B. RIJDES ORPHEUS B. RIJ DES ORPHEUS Een Cyclus VOOR DE GEBOORTE Laat mij geboren worden onder sterren En in de schaduw van den nacht Dan zijn de dingen helderder, en verre Geluiden nemen toe in kracht. Uit dezen nacht schep ik een vrede Die mij niet meer verlaten zal Ik draag hem ruischend met mij mede Een stem, die als een waterval Blijft klinken in mijn klare leven Hij zal aan leed, aan vreugde, aan pijn Een ongebroken luister geven En ik zal zeer gelukkig zijn. VOOR DE GEBOORTE Laat mij geboren worden tusschen bergen Waarvan de top de wolken raakt Dat ik de menschen zie als dwergen En mij de hemel ruimer maakt. Het vee zal grazen op de weiden Een rund zal loeien in het dal De echo van de overzijde Geeft antwoord op den waterval. Daar mag ik wassen als de boomen De beek, wanneer het lente wordt Een water dat zal overstroomen Een bloesem die niet meer verdort. VOOR DE GEBOORTE Laat mij geboren worden in het Zuiden Des daags de zon, de nacht is kil De lucht is vol van heldere geluiden Maar reeds de schemering wordt stil. En rondom rijst het koele duister De maan breekt door het wolkendek Ik ben verrukt alleen en luister De wind voert een vertrouwd gesprek. Niets gaat van alle schoon verloren Geen dag gaat in den nacht teniet In mij wordt duizelend geboren Een nieuw en zeer volkomen lied. DE MUZE SPREEKT: Ik ben niet groot genoeg voor dit verlangen Dat als een vloed in mij verrees. Naar lijf en ziel heb ik teveel ontvangen Dan dat ik daarvan meer genees. Het heil dat mij is overkomen Heeft mij gemaakt tot die ik ben Zijn overmacht is zoo volkomen Dat ik mij zelve niet herken. En alle ding gaat nieuw beginnen Mij rest slechts deze zekerheid: Een stralend en vervoerd beminnen Dat tot de laatste vreugde leidt. DE MUZE SPREEKT: Lijf lijke vreugde, grooter dan tevoren Maakt van verlangen mij zoo zwaar Voor ’t zoete licht, dat in mij werd geboren Ben ik ivoren kandelaar. Mijn oogen zien een nieuwe aarde En op de bergen ligt een gloed O liefde, die mijn blik verklaarde O blijdschap, brandend in mijn bloed. Nooit heb ik zoo begeerd te leven Als nu dit licht mij heeft vervuld Ik heb mijn handen opgeheven En mijn gezicht daarin verhuld. DE MUZE SPREEKT: Weer klinkt een lied in mijn verwonderde ooren Een heimwee legt op mij de hand. Ik meen een zilvTen jongensstem te hooren Als uit een ver verwijderd land. Hij zingt, en ik ben gansch verloren Zijn zingen leidt mij bij de hand Langs goudgeel veld van wuivend koren Langs bergen waar de zon op brandt Tot aan den rand van roerloos water O vreemd verdriet, o zwaar geluk Ik vrees uw uur, want vroeg of later Breekt elke vreugd zichzelve stuk. DE TOCHT DER ARGONAUTEN Een jong matroos zit op de plecht te zingen Zijn stem is helder als van glas Muziek die langzaam stil maakt, en de dingen Doet zijn alsof het avond was. De handen die de riemen sloegen Zijn licht geworden om dit lied Het water deelt zich voor den boeg en De stuurman ziet den einder niet. Het lokkend land waarheen zij reizen Is voor hun oog al zeer nabij Een knaap volbracht in blinde wijzen Den tocht reeds naar de overzij. ZANG DER SIRENEN Keer naar den wal den uitgeputten steven En zet de kiel op goede kust. Er is een land waar droomen blijven leven En waar de arm van riemslag rust. Daar wacht koel water van de bronnen En schaduw van begroeide bocht Den zwerver tusschen horizonnen Na eindelijk volbrachten tocht. Deed heimwee al uw oogen branden Werd moe uw hart op lange reis Wie hier getroost zijn boot durft landen Betreedt een eeuwig paradijs. ORPHEUS’ TEGENZANG Wie eeuwig leeft is eeuwig reeds gestorven ’t Is ander einddoel dat ons lokt Wie eenmaal zwerft heeft nooit genoeg gezworven En vaart totdat zijn hartslag nokt. Ons bergt geen haven, waar wij toeven, Voorgoed in eens gewonnen land Want meer dan al wat wij behoeven Is ons het windlied in het want. Een mensch, door zee en wind gedreven En met de onrust in zijn bloed Vermijdt den dood en kiest het leven Dat in den golfslag hem ontmoet. ORPHEUS' BRUILOFTSLIED Een lied van liefde en van zacht verlangen Dat mij met zoete pijn ontroert Heeft mij, o liefste, van geluk bevangen Op u verwonderd toegevoerd. Ik wist van alle ding te zingen Maar nooit nog sprak mijn hart zoo luid Als nu mijn blijde voeten gingen Tot u, mijn uitverkoren bruid. Gij zijt het einde van mijn hopen En van de vreugde het begin Ik zing den hemel voor u open Omdat ik u het meest bemin. EURYDIKE S ANTWOORD Ik ben zeer stil, en mij heeft ingenomen Een blijdschap die ik niet versta Nog is het, zonderling, of ik in droomen Van onvermoede klaarte ga. Ik vrees dit niet te zullen dragen In ootmoed en met kuischen zin Dat ik met alle nieuwe dagen Steeds dieper rijkdom aan u win. Maar wat ik u van mij kan geven Houd ik beschroomd voor u bereid Een nog verborgen vrouwenleven En eindelooze teederheid. BRUILOFTSLIED VAN ORPHEUS Niets zal voorgoed mij van u kunnen scheiden Nu gij mij zeer zijt toegedaan Een vrede zal mij blijvend begeleiden Langs eiken weg dien ik moet gaan. Ik zal met liefde u omringen Die u voor rouw en leed behoedt Eurydike want alle dingen Zijn voor wie liefheeft schoon en goed. Dit vast geluk, den dood te boven Maakt mij op tegenslag gerust Een licht dat schaduw niet kan dooven Een vuur dat niet wordt uitgebluscht. EURYDIKE S DOOD Sluit bij dit lied uw ongewende oogen En zet uw hart tot tegenweer Geen menschel ijk geluk spant wijder bogen Dan aardsch verdriet of hartezeer. De mensch wordt voor het leed geboren En legt zijn handen aan den muur Een klagen dat geen oor zal hooren Een wanhoop die van uur tot uur Stijgt tot de stem zal zijn bezweken Te wankel is een groot geluk Geen oog zoo klaar of het moet breken Geen hart zoo sterk of het gaat stuk. ORPHEUS’ KLACHT Eurydike, ik ben alleen gelaten En eenzaam in een huis van moord De donkere vertrekken zijn verlaten En niemand spreekt een enkel woord. Ik dwaal verblind langs trap en gangen En hoor gespannen naar den wind Hunkerend om iets op te vangen Dat mij opnieuw met u verbindt. Maar niemand kan mij antwoord geven Wat dood is, is voorgoed voorbij. Bitter van heimwee is dit leven Ik weet mij machteloos en schrei. GEBROKEN LIED Ik zong voor menschen en hun harten braken Zooals een glas breekt tegen steen. De stem verstomde waar zij luid mee spraken En liet hen met zichzelf alleen. Mijn lied hield hen voorgoed bevangen Hun hart, door heimwee aangerand Vond vrede en een nieuw verlangen Ik gaf hun vreugde in de hand. Nu is mij alle macht ontnomen Dit leed vindt heul noch tegenwicht Ik kan niet leven zonder droomen En droomen sterven in het licht. DE OVERTOCHT Ik zal de donkere rivieren kruisen Vermetel door een blind verdriet Het water zal langszij niet anders ruischen Dan de eenzaamheid die ik verliet. Er is geen reden u te vreezen Ik ben, u, dood, te na verwant Om niet nog in den nacht te lezen Het sterrenbeeld van ander land. Een zekerheid niet om te koopen Leidt mij door uw beschaduwd dal Een zingend hart dat eeuwig hopen En nooit geheel vertwijf’len zal. DE VERBIJSTERING Is deze schemer onherroepbaar teeken Van eeuwig toegesloten licht? In deze stilte zal mijn zingen breken Geen ster verraadt mij uw gezicht. Ik ga door schaduw, en mijn voeten Zoeken vergeefs een donker spoor Om u uiteind’lijk te ontmoeten Mijn stem gaat in den nacht teloor. De duisternis verblindt mijn oogen In dit van vreugd verlaten land Het hart werd door zichzelf bedrogen Zijn droom is niet dan asch en zand. HET WEERZIEN Een vreemd gebied, nog door geen voet betreden Die wederkeerde naar het licht. Maar ik, Eurydike, heb veel geleden En telde doodsgevaren licht. Een liefde sterker dan het sterven Gaf mij de kracht tot dezen tocht Om uw nabijheid te verwerven Heb ik de stilte omgekocht. Ik zal u zingende bevrijden De nacht waarin uw ster verzonk Zal over zonlicht zich verblijden Onder de sintels slaapt de vonk. EURYDIKE S VERLANGEN Ik had de aarde lief. Mijn korte leven Is als een droom voorbijgegaan Die in den nacht ons hart bezoekt, en even Een oude vreugde op doet staan. De zon scheen op de milde wegen De bloemen bloeiden in het gras Het ruischen van den voorjaarsregen Die als een zang van vogels was Houdt mij in droefenis gevangen Het hart herkent eerst zijn gemis Als het vervuld wordt van verlangen En alle ding verloren is. ORPHEUS’ VERLANGEN O vredig land, waarin ik werd geboren Om u dit havelooze lied Ik sluit mijn oogen en heb niets verloren Omdat het hart u wederziet. Ik zie den top der bergen blinken En in de schaduw van het dal Komt dorstig vee het water drinken Dat koel en klaar is als kristal. Wat kan een mensch zoo sterk beminnen Als aardes wijde vergezicht? Dit lied zal steeds opnieuw beginnen; Een eeuwig heimwee naar het licht. ORPHEUS ZINGT DEN LOF DER AARDE Ik zal de aarde zoo ontroerd bezingen Dat gij haar uit mijn lied herkent. Zie hoe verrukt de dalen openspringen De hemel spant zijn blauwe tent. De helling stooft de rijpe druiven Die ik met beide handen pluk De wind zal door het koren kruiven En is een deel van mijn geluk. Er is geen heerlijkheid als deze: De zon in glorie op zien gaan En enkel maar een mensch te wezen Wiens voeten op de aarde staan. GEBED VAN EURYDIKE Laat nu dit kwaad, Heer, zich ten goede wenden Het legt op mij een zwaren druk Geen droom kan bitterder des nachts mij schenden Dan dit verlangen naar geluk. Uw nachten hebben mij omsloten Mijn oogen, oogen van een kind, Te kort het prille licht genoten Ik bid, dat ik den weg hervind Naar vreugden die onrijp verdorden De dood is mij een vreemd geweld En, Heer, mijn hart is moe geworden Het heeft zijn hoop op U gesteld. ORPHEUS’ GEBED . Een donker lied Heer, aan U toegewezen Die meester zijt van allen rouw En die tot vreugd de tranen kunt genezen Door mij geschreid om deze vrouw. Gij weet hoe diep ik heb geleden Ik heb het bitterste geproefd Ben ik vergeefs den weg getreden Die mij ten doode heeft bedroefd? Ik heb mijzelf U prijsgegeven De ruil is schamel die ik bied Voor die de liefste is het leven Voor U, Heer, dit verloren lied. GEBED DER SCHIMMEN Wij hebben alles, alles Heer, verlaten En zijn gevangen in den dood Zooals een stad de roof wordt van soldaten Die tot het laatste weerstand bood. Ons oud verzet is opgegeven Het hart legt bij den dood zich neer Want wie kan tweemaal sterven? leven Is eeuwig zonder wederkeer. Voor ons, die moe zijn van het zwerven Laat alle lichten, Heer, gedoofd Bevrijd slechts van het kwade sterven Die in het leven nog gelooft. HERMES EN EURYDIKE Neem hier mijn hand en laat u begeleiden Ten tweeden male als een kind Naar zonnig dal waar, in de groene weiden Het leven stralende begint. Vergeet dit al te vroege duister En wissel vreugde voor verdriet Herrijzen zal in vollen luister Wat gij reeds eenmaal achterliet. Er is een weg voor u beschreven Dwars door de velden van uw druk Neem hier mijn hand ik zal u geven De nieuwe maat van uw geluk. ORPHEUS TOT EURYDIKE Ik ga u voor, en achter mij vertragen Uw oogen glanzende mijn tred. Geen grooter vreugde en zwaarder om te dragen: Ik luister waar ge uw voeten zet. Reeds wenkt van den nabij en oever De eerste schemer van het licht Maar aldoor gaan mijn voeten stroever Omdat het hart naar u zich richt. Wie liefheeft moet het zwaarste lijden Meer dan de dichte duisternis Houdt ons een harde hand gescheiden Die zonder weet van liefde is. DE TOEKOMST De dag is vol van licht, en paradijzen Worden de dalen van den nacht Waarin de sterren ons den hemel wijzen En droomen ons zijn toegedacht. Aan ons geluk zal niets ontbreken De aarde heeft haar oud gezicht Lachende weiden in de beken Zwemmen forellen naar het licht. Ik heb u bij de hand genomen Een stilte valt in ons gesprek Als straks de herten zullen komen En drinken aan de waterplek. HET TWEEDE VERLIES De stilte van de bosschen, en de winden Waaiende in verlaten dal O God, waar kan ik wedervinden Wat God noch mensch hergeven zal? Eurydike beter is sterven Verspeeld geluk brandt als een vuur Waartoe nog dit verloren zwerven? Wanhoop staat om mij als een muur. Eenzamer dan de roep der dieren In de verdonkerde vallei Ben ik het water der rivieren Ligt eeuwig tusschen u en mij. HET TWEEDE VERLIES Meer dan een winternacht ben ik verlaten Waarin de sneeuw den voetstap dooft En in het duister zonder ster gelaten Van alle zekerheid beroofd Hef ik mijn hulpelooze handen Tot U, die mij gevangen houdt Binnen den nacht, en die de wanden Der donkerte rondom mij bouwt. Waarom dit eindelooze loopen Tot aan de allerlaatste grens? Zonder verlangen nog of hopen Ben ik een godverlaten mensch. HET TWEEDE VERLIES Ik zal den wind, den regen toebehooren Zoo ik u in den regen vind. Ik weet: gij zijt voorgoed voor mij verloren Toch zoek ik u zal ook de wind Uw donk’ren naam nog eenmaal spreken? Die onverhoeds geworden is Het onvergankelijke teeken Voor ongenezelijk gemis? Eurydike! ik sluit mijn oogen In een ondragelijke pijn: Voortaan zal alle vreugd gelogen En alle blijdschap bitter zijn. DE GENEZING Gij liet den troost mij, Heer, van ’t eigen zingen De dag was moeilijk van verdriet En leeg van droom des avonds zijn de dingen Vol van een ongeschreven lied. Ik geef mij aan dit zingen over En speel met woorden als een kind Zoo zingt een vogel in het loover Wanneer de morgenstond begint. Niets heeft in mij de stem doen sterven Die alle ding zijn namen geeft Al brak geluk in duizend scherven Her lied staat in mij op en leeft. DE GENEZING Meer dan voorheen ben ik u toegenegen Mijn land, dat ik te lang verliet. Ik weet de pijn der vele, moede wegen Waarlangs ik ging en u verried. Maar oude pijn is stil, en droomen Van later nachten worden mild Ik ben tot u teruggekomen Zooals mijn hart het heeft gewild. En nu ik vrede heb gevonden In uw beveiligde gebied Wordt gij in mij een ongeschonden Zeer helder en zeer blinkend lied. LIED TOT GOD Bij Uwe wijsheid zwijgen alle vragen Want alle leed is bij U klein Gij regent over kwade en goede dagen En speelt met wolk en zonneschijn. U prijst het water, en de boomen Zijn groen in Uw barmhartigheid Gij ziet de kleine dieren komen En wordt vervuld van teederheid. En mij, die eenzaam dacht te wezen Verrast Uw niet te meten trouw Wanneer de ochtend is gerezen Vind ik Uw sporen in den dauw. HET LIED VAN DEN LEEUW Ik ben mijn koninklijken trots vergeten Een ander bloed klopt in mijn borst Ik hunker naar het ruischen van de Lethe Een vreemde en ontstelde dorst. Nachten zijn vol van heimwee, droomen Doorkruisen mij in blinde vaart Ik wil het zilv’ren lied ontkomen Dat mij verrukt heeft en ontaard. Ik laat mij weerloos door u leiden Gij speelt een zachte, wreede wijs En droomende van malsche weiden Geef ik mij aan uw zingen prijs. HET LIED VAN DEN LEEUWERIK Een lied zoo ijl, dat ook mijn tonen zwegen Toen zij ontwaakten in het licht. Het brak mijn steile vlucht hoe hoog gestegen Zijn stem was eens zoo hoog, zoo licht. Hij zong en de aarde was herschapen In een opnieuw gelukkig land De zon klom hoog, de wind bleef slapen De vogels aten uit zijn hand. Ook ik ben langzaam neergestreken En, als gevangen in een net Heb ik, zijn zege tot een teeken Mij op zijn schouder neergezet. HET LIED VAN DEN BOOM Als in een zomernacht, wanneer de regen Valt door het duister, zwaar en mild Niet lang houdt tak en blad het ruisdien tegen Dat laat den dorst der velden stilt Zoo heb ik diep mijn bloesemtakken Gebogen naar zijn lokkend lied Dat al mijn knoppen openbrak en Als nooit tevoren bloeien liet. O gloria, een boom te wezen Die ’t groene loover naar hem strekt Zijn lied zal allen dorst genezen Dat mij als regen overdekt. HET STERVEN Mij is de dood niet vreemd het eenzaam sterven Verloor voor mij zijn bitterheid Een oudgeworden hart leert langzaam derven En neemt een afscheid zonder spijt. Een zwerveling door de revieren Waar hert en haas een leger vindt Zing ik voor boomen en voor dieren En zeg mijn woorden in den wind. Dezelfde wind verwaait mijn leven Als scheurde hij een dunnen mist Slechts van mijn lied zal zijn gebleven Een spoor dat niet wordt uitgewischt. HET STERVEN Sterven is niets dan eindelijk gaan slapen Nadat het laatste is gedaan Zooals, wanneer het donker wordt, de schapen Vermoeid de staldeur binnengaan. Er is geen heimwee meer, geen hopen Dat met de aarde mij verbindt Voor mij staan alle wegen open Die allerwegen vrede vind. Ik ken den dood en zal niet vreezen Dat ik door hem een schade lijd Hij zal voor mij de herder wezen Die achter mij de deuren sluit. HET STERVEN Ik nader reeds het einde van mijn leven En zie de donkere vallei Het laatste lied, dat God mij heeft gegeven Is veergeld naar de overzij. Ik vrees het sterven niet, de blaren Vallen van den verdorden boom En wie zijn leven wil bewaren Verraadt zijn alleroudsten droom. Maar tot den dood toe zal ik zingen Het lied zal zonder bitterheid En stralend in mij openspringen Dat mij tot eeuwigheid bevrijdt. EPILOOG Dit lied, uit heimwee en uit leed geboren, Zal eens, als alle ding, vergaan Want woorden drijven op den wind verloren En elke ster zal ondergaan. Maar aarde en hemel zullen spreken En al wat diep geborgen ligt Zal, als de zon in regen, breken Tot een verwonderend gedicht Van pijn en vreugde. Scherpt Uw ooren En voert Uw hart de stilte in: Het is in eeuwigheid te hooren En neemt in U een nieuw begin. Gedrukt in een oplaag van 200 exemplaren, genummerd van 1-200, en bestemd voor de vrienden van den dichter, die deze exemplaren van zijn handteekening heeft voorzien. us i 144 zenger