ZOO GING DE OORLOG VOORBIJ DOOR J. ROMIJN ZOO GING DE OORLOG VOORBIJ ZOO GING DE OORLOG VOORBIJ Een vertelling door J. ROMIJN Met een teekening Van ADINE VAN HOUTEN SCHILDPADREEKS No. 4 Maarten Vroom woonde in de chauffeurswoning van het buitengoed „Beukenstein”, dat door den eigenaar Baron Baart overhaast was ontruimd toen zijn vrouw was gestorven en de eenige overgebleven dochter een betrekking in Egypte gekregen had. Baron Baart had nog juist genoeg geld om in Utrecht op kamers te wonen en „Beukenstein” niet van de hand te doen wanneer de koopers het sloopen en verkavelen wilden. Maarten Vroom was huisknecht-chauffeur bij den Baron geweest en had bij diens vertrek al het gerij cadeau gekregen, terwijl hij voorloopig vrij wonen en stallen kon. „Maarten, jongen”, had de Baron gezegd, „kijk eens om naar het huis en, nou ja, je ziet maar.” Maarten reed voor menschen in de omgeving die hun auto van de hand hadden gedaan, hij liet een benzine-pomp zetten schuin voor het Hek en het ging hem vrij goed. Het speet hem dat het Huis en de Tuin achteruit gingen. Hij hield het gras bij tot even voorbij de stallen, maar meer kon hij niet doen. Toen de oorlog kwam werd het moeilijker voor Maarten, want zijn benzine-pomp werd afgesloten en den grooten wagen kon hij niet meer gebruiken. De meeste klanten durfden nu ook weer te fietsen voor hun fatsoen en Maarten vervoerde met zijn kleine zescylinder alleen nog maar enkele ouden van dagen. Toch moest hij zes monden open houden: van zijn vrouw en drie kinderen, van de oude Merrie Marie en van den kreupelen jachthond Duco, dien hij overgenomen had van den Baron, omdat het beest in de stad niet kon aarden. Van de twee mogelijkheden: zijn diensten hier of daar aan te bieden of er met het koetsje op uit te trekken, koos Maarten de laatste. Hij had nooit een meester gekend, want de Baron had hem steeds baas op zijn eigen gebied gelaten, en het sprak dan ook vanzelf dat hij de mogelijkheden van zijn eigen bezit zou beproeven. Het was op een morgen in Maart, dat hij ongewoon vroeg opstond om de Merrie en het koetsje een extra beurt te geven. Marie was langer op „Beukenstein” dan Maarten zelf, maar het beest maakte met zijn glanzende zwarte huid nog altijd een heel behoorlijken indruk en met het oude, zwart-met-gele koetsje, dat goed onderhouden was, vormde zij een deftig geheel. Tegen het ontbijt was Maarten klaar. Hij had kramp in zijn polsen, maar Marie en het koetsje glansden als ebbenhout. Uit de kamferkist haalde hij zijn grijzen hoogen hoed met de zwarte kokarde en zijn koetsiersjas met de wijde pelerine, die hij gedragen had wanneer hij met de moeder van den Baron in Utrecht boodschappen reed. Maarten kleedde zich aan en bekeek zich in den slaapkamerspiegel. Sinds hij den hoed voor het laatst had gedragen, was zijn hoofd grooter geworden. Toch beviel Maarten het beeld in den spiegel wel. Hij lachte toen hij beneden kwam en zijn vrouw „Chut Maarten” zei. Haastig en met zijn jas nog aan sloeg Maarten drie boterhammen naar binnen, want hij wilde geen tijd verliezen. Daarna reed hij het koetsje naar buiten en vertrok in een pittig drafje naar Utrecht. Zijn vrouw en de kinderen keken hem na en Diico hinkte een eindje mee. Het was een mooie voorjaarsochtend en Maarten had het gevoel alsof hij voor het eerst na zijn schooljaren vacantie had. Hij moest lachen om het wiebelend rhylhme van den wagen en om het trage tempo waarin de wolken over zijn hoofd gingen. In Utrecht, op het station, was juist een trein aangekomen. Een taxi en een reeks veldgrijze auto’s snorden weg en een aapje laadde een oude juffrouw in. Maarten was juist te laat, maar hij dacht: volgende keer is het mijn beurt. En hij stelde zich netjes op in het leeggestroomde parkeerpark, daalde af van den bok en hield de uitgang van het station in het oog. Er kwamen geen treinen aan eer het aapje terugkwam en alsof er een vloek op Maarten’s mooie spul rustte: geen enkele reiziger scheen het op te merken, liet zag er te mooi en te particulier uit, maar dat wist Maarten niet. Tegen één uur. toen Maarten drie uur gewacht had, waren de wolken die zoo rustig en fier door het blauw hadden gezeild, druilerig over het plein neergezakt. Het begon zacht en doordringend te regenen. Marie stond roerloos en liet diep haar kop hangen, en Maarten had een pijnlijk gevoel in zijn maagstreek. Hij tastte naar zijn boterham, maar bedacht zich en klom op den bok. „Vooruit”, zei hij norsch legen Marie, „we gaan terug.” Het Lot deelt zijn gaven zonder systeem uit en liet Geluk komt dan ook steeds onverwachts. Voor Maarten en Marie kwam het in de gestalte van een Duitsch officier, die met zijn pet in de hand „Terminus” uitstormde, achterom liep naar het leege wagenpark, terugholde, struikelde over een hond en, bliksemsnel opgestaan, Maarten’s koetsje in het oog kreeg. Hij hield een lang, geagiteerd verhaal tegen Maarten, die alleen de laatste woorden: „aber schneU” en het lange woord „Feldkommandantur” begreep, en stapte hijgende in. Maarten koos niet den koristen weg. Hij draaide, gaf Marie een tik op de billen, en vroolijk kletterden de hoeven over het plein. Om den triomftocht te rekken volgde Maarten den ganschen singel tot aan den Maliebaan, en draaide daar zwierig en zonder Marie’s vaart te vertragen de brug over. Voor hij stopte hij den ingang van het groote huis op het Lepelenburg, had de Duilscher het portier al geopend en zonder betaald te hebben stormde hij naar binnen. „Hé daar ', riep Maarten verschrikt, maar de Duilscher kwam al terug, greep een briefje uit zijn zak en slak het Maarten toe. Het was een Hollandsch biljet van vijf-en-twintig gulden. Maarten merkte, dat de zon probeerde om door een dunnen nevel laag te dringen en dat er een teer groen waas om de hoornen van hel Lepelenburg hing. Hij trok de teugels strak en Marie zette zich in een matig, doch vroolijk drafje. Drie maal reden ze de singels rond, toen stopte Maarten om zijn boterham op te eten en voor Marie haver te koopen. Daarna namen zij den weg naar De Bilt. Op het smalle trottoir bij de Museumbrug stond een man met dikke brilleglazen voor zijn oogen, die onhoorbaar blies op een blikken fluitje. Wie hem een cent gaf kon merken, dat zijn vingers toch niet voor niets over de gaten huppelden, maar in ieder geval was de man met het fluitje de meest bescheiden muzikant van heel Nederland. Maarten wist, dat de man met het fluitje niet bij de Museumbrug, maar in de Lijnmarkt hoorde te staan en hij had dan ook het gevoel, dat de man op hèm stond te wachten. Toen hij Marie stoppen liet, deed de man met het fluitje werkelijk twee stappen naar voren en met een stem die diep uit zijn ingewand kwam zei hij: „Zoo, Anton.” „Zoo heet ik niet,” wilde Maarten zeggen, maar hij bedacht zich en zei: „Kom maar boven.” De man zette zich naast hem en sprak verder niet, maar blies een wijsje, dat Maarten kende. Toen ze bij den zijweg naar Amersfoort kwamen, aarzelden Marie en Maarten allebei even. Maar Maarten dacht aan het briefje van vijf-en-twintig en aan den man met het fluitje en vond, dat hij niet zoomaar naar huis toe kon gaan. Ze reden dus door en volgden de Stichtsche Lustwarande tot ze tenslotte in Arnhem kwamen. Maar dal was pas twee dagen later, want Maarten en Marie overhaastten zich niet. Inlusschen had Maarten er twee passa- giers bij gekregen. Even door Driebergen had een jongeman met een bos blonde krullen zijn band opgestoken en „dankjewel baas” gezegd, toen Maarten „achterin maar” gewezen had. En een kilometer of zoo achter Rhenen had Maarten nog eens gestopt, toen de jongeman naar een mager, maar aardig meisje „kom er ook bij” geroepen had. Net zoo lief was hij alleen gebleven, dacht Maarten, want hij genoot nu veel minder van den weg en het weer. Maar ’t was waar, dat hij geen last en wrel veel plezier van zijn medereizigers had. De man met het fluitje zweeg naast hem on blies het wijsje, dat Maarten kende. Den heelen dag, maar heel zacht, zoodat hel leek of er een vogeltje naast Maarten zat. Soms hoorde hij het en soms hoorde hij het niet. En de jongen en het meisje hielden elkaar bezig. Het meisje vroeg en de jongen vertelde, hij raakte nooit uitverteld en het meisje had steeds meer te vragen. Maar ze deden ook andere dingen dan praten en Maarten vroeg zich soms dan ook af, hoe hij het zonder hen zoo ver zou hebben gebracht. De jongen had het koetsje van binnen uilgebroken en weer opgebouwd, zoodat ze er ’s nachts met z'n vieren in konden slapen. Hun beenen moesten ze optrekken en ’s morgens waren ze stijf, maar het ging dan toch. En de jongen zorgde ook voor het eten. Maarten had hem zijn briefje van vijf-cn-lwintig gegeven, dat hij had aangenomen alleen voor het geval hij het noodig mocht hebben. Maarten merkte in ieder geval, dat de jongen veel zuiniger huishield, dan zijn vrouw thuis, want het briefje raakte niet op. Toch leden ze geen gebrek en al mocht er ’s winters in de spijzen weinig afwisseling zijn, des zomers was hel geen zeldzaamheid, wanneer er behalve aardappelen en groente, gebraden gans op tafel kwam. En eierkoek toe bovendien. Tusschendoor aten ze dan appels of jonge worteltjes, waarop ook de Merrie verzot was. Zoo trokken ze zorgeloos en opgewekt door hel land. In de Middachler Allee liet Maarten Marie stapvoets gaan, maar overigens liep de Merrie in draf. want ze was merkwaardig vief voor haar jaren. Gelderland, Overijssel, Drenthe, ze werden grondig doorkruist en het kwam Maarten voor alsof geen stukje land en geen stukje lucht ooit hetzelfde was. Hevig benieuwd was hij geweest naar het gebied boven de stad Groningen, met die lange rist dorpen. Maar dat viel toch tegen en het speel Maarten dan ook, dat ze heelemaal naar Roodeschool waren doorgereden. Den volgenden keer, nam hij zich voor, zouden ze dadelijk bij Groningen linksaf gaan. Met zijn gezelschap raakte Maarten langzamerhand zoo vertrouwd, dat hij zich niet voorstellen kon, hoe het zonder hen zijn zou. We vullen elkaar aan, dacht hij, we zouden elkaar niet kunnen missen. Zonder mij zouden de andere drie nog langs den weg staan, zonder den man naast mij zou ik zijn fluitje niet kunnen hooren, zonder den jongen zou het meisje niet kunnen vragen en aan wie zou de jongen zijn verhalen moeten vertellen? Ook was het meisje prettig om naar te kijken, wanneer zijn oogen moe waren van de wolken en van de hoornen, vond Maarten. Dan luisterde hij onderhand mee naar den jongen. „Wat hen je eigenlijk van je vak?” vroeg het meisje een keer. „O.” zei de jongen, „niets. Of jawel, ik kan eigenlijk alles. Ik ben zeeman geweest en hoofdredacleur en muzikant, zooals hij.” „Heb je je fluitje niet meer?” „Fluitje? Ik was violist. Ik heb gespeeld in ’t Concertgebouw, als solist. Met Mengelberg, weet je wel?” „Ja,” zei het meisje, „hoe ging dat?” „Fritz Kreisler was ziek geworden en toen moest ik het Vioolconcert van Beethoven spelen.” „Kende je dat dan?” „Nee, dat was het juist. Maar toen ik daar stond en het orkest was begonnen, toen dacht ik: hel belangrijkste is dat je rustig bent, dat je weet hoe je staan moet. Niet te veel bewegingen maken, losjes je viool vasthouden en open de zaal inkijken. Ik tokkelde zoo’n beetje bij mijn oor en keek naar een aardig meisje, dat op de eerste rij zat.” „Kende je dat meisje?” „Nee. Het orkest speelde en ik wiegde zoo’n beetje mee. Ik keek niet naar Mengelberg, want ik dacht: dan vergeet hij wel, dat je niet bent begonnen. Maar toevallig zag ik hem staan met zijn armen en wenkbrauwen omhoog. Daar schrok ik zoo van, dat ik, ploemp, mijn viool vallen liet. Maar terwijl ik bukte om hem op te rapen, merkte ik dat het orkest doodgewoon verder ging. En niemand heeft ooit geweten, dat ik geen noot heb gespeeld. Het succes was heel groot en toen ik buiten kwam stond er een open auto, waarmee ik heel Amsterdam rond ben gereden.” „Met het meisje?” „Ja, met het meisje.” Anton, die even niet had gespeeld, ging nu -weer verder. Maar het meisje vroeg: „En toen je op zee was?” „Toen ik op zee was hebben we schipbreuk gehad. De stuurman en ik waren de eenigen die in de reddingsboot konden komen. Maar de stuurman had den zwengel van zijn grammofoon vergeten en toen ben ik terug gegaan om hem te zoeken.” „O!” zei het meisje met de hand bij haar mond. „Het heele schip braadde en waar het niet brandde, stond het water zóó hoog. Toch ben ik bij het kastje van den stuurman gekomen.” „En was de zwengel er nog?” „Nee, want hij zat tóch in het deksel.” lederen, keer, wanneer ze kwamen door een streek, die ze al eerder hadden gezien, waren er een paar vernielde huizen bijgekomen. Dat vond Maarten naar, want zorgen voor orde en netheid was tenslotte zijn vak geweest. Maar och, dacht hij dan weer, wanneer hij naast zich het fluitje hoorde. Ook de anderen trokken er zich weinig van aan. „In het huis dat hier stond,” zei de jongen eens bij een hekje, waar Maarten alleen wat verwaarloosde rozen achter zag staan, „in het huis dat hier stond woonden een man en een vrouw en drie kinderen: een meisje, een jongen en nog een jongetje. De man en de vrouw waren het lang niet steeds met elkaar eens en de drie kinderen kibbelden dikwijls. Toch hielden ze allemaal veel van elkaar. Maar op een avond viel er een bom op het dak en waar ze nu zijn weet niemand. Maar kibbelen doen ze denk ik niet meer.” „Hoe weet je dat allemaal?” vroeg het meisje. „Dat wéét ik niet,” zei de jongen, „maar dat is zoo.” Toch bleef niet alles altijd zoo prettig. Aan Maarten zelf lag het niet en ook niet aan den man met het fluitje. Die floot maar. Maar de jongen werd langzamerhand anders. Aan het eten dat hij op tafel bracht mankeerde soms wel eens iets, het was aangebrand, ongaar of soms ook te weinig. Dat speet Maarten niet in de eerste plaats voor zichzelf, want hij was geen groot eter. Maar wel voor het meisje, dal in al deze jaren veel ronder geworden was, voor den man met het fluitje, die zoo veel van zijn longen en zoo weinig van anderen eischte, en ook, ja vooral voor den jongen. Want hij had iets, de jongen, Maarten merkte het ook aan andere dingen. Wanneer het meisje iets vroeg, vertelde hij soms verhalen, die hij vroeger al eens gedaan had, en meestal veel beter. Toen de man met het fluitje eens voor het naar bed gaan nog even het wijsje blies, had hij. zoo tusschen zijn tanden, gezegd: „Man!...” En bij een pas-vernield huis had Maarten hem eens, zacht maar toch duidelijk, een vloek hooien uiten. Maarten was er, niet heelemaal maar toch wel zoo ongeveer, achter gekomen wat er aan scheelde, toen ze eens in de bloeiende heide in Brabant zaten. „Hoe heet jij eigenlijk?” had het meisje aan den man met het fluitje gevraagd. Hij nam beleefd het instrument van zijn mond, maar antwoordde niet en ging toen weer verder. „Kom, muzikant,” zei de jongen, „vertel eens hoe je heet.” „Anton, geloof ik,” zei Maarten, „maar wat doel het er toe, laat hem met rust.” „Weet je eigenlijk wel wat hij fluit?” vroeg de jongen. „Jawel, hetzelfde als gisteren.” „Ja, maar hoe héét het.” „Nou?” „Jan daar ligt een kip in ’l water.” „En wal zou dat dan?” „O, niets, hij blaast het heel goed en gevoelig. Toch vind ik de muziek een onvol waardige kunstvorm, begrijp je. Kun jij zien. hoe Anton z’n oogen staan achter die dikke glazen? Nee? Nou, zoo is het in de muziek ook. Het kan vroolijk zijn, het kan treurig zijn, je weet het niet. Jan daar ligt een kip in ’t water of alle menschen worden broeders, het is allemaal hetzelfde liedje. Heel mooi hoor, daar niet van, maar de litteratuur zegt mij toch meer.” „Ja. ja,” bromde Maarten een beetje minachtend, „dat zal wel zoo zijn. Fluit jij maar, hoor Anton.” Maar het meisje keek boos en ze zei: „Ik vind er eigenlijk niets aan.” Van dat oogenblik uf was het eigenlijk heelemaal mis geweest met den jongen en dikwijls had Maarten zich in den laatsten tijd voorgenomen, er met hem over te beginnen. Zijn koetsje was tenslotte geen voertuig als ieder ander, dat moest de jongen begrijpen. Op een avond vroeg hij dan ook: „Is er iets?” „Wat zou er zijn?” vroeg de jongen onnoozel terug. Maar den avond daarop kwam toch het begin van zijn antwoord. Stommelingen”, zei hij zoomaar tegen niemand. En den derden avond ging hij verder: „Gebouwd moet er worden, begrijp je. De wereld heeft mannen noodig.” En den vierden besloot hij met een blik naar bet meisje, die Maarten niet aanstond: „Bovendien, op mijn leeftijd wordt bet tijd een gezin te stichten.” „Natuurlijk,” zei Maarten, „maar enfin, ik zon maar gaan als ik jullie was. Het spijt me.” En hij zette hel deurtje open. De jongen sloeg zijn arm om hel meisje en ze zagen niet om. Maarten schaamde zich voor den man met het fluitje, omdat ze geen afscheid genomen hadden. Maar Anlon had niets gemerkt. Of misschien ook wel, want hij blies bel wijsje nu een loon hooger. Het had veel voor om alleen met Marie en den man met het fluitje te zijn. Zeker, de jongen had aanleg gehad en zijn verhalen zou Maarten nog wel eens missen. Maar lang niet allemaal waren ze even mooi uilgegaan als ze begonnen waren. Graag had Maarten bijvoorbeeld nog willen weten, hoe het nu verder gegaan was met die vier menschen die een bom op hun huis hadden gekregen. Hij begreep wel, dat de aardigheid van Petrus en de hemelpoort er voor de jeugd zoo langzamerhand af was, maar toch, het verhaal van den jongen had in ieder geval iels onafs gehad. Alsof hij niet verder wist. Wal het meisje betreft, vragen staal vrij. maar zij had hel te bar gemaakt. Alles wel beschouwd had Maarten dus. tevreden kunnen zijn, wanneer hij zich geen zorgen had hoeven te maken over de voedselvoorziening. Maar dat was, sinds de jongen vertrokken was, hopeloos misgeloopen. Hel briefje van vijf-en-lwinlig had Maarten niet meer terug gezien, de hoeren en andere menschen waren er sinds het begin van den oorlog in vrijgevigheid niet op vooruit gegaan en Maarten miste nu eenmaal op dit gebied de verbeeldingskracht om er een mouw aan te passen. Misschien was het dan ook maar gelukkig, dal Marie Lim- burg onwillekeurig oversloeg en haar schreden na Eindhoven noordwaarts richtte. Voor het eerst na hun vertrek kwamen ze zoo ook weer in Utrecht aan, waar Maarten vlaggen zag aan de huizen en hoog op den Dom. In de Lijmnarkt wipte Anton zijn bril even naar boven en op dit sein Hel Maarten Made stoppen. Hij zei, en in zijn stem klonk een zekere plechtigheid: „Anton, je weet mij ben je niet lot last.” Maar de man met bet fluitje daalde af van den bok. legde even zijn linkerhand op de kop van Made en stelde zich op aan den linkerkant van de straat, omdat daar de meeste menschen voorbij kwamen. Toch waren er maar weinigen die zijn fluitje hoorden. De agent op het kruispunt was zoo verbaasd over het koetsje, dat hij vergat dal Maarten de Lijnmarkt aan den verkeerden kant was uitgereden. Hij staarde hem na, tot hij onder den Domtoren verdween en merkte pas later dat het verkeer al dien lijd stil had gestaan. Toen Maarten op „Beukenstein” terugkwam, straalde het Huis zacht-geel in het herfstachtige zonlicht en de gazons waren rood van de blaren. Bij de benzine-pomp stond de jonge Maarten met een houten sabel opzij. Hij sprong in de houding en salueerde. „Zoo. generaar’, antwoordde Maarten, en hij dacht: ik ben toch 1)1 ij dal ik weer thuis ben. Marie draaide vanzelf het hek in, dat een nieuw verfje noodig had. Juist kwam Maarlen’s vrouw naar buiten. Ze zei: „W acht, ik zal de deuren open doen. Maar nee, kom er eerst af, je hebt den kleinen jongen nog niet gezien. Hij heet Jan, maar je kunt hem anders noemen als je wilt.” Toen vertelde ze, dat de oorlog voorbij was en dal Maarten als hij vlug was Meneer Haksel nog rijden kon, die van' morgen opgebeld had. Met den grooten wagen, want de kleine was verkocht. Maar Maarten hoorde haar niet. Hij keek naar zijn jongste» zoon. die dribbelde door de perken, en hij zei trots: „Hij lijkt op mij.” COLOPHON De vertelling „Zoo ging de oorlog voorbij” van J. Komijn, geïllustreerd door Adine van Houten, werd geschreven in 1942. De tekst werd gezet uit de letters Bodoni en Fleischmann en uitsluitend voor vrienden van den schrijver gedrukt in het voorjaar van 1943 fre.P.Rounjn