B. RIJDES HET DERDE BEELD HET DERDE BEELD B. RIJDES HET DERDE BEELD SCHILDPAD-REEKS No. 7 Voor MARIANNE I SOKRATES was zooeven een gesprek begonnen. Pheidias, klein en dik, stond tegen een hermc geleund, voor het huis van een zekeren Aristoboulos. „De vraag is deze," zei Sokrates, „wat is beeldhouwen?" Pheidias maakte een ongeduldige beweging met zijn hand. „Allemaal theorie," zoo zei hij kortaf. „Ik praat daar niet over. Ik spreek niet met een blok steen, maar houw." Maar Sokrates liet zich niet afschrikken. „Weten is deugd," kwam hij aandragen met zijn gewone vooropstelling. „Als jij den steen bebouwt zonder te weten wal je doet, ben je even slecht als een moordenaar, die doodt omdat hij zich niet realiseert wat zijn handen begaan." „Maar ik weet toch," protesteerde Pheidias, „wat ik doe als ik een kop houw uit het marmer? Anders zou er toch een andere kop ontstaan?” Sokrates ontkende dit. Het lichaam was slechts de kerker waarin de ziel gevangen zat, en hoe kon Pheidias nu tevreden zijn met de kooi na te bootsen? Het ging toch, zoo meende Sokrates. om het vogeltje? Pheidias had dorst gekregen en begaf zich naar zijn huis bij de Akropolis. Sokrates, die een uitnoodiging tot mededrinken had afgeslagen, begeleidde den meester nog een eindweegs in de hoop het gesprek te kunnen voortzetten. Maar Pheidias gaf slechts kort en met tegenzin antwoord. Daarom liet Sokrates af van te vragen, en zwijgend bereikten zi) Pheidias’ huis. Zijn weigering vergelend volgde Sokrates den beeldhouwer naar het megaron en liet zich mede van den Chiïschcn wijn inschenken. Daarna raakte zijn tong opnieuw los. „Als ik het wel zie, is beeldhouwen tenslotte hetzelfde als tasten. Je handen voelen de welvingen van hoofd en lichaam en streelend zetten zij het marmer naar den vorm dien zij hebben nagebogen. Dus blijft deze kunst volkomen aan den buitenkant, zij heeft met de ziel niets te maken." Pheidias zette den beker neer op de lage tafel. Hij keek twijfelend Sokrates aan, bevreesd dal diens verstand zou zijn getroublecrd. „Ik ga een weddenschap aan,” zei hij, toen zijn onderzoekende blik hem gerustgesteld had, „dat ik datgene, wat jij de ziel noemt, zal vangen in den steen." Sokrates bleek zeer verheugd over dit voorstel. „Goed," zei hij. „Uitstekend. Wij zullen scheidsrechters benoemen. Parrhasios zal de lichamelijke gelijkenis van je beeld beoordeelen en ik zal zien of de ziel er in aan het licht gebracht zal zijn." Pheidias glimlachte om den onschuldigen ijver, waarin Sokrates zichzelf tot arbiter aanstelde in een zaak tusschen hen beiden. Maar in het besef van zijn kunnen zweeg hij daarover. En zei: „En het model?" Ook hier had Sokrates zijn antwoord gereed. „Rhodia, de hetaere. Een schooner vrouw is er in Athene niet te vinden, maar ook geen vrouw in wier lichaam de ziel een klagelijker bestaan leidt." Na zijn gesprek met Pheidias haastte Sokrates zich naar de Peiraeïsche Poort. Het was op den middag en een stralende zon teisterde hem onbarmhartig. Maar in zijn begeerte om Rhodia voor zijn plan te winnen liet hij alle kalmte varen en liep met vluggen pas, ofschoon hem het zweet daarbij tappelings over het gelaat liep. Op de Agora passeerde hij een groepje jongelui, dat voor het Bouleuterion tegen den muur stond, in de schaduw, en een druk gesprek voerde. Sokrates spoedde zich voort, maar nauwelijks was hij hun voorbij, of hij hoorde zijn naam roepen en een der jongelieden kwam hem achterna. „Ga mee, Sokrates," riep Agathon, hem bij een slip van zijn mantel vattend. „Je komt op het juiste moment." Sokrates had andere plannen, maar liet zich toch gedwee meevoeren naar het groepje. Hij kende hen allen, jongemannen van naam uit de aanzienlijke Atheensche burgerij. Een van hen, een jongeling met een edel voorkomen, liet een luiden en vroolijken lach weerklinken toen Sokrates op hen toetrad. Alkibiades deze was het gaf zijn makkers een wenk, knipte met duim en wijsvinger en lachte opnieuw. „Sokrates," zei hij, „je houdt van raadsels." Sokrates glimlachte terug. „Meer van de oplossing," antwoordde hij snel. „Welen is deugd, en ... Maar Agathon viel hem in de rede. „Wij spraken over de ziel," zei Agathon. „En over de vrouw,” voegde Alkibiades er haastig aan toe, met een ondeugenden trek om zijn jongen, maar reeds zinnelijken mond. „Heeft de vrouw een ziel?" Sokrates zweeg. Met een slip van zijn himation wischte hij zich het zweet van het voorhoofd en dacht na. Alkibiades was een spotvogel, en de vraag was niet ernstig gemeend. Hij zou er een gesprek over kunnen beginnen met Agathon, die ernstiger van aard was. maar met Alkibiades en met de anderen zou hij niets bereiken. Misschien was de heele vraag niet anders dan een boosaardige toespeling op zijn eigen huwelijksleven. Hij poogde zich aan een antwoord te onttrekken. „Ik heb haast," antwoordde hij. „ik heb nu geen tijd." „Sokrates geen tijd," spotte er een. „Dat moet een belangrijke afspraak wezen." „Toch niet met een vrouw?" vroeg Alkibiades. „Met een vrouw,” gaf Sokrates toe. Alkibiades trok zijn wenkbrauwen op. maar Sokrates dacht eensklaps aan zijn weddenschap met Pheidias. Hij legde met zijn gewone gebaar zijn wijsvinger langs zijn neus. „Luistert," zei hij. „Over drie maanden of misschien vier zal ik jullie de ziel van de vrouw laten zien." Hij zei het zoo volkomen ernstig, dat zelfs Alkibiades zijn spot liet varen. „Zién?” vroeg Agathon weifelend. En de oogen van de jongemannen stonden zonder uitzondering ongeloovig. „De ziel is onstoffelijk,” protesteerde Alkibiades. „Het lichaam is de kerker, waarin zij onzichtbaar gevangen zit.” Maar Sokrates ging niet op zijn woorden in. Hij maakte een gebaar dat verdere discussie afsneed. „Over vier maanden zal ik jullie de vrouwenziel laten zien," beloofde hij nogmaals. Hij wuifde met zijn hand en liep verder, den Westkant uit naar de haven, het groepje in stomme verbazing achterlatend. En terwijl hij de poort uitging. den weg naar den Pciraeus op, mompelde hij tot zichzelf: hij kan het, hij kan het, daarbij zijn hoofd schuddend als had hij reeds nu zijn onberaden weddenschap verloren. Sokrates trof Rhodia thuis. Zij lag op een bank in de gaanderij van haar rijke huis. De slavin die Sokrates had binnengelaten, schoof op Rhodia’s bevel een tweede ligbank bij en schonk wijn. Rhodia was schoon. Haar ovale gelaat met den teint van ivoor had een bekoorlijke uitdrukking. Haar zuiver gevormde neus en het eenvoudig gefriseerde haar gaven haar gelaat een strenge lijn, die evenwel verzacht werd door de oogen en gebroken door den wulpschen mond. die als een beker wijn open lag. Sokrates wist niet onmiddellijk den juisten toon te vinden. Eerst toen haar oogen hem de vrijheid teruggaven prees hij, eerst den wijn, die koel was en welversneden, dan het schaduwrijke huis en zijn meesteres. „Vleier!" lachte Rhodia. Maar haar stem miste behaagzucht. Niet de man in hem trok haar. Zijn zuivere wezen, onbehouwen van uiting maar kristalhelder van bedoeling, lieten haar den denker zien met de oogen van een dochter. Sokrates protesteerde ook niet, liet alleen zijn blik op haar rusten, en zei eerlijk: „Je bent mooi, Rhodia, mooier dan eenige vrouw die ik ken.” Rhodia werd ernstig. „Dat zeggen alle mannen,” antwoordde zij. Het klonk zelfbewust en teleurgesteld. In Sokrates was het beest getemd. Hij liet mild zijn oogen op haar rusten, terwijl zij daar lag. soepel als een luipaard, haar lichaam volkomen ontspannen in de halfliggende houding. „Heeft Panaenos je niet willen schilderen?” vroeg hij. Rhodia sloeg haar langzamen blik naar hem op en keek hem vanonder haar oogleden scherp aan. Een oude geschiedenis, die veel stof had doen opwaaien. Volgens sommigen hing Rhodia's portret in het paleis van een der Westgrieksche vorsten; volgens anderen hield Panaenos zelf het verborgen. Waarom vroeg Sokrales naar Panaenos? „Gewild wel,” antwoordde zij, „maar het is nooit zoover gekomen." Het slavinnetje bracht nieuwen wijn. Onder de zuilengalerij was het verrukkelijk koel, de zon viel bijna recht in en het perk in het midden van het peristylion was helder licht. Sokrates hield zijn oog gericht naar de bloemen met den fonkelenden fontein erboven, toen hij langzaam zei: „Zijn broer wil je modelleeren." Zijn broer, Pheidias. Rhodia lachte kort en droog. „Dank je wel. Nog meer geklets." Maar Sokrates liet niet los. Hij legde met overredend gebaar zijn hand op haar arm. „Rhodia, als ik het je vraag?” Rhodia zweeg, verwonderd. En dan kwam de vraag, die Sokrates verwacht had: „Waarom?” Een ©ogenblik kwam de gedachte bij hem op. Rhodia te vertellen van zijn gesprek met Pheidias. Maar onmiddellijk verwierp hij die. En zei: „Omdat de schoonheid van je lichaam moet bewaard blijven voor het nageslacht." En de schoonheid van je ziel. Rhodia. maar daar spreek ik niet over. Weinigen gelooven. dat je een ziel hebt, en de onbarmhartigen hekelen je leven. Ik weet beter. Rhodia lachte. Het kleine, kirrende lachje zei Sokrates reeds dat hij het pleit gewonnen had. „Ach, waarom niet?” Sokrates ging zijn weg terug. Hij kwam door de havenbuurt, die nu wat levendiger was. De vele vrienden die hij ontmoette, groette hij met verstrooid handgebaar. Hij bereikte de Peiraeïsche Poort en liep langzaam voort door de stad, zich niet bekommerend om het publiek dat de straten begon te vullen. Sokrates verwonderde zich over de vrouw. Hij was een mensch met een groote behoefte aan liefde. Rhodia gaf hem die, maar het was de liefde van een kind. En zijn eigen vrouw, Xanthippe, verstond hem niet. Schold hem lui en praatziek en dreef den spot met zijn mildheid, die zij onnoozelheid noemde. Hij zocht voor alles de ziel. De ziel van de dingen, hun oerbeeld dat, naar hij meende, aanwezig was in een hoogere wereld, en herkenbaar in den materieelen vorm. Ook de mensch was een ziel, een vreemdeling uit helderder gewest, die het eenig ware en goede had prijsgegeven voor de verlokking van de stoffelijke wereld. Xanthippe lachte, als hij met haar over zijn gedachten trachtte te spreken, noemde hem een hersenschimmigen dwaas. Rhodia luisterde bereidwillig, maar dartelde daarna over zijn vragen heen als een vlinder, die de honing puurde maar reeds een andere bloem zoekt. Had dan de vrouw geen ziel? Deze vraag deed zich aan Sokrates niet voor. Zij had een ziel, en een zeer kostbare. Maar de vrouwen, minder nog dan de mannen, geloofden niet in de droomen die een philosoof met weinig aantrekkelijk uiterlijk hun spon. Zij schudden afwerend het hoofd. De ziel? iets wat men niet zien kan en niet betasten, een wereld waarvan men alleen spreken kon in beelden, en die noch ten Noorden, noch ten Zuiden of Oosten lag? Te dwaas, Sokrates, dan dat een weldenkend mensch zich daarmee het hoofd zou breken. Sokrates liep verder, en een glimlach kwam op zijn gelaat, dat er door de warmte nog minder aantrekkelijk uitzag. Er waren anderen. Agathon, Alkibiades ook, misschien. En Pheidias. Pheidias, de man van weinig woorden, die de kunst van te luisteren verstond. En die beloofd had de ziel af te beelden, haar voor eeuwig vast te leggen, zoodat een ieder die het beeld zou aanschouwen, zijn ongeloof zou laten varen en heen zou gaan in een groote verwondering. Sokrates liep sneller. Xanthippe zou boos zijn, hij was te laat voor het eten. n Dc werkplaats van Phcidias had licht van het Noorden. Een ruim vertrek, dat alle sporen droeg van een druk bedrijf marmerblokken van verschillende grootte en kleur stonden in een hoek bij elkander, klei en werktuigen lagen op de tafels, en over alles heen een dikke Jaag stof. Sinds de voltooiing van den arbeid aan het Parthenon in het voorgaande jaar had Pheidias beitel en hamer laten rusten, in een loome bevrediging over dc eeuwige sicrsclcn waarmee door zijn hand de tempel was getooid. Zijn leerlingen en medewerkers waren uitgezwermd naar Groot-Griekenland, lonië en Klein-Azië, of hadden zich gevestigd in Athene zelf, waar zij de traditie van den meester voortzetten. Pheidias’ naam was een begrip geworden, dat vakmanschap en hoogen kunstzin belichaamde. De drager van dien naam, dc schepper van de Parthenonfries, stond in het midden van dc ruimte, waarin hij zijn gedachten bedwongen had tot een vorm, die sterker zou zijn dan de tijd. Een kleine man van zestig Jaar ongeveer, in uiterlijk een handwerksman, maar met oogen waarin reeds opnieuw een gedachte tot leven was gekomen. Zijn blik mat de blokken marmer, overzag de klei, zocht den beitel en den bouchardhamcr. Een oogenblik later, het bovenlijf tot het middel ontbloot, was hij bezig, op zijn voorovergebogen kalen schedel glansde het licht, dat rijkclijk naar binnen viel. Hij zette het meettoestel gereed, in de gleuven hingen de schietlooden. Hij maakte de klei vochtig, die in zijn gespierde en lenige handen willoos was als een trage olie, hij ordende de gereedschappen, de boren en de beitels en hij zong. Ach, een kunstenaar in wien de idee is ingevaren, is een gelukkig kind, dat zingen kan en spelen met zijn droom. Een ziel in steen te vangen is een spel der verbeelding, maar is alle werkelijkheid niet evenzeer de vrucht van een verbeelding? Hij hield van de klei die zijn handen beroerde als was zij een vrouw, hij liefkoosde het marmer met zijn blijde oogen. Dit was leven, scheppend leven, dat het bloed zijn ouderdom deed vergelen en hel hart licht maakte. Hij had, bijna onwillekeurig, een figuur geboetseerd uit de gekneede klei, en kwam eerst tot de ontdekking daarvan toen een stap klonk in de gang die van het huis naar het atelier leidde. „Chaire," zei een welbekende stem, en op den drempel stond Parrhasios, de schilder. Hij was bijna even oud als Pheidias, maar zijn gestalte was ongebogen gebleven, hij was lang voor een Griek en had nog het volle blonde hoofdhaar dat den rasechten Achaër kenmerkte. Hij lachte vroolijk en kwam naar voren. „Korinthe ligt voor jou niet ver, Pheidias." De weelde ligt voor den kunstenaar in zichzelf besloten. Pheidias zag rond in zijn Korinthe, de stad van zijn rijkdom: een werkvertrek. waar het stof lag van de weken waarin hij de ballingschap had verkozen. „Chaire, Parrhasios," antwoordde hij. „Kom binnen." Parrhasios kwam naderbij en ging op een modelleertafel zitten. Hij nam een puntijzer op, beproefde met zijn duim de scherpte van de spits. Hij was vakman zoogoed als Pheidias. „Ik heb Sokrates gesproken," zei hij zonder inleiding. „Wat ga je beginnen, Pheidias?" Alsof hij twijfelde aan Pheidias’ kunnen. „Dit lukt, Parrhasios,” antwoordde Pheidias met overtuiging. „Laat dat maar aan mij over." Parrhasios knikte, hij erkende Pheidias’ mogelijkheden. Maar zei toch: „Volgens Sokrates is het lichaam een gevangenis. En de gevangene is de ziel.” Maar Pheidias schudde zijn kale hoofd. „De ziel kan zichzelf bevrijden al voor den dood. Zij is geen onderworpene, maar vertoeft in het lichaam als een vorstin in het verblijf van haar lust." „Philosofennonscns. Als mijn lichaam sterft, sterf ik." Parrhasios was van de werkbank opgestaan. „Wat blijft er van mij over? Niets dan een vale schim. Denk aan wat Homeros zegt van Achilles." Pheidias zweeg. Hij wilde het oude twistgesprek niet hernieuwen. De góden, Hadcs, hadden voor hem afgedaan. Maar Parrhasios weigerde in een ander schoon leven te gelooven dan in dit eene. dat kort van duur is. „Heeft Rhodia toegestemd?" vroeg hij kort. „Ja. Wat dat betreft, wensch ik je geluk. Een vrouw onder duizend." Parrhasios was de vraag omtrent de ziel reeds vergeten. Hij liep op de marmerblokken toe. keurde die op grootte en kwaliteit, en zocht tenslotte een stuk Penthelisch uit. zuiver van kleur. Hij tikte er met zijn vinger tegen aan. „Om een mna, dat je dit hebt uitgezocht. Met een enkelen blik verstonden de oude vrienden elkander. Parrhasios had goed geraden. „Houd je mna maar. Ik zou de weddenschap verloren hebben.' Het woord weddenschap lokte onmiddellijk Parrhasios' volgende vraag uit. „Hoeveel heb je ingezet tegen Sokrates?” De vraag sloeg Pheidias met stomme verbazing. Het was waar. zij hadden gewed, Sokrates en hij, maar geen van beide had aan een prijs van den wedstrijd gedacht. „Wij hebben er niet over gesproken," antwoordde hij langzaam. „Niets, neen, niets." Nu was het Parrhasios’ beurt om verwonderd te zijn. Niets? Maar dan barstte hij in een luiden lach uit. „Sukkelaars!" Hij had dol plezier. Daarop werd hij weer ernstig en zei: „Het doet er trouwens niet toe, het beeld op zichzelf is prijs genoeg.” En toen Pheidias niet antwoordde: „Wordt het levensgroot?" Hij wilde meer weten van het beeld cn den opzet ervan. Maar Pheidias liet niets los. Hij had er overigens zelf nog geen duidelijke voorstelling van, veel hing af van het model. Parrhasios begreep en vroeg niet verder. Hij bleef zwijgend eenigen tijd toezien terwijl Pheidias kneedde aan het beeldje waaraan hij begonnen was. Het werd een kleine vrouwenfiguur, grof van vorm, maar sierlijk van houding en gebaar. Was dit misschien al een conceptie van het meesterwerk, dat hij beloofde? Tot groote verrassing echter van Parrhasios nam Pheidias plotseling de kleifiguur in den forschen greep van zijn beide handen en drukte haar ineen tot een vormlooze massa. En tot Parrhasios. die hem met opgetrokken wenkbrauwen aankeek. zei hij: „Je hebt gelijk, Parrhasios, het is eigenlijk geen weddenschap." Hij wierp den klomp op de tafel bij de overige klei. Zijn oogen hadden den naar binnen gekeerden bük van een, die door een verrassende gedachte is gegrepen. „Het gaat om het beeld zelf." Den volgenden morgen Pheidias was reeds in het atelier, het was nog vroeg, maar reeds helder licht kwam Rhodia in begeleiding van Sokrates. Pheidias kende Rhodia van naam, niet van aanzien. Hij zag haar voor het eerst een jonge vrouw met een rijpe gestalte en de gebaren van een koninklijke vrouw. Sokrates leidde haar het atelier binnen en stelde haar voor aan den meester. Rhodia reikte Pheidias een koele hand. de grootc Athener viel haar tegen nu zij hem van nabij ontmoette. Sokrates had met een snellen blik in de werkplaats rondgekeken, en zijn bewegelijke geest sloeg de maanden over. die lagen tusschen Rhodia en het beeld. „Dat ben je," zei hij, wijzende op het blok marmer uit den Penthelikon, dat Pheidias naar voren gehaald had. „Onze groote meester zal je conterfeiten, dat je jezelf meent in een spiegel te zien." Pheidias was verdiept in de beschouwing van Rhodia's gelaat, dat half van hem afgewend was naar Sokrates. Een diepe bevrediging schonk hem dat onderzoek, haar profiel was edel van lijn en de eenvoudige haardracht deed geen afbreuk aan de uitdrukking van neus en mond. Hoe kon een vrouw als deze genoemd worden in de lichtzinnige verhalen, waarvan het gerucht tot hem was doorgedrongen? De frons in zijn oude voorhoofd trok dieper stelde Sokrates hem een val door déze vrouw hem tot model te geven, die den geest liet verkommeren en het lichaam diende? Rhodia keerde zich om. De blik van Pheidias trof haar. Een kleine spotlach krulde haar lippen. „Hier ben ik, meester." zei zij. „U bewijst mij een groote eer door mijn beeld te willen houwen." Meer dan dat. Maar Pheidias sprak tot haar niet over de dubbele opgave die hij zich stelde. En haar spottende vleierij liet hem onberoerd. Hl) verspilde ook geen woorden aan haar. „Kijk,” antwoordde hij. „Daar moet je staan.” Hij wees op een klein platform dat in het midden van de werkplaats stond. Daarna keek hij vragend Sokrates aan. „Kunnen wij beginnen?” Sokrates begreep. „Ik ben op verboden terrein." zei hij, „ik ga al.” Hij liep naar de deur, keerde zich nog even om naar Rhodia. „Als het klaar is, kom ik hier terug. Ik vind het een prettige gedachte, dat jouw beeld de fries van het Parthenon zal overtreffen." Een oolijk knipoogje naar Pheidias volgde, die reeds zijn handen in de klei gestoken had. en Sokrates ging. met een tevreden uitdrukking op zijn gezicht en met de haastige gebaren van iemand die op weg is naar een feest. In het atelier was Pheidias met Rhodia alleen achtergebleven. Het morgenlicht, dat van boven inviel, speelde om het prachtige lichaam, en Pheidias kneedde de klei. Een immense gespannenheid had zich van hem meester gemaakt, zijn antwoorden in het gesprek dat hij met Rhodia hield, kwamen slechts na langen tijd maar in hem leefde zijn ouder geworden leven met ongekende heftigheid. De vrouw was zeldzaam schoon. Zelfs hij. die vijftig jaar lang gespeeld had en gevochten met den vorm. kon zich moeilijk een beter gebouwde of bevalliger gelijnde figuur denken. Heel de vreugde van den Griek aan de volkomene schoonheid doortintcldc hem, en de zweetdroppeltjes op zijn rooden schedel getuigden van ingespannen arbeid. Rhodia stond en voerde het langzame gesprek. Au fond verveelde haar de pose, maar zij was ijdel, en het zelfbewustzijn van haar schoonheid deed haar volharden in de gekozen houding. Pheidias had haar die zelf laten bepalen en zij had die onmiddellijk gevonden. Rechtop, het hoofd een weinig achterovergebogen, en om den mond het lachje van verachting en spot, dat haar hoog maakte. Het gesprek kwam noodzakelijk op Sokrates. „Hij leeft in hooge sferen,” lachte Rhodia. „Tc hoog voor mij." Pheidias antwoordde niet dadelijk. Hij had de grove figuur reeds gevormd, en was aan het achterhoofd bezig. „Te hoog?" aarzelde hij. „Hoogcr dan de Olympos." spotte zij. „Hij droomt van een sprookjesrijk, maar hij kan zijn ideeën niet bewijzen.” „Is een bewijs noodig?” „Ja,” antwoordde Rhodia. „Hoe kan ik gcloovcn in iets zonder bewijs? Ik weet wat ik zie, maar een droom is bedrog.” Pheidias ging zoo geheel op in de taak die hij zich stelde, dat hij slechts met moeite zijn aandacht aan haar woorden schonk. Hij had het beeld voor oogen. rechtop, met hel even gebogen hoofd. Zijn handen, nerveus over de klei. boetseerden de vormen van het levende lijf voor hem. Was er meer noodig om te leven? Genoeg van den achterklap van de stad had hem bereikt om te weten welk leven de vrouw voerde, wier gestalte hij uit de roodc klei wakker riep. Maar wat deerde hem noch haar dit leven, nu het haar zoo schoon geschapen had, en hem de macht gaf om die schoonheid weer te vinden tot in het harde marmer toe. Was de ziel een bedrog, waarin Sokrates geloofde omdat hij zelf leclijk was? Had de ziel een bewijs noodig. als zij overbodig was? Parrhasios had wellicht gelijk Sokrates liet de zon ondergaan over de glorie van Hellas. Pheidias ziet zijn beeld, scherper nog als hij zijn oogen sluit. Vraag naar de ziel van Hellas, en hij zal het antwoord geven. Een triomphantelijke zekerheid vervult hem wat doet de ziel van een mensch ertoe, die droom en bedrog is, als de ziel van zijn land, onsterfelijk Athene, blijft staan met het marmer van zijn schepping? „Rhodia.” zegt Alkibiades, terwijl haar hoofd op zijn schouder ligt. „Rhodia, geloof niet aan Sokrates’ woorden. Zij zijn ijdel als de wind. en nemen de vreugde uit dit leven weg. De liefde die hij predikt is vaal vergeleken bij de onze.” Rhodia is nog maar kort in Athene, maar de schoonsten van een schoon volk hebben elkaar gevonden. Alkibiades. nu reeds de lieveling van zijn vaderstad. Rhodia, de door alle vrouwen benijde. „Hij is een goed mensch.” werpt Rhodia hem tegen. „En zijn liefde kent geen onrust en geen verdriet.” „Ik zal alle verdriet van je weren. Rhodia. en jou dreigt geen gevaar. Wat wil je meer dan onze liefde, die de rijkste is op de aarde. Ik kom niet met gedoofde lamp en laat. je niet bij het ochtcndschemeren alleen.” Maar Rhodia schudt het hoofd. Haar hand ligt op Alkibiades' hand en omklemt die steviger. .Jouw lamp gaat zoo goed uit als de mijne. Alkibiades.” . De gedachte echter aan den dood, den medespeler in alle liefde, verschrikt haarzelf. Zij heft haar mond naar hem op en lacht. „Laat je door Pheidias beeldhouwen, dan leven wij eeuwig in marmer,” spot zij. Alkibiades fronst zijn fraaie voorhoofd. Hij mag den norschen beeldhouwer niet. die een schaduw werpt over het ongebonden, lichte leven dat Griekenlands aanzicnlijkste stad leidt. Misschien ook hindert hem, den eerzuchtige, diens groote naam. „Pheidias." zegt hij scherp, „verstaat de jeugd niet. hij is verdord temidden van zijn marmer en klei.” Hij doet Pheidias onrecht, en Rhodia wreekt den meester. „Hij verstaat mij. Ik kan nu al zien dat mijn beeld gelijken zal als de eene olijf de andere.” Alkibiades doorziet eerst langzaam den inhoud van haar woorden. En Rhodia laat hem geen tijd om zijn verontwaardiging lucht te geven. „Pheidias boetseert een beeld naar mij.” „Rhodia!" Alkibiades is boos. Zijn jongensachtig, maar rijp gezicht heeft een manlijke uitdrukking van toorn gekregen. Rhodia poseert voor Pheidias als verraad klinkt het hem in de ooren. Rhodia is wel even geschrokken. Maar zij werpt haar hoofd achterover en haar hals beweegt in den zachten, kirrenden lach, dien zij bezit. Zij is een vrouw en weet met den jongen te spelen zooals een kat speelt met een muis. „Domme jongen,” zegt zij, „kan er grooter eer worden bewezen aan jou. die mij liefhebt?” Zij onderschat Alkibiades' hoogmoed en starren zin. „Nee,” zegt hij stug. „Ik wil jou niet verlaagd zien tot een schouwspel voor iederen marktbezoeker." Dit krenkt Rhodia. Zij lacht niet meer, en haar gezicht valt terug tot zijn strenge geslotenheid. „Mijn lichaam en zijn schoonheid behooren mijzelf toe. Mijn ziel behoort jou." 111 Vijf maanden heeft Pheidias aan zijn beeld gewerkt. Na twee weken reeds voldeed hem het kleimodel. dat hij geboetseerd had naar Rhodia's pose, en daarna is zijn atelier gesloten gebleven voor eiken bezoeker. Zorgvuldig is laag na laag van het blok afgebeiteld. Rondom gaande heeft hij met den spitsen beitel het marmer af doen splinteren, de volle gestalte wikkelend uit den harden steen. Daarna over de oppervlakte, die de kleine putjes van de beitelspits behield, geschuurd met amaril en puimsteen, en de huid van het beeld is glad geworden met een eigen, warme korrel daaronder. Voor Pheidias bestaat slechts het beeld, hij heeft ternauwernood een herinnering behouden aan de vrouw, die ervoor stond. Zij interesseerde hem niet, alleen een lichaam heeft hij gevormd, zooals het was in zijn stralende, onbekleede pracht. Een pracht, die hij langzaam. levende uit de gespannen aandacht van zijn verbeelding, terugriep nadat de vrouw was heengegaan. Een onvergelijkelijk werkstuk. Resultaat van dagen en nachten op elkaar, in toewijding en geduldigen arbeid doorgebracht. Het heeft de ronding van het leven, de klop van het bloed is gegrepen in het rijzen en dalen van den vorm. En het hoofd is licht achterovergebogen, opgeheven, en heeft den glimlach van de vrouw, die poseerde. .i Parrhasios is sprakeloos, nu hij het ziet. Hij kent de vrouw en meende Pheidias te kennen. Maar zijn verwachting is verre overtroffen. En als hij de woorden niet vindt, die hij zoekt, zegt hij ontroerd: Pheidias, Pheidias! Zij zijn alleen, Sokrates, Parrhasios en Pheidias. Pheidias heeft zelf, na een aarzeling, het beeld onthuld dat staat op het platform waar Rhodia poseerde. Men zou zweren dat zij er opnieuw stond. Maar Sokrates zwijgt. En blijft zwijgen ook als Parrhasios Pheidias gelukwenscht en een stroom van bewonderende uilroepen aan zijn mond laat ontsnappen. „En jij, Sokrates?” vraagt Pheidias. Sokrates schudt het hoofd. „Het is een prachtig beeld,” zegt hij, „mooier beeld heb ik nooit gezien." Pheidias' gelaat betrekt. Hij heeft een ander antwoord verwacht. „En de ziel? Heb ik de ziel van dc vrouw gehouwen in den steen?” Hij vraagt het haastig en gespannen, hij vreest het oordeel van Sokrates. „Ja.” zegt Sokrates langzaam. „Pheidias, je hebt de ziel gehouwen.” Maar als Pheidias een schreeuw van vreugde geeft, voegt hij er hard aan toe: „Maar niet de werkelijke ziel van de vrouw. Zij heeft je bedrogen.” Er is een pijnlijke stilte gevallen. Diepe teleurstelling ligt op het vermoeide gezicht van Pheidias. Parrhasios is verlegen en strijkt driemaal een lok van zijn voorhoofd, die er in het geheel niet overheen is gevallen. Slechts Sokrates is dezelfde gebleven, en hij is de eerste die de goede woorden vindt. „Je kunt het, Pheidias.” zegt hij met troostenden nadruk. „Maar de vrouw heeft je misleid, en jij hebt je laten misleiden. Dit beeld deugt niet.” Parrhasios trekt Sokrates' woorden in twijfel. „Hoe weet je. dal haar werkelijke ziel er niet in ligt?” vraagt hij weifelend. „Je kunt die niet zien. hoogstens verschillen de trekken van een gelaat, de lijn van een lichaam is fraai en edel of gebrekkig en burgerlijk. Maar dat zegt niets omtrent de ziel.” Sokrates lacht, maar zijn lach klinkt niet hooghartig. Hij wrijft met zijn hand over zijn kin en legt den doceerenden wijsvinger langs zijn neus. „Ik zié de ziel niet.” zegt hij, „ik hoor haar. Er is een stem binnen in mij. die mij ontwijfelbaar inlicht. Die antwoordt op den roep van de echte, mcnschclijkc ziel, ik kan mij niet vergissen." Parrhasios haalt de schouders op. Maar Pheidias trekt met vaste stem de conclusie. „Ik heb dus de weddenschap verloren?” „Nee." antwoordt Sokrates. „De weddenschap is niet ten einde." Even denkt Pheidias na. voor hij de woorden van Sokrates in hun vollen om vang begrijpt. De woorden die het beeld vóór hem vernietigen. „Dus was mijn werk vergcefsch.” Pheidias’ stem beeft voor het eerst. Maar Sokrates stemt rustig met hem in. Dcnzelfdcn morgen dat Pheidias zijn beeld vernietigde hij dreef den scherpen beitel genadeloos in het gelaat van het beeld, in de armen, in de heupen, en het viel ineen tot een puinhoop van ge- schonden marmer ontving Rhodia het bezoek van Alkibiades, die haar Sokrates’ oordeel berichtte. Rhodia luisterde toe zonder zijn verhaal te onderbreken. Maar toen hij uitgesproken was. stonden haar oogen vol verwondering. Van den opzet van het beeld had zij niets geweten. Zij dacht lang na. zoo lang, dat Alkibiades onrustig werd. ..Trek het je niet aan.” zei hij onhandig, bang dat het leedvermaak in zijn stem haar gehinderd zou hebben. „Je werk is nu afgeloopen.” Maar Rhodia gaf een ander antwoord dan hij verwachtte. „Het begint pas. Ik weet, waarom dit beeld mislukte.” En op Alkibiades’ vragenden blik: „Alkibiades, ken je mij?” Albikiades’ verwondering steeg. Hij kon niet vermoeden, waar zij heen wilde. „Natuurlijk ken ik je. Rhodia.” zei hij aarzelend. „Maar...” „Natuurlijk ken jij ml) niet.” antwoordde Rhodia heftig. „Wat weet jij van de vrouwenziel? Ik speel verstoppertje met je, Alkibiades, omdat jij zoo’n kleine jongen bent.” Zij zag de uitdrukking van gekwetsten trots op zijn gezicht, en had onmiddcllijk spijt dat zij zich had laten gaan. Van houding veranderend, schepte zij zelf den rooden wijn in zijn beker en reikte hem die toe met een gebaar, dat even bekoorlijk was als de lach van haar oogen. „Niet boos zijn. Alkibiades.” herriep zij haar woorden. „Ik sprak in scherts." Zij liefkoosde hem en Alkibiades geloofde wat hij het liefst gelooven wilde. Rhodia behoorde hem toe, en zij bewees het door haar gratie, die hem verstrikte. Hij zag slechts haar prachtige oogen en den gereeden mond. lachte vroolijk met haar en vergat in haar nabijheid den tijd. Hij vergat ook de vraag, die hem op de lippen gelegen had: wilde Rhodia opnieuw poseeren? Rhodia zou overigens haar zeer beslist antwoord klaar gehad hebben: zij ging den leugen van haar beeld in waarheid veranderen. Zij liep. als hoorde zij er thuis, het prothyron door van Pheidias’ huis, regelrecht naar het atelier, waar zij Pheidias aantrof, geknield op den vloer. In zijn handen den eenen onderarm van. het beeld die vrijwel gaaf was gebleven, en ook nu nóg een wonder van schoonheid was. Bij de naderende voetstappen keek Pheidias op cn zag de hetaere staan, met ernstig gezicht, in de deuropening. Zij beantwoordde zijn flauwen glimlach niet, hij schaamde zich als een betrapt kind. maar zij zag het niet. ..Ik kom terug.” zei zij. „voor een tweede pose.’ Pheidias richtte zich op uit zijn gebogen houding. Hij keek de vrouw aan cn herkende het beeld niet, dat hij van haar geschapen had. Haar mond miste den glimlach, haar houding, ofschoon onveranderd. scheen hem minder trotsch en minder zelfbewust dan toen hij haar de laatste maal had gezien. Hij haalde zijn schouders op. „Waartoe?” vroeg hij moedeloos. En Rhodia antwoordde: ~U kunt het. meester. Maar ik wist niet dat U meer wilde dan mijn lichaam." U kunt het! Sokrates had dat ook gezegd. En Pheidias wist dat hij het kon. hij wist het opnieuw met kracht nu hij de vrouw voor zich zag om wier ziel hij vocht. Dit gelaat, deze rijkdom van vorm dien hij met gewend oog ried onder de soepele plooien van den peplos. deden allen twijfel vervagen. Hij was opgestaan, de marmeren arm lag op den grond. „Ja, ik kan het,” zei hij, met plotselinge vastberadenheid. Hij nam haar zacht bij den arm. voerde haar op het scherm toe, dat in een hoek van de werkplaats stond. „Goed, dat je gekomen bent,” zei hij. „Wij gaan opnieuw beginnen.” Rhodia stond, en Pheidias werkte onvermoeibaar uur na uur. De weeke klei ving vreugdig den druk van zijn vlugge vingers op, zijn routine deed hem den grooten vorm snel en vaardig vinden, en reeds den tweeden dag werkte hij met het palmhout. Geen spoor van twijfel in den blik waarmee hij de verhoudingen mat, noch in de zekerheid waarmee hij de oogen cn den mond aanbracht in den nog ongevormden kop. Rhodia stond cn haar lichaam, roerloos, als van marmer op Paros gehouwen, verscheen ten tweeden male in de klei, als was die een spiegel waarvan een nevel langzaamaan weg trok. Meestentijds zweeg zij om Pheidias niet te hinderen bij den arbeid. Zij hield het hoofd eenigszins opzij gebogen, het licht viel over den linkerschouder op haar borst, en het haar ving van terzijde den vollen glans op. De blik van haar oogen ging verloren in een verte, waar niets te bespeuren viel. en de geopende handpalmen verrieden een volledige ontspannenheid naar lichaam en geest. Dwars door de vrouw heen. die voor hem stond, zag Pheidias de gestalte van een tweede vrouw, schooner nog dan de eerste en verder en ontastbaar. Eerst nu verstond hij de ironie van Sokrates’ woorden: beeldhouwen is niets dan tasten. Het was geen tasten van een vasten vorm. die zichtbaar en voelbaar voor oogen was. maar een mistasten, grijpen naar een schijnbeeld. Hij, Pheidias. moest dat schijnbeeld vangen, hij zag het, hij droomde het zich, maar het was niet te scheiden van het bloedwarme lichaam waarmee zijn oog zich mat. Deze worsteling beteekende een bij voorbaat verloren slag. Niemand had ooit een droom in handen gehouden, de begoocheling week als de eerste schemering van den ochtend de schaduwen van den nacht verjoeg. Hoe zou hij, door deze vrouw heen. het drogbeeld vangen, dat zijn gedachten hadden ontworpen? Een oneindige jacht was in hem losgebroken, de jacht op den vlinder. Maar als hij zijn oogen ophief en Rhodia’s blanke lichaam, sereen en kuisch, zag in het middaglicht, voelde hij een liefde zijn handen doorstroomen die hem verblindde van lust tot dit ónmogelijke, maar verrukkende werk. Liefde die, als alle liefde, onbevredigd zou blijven, geen lichaam schonk verkoeling en geen droom. Of had opnieuw Sokrates gelijk, die zei, dat alle wezenlijke liefde zich richten moest op de godheid, schoon en goed tegelijk? Ondertusschen vorderde het beeld. Dag na dag verscheen Rhodia. nam bescheiden haar plaats in op het platform, en legde een volharding aan den dag die den kunstenaar verbaasde. Vanwaar kwam deze vrouw ertoe zich zoo te geven? Rhodia zelf gaf antwoord op deze vraag. ..Ik voel mij.’' zei zij op een gegeven moment, „alsof ik bevrijd was. Ik ben ver weg. als in een ander land.” Pheidias zweeg en sprak niet over het beeld, dat hij achter haar zag. En dat langzaam, maar ontwijfelbaar, zijn eigen trekken schonk aan de klei, die Rhodia uitbeeldde. IV Ten tweeden male stond Pheidias tegenover de beeltenis van Rhodia. Na de voltooiing van het kleimodel had hij den gietvorm gereed gemaakt en nu, na nauwelijks drie weken arbeid, stond het beeld klaar voor hem. Zeker, het miste den glans van het marmer, maar zijn oogen, oogen die gewend waren om te zien, zagen de verrukkelijke gestalte reeds als in den steen uitgehouwen. Was ditmaal de ziel gevangen, die hij zocht? Pheidias woog met keurenden blik de kwaliteiten van zijn werk. Hij ontdekte geen fout, en ervoer opnieuw de vreugde: het is goed wat ik gemaakt heb, er is geen tweede die deze schoonheid had kunnen scheppen. Vanmiddag zou Parrhasios komen. En Sokrates. Om het beeld te keuren voordat het in marmer zou worden uitgehouwen. Het oogenblik dat hij nog alleen was met zijn beeld scheen langer dan een dag. Zou beider oordeel het zijne bevestigen: Pheidias, de gelukkigste onder de stervelingen, is de schepper van de ziel in het onbewogen marmer? Sokrates, op weg naar Pheidias, trof Agathon. den jongen dichter, wiens talent reeds erkenning begon te vinden in den kring der litteratoren. Euripides had zich waardeerend over hem uitgelaten en zijn eerste tragedie zou weldra een opvoering beleven. Anders dan Alkibiades, schoot hij tegenover den ouderen Sokrates in eerbied niet te kort, en Sokrates’ denkbeelden hadden zijn volle belangstelling. „Waarheen, Sokrates?" Naar Pheidias ging hij, die het wonder zou hebben volbracht, een beeld van klei, maar met een levende ziel. „Geloof je, dat hel kan, Sokrates?" Agathon twijfelde. De eerste poging was mislukt. Kon een beeld meer geven dan den uiter-lij ken vorm? Maar Sokrates was vol vertrouwen. Zag men aan de menschen dat zij een ziel hadden? Waren zij niet verworden tot een armzalige verbinding van vleesch en been, die geen spoor van ziel in zich scheen te dragen? En toch zag men het af en toe gebeuren dal een mensch anders werd, in zichzelf ontwaakte en door de spijlen van zijn gevangenis heen zijn ware gelaat toonde. Waarom zou dan niet in steen een lichaam kunnen worden gehouwen dat, als doorzichtig, den werkelijken mensch vrij liet voor dkn geopenden blik? Maar Agathon meende dat dit niet mogelijk was. „De ziel is het beginsel van leven, en de steen is dood. Hoe kan wat dood is, levend zijn?" Sokrates lachte. „De ziel is levend,” gaf hij toe. „Maar is dan het vleesch minder dood dan de steen?” Met Parrhasios, die voor het huis van Pheidias gewacht had, traden zij naar binnen. Pheidias kwam hun tegemoet in het peristylion, ging zelf hun voor naar zijn atelier, dat aan het einde van de zuilengalerij was gelegen. Het eerst trad Sokrates binnen, die van ongeduld popelde. Dan Pheidias, en toen ook Parrhasios en Agathon tegenover het beeld stonden, trok Pheidias het linnen weg waarmee hij het beeld had bedekt. Voor Agathon was het resultaat van Pheidias' arbeid een volkomen verrassing. „Eugc,” riep hij bewonderend, en nogmaals „euge," terwijl hij in zijn handen klapte. Hij trok driftig Sokrates aan zijn mantel. „De ziel,” zei hij vol overtuiging. „Je hebt gelijk, Sokrates, het is hem gelukt.” Sokrates glimlachte en antwoordde niet. Terwijl Parrhasios keurend zijn blikken over het kleimodel liet gaan, er om heen liep en nauwkeurig de partijen tegen elkander afwoog een haastig oordeel zou oppervlakkig kunnen schijnen bleef hij staan op dezelfde plek en scheen in nadenken verzonken. Pheidias, de armen over elkaar gekruist, wachtte rustig af wat de scheidsrechters zouden zeggen. Parrhasios sprak het eerst. „Ik vind geen fout," zei hij, een w'einig aarzelend. „Dit beeld is volkomen zuiver.” Over Pheidias' gezicht trok even een glimlach, maar hij ging niet op Parrhasios’ lof in. Het woord was aan Sokrates. die uit zijn gepeins was ontwaakt. Sokrates begon met een vraag, een hinderlijke gewoonte die hem veler wrevel op den hals gehaald had. „Is de ziel van den mensch," vroeg hij langzaam, „slavin of meesteres?" Pheidias, tot wien de vraag gericht was, haalde met verwondering de wenkbrauwen op. „Meesteres natuurlijk," antwoordde hij eenigszins geprikkeld, daar de vraag hem overbodig voorkwam. „De ziel is vrij." Nu was het Sokrates’ beurt om verwonderd te zijn. „Maar waarom. Pheidias, heb je haar dan tot slavin gemaakt?" Parrhasios begreep niet veel van dit spel met woorden. Voor hem was dit beeld volmaakt, en getwist over de ziel had doel noch zin. „Dit is niet het beeld van een slavin,” mengde hij zich tusschcn Sokrates en Pheidias. „Een vorstelijke vrouw met een vorstelijk lichaam.” Sokrates voelde zich niet in het minst bedreigd. Hij gaf onomwonden Parrhasios gelijk. „Een koninklijke vrouw, inderdaad Parrhasios.” Hij wierp een blik van oprechte bewondering naar het beeld, maar voegde eraan toe: „Deze vrouw heeft echter niet haar eigen ziel.” Pheidias stond verstomd. „Niet haar eigen ziel?” herhaalde hij. „Nee," antwoordde Sokrates. „Je hebt haar een ziel geleend. Een ziel die je zelf uitdacht, en die geen ziel is omdat zij niet vrij is, maar geboren uit jouw droomen. Een doode ziel, een bedrog." Rhodia, Alkibiades verwachtend, zag vreemd op toen Sokrates voor haar stond. Het verschil was groot tusschen den slanken, onstuimigen jongen en dezen man met zijn gedrongen gestalte en met den groven neus in het roodc gezicht. Hij keek ernstig en ging naast haar zitten, zonder acht te slaan op de beide bekers, die met den krater gereed stonden. Rhodia’s vragenden blik negeerend. begon hij te spreken, verstrooid spelend met den kyalhos die voor het inschenken van den wijn aanwezig was. „Ik heb mijn weddenschap gewonnen.” En hij vertelde hoe hij met Agathon en Parrhasios naar Pheidias' werkplaats was gegaan in de vaste hoop dat Pheidias ditmaal zou zijn geslaagd in zijn voornemen. En hoe hij had ingezien dat opnieuw een begoocheling den kunstenaar had parten gespeeld. „Het ging om jouw ziel. Rhodia. Rhodia lachte en wcnschte hem geluk. Misschien had zij geen ziel, of, zoo zij die al bezat, was die onzichtbaar en onvindbaar. Maar Sokrates maakte verdrietig een afwerend gebaar met zijn hand. „Wensch mij geen geluk," zei hij. „Pheidias had moeten winnen. Eerst als ik verlies heb ik de winst bereikt die ik zocht. Ik ben als een vroedvrouw: het kind dat ik haal is niet voor mijzelf bestemd." Rhodia haalde haar schouders op. Diep in haar hart leed zij de nederlaag van haar eigen verwachting. Maar had zij haar bedrog niet geboet door den tweeden keer het masker te laten vallen? Was zij dan anders nog, sliep nóg dieper in haar het laatste beginsel van haar leven? Alsof hij haar gedachten ried, boog Sokrates zich tot haar over. „De stem in mij weet de verborgenheid van het leven," zei hij ernstig. „Rhodia. den eersten keer speelde jij een ziel, die de jouwe niet was. En in dit tweede beeld was in het geheel geen ziel aanwezig, je lichaam was het glanzende vlak, waarop Pheidias het spiegelbeeld van zijn eigen droom terugvond." Rhodia schrok. Van ver weg, alsof zij een wijden horizon besloeg, ontstond een pijn in haar, die haar verwarde. Een volheid zwol in haar aan. die zij niet begreep, maar die dreigde haar te zullen verstikken. Waarom raakte Sokrates de lang genezen wond aan, waarom liet hij haar leegte niet onberoerd? „Sokrates ... ik ...," stamelde zij. Maar zij kon den zin niet voltooien voordat snelle voetstappen het peristylion bereikten en Alkibiades in de opening stond van de deur die op den hof uitkwam. Lachend en met gratie naderbij komend in zijn groet, droeg hij met zich heel de jeugdige kracht en den rijkdom van het zonnige Athene tot binnen de zuilen van Rhodia’s tuin. „Een edel paar," schertste hij. „Ik tref het. Schoonheid en wijsheid hebben een verbond gesloten. Welke rol speel ik in dit drietal?" „De lachende derde," antwoordde Sokrates. Rhodia glimlachte slechts en noodigde Alkibiades te gaan zitten. Het slavinnetje dat een derden beker bracht, schonk den wijn, en eerst nadat hij zijn dorst gelescht had begon Alkibiades een opgewekt gesprek over de nieuwtjes van den dag. Met Sparta dreigde oorlog. Perikles, Alkibiades’ oom, won steeds grooter overwicht op het volk. Alkibiades sprak met geestdrift, als Athener zat de politiek hem in het bloed. Rhodia luisterde met belangstelling. Maar de woorden van Sokrates bleven in haar haken: wie was de lachende derde? Alkibiades? Had die dan als prijs gewonnen, wat Sokrates zelf en haar niet ten deel was gevallen? Zij lachte zachtjes in zichzelf. Alkibiades bezat haar ziel niet. Ternauwernood haar lichaam hij was een mooie knaap met blond haar en met blauwe, uitdagende oogen. Maar de diepte van haar bestaan kon hij niet peilen nog. hij was te jong om haar pijn te ontdekken, zij kon met hem niet spreken over een verloren droom of over haar vergeefschcn tocht naar vrede. Sokrates. die zijn eigen inzicht had in de politiek, meende, dat een oorlog tegen Sparta kwade gevolgen zou kunnen hebben. „En waarom oorlog?” zei hij. „leder mcnsch heeft met zichzelf genoeg te doen, moeten wij dan nog tezamen elkander het leven moeilijk maken ook?" Alkibiades verwierp dit argument. Philosofischc haarkiooverijen, die den geest slechts verwarden en de duidelijke plicht jegens het vaderland op het tweede plan schoven. Er was geen stad op de wereld als Athene, en deze stad verdiende dat men goed en bloed voor haar macht in de waagschaal stelde. Rhodia onderbrak het gesprek. Zij legde sussend haar kleine hand op Alkibiades' arm. „Sokrates heeft gelijk,” zei zij, en haar stem had den klank dien geen man weerstand bood. „En het derde beeld zal het bewijzen.” „Het derde beeld?” herhaalde Alkibiades verwonderd. Maar zij weerde alle vragen af. Een geheim dat men uitsprak, was geen verborgenheid meer. Men kon er slechts in symbolen over spreken, of beter nog, het symbool alleen sprak een verstaanbare taal als de woorden tekort schoten. „Wacht tot de voltooiing ervan,” zei zij. „En je zult meer van Athene’s grootheid begrijpen, en van mij, dan je ooit zult kunnen vatten in een kus of in een lieflijk gebaar." Alkibiades richtte zijn vragende oogen op Sokrates. Maar Sokrates zweeg. Pheidias zat zwijgend in het megaron van zijn huis en roerde ternauwernood aan het avondeten, dat zijn oude huismeesteres had toebcrcid. Hij had van den wijn gedronken, maar ook die smaakte hem niet meer. Hij onderging de ontbinding van lijfs- en geesteskracht als een lichte dronkenschap, die hem bedwelmde. Hij was moe. Voor het eerst misschien bespeurde hij de duidelijke teekenen van zijn leeftijd in den tegenzin, dien het avondeten hem gaf. en in een groote behoefte aan slaap ofschoon de zon nog niet was ten onder gegaan. Hij stond op en liep voor de zooveelste maal dien middag naar zijn atelier. In de deur geleund bleef hij kijken naar het beeld, dat midden in het vertrek stond, gereed om in marmer te worden uitgevoerd. Het zou niet uitgevoerd worden, wist' Pheidias. fokrates had gelijk, dit was een vrouw die hij had gedroomd i.iaar hoe was de vrouw die ervoor gestaan had? Pheidias liep met een resoluut gebaar naar den hoek van de werkplaats waar de werktuigen bijeen lagen. Hij nam den grooten hamer en liep ermee op het beeld toe. Aiai, lieflijk beeld! Met geweldige kracht hief hij den hamer met beide handen op en vergruizelde in één slag het zachte gelaat en den schouder, waarover het licht vleiend heenviel. Hel bevrijdde hem het beeld te zien breken. Maar tegelijkertijd schiep zijn eigen daad een leegte in hem die hij niet wist aan te vullen. Als een oud man ging hij langzaam door het peristylion terug naar het groote megaron en at nu. hij had honger gekregen, wat visch en brood. De slaaf die hem sinds jaren verzorgde, een Thraciër met een korten baard, zat in een hoek en zweeg. De donkere blik van zijn meester weerhield hem van elke beweging die Pheidias' toorn zou kunnen opwekken, maar Pheidias schonk niet dè minste aandacht aan hem. Zoo verging eenige tijd, totdat Pheidias opstond. De Thraciër opende met hondensnelheid de deur naar het slaapvertrek en lichtte den beeldhouwer voor met een kleine olielamp die hij ontstoken had. Pheidias, die zeer eenvoudig leefde, legde zich gekleed op het bed dat slechts uit een hoognoodig onderstel en een matras bestond, en zette de olielamp naast zich. „Ga ook slapen, Balias,” zei hij, „en laat mij alleen." De slaaf gehoorzaamde, de deur geruischloos achter zich toetrekkend. Pheidias bleef alleen en vouwde de handen onder zijn hoofd. Hij lag op zijn rug en sloot de oogen, zonder te slapen. Even later doofde hij de lamp, die grillige schaduwen op den muur wierp. Hij legde zich daarna op de zijde en zocht den slaap te vatten, die lang op zich zou laten wachten. V Rhodia bezit een staanden. bronzen spiegel. En die toont haar haar gansche blanke lichaam, als een vaas rechtop. In het kleine hoofd zijn de oogen zuiver geworden als klaar water, in haar lichaam heeft een sublieme rust postgevat die de ledematen in elkander doet vervloeien met ongebroken lijn. Maar beide, oogen en lichaam, zijn vol van een edel en innig leven, dat wijs is en mild het lichaam is wijs, het hoofd is mild. Op Rhodia's wangen komt langzaam een blos, die zich verdiept en haar oogen worden donkerder. Zij bukt zich en raapt den peplos op. Een oogenblik nog draalt zij, dan hult zij zich in het klcedingstuk, dat haar schoonheid wegneemt en er een andere voor in de plaats geeft. Zal zij er vandaag in slagen Pheidias te bereiken? De donkere Thraciër die in het voorhuis zit, heeft zich niet door haar meest bekorenden glimlach laten vermurwen, zijn strenge opdracht is, niemand toe te laten. Pheidias heeft zich in zijn huis opgesloten, en wil niemand ontvangen. Misschien vandaag? Zij kijkt zichzelf in den spiegel aan, en de vraag vervalt. Voor haar staat een herborene, om haar hoofd een glans van onverloren jeugd, in haar houding ligt de ervaring van jaren, maar ook het inzicht dat het heden met de voorliggcnde momenten wist te verbinden. Niets van haarzelf is verborgen gebleven, niets van haarzelf verloren gegaan. De vrouw in den spiegel is de vrouw, die Pheidias vergeefs zocht. Zij zal gaan. De slaaf aan de poort heeft niet opgekeken, en de deur van hat atelier vond zij open. Pheidias keek verwonderd op toen zij binnentrad en keerde zich na zijn groet om naar de werkbank om zijn gedachten meester te worden. Wat bezielde deze vrouw? Maar Rhodia, zonder te spreken, nam haar oude plaats in; met een enkele beweging gleed haar het witte kleed van de schouders, naakt stond zij op het voetstuk, kuisch en onaantastbaar. Pheidias die den beitel gevonden had, dien hij voorwendde te zoeken, keek om en zag de hetaere staan. Zijn oog zag opnieuw met één opslag hoe schoon zij was, haar lichaam zonder gebrek, haar houding zoo natuurlijk en bevallig als was zij een kind. Wrok en teleurstelling vervielen nu de vrouw voor hem stond alles verging rondom hem en in hem bij den aanblik van dit majestueuze lichaam. Hij liep op de klei toe. Plotseling schoot hem iets te binnen. Hij bleef staan met gefronste wenkbrauwen en keek opnieuw, aandachtig, naar zijn model. Rhodia veranderde niet van pose en haar blik leed niet onder zijn doordringende oogen. „Zoo goed?” vroeg zij en hief een harer armen op. die een straal van de zon ving als was hij een spiegel. Maar Pheidias aarzelde. Hij krabde zich over den kalen schedel en dacht ernstig na. Hem hinderde de onbevangenheid waarmee deze vrouw voor hem stond in haar prachtige naaktheid. Zonder dat hem duidelijk werd waarom. Hij gaf geen antwoord op Rhodia’s vraag en reikte haar zwijgend den peplos toe, dien op den grond had laten glijden. Zij nam verbaasd het kleedingstuk uit zijn handen aan, en eerst toen hij hel haar uitdrukkelijk vroeg, sloeg zij het om haar schouders. Pheidias zag den blos niet die het gelaat van de hetaere overtoog. Hij stond een oogenblik toe te zien, als overwoog hij het effect, en als zag hij meer dan daareven. Maar dan legde hij met snelle hand den gordel om haar middel en sloeg den peplos omlaag tot aan de heupen. Het gevolg was verrassend. Rhodia had snel haar verlegenheid overwonnen, zij nam met sierlijk gebaar den kleinen ronden handspiegel en bracht die voor haar gezicht, zoodat zij zichzelf zien kon: naakt en niet naakt, gegeven en verborgen, lichaam maar niet vlcesch alleen. Pheidias oogen vingen het gebaar op en haar blik. Maar hij zag die niet, zijn handen begonnen van verrukking te trillen en zijn gelaat glansde van een ijver die bijna belachelijk was bij dit kleine mannetje. Maar hij had de ziel gczicnl Hij zei het tegen zichzelf terwijl hij de klei vormde naar zijn bedoeling. en kon het bijkans niet gelooven. Gezién. Niemand had ooit de ziel gezien, en hij. Pheidias, was de eerste onder de stervelingen die meer zag dan stervelingen beschoren was. ..Als de ziel niet bestaat." zei Sokrates tot het groepje jongemannen dat zich om hem verzameld had Agathon bevond zich daarbij en Alkibiades ..heeft het leven geen zin, het wordt een bittere farce." ..Dat ben ik heelemaal niet met je eens." antwoordde Alkibiades. .Ook zonder de ziel blijft er genoeg over wat het leven de moeite waard doet zijn." Zij liepen in druk gesprek door een der gangen van de Stoa Basileios. op de markt. Sokrates geheel opgaande in het bedrijf zijns levens: vragen en een antwoord wekken, dat zich over zichzelf zou verwonderen. „Wat blijft er over? Alle vreugde en alle verdriet is zand en asch. De jaren verglijden en niets blijft. Tenzij " Hij pauseerdc even, en vroeg dan aan Agathon, die aan zijn rechterhand liep: „Wat is, Agathon, allen mcnschcn gemeen?" Agathon noemde, eenigszins verwonderd, op: alle zien, hooren. alle hebben een lichaam, allen is de liefde gemeen en de haat. „En de dood." Tol Alkibiades. die hiermee Agathons opsomming aan vulde, richtte Sokrates zijn onmiddellijk volgende vraag. „Wat is sterven, Alkibiades?” Alkibiades aarzelde met een antwoord. Van sterven weten wij weinig meer dan dat het de schaduw over ons leven is. En Agathon antwoordde in zijn plaats. „Sterven is verlies van allen materieelcn vorm." Sokrates kikte tevreden. Agathon kende reeds zijn gedachtengang: alle vleesch wordt ontbonden, maar hoe kan de ziel ontbonden worden die geen stoffelijke gedaante bezit en niet uiteen kan vallen omdat zij niet concreet, samengegroeid is? Alkibiades gaf zich niet gewonnen. Hij was niet overtuigd dat de mensch een ziel had. Een onstoffelijk, onzichtbaar iets werd niet bewezen, zoo meende hij, door herinnering alleen aan een andere wereld waaruit wij zouden afstammen. Een spel van verbeelding kon den mensch parten spelen. En de traditie sprak anders waarom brak Sokrales met wat van oudsher was overgelcvcrd? Sokratcs glimlachte. Het oude verwijt, dat hem voor de voelen geworpen werd sinds hij zijn nieuwe inzicht trachtte door te geven aan zijn medeburgers. Voor den schoonhcidslicvenden Griek bleef de vorm het hoogste al had het niet aan denkers ontbroken die zich met de uiterlijkc verschijningsvorm niet hadden tevreden gesteld. Maar ook die nog hadden het wezen der dingen gezocht in de stof. „Pheidias ” begon hij. Maar Alkibiades lachte hoonend. „Pheidias heeft gefaald. Hij kon ook niet anders dan falen.” Op dat oogenblik kwam Parrhasios van de tegenovergestelde zijde met haastige passen de Stoa binnen. Hij wenkte met driftige gebaren naar Sokrates, die zijn gesprek onderbrak. „Chaire, Parrhasios." De jongelui weken eerbiedig terzijde voor den oudere, aangezien burger van Athene. „Sokratcs, kom mee. Pheidias is in zijn atelier." Over Sokrates' gezicht kwam een glans van voldoening. „Ik kom. Parrhasios. ik kom." Hij bezon zich. „Gaat mee, jullie," zei hij tegen zijn volgelingen. „Pheidias heeft de ziel van de vrouw gevangen in den steen.” Hij scheen aan de mogelijkheid van mislukking niet te denken. Hij zette er onmiddellijk, naast Parrhasios, een stevigen pas in en gesticuleerde druk tegen Parrhasios. Parrhasios had het beeld gezien. Goed? Overbodige vraag, verbeterde Sokrates zichzelf. Had hij de ziel van Rhodia, nee. van de vrouw, weergegeven? Maar Parrhasios liet zich daarover niet uit, het was Sokrates’ taak dat te beoordeelcn. Maar wat zijn meening betrof Hij slikte zijn woorden in. Alkibiades was naast hem komen loopen. stootte hem aan met den arm. „Luister. Parrhasios." zei hij. „De ziel is dwaasheid. Ik geloof niet in een beeld van de ziel. Maar haar lichaam is onvergelijkelijk. Ik koop het beeld, ik heb haar lief.” Parrhasios antwoordde hem ternauwernood. Wat wist een knaap yan liefde, voordat hij het heerlijke beeld van Rhodia had gezien? Hij zelf. met een heel leven achter zich. had bij het zien van het derde beeld oen ontroering ondergaan, die alle liefde waarvan hij ooit genoot, onwaarachtig en klein maakte. Zij waren bij het huis van Pheidias gekomen. Sokrates liep voorop en vond zijn weg zonder acht te slaan op Balias. die aan de deur zat. Parrhasios volgde, en na hem drongen de jongelui naar binnen. Pheidias verwelkomde hen allen met stralend gezicht. Hij leidde hen zijn werkplaats in waar, op het platform, onder linnen verhuld. het beeld stond. In een hoek Rhodia, stil, maar met een uitdrukking in haar oogen, die Alkibiades niet kende. Zij groette Sokrates afzonderlijk en haar stem had een hartelijken klank. Pheidias. bewegelijke!' dan gewoonüjk. knikte Parrhasios toe. drukte enkele van de jongemannen de hand en liep daarna loc op het beeld onder het laken. Met een ruk trok hij het doek weg. zoodat plotseling het beeld zichtbaar werd. De verraste uitroep van een der jongelui was het eenige geluid dat dc stilte verbrak. Sokrates stond onbewogen te kijken, een diepe rimpel trok tusschen zijn oogen. Parrhasios’ blik sprak onverholen van bewondering, Agathon zweeg. Alkibiades. sprakeloos, wendde zijn oogen van hel kleibecld naar de vrouw, die terzijde stond. Dit was Rhodia niet meer, maar een vreemde en glorieuze vrouw, die hem plotseling, als vielen hem schellen van dc oogen. deed beseffen hoe ver hij was gebleven van de schoone hetaere met wie hij sliep. Het eerst van allen sprak Sokrates. „Pheidias,” zei hij, „Pheidias. ben je een mensch of een daemon?” Een jubel van bijval brak los. „Euge. eugc, Pheidias.” Agathon keek Alkibiades aan en hun blikken verstonden elkander. De ziel van de vrouw was gevangen in den steen! Pheidias vond geen woorden voor zijn trots en zijn blijdschap. Hij bleef staan met zijn handen aan de bank geleund, op zijn rug, en knikte maar ten antwoord op de gelukwenschcn van zijn gasten. Slechts Sokrates had zich tot Rhodia gewend. „Euge, bravo, Rhodia." zei hij zacht. Hij nam haar handen in de zijne en zag haar in de oogen die zij niet neersloeg. Hij lachte zachtjes. „Je bent mooi, Rhodia.” Voordat Rhodia hem antwoorden kon, had hij zich omgewend. Hij liep op Phcid.as toe, maar in plaats van hem geluk te wcnschcn. nam hij onverhoeds den zwaren hamer die op de werkbank lag. Een plotselinge vrees greep Pheidias aan. Hij maakte een gebaar, maar liet het daarbij. De jongelui weken terzijde, niet begrijpend wat Sokratcs met den hamer wilde. Alleen Parrhasios legde een snelle hand op Sokratcs’ arm en Alkibiades schoof zich instinctmatig tusschcn Rhodia’s beeld en den philosoof. Een heldere lach verbrak de spanning. Rhodia stond naast Alkibiades en duwde hem zachtjes aan zijn schouder op zij. „Wat is er?" vroeg zij. „Laat Sokratcs begaan.” Beschaamd liet Parrhasios zijn arm zinken. Pheidias herwon zijn zelfvertrouwen. Alkibiades trad op zij en liet voor Sokratcs den weg vrij naar het beeld. Allen zagen toe. toen Sokrates den hamer ophief. Hij sloeg drie krachtige slagen, welberekend in zijn deskundige hand. Waarom, waarom? Belde armen braken af. de derde slag sloeg den linkervoet, die vooruitgeschoven stond, te pletter. Sokratcs zag de vragende blikken van de omstanders. Hij richtte zijn blik op Pheidias die hem nict-begrijpend aanzag. „Ik legde de laatste hand, Pheidias," zei hij rustig, den hamer nog in zijn vuist. „Het zijn de armen die den minnaar omvatten en de voet die tot hem ijlt. Nu is zij geheel bevrijd.” Ontzet staarden allen naar de geschonden figuur. Een vrouwenlichaam van weergalooze schoonheid, en. o wonder, schooncr nog nu het onvolkomen geworden was. Wat brak, waren niet handen en voet, het waren de laatste ketenen die de vrouw aan de aarde bonden. In vollen glans straalde hun de ziel tegemoet. Rhodia sloeg de handen voor het gezicht en weende. COLOPHON Deze novelle, „Hef derde Beeld", van B. Rijdes, met een teckening van C. W. Veenstea, werd gezet uit de Hollandsche Mediaeval van S. H. de Roos en voor vrienden en verwanten van schrijver en uitgever gedrukt in den zomer van 1943. sekar