TOONEELPOËZY VAN NICOLAAS SIM ON VAN WINTER* E N LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN. TWEEDE DEEL. Te.AMSTERDAM, h PIETER JOHANNES U Y L E N B R 0 EJSr- M D C C L X X X V I, /fy'^ M   VOORBERICHT. Wn hebben, op de aanhoudende begeerte van eenigen onzer hooggeachte Vrienden, de uitgaave der yier Dichtftukken, die dit tweede Deel onzer Tooneelpoezy uitmaken, niet langer willen verfraaien De onderwerpen dezer Treurfpelhn, de oprechte en flandlastige Huwlyksliefde, de Liefde van de Ouderen tot hm Kroost, en de Liefde der Kinderen tot hunne Ouder en, (de eerste en groote Grondflagen die de hoogfe Wysheid gelegd heeft tot heil der menfehelyke Maatfchappye, en van ieder byzonder Lid derze.vc) Jn van te algemeenen belang dan dat ze met ten allen tyde hoog ctfehat zouden worden. Deze onderwerpen in hunne kracht en laar de voor te feilen kan niet alleen aan alle braave gemoederen aangenaam zyn, maar wy vleien ons dat het ook thans niet zonaer nut zyn zal; dit is onze oprechte en eenige bedoeling. De Wel Edele Boeren Gecommitteerden tot de zaaken van den Amfterdamfchen Schouwburg hebben het Treurfpel, Artemines van L. W. van Merken, onder de zinfprenk: La Vertu, pour Guide, (de Deugd ter Leidsvrouw,~) reeds in ms ten tooneele gevoerd, vereerd door hetzelve in 4- te herdrukken, (zynde dit het gewoone formaat onzer werken^ opdat men het by da tweede Deel onzer Tooneelpoezy zou kunnen voegen. Schoon hc. Stukje inderdaad Uekens draagt van den gewenschten tnvloed der Iraave Leidsvrouwe, de Deugd, is hetzelve van veel te jongen tyd om aan de noodige kunstyereischten te kunnen voldoen; waarom wy yoor hetzelve alle infehiklykheid verzoeken. * *  Menzikoff. . . bl. 5. Loüize d'Arlac. . np# Sebille van Anjou, Gemaalinne van Gül VAN LüSIGNAN, KONINGINNE van Jeruzalem. . r Gelonide. ,  MENZIK O FF. TREURSPEL. DOOR NICOLAAS SIMON VAN WINTER.   VOORBERICHT. Onder de menigvuldige Jiand-en Jtaatsverwisfclingen, die het memchdom in 't gemeen, en fommige ftervelingen in *t byzonder, in dit leven treffen, heeft 'de eerste Jlaatsdienaar van Czaar Peter, den eersten, zodanig een lot ondervonden als aan weinigen ten deele valt. Menzikoff in Siberiën te vinden, trof myn' geest zo geweldig, dat ik, zynen toejland geftadig voor myne gedachten hebbende, bef.oot myne denkbeelden bot te vieren, en te waagen om hem naast Monzongo te Jtellen: weinig dacht ik, toen ik Monzongo, myn eenig tooneelftuk, gemaakt had, dat my, twintig jdaren daarna, een ftof zou voorkomen, die my daartoe zou kunnen doen bejluiten. Ik durf my niet vleien dat myne aandoeningen, onder hetfaamenjlellen vanMenzikoff ondervonden, my borg ge. . De zon verfpreid haar' glans met nieuwherbooren luister, En geeft het leven weer aan deze woesteny; Maar, wie zy troost verleen','t word nimmer dag voor my. A 3 Myn  6 U E N Z I K O F I?. Myn kwynend hart,verteerd door 't woên der wrecdffce rampen, Waarmede ooit fterveling op aarde had te kampen, Word eindloos, 't zy dit oord een' langen dag geniet' Of by het maanlicht kwyn', gefolterd door verdriet. ö Gade, m blyder tyd myn troost en welbehaagen, Op reis bezweeken door 't gewigt van onze plaagen ! Hoe zwaar me uw fterfiot viel,gy wierd voor'cminstbevryd Van al de elende, die uw troostloos maagfchap lyd. En gy, myn Dochter! gy, wie zich myn hoop dorst vleien Dat Ruslands Troonmonarch ten zetel zou geleien! Gy, die aireede alom begroet wierd als Vorstin, En, fints Ryksballing, als de onwaardigfte Slaavin Veroordeeld waart met ons hier deerlyk om te zwerven! Van hoe veel jammers zyt ge ontflaagen door uw fterven! Gelukkig hy, wien 't graf een ftille fchuilplaats bied ! Hy treed naar den Jleenhoop. Slaap vreedzaam, dierbaar Pand! 'k benyde uw rust u niet? Schoon ik, zo lang ik leef, uw Herflot zal beweenen: Een wenschelyke dood zal ons. welhaast herëenen. Door hartewee verteerd, door droefheid afgeleefd, Gevoel ik dag aan dag dat my de kracht begeeft. Maar ach! Eudoxes lot en dat van haaren Broeder... 6 Denkbeeld, dat my moord!... ö Hemel! wees hun hoeder!... Tot welk een onheil heeft de ftaatzucht my gebragt! Ach !  TREURSPEL. ? Ach! had ik nooit naar eer, nooit naar bewint getracht; My met den ftand vernoegd, waarin ik wierd gebooren; Myn huis noch my waare ooit dit ongeval befchooren ! Hy knielt met moeite by den (leenhoop. ó Ziel van't waardig Pand, dat in deez' grafkuil rust! Is u nog iets van de aarde en van ons lot bewust, Smeek dan den Hemel om een einde aan myne elendcn, En dat hy't onheil van myn troostloos kroost will' wenden. TWEEDE T O O N E E L. Menzikoff, Iwan. Iwan, in het opkomen. Myn dierbre Vader by myn Zusters graf geknield; Ten prooie aan al den rouw, die hem en ons ontzielt! Wat fchouwtooneel! Helaas! hy weent. Best dat ik nader', Eer hy door droefheid fterv'. Hy knielt by Menzikoff. Myn teergeliefde Vader! Menzikoff, opziende. Myn Zoon! Iwan. Verlaat een plaats, die uw vérdriet vergroot. Uw  * MENZIKOFF. Uw ziel beweent met recht Elizes vroege dood; Dan ach! wat zal het zyn zo u de fmart doet fileeven t Denk om de Kindren, die u ovrig zyn gebleeven. Duld dat uw Zoon u trooste, en opbeure uit het flof. Hy richt hem op. Menzikoff. Uw ouderlievend hart verdient den hoogflen lof; Doch kan ik ooit dit graf befchouwen zonder traanen? Zich gr af waart wendende. Elize! is dit de weg, dien ik u dacht te baanen, Toen Peter u beminde en naar uw huwlyk dong; Toen Ruslands maagdenrei uw deugd ter eere zong; Toen alles vaardig fcheen u als Vorstin te groeten ? Eedrieglyk fchyngeluk, dat gy te duur moest boeten L Tegen Iwan. Wat bleef haar ovrig van den glans en heerlykheïd, Waarmede ik te onbedacht haar zinnen had gevleid? Een wreede ballingfchap in barre wildernisfen, Waarin zy niet alleen en troon en kroon moest misfen. Maar huis en vaderland, en kleeding en gemak; En, maanden achter een , zelfs fchuflplaats onder 't daky Terwyl zy, nevens ons, gedrukt wierd door elenden, Waarvan we in blyder tyd den blooten naam niet kenden; Tot zy in 't eind' bezweek door 't woeden van 't verdriet. Of  TREURSPEL. 9 Op het graf wyzende. Zie daar, zie daar, helaas! all' wat haar overfchiet. Iwan. Deze akelige plaats verleent den rouw flechts krachten; Elizes blyde ziel hoort niets van onze klagten. Toon, fmeek ik, met uzelv' toch meerder deerenis; Vergeet, zo veel gy kunt, het geen geleeden is: Gy hebt geen nieuwe Hof tot grooter fmart van nooden. Menzikoff. 'k Beween de levenden nog fterker dan de dooden. Myn eigen ongeluk waar' my geen traanen waard', Zo door uw beider lot myn druk niet wierd verzwaard. Ik nader, ik gevoel 't, het einde van myn lyden; De dood zal my eerlang van myne elend' bevryden; Waartoe u zulks ontveinsd? Bereid u tot dien flag, En troost Eudoxes hart, zo troosten helpen mag; Myn tedre voorzorg kan noch u noch haar meer baaten; Myn Zoon, ik zal welhaast u beiden achterlaaten. Iwan. De Hemel hoede ons voor den ramp, dien gy voorfpelt! Ach! is uw moed geheel door 't onheil neergeveld? Gy waart, tot aan dit uur, groothartig, cnbezweeken. Menzikoff. Het is geen wanhoop, 't is gevoel dat my doet fpreeken. B Ik  io MENZIKOFF. Ik heb gelegenheid gevvenscht tot dit bericht. Uw Zusters dierbaar lyk, dat hier begraaven ligt, Deed in dit oogenblik my met meer krachts befeffen Hoe onvoorzien die flag u beiden flond te treffen. Elizes droeve dood toont dit, helaas! te klaar; Wanneer ik fterf, myn Zoon, begraaf my nevens haar. Iwan. De Hemel keer' dien ramp, en rekke uw dierbre dagen! Dan geeft Siberië ons voortaan geen ftof tot klaagen. Uw trouwe voorzorg heeft den hoogften nood geweerd, Sints ge aan ons klein gezin den landbouw hebt geleerd: Hun onvermoeide vlyt doet onzen voorraad groeien; De lammrenkudde tiert, de frisfche runders loeien Langs vlakten, waar welëer noch gras noch lover ftond; Het akelig gebrek verdvvynt van onzen grond. Gelukkig, zo men hier, in eenzaamheid gezeten, Den hooffchen jammerpoel voor eeuwig kon vergeeten! Menz: k o ff. Gy maalt dit bar gewest thans van de beste zy'. Siberië is en blyft een naare vvoesteny: De bosfchen zyn vervuld met ongetemde dieren; De lange en bange nacht, waarin de ftormen gieren, Vergroot den fchrik van dit in fneeuw begraaven oord; Het land,door ons bebouwd,brengt fchaarsonsvoedzelvoort. Welk  TREURSPEL. n Welk een verfchil, helaas! by 't heil van vroeger jaaren! Nog ftrekte 't ons ten troost, indien hier menfchen waaien; Doch buiten Conftantyn, die zich, in 't fomber woud, Met zyn gering gezin niet verr' van hier onthoud, En uit weldaadigheid fomtyds ons komt bezoeken, Genaakt geen fterveling deze onbewoonde hoeken. Iwan. Dit is 't misfchien, dat my dit oord verdraaglyk maakt. Ik gruw van 't menschdom, dat van woede en afgunst blaakt: 'k Zie in elk' fterveling een' booswicht en verraader; Bewerker van 't bederf van ons en onzen Vader. Wat heeft hun fnoodheid ons al ongevals bereid! Met welk een laagheid heeft hun list ons niet gevleid! Elk offerde ons zyn' dienst, zyn goedren, ja zyn leven; En naauw' heeft ons 't geluk en 's Vorsten gunst begeeven, Of elk keert ons den nek, bejegent ons met fmaad, En geeft om ftryd ons blyk van langverkropten haat. Ik wenschte in dit gewest geen fterfling ooit te aanfehouwen. Menzikoff. Deze onbedachte wensch kon mooglyk u berouwen. Uw ziel, myn Iwan! is verbitterd door 't verdriet. Stel op dezelfde lyst het gantfche menschdom niet. Daar zyn 'er, ik beken 't, die fnood den veinsaart fpeelen, Maar ook getrouwen, die in 's naasten onheil deelen. B 2 'k Heb  is MENZIKOFF. 'k Heb dikwerf my beklaagd, dat ik, te fterk verknocht Aan 't heil dat ik bejoeg, geen vrienden heb gezocht. Geef my geloof, myn Zoon; doe met myn dwaaling voordeel; Befmet uw vroomheid niet door een partydig oordeel. Leg waarde op 't fchoon der deugd, wanneer gy de ondeugd De braave Conftantyn, die fterk uw vriendfchap zoekt, (vloekt. Wiens edelmoedigheid met reden my verwondert, Verdient voor 't minst door u te worden uitgezonderd. Iwan. Hy toont zich tegen ons gedienstig en beleefd , En fchynt de loffpraak waard', die hem uw goedheid geeft; Maar doet hem 't zelfbelang niet naar myn vriendfchap trachten, En zou hy voor zyn' dienst geen ander loon verwachten? Menzikoff. Wat loon wacht hy van ons, daar ons de tegenlpoed... ? Iwan. Eudoxe is in zyn oog een onwaardeerbaar goed. 'k Heb meer dan eens zyn liefde in zyn gezicht geleezen, Hoe loos hy die verbergt. - Menzikoff. Mogt zy de zyne wezen! Iwan. Wat hoor ik! Kan het zyn! Veelligt beproeft gy my. Eudoxe eens ballings gaê! Men-  T R E U R S P E L. 13 Menzikoff. Wy zyn 't zo wel als hy. Iwan. Herdenk de waardigheid waartoe gy wierd verheven. Menzikoff. Kan ik in dezen ftaat haar beter weerhelft geeven? Denkt gy, dat eenig mensen voortaan haar minnen zal; Zich huwen aan een huis, gezonken door zyn' val? De Grooten, die welëer naar haar bezitting trachtten, Zyn met het wuft geluk veranderd van gedachten. Men acht het ongeval befmetlyk op deze aard'. Iwan. Die fnoode weiflaars zyn Eudoxes hand onwaard'. 'k Veracht de dwaazen, die verdienste in hutten fchuwen. _ Maar wat beweegt u toch, om thans haar uit te huwen? Waar is zy veiliger dan in dees wildernis, Zo lang haar Vader of haar Broeder by haar is? Menzikoff. Vertrouw myn woord, myn Zoon, myn leven loopt ten ende; En 't zou in 't uiterste uur my troosten in de elende, Indien myn hand Eudoxe aan een' Gemaal verbond, Waarin ze een' toeverlaat, en gy een' Broeder vond. I w a n. Verbeeld ge u 't geen gy zoekt in Conftantyn te tf*"*-^  i4 MENZIKOFF. Menzikoff. Hy durft ten minsten aan rampzaalgen zich verbinden; En, balling nevens ons, heeft hy, in laater tyd, Hoe zich het lot ook wend', geen reden tot verwyt. Iwan. Ik zorg dat dit ontwerp ons onheil zal voltrekken, En aan ons zinkend huis tot grooter fchande (trekken. Hy heelt ons wie hy is, en hoe hy herwaart kwam. 't Is mooglyk dat hy fproot uit een' verachten Ham. Menzikoff. De deugd verheft den mensch, al wierd hy laag gebooren. Ikzelf, myn • Zoon, (ik heb u meermaal zulks doen hooren,) Ben in geringen ftaat geteeld en opgevoed. De waare grootheid hangt niet af van aadlyk bloed. Iwan. Zo Conftantyn, als wy, zich door gevloekte treeken Van valfche vrienden zag gedoemd naar deze ftreeken, Ik deed dit oogenblik vervolgde vroomheid recht; Doch ligt wierd hem die ftraf om misdaên opgelegd. Wie weet wat hy misdreef; hy lyd misfchien rechtvaardig; En , zo hy fchuldig is, is hy Eudoxe onwaardig. Menzik o ff. Verban uwe achterdocht; de braave Conftantyn, . Wat hem ook herwaart bragt, kan nimmer fchuldig zyn. Iwan.  TREURSPEL. 15 Iwan. 't Is veiligst, wie hy is ten minsten uit te vinden, Eer wy hem, te onbedacht, aan onzen ftam verbinden. Een onbezoedeld hart is ah" wat ik begeer. Menzikoff. Zo hy Eudoxe mint, weet zy welligt iets meer. I w a n. Indien hy durft beftaan zyn trouw haar op te draagen, Heeft zy ten minsten recht hem naar zyn' ftaat te vraagen. Menzikoff. Zy zoekt ons hier naar 't fchynt. Men toets' haar met beleid. DERDE T O O N E E L. Menzikoff, Iwan; Eudoxe, in um droefgeestige houding opkomende. Iwan, haar minzaam te gemoet treedende. Eudoxe, nadert ge ons dus peinzende en befchreid? Eudoxe, hem met tederheid aanziende. Helaas! Menzikoff, tegen Eudoxe. Schep moed, myn Kind! laat eindlyk af van weenen. Eudoxe, haar' Vader de hand kusfende. Kan iets op aard' voortaan my ftof tot troost verleenen, Daar  i6 MENZIKOFF. Daar ik met wanhoop zie hoe gy vervallen zyt ? Myn hart voorzegt het my, wy beiden zyn u kwyt. Myn Vader, kan uw Kroost uw fterfuur overleeven? En, zo die zwaare ramp myn' Broeder 't eerst doet fneeven, Dan zwerf ik troosteloos in deze woesteny; Een naar verblyf des doods; ach! te akelig voor my! Menzikoff. Vertrouw op 's Hemels zorg, en die van uwen Broeder. Eudoxe. Waar zal ik veilig zyn, beroofd van hulp en hoeder? De dood is al de troost, waarnaar myn ziel verlangt. Menzikoff. Denk dat ons flerflot niet aan onze keuze hangt. Tracht met gelaatenheid uw ongeval te draagen; Uw moed, mynKindren, zal den mynen onderfchraagen. Eudoxe. 'k Heb moeds genoeg, zo lang myn Vader by ons is. Haar' Vader omhelzende. Ach! zo ik hoopen kon op uw behoudenis, Dan wierd dees woesteny een lusthof in myne oogen. Menzikoff, zyneDochter omarmende, en de hand aan zyn' Zoon reikende. Ik weet wat ouderliefde en kindermin vermoogen. Uw beider trouw voor my heeft myne elend' verzacht, En  . T R E U R S P E L. lp En veel tot ftelping van myn hartwond' toegebragt. Iwan. 't Is 't minst van onzen pligt u onze trouw te toonen. Tegen Eudoxe. Myn waarde Eudoxe, kunt ge een gulle vraag verfchoonen, De vraag eens Broeders, die uw ongeval beklaagt, En voor uw welzyn waakt? Eudoxe. Vraag all' wat u behaagt. Iwan. Gy zaagt de vleiers, die, door eigenbaat gedreeven, Eens dongen naar uw hand, u in het leed begeeven; Ligt wierd u eedier hart bewaard in dees woestyn. Na een weinig ftilzwygens. Ontzeg me uw antwoord niet. Eudoxe. Bedoelt gy Conftantyn ? Menzikoff. Verberg ons niets, myn Kind, het kon tot voordeel ftrekken. Eudoxe. En mooglyk tot verdriet. Wat baat u dit te ontdekken? Gy zaagt van 't oogenblik, waarin ik herwaart kwam, Met hoe veel drifts hy deel in onzen toeftand nam. C I w a n.  i8 M E N Z % K O F F. Iw A n. En heeft hy om uw hand nooit aanzoek durven waagen? Gy zwygt en bloost, Eudoxe! Eudoxe. Ik heb hem afgeflaagen. Kan ik, in dezen ftaat, ooit denken aan een' echt? Doch fchoon hem alle hoop op weermin is ontzegd, Hy houd ftandvastig aan. Menzikoff. Deed hy u nimmer hooren Hoe zyn geflachtnaam is, of waar hy wierd gebooren; Wanneer, of om wat reen, hy herwaart wierd gedoemd ? Eudoxe. Hy heeft my nooit zyn' naam of vaderland genoemd, Noch zich van 't lot beklaagd dat hy, als wy,moet draagen^ Doch 't fchynt dat hy zich vleit met hoop op blyder dagen. I w a n. Weet gy niets meer ? Eudoxe. Hy heeft my verder niets ontdekt. Menzikoff. Het is niet zonder reen dat hy myne aandacht trekt. Hy heeft tot ons behoud zich als een vriend gekweeten. 'k Wensch, (ik ontken zulks niet,) iets meer van hem te weeten; Eu-  TREURSPEL. 19 Eudoxe, vind gy ooit daartoe gelegenheid.... Eudoxe. Misfchien vond hy daardoor zich in zyn hoop gevleid: Men doet geen onderzoek naar hen die wy verachten. Ik waag door dezen flap te veel, naar myn gedachten. Menzikoff. Indien de jongling aan geen misdaên fchuldig is, Verdient zyn trouw voor ons oprechte erkentenis. Eudoxe. En zo hy fchuldig waar' ? I w a n. Dan voegt ons hem te myden. Menzikoff. Nochtans behoud hy recht op billyk medelyden. Eudoxe. Ik zal, indien gy't wilt, dit onderzoek beflaan. Menzikoff. Tracht alf wat hem betreft oplettend naar te gaan; Tracht... Maar wie nadert ons ? Iwan. Hier is geen reen tot vreezen Dat iemand ons befpied. Eudoxe. 't Schynt Conftantyn tè wezen. C2 VIER-  ao MENZIKOFF. VIERDE T O O N E E L. Menzikoff, Iwan, Eudoxe, Constantyn. Constantyn. Myn Vrienden! 'k ben verheugd dat ik u hier ontmoet, 't Geluk van u te zien verzacht myn' tegenfpoed. Mogt, mogt myn herwaartkomst uw kwelling ook vermindren! Menzikoff. Getrouwe Toeverlaat van my en van myn Kindren! Uwe edelmoedigheid, die ons zo duur verpligt... Constantyn. Gy houd u ras voldaan; 'k heb niets voor u verricht. Geloof my, zo myn magt myn' wensch kon evenaaren, * I Dit akelig gewest zoude u geen droefheid baaren. Menzikoff. Myn Vriend, ik twyfel niet aan uw menschlievend hart. Myn redding is naby; ik nader 't eind' der fmart. Doch 't onheil van myn kroost en 't uwe doet my zuchten. Gy allen zult zo ras uw lyden niet ontvluchten. Ik zorg dat gy allengs mistroostig worden zult. De duurzaamheid der fmart baart eindlyk ongeduld. Constantyn, tegen Iwan. Laat ons, in dezen nood, ons onderling verëenen: Ik  TREURSPEL. 21 Ik zal Eudoxe en u flandvastig byfland leenen; Steun, bid ik, op myn trouw, die onverbreeldyk is. Iwan. Gy kunt verzekerd zyn van onze erkentenis. Laat fleeds de vriendfchapsband ons onderling verbinden: Het lot brengt Broeders aan, de deugd alleen fchenkt Vrinden. Constantyn, tegen Eudoxe. Kan ik my vleien dat gy ftemt in dit verdrag? Eudoxe. Uw nutte byfland, ons beweezen dag aan dag, Heeft u met billykheid myn vriendfchap doen verwerven. Menzikoff. Na dees verbindtenis zal ik geruster flerven. Leeft altoos eensgezind, en blyft elkandren by. Gy allen, wreed gedoemd naar deze woesteny, Van vriend en maag beroofd, uit have en erf verflooten, Zyt thans door vriendfchap, als doorrampfpoed,lotgenooten. Constantyn. Het leed baart minder fmart als ons de vriendfchap fchraagt. Maar hoor, ik bid u, wat dus vroeg my herwaart jaagt. Een van myn flaaven, korts om voorraad uitgezonden, Heeft, in 't gebergte, een' flo.et van reizigers gevonden; Zy fpoeden naar dees plaats. C 3 Men-  22 MENZIKOFF. Menzikoff. Wie had hier volk verwacht? Constantyn. Zo hooren we eindlyk iets van 't menfchelyk geflacht. I w a n. Zy moogen, zo 't hen lust, vry elders heenen trekken; Voor my, ik wensch geen nieuws van dat geflacht te ontdekken; Het vormt een faatnenftel van boosheid en verraad: Dit tuige ons Ostermans en Dolgorukkies haat. Menzikoff. Ach! zyn wyzelf, myn Zoon, bevryd van zielgebreken ? En... Tegen Conftantyn. Doch Bazilius wenscht u, naar 't fchynt, te lpreeken. Volg ons na dat gefprek, en blyf deez' dag ons by; Dus vormen we onderling een kleine maatfchappy. Constantyn. Ik acht dees bede eene eer. V Y F D E T O O N E E L. Constantyn, Bazilius. Constantyn. Hebt gy my iets te ontdekken ? Ba-  TREURSPEL. 23 Bazilius. Laat ons, zo 't mooglyk is, terftond van hier vertrekken. Wat zal het zyn, als ons het reizend volk herkent, Dat, zo men ons bericht, zich naar deze oorden wend ? Indien het aan het Hof uw' vreemden Hap doet hooren, Zyt gy en uw geflacht in eeuwigheid verlooren. Constantyn. 't Is niet waarfchynlyk dat my iemand kennen zal. Bazilius. Gy Hort moedwillig u in 't fchriklykst ongeval. Wat raakt u Menzikoff èn zyne tegenfpoeden? Verlaat rampzaligen, die gy niet kunt behoeden. Constantyn. De deernis, waarde Vriend, geeft my eene eedier wet. Gy hebt tot deze deugd weleer my aangezet; Gy deed my luistren naar der droeven jammerklagten; Gy leerde my hun lot, zo veel ik kon , verzachten; En zoud gy, nu de kans daartoe my gunstig ftaat, Thans de eerste kunnen zyn, die my dien pligt ontraad? Bazilius. Het voegt eene eedie ziel, met 's naasten leed bewoogen, Hen blyk te geeven van grootmoedig mededoogen; Doch niet dat zy zichzelf met hen in rampen ftort, Waardoor hun ongeval niet draagelyker word. Hebt  H MENZIKOFF. Hebt ge uw weldaadigheid door my zien tegenftreever Toen gy, door deerenis met Menzikoff gedreeven. Hem flaaven leende tot bebouwing van den grond, En hem een lammrenkudde en nuttig melkvee zond? Toen zag ik met vermaak uw werkzaam medelyden Een troosteloos gezin van hongersnood bevryden. Het kan door uwe zorg thans op zichzelf beflaan: Wat houd u langer hier? wilt gy met hen vergaan? Constantyn. 'k Verberg u niet, dat, toen ik Menzikoff ontmoette, En, in 't gevolg myns Ooms, hem in Cazan begroette, Zyn ongelukkig lot my met verfchrikking trof. Een Man van zynen rang; de tweede aan 't Rusfisch Hof; Wiens Telg verkooren was om op den troon te treeden; Verflooten uit zyn' ftaat; beroofd van waardigheden; Gevloekt van 't laag gemeen; ontzet van allen troost, En zittende op een kar, omfmgeld van zyn Kroost; In ballingfchap gevoerd, om, na 't beklaaglykst leven, In 't woest Siberië den veegen geest te geeven; Verguisd door laagen nyd en onverzoenbren wrok; Scheen my een voorwerp dat met recht myn deernis trok. 'k Bewoog myn'Oom alleen-naar Petersburg te trekken, Opdat ik Menzikoff alhier ten fteun mogt flrekken. Hy vond my in dit oord, wanneer hy hier verfcheen, En  TREURSPEL. 25 En acht me een' lotgenoot in zyn rarapzaligheên. Bazilius. 't Verwondert my met recht dat hy u niet herkende. Constantyn. 'k Zag hem gedompeld in de jammerlykfte elende, Toen op zyn' naaren togt zyne Egaö de aard' begaf. Hy groef, met Iwan, haar met eigen hand een graf, Terwyl een traanenvloed hem langs de kaaken vloeide, En, by dien droeven pligt, het dierbaar lyk befproeide. Zyn Dochters fcheenen, in dat doodlyk oogenblik, Hervormd in marmerfteen, verftyfd door fmart en fchtik. De wreede rouw verbood haar 't weencn en het klaagen. Haar oog bleef roereloos op 't koude lyk geflaagen. Nog zie ik 't naar tooneel, by d'omgedolven grond. Ach! dacht toen een van hen aan 't geen rondom hen ftond? Veel minder dat hen 't lot in my een' Vriend deed vinden, Die zich vrywillig aan hunn' rampfpoed zou verbinden? Bazilius. 'k Beken hun ongeval is waard' te zyn beklaagd; Maar is het niet te veel, dat ge alles daaraan waagt? Wie heeft, als gy, zyn' rang, zyn goedren en zyn ftaaten, Ooit om rampfpoedigen, die hy niet kent, verlaaten? Wie deelde ooit willig in eens anders ballingfchap ? Gy maakt u fchuldig aan een' fpooreloozen flap. D Con-  26 MENZIKOFF. CoXSTANTYN. Hoe! zou ik Menzikoff, op d'oever van zyn leven, Door zielverdriet verteerd, in zyne elend' begeeven? Bazilius. Hy is het niet alleen die u hier blyven doet. Waartoe geveinsd? Ik peil den grond van uw gemoed: Eudoxe boeit u hier. Constantyn. Wie zou haar niet beminnen? Bazilius. Breng u, zo 't mooglyk is, een oogenblik te binnen Wat gy verfchuldigd zyt aan uw beroemd Geflacht, En welk een glori u aan 't Rusfisch Hof verwacht. Vorst Dolgorukki, thans ten top van eer verheven, Vleit zich zyn jongfte Telg aan u ter bruid te geeven, Zo ras zyn oudfte fpruit de kroon van Rusland draagt. Constantyn. 't Is u genoeg bekend hoe my die echt mishaagt. Zou ik aan 't fnood Geflacht van Dolgorukki huwen, Dat haatelyk Geflacht, welks naam my zelfs doet gruwen? B a z i l i us. Zo gy beflooten hebt dit aanbod af te flaan, Daar is geen maagd in 't Ryk naar wie gy niet moogt Haan. Con-  TREURSPEL. 27 Constantyn. Ik heb myzelv' gezegd all' wat gy my doet hooren; Weêrltreef myn min niet meer; uw arbeid is verlooren. Bazilius. Gy zult het offer zyn dier fpoorelooze min. Zo gy Eudoxe kost verheffen tot Vorstin, Of haar flechts door uw' echt van ballingfchap bevryden, Gy zaagt my moogelyk uw opzet niet beftryden. Doch nu haar, in het leed, geen uitkomst ovrig is, Nu zy verkwynen moet in deze wildernis, En gy, indien gy ooit haar weermin kunt verwerven, Befluiten moet met haar hier raadloos om te zwerven, Ontzet van alles wat voorheen uw ziel zo waard'... Constantyn. Eudoxe is 't eenig goed naar 't welk ik wensch op aard'; En, liever dan beroofd van haar gezicht te leeven, Getroost ik my de dood; hier baat geen tegenftreeven; Myn lot is hier bepaald. Bazilius. Hoe zwaar uw keus my van", Denk nimmer dat myn trouw u ooit begeeven zal; Schoon ik al 't leed voorzie, 't welk u en my zal treffen, Ten zy ge uw waar geluk in tyds nog mogt bezeffen. D 2 Con-  28 MENZIKOFF. Constantyn. Schoon my uw raad mishaagt, 'k waardeer uw trouw voor my. Maar mooglyk zyn alreeds de reizigers naby. Ik kan uit hunne komst voor ons niets kwaads voorfpellen. Bazilius. Gedoog voor 't minst, myn Prins, dat ik u raoog' verzeilen. Constantyn. Uw byzyn is my waard'; doch noem my Conftantyn. Ik ftel myn veiligheid in onbekend te zyn. Einde van het eerfte JBedryf. TWEE-  TREURSPEL. 29 TWEEDE BEDRYF. Het tooneel verbeeld een bosch-en bergachtig landfchap: aan de eene zyde ziet men, naby den voorgrond, het houten huis van Menzikoff, en, vóór hetzelve, een zitbank. EERSTE TOONEEL. Eudoxe w Natalia, uit het huis treedende. Natalia. Stel, myn Eudoxe, Hel eens paaien aan uw fmarte. Uw maatelooze rouw verfcheurt ons beiden 't harte. Denk wat het eind' zal zyn van uwe treurigheid. Uw Moeder had, helaas! zichzelve blind gefchreid. Indien myn raad by u geen invloed kan verwerven, Zal droefheid u, als haar, eerlang het licht doen derven. Eudoxe. 6 Moeder! Natalia. Zy ontweek deze aarde en haar verdriet; Stoor toch haar zielrust door uw jammerklagten niet. Eudoxe. Och! fliep ik nevens haar en myn geliefde Zuster D 3 Den  30 MENZIKOFF. Den zachten flaap des doods, zo waar' myn ziel geruster. Natalia. Leef tot uws Vaders troost; gy ziet hoe veel hy lyd; Denk, waarde Eudoxe, denk wat gy hem fchuldig zyt. Zou u het ongeval de pligten doen vergeeten Waarvan ge u tot dit uur zo loflyk hebt gekweeten? Eudoxe. Ach! 't is myns Vaders lot dat my het hart doorboort. Vriendin! befpeurt gy niet dat hem de droefheid moord? Zyn eertyds helder oog ftaat kwynende en verflaagen; De beenen weigren fchier 't verzwakte lyf te draagen. Hy heelt voor ons vergeefs 't vermindren van zyn kracht; Zyn fterfuur is naby, en word door hem verwacht; En zoude ik, in dien ftand, naar 't leven kunnen wenfchen, Ik, een verlaaten wees, verftooten van de menfchen Naar 't woest Siberië, welks naam verfchrikking baart ? Wie zal myn toevlucht zyn ? Waar vind ik heul op aard' ? Natalia. Schep moed: uw Broeder zal in 't leed u niet begeeven. Eudoxe. Ik ken zyn hart, hy zal dien flag niet overleeven; En, zo hy my ontvalt, helaas! waar berge ik my? ö Aklig voorgevoel! ö barre woesteny! Na-  TREURSPEL. 31 Natalia. Waartoe, zo verr' vooruit, den zwaarften ramp te vreezen? De wakkre Conftantyn zal uw befchermer wezen; 't Is klaar genoeg te zien dat hy u teer bemint. Eudoxe. Hy ftrekt ons in dit oord een' medelydend' vrind; En, ftond het aan zyn magt, hy zou ons lot verzachten: 'k Heb echter voor myzelf geen fteun van hem te wachten. Natalia. Gy veinst vergeefs, ik heb uw neiging lang befpeurd. Eudo xe. 't Is billyk dat myn ziel hem achtingwaardig keurt; Hy troost, door zyne deugd ,myn' Vader en myn' Broeder, En is voor ons gezin een trouwbevonden hoeder. Doch, fchoon hy my bemint, en ik zyn deugd erken, Ik weet nochtans wat ik myzelf verfchuldigd ben. Zoude ik, in dezen ftaat, aan huwen denken kunnen? Ik Conftantyn ooit deel aan onze eleiide gunnen, En ligt een nieuw geflacht zien leeven door die trouw, Dat beider ongeluk nog meer verzwaaren zou? Wy hebben elk genoeg aan onzen ramp te draagen. Natalia. Zo hebt gy dan bereids zyn aanzoek afgeflaagen? Eu-  32 MENZIKOFF. Eudoxe. De weigring van zyn hand verftrekt my niet tot blaam; Men weet van Conftantyn niet anders dan den naam. Myn Vader wenscht dat ik zyne afkomst naar zal fpooren, En hoe hy henvaart kwam. Natalia. Hy is niet laag gebooren; Dat tuigt zyn eedle zwier. Geloof my, hy verraad In zyn gedrag een' man van Vorstelyken ftaat. Eudoxe. Wat baat ons ftaat of rang als wy die moeten derven, En, zonder have of erf, in wildernisfen zwerven? Natalia. Ten minsten geeft het recht om vriendfchap aan te gaan. Gy moet, zo 't mooglyk is, dit onderzoek beftaan. Hy komt. Myn byzyn zou tot hinder kunnen ftrekken ; Hy zal aan u-alleen te vryer zich ontdekken. TWEEDE T O O N E E L. Eudoxe, Constantyn. Constantyn. Durf ik betrouwen op 't geluk dat my weervaart? Acht my Eudoxe in't eind' haar dierbre vriendfchap waard'? Kan  TREURSPEL. 33 Kan ik my vleien, dat myn min, haar opgedraagen, Na ons gewenscht verdrag , haar minder zal mishaagen ? Eudoxe. Verwar de vriendfchap niet ontydig met de min. Uw hulp, ons huis betoond, verpligt me als uw vriendin; Doch waare uw trouw voor ons uit zelfbelang gereezen, Zy zou, hoe laag ik zonk, myn gunst onwaardig wezen. Constantyn. Waan nooit dat zelfbelang myn grondbeginfel is. Myn liefde fproot uit zucht tot uw behoudenis. Uw fchoonheid, ik beken 't, verwon myn jeugdig harte, Dat, eer myn oog u zag, de kracht der liefde tartte; Doch, uw verheven deugd, uw onvermoeid geduld, Uw onbezweeken moed in 't lyden zonder fchuld, Uw tedre liefde voor uw' Vader en uw' Broeder, Daar gy beroofd waart van uw Zuster en uw Moeder; Bezaten grooter kracht dan 't uiterlyke fchoon. Geef my geloof, (ik ben het veinzen ongewoon,) De liefde, die myn ziel naar uw bezit doet haaker., Wenscht minder my dan u gelukkiger te maaker.. Eudoxe. De liefde, in dezen ftand, betaamt noch u noch my. Het leven fleepende in een barre woesteny, Verzwaart gy myn verdriet door vruchtloos my te kwenen; E Laat  34 MENZIKOFF. Laat ons ons waar geluk alleen in vriendfchap Hellen. Constantyn. Eefeft gy, waarde Eudoxe, al 't onheil dat u dreigt? Uws Vaders levenslicht, dat reeds ten avond neigt.... Eudoxe. Ach ! welk een denkbeeld wekt ge! Ontzie myn bittre fmarte. Myn dierbre Vader is de wellust van myn harte. Constantyn. 't Is u niet onbekend hoe hoog ik hem waardeer. Doch, zo hy u ontviel, gy hebt geen Moeder meer; Wie zou in uwen ramp u tot befchermer flrekken ? Eudoxe. Myn Broeder zou gewis zyn zorg my niet omtrekken. Constantyn. 'kDoe Iwans deugden recht; ik eer hem als myn' Vrind; Doch een getrouw gemaal, die ongeveinsd bemint, Verftrekt tot grooter troost dan de allernaaste maagen. Gy keert u af, en weent? Eudoxe. Vergun my u te vraagen Vanwaar gy 't recht hebt om te dingen naar myn hand ? Al ben ik thans gedaald tot een' verachten ftand, Al heeft my 't wuft geluk uit hoogen rang verflooten, Al zie ik my gefchuwd van de onbedachte Grooten, Die  TREURSPEL. 35 Die my beminden eer de voorfpoed ons verliet, Al derf ik huis en have, ik derf myne onfchuld niet. 'k Bezit nog 't zelfde hart, dat, in gewenschter tyden, Verdrukten byfland bood, uit werkzaam medelyden. Nooit heb ik voor myzelf naar hoogen flaat gehaakt, 'k Mis niets dat in myn oog my minder waardig maakt; En hy, die waagen durft naar myn bezit te dingen, Moet myner waardig zyn; en geen dier llervelingen, Die in dit woest gewest om misdaên zyn gedoemd. Constantyn. Nooit wierd ik in 't getal der fchuldigen genoemd. Eudoxe. Dit is my niet genoeg; ik bid u, doe my hooren Uit welk een' ftam gy fproot, en waar gy wierd geboóren? Constantyn. Waartoe dit onderzoek? Eudoxe. Het fchynt dat ge u zulks fchaamt. Constantyn. Neen, waarde Eudoxe, doch ik weet wat my betaamt. Noch naam noch vaderland moet my uw weermin geeven. Zo gy befluiten kunt met Conftantyn te leeven, Als balling, zonder fchuld.... E 2 Eu-  36 MENZIKOFF. Eudoxe. Ben ik zo laag verneêrd, Dat gy tot zulk een' prys myn wedermin begeert? Constantyn. Laat myne ontwyking u geen ongenoegen wekken. Ontwring my geen geheim, 't welk ik niet kan ontdekken. Eudoxe. Bewaar uw groot geheim; ik onderzoek niets meer; Doch fpreek Eudoxe na dit oogenblik nooit weer. 'k Weet ook wat my betaamt, en zal myn' roem bewaaren. Constantyn. Uw Vader nadert ons. Laat toch uw' toorn beaaaren l Eudoxe. Vaar wel. DERDE T O O N E E L. Constantyn, Menzikoff, Iwan; vkr Slaaven* gewapend met vuurroers en pistoolen. Constantyn, tegen Iwan. aar heen, myn Vriend? Iwan. My is bericht gebragt, Dat  T REURSPEL. 37 Dat hier een boschwolf zwerft, en in den jongden nacht Niet Hechts een naar gehuil gehoord is om de Hallen, Maar zelfs een jeugdig lam door hem is overvallen, Roofgierig weggefleept, en zeker lyk verfcheurd. Ons volk, 't welk dit verlies te fpade heeft befpeurd , Is nevens my gereed het fchrikdier na te jaagen. Constantyn. Die wreede roover zal voortaan ons niet meer plaagen: Myn flaaven hebben my dien ramp terftond gemeld: Wy volgden hem op 't fpoor, en hebben hem geveld. Dus is door onze zorg dit onheil reeds verdreeven. Zo 't u nochthans behaagt ter vosfchenjagt te ftreeven, De dag is gunstig, en men vond een legerfteê. Iwan.. Wys ons die aan, myn Vriend; verzei ons, cp myn beê. Constantyn. Ik ben bereid. Tegen Menzikoff. Vrees niets; wy zullen fpoedig keeren. Iwan, tegen Menzikoff. Laat u de droefheid in ons afzyn niet verheeren. Myn dierbre Vader! wees getroost; en fta my toe, Dat ik, vóór myn vertrek, deez' kinderpligt voldoe. Hy kust hem de hand. E 3 CoN"  38 MENZIKOFF. Constantyn, hem de andere hand kusfende. Ik fmeek u my voortaan ook als uw' Zoon te aanfchouwen; Dus kweekt men meer en meer het onderling vertrouwen. Menzikoff, tegen Iwan. Myn waarde Zoon! Tegen Conftantyn. Myn Vriend, hoe duur verpligt gy my! Sla toch myn' Iwan gade. Constantyn. Ik blyf getrouw hem by. VIERDE T O O N E E L. Menzikoff, alleen. Wat fchenkt de wendende aarde al wisling van tooneelen! Moet ik, helaas! myn' Zoon een' vreemdling aanbeveelen; Ik, op wiens naam-alleen zich Ruslands Adel boog, Toen elk my eerbied toonde, en op myn wenken vloog; Toen ik fchier eiken dag myn aanzien zag vergrooten ? Hoe fpoedig vind ik me in een' afgrond neêrgeftooten! Hy treed, in diep gepeins, vóóraan op het tooneel, onder een'' der hoornen. 6 Glori! 'k heb te fpade uw nietigheid befpeurd. Doch wierd myn bloedend hart niet jammerlyk verfcheurd Door  TREURSPEL. 39 Door 't fmertlyk ongeval van myn geliefdfte Maagen, Ik zou my van myn lot, hoe deerlyk, niet beklaagen. Hy heft zyne oogen en handen hemelkaart. V T F D E T O O N E E L. Menzikoff; Alexis, met groot geyolg. A l e x 1 s, van verre, in het opkomen, tegen zyn gevolg. JVIen ruste in 't gindfche dal, Haat daar de tenten neer; Houd u vooral byëen, tot dat ik wederkeer. Het gevolg vertrekt. Maar welk een vreemd tafreel ontdekt zich aan myne oogen! Een oud eerwaardig man, in eerbied opgetoogen!... Menzikoff, zonder hem te zien. ö Hemel, die myn fmart en heete traanen ziet! Straf, ftraf de Kindren om de fchuld huns Vaders niet! Alexis, allengs naderende, ter zyde. Ach! de ouderdom verfchaft aan veelen ftof tot treuren. Hy fchynt door 't leed verzwakt. Ik wensch hem op te beuren. Wat bragt hem in dit oord, dat naauw' bewoonbaar is ? Menzikoff, Alexis ziende, ter zyde. Zie ik Alexis niet?.. Hy, in dees wildernis!.. Hoe ongedacht ontmoet de fterveling elkander! Alex-  40 MENZIKOFF. Alexis, tegen Menzikoff". Eerwaarde Vreemdeling! hoe noemt geu? Menzikoff. Alexander. Alexis. Hoe! Alexander! Menzikoff. Ja, fints my het onheil trof; Weleer wierd ik genoemd, de veldheer Menzikoff. Alexis. Is 't wonder dat ik my door deernis voel verwinnen? Een oud verlaaten man; en ach! beroofd van zinnen! Menzikoff. Kan 't mooglyk zyn dat gy my zinloos acht, Mynheer! Herkent gy Menzikoff in zyne elend' niet meer ? Alexis. Zo ge uw verftand bezit, behoort gy u te fchaamen Voor fpoorloosheden, die geen eerlyk' man betaamen. Ik ken Prins Menzikoff; hy is me een waardig vriend. Ikzelf heb onder hem in 't Rusfisch heir gediend; De Zweedfche legermagt by Pultowa geflaagen. Blyf die gy zyt; gy zoud dees dwaasheid u beklaagen. De naam van Menzikoff, de waereld door vermaard, Is heilig in het Ryk; en aller eerbied waard'. Men-  TREURSPEL. 41 Menzikoff. Dit, dit ontbrak dan nog aan myn vernederingen Dat ik myn' eigen naam me in 't eind' moest zien ontwringen! Is myn gelaat zo fterk veranderd door verdriet! Alexis, zie my aan: herkent ge uw' Veldheer niet? Toen ik, aan 't Rusfisch Hof Vorst Peters last vcrligtte, En met hem Petersburg en 't fterke Kroonflot ftichtte; Het Zweedfche en Turkfche heir deed bukken voor ons zwaard; Toen ik, door zyne gunst tot Vorst des Ryks verklaard, Na dat my 't ordenslint des Aadlaars was gegeeven, In 't Ingermanfche land tot Heerfcher wierd verheven; Toen my Alexis zelf, geboogen aan myn' voet, Daarvan den giftbrief bragt en vorstelyken hoed, En ik, op eiken flap, die my in magt deed ryzen, Myn vrienden deelen deed in 's Vorsten gunstbewyzen; Toen was u Menzikoff tot uw geluk bekend: , Doch nu hy, verr' van 't Hof, gedompeld in elend', Zyn leven grafwaart fleept, gedrukt door onvermogen, Is hy een vreemdeling, en zinloos in uwe oogen. Alexis, ontfield. Zou 't mooglyk kunnen zyn? Menzikoff. Nu kent ge uw' redder niet. F Wie  42 MENZIKOFF. Wie was 't, die u behield, toen alles u verliet? Alexis, hem te voet vallende. Gy waart het, gy, myn Prins! Ik moet uw woord gelooven ! Doch uw vernedering gaat myn begrip te boven. Wat wisfling van fortuin, en in hoe kort een tyd! Schoon 't oog nog twyflen kon, myn hart zegt wie gy zyt. Ikzelf liet me, onbedacht, door dwaazen waan verblinden. Ach! wie dacht Menzikoff aan 's Irtis boord te vinden. Menzikoff, hem met moeite opheffende. Gy vind hem echter daar, gedoemd tot ballingfchap; Doch 't is van zynen ramp gewis de laatile flap. Ik ben getroost de dood geduldig af te wachten. Vrees niet dat ik u zal vermoeien door myn klagten. Ik heb te fpade door ervaarenis ontdekt, Dat hoogheid en gezag, hoe groots, hoe uitgeflrekt, Hoe driftig zy den mensch naar heur bezit doen haaken, Slechts de oogen vleien, nooit het hart gelukkig maaken. Wat zegen, dat ik, in myn' levensavondflond, Van 't Hof tot aan het graf een tusfchenwydte vond, Waar my de flille deugd haar zachte flem doet hooren; Waarin ik niets beween van 't geen ik heb verlooren, Dan myn getrouwe Gade en oudfle Huwlyksvrucht, Ter goeder uur voor haar de nietige aarde ontvlucht! Alex-  T R EUR SPEL. 43 Alexis. Uw Gade en Spruit, helaas! Menzikoff, weenende. Zy zyn voor 't leed bezweeken. Alexis. Schep moed: zy leven thans in wenfchelyker ftreeken. Doch, zo het uwen rouw niet al te fterk vergroot, Ontdek my, bid ik, waar uw ongeval uit fproot. Wie had gedacht dat u dit lot zou wedervaaren? Toen ik uit Moskou trok, voor naauwlyks twee paar jaareu, Om 't land te ontdekken tot den boord der witte zee, Bevond ge u aan het Hof in glori en in vree. De groote Peter, door erkentenis gedreeven, Had zyn beroemde Gaê tot Keizerin verheven; Gy waart zyn gunsteling. Menzikoff. .: Vorst Peter leeft] niet meer. Alexis. ö Hemel! Is die Vorst, zo gloriryk weleer, Die 't woest vooroordeel bande, en Ruslands onderzaaten De zeden minnen deed der meer befchaafde Staaten, Die hen tot Helden vormde, en een barbaars geflacht, Door zyne kundigheên, tot kundigheden bragt; Die nooitvolpreezen Vorst aan 't Ryk, aan ons onttoogen; * F 2 En  44 MENZIKOFF. En wierd gy, door zyn dood, ontzet van uw vermogen? Menzikoff. Zyne Echtgenoote, die hem volgde in 't Ryksgebied.... Alexis. Zy fteeg ten troon, en gy, gy fterft hier door verdriet; Daar uw weldaadigheid haar kluisters heeft verbroken, En moogelyk den Vorst tot haar in liefde ontftoken? Menzikoff. Zo lang zy heerschte was ik veilig en gerust. Zelfs heeft zy, eer. de toorts haars levens wierd gebluscht... Ale xis. Wat zegt gy ? Moet de Staat haar fterflot ook beklaagen? ö Dubble ramp! Menzikoff. Zy ftierf, in 't bloeien van haar dagen. Nooit, nooit ontdekte ik in haar gunst voor my verfchil; Zelfs blonk die glansryk uit in haaren laatften wil. Den Kleinzoon van den Vorst was 't Ryksgebied befchooren, En myne Elize tot zyne Echtgenoot' verkooren. Alexis. Wat hoor ik! Hoe! 'k Gevoel dat my de fchrik verheert. Regeert die Prins dan niet? Is Rusland omgekeerd; Of buigt het weder voor de woede van tirannen, Die door hun wreedheid deugd en menschlykheid verbannen? Men-  TREURSPEL. 45 Menzikoff. De tweede Peter heerscht in Ruslands Monarchy, En maakt tot nu geen mensch elendiger dan my. Wat zeg ik ? neen: zo my vergund waare, op myn fraeeken, Den jongen Vorst te zien, 't bedrog waar' hem gebleeken. Hy minde myne Elize, en toonde my geen haat. Ach! Dolgorukkies list en heillooze eigenbaat Bewerkten ons bederf. Alexis. Die fnoode! Menzikoff. Ik had voordezen Zyn' Zoon den jongen Prins ten gunstling aangepreezen; Hun beider leeftyd kwam genoegzaam overeen. De jongling drong welhaast in zyn genegenheên; Terwyl zyn Vader, die met eenigen der Grooten Door loosbedacht verraad myn' val reeds had beflooten, My onophoudlyk vleide; en zelf my in dien Zoon Voor myne Eudoxe had een' bruigom aangeboön, Om onder vriendfchapsfchyn my te eer ten val te brengen. Alexis. ö Hemel! kan uw magt deze euveldaên geheugen? Mistrouwde uw fchranderheid dees Iaage vleitaal niet? F 3 Men-  46 M E N Z I K O F F. Menzikoff. Geen fterfling heeft een oog dat 's menfchen ziel doorziet. Ik twyfelde aan 't bedrog, doch twyfelde te fpade, En zag me eerlang ten doele aan 's Vorsten ongenade. Alexis. Hoe treft me uw ongeval! Menzikoff. Het Hof wierd my ontzegd, 'k Verzocht den Vorst te zien, en fmeekte alleen om recht. Vergeefs, helaas! ik had geen recht, geen troost te hoopen. 't Kortftondig uurglas van myn heil was uitgeloopen. Befef, Alexis, hoe myn hart moest zyn gefteld, Toen my, op 't onverwachtst, door vonnis wierd gemeld,; Dat ik, met Gade en Kroost van 't Vorstlyk hof verdreeven, My naar Oranjenburg, myn lusthuis, moest begeeven. Ik heb, 't is u bekend, aldaar een flad gebouwd; Dus wierd dit ftreng bevel door my niet wreed befchouwd; Het deed my hoopen dat de ftaatftorm overdryven, En ik van 't hoog gezag niet zou verftoken blyven. Alexis. Was door zo verre een' togt de wraaklust niet voldaan ? Menzikoff. Dit was gering by 't geen ik fints moest ondergaan. . . 'k Was naauwlyks in die ftad, wanneer men my deed hooren, .-- " ■ Dat  TREURSPEL. 47 Dat ik myn ftaaten , rang, en goedren had verboren, En zelfs gevonnisd was, om, met myn Gemaalin En dierbre Telgen, verr' van huis en van gezin, In naare ballingfchap van oord tot oord te zwerven, Om in dit woest gewest te kwynen en te fterven. Alexis. Ach! toef een oogenblik... Gun my verademing. Menzikoff. De haat, nog niet vernoegd met myn vernedering, Dwong my,myn Gade en Kroost, een wollen py te draagen. Verbeeld u onzen ftaat: gezeten op een' wagen, Nu door een enkel ros, dat door zyn' last bezweek, Dan eens door honden, ach! van de eene in de andre ftreek Rampzalig voortgefleept naar wouden en gewesten, Waarin de hongersnood haar' zetel fcheen te vesten; Met zwart onweekbaar brood op al den togt gevoed, En meestendeels gedrenkt met water uit den vloed; Terwyl by zo veel fmarte ons wreeder fmart verfcheurde, Als ons 't ondankbaar volk dit onheil waardig keurde. Alexis. Is 't inooglyk dat een mensch, een fterfling, zo veel draagt? Menzikoff. Wy wierden echter ook van fommigen beklaagd. Wy zagen reeds Cazan, wanneer myn dierbre Gade, Al-  48 MENZIKOFF. Aireede blind geweend, bezweek voor de ongenade . Van ons beklaaglyk *lot, en, door een vroege dood, De duurzaamheid des rouws in 't ftille graf ontvlood. Verbeeld, u myne fmarte en die van myne Spruiten. De wanhoop groeide, toen de wreedheid wilde fluiten Dat ik haar dierbaar lyk aan de aard' beveelen mogt. Men duldde naauwlyks die vertraaging van den togt. Ik, die welëer een heir zag op myn wenken draaven, Ik heb met eigen hand een graf voor haar gegraaven. 'k Bezweek van droefheid by 't volbrengen van dien pligt. ö Myn Sopfoiè'! de aard' valle uw gebeente ligt! Alexis. Ach! ongelukkig Prins! my al uw leed te melden Waare u te veel gevergd. Menzikoff. Myn treurig hart vond zelden Gelegenheid om zich te ontlasten door zyn klagt. De woede toonde in 't eind' zich eenigzins verzacht. Men gaf een klein getal van onze huisbedienden , Ons trouwer in den nood dan al de hooffche vrienden, Verlof, op hunne bede, om hier ons by te Haan: Zy kwaamen kort na ons in deze landftreek aan, En bragten ons bericht, dat, tot behoud van 't leven, Een kleine jaarwedde ons was door den Vorst gegeeven, Die  TREURSPEL. 49 Die ons tot heden dient ten nutten onderftand. Ik heb dit huis gebouwd, dit jong geboomt' geplant, En de omgelegen ftreek doen door ons volk beploegen; En zou my mooglyk naar myn noodlot kunnen voegen, Zo door Elizes dood, met bittren rouw betreurd, Myne eerfte hartwond' niet op nieuw waare opgefcheurd. A lexis. Uw ramp doorgrieft myn ziel. Indien ik tot verzachting Daarvan iets kan beftaan. Menzikoff. Voldoe aan myn verwachting; Blyf, zo 't u mooglyk is, een weinig tyds ons by. Dit is het eenige dat gy vermoogt voor my. Alexis. *t Waar' wreed, zo dit verzoek door my wierd afgeflaagen, Daar ik, ik zweer u zulks, met vreugd myn bloed zou waagen, Om u of uw geflacht van eenig nut te zyn. Menzikoff, hem omarmende. Uw trouw, geliefde Vriend, verzacht myn boezempyn. Treed nevens my in huis; 'k zal u een' Jongling toonen, In wiens grootmoedig hart ook de eêlfle deugden woonen; Hy ftrekt ten toeverlaat aan my en myn geflacht, En keert, ligt binnen 't uur, met Iwan van de jagt. G Alex-  5o MENZIKOFF. Alexis. . Uw' Zoon en hem te zien zal my tot blydfchap flrekken. Doch myn vertoeven zou myn volk ligt zorg verwekken; Ik meld uw heusch verzoek hen in de legerfteê, En tevens myn befluit. Menzikoff. Keer fpoedig, op myn beê. Menzikoff treed mar zyn huis, en Alexis vertrekt.. Einde van het tweede Bedryf. DEK-  TREURSPEL. $r DERDE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. Menzikoff, Alexis. Alexis, rondom ziende. Deze akligc eenzaamheid moet uw verdriet verzwaaren. Welk een verfchil, helaas! by 't heil van vroeger jaaren, Toen gy, de tweede in 't Ryk in aanzien en in eer, Omringd van uwen floet... Menzikoff. Ik wensch dien tyd niet weer. Laat andren, in myn plaats, voortaan hun heil verwachten Van dagen zo vol zorgs, van zo veel bange nachten Als ons het hoog bewint in 't Vorstlyk Hof bereid; 't Is al geen zuiver goud dat flonkrend de oogen vleit. Befpied, belaagd, beticht door vrekke hovelingen, Bezwyken we onder 't juk, naar 't welk zy driftig dingen; En naauwlyks heeft hun nyd den Gunsteling verneêrd, Als hen de eryaarenis te fpaê dees waarheid leert; Zy zien zich in zyn plaats ten top van eer verheven, Doch derven op hun beurt de vreugd en rust van 't leven. Deze aklige eenzaamheid, die gy verfchriklyk vind, G 2 Heeft  52 MENZIKOFF. Heeft my ontdekt hoe my de Staatzucht had verblind; De mensch,aan haar verflaafd,word trotsch en onrechtvaardig. Alexis. ö Ongelukkig Prins, een beter noodlot waardig! Wat hebt gy 't Rusfisch Ryk al glori aangebragt! 'k Heb, in uw' hoogen ftaat, voorheen u groot geacht, Doch in dees wildernis, beroofd van uw vermogen, Zyt gy, hoe laag verneêrd, nog grooter in myne oogen» Menzikoff. De wederwaardigheid, hoe hevig ze ons verdrukk',, Wyst aan het vroom gemoed een' weg tot waar geluk; Zy leert my zonder pyn alle aardfche grootheid derven, En leven zonder fchuld, en zonder wroeging fterven. Meld op myn bede, als gy te rug in Moskou zyt, Aan Dolgorukki, dat myn ziel hem niet beuyd: Zeg hem, dat Menzikoff, op d' oever van het leven r Hem al 't geleeden leed goedwillig heeft vergeeven: Dat ik hem voorfpoed wenfche, en glori in 't gebiên, En dat ik fpoedig 't eind' van myne elend' zal zien. Alexis. Och! of myn deerenis uw onheil kon vermindren! Menzikoff. Dit is te fpaê. Doch zo uw voorfpraak voor myn Kindren r Of d' eedlen Vreemdling, die zich met ons hier bevind, Van.  TREURSPEL. <3 Van eenig nut kan zyn, bewys hen hulp, myn Vrind; Doch wees vooral bedacht uzelven niet te waagen. Alexis. Nooit zal uw dierbaar Kroost zich van myn trouw beklaagen. Dan ach! myn invloed is aan 't Rusfisch Hof gering. Doch meld me, op myn verzoek, wie is die Vreemdeling Voor wien gy my beveelt als voor uw Kroost te zorgen ? Menzikoff, Zyn naam is Conftantyn; hy houd zyn' ftaat verborgen; Doch had zyn voorzorg ons niet yvrig bygeftaan, Wy waaren in dit oord door hongersnood vergaan; Zyn vriendfchap tracht elk uur myn wenfchen voor te komen. A l.e x i s. Zo veel behulpzaamheid doet my voor onheil fchroomem Men deelt niet zonder reen zo diep in ons verdriet, 't Is mooglyk dat hy u, op last van 't Hof, befpied; Menzikoff. Hy doet zyne eedle ziel ons door zyn daaden blyken; Laat des uwe achterdocht hem niet verongelyken. Alexis. Gy fchat zyn deugden hoog. Menzikoff. Ik doe zyne inborst rechr. G 3 Al ex"  54 MENZIKOFF. Alexis. Indien hy inderdaad zo braaf is als gy zegt, Is 't vreemd, daar uw verdriet zyn mededoogen wekte, Dat hy zich nooit aan u of aan uw Kroost ontdekte. Menzikoff. Hy mint Eudoxe, en heeft zyn trouw haar aangeboön, Doch houd dit nog geheim voor my en voor myn' Zoon; Zy tracht; op myn bevel, zyne afkomst naar te fpooren; Wy zullen, langs dien weg, welligt iets naders hooren. Alexis. Ik fpreek alleen uit zucht tot uw behoudenis. De Hemel geev' dat hy haar weermin waardig is! Menzikoff. Hun echt,'k ontken zulks niet,zou my tot troost verftrekken. Alexis. En mooglyk Iwan aan zyn ongeval onttrekken. Menzikoff. Myn Zoon!. Wat hoor ik?. Wat bedoelt ge?. Ach! vlei my niet. 'k Stierf blyde, indien ik hem niet hulploos achterliet. Alexis. U door de gunst van 't Hof met hoop voor hem te vleien , Waare u, (waartoe geveinsd ?) door ydlen waan misleiên; Doch, zo Eudoxe was gehuwd aan Conftantyn, Zou hun herroeping niet geheel onmooglyk zyn; Hun  TREURSPEL. 55 Hun wederkomst aan 't Hof kan niemand fchaadJyk wezen; Daar die van uwen Zoon uw haaters zou doen vreezen Voor zyn getergde wraak; gy kent hun razerny; Doch raad hem dat hy vluchte, ik zal hem redden. Menzikoff. Gy? Vergeefs ontwerp! Helaas! wat kan de vlucht hem baaten? Alexis. Hymoet, in flaafsch gewaad, dit oord met my verlaaten. Ik zal hem, op den togt, naar Poolen doen ontvliên; Het valt hem ligt van daar naar fchuiiplaats om te zien. Menzikoff. Getrouwe Vriend, gy doet my vruchtloos uitkomst hoopen, Gy zoud gewis die hulp met uwen dood bekoopen. En, zo myn Iwan op de grenzen wierd ontdekt, Zou hy, helaas!... Alexis. Waartoe dit denkbeeld opgewekt? Hoe dikwerf word in nood iets hagchlyks ondernomen! Menzikoff. Eens vyands oog ziet fcherp. Alexis. Hy zal dat oog ontkomen. Schep moed, en hoop veeleer op zyn behoudenis. Men-  Sö MEN Z I K O F F. Menzikoff. Zo al dit ftout ontwerp niet onuitvoerlyk is, Waar bergt zich myne Eudoxe, ontzet van haaren Broeder ? Alexis. Zy zie, door haaren echt, in Conftantyn haar' hoeder. Menzikoff. 't te mooglyk dat zy hem haar hand onwaardig vind. Alexis. Hy moet die waardig zyn, zo zy haar' Broeder mint. Menzikoff, Zy komt. Het ftaat aan u haar dit ontwerp te ontvouwen. TWEEDE T O O N E E L. Menzikoff, Alexis, Eudoxe. Menzikoff. Tree toe, myn Kind. Eudoxe. Ik dacht myn'Broeder hier te aanfchouwen. Wie weet wat ongeval hem op de jagt weervaart! Ach! zo een roofziek dier..! Menzikoff. Waartoe u dus bezwaard? Alex-  TREURSPEL. 57 Alexis. De zon is naauwlyks tot het zuiderpunt gereezen. Eudoxe. Een ongelukkig mensch vind altoos ftof tot vreezen. Wy zyn fïnts lang ten prooie aan wreeden tegenfpoed, En 't ongeluk, helaas! heeft nog niet uitgewoed, 'k Zou met flandvastigheid myne eigen rampen draagen, Indien ik uitkomst zag voot myn geliefdfte Maagen,Doch Dolgorukkies nyd en wrok op ons geflacht Zal nimmer dulden dat ons onheil word' verzacht. Ale xis. En zo ik middel wist tot redding van uw' Broeder? Eudoxe. Wat zegt ge?.. Alexis!.. gy? Ach! red hem. Wees zyn hoeder. Menzik o ff. Befeft gy tot wat prys hem hulp gebooden word? En dat gy, als het lot den draad myns levens kort, Hier eenzaam zwerven zult, van vriendenhulp begeeven? Eudoxe. Als hy behouden word, wat vraag ik naar het leven? Hier zonder u en hem te blyven was voorheen Een denkbeeld, ik beken 't, dat my ondraaglyk fcheen; Thans fchynt my alles ligt, als hy flechts uit zyn lyden... H j>-  58 MENZIKOFF. Tegen Alexis. Ach! voed. gy hoop, Mynheer, dat gy hem zult bevryden? Alexis. Ik zal, tot zyu behoud, het uiterfte beftaan. Eudoxe. Myn Vader! geef gehoor. Dit aanbod af te flaan Waare ons des Hemels hulp misfchien onwaardig maaken. 'k Heb u met zo veel krachts zien naar ons welzyn haaken; Al uwe zorg was voor uw Dochter en uw' Zoon; En zoud gy aarslen nu hem hulp word aangeboön? Vrees niet dat gy zyn' troost en onderftand zult derven; Eudoxe zal, getrouw in leeven en in fterven, U toonen dat haar liefde en nood en dood trotfeert; Dat zy haars Vaders rust meer dan haar rust waardeert, 'k Zal, om myns Broeders heil, myzelf gewillig waagen, En nimmer my van 'tlot, dat ik verwacht, beklaagen. Alexis. 6 Voorbeeld van de deugd! Eudoxe. Myn daad verdient geen lof. Wy hebben 't zelfbelang vergeeten met het Hof. De tegenfpoed, Mynheer, verbind de harten nader, En leert my zorgen voor myn' Broeder en myn' Vader. Men-  TREURSPEL. 59 Menzikoff. Myn waarde Telg! uw trouw vertoont zich in haar kracht. Maar hebt gy uw befluit naar eisch wel overdacht? Indien ik hier alleen in ballingfchap moest zwerven, 'k Zou, tot behoud myns Zoons, zyn byzyn kunnen derven; Doch wyl ik zeker ben dat my de dood genaakt, Is 't billyk dat myn ziel ook voor uw welzyn waakt. Zo ik voor 't minst iets meer van Conftantyn kon weeten... Eudoxe. Ik heb my van den last, my aanbetrouwd, gekweeten. Hy heeft my fterk betuigd dat hy onfchuldig is; Doch 't geen hem voorts betreft blyft een geheimenis, Die hy niet raadzaam vond my op myn vraag te ontvouwen. Alexis. Deze achterhoudendheid baart billyk misvertrouwen. Menzikoff. Uw ongewenscht bericht vermeerdert myn verdriet, 'k Dacht, door een echtverbond... Eudoxe. Myn Vader, wacht dit niet. Schoon ik geen reden vind als fchuldig hem te doemen, Hy is myn hand onwaard', die fchaamt zichzelv' te noemen; Ik heb hem zulks gezegd; zyn min ftrekt my tot hoon. H 2 Men-  fo MENZIKOFF. Menzikoff, tegen Alexis. Ach! oordeel zelf. Kan ik gedoogen dat myn Zoon Met u dit oord begeeve, en hier zyn droeve Zuster...? Eudoxe. Stel, ftel toch, kan het zyn, uw teder hart geruster. Ik wacht, bedaard, met u hier 't eind' van 't ongeval. Vrees niet dat de onfchuld ooit befchermers derven zal; De Hemel waakt voor haar en zal haar uitkomst baanen. Myn waarde Vader! hoor myn bede; aanfchouw myn traanen. Zend Iwan uit dit oord, nu gy hem redden kunt. Ik zal, zo lang op aarde u 't leven word vergund, Met onbezweeken moed my kwyten naar vermogen. 'k Zal met een zachte hand uw dierbre traanen droogen ; En maaien u , ten troost in uwe droefenis, Dat gy in hem herleeft; dat hy beveiligd is; En dat de Hoogfte magt in gunst voor my zal zorgen. Alexis, ter zyde. Helaas! is zo veel deugds in een woestyn verborgen! Menzikoff, Eudoxe omarmende. Myn Kind! gy had verdiend gelukkiger te zyn. Alexis. * Wie zie ik in 't verfchiet? Menziköff. Myn' Zoon met Conftantyn. DER-  TREURSPEL. 61 DERDE T O O N E E L. Menzikoff, Eudoxe, Alexis, Iwan, Constantyn. Verfcheiden jlaaven, van welken eenigen vuurroers en netten, en anderen het gevangen wild en gevogelte draagen. I w a n, in het opkomen, tegen een der fiaaven. Breng 't wild in huis, en berg de vuurroers en de netten: Men dient, waar fchaarsheid heerscht, op alles naauw'te letten. De fiaaven vertrekken achter over het tooneel, naar de zyde waar het huis van Menzikoff" gezien word. Tegen Conftantyn. Wie is dees vreemdeling ? Constantyn. Hy is my onbekend, 't Schynt een der reizigers; zy leegren hieromtrent. Zy naderen en groeten Menzikoff, Eudoxe en Alexis. Tegen Menzikoff. 't Geluk heeft ons gediend. Menzikoff. Gy hebt zeer veel gevangen. H 3 Iwan.  62 MENZIKOFF. Iwan. Myn Vader, kan het zyn, voldoe aan myn verlangen: Heb ik deez' vreemdeling in 't Rusfisch Ryksgebied Voordezen niet gezien? Menzikoff. Herkent ge Alexis niet? Iwan. ö Ja! hy is 't. Tegen Alexis. Mynheer, wat heeft u hier gedreeven? Dwingt u 't geweld als ons aan 's Irtis boord te leeven? Alexis. Herdenkt gy niet waartoe ik uitgezonden wierd? 't Geval heeft op den togt my naar dit oord geftierd, 'k Dacht weinig Menzikoff hier met zyn Kroost te vinden. Iwan. Gy ziet het loon der deugd, 't gefchenk van valfche vrinden. Indien gy deerenis met onzen toeftand voed, Meld, als gy 't Hof betreed, meld hoe ge ons zyt ontmoet: Dat gy myn' Vader vond op d'oever van zyn leven, En dat wy beiden ons getroosten hier te fneeven; Doch zeg de werkers van ons drukkend ongeval, Dat hun geduchte ftraf niet achterblyven zal: Zy zullen, op hun beurt, 't gewigt te fpaê betreuren Van  TREURSPEL. C3 Van al de elenden, die ons jaramerlyk verfchèuren. Tegen Menzikoff". Maar welk een' wreeden angst Ipelt me uw ontroerd gezicht? Heek gy voor Iwan iets 't welk u op 't harte ligt? Staan wy op nieuw ten doele aan Dolgorukkies treeken ? Gy zucht, en antwoord niet! Menzikoff. Ach! laat uw Zusterfpreeken. Constantyn. Wat is hier omgegaan? Iwan. Het zy dan wat het zy, Geliefde Eudoxe, fpreek; verberg het niet voor my, Al eischte 't Hof myn hoofd. Eudoxe. Ons ftaat geen leed te fchroomen ; Gy kunt in tegendeel uw ballingfchap ontkomen. Iwan. Ik die ontkomen? Langs wat weg? Gy word misleid. Wie gaf u dit bericht ? Met wat waarfchynlykheid Kan ooit een balling uit Siberiën ontvlieden? Menzikoff. Alexis is bereid u onderftand te bieden. Hy is, om uw behoud, het grootst gevaar getroost. IWAN>  <54 MENZIKOFF. Iwan, tegen Alexis. Zoude ik gedoogen dat ge uzelv' verroekeloost ? Alexis.. 't Valt my niet moeilyk u den weg ter vlucht te ontfluiten. Constantyn, ter zyde. . Welk een ontwerp, helaas! Hoe zal, hoe kan ik 't fluiten? Iwan, tegen Alexis. Befchouw myns Vaders en Eudoxes droeven ftaat; Ik ftrek hen, in hun fmart, ten fteun en toeverlaat, En zou myn liefde en trouw om een verachtlyk leven, Uit fchandlyk zelfbelang, hen in den nood begeeven? Neen; op hoe duur een' prys my dit befluit moog' ftaan,' Myn ziel is niet gevormd tot heillooze euveldaên. Tegen Menzikoff en Endoxe. Uw Zoon, uw Broeder zal zyn pligten niet verzaaken, En door een laffe vlucht zichzelven fchuldig maaken, Terwyl gy hier ten prooie aan 't akligst zielverdriet... Eudoxe. Bedien u van de kans, nu gy die gunstig ziet. Myn maagfchapminnend hart is niet voor u verborgen. 'k Zal voor ons dierbaarst Pand hier in uw afzyn zorgen; Myn' Vader troosten, door 't vertrouwen dat uw vlucht U ademhaalen doet in een gewenschter lucht. Het denkbeeld van uw heil zal onzen druk verzachten, En  TREURSPEL. 6$ En ons met lydzaamheid ons fterfuur doen verwachten. Iwan. Het fmart my dat myn taal uw droefheid wekken moet. Myns Vaders kracht bezwykt door al den tegenfpoed; En mooglyk zou hy zich met recht van my beklaagen Zo ik hem wenfchen kon nog lang dien last te draagen; En zo hy door den dood van u wierd afgefcheurd, Welk een verfchriklyk lot viel u dan niet te beurt ? Eudoxe. Uw redding zal my troost in allen rouw verleenen. Iwan. 'k Heb u nog dezen dag het denkbeeld zien beweenen Van hier alleen te zyn. Eudoxe. Toen waart ge niet bevryd. Menzikoff. Myn dierbaar Kroost, dit is een hagcheiyke ftryd. Schoon 't Vaderlyke hart de Kinders noö kan derven, Zo gy hier beiden blyft zult gy hier beiden fterven ; Myn fterfuur nadert fterk, naar uiterlyken fchyn; Een van. uw beiden zal altoos de laatfte zyn. Tegen Iwan. Als gy in vryheid zyt, kunt gy door uw gebeden Uitheemfche Vrienden tot haar voorfpraak overreeden. I Eu-  66 MENZIKOFF. Eudoxe fchynt haar lot getroost te zyn, myn Zoon; Veelligt verwerft haar deugd door u een heerlyk loon. Constantyn, ter zyde. Dit ongewenscht befluit werpt al myn hoop ter neder. Alexis. 't Verachteloost geluk keert mooglyk nimmer weder. Iwan. Ik roem uw vriendfchap en de hulp die gy my bied; Doch, zo my iemand kende en op den togt verried, Zou ik Hechts grooter ramp op al ons maagfchap brengen, En mooglyk, zonder nut, u in ons onheil mengen. Alexis. Gy voert de zorg te verr'. Wanneer ge in flaafsch gewaad, Ornftuwdvan myn gevolg, met my dit oord verlaat, Zult ge een verfpiedend oog niet ligt vermoeden baaren; En 's Hemels gunst zal ons en uw geflacht bewaaren. Menzikoff. Ach! Iwan, volg myn' raad; vlucht, nu 't u mooglyk is. Eudoxe. Geef my het leven weer door uw behoudenis. Verheug uws Vaders ziel. Gy ziet myn traanen leeken.Moet ik u aan uw kniên om deze weldaad fmeeken? Iwan, haar wederhoudende. Myn waarde Eudoxe! verg, verg my geen euveldaên. In-  TREURSPE L. 67 Indien ik u begeev', hoe zal 'tmet u vergaan? Waar vind ge een' toeverlaat, die u zyn hulp zal wyden? Eudoxe. 't Gerust geweeten troost de onfchuldige in het lyden. Verhoor myn jongfte beê: verzacht myn felle fmart. Verbeeld u al 't berouw, de wroeging van myn hart, Indien ik my, helaas! als de oorzaak moest befchouwen Dat gy hier hooploos kwynt, daar ik u kan behouên. Menzikoff. Nooit heeft de band des bloeds met zo veel krachts geklemd. Tegen Conftantyn. Gy zwygt! Ach! fla ons by, zo word' hy overllemd. Constantyn. Ontzet van zo veel deugds en zo veel trouws te vinden, Verlegen over 't lot van zo veel dierbre vrinden, Wikte ik naauwkeurig wat voor hen my oorbaarst fcheen. Alexis. En wat befluit ge in 't eind' ? dat ik hem berge ? Constantyn. Neen. Eudoxe. ö Hemel! Menzikoff. Ach! waartoe... I z Eu-  68 MENZIKOFF. Eudoxe, ter zyde. Ik voel myn leden beeven. Menzikoff, tegen Conftantyn. Spreek: zeg wat u beweegt zyn vlucht te wederftreeven ? Co nst antyn. 'k Voorzie daaruit een bron van 't jammerlykst verdriet. Wat zal het zyn, zo hy ontdekt word? Alexis. Vrees zulks niet. Iwan, tegen Conftantyn. Ik had my niet verbeeld dien raad van u te ontfangen; Doch twyfel niet, ik zal voldoen aan uw verlangen. Tegen Alexis. Mynheer, gy hebt my duur aan uwe gunst verpligt; Doch 't was te veel gewaagd, 'k Zal, in dit tydgewricht, Myn maagen niet ten prooi' der wreedlte elende laaten. Eudoxe. Ach! Iwan! Iwan, tegen Eudoxe. Wees getroost. Eudoxe. Geen troost kan my meer baaten. Alexis. Neem geen verhaast befluit eer ge u te laat beklaagt. Iwan.  TREURSPEL. 6*9 Iw a n. De last drukt minder zwaar wanneer men faamen draagt. De maagfchapsliefde geeft ons hoop op 's Hemels zegen. Menzikoff. Laat ons in huis 't ontwerp nog nader overweegen. Het licht is my te fterk. Constantyn, tegen Iwan. Myn waarde Vriend! fta pal. Iwan, op een misnoegden toon. Gy hebt geen zorg te voên dat ik verandren zal. Hy volgt Menzikoff en Alexis. VIERDE T O O N E E L. Eudoxe, Constantyn. Constantyn, Eudoxe wederhoudende, die haar' Broeder wil volgen. Sta, bid ik; weiger niet me een oogenblik te hooren, Zo myn oprechte raad... Eudoxe. Uw arbeid is verlooren. 'k Zie niet dan al te klaar wat ons te wachten ftaat. My moord ge door uw min, myn' Broeder door uw' haat. I 3 Kunt  7o MENZIKOFF. Kunt gy, oneedle ziel, ons dus verongeïyken? Waar is de vriendfchap, waar de hulp diegeonsdeedblyken? Ik vleide my welëer dat uwe onwrikbre trouw Aan ons ten toeverlaat in 't lyden ftrekken zou; Dan ach! zy houd geen proef. Gy hebt misfchien vernomen Dat u vergund word in uw woonplaats weêr te komen. Gy vreest, door Iwans vlucht, verdacht te zullen zyn Dat gy hem byftand bood. Constantyn. Gy word misleid door fchyn. Waartoe my 't hart doorgriefd door ongegronde klagten? 'kOntfing geen tyding, die my uitkomst kan doen wachten. Myn trouw voor uw geflacht trotfeert het ongeval; Ik zweer u dat zy ramp en tyd verduuren zal. Doch oordeel zelf voor my. Kan ik een pooging Herken, Die, zo ze al flaagen mogt, meer onheils zou bewerken ? Eudoxe. Indien 't ontwerp gelukte, ik zag myn' wensch voldaa n. Constantyn. Uw Vader zou daardoor met u verlooren gaan. Ik wierd met billykheid verachtlyk in elks oogen Had ik aan dit gevaar u beiden niet onttoogen. Eudoxe. Gy hebt voorheen uw' dienst zo dikwerf ons geboön. Zo  TR EURSPEL. 71 Zo gy den Vader, na 't vertrekken van den Zoon, Beloofd had, als welëer, goedhartig te onderfchraagen, Myn Broeder had gewis iets meerder durven waagen. 'k Las in zyn oog dat hy dit aanbod had verwacht; Doch beter niets beloofd dan 't namaals niet volbragt. Constantyn. Gaf eenig mensch aan 't Hof van Iwans vlucht vermoeden, Dan kon ik Menzikoffs noch uw bederf verhoeden; Dan wierd myn vonnis met het uwe ftraks geveld. Eudoxe. Ik zie hoe véél belang gy in uzelven fielt. Gy hebt my dezen keer uwe inborst niet verborgen. Gy zorgt voor uw behoud, laat ons voor 't onze zorgen. V T F D E T O O N E E L. Constantyn, alken. Ach! myne Eudoxe! flond uw heil aan Conftantyn, Gy en uw Maagfchap zoud welhaast gelukkig zyn. ö Slaaven van het Hof! Bewerkers onzer plaagen! Wat moet ik, onverdiend, om u al fmaads verdraagen! Gelukkig dat myn hart, van gruwlen onbewust, Zich door geen wroeging, als het uwe, vind ontrust. De Hemel zal in 't einde ons allen recht verlchaffen, Myne  7a MENZIKOFF. Myne onfchuld toonen, en uwe euveldaaden ftraffen. Doch Iwan kon veelligt verandren van befluit: Hy fcheen misnoegd dat ik hun pooging had gefluit; En echter zal myn trouw dit dwaas ontwerp bepaalen, Al zou ik met myn bloed myn' tegenfland betaalen. Einde van het derde Bedryf. VIER-  TREURSPEL. 73 VIERDE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. Constantyn, Alexis. Alexis. H et beige u niet dat ik u herwaart heb geleid, 't Is voor ons allen nutst, in deze omflandigheid, Dat Menzikoffs geflacht in vryheid zich bepaale; Opdat, wie ook van ons de weegfchaal overhaale, Geen van ons beiden zich beklaage in laater tyd, En 't hart geen oorzaak vind' van heimelyk verwyt. Doch, vraag ik niet te vry, meld my de waare reden Van uwen tegenftand. De meeste zwaarigheden, Die gy gevaarlyk noemt, acht ik van klein gewigt. Constantyn. Hoe weinig gy die acht, ik kwyt my van myn' pligt. Alexis. Is 't pligt dat gy uw' Vriend in zyne tegenfpoeden Een nutte vlucht ontraad? Constantyn. Kan hem die vlucht behoeden? Denk met bezadigdheid aan welk een ongeval K Ge  74 MENZIKOFF. Ge uzelven waagt, Mynheer. Het Hof heeft overal Verfpieders: zo hun list uw gangen naar kan fpooren, Bewerkt ge uw' ondergang, en gaat gewis verlooren. Alexis. 't Verwondert my met recht dat ge u om my bezwaart; Of acht gy my uw zorg meer dan uw' Halsvriend waard'? Is dit, vergeef het my, uw trouw aan hem bezegeld? 'k Befef de pligten niet waarnaar ge uw daaden regelt. Constantyn. 'k Verfta u klaar genoeg; gy houd myn deugd verdacht; En echter heeft welligt dit onderdrukt geflacht Geen yveriger Vriend, noch geen getrouwer Raader. 'k Eerbiedig Menzikoff gelyk myn' eigen Vader. Alexis. Hy is uw' eerbied waard', en heeft my, zelfs deez' dag, Doen zien dat uw belang hem na aan 't harte lag; Hy wenscht u door myn hulp aan uwen ramp te onttrekken, En wil dat ik by 't Hof uw voorfpraak zal verftrekken. Zyn liefde werkt zo fterk voor u als voor zyn Kroost. Constantyn. Gy geeft door dit bericht me een' wezendlyken troost, 't Zy verre dat myn ziel zyn tederheid zou doemen; Doch, zo ge my gelooft, moet gy me aan 't Hof niet noemen. Alex-  TREURSPEL. 75 A LEXIS. Wat wonderfpreuk is dit ? Gy wenscht naar allen fchyn... Constantyn. Geen voorfpraak is in ftaat om my van nut te zyn. Gy ftaat verbaasd, en tracht myn oogmerk uit te vinden; Doch vonnis niet te ligt; laat u geen waan verblinden; 't Vernoege u dat myn zorg voor de onderdrukten waakt, En meer naar hun geluk dan naar myn welzyn haakt, 'k Schat Iwans deugden hoog, en min hem, als myn' broeder; Hy ftrekt zyn' Vader en Eudoxe ten behoeder. Wie zou hun trooster zyn, indien hy hen begaf? Alexis. De droeve Menzikoff ftaat op den rand van 't graf; De zorg van Iwan kan voortaan hem weinig baaten. Constantyn. Kan hy, in dezen ftand, Eudoxe dan verlaaten? Alexis. Kunt gy niet zorgen voor de Zuster van uw' Vriend? Heeft haar verheven deugd uwe achting niet verdiend? Zyt ge ongevoelig voor den luister van haare oogen? Wekt haar rampzalig lot u niet tot mededoogen? Gy zucht, en antwoord niet! Constantyn. Ach! onderzoek niet meer. K 2 Al ex-  76 M E N Z ,1 K O F F. Alexis. Verberg u niet voor my. Bemint gy haar, Mynheer ? Of bond een vroeger echt.. ? Constantyn. Waartoe dit aan te dringen? Wat kan 't u baaten my myn hartsgeheim te ontwringen ? Eudoxe is 't hoogde goed dat ik waardeere op aard'. Alexis. Indien gy haar bemint, waarom u niet verklaard? Constantyn. Zy kent myn hart,- 'k heb haar myn liefde niet verzweegen; En mooglyk zoude ik haar tot wedermin beweegen, Indien zy weeten kon wie haar zyn liefde bied. Alexis. Zo ge u met reden vleit, waarom ontdekt ge u niet? Constantyn. Ik bid u dit geheim niet verder naar te lpooren. Ginds zie ik Menzikoff. Nu zult gy d'uitflag hooren. TWEEDE T O O N E E L. Constantyn, Alexis,Menzikoff, Iwan, Eudoxe. Menzikoff, tegen Alexis. Ik heb, op uw verzoek, alleen met myn geflacht Uw  TREURSPEL. 77 Uw voorgefteld ontwerp bezadigd overdacht, En ben in 't einde in ftaat 11 ons befluit te melden. Wy kunnen nooit de trouw, die ge ons betoont, vergelden , Dan door te zorgen dat ge uw welzyn niet verkort, En in ons deerlyk lot niet ingewikkeld word. Het byzyn van myn' Zoon zal onzen druk verzachten; Hy is getroost met ons de dood hier af te wachten. Constantyn, ter zyde. Nu fchep ik weder aêm. Alexis, tegen Menzikoff. 'k Had heimïyk my gevleid, Dat ik, uw huis ten nutte, in dees gelegenheid, Van myne erkentnis u een blyk zou kunnen geeven; Den naam van Menzikoff in Iwan doen herleeven. Ik ken myzelven vry, en heb myn' pligt voldaan. Iwan. De myne noodzaakt my myn Maagen by te ftaan. Alexis, tegen Iwan. Verknocht aan Menzikoff, geraakt door mededoogen, Had ik u met vermaak aan uwen ramp onttoogen; Doch nu uwe eedle ziel het ongeval trotfeert, De zorg voor uw geflacht meer dan uw heil waardeert 5-, Zou 't onbetaamlyk zyn tot vluchten u te dringen. De hoogfte Magt befchikt het lot der ftervelingen. K 3 Iwass.  78 MENZIKOFF. Iwan. Ik ben dat lot getroost, het zy dan hoe het zy. Pan, 't zy ik leeve of fterve in deze woesteny, Ik zal de vlyt en trouw, waarmee ge u hebt gekweeten, Zo lang ik adem fchep, ik zweer 't u, nooit vergeeten; En als myn ziel herdenkt hoe 't menfchelyk geflacht Zyn pligten overtreed, verdienste en deugd veracht, De grooten fchandlyk vleit uit laage zelfbelangen, Zyn ftrikken uitzet om de onnoozelheid te vangen, En hen, die 't lot verdrukt, noch troost noch byftand bied, Dan zal ik denken, ach! dus was Alexis niet. Menzikoff. Laat u ons ongeluk tot geen verbittring wekken. Ale xis. Dcwyl myn byzyn tot geen redding u kan ftrekken, Verzwaarde ik flechts uw' last zo ik hier langer bleef; Gedoog dat ik myn volk bevel tot d'optogt geev'. Menzikoff. 'k Had my gevleid, dat gy hier langer zoud verbeiden. Alexis. Hoe zwaar ons 't fcheiden vall', wy moeten eindlyk fcheiden. Doch zo 't verpoozing geeft aan uwe droefenis, Zal ik flechts zorgen dat myn ftoet reisvaardig is, Zo ras de zon op nieuw het aardryk zal verlichten. Ik  TREURSPEL. 79 Ik keer terftond. Menzikoff. Gy zult ons allen duur verpligten. DERDE T O O N E E L. Menzikoff, Iwan, Eudoxe, Constantyn. Menzikoff. De trouw, myn Telgen, die ge elkandren blyken doet, Hergeeft de zachte kalmte aan myn ontroerd gemoed. Ik kon om uw behoud, myn Zoon, uw byzyn derven, Doch 't denkbeeld van den ftaat waarin ik, na myn llerven, Uw Zuster achterliet, verfcheurde my het hart; Uw deugd heeft my bevryd van eene ondraagbre fmart. I w A n. Het voegt ons onderling elkandren te onderfchraagen. Eudoxe heeft, helaas! al leeds genoeg te draagen, Al zwerft zy niet alleen in deze woesteny. Eudoxe. Het valt my echter zwaar dat gy hier kwynt om my. Doch nu myn maagfchapsliefde uw opzet niet kan weerenj Zal ik, indien ik kan, myn ziel tot rust doen keeren, En, op myn beurt, voor u geen minder zucht doen zien. CON-  So M E N Z I K O F F. Constantyn. Ja, laaten wy om ftryd elkandren byftand biên. Menzikoff. Uw zorg'deed, in de elende, ons nimmer hulp oncbreeken. Eudoxe. Myn waarde Vader! 'k zie u beeven en verbleeken. Gy hebt op dezen dag uw kracht te veel gevergd. Denk, als ge uzelv' behoed, dat ge ons het leven bergt. Neem, neem een weinig rust. Iwan. Laat u haar raad behaagen; Verleng, zo 't mooglyk is, uwe overige dagen; Zo lang gy by ons zyt, zyn wy ons leed getroost. ' Menzikoff. ' Wat ramp my treffe, ik ben gelukkig in myn Kroost. VIERDE T O O N E E L. Iwan, Eüdpxe, Constantyn. Constantyn. m Helaas! ik durfniet lang op zyn behoudnis hoopen: Zyn levenskracht neemt af, elk uur fchynt hem te floopen. Eu-  TREURSPEL. 8r Eudoxe. Is in ons deerlyk lot ons nog die flag bereid! Constantyn. Wat groot geluk, myn Vriend, in deze omftandigheid, Dat ge, op Alexis raad, dit oord niet zult begeeven. Uw Vader kon dien fchok onmooglyk overleeven. Ge ontgaat, door uw befluit, het knaagend naberouw 't Welk op 't bericht zyns doods uw hart verfcheuren zou. Eudoxe. Het zal myn' Vader van het fterflot niet bevryden Dat Iwan hier met my ten prooi' blyft aan het lyden. Had ge u niet tegen ons met zo veel krachts verzet, Myn liefde had misfchien myn' Broeder nog gered. Wat zal 't nu zyn, helaas! ik zal hen,beiden derven; Uw raad is oorzaak dat ik troosteloos zal fterven. Constantyn. Waartoe dit fcherp verwyt? Eudoxe, indien ik dacht Dat deze ontworpen vlucht tot nut van uw geflacht, Of tot behoudnis van myn' Boezemvriend kon ftrekken , Ik had onfeilbaar hem geraaden weg te trekken; Doch nu ik klaar voorzag wat hem te duchten ftond, Befpeurde in welk een' ftaat uw Vader zich bevond, En welk een ramp u dreigde, als hy den geest zou geeven, Moest ik, myns ondanks zelfs, uw' yver wederftreeven. L I w a n»  8a MENZIKOFF. Iwan. Uw tegenfpraak is 't niet die my hier blyven doet; Ik heb myn keus gericht naar de infpraak van 't gemoed, 'k Ontveins u echter niet dat ik my uwer fchaamde: Gy kweet u niet voor my gelyk 't een' Vriend betaamde. Constantyn. Gy toonde u onvernoegd, en echter had uw Vriend, Door zyn' oprechten raad, uw' onwil niet verdiend. De tyd, die 't all' ontdekt, zal mooglyk u doen blyken Hoe onverdiend myn deugd zich ziet verongelyken. Iwan. Een, die gebannen is naar dit rampzalig oord, Waar hem geen ftervling troost of naar zyn klagten hoort, Zal, ftaat het aan zyn keuze, altoos gezelfchap wenfchen. Constantyn. Ach! Iwan, acht ge my d'onwaardften aller menfchen ? Heb ik my immer zo verachtelyk betoond, Dat gy my door uw taal zo wreed, zo fchamper hoont? 'k Zou, u verliezende, een' geliefden Vriend verliezen; Doch, zo ik myn geluk voor 't uwe kon verkiezen, Waare ik onwaardig dat my 't zonnelicht beftraalt. Iwan, op eene koele wyze. Ik kan gelooven dat ge onfchuldig hebt gedwaald. CON-  TREURSPEL. 83 Constantyn. Ik dwaalde niet, ik heb trouwhartig my gekweeten. Zo ge al de redenen van myn gedrag kost weeten... Eudoxe. Indien die wettig zyn, waarom ze ons niet verklaard? Constantyn. Dan wierd ik 't eenig heil, naar 't welk ik ftreef, onwaard'. Iwan. Wat heil bedoelt ge ? ik kan uw oogmerk niet bevroeden. Constantyn. Zoek toch geen nieuwe ftof tot ongegrond vermoeden. Gy zyt in 't menschlyk hart zo groot een vreemdling niet, Dat gy my niet verftaat, wanneer ge Eudoxe ziet. Iwan. Ik heb uw min befpeurd en tot dit uur gezweegen; Doch, zo ge u inderdaad durft vleien met dien zegen, Geef ons voor 't minst bericht van waar en wie gy zyt? Constantyn. Gy zult u op uw vraag voldaan zien door den tyd. Het ftaat niet aan myn magt als nog u meer te ontdekken. Iwan. Gy zoekt door deze list haar in 't bederf te trekken. Vermeetle 1 ik zie te klaar het oogmerk dat gy voed. Gy moet misdaadig zyn, of uit verachtlyk bloed...- La Eu-  84 MENZIKOFF. Eudoxe. Myn waarde Broeder! Constant ïn. Woont de deugd alleen by Grooten ? Iwan. Verraader! tot uw fchande uit flaaven voortgefprooten... Constantyn. Gy dwaalt van 't fpoor, Mynheer. Bepaal uw hevigheên. Ik ben myn' oorfprong niet verfchuldigd aan 't gemeen. Iw a n. Dan zyt gy hier gedoemd om heillooze euveldaaden; Of dient ten fpie aan 't Hof, opdat ge ons zoud verraaden. Eudoxe. Ach! Iwan! Constantyn. Welk een hoon! Iwan. Zo uw vermeetle waan Durft waagen op Eudoxe een minnend oog teflaan, Zult gy uw fpoorloosheid my met uw bloed betaalen. Constantyn. En wie, wie zyt gy, die zo ftout my durft bepaalen ? Ik min de deugd, en fproot uit geen' oneedlen Stam. Dank 't groot vermogen 't welk Eudoxe op my bekwam, Dat  TREURSPEL. 3$ Dat ik den hoon verkropp', zo bits my toegedreeven. Verbeeld u nooit dat ge aan myn hart de wet zult geeven. Ik min Eudoxe, en zal haar minnen voor uw oog. Eudoxe. Myn Broeder!.. Conftantyn!.. helaas! dit gaat te hoog. Iwan, tegen Conftantyn. Vertrek uit myn gezicht. Constantyn. Ik laat my niet trotfeeren. I wan. Verraader! wykt ge niet, dan moet ge uzelv' verweeren. Hy trekt zyn zwaard. Constantyn, het zyne trekkende. Welaan. Eudoxe, Iwan wederhoudende. 6 Hemel! help! Iwan, tegen Eudoxe. Wat wederhoud gy my? Eudoxe. Ach! Iwan! geef gehoor! öHemel! fta ons by! L3 PYF-  86 MENZIKOFF. V T F D E T 0 0 N E E L. Iwan, Eudoxe, Constantyn, Alexis. Alexis, fchielyk opkomende. Wat razerny is dit? Bedaart. Houd u te vreden. Hy vliegt tusfchen beiden. Verzwaart uw lot niet. Steekt uw zwaarden in de fcheden. Geeft my gehoor. Gy werkt uw eigen ongeval. Iwan. Ik zweer u, dat hy nooit myn wraak ontkomen zal. Constantyn. 'k Zal toonen dat ik my grootmoediger kan draagen. Vaar wel. Gy zult te fpade u van dees daad beklaagen. Hy vertrekt. Eudoxe. Ach! welk een wreede fmart! Iwan. 'k Bemerk dat gy hem mint. Doch zorg dat ik u nooit weêr in zyn byzyn vind'; Ik zou myn woede aan hem, en mooglyk u, doen blyken. Eudoxe, ter zyde. Ik beef, helaas! _ Te-  TREURSPEL. 87 Tegen Iwan. 't Voegt my te zwygen en te wyken. ZESDE T 0 0 N E E L. Alexis, Iwan, die driftig ginds en weder wandelt. Alexis, ter zyde. Hoe ftil ik best den ftorm die aller ramp verzwaart? Wie ftuit een hollend ros in 't hevigst van zyn' vaart? Zyn boezem jaagt; de woede is uit zyn oog te leezen. Tegen Iwan. Uit welk een oorzaak is dit misverftand gereezen ? Ik liet u hier vernoegd; ik keer op 't oogenblik, En vind een fchouwtooneel van wraakzucht en van fchrik!. Hoe heeft de toorn zo fterk u beiden ingenomen? Iwan. Hy vliede waar hy will', hy zal my niet ontkomen* Alex i s. Bedaar, eer gy door drift u meer verdriets bereid, En deel my de oorzaak meê van zo veel hevigheid. Iwan. Die fnoode mint Eudoxe,en durft, zelfs voor myne oogen... Alexis. De fchoonheid voert alom een onbepaald vermogen. Wie,  88 Menzikoff. Wie, die uw Zuster ziet, vind haar niet minnenswaard' ? Iwan. Zou een verachte Haaf..? Alexis. - Ach! antwoord meer bedaard, 't Staat niet aan onze keus te minnen of te haaten. Iwan. Die dwaaze liefde zal, ik zweer 't, hem weinig baaten. Doch 't geen my woedend maakt, Eudoxe mint hem weer. Alexis. Ik twyfel of de drift u niet verblind, Mynheer. Heeft ze u gezegd dat zy zyn liefde zal gehengen? Iwan. Wat dreef haar anders aan zich in 't gefchil te mengen ? Zy wederhield den flag die hem wierd toegebragt. Alexis. Ligt heeft zy d'uitflag meer bezadigd overdacht, Die u te duchten Hond uit dit rampfpoedig ftryden. Het geen gy weermin noemt, is mooglyk medelyden. Uw dreigen en verwyt doorgriefden haar het hart. Waartoe, helaas! waartoe vermeerdert gy haar fmart, Daar zy zich voor uw heil zo yvrig heeft gekweeten? Hebt ge in een oogenblik de poogingen vergeeten, Die zy befteedde om u te ontheffen van verdriet? Ver-  TREURSPEL. 8s> Verdient zy dit onthaal? Iwan. Neen; zy verdient het niet. Het grieft my dat myn drift haar tedre ziel beroerde. Maar hy, wiens dwaaze min my tot die drift vervoerde, Zal haare ontfteltenis betaalen met zyn bloed. Alexis. Herinner u in tyds op wien uw gramfchap woed. Uw Vader heeft deez' dag zyn deugden hoog gepreezen. Gyzelf hebt my betuigd aan hem verpligt te wezen. Wat heeft zyn yver, tot vërmindring van de elend' Die uw geflacht begrimde, al zorgen aangewend! Iwan. Nooit zal myn Zuster 't loon van zynen dienst verltrekken. Hy vleit zich vruchteloos haar in 't bederf te trekken. Hy fpaar' zyn zorg voortaan. Ik acht my niet verpligt Aan gunstbetooningen, naar zelfbelang gericht. Alexis. Ten minsten geeft het u geen reden u te ftooren Dat hem Eudoxes oog en eedle ziel bekooren; Of is hy ftrafbaar die de deugd beminlyk vind? Iwan. Zo ik my vleien kon dat zy hem niet bemint Had ik my moogelyk bezadigder gedraagen. M Dan  po MENZIKOFF. Dan ach! ik zie te klaar dat hy haar zal behaagen. Men kan niet loogchnen dat hy veel verdiensten heeft. Bevallig van gelaat, verpligtende en beleefd, Tracht hy beftendig ons verlangen voor te komen. Een teder maagdenhart word ligt vooringenomen. Wien ziet zy, buiten hem, in deze wildernisP Alexis. Wie weet of hy haar hand geheel onwaardig is ? Of zou 't onmooglyk zyn dat hy uit een' der Grooten, Welëer naar dit gewest gebannen, waar' gefprooten? Zyn houding draagt geen blyk van een' geringen ftaat. Iwan. Hy meld zyne afkomst niet. Alexis. Waarom hem dan gehaat? Of moet het in uw oog zyn fchande en fmaad verzwaaren, Dat hy niet raadzaam vind zyne afkomst te openbaaren ? Zoud gy, zo gy met my deze oorden waart ontvlucht, En adem had gefchept in een gewenschter lucht, Uw' ftaat en afkomst wel aan elk ontdekken kunnen ? Iwan. Geenzins. Alexis. Dan is 't uw pligt de vryheid hem te gunnen, Die  TREURS PEL. gt Die gy met reden voor uzelv' begeeren zoud. Iwan. 'k Beken, ik heb de zaak niet in dit licht befchouwd, En door oploopendheid my moogelyk misgreepen. Alexis. Denk wat al rainps die twist zou kunnen naar zich fleepen, Daar ge u alleen met hem in deze ftreek bevind; Daar u de tegenfpoed, uws ondanks zelfs, verbind; Daar hy fteeds middlen heeft, die gy niet kunt ontdekken, Om aan uw huis ten ffceun en toeverlaat te ftrekken. Befef van welk een hulp ge u onbedacht berooft! Wat heeft uw Vader zich al troost en heil beloofd Uit de eensgezindheid, die u allen zou verëenen! Hoe zal zyn ftervend oog deez' bittren twist beweenen, Als hem de droeve Eudoxe uw hevigheid verhaalt! Wie zal zyn trooster zyn? Iwan. Myn Vriend! ik heb gedwaald. Ik zie te fpade dat myn drift my heeft bedroogen. Myn dierbre Vader is de wellust van myne oogen. Ach ! moest ik zyn verdriet vergrooten in een' tyd Dat hy bezwykt en fterft door 't onheil dat hy lyd? Doch 't is te fpaê geklaagd; 'k zal hem in 't graf doen zinken; Den beker van 't berouw tot op den bodem drinken; M 2 En  92 MENZIKOFF. En de onbedachte min van trotfchen Conftantyn Zal oorzaak van zyn dood en van de myne zyn. Alexis. Het grieft my, ik beken 't, u in dien ftaat te aanfchouwen. Laat ons bezadigd hem het misverftand ontvouwen, En ftillen met beleid uw Zusters droefenis: Wie weet in welk een' ftaat zy door haar wanhoop is? Iwan. Myn hart voorzegt het my, ik zal hen beiden derven; My blyft niets over dan te weenen en te fterven. Einde van het vierde Bedryf. VYF-  TREURSPEL. 93 V Y F D, E BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. Menzikoff, Iwan, Eudoxe, Alexis. Menzikoff. 't Is edelmoedig, dat ge uw wanbegrip erkent; Dan ach! myn Zoon, 't geeft ons geen uitkomst in de elend'. De Hemel had, ten troost in ons rampfpoedig leven, Ons in dien Jongeling een' dierbren Vriend gegeeven, Die ons ondraaglyk leed verzachtte door zyn vlyt: Die dagen zyn geweest, helaas! wy zyn hem kwyt. De gunst, in haat verkeerd, is t' allen tyd gevaarlyk; Maar in dit bar gewest maakt hy 't beftaan bezwaarlyk. Waar vind gy beiden hier uw levensonderhoud, Als 't volk des eenen breekt,'t geen't volk des andrenbouwt? De ilaaven zullen als de meesters zich verdeelen, En ach! ik zie geen kans om deeze breuk te heelen. Eudoxe. Waar vind men raiddien tot verzoening van den haat? Alexis. 'k Heb daartoe weinig hoop. M 3 Men-  94 MENZIKOFF. Menzikoff. Ik ben ten einde raad. Iwan. Verwenschte hevigheid, die my zo verr' vervoerde Dat ik myn' Vriend trotfeerde! Tegen Eudoxe. En uw gemoed beroerde! Eudoxe, tegen Iwan. Ach! was zyn vriendfchap als de myne in uwe magti Menzikoff. Hier dient, het zy hoe 'tzy, een middel uitgedacht. Indien men met beleid den haat niet kan bepaalen, Zal ik door zielverdriet ten duistren grave daalen. Iwan. En moet ik de oorzaak zyn van zo veel harteleed! Alexis. Wie weet, indien ge een' flap tot nieuwe vriendfchap deed...? Iwan. Hoe noode ik in myn oog myzelven zou verlaagen, 'k Ben tot myns Vaders rust bereid dien Hap te waagen. Eudoxe, tegen Alexis. Wie weet of dit ontwerp den twist niet groeien doet ? Een rookend vuur, Mynheer, barst ligtlyk uit in gloed. Ik zorg dat zich de drift bezwaarlyk zal betoomen. Men-  TREURSPEL. 95 Menzikoff. Men moet de zaak niet tot dat uiterst laaten komen. Alexis, tegen Iwan. Het is myn oogmerk niet dat gy hem zoeken zoud; Doch, zo gy uw belang en rust my toebetrouwt, Ben ik gewillig hem uw neiging voor te draagen. Iwan. Ik vrees niet zonder reen dat ge u vergeefs zult waagen. Myn woeste oploopendheid was de oorzaak van 't gefchil. Hy zal verbitterd zyn. Alexis. Het zy daarmee zo 't will'. Iwan. Wie weet of hy in drift op u niet uit zal vaaren. Alexis. Verkropte fpyt eischt lucht; hy zal allengs bedaaren. Menzikoff, tegen Iwan. Weerhout Alexis niet in zyn goedwilligheid; Denk dat ge uw' Vader in het uiterst rust bereid. Iwan. Hoewel ik weinig goeds durf uit dees pooging fpellen, ^t Zou my verblyden zo zy de eendragt kon herflellen. Tegen Alexis. Ga, fpreekmet Conftantyn; vernieuwden vriendfchapsband. Zeg  oS MENZIKOFF. Zeg hem... wat u behaagt... 'k ftel alles in uw hand. Alexis. Steun op myn zorg; 'k zal uw verneedring niet gedoogen. TWEEDE T O O N E E L. Menzikoff, Iwan, Eudoxe. Menzikoff. Nooit,nooit, myn Iwan,waart gy grooter in myne oogen. Toom, op uws Vaders raad, voortaan uw driften in, En ban, zo 't mooglyk is, den luister uit uw' zin Die u aan 't Rusfisch Plof voordezen heeft omfcheenen; De grootheid en 't gezag zyn uit ons oog verdweenen. Al fchynt ons deerlyk lot verfchriklyk voor uw jeugd, Toon dat gy 't niet verdient ,• zoek grootheid in de deugd. Uw ftaat verpligt u dat ge u needrig moet gedraagen. Waan nimmer dat elende en armoede ons verlaagen; De fchuld alleen baart fchande; en hy, die dwaas vermoed Dat aanzien of gezag onze achting ryzen doet, Laat zich door d'ydlen glans van klatergoud verblinden. Verdienste is menigwerf in hutten ook te vinden. Eudoxe. Alexis keert te rug. Ach! 't is vergeefs getracht... DER.  TREURSPEL. 97 DERDE T O O N E E L. Menzikoff, Iwan, Eudoxe, Alexis. Alexis. Ik ben naar wensch geflaagd, en eerder dan ik dacht. Het kostte my geen moeite om Conftantyn te vinden: Hy dwaalde hier omtrent, en haakt reeds naar zyn vrinden. Iwan. Wat zegt ge? ö Hemel! Eudoxe. Is het mooglyk! Menzikoff. Dat hy koom'. VIERDE T O O N E E L. Menzikoff, Iwan, Eudoxe, Alexis, Constantyn. Co nst antyn. Op dit gewenscht gebod verfchyn ik zonder fchroom. Hy kust Menzikoff" de hand. Menzikoff, hem omarmende. Myn waarde Conftantyn! gy geeft my 't leven weder. N Iwan,  98 MENZIKOFF. Iwan, tegen Conftantyn. Ach! ziet gy zonder wrok op uwen hooner neder ? Constantyn, hem omhelzende. Ik wrok voên tegen u ? denk aan 't voorleedne niet. Geef my uw vriendfchap weer, nu gy de myne ziet. Iwan. Myn Broeder! 'k was, door drift vermeesterd, onrechtvaardig; Doch uw grootmoedigheid maakt u myn' eerbied waardig, 'k Zal u vergoeding doen; verlaat u op myn woord. Constantyn. Is fchoone Eudoxe nog op Conftantyn geftoord; Of zal zy, op zyn beê, haar vriendfchap hem vergunnen? Eudoxe. Wie zou, na dezen ftap, dees bede u weigren kunnen? Zy reikt hem de hand toe, die hy kust. Constantyn. Nooit heeft myn dankbre ziel gewenschter ftond befchouwd. Myn Vrienden, zo ik u myn' ftaat niet heb ontvouwd, Ik wierd door reednen van gewigt daartoe bewoogen. Doch 't zwygen is dit uur niet meer in myn vermogen, Nu ik uw aller gunst en vriendfchap weder won. Gy ziet in my een Telg van 't Stamhuis van Biron. Menzikoff. In u? Kan 't mooglyk zyn! Iwan.  TRE URSPEL. 99 Iwan. Gy, uit Biron gefprooten! Biron. Ik heet Gustaaf, en ben de jongfte van zyn Looten. Menzikoff. Dan zyt ge niet gedoemd naar deze woesteny. Biron. 'k Ben hier uit eigen keuze, en 't keeren ftaat my vry. Menzikoff. ö Onwaardeerbre trouw! Eudoxe. Wie kon zulks ooit vermoeden! Iwan. Gy naamt vrywillig deel in onze tegenfpoeden ? Menzikoff. Verberg my niet wat u hiertoe heeft aangefpoord. Biron, tegen Menzikoff. Ik wierd van jongs af aan door uwen lof bekoord. Ik had aan alle zyde uw wysheid hooren roemen, En u de waare bron van Ruslands grootheid noemen; Want de eer, die 't vlug gerucht een' Opperheerfcher geeft, Behoort niet minder aan den Raadsman dien hy heeft: Een Vorst, hoe groot hy zy, kan nimmer wondren werken Als oordeel en beleid hem niet in 't heerfchen fterken. N 2 Ver-  ioo MENZIKOFF. Vervuld van eerbied voor üw deugd en kundigheid, Wierd ik door mynen Oom naar 't Rusfisch Hof geleid, Alwaar myn Broedren reeds ten top van glori fteegen. Verbeeld u, zo gy kunt, hoe fterk 't my moest beweegen, Toen ik u by Cazan met al uw Maagen zag. Nog jaagt my 't angstig harte op 't denkbeeld van dien dag. Men had my geen bericht van uwen ramp gegeeven. Ik waande u nog aan 't Hof ten top van eer verheven, Wanneer ik u ontmoette in deerniswaarden ftaat, Verteerd door fmarte, en met de doodverwe op 't gelaat. Verfchoon my dat myn taal uw zielverdriet moet wekken, 'k Zag u den laatften pligt aan uwe Gaê voltrekken. Dit fchrikkelyk gezicht zette al myn deernis aan. 'k Befloot u in dit oord ftandvastig by te ftaan. Myn Oom verbond zichzelv' dat hy Vorst Peter fpreeken, En om verligting van uw ballingfchap zou fmeeken. Hy trok naar Petersburg, en ik naar dit gewest, Waar ik, reeds vóór uw komst, myn wooning had gevest. Menzikoff. Grootmoedige Biron! Iwan. ö Deugd, te wreed beleedigd! Biron. Myn Halsvriend! wees om my toch met uzelv' bevredigd. Waar-  TREURSPEL. 101 Waartoe herdenkt ge een drift, nooit door uw' Vriend herdacht? Tegen Menzikoff. Ik heb van maand tot maand, van uur tot uur gewacht, Dat ik van 't Rusfisch Hof berichten zou bekomen: Vergeeffche hoop, helaas! ik heb nog niets vernomen. Menzikoff. Ontzet, verwonderd door de grootheid van uw deugd, Die zo veel klisters fpreid in 't bloeien uwer jeugd, Zoek ik naar woorden om myn dankbaarheid te toonen. Ik wcnschte u... ach ! vergeefs... De Hemel zal u loonen. Iwan. De zucht tot ons behoud komt u te duur te ftaan. Ontwyk dit naar gewest; laat ons in 't leed vergaan. Waartoe u, zonder nut, om ons dus lTout te waagen? Wierd uw beftaan ontdekt, gy zoud dees daad beklaagen. Menzikoff. Uw dierbje vriendfchap heeft ons menigwerf getroost; Doch nu ik weet dat ge u om ons verroekeloost, Ben ik verpligt myn' raad by dien myns Zoons te voegen. Stel u niet langer bloot aan 't Vorstlyk ongenoegen; 't Hof acht hem fchuldig die een' balling onderfchraagt. Voorkom uw' ondergang; 't is reeds te veel gewaagd. Biron. Myn yver voor uw huis laat nimmer zich bepaalen, N 3 En  ios MENZIKOFF. En eischt de Vorst myn hoofd, dat hy dat hoofd doe haaien.' Iwan. Waartoe u blootgefteld aan 't jammerlykst verdriet, En zonder dat ge ooit nut.. ? Biron. Gy weet nog alles niet. Myn trouw is niet geheel bevryd van zelfbelangen. Eudoxes minzaam oog houd me in dit oord gevangen. Gy zaagt, myns ondanks zelfs, myn' Herken liefdegloed... Alexis. Bazilius genaakt met ongewoonen fpoed. V T F D E T O O N E E L. Menzikoff, Iwan, Eudoxe, Biron, Alexis, Bazilius. i Biron. Wat jaagt u dus verbaasd P wat is u wedervaaren? Bazilius. 'k Ben ademloos; laat my een oogenblik bedaaren. Biron. Gy fchynt ontfteld! gy beeft! Wat heeft u dus ontroerd? Ba-  TREURSPEL. 103 Bazilius. Een ftoet van ballingen word herwaart aangevoerd, In jammerlyken ftand en fchier van rouw bezweeken. Een gryzaart, wien zyn lot in wanhoop fchynt te ontfteeken > Wekt door een naar gegil elks hart tot deerenis, Doch weigert, wat men vraag', te zeggen wie hy is. Menzikoff. Helaas! daar zyn 'er meer die bittre rampen lyden. Eudoxe. Kon 'c mededoogen al de elendigen bevrydenl Iwan. 't Zyn lotgenooten in ons onheil. Laat ons hart Zich yvrig kwyten tot verzachting van hun fmart. Bazilius, tegen Biron. Hun Leidsman heeft terftond by ons naar u vernomen. Had ik hem niet geffcuit, hy waar' met my gekomen: Hy wil u zien. Biron, tegen Menzikoff. Ik ben hier yllings wederom. ZES-  I04 MENZIKOFF. ZESDE T O 0 N E E L. Menzikoff, Iwan, Eudoxe, Alexis. Menzikoff. Ach! welk een uitzicht, zich in hoogen ouderdom, Beroofd van goedren, in Siberiën te vinden! De Hemel geeft aan elk geen onverwachte Vrinden. Wie kon ooit denken dat Biron, alleen uit trouw, Met zo veel yvers in ons onheil deelen zou? Zyn deugd is dubbel waard' dat wy ons dankbaar toonen. Iwan. Wy kunnen nimmer zyn grootmoedigheid beloonen. Alexis, tegen Iwan. Gy ziet nu duidlyk door wat drift hy wierd bezield, Toen u zyn tegenfpraak in 't vlieden wederhield. Hy hoopte dat zyn min Eudoxe zou bevryden, En kon niet dulden dat uw Vader in zyn lyden Hier eenzaam kwynen zou, ontzet van allen troost. Menzikoff. Ik wensch geen heil op aard' dan 't welzyn van myn Kroost. Iwan. Geliefde Eudoxe! wist Biron uw hart te winnen? Men-  TREUR SPEL. iqS MSNZIKOFF. Verberg uw neiging niet. Eudoxe. Hy is wel waard' te minnen, Iwan. Dat hy u dan verlosfe uit deze woesteny; Uw redding is de myne; ik blyf myn' Vader by. Eudoxe. Verbeeld ge u dat Eudoxe in trouw voor u zal zwichten ? Ik zal hier nevens u myns Vaders druk verligten. Myn hart, 'k ontken zulks niet, voed achting voor Biron; Doch fchoon ik hem bemin, indien hy waanen kon Dat ik om myn behoud u beiden zou verlaaten, Zou hy, myns ondanks zelfs, my dwingen hem te haaten. Menzikoff. Myn Zoon, myn Dochter, welk een' zegen flrekt me uw deugd! Doch zoude ik dulden dat ge in 't bloeien van uw jeugd, Om my ten fteun te zyn, u zoud rampzalig maaken ? Iwan. . Het voegt aan deugdzaam Kroost voor 's Vaders heil te waaken. Eudoxe, Menzikoff" omhelzende. Zo lang myn oog u ziet, trotfeere ik 't ongeval. Iwan, Menzikoff' omhelzende. Ik zweer dat ik in 't leed u niet begeeven zal. O Alex-  io6 MENZIKOFF. Alexis. Biron genaakt van verre. ZEVENDE T O O N E E L. Menzikoff, Iwan, Eudoxe, Alexis, Biron, Bazilius. Biron. Ik heb u veel te ontdekken, 't Welk u ontzetting en verwondring zal verwekken: Vorst Iwans Dochter heerscht; Czaar Peter leeft niet meer. Menzikoff. Wat hoor ik! Iwan. Kan het zyn! Menzikoff, naar de bank treedende. Tegen Iwan. Ach! zet me een weinig neer. Tegen Biron. Bedriegt ge u niet ? wie heeft u dit bericht gegeeven? Biron. Een onverwachte kwaal beroofde hem van 't leven. Men droeg den Scepter op aan Kourlands Hertogin. Een myner Broedren is de gunstling dier Vorstin: Hy-  TREURSPEL. 107 Hyzelf.zond my een'brief. Iwan. Dan moeten we u gelooven. Alexis, tegen Menzikoff. Dus ziet uw vyand zich zyn' fterkften fteun ontrooven. Biron. Hy is niet meer aan 't Hof. Menzikoff. Gy zyt gewis misleid. Biron. Ik heb van 't geen ik zeg de grootfte zekerheid. Vorst Dolgorukki is, van eer en (laat verftooten, Gebannen naar dit oord met zyn rampzaalge Looten. Iwan. De Hemel zy geloofd! De boosheid heeft haar loon. Dat nu de Ontmenschte leer' .. Menz-i koff. Bepaal uw' haat, myn Zoon! Laat zyn rampfpoedig lot hem aan uw' toorn onttrekken; Zyn wroegend harte zal hem ftrafs genoeg verftrekken. Biron. Hoe veel zyn overmoed u eertyds lyden deed, Gy zoud geraakt zyn door 't befchouwen van zyn leed. Hy heeft zyne Echtgenoote ook op zyn' togt verboren. O 2 Zyn  ro8 MENZIKOFF. Zyn Telgen fchynen in hun zielverdriet tefmooren, Terwyl zyn grimmig hart al gillend aêmtocht zoekt, De Keizerin, het Ryk, en zynen toeftand vloekt. Menzikoff. Opdat hy aan zyn lot zich zou gewennen kunnen, Zal 't noodig zyn de woede een' ruimen toom te gunnen. Tegen Iwan en Eudoxe. Draagt zorg, zo veel gy kunt, dat gy zyn byzyn myd; Ons flechts te aanfchouwen ftrekt voor hem een fterk verwyt. Iwan. Had my de ontmenschte alleen naar dit gewest verdreeven, Ik zou zyn fnoodheid om zyn' rampfpoed hem vergeeven. Doch als ik denk aan uwe en aan Eudoxes fmart, Ben ik geen meester meer van myn verbitterd hart. Hoe zal ik tegen hem myn gramfchap wederhouên ? Biron. 't Zal mooglyk veiligst zyn hem noch zyn Kroost te aanMenzikoff. Cfchouwen. Daar is geen middel toe in deze wildernis, Waar, buiten hem en ons, geen mensch te vinden is. Biron. Befchouw dit aklig oord niet langer als uw wooning; Uwe eedle deugd verwerft, na zo veel leeds, belóoning. Men.  TREURSPEL. 109 Menzikoff. ö Hemel! Iwan. Ach! Biron! EudoxE. Neemt onze elende een' keer! Biron, tegen Menzikoff. Gy zyt herfleld in rang, in goedren, en in eer. Menzikoff. Door 't Hof in eer herfleld! Iwan. Dit gaat myn hoop te boven. Biron, Menzikoff den lastbrief aanbiedende. Zo gy nog twyflen mogt, gy moet dit fchrift gelooven. 't Strekke u van Annaas gunst een onbetwistbaar pand, Gezegeld door haar' last, geteekend door haar hand. Menzikoff, ter zyde. Myn ziel bezWykt door vreugd. Tegen Biron. Vergun my 't fchrift te leezen.1 Iwan. Eudoxe! welk een heil! Eudoxe. Ach! mogt het duurzaam wezen! O 3 Bi»  iio MENZIKOFF. 4 B'ron. Myn waarde Eudoxe! fmaak dien zegen ongeftoord! Wy fcheiden, nog deez' dag, uit dit verfchriklyk oord. Het Hof heeft in zyn gunst voor alles zorg gedraagen: Gewaaden naar uw' ftaat; een dienstbre fleep; de wagen. Die u yervoeren zal; 't is alles reeds naby. Menzikoff. Gewenscht bericht... Ter zyde. Dan ach! het komt te fpaê voor my. Alexis. Duld dat wy u geluk met uw herftelling wenfchen. Menzikoff, de hand aan Alexis en Biron biedende. Geliefde Vriend! en gy, trouwhartigfte aller menfchen ! 'k Had op den rand van 't graf dees tyding niet verwacht. Biron. 'k Heb door myns Broeders gunst naar troost voor u getracht; En dorst my vleien dat ge eens uitkomst zoud erlangen: Ik haakte elk oogenblik bericht daarvan te ontfangen; En hoopte dat dit heil, verworven door myn trouw, Aan myn beminnend hart tot voorfpraak ftrekken zou, Als ik u in dit uur myn' naam en ftaat ontdekte. Tegen Alexis. Befef nu welk een fmart uw voorftel my verwekte. In-  TREURSPEL. ut Indien myn Vriend met u gevlucht waare uit dit oord, En 't Hof, tot gunst geneigd , de ontkoming had gehoord, Had dit vergryp die gunst in gramfchap doen verkeeren; Een vuur ontdoken, dat ons allen moest verteeren. Alexis. Ik dwaalde uit deernis, en doorgrondde uw oogmerk niet. Menzikoff, het gefchrift middelerwyl ten tweedenmaak geleezen hebbende , reikt hetzelve aan Iwan over. 't Is of myn fcheemrend oog de letters dubbel ziet. Na eenig flilzwygen. Geluk, myn dierbaar Kroost! beleeft gewenschter tyden! De Hemel zal my op eene andre wyz' bevryden. 't Schynt dat dees fterke fchok myn krachten overwon; De vreugd voleindigt 't geen de droefenis begon. Iwan, toefchietende, en zyn' Vader in den arm vattende. Myn Vader! Eudoxe. Hemel! ach! Menzikoff, tegen Iwan en Eudoxe. Verbergt my uwe fmarte, En hoort myn' jongften wensen met een weldaadig harte. Ik ben getroffen door myns vyands zielverdriet; 'k Vergeef hem zyn beftaan; verzwaart zyn onheil niet. Laat  u* MENZIKOFF. Laat hern, na uw vertrek, dit nedrig huis bewoonen; Staat hem den voorraad af, en tracht hem hulp te toonen. De Hoogfte magt, die hem als ons vernederd heeft, Behoed den fterveling die 's naasten fchuld vergeeft. Iwan. Wy zullen uw bevel ons tot een richtfnoer ftellen. Menzikoff. Zorgt voor de dienstbren die tot heden ons verzeilen; Maakt dat hun oude dag een dag van vrede zy; Verfchaft hen onderhoud, en maakt hen allen vry. Eudoxe. Hun trouw verdient uw gunst. Ach! mogt gy veele dagen... Menzikoff, tegen Alexis. Gy, -die u troostte uzelv' tot heil myns Zoons te waagen, Grootmoedig Vriend! maak ftaat op zyne erkentenis. Gy zult gelukkig zyn, zo 't een der mynen is. Biron. Myn Vriend! myn Vader! fchenk my deel aan uwen zegen! Menzi koff. Ach! wat bezit ik dat uw weldaên op kan weegen? Eudoxe! nader my. Zy nadert, en Menzikoff legt haar hand in die van Biron. Tegen Biron. ; Ontfang haar van myn hand: Zy  TREURSPEL. 113 Zy ftrekke u van myn liefde een onwaardeerbaar pand. Zy knielen voor Menzikoff". Biron. Eudoxe! myne Eudoxe! ach! had ik durven denken Dat gy my nog deez' dag uw dierbre hand zoud fchenken! Eudoxe. ö Welk een mengeling van blydfchap en van druk! Menzikoff. Myn waarde Kinders! fmaakt een ongeftoord geluk! Biron, tegen Iwan. Myn Iwan! Hemt gy ook... I w a n. Myn toeverlaat! myn Broeder! Op Menzikoff wyzende. Dan ach! Menzikoff. Geliefde Zoon! de Hemel zy uw hoeder.' Gedraag u loflyk in den rang, die u verwacht. Zorg dat ge altoos de wet der billykheid betracht. Laat trotsheid, zelfbelang, noch ftaatzucht u verblinden, Indien ge in 't uiterst uur de kalmte wenscht te vinden Die in dit oogenblik ten troost ftrekt aan myn' geest. Begraaf my by Elize... ik hoop... P Bi-  iJ4 MENZIKOFF. Biron. Hy is geweest. Biron en Eudoxe omarmen de knïén van Menzikoff", en buigen, weenende, hun hoofden op dezelven. Alexis. Noch heil, noch onheil, is beftendig op deze aarde; Maar de onbevlekte deugd houd zelfs in 't graf haar waarde; EINDE.  LOUIZE D'ARLAC. TREURSPEL. DOOR LVCRETIA WlhUELUim VAN MERKEN, !   VOORBERICHT. JBeleeaigingen en Geweld, aan Volk of Vaderland gedaan, zyn menig•werf, daar Vaderland of Volk op dien tyd onmagtig was dezelven of voor te komen of af te weerer., door byzondere Perfooncn, wier ziel te groot was om onbillykheden en tiranny te dulden, rechtvaardiglyk geflraft; en daar hunne Land- en Tydgenooten doorgaans onmagtig of niet gejchikt zyn geweest hunne deugden naar waarde te erkennen, heeft de Historie hunnen naam en welverdienden roem vereeuwigd; en de Nakomelingfchap bewyst hen, als voorbeelden van waare grootheid, d: dankbaarfte erkentenis. Be voortreffelyke Franfche Uister itfchry ver de Thou heeft dus den naam van Dominicus de Gourges voor altoos der vergetelheid onttrokken. De Admiraal de Coligny had in de voerleden eeuw voor de vervolgde Hugenooten een wykplaats op doen zoeken, om, desnoods, inFlorida, thans Noordcarolina, zich te kunnen bergen. Ka. relsburg, het tegenwoordig Charlestown, was, kort na deszelfs ftichting, door de Spanjaarden overvallen en uitgemoord. Gourges alleen ondernam dit geweld te Jiraffen, en de oprechte en groote de Thou alleen vereeuwigt zyti' roem, en verwerft hem den onverwelkelyken lof der Nakomelingfchap voor zyne deugd. Ik heb, door den Held in dit Treurfpei een Dochter te getven, (van welke dit Stuk den mam draagt^) zyne Vaderlandliefde door de Ouderlyke liefde Jlechts gefterkt, en tevens zyne daad gefchikt om dezelve, zo ik hoop, in de fchocnfle kracht van werking te kunnen vertoonen. De groote Albeftuurder der waercld geeve, dat het nimmer eene eeuw mooge ontbrzeken aan Befchermers van Deugd en Gerechtigheid! * P 3 F ER-  VERTOONERS. Dominicug de Gourges, Fransch Edelman en Opper* bevelhebber. Louize, Weduwe van Francois d'Arlac, Fransch Edelman. La Val, ï C 1 p i e r e ,T ' YFranfche Edellieden en Bevelhebbers. Vesti, i j jo i nville,j Du Bree, Bejaard Fransch Edelman. Satouria, Koning van een groot gedeelte van Florida. Olinde, Gemaalinne van Satouria. Otocara, Broeder van Olinde, en Koning van een groot gedeelte van Florida. Adusta, 1 Koningen van gedeelten van Floriia, doch cyns* I t a l a m e , j baar aan Satouria. Hoya, Vriend van Adusta. Oades, Hoof dman der Lyfwachten van Satouria en Otocara. Fransche Onderbevelhebbers enKrygslieden. Amerikaansche Grooten en Landzaaten. z W T G E N D E N. Een Zoontje van Satouria en Olinde: Lyfwachten van Satouria en Otocara. ":- Het TOONEEL is in FLORIDA; het eerfe en tweede bedryf aan het (Irand; de drie overigen op eene vlakte, in een bosch.  •'ii" AlcvAt.myji Tjriendi oV y.xi met meer op mv verbolgen! Vejrt-oefj eii voer my meel P.J.IJÏIEHBRO]-:!! JBXCUS.   LOUIZE D'ARLAC. TREURSPEL. EERSTE BEDRYF. Het tooneel vertoont het einde van een bosch, by een bergachtig Jirand: men ziet, ter zyde, onder een boom , het wapen van Vrankryk, op eerf- fteen uitgehouwen, opgericht; en, in het verfchiet, de zee. EERSTE TOONEEL. Satouria, Otocara, Lyfwachten. Otocara. 's Lands Vorsten eifchen deel aan ons lofwaardig poogen; Men wil in Florida geen Spanjaards meer gedoogen. Sints, door die wreedaarts, in dit voormaals vreedzaam oord, De nieuwe vesting wierd verheerd en uitgemoord, Aan deze kust gebouwd door Vrankryks onderzaaten, Zyn zy in hunnen waan verwinnaars onzer Staaten. Hoe veel heeft dit gewest niet door hunn' dwang geleên! Te  120 LOUIZE D'ARLAC. Te lang, te fel getergd door hunne uitlpoorighéên, Is elk dit uur bereid zich voor 's Lands heil te waagen, En, vóór hun fterkten zelfs, den Spanjaard op te daagen. Satouria. Men dien' zich van de kans, die 't goed geluk ons bied, Tot fluiting van 't geweld. Doch 't is de tyd thans niet Cm die ontmenschten uit hun rust te doen ontwaaken, Nu wy van verre een vloot zien tot hun hulp genaaken. Gy onderfcheidde zelf, by 't ryzen van den dag, Niet verre van de kust, de Castiljaanfche vlag; En ligt waar' 't fcheepsvolk reeds verfcheenen op de ftrandera. Zo hen de tegenwind niet had belet te landen, 't Is veiligst dat men eerst den vlooteling beftry'; En, zo men zegeviert, de flerkten zyn naby; 't Zal ons verwinnend heir aan moed noch kracht ontbreeken, Om, na 't bederf der vloot, op 't landvolk zich te wreeken. Otocara. Door 't losfen van 't gefchut op 'e onverwachtst gewekt, Wierd van 't gebergte door myn wacht die vloot ontdekt. Terftcnd wierd op een' top het feinvuur aangefcoken: 'k Vloog yllings derwaart heen, zo ras 't begon te rooken, En zag het eerbewys van 't land en uit de zee. Men wuifde en wenkte , en wees het fcheepsvolk naardereê. De wind is om; de vloot kan ipoedig ons genaaken. Sa-  TREURSPEL. 121 Satouria. Men zal haar nadring ons ten eersten kenbaar raaaken. Men geeft van allen kant op haar beweeging acht. Oto cara. Ik had Adusta en Stalame reeds verwacht. Satouria. Zy zyn gewis naby. Otocara. Gevloekte Castiljaanen. Bewerkers van 's Lands ramp en van Louizes traanen! Hoe haakt myn ziel naar 't uur, waarin ik, door uw' val, Myn' roem vermeerdren en ons-allen wreeken zal. 6 Liefde! fterk myn hoop! Satouria. Ik zie Oades komen. TWEEDE T O O N E E L. Satouria, Otocara, Oades, Lyfwachten* Oades, tegen Satouria. "Wy hebben van 't gebergte Adustaas heir vernomen; Hy trekt zyn benden voor, langs d' oever der rivier. Satouria. Wys 't volle de legerplaats, en lei den Koning hier. Q DER-  122 LOUIZE D'ARLAC. DERDE T 0 0 N E E L. Satouria, Otocara. Otocara. Ik houde Adusta voor den waardften myner Vrinden; Gy zult, als ik, zyn trouw en yver ondervinden. Satouria. 'k Heb, om zyn dapperheid, hem altoos hoog gefchat; Gelukkig, zo zyn aart wat minder woestheid had, . En hy bezadigdheid met krygsdeugd wist te paaren. Otocara. De driften mindren met het klimmen onzer jaaren. Wie nadert ons? Satouria. Stalame. VIERDE T O O N E E L. Satouria^ Otocara, Stalame, Lyfwachten. Stalame. 6 "Vorsten \ zyt gegroet. Tegen Satouria. 'k Heb met myn oorlogsvolk my op uw' last gefpoed; Elk  TREURSPEL. 123 Elk brand van yver om den vlootling te overromplen, En al de Spanjaards in 't gewis bederf te domplen. Satouria. Ik vlei my met hunn' val, nu elk ons byfland bied. Otocara. Wat edelmoedig hart haat die ontmenschten niet? Stalame. Welk een verfchil in hen en Vrankryks eedle fchaaren! Die zag men nooit door dwang dit vry gewest bezwaaren: Zy leefden met ons volk gelyk het broedren past; Zy roofden graan noch vee; geen vrouw leed overlast. Zy fleeten, met hun lot in Karelsburg te vreden, De dagen beurtelings in arbeid en gebeden; Of zongen in hun taal hun Godendom ter eer'; Of zetten zich by ons in onze hutten neêr, En hielden feest met ons; of leerden ons hun fpclen, En deeden in de vreugd zelfs onze kindrcn deelen. Dus liepen de uuren in vermaak en onfchuld voort; Tot hen de Castiljaan onmenschlyk heeft gemoord, Zich in hun plaats gevest, en, door zyne euveldaaden, Onze onverzoenbre wraak zich op den hals gelaaden. Zy vormen van ons land een woonplaats van elend'. Hier word het vee geroofd; daar word de maagd gefchend; Ginds cifchen zy den dienst van onze jongelingen; Q 2 En,  124 LOUIZE D'A R L A C. En, word hen die ontzegd, zy dreigen, presfen, dwingen, En leggen 't flaaffche juk baldaadig op den hals Van vrygeboren volk. Jn zo veel ongevals Is niet dan hoop op wraak ons overig gebleeven. Men flerve of overwinne, en doe die wreedaarts fneeven. Otocara. Stalame! Ik voel myn hart verrukt door uwe reen. Men flerve of overwinn'. 't Is reeds te veel geleên. Stalame, tegen Satouria. Vergun my dat ik u myn benden moog' vertoonen. Satouria, tegen Otocara. Wil by Adusta myn verhaast vertrek verfchoonen. Men maake elk tydftip zich ten nutte, om, by het ftrand,, Ten ftryd gereed te zyn zo ras de Spanjaard land. Otocara. Verlaat u op myn zorg. Ik zal hem hier verwachten. V T F D E T O O N E E Otocara, alleen. .Louize! mogt myn trouw in 't einde uw fmart verzachten f Mogt ik de wreeker zyn van al uw zielverdriet; Den wreeden Castiljaan, wiens woede niets ontziet, Door flroomen fchuldig bloed uw traanen doen betaalen, En door myn teerheid op uw' afkeer zegepraalen; De  TREURSPEL. 125 De alziende Zon had, in haar waereldheerfchappy, Nooit fterveling belonkt, gelukkiger dan my! Doch, zo myn liefde niet op dezen prys kan hoopen, Wensen ik ten minsten voor myn bloed uw rust te koopen, Opdat ge een eind' moogt zien aan uw rampzaligheên. ZESDE T O O N E E L. Otocara, Adusta. Adusta. Myn waarde Boezemvriend dus peinzende en alleen? Ik dacht Satouria met u hier te onderhouên. Otocara. Stalame noodde hem zyn legermagt te aanfehouwen, Opdat men vaardig zy den Spaanfchen 't hoofd te biên. Adusta. Hoe vrolyk zou myn oog die fnooden fneuvlen zien! Gy kent de vriendfchap die ik Vrankryks onderdaanen Standvastig heb gewyd, fints vyf en zestig maanen. Hoe ik voor Ribaud zorgde, en van hem wierd bemind; En Laudonniere was, als hy, me een dierbaar Vrind. Hoe dikwerf denk ik aan die wenfchelyke ftonden, Waarin uw Zuster, aan Satouria verbonden, Hem Vader maakte van den Erfgenaam van 't Rykf q 3 Wat  125 L O U I Z E D'A RL AC. Wat gaaven zy ons toen van trouw en vriendfchap blyk! Wat zag men hen aan Zoon en Moeder niet vereeren! Hoe hielpen ze op het feest de gulle vreugd vermeêren! Wat was hun inborst heusch! Hoe minzaam hun gedrag! Zy ftrekten Florida ten zegen, tot den dag Waarop de Spanjaards hen moorddaadig overvielen. Hoe wenschte ik dat dees dolk die wreeden konde ontzielen! Ja, fchoon een priester my nog onlangs heefr. voorzegd, Dat ik zal fneuvlen in de woede van 't gevecht; Dit heilloos voorfpook zou my treffen noch ontroeren, Indien ik ze allen flechts met my kon medevoeren. Otocara. Dat u die ramp nooit treffe, en 't onheil hen verteer'! Adusta. Hoe deerlyk velden zy de braave Franfchen neer! Ontferming vond geen plaats by die geweldenaaren. Ze ontzaagen deugd, noch jeugd, noch achtbre gryzehairen. De zwakke kunne zelf wierd woedende omgebragt; De droeve Moeder met den zuigeling geflagt; Wat zyn 'er op dien dag al euveldaên bedreeven! Een enkel man nochtans behield het veege leven, En borg zich in myn land; daar ik hem heusch ontfing. ^ Hy is reeds hoog bejaard. Die achtbre vreemdeling Is in de legerplaats, waar ik u hem zal wyzen. Oto-  TREURSPEL. 127 Otocara. Waartoe de gruwlen, die met recht clks hart doen yzen, Op nieuw gemaald, myn Vriend? De deerniswaarde etend' Die dit gewest vervulde is niemand onbekend. Hoe driftig wensch ik op de Spanjaards ons te wreeken! Uw Vreemdling echter is alleen hen niet ontwecken; Een jonge Franfche Vrouw, het moordend Haal ontvlucht, Vond ook een wykplaats in Satouriaas gehucht; Zy zag haar' Echtgenoot geveld door die barbaaren, En wierd dus weduwe in het bloeien van haar jaaren. Eet onmeêdoogendst oog ziet haar met deerenis. Adusta. Is 't mooglyk dat een vrouw den moord ontkomen is! 'kBeklaag haar lot. 't Valt hard, alleen, by onbekenden, In een uitheemsch gewest het kwynend leven te enden. Otocara. Verlegen vliedende, en vervuld van fmart en fchroom, Vond zy een fchuilplaats in een' uitgehoolden boom, En fleet een' bangen nacht in zuchten en in traanen; Tot zy Satouria, met eenige Indiaanen, In 't bosch verfchynen zag, by 't ryzen van het licht. Zy viel hem aan de kniên, met een befchreid gezicht, En bad en fmeekte hem haar voor den moord te bergen. Wien kon zy veiliger en beter fchuilplaats vergen? Zyn  1^8 L O U I Z E D'A R L A C. Zyn edelmoedig hare wierd met haar' ramp begaan. Hy zag haar van dat uur gelyk iets heiligs aan; En bragt haar in zyn huis, by myn geliefde Zuster. Olindes byzyn maakte allengs haar hart geruster. Doch, als zy flechts aan 't woên der Castiljaanen denkt, Kwynt ze als een tedre bloem, door ftormgeweld gekrenkt. De moord van haar' Gemaal zweeft haar altoos voor de oogen. Gelukkig hy die ooit haar traanen af zal droogenJ. Adusta. Gy deelt in haare fmart vry fterk. Otocara. Geliefde Vrind! Ik min haar fterker dan ooit fterfling heeft bemind. Ad ust a. Zy zal gelukkig zyn met u in d' echt te leeven. Otocara. Ach! nimmer heeft zy my een' blik van hoop gegeeven. Adusta. Gy, minnen zonder hoop ? Een vreemde en zwakke vrouw... Otocara. Hou op; gy kent haar niet. Eerbiedig haaren rouw. De fterren, tintlende aan de breede hemelboogen, Staan dof en duister by den luister van haare oogen; De roode roos verbleekt by haar' koraalen mond; Ze  TREURSPEL. 129 Ze is fchoon, gelyk de maan by zomeravondftond; Zachtmoedig, als een lam; en vlug, gelyk een hinde. Adusta. Een minnaar vind niets fchoon dan 't fchoon van zyn beminde. Otocara. Haar reednen vloeien als het zacht geruisen der beek, Die kabblend heenen dryft in de Almakanfche ftreek. Wanneer zy fomtyds, om de deernis niet té wekken, Haar fmart, uit heuschheid, poogt te fmooren ofte dekken; Wanneer de wolk van druk op 't lief gelaat verdwynt, Is 't of de glans der zon door dunne nevels fchynt Op 't Apalietsch gebergt', gereed om door te breeken. Adusta. Gy fchildert fterk, en zoud nieuwsgierigheid ontfteeken 'j Om 't voorwerp van uw min, zo 't mooglyk waar', te zien. Otocara. Kom, waarde Adusta, kom; dit kan terftond gefchiên. Adusta. Uw Broeder zou zich ligt door ons beleedigd achten, Indien hy by myn volk naar myne komst moest wachten. Men groet' hem eerst. Otocara. Welaan. R Ad u s-  Ï30 L OU l ZE D'ARLAC, Adusta. Wie nadert in 't verfchiet? Is dat de uitheemfche Vrouw met uwe Zuster niet ? Otocara. ö Ja; zy is 't. Nu kunt ge uw eigen oog betrouwen. Adusta. Laat ons een oogen blik haar onbemerkt befchouwen. ZEVENDE T O O N E E L. Otocara, Adusta, Louize, Olinde. Louize. o Strand, getuige van Castiljes zegepraal? ö Berg, ö moordplaats van myn' hartvriend, myn' Gemaal? ö Cederwoud, befproeid door 't bloed der Hugenooten! Moest ik, door u te zien, myn wanhoop nog vergrooten! Olinde. Louize! geeft dit oord uw droefheid nieuwe kracht? Myn hartvriendin! heb ik u daartoe hier gebragt? Gy vleide my, dees plaats zoude uwen rouw verzachten, En naauwlyks zyt gy hier, of gy berst uit in klagten. Louize! ach! ween niet meer. Uw boezem zwoegt. Gy beeft. Indien myn vriendfchap op uw hart nog invloed heeft, Ver-  TREURSPEL. 131 Vertrek met my van hier. Louize. Ik bid u, laat ons blyven. Olinde. Ik voed geen oogmerk om u wetten voor te fchryven; Maar is 't u nut? Louize. Helaas! ken ik myzelve recht? Adusta, tegen Otocara. Ze is inderdaad zeer fchoon. Otocara. Ik heb u zulks gezegd. Olinde, tegen Louize. Ik zie myn' Broeder: tracht uw droefheid in te binden. Otocara, tegen Louize. Vergun my dat ik u den waardften myner Vrinden, Die met ons ftryden zal, gulhartig aan moog' biên. Adusta, tegen Louize. Gy zult ons beiden u ter wraak fteeds vaardig zien. Louize. Vergeefs, helaas! Geen wraak geeft my myn' Egaê weder. Otocara. Is dan voor dien Gemaal alleen uw hart zo teder? Kan geen befchermer, kan geen Broeder, ka.» geen \nnd^ R 2  13* LOUIZE D'ARLAC. Zich vleien met de hoop door u te zyn bemind ? Gy weent, en antwoord niet! Adusta, ter zyde. Wien zou zy niet bekoor en! Louize. 'k Heb all' wat ik beminde in myn' Gemaal verboren. Vernoeg u, op myn beê, met myne erkentenis, 't Is 't eenige, helaas! dat my nog ovrig is. Otocara. Indien myn tedre trouw uw hartwond' niet kan heelen, Sta my ten minsten toe in uwe fmart te deelen. Louize, tegen Otocara en Olinde. Hoe dikwerf heb ik u beroerd door myn verdriet. Ach. ween niet over my, fchoon gy my weenen ziet. Olinde. Myn Zuster! myn Vriendin! Otocara. Zou 't u tot troost verftrekken, Dat gy hier iemand van uw Landsliên konde ontdekken? Louize. Mogt ik dit hoopen/ mogt ik zo gelukkig zyn! Maar neen; wat vleie ik my? uw zeggen heeft geen fchyn. Adusta, tegen Louize. Een uwer Landsliên leeft. Loui-  TREURSPEL. 133 Louize. Durf ik uw woord betrouwen? Adusta. Hy heeft zich, na den moord, altoos by my onthouên. Louize. Zoud gy my toeftaan hem te fpreeken? Otocara. Twyfel niet; Myn Vriend deelt nevens ons in al uw zielverdriet. Adusta, tegen Louize. Stel u gerust, gy hebt geen weigering te vreezen; Hy zal terftond hier zyn. Ter zyde. Mogt zy de myne wezen! Tegen Otocara. Kom, Otocara, laat ons gaan. Tegen Olinde. Ik bid, verfchoon Dat ik niet eerder u myn' dienst hebbe aangeboön; De droefheid dezer Vrouw trof my met mededoogen. Olinde. Hy eert me, Adusta, die haar traanen tracht te droogen. Otocara, tegen Louize. Wy gaan u wreeken van Castiljes dwinglandy; R 3 Ver-  134 LOUIZE D'A R L A C. Verwacht den Vreemdling ftraks; hy is hier reeds naby. A G T S T E T O O N E E L. Louize, Olinde. Louize. Ik fta in twyfling wat ik hoopen moet of vreezen. Is 't waar, of is 't een droom ? Wie kan die Vreemdling wezen ? Olinde. Misfchieneen Bloedverwant, een Vriend, een Broeder. Louize. Neen; *k Had hier geen Vrienden dan myn' Echtgenoot alleen. Olinde. Maar waarom hebt ge u toch naar dit gewest begeeven ? Louize. Toen Laudonniere was tot Admiraal verheven, Ontfing myn Gaê bevel, met eenige Edelliên Zich in te fcheepen, om dien Vlootvoogd hulp te biên. Gewoon in myn' Gemaal myn rust en heil te ftellen, Kon ik niet anders dan ftandvastig hem verzeilen. Olinde. Had gy geen Ouders? Loui-  TREURSPEL. 135 Loüi ze. Ach! wat naam hebt gy genoemd ! Myn Vader, door zyn deugd en dapperheid beroemd, Was, verre uit ons gewest, by Vrankryks Iegervaanen, Om ftryd te voeren met de wreede Castiljaanen. Myn Moeder, die hem niet kon volgen, ftierf van druk, En zag noch haars Gemaals noch Dochters ongeluk. Ken, waarde Olinde! ken al de angsten die my prangen. Myn Vader wierd, helaas! in eenen ftryd gevangen, En op de roeigalei, gelyk een flaaf, gefcheept; Daar hy, zo hy nog leeft, zyne yzren keten fleept. Olinde. ö Deerlyk ongeval! Louize. Beklagenswaardig Vader l Olinde. Hoe zwaar zyn onheil zy, uw toeftand was nog kwaader. Wie bragt u toch bericht van dees gebeurtenis? Louize. Een naare brief, die door hemzelv' gefchreeven is, En ons door Ribaud wierd behandigd, toen hy keerde Slechts weinig dagen voor de Spanjaard ons verheerde. OL inde. Myn hart is meer dan ooit met uwe fmart begaan. Ver-  136" L Q U I Z E D'ARLAC. Vergeet, zo 't mooglyk is, den wreeden Castiljaan. Myn dierbre zielvriendin! leef hier gerust en veilig. Keer weder tot uzelf. Gy zyt ons-allen heilig. Hier leeft geen mensch die u geen onder/land zal biên. Gy zult gantsch Florida deez' dag gewapend zien. Elk brand van yver om den Spanjaard op te daagen. Louize En zo die legermagt rampfpocdig wierd verflaagen? Olinde. Nog is 'er volks genoeg in ieder Koningkryk. Louize. Ach! vlei u niet te veel; de kans is te ongelyk. En zo het vlootvolk al in 't landen wierd verwonnen; Wat zou het baaten? niets: de zaak waar' naauw' begonnen. De fnoode Castiljaan heeft in dit groot gewest Zich, om verheerd te zyn, te wel, te fterk gevest. Hy ligt, uit burg by burg, gelyk een leeuw te loeren. Wat kan beftaan , zo hy 't gefchut flechts aan doet voeren, En op d'Amerikaan zyne yzren kogels fchiet? Uw volk heeft moeds genoeg, maar 't kent dien vyand niet Halfnaakt, en flechts voorzien van fpietfen, dolken, pylen,' Of zwaare fteenen, of gefchonken legerbylen, En ongewoon aan orde, ontfchaart het zich eerlang. De Castiljaan ftaat pal, en wykt niet uit zyn' rang.' Zyn  TREURSPE L. 137 Zyn harnas is zo fterk dat hem geen pylen deeren; Hy weet die op het fchild behendig af te keeren; En velt door 't zwaar kanon, of ligter fchietgeweer, Alf wat hem wederftaat by gantfche drommen neer. Olinde. Schep moed; de alziende Zon, getuige van uw lyden En 't onheil van ons land, zal voor ons leger ftryden. Ik zie den Vreemdeling. Gedoog dat ik vertrekk'. Gy wenscht misfchieu dit uur geen derde in uw gefprek. Maar laat uw afzyn my ontrusten noch bedroeven; Keer fpoedig naar myn hut. Louize. Ik zal niet lang vertoeven. NEGENDE T O O N E E L. Louize, Du Bree. Louize. "Wat zie ik? 't Is du Bree, van wien Adusta fprak! Du Bree. Is 't mooglyk, Hemel! vind ik hier Mevrouw d' Arlac! Is zy de uitheemfche Vrouw, wie elk Louize noemde! Louize. Gv ziet Louize, wie het lot tot lyden doemde. S Du  138 LOUIZE D'A R L A C. Du Bree. Schep moed, en wanhoop aan des Hemels goedheid niet. Zie hoe ze, op 't onverwachtst, u een' befchermer bied. Ik heb de wondre wyz', waarop gy zyt ontkomen, Door Otocara in de legerplaats vernomen; En dank de Hoogde magt, die u beveiligd heeft! Louize. Roemwaardige Du Bree, 't verkwikt my dat gy leeft; Dat ik een' Christen vind., met wien ik hart en oogen, In al myn zielverdriet, kan opflaan naar den hoogen. Ach! fchoon Satouria myn ongeval beklaagt, De oprechte Olinde als waar' ze een Zuster zich gedraagt, En elk zich yvrig toont om voor myn heil te waaken, Myn ziel, te fel gefchokt, kan tot gèen rust geraaken. De trouw, de vriendfchap, die gantsch Florida mybied, Wekt myne erkentenis, maar flik myn droefheid niet. Het minste woord beroert me; elk voorwerp wekt myn traanen; En echter leef ik niet dan door de Amerikaanen. Hun byfland troost een vreemde en.droeve weduwvrouw, Die, zonder hen, bezweek voor 't woeden van den rouw. Gezegend zy de Magt, die tot myn hulp u fpaarde! Du Bree. Is 't gantfche leven niet een vreemdlingfchap op aarde? Zyn wy niet veilig by den trouwen Floridaan ? 't Ver-  T R E VERSPEL. 139 't Verfchilt niet uit wat oord we in 't eind' ten hemel gaan. Louize. ö Myn d'Arlac! Du Bree. Waartoe, waartoe dit troostloos weenenV Op 't moeilyk fcheiden volgt een zegenryk herécnen. D'Arlac ging u vooruit, daar gy hem volgen zulr. Leef in die hoop j verwacht dat tydftip met geduld. Louize. Ik zal, zo veel ik kan, my naar uw' raad gedraagen. Dan ach! myn Vriend, wie ziet een einde aan onze plaagen ? Verbeeld ge u dat een heir van t' faamgeraapte liên In ftaat zal wezen om den vlootling 't hoofd te biên; En zo 't in dezen ftryd al mogt verwinnaar blyven, Den trotfchen vyand uit de fterkten zal verdry ven? Befeft gy welk een lot al 't land genaakende is, Zo hy verwinnaar word? Na een weinig ftilzwygens. Ach! toon me uw deerenis, Indien hy triomfeert! Du Bree. Wat eischt gy van myn trouwe? Louize. Helaas!.. S 2 Du  Ho LOUIZE D'ARLAC. Du Bree. Voleind.' Louize. Red dan een hulpelooze Vrouwe. Beloof my dat gy my zult bergen; dat ik aan Des vyands razerny noch fmaad ten doel zal ftaan. Zweer dat gy my nw> dolk zuk fa den wrfngen? Eer ik het voorwerp word' van zyn mishandelingen. Du Bree. Wat vergt gy my? Zou ik u moorden? Zou uw Vrind, Die zich voor 't Alziend oog tot uwe hulp verbind, En niets zo vuurig wenscht dan u ten fteun te ftrekken, Zyn hand wreedaartig met uw fchuldloos bloed bevlekken? Louize. Ach! weiger my dien troost in 't uiterst onheil niet' Ind.en de Castiljaan, wiens woede niets ontziet, Zyn wraak voldaan hield door t verkorten van myn dagen, k Zou mooglyk minder van uw weigring my beklaagen. Maar kunt ge eene eedle Vrouw, de weduw van uw' Vrind, Een hugenoote, die op aard' geen redder vind, Een onhed wreeder dan de wreedfte dood zien lyden, Waarvan uw deernis haar weldaadig kon bevryden? Of dulden dat zy, i„ het akligst tydgewricht, U met haar' hooner daag' voor 's Hoogden wraakgenot? Zy  TREUR SPEL. Hi Zy wil hem te voet vallen. Ik fineek u; ik bezweer... Du Bree, haar wederhoudende. Wat magt is u gegeeven, Om dus, naar 't u behaagt, te fpeelen met uw leven ? Denk dat ge een Christen zyt. Denk dat geen fterveling Befchikken kan van goed dat hy ter leen ontfing. Kan hy, die u bewaarde, u niet altoos bewaaren? Breng toch, zo 't mooglyk is, uw wanhoop tot bedaaren. Gy, fchoon een zwakke vrouw, gy zyt misfchien gered Uit dalgemeenen ramp, op uw d'Arlacs gebed. Gy zyt beveiligd toen de dappren zelf bezweeken. Is u dezelfde hulp niet uur op uur gebleeken? Ontbrak 't u ooit aan troost? Heeft u de Amerikaan Niet tot dit oogenblik weldaadig bygeftaan ? Wie heeft de harten tot uw' onderftand bewoogen? En zoud gy twyflen aan den byftand uit den hoogen? Zo wy ons, tegen hoop, verwonnen mogten zien, Beloof ik, zo ik leef, met u dit oord te ontvliên. Ik zal, dit zweer ik u, niet willig van u fcheiden; Een Magtiger dan ik zal u en my geleiden. Wie weet of Coligny eerlang geen fchepen zend; Of we ons nog niet in 't eind' gered zien uit de elend'. Ken I 'ooeer zorgt vcor ons. Laat ons ons niet beklaagen. s 3 't Moet  142 LOUIZE D'A RLAC 't Moet ons behaagen 't geen den Hemel zal behaagen. Louize. Gy zyt een engel, die my troost in mynen rouw. Verfchoon de angstvalligheid van een verlaaten vrouw. Du Bree. Kom, laaten we ons geloof uit ons gedrag bewyzen, Opdat het Heidendom met ons één Magt leer' pryzen... Lou ize. Zie hoe op 't ginds gebergt' het feinvuur rookt en brand. Du Bree. Wyk nevens my van hier; gewis, de Spanjaard land. Einde van het eerfte Bedryf, TWEE-  TREURSPEL. H3 TWEEDE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. Gourges, Vesti, La Val, Cipiere, La Vigne, en groot gevolg van Franfche Bevelhebbers en Soldaaten. Gourges. Getrouwe Vrienden, myn geloofs- en landgenooten, Die, op myn' voorflag, hebt tot dezen togt beflooten, Opdat men zuidwaart aan gantsch Florida ontdekk', En roem voor 't Vaderland uit onzen zeetogt trekk'! Een waereld, niet gefchokt door onze burgertwisten, Een nieuwe waereld, waar uw Vaders niéts van wisten , Bewoond door Wilden, en, fchoon woest en onbebouwd, Een bron van overvloed, word thans door u befchouwd. Hoort, nu wy vaardig flaan om landwaart in te flreeven, Wat my tot dezen togt het fterkst heeft aangedreeven. De braave Coligny, uw hoofd en rechtehand; De trouwe Vader van 't gefchokte Vaderland; Bewust van 't moordverbond, door Koning Phlips geflooten Met wreeden Guize, tot bederf der hugenooten; En yvrend dat die ramp nog tydig wierd gefluit, Zag,  144 LOUIZE D'A II L A C Zag, vruchtloos, in Europe alom naar fchuilplaats uit; Zyne onvermoeide zorg voor zyn vervolgde Vrinden Deed hem die eindlyk in eene andre waereld vinden. Hy zond held Ribaud met een vloot naar dit gewest. Dees heeft, op zyn bevel, hier Kareïsburg gevest, En met d'Amerikaan een' vasten vree geflooten. Verzekerd van de trouw dier nieuwe bondgenooten, Liet hy zyn benden hier, en keerde fpoedig weer. ClPIERE. Dit mannelyk ontwerp ftrekt Coligny tot eer. Gourges. Men hoorde in Vrankryk naauw' den uitflag van zynpoogen, Of 't Hof, met hem verzoend, en door zyn' raad bewoogen,' Zond naar Amerika een tweede fcheepsvloot af, Waarvan men 't hoog bevel aan Laudonniere gaf. Hy wierd op reis verzeld van eenigen der Grooten, En een geheele fchaar' van vroome hugenooten. - Myn Schoonzoon, aan myn Telg nog naauw' een jaar verknocht, Begaf zich met zyn Gade op dien rampzaalgen togt. Ikzelf had hen verzeld, ten waar' men in Toscaanen My opgehouden had met Vrankryks legervaanen, Daar ik voor Medicis, en tegen Spanje flreed. Die Vyand ftortte eerlang my in 't verfchriklykst leed. Hy trok my met myn bende in zyn verborgen laagen, En  TREURSPEL. H5 En doemde ons ter galeië, en deed ons ketens draagen. La Val. Hoe! U, een hoofd van 't heir? Gourges. Myn Vriend, beklaag my niet; Zie my gepynigd door een vvreeder zielverdriet. Ik wierd, na 't einden van twee lange en bange jaaren, Uit dezen ftaat verlost door Malthaas Ridderfchaaren; En keerde naar Rochelle; alwaar my wierd gemeld Hoe deerniswaardig 't in deze oorden was gefteld: Dat Spanjes vloekrot, op de vesting aangevallen, Zich meester had gemaakt der welverweerde wallen; En, (ach! hoe melde ik 't ul) hier alles had geflagt, Behalven 't weinig volk dat ons dees tyding bragt. La Val. o Gruwel! La Vigne. Hemel! Vesti. 'k Was getuige van hun woede, En 't was ter naauwernood dat ik myn leven hoedde. C i p ie r e. Hoe! Weet gantsch Vrankryk niets van dien gevloekten moord? T Gour-  146 LOUIZE D'ARLAC. Gourges. Die droeve tyding wierd door 't Hof met zorg gefmoord ; En aan 't behouden volk het ftrengst bevel gegeeven,. yt Geheim te heelen, op verbeurte van het leven. La Val. Kon Coligny dan niets... ? GOCRG ES. Helaas! gy weet hoe 't Haat. Door 't moorden van Condé byna ten einde raad, Is hy naauw' magtig ons verflaagen heir te bergen. Wie kan, helaas! wie kan hem wraak of byftand vergen. Daar hy zyn Gade en Kroost van Had naar iïad doet vliên, En naauwlyks weet hoe hy de Guizen 't hoofd zal biên £ La Val. 't Onfchuldig bloed eischt wraak. Cl pi ere. Wie kan dien moord gedoogen?' Gourges.. Myn Vrienden , 'k vind my niet in myne hoop bedroogen- Befeft hoe myne ziel door woede en deerenis, Sints ik dien gruwel hoorde, altoos gefolterd is. 'k Verkocht myn huis en land om fchepen uit te rusten, Waarmede ik zeilen kon naar deze uitheemfche kusten; Höchr niet. ter wraak' van myn gefneuveld Kroost alleen, Maar  TREURSPEL. 147 Maar 't Vaderland ter eer', ter wraak' van 't algemeen. 'k Verborg, hoe fel gegriefd door wanhoop en door fmarte, Tot op dit oogenblik myn oogmerk in myn harte. Indien u 't knaagend leed eens droeven Vaders treft, Zo gy de elende van den hugenoot befeft, 't Is nu of nimmer tyd hun aller ramp te wreeken. Ik dring u echter niet; fchroom niet rechtuit te fpreeken. La Vigne. Wy allen wierden in den burgerftryd gefpaard. De wraak dier gruwlen is gewis voor ons bewaard. Zou Spanje ftrafloos 't bloed van onze broedren plengen? La Val. Zoekt Phlips niet ons als hen moorddaadig om te brengen? Zyn Alva en Granvelle aan iemand onbekend? Zyn zy de Stichters niet der algemeene elend' ? De wreede Guize, die, door eigenbaat gedreeven, Zyne eigen grootheid zoekt door Spanje fleun te geeven, Is 't heimlyk met hen eens, om, ten beflemden tyd, Ons 't leed te brouwen dat gantsch Nederland reeds lyd. De Koning is een kind, zo woest als onervaaren; En ach! zyn moeder heult met die Geweldenaaren. Vesti. Gelukkig, zo men hier de vesting nog bezat! T 2 Ci-  143 LOUIZE D'ARLAC. • Cl PI ERE. De waare dapperheid behoeft noch wal noch ftad. La Vigne. Men winn' de fterkte weer. La Val. Laat ons de moorders ftraffen. De Hemel zal gewis de onnoozlen wraak verfchaffen. Gy zyt ons Opperhoofd: kom, Gourges! voer ons aan. Gourges. Bedenk u wél; het is een hagchelyk beflaan. Ik ben gereed, en waag zeer weinig aan myn leven. La Vigne. Zo ons de kans mislukt, wy zullen met u fneeven. V e s t i. ö Hemel! fla ons by: eisch van al 't Spaansch gebroed Geftrenge rekenfchap van 't wreedvergooten bloed. CiPIERE. Wat mart men nog? laat ons de ontmenschten overvallen ó Gourges! voer ons aan. Het is de wensch van allen. Gourges. Myn hart en hand zyn tot der moordren flraf bereid. Doch laat ons niets beftaan dan met bedaard beleid De Spanjaard houd ons nog gelukkig voor zyn vrinden. Men heeft, gelyk gy weet, om hem het oog te blinden, By  TREURSPEL. 149 By 't nadren tot de kust, de Castiljaanfche vlag Doen waaien van de Heng, zelfs eer men 't land nog zag. Ook deed ons zwaar gefchut de fchooten wederkeeren, Waarmee we ons uit de vest ars vrienden zaagen eeren. Dus word de vyand door geen achterdocht ontrust; En wacht, in dezen tyd, geen Franfchen óp de kust. Doch 't zou gevaarlyk zyn indien de Amerikaanen Zich thans vereenden met de fnoode Castiljaanen. La Val. Zulks ducht ik niet; óneen: de landzaat heeft gewis Hier reeds met fmart beproefd hoe wreed de Spanjaard is. Vesti, op het wapen van Vrankrykwyzende. Ja, twyfelniet; elk zal van trouw ons blykén geeven. Dit fchild van Vrankryk waar' niet overeind' geblceven, Indien 't verbond, met ons geflooten, wierd verfmaad. Dit fchild ftrekt ten bewyz' dat elk hier Spanje haat. Gourges. Ik heb, onzeker hoe 't by 't volk hier was gefchapen, De wachten uitgezet; en vlei my... T 3 TWEE-  15° LOUIZE D'ARLAC. TWEEDE T 0 0 N E E L. Gourges, Vesti, La Val, Cipiere, La Vigne, en groot gevolg van Franfche Bevelhebbers en Soldaaten. Joinville. Joinville, van binnen. Wapen.' wapen! Gourges. Wat hoor ik? Joinville, vooraan, ter linker zyde van het tooneel, fchielyk opkomende. Wapen! Gourges, hem Jl uitende. Sta; en geef ons meer bericht, Joinville. De verfle fchildwacht is verrast en opgeligt; En de Indiaan gereed ons yllings te overvallen Met een geduchte magt van veele duizendtallen, Gewapend naar 's lands wyz'. Zy trekken driftig voort. De gantfche voorhoede is niet verre van dit oord. Gourges. Dat elk zich vaardig maake om onheil af te wenden. Te-  TREURSPEL. 151 Tegen Wee onderofficieren. Verzamelt in der yl de reeds ontfcheepte benden, Geleidt ze hier; en brengt op onze vloot bevel, Dat een gedeelte der matroozen hen verzeil'. De twee officieren vertrekken. Myn landgenooten, laat geen drift u overheeren; Bepaalt, zo 't mooglyk is, alleen u aan 't verweeren; Doch, zo de Amerikaan u noodzaakt tot den ftryd, Toont dat gy helden, maar ook tevens Christnen zyt. Daar is de vyand zelf. Courges fchaart zich met zyn volk ter rechter zyde van hei tooneel. De bevelhebbers trekken op zyn voorbeeld den degen. De foldaaten ft aan gereed met lans* fen en vuurroers. Trompetten en trommenkondigen krygsalarm aan. DER.  i5» LOUIZE D'ARLAC. DERDE T 0 O N E E L. Gourges, Vesti, La Val, Cipiere, La Vigne, Jo inville, een groot gevolg van Franfche Bevelhebbers en foldaaten, aan de eene zyde van het tooneel; Du Bree, met den fchildwacht, die ongeboeid is; Otocara en Adusta, met eenige Amerikaanfche Groot en, en een gedeelte van hun leger, aan de andere zyde. Zo ras Gourges Du Bree, die een' ceder tak in de rechterhand heeft en opheft, met denfchildwacht ziet naderen, doet hy, door een teeken, trompetten en trommen zwygen. Du Bree. Ik breng deez' man u weder. Indien gy Franfchen zyt, legt dan uw wapens neder. Gourges. Hoe! Daar ge ons tot op 't ftrand gewapend tegentrekt? Du Bree. Men had de Spaanfche vlag op uwe vloot ontdekt, En waande dat gy uit Castilje waart gezonden. Men heeft hier't vree verbond met Vrankryk nooit gefchonden. Vesti, Du Bree fterk aanziende, ter zyde. Ik twyfel. Neen, hy is 't. **■  TREURSPEL. 153 Tegen Du Bree. Du Bree! Zy vliegen elkander in de armen. Myn waarde Vrind! Gy leeft! Vest i. Ik leef, verrukt dat ik u leevend vind. Tegen Gourges. Geef aan Du Bree geloof, hy zal u niet misleiên. Gourges, tegen Du Bree. Kan ik my met de hoop op uw getrouwheid vleien ? Du Bree. Ja, gy en al uw volk, geloof my op myn woord, Gy hebt geen vyand dan den Spanjaard in dit oord. Gourges, ter zyde. ö Onverhoopt geluk! Hy geeft aan den wedergekeer den fchildwacht een' wenk, om zich hy zyn volk te voegen. Verder tegen zyn volk. Ontrolt de vredevaanen. Wy vinden vrienden in de braavc Floridaanen. D u B r e e. Dit edelmoedig volk mint Vrankryks heerfchappy, En is, door Spanjes dwang, niet min getergd dan wy. V Oto-  m LOUIZE D'ARLAC. Otocara, tegen zyne benden, zo ras hy het wapen van Vrankryk m fommige yaanen ziet. Ontfpant den boog, en fleekt den wraakdolk in de fchede. 'c Zyn waarlyk Franfchen! dus is 't vrede. Fransche en Amerikaansche Krygslieden. Vrede! vrede! Du Bree, tegen Gourges. De Amerikaan voed fchroom voor 'c moordend fchietgevveer. Gourges, tegen zyne foldaaten. Men wekk' geen achterdocht. Elk legg' het vuurroer neer. Otocara nadert, van Adusta verzeld. Onder het naderen fteeken zy hun dolken in hun gordels. Gourges en de Franfche bevelhebbers, dit ziende, fteeken hunne degens in de fchede. Otocara. Zyt welkom in ons land, geliefde Bondgenooten! Wy hebben tegen Spanje al t'faam den kryg befloocen. Gelukkig, zo gy ons trouwhartig by wilt Haan! Gourges. Wy allen zyn bereid mot u ten ftryd te gaan. Otocar a. Ik heb Satouria alreeds bericht gezonden, Dat wy, op 't onverwachtst, hier vriend voor vyand vonden. Hy zal terftond hier zyn, en volgt ons op den voet. Ves-  TREURSPEL. 155 Vesti, tegen Gourges, ter zyde. Ik bid u, fta my toe dat ik dees Vorsten groet': 't Zyn helden, op wier deugd ge u veilig kunt verlaaten. Gourges, tegen Vestig Voldoe uw' wensch. Vesti, Otocara en Adusta naderende. Gy ziet my weder in dees Staaten. Otocara, Vesti de hand biedende. Goedhartige Vesti! wees driewerf wellekora. Adusta, Vesti omhelzende. Met welk een vreugd vind ik myn' ouden Vriend weerom! Hoe zyt gy 't woest geweld der moordren toch ontkomen? Vesti. Ik zwom naar Ribaucts kiel, die my heeft ingenomen. Otocara, tegen al de Franfche beyelhebberen. Gy zult hier niemand zien die u geen vriendfchap toont. Denkt dat gy in ons land by uwe Broeders woont. Wy allen vloeken Spanje, en blaaken van verlangen Om die wreedaartigen het loon te doen ontfangen Zo wel van 't geen uw volk door hen heeft ondergaan, Als van de gruwlen die zy daaglyks nog beftaan. Gourges. Wy zullen ons niet flechts, als 't Broeders voegt, gedraagen, Maar, dit gewest ten dienste, ons-aller leven waagen. V 2 Wy  156 LOUIZE D'A RLAC Wy wisten, toen ons 't lot van de onzen wierd ontvouwd, Wat gy met de uwen van die fnooden lyden zoud; Dit heeft ons aangezet om naar dit oord te fpoeden, Of 't ons nog mooglyk waare u voor 't bederf te hoeden. Gelukkig, dat de vloot hier tyds genoeg verfcheen! Adusta. Ik zie Satouria. Otocara. Stalame volgt zyn fchreên. VIERDE T O O N E E L. Gourges, Vesti, La Val, Cipiere,La Vigne, Joinville, Du Bree, en groot geyolg van Franfche Bevelhebbers en foldaaten, aan de eene zyde van het tooneel; Otocara en Adusta, met eeuige Amerïkaanfche Groot en en een gedeelte van hun leger aan de andere zyde. Satouria, Stalame, Oades. Otocara. Satouria, gy ziet onze oude en trouwe vrinden , Die zich niet minder dan wy ons beleedigd vinden. Zy komen ons ter hulp'. Sa-  TREURSPEL. 157 Satouria, tegen Gourges. Gy zyt ons wellekom. Maar, zo gy Franfchen zyt, meldt my de reen waarom Gy gistten al den dag Castiljes vlag vertoonde, En 't eerbewys der vest met uw gefchut beloonde ? Dit dunkt met reen my vreemd. Gourges. Hoon ons door argwaan niet. Het voeren van die vlag is op myn' last gefchied, Om des te veiliger den Spanjaard op te komen. Had hy de Franfche vlag op onze vloot vernomen , Hy waare ontwyfelbaar doordat gezicht ontrust, En had ons ligt belet te nadren tot de kust. Satouria. Gy had u door dees daad veel onheils kunnen baaren. Wy allen, fel getergd door die geweldenaaren, Vereenden onze magt om u het hoofd te biên, En hebben u van 't flrand voor vyand aangezien. Befeft gy tot wat fmart het u en my zou ftrekken, Zo gy geen middel had gevonden u te ontdekken, En by uw landing door ons heir waart aangetast, Gelyk ons oogmerk was ? Gourges. Vesti vond zich gelast V 3 Met  i53 LOUIZE D'ARLAC. Met de eersten van ons volk zich naar het land te fpoeden. Dus had men goede hoop tot fluitiug van 't vermoeden. Satouria. Vesti ƒ Gourges. Gy ziet hem hier. Satouria, Vesti ziende. Ik voel myn hart verblyd. Nu ben ik overtuigd dat gy geen Spanjaards zyt. Nu ziet ge in my uw' Vriend. Vesti is geen verraader. Ik min hem als een Zoon bemind word door zyn' Vader. Ve s t i, ontroerd. Myn hart erkent de gunst, my (leeds door u betoond. Hoe wensche ik dat die door myn Vrienden word' beloond! Gourges, tegen Satouria. Wy zullen, door de wraak op Spanje, uw trouw vergeldan. Satouria. Nu is myn ziel gerust op u en al uw Helden, 'k Zal zorgen dat u in deze oorden niets ontbreek'. Gourges. Wy fteunen op uw deugd; doch... Satouria. Wat begeert gy ? Spreek. Gour.  TREURSPEL. 150 Gourges. Ik zal, dewyl gy 't vergt, my ongeveinsd verklaaren. Ontfang twee hopliên van myn heir als gyzelaaren, Tot dat ik met myn volk verwinnaar wederkeer'; Doch geef, op myn verzoek, my onderpanden weer; Zo zal ons de achterdocht niet floeren of ontrusten. Satouria. Gy komt als vreemdeling voor 't eerst aan onze kusten; Wie keurt gy waardig u te worden aangeboön? Gourges. Vertrouw in myne hoede uwe Echtgenoote en Zoon. Satouria. Gy eischt een' zwaaren eisch. Otocara, tegen Satouria. Laat ons niet tegenflreeven; Zy waagen zich voor ons. Satouria, tegen Gourges. Hoe! ik die panden gceven ? Gourges. Ik eisch niet, dat ge uw Gade op onze vloot vertrouwt. Maar flechts dat ze in myn tent zich met uw' Zoon onthoud', Tot na 't aanflaand gevecht. Du Bree zal haar bewaaren, Terwyl we afwezig zyn met onze legerfchaaren; En zelfs, indien dit blyk van trouw uw' fchroora verzacht, 't Zy  iöo LOUIZE D'ARLAC. 'tZy half met onze, half met Floridaanfche wacht. Satouria. Welaan, 'k zal aan uw zorg die panden overgeeven. Gourges. En ik, Amerika bevryden, of hier fneeven. Zy omhelzen elkander. Satouria, tegen Oades. Gelei Olinde met het Jongske hier. Oades vertrekt. Tegen Gourges. Mynheer, Befef door dit befluit hoe hoog ik u waardeer, 'k Vertrouw u al myn heil, de blydfchap myner dagen. Gourges. Gy zult, geloof my, van dees daad u nooit beklaagen. Ik weet te wel, helaasl wat rouw de ziel verfcheurt, Wanneer men troosteloos om Gade en Telgen treurt. Satouria. Hebt gy uwe Echtgenoote en Kindren moeten derven ? Gourg es. Myn afzyn heeft myn Gaê van hartewee doen fterven. En ach! myn Telgen zyn, door 't fpooreloos geweld Van Spanjes moordziek rot, in dit gewest geveld. Sa-  TREU RSPEL. \6t Satouria. Gy treurt niet zonder reen. Dit leed doorgrieft het harte. Otocara, tegen Gourges. 'k Neem als een Broeder deel in uwe ondraagbre fmarte. Adusta, driftig. Ik zal in 't oorlogsveld den fnooden Castiljaan...". Otocara. Poog, zo 't u mooglyk*is, veeleer den ftryd te ontgaan. Tegen Satouria. liet priesterdom voorfpelde Adustaas deerlyk fneeven In 't naast gevecht. Voorkom dit onheil. Red hem 't leven. Adusta. Zwyg, Otocara, zwyg, gy hoont my door uw reen. Stalame, tegen Adusta. Hy zorgt voor uw behoud, laat my uw plaats bekleen: Het is geen dapperheid zich roekeloos te waagen. Adusta. Zou jk niet ftrydcn ? ik lafhartig my gedraagen ? Denkt Otocara dit ? Otocara. Ik bid u, laat u raên. 't Is geen lafhartigheid aan 't lot geloof te flaan. Uw Vader liet zich door zyn krygsdrift overheeren; Gy weet wat hem weervoer. X Sa--  162 LOUIZE D'ARLAC. Satouria. Laat ons dit onheil keeren. Wy doen u allen recht. Uw dapperheid is groot. Maar fta ons toe dat wy u hoeden voor de dood. Stalame. Gy zult, volgt ge onzen raad, den vyand niet genaaken. Satouria. Gebie de lyfwacht die myn Gade zal bewaaken. Denk hoe gy door dees daad, en in dit tydgewricht, Satouria, Olinde, en uwen Vriend verpligt. Adusta. Hoe moeilyk 't my ook vall' my naar uw' raad te voegen, Dewyl gy 't allen wenscht, welaan, 'k zal u vernoegen. Sa tour ia. Een wyze ziet bedaard den ftaat der zaaken in. Otocara, tegen Adusta. Hoe duur verpligt ge my! Gourges. Ik zie de Koningin. FYF-  TREURSPEL. 163 V Y F D E T O O N E E L. Gourges, Vesti, La Val, Cipiere,La Vigne, Joinville, Du Bree, en groot gevolg van Franfche Bevelhebbers en foldaaten, aan de eene zyde van het tooneel; Satouria, Otocara, Adusta, S t a l am e , met eenige Amerikaanfche Gr 00ten en een gedeelte van hun leger aan de andere zyde. Olinde, met haar Zoontje, Oades. Olinde, tegen Satouria. JMag ik gelooven 't geen Oades my deed hooren? Is Florida deez' dag het groot geluk befchooren Dat Vrankryks dapper volk, aan deze kust geland, Ons leger Herken zal door hunnen onderftand? Satouria. Ja, dierbre Olinde, ja; zie Vrankryks onderzaaten, Waarop ik als weleer my veilig durf verlaaten. Ten blyk' dat zich myn hart van hen verzekerd houd, Heb ik dit Kind en u, als panden, hen betrouwd. Olinde. Wat zegt gel uw' Zoon en my? X 2 Sa-  i64 LOUIZE D'ARLAC. Satouria. 't Is flechts voor weinig dagen. Laat deze fchikking u ontroeren noch mishaagen. Gy blyft in 's Veldheers tent in onze legerfteê, Waar u Adusta zal bewaaken met Du Bree. Olinde. Olinde is niet gewoon uw' wensch te wederftreeven. Indien 't uw heil vergroot, wat vraag ik naar myn leven! Otocara. Stel u gerust, Olinde, en vrees geen ongeval, Op Gourges wyzende. Verzekerd dat dees Held uw fchutsheer wezen zal. Gourges, tegen Otocara. Uwe edelmoedigheid gaat boven myn verwachting, En vordert billyk myne en aller braaven achting. Tegen Olinde. Verlaat u op myn woord, Mevrouw. Verban uw fmart. Gy zyt zo dierbaar als een dochter aan myn hart. Geen van de mynen zal u reên tot klagten geeven. 'k Zou u behoeden, zelfs ten koste van myn leven. Tegen Satouria. ö Vorst! dat ons verbond altoos onfchendbaar zy! Ontfang ten fteun daarvan dees gyzelaars van my. Vesti, Joinville. Vet.  TREURSPEL. 165 Vesti en 'Joinville naderen. Strekt tot borgen, aan den Koning En al dees Vorsten, van myn zuivre trouwbetooning. Vesti en 'Joinville. voegen zich hy de Amerikaanen. Satouria neemt Olinde hy de hand, en lied haar Gourges aan. Aanvaard van myne hand het voorwerp myner min. Olinde, Satouria omhelzende. Vaar wel. Ik bid u, waak voor myne zielvriendin. Satouria, tegen Olinde. Ik zal haar gadeflaan. Olinde gaat met haar Zoontje, Adusta, Du Bree, en drie Amerikaanen, aan de zyde der Franfchen over. Tegen Gourges. Verzei ons met dees Grooten Naar 't gindfche cederwoud. Getrouwe Bondgcnooten! Komt, woont aldaar met ons een raadsvergadring by, Opdat men overweeg' wat middel oorbaarst zy Om ons te ontheffen van de woede der tirannen. Gy kunt daar, onder 't loof, uw tenten uit doen fpannen: Zo blyft uw landing aan den Spanjaard onbekend, Die zeldzaam eenig volk in onze bosfchen zend. Gourges. Ik volg u; doch vergun my eenige oogenblikken, X 3 Om  16*6 LOUIZE D'A R L A C. Om alles op de vloot en in myn heir te fchikken. Satouria. Wy wachten op uw komst, en gaan u derwaart voor. Tegen Oades. Oades, blyf, en wys den Franfchen 't naaste fpoor. Satouria, Otocara, Stalame, met Vesti en Joinville, en de Floridaanfche Grooten en Amerikaanen vertrekken. ZESDE T O O N E E L. Gourges, La Val, Cipiere, La Vigne, Du Bree, Olinde, met haar Zoontje, Adusta, met drie Amerikaanen, Oades, een groot gevolg 'van Franfche Bevelhebbers en foldaaten. Gourges, tegen Cipiere. Op'cre, meld dit heil terftond-op onzefchepen, En doe het krygscuig en den voorraad herwaart fleepen. Cipiere vertrekt. Tegen La Val, op Oades wy zendt. Gelei ons heir, waar u Oades voor zal gaan. La Vü vertrekt, met een gedeelte der Franfche Bevelhebbers en foldaaten. Tegen La Vigne. Doe in een lomrig oord de tenten nederflaan. Lm  TREURSPEL. 167 La Vigne vertrekt met de overige Franfche Bevelhebbers en foldaaten; behalven drie foldaaten, die zich, op een' wenk van La Vigne, by Du Bree voegen. Tegen Olinde. Reik my uw hand, Mevrouw. Tegen Adusta en Du Bree. Verzeltons, braave Vrinden, Opdat wy ons in 't bosch al t' faam vereenigd vinden. Gourges geleid Olinde, verzeld van haar Zoontje; Adusta vertrekt met Du Bree, gevolgd van de drie Franfche en de drie Amerikaanfche foldaaten. Einde van het tweede Bedryf. DER-  i68 LOUIZE D'ARLAC DERDE BEDRYF. Het tooneel verbeeld eene aangenaame vlakte, omringd van oranje-, citroen-en cederboomen. Gourges zit op de hoog/ie plaats in den raad; Satouria en Stalame aan zyne rechte, Otocara en Adusta aan zyne flinke hand, op zetels van riet gevlochten, en met groente gefierd. De Franfche en Amerikaanfche Bevelhebbers zitten op den heuvelachtigen grond, ter wederzyden. Men ziet aan de rechte hand, naby den voorgrond, een gedeelte van de tent van Gourgis. EERSTE TOONEEL. Gourges, Satouria, Otocara, Stalame, Adusta, La Val, Cipiere, La Vigne, Du Bree, en eenige andere Franfche Bevelhebbers; Oades, Hoya, m eenige andere Amerikaanfche Groeten. Gourges, Men houde, ö Vorsten! zich aan 't vastgefteld befluit, En kiez' de duisternis tot de onderneeming uit. Zo ras wy 't zonnelicht beneên de kim zien zinken, De heldre fterren aan den hoogen hemel blinken, Kwy-  TREURSPEL: Ï69 Kwyte elk zich moedig van zyn' aangenomen last. Het fterke Karelsburg zal, onverwacht verrast, Door ons veréénigd heir welhaast gewonnen wezen, Naardien Meiendes, verr' van eenig leed te vreezen, Zich met zyn heilloos rot gerust en veilig acht. En, zo deze aanval flaagt, dan, met veréénde magt, De beide burgen der tirannen aangevallen, Opdat deze eigen nacht ons meester zie van allen. Men zorg' vooral dat ons de ontmenschten niet ontvliên, En in gehucht of woud naar fchuilplaats ommezien. Satouria. Men zal den Castiljaan het vluchten wel beletten, En al de paden, om de flerkten, naauw bezetten; Zo wacht' hem zyne flraf, waar hy zich keere of wend'. G ourges. 'k Verlaat my op uw zorg; al 't land is u bekend. Stalame. Wy zullen allen u van yver blyken geeven. Otocara. Dat Vrankryk triomfeere, en al de Spanjaards fneeven! Gourges. Dat zich gantsch Florida in vryheid zie herfleld! Adusta, tegen Gourges. Hoe gaarne had ik op deez' krygstogt u verzeld! Y Gou&-  170 LOUIZE D'ARLAC. Gourges, tegen Adusta. Wy kennen reeds uw' moed; thans zult ge uw trouw doen blyken Door 't hoeden van Olinde. Adusta. Ik zal niet van haar wyken. Gourges luistert La Val iets in, die daarop vertrekt, maar terfond wederkeert met eenige foldaaten, die eenige zwaarden, bylen en korte fpietfen draagen. Gourges. ö Eedle Vorsten, die, zo naauw aan ons verknocht, Uw leven nevens ons zult waagen op deez' togt! Vergunt dat ik aan u en aan uwe oorlogslieden, Uit naam van Vrankryks Vorst, dees wapens aanmoog' bieden. Tegen Satouria. Ontfang dit blinkend flaal: het flrekke in uwe hand Tot glori van uw huis en van uw Vaderland! Satouria, het zwaard bezichtigende, nadat hy 't uit de fchede heeft getrokken. En tot den ondergang der fnoode Castiljaanen. Gourges, terwyl hy Adusta en Stalame elk een zwaard aanbied. Beftrydt de haaters der getrouwe Floridaanen. Adus-  treurspel: m Adusta en Stalame aanvaarden de zwaarden*. en huigen zich. Tegen Otocara, hem ook een zwaard aanbiedende. Gebruik deez' kling ter wraak' van 's lands geleeden hoon* Otocara, in de hand van La Val een byl ziende* Schenk my dees legerbyl; ik ben geen zwaard gewoon. Gourges. Aanvaard ze beiden, zo ze beiden u behaagen. Otocara. Ik zal, ik zweer u zulks, die gunst my waard' gedraagen. Gourges, tegen La Val, Cipiere, en La Vigne. Voorziet deze eedle fchaar' van blinkend krygsgeweer; Zo ga men Spanjes magt met grooter kracht te keer:. La Val, Cipiere, en La Vigne ontfangen de zwaarden, fpietfen en bylen uit de handen der krygslieden, en deelen ze uit aan de Amerikaanfche Grooten. Tegen Satouria. Uw benden zyn vermoeid door 't waaken op de kusten ; Doe haar van fpys voorzien, en gun haar uit te rusten , Tot byna middernacht: dat elk dan vaardig zy, Om zich te wreeken van des vyands dwinglandy. Satouria. Verlaat u op myn zorg: gy zult met vreugd bevinden Hoe trouw de Floridaan zich kwyt voor zyne vrinden. Y 2 JV-  i7t LOUIZE D'ARLAC. Tegen zyne Vrienden. Verzelt me, ö Vorsten! geeft met my naauvvkeurig acht Dat all' wat noodig is ter uitvoer word' gebragt. Gourges. Ik wensch een oogenblik Du Bree hier te onderhouên. Satouria. Gebiê, Mynheer. Hy geeft Du Bree een' wenk om te blyven, en vertrekt, verzeld van de Vorsten, en gevolgd van alle de Amerikaanen. TWEEDE T O O N E E L. Gourges, La Val, Cipiere, La Vigxe, Du Bree, en eenige andere Franfche Bevelhebbers. Gourges, tegen Du Bree. Ik ftel, ten blyk' van myn betrouwen, Niet flechts Olinde alleen, maar zelfs de legerfteê, In onze afwezendheid, in uwe hand, Du Bree; Gebiê de Franfche wacht, die beiden zal bewaaren. Du Bree. Ontbloot u niet te veel van uwe legerfchaaren; Gy hebt uw oorlogsvolk hoognoodig in 't gevecht; En deze landaart is goedhartig en oprecht; Dus  TREURSPEL. m Dus ftaat geen onheil in uw afzyn my te duchten. La Val. Olinde zelf kon u uit fchroom veelligt ontvluchten. Du Bree. Verdenk haar vroomheid niet; al bleef zy gantsch alleen. Zou ze, eer gy wederkeerde, uit deze tent niet treên. Gourges, tegen zyne togtgenooten. Befeft gy al 't geluk, dat ons tot nu bejegent, En hoe, op 't onvoorzienst, ons oogmerk word gezegend? Cipiere. De Hemel duld fomtyds dat de onfchuld word verdrukt; Doch, fchoon hy niet altyd haar aan den ramp ontrukt, Hy zal nooit ftraffeioos haar' ondergang gedoogen. L a V i G n e. Wy zien zo duidelyk den byftand uit den hoogcn, Dat ik my vleien durf met d' uitflag van den ftryd. Du Bree. Ik bid u, zegt my of gy hugenooten zyt? gourg es. Ja, allen die hier zyn. Du Bree. Gy vind in my een' Broeder. Gourges omhelst hem, en allen reiken hem de hand toe, of geeyen hem teekenen van vriendfchap. Y 3 Gour-  i74 LOUIZE D'ARLAC. Gourges. Gy ook een hugenoot! Gezegend zy de Hoeder, Die u beveiligd heeft voor 's vyands razerny! Maar ach! is niemand hier den moord ontgaan dan gy? Du Bree. Helaas! hoe kon het volk den Castiljaan ontkomen? De dappre Ribaud, die, vol vuurs, had voorgenomen, Zo dra hy 't landen van die wreeden had verflaan, Met onze fchepen op hun fchepen los te gaan, Schoon hem die ftoute togt ontraên wierd door ons allen, Wierd door een' feilen florm rampzalig overvallen; De kielen tegen 't ftrand verbryzeld en vernield, Eehalven 't fchip waarin zyn Broeder zich onthield, Waarin Vesti zich borg; en dat u in het ende De tyding heeft gebragt der algémeené elende. La Val. En zo veel ongevals word door het hof gefmoord? Du Bree. 'k Bevond, op dezen togt, my binnen Ribauds boord. Terwyl wy ftreeden met de orcaanen en de ftroomen, Was 't fterke Kareis burg al ftormende ingenomen. De vyand had niet flechts wat wecrfland bood geflagt, Maar zelfs de onweêrbre fchaare onmënschlyk omgebragt. De braave Ribaud zag, van al zyn waterfchaaren, Niet  TREURSPEL. £75 Niet ïneer dan dertig man geborgen uit de baaren. Wy allen waanden dat de vest nog wierd verweerd, En wendden ons daarheen; doch 't was te fpaê gekeerd. Valmonte bood van verre ons, die nog ovrig bleeven. Als waar' hy moordens moê, behoudenis van 't leven. Wy gaaven, ach! te ligt, zyn vleiery geloof, En (leunden op zyn woord, en vielen hem ten roof. Men Helde vruchtloos voor aan de aartsgeweldenaaren, Dat wy met Spanjes Vorst in vasten vrede waaren; Die fnooden fpotten met ons deerlyk zielverdriet. Dit onheil, fpraaken zy al fcbimpend, treft u niet Als vrienden van ons Ryk, als Vrankryks onderdaanen, Maar als aartskettren, als vloekwaarde Lutheraancn. La Val. Dat hen de Hemel flraffe! Cipierf. Ik brand van ongeduld. Gourges. Indien de hoogde Magt ons aller wensch vervult, Zal 't zelfde lot. eerlang de ontmenschten wedervaaren, Is "t niet als Spanjaards, 't zy als wreede moordenaaren. Du Bree. Dus wierden we allen door de ontrouwen neergeveld. Ik, flaauw door 't bloedverlies, wierd by de doón geteld. De  j76 LOUIZE D'A R L A C. De vyand week, toen hy ons 't leven dacht benomen. De koelte van den nacht deed my allengs bekomen. Ik borg met moeite my in 't diepst' van 't naaste woud, En vond in 't einde by Adusta myn behoud. Ik dank, naast 's Hemels gunst , aan zyne gunst myn leven, 'k Heb my, op zyn verzoek , met hem naar 't heir begeeven, En hoorde op dezen dag, met veel verwondering, Dat hier een jonge vrouw der moordren Haal ontging. La Val. 'k Zie Otocara. Gourges, tegen La Vigne. Laat ons krygsvolk zich verkwikken, Opdat men vaardig zy, in weinige oogenblikken, Ten vastgeftelden tyde. La Vigne vertrekt met alle de onderofficieren; zy groeten Otocara, die hen vriendlyk wedergroet. DERDE TOONEEL. Gourges, La Val, Cipiere, Du Bree; Otocara, met het zwaard op zyde, en de byl in de hand; Oades. Oto ca ra. Ik ftoor misfchien uw reen; Doch, zo-ge alleen wilt zyn— Go ur-  TREURSPEL. 177 Gourges. Neen, Otocara, neen. Wy fpreeken niets geheims: tree onbelemmerd nader. Otocara, tegen La Val, Cipiere, en Du Bree. 'k Zie 11 als Broeders aan. Tegen Gourges. En u als mynen Vader. Uw heufche-* minzaamheid, uw openhartige aart En groote kundïgheén, zyn al myn' eerbied waard7. • Sta Otocara toe aan uwe zy' te flryden; Hy zal aan uw behoud zyn leven willig wyden, En u doen zien, zo gy die eer hem waardig vind, Hoe hy den Spanjaard haat, hoe hy de Franfchen mint. Gourges. Ik flem uw' vcorflag toe, zo 't u tot vreugd kan {trekken. Otocara, verheugd, en zyne hyl toonende. Nu zal- Meiendes zich dees heirbyl niet onttrekken. Gourges. WTat heeft u aangezet tot zulk een' feilen haat ?... Spreek; is 't ons onheil, is 't het onheil van uw' Staat? Otocara. De rampen van uw volk en van onze onderdaanen Doen ieder gruwen van de fnoode. Castiljaanen: Doch 't zyn de bronnen van myn wraakzucht 'niet alleen ; Z Neen;  i78 LOUIZE D'A R L A C. Neen; 't is de deernis met Louizes droef geween. Gourges, eemgzins ontzet, ter zyde. Louize!... Tegen Otocara. Is dit een naam, dien hier de vrouwen draagen? Otocara. Gy zoud, zo gy haar zaagt, haar ongeluk beklaagen. Hoe fchoon de vrouwen in Europe ook moogen zyn, Louize is de allerfchoonfle. Gourges, ter zyde. Ach! neen; het heeft geen' fchyn. Tegen Otocara. Word zy door u bemind? Otocara. Wien zou zy niet bekooren f Gourges. Is ze eene uitheemfche of in Amerika gebooren? Otocara. Niet in Amerika, maar in uw Vaderland. Gourges, ter zyde. Helaas! Otocara. Satouria verleent haar onderftand; Zy leeft hier in zyn huis, met myn geliefde Zuster, Olin-  TREURSPEL. 179 Olinde, en is thans door haar afzyn te ongeruster. Gourges. Ik bid u, antwoord my. Zyt gy haar bruidegom Of haar gemaal? Otocara. Neen, neen. Gourges. Mint ze u dan niet weerom ? Otocara. Ik heb myn hart en hand voorlang haar opgedraagen, Dan ach! zy heeft myn min ftandvastig afgeflaagen. Maar fchoon ik, dag aan dag, om deze weigring zucht', Ik dwing haar niet; de liefde is vryfc gelyk de lucht. Zy heeft, zo ras ons volk uw vriendfchap was gebleeken, Satouria verzocht om u te moogen fpreeken. Hy heeft haar zulks vergund. Zy fmeekte my, ik zou Haar' wensch u doen verftaan. Zy komt. VIERDE T O O N E E L. Gourges, La Val, Cipiere, DuBree, Otocara, Oades, Louize. Gourges, tegen Louize. Tree toe, Mevrouw. £ 2 Zo  ï8o louize d'arlac. Zo dra Louize Gourges ziet, heft zy de oogen en handen ten hemel, en zygt neder, op een' van de rieten zetels. Louize. o Hemel!... Gourges. Ach! zy is 't. Hy bezwykt in de armen van La Val en Cipiere. Du Bres treed naar Louize en onderfeunt haar. Otocara geeft de byl, die hy in de hand heeft, aan Oades over, en fpoed zich naar Louize. Otocara, by haar knielende. Louize! myn Louize! Herftel uw' geest: ik fterf, indien ik u veriieze. La Val, tegen Gourges. Bedaar. Waaruit ontftaat dees groote ontfleltenis ? Cipiere, tegen Gourges. Keer weder tot uzelv', indien 't u mooglyk is. Gourges doet vruchtloos pooging om te fpreeken. Otocara, tegen Louize. Louize! zie myn fmart. Tegen Du Bree. Wat is hen toch weêrvaaren ? Weet gy 't, Du Bree? Du  TREURSPEL. iSr Du Bree. Laat hen een oogenblik bedaarcn. La Val, tegen Cipiere. Zyn boezem jaagt; hy beeft! Cipiere. Zou ook de frem van 't bloed ?... Otocara, tegen Louize. Louize! wat beroert dus hevig uw gemoed? Louize, allengs bekomende. Ach! had ik ooit gedacht... ? Du Bree, tegen Louize. Ik bid, verklaar u nader. Louize. Myn Vader! ach! Otocara. Wat zegt ge! Louize. Ach! breng my by myn' Vader f Otocara en Du Bree geleiden haar naar Gourges, voor men zy knielt. Otocara. ö Onverwacht geluk! wat is myn hart verblyd! Louize, tegen Gourges. Myn Vader! al myn heil! Z 3 Gour-  182 LOUIZE D'ARLAC. Gourges, haar de hand toereikende. Myn Kind ! myn troost! zyt gy 't? Cipiere. ö Hemel! laat de vreugd hen niet van 't licht berooven ï Gourges, zich allengs her/lellende, tegen allen. Myn Vrienden ! ziet myn Telg. Louize. Ach ! dorst ik ooit gelooven, Dat ik myn' Vader in dees landftreek vinden zou! Du Bree. De hoogfte Goedheid troost de onnoozlen in hunn' rouw. Louize. Myn dankbre ziel erkent het heil, van haar verkreegen. Gourges, poogende haar op te heffen. Rys, dierbre Dochter! rys. Louize. Neen; fchenk my eerst uw' zegen. Ach! al het onheil, dat myn kwynend hart verdrukt, Trof my, rampfpoedige, omdat gy my waart ontrukt. Gourges, Louize opheffende. De Hemel zegene u, en flraff' die u doen treuren! Louize, in de armen van haaren Vader. Nu zal geen Castiljaan my uit uwe armen fcheuren. Gour-  TREUR SPEL. ,83 Gourges. Myn Kind! myn Dochter! was dit heil voor ons bewaard ! Otocara, tégen Louize. Zeg nu, dat myne min u troost noch blydfchap baart. Louize, hem de hand toereikende, die hy kust. Wat ben ik u verpligt! La Val, tegen Gourges en Louize. Hoe is myn ziel bewoogen! Cipiere. Dees blyde ontmoeting perst de traanen my uit de oogen. Du Bree. De hoogfte Magt geev' dat uw heil beflendig zy ! Otocara. Leef, leef hier nevens ons, van alle rampen vry! Louize. Ach! mogt d'Arlac als ik dit heilryk uur beleevenf Otocara, tegen Louize. Zoek thans geen nieuwe ftof aan d'ouden rouw te gecven. Wees vrolyk, als de zon, die berg en woud verkwikt. Du Bree, tegen Louize. Draag mét geduld het leed dat u is toegefchikt. Gy waart voor uw' d'Arlac altoos getrouw en teder. Hy, die hem van u nam, geeft u een' Vader weder. Gour-  184 LOUIZE D'ARLAC, Gourges. Ja, laat ons allen, fchoon ons lot ons lastig fchyn', Aan 't geen de Hemel wil fteeds onderworpen zyn. Otocara, debyl, die Oades hem aanbied, wedemeemende. Oades, deel dit heil aan onze Vorsten mede. Oades vertrekt. Go u r. ges. Myn waarde Dochter.' ftel uw treurig hart te vrede. Louize. ö Stem! ö minzaam oog! Haaf vader by de hand vattende. 6 Teergeliefde hand!... Wie maakte uw kluisters los? Wat zoekt gy in dit land? Gourges. Ik zal van alles, naar uw1 wensch, u onderrichten, 't Vernoege u thans, dat al myn helden zich verpligteii, Tot eer van 't vaderland en 't heil der maatfehappy, Gantsch Florida te ontdaan van Spanjes dwinglandy. De dappre Amerikaan zal onzen toeleg fchraagen, En is, met ons, bereid den vyand op te daagen. Louize. Wat zegt ge my? helaas! Gy, vaardig tot den ftryd? 'k Zie naauw' u in myn' arm, of raak u weder kwyt! Dit, dit ontbrak nog aan de fmarten, die my kwellen, Dat  TREURSPEL. 185 Dat ik, als myn' d' Arlac, u voor myn oog zie vellen. Meiendes enValmonte, om ftryd verhit op buit, Zien naar een' nieuwen roof met vlammende oogen uit. Zy domplen al het land in jammerlyke fmarte. Gourges. Te dieper treft het lot des Floridaans my 't harte. Te meer is 't onze pligt hem moedig by te ftaan. Cipiere. Wy zullen van 't geweld hem redden, of vergaan. Louize. Wie wenscht dit achtbaar Volk niet aan hunn'ramp ontheven! 'k Ben alles hen verpligt, myn eer, beftaan en leven. Myn ziel, bewoogen door oprechte erkentenis, Beklaagt hun deerlyk lot, dat onverdraaglyk is. Tegen Gourges. Maar uwe veiligheid, uw leven raakt my nader. Helaas! myn hart wenscht niets ten koste van myn' Vader. Gourges. De algoede Hemel, die ons beiden heeft bevryd, Zal my, op uw gebed, bewaaren in den ftryd. Zou ik dit dierbaar volk, dat u zo minzaam hoedde, Hier overlaaten aan Castiljes wreede woede! Neen, myn Louize, neen. Toon uw erkennend hart/ Dit edelmoedig volk vertroostte u in uw fmart, A a En  i8<5 LOUIZE D'A RLAC. En voedde u van zyn brood, en redde uw eer en leven; En zoud gy hen aan hun verdrukkers overgeeven ? Wie weet waartoe ik in deze oorden wierd geleid? Du Bree, tegen Louize. Verwin, zo 't mooglyk is, uw twyfelmoedigheid. Maak u niet fchuldig aan fchroomvallig misvertrouwen, Terwyl de Hemel zelf u wondren doet befchouwen. Louize. Welaan, ik zal myn' rouw verwinnen, of de fmart Ten minste fmooren in myn wreedbeftreeden hart. Otocara, tegen Louize. Ja, myn Louize, ja, u ftaat geen ramp te vreezen. Uw Vader zal, zo lang ik 't licht zie, veilig wezju. Ik zal hem hoeden in 't gevecht. Louize, tegen Otocara. Getrouwe Vrind! Otocara, tegen Gourges. Maar als gy, na den ftryd, u overwinnaar vind, En veilig onder ons blyft met uw Franfchen woonen, Myn Vader! zult gy my dan ook uw gunst betoonen? Zult gy uw Dochter dan beweegen tot myn min? Zal ik haar groeten als myn Gaê, myn Koningin ? Gourges. Hoe hoog myn hart u acht is duidlyk u gebleeken. Wy  TREURSPEL. l87 Wy zullen van die min eerlang bedaarder fpreeken. Wees overtuigd dat ik uw trouw en heuschheid ken,' En dat ik klaar befef wat ik u fchuldig ben. Otocara. Uw rede beurt my op, gelyk een zachte regen De kruiden opbeurt, door de hitce neêrgezeegen. 'k Zou voor Louize en u myn' laatften droppel bloed Opoffren met vermaak. Du Bree. Ik zie den Vorstenftoet. Het word allengs avond. V Y F D E T O O N E E L. Gourges, Louize, Otocara, La Val, Cl piere, Du Bree, Oades, Satouria, Stalame, Adusta, Hoya. ^ 7 Satouria, tegen Gourges. V ergun ons in 't geluk dat u belonkt te deelên. Ons hart gevoelt wat vreugd uw teder hart moet ftreelen, Nu gy, in dit gewest, een Dochter leevendvind, Die, met het hoogfle recht, van ieder word bemind. 'k Heb haar, van 't uur dat zy de moorders was ontkomen, Trouwhartig onderflut,- haar in myn huis genomen, Aa 2 En)  188 LOUIZE D'ARLAC. En, als rnyne eigen Telg, voor allen ramp behoed. Gourges. 'k Erken uwe eedle trouw, en al 't genooten goed, Dat gy Louize hebt beweezen in haar fmarte. Louize, tegen Satouria. Lees, bid ik, in myn oog den toeftand van myn harte. De woorden zyn te zwak voor myne erkentenis, 'k Weet wat myn ziel Olinde en u verfchuldigd is. Otocara, tegen Louize. Satouria ? Olinde ? en kunt gy my niet noemen ? Louize. 'k Zal fteeds, met hunne gunst, uw deugd en goedheid roemen. Satouria, tegen Gourges. Wy hebben haar bewaard, als een geheiligd pand; Thans moet zy de uwe zyn: aanvaard haar van myn hand. Doch ita my toe, Mynheer, haar dit fieraad te fchenkcn, Opdat ze aan ons, als aan haar Vrienden, moog' gedenken. Hy hangt haar een groot paerelfnoer om. Gourges. Uwe edelmoedigheid verbaast ons; doch dit uur Werkt niets zo fterk op ons als de infpraak der natuur. Gy hebt, ö Vorsten! door het hoeden van haar leven, Me een' grooter rykdom dan gantsch Florida gegeeven. Lou-  TREURSPEL. 189 Louize. Ach! wist myn Troosteres in al myn zielverdriet, Myn trouwe Olinde, welk een heil ik thans geniet l Het word wat meerder duister. Gourges. Zy is in deze tent, gy kunt u by haar voegen. Ga, maak haar deelgenoot' van uw en ons genoegen. Maal haar myn dankbaar hart. Zeg, dat ik 't haar eerlang Zal toonen, door dit land te ontdaan van allen dwang. Louize treed in de tent, terwyl Gourges vervolgt. Het blinkend zonlicht is, ö Vorsten! aan 't verdwynen; Wy zien reeds de avondfter aan 't luchtazuur verfchynen. Satouria. Wy hebben 't all' voorzien wat menschen zorg vermogt. Uw benden en ons heir ftaan vaardig tot den togt. Gourges. Welaan, Iaat ons al t' faam kloekmoedig heenen ftreeven , Om dit verdrukt gewest de vryheid~ weêr te geeven. Tegen Du'Bree, ter zyde. Du Bree, indien de kans ons onverhoopt ontfehoot, Red dan uzelv' en berg myn Dochter op de vloot. Einde van het derde Bedryf. Aa 3 VIER-  ioo LOUIZE D' A R L A C. VIERDE BEDRYF. V Is nacht; twee toortfen branden voor de tent van Gourges. EERSTE T O O N E E L. Adusta, Hoya. Adusta. ö Ja, ik vond myn hart by de affcheidsgroet bewoogen, En fmoorde vruchteloos myn werkzaam raededoogen. De tedre Olinde weende, als of haar ziel voorzag Dat Vorst Satouria zou fneuvlen in den flag. Hy drukte ze aan zyn hart, en nam zyn' Zoon in de armen. Maar wie, geliefde Vriend, kon, zonder zich te erbarmen, Louizes dille fmart en heete traanen zien? Hoya. Haar droefheid trof de ziel der moedigde oorlogsliên. Held Gourges zelf had moeite om haar zyn zorg te ontveinzen. Zyn oog verried, naar 't fcheen, onwillig zyn gepeinzen. Doch Otocara had, in fpyt van 't krygsgevaar, Dat uur geen oogen, geen gedachten dan voor haar. Met hoe veel hartewee zag hy de fchooue treuren! Hoe heusch zocht hy haar ziel door troostreên op te beuren! Hoe  TREURSPEL. 191 Hoe dikwerf zwoer die Vorst, zo dapper als getrouw, Dat hy haar' Vader hoen, of met hem fneuvlen zou! Adusta. Ach! had ik haar dat blyk van liefde moogen geeven! Hoya. Hoe! gy? Adusta. Louize is al de blydfchap van myn leven. Befef, indien gy kunt, de grootheid van myn' druk. Myn ziel kent, zonder haar , genoegen noch geluk. En ach! het lot doet, in den waardften myner Vrinden, In Otocara, my een' medeminnaar vinden. Hoya. Is u bekend, wanneer zyn hartstocht oorfprong nam ? Adusta. 6 Ja, van 't uur dat ze in zyns Broeders wooning kwam. Hoya. Zy kent zyn deugd, zy heeft verpligting aan zyn maagen, Die zekerlyk met kracht zyn aanzoek onderfchraagen. Wat pleit niet al voor hem ? deugd, liefde, erkentenis. Geloof me; indien haar ziel niet ongevoelig is, Zal zyn getrouwe min eerlang haar hand verwerven. Adusta. Wat zegt ge? hy.. haar hand; en ik, ik zou die derven? Ho-  192 LOUIZE D'ARLAC. Hoya. Bedenk dat ge in haar oog byna een vreemdling zyt. Gy zaagt deez' dag haar 't eerst, in al uw' levenstyd. Wie weet hoe verr' hy reeds haar teder hart kon winnen. Adusta. Neen, neen; zy mint hem niet. Hoya. Zal zy dan u beminnen ? Hy is geen fterfling voor zyn ryksgebied verpligt, En kent niets boven zich dan 't blinkend zonnelicht. Gy zaagt, door Vorstengunst, u met den ftaf bedeelen, En zyt afhangklyk van Satouriaas bevelen. Zal ze, om een' cynsbaar' Vorst, een'vry' Monarchverimaên? Adusta. Gy yvert vruchtloos om myn drift te keer te gaan. Die drift is, eer ik 't wist, ten hoogften top gereezen. Louize is al myn heil; zy moet de myne wezen. Hoya. Bezadig u, en wacht op d' uitflag van den ftryd. Ligt raakt ge, in dezen nacht, uw' medeminnaar kwyt. Ligt zal zy, na zyn dood, uw aanzoek niet verachten. Adusta. En zo hy triomfeert, wat ftaat my dan te wachten ? Ho-  TREURSPEL. m Hoya. Hy is uw vriend; een vriend, die zich op u betrouwt. Hy zorgde, zelfs deez' dag, nog voor uw lyfsbehoud. Adusta. 'k Zou ook voor zyn behoud myn leven willig waagen; Maar moet ik, eer ik min, hem daar verlof toe vraagen? Hoya. Geenzins, zo zyn meestres uwe oogen niet bekoort. Adusta. Zy mint hem niet; ik eisch geen goed dat hem behoort. Maar waartoe, zonder nut, met duizende gepeinzen Den dierbren tyd verfpild? Ik wil u niet ontveinzen, Dat ik in Hoya dacht een' bloedverwant te zien, Die, in myn' toeleg, my kloekhartig hulp zou biên. Hoya. Steun op myn vriendfchap; ze is u menigwerf gebleekcn. Adusta. Ik zie my met den dag van alle hoop verfheeken, Ten zy ik fpoedig my van myn vermogen dien', En Gourges Dochter dwing' met my van hier te vliem* Haar naar myn Ryk vervoer'. Hoya. Wat zegt gy? Kuntgy denken, Dat Hoya tot een daad u onderfland zal fchenken, B b Die  I94 LOUIZE D'ARLAC. Die u in weinig tyds, helaas l te duur zou ftaan; En u en al uw volk rampzalig doen vergaan? Zou Gourges, raazende van fpyt en woede en fmarte, Om 't rooven van een pand, zo dierbaar aan zyn harte, Van al de Vorsten van gantsch Florida verzeld, Niet yllings tegen ons verfchynen in het veld? Zal die vereende magt niet fpoedig ons verhoeren? Zyt gy, zyn wy in ftaat, hen-allen af te keeren ? Sta van dit opzet af. Adusta. Zwyg. Langer tegenfpraak Maakte u ligt, eer gy 't waande, een offer van myn wraak. Zoek, door uw laffe vrees, in andren fchrik te wekken, 'k Nam buiten u 't befluit, 'k zal't buiten u voltrekken, 't Ontbreekt gelukkig me aan geen byfland tot dees daad. Hoya. Ik zocht uw deugd te hoên door myn'getrouwen raad; Doch, nu gy dien verwerpt, en 't opzet wilt volbrengen, Behoeft gy andren in den toeleg niet te mengen. Uw wil, Adusta, ftrekt een wet voor uwen Vrind. Welaan: 'kzal zorgen dat gy alles vaardig vind. TWEE-  TREURSPEL, 19$ TWEEDE T O O N E E L, Adusta, alleen. Myn wil ftrekt hem een wet! Hy zocht myn deugd te hoeden! 't Is dan door dwang! Geef ik van ondeugd hem vermoeden ? Wie .word verongelykt? Is 't Gourges ? neen; myn min Verheft zyn Telg eerlang tot myne Koningin; Hy zal haar liever tot dien gloritrap verheven, Dan van de weldaên van Satouria zien leeven. Zal Otocara, na den uitflag van 't gevecht, Haar hooploos minnen, nooit haar dwingen tot zyn'echt? En zo haar hart zyn hand ftandvastig blyft verfmaaden, Zal zy dan aller haat zich op den hals niet laaden ? Wie weet of zy van my geen mindren afkeer heeft?.. Maar zo haar fierheid my dees fchaaking niet vergeeft? Zo zy my haat ? Geen nood; ik zal haar echter minnen; Myn liefde zal, Louize! uw' haat in 't eind' verwinnen. Kan Otocara zich beklaagen, 'daar hy ziet Dat ze onverfchillig blyft voor al zyn zielverdriet? Zou hy, zo Gourges haar een' Fransch' Gemaal wil geeven, Haar niet veel liever met zyn' boezemvriend zien leeven? Wie onzer weet wat lot haar Vader ons bereid ? Veelligt dat hy zyn Telg aan hem en my ontzeit; Haar meevoert op de vloot, naar de Europeefche Staaten; Bb 2 Ter-  196 LOUIZE D'ARLAC. Terwyl wy beiden hier... Wat zal dan 't klaagen baaten? Word door 't voorkomen van dien ramp myn deugd bennet? Zal ik misdaadig zyn, zo ik haar vlucht belet ? Maar heeft haar Gourges niet betrouwd aan myne zorgen ? Ben ik niet fchuldig voor haar in te ftaan tot morgen? Sprak Otocara niet: Wat is myn ziel verblyd, Myn hartvriend, dat myn zorg uw leven heeft bevryd! Ik laat myn Zuster en Louize in uwe handen; Waak, in ons afzyn, voor die teergeliefde panden. Dus nam hy affcheid, met de traanen in 't gezicht. Wat ben ik aan zyn trouw en vriendfchap niet verpligt! ö Hartstocht, die my moord! zult gy die vriendfchap dooven? Neen, braave Gourges, neen; ik zal uw Ki-nd niet rooven. Waarde Otocara!.. Ach! wie brengt myn ziel tot rust?,. Vergeeffche deernis, die myn gloênde drift niet blu;cht!.. Zo ik, by 't ryzend licht, haar niet van hier kan rukken, Zal my, na deze kans, myn oogmerk nooit gelukken. Ik moet befluiten, of ik ben haar eeuwig kwyt. Vertrouwen, vriendfchap, liefde, (ö bange boezemftrydl) Wie van u-allen zal in 't eind' hier overwinnen ? ö Hoya! breng voortaan myn deugd my nooit te binnen... Ja, toon my al haar' glans als ik haar' glans vergeet... Ik fidder voor myzelv'... Myn opzet was te wreed. Wie nadert my? Du Bree en Olinde treeden uit de tent. DER.  TREURSPEL. 197 DERDE T O O N E E L. Adusta, Olinde, Du Bree. Du Bree, tegen Olinde. "Vorstin! ik billyk uw verlangen. Olinde. Hoe vuurig haakt myn ziel om bly bericht te ontfangen! ö Nacht, die beurtlings my beroert door vreeze en hoop! ö Eindelooze Nacht! verhaast uw' traagen loop. Tegen Adusta. Adusta! hoe! gy hier? Hebt ge iets van 't hek vernomen ? Adusta. Het leger is nog naauw' voor Karelsburg gekomen; Het is onmooglyk dat hier tyding wezen zou. Du Bree. Neem, zo 't u mooglyk is, een weinig rust, Mevrouw; Ten minsten tot het licht is uit de kim gereezen. Olinde. Hoe kan zy rusten, ach! die alles heeft te vreezen? Helaas! Louize heeft my Spanjes overmagt Op 't Floridaanfche heir zo klaar voor 't ooggebragt, Dat my byna geen hoop meer ovrig is gebleeven. Ligt doet de vyand thans myn' Gade en Broeder fneeven. Bb 3 Myn  ipa LOUIZE D'ARLAC. Myn hart voorzegt het my; ik zie hen nimmer wéér. Du Bree. Gaat Gourges 't moordziek rot niet met uw volk te keer? Steun, bid ik, op de hulp van uwe bondgenooten. Nooit is voor Spanjes moed hun moed te kort gefchooten. Olinde. Maar wel hun magt; indien, gelyk Meiendes meld, Zyn Koning eens uw' Vorst in ketens heeft gekneld; Een ramp, die, zo hy zegt, gantsch Vrankryk nog doet klaagen. Du Bree. Francois was jong, vol vuurs, en ligt te ftout in 't waagen. Had hy naar raad gehoord, die ramp waar' nooit gefchied. Geloof my» Vrankryks magt wykt die van Spanje niet. Olinde. Een ongelukkige vind altoos (Hof tot fchroomen. Adusta. Schep moed; ons leger zal verwinnend wederkomen; De dappre Franfchen zyn niet min getergd dan wy. Olinde. Ach! waaren we eenmaal van 't geweld der Spanjaards vry! Du Bree. Bedriegt myn hoop my niet, gy zult dien wensch verwerven: Het wreedvergooten bloed zal thans geen wreekers derven. Adus-  TREURSPEL. 199 Adusta. Waar is uw Hartvriendin ? Olinde. Verlegen en benaauwd, Nu eens verkwikt door hoop, en dan door vrees verflaauwd, Heeft ze eindlyk, weenens moede, allengs het oog geflooten, En fihts een oogenblik een weinig rust genooten. Tegen Du Bree. Beloof my toch, indien de Castiljaan verwint, Dat gy Louize, my, noch myn onnoozel Kind, Hier aan zyn dolle woede en wraak ten prooi' zult laaten. Adüst a. Vorstin I gy hebt des noods een wykplaats in myn Staaten. Du Bree kan tuigen hoe Adusta hem ontfing. Du Bree, tegen Adusta. Ik ben u meer verpligt dan eenig' ft et veling. Tegen Olinde. Stel u gerust, Vorstin! gy hebt geen reen tot vreezen. Een Magtiger dan wy zal uw Befchermer wezen. Olinde. Een Magtiger dan gy? Wie toch? Wie is die Held? Du Bree. 't Is Hy, die zelf de zon haar loopbaan heeft gefteld; Die de onfchuld onderfteunt, uit gunstig mededoogen, Eö 1  200 LOUIZE D'ARLA C. En tegen wiens befrier de Spanjaards niets vermoogen. Olinde. Ach! fraeek Hem, dat Hy ons weldaadig byfland bied'. Adusta. Ik zie Louize. Het daglicht begint allengs een weinig aan te breeken. VIERDE T O O N E E L. Adusta,Olinde, Du Bree,Louize. Louize, tegen Olinde. Ik beef ..Vriendin! verlaat my niet! Adusta, tegen Louize. Hoe dus ontfleld? Olinde, tegen L ouize. Gy weent! Louize. Ach! laat me een poos bedaaren. Na een weinig Jlilzwygens. Zo ras myne oogen door den flaap bevangen waaren , Verbeeldde ik me ,in den droom, dat ik me in 't heir bevond, En dat d' Arlac, helaas f al bloedend voor my flond. Hy zag my minzaam aan, doch met gebroken oogen. Vlucht,  TREURSPEL. aor Vlucht, riep hy, vlucht, Louize! ik ben met u bewoogen. Verlaat op 't fpoedigst dit voor ons zo doodlyk ftrand. Ontwyk Amerika; keer naar uw Vaderland. 'k Zocht hem te omarmen; ach! hy was alreeds verdweenen. Toen zag ik niets dan ftryd en rook, rondom my heenen. De Castiljaan fcheen my zo woedende, als weleer. En Otocara ftortte op 't bloedig flagveld neêr. Olinde. Ach! Adusta, ter zyde. Otocara! Du Bree, tegen Louize. Tel geen droom. Adusta, ter zyde. Wat moet ik hooren! Zyn beeldtenis komt zelfs haar in haar' flaap te vooren! Du Bree, tegen Olinde. Olinde! ontzet u niet. Tegen Louize. Uw al te angstvallig hart Heeft al 't voorleedene en toekomende verward. Verzwaar uw ongeluk niet door gewaande plaagen. Geef op geen droomen acht. Cc Adüs-  202 LOUIZE D'ARLAC, Adusta, ter zyde. Zy vind in hem behaagen! Olinde, tegen Louize. Hoe heeft uw naare droom myn teder hart beroerd! Louize. Myne afgematte ziel, door fchok op fchok vervoerd, Was waarlyk niet gefchikt om flaapend rust te vinden. Du Bree. Ik wacht in weinig tyds bericht van onze vrinden. Louize. Helaas/ wie weet hoe 't in het leger ftaat? Du Bree. Misfchien Veel beter dan gy waant. Adusta, ter zyde. Zy zal hem niet meer zien. Du Bree. De morgenfehemsring begint allengs te lichten; Wy hadden tyding, zo ons heir had moeten zwichten. Adusta. 'k Zal van een hoogte ai 't land in 't ronde gadeflaan, En all' wat ik ontdekke u fpoedig doen verftaan. Ter zyde. ■ Myn medeminnaar zal op my niet zegepr aaien. Olin-  TREURSPEL. ao3 Olinde. Wacht u van in het woud by 't fcheemrend licht te dwaalen. Het licht breekt allengs wat meerder door. V T F D E T O O N E E L. Louize, Olinde, Du Bree. Louize, tegen Du Bree. Ach! voed uw hart nog hoop op d'uitflag van den ftryd? Du Bree. Waarom het leed vervroegd door kwelling voor den tyd ? Myn ziel heeft zich gewend by 't oogenblik te leeven. De hand, die 't aH' beftiert, zal ons het beste geeven. Louize. Myn Vader! zo ik wist dat gy verwinnaar waart, ' Ik fcheidde met vermaak van dees rampfpoedige aard'; Om u, om u-alleen, kan ik het licht gedoogen; Wat zou, van u beroofd, iets op uw Telg vermoogen? Olinde, tegen Louize. Ach! deelt uw ziel dan niet in myne ondraagbre fmart ? Louize. Doe toch geen ongelyk aan myn erkennend hart. 'k Zie, zonder ongeduld, den laatften myner maagen, Cc 2 Myn'  204 LOUIZE D' A R L A C. Myn' Vader, al myn' troost, zyn dierbaar leven waagen, Om u en dit gewest van wreeden dwang te ontflaan. Myn waarde Olinde, kan myn teerheid verder gaan ? Denk, denk een oogenblik aan 't lot van uw Louize. Wat zal het zyn, zo ik myn' Vader hier verlieze ? Olinde. Denkt ge aan Satouria en Otocara niet? Ligt dat ge uw' Vader, na den veldflag, wederziet, Terwyl ik, hoopeloos, het jammerlyk verfcheien Van mynen Echtgenoot en Broeder zal befchreien. Wie zal myn trooster zyn, zo my dit onheil treft? Louize. Waan nimmer dat Louize uw' toeftand niet befeft. Ik deel in hun gevaar: de Hemel zy hun hoeder! Olinde. Voeg by de elende van de Weduw die der Moeder. Befchouw myn' tedren Zoon, van Vorsten afgedamd. Denk hoe Adusta heeft op onzen Staat gevlamd, Tot hem Satouria in 't oorlogsveld verneêrde. Ik waar' verboren, zo ons heir niet triomfeerde. Louize. Vrees niet dat Gourges u niet onderfteunen zou. Olinde, ik blyf u borg voor zyne onwrikbre trouw. Dan ach! indien het flaal des vyands hem mogt moorden! Olin-  TREURSPE L. 205 Olinde. Dan vond gy nog by ons een toevlucht in deze oorden; En, zo uw tedre ziel voor Otocaraas min Ooit deernis voeden kon, wy groetten u Vorstin. Louize. Laat toch uw zucht voor hem u niet van 't fpoor vervoeren. Helaas! wat baat het u myn ziel op nieuw te ontroeren? Uws Broeders deugden zyn eerwaardig in myn oog. Ik ken me aan hem verpligt, en acht hem waarlyk hoog. Olinde. Ach! mogt die achting u in 't eind' tot weermin wekken ! Lo u 1 z e. Ii; heb u niets ontveinsd; 'k zal alles u ontdekken. Schoon myn erkennend hart Vorst Otocara acht, Myn hand hem toe te ftaan is nimmer in myn magt. Beweeg hem , op myn' raad, eene andre vrouw te minnen. Myn teder hart, Vriendin, is niet dan ééns te winnen. Ik was aan myn' d'Arlac ter goeder uur gepaard; Die dierbaare Echtgenoot was al myn teêrheid waard'; Myn ziel mint niets dan hem, en zal zyn dood beweenen Tot een volzalig uur ons weder zal heréénen. Olinde. Vriendin, gy bid, als wy, de gouden zon niet aan. Ligt kan 's Lands godsdienst met uw' godsdienst niet beftaan. Cc 3 Laat  9=0* LOUIZE D'ARLAC. Laat dit myn' Broeder van uw liefde niet berooven; Verlicht hem, zo gy kunt; zeg wat hy moet gelooven. Louize. Wierd gy, en hy, en al het volk uit uw gebied, Het heider licht gewaar, dat gantsch Europe ziet, Wat zou het in myn ziel een zuivre blydfchap wekken! De Magt, die 't ons deed zien, zal,hoop ik, 't u ontdekken. Maar fchoon dit heillot u en hem te beurte viel, Geen fterfling dan d' Arlac beheerscht Louizes ziel. Du Bree. Adusta keert te rug; nu zult gy tyding hooren. De dageraad begint door te breeken: een dienaar van Gourges treed uit de tent, neemt de toortfen weg, en vertrekt. ZESDE T O O N E E L. Loltize, Olinde, Du Bree, Adusta. Olinde, tegen Adusta. Wat jaagt u, dus verbaasd? Adusta. Helaas! wy zyn verboren! Louize. ö Hemel! Olin-  TREURSPEL. 207 Olinde, tegen Louize. Ach! Vriendin! Louize. Was ons die ramp bereid! Adusta. Vlucht allen nevens my. Du Bree. Geef ons meer zekerheid. Ik twyfel aan 't bericht. Adusta. 'k Geloof myne eigen oogen. De wreede Castiljaan komt herwaart aangevloogen; Ik zag hem by den droom, hy nadert deze plaats. Louize, tegen Olinde. Helaas! waar bergen we ons voor 't woeden des foldaats ? Adusta. Adusta zal u in dit onheil niet verlaaten. Wyk fluks met my van hier, en berg u in myn Staaten. Tegen Louize. Kom, volg. Du Bree, tegen Adusta. Geenzins. Adusta. Hoe nu? Du  ao8 LOUIZE D'A R L A C. Du Bree. De vloot is hier naby; Daar zyn wy veilig voor des vyands razerny. Adusta. Zond gy Olinde naar de Franfche fchepen voeren ? Haar uit dit land..? Olinde, de handen ten Hemel heffende. Helaas 1 Du Bree, tegen Olinde. Laat af u dus te ontroeren. Steun op Louize en my. Vorstin! verban uw zorg; De Hemel zelf is u voor onze oprechtheid borg. Adusta, tegen Du Bree. Wat razerny is dit! Du Bree, heb ik voordezen U daarom, in uw' ramp, myn gunst en hulp beweezen? Waar kunt ge u veiliger vertrouwen in deez' nood Dan in myn Ryksgebied ? Du Bree. Nog beter op de vloot. Indien de Castiljaan ons leger heeft geflaagen, Zult gy welhaast hem in uw Staaten op zien daagen. Gy hebt geen magts genoeg om hem het hoofd te biên. Dan zyn wy verr' van zee. Adus-  TREURSPEL. 20$ Adusta, Dan kan men bergwaart vliên. Het groot gevaar eischt fpoed. Wat helpt dit tegenflreeven ? Du Bree. Ik volg den last, die my van Gourges wierd gegeeven. Adusta. Wat magt heeft Gourges hier?. Ter zyde. Myn toorn voert my van 'tfpoor. Tegen Louize en Olinde. Om all' wat gy bemint, geeft toch myn' raad gehoor. Louize, tegen Audusta. Neen, neen; Louize volgt het Vaderlyk beveelen. Tegen Olinde. Vriendin!... Olinde, tegen Louize. Ik blyf u by, om in uw lot te deelen. Adusta, Louize aangrypende. Houd ftand! Gy zyt de myne, en zult my niet ontgaan. Du Bree, hem wederhoudende. Laat af! Gy zult aan haar, ik zweer 't, de hand niet Haan. Adusta, zyneJlem verheffende. Kom, Hoya! Dd ZÉ.  2io LOUIZE D'ARLAC. ZEVENDE T O O N E E L. Louize, Olinde, Du Bree, Adusta; Hoya, met eenige Amerikaanen. Terwyl Du Bree met Adusta worstelt, word Louize door Hoya en de Amerikaanen aangegreepen, om haar weg te voeren. Zy weeren Olinde af, die haar poogt te hefchermen. Louize. Hemel! help! Tegen Hoya. Laat los, laat los, verraader! Tegen Olinde. Olinde!.. Tegen Du Bree. Ach! help, Du Bree! In het wegvoeren. Myn Vader! ach! myn Vader! O linde. Toeft, wreedaarts! Du Bree, nog met Adusta worstelende. Hemel! help! Myn wacht! Twee Amerikaanen fchieten toe, en houden Du Bree. O l i n-  T REURSPEL. au Olinde. Helaas! Du Bree. Myn wacht 1 Adusta. Ontzinde Gryzaart, gy bevind u in myn magt. Louize is myne, in fpyt van al uw tegenftreeven. Ik fpaar, hoe fel getergd, uit deernis u het leven. Tegen de Amerikaanen. Komt, volgt me. A G T S T E T O O N E E L. Olinde, Du Bree. Eenige Franfche foldaaten, fchielyk, met ontboot geweer, opkomende. Olinde. 6 "Wreede fmart! Du Bree, tegen de foldaaten. Vliegt, kwyt u van uw' pligt. Adusta heeft de Telg van Gourges opgeiigt. Ziet of 't u mooglyk is dien fnooden in te haaien. De foldaaten ft reeyen den weg op, wer waart Adusta en de Amerikaanen gegaan zyn. Een foldaat word door Lu Bree wederhouden. Dd 2 Te-  %i% LOUIZE D'ARLAC. Tegen den foldaat. Spoei naar dien heuvel; zie in 't ronde, op al de dalen;. En keer, zo ge iets ontdekt, op 't oogenblik weerom.. De foldaat vertrekt, o Ramp! ö bittre fpyt! ö magtlooze ouderdom!.. Tegen Olinde.. Treed in de tent, Vorstin! Olinde, weenende. Ach! wat zal my weêrvaaren!! Du Bree. Ontmenschte! uwe euveldaad bezwalkt myn gryze hairem. Einde van het vierde Bedryf., V Y F-  TREURSPEL. 213 VYFDE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. Olinde, en haar Zoontje; Du Bree. Du Bree. Adustaas val'sch bericht had u en my misleid. Men ziet den vyand niet. Wy zyn in zekerheid. Dan ach! ons krygsvolk heeft Louize niet vernomen. Hoe ras 't zich heeft gefpoed, het is te fpaê gekomen.De fnoode roover, die eene engte hield bezet, Heeft, by die engte, aan hen den doortogt ftout belet, Tot hy haar in het diepst der bosfchen had doen voeren. Hoe zal dit gruwelftuk held Gourges-hart beroeren! Wie meld, wie meld hem dit? ik vind my buiten ftaat.. Olinde. Was die rampfpoedige gefpaard tot dezen fmaadl Zy waande zich by ons in veiligheid te vinden, En, wat ze ook vreezen mogt,zy vreesdeniets van Vrinden. Des vyands woede alleen... Beklagenswaarde Vrouw! Louize! myn Louize! ik fmelt om u van rouw. Du Bree. Amerika, helaas! voed ook zyn wangedrochten. Adusta wierd altoos, door fterke boezemtochten,. Dd3 Ce"  ai4 LOUIZE D'ARLAC. Geplaagd, gejaagd, gefchokt; doch zyn meêwaarig hart Toonde echter deernis met der droeven ramp en fmart; Zyn ziel geraakte, fchoon zyn driften woedend waaren , Als hy geen weêrfland vond, allengs weer aan 'tbedaaren; D.m vloekte hy de drift, die hem had aangezet; Dan gaf betaamlykheid zyn hart op nieuw de wet. Hoe laag is hy deez' dag gezonken in myne oogen f Ik gruw van zyn beftaan, en ben met hem bewoogen. Olinde. Bewoogen? gy ? met hem? Du Bree. Denk dat ik 't levenslicht Aan zyn weldaadigheid en byfland ben verpligt. Dan ach! waartoe, waartoe behield hy my het leven! Veel beter had hy my zyn' dolk in 't hart gedreeven, Dan dat hy door dees daad myn' roem en achting krenkt. Wie weet of Gourges in zyn fmart my niet verdenkt, Dat ik, rampfpoedige, van 't fchelmfluk heb geweeten, En voor zyn Dochter niet naar eisch my heb gekweeten. Hoe willig had ik voor myn' laatlien droppel bloed Adustaas boosheid en Louizes ramp verhoed! Myn ziel verwenscht het uur dat hy haar 't eerst aanfchouwde. Olinde. Wie onzer had vermoed dat hy dien ramp ons brouwde? ö Myn  TREURSPEL. 215 ö Myn Satouria! wat baat nu onze vlyt ? Myn Broeder! wie verzacht uw hartewee en fpyt? Uw Vriend, dien gy behoed, uw Vriend is uw verraader. Louize! in welk een' ftaat verliest ge op nieuw uw' Vader? Du Bree. Ik, die Adusta ken, bemerkte alreeds deez' dag Dat hy Louize met begeerige oogen zag. Maar nimmer achtte ik hem bekwaam tot gruwelftukken; Of waande dat hy haar aan onze zorg ontrukken, Zichzelv' door vrouwenroof bezoedlen, en de trouw Van zynen Boezemvriend zo avrechts loonen zou. 6 Driften! hoe vervoert uw kracht de beste menfehen! TWEEDE T O O N E E L. Olinde, met haar zoontje; Du Bree, La Vigne. La Vigne. Sta aan La Vigne toe u beiden heil te wenfehen. Wy hebben Karelsburg gewonnen in den ftryd; De Spanjaard is geveld, en Florida bevryd. Olinde. Ons Land verlost! maar ach! myn Gaê misfehien gebleeven, Of Otocara? La  2i6 LOUIZE D'ARLAC La Vigiste. Neen, ö neen; zy beiden leeven, En juichen nevens ons om 't heil van dit Gewest. Olinde. Hoe wierd het heldenheir verwinnaar van de vest? La Vigne. 't Is ons naar wensch gelukt den vyand te overvallen. De braave Gourges had, vóór 't nadren tot de wallen, Opdat de Castiljaan 't ontvluchten wierd belet,' De paden naar het bosch met oorlogsvolk bezet. Stalame, die verheugd dien last had aangenomen, Heeft loflyk dien volvoerd : geen vluchtling is ontkomen. Het faamgevoegde heir trok, by het licht der maan, Op 't flerke Karelsburg in groote ftilheid aan, Opdat de Vyand ons te fpader mogt ontdekken. Wy vreesden dat de graft vertraaging zou verwekken, Doch vonden die ondiep en naamver dan men dacht. Fluks wierd, naar ons gebruik, 't beftormtuig aangebragt. Held Gourges had nog naauw' de ladders op doen rechten, Of Otocara, niet gewoon in rang te vechten, Vloog onverfchrokken, met zyn heirbyl in de hand, Naar boven; won den wal, en hield 'er rustig ftand; En deed den fchildwacht, door een' zwaaren flag getroffen, Al fuizebollende, in de vesting nederploffen. Wy  TREURSPEL. 21? Wy vloogen, op zyn fpoor, vol moeds den vestwal op; Toen rees de alarmklank en 't gejuich alom in top. De ontwaakte vyand, in geen ftaat ons 't hoofd te bieden, Scheen als in twyfling of hy vechten wilde of vlieden. Meiendes, die ons zocht te keeren met zyn wacht, Is door de dappre vuist uws Broeders omgebragt. Valmonte is, aan zyn zy', door uw' Gemaal verflaagen. De vest was overheerd toen 't licht begon te daagen. Olinde. De vrekke vyand, die zo wreed ons heeft verdrukt, Heeft veelen van ons volk naar Karelsburg gerukt, Daar die rampfpoedigen in naare elende kwynen, Of zich gedoemd zien tot den arbeid in de mynen; Helaas! hebt gy hen niet gevonden in dat oord, Of heeft zyn razerny hen op uw komst gemoord? La Vigne. Wy hebben honderden bedrukte Amerikaanen, Die in de ketens der gevloekte Castiljaanen Als flaaven kwynden, uit hun wreede boei verlost. De braave Gourges heeft, na 't winnen van deez' post, 't Veréénigd leger in twee deelen afgelcheiden. Hyzelf, met uw' Gemaal, zal de eene helft geleiden Naar een' der burgen door den Spanjaard hier gebouwd; En de andre helft wierd aan uw' Broeder toebetrouwd, Ee Om,  ai8 LOUIZE D'ARLAC. Om, daar onze oorlogsliên hem moedig onderfchraagen, Terftond vóór d'andren burg den vyand op te daagen. Die plaatfen zyn te zwak om tegenftand te biên; Des zult ge uw Vrienden haast verwinnend wederzien. Tegen Du Bree. Verblyd ge u niet met ons om 'theil, deez'nachtverkreegen ? Tegen Olinde. Ik bid u, ween niet meer. Wat maakt u thans verlegen? Gy beiden zwygt, en zucht! Wat is 't dat u ontroert? Olinde. Helaas! Louize is door Adusta... weggevoerd. La Vigne. Adusta!.. Gourges Telg!., dit kan ik nooit gelooven. Du Bree. 't Is al, 't is al te waar. La Vigne. Hy, Gourges Dochter roöven? Wat heeft hem aangezet tot zulk een fnoode daad? Of wreekt hy Spanjes ramp door fchandelyk verraad? Du Bree. ö Neen: het gruwelfluk, dat ons de ziel doorgriefde, Sproot-niet uit zucht tot wraak, maar uit ontzinde liefde. Ik heb my, ach, vergeefs! gekweeten van myn' pligt. Ik heb voor uw behoud all' wat ik kon verricht, Ramp-  TREURSPEL, aip Rampzalig offer!... O l in d e, Myn Louize! La Vigne. Elendig Vader! Hoe ons dit onheil treft, helaas! hem treft het nader. Wat was zyn ziel verrukt toen hy zyn Dochter zag! Hoe zal die vrolykheid verandren in geklag! Hy vind haar, onverwacht, als tot zyn' troost herbooren; Hy juicht om haar behoud; en ze is voor hem verboren: Verboren, voor altoos!.. Verberg, uit deerenis, Aan hem dit ongeval, zo lang 't u mooglyk is. Helaas! hy zal het niet dan al te vroeg ontdekken. Du Bree. ö Wreede Adusta! moest ge ons thans dien ramp verwekken ? Moest uw gehaate drift..? Olinde. Ik hoor trompet en trom. La Vigne. De dappre Gourges keert verwinnaar wederom. Olinde. Hoe jaagt myn angstig hart! Du Bree. Hoe zal ik 't onheil melden! Ee 2 La  220 LOUIZE D'ARLAC La Vigne. Verberg, in's Hemels naam,uw fmart. Daar zyn de Helden. D E R D 1E T O O N E E L. Olinde, en haar Zoontje; Du Bree, La Vigne, Gourges, Satouria, Stalame, gevolg van Franfche Officieren en Amerikaanfche Grooten. Du Bree, ter zyde. ö Memel! geef my kracht l Olinde, Satouria te gemoet flreevende. Ach.' myn Satouria! Wat vreugd! ik zie u weer. Satouria, haar omhelzende. Myn teerbeminde Gae! Verban thans voor altoos de droefheid uit uw zinnen. Zie Florida verlost: dees Held deed ons verwinnen. Satouriaflrekt de hand uit naar zyn Zoontje, die dezelve aangrypt, en yrolyk kust. Go urges. ê Ja, Vorstin! gy zyt ontflaagen van uw' druk. Myn ziel deelt ongeveinsd in uw en 's Lands geluk. De vyand ligt geveld; en al uw onderdaanen, Die hy in flaverny geboeid hield... Stort geen traanen. Gy  T REURSPEL. aai Gy ziet de rust en vreugd herfleld in uw Gebied; La Vigne meldde u reeds... Ter zyde. Ik zie Louize niet. Tegen Du Bree. Waar is myn Kind, Du Bree ? Wat is hier voorgevallen? Gy zucht,en antwoord niet! Hoe! zwygt en fchreit gy allen? Du Bree, waar is het pand aan uwe zorg betrouwd? Waar is myn Dochter? Du Bree. 'k Bid, dat gy me' onfchuldig houd. Gourges. Waarvan onfchuldig ? Van haar dood? Gy doet my beeven. Du Bree. Zy leeft; dan ach! ik zorg zy zal rampfpoedig leeven. Gourges. Ontdek u klaar: denk hoe myn ziel naar tyding haakt. Du Bree. Helaas! Adusta heeft, haars ondanks, haar gefchaakt. Gourges. Adusta! haar gefchaakt! Satouria. Is 't mooglyk, groote Goden! Ee 3 Du  222 LOUIZE D'ARLAC. Du Bree. Ik heb haar naar myn magt, doch vruchtloos, hulp gebooden. Satouria. Gy zyt Adustaas Vriend, en duur aan hem verpligt. Olinde. Verdenk hem niet; hy heeft all' wat hy kon verricht. Gourges. Adusta! haar gefchaakt! ó Hemel! welk eenfmarte! Myn dierbaar Kind! myn troost! de wellust van myn harte.'.. Gy in eens roovers magt! .. ■Du Bree aangrypende. Geef my myn Dochter weer. Ik eisch haar van uw hand. Du Bree. Bezadig u, Mynheer. Wacht u in wanhoop op onfchuldigen te woeden. Had ik, ten koste van myn bloed, haar kunnen hoeden, Nooit was zy, 'k zweer u zulks, in dezen ramp geftort. Doe, fmeek ik u, door drift myn vroomheid niet te kort. 'k Heb niet ontzien myzelv' om haar behoud te waagen. Olinde. Hy heeft zich waarlyk als een eerlyk man gedraagen. Du Bree. Ach! waare ik door 't geweld der Spanjaards omgebragt, Of  TREURSPEL. 223 Of door Adustaas dolk meêdoogenloos geflagt, Zo zou geen achterdocht myn deugd dus fchandlyk hoonen ? Gourges. Befef myn' ftaat. Du Bree. Ik kan uw wanhoop ligt verfchoonen. Gourges. ,; ö Myn Louize!... ik raas van ongeduld en fpyt. Myn ongelukkig Kind! uw Vader is u kwyt. Hoe word myn ziel om u, om 11, vaneen gereeten t Onnoozel lam! myn lam! een wolf heeft u verbeeten... Is dit de blydfchap, die myn hart zich had voorfpeld, Wanneer zich Florida in vryheid zag herfleld ? Doch 't zal hier zo niet gaan: ik zal u wederhaalen. Uw fnoode roover zal zyn misdaad duur betaalen. Satouria, tegen Du Bree. Ik bid u, meld ons hoe dit fluk wierd uitgericht. Du Bree. Wy vreesden geen gevaar, vóór 't ryzen van het licht, Wanneer Adusta ons door 't valsch bericht ontflelde, Dat, na uw nederlaag, de vyand herwaart fnelde. Hy bood ons in zyn Ryk een fchuilplaats in deez' nood. Tegen Gourges. Ik wilde, naar uw' last, ons bergen op de vloot. Dit  224 LOUIZE D'ARLAC. Dit deed hem tegen my byna onzinnig woeden. Hy greep uw Dochter aan, ik poogde haar te hoeden. Terwyl ik zyn geweld kloekhartig tegenflond, Riep hy zyn heilloos volk, dat zich alhier bevond; Het rukte my te rug en voerde uw Dochter heenen, In wederwil van haar, en van Olindes weenen. Op ons gefchreeuw, vloog ons de wacht ter hulp; dan ach! Zy vond zichzelf te zwak tot weering van den flag. Satouria. Gevloekte Adusta! wat berokkent ge ons al fmarte! Tegen Olinde. Ach! welk een diepe wond'voor Otocaraas harte! Gourges. Een doodwond' voor het myne. Ik blaak van ongeduld. En 't geen myn droeve ziel met bittre fpyt vervult Is, dat ons volk, vermoeid door 't waaken en door't ftryd en, Thans buiten ftaat is haar te redden uit haar lyden. La Vigne. Dit wederhoude u niet; geef Hechts bevel, Mynheer. Ik vind my uitgerust. Du Bree. Welaan, men toev' niet meer. Stalame. Ik zal u met myn heir trouwhartig byfland bieden. Sa-  TREURSPEL. 225 Satouria. Voeg by uw legermagt myn dapperfte oorlogslieden. Gourges. Hoe duur verpligt ge my, myn Vrienden, door uw trouw! Olinde, tegen Gourges. Wie komt daar, met uw volk ? Du Bree. ö Hemel!... 'k zie een vrouw. Wat vreugd! het is Louize. VIERDE T O O N E E L. Gourges, Satouria, Stalame; Olinde, en haar Zoontje; La Vigne, Du Bree, gevolg van Franfche Officieren en Amerïkaanfche Grooten;Louize, La Val, Cipiere, en eenige Franfche krygslieden. Gour ges. Ach! dierbreTelg! treed nader. Haar omhelzende. Louize! in welk een' ftaat ontmoet ge op nieuw uw' Vader l Louize , hem weder omhelzende. Gy ziet my anderwerf beveiligd en bevryd, En meer dan ooit voorheen door uw gezicht verblyd. Ff Te-  aatf LOUIZE D'ARLAC Tegen Du Bree. Goedhartige Du Bree ! hoe trouw hebt ge u gekweeten! Gourges , tegen Du Bree, hem de hand drukkende. Vergeef my 't ongelyk... Du Bree, hem de hand weder drukkende. 't Is alles reeds vergeeten. * Louize, tegen Olinde, haar omhelzende. En gy, myn Hartvriendin! wat ben ik u verpikt! Olinde, haar weder omhelzende. Myn waardfte!.. Louize. Uvvs Broeders moed heeft wondren uitgerieht: Hy is myn redder. Satouria. Goon! Gourges. De Hemel zy zyn hoeder J Olinde. 6 Heilryke ommekeer! Wat blydfchap voor myn'Broeder! Gourges, tegen Louize. Hoe vond hy u? Waar viel die zegen hem te beurt? Satouria luistert een" van de Amerikaanfche Groeten iets in, die ter/fond vertrekt, en op het einde van Louizes verhaal met Vesti en Joinville wederkeert. Loui-  TREURSPEL. 227 Louize. Adustaas volk had me uit Olindes arm gefcheurd, Terwyl Du Bree, vol moeds, my tegen hem verweerde. Zo ras men uit dit oord zich met my boschwaart keerde, Hield Hoya aan dat ik myn wanhoop (tillen zou; Hy wilde eerlang zyn' vriend beweegen tot berouw, En onbêlecdigd my alhier te rug geleien. Ik gaf hem geen gehoor, en hield vast aan met fchrcicn, En riep den Hemel aan om uitkomst in 't gevaar. Wy wierden middlerwyl d'ontmenschtcn zelv' gewaar, Die van Du Bree en van de wacht zich had ontflaagen; En zich bevlytigde óm zyn helpers voort te jaagen. Terwyl ik, worstlens moe, met traanen weêrftand bood, Zond my de hoogfte Magt eene uitkomst in den nood. Held Otocara had, gefterkt door onze vaanen, De laatfte vest verheerd der wreede Castiljaanen, En keerde door het woud waardoor Adusta kwam. Verbeeld u met wat fpyt myn Schaaker hem vernam. Hy zocht, doch zonder vrucht, myn jammerkreet te fmooren. Ik fchreeuwde, ik gilde om hulp, opdat men my zou hoorén. Goön! riep myn Redder: Goön! het is Louizes ftem. Fluks ftond hy aan myn zyde, en naauwlyks zag ik hem, Of yllings vond ik my ontweldigd aan den Roover. Hy gaf terftond my aan myn Landgenoóten over. Ff 2 Ga,  228 LOUIZE D'ARLAC. Ga, fprak hy, breng die pand aan Gourges wederom. Ga, zeg hem dat de troost van zynen ouderdom Door Otocaraas hand aan hem word weêrgegèeven. Gourges. Door uw behoudenis behoud hy my het leven. Louize, op haar geleiders wyzende. Dees Helden hebben hem kloekmoedig onderfchraagd, En tegen 'c rooversrot zich tot myn heil gewaagd. Gourges, tegen de leidslieden van Louize. Nooit, nooit zal Gourges, nooit zyn Telg uw deugd vergeeten^ La Val. Wy hebben ons met vreugd van onzen pligt gekweeten ; Onze enkle nadring deed de meeste roovers vliên. Olinde. 't Verwondert my dat wy myn' Broeder hier niet zien. Tegen La Val. Waar liet gy hem, Mynheer ? La Val. Gy hebt geen reen tot vreezen; Hy zal, met al ons volk, op 't oogenblik hier wezen. Cipiere. Adusta vloog, toen wy vertrokken, driftig aan. Olinde. Helaas! wie weet wat hem de woede doet beftaan i Gour-  TREURSPEL. 229 Gourges, die Vesti en Joinville ziet. tegen Olinde. Vrees niet, ons oorlogsvolk zal voor uw1 Broeder waaken. Tegen Satouria. Behaagt het u dat wy onze onderpanden flaaken ? Satouria. Niets zal my liever zyn. Gourges bied de hand aan Olinde, die haar Zoontje by de hand vat, en hy geleid hen beiden naar Satouria. Vorstin, vergun my de eer... Tegen Satouria. t)ntfang van myne hand uw Gade en Erfprins weer. Satouria. Hoe zal Satouria uw' moed en deugd vergelden t Hy wenkt Vesti en Joinville, en bied hen Gourges aan. Aanvaard op uwe beurt de aan my betrouwde Helden. Olinde. Ik zie myn'Broeder. Maar, helaas! in welk een' ftaat! Ff 3 rorja  23o LOUIZE D'ARLAC. V T F D E T O ,0 N E E L. Gourges, Louize, Satouria, Stalame; Olinde, en haar Zoontje; Vesti, La Val, Cipiere, La Vigne, Joinville, Du Bree, gevolg van Franfche Bevelhebbers en Amerikaanfche Grooten en krygslieden; Otocara, op een rosbaar, van takkèngemaakt, ' en door zes Amerikaanen gedraagen, die hem nederzetten; Oadès, en gevolg van Franfche en Amerikaanfchè foldaaten, Satouria. "Waarde Otocara! ÖtocAra. Ach! Gourges, de rosbaar naderende, en hem de hand toereikende. Myn Vriend! Louize. Myn toeverlaat! Du Bree. Hoe treft my deze ramp! Olin-  TREURSPEL. 231 Olinde, die, geduurende eenige oogenbïikken,.als verJlomd door droefheid gef aan heeft, f reeft naar de rosbaar , en knielt 'er by. Myn teergeliefde Broeder! Otocara. Myn dierbre Vrienden! myn Olinde! Louize, hem de hand toereikende, die hy aangrypt. ö Myn Behoeder! Heeft my uw heldenmoed tot zulk een' prys bevryd? Otocara. Ween niet, myn Hartvriendin, nu gy beveiligd zyt. Satouria, tegen Otocara. Ach! is 't Adustaas dolk, die u in 't graf doet daalen? Gourges, tegen Satouria. Wy zullen hem eerlang zyn bloedfchuld doen betaalen. Satouria, tegen Otocara. Ik zweer u by het licht, dat ik, uw ongeval Ter wraak', zyn Ryksgebied geheel verdelgen zal! Otocara. Ja, wreek myn dood op hem, maar fpaar zyne onderdaanen. Adusta is alleen de bron van al uw traanen. Hy zette, raazende van minnenyd en fmart, Om 't misfen van zyn' prooi, zyn' vriend een' dolk op'thart. 7>*  232 LOUIZE D'ARLAC. Tegen Louize. Ik heb uw hand verdiend, en moet die eeuwig derven. Doch Otocara is bereid voor u te fterven. Maar deel uit deerenis ten minste in myn verdriet; En zeg: Getrouwe Vriend, Louize haat u niet. Louize. Myn Vriendmyn Toeverlaat! Trouwhartigfte aller menfchen! Wat zou Louizes ziel voor uw behoud niet wenfchen ? Zie hoe myn oog om u in heete traanen fmelt. Myn Otocara! 'k heb u altoos hoog gefield, 'k Zal myn' Gemaal en u fleeds in myn hart veréénen, En tevens om d'Arlac en Otocara weenen. Otocara. Myn Otocara! Goön!.. Louize! ik ben voldaan. Nu zal myn ziel getroost uit deze waereld gaan, En 't Apalietsch gebergt'gemoedigd overzweeven, Om daar gelukkiger dan in myn land te leeven: Daar zal ik woonen in eene aangenaame flreek, En, onder 't hoog geboomte, of by een koele beek , Getroost aan myn Louize en myne Olinde denken; Totdat de Alziende Zon u my zal wederfchenken. Na een weinig Jiilzwygens. Myn waarde Zuster, rys; breng, breng me uw' oudflen Zoon. Zy brengt hem het Kind. Lief  TREURSPEL. 233 Lief Kind, wees erfgenaam van Otocaraas Kroon. Dwing, door goedhartigheid, de volken u te minnen, En breng u, zo gy kunt, fomtyds uw' Oom te binnen. Olinde. Myn Broeder! al myn troost! Sat ouria. Groothartig fterveling! Hoe treft me uw lot! Ik acht uw weldaad niet gering, Maar wenschte dat gy lang, zeer lang met ons mogt leeven, En aan uw eigen Kroost uw' fcepter overgeeven. Otocara, tegen Gourges. Ik heb u niet vergeefs myn' dienst en hulp geboön. Zyt gy voldaan? Gourges, hem de hand drukkende. Voldaan? Ik min u als myn' Zoon. Du Bree. Adusta nadert ons. Gg Z E &  S34 LOUIZE D'ARLAC. ZESDE T 0 O N E E L. Gourges, Louize, Satouria, Otocara, Stalame; Olinde, en haar Zoontje; Vesti , La Val, Cipiere, La Vigne, Joinville, Du Bree, gevolg van Franfche Bevelhebbers en Amerikaanfche Grooten en krygslieden; Oades, en lyfwachten; Adusta, met een' ontblooten dolk in de hand. Satouria. Wat zoekt gy hier, Verraader? Louize, Adusta ziende, wykt by Gourges. o Hemel ƒ Satouria, tegen Oades en de lyf wachten. Grypt hem aan. Adusta. Laat af. Houdtftand. Niet nader. Hoor my, Satouria. Ik heb niets haatlyks voor. Olinde. Ontmenschte! Louize. Ik beef. Gourges, tegen Satouria. Geef hem een oogenblik gehoor. Hy  TREURSPEL. 235 Hy is alom bezet, en kan ons niet ontkomen. Adusta, den dolk in de ƒ :hede Jleekende. Waar is myn Vriend? Ter zyde. Ik kan myn wanhoop naauw' betoomen» Satouria, op de rosbaar wyzende. Aanfchouw het offer van uw boosheid en verraad. Adusta. Goön! Otocara, met de doodverwe op 't gelaat! En ik, ik ben het die hem 't levenslicht doe derven? Ach! mogt hy leeven! mogt zyn Moorder voor hem flerven! Hoe word myn angstig hart door naberouw verfcheurd! Gevloekte driften! maar, helaas! te fpaê betreurd! Hy nadert de rosbaar. Och! kunt ge Adusta in uw byzyn nog gedoogen? Is hy dit oogenblik geen Monster in uwe oogen ? Befchouw de wanhoop, die myn gantfche ziel vervult. Hy knielt by de rosbaar. Ik kom niet fmeeken om vergeeving van myn fchuld. Neen; Otocara, neen: ik wil die niet verfchoonen. Vergun Adusta flechts u zyn berouw te toonen. Otocara. Ach! had myn vriendfchap van uw hand dit loon verdiend, Ondankbre ? Gg 2 Adus-  «3* LOUIZE D'ARLAC. Adusta. ïk bid, verfchoon uw' deerniswaarden Vriend. De loffpraak, door uw' mond uw minnaares gegeeven, Is de oorzaak van myn fchuld en uw rampzalig fneeven. Die loffpraak wekte in my begeerte om haar te zien , En wie, die haar befchouwt, kan lang haar weêrftand biên? Haar fchoonheid dwong myn hart, onwillig zelfs, tot minnen. My bleef noch hoop noch tyd om ooit haar hart te winnen Ten zy ik haar vervoerde, en naar myn Staaten bragt. Myn list gelukte my. Ik zag haar in myn magt, Toen gy door uwe komst myn blyde hoop verplette; My van myn' buit beroofde, en uw meestresfe ontzette. Vervoerd , verwoed door toorn en liefde en minnenyd, Bragt ik u in den ftaat, helaas! waarin gy zyt. 'k Zal door myne eigen hand uw' toorn voldoening geeven; 'k Wil met u fterven, nu gy niet met my kunt leeven. Myn ziel zal met uw ziel, om u ten dienst te ftaan, Het Apalietsch gebergt' gewillig overgaan, 'k Zal onophoudlyk u myn vlyt en trouw betoonen, Totdat in 't einde uw gunst myn misdaad zal verfchoonen; Totdat gy me, als weleer, uw vriendfchap waardig vind. Otocara, tegen Satouria en Gourges. Vergeeft hem zyne fchuld. Tegen Adusta, hem de hand toereikende, die Adusta met vervoering kust. Adus-  TREURSPEL. 237 Adusta, 'k fterf uw Vrind. Tegen Louize. Ach! mogt ik thans nog eens uw lieve hand verwerven, En drukken ze aan myn harte, ik zou gelukkig fterven, Gourges, geleid Louize naar Otocara. Voldoe hem. Louize, Otocara de hand geevende. Ach! Otocara, het hoofd op haare hand buigende. Louize.... Satouria. ö Smart! hy geeft den geest. Olinde, met het hoofd op de borst van Satouria vallende. o Goden! ftaat my by! Louize, weenende. Helaas! hy is geweest. Adusta, driftig opftaan.de. Gy fterft, myn Vriend! gy zyt niet meer op my verbolgen ! Vertoef, en voer my mee! Hy doorfteekt zichzelven. Myn ziel zal de uwe volgen! Tegen Satouria. Eewys me uw deerenis nu gy myn wanhoop ziet, En fcheï myn lyk van 't lyk van Otocara niet. Gg3 LoU-  238 LOUIZE D'ARLAC. Louize, in de armen van haaren Vader ftreevende. o Hemel! wat al ramps! Gourges. Myn hart beklaagt hen beiden. Du Bree. Moest gy, rampzaalge! moest gy dus van de aarde fcheiden ? Satouria, tegen Oades en de lyf wachten. Men draag' de lyken weg, en plaats' hen by elkaêr, Opdat dit droef gezicht de eiende niet verzwaar'. Tegen Olinde, terwyl de lyken weggehragt worden. Myn Waardfle! laat uw trouw voor my en onze Kindren, Indien het mooglyk is, uw hartewee vermindren. Tegen de Franfche Bevelhebbers. En gy, ö Heldenftoet, die my zo dierbaar zyt, En 't zuchtend Florida van flaverny bevryd! Bewoont de fterkten , die, gevestigd in myn Staaten, Door 's vyands nederlaag u ovrig zyn gelaaten. Gourges. We erkennen dit bewys van vriendfchap naar waardy, Doch 't blyven in dit Oord ftaat ons tot nog niet vry; Wy zyn verpligt te rug naar 't Vaderland te ftreeven, En onzen Vorst bericht van onzen togt te geeven. Satouria. Myn Broeders! blyft ons by. Gour-  TREURSPEL. 239 Gourges. Ach! had ik 't in myn hand! Leef bly, leef veilig in die vry gevochten land. Olinde, Louize in de armen vallende. ö Myn Louize! moet Olinde ook u ontbeeren ? Louize, haar omhelzende. Myn Zuster! myn Vriendin! Gourges, tegen Olinde. Wy zullen vvederkeeren Na veertien maanden tyds, indien 't ons mooglyk is. Die blyde hoop, Vorstin, verzachte uw droefenis. Tegen de Vorsten. 6 Vorsten! hoort myn' raad, die u tot heil moet {trekken. Duldt nooit dat vreemden, die dit waerelddeel ontdekken, Zich meester maaken van de fterkten hier gegrond. Steunt nimmer op hunn' eed, betrouwt op geen verbond. De vreemde reizigers, die vestingen begeeren, Zyn heimelyk geneigd de landzaat te overheeren. Sloopt al de fterkten, die tot nu hier zyn gebouwd. Gelooft my als uw' Vriend; ik zorg voor uw behoud. Satouria. Gy doet uwe eedle deugd ons onbetwistbaar blyken. Beloof my, tot myn' troost, niet uit myn Ryk te wyken Eer gy die met den grond gelyk gefteld zult zien. bJ Gour-  240 LOUIZE D'A R L A C. Gourges. Ik zal, met al myn volk, u daartoe byfland biên: Zo zal geen Castiljaan hier ligt weêr zegepraalen. Du Bree. De magt de6 Hemels zet de magt der boosheid paaien. EINDE.  SEBILLE VAN ANJOÜ, GEMAALINNE VAN GUI VAN LUSIGNAN, koninginne van jeruzalem. treurspel: DOOR LUCRETIA WILHELUINA VAN MERKEN.   VOORBERICHT. De verovering van Jeruzalem, door Saladyn, is, in de Historie der Kruisvaarten naar Palestina, eene der aandoenlykfte en gewigtigfle gebeurtenisfen, die in de twaalfde eeuw (*), ook in Europa, eene groote verjlaagenheid veroorzaakte. Schoon men de togien van dien tyd thans met andere en verlichte oogen befchouwt, verdient dit geval echter eene byzondere opmerking; zo omdat Jeruzalem toen reeds eene reeks van tagtig jaaren in 't bezit der Christenen geweest was, en dus door de Nahmelingfchap der eerste Koningen als een vaderlyk Erfryk bezeten wierd; maar vooral ook om de verbaazende en gloriryke blyk der oprechte en fiandvastige Huwlyksliefde, die Sebille van Anjouaan haaren Gemaal by die gelegenheid betoonde: deze haare deugd waste luisterryk, en het tydgewricht te fchoon, om daarvan voor de Dichtkunde geen gebruik te maaken. Mogt haare deugd ten algemenen voorhielde pekken, en tot bevestiging dier grootmoedige zielen, wier waar geluk, door de gunst des Almagtigen, niet afhangt van het wisfelvallig lot van het ondermaanfche leven! (*) Den eersten Oftober, 1187. Hh2 ver.  VERTOON ER S. Sebille van a n j o u, Gemaalitïne van Gui van Lufignan, Koninginne yan 'Jeruzalem. Gui van Lusignan, Koning yan Jeruzalem. Melizende, 7 _ . „ . _ ,.„ r? T -,. —^ ^-Dochters van Gui en Sebille. ü, li z e , j Humfrei vö« Thoron, fchoonbroeder der Koninginne. Heraclius, Patriarch yan Jeruzalem. R a i m o nd yan Toulouze, Graaf yan Tripoli, Prim yan Galilea. Theodorik, Heer van Sidon. Saladyn, Sultan yan Egypte en Syrië. c?^A.Il, 1Vorsten der Sar aceenen. ötRAKONjJ EüSTATIUS,) M a t i l d e , {fvoornaame Inwooners yan Jeruzalem. Agnes, j ZWTGENDEN. c f borsten der Sar aceenen. . oAFAR;J Hored, Hoofdman der lyf wachten yan Saladyn. Geestelyken. Staatjuffers yan Sebille. Inwooners yan Jeruzalem. Lyfwachten en Geyolg yan Sebille, en van Saladyn. Het TOONEEL is te JERUZALEM; het eerste bedryf in het hof , in 't vertrek der Koninginne; het tweede en vierde in een vertrek der Kerk van 't Heilige • Graf; het derde en yyfde in de hofzaal der Koningen van Jeruzalem.  RampzalicTe! houd ojp, eer ijk iiiv wraak verfcliaff.' IV^èt WlJk &mm- 7. j. i'V«k:;»j-.c::::. excux .   SEBILLE VAN ANJOU, GEMAALINNE VAN GUI VAN LUSIGNAN. 'TREURSPEL. EERSTE BEDRYF. Het tooneel verbeeld het vertrek der Koningin, in het paleis der Koningen van Jeruzalem. EERSTE TOONEEL. Sebille, Melizende,Elize, Staatjuffers, Lyf wachten. Sebille, langfaam opkomende, gevolgd van haare twee Dochter en, vier Staatjufferen, en de Lyf wacht en , allen teekenen geevende yan diepe neêrflagtigheid en droefheid. De Prinfesfen plaatfen zich ter wederzyden van haare Moeder; de Staatjuffers ter wederzyden van het tooneel, meer voorwaart; de Lyf wachten in het verfchiet. Sebille, na een weinig (lilzwygens. l iet doodlyk uur verfchynt, dat ons reeds lang deed beeven. Men moet Jeruzalem den vyand overgeeven. II h 3 De  246 SEBILLE VAN ANJOU. De flad is buiten ftaat tot verdren tegenftand. De fterkfte torens zyn vernield, of overmand. De bres is wyd genoeg om 's vyauds legervaanen, In d' allereersten ftorm, een' ruimen weg te baanen. De trotfche Saladyn, nog rookende van 't bloed Der Christenhelden, zal, met ongewyden voet, Eerlang, op't feestgejuich der Saraceenfche fchaaren, Langs Sions ftraaten treên, en niemand onzer fpaaren. Laat ons de marteldood kloekhartig ondergaan, En't Muzulmanfche heir, hoe woest, verbaasd doen ftaan Op 't zien der deugden, die het Christendom verfieren: Men laat' hen de aardfche, en ding' naar Hemelfche laurieren. Tegen haare Dochteren. Eh gy, myn Telgen, denkt uit welk een' Stam gy fproot. Toont geen flauwhartigheid op 't nadren van de dood. Het bloed van Lufignan moet zynen roem bewaaren. Toont in 't geloof u oud, hoe jong gy zyt in jaaren. Hoe treft uw beider lot het moederlyk gemoed! Heb ik met zo veel zorgs u daartoe opgevoed ? Doch laat myn hartewee uw zielen niet beroeren; Een korte ramp zal ons aan allen ramp ontvoeren. Me li zend e. Myn waarde Moeder, fmoor, zo 't mooglyk is, uw fmart; Uw droefheid werkt te fterk op ons meêdoogend hart: 't Be-  TREURSPEL. 247 't EezWykt, het fmelt van rouw voor uw geween en klagten. Vorst Raimonds handling zal misfchien ons lot verzachten. Hy is voorzeker reeds in't heir van Saladyn, En zal Jeruzalem een trouwe voorfpraak zyn. Wie weet wat hy voor ons in't uiterst' zal bedingen? Sebille. Ik wacht niets voor de Stad, niets voor de ftedelingen Dan 't uiterste bederf en de allerzwaarste elend'; Onze onmagt is, helaas! den Saraceen bekend. Uw trouwe Vader, die met Salems heldenfchaaren Nog korts de vest verliet, om 't leger der barbaaren Met onbezweken moed in 't veld te keer te gaan, En dus Tiberias van 't zwaar beleg te ontdaan, Is, (ach! de Hemel weet door wiens verborgen treeken,) Op zynen togt misleid, gevoerd in barre flreeken, Waar 't ongelukkig volk noch drank noch voedfel vond, En 't woedende gebrek 't aêmechtig heir verflond. 'tls u als my bekend, hoe door die fnoode laagen Der Christnen leger wierd gevangen of verflaagen. De vyand, zeker dat de bloem van Sions magt Door zyn verwinnend heir geboeid was of gefïagt, Is fluks Jeruzalem baldaadig aangevallen. Hoe dikwerf ftiet hy 'thoofd voor de aangevochten wallen! Hoe dikwerf zag zich't heir, verknocht aan Mohammed, Zyn'  248 SEBILLE VAN ANJOU. Zyn' woesten aanval met zyn bloed betaald gezet! Wat heeft de burgery, by nachten en by dagen, Van muur en torentrans hem rustig afgeflaagen! Thans is zy neergeveld, gewond of afgemat, 't Wanhoopend overfchot verweert vergeefs de flad. De dappre Ridders van het Gasthuis en den Tempel, Wier dierbaar heldenbloed alle eeuwen door ten flempel Van hunne trouw verflrekt, zyn grootendeels geveld. Hier is noch kans noch hoop tot fluiting van 't geweld. Vorst Saladyn zal 'tvolk den weêrftand nooit vergeeven. Elize. Zyne edelmoedigheid word .echter hoog verheven. Hy fielt, zo Raimond my de waarheid heeft gezegd, In goedheid grooter roem dan in 't geflrengfle recht. Zag zich de Koning zelv' niet na den flag verfchoonen ? Sebille. Waartoe, helaas! dan om zich feller te zien hoonen ? Heeft wreede Saladyn, wiens trotsheid daaglyks groeit, Dien overwonnen Vorst, gelyk een flaaf geboeid, Niet als in zegepraal rondom de flad doen leiden, Opdat dit naar gezicht meer wanhoop zou verfpreiden? öDeerniswaardig Held, van kroon en troon beroofd! Wat had zich Salem niet van uwen moed beloofd! Nu gy gevangen zyt is alle hoop verboren. Gy  T R E U R SPEL. 249 Gy zult, benevens ons, eerlang in 't onheil fmooren. 'k Zie 't groots Jeruzalem in asch en puin misvormd, Het Heilig Graf ontwyd, de Kerken omgeftormd. Mogt, mogt ik voor het minst dit onheil niet beleeven, Maar door 't bloeddorstig fraai, vóór't zien dier gruwden, fnee- Elize. (ven! Vorst Humfrei nadert ons. TWEEDE T O O N E E L. Sebille, Melizende, Elize, Staatjuffers, Lyf wachten, Humfrei. Hum f re 1. Ik breng een droeve maar', De ramp, door my gevreesd, is niet dan al te waar. 't Beroemd Tiberias, van welks verfterkte wallen Men wondren had gehoopt, is fchandelyk gevallen, 't Heeft, verr' van Saladyn kloekhartig af te flaan, Niet dan een' korten tyd zyn' aanval wederftaan. Sebille. Gaan wy dan allen op den zelfden flond verboren! Hoe zal dit naar bericht Vorst Raimonds hart doorbooren, Die zich dit oogenblik in 's vyands heir bevind, En voor Jeruzalem zich 't uiterste onderwind ? I i Hoe  250 SEBILLE VAN A N J O U. Hoe weinig denkt de Held, dat hy zyn trouwe Gade En Zoonen overlaat aan Saladyns genade t Humfrei. De droeve Eschina, met haar kroost, en 't overfchot Der oorlogslieden, zyn gevlooden naar het flot; En doen ons anderwerf op 't ernstigst byfland vraagen. Vergeeffche bede, fints ons leger wierd geflaagenl Sebille. Wy hebben, tot behoud van 't flerk Tiberias, Alreeds veel meer beflaan dan 't voor ons oorbaar was. Doch wie kon Raimond en zyn Zoonen wederflreeven? Zy waagen dag aan dag, voor 't heil des Lands, hun leven. Kon braave Lufignan hen vruchtloos fmeeken zien, Hen weigren aan een Gade en Moeder hulp te biên ? Dan ach! wie had gedacht, dat, aan die trouwbetooning, Het leven hing van 't heir, de vryheid van den Koning ? Geliefde Lufignan! waard' voorwerp van myn trouw! Schoon ik met feilen fchrik het nadrend lot befchouw, Dat my, dat ons Geflacht en 't volk ten deel zal vallen, Uw deerlyk ongeluk treft my het flerkst' van allen! Zo ik nog iets vermogt, ik zou 't voor u beflaan. Humfrei. Ik heb dien droeven togt beflendig afgeraên. ("waagen, 'k Voorzag reeds dat men 't heil van 't Christendom zou In-  TREURSPEL. 251 Indien de Koning viel, of 't leger wierd geflaagen. Men weet aan ouden wrok myn' welgemeenden raad; Nu zien wy, doch te fpaê, hoe dier die togt ons ftaat. Denk echter niet dat ik uw droefheid wil verzwaaren. Ik durf, integendeel, u ongeveinsd verklaaren, Dat, toen ik 't leger, door uw' Echtgenoot vergaêrd, Voor Salems poorten zag in ordening gefchaard , Myn ziel zich heimlyk vleide en reden vond te hoopen, Dat de aangevangen togt gelukkig af zou loopen. En zo men Lufignan niet fchandelyk verraên, En 't Christenleger door gebrek had doen vergaan, Geen Saladyn zou thans Tiberias verheeren, En uw Gemaal met roem Jeruzalem verweeren. Sebille. Indien men nog, ten troost in onze onzekerheid , Kon weeten door wiens list de Koning wierd misleid, Wy zouden, in den loop van zo veel tegenfpoeden, Ons voor een nieuw verraad ten minsten kunnen hoeden; Maar de oorzaak van dien ramp bleef ons nog onbekend. Het hart des volks, te zwak om zo veel ftaatselend' En huisfelyk verdriet bedaard te kunnen draagen, Wyt aan 's Ryks adeldom zyne onverdraagbre plaagen ; Ziet in elk' hoovling een' verraader van het Ryk, En geeft de besten zelfs van wanvertrouwen blyk. Ii 2 Hum-  252 SEBILLE VAN A N J O U. Humfrei. Geen eedle ziel zal aan die achterdocht zich flooren. Men geeft veel toe aan hem die alles heeft verlooren. Het ongelukkig volk is al myn deernis waard': Het heeft zich in de Kerk van 't Heilig Graf vergaêrd, Om 's Hemels byfland in dit uiterste af te fmeeken. Hun troostelooze fmart deed my het harte breeken. 'k Verliet de Kerk nog naauw', toen ik den bode vond Uit wien ik 't onheil van Tiberias verflond; En fpoedde herwaart met een klein getal van helden; Wanneer Heraclius my bad zyn komst te melden. Hy fcheen geheel ontroerd, verzocht een ftil gefprek, En wacht uw antwoord afin 'tgindfche zyvertrek. Misfchien dat thans zyn komst ons eenig licht zal geeven. Het Priesterdom verneemt, op de oevers van het leven, Somtyds geheimen die men nimmer had vermoed. Sebille. Dees droeve ontdekking zelf zou onzen tegenfpoed, In dit gevaarlyk uur, veelligt vergrooten kunnen. Ik weiger echter niet aan hem gehoor te gunnen ■ En zal, na zyn vertrek, met u my kerkwaart fpoên, Opdat men door gebeên des Hemels toorn verzoen' Myn waarde Dochters, gaat; begeeft u derwaart heêne, Dat zich al 't hofgezin aldaar met u verééne; Zyne  TREURSPEL. 253 Zyne euveldaên belyde; en, als met ééne Item, Den Hemel aanfchrei' voor 't benaauwd Jeruzalem. Wie weet of 's volks gebed het onheil niet zal fluiten; Zo niet, één aklig uur zal al de elend' befluiten. Elize. Ach! laat de wanhoop u dus fterk niet nederflaan. M e l i z e n d e. Myn Moeder! wees getroost. Tegen de Staatjufferen. Vriendinnen! laat ons gaan. DERDE T O O N E E L. Sebille, Humfrei, Lyf wachten. Sebille, tegen den Hoofdman der Lyf wachten. Gelei den Bisfchop hier. De Lyf wacht vertrekt. H umfr e i. Het zal hem mooglyk flooren U niet alleen te zien. Sebille. Hy kan my niets doen hooren Dat voor myn' Broeder een geheim verftrekken zou. Gaaft gy geen blyks genoeg van uw verheven trouw? Is Lufignan daaraan den fcepter niet verfchuldigd ? li 3 Uwe  254 SEBILLE VAN A N J O U. Uwe edelmoedigheid... Humfrei. Hy wierd met recht gehuldigd. Zyn deugden maakten hem den Rykstroon dubbel waard'. Hy was met de oudfle Telg van 't Vorstlyk Huis gepaard. Myne Egade is de jongfte. En zouden we u onttroonen ? u Neen. De gunst des volks geeft niemand recht op kroonen, Wanneer het Erfrecht door de wet is vastgefteld. Sebille. Gelukkig Land, waarin de wet het vonnis velt! Humfrei. Ik zie Heraclius. VIERDE T O O N E E L. Sebille, Humfrei, Heraclius; Lyfwachten, die op den wenk der Koninginne vertrekken. Her ac lius. Vorstin, des Hemels zegen Behoede uw vroom Geflacht, en volge'u allerwegen! Sebille. De Hemel waake voor 't altaar als voor den troon! Heraclius. Gy weet dat ik my fchaars in dit paleis vertoon. De  TREURSPEL. 255 De hooge waardigheid van 't Ampt, dat ik bekleede, Bepaalt my aan de Kerk, en 't Horten myner bede. Sebille. Uw vroomheid (trekt ter baake aan ons en onzen Raad. Heraclius. Vergun dan dat ze ook zorg' voor 't welzyn van den Staat. Sebille. Hebt ge iets ontdekt, ten troost in de algemeene fmarte, Verberg, verberg het niet voor myn meêwaarig harte. Heraclius. Men heeft, op 't onverwachtst, my 't vreemd bericht gebragt Dat Raimond, op uw' last, den jongstvoorleeden nacht Zich uit de vesting heeft naar 's vyands heir begeeven; Dit akelig bericht doet nog myn' boezem beeven. Laat ge u in handling in met trotfchen Saladyn? Maar waartoe zulks vermoed ? het kan geen waarheid zyn. Geen Christen Koningin zal dus haar' roem bevlekken. 'k Geloof veeleer, en vind myn' pligt u zulks te ontdekken, Dat Raimond buiten last-dees daad zich onderwond. Men weet wat voormaals 't Hoofd van zynen Stam beftond: Wanneer de Vaders aan de ketters byftand leenen, Verbind zich 't nakroost ligt met fnoode Saraceenen. HUMFREi. Wat met Vorst Raimond d' eerste in 't westen is gefchied Voor  25ö SEBILLE V A N ANJOU. Voor de Albigenzers, is voorby, en raakt ons niet. Hy heeft ons naderhand, ten koste van zyn leven, Een overtuigend blyk van zyn Geloof gegepven. Zyn Zoon en Kleinzoon zyn in 't oost' en west' alom Beroemd als Redders van 't verdrukte Christendom; En hebben, jaar op jaar, in onderfcheiden togten, Het Erfland vry gcftreên, de Saraceên bevochten. En zelfs de dappre Prins, van wien gy 't ergst vermoed, Die Salem tot dit uur verdedigt met zyn bloed, Heeft ligt niet min dan wy van 's vyands woên te fchroomen, Naar dien Tiberias alrcede is ingenomen ; En 't flot, waarin zyn Gaê met een geringe magt Zich hoopeloos verweert, het zelfde lot verwacht. Heraclius. Maar heeft hy, onbevoegd, zichzelv' niet onderwonden Een' ongeloovig' Vorst.. ? Sebille. Hy wierd door my gezonden Heraclius. Door u gezonden? Hy? Dit had ik nooit vertrouwd. Sebille. 't Past my te zorgen voor ons aller lyfsbehoud. De muurbres is gereed den vyand in te laaten , En niet verweerbaar meer in de oogen der foldaaten. Men  TREURSPEL. «57 Men eischt de vesting op genade en ongenaê. Sla toch dit alles, fla ons onvermogen gaê. Wat zal het zyn, indien wy 't uiterste verwachten ? Zal 't Saraceenfche Haal ons niet als lammren Aagten, En leevren Hof en Stad en Kerken aan de vlam? Heraclius. Zyt gy een Dochter uit Anjous doorluchten Stam, De Gaê van Lufignan, en laat ge u dus vertfaagen? Humfrei. Die alle hoop verliest kan ligt het uiterst waagen. . Wie weet wat Raimond, hoog by Saladyn gefchat, Nog door zyn voorfpraak wint voor de afgeltreeden Stad? Heraclius. Het voegt den Christnen niet, in 't barnen der gevaaren, Zich in te wikklen met rampzalige barbaaren; Met wreede haaters van 't geheiligde Geloof; . Gebroed van Mohammed, dat, tuk op moord en roof, Hier, fchoon het zulks al zwoer, zyn' eed niet zal betrachten. Ach! is het Saladyn van wien men troost moet wachten ? Wy hebben flerker fleun in 't grievend ongeval; Men hoope op d' onderftand des Heerfchers van 't Heelal. Is 't Christendom zyn hulp niet reis op reis gebleeken ? Weet Palestina van de wondren niet te fpreeken, Die hy, in vroeger tyd, verrichtte op hun gebeên? Kk Wie  S58 SEBILLE VAN ANJOU. Wie heeft het Land ontrukt aan Griek en Saraceen, En Godefroi, wiens naam die trotfchen nog doet beeven, De kroon en fcepter van Jeruzalem gegeeven; Door Boudewyn du Bourg des vyands magt verplet, En u en uw geflacht hier op den troon gezet? Sebille. 't Is met het Christendom, helaaste verr' verloopen Dan dat myn hoogmoed my op wondren zou doen hoopen. De byfland van omhoog, dien gy zo treffend maalt, Is, ach! waartoe't ontveinsd? zeer flecht door ons betaald. Men vind fomtyds meer deugd in 't midden der barbaaren, Dan, (welk een fchand' voor ons!; byveelenonzerfchaaren. Zeg niet dat ons de wraak des Hemels wierd betrouwd. Elk, die bedaard den ftaat van 't Heilig Land befchoüwt, Merkt dat de Hemel, door onze euveldaên beleedigd , Zich tegen ons verklaart, en ons niet meer verdedigt. Humfrei. Geen wonder, inderdaad. Die yvraars voor 't Geloof Zyn voor de traanen blind en voor de klagten doof. Het woedend bygeloof, dat zy voor eerdienst houên, Doet hen de Saraceen als de aarde onwaard' befchouwen, Omdat zy niet door 't licht der waarheid zyn beftraald; Nochtans zyn we allen van één' oorfprong afgedaald; 't Geloof kon hen als ons verlichten door zyn' luister; 't Is  TREURSPEL. 259 't Is ligt hun fchuld niet dat zy zwerven in het duister. Wat heil voor ons en hen, indien zachtmoedigheid Hen minzaam op den weg der kennis had geleid, Gelyk zy werkzaam was, toen ze, in het ochtendkrieken Van de Euangelileere, aan Jooden en aan Grieken Den heilweg kennen leerde, aan haar gezicht ontdekt! Toen wierd geen christenzwaard met menfchenbloed bevlekt; Toen yverde alles tot verbeetren, tot bekeeren; Nu denken de yveraars aan moorden, niet aan leeren. Heraclius. Men had de Saraceen behoorlyk onderricht, Waar' 't mooglyk dat dit volk bekeerd wierde of geflicht. Denkt gy dat prediking iets by hen uit zou rechten? Hen leeren ? Spreek hen van verdelgen; fpreek van vechten. Zo onzer Vadren arm aan 't onbefuisd geweld Van dit gevloekt gebroed geen paaien had gefield, >t Waar' met het rein Geloof in 't oosten omgekomen. Wat heeft dit heilloos volk ai Christenbloed doen flroomen! 't Stond niemand onzer vry te nadren tot dit Oord ; En Utrechts Eisfchop zelfs onttrok zich naauw' den moord. Jeruzalem, zo groots, zo achtbaar, en zo heilig, Was voor geen boeteling, geen bedevaarders veilig. Al wie hier aankwam wierd geplonderd of geveld; 't Bezoek van elke plaats op hoogen prys gefield; Kk 2 Der  fl*o SEBILLE VAN ANJOU. Der Christnen ongeval was lang ten top gereezen: En moest hun jammerkreet ons onverfchillig wezen? Dan lag nog 't Griekfche Ryk voor Saladyn gebukt, En Palestyne waare aan 't onheil nooit ontrukt. Sebille. 't Is waar dat 's Hemels magt toen onze Vadren flerkte, En tot verlosflng van het Erfland medewerkte; Maar ach! het fchuldig volk heeft thans die gunst verbeurd. Waartoe 't geen ik beftond zo driftig afgekeurd? Ik heb door laffe vrees dit middel niet verkooren. De gantfche Krygsraad acht Jeruzalem verboren, Ten zy men Saladyn beweeg' tot handeling. Ik acht den byfland van den Hemel niet gering; Misfchien heeft hy my zelf, tot redding van ons leven, In dit gevaarlyk uur dit .middel ingegeeven. Laat ons niet twisten, maar den verdren tyd befteên In fchuldërkentnis en ootmoedige gebeên, En van zyn' wyzen wil ons nadrend lot verwachten. Wie weet, ligt zal hy 't hart van Saladyn verzachten. Heraclius, Gy fpreekt gegrond, Vorstin! Ik prys uw vroom befluit, En wacht u in de Kerk. Vaar wel; ik ftreef vooruit. v r f-  TREURSPEL. s6*i V Y F D E T O O N E E L. Sebille, Humfrei. Sebille. ]Vlen trooste zich veeleer de handling af te breeken, Dan 's Hemels gramfchap op Jeruzalem te ontfteeken. H u m f r e i. De Geestlykheid, gehaat door 't Saraceensch geflacht, Word wreed door hen vervolgd, en deerlyk omgebragt; Bewust dat zy het minst genade zal verwerven, Getroost ze, uit wanhoop, zich by 't hoog altaar te ftervèn. Sebille. Hoe is myn droeve ziel om haar gevaar belaên! Myn Broeder, 't zonnelicht is reeds aan 't ondergaan; Waar houd zich Raimond op ? Des Bisfchops wanvertrouwen.» Humfrei. Gy zult hem zekerlyk eerlang hier weer aanfchouwen. Ligt pleit zyn trouw voor ons, terwyl wy 't ergst vermoên. Schep moed; zyn yver zal den moord misfchien verhoên. Sebille. Kom, laat ons zien wat wy door 's Hemels gunst verwerven; En, zo het wezen moet, by 't Graf en de Outers ilerven. Einde van het eerste Bedryf. . Kk 3 TWEE-  262 SEBILLE VAN ANJOU. TWEEDE BEDRYF. Het tooneel verbeeld een vertrek, uitkomende in de Kerk, waarvan de deuren gejlooten zyn. EERSTE TOONEEL. Melizende, Elize, Staatjuffers, Eüstatiüs, Matilde, Agnes, en eenigen der aanzienlykfte Inwooners van Jeruzalem. Melizende. é Myn Vrienden, laaten we ons veréénen, En met één hart, als met één Hem, Ons ongelukkig lot beweenen, En 't onheil van Jeruzalem. Eustati us. Waar is de blyde tyd, toen 't leger der Latynen, Ter kruisvaarte uitgerust, verfcheen in 't Heilig Land; Toen Godefroi de maan van Mekka deed verdwynen ? Waar is de blyde tyd, toen 't leger der Latynen Op Sions hoogen muur de kruisvaan had geplant? Matilde. Die blyde dagen zyn verftreeken ; Het Vorstlyk Sion neigt ten val. Je-  TREURSPEL. 363 Jeruzalems verheven wal Ligt fchier voor 't ftormgeweld bezweeken. A gnes. De Olyfberg is in 's vyands magt: Hy drenkt uit Kedrons beek zyn wreede legerfchaaren. Het woedend Saraceensch geflacht, Dat ons en ons Geloof veracht, Vernielt aan allen kant de kerken en altaaren. E lize. Spoei voort, ö welige Jordaan! Spoei voort; doe Salems ongelukken , Zo verr' ge uw golven voert, verftaan: Meld, meld de rampen die ons drukken, Van 't Asphaltitisch meir tot Cezareaas wal: Uw ftroom, met bloed geverwd, getuige ons ongeval! Agnes. De rampörcaan, dien wy zien groeien, Slaat op den Libanon de hooge Ceders neêr. De Olyfboom geeft geen vruchten meer, En Sarons roos laat af van bloeien. Matilde. ö Sion! leg uw tooifel af; Verneder u in 't ftof met traanen en gebeden! Me-  3Ö4 SEBILLE VAN A N J O U. Melizende. ö Doodshoofdsberg! ö Kerk van 't Heilig Graf! Zal u de onreine voet des Saraceens betreeden? • Eustatius. Rampfpoedig Nageflacht van koning Boudewyn, Die 't leven moedig waagde om 't Christendom te hoeden! Zal, na een menigte der wreedfte tegenfpoeden, Jeruzalem uw grafplaats zyn ? Elize. Ach! moet ik fterven in het opgaan myner dagen, Eer ik de zoetheid van het leven heb gefmaakt? Melizende. Wat hooger Magt behaagt moet u en my behaagen. Laat ons niet om ons onheil klaagen , Als 't ongeloovig rot paleis en tempels blaakt. Eustatius. ö Sion, zo beroemd voordezen, Weleer door Babels toorts verteerd, Door Rome in gloeiend puin verkeerd, En glansryk uit uwe asch verreezen! Word gy dan in het eind' door Saladyn verheerd ? Agnes. Hy zal hier jeugd noch grysheid fpaaren; Ons dreigt een jammerlyke dood. Ma-  TREURSP EL. 265 . Matilde. Waar bergen we ons , in dezen nood, Voor 't woeden der geweldenaaren? Melizende. My dunkt, ik zie ons fcbuldloos bloed Langs Salems breede ftraaten flroomen: De ontzinde vyand brult en woed. Wat raad in zo veel tegenfpoed ? Elize. Helaas! helaas! 't is met ons omgekomen. TWEEDE T O O N E E L. Melizende, Elize, Staatjuffers, Eustatius, Matilde, Agnes, en eenigen der aanzienlykfle Inwooners .van Jeruzalem; Heraclius, gevolgd van eenige Geest elyken, uit de Kerk treedende, waarvan de deuren open blyven. In het ver■ f zhiet ziet men veel volk in de Kerk. Heraclius. Vorstinnen! Eedle Stoet! Getrouwe Burgerfchaar'! En gy, 6 Geestlykheid, die, by 't gewyd altaar, De plegtigheên verricht! dat zich hier niemand vleie, Of door een valfche hoop. op lyfsbehoud misleiê! LI Maakt  266 SEBILLE VAN ANJOU. Maakt van den tyd gebruik, u tot uw nut vergund: Bereidt u-allen tot de dood zo goed gy kunt. Toont u gelaaten, op de nadring der barbaaren; Toont datgy derven kunt, als de eerste martelaaren; Denkt aan geen redding, door 't omhelzen van de wet En valfche gruwelleer' van fnooden Mohammed; Geen zucht tot zelfbehoud doe u uw' pligt verraaden ; Betoont uw' yver niet door woorden maar door daaden. Elize. Ik ben, zo 't wezen moet, hoe jong, de dood getroost. Agnes. Ach! waar' myn Gaê gered! Matilde. ö Myn onnoozel Kroost! Zo gy flechts veilig waart, ik zou gewillig fneeven. Heraclius. Het voegt ons niet alleen onszelven op te geeven, Maar Ouders, Gade en Kroost, en wat ons dierbaar is. Men rukk' die banden los. Dat liefde en deerenis Thans wyken voor de hoop en 't welgegrond betrouwen Van hen na weinig tyds gelukkig weêr te aanfchouwen. Ikzelf zal u, aan 't hoofd der vroome Geestlykheid, Op 't heilfpoor vóórgaan dat naar beter Erfland leid. Me-  TREURSPEL. 267 Melizende. Acht gy dan alle hoop geheel voor ons verboren? Heraclius. Het ftaat thans zekerlyk hier erger dan te vooren. Zo iemand Saladyn de minste kennis geeft Hoe weinig magts de Stad tot verdren weêrftand heeft, Zal hy zyn heilloos heir de muurbres in doen trekken, En deez' gewyden grond met onze lyken dekken: En, fchoon men ftuite hem van wyk tot wyk een poos, Het wekte flechts de wraak: 't ftaat alles hoopeloos. Eustatius. Ach! ftrekte Lufignan de vesting nog tot hoeder! Heraclius. De Koningin genaakt, verzeld van haaren Broeder. Ag nes. Men ziet op haar gelaat den rouw die 't hart verteert. LI 2 DER-  a Myn Iotgenooten in het fchriklykst lyfsgevaar! Het loopt, gelyk gy hoort, met onze hoop ten ende. Dat elk, zo goed hy kan, zich fchikk' naar zyne elende; En als de morgenftond uit de oosterkimmen ryst, Met zyn bedrukt gezin, of die hy hulp bewyst, Zich naar de dalpoort fpoede, en poog' de dood te ontwyken. Tegen Humfrei. Myn Broeder! laat uw trouw ons tot den einde blyken. Geef, bidde ik, aan de helft der weêrbre manfchap last De fchaaren vóór te gaan; om, wierden we aangetast, Nn Ten  s8a SEBILLE VAN ANJOU. Ten minsten 't fchuldloos bloed met bloed te doen betaalen. Hen volg' 't gewonde volk, en die gedrukt door kwaaien Of ouderdom het minst beftand zyn voor gevaar; Dan trekk' de Geestlykheid; en voorts de onweêrbre fchaar* Van vrouwen, maagden en onnoozle zuigelingen: Beveel dat zy door angst elkandren niet verdringen; Sterk haar betrouwen op het woord van Saladyn: Ikzelf zal met myn Kroost en ftoet de laatfte zyn. Het ovrig oorlogsvolk moet onzen uittogt dekken; Gy, met uw Riddren, ons ter achterhoede (trekken. Humfrei. Ik zweer aan u en 't volk myn trouw in dezen nood; Elk zal, zo lang ik leef, bevryd zyn van de dood. Sebille, tegen het volk. Elk tracht' zyn hartewee, zo 't mooglyk is, te fmooren. Op 't minste driftig woord zyn wy gevvis verlooren. Men terg' geen vyand, aan wiens enklen wenk wy ftaa'n. Geef aan myn' raad gehoor: uw leven hangt 'er aan. A gnes. o Myn gewonde Gaê ! hoe doe ik u ontkoomen? Matilde. ê Zestal Telgen! hoe u-alien meegenomen? Heracli us. Ach* dwingt de hooge nood ons van 't altaar te vliên! ö Sionl  TREURSPEL. 283 ö Sion! zal ons oog u nimmer wederzien! Sebille. Verfchoont myn fmarte; Haakt uw jammren, op myn bede. Gy allen voert nog Gade of Kroost of Ouders mede, Maar ik, van roem en kroon en heerfchappy beroofd, Zwerf eenzaam, met myn Kroost; terwyl myn troost, myn Myn dierbre Lufignan, in ketenen blyft kwynen, (hoofd, In holen, waar hem nooit het zonlicht zal befchynen. Eustatius. ö Ongelukkig Vorst! Elize. ö Vader! Melizende. Wreed verdriet! Men zegt, helaas! dat hy het licht niet meer geniet. Humfrei. Elks leed drukt reeds te zwaar; dat niemand het vérzwaare, Maar in dit aaklig uur zyn' moed en kracht vergaêre. Leent toch geen nieuwe Hof aan de onverdraagbre fmart. Eustatius. ö Ouderlyk Gewest! wat valt het fcheiden hard! Heraclius. Bedrukte burgery, ftaak dit wanhoopig weenen. Laat elk, met al zyn kracht, zyn broedren hulp verleenen. • . Nn 2 Men  *U SEBILLE VAN ANJOU. Men berge wat men kan, ten nutten onderftand. Hy knielt. Vaar wel, geliefde Kerk! vaar wel, myn Vaderland! Ik kus uw' grónd voor 't laatst. Dat u de Hemel hoede! Hy denke aan Salems volk en 't Vorstlyk Huis ten goede! Allen knielen. Sebille, knielende. 6 Hemel! blyfonsby; hoor onzer-aller ftem! Befcherm ons op den togt; behoê Jeruzalem! Zy buigen allen met het aangezicht op de aarde. Het gordyn valt. Einde yan het tweede Bedryf. DER-  TREURSPEL. 285 DERDE BEDRYF. Het Tooneel verheeld de Hofzaal der Koningen van Jeruzalem. EERSTE TOONEEL. Saladyn, Omar, Sirakon,Caled, Safar, en groot Gevolg van Sarafeenfche Vorsten, Hored, en lyf wachten. Omar. Doorluchte Vorst f gedoog dat we u Verwinnaar groeten. Jeruzalem erkent, geboogen aan uw voeten, U voor zyn' Opperheer; bied u zyn kroon en Haf, En wacht, al fiddrend, van uw' wenk zyn noodlot af. 't Geflacht van Boudewyn, dat u dorst tegenflreeven, Is van 't gebied beroofd, gevangen of verdreeven: Zo moet het allen gaan wier trotfche hovaardy De hand flaat aan een deel van uwe heerfchappy! Saladyn. Het fchuldig Christenvolk is al zyn rampen waardig; Zyn gruwlen eischten flraf: de Hemel is rechtvaardig. Wat heeft dat moordziek rot, door bygeloof misleid, Hier fints eene eeuw gewoed! Met welk een fpoorloosheid Nn 3 Heeft  28(S SEBILLE VAN ANJOU. Heefc al het westen zich tot onzen val verbonden, En al de hef zyns volks naar Azië gezonden! Wat zyn hier, jaar op jaar, al heiren opgedaagd; Miljoenen oorlogsliên aan onze vuist gewaagd; En, als het zout door't vocht, gëfmoïten* onder 't ftryden; Wat hebben Muzulman en Griek niet moeten lyden Als dat geipuis, in fchyn van yver voor 't Geloof, Zich baadde in 't laauwe bloed, en mestte met den roof Van Vorsten die hen zelfs niet ongeneegen waaren! Dat tuig1 het Keizerryk en de oorden der Hongaaren. Wie noemt de (leden, door Boëmond, Boudewyn, Tancredus, Godefroi, den trotfchen Toulouzyn, En hunn' verwoeden (loet van Ridders en van Knaapen, Geplonderd, uitgemoord, in asch of puin herfchapen! Wie telt de fchatten, door hun gierigheid geroofd , Toen 't heir, nu onder 't een, dan onder 't ander hoofd, Nicéa en Edesfe en Tripoli verheerde; In Antiochië en Nicopolis regeerde; En in Jeruzalem, Ckorts doorEgyptes moed Aan Soliman ontrukt,) nog rookende van 't bloed Des omgebragten volks, der Christnen zetel vestte, In fpyt des wederftands van al 't beroemd Geweste! Gelukkig is die buit hen eindelyk ontzet: Men dank' de Hoogde Magt, en loove Mohammed! Si-  TREURSPEL. 287 SlRAKON. Ik gruw van 't fnood gedrag en 't heilloos woên dier wreeden. Verdelg hen, roei hen uit, nu gy hen kunt vertreeden. Denk hoe dat heilloos rot altoos zyne eeden fchond. Verbreek thans, op uw beurt:, het vastgefteld verbond. O m a r. Te meer, doorluchte Vorst! daar gy, door hen te fbaaren, Hen mooglyk weder tot een heir zult zien vergaêren. Men zegt dat zy in 't kort een' Herken onderfland Verwachten uit Europe en ieders Vaderland. Wat baat dan u en ons dit roemryk overwinnen ? Dan zullen zy op nieuw een'.feilen kryg beginnen, Om ons, zo 't mooglyk zy, te dry ven uit dit oord. Saladyn. 'k Was nimmer ongetrouw aan myn gegeeven woord; En zoude ik 't op een' dag,zo groots,zo roemryk, fchenden? Dit volk is zwaar genoeg gedrukt door zyne elenden. De weêrbre manfehap is gevangen of geveld. En word hun neerlaag in Europe flechts gemeld, De drift der kruisvaart zal in volk by volk vertraagen; Zy zullen zich voortaan zo onbedacht niet waagen: En, zo een westersch Vorst, door bygeloof vervoerd, Een' nieuwen k'ryg begint, en Azië beroert, Hy zal niet anders dan der Christnen ramp vergrooten, E»  288 SEBILLE VAN ANJOU. En fneuvlen door ons daal met al zyn togtgenooten. SlRAKON. 't Is uwer waardig, Vorst, dat ge uw beloften houd : Maar, hebt ge al overdacht hoe ons dit volk befchouwt ? Dat zy, wel verf van ons tot vriendfchap aan te zoeken, De leer' van Mohammed en 't heilig Mekka vloeken ? Verdient die fnoode fchaare uw goedheid en genaê? Neen, dat ze met de flad, door haar ontwyd, verga! Saladyn. Uw yver gaat te verr'; laat my uw oog verlichten. Men zal de Kerken en eerwaardige gedichten, Behalven die van 't Graf, den Grieken toegedaan, > Ten dienst des Muzulmans eerlang zien opengaan. Men zal door heilig nat ben zuivren van hun fmetten, En Mekkaas halve maan weer op hun fpitfen zetten. De Hoofdkerk, die gy met verwondring hebt befchouwd, Vóór twee paar eeuwen door Vorst Omar hier gebouwd, Op d'eigen grond waarop door Salomon voordezen De Tempel wierd gedicht, moet nog ons dierbaar wezen, Schoon 't ongeloovig volk den dienst daar heeft hervat. Men reinigt ze, op myn' last, met lieflyk roozennat, Opdat het Priesterdom haar heilig' door gebeden, En we allen, ongefchoeid, deez' dag haar' grond betreeden. Der Franken ryk heeft uit, en vóór den avonddond Zyn  TREURSPEL. 289 Zyn ze allen voor altoos verjaagd van dezen grond. Jeruzalem zy met zyn ftedelingen veilig: 't Verlaat zich op myn woord : het Vorstlyk woord is heilig, Ten zy het hoogst belang, het welzyn van den Staat, Of 's Vorsten lyfsgevaar, hem van dat woord ontfiaat. Doch wat heeft thans de Staat, wat heb ikzelf te duchten Van droeve ballingen die üddrend voor ons vluchten? Wat glori geeft het my dat ik hun bloed vergiet'? Omar. Maar eischt uw ftaatsbelang en zelfs uw glori niet Dees tallelooze fchaare in ketenen te prangen? Saladyn. Wy hebben volks genoeg in 't laatst gevecht gevangen. Wien lust het zorgen voor hun - aller onderiïand, In een byna verwoest en uitgeplonderd land ? Wie wil met zulk een' fleep van nuttelooze gasten, Van vrouwen, kindren, en van priesters zich belasten? Terwyl Saladyn [preekt, nadert een der Lyf wachten* in luistert Sirakon iets in. S i r a k o n. Vorst, Raimond fmeekt verlof om u te zien. Saladyn. Hy koom'. De Lyf wacht vertrekt, op een' wenk van Sirakon. O o Je-  spo SEBILLE VAN ANJOU. Tegen Hored. Ga, houd het oorlogsvolk alom geflreng in toom. Elk die zich fchuldig maakt zal 't met zyn hoofd betaalen. Terwyl Hored aan de eene zyde vertrekt, nadert Raimond yan de andere. TWEEDE T O O N E E L. Saladyn, Omar, Sirakon, Safar, Caled, groot Gevolg van Saraceenfche Vorsten, Lyf wachten, Raimond, Theodorik. Raim o nd. zien u dan in 't einde in Salem zegepraalen, Beroemde Saladyn! Sta aan uw' dienaar toe, Dat hy u uit den naam der Grieken hulde doe: Zy allen zweeren zich getrouw te zullen draagen, En danken nedrig uw genadig welbehaagen, Dat hen de Kerk van 't Graf tot bedeplaats verleent. Hun aller hart en arm zyn tot uw' dienst vereend. Saladyn. 'k Zal hun befchermer zyn, zo zy 't zich waardig maaken. En gy, wiens yver wy met zo veel krachts zien blaaken, Vertrouw dat Saladyn uw hulp beloonen zal, En u en uw Geflacht behoên voor ongeval. Myn  TREURSPEL. 291 Myn Broeder Safadyn vertrok, op myn begeeren, (Om 't noodloos ftorten van het bloed tiws volks te weeren,) Uit onze legerplaats, en is aireede op weg Om uw' beftreeden burg te ontflaan van 't zwaar beleg; Myn krygsvolk zal terftond Tiberias verlaaten, . Opdat gy als weleer kunt heerfchen in uw Staaten. Raimond. Myn dankbaar hart erkent uw goedheid; maar... Saladyn. Vaar voort. Raimond. Gy weet dat my dit Ryk door Erfrecht toebehoort; Dat Vorst Amauri myn verheffing had beflooten; Dat ik door Lufignan wierd van den troon geflooten; En wat gy my, (bewust van myn geheiligd recht,) Als gy verwinnaar wierd, weleer hebt toegezegd. Saladyn. Verlaat u op myn gunst; ik zal my dankbaar toonen, En fleeds genooten dienst voortreffelyk beloonen. Maakt zich 't Latynfche volk ten uittogt reeds bereid? Raimond. Een deel fielt zich in orde in diepe treurigheid, Terwyl van alle zy' de troostelooze fchaaren, Met Humfrei en Sebille, om 't Heilig Graf vergaêren. O 0 2 De  292 SEBILLE VAN A N J O U, De gryze Bisfchop ftort, op die gewyde fteê, Voor 't Vorstlyk Huis en 't volk bereids zyn jongffce beê. Saladyn. Dat leer' die trotfchen nooit myn' wil te wederftreeven» En fteden, die ik eisch, terftond my op te geeven. Zyzelf zyn oorzaak dat hun lot rampfpoedig is. Raimond. Verfchoon my, groote Vorst! zo ik, uit deerenis Met Salems Koningin, misfchien te ftout, durf waagen Voor haar een oogenbiik gehoor by u te vraagen. Saladyn. Voor Salems Koningin? Dit klinkt my vreemd in \t oor. Weet gy haar doelwit niet? wat heeft zy hiermee voor? Raimond. Myn yver heeft gepoogd dat oogmerk uit te vinden, Uit zorg dat zy zich ligt te veel zoude onderwinden, Uw gramfchap wekken door ontydige gebeên; Vergeefs. In ftede van te luistren naar myn reen, Scheen zy zichzelve een' weg tot u te willen baanen. Ik ftemde in 't eind' haar' wensch, bewoogen door de traanen. Die uit haare oogen als een vlietende rivier Geftadig afgevloeid... Saladyn. Ga heen, gelei haar hier. DER-  TREURSPEL m DERDE T O O N E L, Saladyn, Omar, Sirakon, Safar, Caled, groot Gevolg van Saraceenfche Forsten, Lyf wachten. Omar. 't Is vreemd dat een Vorstin zo ftout zichzelf durft waagen „ En openlyk gehoor by d' Overwinnaar vraagen. Saladyn. Zy volgt alleen 't gebruik van haar oorfprongklyk Land. Men rekent in Europe een Vrouw dit niet tot fchand', Schoon we in ons waerelddeel zulks onbetaamlyk achten. Zy heeft nochtans geen troost van dezen flap te wachten; Haar vonnis is geveld; zy fchikk' zich naar den tyd. Schoon ik haar lot beklaag', 't is hard dat iemand lyd Door 't fchandelyk verraad van ongetrouwe vrinden, Waarin hy zich verbeeldde een' fleun te zullen vinden. O m a r. Zy ademt echter in haar' ramp een vryë lucht > Terwyl haar Echtgenoot in enge kerkers zucht. Saladyn. Een fiere leeuw word best bedwongen door een keten. Sirakon. Hy heeft zich in den ftryd met zo veel moeds gekweeten, Oo 3 Dat  294 SEBILLE VAN ANJOU. Dat hy verdiende een Telg van Mohammed te zyn. Saladyn. Zeg,tevens, zo gy wilt, een vriend van Saladyn. Zyn fioute wederfland ging boven myn verwachting. ik draag, waartoe 't ontveinsd? dien dappren vyand achting; Hoewel hy, blaakend' van verwoedheid en van haat, Zelfs in den kerker, my en Mohammed verfmaad. Omar. Men dwing' hem naar de wet van 's Lands Profeet te leeven. Saladyn. En zo hy weigerde aan dien dwang gehoor te geeven ? Sirakon. Dat dan uw fabel hem het hoofd van 't ligchaam fla! Saladyn. Ik bood den Held een' dronk, ten blyk' van myn genaê, En vind my door die gunst verpligt om hem te fpaaren. Ook zal hy zyn geloof om ons niet laaten vaaren. Een waardig Christen blyft beftendig by zyn wet, Gelyk de Mufulman by die van Mohammed. Tegen Caled. Draag zorg dat ik me een wyl op 't marktveld kan onthouên, Ikzelf wil d' uittogt van 't gebannen volk aanfchouwen. Caled buigt zich en vertrekt. Omar.  TREURSPEL. 395 Omar. Maar zo ik door myn vraag uwe achtbaarheid niet hoon* Is 't niet te veel gewaagd een' Christen op den troon. Van 't fier Jeruzalem en Lufignan te heffen ? Zal hy de grootheid van die weldaad (leeds befeffcn f Zyn trouw u blyken doen in voor-en tegenfpoed? Uwe opperheerfchappy verfterken door zyn' moed ? En, als de Christnen hem om troost en redding fmeeken, Tot hun beveiliging zyn' eed aan u niet breeken ? Saladyn. Ik blyf u voor de trouw van Salems Koning borg. Ik ken myn flaatsbelang. Verlaat u op myn zorg. Dit Ryk, weleer beheerscht door myn beroemde Vadren... Sirakon. Ik zie de Koningin met Humfrei. Saladyn. Dat zy nadren» V .1 E R-  296 SEBILLE VAN ANJOÜ. VIERDE T O 0 N E E L. Saladyn, Omar, Sirakon, Safar, groot Gevolg van Saraceenfche Forsten, Lyf wachten , Sebille, Humfrei, twee Staatjuffers, Raimond, Theodorik. Sirakon, tegen Sebille en Humfrei. Treed toe. Sebille werpt zich, met haar Broeder en de Staatjufferen, aan de voeten van Saladyn. Saladyn. Wat ge ook bedoelt door uwe komst, Mevrouw, Bedwing uw felle fmarte: ik deel in uwen rouw. Denk, in de tegenheên waardoor ge u ziet omringen , Dat zich het noodlot door geen fterveling laat dwingen. Het valt dit oogenblik aan u en de uwen ftraf: ;£ Verheft me op Salems troon; 't ftoot Lufignan daar af. Doch 't blyft ons onbekend of dit Gebied nadezen Aan myn of uw Geflacht zal worden toegeweezen: Al de aarde is een tooneel van wisfelvalligheên. Dit denkbeeld beure u op, en maatige uw geween. Hy richt haar op. Rys op, Vorstin* Zie my tot uw befcherming reede, Zo  TREURSPEL. 297 Zo u myn volk misdeed; fchep moed ; wat is uw bede? Sebille. ö Vorst! indien myn ramp uw mededoogen wekt, Bidde ik dat gy my 't lot van myn' Gemaal ontdekt. 't Gerucht is algemeen dat hy is omgekomen. Wy hebben by uw volk vergeefs naar hem vernomen. Het fchynt of onze elende aan elk verfchrikking baart; Zy achten ons geen troost, ja zelfs geen antwoord waard': 't Beklaaglyk ongeluk, helaas! heeft nergens vrinden. Verfchoon dat ik zyn lot by u tracht uit te vinden,. Nu ons geen fterveling verwaardigt met één woord; Wyt myn verfchyning aan de wanhoop die my moord. Ach! fchoon ik met myn hoofd dees ftoutheid moest betaalen, Schoon ik gevonnist wierd met hem in 't graf te daalen, Ik fmeek u dat gy van zyn lot my kennis geeft. Saladyn. Verban uw' wreeden angst; ik zweer u dat hy leeft. S e b i l l e. Deze onverwachte troost gaat al myn hoop te boven ; Hy leeft! Grootmoedig Held! ik durf uw woord gelooven. Hy leeft! Dan ach! hoe lang ? misfchien... Saladyn. Stel u gerust; De lamp zyns levens zal door my niet zyn gebluscht; Pp Ik  s98 SEBILLE VAN A N J Ó U. Ik heb hem door myn gunst aan dit gevaar onttoogen; Die uit myn' beker dronk, is heilig in myne oogen. Sebille. ö Hemel! moet een Vorst, zo groot als Saladyn, Zich waapnen tegen ons en ons ten vyand zyn! Doorluchte vyand! dat uw gramfchap niet ontfteeke! Zy valt hem te voet. Vergun een droeve Vrouw dat ze aan uw kniên u fmeeke, Nog ééns, eer zy vertrekke en door verdriet verga, Haar' Echtgenoot te zien. Bewys haar die genaê. Saladyn. Dit zou aan u en hem tot grooter onheil {trekken. Waartoe door dit gezicht uw beider rouw te wekken ? Seb i lle. Verhoor myn bede, ö Held! betoon my deerenis. 'k Bezweer u, by al 't geen op aarde u dierbaar is; By haar, wier teerheid u, vóór 't opgaan uwer dagen, Heeft in haar' fchoot gevoed en onder 't hart gedraagen; By 't waardig voorwerp van uwe eerste en teêrfte min, By fchoone Fatima, uw trouwe Sultanin ; Of, zo uw vroomheid u iets hooger doet waardeeren, By Hem die u dit uur in Sion doet regeeren, Verwerp myn fmeeking niet; befchouw myn wreede fmart. Vergun zo klein een' troost aan myn wanhoopig hart. Sa-  TREURSPEL. 299 Saladyn, haar oprichtende. Zo Lufignan hier waare, ik (temde ligt uw bede; Maar hy bevind zich nog in onze legerftede. Sebille. Die is naby. Hy kan, indien gy 't flechts gebied, In weinig tyds hier zyn. Saladyn. Vergroot zyn onheil niet. Zal hy, die hier weleer als Vorst wierd aangebeden, Gelyk een (laaf geboeid, zyn eigen hof betreeden ? Een' ander' op zyn' troon zien praaien met den ftaf? Zyn woede zou misfchien my dwingen tot zyn flraf. Gy zoekt naar troost, en zoud uw beider ramp verzwaaren. Sebille. Maar kan men hem en my dit zielverdriet niet fpaaren? Sta toe dat ik hem fpreeke in zyn gevangenis; Of, zo u zulks mishaagt, men breng' my daar hy is. Saladyn. Zo hy in Salem komt, ftaat u meer leeds te vreezen. De droefheid van uw volk is reeds ten top gereezen; En, zo 't zyn' Koning zag, zou 't mooglyk iets beftaan Dat u en hen veelligt rampfpoedig zou vergaan. Sebille. Ons ongelukkig volk zal geen beroering wekken; Pp 2 'tBlyv'  3oo SEBILLE VAN ANJOU. 't Bly v' hen alleen vergund in flilheid uit te trekken: Het vangt den togt reeds aan; men wacht alleen naar my. Verhoor myn jongde beê; zo moete uw heerfchappy, Gelukkiger dan de onze, u noch uw Kroost doen treuren Om al de elenden die myn hooploos hart verfcheuren i Saladyn. Welaan; 'k zal u voldoen. Wacht in de Kerk van 't Graf, Met een gering gevolg, de komst uws Egaês af. Geef aan 't Latynfche volk bevel den togt te fpoeden; Zichzelf te hoeden, nu myn gunst hen tracht te hoeden: 't Voegt hen te zorgen dat die gunst my niet berouw'; Het zou hen doodlyk zyn. Wat u betreft, Mevrouw, Ik fta u toe één uur met uw' Gemaal te fpreeken: Verlaat de flad, zo ras die tyd zal zyn verflreeken. Ga, troost u in uw lot, en roem in Askalon Dat uw geween den haat van Saladyn verwon. Tegen Raimond» Gy, Raimond, blyf. V Y F-  TREURSPEL. 301 V Y F D E T O O N E E L. Saladyn, Omar, Sirakon, Safar, Raimond, Theodorik, en groot gevolg van Saraceenfche Vorsten, en Lyfwackten. S a 1. a d y n , tegen Omar. "Vertrek naar onze legerftede: Ontdek aan Lufignan deze onverwachte bede; Gelei hem in de flad, verzeld van fterke wacht; Bezet de Kerk rondom; en geef nauwkeurig acht Dat hy u niet ontkoom' langs onbekende wegen. Myn hoogst belang is in zyn hechtenis gelegen. Een overwonnen Vorst word nooit te naauw bewaakt. Tegen Raimond. Vervoeg u aan de Kerk, en, als hy die genaakt, Laat dan Theodorik hem in-en uitgeleiden, Opdat men aan den Griek, in 't komen of in 't fcheiden, Geen achterdocht verwekke, als of ik van dat oord My meester maaken wilde, in weerwil van myn woord. Zy zouden moogelyk voor heiligfchennis achten Dat Hored daar verfcheen of een der mindre wachten. Pp 3 Te'  302 SEBILLE V A N A N J 0 U. Tegen Omar. En gy, gelei den Vorst naar zyn gevangenis Als van 't verzocht gefprek het uur verftreeken is. Einde yan het derde Bedryf. VIER-  TREURSPEL. 303 VIERDE BEDRYF. Het tooneel verbeeld een vertrek, uitkomende in de Kerk, waarvan de deuren gejlooten zyn. EERSTE TOONEEL. Melizende, Elize, Staatjuffers, Eustatius. Elize. Eik oogenblik vergroot myn' angst en zielverlangen. Myn Moeder keert niet weer. Ligt wierd zy ook gevangen, Terwyl zy naar bericht van onzen Vader tracht; Of mooglyk wierd ze, als hy, elendig omgebragt. Wie van hen beiden moet myn oog het fterkst beweenen? Haare Zuster omhelzende. En ach! waar zal 't deez' dag met u en my nog heenen ? Melizende. Wie weet, helaas! wie weet wat lot ons word bereid! Ik zie geen blik van hoop in deze duisterheid. Het drukkend overwigt van onze ondraagbre plaagen Verfmoort myn angstig hart, en fluit my in het klaagen. Ik acht onze Oudren reeds door Saladyn geveld. Jeruzalem, het Hof, 't is alT in zyn geweld, 't Is me onverfchiliig, nu wy alles moeten derven, Of  3o4 SEBILLE VAN ANJOU. Of ik gedoemd worde om te leeven of te fterven. Hoe veilig zou myn ziel verhuizen van deze aard', Zo gy, myn jongste troost, zo gy behouden waart! EüSTAT ius. Waartoe uzelf zo wreed in wanhoop toe te geeven? Het is nog mooglyk dat uwe Ouders beiden leeven. Hoop toch het best, zo lang u 't ergst verborgen is. Betoon ten minsten aan uzetven deerenis. Elize, rondom ziende. Wat is hier alles doodsch! 6 Kerk, waarin voordezen Geftadig zo veel volks vergaderd pleeg te wezen, Daar de eerbied dag aan dag, door 's Opperbisfchops Hem, Om heil bad voor ons Huis en voor Jeruzalem! Wat is uwe eenzaamheid verfchriklyk in myne oogen! Uw welffeïs galmen, als met onzen ramp bewoogen, Vergeefs myn klagten na; helaas! het baat ons niet; Die naare jammer toon vergroot zelfs myn verdriet; Gy zult ons, na dit uur, niet in uw' kreits aanfehouwen. Eustatius. Ik zie de Koningin. TWEE-  TREURSPEL. 305 TWEEDE T O O N E E L, Melizende, Elize, Staatjuffers, Eustatius, Sebille, Humfrei. Melizende, haare Moeder te gemoet ftreevende. Wat heil! Gy zyt behouên! Elize. Myn waarde Moeder! durf ik vraagen. • • ? Sebille. Ja, myn Kind! Uw Vader leeft: hy leeft, die Held, zo teer bemind! Vorst Saladyn, vermurwd door myn aanhoudend fmeeken, Vergunt aan u en my hem hier nog ééns te fpreeken. Melizende. Nog ééns, voor 't laatst, helaas! Elize. 'k Voel dat my 't harte beeft. Eustatius. ?t Is veel, Vorstinnen, dat uw dierbre Vader leeft. Humfrei. Men wapen' zich met moed in de uiterste oogenblikken. Het zal den braaven Vorst, zo we ons geduldig fchikken Naar 't lot ons opgelegd, vertroosten in zyn fmart. Geeft toch geen nieuwe Hof tot wanhoop aan zyn hart. Qq Se-  3oö SEBILLE VAN ANJOÜ. S e b t l l e. Ach! welk een affcheid voor de Kindren en de Moeder! Eustatus, ter zyde. ö Deerniswaard' Geflacht! ö Vaderland! Sebille. Myn Broeder, Treed,bidde ik, in myn plaats. Zie hoet met d'uittogt gaat. Zorg voor 't behoud des volks; ik vind my buiten Haat. Dat elk in de orde trekk', door u hem voorgefchreeven. Verkwik hen door de maar' van 's Konings dierbaar leven: Maar meld aan geen van hen dat ik hem hier verwacht. Hem vry te vechten is, helaas! niet in hun magt. Zy zouden, dcor hun drift, niet flechts zyn dagen korten,' Maar zich met Gade en Kroost in 't uiterste onheil ftorten. 'k Zal zorgen dat men u de komst des Konings meld; Kom dan, zo ras gy 't uur byna ziet weggefneld Door Saladyn beflemd, my daarvan kennis geeven; Zo red gy door uw zorg misfchien ons allen 't leven. Humfrei. Het weinig krygsvolk, dat deez' droeven togt geleid, Genaakt de dalpoort reeds. Ik zag de Geestlykheid Niet verre van de markt met kruisfen en met vaanen. Sebille. Rampfpoedig Priesterdom! Beklaaglyke Onderdaanen! Wie  TREURSPEL. 30? Wie bergt u, daar ge, ontbloot van hulp en onderftand, Rampzalig omdoolt in een uitgeplonderd land! 'k Heb niets op weg gezien, verwonnen door myn fmarte. HüMFRE I. Ik ga. Steun op de vlyt van myn goedwillig harte. DERDE T O O N E E L. Sebille, Melizende, Elize, Staatjuffers, Eustatius. Sebille, tegen Euftat'ms. "Wat ben ik aan zyn trouw en de uwe niet verpligt, Dat gy uw Maagfchap, in dit hachlyk tydgewricht, Verlaat, om tot den einde aan ons ten fteun te {trekken ï Eusta tius. Ik heb myn huisgezin en broeders doen vertrekken, En zal, hoe hoog bejaard, gelyk een eerlyk man Voor 't Koningklyk Geflacht verrichten wat ik kan. Ik zag dat elk, bezorgd voor maagfchap en voor leven, Uw droeve Dochtren en dees Vrouwen had begeeven: En zoude ik haar in nood niet poogen by te ftaan ? Sebille. Ach l was elk Christen met de deugd te raad gegaan, Myn Gaê waar' nooit geboeid, noch ik gedoemd tot zwerven, Qq 2 Eli-  3o8 SEBILLE VAN ANJOÜ. Elize. Deed Raimond, op uw béde, u geen gehoor verwerven, En keert ge alleen ? Sebille. Hy bleef aan 't hof, toen ik vertrok, Op last van Saladyn. Eustatius. Hy voedde eertyds een' wrok Op braaven Lufignan; heeft hy hem ook verraaden ? Sebille. Nooit gaf hy 't minst vermoên door woorden of doordaaden. 't Blyft me onbekend wie ons verried aan Saladyn. 'k Weet niets dan dat wy door zyn fchuld rampzalig zyn. Waar toeft myn Lufignan? Hoe pynigt my 't verlangen! Dan ach! voor welk een' tyd zal ik hem weer ontfangen; Eén uur, één oogenblik! ö Denkbeeld, dat my moord! Bleev', bleeve ik nevens hem gevangen in dit oord! Melizende. Myn dierbre Moeder, zoud ge uit wanhoop ons verlaaten? Sebille. Myn Dochters, myn Gemaal, myne overheerde Staaten, 't Zweeft alles te gelyk voor myn verfchrikt gezicht. Waartoe, waartoe, helaas! geniet ik't levenslicht? Eli-  TREURSPEL. 309 Elize. Ik fmeek u, zet om ons aan uwe droefheid paaien. VIERDE T O O N E E L. Sebille, Melizende, Elize, Staatjuffers, Eustatius, Humfrei. Sebille, Humfrei ziende. Xloe ! keert ge aireede! Komt ge aireede om ons te haaien? Myn Gade is nog niet hier; ik heb hem niet gezien. Doe myne Telgen, doe myn' ftoet de flad ontvliên. Ga, berg u nevens hen. Ik kan van hier niet fcheiden; Ik moet myn' Hartvriend zien; ik zal hem hier verbeiden. Of, zo de vyand my van dezen troost berooft, Zich fchaamteloos onttrekt aan 't geen hy heeft beloofd, Zal ik op deze plaats, by 't Graf en de Outers flerven. Ik ben het leven moe. Waar zoude ik hecnen zwerven! H umfrei. Bepaal, in 's Hemels naam, uw woedend zielverdriet. De dappre Saladyn breekt zyn belofte niet. Bedaar; gy zult gewis uw' Gade hier aanfehouwen. Wie zou zich niet op't woord van zulk een'Held betrouwen ? Zyn deugd verdient dat hem de volken hulde biêa. Qq 3 Eü"  3io SEBILLE VAN AN JOU. Eustatius. Wat zegt gy! Humfrei. 't Schynt hy had den uittogt willen zien, En daartoe op de markt een' zetel op doen rechten. Een groote menigte van zyne legerknechten, Met fabels in de vuist, ftond, in een' fleren ftand, Naast hem en zyn gevolg, aan de eene en de andre hand. Sebille. 6 Naar gezicht! Humfrei. Het fcheen den felften angst te baaren In onze troostelooze en wreedverdreeven fchaaren, Die vast naar myn bevel genaakten, ry aan ry. De droeve Geestlykheid was reeds den troon voorby. Een diepe ftilte heerschte in alle uwe onderdaanen. Men fprak niet anders dan door zuchten, of door traanen. Elk leidde of torschte of fleepte, om ftryd, zyn dierbaarst pand. Hier bood een man zyn gaê, die fchier bezweek, de hand, Terwyl zyn trouw aan de andre een teder knaapje leidde; Daar droeg een droeve vrouw, die haare elcnd'befchreide, Een maagdetje op den arm; terwyl een zuigeling, Gewonden in een doek, haar van de fchouders hing, Dien zy, zo veelzy kon, nog poogde te onderfchraagen; Men  TREURSPEL. 3u Men zag haar' gade een' man op zyne fchouders draagen, Zyn' gryzen vader, fchier door hartewee ontzield, Terwyl hun ouder kroost hen aan de kleeders hield; Hier torschte een trouwe zoon zyn hoogbejaarde moeder; Daar fleepten, op een bed, twee zusters haaren broeder, Byna ter dood gewond en buiten ftaat te ftaan. Sebille. Algoedheid! zie 's volks lot met mededoogen aan! Melizende. 6 Ongelukkig Volk! Elize. Hoe grieft my hunne elendeT Eustatius. Doorluchte Prins! vaar voort. Waar zal het heen in 't ende? Humfrei. Nog beeft van 't naar tooneel myn medelydend hart. Vorst Saladyn fcheen zelfs bewoogen door hun fmart; Hy wendde, meer dan ééns, zyne oogen elders heenea, Tot hy getroffen wierd door 't jammeren en weenen Van een wanhoopige en voornaame vrouwenfchaar'. Hy vestte, toen zy hem genaakte, 't oog op haar; Terwyl zy, door naar hem de handen uit te fteeken, Hem fcheenen om genade en hulp te willen fmeeken. Hy wenkte ze in het einde, en onderzocht de reên Van  3i2 SEBILLE VAN ANJOU. Van haare fmceking en die hoopeloos geween. Elraire fprak aldus, voor zynen troon geboogen: Doorluchte Saladyn! bewys ons mededoogen. Wy allen zyn, helaas! beroofd van allen troost, En zwerven gantsch alleen, of met ons hulploos kroost; Onze echtgenooten zyn in 't jongst gevecht verflaagen, Of in uw heir gedoemd om ketenen te draagen. Wy zyn verlooren, zo uw goedheid ons niet red. Sebille. Hoe liep dit af? Humfrei. Hy fcheen geraakt door dit gebed, En fprak: Schept moed; indien uw mans en vaders leeven, En in myn leger zyn, zal ik hen vryheid geeven. Dit blyk van goedheid, met een ryk gefchenk gepaard Aan elk dier droeve fchaar', maakt hem myne achting waard'. Sebille. Is 't mooglyk! Humfrei. Hy gaf last haar Maagfchap op te fpooren; Sprak ze allen minzaam aan, en heeft haar dier gezwooren Dat hy nog vóór den' nacht hen wederzenden zal. S e b I l l e. Ach! had ik ook dien troost in zo veel ongeval! Hum-  TREURSPEL. 313 Humfrei. Een tweede weldaad heeft zyn' eedlen aart doen blyken. 't Gewonde en kranke volk, gereed de flad te ontwyken, Heeft hy 't vertoeven in ons gasthuis toegeflaan, En onze Ridderfchap gelast hen gaê te flaan. De fleep trekt verder voort, en poogt den togt te fpoeden. 't Word meer dan tyd, Vorstin, het hofgezin te hoeden. Sebille, tegen de Staatjufferen. Gaat, myn Getrouwen! gaat. Tegen Euflatius. Eefcherm haar, zo gy kunt. Wy zullen volgen, na het uur, ons nog vergund. Maar welk een groot gerucht.. ? Humfrei. 'k Hoor ruiterbenden nadren. Eustatius, door eene der vensters gezien hebbende. Ik zie de Grieken by de kerkdeur zich vergadren. Gewis de Koning komt, en is hier reeds naby. Sebille. Myn Vrienden, laat ons dan deze oogenblikken vry. Vaart wel. Eustatius. De hoogfle Magt wille u en de uwen fpaaren! ö Kerk! ó Vaderland! ö Haardfleên en Altaaren! R r Vaart  SH SEBILLE VAN ANJOÜ. Vaart wel in eeuwigheid! wy zien u nimmer weêr. Sebille, tegen Humfrei. Myn Broeder... Humfrei. Blyf gerust tot dat ik wederkeer'. V Y F D E T 0 0 N E E L. Sebille, Melizende, Elize. Sebille. Hoe jaagt my 't angstig hart door duizend driften tevens! 6 Dierbre Lufignan! ö troost en vreugd myns levens! Zult gy..? Daar is hyzelf! Zy vliegt hem in de armen. ZESDE T O O N E E L. Sebille, Melizende, Elize; Lus i gnan, geheid* door Theodorik binnen geleid, die zich buigt, en weder vertrekt. LUS i gna n. Beminnenswaarde Vrouw! Melizende en Elize vallen hem te voet. Geliefde Dochters! welk een heil, na zo veel rouw! Eli-  TREURSPEL, 315 El 1 ze. Myn waarde Vader! Mel i zende. Ach! myn Vader! myn behoeder! LüSIGNAN. Ryst, dierbre Telgen! ryst. Vertroost met my uw Moeder. Seb i lle. Geliefde Lufignan! myn fteun, myn toeverlaat! Ik zie u weder; maar, helaas! in welk een' ftaat? Gedoemd om deerlyk in een kerkerhol te fterven, Terwyl ik met ons Kroost in ballingfchap zal zwerven. lus i g na n. Getrouwe Lotgenoote in al myn vreugd en druk! Het ftrekke ons nog ten troost, dat we, in ons ongeluk, Ons-aller traanen hier voor 't laatst te faamen mengen. Sebille. Myn Gaê gekluisterd! kan de Hemel dit gehengen? Gevloekte boeien, voegt ge om dees geliefde hand? lusignan. Eene onverdiende elend' verftrekt ons nooit tot fchand'. Dit onheil waar' het minst van onze tegenfpocden, Had ik ons Vaderland en u flechts kunnen hoeden. Dan ach! Jeruzalem, door Saladyn verheerd; Gy en 't Latynfche volk uit dezen kreits geweerd; Rr 2 De  316" SEBILLE VAN ANJOU. De Kerken in de magt van fnoode Saraceenen; Dit zyn elenden die ik eindloos zal beweenen, Tot myn benaauwde ziel, het kerkerhol ontvlucht, U-allen wedervind in een gewenschter lucht. Maar kon uw fchranderheid, in de onderhandelingen, Voor u en Davids flad geen beter lot bedingen ? Sebille. Al 't volk heeft yvrig zich gekweeten van zyn' pligt. Zyn dapperheid heeft niet dan voor den nood gezwicht; Vervuld met woede om 't lot aan n en 't heir befchooren, Wilde elk uw wreeker zyn, en van geen opgaaf hooren Vóór dat de zwakke flad geen ftorm meer kon weêrflaan. In dezen hoogen nood bood zich Vorst Raimond aan... LUS i gnan. Hoe! Raimond ? Ach!.. Sebille. Hy wierd, dewyl we ons hooploos vonden, Met onbepaalde magt naar Saladyn gezonden; Doch 't fpaaren van de flad en dit geheiligd oord Was alles wat hy kon verwerven. lus i gnan. Vaar niet voort. Wat faarnenfchakeling van heillooze euveldaaden l Rampzalige Vorstin! gy zyt, als ik, verraaden. Se-  TREURSPEL. 317 Sebille. Wat zegt ge? Ik beef. Verklaar u nader. Meld my toch... lusignan. Gevloekte Raimond! had uw fchaamteloos bedrog Geen leeds genoeg verwekt aan 't heir en aan uw' Koning ? Moest gy uw Vaderland, door valfche trouwbetooning, Den vyand leevren met myn dierbaar huisgezin ? Sebille. Myn waarde Hartvriend 1 bind, om my, uw wanhoop in. Wierd deze uw taal gehoord, ligt wierd uw lot nog kwaader, Denkt gy dat Raimond u... ? Lus 1 gnan. Hy, hy is myn Verraader. Sebille. o Hemel l fta ons by!... Maar vond ge u ook misleid? Lusignan. Ik meld u niets dan met volkomen zekerheid. Die fnoode flaat gereed zyn' kerkdienst af te zweeren. En valfchen Mohammed voor zynen meester te eeren , Indien hem Saladyn wil heffen op den troon. Sebille. 6 Doodelyk bericht! Lusignan. o Duldelooze hoon! Rr 3 Me-  3i8 SEBILLE VAN A N J O U. Melizende. Myn waarde Elize! was dit onheil ons befchooren ? Lusignan. Die veinzaart heeft den val van ons geflacht gezworen, Sints Vorst Amauri hem, ten {leun van Salems troon, Tot Voogd had aangefteld van Éoudewyn, zyn' Zoon: Dees Prins, uw Broeder, die fteeds Raimonds aart mistrouwde. En zag dat hy met zorg zyne eigen grootheid bouwde, Verëerde my uw hand; en liet het wettig recht Der kroone aan uwen Zoon, geteeld uit vroeger echt. Gy weet, hoe jong die Prins gerukt wierd uit dit leven, Maar nimmer dacht gy dat hem Raimond had vergeeven. Sebille. Vergeeven! Hy!.. Myn' Zoon ?... Ondraagelyke fmart! ö Telg, zo lang beweend, zo dierbaar aan myn hart! Schoon agttien jaaren na dit onheil zyn verloopen , Dit jammerlyk bericht fcheurt de oude wond' weer open, Zy bloed op nieuw, en Hort me in'takjigst zielverdriet, ö Ongelukkig Kind! Lusignan. Gy weet nog alles niet. Die wreedaart lag by 't volk de misdaad op de Moeder. ^ Sebille. Op my ? Wat zegt ge ? Op my ? Geen tyger is verwoeder. ö He- I  TREURSPEL. 319 ö Hemel! gunt ge aan dien ontmenschten 't levenslicht? Verberg hem voor altoos aan myn verfchrikt gezicht. Verhoor myn beê; 'k zou ligt myn wanhoop niet bepaalen, Maar 't lot van myn' Gemaal en Zoon op hem vernaaien. Dan ach! wat neeme ik voor, terwyl ik fterf van rouw! Lusignan. Hoe diep doorgrieft me uw druk, beklaagenswaarde Vrouw! 'kVoorzag de fmart,die u zyn boosheid zou verwekken; Doch 't is geen zwygens tyd: 'k moet alles u ontdekken, 't Is u bekend hoe hy, ontflaagen van uw' Zoon, Ons, door zyn' aanhang, zocht te ontzetten van de kroon; En dat wy, onbewust van al zyn fnoode treeken, Met dien ontmenschten ons verzoenden op zyn fraeeken. Wy hebben, lints dien tyd, geen achterdocht gevoed, Misleid door fchynbewys van yver en van moed; En toen hy ons verzocht zyn Gaê, die in de wallen Van haare hoofdflad was verrast en aangevallen, Indien het mooglyk waar' van 't zwaar beleg te ontdaan, Deed onze trouw voor hem ons 't uiterste beflaan. Sebille. En hy beloonde op nieuw die weldaad met trouwloosheid! Lusignan. Wy vonden ons eerlang, door zyn gevloekte boosheid, Beflooten in eene engte, op eenen dorren grond, Waar  320 SEBILLE VAN ANJOU. Waar ons aêmechtig heir noch drank noch voedfel vond, Ter wederzy' bepaald door onbeklimbre bergen, Gedekt met bosfchen, die den drang der wolken tergen. De Vyand, die ons in dees landlireek had verwacht, Bezette ons van rondom, met een geduchte magt. 't Was ons onmooglyk door zyn benden heen te dringen, Of, achterwaart gekeerd, ons onzen ramp te ontwringen. Het naar gebrek nam toe; en, in dien droeven ftand, Stak 's Vyands gloênde toorts 't geboomte alom in brand, Des hadden wy in rook en vlammen moeten fneeven, Of zonder weêrftand ons gevangen overgeeven. Dit leed myn moed en die der Tempelriddren niet. Wy vielen uit; doch zien, terwyl men 't fpits hen bied, Door fnooden Raimond, die ons volgde, de engte fluiten, En al den middentogt in zyne nadring fluiten. Dus wierden wy, helaas! gevangen of geveld, En 't ovrig volk viel ras in Saladyns geweld; Die dien verraader en de zynen liet ontkomen Tot uw en 's Ryks bederf, door beiden voorgenomen. Melizende. ö Gruwelyk verraad! Sebille, tegen Lufignan. In al myn wreede fmart Treft uw rampzalig lot nog 't felst myn troostloos hart. Maar  T R E U R S P E L. 321 Maar wie ontdekte u toch den moord van dien verwaaten , En dat hy '& waar Geloof uit ftaatzucht heeft vcrlaaten? Lusignan. Een ftervend deelgenoot van zyn gevloekt beflaan, Geknaagd door 't naberouw dier heillooze euveldaên, Heeft, in zyn uiterste uur, door wanhoop aangedreeven, Aan 't Hoofd der Tempeliers daarvan bericht gegeeven. Dees Held bevind met my zich nog in 's Vyands magt, Schoon de andre Ridders na den flag zyn omgebragt. Maar zeg waar gy en 't volk een wykplaats op zult fpooren, Opdat, fchoon ik voortaan niet meer van u zal hooren, En myn gezicht misfchien het licht nooit weer aanfchouwt, Myn hart u echter volge, en weet' waar ge u onthoud? S e b 1l l e. Wy zullen, zo men ons den doortogt wil vergunnen, Zien of we in Askalon een fchuilplaats vinden kunnen. Lusignan. Een Ilooger blyve u by, en flerke uw treurend hart! En gy, myn Dochters! troost uw Moeder in haar fmart; Haar weduwlyke flaat eischt dubbel mededoogen ; Laat uw getrouwe hand haar heete traanen droogen. Gy weet hoe teder ik u-allen heb bemind, Bemint my, op uw beurt; en, als ge u veilig vind, En rondom Askalon, in liefelyke flreeken, Ss Het  322 SEBILLE VAN ANJOU. Het digtgetopt geboomt', de kabbelende beeken, En 't onbezwalkt azuur des blyden hemels ziet, Denkt dan : ach ! dit geluk geniet myn Vader niet. Elize. Myn Vader! moeten we u in zulk een' ftand begeeven? Milizende. Het leven zonder u verfhekt ons tot geen leven. Lusignan, tegen Sebille. En gy, myn Hartvriendin!.. Sebille, Humfrei ziende. ö Hemel! 't is gedaan. ZEVENDE T O O N E E L. Lusignan, Sebille, Melizende, Elize, Humfrei. Humfrei, Lufignan omhelzende. Myn waarde Broeder! Lusignan, hem weder omhelzende. Ach! myn Vriend! Sebille, ter zyde. Ik kan niet gaan. Humfrei. Hoe veel rampzaligen veréént hier 't lot te gader! Lu-  TREURSPEL. 323 Lusignan, tegen Humfrei. Gy toonde uw trouw tot nu een' teer' Gemaal en Vader; Betoon die thans zyn Gade en Telgen; blyf haar by: Uw zorg voor haar behoud bewyze uw zucht voor my. Vertroost haar in haar' druk, en poog haar voor het woeden Der Saraceenen, zo 't u mooglyk is, te hoeden; Doch vallen ze u te fterk, neem dan in tyds de wyk, En berg haar over zee, in eenig Christenryk. Denk wie ze u aanbeveelt, en in welke oogenblikken. Hum fre 1. Ik zweer u dat ik my naar uw bevel zal fchikken. Och! of gy in dit uur met ons van hier mogt vliên! Lusignan. Ik hoop, in blyder ftand, u - allen weer te zien. Vaar wel. Humfre 1. Vaar wel, helaas! Na een weinig Jlilzwygens, tegen Sebille. Gy moet niet langer beiden; 't Is meer dan tyd , Vorstin. Sebille. Ik kan van hier niet fcheiden. Berg myne Kindren, berg uzelven: fpoed u heen. Wat wederhoud u nog ? Ach! ga, op myn gebeên. Ss 2 Lu-  ' 3H SEBILLE VAN ANJOU. Lusignan. Bedaar, myn Zielvriendin! gy zoud ons-allen waagen. Laat u de trouwe raad van uw' Gemaal behaagen. Verzei uw Kindren; denk dat gy in dezen tyd, Helaas! haar Vader en haar Moeder tevens zyt. Omhels my voor het laatst in de angsten die my prangen. Sebille. Neen, waarde Lufignan! ik blyf als gy gevangen; Of acht dit Saladyn voor my te ligt een ftraf, Men fla, op zyn bevel, my 't hoofd van 't ligchaam af. Mel i z end e. Ach! Moeder! LUS i gnan. Dierbre Gaê! Elize. Om alles... Sebille. 't Kan niet fchaaden. De ontmenschte Raimond zal op nieuw ons toch verraaden. Humfrei. Zou hy de booswicht zyn ? ... Seb i lle. Hy roofde my de kroon; Verried myn' Echtgenoot; was moorder van myn' Zoon; Heeft  TREURS PEL. 325 Heeft ons kloekmoedig heir in 's Vyands magt gegéeven, En zal gewis op weg ons-allen ook doen fneeven. Humfrei. Myn Zuster! Lusignan. Welk een ramp! Sebille. Hy vlie' die vlieden kan. 'k Wacht hier myn einde, en leef of fterf met Lufignan. Vaar wel, myn dierbaar Kroost! Nu , wees bedaard te moede. Vaar wel, myn Broeder! Ga! 'k Beveel u 's Hemels hoede! Lusignan. Myn Lief! myn Levenslust! toon thans uw' eedlen aart. Bepaal uw wanhoop, eer ze ons grooter onheil baart. Befef dat my uw trouw of yver niet kan baaten; Dat ik, aan u ontrukt... Sebille. Ik zal u nooit verlaaten. Dat Saladyn beproeve of hy ons fcheiden kan. Ik fmelt, ik fterf van rouw. Myn waarde Lufignan! Ach! om den zilten ftroom, dien ge uit myn oog ziet vloeien, Om al myn traanen die uw ketenen befproeien, Ontferm u over my; verhoor myn jongfte beê: Vergun dat ik by u moog' fterven op dees fteê. Ss 3 Dat  326 SEBILLE VAN ANJOU. Dat alles vliede; ik wil geen mensen in onheil Horten. Lus i gnan. Gy zult uw leven... Sebille. Neen, ik zal myn' ramp verkorten. Lus i gnan. Nooit trof my feller fmart, dan in dit oogenblik! Melizende. ó Hemel! Raimond komt. Sebille. Ik beef van woede en fchrik. A G T S T E T O O N E E L. Lusignan, Sebille, Melizende, Elize, Humfrei, Raimond. Raimond. "Vorstin! 't is fcheidens tyd. Lusignan, hem met verontwaardiging aanziende. Brengt gy die maar', Verraader! Sebille. Wyk, moorder van myn' Zoon! Te rug, te rug; niet nader! Raimond. Wat zegt gy? Heeft myn hulp dit loon van u verdiend? Se-  TREURSPEL. 327 Sebille, op de kluisters yan Lufignan wyzende. Dees boei getuigt uw hulp. 't Is uit, geveinsde Vriend! 't Is uit. Uw valsheid zal myn' argwaan niet meer fluiten. Hier is geen leger meer, dat gy kunt in doen fluiten; Geen wettig Vorst, dien gy in kluisters klinken kunt; Geen troon, dan die u reeds ten bloedpryze is vergund; Geen ongelukkig Kind, dat gy het licht kunt rooven. Raimond. Ontzinde! uw woede flreeft myn taai geduld te boven. Verbeeld gy u dat ik deez' fmaad gedoogen zal ? Lusignan. Vertrek, klaag Saladyn uw grievend ongeval. Oncmenschte, die gewis reeds door uw vloekgenooten Op weg al 't fchuldloos bloed der Christnen hebt vergooten! Ga, voeg ons hoofd by 't hunne, opdat men u niet wyt' Dat gy verdelger van 't rampzalig Sion zyt, En om een kroon , befmet door alle uw gruweldaaden, Uw'Koning, Vaderland, en Godsdienst hebt verraaden. Raimo nd , de hand 'aan zyn zwaard flaande. Rampzalige! houd op, eer ik my wraak verfchaff'. Humfrei, zyn zwaard trekkende. Verraader! wyk, of wacht op 't oogenblik uw flraf. Ra 1 mond, zyne flem verheffende. Kom, Omar 't is hoog tyd. Se.  328 SEBILLE VAN ANJOÜ. Sebille. Vloekwaardige! ga heenen. Melizende. Ach! Saraceenen in dees plaats! Elize. Ach! Saraceenen! NEGENDE T O O N E E L. Lusignan, Sebille, Melizende, Elize, Humfrei, Raimond, Omar, en groot gevolg yan Saraceenfche krygslieden. Raimond. Men boei' den gantfchen ftoet, op last van Saladyn, Omar. Mynheer! Raimond. Verzuim geen tyd; ik zal uw waarborg zyn. Op een wenk yan Omar, kluisteren de wachten Sebille, Melizende, Elize, en Humfrei, en ontneemen den laatflen zyn zwaard. Vloekwaardigen! ik zal u leeren my te tergen. LUS i gnan. Wy zullen aan den Vorst uw gruwlen niet verbergen. Rai-  TREURSPEL. 329 Raimond. Ik zal gewroken zyn eer 't licht ten avond daalt. Een hoon als deze word alleen met bloed betaald. Men breng' hen-allen weg. De gevangenen worden weggeleid. Tegen Omar. Hoe! zoude ik hen verfchoonen ? Vorst Saladyn, myzelv', en Mohammed zien hoonen? Myn Vriend! gy zyt als ik een yvrig Mufulman; Help my de fnoodheid van dit heilloos vloekgefpan Terftond in al haar kracht aan Saladyn ontdekken; 't Zal hem voldoen, en ons tot roem en voordeel ftrekken. Einde van het vierde Bedryf, Tt V Y F-  33o SEBILLE VAN ANJOU. VYFDE BEDRYF. Het tooneel verbeeld de Hofzaal der Koningen van Jeruzalem. EERSTE TOONEEL. Saladyn, Sirakon, Caled, Safar, groot Gevolg yan Saraceenfche Vorsten, Hored, Lyf wachten. t Saladyn. o Ja, ik vond myn ziel geraakt door deerenïs. Verbeeld u, zo gy kunt, hoe naar de toeftand is Van een bedrukte fchaare uit have en erf gedreeven, Gedwongen troosteloos naar Askalon te flreeven; En dus van de eene elende in de andre neêrgeftort, Naardien eerlang die flad door ons belegerd word. Sirakon. Zal de Overwinnaar, die al 't oosten overheerde, Voor wien gelyk de Nyl de Euphrates zich verneêrde; Die 't fier Arabië verbind aan zyn geboön, En honderd Koningen geknield ziet voor zyn' troon; Een haatlyk overfchot van roovers, hier verfchecnen Tot onheil en bederf der vroome Saraceenen, Be-  TREURSPEL. 331 Beklaagen ? 't Beige u niet; ik keur die gunst niet goed. Waarom niet liever u ontflaagen van dien floet ? Een enkle wenk, myn Vrorst, had u daarvan ontheven. Wat is aan hen verbeurd die Mohammed weêrftreeven ? Hun leven, hoe vol ramps, kon u nog fchaadiyk zyn. Saladyn. Gy denkt als Sirakon, en ik als Saladyn. Een magtig Vorst zy zo grootmoedig als rechtvaardig. Ik vond de elende altoos myn mededoogen waardig. Dees fchaare is fchuldloos aan den moord en plondering Die Palestina door hun Vadren onderging. Nadat het westersch Volk zich in dees Landftreek vestte, En Godefroi verkoor tot Heer van dit Geweste, Zyn zeven Koningen, niet minder trotsch dan hy, Hem in 't bezit gevolgd van deze heerfchappy: Zy heerschten hier een reeks van meer dan tagtig jaaren; Dus zyn de ballingen, die u dien afkeer baaren, Niet meer uitheemfchen, maar geteeld in dit gebied. Men wyte aan *t fchuldloos Kroost de fchuld der Vadren niet. Sirakon. De uitheemfchen zien nochtans door hen zich onderfchooren. Saladyn. Dit kan niet anders zyn. Schoon allen hier gebooren, Is ons verwinnend zwaard altoos op hen gewet. Tt 2 Zy  332 SEBILLE VAN ANJOU. Zy zien van de eene flad na de andre zich ontzet, En zouden, lang verzwakt, welhaast als kaf verzwinden, Zo hen de hulp ontviel van hunne uitheemfche vrinden. Sirakon. Indien gy hen alreê zo verr' verlaagd befchouwt, Is 't wonder dat gy hen in Salem niet betrouwt? Saladyn. Myn zege, die ten val van hunne leer' moet flrekken, Zou in hun wrokkend hart te fel een woede wekken, 't Is best voor hen en ons, dat zy dit oord ontvliên. Gy zoud, geloof myn woord, hier zelfs geen Grieken zien, Die, fchoon zy eeuwig met de westerfchen krakeelen Om kerkgefchillen die hen onderling verdeelen, Hen echter in den nood niet weigren by te flaan, Indien ik, naar myn' wensch, van hen my kon ontflaan. Sirako n. De Grieken zyn te zwak om ons veel leeds te brouwen. Saladyn. Hy waar' verboren die op hen zich dorst vertrouwen. Wy hebben 't Griekfche Ryk te veel in kracht bekort Dan dat hun haat op ons niet groot en grooter word. Zy vreezen dat een magt, die zy met moeite kceren, Conflantinopel zelf in 't eind' zal overheeren. 't Is thans geen tyd voor my hunne achterdocht te voên, Des  TREURSPEL. 333 Des weert dit gunstbewys ten deele dit verinoen. Maar Omar keert. TWEEDE T O O N E E L. Saladyn, Sirakon, Ca led, Safar, groot Gevolg van Saraceenfche Vorsten, Hored, Lyfwachten, Omar. Saladyn. Heeft reeds het volk de flad verlaaten? Omar. De troostelooze fleep van Salems onderzaaten Vertrok naar 't open veld, doch een gering getal Van 't Vorstlyk Hofgezin is nog in dezen wal, Met eenige oorlogsliên, gefchikt den togt te dekken. Saladyn. Men verg' niets meer voor hen , en doe hen fluks vertrekken. Omar. Ik heb de Koningin en 't Koningklyk Geflacht, Benevens Lufignan, geboeid in 't hof gebragt, Op Raimonds last. Saladyn. Hoe nu! wat heeft hem aangedreeven... ? Tt 3 Omar.  334 SEBILLE VAN ANJOU. Omar. Hy heeft my, uit uw' naam, daartoe bevel gegeeven. Sa l a d y n. Spreek; geef my meer bericht. Wat is hier de oorzaak van? O m a r. 'k Had door Theodorik den trotfchen Lufignan By zyne Gemaalin doen in de Kerk geleiden. De tyd vloog fpoedig om, en niemand wist van fcheiden, Schoon Humfrei zelf hen reeds daartoe had aangefpoord. 't Stond hen niet langer vry te toeven in dat oord, Als Raimond my verzocht zyn Iaatfte pligtbetooning Te rooogen wyden aan de Gade van den Koning; En tevens aanbood haar tot fcheiden te overreên. Bewust wat vreugd gy fchept in goedertierenheên, Stemde ik dien voorflag toe. Saladyn. Hieraan is niets misdreeven. O m a r. Hy had zich naauwlyks in gefprek met hen begeeven, Als hy met luider ftem my inriep met de wacht. Wie maalt zyn woede en die van 't Koningklyk Geflacht! Zy blikkerden den Vorst en zyne Gade uit de oogen. Prins Raimond had zyn zwaard ten hal ven reeds getoogen, En Humfrei 't zyne ontbloot, om hem te keer te gaan, Toen  TREURSP EL. 335 Toen Raimond my de hand aan al den ftoet deed flaan; En, eer ik wist wat hen dus hevig kon beroeren , My, uit uw' naam, beval hen naar het hof te voeren. Saladyn. I leeft hy de reden van dien twist u niet gemeld ? Omar. Door felle grimmigheid tot in de ziel ontfteld, Vond hy zich buiten ftaat my alles klaar te ontvouwen; Maar gaf my gronds genoeg als fchuldig hen te aanfchouwen* Die fnooden hebben u en Mohammed gehoond. Ik waare onwaardig aan uw goedheid, my betoond, En 't licht dat Mohammed heeft in myn hart ontftoken, Zo ik uw glori en zyne eer niet had gewroken. Saladyn. Hoe! 's Lands Profeet, en my? Gy hebt uw' pligt betracht. Ga, meld aan Raimond dat uw Vorst hem hier verwacht. DERDE T O O N E E L. Saladyn, Sirakon, Caled, Safar, groot Gevolg van Saraceenfche Vorsten, H o r e d , Lyf wachten. Saladyn. Na zo veel gunst, op my en Mohammed te fmaalen! 'k Zal, zo hun fchuld my blykt, dit ftreng op hen verhaalen- Si-  336 SEBILLE VAN ANJOU. Sirakon. Zie daar wat uw genade op hunne harten wint. Dat fhood geflacht, door wrok en bygeloof verblind, 't Welk zich aan 's Lands Profeet en u durft fchuldig maaken, Verpligt uzelv' in 't eind' voor u en hem te waaken. VIERDE T O O N E E L. Saladyn, Sirakon,, Ca led , Safar , groot Gevolg van Saraceenfche Vorsten, Hored, Lyf wachten, Raimond, Omar. Saladyn. Treed nader, Prins. Ik wierd door Omar onderricht Wat u bewoogen heeft, om, volgens uwen pligt, Voor de eer van Mohammed en voor myn' roem te zorgen. Maar houd my, 't is myn wil, de reden niet verborgen, Die al 't gekluisterd volk tot zulk een woede dwong, Dat Humfreis moordziek ftaal u naar het leven dong. Raimond. Niets dan, myn trouw voor u was de oorzaak dezer boosheid. Kun trotsheid, aangezet door hoop van ftraffeloosheid, Wyt my al 't ongeval dat hen bejegend is. Ik had hunn' wrevelmoed, uit eedle deerenis, Ligt in dien bangen ftond vergeeven of verdraagen, Zo  TREURSPEL. 337 Zo niet dat fnood geflacht in 't eind' had durven waagen Den grooten Mohammed, ö duldelooze hoon! Te lasüren, en uzelv' te vliegen in de kroon. Ik bragt hunn' moedwil hen bezadigd onder de oogen; Tot Humfrei, dol van toorne, op my kwam aangevloogen. Toen kon ik, ik beken 't, myn gramfchap niet weêrfhan, En keurde verr' het best de hand aan hen te flaan. Dus kunt ge uw' Leeraar en uzelven recht verfchaffen ; Myn glori veiligen, en 't heilloos vloekrot flraffen. Saladyn. Stel u gerust. Gy kunt, nu ik hen fchuldig vind, Niet langer twyflen aan hun-aller ftraf, myn Vrind. Wat u betreft, ik zal uw diensten groots beloonen, In Ptolomaïs u tot Opperheer doen kroonen. Raimond. In Ptolomaïs ? Hoe! dit was my niet beloofd, 'k Dacht in Jeruzalem. Saladyn. Die kroon voegt op geen hoofd Dan 't myne. Raimond. Zoude ik dan... ? Saladyn. Hier baat geen tegen (treeven. V v Myn  33^ SEBILLE VAN ANJOU. Myn flaatsbelang verbied dat ik ze aan u zou geeven. Raimond. Heb ik om zulk een' prys myn hulp u tot deez' dag... ? Saladyn. Houd op. 'k Ben u geen reen verpligt van myn gedrag. Aanvaard die kroon; of, zo uw moedwil ze u doet derven, Zie of gy naar uw' wensch eene andre kunt verwerven. Raimond. Ondankbre! van wiens hand ontfingt gy dit Gebied ? Saladyn. 't Verraad was my van nut, maar die 't gepleegd heeft niet. Staak tot uw lyfsbehoud dit wreevlig tegenfpreeken. Vernoeg u met myn gunst, zo duidlyk u gebleeken; Zy bied, in wederwil van uwe uitfpoorigheên, U Ptolomaïs nog. Wilt gy daar heerfchen? Raimond. Neen. Ik wil geen gunst van u dan die gy my deed hoopen. Moest ik, om zulk een loon, myn deugd en trouw verkoopen! Zou Raimond heerfcher zyn in zulk een eng bellek! Dat eer' des Hemels wraak dit Ryk en u...! Saladyn, de hand aan zyn zwaard flaande. Vertrek. Raimond vliegt woedend heenen. Omar.  TREURSPE L. 339 Omar. Doorluchtige Monarch ï dat u de Hemel hoede! Saladyn, tegen Omar. Verzei hem. Sla hem ga. Hy raast; hy brult van woede. Tegen Caled. Gelei den Koning hier, en die gy by hem vind. VIERDE T O O N E E L. Saladyn, Sirakon, Sa-far, groot Gevolg van Saraceenfche Vorsten, Hored, Lyf wachten. Sirakon. H oe word de mensch door zucht naar meer gezags verblind l ■ Had Raimond zich vernoegd met uwe gunstbewyzen, Hy had zyn glori ligt ten hoogden top zien ryzen; Nu derft hy alles wat zyn' hoogmoed had gevleid, En is de werker zelf van zyn rampzaligheid. * V T F D E T O O N E E L. Saladyn, Sirakon, Safar, groot Gevolg van Saraceenfche Vorsten, Hored, Lyf vachten; Lusignan, Sebille, Melizende, Elize, en Humfrei, geboeid; Caled, en nog eenige Wachten. Saladyn. Baldaadig Overfchot der woedende Latynen, Vv 2 Dat  34o SEBILLE VAN ANJOU. Dat nog door myn genaê het licht der zon ziet fchynen, En al myn weldaên met ondankbaarheid vergeld! Slaat vry uwe oogen neêr: uw vonnis is geveld. Uw fnoodheid duld niet dat wy langer u verfchoonen. Gy zult voortaan noch my noch Mohammed weêr hoonen. Bereidt u tot de dood. Lusignan. Wy hebben die verwacht, 't Verwondert my dat wy niet reeds zyn omgebragt. Of moest uw oog zich nog in onze elend' verblyden, En ons, na zo veel fmaads, nog grooter fmaad doen lyden ? Saladyn. Ge erkent de boosheid dan van uw weerbarstig hart, Dat in het grootst gevaar nog uw' Verwinnaar tart; De glori des Profeets, ons tot ons heil gezonden, Baldaadig hoont en fchend ? Lusignan. Wie heeft dit uitgevonden ? Doch zeg wat u behaagt: wy zyn in uw geweld. Verdelg ons, is 't uw wil. Waartoe zulks uitgefleld? Saladyn. Verweer u, zo gy kunt. Lusignan. Die moeite is overboodig. Uw  TREURSPEL. 341 Uw wreedheid heeft dien glimp om ons te moorden noodig. Saladyn, tegen Sebille. En gy, Ondankbre! had ik dit van u verwacht? Sebille. Wy ^hebben noch aan u noch aan uw leef* gedacht. Waan niet dat ik hierdoor myn leven zoek' te rekken; De dood zal in dit uur my tot vertroosting ftrekken. Maar myne onnoozelheid verdient dien fchandnaamniet, Waarmee zy zich zo wreed door u beleedigd ziet. Pleeg met uzelven raad. Zeg, of gy kunt vermoeden Dat we, in een oogenblik der zwaarfte tegenfpoeden Waardoor misfehien op aarde ooit flervling wierd verdrukt, (Een heilloos oogenblik, dat my uit de armen rukt Van een' geliefd' Gemaal, myn Toevlucht, myn' Behoeder; Myn Kroost een' Vader rooft, een' Broeder aan myn' Broeder;) Den kostelyken tyd zou worden doorgebragt In bitfehen fchimp op u, of dien gy heilig acht ? Gy moest een' beter' fchyn voor onze doodftraf zoeken. Saladyn. Gy vloekt my in uw hart. Sebille. Waarom zoude ik u vloeken ? De Kemel duld niet dat wy langer hier gebiên. Hebt gy myn burgery, gedoemd de, ftad te ontvliên, Vv 3 . Niet  342 SEBILLE VAN ANJOU. Niet in haar fmart getroost; en, door uw gunstbewyzen, Zeifin haar dcerlyk lot gedwongen u te pryzen? Hebt gy my niet, toen gy myn wanhoop hebt aanfchouwd, Beloofd dat gy myn' Gade in 't leven fpaaren zoud? Hebt gy hem, op myn beê , niet in de Kerk doen leiden, Opdat wy hem nog'écns omhelsden vóór ons fcheiden? Neen, Saladyn! gy zyt geen moorder van myn' Zoon. Gy had ons mooglyk nooit verftoken van de kroon, Zo een verraader, die onwaard' is 't licht te aanfchouwen, U niet had aangezet om ons dit leed te brouwen. Hy is vloekwaardig om zyn fchriklyke euveldaên. Wy zien u, ik erken 't, voor onzen Vyand aan; Maar voor een' vyand dien we onze achting waardig vinden, En die min haatlyk is dan wreede en valfche vrinden. Saladyn. 'k Houde u onfchuldig wyl ge onfchuldig fchynen wilt. Maar waarom hebt gy dan dien dierbren tyd gefpild In nutteloozen twist, die grooter ramp moest wekken, En zelfs uw' Broeder 't zwaard deed tegen Raimond trekken? Sebille. Verbeeld gy u dat gy, gefield in onzen fland, Een' fnood' verraader van zyn Kerk en Vaderland, Die door gevloekte list myn' dierbren Zoon deed flerven, Myn' Gade in ketens klinkt, en kroon en troon doet derven, ■ My  TREURSPEL. 343 My en myn Kindren dwingt Jeruzalem te ontvliên, Met meer bezadigdheid dan wy zoud kunnen zien ? Wy hebben, en met recht, zyn gruwlen hem verweeten; En die ontmenschte heeft zyn' pligt zo verr' vergeeten Dat hy de hand dorst flaan aan zyn bloeddorstig zwaard. De moed myns Broeders heeft myn' Echtgenoot bewaard. Betrouw op Raimond nooit; hy haat u nog verwoeder... Saladyn, tegen Sirakon en Safar. Ontboeit de Koningin, haar Kindren, en haar' Broeder. Tegen Sebille. Gy hebt ten tweedenmaal myn gramfchapsvuur gebluscht. Ga met uw Telgen en uw' Broeder waar 't u lust'. Men zal op myn bevel van voertuig u verzorgen, Opdat gy met u neemt al 't geen gy hebt geborgen. Lusignan. 'k Dacht niet dat Lufignan in 't eind' verpligt zou zyn Uwe edelmoedigheid te roemen, Saladyn. Het ga met my zo 't kan, 't zal my ten troost verftrekkeii Dat gy myn Gade en Kroost en Broeder doet vertrekken. Saladyn. Hoe! Omar, hebt ge uw' last...? ZES-  344 SEBILLE VAN ANJOU. ZESDE T O O N E E L. Saladyn, Lusignan, Sebille, Melizende, Elize, Humfrei, Sirakon,Caled, Safar, groot Gevolg van Saraceenfche Forsten, Hored, Lyf wachten, Omar. Omar. Verfchoon my, zo ik keer, En wyt my 't onheil niet: Prins Raimond leeft niet meer. Sebille. o Hemel! hebt gy van zyn gruwlen wraak genomen! Saladyn. Prins Raimond leeft niet meer! Hoe is hy omgekomen ? Omar. Gy zaagt in welk een' ftaat hy deze zaal verliet. Ik fprak hem aan; vergeefs; hy zag, hy hoorde niet. Zyn aangezicht was rood, zyn oog door woede ontftoken. Zyn hevigbruifchend bloed fcheen met geweld te kooken. Hy morde binnens monds, en vloog, met woeste fchreên, In 't einde de oostpoort uit, in fpyt van myn gebeên. Hier maakte een nieuw verdriet zyn ongeval nog kwaader, Als een der Grieken riep: Daar gaat hy, die.Verraader! Hy floeg op dit verwyt de hand aan zyn geweer, En toog het driftig uit, doch wierp het yllings neer; En  TREURSPEL. 345 En waare op d'eigen ftond in Kedrons beek gefprongen, Had ik, met hulp des volks, hem niet de dood ontwrongen. Hy worstelde met kracht om zich van ons te ontflaan; Zag nu het volk, dan my, met vlammende oogen aan; En poogde, fchoon vergeefs, tot driewerf ons te ontkomen; Totdat de woede, die zyn ziel had ingenomen, Zyn krachten overwon. Hy floeg een naar geluid. Een ftroom van bloed vloog hem ten mond en oogen uit; En gaf allengs, naar 't fcheen, hem zyn bedaardheid weder. Hy zeeg my uit den arm in 't einde op de aarde neder, En fprak: Myn Vriend, ik fterf: ga, vlieg naar Saladyn, En zeg hem, uit myn' naam, dat zy onfchuldig zyn. Een bange doodfnik maakte een einde van zyn leven, 'k Heb my gefpoed om u dit naar bericht te geeven. Humfrei. Welk een beklaaglyk eind'! Saladyn, tegen de Lyf wacht. Men zorge voor zyn lyk. Hored doet twee der Lyfwachten in flilte vertrekken. Tegen Sebille. Vorstin, 't is meer dan tyd, verlaat de ftad en 't Ryk. Sebille. Zo ooit myn ramp u kon tot medelyden wekken, Doe dan myn Dochters en myn' Broeder fluks vertrekken; Xx E»  346 SEBILLE VAN ANJOU. En'geef, 6 groote Vorst! myn jongfte beê gehoor. Zy valt hem te voet. Ik fmeek u aan uw kniên. LUS I gnan. Helaas! wat heeft zy voor? Saladyn. Rys op; wat wenscht ge? Rys... Sebille. Laat my de gunst verwerven Van hier, by myn' Gemaal, in ketenen te fterven. Melizende. Ach! Moeder! Lusignan. Dierbre Gade! Onlydelyk verdriet! Tegen Saladyn. By all' wat heilig is, verhoor haar bede niet. Tegen Sebille. Myn troost, myne Echtgenoote, om uw verlaaten Kindren... Sebille, tegen Lufignan. Myn Broeder zal haar hoên. Wat wilt gy my verhindren ? Verbeeld gy u dat my, by 't fcheiden uit deez' wal, Daar ik li achterlaat, de rouw niet moorden zal? Waarin misdeed ik u, dat gy niet wilt gedoogen Dat ik in 't kerkerhol uw traanen af moog' droogen; U  TREURSPEL. 347 U rust geeve op myn hart, dat alle rust thans derft? Plet zal u troosten dat uw Gade met u fterft. LUS i gnan. Ach! om de trouw die gy my altoos hebt beweezen..! Sebille. Laat af; myn wanhoop is ten hoogden topgereezen. Saladyn. Gy fmeekt vergeefs om 't geen gy nooit verwerven kunt. Sebille. Dan bid ik dat gy my een' andren wensch vergunt. Maak, maak een einde van myn leven en myn lyden. Myn afgefolterd hart is moede van al 't flryden Met zo veel ongevals en onverdraaglyk wee. Cy wend uwe oogen af! Ontzegt ge ook deze beê? Saladyn. Maar, zo myn ziel, geraakt door uw geween en klagten, Langs eenen andren weg uw lyden kon verzachten; Zo ik uw' Lufignan van kluisters deed ontflaan; Zeg my, wat gy voor hem ten lospryze af wilt (laan ? Sebille. AH' wat my ovrig is; alf wat gy kunt begeeren: Ik kan myn goedren, maar myn' Hartvriend niet ontbeeren. Lusignan, tegen Saladyn. Doe toch geen voordeel met haar wanhoop; toon u groot. Xx 2 Te-  348 SEBILLE VAN ANJOU. Tegen Sebille. Gyzelf voltooit uw leed, rampfpoedige Echtgenoot'! Uw trouw werkt uw bederf. Sebille. Wat vraag ik naar myn Staaten! Saladyn. Indien gy Askalon aan my wilt overlaaten, Dan zweer ik, by myn hoofd, by all' wat heilig is, Dat ik uw' Lufignan uit zyn gevangenis Ontdaan zal, en hem u in vryheid wederfchenken. Hoe nu! kunt gy u op dien voorflag nog bedenken ? Sebille. Waar bergt zich 't arme volk, myn Broeder en myn Kroost? Ons blyft geen andre flad, geen vesting, die, ten troost Van de algemeene elende , ons fchuilplaats zal verleenen. Saladyn. Gy kunt u met het volk van Tripoli veréénen. De heerfcher van die flad, Vorst Raimond, derft het licht. Trek derwaart heen; zy bied, in 't hachlyk tydgewricht, U een geruste wyk, waarin ge u kunt betrouwen. Lusignan. Laat af! ik zou, ik zweer 't, my aan 't verdrag niet houên. Een hand vol levens is my zulk een' prys niet waard'. Tc-  treurspel; s4o Tegen Sebille. Gyzelf ziet klaar, myn Lief, dat ge uwe elend' verzwaart. Vertrek, in 's Hemels naam: hier is geen troost te hoopen. Sebille. Zoude ik vertrekken ? ik ? daar ik u vry kan koopen ? Wat vergt gy my? Helaas! ach! 't is te lang gemard. Verkwik, zo 't mooglyk is, myn reeds bezwykend hart. Komt, dierbre Kindren! kom , myn Broeder! ziet te gader Wat gy kunt winnen op een' Broeder, op een' Vader. Hy weigert my den troost dien my een Vyand gunt. Ziet of ge iets meer dan ik op hem verwerven kunt.. Lusignan, tegen Sebille. Uw rouw verfcheurt my 't hart. Tegen Saladyn. 'k Zal haar niet meer weêrftreeven, Indien gy d' Overften des Tempels los wilt geeven; Hy is reeds hoog bejaard. Sta toe dat hy met my Een vrye lucht fcheppe in een Christenheerfchappy. Saladyn. Het was myn oogmerk niet zyn boeien ooit te fiaaken; Doch 'k zal de handling, om een' enkel' man, niet ftaaken. Zweer dat gy Askalon terftond ontruimen zult. Lusignan. 'k Belooft, op Ridders eer. Xx 3 Sa-  35o SEBILLE VAN ANJOU. Saladyn. Zo ras ge uw woord vervult, Zal ik de vryheid u volkomen wedergeeven. Hy ontboeit hem. Gy kunt hier middlerwyl in grooter ruimte leeven. Blyf in het hof; doch dat een Wacht u fteeds verzeil', Totdat ik, naar myn woord, u gantsch in vryheid ftell'. Tegen Sebille. 'k Wensch u geluk, Vorstin. Sebille, tegen Saladyn. Dat u de Hemel zegen'! Tegen Lufignan, hem omarmende. Myn waarde Lufignan! ik heb myn' wensch verkreegen! Lusignan, haar weder omarmende. Myn teêrgeliefde Gaê, myn ongelukkig Kroost, Tot welk een' hoogen prys koopt gy zo zwak een' troost! Saladyn. Neemt in uw lot geduld, tracht allen rust te vinden. Ik zal, na dezen dag, u aanzien als myn Vrinden. Befchouwt my, op uw beurt, gelyk uw'Bondgenoot. . Humfrei. De zuivre Huwlyksliefde is fterker dan de dood. E I N D E.  G E L O N I D E. TREURSPEL. DOOR LUC RE TIJ WIL HE L MI NA FAN MERKEN.   VOORBERICHT. De liefde van eene Moeder tot haar Kroost, vooral wanneer zy hetzelve in nood of levensgevaar ziet, heeft in alle tyden, en by alle, 't zy min of meerder befchaafde Volken, tooneelen opgeleverd, die de onuitfpreekelyke grootheid van het geluk, 't welk de Voorzienigheid in dien band der Natuur voor het Menschdom gelegd heeft, verloonen. Niets kan de menfchelyke ziel Jlerker aandoen dan het gezicht eener Moeder, die, zich geheel boven alle gevaar verheffende, ton haar onnoozel of'onfchuldig kroost het Ieven te redden, haar eigen leven grootmoedig en zonder de minste fchaduw van twyfelmoedigheid waagt. De Oudheid heeft niet alleen daarvan bewyzen opgeleverd, maar het heeft zelfs onzen tyd aan geen blyken daarvan ontbroken. Euripides, een der uitmnntendjle Gr iekfche Dichter en, heeft in zyne Hecuba, Andromaché en Trojaanfche Vrouwen, de Na. uur in al haar kracht vertoond. Ik heb, zo weinig als de beroemde Frantfche Dichter Racine. en onze groote Vondel, de bekooring kunnen wederftaan om myne krachten, in naarvolging van dien Griehfchen Dichter, op dit bekoorlyk onderwerp te beproeven en fchoon myn kunstvermogen voor het hunne wykt, het zal my genoeg zyn het zelfde onderwerp in myne Gelonide der Dichtkunste niet onwaardig behandeld te hebben. Verders vordert de aart der zaaken, dat de Reien, by de vertooning van dit Stuk, inflaatig muzyk moeten gezongen worden, naar het gebruik der Ouden. * * Yy VER-  VERTOONERS. Gelonide, Weduwe van Chabrias, Vlootvoogd van Egine. EurimedoN) Zoon van Gelonide. L e o t i c h i d e s, Koning van Spar te. Philocles, Hoofd van den Athe-enfchen Raad. Archidamas,"] MeLANTHUS, I n j A , „, y Raaden van Athene. 1imoleon, I HlPPOMEDON, J Myronides, Veldheer der Atheneren. Hezioné, Echtgenoote van Archidamas en Vriendin van Gelonide. Iphidamas, Opperpriester van Minerva. Rei van Priesteren en Pr i ester i nnen van M i ne rva. Z W T G E N D E N. t i ma go ras, 1 Megacles, _ . , > Raaden van Athene. Ismeni as, Ag i s, Pi zander , Hoofdman der Stadswachten , en Wachten. Gevolg van Leotichid.es. Het TOONEEL is te ATHENE; het eerste bedryf in den Tempel van Minerva; het tweede in een zaal, in het huis van Archidamas; de drie overigen op het plein, vóór den Tempel van Minerva.  'Ju Krkn u, knielende, als myn- "Vorst en Opperheer, A.en -wien Ds vrkttidfchap, trouvr, en onderwerping' ^wecr.   GELONIDE. TREURSPEL. EERSTE BEDRYF. Het tooneel verbeeld den Tempel van Minerva; men ziet haar Beeld in 't midden van denzelven, gewapend met helm en fpeer, en het fchild van Meduza aan den arm, en vóór het Beeld een altaar. EERSTE TOONEEL. Gelonide, Leotichides, Gevolg. Gelonide. "Waartoe, ö Vorst van Sparte! uw oogmerk my verborgen? 't Is zonder reden niet dat ge, in den vroegen morgen, Nadat ik gistren 't eerst Athenes grond betrad, My uit de wooning voert die ik betrokken had. Deze ongemeene fpoed doet my voor onheil fchroomen. Spreek; is myn Zoon ontzield? Ben ik te fpaê gekomen, Om hem te bergen voor des vyands razerny? Yy 2 Le-  35$ GELONIDE. Leotichides. Stel u gerust; hy leeft. Gelonide. En gy verwydert my Van de oorden waar ik my gevleid had hem te aanfchouwen? Waarom mogt ik my by zyn' kerker niet onthouên? Waar zyn we ? Heel my niets. Waar hebt ge my geleid ? Leotichides. In Pallas Heiligdom, alwaar ge in veiligheid Den ftorm ontfchuilen kunt die fchielyk op komt zetten, En mooglyk in zyn woede Egine zal verpletten. Gelonide. Myn dierbaar Vaderland!.. Ach! geef my meer bericht. Leotichides. Herinner u met my 't gevaarlyk tydgevvricht, Toen Xerxes 't eerst beftond ons-allen te overromplen, En't vrye Griekenland in flaverny te domplen. Gelonide. Aan wien is meer dan my dat heilloos uur bekend, 't Welk my een bron ontOoot van onuitputbre elend'. Egine, hoe vol moeds, vond zich te zwak van krachten Om d' eersten aanval van dien Dwingland af te wachten, En onderwierp zich, fchoon met fmart, aan zyn gebied. Le-  TREURSPEL. 357 Leotichides. Athenes fiere Raad vergaf die bioöheid niet, En deed Egine alom van Staatsverraad verklaagen. Gel on ide. Waartoe herroept gy thans de haatelyke dagen, Waarin uw Ryksgenoot, gelast uit Spartes naam Slechts te onderzoeken naar de waarheid van die blaam, Zich min als fcheidsman dan als vyand openbaarde; Egine niet alleen met fchande en fmaad bezwaarde, Maar zelfs de bloem der jeugd, gekweekt op onzen grond, Ais flaaven kluistren deed en naar Athene zond; Daar die rampzaligen in naare kerkers kwynen, Waarin noch Febus noch Dianes glansfen fchynen ? Zo duur Hond aan Egine eene enkle kruik vol aard' En water, fchoon 't zich Hechts uit nooddwang had verklaard. Dus hoonde ons Sparte 't welk op recht en vryheid roemde. Leotichides. Wyt Sparte 't onrecht niet 't welk ieder burger doemde; 't Was Kleomenes aart en wreevle razerny, Die deze rampen wrocht. Gelon'de. Dit fpreekt uw' Staat niet vry. Waartoe een' zinlooz' Vorst als fcheidsman afgevaardigd? Yy 3 Le-  358 GELONIDE. Leotichides. Ik vind my, na zyn dood, met dezen last verwaardigd, En zoude Egines jeugd, waar' 't mooglyk, doen ontflaan. Gelonide. Wy-allen lyden door uws voorzaats dwaas beflaan. Egine en Attika, voordezen bondgenooten, Eellryden , jaar op jaar, elkandren door hun vlooten, En voeden meer en meer den wederzydfchen haat: En wie van ons voorziet wat nog te duchten ftaat! Leotichides. Wat rampen 't oorlogszwaard den volken ook doe lyden, De vrede kan in 't eind' hen van de elend' bevryden: Doch als een Natie de eer van 't Godendom verkort; Hunne offers hen ontrooft; en deelgenooten word Der heiligfchenners die het gruwellluk bedreeven; Hen in befcherming neemt, en weigert op te geeven; Den vrede trotsch verfmaad; en moordzucht voegt by hoon.. ^ Gelonide. Wat zegt ge my ? Helaas!.. ö Vaderland! ö Zoon! Leotichides. Denk hoe die weigering de Atheners zal ontfleeken; Zy zullen ligt die fmaad op al de-Eginers wreeken. Gelonide. Myn waarde Eurimedon! wat raad tot uw behoud! Le.  TREURSPEL. 359 Leotichides. Daar 't edelmoedig Sparte u aan myn zorg betrouwt, Een ik verfchuldigd u te hoeden voor gevaaren; 'k Spoorde u een fchuilplaats op in fchaduw van de altaaren. Gelonide. Een pooging, zonder nut. Wat roem hebt ge u beloofd In 't bergen eener Vrouw', van allen troost beroofd; Die omzwerft, zonder rust, ontzet van hulp en hoeder; Een vroegverlaaten Weêuw, een troostelooze Moeder? Had gy myn dierbren Zoon in plaats van my bevrydt Leotichides. Myn hulp is hem, als u, op Spartes last gewyd. 't Befchermt in u en hem Lycurgus eedle Looten, Uit dankbaarheid voor 't heil van uw Geflacht genootea. Ik hoopte dat Athene, erkennende onze trouw, Zelfs al de Eginers aan myn voorfpraak fchenken zou; Maar ach 1 ik vlei my niet hen thans te kunnen hoeden. Gelonide. Gevoelt gy deernis met der droeven tegenfpoeden, Wend dan uw' yver aan tot hun behoudenis. Denk dat elk oogenblik misfehien het uiterste is. Ikzelf zal nevens u, door myn gebeén en klagten... Leotichides. Hebt gy, ö Gelonide l een beter lot te wachten Dan  360 GELONIDE. Dan hen te duchten ftaat, zo gy dees plaats begeeft ? Waartoe myn trouw veracht, die u beveiligd heeft? Ik zal, tot heil uws Zoons, myn' yver u doen blyken, Indien gy u verbind niet uit deez' kreits te wyken Vóór myne wederkomst. Gelonide. Hoe! zou ik in dit oord.. ? Leotichides. De dag breekt aan, 't is tyd. Gelonide. Welaan; 'k geef u myn woord. TWEEDE T O O N *E E L. Gelonide, alleen. Moest ik, Rampzalige! myn ongeluk vervroegen? By d'oorfprong van myn' ramp myzelve om troost vervoegen; En fmeeken Sparte.om hulp tot redding van myn' Zoon, Opdat men voor myn oog te Athene hem zou doön ? Ach! had ik nimmer van ons eiland my begeeven, Of had Nepthunus in de golven my doen fneeven, Zo waare ik voor het minst van dezen ramp bevryd! Geliefde Eurimedon, in wenfchelyker tyd De hoop van onzen Stam, myn troost, myn welbehaagen! Hoe  TREURSPEL. 30*1 Hoe Hoopt uw lyfsgevaar myn weduwlyke dagen! Wat liet uw Moeder tot uw redding onbezocht! Indien haar fchuldloos bloed uw leven koopen mogt, Hoe willig zou... Helaas! wat baat dit vruchtloos wenfchen? Ik klaag myn leed vergeefs den Goden en den menfchen. Zy knielt by 't altaar. ö Dochter van Jupyn, die in deez' tempel woont, En 't wydberoemd Athene uw dierbre gunst betoont! Minerva! Voedftervrouw der wysheid! hoor my fmeeken. Laat zich de Atheners op geen fchuldeloozen wreeken. De kiel, met gaaven voor Apolloos kerk bevracht, Die door een deel der vloot te Egine is opgebragt, Waare yllings door den Raad naar Delphos opgezonden, Zo hy geen tegenftand by 't zeevolk had gevonden •. Elk hunner eischte een deel van dien gewyden buit: Hun woede wederftond der besten vroom befluit. Zo zy der Goden toorn zich op den fchedel laaden, Bevry de onnoozlen van de ftraf dier euveldaaden! Vooral, belcherm myn' Zoon in 't barnen van 't gevaar! 'k Omhels, als fmeekeling, 't aan u gewyd altaar. Zy omarmt, geknield blyvende,' het outer. Zz DER-  3Ö2 GELONIDE. DERDE T 0 0 N E E L. Gelonide, Hezioné. He z io né. 'Ter goeder uur, Vriendin, bereikte gy deez' tempel. Blyfhier, hoe 't lot zich wende, en wyk niet van zyn'drempelDees ftille vryplaats, die de Atheners heilig is, Geeft u verzekering van uw behoudenis. Gelonide, opflaande. Wat baat, myn Hartvriendin! wat baat my 't veege leven? Doch wat heeft u dus vroeg naar deze plaats gedreeven ? Hezioné. Men heeft myn' Echtgenoot, in 't holfte van den nacht, Van 't raadsbefluit te Egine een droef bericht gebragt. Hyzelf deed my terftond naar uw verblyf my fpoeden. Ga, fprak hy, tracht de Weêuw van Chabrias te hoeden; Wys haar een fchuilplaats in Minervaas tempel aan; Berg uw Vriendin; doe haar 's volks hevigheid ontgaan. Door uw gevaar ontfteld, fpoedde ik my naar uw wooning; Waar ik bericht ontfing, dat Lacedemons Koning U, op het onverwachtst, naar elders had geleid. Ik zag hem op den weg; en myn verlegenheid Peed hem befluiten uw verblyfplaats my te ontdekken. In-  TREURSPEL. 363 Indien myn byftand u tot eenig nut kan ftrekken, Steun op de onwrikbre trouw van uw Hezioné. Archidamas, myn Gaê, zal ftraks u, op myn beê, Doen kennis geeven hoe dees tyding word ontfangen. Gelonide. Uw vriendfchap fterkt myn ziel in de angsten die my prangen. Gy zorgt voor myn behoud, dan ach! wie red myn' Zoon ? Hezioné. Beveel zyn lyfsbehoud de onfterfelyke Goön: Geen mensch heeft magts genoeg hem zyn gevaar te ontrukken, Gelonide. Zou hem het wyken naar dees vryplaats niet gelukken ? Hezioné. Neen, Gelonide! ó neen! hy word te naauw bewaakt; En 't geen de ontkoming hem, helaas! onmooglyk maakt, Is dat één kerker hem en al zyn lotgenooten, Sints lang, op last des Raads geboeid houd en beflooten. Men had Eurimedon een weinig gunst betoond, Doch zyn grootmoedigheid... Gelonide. 'k Bid dat gy my ver fchoon t. Plet moederlyke hart word fel van een gereeten. Ach! fleepte ik nevens hem dezelfde zwaare keten! Och ! of zyn kerker ook voortaan myn kerker wierd! Zz 2 ' He-  364 GELONIDE. Hezioné. Minervaas Priester, die zyn fchreden herwaart ftiert, Verfchynt om haar zyn beê te wyden in dees chooren. Laat ons, opdat wy hem niet in zyne aandacht flooren Een weinig zywaart treên. Gelonide. Plaats my, waar 't u behaagt. Zy wyken een weinig ter zyde, doch hlyyen in het gezicht yan den aanfchouwer.- VIERDE T O O N E E L. Gelonide, Hezioné, Iphidamas. Iphid amas. ö Wellekome Zon, die zo verrukkend daagt, Het aardryk aanlagcht door uw vriendelyke glansfen, En uwen luister fpreid op Pallas tempeltransfen! Uw hartverkwikkend licht vervrolykt myn gemoed. Gelukkig flervling, die den Goden hulde doet! Hoe bly' ziet gy natuur uit haaren flaap verreezen! Gy kent de wroeging niet die 't fchuldig hart doet vreezen; De kalmte van uw ziel trotfeert geweld en pyn; Uw gantfche leven is een blyde zonnefchyn. (wen?.. Maar,wie ontdek ik ginds?..Wat noopt dees Griekfchevrou- Ge~  TREURSPEL. 365 Gelonide en Hezioné treeden hem te gemoet. Zyt gy 't, Hezioné? durf ik myn oog betrouwen? Hezioné. Myn komst ontzette u niet, eerwaarde Iphidamas. Ik zoek voor een Vriendin, die my fteeds dierbaar was, Lyfsberging by 't altaar. Iphidamas. 't Behoort tot onze pligten, Dat wy der droeven last door onze zorg verligten. Tegen Gelonide. Doch meld my, als dit choor u van de dood bevryd, Indien gy't raadzaam acht, van waar en wie gy zyt? Gelonide. De naam van Chabrias kwam mooglyk u ter ooren. Gy ziet zyn droeve Weêuw,tot rouwe en ramp gebooren..» Iphidamas. Gy, Weduw van een' Held, die zo veel Iauwren won! Gelonide. Ik kwam van Sparte hier, om myn' Eurimedon, Myn' Zoon, de vryheid door myn beê te doen verwerven; Of, zo die hoop mislukt, hier nevens hem te fterven. Hezioné. Leef, waarde Gelonideuw druk verfcheurt my 't hart. Zz 3 Iphi-  3^(5 GELONIDE. I p iii d A m A s. De Atheenfche Burgery, getroffen door uw fmart, Zal, zo Egine , uit zucht tot zelfbehoud gedreeven, 't Gewyde fchip ontflaat, den roof doet wedergeeven, En 't heiligfchendend rot ter flraf naar Delphos zend, Den Jongling flaaken doen, u redden uit de elend'. Schep moed; 't Atheenfche Volk is wreed noch onrechtvaardig; De Weêuw van Chabrias is Zyne ontferming waardig. Hezion é. Het trotsch Egine, dat zelfs 't Godendom verfmaad, Ontzegt niet flechts dien eisch; maar heeft, uit feilen haat, Zelfs de afgezondnen, die Athenes voorflag bragten, Nog naauwlyks aangeland, door 't woest gemeen doen Aagten: Des Veld'heers laatfle Zoon is onder dat getal. Denk hoe door al de flad die rouwmaar' klinken zal. 't Volk zou Myronides fchier op de handen draagen; Men hoort het daaglyks nog 's Helds oudfle Spruit beklaagen, Die onlangs, dood, op 't fchild den Vader wierd gebragt; Nu geld het ook de jongde en laatfle van 't Geflacht. 1 Iphidamas. Hoe grieft my 's Veldheers lot! Wat loon voor al zyn zorgen! ■ Gelonide, tegen Hezioné. Waarom dien wreeden ramp tot nu voor my verborgen ? He-  TREURSPEL. 367 Hezioné. Vriendin, gy had bereids genoeg aan uw verdriet, 'k Beklaag uw ongeval; dan ach! ik vlei my niet Dat onze deerenis uw dierbre Spruit zal hoeden, 't Verbitterd Volk zal hier gelyk te Egine woeden. Gelonide. En zoude ik leeven als hem 't leven word ontzegd ? Neen, 't moederlyke hart is aan zyn hart gehecht; Zyn ongelukkig lot zal ook myn lot bepaalen; 't Zal tevens my en hem in 't zelfde graf doen daalen. Iphidamas. .Melanthus nadert ons. Hezioné. Zyn komst vergroot myn' fchrik. V Y F D E T O O N E E Z, Gelonide, Hezioné, Iphidamas, Melanthus. Melanthus. 't bpelt alles wat wy zien een hagchlyk oogenblik. De maare, uit 's Vyands land te fpoedig voortgevloogen, Verwekt een mengeling van woede en mededoogen. De ftad is vol rumoer. De gantfche Burgery Zweert zich te wreeken van Egines razerny. Men  3<5a GELONIDE. Men wil met grooter vloot naar 't fchuldig eiland ftreeven; De vaste fteden aan Vulkaan ten offer geeven, En all' wat adem heeft doen fneuvlen door het ftaal. Gelonide, ter zyde. Beklaagenswaard' Gewest! Melanthus. Men hoont, in fcherpe taal, Hen, op wier voorflag korts 't Gezantfchap wierd gezonden, Als of zy heimlyk met den Vyand zich verftonden. Hezioné. Befchermt hen, goede Goón! gy kent hun braaf gemoed. Melanthus. Een deel der Burgery, door zucht tot wraak verwoed, Vloog naar den kerker, om de Eginers om te brengen, Die daar in hechtenis... Gelonide. ö Goön! kunt gy gehengen, Dat de onfchuld, onverdiend, der wraak ten offer ftrekt, Terwyl 't roofgierig rot zyn hoofd de ftraf onttrekt! Vergunt, vergunt my dan de dood met hem te lyden! Iphi dam as. Schep moed: Minerva zal de onfchuldigen bevryden. Tegen Melanthus. Getrouwe Vriend, vaar voort. Me-  TREURSPEL. 369 Melanthus. Terwyl de Raad vergaêrt, Is reeds de Wacht, waardoor de kerker word bewaard, Verdubbeld op zyn' last. Men tracht's Volks drift te ftremmen. De gantfche Burgery zal naar gewoonte Hemmen. Dit uitftel zal nochthans de Eginers niet behoên; 't Volk vordert hen ter ftraff', 't vergooten bloed ten zoen. Gelonide, tegen Melanthus. Kom, boei my nevens hen. Melanthus. Gy hebt ons niets misdreeven. Gelonide. Athene noemde ook my; 'k ontfing te Egine 't leven. Gelukkig, zo myn dood de wraak verzoenen kon! Melanthus. Waartoe.. ? Hezioné. Ach! Gelonide! Gelonide. ö Myn Eurimedon! Melanthus. Voorkom uw onheil; maak de Atheners niet vcrwoeder. Iphidamas. Verfchoon de wanhoop van een troostelooze Moeder. Aaa Me-  37o GELONIDE. Melanthus. Egine heeft de finarte eens Vaders niet verfchoond, Toen 't aan des Veldheers Telg zyn wreedheid heeft betoond. Schoon ik uw lot beklaag', 's Volks vonnis is rechtvaardig. Meêdoogenloozen zyn geen mededoogen waardig. Gelonide. Wy zyn onfchuldig aan Athenes ongeval, Waarvan de wederflag de onnoozlen treffen zal. De Eginers, die aireede in hechtnis zich bevonden, Eer 't fchuim van ons Gewest zyn pligten had gefchonden Door 't neemen der galei en 't eignen van den buit, Zyn fchuldloos aan den roof en 's Landzaats raadsbefluit. Melanthus. Mogt fteeds de onnoozelheid een' ruimen adem haaien » En nimmer 't wanbedryf der fchuldigen betaalen! Iphidamas. Wie meld Myronides den ramp van zyn Geflacht? M e l a n t h u s. De Raad heeft hem alreê die droeve maar' gebragt. Hezioné. Moest die beroemde Held nog met dit onheil ftryden l MELANTEfUS. Wy allen deelden diep in zyn beklaaglyk lyden. Megacles voerde 't woord en fidderde als een blad; Het  TREURSPEL. 371 Het fcheen of elk van ons een' Zoon verboren had. Iphidamas. De braave Jongling, de eer des Lands, elks welbehaagen, Verdient dat wy zyn dood met bittren rouw beklaagen. Hoe droeg de Veldheer zich in 't grievend ongeval ? Melanthus. Zo groots als zich ooit mensch op aard' gedraagen zal. Myn Vrienden, fprak de Held, ik draag dien ramp geduldig. Ik was aan 't Vaderland myn beide Zoonen fchuldig; En waar' myn jongfte Telg, tot glori van den Staat, Geveld op 't bed van eer, en niet door fnood verraad, Ik had, met minder fmart, den Jongling kunnen derven. Men trooste zich ,• hy wierd gebooren om te ilerven. Dus fprak hy, droogde een' traan, die op zyn' boezem viel, En fmoorde voorts zyn' rouw in zyn verheven ziel. Gelonide. Och! of myn deerenis zyn hartewond' kon heelen! Melanthus, tegen Gelonide. Deze edelmoedigheid doet me in uw onheil deelen. Tegen Hezioné. Uw Gaê, bezorgd voor 't volk, 't welk in zyn hevigheid Zich buiten adem holt, en recht noch onrecht fcheid , En weet dat hy den vree nog onlangs voor deed ftellen, Verzocht my dat ik u zou langs den weg verzeilen. Aaa 2 He-  372 GELONIDE. Hezioné, tegen Gelonide. Vaarwel, myn Zielvriendin! vertoef hier, tot ik keer'. Gelonide. Vaar wel in eeuwigheid! ik zie u nimmer weer. ZESDE T O O N E E L. Gelonide, Iphidamas. Iphidamas. Doe, zo 't u mooglyk is, uw' wreeden angst bedaaren, En fmaak een weinig rust in fchaduw van de altaaren: Denk dat het Godendom de onnoozelheid behoed. Ik zal hier middlerwyl met myn' gewyden floet, Tot heil van volk en Staat, voldoen aan onze pligten 9 En 't morgenoffer, naar ons landgebruik , verrichten. Gelonide vertrekt naar het binnen/Ie yan den tempel, buiten het gezicht yan den aanfchouwer, terwyl Iphidamas yeryolgt. Getrouwe Reijen , aan Minervaas dienst gewyd! Verheft 's Lands Schutgodes. Treedt aan; 't is meer dan tyd. Een der Triester en ontjleekt het altaar, terwyl de overige Priesters jfaatlyk»naderen. Z E.  TREURSPEL. 373 ZEVENDE T O O N E E L. Iphidamas, Rei van Priester en. Iphidamas werpt eenig reukwerk op het altaar. Zang van Priesteren. Heft aan, heft aan, gewyde Priesterfchaaren! Zingt Palias lof, wier gunst ons heil volmaakt, De magt verplet der Aartsgeweldenaaren, En 't vroom Geflacht van Inachus bewaakt; Die aan de Titans, 't kroost der aarde, Haar kracht en grootheid openbaarde, Hen vliên deed voor haar fchild en fpeer. Haar helm verfpreidde een' ryken luister; Ze ontwrong der dwinglandy den kluister, En wierp de fterkfte wallen neêr. Tegenzang. Heeft Pallas fpeer des Vyands trots verbroken, Dat wapentuig fchonk voorfpoed aan dit oord; Zy had het naauw' in de Attifche aard' geftoken, Of onze grond bragt maifche olyven voort. Aaa 3 De  374 GELONIDE. De vree woont in haar heiligdommen; Men hoort 'er krygstrompet noch trommen; De groene olyfkrans fiert haar hoofd. De Nabuur moog' haar gramfchap wekken, Ons zal ze altoos ter Schutsvrouw (trekken: Dit had zy Danaüs beloofd. Tweede Zang. De ondankbren, die de wet der Goön verzaaken, Het recht vertreên, door fnoö begeerlykheid Zich aan geweld en kerkroof fchuldig maaken, Is door hun wraak geftrenge ftraf bereid. Wie onzer zou zyn pligten minnen, De drift, die hem beftormt, verwinnen, Zo de ondeugd itrafloos kon beltaan ? Dan baatten feestgezang noch kransfen! Waartoe dan met gewyde dansfen In Pallas choor ten rei te gaan ? Tweede Tegenzang. Befchermgodes van Vader Egeus Staaten! Verhoor de beê, voor uw altaar geftort/ Geef dat we altoos de heiligfchenners haaten ; Dat nooit ons hart door fchuld bezoedeld word'. Doe  TREURSPEL. 375 Doe ons in zucht tot wysheid blaaken; Biyf duurzaam Attika bewaaken; Zo triomfeere Athenes vlag, Ontzien door Grieken en barbaaren! Zo wyde al de aarde aan uwe altaaren Zyne offers, tot den jongften dag 1 Einde van het eerste Bedryf* TWEE,  376 GELONIDE. TWEEDE BEDRYF. Het tooneel verbeeld eene zaal, in het huis van Archidamas. EERSTE TOONEEL. Archidamas, Hezioné. Hezioné. Ja, Leotichides had reeds bericht bekomen Van de euveldaaden, door de Eginers ondernomen, En Gelonide ontrukt aan 't aklig doodsgevaar. Ik vond de droeve Weêuw,geboogen voor 't altaar, Veel minder om zichzelf dan om haar' Zoon verlegen: En echter had men haar uit deerenis verzweegen Hoe fnood Egine op nieuw zyn' pligt te buiten ging: Zy wist niets anders dan des Vyands weigering Om Delphos tempelroof terflond te doen vergoeden, En door oprecht berouw zich voor bederf te hoeden. Verbeeld, verbeeld u hoe haar hart moest zyn gefield, Wanneer haar 't moorden der Gezanten wierd gemeld! Archidamas. Dees gruwel, nooit gepleegd door roovers of barbaaren, Zal haaren ramp en dien van haar Gewest verzwaaren. De Atheenfche Burgery, verbitterd door dien hoon, Wyd  TREURSPEL. 377 Wyd al het Eiland reeds aan de onderaardfche Goón; En zal gewis, uit wraak, de krygsgevangnen vellen, Daar niemand durft beftaan de gramfchap perk te ftellen. Hezioné. Stil, zo 't u mooglyk is, ftil de eerste hevigheid; Doch zorg dat gy uzelv' geen ramp daardoor bereid. Men weet dat gy uw Item hebt tot den vreê gegeeven, En 't jongst gezantfchap naar Egine doorgedreeven. Waak voor uw lyfsbehoud, eer gy by 't Volk verdacht... Archidamas. Schoon myn ontwerp mislukt, ik heb myn' pligt betracht. Kon ik, getroost myzelv' aan 't Vaderland te wyden, Gevoeleloos den Griek elkandren zien beftryden; En Staat by Staat vergaan door onverzoenbren wrok, Waaruit geen flerveling, dan Xerxes, voordeel trok? Ik hoopte dat Egine in tyds zich zou beraaden, En aller Goden haat zich op den hals niet laaden. Zo zich de Vyand voor Apollo had verneêrd, Den Tempelroof geboet, en waarlyk vreê begeerd, Gelyk hy heimlyk ons door Spartes Vorst deed weeten; Zo hy de goede trouw niet fchandlyk had vergeeten; Men had een eind' gezien van 't grievend oorlogswee: Nu mist my 't uitzicht op verzoening en op vreê. Athene zal op 't ftrengst zich van de Eginers wreeken • Bbb En  378 GELONIDE. En wie zal thans beftaan die wïeedaarts vry te fpreeken ? 'k Beklaag uw Hartvriendin; zy koom' haar onheil voor, En wyk', tot haar behoud, niet uit Minervaas choor. Ik wacht een deel des Raads, eer we openlyk vergaêren, Om, 't zy men zich bepaal' tot ftraffen of tot fpaaren, Eenftemmig ons befluit aan 't Volk te doen verdaan. Hezionê. Mogt Raad en Burgery tot zachtheid overflaan! Archidam as. Men komt. Hezioné. ö Goede Goön! legt aller gramfchap neder! Ik ftreef naar Gelonide, en zie eerlang u weder. TWEEDE T O O N E E L. Archidamas, Philocles, Melanthus, Timo. leon, Hippomedon; Pizander, en Wachten^ buiten het gezicht. Archidamas. Getrouwe Vaders van 't beroemd Gemeenebest, Door Pallas wys beilier in Attika gevest! Neemt plaats, en laaten we ons gulhartig t' faam beraaden. De Raaden zetten zich neder. Phi-  TREURSPEL. 379 Philocles. Wy allen zyn bewust van 's Vyands euveldaaden; Die op te tellen waar' vermeerdring van verdriet. Wie aan Apollo denkt, wie onzen Veldheer ziet, Tuigt dat hun overmoed noch Goön noch menfchen fpaarde. Ik zwyg 't gevloekt gefchenk van water en van. aarde, Waardoor dit heilloos volk de vryheid fnood verried, En vuige flaaven wierd van Xerxes ryksgebied. 't Word tyd, en meer dan tyd, dat wy ons recht verfchaffen > En door zyn' ondergang zyne euveldaaden ftraffen. Wy zyn verwittigd hoe 't op 't Eiland is gefield. Cleanthus heeft alreeds het flot in zyn geweld Met al de bovenflad, en zal, in weinig dagen, Den wreevlen Vyand uit zyn plondernest verjaagen, Hem doemen tot de dood of diepfle flaverny. Wie flaaf wil zyn, zy flaaf, en worde nimmer vry! Inmiddels doe men 't volk, 't welk Sparte als krygsgevangen Naar deze vesting zond, geflrenge flraf erlangen. Hippomedon. Men fla, hoe fterk misnoegd, niet al te driftig door. Vorst Leotichides verzoekt by ons gehoor. Archidamas. Men hoor' den braaven Vorst, eer we ons befluit bepaalen. Bbb 2 I5"1-  380 GELONIDE. Philocles. Dit zou Athenes roem in Spartes oog doen daalen. Geen Bondgenoot, hoe fier, geeve immer ons de wet. Melanthus. Heeft Lacedemon ons voorheen niet aangezet Om 's Vyands fnoode daad op 't allerftrengst te wreeken, En zou het thans den eisch van 't heilig recht weêrfpreeken t Het laatfte gruwelftuk dringt Sparte als ons tot wraak. TlMOLEON. *t Is voor gantsch Griekenland eene algemeene zaak. Vorst Leotichides zal niets onwettigs vergen. Philocles. 't Zou hem gevaarlyk zyn 's Volks ongeduld te tergen. Tegen Pizander. Pizander ï : Pizander treed in de zaai, en naar Phikcles. Zeg den Vorst, dat hem de Raad verbeid. Pizander buigt zich en vertrekt. Archidamas. Men hoor', tot heil des Staats, hem met befcheidenheid* Schoon Sparte menigwerf ons reden geeft tot klaagen, \ Heeft zich in dit gefchil betaamelyk gedraagen. Timoleon, tegen Archidamas. Hebt gy bereids verdaan waartoe het Volk befloot ?  TREURSPEL. 381 Archidamas. ö Neen. Wat is hun eisch ? Ti mo leo n. Der krygsgevangnen dood. Ik zag hen op de markt zich onderling verdringen, En tTaamen fchoolen om Myronides te omringen. Elk deelde in zyn verlies en wreede hartepyn, En zwoer den braaven Held een' Zoon te zullen zyn. Mel anïhus. 't Is veel, dat hy deez' dag op 't marktveld zich vertoonde. Ti m o l e o n. 's Volks yver duldde niet dat hy zich des verfchoonde. Met ftaatlyk eerbewys naar zyn verblyf gebragt, Wierd hy verwittigd dat de Raad hem hier verwacht, Hy zal op 't oogenblik.... Hi pp omedon. Ik zie den Vorst van Sparte» Bbb 3 DEM-  382 GELONÏDE. DERDE T 0 0 N E E L. Philocles, archidamas, melanthus, timo- leon, HlPPOMEDON, LeOTICHIDES,' Pi- zandeRj ê» Wachten, bulten het gezicht. Leotichides. Beflierders van Athene, ik deel in uwe fmarte, En zal het ongelyk, 't welk u word aangedaan, En onverfchoonlyk is, aan Sparte doen verftaan. Philocles. 't Gemeenebest erkent de trouw die ge ons doet blyken. Nooit zaagen we ons voorheen zo fnood verongelyken. Doch waar 't baldaadig volk de Goön berooft en hoont, Blyft fchaars een flerveling van hun geweld verfchoond. Gezanten zyn altoos, zelfs by barbaaren, veilig, Alleen de Eginers zien onheilig aan noch heilig. Leotichides. Schoon gy Apollo en uzelv' beleedigd ziet, Wyt echter 't gruwelfluk aan al de Eginers niet. Zy, die door Sparte naar deze oorden zyn gezonden, En zich vóór 't plondren der galei reeds hier bevonden, Zyn fchuldloos aan den roof en wreedbedreeven moord. Pm.  TREU RSPEL. 383 Philocles. Nooit kan hy fchuldloos zyn, die tot dit volk behoort. Heeft Lacedemon zelf, met recht in toorne ontfloken, Zich van de lafheid dier verraadren niet gewroken, Hun krygsgevangen Jeugd naar deze vest geleid? Leotichides. Wyt dees gebeurtenis de buitcnfpoorigheid Van mynen Ryksgenoot, te woest in zyn befluiten. Hy overtrad zyn' last, fchoon ik hem zocht te fluiten. De Eginers, die hy aan uw voorzorg heeft betrouwd, Zyn nooit door onzen Staat als fchuldigen befchouwd. Philocles. Op welk een' voet kon hen Athene dan bewaaren, En zelfs in hechtenis? Leotichides; Alleen als gyzelaaren, Als onderpanden van 't aanflaande vreêverbond. Doch , nu Egine op nieuw zo fnood zyn pligten fchond, Hoop ik, beducht of hen de gramfchap mogt doen fneeven, Dat gy, op Spartes bec, my hen zult wedergeeven. Philocles. Wy hadden, ik beken't, dien voorflag niet verwacht, 't Ontwerp tot hun behoud is kunstig uitgedacht. Doch vlei uzelven niet dat gy daarin zult flaagen; Wy  3«4 GELO NIDE. Wy laaten ons dien buit door niemand ooit ontjaagen. Hun vonnis is geveld. Gy zult, naar allen fchyn, In weinig uuren van hun dood getuige zyn. Leot i ch i des. Zou Spartes heusch verzoek zo weinig ingang vinden ? Ph i locles. Men weigert node een bede aan hooggefchatte Vrinden; Doch 't is onmooglyk dat ge uw' wensch verwerven zult. De ontltelde Burgery heeft naauwelyks geduld Om 't jongst befluit des Raads bezadigd af te wachten. Leotichides. Een weinig uitftels zal de hevigheid verzachten. De drift rukt menigwerf het volk van 't rechte fpoor; 't Geeft beurtelings aan wraak en deerenis gehoor, En laat zich, hollensmoede, in 't eind' ten beste raaden. Ph i locles. Wien 't lust' der Burgren haat zich op den hals te laaden, Ik billyk hun befluit, en keur hun vonnis goed. Leotichides. Waartoe een zwaard gewet, dat op onnoozlen woed? Gy dooft Athenes roem, en hoont het moedig Sparte. PlII locles. Gy neemt thans, naar het fchynt, onze eer wat fterk ter harte, 't Past ons te zorgen voor den roem van onzen Staat. Wy  TREURSPEL. 385 Wy geeven, ongevergd, aan andren nimmer raad. Athene kent zyn' pligt en heeft dien niet te leeren. Het laat den Nagebuur zyn' eigen Staat regeeren; Beknibbelt Argos wet noch Thebes heerfchappy; Doch eischt het zelfde recht: een vry Gewest blyv' vry. Leotichides. 'k Voldeed alleen myn' pligt, en zocht u niet te hoonen. Ik kan op dezen dag een driftig woord verfchoonen. Vergun my flechts één bede, indien gy 't oorbaar vind. Ik verg niets als Gezant, maar als Athenes Vrind. Philocles. Wat is uw wensch ? Leotichides. Doe my Eurimedon aanfchouwen. Philocles. Dit gaf den Burger grond tot billyk misvertrouwen. Leotichides. Zo zich 't Atheenfche Volk niet op myn deugd verlaat, Sta toe dat ik hem fpreeke in 't byzyn van den Raad. 'k Heb geen geheimen aan den Jongeling te ontdekken; Een weinig toevens zal hem 't fterflot niet onttrekken. Ph 1 locles. Ik vind geen reden om dit aanzoek af te flaan. De Raaien in het ronde aanziende. Ccc Wat  385 G E L O N I D E. Wat zegt de Raad ? De Raadeti buigen zich allen. TlMOLEON. Wy zyn met uw befluit voldaan. Philocles, tegen Pizander. Pizander. Pizander treed in de zaal, en naar Philocles. Hy luistert Pizander iets in. Volg myn' last. Pizander buigt zich en vertrekt. Mel anthus. Ik zie den Veldheer nadren. VIERDE T O O N E E L. Philocles, Archidamas, Melanthus, Timo- leon, HlPPOMEDON, LEOTICHIDES, MyROn I DES. Myronides. *k "Verfchyn op uw bevel, getrouwe Burgervadren. Philocles. Bcfchouw, Myronides, befchouw de zorg en vlyt Waarmede Athenes Raad voor uw belang zich kwyt. De ontraenschte Vyand zal zyn fnoodheid duur betaalen. Wy  TREURSPEL. 387 Wy zullen, eensgezind, terflond de flraf bepaalen Der krygsgevangnen, korts door Sparte ons aangeboên, En reeds door 't Volk gedoemd, ter wraak' van uwen Zoon. Archidamas. Wy-allen zyn, ö Held! met uw verdriet bewoogen. Gy zaagt de werking reeds van haat en mededoogen, Zo Leotichides den Raad niet had verzocht Dat hy Eurimedon nog ééns aanfehouwen mogt. Gy zult gewis met ons dees bede hem vergunnen. Myronides. Wie zou een' Bondgenoot dien wensch ontzeggen kunnen? V Y F D E T O O N E E L. Philocles, Archidamas, Melanthus, Timoleon, hlppomedon, leotichides, myronides; Eurimedon, geboeid; Pizander, en Wachten* Leotichides. Roemwaardig Jongeling, tree toe, en nader my. Het ftaat dit oogenblik voor 't oog des Raads my vry, U, mooglyk voor het laatfte,een vriendfchapsblyk te geeven. Gy weet de fnoodheid door de Eginers jongst bedreeven; Athene eischt billyk wraak van 't bloed door hen geftort; Ccc 2 Doch  383 GELONIDE. Doch 't valt my zwaar dat ge in die wraak betrokken word. Gy, noch uw Vrienden, hier met ketenen belaaden, Waart deelgenooten van die fchandlyke euveldaaden. Neen; had uw Vaderland uw' raad gevolgd, myn Zoon, 't Had als Athene en Sparte aan Xerxes 't hoofd geboön. Eurimedon. 't Verheugt my, welk een lot ons allen zy befchooren, Die taal in 't uiterste uur uit uwen mond te hooren. De dood baart my geen fchrik, nu ik die fchuldloos ly'. Maar 't beige u niet, ö Vorst! kent Sparte ons waarlyk vry. Waartoe ten onrechte ons in ketens dan geklonken, En tot eene offerhande aan dezen Staat gefchonken ? Leotichides. Myn zwakke Ryksgenoot, die in zyn zinloosheên Zyn' eigen levensdraad in 't eind' heeft afgefneên, En last van Sparte ontfing tot teugeling der boozen, Heeft fchuldlooze offers in verbystring uitgekoozen. Wyt Sparte 't onheil niet, dat u en hen verdrukt; 't Had blyde u allen aan uw ongeval ontrukt; Doch is het buiten flaat de onnoozlen hier te fpaaren, 't Voegt echter Sparte en my dat wy hunn' roem bewaaren. Eurimedon. Men wyte een' zinlooz' Vorst zyn dwaaze daaden niet. 'k Vergeef uw' Staat het leed zyns ondanks my gefchied. Ge-  TREURSPEL. 389 Gelukkig, zo ik Hechts Egine kon bevryden Van al de rampen die de wraak het zal doen lyden! Atheenfche Grooten, fchoon gy 't misdryf billyk wraakt, Waant niet dat al 't Gewest zich fchuldig heeft gemaakt, 't Zyn weinig roovers, die, uit vrees voor ftraf gedreeven, Den ruimen teugel aan hunn' haat en wanhoop geeven. Myn Vaderland heeft nooit zo fchandlyk zich ontëerd. De gantfche bovenftad heeft lang den vree begeerd ; En 't roovend vlootvolk,'t welk zyn woede aan elk doet blyken, Zal, door gebrek verjaagd, welhaast van 't Eiland wyken. Bewyst dan de onfchuld gunst, die om befcherming fmeekt. En pleegt geen wanbedryf waarvan ge u billyk wreekt. Wy kunnen, tot dien prys, u onze dood vergeeven. Myronides, ter zyde. Grootmoedig Jongiing! 'k zie myn' Zoon in u herleeven. Leotichides. ö Telg van Gelonide l Eurimedon. » Ach! noem myn Moeder niet. Wie weet, helaas! wie weet of zy het licht nog ziet! Leotichides. Zy leeft. Eurimedon. Wie zal voortaan haar toe een' fchutsheer (trekken l Ccc 3 Le-  39o GELONIDE. Leotichides. Haar zucht voor u heeft haar naar deze Stad doen trekken. Eurimedon. Myn Moeder! In Athene! Is my die flag bereid! Leotichides. Eedaar, Eurimedon! zy is in veiligheid. Eurimedo n. Ik onderzoek niet waar uw trouw haar heeft geborgen. Befcherm de droeve Weêuw: 'k beveel haar aan uw zorgen> Bewys in haar, ö Vorst! dat Sparee de onfchuld hoed; En, verg ik niet te veel, breng haar myn' jongften groet. Leotichides. Eeminlyk Jongeling! kon ik... Eurimedon. 't Is tyd van fcheiden. Vaart eeuwig wel. Tegen Pizander. Gy kunt my naar den kerker leiden. ZES-  TREURSPEL. m ZESDE T O O N E E L. Philocles, Archidamas, Melanthus, Timoleon, Hippomedón, Leotichides, Myronides. Leotichides. ct beige u niet dat ik, door zo veel deugus bekoord, Uw wigtig raadsbefluit vertraagd heb of geftoord. Verfchoon de onnoozelheid. Uw gramfchap is rechtvaardig ; Dan ach! Eurimedon was beter noodlot waardig. ZEVENDE T O O N E E L. Philocles, Archidamas, Melanthus, Timoleon, Hippomedón, Myronides. Philocles. Schoon Leotichides thans voor de Eginers pleit, Hy vleit zich vruchteloos met hoop op ftrafloosheid. Athene ontfangt de wet van Grieken noch barbaaren, En weet waar 't oorbaar is te ftrafFen of te fpaaren. Heeft Kleomenes in zyn woede zich misgaan, Hy wachte in Plutoos ryk het vonnis van zyn daên; *c Voegt ons dat we ons bedaard naar onze pligten fchikkeo » In een gelyke fchaal de ftraf en 't misdryf wikken. Men denke aan geen genaê. Wie zich Eginer noemt, Dee-  392 G E L O N I D E. Deele in de fchuld zyns Lands, en zy ter dood gedoemd. Archidamas. Laat zich de flrenge wraak aan 't ftrydend volk bepaalen. Wat glori, welk een' roem kan onze Staat behaalen, Door tien gevangnen, die, geknield aan onzen voet, Geen weêrftand kunnen biên, te fmooren in hun bloed? Men toon', terwyl Wy 't recht der menschlykheid verweeren, Zich waarlyk groot, door op onszelv' te triomfeeren. Indien Athenes Staat alle andren overtreft, En, boven Sparte zelfs, zich luisterryk verheft, Waar fpruit zulks anders uit dan uit ons mededoogen? Des Vyands trotsheid maakt hem haatlyk in elks oogen; Elk doemt zyn' hoogmoed en vermeetle razerny. Men doe den Grieken zien dat we eedier zyn dan hy. TlMOLEON. Men doe veeleer hen zien dat wy de Goden vreezen. 't Betaamt ons, wreekers van hun ongelyk te wezen: Apollo is gehoond door 's Vyands fnood gedrag, En wacht van ons de wraak van zyn ontëerd gezag; Hy houd een waakend oog op onzen Staat geflaagen, En zou ons ligt de ftraf van ons verzuim doen draagen, Ten zy de Eginer zelf zyne euveldaaden boet'. Archidamas. Apollo, fchoon gehoond, eischt geen onfchuldig bloed. Phi-  TREURSPEL. 393 Philocles. 't Waar' beter in uw oog Gezanten af te zenden, Opdat Egine op nieuw het heiligst recht kon fchenden. Archida m as. Uw drift maakt, zonder reen, myn goede trouw verdacht. Wie van ons allen had dit gruwelftuk verwacht ? Een misdryf, nooit gepleegd, laat zich niet ligt vermoeden. Hippomedón. Laat 's Vyands fnood gedrag by ons den twist niet voeden. Ti M o l e o n. De Atheenfche Burgery heeft, als uit éénen mond, Het vonnis uitgebragt, 't welk ons te wyzen flond. Befchouwt Myronides, beroofd van zyne Zoonen, En oordeelt zelf of gy het tiental kunt verfchoonen. Myronides. Wie immer door het lot des oorlogs heeft geleên, 't Ontfluic voor my een' poel van eindlooze akligheên. Ik mogt nog onlangs op twee Zoonen glori draagen, Die, tot behoud des Staats, geen lyfsgevaar ontzaagen; Hun beider deugd en moed verflrekten my tot eer; En 't leven zonder hen is my geen leven meer. Doch, fchoon zo fel een flag myn ftamhuis zal verpletten % 't Zy verre dat myn ramp de wraakzucht aan zou zetten. Indien uw raadsbefluit de vyandlyke ftad 9 Ddd Of  394 GELONIDE. Of'c volk van 's Vyands vloot dit uur ten voorwerp had, Ik zou der Burgren eisch noch uw befluit bcflryden; Maar nu de onnoozelheid hier fchuldloos ftraf zou lyden, Beraamt het aan den Raad dat hy haar recht befcherm', En zich de elende en ünart der onfchuld groots erberm'. 't Is hier geen wreekens tyd; 't is tyd van mededoogen. Was de eerste Griekfche Staat eerwaardig in uwe oogen, Die voor de deerenis een outer had gefticht; Volgt, volgt zyn loflyk fpoor; 't herinnert u uw' pligt. TlMOLEON. Zo wy door wederwraak den vyand niet doen beeven , Zal zyne ontmenschte woede al 't oorlogsvolk doen fneeven, 't Welk in den flryd voortaan door hem gevangen word. Myronides. Zal 't hem weerhouden dat ge, als hy, het recht verkort'? Men zal door hevigheid 's Lands goede zaak verraaden. 't Gevangen tiental heeft geen deel aan de euveldaaden Des woesten vlootlings, die zo fnood den meester fpeelt, En wiens baldaadigheid de Eginers zelfs verveelt. Philocles. 't Ontzet my, ik beken 't, dat gy, zo zwaar beleedigd, Verachte haaters van het Vaderland verdedigt. Myronides. 'k Heb myne onwrikbre trouw myn Vaderland betoond, Myn  TREURSPEL. 395 Myn Zoonen noch myzelv' van zynen dienst verfchoond, En meer dan eens den Staat met roem doen zegevieren; Maar nimmer zyn door my Athenes krygsbanieren Met fchuldloos bloed bevlekt, of de onfchuld wreed vertreên ; 'k Dacht aan geen wraak, ik dacht aan 't Vaderland alleen. Gy zaagt Myronides 's Lands haaters nooit verweeren; 'k Verweer onfchuldigen, die fmeekend zich verneêren ; 'k Befcherm een' Jongling, die my trof met deerenis, En mooglyk 't eenig pand van 's Vaders echtheil is r Al de andren zyn als hy uit braaven {lam gefprooten; De bloem der Jonglingfchap. 't Zyn eedle GriekfcheLooten, Wier fiere moed zich nooit voor Xerxes eifchen boog. Zy, haaters van den Staat ? 't zyn Helden in myn oog! En ach! wie kan aan 't lot van aller Oudren denken ? In aller Goden naam, laat ons den roem niet krenken, Die Pallas achtbre ftad door wyze goedheid won. Denkt dat ge ook Vaders zyt, en wat u treffen kon. TlMOLEON. Gy zult tot uw verzoek de burgers nooit beweegen. Myronides. De braave Atheners zyn tot deerenis geneegen. Philocles. Ik fpreek in eeuwigheid den gantfchen ftoet niet vry. Ddd 2 Hip-  3p5 G E L O N I D E. II ppomedon. Zo wy geen offer biên aan de eerste razerny, Zal 't fel verbitterd V7olk dien hoon op ons verhaalen. Myron j des. Laat zich de wraak, des noods, aan één' der tien bepaalen. Schenkt de andren aan myn beê, ten troost in myn verdriet; Zo maak' myn ongeval zo veel rampzaalgen niet. Melanthus. Men kon Myronides dit blyk van achting toonen. Hippomedón, tegen Philocles. Misfchien zou 't Volk om hem het negental verfchoonen. Philocles. Wie onzer heeft den moed hen thans dit voor te flaan? Myronides. 't Gevaar ontruste u niet; ik biê my daartoe aan. TlMOLEON. Indien ge al op hunn' haat de zege kost behaalen, Wie zal het offer zyn ? Myronides. Dit moet het lot bepaalen. Philocles, opftaande, neemt deJlemmen op. Tegen Myronides. Men ftemt uw' voorflag toe; dat één voor allen fterv'; Mits dat uw beê by 't Volk dezelfde gunst verwerv'. My-  TREURSPEL. 397 Myronides. 'k Zal trachten in hun hart de deernis op te wekken, En by Minervaas choor den uitflag u ontdekken. Einde yan het tweede Bedryf. Ddd3 DER.  393 G E L O N I D E. DERDE B E D ;R Y F. Het tooneel verbeeld' eene ruime plaats, omringd door geboomte; en aan de eene zyde de Tempel van Minerva. EERSTE TOONEEL. Gelonide, Hezioné. Celonide, uit den Tempel treedende, word door Hezioné wederhouden. hez i oné. Vertoef, myn Hartvriendin! uw rouw rukt u van 't fpoor. Voorkom uw wis bederf; geef aan myn' raad gehoor. Gy zyt verlooren, zo gy wykt uit deze muuren. Gelonide. Ik kan de onzekerheid myns lots niet meer verduuren; Weerhoud myn fchreden niet. Ach! myn Hezioné! 't Verfcheelt niet of ik lierf op de eene of de andre fteê; Of my 't verbitterd Volk berooft van 't lastig leven, Dan of de wanhoop my door hartewee doet fneeven. Hezioné. Wie weet of gy uzelf niet'al te fterk bezwaart. De  TREURSPEL. De kerker word tot nu door dubble Wacht bewaard. Athenes groote Raad moet bier te faamen komen. De Hemmen van het Volk zyn naauwlyks opgenomen; En, zo hun oordeel zich door drift te buiten gaat, Staat nog 't verzachten van hun vonnis aan den Raad. Gy kunt in veiligheid den uitflag hier verbeiden, En zelf getuige zyn... Gelonide. Zult gy niet van my fcheiden, En laaten my op nieuw ten prooie aan mynen rouw, In de aklige eenzaamheid van dit gewyd gebouw, Terwyl elende en fmart my reeds een' grafkuil delven? Myn rouwklagt ftuit te rug van wanden en gewelven, En de echo antwoord op den zelfden jammertoon: ó* Myn Eurimedon! Eurimedon! myn Zoon! Indien gy wenscht dat ik de dood hier af zal wachten, Laat dan uw byzyn myn rampzaligheid verzachten; Bewys me uw vriendfchap tot in 't uiterste oogenblik; Sluit myn gebroken oog, en vang myn' jongften fnik. Hezioné. Stel u gerust, Vriendin, ik zal u niet verlaaten. Dan ach! myn trouw kan u in uwen ramp niet baaten. Indien ik rnagt bezat tot ftelping van uw fmart... 399 Ge-  4oo GELONIDE. Gelonide. De elende zoekt haar heul «aan een meêdoogend hart. Hezioné. Ik hoor gerucht. Treê in; ligt tracht men op te fpooren... Neen, 't is myn Echtgenoot: nu zult gy tyding hooren. TWEEDE T O O N E E L. Gelonide, Hezioné, Archidamas. Archidamas, tegen Gelonide. "Wat heil, dat gy in tyds 's Volks wraakzucht zyt onvloön! Gelonide. Vergeef myn ongeduld; hoe ftaat het met myn' Zoon? Archidamas. Men had het onheil der Gezanten naauw' vernomen, Of 'tgrootfte deel des Volks, verbitterd t'faamgekomen, Vloog fluks gelyk een Aroom naar 't marktveld, en befloot, Als met eene enkle ftem, der krygsgevangnen dood. Gelonide. ö Duldelooze fmart! ö Spruit van twintig jaaren! Archidamas. Men deed op 't oogenblik een deel des Raads vergaêren; En veelen toonden zich zo woedende als 't gemeen; Toen Leotichides uit Spartes naam verfcheen, De  TREURSPEL. 401 De Eginers opeischte, en... Gelonide. Behield zyn eisch hen 't leven f Archidamas. 't Verzoek wierd hem ontzegd; doch eindlyk toegegeeven Dat hy Eurimedon nog ééns aanfchouwen mogt. Gelonide. Wat oogmerk had dees daad, en wat heeft ze uitgewrocht ? Archidamas. Het krygsgevangen volk te zuiveren van fmetten, En de eer van uwen Zoon in heldren dag te zetten. Dan 't baarde weinig nuts. Men had hem naauw' gehoord, Of floeg, na zyn vertrek, met de eigen woede voort; En 't waar' gewisflyk met hen allen omgekomen, Zo niet Myronides hun zaak had opgenomen. Gelonide. Myronides! ö Goón! vergeldt hem deze trouw! Myn medelydend hart nam deel in zynen rouw. Maar wat kon over ons tot deernis hem beweegen ? Archidamas. Zyne edelmoedigheid. Gelonide. Heeft ze iets voor ons verkreegen ? E e e Ar-  402 GELONIDE. Archidamas. Wy hebben toegedaan dat hy het negental Der krygsgevangnen, door zyn voorfpraak, redden zal, Zo hy den Raad en 't Volk daartoe kan overhaalen: De tiende zal de fchuld zyns Vaderlands betaalen. Gelonide. En zo het grimmig Volk des Veldheers beê verfmaad? Archidamas. Dan is het uit met hen en met Egines Staat. Gelonide. 6 Plaats van myn geboorte! ik wacht, hoe 't lot zich wende. Geen troost voor u of my in de opgehoopte elende. Mogt ik, door hartewee en wanhoop afgepynd... Archidamas. Wyk in het heiligdom: de Atheenfche Raad verfchynt. Gelonide en Hezioné wyken in den tempel, luiten het gezicht vm dm aanfchomycr* DER-  TREURSPEL. 403 DERDE T O O N E E L. Phi locles, Archidamas, Melanthus, Timoleon, Hippomedón, Timagoras, Megacles, Ismenias, Agis, Pizander, Wachten. Philocles, tegen Archidamas. , herwaart komende, aan den Raad bericht gegeeven, Dat, fchoon 't verbitterd Volk wil dat de Eginers fneeven, Myronides met kracht zich kwyt voor hun behoud; En, 't geen ik heden als onmooglyk had befchouwd, De Raad verneemt met vreugd zyn edelmoedig poogen, En toont zich, op zyn beê, geneigd tot mededoogen. Archidamas. Het waare onwaardig aan den roem van Pallas Stad, Dat zy met fchuldloos bloed zichzelf bezoedeld had. H ip p o m e d o n. Hoe fnood, hoe fchandlyk zich de Vyand heeft gedraagen, Wy moeten ons, uit wraak, tot gruwlen niet verlaagen. De Veldheer, die zyn Spruit, door 't ongehoordst geweld, Te Egine, tegen 't recht der Volken, ziet geveld, En droef en kinderloos in 't aklig graf zal daalen, Smoort zyne ondraagbre fmart en zet de droefheid paaien; Ontfluit zyn Vaderland een loflyk glorifpoor; Eee 2 Wyst  404 GEL 'O N I D E. Wyst aan het Volk zyn' pligt, en gaat ons roemryk vóór. Philocles. Hoe veel ook by den Raad 's Helds voorfpraak hebb' verkreegen , Hy zal de Burgery niet tot genaê beweegen. Zyn tegenwoordigheid en treffend ongeval Ontfteeken 't wraakvuur 't welk Egine floopen zal. Timoleon. Het Volk is menigwerf onvast in zyn befluiten; Eén pooging went zyn drift, één pooging kan die fluiten, Melanthus. Daar is de Veldheer zelf. VIERDE T O O N E E L. Philocles, Archidamas, Melanthus, Timoleon, Hippomedón, T imago ras, Megacles, Ismemas, Agis, Myronides, Pizander, Wachten. Melanthus, tegen Myronides-. /jyï. gy naar wensch geflaagd ? Myronides. De braave Burgery, die myn verdriet beklaagt, Bevestigt my haar trouw; ik heb myn beê verkreegen, Zo ik deez' achtbren Raad tot deernis kan beweegen. Te-  TREURSPEL. 403 Tegen den Raad. Beftemt dit blyk van gunst; verfcboont het negental. Bedenkt tot welk eene eer dees daad u (trekken zal. Laat ons Gemeenebest zyn glori niet verzaaken. 't Was voor Athene groots zich de achting waard' te maaken Van vriend en vreemdling, die met eerbied haar befchouwt; Maar 't is haar grooter eer dat zy dien roem behoud. Hippomedón. Wy zien den luister van uw deugd met welbehaagen , En zyn bereid met u den roem des Staats te fchraagen. Myronides. En ik een Vaderland, dat zo veel grootheid voed, Getrouw te dienen tot myn' laatften droppel bloed. Philocles. Welaan, laat ons 't befluit Iphidamas ontdekken, Opdat het lot beflisf wie 't offer moet verftrekken. legen Pizander. Pizander, doe terftond den Priester dit verftaan; Geef hem de Naamen op van die ter looting gaan; Laat hy die allen in een marmren bus vergaéïen, En in een tweede, die ons 't offer moet verklaaren, De teekens; één zy zwart, en de andre negen wit, Opdat hy die ontfange, als hy ter keure zit. Hy doe de plegtigheid, waartoe wy hem vérpligten^ Eee 3 Hier,,  4o6 GELONIDE. Hier , op het ftaatlykst, in ons byzyn ftraks verrichten. Pizander buigt zich, en vertrekt met twee der Wachten. Arch i dam as. 'k Zie Leotichides. V Y F D E T O O N E E L. Philocles, Archidamas, Melanthus, Timo. leon, Hippomedón, Ti magoras, Megacles, Isme nias,Agis,Myronides,Leotichides, Wachten. Leotichides. J3efchouwt, ö achtbre Raad! My thans niet anders dan als vriend van uwen Staat. Ik heb op 't oogenblik met vreugd bericht verkreegen, Hoe verr Myronides de Burgers kon beweegen; En dat het lot terftond het offer noemen zal. Ik fmeek u als een gunst, naardien het negental Zich door uw deerenis zal zien by 't licht bewaaren, Dat gy, als een van hen, Eurimedon wilt fpaaren. Zyn naam zy, op myn beê, niet in de bus gebragt. Verfchoont den Jongling, om den wil van zyn Geflacht. Hy telt zyn Stamhuis uit Lycurgus eedle Looten, Als zynde uit Gelonide en Chabrias gefprooten. Spaart,  TREURSPEL. 407 Spaart, fpaart hem om de deugd, die hem zo glansryk fiert. 'k Zag dat ge uvvs ondanks zelfs met hem bewoogen wierd. Herinnert u zyn trouw, zyne ouderliefde en fmarte. Verfchoont hem om zyn jeugd, om Gelonide, om Sparte. Denkt dat zyn Vader voor 's Lands vryheid wierd geveld. In aller Goden naam, behoedt den jongen Held. Ph ilocles. Ik kan bezwaarlyk myn verwondering verbergen, Dat Leotichides dit onrecht ons durft vergen. Acht ge ons tot fchending der rechtvaardigheid in ftaat? Het oog van 't heilig recht is blind voor gunst of haat. De Goden zullen ons door 't lot hunnT wil verklaaren. Indien ze, op onzen wensen, den braaven Jongling fpaaren, Zal ik ftraks de eerste zyn die hem met vreugd begroet; Doch zo zy eifchen dat hy 't offer wezen moet, Zy hy ter dood geleid. Hier baat geen tegenftreeven. Zy zyn bepaalers van de dood en van het leven. Leotichides. Ik verg niet dat ge om my het heilig recht verkort; Maar, daar het negental by u verbeden word, Kunt ge , om aan Sparte en my een blyk van gunst tetoonen, Op 't fineeken van een' vriend, den tienden niet verfchoonen ? Philocles. Het Wreedvergooten bloed eischt wraak van 't Vaderland. Ver-  4oS GELONIDE. Verflrekt Eurimedon voor Sparte een dierbaar pand, Onze afgezondnen, die Egine ons doet beweenen, Zyn dierbre panden voor 't verongelykt Athenen. Sta af, ó Vorst! verg ons geen inbreuk op het recht. Duld dat het Godendom dit twistgeding beflecht'. 't Zal mooglyk gunstig zich naar Spartes wensch verklaaren, Uw beê verhooren, en Lycurgus Nazaat fpaaren. Vertoef, zo 't u behaagt, opdat gyzelf befchouwt Hoe hier de Raad en 't Volk het recht in waarde houd. De Priesters zyn gereed; ik zie hen nader treeden. De Raad fchaart zich ter wederzyden van het tooneel. Pizander nadert, gevolgd door twee Wachten; een van hen draagt een tafeltje, 't welk hy op het midden van het tooneel plaatst. Na hen naderen twee Outerknaapjes, draagende elk eene marmeren bus; zy plaatfeu zich ter wederzyden van het tafeltje, en zetten 'er de busjen op. Zo ras dit gefchied is, verfchynt Iphidamas, gevolgd door vier Priester en, die zich achter hem plaatfen. ZES-  TREURSPEL. 409 ZESDE T O O N E E L. Philocles, Archidamas, Melanthus, Timoleon, Hippomedón, Timagoras,Megacles, Ismenias,Agis,Myronides,Leotichides, Iphidamas, vier Priesters, twee Outerknaapjes, Pizander, Wachten. Iphidamas; achter het tafeltje flaande, na zich in V ronde voor den Raad en Leotichides geboogen te hebben. Atheners, minder door uwe achtbre waardigheden Dan door uwe eedle deugd beroemd in dit Gewest! En gy, Spartaanfche Vorst, die ons Gemeenebest Gelyk een Vriend bezoekt.' befchouwt met medelyden Den droeven fterveling, wien 't lot ter dood zal wyden; Beveelt hem, nevens my, de onfterfelyke Goön, En imeekt hen dat hun gunst de onnoozelheid verfchoon'. ö Vader Jupiter! befchouw met welbehaagen Een offer, door den Staat Alecto opgedraagen! Geef dat zyn dood tot heil van Griekenland gedy', En de eerste grondflag tot d' aanftaanden vrede zy! En gy, Minerva, op wier wacht wy veilig flaapen! Beftier dit oogenblik de hand der Outerknaapen! Fff Geef  4io GELONIDE. Geef dat geen fchuldloos bloed op uwen grond geftort, Eu dit Gewest uw gunst dus niet onwaardig word'! Gelonide en Hezioné vertoonen zich vóóraan in den Tempel. Iphidamas, tegen het Jongske, dat aan zyne rechterhand flaat : Gy, Knaapje, trek een'Naam. Het Jongske trekt een pergamenten Cedelke uit de bus, die voor hem flaat, en geeft het met eene eerbiedige buiging aan den Priester. Iphidamas, het Cedelke ontrold hebbende, leest: Antenors Telg, Lyzander. • Hy vervolgt, fpreekende tegen het Knaapje, dat aan zyne Jlinkehand flaat: Wat zegt zyn lot ? Het Jongske trekt eene witte boon uit de bus, die voor hem flaat, en geeft dezelve met eene eerbiedige buiging aan Iphidamas, die dezelve vertoont, en dus vervolgt: Hy leeve. Iphidamas reikt het Cedelke over aan den Priester, die aan de rechter zyde achter hem flaat, en de boon aan den Priester, die aan de jlinkehand achter hem flaat, en vervolgt, tegen het Knaapje, V welk hem het Cedelke gegeeven heeft: Op, Jongske; trek een ander. Het  T R E U R S PEL. 4U Het eerste Knaapje trekt wederom een Cedelke uit de bus, en bied het Iphidamas aan, als te voor en. Iphidamas ontrolt hetzelve, en leest: Megistes, Conons Spruit. Tegen het tweede Knaapje. Zyn lot ? Het tweede Knaapje trekt wederom eene witte boon, en bied dezelve Iphidamas aan, als te voeren. Iphidamas, de boon vertoonende. Hy word verfchoond; Gelukkig, zo hy zich dien zegen waardig toont. Hy geeft het Cedelke en de boon over aan de Priesters, die achter hem ter wederzyden flaan, en vervolgt, fpreekende, tegen het eerste Knaapje: Vaar voort; reik my een' Naam der verdre Lotgenooten. Het eerste Jongske trekt wederom een Cedelke uit de bus9 en geeft het aan Iphidamas, als te voor en. Iphidamas, het Cedelke ontrold hebbende, leest: Dit geld Eurimedon, uit Chabrias geiprooten. Leoti ch i des. Befchermt hem, goede Goón.' befchermt hem in den nood! Het tweede Knaapje trekt middelerwyl eene zwarte boon, en geeft dezelve aan Iphidamas, als te voor en. Fff s Le-  412 GELONIDE. Leotichides, tegen Iphidamas. Gy zwygt, en gy verbleekt! Wat fpelt zyn lot? Iphidamas, met aandoening, de zwarte boon vertoonende. De dood. Dit woord ontzet alle de Raaden, doch inzonderheid Archidamas , Myronides, Melanthus, en Leotichides, die allen teekenen van diepen rouw geeven. Iphidamas geeft het Cedelke en de boon aan de Priesters, die achter hem ft aan. Archidamas. De dood! helaas! Myronides, ter zyde>. Ik kan myn droefheid naauvv' betoomen. Melanthus. Goön! moest hy 't offer zyn! Leotichides, weggaande. 't Is uit, 't is omgekomen. 6 Dierbre Jongeling! ö Troostelooze Vrouw! Ik poogde., ach! vruchteloos... Waar berge ik my van rouw? Gelonide, tot op dit oogenblik met moeite door Hezioné in den ingang des Tempels wederhouden, ontflaat zich yan haar, en ft reeft, door haar gevolgd, op het tooneel. In-  TREURSPEL. 413 Intusfchen yertrekken, op dm ftükn last yan Iphidamas, de Priesters, en de Outerknaapjes met de busfen; ook wenkt hy Pizander, en luistert hem iets in; dis daarop, door een der Wachten, het tafeltje doet wegbrengen. ZEVENDE T O O N E E L. Philocles, Archidamas, Melanthus, Timoleon, Hippomedón, T imagoras, Mkgacles, Ismenias, Agis, Myronides, Iphidamas, Gelonide, Hezioné, Pizander, Wachten. Gelonide, tegen Hezioné. "Weêrhou my langer niet; ik heb niets meer te vreezen, Nu myn geliefde Telg door *t noodlot is venveezen. Dit, dit ontbrak dan nog aan myn rampzaligheên! Archidamas. Beklagenswaarde Vrouw! Gelonide, tegen Philocles. Ik zal noch door geween, Noch jammerk'lagten u tot mededoogen wekken; Hier moet een offer zyn, laat my ten offer ftrekken. Philocles. Wie zyt gy, die uzelf zo ftout ter flagting bied ? Fff 3 Ge-  4H GELONIDE. Gelonide. Kent ge aan haar felle fmarte een tedre Moeder niet? Laat myn Eurimedon zyn lyfsgenaê verwerven; 'k Biede in zyn plaats my aan, bereid voor hem te fterven. Hezioné. Myn Gelonide! keer, opdat ge u... Gelonide. 't Is te fpaê. Het leven {trekt me een' last; ik wensch naar geen genaê. Myronides, ter zyde, tegen Archidamas. Haar wreede zielfmart fcheurt myn hartwond' wyder open. Timoleon. Bedrukte Vrouw, lïa af; hier is geen troost te hoopen. Het noodlot eischt uw Telg, Apolloos toorn ten zoen. Een ander offer zou de Goden niet voldoen. Gelonide. Waar' niet Iphigenië, in 's levens ochtendkrieken, Door haaren Vaderzelv' geflagt tot heil der Grieken, Ten zy de Jagtgodin de onnoozle Maagd gefpaard, En, in haar plaats, een hinde als 't offer had aanvaard ? Voldoe, voldoe myn beê: 'k zal my gelukkig noemen. Ph i locles. De Goden eifchen hem; wy zyn 't niet, die hem doemen. Ge-  TREURSPEL. 415 Gelonide. De Goden! neen; de wraak. Indien gy Vaders zyt, Verbeeldt 11 wat myn ziel deze oogenblikken lyd. Befchouwt een Moeder, die haar'Zoon, haar welbehaagen, Het moordend offermes door 't zwoegend hart ziet jaagen. ö Ja, ik zie hem reeds, bekranst om 't veege hoofd, Gelyk een offerdier, aan Jupiter verloofd, Gereed flaan tot den flag. ö Goden, in den hoogen! Gy, die zyne onfchuld kent! bewyst hem mededoogen! Befchermt hem door uw magt! Myronides. Ik deel in uwen rouw. Gelonide. Zyt gy Myronides ? Gy ziet een Weduwvrouw, Beroofd van haar' Gemaal in 't bloeien van haar leven; Een droeve Moeder, die vernoegd den geest zou geeven Tot redding van haar Kind, haar eenig huwlykspand: Een fchuldloos offer voor de fchuld van 't Vaderland. Gy weent! Laat af, laat af!., neen, toon me uw mededoogen, 6 Myn Eurimedon ! 6 wellust van myne oogen! Myronides. Ach ƒ welk een mengeling van fmart en deerenis! Spaar, fpaar my, Gelonide, indien 't u mooglyk is. Ik heb myn hartewee deez' dag met kracht beftreeden, En  4i6 GELONIDE. En by de Burgery hec negental verbeden; Myn hart had zich gevleid, dat onder hen uw Zoon... Gelonide. Vermurwde gy het Volk, vermurw dan ook de Goön. Myronides. Stond uw geluk aan my, gy zoud niet vruchtloos weenen, Gelonide. ö Schim van myn Gemaal! ö Pallas! ö Athenen ! Myronides. Ik heb myn' moed betoond by 't fchittren van 't geweer; Maar voor dit fchouwfpel is myn bloedend hart te teer. A G T S T E T O O N E E L. Philocles, Archidamas, Melanthus, Timoleon, Hi ppomedon,T imagoras, Megacles, Ismenias, Agis, Iphidamas, Gelonide, Hezioné, Pizander, Wachten. Gelonide. Myronides!.. hy vlucht, en laat my in de elende. Ach! is'er nergens troost, waar ik my keere of wende ? Gy-allen, die de plaats van 't heilig recht vervult, De onnoozelheid befchermt, en 't vonnis wyst der fchuld! 'k Bezweer u by de Goön, my ongeveinsd te ontdekken Waar-  TREURSPEL. 417 Waarom myn dierbre Zoon het offer moet verftrekken ? Heeft hy den Perziaan ooit cynsbaarheid beloofd ? Heeft hy de fchatten uit de kerkgalci geroofd ? Of, toen hy zich by u in kluisters heeft bevonden, In uw Gezanten 't recht der Natiën gefchonden? Gy-allen zwygt? helaas! en niemand durft beftaan... ? Philocles. Schoon hy onfchuldig waare aan al deze euveldaên, Zy zyn nochthans gepleegd door zyne landgenooten. ' Hun gruwlen vordren ftraf; doch fchoon wy die beflooten, Zy is door onze keus niet op uw' Zoon gedaald. Beklaag u van het lot, dat zich tot hem bepaalt. Gelonide. Indien 't ongunstig lot onfchuldigen kan doemen, Laat het de Moeder en den Zoon dan tevens noemen. In beider adren flreeft het zelfde zuiver bloed. Myn fchoot heeft hem gebaard;' myn borst heeft hem gevoed. Ik fchrei u-allen aan om troost, om mededoogen. Befchouwt Lycurgus Spruit, in 't ftof voor u eeboosen. 'kBezweer u by zyn' naam, die u fleeds dierbaar was; By de asch van myn' Gemaal, den dappren Chabrias, Door 's Vyands flaal geveld aan 't hoofd der Griekfche kielen; Vergunt my, met myn' Zoon, voor 't offermes te knielen. Ggg Pm-  4i8 GELONIDE. Philocles, haar opheffende. Rys, Gelonide, rys. Gy ziet den gantfchen Raad Getroffen door uw' ramp en deerniswaarden flaat. Eurimedons behoud is buiten ons vermogen. Gy moet gedoogen 't geen wyzelf met fmart gedoogen. Het lot eischt hem, men kan geen ander offer biên. Gelonide. Sta my ten minsten toe myn' Zoon nog ééns te zien. Philocles, de Raaden aangezien hebbende. Uw bede is u vergund. Tegen de Raaden. 't Is meer dan tyd van fcheiden. Tegen Pizander, ter zyde. Laat de offraar. fpoedig zich ten outerdienst bereiden. NEGENDE T O O N E E L. Gelonide, Hezioné, Archidamas, Iphidamas. Gelonide. Dit is dan al de troost die my nog ovrig is! Hezioné. Vriendin, bepaal den loop van uwe droefenis. Zult gy..? Ge-  TREURSPEL. 419 Gelonide. Archidamas! gy kunt my byftand bieden. Archidamas. Ik ? zo gy middlen weet... Gelonid e. Vlieg, doe myn'Zoon ontvlieden: Ontruk, ontruk hem aan het aklig doodsgevaar. Spoor hem een fchuilplaats op, waar hy voor d'offeraar. ~.. Iphidamas. Zou hy de Goden van hun offer fnood verfleeken ? Hun gramfchap zou die daad op gantsch Athene wreeken. Beraad u, Gelonide. Uw rouw rukt u van 't fpoor. Gelonide. Verfchoon een droeve Vrouw, die al haar hoop verloor. Helaas! kan ik by Goön noch Menfchen hulp verwerven! Archidamas. Wat uitkomst is... Gelonide. My fchiet niets over dan te flerven. Zy valt, in eene treurige houding, op de trappen van den Tempel neder. Hezioné plaatst zich naast haar, en weent beurtelings met haar, of zoekt haar te troosten. Ggg 2 Ar-  42o GELONIDE. Archidamas, tegen Iphidamas en Hezioné. Verzacht, zo veel gy kunt, haar vvreede droefenis, Die voor Eurimedon in 't uiterst' duldloos is. TIENDE T O O N E E L. Iphidamas; Gelonide, en Hezioné op de trappen van den Tempel. Iphidamas. JTerftel u, Gelonide; en hebt gy ooit voordezen Met een goedwillig hart den Goden eer beweezen, Gedraag u naar hunn' wil, u door het lot bekend. Ontrust het offer niet, als 't zich naar 't outer wend. Laat Agamemnon u ten loflyk voorbeeld ftrekken: Gy moogt, als hy, uw oog met uwen fluier dekken. De Goden eischten toen, als nu, een dierbaar Pand. Hy wydde een Dochter, gy een' Zoon aan 't Vaderland. Gedraag u naar myn' raad. En gy, ö Maagdenreien! Helpt Gelonide 't lot van haaren Zoon befchreien. ELF-  TREURSPEL. 421 ELFDE T O O N E E L. Gelonide, en Hezioné, op de trappen van den Tempel. Rei van Priesterinnen. Eerste Zang. zien de Wraakgodinnen nadren; Zy ftreeven naar Minervaas choor: De felle Krygsgod gaat haar voor. Het bloed ftremt ons door fchrik in de adren. Daar ftryken ze in den Tempel neêr, En eifchen bloedige offerhanden. Zy yvren voor Apolloos eer. Zie hoe haar gloênde fakkels branden.' De rook vervult Minervaas dal. Helaas! wien of het gelden zal! Tegenzang. Het zelfde lot, dat in Athene Thans Gelonide 't hart verfcheurt, Wierd eens aan Aulis ftrand betreurd Door d' Opperheerfcher van Mycene. Ggg 3 Gantsch  Niet GELONIDE. Gantsch Argos viert in rouw den dag, Die, tot behoud der Griekfche kielen, Iphigenië doemen zag, En haar voor 't blaakend outer knielen; Waar zy Dianes toorn verwon: Thans eischt het lot Eurimedon. Tweede Zang. Ach! waare Apollo zyn behoeder ! Wierd hy, gelyk de Jagtgodin, Eewoogen door de kindermin En traanen van een tedre Moeder! ö Febus, die, waar gy regeert, Geen bloed doet om uwe outers vloeien; Het menfchenoffer gunstig weert, Maar heil en overvloed doet bloeien! Daal van d' Olimpus; ftelp den rouw Der troostelooze Weduwvrouw! Tweede Tegenzang. Gelyk in 't woud, by fcheemrende uuren, De droeve Philomele kweelt, Als zy zich Itys lot verbeeld, Die Thereus misdaad moest bezuuren;  TREURSPEL. Niet anders treurt Lycurgus Spruit Om haaren eenigen gebooren; En doet haar jammrend klaaggeluid De rotfen en de wouden hooren. Waar is een band, die naauwer bind, Dan die de Moeder hecht aan 't Kind! Het gordyn valt. Einde van het derde Bedryf. VIER. 423  424 GELONIDE. VIERDE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. Leotichides, Archidamas. Leotichides. Indien 't vergramd Athehe Eurimedon doet fneeven, Zal Lacedemon nooit zo wreed een' hoon vergeeven; Te minder, daar by ons de bron van 't kwaad ontfproot Door de onbezonnen drift van mynen Ryksgenoot. De Atheners, die deez' dag, gevoelloos voor myn fmeeken, Op Gelonides Telg het recht der Volken wreeken, Zyn meer verfchoonbaar, fchoon de Jonglingfchuldloosfneeft, Dan hy, die de onfchuld aan hun wraak geleverd heeft. De bloedfchuld rust op ons. ö Doodelyke fmarte.' Erlangt Lycurgus Stam dit fchandlyk loon van Sparte! Archidamas. 't Ontzette ons-allen, dat uw Landraad waagen dorst Egines lafheid te doen ftraffen door dien Vorst. Leotichides. Zyn woeste razerny baarde ons nog geen vermoeden; Des was 't onmooglyk dat men 't onheil kon verhoeden. Befef hoe alles wierd in rep en roer gefield, Toen  TREURSPEL. 4as Toen Cleomenes daad in Sparte wierd gemeld; En dat een Jongling, uit Lycurgus Stam gefprooten, Was naar dit oord gevoerd met negen lotgenooten. Egine, een oogenblik door dezen fchok verdoofd, Schoot op, drong aan op wraak, en eischte's Vorstenhoofd; En had dien flrengen eisch waarfchynlyk doorgedreeven , Indien de ontzinde Vorst zichzelv' niet had doen fneeven. - Archidamas. Schoon hem zyn dood onttrok aan d' algemeenen haat, Hy ftierf te fpade tot herftelling van het kwaad. Leotichides. Men zond my naar Egine om 't wraakgefchrei te fusfen, En 't woedend oorlogsvuur, eer 't verder vloog, te blusfchen: Vergeefs; men weigerde de Eginers hier te ontflaan, En zette, langs dien weg, de woede fterker aan. De woeste vlootling, door die weigring meer ontftoken, Had Cleomenes daad gewis op my gewroken, Ten waare ik hoog en duur myzelv' verbonden had Het hen ontvoerde Volk te levren in de ftad. Gy weet de gruwlen, door den Vyand iïnts bedreeven. Arc.hidama s. Die moedwil werkt zyn' val, en kost den Jongling 't leven. Leotichides. Zyn droeve Moeder trok, van zyn gevaar bericht, Hhh Ncaar  4a6 G E L O N I D E. Naar ons Gewest, zo duur aan haaren Stam verpligt. Zy knielde, ais fmeekeling, den treurband om de hairen, d' Olyftak in de hand, by Jupiters altaaren; En fcheen, verftomd door rouwe en 't akligst hartewee, 't Verfteende beeld te zyn der droeve Niobé. Of, zo zy nu en dan nog teekens gaf van leeven, 't Was door een üneekend oog, ten hemel opgeheven, Of door een' traanenvloed, die, flroomend langs haar kleed, Aan Sparte in domme taal de ondankbaarheid verweet. Wien zou dit fchouwfpel niet tot mededoogen wekken ? De gantfche Raad befloot haar zaak zich aan te trekken. Men deed haar, tot haar' troost, dit groots befluit verdaan; Beval haar dierbre Spruit op 't fterkst myn voorzorg aan. 't Wierd haar vergund met my zich naar dit oord te fpoeden, Of 't ons gelukken mogt het tiental nog te hoeden; En naauwlyks hier geland , word me onverwacht ontdekt, Hoe wreed Egine op nieuw met bloed zich heeft bevlekt. Eurimedon, helaas! zal aller fchuld betaalen, Ten'zy men, door beleid, het offer kan doen faalen. Archidamas. Men maakt reeds alles tot de plegtigheid gereed, 't Vernoege u dat uw trouw zich tot op 't uiterst kweet. Leotichides. Dit heilloos wraakbefluit, in hevigheid genomen, Zal  TREURSPEL. 427 Zal door gantsch Griekenland een zee van bloed doen ftrooArchidamas. ("men. Myronides genaakt. TWEEDE T O O N E E L. Leotichides, Archidamas, Myronides. Archidamas, tegen Myronides. "Voed gy nog hoop ? Myronides. ö Neen. Ik heb, getroffen door het Moederlyk geween, Myn' yver aangewend by veelen myner vrinden, Of 't ons nog mooglyk waare een middel uit te vinden, Waardoor Eurimedon, wiens onheil elk beklaagt, Gered wierd van de dood. Leoti ciiides. Och ! of gy waart geflaagdf Myronides. Vergeeffche wensch! men durft zich tegen 't lot niet flellen. Leotichides. Zal dan het blind geval te Athene vonnis vellen ? Archidamas. Twist met de Goden niet, wier hand het lot befliert. Hhh 2 Le-  428 GELONIDE. Leotichides. Dan had de onnoozelheid gewis gezegevierd. Archidamas. De gantfche Stad is met Eurimedon bewoogen. Leotichides. Wat baat hem elks beklag en werkloos mededoogen? Doch 't zal hier zo niet gaan. Zou ik een' jeugdig' Held, In wiens behoudenis gantsch Sparte glori fielt, Gelyk een weerloos lam voor 't offermes zien knielen; En laf gedoogen dat uw Priesters hem ontzielen ? Neen, neen; dat duld de roem van Lacedemon niet. 't Zond hem als gyzelaar naar 't Attisch Staatsgebied, Geenzins opdat het hem erbarmlyk zou zien Aagten. Myronides. Wat voordeel kunt gy van uw' tegenfland verwachten ? Gy flort uzelv' en ons in grcoter ongeval. Denk nimmer dat het Volk hem aan u afflaan zal; Te minder, nu 't van 't flrand een fchip de kust ziet nadren, Met kransfen opgefierd van t' faamgevlochten bladren. Dit wekt der Burgren vreugd. Men meld reeds als gewis, Dat gantsch Egine in 't eind' door ons verwonnen is. Leotichides. Al 't Eiland in uw magt! My-  TREURSPEL. 429 Myronides. Geloof geen losfe maaren. Dan, hoe dit zy, 't zal thans te grooter fierheid baaren. Leotichides. 't Is my van 't hoogst belang, in deze omftandigheid, Te weeten op wat grond men dit gerucht verfpreid. DERDE T O O N E E L. Archidamas, Myronides. Archidamas. Ik twyfel, nevens u, aan ydle volksberichten. Het trotfche Egine zal zo ligt voor ons niet zwichten. Myronides. En fchoon onze oorlogsmagt al 't Eiland overwon, Wat baat het Gelonide, of haar' Eurimedon? Archidamas. Hoewel die zege aan hen tot weinig nut kan ftrekken, Zy kan den Vorst van Sparte aan zyn gevaar onttrekken. De Eginers, fel getergd door Cleomenes daad, Begeeren driftig wraak van zyn gepleegd verraad; En zo Athenes magt hunn' trots niet in kan binden, Zou Leotichides die wraak ligt ondervinden. Hhh 3 Ge-  43o GELONIDE. Gelonide en Hezioné treeden uit den Tempel. Myronides. 'k Zie Gelonide, van Hezioné verzeld. VIERDE T O O N E E L. Archidamas, Myroni des, Gelonide, Hezioné. Hezioné, tegen Gelonide. Zie, zo gy kunt, dat gy een weinig u herdelf. Gelonide. Ach! ik ben Moeder! Kan myn wanhoop ooit bedaaren? 'k Verloor myne Oudren in het opgaan myner jaaren; Myn dierbre Weerhelft kocht 's Lands zege door zyn dood; Myn Zoon, het eenig heil 't welk my nog overfchoot, Was my door 't Godendom ten troost,ten deun gegeeven... Nu rooft men alles wat my ovrig was gebleeven. ö Dagen myner jeugd! ö Doodlyke ommekeer! Ik ben geen Telg, geen Gade, en zelfs geen Moeder meer. Myronides. Waartoe den pyl der fmart met zo veel krachts te fcherpen ? Laat ons, nu 't wezen moet, aan 't lot ons onderwerpen. Gelonide. Verbeeld ge u dat myn ziel zichzelve in daat bevind Naar troost te luistren by het flagten van myn Kind? Is  TREURSPEL. 431 Is dit de hoop, helaas! waarmee myn hart zich vleide, Toen ik, met eigen hand, hem naar 's Lands vloot geleidde? Och! of hy in den ftryd, gelyk myn Echtgenoot, Voor de eer zyns Vaderlands geveld waare op de vloot; Men had, zyn' moed ter eere, een loffpraak uitgefproken; Het geurig reukwerk by zyn houtmyt aangeftoken; En zyn beminlyk beeld Hond thans voor 't Volk ten toon, Dat tevens roem droeg op den Vader en den Zoon ! ö Myn Eurimedon! waard' voorwerp myner liefde!.. Archidamas. Helaas! wie ftelpt den rouw, die haar de ziel doorgriefde? Gelonide. Geduchte Goden, die myn hart aan 't zyne bind ! Verkort myn onheil; eischt de Moeder; fpaart het Kind! Of, kan ik van uw gunst dees bede niet verwerven, Vergunt my 't waardiglyk te omhelzen, en te fterven! Hezioné. Myn dierbre Hartvriendin l gy moord ons door uw klapt. Denk dat ge op 't oogenblik uw' braaven Zoon verwacht. Uw jammren zal zyn hart den wreedlien doodsangst baaren; Verbeeld, verbeeld u hoe 't zyn onheil zal verzwaaren, Als hy uw zielfmart leest op uw verbleekt gelaat. Gelonide, tegen Archidamas en Myronides. 'k Hoopte op uw beider hulp, in myn' benaauwden flaat; Heb  432 GELONIDE. Heb ik vergeefs gehoopt? Kunt gy een droeve Moeder, Een troostelooze Weêuw, ontzet van (leun en hoeder, Egine, Sparte, Athene, al 't Menschdom en de Goön Vergeefs zien fmeeken om het leven van haar' Zoon ? Myronides. Ik heb myn' eigen rouw om uw verdriet vergeeten, En met Archidamas my als uw Vriend gekweeten; Vergeefs; men durft den eisch van 't lot geen weêrftand biên. Gelonide. Maar wel den bloedflroom der gemartelde onfchuld zien. Archidamas. Eurimedon genaakt. Laat ons van hier vertrekken, Om in dit oogenblik hem niet tot lasc te ftrekken. Gelon i de. Neen, blyft; opdat hy waan' dat ik geen byftand derf. Waartoe hem onderricht dat ik verlaaten fterf ? V T F D E T O O N E E L. Gelonide, Hezioné, Archidamas, Myronides; Eurimedon, geboeid; Pizander, Wachten. Eurimedon, in het opkomen, tegen Pizander. aar heen geleid ge my ? Hy ziet Gelonide, en vliegt haar in de armen. 6 Myn  TREURSPEL. 433 ö Myn geliefde Moeder! Gelonide, Eurimedon omhelzende. Myn dierbre Eurimedon! myn toeverlaat! myn hoeder! Lief voorwerp van myn hoop, als ik in jaaren klom! In welk een' (laat, helaas! vind ik u wederom? Eurimedon. 't Ongunstig noodlot, op Lycurgus Stam verbolgen, Blyft zelfs de laatlte Telg daarvan in my vervolgen. Men torsch' met moed den last dien 't ons heeft opgelegd. Gelonide. Had ooit myn kinderliefde u zulk een lot voorzegd! Heet dit, helaas! heet dit, met zangen en met reien, U met een lieve bruid naar 'c huwlyksouter leien? Wat zeg ik! ach! de plaats, waar u de wraak verwacht, Is ook een outer, maar een ander dan ik dacht. Eurimedon. Gedenk aan de euveldaên in ons Gewest bedreeven. Indien de Goön, verzoend door myn rampzalig fneeven, Ons waardig Vaderland van verdre ftraf ontflaan, Ben ik bereid de dood gewillig te ondergaan; En, zo my iets op aard' myn fterflot doet beklaagen, 't Is dat het my belet myn Moeder te onderfchraagen. Archidamas, tegen Myronides. Welk een verheven deugd! Iii Ge-  434 GELONIDE. Gelonide. Ontrust ge u nog om my ïn oogenblikken, aan uw fterfuur zo naby ? Doet zelfs de wreedfte dood uw zorg voor my niet wyken ? Eurimedon. Kan immer 't hart uws Zoons in trouw voor u bezwyken? Dat hart gevoelt te fterk den troosteloozen ftaat, Waarin ik door myn dood myn Moeder achterlaat. Verbeeld u hoe 't my grieft, u, verre van uw Vrinden En 't oord van uw geboorte, in Attika te vinden! Ach! had ge u nooit om my gewaagd in dit Gewest! Gelonide. Ik had myn jongfte hoop op Spartes hulp gevest. Vorst Leotichides fcheen met myn' druk bewoogen; Doch onze Landzaat zelf verydelde al ons poogen. Eurimedon. Naardien zyn yver noch uw kindermin my baat, Is 't noodig voor uw rust dat gy dees ftad verlaat. Uw ziel is voor 't gezicht van mynen ramp te teder. Gelonide. Indien ik u begeev', zie ik u nimmer weder. Eurimedon. Duld dat ik u behoê voor wreeder hartepyn. Zoud gy van 't onheil, 't welk my treft, getuige zyn? Ge-  TREURSPEL. 435 Gelonide. Getuige? ik? van uw dood? verfcheurende gedachten! Verbeeld gy u dat ik dat fchouwfpel af zal wachten? Neen, neen! uw Moeder zal by 't blaakend outer ftaan, Niet om uw dood te zien, maar om u vóór te gaan. Eurimedon. Onflerfelyke Goön! behoedt my voor dat Iyden! Tegen Gelonide. Helaas! heb ik dit uur niet zwaar genoeg te ftryden? Uit eedlen Stam geteeld, door u gevormd ter deugd, Vol drifts naar heldeneer, in 't bloeien myner jeugd; In oogenblikken, waar de aanloklykheên van 't leven Een jong en fchuldloos hart het ftreelendst uitzicht geeven, Waarin 't benaauwd Egine, ons dierbaar Vaderland, Zich billyk had gevleid met mynen onderftand, Moet ik een offer aan Athenes wraakzucht ftrekken. 'k Zal door lafhartigheid myn glori niet bevlekken; En fterf, wyl 't wezen moet, gewillig, zonder fchuld. Maar ach! uw wanhoop, die myn ziel met fchrik vervult, Vermeestert al myn' moed. Ik heb de felle flagen, Door 't lot my toegebragt, met fier geduld gedraagen; Doch dat myn Moeder zich... Onlydelyk verdriet!.. Spaar, fpaar myn bloedend hart. Helaas! gy antwoord niet!.. Iii 2 Ge-  43<* GELONIDE. Gelonide. 't Strekt my tot grooter troost terftond het licht te derven, Dan , oud en kinderloos, als balling om* te zwerven. Wat is 'er, na uw dood, 't welk my aan 't leven bind, Beroofd van myn' Gemaal, myne Ouders en myn Kind ? Eurimedon, tegen Archidamas en Myronides. Uw beider edele aart is me in den Raad gebleeken. Gy ziet een droeve Weêuw fchier onder 't leed bezweeken; Red haar, weldaadig, van de wanhoop die haar moord. Myronides. Wy Hemmen in uw beê, door uwe deugd bekoord. Archidamas. Wy zullen duurzaam voor haar rust en welzyn waaken. Gelonide. Om my van dag tot dag elendiger te maaken. 6 Myn Eurimedon! waartoe dit wreed verzoek ? Waartoe meer lydens in een leven, dat ik vloek ? Ik volg u in de dood. Laat my niet vruchtloos fmeeken. Eurimedon omhelst haar. Ge omarmt my, fpraakeloos! Wat doet u dus verbleeken? Wat zie ik? Groote Goön! hy is aireê geflagt. Myn toeverlaat! wie heeft die wonde u toegebragt? Komt ge in uw Moeders arm der moordren woede ontduiken? Omhels my voor het laatfte! ik zal uwe oogen luiken. ö Wreed-  TREURSPEL. 437 ö Wreedaarts! ziet hoe 't bloed hem langs de kleeders vliet. Myn Zoon! Gy vlucht! Vertoef. Ik ben uw moorder niet. Hezioné. Myn waarde Gelonide. Gelonide, weenende. Ach l waare ik nooit gebooren! EüRIMEDO n. Weldaadig Godendom! wilt myn gebed verhooren! Befchermt haar; ftaat haar by in haaren ouderdom! Tegen Archidamas en Myronides. 'k Verlaat my op uw woord. Tegen Pizander. Gelei my wederom. ZESDE T O O N E E L. Gelonide, Hezioné, Archidamas, Myronides. Gelonide. Vertoef, myn Zoon! vertoef. Keer wTeder, op myn bede. 1 Laat my niet eenzaam hier. Keer; neem. uw Móeder mede. Schenk my dit jongst bewys van kinderlyke trouw. Ily hoort my niet. Ik volg... Zy wil vertrekken. Iü 3 Ar-  438 GELONIDE. Archidamas, haar wederhoudende. Houd ftand, bedrukte Vrouw. Waar heen dryft u de fmart ? Gy kunt den ramp niet keeren. iGelonide. Waartoe weerhoud ge my ? Denkt gy myn dood te weeren ? Of ftrekt de kleine troost Athenes Volk tot hoon, Dat ik den.geest geeve in het byzyn van myn' Zoon ? Myronides. Geloof ons, Gelonide, uw arbeid is verlooren. Ontzie der Goden wraak. Zult gy hun offer ftooren? Gy, wier verheven deugd elk eerbied waardig keurt! 't Is billyk dat uw hart een' dierbren Zoon betreurt; 'k Betreur den mynen ook; laat ons hun lot beklaagen; Doch laaten we ook onszelf hun glori waard' gedraagen. Gelonide. Duld gy myn byzyn by dat gruwzaam offer niet, Gelei my dan voor 't Volk: wie weet, myn zielverdriet Zal mooglyk in hun hart een vonk van deernis wekken, En tot behoud myns Zoons, myns dierbren Zoons verftrekken. Of, zo de bede van een Moeder voor haar Kind In hun verfteend gemoed geen mededoogen vind; Indien ze ontmenschter zyn dan woedende barbaaren; Welaan, vertoon my dan aan al de Vrouwenfchaaren: Zy weeten welk een fmart en wreede boezempyn Plet J •  TREURSPEL. 439 Het aan een Moeder kost van Kroost beroofd te zyn: Haar medelyden zal myn' jammerkreet verfchoonen; Zy zyn óók Moeders; ach! zy minnen óók haar Zoonen. Myronides. Gy zoekt vergeefs naar troost in uwe droefenis Langs wegen waar voor u geen troost te vinden is. Gy kunt niets by het Volk, niets by de Vrouwen winnen. Gelonide. Ach! zyn zy dan ontaart in felle tygerinnen? Nog hoed een tygerin haar jong in tyd van nood; En ik, ik zou myn Kind niet redden van de dood? De Moederlyke fmart zou tygers zelfs beweegen. Ik fmeek 't behoud van één ,' uw beê behield 'er negen: Men Hond ze u allen toe; en zou de wreedheid één' Ontzeggen kunnen aan myn jammerlyk geween? Zy ziet Leotichides, en flreeft hem te gemoeU Waar toefde gy dus lang? Laat ge in het leed my fmooren? Men rooft, men moord myn' Zoon; hy isvoormy verlooren. ZE VE N-  44o GELONIDE. ZEVENDE T 0 0 N E E L. Gelonide, Hezioné, Archidamas, Myronides, Leotichides. Leotichides. Ik heb de Burgery tot deernis aangezocht, Maar noch door dreigen noch gebeên iets uitgewrocht. En ach ! Athene zal welhaast meer offers dooden. Gelonide. Wat zegt ge l » Leotichides. Toon uw' moed; thans hebt gy moed van nooden. Egine... Gelonide. Spreek. Egine... Leotichides. Is in Athenes magt. Ikzelf heb 't fchip gezien, dat deze tyding bragt. Een deel des armen volks.... Gelonide, haar aangezicht met haaren Jluier dekkende. 6 Onheil zonder voorbeeld! Myn Vaderland verheerd! Myn Zoon ter dood veroordeeld! Zy  TREURSPEL. 441 Zy vertrekt in den Tempel. Archidamas, tegen Hezioné. Egines ondergang verfcheurt haar zwoegend hart. Getrouwe, fta haar by; vertroost haar in haar fmart. Hezioné. Ach! zal myn zwakke troost iets op haar ziel vermoogen? 'k Verfmelt met haar van rouwe en teder mededoogen. Zy volgt Gelonide. A G T S T E T O O N E E L. Archidamas, Leotichides, Myronides. Myronides. Hoe ongewis is 't lot der volken op deze aard'! Egine, korts alom door koopvaardy vermaard, 't Welk met Athene zelf durfde om den voorrang ftryden, Word thans een voorwerp van elende en medelyden. Leotichides. 't Atheenfche Volk, 't welk thans luidruchtig zegeviert, En nog met fpyt herdenkt hoe fel 't beleedigd wierd, Zweert driftig, zo het zich naarzynen wensch moog'rechten, De Tempels en de Stad ten gronde toe te Hechten; En doemt de Eginers tot de dood of flaverny. Kkk My-  44a GELONIDE. Myronides, tegen Archidamas. Ik hoor gerucht. De tyd des offers is naby. Archidamas. Hoe gaarne ons aller hart den Jongling zou verfchoonen , Wy zyn, helaas! verpligt dit fchouwfpel by te woonen. Le o ti ch id es. 'k Bezweer u by Jupyn, dat gy u nog laat raên. Dit offer zal Athene op bloed en traanen ftaan. Myronides. Wat onheil ons daardoor van Sparte fta te wachten, Ons hart blyft zonder fchuld als we onzen pligt betrachten. Men volg' den ftrengen last ons door het lot geboön, En wachte Athenes heil of onheil van de Goön. Einde van het vierde Bedryf. V Y F-  TREURSPEL. 443 VYFDE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. Iphidamas, Hezioné. Iphidamas. iZo zien wy 't Godendom zichzelven recht verfchaffen, En door Egines val de heiligfchenners ftraffem Dit leere ons, dat wy nooit hunne oppermagt verfmaên, Of ooit ons van de hulde aan hen verpligt ontflaan. 'k Voed echter deernis met der Burgren ongevallen. De fchuld van 't flechtfte deel bewerkt den ramp van allen. Hezioné. Nog meer beklaagt myn ziel het lot van myn Vriendin. Ach! leed zy niet genoeg door haare kindermin? Moest zy, by de angsten die inwendig haar verfcheuren, Ook nog den ondergang haars Vaderlands betreuren? Iphidamas. Ik zag haar, door dien fchok naar 't fcheen geheel verdoofd, Met een gedekt gelaat en nederhangend hoofd, By 't outer van Minerve op de aarde neêrgeboogen. Ik fprak haar vruchtloos aan, met haar verdriet bewoogen. Zy gaf noch blyk noch fchyn dat zy myn taal verftond. Kkk 2 He-  444 GELONIDE. Hezioné. Geen troost verzacht dit uur haar dubble hartewond'. Haar treurig denkbeeld volgt, in al den drang der fchaaren, Het voorwerp van haar liefde al fiddrend naar de altaaren. De opeengehoopte elende is flerker dan haar kracht. Wie zal, wie kan, helaas! als 't offer is volbragt, Haar van Eurimedons verfcheiden kennis geeven P Zy zal dit naar bericht gewis niet overleeven. Iphidamas. Dit is een treurig deel van 't ampt, door my bekleed. Een, die zyn dagen in den outerdienst hefteed, Moet, aan dien dienstgetrouw, het volk ten voorbeeld flrekken, En nooit zich aan zyn' pligt, hoe zwaar die valle, onttrekken. Hezioné. Daar nadert Gelonide. • ó Goön! wat heeft zy voor ? TWEEDE T O O N E E L. Iphidamas, Hezioné, Gelonide. Iphidamas, tegen Gelonide, die, uit den Tempel getreeden zynde, wil vertrekken» "Verlaat ge, in dezen flaat, Minervaas Tempelchoor? Waar dryfr. de wanhoop u ? Vertoef hier by uw Vrinden. Op welk een flede kimt ge u veiliger bevinden ? Th  TREURSPEL. 445 Tegen Hezioné. Zy zucht, en antwoord niet. Hezioné. Myn Hartvriendin! houd ftand. Zie uw Hezioné. Gelonide, haar' jluier opjlaande, en Hezioné aanziende. ö Zoon! ö Vaderland! Iphidamas. Tracht met geduld den last, u opgelegd, te draagen. Gy ziet ons, ongeveinsd, uw' wreeden ramp beklaagen. Waar kunt gy grooter trouw erlangen in den nood ? Wie zal uw trooster zyn, zo ge ons begeeft? Gelonide. De dood. Hezi oné. Leef, waarde Gelonide! Gelonide. ö Boorden van TrezeneJ Egine! Eurimedon! ö Al te wreed Athene! Iphidamas. Wyt aan Minervaas ftad uw fchriklyk onheil niet r Daar gy den gantfchen Raad met u bewoogen ziet. Heeft niet de Veldheer zelf de Eginers blyk gegeevem Van deernis?.. Kkk 3 Ge.  446 GELONIDE. Gelonide. Zwyg, ach! zwyg; dit kost myn' Zoon het leven. Hezioné. De Vorst van Sparte fpoed zich driftig herwaart aan. Gelonide. Myn ongelukkig Kind! nu is 't met u gedaan. DERDE T O O N E E L. Iphidamas, Gelonide, Hezioné, Leotichides. Iphidamas. Wat fpelt uw komst, ö Vorst! Leotichides. Ik heb niets kwaads te ontdekken; Maariest, 't geen u en elk verwondring zal verwekken. Tegen Gelonide. Uw Vaderland, 't is waar, viel in Athenes magt; Doch 't is, hoe fchuldig, niet tot flaverny gebragt. Gelonide. Myn Vaderland bleef vry! Iphidamas. Hoe kan zulks mooglyk wezen ? Leotichides. Egines onheil fcheen ten hoogften top gereezen; Held  TRE URSPEL. 447 Held Theramenes, die de t' faamgevoegde vloot Van ons en van Corinthe, op last des Staats, gebood, Bericht van 't ongeluk 't Gezantfchap wedervaaren, Begaf zich fluks te lande aan 't hoofd der waterfchaaren. Het rooversrot, bewust van zyn te kleene magt, Had, op het bergen des gewyden buits bedacht, Dien in twee kielen reeds in 't heimelyk doen fcheepen, Uit zorg of 't onverhoeds mogt worden aangegreepen. Thans, door des vlootlings komst in zyne rust geftoord, Begaf 't zich in der yl by al den roof aan boord. Hun langgewenschte vlucht kwam 't ovrig volk te (lade; 't Welk ftraks zich onderwierp en aanhield om genade. Iphidamas. 't Is veel indien 't gehoor kon vinden in dien Hond» Leotichides. 't Beklagenswaardig volk had, op zyn' eigen grond» Door 't zedenloos gefpuis niet min dan wy geleeden. Ook vond de ftad een' (leun,, in deze omftandighedert, Aan't ongewenscht bericht, dat Xerxes, die eerlang Zyn' roem wil vesten op der Grieken ondergang, Met een ontzagchlyk heir gereed is op te komen ; En dat zyn vloot bereids den togt heeft aangenomen. Gy weet hoe magtig (leeds Egine was ter zee : 't Heeft piegtig aangeboön, in 't nadrend oorlogswee, Ons  448 GELONIDE. Ons te onderfchraagen met een vloot van tagtig kielen. Wat zal 't ons baaten, dat we ons onderling vernielen ? Men werkt fiechts langs dien weg den Vyand in de hand. Dus heeft men, {leunende op,zo fterk een' onderftand, Reeds met Egines Staat een vreeverdrag geflooten, Indien Athene flemt in d' eisch der Bondgenooten. Gelonide. Athene zal dien eisch nooic Hemmen; neen, ö neen l Iphidamas. Men ziet fqmtyds gefchiên 't geen ons onmooglyk fcheen. Leotichides. De Raad en Burgery fcheen twyflende in 't verkiezen; Athene wilde ongaarne Egines hulp verliezen. Aan de andre zyde fcheen de tempelroof, de hoon, En bovenal de moord van 's Veldheers braaven Zoon En zynen lotgenoot de wraakzucht aan te noopen. Iphidamas. Een moeijelyke keus! Hoe is dit afgeloopen ? Leotichides. De dappre Veldheer heeft het pleitgeding beflist. Atheners, fprak de Held, waartoe vergeefs getwist? Zoud ge onbedacht uzelv' en uwe Bondgenooten, In 't hagchlykst tydgewricht, van zo veel hulp ontblooten? De heiligfchenners, door hunne euveldaên berucht, Zyn,  TREURSPEL. 449 Zyn, verr' van 't Eiland, reeds in volle zee gevlucht, Waar hen de wraak der Goön gewis zal achterhaalen. Egine moet de fchuld dier wreedaarts niet betaalen. Iphidamas. Ik had van 's Veldheers deugd niets minder my verbeeld. Gezegend zy 't Gewest, dat zulke Helden teelt! Leotichides. Terwyl hy minzaam 't hart der Burgren zocht te winnen, Liep weder een galei in Pyles haven binnen Met tyding, dat een deel der vloot niet had gedraald, Maar 't vloekrot nagezet, allengs hen achterhaald, En, na een fcherp gevecht, fehoon zy zich dapper kweeten, Hun kielen overmand, en hen in zee gefrneeten. Op deze blymaar' rees de vreugd des Volks in top; Men gaf den Held gehoor; het wraakgefchrei hield op; En 't Eiland, dat nog korts het ergfte had te fchroomen, Is door den Raad en 't Volk in vriendfchap aangenomen. Iphidamas. Goön! geeft dat dit befluit tot aller heil gedy'! Gelonide. De roovers zyn geftraft; myn Vaderland blyft vry: Maar ach! wat zal myn ziel de kalmte wedergeeven? De ftraf der moordren zal myn' Zoon niet doen herleeven. Gy meld my niets van hem, helaas! hy is geflagt. LH Lë-  450 G E L O N IDE. Leotichides. Hy wierd, toen ik vertrok, naar de offerplaats gebragt. Gelonide, weenende. Naar de offerplaats! neen, zeg de moordplaats van Athenen. Het uur, zo lang geducht, is dan, helaas.' verfcheenèn, Waarin de wellust van myn hart den doodfnik geeft! Eurimedon! gy fterft, en ach! uw Moeder leeft! Vind, vind de onnoozelheid dan nergens mededoogenI VIERDE T O O N E E L. Gelonide, Hezioné, Leotichides, Iphida» mas, Archidamas. Archidamas. ö Ja, het Godendom is met haar leed bewoogen. Gelonide. Helaas! Leotichides. Dit blykt. Archidamas. Houd op, en hoon Apollo niet, Die in dit oogenblik den Jongling byfland bied. Gelonide. Wat zegt ge? Hy ï Myn' Zoon! Ik voel myn leden beeven. Ar-  TREURSPEL. 4.51 Archidamas. Apollo, die hem hoed, zal hem u wedergeeven. Gelonide, tegen Iphidamas. Is 't mooglyk! Hoor ik recht ? Verwerft myn hart zyn beê ? Tegen Leotichides. 6 Leotichides! Tegen Hezioné. ö Myn Hezioné! Leotichides, tegen Archidamas. Myn Vriend, wat moeten we uit dees duistre taal befluiten ? Iphidamas. Zo u geen waan misleid, fchroom niet u klaarder te uiten. Archidamas. Hoe! twyfelt ge aan 't bericht? Hoor een gebeurtenis, Waarvan, in ons Gewest, tot nu geen voorbeeld is. Tegen Leotichides. Gy zaagt, benevens my, wanneer gy van my fcheidde, Hoe 't Volk Eurimedon naar de offerplaats geleidde. De Priesters gingen vóór, in ftaatelyken Hand, Omringd door 't choorgezin, met fakkels in de hand. Toen volgde Eurimedon, in plegtige gewaaden , Om 't jeugdig hoofd bekranst met bloemen en met bladen. Hy trad bezadigd voort, en groette met een lagch De vrienden zyner jeugd, die hy van verre zag. Lil 2 Zyn  45* G E L O N I D E. Zyn fchuldeloos gemoed blonk uit zyn vriendlyke oogen. Elk, die hem aanzag, weende, ontroerd door mededoogen. Hy bleef alleen bedaard, 't Scheen of de Jongeling Eer naar een Haatlyk feest, dan naar zyn grafplaats ging. G e j. o ni d e. Helaas! zo gaat een lam, een weêrloos lam ter flagting. Archidamas. De Atheenfche Raad gaf hem een fterk bewys van achting. Toen hy genaderd was tot aan Apoltoos choor, Verfcheenen we ook aldaar. Philocles ging ons vóór; Hy trad, aan 't hoofd des Raads, 't onfchuldig offer nader, En fprak: ö Eedle Zoon van een' beroemden Vader l Gy toonde u groot tot nu, toon verder uw geduld En onbezweeken moed, en ken ons vry van fchuld. Wy kunnen d'eisch van 't lot bepaalen noch weêrflreeven. Iphidamas. Wat fprak hy op die taal ? Archidamas. 'k Heb u myn dood vergeeven, En houde u vry. Myn ziel, die alle wraak verbant, Wenscht aan Athene heil als aan myn Vaderland, Aan Argos, aan Corinthe, en aan 't meêdoogend Sparte. Het heil van Griekenland lag me altoos na aan 't harte. Ge-  TREURSPEL. 453 Gelonide. ö Myn Eurimedon! uw deugd hield altoos Hand. Leotichides. Hy fmeekte, in 't uiterste uur, nog voor ons Vaderland! Iphidamas. Deze edelmoedigheid moest zelfs den Goön bekooren. Archidamas. Terwyl we aandachtig naar des Jongiings woorden hooren, En 't achtbaar Priesterdom 't gereedfchap vast bereid, Waarvan 't zich dienen moet in deze plegtigheid, Gaat, op het onverwachtste, Apolloos Tempel open; En, daar wy twyflen wat men vreezen moet of hoopen, Treed de Opperpriester, in zyn ftaatlykst feestgewaad, Te voorfchyn; wenkt het Volk tot ftilte; groet den Raad; En fpreekt in 't einde aldus: ö Burgers van Athenenl Apollo is verzoend. Gelonide, de oogen en handen ten hemel heffende. Apolloos toorn verdweenen! ö Onverwachte Vreugd! Archidamas. Hy heeft zich recht verfchaft, Dus voer de Priester voort, en 't fchuldig rot geftraft; Hen naar den Styx verjaagd door uwe vlootelingen. Dees dag verflrekke Athene een' dag van zegeningen. LH 3 Apollo  454 GELONIDE. Apollo eischt geen bloed: werpt de offermesfen neer, En fchenkt deez' eedlen Zoon zyn droeve Moeder weer: Hy zal, door Mars geflerkt, den roem des Staats vergrooten, En Xerxes vloot doen vliên voor 's Lands vereende vlooten. Gelonide. Vond dit bevel gehoor by 't Volk en by den Raad ? Verfchoon myn ongeduld; heb deernis met myn' flaat. Archidamas. Een onverwachte kreet, van alle zy' verheven , „ Men volge Apolloos last! Men fchenk' den Jongling 't leven f» Gaf fpoedig blyken van des Volks genegenheên. Wy voegden onze flem by die van 't algemeen. Fluks wierd Eurimedon, op aller welbehaagen, Van 't fierlyk wollen fnoer om hand en arm ontflaagen. Hyzelfgaf, fpraakeloos, aan zyn'Verlosfer eer, En lei', geknield, zyn' krans voor Febus outer neer. Had gy uw' Zoon gezien in eenen drang van menfchen, Begroet met handgeklap en hartelyke wenfchen Voor zyn geluk en 't uwe, in uwen ouderdom; Had gy 't gejuich gehoord, dat tot de wolken klom, Gy had... Gelonide. Vertoef, myn Vriend, 'k Ben magtloos meer te draagen. ö Myn Eurimedon! ö Blydfchap myner dagen! Waard'  TREURSPEL. 455 Waard' voorwerp van myn hoop! zal ik, na zo veel fmart, U leevend wederzien, u drukken aan myn hart ? Apollo, die myn heil zo glansryk doet herryzen ! Hoe zal ik u, naar eisch, erkentenis bewyzen! Hezioné. Wat wil dit groot gejuich? Gelonide, Eurimedon ziende. Verfterkt my, goede Goön! V Y F D E T O O N E E L. Gelonide, Hezioné, Leotichides, Archidamas, Iphidamas, Philocles, Melanthus, Timoleon, Hippomedón, Timagoras, Megacles, ismenias, ads, myronides, e urimedon, Pizander, Wachten. Eurimedon, Gelonide omhelzende. 6 Moeder! al myn vreugd! Gelonide, in de armen van Eurimedon. ö Myn beminde Zoon! Zie ik u aan myn liefde en traanen weêrgegeeven! Eurimedon, tegen Gelonide. Om 't Vaderland ter eere en u ten troost te leeven. Phi.  45<5 GELONIDE. Philocles, tegen Gelonide. Ik wensch, uit naam des Raads, u ongeveinsd geluk. Archidamas, tegen Gelonide. Wy allen deelden korts, meêdoogende, in uw' druk, En deelen thans, verheugd, in 't heil door u verkreegen. Myronides. k Verheug me, ö Gelonide l in uw' verworven zegen. Apollo geeft uw Telg aan uw gebeden weer; Doch ik, van Kroost beroofd, ik ben geen Vader meer! Tegen Eurimedon. Uw deugd, Eurimedon! blonk glansryk in myne oogen. Haar luister heeft de Goön tot uw behoud bewoogen. Trek nevens my te velde, en ftrek my voor een' Zoon. Eurimedon. Uwe edelmoedigheid verdiende een grooter loon. Ik zal myn daaden naar uw loflyk voorbeeld richten, En tevens, als een Zoon, my kwyten van myn pligten, Door u met tederheid en trouw ten dienst te Haan. Philocles. Is Leotichides thans Over ons voldaan? Leotichides. Dees heilryke ommekeer verdryft alle ongenoegen. Wy zullen onze vloot eerlang by de uwen voegen, Opdat men Xerxes magt uit Griekenland verdryv', En  TREURSPEL. 457 En dit beroemd Gewest de troon der Vryheid blyv'! Iphidamas. De gunst van 't Godendom zal daartoe medewerken, En wetlooze overmagt eeuw uit eeuw in beperken! Gewyde Reien, toont uw trouw voor 's Lands belang, En roemt Apollo en Minerve in uwen zang. ZESDE T O O N E E L. Philocles, Archidamas, Melanthus, T i *m oleon, Hippomedón, Timagoras, Megacles, Ismenias, Agis, Leotichides, Myronides, Gelonide, Hezioné, Eurimedon, Iphidamas, Rei van Priesteren en Priesterinnen, Pizander, Wachten. Zang van Priesteren. zien dit heilryk uur Athenes roem herleeven: Apollo waakte voor 's Lands eer; Hy heeft der moordren rot naar 't hart der zee verdreeven; En plofte ze in den afgrond neer. Geraakt door Gelonides fmarte, Nam hy 't behoud haars Zoons ter harte, En gaf den jongen Held de blyde Moeder weer. Mmm Te-  458 GELONIDE. Tegenzang van Priesterinnen. Minerva zorgt met hem voor 't heil der Griekfche Staa'ten, En waakt voor haardftede en altaar. De Wedüw en de Wees, die zich op haar veriaaten, Zyn veilig, zelfs in 't grootst gevaar. Zy zal 's Lands Pielden byftand bieden; Geweld en Dwinglandy doen vlieden. De Griekfche Vryheid zwicht voor geen Geweldenaar. Slotzang. Choor van Priesteren en Priesterinnen. Apollo doet alom het choor der kunsten bloeien. Minerva kweekt de wysheid aan. Athene zal door hen in eer en luister groeien, Zo lang het aardryk zal beftaan. Zy zullen de onfchuld fteeds behoeden, Hoe fel de ramporkaanen woeden ; Maar heerschzucht en geweld rampzalig doen vergaan. EINDE.