het een groot voorrecht is, wanneer iemand met zjjn hart leert zingen: Hoog, omhoog, het hart naar boven! Hier beneden is het niet: 't Ware leven, heven, loven, Is maar, daar men Jezus ziet. Maar om nu tot Damaskus terug te koeren: de stad lag iShetSr waren van een frissche Mcht en een schoone nanei ' , .. n^d^ds toen iedere stad een ko- tuur, *«*«*^ ^ eigen vorst, ninkrijk op zichzef was, ^ook ^ die evenwel spoedig de omhggende anderen P onderscheiden moet van het Aa*»*» nj , eedurig moeielijkheid: Uavitt wem ic weer onafhankelijk (1 Kon. XI. 24). « * van Damaskus zijn de Benhadads e» Hazael h leend Eindelijk werd de stad veroverd door Tiglath-Filezer, dfko"vanAssvri, de heerschappij der Oostersche wereldrijken, het Babyio "Lt pScte, Grieksche en Macedonische; totdat het A * ae —J« — ^ffi ^^tTÏor—h^rW voegde^ Gmïtenen, is Damaskus het meest bekend, door de bekeering vardeTapostó Paulus, die op den weg naar deze stad den Heere Jezus leerde kennen en aanbidden. Toen net Romeinsche rijk, omstreeks de zesde eeuw onzer tiidrekening, ten val neigde, en de Arabieren onder hun tri, £ prol t Mahomed aanvingen het Oosten te veroveren, bemachtigden zg' ook Damaskus, en verhieven het tot de hoofdstad van een Arabisch koninkrijk, dat onder den naam van het Kalifaat van Damaskus zeer beroemd is geworden. Eindelijk, toen de Turken Konstantinopel veroverden (1453 n. C.) en het groote Turksche rgk stichtten, dat thans nog bestaat, hebben zg ook Palestina en Syrië aan zich onderworpen, en daardoor is Damaskus, tot op onzen tgd toe, het eigendom/van den Turkschen sultan geworden. De Arabieren spreken met grooten ophef van de heerlijkheid van Damaskus, en noemen het de paleizenstad. Evenwel, gij moet niet vergeten, dat de Arabieren Oosterlingen zijn; en Oosterlingen, dit weet gg, noemen dikwijls iets overheerlgk, waarvan wij, Westerlingen, zouden zeggen: »Het is niet onaardig." Ten minste als gij in het tegenwoordige Damaskus kwaamt, zoudt gij al ligt zeggen: »Is dat nu die prachtige paleizenstad? Zg lijkt veeleer een hoop bestoven kleihuizen,^waaraan bijna geen venster of deur te zien is." De huizen zijn er gebouwd van steenen, die in de zon gedroogd zijn, en hebben naar buiten bijna geen vensters; terwj'1 de deuren zeer slecht gemaakt en zoo laag zijn, dat men*bukken moet om er te kunnen inkomen. Alhoewel nu de lieve zon in het Oosten verbazend heet branden kan, zoo is zij toch niet in staat een steen zoo hard te bakken, als door onze felgestookte steenovens geschiedt; dit is dan ook de oorzaak, dat die steenen, bij droog weder, bestendig stof van zich geven; en wanneer daar dan een weinig wind bij komt, kan het in dat Damaskus stuiven, dat gij uit uw oogen niet zien kunt. Valt er dan straks een regenbui, dan kunt gij begrijpen, welk een modderpoel die schoone paleizenstad wordt. Ja, hoe schoon de stad ook gelegen zij, ik geloof tocb, dat men b. v. onze kraakzindelijke huismoedertjes van Broek in Waterland geen grooter straf zou kunnen opleggen, dan wanneer men ze veroordeelde om^eens iaartie in Damaskus te gaan zitten kousen brem. Even wef tonen in de huizen zeiven, is het te Damaskus nog al be houden. De Oosterlingen maken over het geheel wemag t Z het uitwendige hunner huizen ; maar daarente% tlh L. op toe, om het inwendige fan a fe mogeUjke gemakken en sieraden te voorzien. Vooral prachtig. 0P die binnenplaats komen de vensters van al de vertrXn uit; daar vindt men springende fonteinen, balkons, terrassen, bloemperken en al wat ge maar wi t De bevolking van Damaskus telt thans bnna tweemaal honderd duizend zielen, waaronder twinfag duizend Joden en deiig duizend Christenen zijn. Jaarlijks rekken er dmbedevaartgangers door die naar den valschen profeet Mahomed te vereeren. Daardo°™ Damaskus veel binnenlandschen handel, en_ door middel van karavanen weet het de koopwaren, die uit het binnenland ^gebracht worden, naar de havens der te vervoeren; vanwaar zjj dan door de geheele wereld ver 1IS worden. Reeds in de vroegste tijden was Damaskus bCeml door hare weverijen. Nog tegenwoordig noemt men een kunstig weefsel, dat daar het eerst is vervaardigd geworden, damast. Vóór twee eeuwen waren de gedamasleerde sabelklingen wereldberoemd. sabels, wier klingen met sierlijke figuren en bloemen getee kend en met kostbare metalen ingelegd waren Thans wee L die sabels ook in Engeland en Prankrnk * maken maar * behouden nog altijd den -am van gedamasceerd staal. fntusschen munten de inwoners van Dama kus nog altijd uit in de kunst om metalen te bearbeiden, en vooral om ze met goud in te leggen. Het schoonste gebouw van Damaskus is een groote Mahomedaansche tempel of moskee, die, zooals men verzekert, reeds door den Griekschen keizer Heraklius gebouwd is. Deze keizer had dat gebouw tot een Christelijke kerk ingericht, die aan Johannes den Dooper toegewijd was; waarom zg dan ook thans nog de moskee van Johannes den Dooper heet. De Turken, die deze moskee als een plaats van groote heiligheid vereeren, gelooven dat Jezus van Nazareth in het laatste der dagen uit het graf opstijgen, en van den top dezer moskee al de Christenen zal roepen, om Mahomed te voet te vallen. Die arme Turken! wat zullen hun de oogen ontzettend opengaan, wanneer zij in het laatste der dagen zullen zien, dat zij hunne hoop gebouwd hebben op een dweepzuchtigen veroveraar, die zelf den vloek van God zich op den hals gehaald heeft, en wanneer zg ontwaren, dat niemand zalig worden zal, dan die de leer van Mahomed vloekt en Jezus "Christus te voet valt. GESCHIEDENIS VAN SALEH. In ons vorig verhaal heb ik u het een en ander van Damaskus verhaald. Hierbg herinner ik mij de geschiedenis van een Mahomedaanschen jongen, die daar vóór ongeveer 30 jaren woonde. Hij leeft nog, voorzoover wij weten, en heet Saleh; een Arabische naam, die in het Hollandsen een trouw, eerlg'k man beduidt. Zijne geschiedenis zal u toonen, of hij dezen naam met recht droeg. Toen hij twee jaren oud was, veranderde zijn vader van woonplaats en vertrok van Damaskus naar Kaïro in Egypte. Hier wies Saleh voorspoedig op. In het hais zgns vaders, die koopman was, kwamen vele vreemdelingen, die hunne, verschillende meeningen hadden, welke dan dikwijls besproken werden. Saleh hoorde die gesprekken met belangstelling aan; zoodat zijne kennis vermeerderde. Dit bracht hem tot nadenken, en dit nadenken bracht'hem zoo ver, dat hij behoefte kreeg aan een godsdienst, die zijne ziel behouden kon voor de eeuwigheid. Hij was in den Mahomedaanschen godsdienst onderwezen en opgevoed; doch in dezen vond hij geen vrede voor zijn hart. Nu gebeurde het op zekeren tijd, dat een marskramer in Kaïro hem een gedeelte van het Nieuwe Testament ten geschenke gaf. Hoe die koopman daartoe kwam, is mij onbekend. Hoe dit zij, Saleh las het, en dacht: »Dat is het ware! Dezen godsdienst moet ik nog nader leeren kennen." Zijn vader was overleden. Hij had nog een oude moeder, die hij teeder beminde; doch hoe teeder die liefde voor zijne moeder ook ware, hij moest evenwel van haar scheiden. Zij had vermogen genoeg om te leven; zoodat hij, zonder bezwaar desaangaande, haar gerust kon verlaten. Hij maakte zich reisvaardig, met het doel om iemand op te zoeken, die hem meer van den Heer Jezus Christus zou kunnen zeggen. Hij nam afscheid van zijne vrienden, verliet zijn vaderland, en trok door de woestijn; totdat hij te Dschidda, eene haven aan de Roode Zee, aankwam. Daar ging hij scheep en stevende naar Calcutta. Op zijne reize had hij van den kant der Mahomedanen veel vervolging door te staan; zoodat zelfs zijn leven dikwijls in groot gevaar verkeerde. Doch de Heer was zijn beschermer. Toen hg in Calcutta kwam, geraakte hij door de wonderlijke leidingen Gods in handen van den Engelschen zendeling Boas, die hem bij eenige bekeerde Israëlieten huisvesting bezorgde. Deze verhaalden hem zeer vele dingen van den Heere Jezus Christus, en onderwezen hem verder in de Schrift. Gij weet dat de Arabieren en Joden eigenlijk familie van elkander zijn. Hunne vaderen waren halve broeders. De Joden, dit zullen mijne lezers wel weten, zijn afstammelingen van Izaak; de Arabieren voor het grootste gedeelte van Ismael. Saleh verheugde zich nu zeer, dat hg in de gelegenheid was den ganschen Bijbel te lezen. Dit was reeds lang dé begeerte zijns harten en de onleschbare dorst zijner ziel. In Kaïro had hij slechts eenige druppelen van die wateren des levens gedronken, thans zou hij daarvan met volle teugen genieten. Toen hij den Bijbel gelezen had, legde hg zijnen Koran voor altijd ter zijde, en nam den eersten tot zijn huisen dagboek. Het exemplaar van dezen Koran is thans in Engeland in het Zendelingshuis van het Londensche Genootschap nog aanwezig. Saleh had om Christus wille veel opgeofferd, dat voor deze wereld groote waarde bezit. Hg' is een sayaad; dat wil zeggen, afstammeling van Mahomed zeiven. De Mahomedanen hebben groote hoogachting voor de nakomelingen van hunnen profeet. Tot bewijs hiervan dient het volgende spreekwoord, dat bij hen in zwang is, namelijk: wanneer een sayaad tot water zegt: »word olie," dan geschiedt het terstond. Een sayaad behoort onder de Mahomedanen tot den adelstand, en wordt als edelman geëerbiedigd. Saleh heeft eer en roem en al zijn vermogen opgeofferd. Hg heeft de smaadheid van Christus hooger geacht dan de rijkdommen van Egypte. IETS OVER DE RECHABIETEN. Er wordt in het 35ste hoofdstuk van Jeremia over eene familie gesproken genaamd: hethuisderRechabieten. De Rechabieten behielden in het midden van de door de rijkdommen bedorven Joden, de eenvoudige zeden van de oude aartsvaders; en het is een belangrijke zaak om te weten dat hunne afstammelingen nog leven gelijk hunne vaders in den tijd van Jeremia, voor meer dan twee duizend jaren. Een man, Jónadab genaamd, een zoon van Rechab, had aan zijne kinderen en aan hunne kinderen na hen geboden, nooit wijn te drinken, geene huizen te bouwen, geen velden te bebouwen, noch te bezitten, omdat hij wilde dat zij in tenten leefden, en dat zij zich vergenoegden met het eenvoudigste voedsel. Men weet niet wie Rechab was, noch in welken trjd hij leefde; men denkt echter dat hij van Jethro, den schoonvader van Mozes afstamde, die zich afscheidde van de Midianieten, zijne landgenooten, om zich bij de kinderen Israels te voegen. Jónadab is waarschijnlijk dezelfde als Jehonodab, zoon van Rechab, van wien gesproken wordt in 2 Koningen X: 15, en van wien gezegd is, dat hij Jehu ontmoette en hem vergezelde in den tempel van Baal, om de afgodendienaars te dooden. Dit is een bewijs van zijnen ijver voor de eer van God; indien hij geen ijver gehad had, zou Jehu hem zeker niet gezegd hebben van met hem te gaan. De bevelen, die hij aan zijne kinderen gaf, waren die van een goeden vader, die zich minder bekommerde over het aangroeien van hunne rijkdom ra en, dan wel over het behouden van hunne deugden. Hij dacht dat hij zijn wensch gemakkelijker zou vervuld zien, indien zijne kinderen op het land bleven wonen, dan wanneer zij in het midden van de pracht en het zedebederf in de groote steden zich vestigden, daar, waar zooveel verleidingen den mensch van den goeden weg kunnen aftrekken, en hem na kortstondig genot in ellende storten. De Rechabieten gehoorzaamden aan de bevelen van hunnen vader en bleven op het land wonen, totdat Nebukadnezar Judea veroverde; doch toen zij zich daar niet veilig bevonden gingen zij naar Jeruzalem, ten einde, zoolang de oorlog duurde, beveiligd te zijn. Al degenen, die den Bijbel lezen, weten hoe de Joden zich oproerig toonden jegens God, alsmede dat God hen dikwijls door de oorlogen strafte. Om deze reden zond Hij ook Nebukadnezar om hunne stad en hun land te verwoesten; tegelijkertijd herinnerde Hij hun onophoudelijk hunne plichten door de stem van Jeremia, zijnen profeet, dien Hij van zijnentwege gelastte om hun de Rechabieten voor te stellen als een voorbeeld van de gehoorzaamheid, die zij aan hunnen hemelschen Vader verschuldigd waren. Tot dit oogmerk liet Jeremia de Rechabieten in eene kamer van den tempel komen, zonder twijfel in de tegenwoordigheid van de voornaamste Israëlieten. Hij zette voor de kinderen van het huis van Rechab koppen en bekers vol wijn, en zeide tot hen: Drinkt wijn (Jer. XXXV: 5); maar geen hunner wilde het doen; er waren er echter wel zeer jongen onder hen, die zonder twijfel wel van de uitgezochtete spijzen zouden hebben willen eten, en wijn drinken gelijk de andere menschen, maar plichtgevoel hield hen te- ♦wij zullen geen wijn drinken," zeiden zij, »want Jonadaf dez on van Rechab, onze vader, heeft ons geboden zeggende: Gijlieden zult geen .wijn drinken gij, noch uwe Snderen, tot in eeawigheid. Ook zult gnlieden geen huis Wen noch zaad zaaien, noch een wijngaard planten, nolhebben; maar gij zult in tenten wonen al uwe dagen, 3at gi vele dagen leeft in het land, alwaar d£gen verkeert Zoo hebben wij de stem van Jónadab onzevader, gehoorzaamd in alles, wat hij ons geboden heeft zoodafw^ geen wijn drinken al onze dagen, wij noch onÏ vrouwen, noch onze zonen en dochteren; en dat wij "ene tozen bouwen tot onze woning. Ook hebben wn geen Saard, noch veld, noch zaad, en wu hebben m nS Loond; alzoo hebben wij gehoord en gedaan naar alles, TJZe vader Jónadab gebodenheeft Maar het * gesch.ed alsNebukadnezar, de koning van Babel, naar dit land op tog dat wij zeiden: Komt, en laat ons naar Jeruzalem . Sken van'wege het heir der Chalde«n en heirderSyriërs: alzoo zijn wij te Jeruzalem gebleven. Na den Joden getoond te hebben hoe hun gedrag jegens God verwijderd was van deze gehoorzaamheid aan een aardschen vader ontving Jeremia bevel om aan de om: »Zoo zegt de Heere der heirscharen, de God Israels. Omdat gijlieden het gebod van uwen vader Jónadab S gehoorzaam geweest en hebt al zijne ^oden^wa J en gedaan naar alles wat hij uheden geboden Ceftt daarom" alzoo zegt de Heere der heirscharen de God israels: Er zal Jónadab, den zoon van Rechab, worden afgesneden een man, die voor mijn ^««^^ Meer dan twee duizend jaren zijn verloopen.sedert deze gebeurtenis plaats had; zien wij nu hoe het thans met de Rechabieten gesteld is. De beroemde Jozef Wolf is een van die talrgke reizigers, die in deze laatste tgden het heilige land bezocht hebben. Jood van geboorte, en reeds zeer jong het Christendom toegedaan, gevoelt hij diep de waarde van het heil, dat Christus ons aangebracht heeft, en is hg' zeer begeerig om de Joden, zijne broeders naar het vleesch, te overtuigen dat Christus Jezus de Messias is, dien God beloofd had en dien de profeten hadden voorspeld. Met dit doel gaat hij van plaats tot plaats, de Joden zoekende en den Bijbel uitleggende aan degenen, die het willen hooren. Geleerd in de Schriften, kende hij de beloften aan de Rechabieten gedaan, en hij zocht hen gedurende zijne reize in het heilige land; eindelgk ontmoette hg er een. Maar willen wij hem zelf laten spreken: >Bg' mijne aankomst te Jalooha zag ik eenige Joden onder de Arabieren omzwerven ; ik dacht dadelg'k dat zij Rechabieten waren, ik vroeg het hun; zij antwoordden: Neen, maar zie er hier een, die van de woestg'nen van Mekka komt. Ik zag een man voor mg, met een wild uitzicht, gekleed een Arabier, en het paard bij den toom houdende. Ik toonde hem den Bgbel in het Hebreeuwsch en in het Arabisch; hij kende deze twee talen, en was zeer tevreden dit boek te zien; hg kende het Nieuwe Testament niet. Ik verkondigde hem de goede boodschap des heils, en gaf hem den Bijbel, dien ik hem getoond had. Ik vroeg hem vervolgens van wien hg afstamde; Mousa (dit was zijn naam) zeide mij: »Kom, en ik zal het u toonen." Hg' opende den Bijbel en las van het 35ste hoofdstuk van Jeremia, van het 5de tot het 11de.Ters. Toén hg geëindigd had vroeg ik hem waar hg' woonde. Hjj zocht het 10de kapittel van Genesis op, het 27ste vers, en zeide mg: >Te Hadoram, tegenwoordig door de Arabieren Samar genaamd; te Uzal, thans Sanaa; en te Mesa, thans Mekka, in de woestijnen om deze steden; wg' drinken geen wijn, wij planten geen wijngaard, wij zaaien geen zaad en wij wonen in onze tenten gelijk Jónadab, onzevader, ons heeft geboden. Hobab, de zoon van Jethro, was ook onze vader; kom ons zien; wij zijn nog zestigduizend in getal, en gij zult alzoo de geheele vervulling van de profetie zien: Daarom, alzoo zegt de Heere der heirscharen, de God Israels: Er zal Jónadab, den zoon van Rechab, niet worden afgesneden een man, die voor mijn aangezicht staat, al de dagen." Op deze woorden sprong Mousa op zijn paard en verwijderde zich in galop, mij meer overtuigd dan ooit latende van de waarheid der Heilige Schrift." Welk een schoone les van gehoorzaamheid geven de Rechabieten ons nog heden, gelijk vroeger aan de oude Joden! Indien wij bewgzen noodig hadden om te gelooven, dat God getrouw is aan zijne beloften, na duizenden geslachten, wh' zouden die vinden in de voorbeelden, die Hij ons voor de oogen legt, van zijne kastijdingen en zijne belooningen. De Joden zijn ongehoorzaam geweest en de bedreigingen des Heeren zijn te hunnen opzichte vervuld geworden ; zie, zij zijn thans verstrooid onder al de volken der aarde, gelijk bannelingen en reizigers, en de woorden van den Psalmist: Hij stelt het vruchtbaar land tot zouten grond, om de boosheid dergenen, die daarin wonen, (Ps. CVII: 43) zijn volmaakt op den tegenwoordigen staat van Judea toepasselijk ; het was eertijds een zeer vruchtbaar land, en het is nu niet meer dan een dorre woestijn. De Rechabieten daarentegen zijn voor ons een levend bewgs dat de beloften van God zeker zijn, en dat Hij, die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen, die Hem haten, barmhartigheid doet aan duizenden dergenen, die Hem liefhebben en zgne geboden onderhouden (Exodus XX: 5, 6). De Rechabieten, zonder sterke steden om zich te beschermen, zijn bewaard gebleven in het midden der oorlogen en der verwoestingen, die geheele rijken hunnen ondergang hebben doen vinden. Deze geschiedenis kan ons nog een andere les geven, namelijk deze, dat de onderwijzingen van een vromen man voor zjjne nakomelingen een bron van zegeningen zijn, gedurende honderden van geslachten. De Rechabieten stammen van de Midianieten af, alle kinderen van Midian, een der kinderen, die Abraham bij zijne vrouw Ketura had. Te oordeelen naar het vrome gedrag van deze familie, kunnen wij wel onderstellen dat de wijze lessen en het goede voorbeeld van Abraham,-hun voorvader, zijn overgegaan in het midden van hen van geslacht tot geslacht, door Hobab en Rechab, daar wij lezen dat de Almachtige van Abraham zegt: Ik heb hem gekend, opdat hij zijnen kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des Heeren houden; om te doen gerechtigheid en gerichte. (Gen. XVIII : 19.) DONKERE DAGEN. *! „Zij hebben Mij vervolgd, zij zullen ook u vervolgen." Dit woord des Heeren tot zijne discipelen heeft in den loop der eeuwen duizendmaal zijne vervulling erlangd. De oprechte belijders van den Zaligmaker hebben het altijd ondervonden, dat een leven van gedurigen kommer het eenige was, dat de wereld hun bezorgde. Hoon en laster, verdrukking en vijandschap waren het dagelijksch deel van allen, die den gekruisigden Heiland eerden en dienden als hun Heere en God. Smadelijk werd de Zone Gods bij zijn verschijnen op deze zondige aarde verworpen, al toonde Hij ook door machtige teekenen te zijn Degene, die reeds lang tevoren was verwacht. Israels Messias verscheen in het vleesch, en in knechtsgestalte ging Hij het land door om overal zijn volk het hoogste heil aan te brengen. Helaas! men aanbad Hem niet als den waren Trooster, als den Gezondene des Vaders, die kwam om de verloren schaper^ op te zoeken en zalig te maken. De Vredevorst vertoefde temidden der zijnen, maar zij verwierpen de volheid van genade, die Hij kwam brengen. Getrouw aan den last des Heilands, predikten de discipelen het heerlijk Evangelie aan alle creaturen; maar. de Jood, met blinden haat jegens den Gekruiste bezield, sleurde de apostelen voor den rechterstoel en hief de handen op om te steenigen en te dooden allen, die Jezus liefhadden. Banden en gevangenis wachtten straks elk, die het Christendom omhelsde en door den doop in de gemeenschap der geloovigen werd opgenomen. Israël zag zich weldra van zijn vroegeren luister beroofd, en het volk der vrijheid moest den druk der vreemde natiën ge-' voelen. Het oorlogsvuur greep om zich heen en verwoestte de steden; het bloed der kinderkens verfde de straten, — en Abrahams nakroost zag zich het loodzware juk van den gehaten Romein opgelegd. De leer des kruises was voor de heidenen eene dwaasheid en ergernis, en de eenvoudige godsdienst der Christenen stiet op allerlei tegenspraak. Staat, wetenschap en volk verhieven zich tezamen tegen het in hunne oogen afschuwelijk bijgeloof, om, zoo het mogelijk ware, de gevloekte sekte voorgoed van den aardbodem uit te roeien. Tevergeefs! De poorten der hel konden de gemeente des Heeren niet overweldigen. Al wetten de vijanden hunne zwaarden en besprongen zij met de woede van een tijger hun weerlooze prooi; — al sloegen alom de vlammen der martelvuren omhoog, de kracht des geloofs openbaarde zich slechts te heerlijker en steeds grooter werd het getal van hen, die hun Heiland wenschten te volgen, door welk een diepte van lijden Hij hen ook wilde voeren. Verschrikkelijker dan ooit tevoren werden de martelingen, die thans den Christenen werden aangedaan, en wel mochten de dagen donker worden genoemd, die toen werden doorleefd. Gods genade sterkte echter de trouwe belijders van zijn naam, en heerlijk openbaarde' zich de moed zijner kinderen, wien Hij eenmaal de bSbfte gaf: „Hebt goeden moed; Ik zal u niet begeven, noch verlaten." List noch geweld, belofte noch bedreiging was in staal in de ure der beproeving de Christenen hun geloof te doen verzaken. Zij kozen den pijnlijksten dood boven de verloochening van hun Heiland, die hen kocht met zijn bloed, en gingen eindelijk door vele verdrukkingen het hemelsch Koninkrijk binnen. Zij verheugden zich, dat zij Gode waardig werden geacht te lijden om de eere zijns naams en prezen Hem temidden der gruwzaamste marteling. Door lijden tot heerlijkheid, door kruis tot kroon. Het bloed der martelaren werd ook nu het zaad van Gods kerk. Menige heiden, die tevoren den naam des^Heeren had gelasterd, weid tot den levenden God bekeerd en liet zijne goden varen, overtuigd, dat zij onmachtig waren hem de vurig begeerde verlossing te schenken. Onbeschrijfelijk veel hadden de Christenen reeds geleden onder den onmenschelijken Nero. De volgers des Heeren werden op zijn bevel gekruisigd, in de vellen van wilde dieren genaaid en als fakkels aangestoken, om zoo de keizerlijke tuinen te verlichten en onder het lijden van schier ondragelijke smarten een vreeselijken dood te sterven. Straks kwam er voor enkele jaren verademing en werd den Christenen een betrekkelijke rust gegund. Onder Domitianus vlamde het vuur der vervolging weder op, maar heviger nög woedde het beulenzwaard onder de regeering van zijn stiefzoon Trajanus tegen allen, die het Woord Gods geloovig geworden waren en in stille lijdzaamheid hun pad bewandelden. Hij liet Ignatius, den geliefden opziener van Antiochië voor de leeuwen werpen en bespoedigde zoo het uur van diens kroning. In het laatst der tweede eeuw voerde Marcus Aurelius den schepter over het Romeinsqte rijk. Hij was een der edelste keizers en werd geroemd wegens zijne geleerdheid. Zijne verdraagzaamheid toonde hij echter niet jegens de Christenen; de wetten des rijks werden gehandhaafd en allen omgebracht, die niet verkozen te buigen voor de goden van den staat. Bange dagen braken er aan voor de gemeenten van Lyon en Vienne, waar de bloeddorst der heidenen zich aan het teedere lichaam eener zwakke vrouW, Blandina, verzadigde. Ook in Smyrna barstte de vijandschap tegen Jezus' jongeren uit en moest de grijze bisschop Polycarpus, die zes en tachtig jaren zijn Meester had gediend, rekenschap afleggen van de hope, die in hem was. De woede der heidenen raakte uitgeput. Zij moesten bekennen, dat hunne foltertuigen tegen de kracht des geloofs niet bestand waren, en heerlijk ontkiemde het zaad des Evangelies, in den grond met zooveel bloed en tranen gedrenkt. De zoete stilte ging echter een hevig onweder vooraf! Na den dood van Commodus, den zoon en opvolger van Marcus Aurelius, beklom Septimus Severus den keizerlijken troon (193). De gemeente des Heeren verbeiddè vol angst en zorg de dingen, die komen zouden; want niet zonder grond wachtte men weinig goeds van hem. Zijne handelingen schenen deze gedachte te logenstraffen. Den Christenen geschiedde niet het minste leed en het aantal belijders vermeerderde met den dag. Wreed werd opeens die toestand verstoord. In het jaar 203 begon de keizer met woede het gehaatte volk te vervolgen en zocht hij het Christendom gansch en al uit te roeien. Bij stroomen vloeide het bloed van 's Heeren gunstgenooten, en zoo groot waren de gruwelen, op Severus' bevel bedreven, dat heidensche opperhoofden uit het verre Afrika hunne smeekstem deden hooren, biddende om verzachting der onmenschelijke folteringen. Niets mocht echter baten en rusteloos zette de keizer het werk voort. De macht der duisternis matte zich evenwel tevergeefs af, want de Heere waakte over zijn erve en liet zijne gemeente niet overweldigen. PEEPETÜA EN FELIOITAS. Het was in het begin der derde eeuw. De ondergaande zon wierp aan den avond van een schoonen dag haar purperen stralen over de beroemde stad Garthago en overtrok geheel den omtrek met een vurig schitterenden gloed. Zij goot een stroom van licht over de voorste wolkenlagen, die straks een vaalgrijze kleur aannamen, en deed de toppen der bergen blinken van een vlammig rood. Weinig later zag men slechts een bleeke, grillig gevormde streep aan de lucht. In een tuin, die eene der aanzienlijkste woningen omgaf, stond op dit uur tegen een dikken pijnboom geleund een jeugdige vrouw, wier eenvoudig en nederig gewaad verried, dat zij tot de lijfeigenen behoorde. In gespannen verwachting blikte zij naar eene deur, die op eenigen afstand zichtbaar was, als hoopte zij, dat deze geopend zou worden. Maar niet het geringste geluid drong tot haar door; een doodsche stilte rustte op alle voorwerpen; alleen het geboomte bewoog ritselend zijne takken, die zich beschermend boven haar hoofd tezamen bogen. Een waas van droefheid gleed over het gelaat der slavin. „Vivea toeft lang," fluisterde zij; „zou haar vader wellicht terug zijn gekeerd en haar den verderen omgang met mij hebben verboden? Ik heb mijne vriendin lief als eene zuster en van harte hoop ik, dat ook hare ouders haar niet zullen weigeren om openlijk eene discipelin van den Heere Jezus te worden. Maar de oude zal zijn hart niet voor onze belijdenis willen ontsluiten; zoolang hij onzen Meester niet kent, zal hij in zijne vijandschap volharden. Ik wil echter bidden, dat de Almachtige, wiens Zoon zich aan het kruis voor onze zonden heeft opgeofferd, ook hem in zijne ontfer- ming moge doen deelen, opdat hij voortaan den wil van den eenigen God volbrenge." Een zachte tred wekte haar uit hare stille overpeinzing. Bijna onhoorbaar naderde een tengere gestalte, in een zedig gewaad gehuld. Haastig sprong de dienstmaagd op; hare oogen schitterden van ongewone blijdschap. „Perpetua!" juichte zij, en op de lang verwachte toesnellende, omhelsde zij deze teeder. „Felicitas!" klonk het op innigentoon terug en liefdevol drukte Vivea een kus op het voorhoofd van haar, aan wie zij zich door den band der geestelijke gemeenschap voelde verbonden. De slavin glimlachte vriendelijk en vestigde haar donker oog op de sierlijk gevormde gestalte, die voor haar stond. Perpetua verkeerde in den vollen bloei van den jeugdigen leeftijd en was sedert eenige maanden moeder van een kindje, dat haar grootste vreugde uitmaakte. De jonge schoone echtgenoote had reeds sedert lang den Heiland leeren kennen en beminde Hem als haar hoogste goed. In de ure der beproeving zou het blijken, dat zij niets boven Jezus wenschte te stellen en dat zij om diens wil banden en gevangenis kon dragen. „Wees gegroet," sprak Felicitas tot hare boezemvriendin; „het verheugt mij, dat ik u weder mag ontmoeten. Duistere vermoedens rezen er reeds bij mij op; maar God zij geloofd, die u tot mij bracht. Is uw vader reeds teruggekeerd?" Perpetua schudde het hoofd. „Wij verbeiden belangstellend zijne komst; doch weet ge, wat het doel zijner reize is?" „Hij wilde naar Alexandrië trekken om den keizer te spreken," zeide zij weifelend, „en wellicht," voegde zij er met bezorgden blik bij, „getuige zijn van den vreeselijken dood, dien de Christenen aldaar moeten sterven." Hare metgezellin zuchtte* diép. „Gij weet," ging zij voort, „dat Septimus Severus argwaan jegens de gemeente des Heeren heeft opgevat en kort geleden den overgang tot het Christendom scherpelijk heeft verboden. Alexandrië moet thans het tooneel van gruwelijke terechtstellingen zijn. Met teugellooze woede worden allen gemarteld en omgebracht, die standvastig hun Heiland belijden. Mijn vader heeft met groote blijdschap al deze dingen vernomen. Daar hij den goden een dienst meent te bewijzen met de Christenen te vervolgen, is hij in allerijl naar den keizer gesneld om hem daartoe verlof te vragen, en niet zonder angstige bezorgdheid verwachten mijne moeder en ik hem terug, o, Dat toch een straal van de verzoenende liefde onzes Gods tot zijn hart mocht doordringen." „Houd moed, mijne vriendin!" zeide Felicitas op deelnemenden toon. „Zou het den Heere te wonderlijk zijn, uw vader te overwinnen, al ziet hij thans de Christenen met minachting aan en wil hij met onverbiddelijke gestrengheid waken, dat de Gekruisigde nog meerdere volgelingen verwerft. De Zone Gods is liefderijk en genadig; Hij hoort naar onze smeekingen en brengt die voor den troon zijns Vaders, die ons om Christus' wille zijn Geest zal zenden en zich ook over uw vader zal erbarmen. Indien verschillende teekenen ons niet bedriegen, begint de toekomst evenwel te dreigen en zal de storm der vervolging spoedig ook boven onze hoofden losbreken. Evenals aan de jongeren van den Christus zal men ook aan ons de handen slaan; ons voor den proconsul dagen en wellicht een smadelijken dood doen sterven. Zoo wij dan slechts een goede getuigenis van ons geloof mogen afleggen en blijmoedig zijn naam belijden, dan zullen wij daarheen gaan, waar alle nood voor immer een einde heeft en waar wij den Heere Christus van aangezicht tot aangezicht zullen aanschouwen." „De gedachte aan zulk een schrikkelijk lot doet mij huiveren," sprak de jeugdige vrouw aangedaan. „Ik voel mij zoo onbekwaam mij den smaad der wereld te laten welgevallen en voor den Heere Jezus uit te komen." „Het is de wille Gods over ons," sprak de dienstmaagd liefderijk en ernstig, „dat wij de smaadheid dragen, die Hij moest lijden. En is zijn juk niet zacht en zijn last licht ? Is de eeuwige Zone Gods, nadat Hij zijn bitter lijden met den dood had bezegeld, niet opgestaan en opgevaren ten hemel, waar Hij voor ons bidt? Vandaar uit regeert Hij geheel de wereld en eenmaal keert Hij weder; dan zal Hij zegepralen over al zijne vijanden. Al zijn wij zwak en machteloos, Hij zal ons steunen en sterken, en als wij het leven verliezen, wij hebben de belofte, dat Hij ons bij zich zal opnemen in de eeuwige zaligheid." De innige liefde tot haar Heiland had de slavin zoo vurig doen spreken. „Hij is het zoo waard, dat wij zijne getuigen zijn," fluisterde zij zacht met een door tranen verstikte stem. „Hij wilde zich ook over mij, die een onvrije ben, erbarmen om den last van mijn zwakke schouders te nemen en mijne boeien te slaken, die mij aan deze aarde hielden gebonden. Van eene dienaresse der zonde maakte Hij mij tot zijn kind. o Perpetua! zijt gij dan geene Christin en zoudt gij niet gaarne, zelfs in dit oogenblik, bekennen, dat gij Hem navolgt en dat ook gij uw heil vindt in dien heerlijken naam van den Heere Christus, die tot in der eeuwigheid geprezen moet worden?" Vivea liet het hoofd op den schouder van hare vriendin leunen; zij was diep geroerd en met nauw hoorbare stem antwoordde zij: „Ik heb Jezus hartelijk lief. Ofschoon ik den heiligen doop nog niet heb ontvangen, hoop ik mij spoedig in bet midden der broederen te laten opnemen. Wat mij zwaren strijd kost, is meest de smart, die mijn afval mijn vader zal veroorzaken. Zijn vloek zal mij treffen en bovendien zal ik allen verliezen, die mij vroeger op de handen droegen, toen ik met hen den goden van ons volk de verschuldigde offers bracht." Felicitas zag hare metgezellin aan met een blik, waaruit innige liefde en deelneming sprak. „De banden des bloeds zijn sterk," ging zij voort, „maar sterker nog moet de gemeenschap zijn, die wij met Jezus hebben. Zullen wij Hem voor onzeaardsche betrekkingen verloochenen, of willen wij alleen voor Hem leven ? Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig, heeft Jezus gesproken. Wanneer wij ons losrukken van alles wat ons dierbaar is, en Hem alleen volgen, zoo zal Hij ons honderdvoudig vergelden in dit leven, al wat wij voor Hem opofferden, en ontvangen wij straks de eeuwige ruste daarboven. Ik beveel u in de trouwe hoede van den eenigen God, die ons tegen alle booze aanslagen moge beveiligen en die machtig is, ons uit eiken nood te verlossen." „Amen," antwoordde Perpetua; „tot weerziens, en blijve de Heere ook u nabij." Op dit oogenblik werd Felicitas zacht bij haar naam geroepen. Nog eenmaal omhelsde zij hare vriendin en verdween toen haastig in de richting van het huis. De jeugdige moeder keerde eveneens naar de ouderlijke woning terug. Reeds hadden zich de schaduwen verlengd en begon de avond te vallen. In de straten der stad heerschte vredige rust, maar in Perpetua's ziel werd, voor het oog der menschen verborgen, maar zichtbaar voor Hem, voor wien niets is bedekt, een zware strijd gestreden. De Heere wist het en zijn oog waakte over zijne discipelin. II. EEN VIJAND DEE CHRISTENEN. : Met langzamen tred liep door de in het halfdonker gehulde Straten van Garthago een grijsaard, wiens slepende gang groote uitputting en vermoeidheid verried. Blijkbaar had hij een langen weg achter zich en hoopte hij spoedig het dak te bereiken, waaronder hij zijn moeden leden de begeerde ruste zou kunnen verschaffen. Toch straalde er een groote mate van opgeruimdheid uit het fonkelend oog van .den oude en speelde er een glimlach van voldoening om zijne lippen. Was hij wellicht de boodschapper van een verblijdende tijding, of verheugde hem de gedachte, dat hij zijne geliefden zou wederzien, die.zijne komst verlangend tegemoet zagen? Na eenige oogenblikken hield hij stil en trad een vrij aanzienlijke woning binnen. Nog eer hij de deur van het woonvertrek kon openen, verscheen een bedaagde vrouw aan den ingang. Haastig was zij straks van hare zitplaats opgerezen, en nu op den grijsaard toetredende, begroette zij hem hartelijk, terwijl hij wederkeerig zijne echtgenoote omhelsde en zijne vreugde te kennen gaf, dat hij haar gezond en wel mocht ontmoeten. „Vlij u op deze rustbank neder," sprak zij, toen hij zijn reisgewaad had afgelegd, „en drink eens een teug van den honigwijn, dien ik in dezen beker heb geschept." „Heb dank voor uwe zorg," zeide hij. „Ik gevoel mij als met nieuwe kracht bezield, ofschoon de vermoeienissen, aan zulk een langen tocht verbonden, niet gering zijn te noemen. Doch waar is Perpetua, onze dochter?" „Haar zuigeling slaapt," ging hij voort, een onderzoekenden blik op het kindje werpende, dat in een zoete sluimering ne- derlag. „Mogen de goden het beschermen," voegde hij er met eene verzuchting aan toe. „Perpetua bezoekt hare vriendin Felicitas," antwoordde de vrouw, „en zal ongetwijfeld spoedig hier zijn." Er gleed eene schaduw over het gelaat van den grijsaard en zachtkens fluisterde hij eenige woorden, die den wrevel zijns harten te kennen gaven. Maar spoedig hernam zijn gelaat de oude plooi. „Heerlijke dingen," begon hij peinzend, „heb ik in Alexandrië aanschouwd. Ik heb met eigen oogen gezien, hoe men daar op 's keizers bevel de verachters der goden voor altijd onschadelijk maakt. De Christenen werden bij levenden lijve verbrand en nog is het mij, alsof ik het gekerm der veroordeelden hoor. Mijn hart sprong op van vreugde, toen het bloed der verstokten in breede stroomen langs den grond vloeide en zij onder de vreeselijkste smarten werden doodgemarteld, zoo " „Houd op," drong zijne echtgenoote, en een bange zucht ontsnapte aan haar gemoed. „Waartoe zulke ongehoorde wreedheid? Zou dus de geschonden eere der goden worden gewroken door onschuldigen ten doode te doemen?" „Zwijg,'' riep de oude verachtelijk uit, en zijne wrenkbrauwen fronsten zich onheilspellend. „Wat spreekt gij van onschuldigen ? Mijn woede ontsteekt, wanneer ik slechts den naam der Christenen hoor uitspreken, en hun nabuurschap is mij een gruwel. Zijn zij niet het uitvaagsel van het menschdom, de volgelingen van een mensch, die in het Joodsche land een schandelijken dood aan het kruis is gestorven ? Zij hebben hun Meester, zooals zij Hem noemen, tot hun God gemaakt, wien zij aanbidden en vereeren. Volgens hun voorgeven vonden zij bij Jezus Christus vrede en rust; maar hun godsdienst is een mengsel van bijgeloof en misdaad en in hunne vergaderingen plegen zij alle mogelijke zonden. Zij houden avondmaaltijden, waarbij schandelijke tooneelen moeten voorvallen, hoewel de onzen er nooit getuige van geweest zijn, daar hunne samenkomsten alleen voor de ingewijden toegankelijk zijn. Dus is met hen naar recht en gerechtigheid gehandeld en billijk waren de folteringen, die zij moesten ondergaan." Zijne echtgenoote zag hem droevig aan en eene siddering overviel haar. „Gij schudt het hoofd?" hernam hij heftig. „Wat ik bejammer is dit, dat men niet met nog grootere gestrengheid de bedriegers vertrapt heeft Maar stil, daar nadert iemand." Werkelijk weerklonk daarbuiten een lichte voetstap en weinig later trad Perpetua het vertrek binnen, in een even smaakvol als nederig gewaad gehuld. De jonge moeder heeft de laatste woorden van haar vader opgevangen; maar nu zij hem omhelst, is elke trek van zorg van haar gelaat verdwenen. Met welgevallen rustte de blik van den ouden man op zijne dochter, en in zijn hart zegende hij de goden, die hem een goede huisvrouw en een geliefd kind hadden toebedeeld. Vivea nam haar zuigeling op den arm en drukte hem met moederlijke teederheid aan hare borst. „Hebt gij een goede reis gehad, vader?" vroeg zij deelnemend. „Ja, mijne dochter. Ongedeerd ben ik weder tot u gekomen, en nimmer zal ik de dagen vergeten, die ik in Alexandrië heb doorgebracht. Men weet daarginds de Christenen voorgoed het zwijgen op te leggen. Misschien hebt gij het reeds gehoord, .hoe de volgelingen van den Gekruiste worden omgebracht. Schoone jonkvrouwen en zwakke kinderen zelfs werden als lammeren geslacht en mannen krompen van smart ineen onder de folteringen, die hun werden aangedaan." ?MïM „Vader! — vader! hebt gij dan geen medelijden meer?" riep zijne dochter op angstigen toon. „Medelijden!" sprak de heiden trillend van verontwaardi- ging, „dat de goden u verderven! De wraak des hemels moge het gebroed der Christenen achterhalen. Als zij gegeeseld worden, belijden zij tot hun laatsten ademtocht, dat zij in de handen des Heeren zijn; maar zeg mij, heeft hun Meester hen ooit verlost, als wij ze ten vure doemden. Hij heet overwinnaar te zullen blijven over al zijne vijanden; maar omgekomen zijn allen, die zich in hunne verblindheid op Hem verlieten. Ook in Carthago zal weldra het spel beginnen en zal het bloed der gevloekten moeten stroomen ten zoen voor de goden." Perpetua's gelaat werd bleek en in haar oog blonken tranen, die de tolken waren van het leed, dat zij droeg over den vreeselijken dood van zoovele trouwe belijders, die evenals zij hun Heiland wenschten te volgen. Ook hare moeder schudde droevig het hoofd en sloeg een blik van teedere bezorgdheid op hare dochter en den zuigeling, die onbewust was van alles wat er voorviel. Voorzag zij wellicht de donkere dagen, die zouden volgen, als haar echtgenoot zijn vurigsten wensch verkreeg. Het zwijgen der vrouwen stemde den grijsaard nog somberder, en dreigend vervolgde hij: „De keizer heeft mij volmacht verleend om de discipelen van den verachten Nazarener op te sporen en te straffen. Welkom is mij deze gelegenheid, om met een enkelen slag hen allen te vernietigen. Wij zullen ze opzoeken in hunne huizen en voor de leeuwen werpen. Ha! mijn hart verblijdt er zich reeds in te aanschouwen, hoe zij in stukken gescheurd zullen worden; dan zal het blijken, È hun Jezus hen zal beschermen " „Vader!" smeekte Perpetua, „handel toch in zachtmoedigheid met allen, die den goden van ons volk niet verkiezen te offeren. Is het niet wreed zulke onmenschelijke gruwelen te bedrijven? Met sluw beraden boosheid trachten sommigen de Christenen te schandvlekken; maar zijn zij niet onderdanig aan de gestelde machten, en is hun leven niet een voorbeeld van matigheid, liefde en geduld ? Het bedroeft mij, u op deze wijze te hooren spreken " „Zwijg!" riep de verstokte heiden, in woede losbarstende, en een blik van wilden toorn trof het oog zijner dochter, die vol angst haar kind in de armen klemde. „Waag het niet, mij nog meer te verbitteren!" schreeuwde hij op strengen toon. „Ik zou u kunnen vervloeken en van mij stooten;" en nogmaals zag hij haar aan met vlammenden blik. Diep boog Perpetua het hoofd, en vervuld met bitteren weemoed zocht zij de eenzaamheid op. Zij was te zeer bewogen om iets te kunnen zeggen. Haar hart was in angst; maar had haar Heiland geen hulp ook voor haar en was Hij niet machtig en gewillig om haar te helpen? Tot Hem verhief zich de stamelende bede der bedroefde moeder. III. DE BELIJDENIS. Weer was een dag voorbijgegaan. De avond viel en donkere schaduwen rustten op de stad Garthago. De hemel was voor een oogenblik bewolkt en enkele flauwe lichtstralen verhelderden slechts voor korten tijd het donker. De drukte en het gewoel in de straten verstomden grootendeels en de liefelijke stilte bracht de verwijderde geluiden meer verneembaar nabij. In de nabijheid van een der woningen, door eenig geboomte aan het oog onttrokken, vinden wij Perpetua's vader met een vijftal mannen bijeen. De oude voert op zachten toon het woord, terwijl de anderen vol belangstelling toeluisteren en door eene beweging met het hoofd hunne instemming met het gesprokene te kennen geven. „Gij sluipt de Christenen na," zeide de grijsaard, „en zorgt, dat ze uwe aanwezigheid in het minst niet vermoeden. Wij moeten de verachters der goden volgen; want zoo valt het geheele gezin in de handen van den proconsul, die ze de welverdiende straf zal toedienen. Zonder opspraak worden wij zoo de gevloekte Christenen meester, terwijl u allen een ruime belooning voor uw belangrijke diensten wacht. En nu niet langer geaarzeld. Wij moeten handelen. Voorwaarts!" De handlangers van den verblinden heiden gingen op weg en verspreidden zich in verschillende richtingen door de stad. De leden der Christengemeente hadden zich intusschen langs allerlei omwegen naar hunne vergaderplaats begeven. Zij waren onbewust van de lage, die hun in het verborgen werd gelegd. Ook Perpetua spoedde zich op het bepaalde uur naar het huis, waar een prediker hun zou spreken van Hem, die een licht is tot verlichting der heidenen. Veel ging er in haar harte om; zij is temoede als een, die een verboden pad betreedt, hoewel zij wist, dat een gansch andere begeerte haar had gedreven om hare woning te verlaten. Hoe, als haar vader haar eens verwierp; als hij weigerde haar langer als zijn kind te erkennen en hij haar ging aanklagen bij het gerecht! Perpetua bad om sterkte en om geloof; toen herkreeg zij de noodige kalmte. Zoo naderde zij de aangewezen plek en vriendelijk wenkte een der mannen, die de wacht hielden, haaiom binnen te treden. Het was een eenvoudig vertrek, waarin zij zich thans bevond. Aan de gewelfde zoldering hingen een drietal lampen, die een vreemdsoortig licht op de aanwezigen wierpen. De banken, langs de wanden aangebracht, waren voor het meerendeel bezet door eenige vrouwen en een aantal jongelingen. Perpetua nam aan de zijde der vrouwen plaats; naast haar zat hare vriendin Felicitas. Er heerschte een plechtige stilte; want allen beseften het gevaarvolle van hun toestand en waren doordrongen van het indrukwekkende van hunne samenkomst. De leeraar verscheen en beklom de verhevenheid, die als katheder dienst deed. Zachtkens zong men nu een psalm, wijl men geen noodeloos gerucht wilde maken. Streng toch was het gebod des keizers, dat het doodvonnis uitsprak over allen, die ook maar in het geringste van den ouden godsdienst afweken. Toen stond de prediker op, sprak het „Vrede zij ulieden" uit, en hief' daarna zijne handen omhoog, om zijn hart voor God uit te storten in een vurig gebed, waarin hij smeekte om de uitstorting van den Heiligen Geest over allen, die den Gekruiste wenschten te volgen en te dienen. „Broeders en zusters!" — sprak hij ongeveer, „wij beleven donkere dagen, en de tijd is voorbij, dat wij in stille afzondering ongestoord samen kunnen komen, om elkander te wijzen op dien eenigen Naam, waarin alleen onze behoudenis gelegen is. Wij zullen wellicht niet weder spreken kunnen van de rust en den vrede, die in den dienst van den Zone Gods worden gevonden. De Barmhartige en eeuwig Getrouwe zal echter zijn erfdeel niet verlaten en zal nimmer zijne hand van ons aftrekken. Hij geeft den moeden kracht, den zwakken sterkte en zal het ons in den hoogsten nood niet aan zijne nabijheid laten ontbreken. De gemeenschap met Jezus zal ons beveiligen voor de booze invloeden der wereld en zal ons onwankelbaar doen staan in ons geloof. Velen onzer broeders is de genade geschonken om voor hun Heere te sterven. Dat ook wij een goed getuigenis afleggen van de hope, die in ons,is! Doet het in alle blijmoedigheid, zoodra onze vijanden het van u eischen. Niemand vreeze den dood en bekommere zich om het tijdelijk leven. Wat is zelfs de eervolste toekomst zonder Hem, die ons kocht met zijn bloed en door wien wij erfgenamen worden van de hemelsche goederen! Kunnen wij iets hoogers en beters begeeren, dan met Jezus aan te zitten? o, Dat niemand in de ure der beproeving bij de afgoden zwere, om zich van den marteldood te redden. Het is oneindig beter de smaadheid des kruises te verdragen, dan eenmaal gerekend te worden onder hen, die zich de belijdenis van 's Heeren naam hebben geschaamd. Die vader of moeder, vrouw of kind, liefheeft boven Hem, is Zijns niet waardig. De Zone Gods zal dezulken niet als de zijnen erkennen; wagen wij echter met Hem ons leven, zoo zal Hij ons zijnen Vader voorstellen als zijne broeders en zusters, die, betoonden, dat Jezus hun hoogste goed was, en wien nu de eeuwige vreugde en ruste bij Hem wacht. Hij make ons allen getrouw!" Perpetua was ontroerd, en rijkelijk vloeiden hare tranen. Zij beschuldigde zichzelve, dat zij uit vrees voor de menschen schroomde haar Heiland openlijk te belijden. Zij voelde berouw en nam zich in haar harte voor, om Hem onomwonden als haar Zaligmaker te erkennen. Daar verrees dreigend de gestalte van haar verstokten vader voor het oog haars geestes. Haar hoofd zonk op de borst en hevig werd zij geslingerd. Zij had hem toch zoo lief; als zij hem eens ontzag ter wille van den band des bloeds. „Wie Mij verloochent voor de menschen, zal Ik verloochenen voor mijn Vader, die in de hemelen is," spreekt de prediker, en Perpetua's strijd is geëindigd. Zij zal alles bekennen en ook haar zal Jezus kracht schenken, om standvastig te blijven tot den einde toe. Met het uitspreken van den zegen en het zingen van een kort loflied werd de godsdienstoefening besloten. De vergaderden gingen uiteen, gesterkt door de woorden, die zij mochten hooren, en voor het meerendeel vast besloten, liever met Christus te sterven dan buiten Hem te leven. Zij bemerkten niet, hoe zich achter hen eenige donkere gedaanten bewogen, die als slangen hen naslopen en allen opnamen, die ter vergadering waren geweest. Zoo wareu de namen der Christenen reeds aan den vijand bekend, eer een hunner ook slechts in de verte iets vermoedde van de lage, die hun was gelegd. Perpetua verliet geheel alleen het huis van Livianus en onverzeld zocht zij langs een weinig betreden pad hare woning op. Zoo onttrok zij zich aan het oog harer vervolgers en werd haar naam niet op de lijst der schuldigen geplaatst. „De goden hebben mij rijkelijk gezegend," sprak Vivea's vader, toen hij na het volvoeren van zijn boós plan den drempel zijner woning overschreed. „Ik heb de gevloekte Christenen bij den rechter aangeklaagd en voordat de zon andermaal is gedaald , zullen zij allen den marteldood zijn gestorven. Zulk een lot zal gewis schrik inboezemen en bewerken, dat de verachte sekte voorgoed wordt uitgeroeid." De jeugdige moeder zag haar vader verschrikt aan. „Ik bid u," smeekte zij met trillende stem, „bezondig u niet, door de oorzaak te worden van den dood der arme Christenen , die niets kwaads hebben bedreven. Hun God is machtig om ook u met zware straf te bezoeken " De oude heiden sprong op en dreigend begon hij: „Zult gij mij dan immer tegenstaan? Was het niet genoeg, dat gij reeds eenmaal uwe afkeuring over de daden des keizers te kennen gaaft? Draag zorg uwe woorden in te houden. Of behoort gij wellicht in het verborgen tot de volgelingen van den Gekruiste en zijt gij van de goden uws" volks afgevallen?" Met doorborenden blik zag hij zijne dochter aan. „lk behoor inderdaad tot hen," zeide zij op zachten toon. „Ook ik wensch den Heere Jezus te volgen en zijn naam te belijden. Het smart mij onuitsprekelijk diep, dat onze harten voortaan van elkander verwijderd zullen zijn, want ik heb u oprecht lief, mijn vader!" Maar het liefdevolle woord vond geen ingang bij den heiden. Zijne aderen zwollen van toom en woedend riep hij uit: „Dat het zoover moest komen! Het ware beter, dat gij het daglicht nooit hadt aanschouwd. Gij onteert mijn naam en zijt mijne dochter niet meer. Ga uit mijne oogen, voordat ik u met eigen hand den rechter overlevere, of u zelf het leven beneem." Hij wilde zijn vuist opheffen, maar machteloos zonk hij neder en bracht slechts onsamenhangende woorden uit. Perpetua boog zich vol liefde over den grijsaard heen en zachtkens beurde zij het hoofd van den gevallene op. Zij bad in stilte tot den Heere, die haar kracht zou geven. Eindelijk sloeg haar vader de oogen op. Hij staarde zijne dochter aan. „Neen," fluisterde hij, „ik wil u niet aanklagen, ofschoon gij het dubbel waardig zijt. De goden hebben geen lust in uw dood; daarom zijt ge op wonderbare wijze aan het spiedend oog der wachters ontgaan. Het zou mij smarten, dat gij als een der gevloekten moest sterven. Gij kunt uw leven en mijn geluk redden en gij moogt het doen. Offer weer als voorheen den goden en alles is vergeten." Perpetua schudde het hoofd. „Neen," zeide zij, „ik ben eene Christin en mag alleen den eenigen, levenden God in den hemel eer bewijzen." En nu prees zij met roerende woorden haar vader den dienst van Jezus aan, terwijl zij betuigde, niets vuriger te begeeren, dan dat zij ook haar vader mocht bewegen zijne knieën te buigen in den naam van den Heere Christus. Hij stootte als eenig antwoord een vreeselijke bedreiging uit en bewaarde verder een hardnekkig en somber stilzwijgen. Onder woest getier en spottend gelach trok kort daarna een opgewonden menigte door de straten van Garthago. Eene afdeeling krijgsknechten begeleidde een aantal gevangenen, die met ijzeren ketenen aan elkander waren gekluisterd. Voorop reed de proconsul in het volle besef zijner waardigheid, terwijl de stoet gesloten werd door eenige goed gewapende soldaten. Vivea snelde met haar kind op den arm naar buiten. „Zij zullen voor de leeuwen geworpen worden," roept een man en met grijnzend gebaar wijst hij op eenige jongelingen, die blijmoedig zich ter strafplaats laten leiden. De jonge moeder ontroert; zij slaat een weemoedigen blik op de arme slachtoffers, die blootstaan aan den schimp en den smaad van het woedende gemeen. Daar ontdekt haar oog temidden der veroordeelden de gestalte van hare vriendin Felicitas. Snel dringt zij door de menschenmassa heen en zonder acht te slaan op de duwen en stooten, die zij ontvangt, bereikt zij de slavin, die zij teeder omhelst en woorden van troost en bemoediging toespreekt. Door dezé daad had Perpetua reeds haar eigen vonnis geveld. Ofschoon men haar eerst wilde beletten naast hare vriendin te gaan, liet men haar thans ongehinderd meetrekken, zoodat zij getuige was van den smadelijken dood der jeugdige Christenen, die in het worstelperk door het roofgedierte werden verscheurd. Toen werd haar zuigeling haar ontrukt en zij met Felicitas naar de gevangenis gevoerd. Weinig later moest zij voor den proconsul verschijnen. „Gij hebt gezien," zeide deze, „welk lot den verachters der goden wacht. Offer op dit altaar eenige korrels wierook ten bewijze, dat gij geene Christin zijt." „Ik dien den eenigen, waren God," sprak Perpetua beslist. „Zweer, dat gij onze bevelen wilt gehoorzamen," riep de rechter, „en gij zijt vrij!" „Dat nimmer!" antwoordde de aangeklaagde. Voert haar weg," gebood de proconsul hevig verbitterd, „opdat men ook met haar volgens de wetten handele." Ruw grepen de Romeinsche krijgers haar aan en voerden onder hoonend gelach de discipelinne des Heeren naar den kerker terug. IV. IN VELERLEI VERZOEKING. In Garthago's donkeren kerker zit Perpetua in diepe verslagenheid terneder. Een enkele lichtstraal slechts weerspiegelde zich op het gelaat der jeugdige moeder, die met zoovele anderen de woede der heidenen ter prooi moest verstrekken. Veel reeds heeft zij geleden en tusschen deze vunzige muren werd een zware strijd gestreden. Perpetua was alleen en het bewustzijn, gescheiden te zijn van haar kind, maakte haar bijna zinneloos van smart. Een donker floers bedekte hare oogen en onrustig sloeg haar hart, waar zij op smeekenden toon het medelijden harer beulen inriep en dringend bad, om haar zuigeling slechts eenmaal te mogen omhelzen. Maar akelig sterven hare kreten tusschen de gewelven weg en steeds blijft er een doodsche stilte heerschen. Moede en afgemat valt zij zuchtend op de bank, die haar tevens tot rustplaats moet dienen, en een vloed van tranen stroomt over haar gelaat. Perpetua was onbeschrijfelijk treurig temoede, maar toch kon niets haar tot afval van Christus brengen. Zij verootmoedigde zich diep voor haren God en bad om genade van boven, om geloof, om sterkte en kracht. Zij gaf zich gansch en al aan Hem over, in het vaste vertrouwen, dat Hij haar niet zou begeven of verlaten. Het gedruisch van naderende voetstappen bereikte het oor der gevangene en langzaam rees zij uit haar knielende houding op. De deur werd geopend en haar vader trad binnen. „Mijn dochter!" stamelt hij, „wat deert u?" De oude heiden, onbekend met den strijd, die eene Christin moet voeren, waar deze zich van alle zijden ziet aangevochten, wist niet hoe zwaar zij had geleden. „Vader!" riep zij angstig, „zijt gij nog mijn vader en geen beul, die mijn verderf zoekt en dat van mijn kind?" „Neen, Vivea!" riep hij. „Ik wil u redden. Laat u niet door angst overmeesteren. Gij zijt den goden ontrouw geworden en zult moeten sterven. Spaar uw vader den smaad, dat gij in het openbaar wordt terechtgesteld; zweer het Christendom af en gij zijt vrij." De jeugdige moeder schudde het hoofd en wees met haar hand op een vat, dat in een hoek der cel was nedergelegd. „Ziet gij dat aarden vat, vader? Kan ik dat een anderen naam geven, dan het draagt?" „Neen, mijn dochter!" „Welnu," spreekt Vivea, „dan kan ik ook niets anders zeggen, dan dat ik eene Christin ben." De heiden voelde zich teleurgesteld en nadat hij haar nogmaals tevergeefs had gesmeekt om haar leven te redden, verliet hij bedroefd den kerker. Een enkele lichtstraal mocht Perpetua's lijdensnacht nog verhelderen. Het aantal gevangenen was zoo groot geworden, dat de Christenen noodzakelijk bij elkander geplaatst dienden te worden. Zoo kwam de jeugdige moeder in het hol, waarin Felicitas verblijf hield. Welk eene ontmoeting! Bevend van vreugde omhelsden de vriendinnen elkander en haar betraande blik zei meer dan woorden vermochten. Nu konden zij tezamen over den zaligen dienst des Heeren spreken en Hem prijzen, die zijne genade aan hen beiden had verheerlijkt. In Brutus, een gevangenbewaarder, vond Perpetua een gewenschten voorspraak bij den proconsol, om in het bezit van haar kind te komen. De heiden, bewogen door alles, wat hij uit den mond der Christin had gehoord, pleitte voor haar en mocht eindelijk den zuigeling aan den boezem zijner moeder leggen. In vervoering sloot zij het kind in de armen en overlaadde het met de teederste liefkoozingen. Thans gevoelde zij zich wonderbaar getroost; ja, de sombere kerker was haar tot een paleis geworden! Den diakenen der gemeente, die, hoewel onder smaad en spot, in stilte hun werk mochten voortzetten, was het intusschen gelukt, toegang tot de gevangen Christenen te verkrijgen. Perpetua's begeerte, om bij de kerk des Heeren door den doop ingelijfd te worden, werd hier vervuld. In den naam van den Drieëenigen God werd zij gedoopt en ontving tot hare versterking het Avondmaal, dat met haar velen beproefden kracht schonk om te volharden in den zwaren strijd. Maar een droevige omkeering volgde spoedig daarop. Men wilde tot strenger tucht overgaan en straks trad Brutus in het hol, om den beiden vrouwen de smartelijke tijding te brengen, dat zij met' de anderen naar den stadskerker zouden vervoerd worden, om daar haar laatste uur te verbeiden. De Christenen werden twee aan twee gebonden, en zwijgend gingen de gemartelden tusschen de gewapende krijgslieden, die zich niet ontzagen, de weerloozen te smaden en te mishandelen. De lijdenskelk was nog niet ten boorde gevuld. De onder- aardsche gewelven werden ontsloten en de rampzalige slachtoffers zagen zich de akelige cellen der dieven en moordenaars ten verblijfplaats aangewezen. Een stikdonkere nacht omgaf hier Perpetua. Dat was een moeielijke dag, gekweld als zij werd door de ondragelijke hitte, de harde behandeling der meedoogenlooze soldaten en bovendien door de zorg voor haar kind. Een nieuwe beproeving volgde, toen zij haar kind moest verlaten. De Heere bleef haar echter voortdurend nabij. Zij drukte haar zuigeling nog eenmaal aan de borst en wierp een teederen blik op het jeugdige knaapje. Toen reikte zij hem aan hare moeder over. „Mijn lieveling," bracht zij met moeite uit, „mogelijk is het de laatste maal, dat gij u in de armen uwer moeder bevindt. Mijn God zal genadig voor u zorgen. Ik vertrouw u aan zijne hoede. Zwaar valt het mij van u te scheiden, mijn Heiland verlaten mag en kan ik niet. Die boven Hem iets liefheeft, is Zijns niet waardig. Jezus is mijn grootste schat." De moeder ging heen en Perpetua hoopte in de armen van den slaap haar zieleleed te vergeten. Telkens schrikte zij evenwel op, om dan weer met ontzetting zich de werkelijkheid voor den geest te roepen. Enkele uren later, bij het aanbreken van het morgenlicht, wachtte haar andermaal een zware verzoeking. Haar vader verscheen in den kerker, en zich voor zijn kind op de knieën werpende, riep hij in vertwijfeling uit: „Mijne dochter! heb toch medelijden met mijn grijze haren, heb medelijden met uw vader, indien ik nog waardig ben aldus genoemd te worden. Maak mijn naam niet tot schande voor de menschen. Ontferm u over uw kind, dat niet in het leven kan blijven, zoo gij sterft. Zie af van het verachte Christendom, opdat wij niet allen omkomen van verdriet." Smeekend greep hij de hand zijner dochter en sloeg een be- traanden blik op haar. Perpetua was diep ontroerd en hevig werd haar strijd. Zij boog zich vol liefde over hem heen en fluisterde: „o Mijn vader! ik bedroef mij daarover, dat gij de eenige zijt van ons huisgezin, die zich niet verheugt over mijn lijden. Des Heeren wil zal echter geschieden. Wij staan niet in onze eigen, maar onder Gods macht." Ak verstomd zag de oude heiden Perpetua aan en zwijgend verliet hij de zaal, in zijn hart den verleider vervloekende, die zijn geliefde, eenige dochter tot eene discipelinne van den gehaten Nazarener had gemaakt. V. DE KRONING. De stadhouder Hilarianus liet in den vroegen morgen van den volgenden dag de Ghriste nen naar het marktplein vervoeren, om daar het vonnis over hen uit te spreken. Onder het wild getier eener groote schare bereikten de halsstarrige verloochenaars der goden de plaats, waar het gerechtshof reeds bijeen was. Perpetua en Felicitas behoorden onder de ongelukkigen, die door de heidenen met smaad en spot werden overladen. Zij droegen haar leed met geduld en lijdzaamheid en namen het kruis, dat hun Heiland haar oplegde, met stille onderworpenheid op zich. Zalig zij, die vervolgd worden om 's Heeren wil ; na den strijd wacht hun de kroon der eeuwige heerlijkheid! Onverschrokken bekenden de beide vrouwen, dat zij den God van hemel en aarde alleen wenschten te dienen, en blijmoedig verzekerden zij, dat Hij het leven van haar leven was geworden. Zij hoopten Hem getrouw te blijven, al ging het pad der smarte ook door den vuurgloed heen. Hilarianus stond gereed het vonnis uit te spreken, toen een grijsaard zich door den volkshoop heen wist te worstelen en, met de handen omhoog geheven, weenend aan Perpetua's voeten neerviel. Het was de oude heiden, die nog een laatste poging wilde wagen om het hart zijner dochter aan het wankelen te brengen. De diepste stilte heerschte in de rechtszaal. Aller oogen vestigden zich op den man, die op roerende wijze de teedere vrouw smeekte haar geloof te verzaken. Hij bad haar, hevig snikkende, deernis te hebben met zijn ouderdom, en te bedenken, welk een groote schande zij over haar huis zou brengen, zoo zij als een gevloekte Christin moest sterven. Perpetua bleef kalm en beurde den geschokten en bedroefden grijsaard deelnemend op. „Vader!" zeide zij, „tracht niet mij over te halen tot eene daad, die mij eeuwig rampzalig en schuldig zou maken voor God. Als kind zou ik u willen gehoorzamen , maar als Christin moet ik 's Heeren eisch volbrengen en mag ik naar u niet hooren. Indien men mij voor deze aardsche rechtbank vrijsprak, zou ik, voor Jezus' rechterstoel gekomen, voor eeuwig worden verworpen. Levende voor deze aarde, zou ik gestorven zijn voor den hemel. Laat mij heengaan,, opdat ik voor eeuwig bij en met mijn Heiland zal mogen leven. Mijn vader! wilt gij de oorzaak zijn van mijn eeuwig verderf?" De grijsaard wilde spreken, maar vruchteloos zocht hij naar woorden. Al zijne krachten inspannende, riep hij luid: „Maar uw kind .... uw kind! ...." De jeugdige moeder sidderde; zij had haar kind zoo innig lief. Wel mocht zij thans gesterkt worden met Goddelijke kracht. „Jezus verloochenen mag ik niet," stamelde zij zacht. „De Vriend der kindéren zal voor mijn zuigeling zorgen!" De stadhouder maakte een einde aan het aandoenlijk tooneel. „Breng een offer voor het welzijn des keizers," voerde hij haar tegemoet, „en gij zult vrij uitgaan." „Ik blijf den Heere getrouw; de grootste heerlijkheid wordt straks mijn deel." „Zijt gij dan eene Christin?" vroeg Hilarianus. „Ja," klonk het terug. „Jezus is mijn hoogste goed." Opnieuw wilde de vader haar verzoeken; met geweld wordt hij echter verwijderd, nadat men tevergeefs had beproefd de gevangene tot afval te bewegen, door den grijsaard ten bloede toe te geeselen. Het doemvonnis wordt uitgesproken, Perpetua zal met de slavin Felicitas en een aantal anderen het wild gedierte ter prooi verstrekken. Kort daarop vierde geheel Carthago feest. De jeugdige vorst Geta zou als keizer worden ingehuldigd en de inwoners, verheugd over de eere, dat zij het eerst diens.recht mochten erkennen, waren opgetogen van vreugde. De nieuwe heerscher zou echter den troon bestijgen onder het gekerm van de onschuldige discipelen des Heeren, die in het worstelperk door leeuw en tijger verscheurd zouden worden. De opgeschrevenen ten doode brachten den tijd biddende door en vereenigden zich voor het laatst op deze aarde rondom een liefdemaaltijd. Nauw voelden allen zich verbonden door eenzelfde geloof in den dierbaren Heiland. Zij wezen elkander op de heerlijkheid, die hun zou geopenbaard worden, daar waar geen lijden, geen pijn, geen dood meer zal zijn. Getroffen over zooveel blijmoedigheid in het gezicht van den dood, kwam de cipier tot de overtuiging, dat een godsdienst, die troost gaf in leven en sterven, alleen de ware kon zijn. De Heere werkte met zijne genade in zijn hart; hij onderzocht en "vond ook zelf den vrede, die alle verstand teboven gaat. Het oog der veroordeelden richtte zich op Hem, die met en voor hen bad. Zij omhelsden elkander en rijkelijk vloeiden de tranen, die door God werden geteld. Groot was den volgenden dag het gedrang in de straten en voor de ingangen van het amphitheater. Het heidensche volk, vol begeerte naar het bloedige schouwspel, verdrong zich onder gezang en gejubel in de ovale, boven elkander gebouwde rijen zitplaatsen en wachtte vol ongeduld het uur af, waarop de getrouwe getuigen een smadelijken dood zouden sterven. De keizer was verschenen en werd luide toegejuicht; toen volgde de sombere stoet, die straks den laatsten kamp zou strijden, en een uitbundig getier weerklonk in het rond. De hokken werden geopend en de wilde dieren, door dagenlang vasten in een toestand van hevige woede gebracht, renden met wijde sprongen uit hun kooi en vlogen schuimbekkend en onder luid gebrul de arena in. Hunne slachtoffers ontdekkende , sprongen zij toe en verscheurden de lichamen der weerlooze Christenen. Nu kwam de beurt aan Perpetua en Filicitas. Een wilde stier zou hen dooden. De vrouwen sterkten zich door een stil gebed en smeekten om 's Heeren genadige nabijheid in deze ernstige stonde. Men wilde de beide martelaressen een heidensch gewaad omhangen en ze als priesteressen van de godin Ceres verkleeden. Beslist was hare weigering en ,de vermomming werd haar gespaard. Als Christinnen gingen zij den dood tegemoet. In woeste vaart liep het getergde dier op de vrouwen in. Niet het minste geluid werd in het amphitheater gehoord; in ademlooze spanning sloegen allen het gruwzaam tooneel gade. Perpetua werd ter aarde geworpen, maar ongedeerd stond zij op. Zij schikte het verwarde haar terecht en bedekte haar teedere gestalte zoo goed mogelijk met het gescheurde gewaad. Vriendelijk hielp zij Felicitas op, die door den stoot licht gewond was. De menigte eischte, dat Perpetua met het zwaard zou worden gedood. Een jeugdig krijgsman trok het staal; zijne hand sidderde en de slag bracht haar een pijnlijke, maar niet doodelijke wonde toe. Toen wees zij zelve de plaats aan, waar hij treffen moest; het staal drong in haar hart, — haarlijden was geëindigd. Een laatste zucht, en zij was heengegaan om de eeuwige rust te beërven. INHOUD. Donkere dagen I. Perpetua en Felicitas . II. Een vijand der Christenen III. De belijdenis .... IV. In velerlei verzoeking . V. De kroning