WERELDGESCHIEDENIS

In een der April-afleveringen van opAt°ehek »De Kroniek" kwam een artikel van den redacteur Tak over Atjeh voor, waarin een veronderstelling werd uitgesproken die, ofschoon zij op het eerste gezicht eenige verwondering baarde, en op eene lasterlijke aantijging geleek, toch meer en meer tot de politieke overtuiging is doorgedrongen en wier kans op juistheid met den dag schijnt te vermeerderen. Na de tragiseh-komische geschiedenis der verwikkelingen tusschen Toekoe-Oemar en het Nederlandsch gezag op Java in herinnering te hebben gebracht, en gewezen te hebben op de dure les, die Italië met haar koloniale politiek in Abessynië gehad heeft, schrijft deze Amsterdamsche journalist als volgt:

. „De les die Italië heeft gehad, kan ons misschien xv ^e stemming brengen om tot eene daad te komen. Weet iemand eigenlijk wat die Atjeh-oorlog is'? Weet !emand de intieme drijfveren van al dat gedoe V , „Rekent men dat daar gemiddeld 10 a 15 millioen s jaars is uitgegeven, wat niet te ruim is begroot, aan is het toch wel zeker, dat er langzamerhand een groote kring van menschen is gekomen, die bij het estendigen van dien oorlog belang hebben. En is nu' °it ernstig onderzocht of deze, bewust of onbewust, Aru voor zi°b of tot een kongsi vereenigd, op die n; U"zak?n invl°ed hebben uitgeoefend? Wordt al of re t k ^jen-oorlog aangehouden wegens direct of indict belang van personen, die er een nering van maken ? „. "Uit is de vraag, die bij Van der Heyden's ongenade „ n voordeed, en nu niet minder bij de met Heer

emar gesloten vriendschap. WÜ on(3erzoek zou moeilijk zijn, ook bij den besten tai Van onbevangen onderzoekers. En van de resulanrj11 kan men zich zoo weinig voorstellen, dat een zot61'6. maatregel, die van onmiddellijke ontruiming, zeker is te verkiezen."

Zaai? ïleuscn> wanneer men een oogenblik in deze 'n d i°orde.nkt> en zich vrijelijk bekent, hoe ook ^ e koloniale politiek van andere mogendheden dien c11 wij ons raaar bepalen tot den oorlog, we"; pau-ie °P Cuba voert — finantieele overgingen en geldelijke knoeierijen herhaaldelijk

een niet onbelangrijke rol spelen in het langer dan noodzakelijk voortduren van koloniale expe dities, dan vraagt men zich onwillekeurig af, of zich in onze Atjeh-kwestie geen overwegingen van dergelijken materieelen maar weinig humanitairen aard zijn gaan mengen. Waarom, vraagt men zich af, ondervindt het advies van een deskundige als de heer Pruijs van der Hoeven, die aangeraden heeft, de bezettingen in het binnenland van Atjeh te ontruimen en slechts garnizoen te houden op eenige kustplaatsen, zoo'n bestrijding? Wat kunnen toch de motieven zijn, dat men met een bombastisch beroep op vaderlandsliefde en nationale eer deze gedragslijn in ons Indische gouvernement zou afkeuren, terwijl ze toch de koloniale basis van alle Europeesche mogendheden, die vasthouden aan hunne overzeesche bezittingen, in het wezen der zaak uitmaakt? Want geene der Europeesche mogendheden, noch Duitschland in Afrika, noch Engeland in Britsch-Indië, noch Nederland in zijne O.-I. bezittingen kunnen er aan denken, eene dergelijke groote troepenmacht naar hunne koloniën te zenden, dat feitelijk het geheele grondgebied onder militair gezag kan worden geplaatst; men moet er zich toe bepalen om eenige strategisch en commercieel gunstig gelegen punten voortdurend bezet te houden en van daaruit een invloedssfeer te vormen, die de omliggende bevolking in angst en ontzag kan houden. En de weg, dien de heer Pruys v. d. Hoeven heeft aangewezen, om op de voornaamste kustplaatsen zich zoodanig uit te rusten, dat men feitelijk het beheer en de controle over de bronnen van inkomst der inlandsche Hoofden in banden krijgt, geeft tevens blijk, dat deze Indische specialiteit ook, naast militair vertoon, open oog heeft voor andere dwangmiddelen, die, evenals het in Europa het geval is, de zenuw van den oorlog der Inlandsche bevolking' in onze handen zouden brengen.

Behalve een verlies van vele menschenlevens, die beter en edeler gebruikt zouden kunnen worden, zou men tot eene finantieele besparing kunnen

22