Het BLAUWS HET BLAUW FRANS MULLER HET BLAUW SCHILDPADREEKS TWEEDE TIENTAL NO. 7 Voor Leny DIT BLEEF MIJ OVER VAN ’T MYSTERIE VROUW Dit bleef mij over van ’t mysterie vrouw: De zachte kleuren, die de jouwe waren, Het bleu, dat je zoo altijd dragen wou. Hel bleeke goud van je aschblonde haren En van je oogen het lazuren blauw, En al dat zachte, dat jou scheen te omwaren. Of een doorlichte lenternorgendauw Rondom je hing, en nimmer wilde klaren. Dit bleef mij over van ’t mysterie vrouw. Het is niet veel meer dan een waas van tranen. Waardoor ik alles zacht en glanzend zie, Herinnering en teedere fantasie, Genoeg om ’t leven stil en mooi te wanen ..., Te weinig voor wat ik je geven wou. LOOSDRECHT Voor Eduard De plas ligt helder, helle zeilen blinken, Een stijve bries, en alle lijnen strak, De boeg een flits, de plecht een glanzend vlak, Wat kinderstemmen, die als kreten klinken Tegen het klare klankbord van het licht, Lijnrechte steigers, die den spiegel snijden Van ’t blinkend water, populieren, weiden, Een lang, wit badhuis in ’t groen vergezicht. Op het terras het bonte kleurgewemel Van zomerkleeding in de zonneschijn; Eén duidelijk figuurtje in het rood. En over alles heen de blauwe hemel En onder alles door de glinslerlijn Van de gebogen voorplecht van de boot. CONFLICT Zij houdt haar blik ontsluierd van een starre, Uitdrukkingloze geheimzinnigheid, Weert om haar hart niet warmer te verwarren Met wreevlen afkeer de gemeenzaamheid, Die lusschen ons nauw merkbaar was gerezen En nu opeens zóó schril geleekend slaat. Dat zij of zij mij troosten wil verwezen Met zachte hand over mijn handen gaat. Bevreemd neem ik die streelhand in de mijne, Maar zij staart langs mij weg of, achter mij, Neen, vérder, aan den vaagsten achtergrond Van ’t mij beklemmend voorgevoel, al stond De ander, stil, en treedt niet naderbij, Maar dwingt haar blik voortdurend in de zijne. EENZAAMHEID, MIJN KRANKE BRUID Eenzaam bleef ik. en ’t werd mijn droeve weelde Alleen te zijn, in alles en altoos. Alleen Ie zijn met deze droeve weelde; Mijn kranke bruid, die ik mij uitverkoos, Die in mijn kamer, als een bleeke roos, De schaduwkoelte van mijn denken deelde; Droomstilte, waaruit ik mijn verzen teelde. Als regen mild, als regen troosteloos. Eenzaam bleef ik, en ’t werd mijn droeve weelde Alleen te zijn, in alles en altoos. Als regen mild, als regen troosteloos: Gezegende en toch zoo diep misdeelde. VOORJAAR De zon schijnt, ’l Is oorlog, en de zon schijnt. .. De oorlog wil in mij de zon beschamen. Omdat mijn oogen vol blij zonlicht zijn En in mijn hart die dreigend' donkere namen: Bizerta, Tunis ... voor mijn geest verschijnt Een beeld van sleden, wit en weerloos open, En Charkov's huizenblokken, hoog omlijnd, Waartegen nu de troepen storm gaan loopen . .. O verre steden, toch weer zoo nabij Onder het licht van ééne zon gemeten. Heb ik de wereld ooit maar zoo heel klein, Zóó broederlijk en zóó verdeeld geweten? ’t Is oorlog. Het is oorlog, en 't is Mei, De voorjaarszon staal juichend in mijn ramen ... Mijn God, ik heb geen schuld, waarom dan mij Met dezen blijden morgen te beschamen? STRANDKIND Zoo gij daar ligt, languit en nauw omsloten De glooie welving van uw forsche romp, De kom der heupen breeder, bijna plomp Sereen, en zwaar als waart ge uit brons gegoten. Begint uw beeld mij langzaam te bekoren En in uw rust ontwaar ik over ’l brons Der ombere huid de siddering van een dons Zoo teeder als ik nimmer zag tevoren. Groot kind, strandkind, dat ik te dommelen vond Badend in zon, ik raad den gloed der oogen, ’t Gemoed binnen dit lichaam, sterk, gezond. En van een zelfde fluwe overtogen. DE GRENS Mijzelf te veel in mijn bezonnenheid. Mijzelf geheel, maar altijd onvolkomen, Wie geeft mij raad, hoe ver ik nog moet droomen. Eer ik de grens naar buiten overschrijd? Wie duidt mij aan, hoe diep ik nog moet zinken In moeheid, om het slaag bezonnen spel Van mijn gedachten als een klare wel Uit zachten grond uit mij te hooren klinken? Ik heb gedacht, dat ik mijzelf ontvlood, Maar in geen droom kon ik mijzelf verliezen, Ik bleef mij mijn aanwezigheid bewust. Ik vind den weg niet, dien ik zou verkiezen Naar de andere zijde van de grens; geen rust Bekoort mij ginder en ik vrees den dood. MEISJE VOOR DAG EN NACHT Van haar geneurie is het huis vervuld; Een woordenloos en zeer eentonig zingen. Een melodie van eindeloos geduld En eindeloos bedwongen hunkeringen. Haar ingehouden zang lijkt één geworden Met haar getemden, lusteloozen stap, Het vaag gerammel van de afwaschborden En het zacht stootend stoffen van de trap. Ik hoor haar bezig op de bovengang, Het vensterlooze, triestige gevang, Alleen omsloten door gesloten deuren; Zoo zoetjes ingetogen klinkt haar neuren; Het is geen juichen en het is geen treuren, Het is de hymne van het zelfbedwang. HET TEEKEN Wat in haar oogen. schaduwloos en klaar. Verheven en sereen als bcrgsnceuw flonkert; Wol in zijn blik zoo diep afgrondelijk donkert, Zoo zwoel en zwart en onberekenbaar; Wat in haar blik verblindend staal te lezen En in zijn oogen vaag is uitgewischt; Dit ondoorgrondelijk levensraadsel is ’t, Dat hen doet tasten naar elkanders wezen. Hij raakt haar met een felle aarzeling aan. Zij huivert, en zijn wil wordt zelfverachting. Maar, huivert zij, die duistere verwachting Wil zij toch gansch en weerloos ondergaan ... Had zij haar oogen nu maar neergeslagen En niet een blos, als een die ’t kwaad beseft! Maar wie zoo frank en koel T gelaat opheft Kan, naar zijn diepst gevoel, geen hartstocht vragen. En wal omhelzing worden zou, verstart In 'l raadsel, dat haar heldere oogen spreken; Een voor zijn donkere drift té duidelijk leeken, Dal hij niet kan verslaan en hem verwart. Zijn handen zinken langs haar armen af En raken zwaar en moedeloos haar leden, En nóg kon hij in dil gebaar het welen, Hoe roerloos stil, hoe weerloos zij zich gaf... HERKENNINGEN Haar zachte oogen, en zij zag mij aan . . . En in mij werd gewekt een teerheid, die Hel hart reeds lang herkend heeft als een waan, Maar nog de ziel zoekt als een melodie. Voor G. Gij hebt Uw engel naar mij heen gezonden, Ik heb Uw zegel in haar blik herkend. Ik heb het zegel van haar blik geschonden, Gelezen, God, en wars mij afgewend. STEEN Rij een beeld van Aristide Maillol Ik zag de torso eener vrouw, gehouwen Uil marmersteen, maar toch zoo innig zacht. Dal ik met wrevele ontroering dacht: Is dit hel wezen niet van alle vrouwen? Steen werd mijn hart door de vervloekte kou en Hardheid van dit schijn-teedere geslacht, Maar uit dal steen wil, met verbeten kracht. Ik beelden van een zelfde zachtheid houwen. ALS EEN VROUW Eenzaam, als onder 't maagdelijke kleed Ileeds lang gerijpte vrouw de zware borst Haar doelverloren bloei moet dragen, torst Mijn hart de vracht van een voldragen leed. W eemoedig ook als deze, in den nacht Onwillig spiedend naar haar spiegelbeeld Beschaamd om eigen hunkering verheelt Mijn hart vergeefs zichzelve, dat het wacht. . VERLATENHEID Mijn handen, door geen ouderdom bevrijd Van het verlangen lievende te spelen,, Mijn handen, zoo begeercnd nog te streden, Waar berg ik u in uw verlatenheid? Mijn handen, eens zoo gretig uitgespreid In kinderlijk vertrouwen, om te ontvangen. Maar teruggeslooten maanden, ja ren lang. en Nóg tot een ledig sluiten niet bereid. Mijn handen, door uw dunne aders glijdt Het rinsche bloed van onbedorven lusten, Hoe zult gij nu reeds, onverstorven, rusten In lange nachten van verlatenheid? FANTASIE OVER LENY Voor „mama’s” spiegel draait zij pralend rond. Met haastge vingers schikt ze ’t bruidstoilet, De kanten sluier zorgzaam over ’t bed. Haar meisjesjurk ligt achtloos op den grond. Hel stille zusje helpt haar, lief verrukt. De drukke kleuters kraaien van de pret Om 'l vreemd vertoon: hun zus in bruidstoilel. Haar moeder staart wat eenzaam en bedrukt. Terwijl haar stem gedachteloos gedwee Prijst, met de woorden van de kinderen mee. Het mooie kleed. waarop zij nauwlijks let Rijst voor haar geest weer ‘l plagende idee: Dit argloos kind ... straks bruid ... en *t vreemde bed. En in haar hart is haperend verzet. EXTASE Ontwakend in extase, een als glazen Kooi van verrukking; o mijn lieveling. Gij hebt die zeepbel om mij heen geblazen Vannacht, toen u die teederheid beving. Een blond geluk ligt over dag en ding. Alsof mijn oogen nog verstrengeld waren Met de doorlichte goudheid uwer haren. En tegen alles zeg ik: lieveling. Als ik die weelde nu maar mee mocht dragen Het huis door, in den tuin en in de zon. Zoo broos geluk kan weinig maar verdragen: Een kind loopt nooit heel lang met een ballon. HET BLAUW Het blauw waarvan je oogen is, Je blouse is en je jakje is, Je shawl, je mantelpakje is, Dal heele zacht? lieve blauw, Is waarde en beleekenis Van jou. Jouw leven heeft geen andren zin Dan dat je blauw draagt en behaagt. God schiep de anemonen blauw, De gentiaan, de cichorei, De funkia, lobelea, Lavender. aster, akelei En jou. En lijkt het soms wat waardeloos Alleen maar mooi en blauw te zijn, Wat zinloos en ondiep? Bedenk hoe waardevol turkoois, De diamant, aquamarijn, Beryl, saffier en parel zijn. Hoe peilloos God de zeeën schiep En blauw. IK HEB DEN WEEMOED VAN DE WOUDDUIF LIEF Ik heb den weemoed van dc woudduif lief. Wie kan het leven dieper ondergaan. Dan die van dit puur wezen hel motief Tol zulk een doffe droomklacht kan verstaan? Ook ik heb ’t leven aan den droom verdaan. Had ik dc droomen lief? Ik weet hel niet. Ook weel ik niet, of mij de droom verdriet. Ik weel alleen dit wondere beslaan Ik heb den weemoed van de woudduif lief ... Haar doffe klagen wil niet van mij gaan. Ik heb den weemoed van de woudduif lief ... Steeds vangt haar roep opnieuw binnen mij aan. Ik heb den weemoed van de woudduif lief, O, laat mij in dien droom verloren gaan .. . HET WOUD Haar ziel is een weemoedig ruischend woud, Daar koeren duiven, juichen nachtegalen, Daar lokt de droomklop van den specht in ‘t hout En verre koekoekroep om heen te dwalen. Soms in den nacht, als iets haar wakker houdt, Ligt zij zoo stil en vaag bedroefd te staren. Dan breng ik mijn gezicht héél dicht bij 't hare. Om diep te schouwen in 't weemoedig woud: Haar wenkbrauwbogen zijn dan hooge hoornen, Zoo koel gekoepeld in voorname rust En waar zij neigend tot elkander komen Ligt, als een vijver van verstilde lust. Maar oogenspiegel, zilverblank van droomen; De glans waarin het licht de stilte kust. HEB UW LEVEN LIEF Hond voor uw leven niet uw hart gesloten Als voor een lief, niet langer meer begeerd. Een lief, dal gij te schielijk hebt genoten En waar gij nog slechts lusteloos mee verkeert. Begroet uw leven ’s morgens bij ’t ontwaken Als ’l innigst lief, waarmee gij samen zijl. Aanvoel uw warmen hartklop onder 't laken. Wees gansch den dag dit warm hart toebereid. Zie in den spiegel, wat uw oogen vragen. Aanzie uw leven, zoo ’t bemindste lief Gij naar de oogen zien zoudt, elk gerief Te vinden van haar innigst welbehagen. En, als gij ’s avonds dan, tevree en moe, Strekt de van loomheid tintelende leden, Dek met een zachtst gebaar der teederheden Dit goede lief, uw warme leven, toe. ZON Als ik, na hunkerende wacht, maar éven Uw warme streeling langs mijn leden voel, Vind ik opeens verzoening met dit leven En vraagt het hart geen verder, béter doel. Geen doel en geen verlangen, zelfs geen droomen, Mijn handen liggen open naar uw gloed Tevrede’ en leeg, o wonder, dat gij doet: Hoe vult uw gloed mijn leege hand volkomen. Was er een doel waarnaar die hand wou reiken? Een droombeeld of een drift? Ik weet het niet. Wanneer liet oog in rosé schemer niet. Lijkt elk begeeren haastig weg te wijken. En ik denk aan die ingetogen dagen. Gezeten bij den vuurgloed van den haard. Toen was het leven ook te leven waard. Zoo, zonder liefde, levensdoel of vragen. Zoo, wezenloos, met halfgeloken oogen Het spelen van de vlammen gadeslaan En door geen andere leefdrifl zijn bewogen Dan, dat het vuur, hel vuur niet uit zal gaan. O zon, o vuur, o laaie haard van ’t leven, Blijf over mij mei uw tevreden gloed . . . Door welken dwazen hartstocht werd ’k gedreven? Naar welke wijkende einder wilde ’k streven? Ik weet het niet. Ik weet slechts: hier is *t góéd ... MENSCHEN Voor F. en P. Zij had haar liefde trouweloos bevonden En hem die waarheid angstig loeverlrouwd. Hij heeft hel als een zoel geheim beschouwd En onbevreesd haar aan zijn trouw gebonden. Hoe menigmaal zijn goedheid werd geschonden, Hoe bitter orn die nederlaag gerouwd, Hij had haar meer lief dan haar eerhehoud. Bedwong zijn afgunst en ontzag haar zonden. Een, die zijn vriend was, zei hem onomwonden Wat al geruchten liepen om zijn vrouw. Glimlachend sprak hij: „Als wij anders kónden. Zij meer standvastig zijn. ik minder trouw. Misten wij onze schoonste levensstonden: Mijn schuwe weerkeer naar haar lief berouw. ’ TERUGKEER Voor F. en P. Vertwijfeld haast en met beschaamden moed Zoek ik naar een begin Te zeggen, dat ik u voorgoed Bemin. En, wijl uw blik mij klaar en diep doorschouwt, Stijgt naar mijn wangen ’t bloed Om ’t antwoord, dal ik zielsbenauwd Bevroed. Maar al, wat gij mij ooit hebt toevertrouwd. Sprak vager dan de zin Dien gij nu zeggen wilt, doch houdt U in. TWEE ZIJN IN MIJ Twee'zijn in mij: de priester en de heiden. De eerste een zachtzinnig ijveraar Met impulsief’haasl zegenend gebaar. Ontroerd, maar licht door dweepzucht te verleiden. De ander stug en fel. gedurig klaar Dat. wat de eerste schielijk moet belijden In geestvervoering, schamper te bestrijden; Een sceptisch, onaandoenlijk twijfelaar. Twee zijn in mij, doch ik ben geen van beiden. DE VERLOREN ZOON „Vader, ik ga, bespaar mij uw verdriet. Mijn broeder kan het erfdeel niet vergeten Dat ik verbrast heb. en ik lust liet niet Een zuo verzuurd genadebrood te eten. ..Hier zijn mijn kleed, mijn mantel, mijn sandalen. Buiten uw poort trek ik de rest wel uil. Ik wil weer naakt over de velden dwalen, De zon weer voelen schroeien op mijn huid. „Geef aan mijn broeder zijn rechtvaardig deel. Het huis, den hof, uw goud en uw juweelen. Ik zal het schamel brood, dal ik mij steel, Als broeders met mijn rolgenooten deelen. „En mocht ik van hun pest en hongersnood Uiteindelijk het broederaandeel erven. Dan zal ik u gedenken in den dood En als uw kind en in uw liefde sterven. „Als op een dag een dief of bedelaar U melden komt: uw zoon. hij is gestorven. Wil dan niet vragen, vader, hoe of waar. Laat in uw hart mijn beeld maar onbedorven. ..Vader, ik ga. ik weet niets meer te zeggen . .. 0, plaag mij niet met uw verwondering. En vraag mij niet, liet heimwee uil te leggen Naar 't wreede laad, waar ik lenonder ging."’ MELANCHOLIE Weer hangt die bleeke, idiote maan. Met wezenloos gelaat en stomme mond, Als een ballon van opgepompte waan, In de van vreemdheid zieke avondstond, En gaapt mij met haar leege oogen aan Zóó sprakeloos verwezen en zóó wond Van weemoed om dit zinneloos bestaan. Dat ik zou willen janken als een hond. Een langgerekte, akelige schrei Weg in den nacht, het heimwee van een dier 0£ ziel, of enkel snaar van een beslaan Gespannen tusschen dood en leven, waan Van leeg verdriet. 0 wind, o hol gegier. Uw gure stem beaamt, wat ik hier zei. HET BEELD Eens was ’t een felle kop. stug en verbeten, Smalend de lippen, dun en scherp gekant, De helle oogen terugliggend in spleten, Maar allengs hebben wind en stuivend zand De stuurschheid van die trekken weggesleten, Het w-arse tot berusting afgerond. Die van dil wezenloos gelaat niets weten. Vermoeden zelfs een glimlach om den mond ... Zoo deed de lijd ook stéénen smart vergeten. DOOPSEL Niet ik heb U, maar Gij hebt mij verkoren. Ik weel mijn hemel door Uw bloed gekocht En mij geschonken toen ik. pas geboren. Met Uw verlossend doopsel werd bevocht. Niet ik heb U, maar Gij mij Irouwgezworen. Ik was onmondig toen 'l verlossend had Mij de gelofte deed van toebehooren. Die Gij op aarde eraan verbonden hadf. £)us heb ik nooit een strijd voorgoed verloren. Maar vond ik steeds, gehavend en gewond. Veilig behoud in Uwen sterken toren. Het leengoed van dit bovenaardsch verbond. DE TOEKANS De toekans vliegen in het overzeesche Brazilië, ondanks hun kleinen staart En veel te groote snavel, doodbedaard Als in ons land de musschen en de meezen. Veel van Uw diepste Wezen openbaart Gij ons. o God. in Uwe uitgelezen Schepping der dieren: schoonheid is Uw Wezen. Maar schoonheid, die zich mild aan humor paart. Schoonheid en humor zijn er in Uw Wezen. Gij. die den pauw schiept en de maraboe. Het damhert en den mantel baviaan. Schoonheid en humor, o, Gij moet verstaan De dwaze dingen, die ik somtijds doe. W at heeft een mensch van Ü. mijn God. te vreezen? OORLOG De liefde is goedertieren, Zij laat zich niet verbitteren En rekent het kwade niet aan. Alles duldt zij, alles verdraagt zij .. . (Korinthe 13:4—7) Vader, weerhoudt dit hart te triomfeeren In een van deze vormen van geweld. Laat het alleen maar zacht zijn en ontsteld Om die zich in hun haal zoo diep bezeeren. Want waarmee zal de liefde zich verweren? De liefde, die geen bitter oordeel veil, Die. goedertieren, niet het kwade telt. Die alles dulden wil, alles ontberen ... En voor dil hart geen vaderland, geen held Noch eenig overwinnaar om te eeren, Zoolang zij bij den god der wrake zweren, Den oorlogsgod, die kwaad met kwaad vergeldt. ALS IN DIT HART DE VRAAG NIET MEER KAN BRANDEN Als in dit hart de vraag niet meer kan branden, Waarom hel eenzaam zijn moest al dien lijd, Sluit, menschen, niet mijn oogen, laat ze wijd En hunkerend open slaan en leg mijn handen. Mijn rustel o oze, onvervulde handen, Niet saamgevouwen in tevredenheid, Maar laat ze rnel de vingers uitgespreid En vragend open als twee bedelhanden. Wanneer dit lijf verkild is in den dood. O, Heg dan niet; dat hel in vrede ruste. Er is geen rust zonder bevrediging. Mijn jonge mond, die al te schaarsch nog kuste, Mijn witte handen en haar hunkering Willen getuigen blijven van mijn nood. NOG IS ER TEERHEID Nóg is er teerheid, waar de mist bleef dralen. lets van de schemering, iets van den nacht. Nóg zijn de dingen, droomomwaasd en zacht. Niet in hun harde daagschheid te bepalen. Nóg is er teerheid in mijn hart, dat tracht Die nachtelijke droomsfeer te achterhalen. Maar allengs wint de zon intenser kracht En doel den mist nu, zichtbaar haast, verschralen .. . En ik weel niet. wat ik hel meest bemin: Dit kwijnend teêre, van den droom gebleven Dit dralend heimwee naar vervlogenheid ... Of het meedoog’loos strevend dagbegin Dat, wars van weemoed, wars van elk zacht leven. Een nieuw en hard verlangen openspreidt.. . EN TUSSCHEN ONS NIETS DAN DIT ZWIJGEND BLOEIEN Rozen op 2 Mei En tusschen ons niets dan dit zwijgend bloeien. Van rozen 'l rocreloos aanwezig-zijn ... En ’l is genoeg. Wal. tusschen jou en mij. Mocht innig zijn als ’t ingetogen bloeien Van rozen, lief? Wal. tusschen jou en mij, Werd ons lot dieper levensdrift gegeven Dan t zwijgende, in zichzelf verdiepte leven Van rozen, Hef? Her laat ons beiden vrij. Het laai ons vrij; jouw leven en mijn leven Zullen niet in elkaar verstrengeld zijn, Maar tusschen ons zullen de rozen leven En bloeien, en zóó zal het innig zijn. Zoo lusschen ons niets dan dit zwijgend bloeien, Van rozen ’l roereloos aanwezig-zijn ... En ’t is genoeg. Het is te schoon om pijn, Verlatenheid of droefenis te voelen. COLOPHON Deze bundel „Het Blauw”, door Frans Muller, werd gezet uit de Bodoni en in Januari 1944 gedrukt in een oplage, uitsluitend bestemd voor vrienden en verwanten van dichter en uitgever THALL.