LICHTSTRALEN op den AKKER DER WERELD Uitgegeven met aanbeveling van het Comité voor Nederl. Zendings Conferentiën onder bedactie van Dr. L. HELDRING, Ds. S. ULFERS, Ds. P. VAN WIJKJr, Ds. Th. SCHARTEN en J. W. GUNNING i.H.zn. 15de JAARGANG. Rotterdam, J. M. BREDEE. 1909. Stoomdruk — Drukkerij Doorgangshuis — Hoenderloo. Lichtstralen op den Akker der Wereld. I/TT, ÏÏIÏÏDOEKIIDEEES. EEN BOEK OVER KINDEREN VOOR KINDEREN. Uit het Deensch van Mevrouw JOH. BLAUENFELDT. f E. Nijland. 14 Jaren lang heeft de Heer Nijland zijn tijd, zijn gaven, zijn liefde aan ons Tijdschrift gegeven. Niet het minst door zijn arbeid, zorg en kennis is het Tijdschrift geweest wat het was. De redactie gevoelt behoefte een woord van warmen dank te spreken voor al hetgeen de overledene voor de Lichtstralen geweest is. Gode daarvoor de eer! Nij land's naam zal in ons vaderland voor altijd verbonden blijven aan de zending. Wij missen hem. Wanneer een arbeider, die veel deed, heengaat, komt dadelijk eenige stremming in het werk. Zoo hier. Het sterven van den redacteur-secretaris gaf stoornis in den geregelden gang van zaken, vandaar het late verschijnen van dit eerste N° van dezen jaargang. De redactie, aangevuld met de H. H. Ds. Th. Scharten, die als red.-secr. optrad, en J. W. Gunning J. Hzn. hoopt voor een geregeld verschijnen zorg te dragen. De Lichtstralen bekleeden een belangrijke plaats in de zendingslectuur van ons vaderland. Dat steeds meerderen in de gemeenten het mogen gaan lezen. Het werkt mede tot bevordering van zendingskennis en zendingsliefde. De Heer zegene onzen arbeid. DE REDACTIE. Waarom ik dit boek schreef. In de eerste plaats, omdat er wel verschillende Hollandsche boeken over zending bestaan, maar er slechts weinige zijn, die voor kinderen geschreven en voor hen begrijpelijk zijn. Als kinderen een boek voor groote menschen over zending onder de heidenen in handen krijgen, dan zijn er zooveel woorden in, die je niet begrijpt. Elk oogenblik zou je lust hebben te vragen: „Moeder, wat beduidt dit," of wat wordt hiermede bedoeld?" En hoe dikwijls gebeurt het ook, dat groote boeken dingen behandelen, waar je heelemaal niets aan hebt. Kort en bondig gezegd, ze vervelen je. Daarom wilde ik nu eens beproeven, om een boek voor jullie alleen te schrijven; ik zal mijn best doen daarin geen vreemde, groote woorden te gebruiken, die je toch niet verstaat; ik zal trachten je daarin iets te vertellen, dat je belang kan inboezemen, zoodat je, in plaats van het boekje ongelezen weg te leggen, tot je kleine vriendjes en vriendinnetjes kunt zeggen: „Ik heb nu eens zoo'n aardig boek gekregen, heb je geen lust het ook eens te lezen?" Maar opgesmukte verhaaltjes, die krijg je niet van mij. Al is het al vele jaren geleden, dat ik zelf een kind was, zoo heb ik toch niet heelemaal vergeten, hoe die dingen toegaan. Kijk eens, ik kreeg natuurlijk verscheiden Christelijke blaadjes ter lezing toen ik een kind was; en weet je wat ik deed, als er naast die verhaaltjes nog een preek in stond te lezen? Ik las even over die preek heen en verslond dan de geschiedenissen; en ik dacht over de rest, „dat zal wel een vervelende rommel zijn," en sloeg het eenvoudig over. En juist omdat ik zoo'n ijselijk verstandig meisje was, krijg je nu geen verhaaltjes; maar leest nu het boekje eens geduldig door, dan zul je zien, dat het geheel een lang opmerkelijk verhaal is — dat je, naar ik hoop, niet vervelend zult vinden. Ten tweede: omdat er vele Hollandsche kinderen zijn, die beide te huis en bij de godsdienstoefening in de kerk over den Verlosser hooren spreken en over de arme Heidenen die in duister leven. „Moeder, wat is een Heiden?" hoor ik een klein meisje zeggen. „Moeder, wat is een zendeling?", hoor ik een kleinen jongen vragen. „Hoe kunnen de Heidenen iets omtrent Jezus te hooren krijgen, doordat ik des Zondags een stuiver in de zendingsbus offer?" hoor ik een derde roepen. Als je je avondgebed doet, zijn er zeker velen van jelui die ook voor de Heidenen bidden. Maar wat Heidenen eigenlijk zijn, daar heb je verder geen weet van. Nu willen we eens zien of dit boekje je omtrent dit punt niet wat wijzer kan maken. Toen ik een klein meisje was, had mijn vader heel wat boeken over zending en als er dan vreemde meisjes kwamen om ons te bezoeken, mochten wij er hun van leenen om de prentjes te bekijken. Er waren onder andere eenige groote zware boeken, in perkament gebonden, die wij bijzonder mooi vonden. Zij schreven over de zending onder de wilde Kaffers, en Hottentotten, die in de zuidelijke landen van Afrika wonen. Er waren platen in van hun jachten en oorlogen. Wel waren zulke wilden akelig om te zien. Dat kon ik er best uit begrijpen, hoe goed het die menschen zou doen om Jezus te leeren kennen. Maar Afrika is zoo ver van ons vandaan en daardoor vergaten wij hen weer. Maar, toen kwam er eens een wezenlijke zendeling bij ons logeeren. Hij heette Börreson en hij leefde als zendeling in Santalistan in Indië. Hij nam mijn broertje en mij bij de hand en wandelde met ons den tuin op en neer en vertelde ons van de Heidenen, waaronder hij ginds in Indië leefde en werkte. Maar deze zendeling was een verstandig man. Hij vertelde ons niet van de oude woeste Heidenen, die menscheneters waren, of zich aldoor maar bedronken en dan dansen uitvoerden, tot eer van hun afgoden. Neen, hij vertelde ons van de jonge Santalkinderen, hoe zij speelden, hoe zij op school gingen bij zijn vrouw, hoe zij het hadden onder al die Heidenen en hoe gelukkig het ook onder hen werd, wanneer Jezus bij hen zijn intrede had gedaan met zijn groote liefde en vrede. Dat was iets, wat wij konden meevoelen en begrijpen. De Heidenen stonden toen niet meer voor ons als wilden uit den over ouden lang vervlogen tijd, maar als menschen die nu leefden en onder hen kleine jongens en meisjes even als wij, waarmede onze nieuwe vriend, de zendeling met den langen baard had gesproken en die hij dikwijls op zijn schoot had gehad. Zoo mooi als die zendeling kan ik nu wel niet vertellen, om verschillende oorzaken, onder anderen ook, omdat ik zelf nooit in Indië geweest ben. Maar toch moet je mij en mijn boekje maar voor lief nemen. Ik zal je, zoo goed ik kan vertellen van alles wat ik van de zendelingen gehoord heb en van alles wat ik van hen gelezen heb over de kinderen der Heidenen, ginds onder de Hindoestammen in Indië. En nu kom ik tot de derde reden, waarom ik dit boekje schrijf en waarin ik zoo gaarne heel veel wil vertellen van de Indische Hindoekinderen: het is omdat de Hollandsche kinderen hun eigen zendelingen hebben, die onder kleine en groote menschen in Indië werken. EERSTE HOOFDSTUK. Wat is Indië, en waar ligt het? Indie is een geweldig groot land. Kinderen die in het Noorden van Friesland en Groningen wonen, zullen het een verschrikkelijk eind vinden, om b. v. neefjes en nichtjes in Limburg of in Luxemburg of in België te gaan opzoeken en als je soms kennisjes in een der meer Zuidelijke landen hadt, zou je denken, dat je naar het eind der wereld ging. Welnu dan, dwars door Nederland schijnt een heele reis, maar Indie is veel grooter nog dan dat. Men kan er dag in dag uit reizen en nimmer een eind zien van de uitgestrekte vlakten, vooral als men die gedeelten bereist, waar nog geen spoorwegen zijn; en die loopen niet zoo gemakkelijk van provincie tot provincie als in ons kleine genoegelijke landje. Er zijn vrij wat groote steden in Indië. Twee daarvan: Calcutta en Bombay, die ge gemakkelijk op de kaart zult kunnen vinden, hebben tweemaal zooveel inwoners als Amsterdam. Madras, een derde, heeft er even zooveel. En buiten die drie zijn er andere groote steden, die dicht bevolkt zijn met vroolijke en treurige menschen, groote en kleine menschen, met spelende, lachende kinderen, maar ook van kinderen met oude ernstige aangezichten, moede handelslieden, of vroolijke snaken die veel rondreizen en veel te vertellen hebben, van alles wat zij gezien hebben. En laat ons vooral de vele vrouwen niet vergeten, jonge en oude, die een leven leiden, geheel afgezonderd van zooveel God Siva en z\jn Yrouw. anderen, opgesloten in de vrouwengedeelten der huizen, sommige in rijke huizen, iii prachtige kleederen en sieraden gedost, andere in armelijke smerige krotten, maar alle min of meer opgesloten en op zijde gezet. Ja, daar zal ik je later nog veel meer van vertellen; en ik denk wel, als je er alles van gehoord hebt, dat onze kleine meisjes God zullen danken, dat zij geen kleine Hindoemeisjes zijn, en onze kleine jongens, dat hun moeder geen Hindoesche vrouw is. Het groote land daar ginds is over en over dicht bevolkt, en de meesten leven en sterven er als Heidenen, en wat dat voor hen beduidt, zul je beter begrijpen, als je dit boek ten einde hebt gelezen. Er zijn verscheiden groote rivieren in Indië. Eenige daarvan worden als heilige stroomen beschouwd en onder hen is de Ganges de allerheiligste. Sommigen beweren, dat de Ganges ontstaan is uit het zweet van God Siva, en dat hij overal waar hij heen stroomt vruchtbaarheid teweeg brengt. Er zijn in Indië verscheiden heilige plaatsen, waar de menschen ter bedevaart gaan, zooals in overoude tijden de helden uit ons land naar het Heilige land ter bedevaart togen, en zooals dat nu nog dagelijks in Rusland en andere streng Katholieke landen geschiedt. De meeste dier heilige plaatsen liggen aan den heiligen Ganges en Benares is de allerheiligste dier steden. De Indiërs zeggen, dat Benares 80.000 voetstappen nader aan den hemel ligt dan alle andere plaatsen, en de aanbidders van God Siva, —en daarvan zijn er duizenden in Indië— zeggen, dat zij die in die stad sterven, onmiddelijk Siva's hemel. binnengaan, en dat is de beste hemel van allen. Daarom trekken er ook steeds talrijke pelgrimscharen naar Benares, en veel zieken worden er heen gebracht om daar te sterven. Langs de .oevers van den Ganges dicht bij de stad, ziet men heele rijen kleine gebouwtjes; daar brengt de bevolking zijne zieken, als zij zoo zwak zijn, dat men denkt, dat zij niet weer beter kunnen worden. Men legt ze daar zóó neer, dat zij kunnen uitzien op den stroom, en van het oogenblik aan, dat men ze daar heeft neergelegd denkt niemand er meer aan een dokter bij hen te zenden. Veel van die menschen zijn van honger omgekomen, omdat zij niet eens zóó ziek waren als hun familie wel dacht. Hoe kan dat mogelijk zijn? vraagt ge. Ja, als zij daar nu een poosje in die schuur liggen dicht bij dien stroom en zich wat beter gaan gevoelen, zoo denkt hun familie: Wat een slechtaard moet dat wel zijn, omdat Siva hem niet eens in zijn rijk wil opnemen, en dan is er niemand, niet eens zijn vader of zijn moeder, zijn zuster, of zelfs zijn eigen kleine kinderen, die hem zou willen aanraken. Hij zou dus onder zijn familieleden niet weer opgenomen worden en heeft slechts de keus, om daar te blijven liggen en van honger te sterven, of de rest van zijn leven als bedelaar door te brengen, en daardoor gebeurt het niet zelden dat zoo'n zieke maar een eind aan zijn leven maakt, door zijn mond vol te stoppen met modder uit den heiligen vloed, om zich op die manier te doen stikken. Maar het zijn niet alleen zieken, die naar den heiligen stroom trekken om daar te sterven; velen trekken daarheen om er te baden. Een bad in den Ganges maakt den zondaar rein van alle schuld. Daarom reizen aanhoudend een menigte menschen van alle oorden des lands naar den Ganges. Velen komen heelemaal niet zoo ver, maar sterven onderweg. Vroeger toen er heelemaal geen spoorwegen in Indië waren, was de lange reis zeer moeielijk en met veel gevaren verbonden en zelfs nu zijn er velen, die de gemakkelijker spoor reis niet eens aandurven, omdat zij bang zijn, dat zij daardoor hun bedevaart minder verdienstelijk maken. Zij lsg- gen dus liever den zeer langen weg te voet af. Moordenaars en boosdoeners trachten slechts met de grootste inspanning vooruit te komen. Hun geweten plaagt hen, maar kunnen zij den vloed bereiken en hebben zij hun bad genomen, dan zijn zij gered. Komt je hierbij nu niet voor den geest hetgeen met je gebeurde, toen je nog heel kleine kinderen waart? Je weet immers wel van dat heilige water, dat over je hoofd werd uitgegoten, en welk nut deed dat? In het water van den Doop kreeg je, wat de Indiërs vergeefs zoeken in het water van hun heiligen stroom. Blinden, melaatschen, zieken van allerlei slag dwalen rusteloos voort, den heiligen stroom te gemoet. Oude mannen met zilverwit haar wankelen in die richting. Velen, velen sterven langs den weg. Zij bleven nog voortkruipen, zoo lang zij even konden; maar sinds gisteren voelden zij hun kracht gebroken. De anderen zien in 't voorbijgaan naar hen, maar laten hen meestal liggen en spoeden zich voort. Hier en daar ziet men de wegen, die de pelgrims gaan, met dooden en stervenden bezaaid. Roepen deze stervende stakkers niet tot ons: „Stuur ons zendelingen, die ons het heilige water van den doop kunnen brengen ?" Anderen trekken naar den Ganges om er water te halen. Als iemand ziek is, legt hij al spoedig aan een zijner afgoden de plechtige belofte af, dat hij zoodra hij weer gezond is, diens beeld zal laten begieten met het heilige water. In Zuid-Indië is het soms heel moeilijk bij het water te komen, daarom kan men het daar op flesschen afgetapt l^oopen. Het is er heel kostbaar, en misschien heeft dat water den Ganges wel nooit gezien, en is het maar uit een riviertje uit de buurt ingezameld; waar is het echter, dat er in het Zuiden een belangrijke handel in Gangeswater wordt gedreven. Het heiligste water in geheel Indië wordt volgens velen gevonden in de wijsheidbron in den gouden tempel te Benares. Het water is gemengd met verwelkte bloemen en rijst, welke de bezoekers daarin hebben geworpen als offer voor hun goden. In de hitte verrotten die dingen en verspreiden een afschuwelijken stank, toch zou ieder Indiër dit water tegen den hoogsten prijs betalen, als hij het maar machtig kon worden. Vrouwen baden in den Ganges zoowel als de mannen. En nu zal ik je vertellen hoe dat toegaat. De voorname vrouw mag, vooral in het Noorden van Indië, zooals je dat later zult hooren, niet door anderen dan haar man en haar zoons gezien worden. Als zij daarom van de eene plek naar de andere moet reizen wordt zij in een palankijn gedragen, een draagstoel, die er uitziet als een langwerpig vierkante kist zonder vensters. Twee gaten laten tamelijk hoog een langen stok door en dien leggen twee dienaren op hun schouder. Zelfs al heeft zij honderden mijlen te reizen, moet zij die op die wijze afleggen; wat vreeselijk ongeluk ook, als een man haar eens te zien Een Hindoesche draagstoel of palankijn. kreeg. Die arme vrouw! Zelfs bij den vloed aangekomen, krijgt zij nog geen verlof uit haar draagstoel te stappen. Neen, die is zoo ingericht, dat er gaten in den bodem zijn, waardoor het water naar binnen kan stroomen. De dragers houden nu de draagstoel zoo lang en zoo diep beet — en hij was dood geweest! Sommige dieren worden in Indië voor heilig gehouden. Apen b. v. worden als heilig beschouwd. Ik heb eens gelezen van een deftig heer, die een lange reis dwars door Indië maakte. Hij had ontzettend te lijden van de vele apen, die de bosschen onveilig maakten. Ze doodschieten durfde hij niet. Hij had immers gehoord, dat het heilige dieren waren. In Benares heeft men een tempel voor den God Hanoeman, en daar en op andere plaatsen leven apen die gevoederd en verzorgd worden, alsof zij menschen zijn. De stier is ook een heilig dier. De Indiërs eten nooit ossenvleesch, dat zou zonde zijn. Slechts de Europeërs, Mohammedanen en de Paria's, die buiten de kaste leven eten het. Maar zij melken koeien en weet ge wat ze met hun mest doen ? Die verzamelen zij zeer zorgvuldig, en gebruiken die gedeeltelijk als brandstof, gedeeltelijk om er de houten vloeren mede te kleuren, nadat de gedroogde stof eerst met water tot een sausje is fijn geroerd, Het klinkt wel vies, maar de zendelingen zeggen, dat het niet zoo erg is. Het is gezond en in zoover goed, dat het de mieren en ander kruipend gedierte verschrikt. De stank trekt gauw weg met de warmte. De ossen worden ook als trekdieren gebruikt. Als de zendelingen in het Zuiden van Indië op reis moeten, spannen zij ossen voor hun wagens; de reis gaat meestal langzaam vooruit; hardloopers zijn zij niet, maar zij bereiken toch ten slotte de plaats van hun bestemming. Op korte reizen kan men met goede ossen toch nog al tamelijk goed vooruit komen. Een soor|; dieren heb ik nog vergeten; ik weet niet of ik ze tot de huis- of tot de wilde dieren zal rekenen. Van die dieren is in Indië nog grooter overvloed dan bij ons thuis. Weet ge hoe ze heeten? Ik heb een plaat voor my liggen. Drie vrouwen zitten gehurkt achter elkaar. Met grooten ijver zoeken zij rond in elkanders haar. De een heeft klaarblijkelijk al iets gevangen. Daaronder staat: Jachtpartij op Madras. Ge hebt nu al wel geraden, hoe die wilde dieren heeten? Het zijn zeer onbehaaglijke gasten en de Indische kinderen worden heel erg door hen geplaagd. . Er zijn ook veel insekten: vliegen en muggen van allerlei slag dwalen rond in de lucht. Maar het ergste onder hen is toch de muskiet, wiens steek zoo pijnlijk is, dat men er een geheelen nacht niet van kan slapen. De Europeanen die ginds leven, hebben muskietnetten, die zoo fijn geweven zijn. dat geen muskiet er doorheen kan komen; die worden dan des nachts over de bedden gespannen om ongestoord te kunnen slapen. Het is in Indië meestal erg warm, daar kun je van op aan. De kleine Hindoekinderen hebben niet veel kleeren noodig. Het allerprettigst is voor hen om geheel naakt rond te loopen; maar het duurt niet lang of zij krijgen wat kleeren aan; slechts een stuk katoen, dat om de lenden gesnoerd wordt, en heel veel kleeren krijgen zij eigenlijk nooit aan, ook al zijn zij volwassen. De inboorlingen zijn aan de hitte gewend, en kunnen die tamelijk goed verdragen, maar voor de blanke zendelingen en de Engelsche ambtenaren is zij meestal erg pijnlijk.— Allen die het maar even kunnen bekostigen, hebben in hun huis iets, wat zij een „Panka" noemen, een grooten waaier, die door een paar dienaren opengeklapt en dag en nacht zachtjes heen en weder bewogen moet worden, om de lucht te verplaatsen en zooveel mogelijk eenige koelte aan te brengen. De kleine blanke kinderen lijden erg van die groote warmte. Een koude, zooals Europeesche kinderen ze kennen, kent men daar niet. Een van onze zendelingen vertelde mij, dat toen hij voor het eerst weer een winter in het vaderland doorbracht, zijn kleine kinderen, die in Indië geboren waren, naar hem toe kwamen loopen, toen zij de eerste sneeuw zagen vallen, en hem vroegen, wat dat voor schitterend wit was, dat uit den hemel viel; en toen het vriezend weer werd, schreiden zij er over, dat de kou hun zoo'n pijn deed in hun neus, ooren en vingers; zij geloofden vast en zeker, dat zij ziek waren, en zij wilden eerst hun moeder niet gelooven, die zeide, dat het enkel kwam omdat het vroor; natuurlijk ging de pijn over, toen zij weer in de warme kamer kwamen. Indie ligt een heel, heel eind hier vandaan. Op de kaart van Azië kan je het gemakkelijk vinden. In vroeger dagen was er een lange en gevaarlijke reis toe noodig om er te komen. Toen moest men Zuidelijk om Afrika heen zeilen, en dat was een langdurige reis met een zeilschip. Onderweg werd het schip aangegrepen door stormen en door zeeroovers. Met zorg en onder bange voorgevoelens zagen vaders en moeders hun zonen als zendelingen wegtrekken. Zouden zij hem ooit wederzien ? Nu is dat alles geheel anders geworden. Nu brengen groote goed ingerichte stoomschepen u daarheen. De lange weg is aanzienlijk korter geworden, sinds het Suez kanaal dat tusschen Arabië en Egypte ligt, en dat de Middellandsche Zee met de Roode Zee verbindt, gegraven werd, en zij ontgaan de zware stormen nu daarmede, dat zij in rustig vaarwater kunnen blijven. En wanneer men zoo kort mogelijk op zee wenscht te zijn, kan men ook nog eerst tot Zuid-Italië per trein reizen, en van daar uit door het Suez-kanaal naar Indië. Als dan de zendeling ginds aangekomen is, kan hy naar huis telegrafeeren, dat hij behouden op de plaats zijner bestemming is aangekomen, en met de volgende post kan hij reeds aan zijn familie en vrienden schrijven. TWEEDE HOOFDSTUK. Tehuis tij Vader en Moeder. „Ja, daar is het heerlijk!" denken de jonge kinderen. Ach! het was zóó verrukkelijk! denken oudere kinderen, die reeds het verst uitgevlogen zijn en de wijde wereld in. Eerst nu begrijpen zij, hoe goed zij het hadden bij vadei en moeder. Maar de Indische kinderen weten van al die heerlijkheid niets, hun tehuis heeft niet de minste gelijkenis met het onze. Ik wil je nu eens wat vertellen van een deftige Hindoefamilie in Noord-Indie; elk tehuis is daar nu wel niet precies hetzelfde, maar ze lijken toch alle sterk op elkaar. Het huis ligt niet zooals onze meeste woningen met de voorzijde naar den weg en een klein, net tuintje er voor, of als een mooie villa midden in een tuin, waar de kinderen spelen en de dames aan het venster zitten te naaien. Neen, het huis is een vierkante kist, zonder vensters naaide straat en] is om een vierkante binnenplaats heen gebouwd. Rondom de drie zijden en naar de straat toe op de beide verdiepingen loopen lange verandas. Door de veranda komt men op de straat. Van daaruit leidt meestal één enkele deur naar de vierkante binnenplaats en op die binnenplaats loopen ook de deuren van alle kamers uit. Die uitgang door de veranda naar de binnenplaats leidt meestal naar een kleine voorkamer, waar de huisheer zendelingen en andere vreemdelingen kan ontvangen, als hij dat wil. Verder in het Hindoehuis door te dringen wordt als ongepast beschouwd. In de benedenverdieping zijn verder de provisiekamers, een plaats voor de rijtuigen enz; ook houden zich alle dienaren daar op, waarvan een aanzienlijk Indiër er altijd een menigte op na houdt. Op de eerste verdieping wonen de mannen. De mannen? vraagt ge, welke mannen? Ja zie je, als een Hindoe trouwt, verlaat hij zijns vaders huis niet, zooals de mannen dat hier doen, om een gezellig eigen huisje te betrekken. Neen, hij blijft in zijns vaders huis met zijn jonge vrouw. In zulk een Hindoe-huis kunnen verscheidene families wonen; alle getrouwde zonen van den huisheer met hun vrouwen en kinderen, misschien ook nog de broers van den ouden heer met hun getrouwde zonen en hun familie. Er wonen dikwijs heel wat menschen in zulk een huis in Indie. Laat ons eens een kijkje gaan nemen bij de mannen. Wat een rommelzoo, zeg je; wat een massa spinnewebben hangen hier overal, het is hier nog erger dan bij ons in den koestal. Toch komt dat niet omdat de Indiër slordig en vuil is. Kijk die mannen maar aan, ze zien er alle net en zindelijk uit. Zij hebben veel mooie meubels, maar die zitten meest vol stof en spinneweb, omdat de Indiër geen gevoel heeft voor een prettig en gezellig tehuis. De Indische vrouw komt nooit in die kamer met haar stofdoek. Buiten in de veranda, of in hun mooie kamer zitten de Indiërs en babbelen zamen, of spelen kaart en de groote jongens en de kleine jongens en meisjes loopen om hen heen. Andere mannen komen binnenloopen en hun een bezoek brengen, zij praten rustig verder en gaan voort met hun kaarten. Waarom komen de dames niet beneden om hun gasten te begroeten? Och, een Indiër zou je uitlachen als je met zoo'n vraag kwam. Hebben die mannen dan geen vrouwen en dochters? Waar zijn die dan toch? Zij zijn in den vrouwentuin. Daar leven en daar sterven zij. Het zou een groote misdaad zijn, als een vreemde man haar ooit te zien kreeg. Wat zou ik een lust hebben eens bij die vrouwen in te gluren. Ik heb gehoord, dat zij zulke mooie kleeren dragen en zulke rijke sieraden. Je verzoekt een der die naren je daarheen te geleiden. Als je een groote jongen bent, schudt hij verontwaardigd het hoofd. „Onmogelijk, onmogelijk!" Als je daarentegen een klein meisje was, dat met je moeder meekwam, kon je er meestal wel binnenkomen, vooral als je moeder misschien reeds een uitnoodiging had van de vrouw des huizes, de oude dame, die de stiefmoeder is van al die jonge vrouwen en de grootmoeder van alle kinderen. Wij verlaten nu de mannenvertrekken, die zich over de drie zijden van het vierkante gebouw uitstrekken. Dieper in naar den tuin, aan de vierde zijde is er omlaag slechts een smalle gang die eenige stappen hooger ligt dan de onderste veranda aan de drie andere zijden en die naar achteren veel hooger oploopt. Het dak is geverfd als in een kerk en wordt door sterke pilaren gestut. Dat gebouw is de tempel der familie, waar zij hun godsdienst houden en die staat vol van de verschillende goden, die dagelijks door de familie worden aangebeden, terwijl prachtige lichtkronen het gebouw doen stralen. Dagelijks komen zij hier bidden, dagelijks hebben zij hier hun godsdienstige feesten en leggen zij hier hun gaven op het altaar- Aan de eene zijde van dit bedehuis zyn verschillende veranda's en als je naar de hoogste daarvan kijkt, zal je opmerken, dat een deel daarvan afgescheiden is van het andere door een gevlochten scherm, zoodat zij, die daar achter zitten niet door de anderen kunne gezien worden. Nu moet je verder opmerken, dat daar boven noch kaarsen, noch lichtkronen te zien zijn, zoodat zij, die achter het scherm zitten volmaakt in donker zijn. Zij kunnen alles zien wat er in het bedehuis omgaat en alles hooren, maar niemand kan haar zien, ook al beproefden zij voor het scherm te gaan staan en er doorheen te kijken. Je raadt zeker wel, wie daar boven verblijf houdt en indien niet, dan zal het wel niet lang duren of je weet het. Van het donkere einde der veranda leidt een gang naar een ander vierkant gebouw, dat ook een binnenplaats omsluit ongeveer als de eerste, die wij reeds betraden, maar niet zoo groot en ook niet zoo mooi. Laat ons eerst op de eerste verdieping kijken. Daar houden zij de koeien en wordt het middageten gereed gemaakt. Wij slaan een blik in een der vertrekken. Daarin staan een massa potten en pannen, daar liggen groenten en rijst en misschien staat daar ook een oude gezette dame, die het eten toebereidt met behulp van wat jonge meisjes. Laat ons nu echter naar boven gaan, hier beneden wordt ons geen vriendelijk welkom geboden. De keuken is het heiligdom der oude dame; wij zouden haar spijzen ongenietelijk kunnen maken, enkeldoor er naar te kijken, laat staan, als we haar pannetjes eens aanraakten. Daarboven is ook een veranda met veel deuren op de binnenplaats uitkomende, juist als in de afdeeling der mannen. Maar die hadden ook een veranda die op de straat uitkwam, zoodat zij konden zien, wat daar gebeurde, maar dat genot is niet weggelegd voor de vrouwen. Geen venster, geen opening naar die zijde. Hier wonen de vrouwen. Zij kunnen niemand zien en door niemand gezien worden. En uit het oog is meestal uit het hart. Wie vraagt er ten slotte nog naar, hoe het haar gaat? Zij kunnen lachen of schreien. Zij mogen kibbelen onder elkaar of goede vrienden zijn. Misschien hebben zij het goed, misschien zijn zij ziek of gaan zij dood, er is niemand, die zich om haar bekommert. Zij hooren niets van wat er omgaat in de wereld; wat er in de stad hunner inwoning gebeurt, daar buiten op straat, ja zelfs in de mannenafdeeling van haar eigen huis. Zij zijn opgesloten, reeds velen van haar vijfde of zesde jaar af en dat blijven zij tot aan haar dood. Nu raadt jullie zeker ook wel, wie er bij de afgodsfeesten achter de schermen zitten te kijken? Laten we eens rondzien in hun vertrekken, voor we die weer verlaten. Ginds, boven bij de mannen staan stoelen, tafels, sofa's, hangen platen aan den muur, liggen hier en daar boeken. Van dat alles vinden wij hier niets. Hier hurken wij met onze beenen gekruist op den vloer. Het bed bestaat uit een mat, soms met een of twee hoofdkussens belegd; langs den muur staat een lange kist tot berging van kleeren en sieraden. In de nieuwe huizen zijn er kapstokken voor de daagsche kleeren; op andere plaatsen behelpt men zich met gespannen touwen om kleeren op te hangen. In den hoek staat een kruik met een koperen drinkbeker er naast, dat is alles. Rondom de slaapmat, op de kleeren' kist en op alle mogelijke plaatsen loopen kippen, kuikens en honden rond, je kunt dus wèl begrijpen hoe gezellig het er is. En vergeet niet, dat de woning, die ik je hier beschrijf, geen armelijke woning is, maar het huis van een rijken man, de woning van een burgemeester of groothandelaar in Indië. In deze stoffige, slecht geluchte ruimte leeft zijn vrouw en daar groeien zijn kinderen op. Maar, wij zijn nog niet klaar. Wij moeten overal goed rondkijken, voor wij weer heengaan. Wij gaan terug naar de binnenplaats over een klein, steil, donker en ellendig trapje. In dien binnenhof is een uitgang naar een derde veel kleiner omheining, die door een hoogen muur omgeven is. In het midden is een vijver, die zijn water uit een beekje krijgt, maar in het heete jaargetijde houdt de beek op te vloeien en wordt het water groen en vies. Dit is voor verschillende voorname Hindoevrouwen alles wat zij weten van een tuin. Het komt soms voor, dat er een paar boomen in dien tuin staan, maar dat behoort tot de zeldzaamheden. Ik las gisteren nog van een oude Indische vrouw, die in het Noorden ergens in de stad woonde. Zij keek met groote verwondering naar een plaat, die de vrouw van een zendeling, aan wie zij een bezoek bracht, haar liet zien. Wat is dat? vroeg zij en wees op een boom. Zij had zoolang op haar ingesloten binnenhof geleefd, dat zij bijna vergeten was hoe een boom er uitzag. In dien vijver baden de Hindoevrouwen eiken dag, al is het water nog zoo vuil en al riekt het nog zoo kwalijk. Dat is een van hun godsdienstige gebruiken. Velen baden tweemaal per dag en verwisselen dan telkens van kleeding, anders zouden zij niet rein genoeg zijn om het middagmaal van haar man klaar te maken. Vele der Hindoevrouwen beginnen dat opgesloten leven, als zij zes jaar oud zijn; maar op andere plaatsen nemen zij het niet zoo precies. Daar worden zij eerst opgesloten, als zij met haar man gaan wonen, en nu zijn er waarlijk ook al plaatsen, waar men soms de vrouwen toestaat zich onder andere menschen te bewegen. In het Zuiden van Indië hebben de vrouwen veel meer vrijheid, daar gebeurt het wel eens, dat een aanzienlijke Indische vrouw des avonds zich op de mannenveranda vertoont en het uitzicht op de straat geniet. In het Zuiden baden zij ook in den grooten stadsvijver. Zij nemen dan meteen de gelegenheid waar om haar kleeren te wasschen, terwijl zij eerst het eene eind om zich heen binden, en het andere eind wasschen door het met een steen te wrijven. Daarna ruilen zij om, slaan het gewasschen stuk om hun middel en wasschen de andere helft, evenals de eerste. Zij gaan dan naar huis met het natte kleedingstuk omgeslagen en dragen meest terzelfder tijd een koperen kruik met water gevuld op de eene heup. Intusschen hebben zij het drinkwater geput uit dezelfde bron, waarin zij eerst zich zelf en hun kleeren wiesschen en ten slotte hun kruik vulden. De huizen der arme Hindoeërs zijn natuurlijk veel armoediger dan die der rijke. Maar bij sommige gelegenheden, b. v. op een bruiloft zien de armere vrouwen er al even mooi uit als de rijke. Zij dragen dan zijden sjaals over de schouders en heupen geslagen en hebben een massa kettingen en sieraden aan. Als je op zoo'n feestdag een arme Hindoesche vrouw zag, zou je denken dat het een aanzienlijke dame was, om ten slotte tot je verbazing te hooren, dat ze in een klein houten huisje woonde en een heel arme vrouw was, die al haar opschik voor deze gelegenheid van alle kennissen geleend had. DERDE HOOFDSTUK De kinderen zelf — als ze nog klein zijn. Nu komen wij tot de kinderen zelf; laten we met hen beginnen bij het begin, namelijk: bij hun geboorte. Er zijn zeker velen onder u, die een klein broertje of zusje hebben. Je kunt je zeker nog wel herinneren, hoe prettig het was dien dag, toen vader je kwam zeggen: dat je even bij moeder binnen mocht komen, om te zien welk een lief klein broertje of zusje je gekregen hadt. Je ging dan bij moeder binnen en mocht even het fijne teere levende popje aanraken, en zoo waar, het was een lief klein levend menschje, met oogen, neus en mond en twee o, zulke lieve fijne handjes. Wat werd het later ook een gezellige kleine speelpop voor je. Vader en moeder zagen het kindje met teere en vriendelijke blikken aan, en als het menschen waren die God liefhadden, dankten zij Hem voor het heerlijk geschenk, dat zij van Hem ontvangen hadden. Als er in Indie een kindje geboren wordt, brengt die boodschap nog lang niet altijd vreugde teweeg. Als het een jongen is, dan verheugt men er zich wel over, maar blijkt het een meisje te zijn, dan klaagt en weent men. Laat ons nog even binnenkijken in het deftige Hindoegezin, dat wij in het vorige hoofdstuk beschreven hebben. De zon brandt heet, geen wind beweegt de takken van den palmboom. Buiten op de straat is er veel geschreeuw en lawaai, veel beweging van wagens, gebrul van vee, geroep, gelach en gepraat van menschen die er hun waren aanprijzen. Boven op hun veranda's zitten de mannen, zij babbelen en rooken, enkele kleine kinderen loopen eirond en spelen om hen heen, nu en dan loopen zij naar het eind der veranda aan de straatzijde en kijken omlaag. Het is grappig naar al die drukte omlaag te kijken. De groote knapen komen nu ook uit school, zij hebben druk te vertellen van al wat zij dien dag beleefd hebben. Een komt er binnenloopen en fluistert een der jonge mannen iets in het oor. Toorn en verdriet vertoonen zich op zijn gelaat. De anderen kijken hem aan en vragen wat er gebeurd is. „Och" zegt hij, „weer een meisje, weer niet anders dan een meisje". En zijn arme vrouw, die boven in het vrouwenhuis met het kleine, pasgeboren meisje in den arm ligt, schreit; zij verbergt haar gelaat in de handen, en weent alsof haar hart moest breken. Waarom zijn de goden zoo hard tegen haar, dat zij haar nooit iets anders dan een meisje geven? Haar man bekommert zich haast niet meer om haar. Hij heeft zoolang gewenscht, dat hij een zoon mocht hebben en dit is nu al het vierde meisje. Waarom hebben de goden haar nu eens niet een zoon gegeven, dan zou haar man weer van haar gaan houden, dan zou hij haar mooie kleeren gaan geven en kostbare sieraden, dan zou haar oude schoonmoeder, die nu altijd wat op haar heeft aan te merken, weer lief en vriendelijk tegen haar worden. Zij ligt er over na te denken, hoeveel rijst, hoeveel bloemen zij aan de goden heeft ten offer gebracht, hoe dikwijls zij den huispriester haar goden heeft doen begieten met water, eens zelfs uit den heiligen Ganges, alles zonder gevolg. Neen, nu moet zij maar zelf op reis gaan en zich laten onderdompelen in den heiligen Gangesvloed, misschien zal dat nog kunnen helpen en zullen zij haar de volgende keer een zoon willen geven. Het arme wichtje begint te schreien. „Arm kindje, denkt zij, niemand bekommert zich om je. Het was beter, als je maar nooit geboren waart. Je vader stelt niet eens zooveel belang in je, dat hij even naar je komt kijken". Het lot van een vrouw is wel droevig in Indië. In oude tijden was het op sommige plaatsen een heel gewoon gebruik, dat een menigte pas geboren meisjes eenvoudig ter dood werd gebracht. Nu is dat door de wet verboden, maar hoe licht kan men zoo'n klein kind vergif toedienen, het de hersens indrukken of het doen stikken. Een vijftig jaar geleden dreven er in de rivieren altijd een massa kinderlijkjes rond. Het waren bijna altijd meisjes, die de vaders in den stroom hadden laten werpen. Denkt daar eens over na, kleine meisjes en dankt God, dat Hij je ouders even blij laat zijn met je, als met je broertjes. Maar, het kind is toch haar kind. Als de Hindoemoeder een poosje met haar kind heeft liggen spelen voelt zij toch, dat zij het lief heeft en begint zij er goed voor te zorgen. Zij weet, dat veel jaren vol zorg en verdriet haar klein meisje wachten, daarom wil zij goed voor haar zijn, zoo lang zij maar kan. Laat ons nu eens op een anderen dag in de Hindoewoning binnenkijken. Een ander van de aangetrouwde dochteis heeft een kindje gekregen. „Het is een jongen", zegt een der vrouwen tot haar. „Een jongen!" roept zij, „och, als je me maar niet voor den gek houdt; de vorige keer heb je ook gezegd, dat het een jongen was; toen was ik daar zoo blij mede en toen was het ten slotte toch maar een meisje". Maar dit keer is het waar. De jonge moeder is buiten zich zelve van vreugd. Zij is eerst zestien jaar oud, bijna zelf niet anders dan een kind. Een dergroote jongens loopt nu naar het mannengebouw en vertelt het nieuws aan den vader. Hij komt aanstonds toeloopen en er ontstaat heel wat drukte en gejuich. Allen in huis wordt de heugelijke mare verteld, er worden dienaren uitgezonden om het goede nieuws aan afwezige magen en vrienden mee te deelen. Deze komen met allerlei geschenken voor het kleine wicht en de vader van den jongen zendt hem eveneens allerlei gaven. Zes dagen nadat het kind geboren is, dragen zij een beeld van de godin Sjasti,-de godin der jonggeboornen voor de deur der moeder en offeren haar rijst, noten, bloemen en melk. Dan brengen zij een palmblad, een pen en wat inkt, de huid van een slang, een stuk steen uit den muur van Siva's tempel, tweeërlei soort vruchten, een weinig wol, eenig klein geld enz. de kamer binnen voor den kleinen knaap en als dat gedaan is, denken zij dat Brahma, de god van de fortuin en van het noodlot, binnentreedt en op het voorhoofd van het kind alles zal opteekenen, wat er gedurende diens leven met hem zal geschieden; daarom wordt die pen en die inkt er dan ook bij gelegd. Twee dagen daarna krijgen alle kinderen in het eigen huis en in dat der buren allerlei lekkernijen en op dienzelfden avond gebeuren er allerlei bizondere dingen: alle kinderen uit de buurt komen driemaal op de deur toeloopen, waarachter het kleine kind verzorgd en gekoesterd wordt en vragen hoe het hem gaat en bij het heengaan zeggen zij: „Rust in vrede op uw moeders schoot!" Alle kinderen vinden het dol prettig zoo iets mee te doen. Een enkelen keer wordt dit ook gedaan bij de geboorte van een meisje, maar meest wordt dit feestje dan achterwege gelaten. Als de Hindoe vader voor den eersten keer naar zijn kleinen jongen komt zien, droppelt hij hem een druppel honing in den mond en legt hij een goudstukje in zijn hand; dat brengt geluk, denken zij. Soms doet hij dat ook als het een klein meisje is, maar meestal wordt dit dan vergeten. De kleine Hindoekinderen zijn over 't algemeen heel zoet. Zij liggen dikwijls urenlang stil zonder doorschreien te willen aantoonen, dat zij gewiegd of gedragen willen worden. Men kan hen uren lang in een hoek laten liggen, zonder dat iemand naar hen behoeft om te zien. Als er een kind geboren is, wordt er aanstonds een sterrenwichelaar ontboden. Hij moet nagaan hoe de sterrenbeelden stonden op het uur, dat de kleine geboren werd, dat heeft grooten invloed op het lot van het kind. Hij schrijft dan in een boek of op een palmblad alles wat er met het kind zijn leven lang zal gebeuren, hetzelfde wat de god van de fortuin reeds op het voorhoofd van het kind heeft geschreven. Alles, wat de sterrenwichelaar opgeschreven heeft, wordt door de moeder zorgvuldig bewaard en wordt zijn geheele leven door bij alle gebeurtenissen in zijn leven bedacht en besproken. Voornamelijk is het van groote beteekenis, wanneer de kleine jongen eens zal gaan trouwen, dat hij dan een vrouw krijgt, die geboren is onder de sterrenteekenen die voor hem gunstig stonden. Als de sterrenwichelaar heeft opgeschreven dat er om dien en dien tijd in het leven van het kind iets slims zal geschieden, hebben zij het ijselijk druk om toch maar bijtijds veel aan de goden te offeren. Zij trakteeren de goden dan op koek, rijst, bloemen en wat zij maar denken, dat hun genoegen kan doen, misschien begieten zij ze ook wel telkens weer met heilig water uit den Ganges. De moeder leert het kind hoe zij den god met bloemen moet behangen; blijft de bloem vastzitten dan zijn zij blijde, want dan beginnen de goden welwillend te zijn, maar vallen zij neer, zoo is dat een teeken, dat de god nog ontevreden op het kind is. Als het jonge Hindoekind een half jaar oud is, krijgt het voor de eerste maal gekookte ryst evenals de anderen. Dan wordt er feest gevierd, ongeveer zoo, als wanneer gij je verjaardag hebt. Al zijn haar wordt het kleintje afgeschoren; hij krijgt zijden kleeren aan, familie en vrienden komen het kind gelukwenschen en het ontvangt geschenken evenals op den dag, dat hij geboren werd. Voor de kleine Hindoemeisjes komt nu de beste tijd. Zij leeren nu loopen en als zij dat kunnen, dan krijgen zij verlof overal in huis, op de binnenplaats en in de straat rond te loopen en overal vinden zij dan, dat er iets merkwaardigs te zien is. De moeder, die bij de geboorte van het meisje zoo droevig geschreid heeft, gaat het nu verwennen. Het heeft den schijn, dat zij het kind tegoed wil doen, den korten tijd, dat het haar mogelijk is. Zij siert het meisje met armbanden, halskettingen, voetringen en wat zij maar vinden kan en ik denk wel dat de Indische kleine meisjes dat prettig vinden, want zij houden al evenveel van opschik als de meeste Hollandsche meisjes. Kleederen dragen zulke jonge kinderen niet. En dat schijnen zij juist heerlijk te vinden. Kinderen, jullie die dicht bij zee wonen en daar des zomers veel baden, kunt zeker best begrijpen, hoe heerlijk het is, om daar in die warmte zoo naakt rond te kunnen loopen. Je hebt zeker meer dan eens daar ontkleed gestaan en je kleeren gewend en gedraaid en terwijl je ze eindelijk aantrok, gedacht: als het toch maar voldoende was om enkel een hemdje te dragen en al het warme goed te laten liggen! Maar het zijn niet de meisjes alleen, die door de moeders verwend worden; ook voor de jongens komt nu een heeriyke tijd. Hun heerlijke jongens waarop zij zoo trotsch zijn, hun bruine jongens met het zwarte krulhaar, die krijgen nu verlof om alles te doen wat zij maar willen. Daardoor worden zij ook maar al te dikwijls echt ondeugende bengels. Zij worden ook versierd met ringen, ketenen, voetringen, oorringen enz. even als de meisjes en om hun midden dragen zij b. v. in een zilveren kettinkje, een klein heilig voorwerp, dat dienen moet om de kwade geesten te verdrijven. De kleine bruine naakte jongens met al hun stralende glinsterende sieraden rennen rond in de blakerende zon. Zij hebben dol veel pret op de straat. Daar is altijd wat te zien en daar treffen zij hun buurkinderen. Des morgens vroeg en des avonds laat kan het soms koud genoeg zijn zonder kleeren, maar de Hindoevader zegt: „Kinderen en pooten van stoelen zijn nooit koud" en zijn woord is wysheid. Het beeld van god Jaggernaut naar buiten gesleept en den volke vertoond. Het volk trekt den wagen aan lange leeren riemen voort. In vroeger tijden wierpen zich velen onder de zware wielen en lieten zich overrijden, dan, zoo geloofden zij, zouden \zij onmiddeljjk in' den hemel komen. Zoo spelen zij met elkander. Kleine steenen worden als munten gebruikt. Zoo verzamelen zij van alles en spelen koopman. Of zij dragen steentjes bijeen en bouwen. Zij bouwen een god; eenige der kinderen stellen Brahmapriesters voor, andere komen den god aanbidden en brengen steenen boomstompjes, bladeren enz. als offerande voor hun god. Het is ook wel aardig voor die kinderen om toe te kijken als men bij de afgodsfeesten met een der goden op een wagen komt aanrijden, een geweldig grooten wagen, waarop diep in meestal het zeer kleine afgodsbeeld van metaal staat. Soms houden de priesters zonneschermen boven den god, als hij op straat rondgereden wordt, opdat de zon hem niet verzengen zal. Als de optocht van het afgodsbeeld des avonds of des nachts plaats vindt, wordt er vuurwerk afgestoken langs den geheelen weg; de trein rolt verder, de vuurpijlen stijgen omhoog, het schelblauwe licht vliegt ten hemel. Er wordt veel lawaai bij gemaakt en fakkels worden rondgedragen ter eere der goden. Als de afgod dan weer in zijn tempel terugkomt, wordt er vleesch voor hem neergezet, dat de priesters later opeten. Ik denk, als de kinderen dan later tehuis komen, zullen zij hun moeders wel vertellen, wat zij gehoord en gezien hebben en dan zullen zij haar ook wel vragen, wat dat alles beduidde. Dan zal hun moeder hun wel vertellen van hun groote moedige goden waarvan dikwijls overal veel vreemde geschiedenissen worden medegedeeld. Zij zal hun dan wel vertellen wat zij weet, maar dit is eigenlijk heel weinig. Zij zal hun dan wel spreken van de booze geesten die in de boomen aan den straatweg wonen, zoodat de kinderen erg bang zullen worden om daar 's avonds in donker voorbij te gaan. Zij zal hun ook vertellen van de geesten, die rondwaren bij de plaatsen, waar de lijken ver- brand worden. O, hoe vreeselijk en angstig om daarnaar te luisteren. Het klinkt toch wel mooier en lieflijker als moeder je vertelt van Jezus en van onzen Vader in den Hemel. De Hindoemoeders zijn het dus, die de kinderen het eerst van hun geloof vertellen; daarom zou het een belangrijke zaak zijn, als de arme opgesloten vrouwen zelf eens iets van Jezus konden hooren, die ons niet evenals de afgoden kwaad wil doen, maar ons daarentegen niets dan goeds belooft. VIERDE HOOFDSTUK. De Kinderen op School, De bruine, ondeugende, naakte bengel is nu ongeveer vijf jaar geworden. Het is nu tijd, dat hij de school moet bezoeken. Hij is misschien niet eens zoo'n ferme, gezonde dikzak, als je kleine broertje; soms is hij een lang mager ventje, wiens ribben men kan tellenen zijn armen hangen lang en slap langs zijn lichaam neer. Maar zijn zwarte oogen staan levendig in zijn hoofd. Hij kan op zijn hoofd staan, haasje over doen, kortom allerlei kunsten vertoonen. Maar nu is hij groot, nu moet hij iets leeren, die grappige kunstenmaker. Het eerst, wat zijn vader doet, is den sterrenwichelaar er over raadplegen, welke de gelukkigste dag zal zijn om hem naar school te sturen. De Hindoeknaap verheugt zich even als de Hollandsche jongen om voor het eerst naar school te gaan; dus hoopt hij dat die gelukkige dag 'S »• P M - O C* DJ CX1 5* S"04 g * rt ® M 2* ® O Qi O © P O* S™ o n OÜ a 31 CD_ J5* 3" © § I © P SCO £L 3 Hf 2* £• £ h' CL © © a P O ►ö © © ö *ri » B to Cu w © rt" © © a Qj » O >0 aJ Ö 3 -1 o O >-f a* o o n) ctq © ra o 2! o. CL 55* o* <"D Oj d e£