AB VISSER BEZET GEBIED BEZET GEBIED AB VISSER BEZET GEBIED SCHILDPAD-REEKS No. 3 „O Lord. whal evil have I done To be a poet in this World .... Voor Edith LIED IN DE LENTE Opnieuw de lente, maar boe ver de dromen Van wat in vroeger jaren ons beving. Weer zullen warmer wind en wolken komen En over bloeiend wijde landen stromen. Maar zonder kracht is de herinnering. Want rouw en vrees zijn kwade metgezellen Van wie de vrijheid en de droom bemint. En altijd erger zal bel hart zich kwellen En somberder de lichte dagen tellen Van lentes aanvang tot de herfst begint. Dan weer een winter en een groter lijden .... Neemt nog bet noodgelij geen keer? Blijft ons nog boop op eindelijk bevrijden. Of wreekt in ons van al te blijde tijden De overmoed zieb meer en meer? Wat komen zal .... Goddank dat wij niet weten Wat komen zal en zieb aan ons voltrekt. Maar dit is zeker, dat wij niet vergeten! Wat vast stond is tot op de grond gespleten. Maar beeft ons aan ons zelf ontdekt! Een ancire lente komt en, hoe verborgen, Zij werkt en streeft onder bet dorre bout. Nog bukken wij onder dezelfde zorgen. Totdat de doorbraak van een nieuwe morgen Zijn blinkend liebt over ons open vouwt. Wat lijden kan, leeft nog, slechts oude waarden Worden als rijshout in het vuur verbrand. Die met ons trouw en eer en moed bewaarden. Zij zullen hechter in de oude bodem aarden Van ons hernieuwde vaderland! HERFST AAN ZEE I ik weet niet hoe dit lied begon: Was het die vroege zomermorgen Waarin het licht zwol rond de zon. Die in een wolkrozet verborgen, De nacht niet meer verdragen kon? Die l duister als een blad verschroeide. Dat rimplend oplrok van de zee. En plots in elke droppel vloeide En in de branding strandwaarts glee, Waar het in kruivend schuim vergloeide? Dwars door hel duin zocht ik mijn pad. Bij vlagen woei mij ’t ruisen tegen. Als regen, zoevend in het blad Van een groot bos, dat vergelegen. Zich nog voor ’t oog verborgen had. Maar toen ik. aan het strand gekomen. Nog aarzelde op de laatste top. Was reeds de zomerdag volkomen, De laatste nevelslreep trok op Boven het dreunend golvenstromen. Toen trof mij voor de eerste maal Hoe gruwzaam en van God verlaten. Ondanks het licht nog schemervaal, De golven zonder af te laten Bespoelden pier en havenpaal. En langs de duinmuur, doods en zwijgend. Afwijzend in zijn strakke boon, Was nooit baar eenzaamheid zo dreigend. Haar stem zo klemmend monotoon. Zo zwaarverzadigd en zacht hijgend Met baarden van bloedscbuim en wier. Het buikig lijf log op een zijde. En volgepropt tot berstens schier Met vlees van vriend en vijand beide. Als een apocalyptisch dier. II Hoe kon dit beeld zo plots verkeren Van liefelijk tot wreed symbool. Niet meer door zon te camoufleren. Afgrijslijk en immens idool Van liefdeloosheid, mensonterend? Hoe was bet vroeger tocb geweest: Een beider bad van teerste kleuren, Waardoor men van de bodem leest t Verwonderlijk diepzeegebeuren Een zwaarteloos, luchthartig feest. Eens was, voor dit bekommerd beden. Het strand een gele serpentien. Confetti bet publiek beneden, Vanaf bet belmgrocn duin gezien: Lucbtspiegeling van bet verleden. III Nu zwerf ik, moe van alle waan. Verbitterd door de uitzichtloze, Rampzaalge tijd waarin wij staan, In t doodstil duin en hoor de broze. Verraderlijke branding slaan. Het wordt al herfst, na korter dagen Doordrupt een grauwe mist de nacht. Dan breekt door vochte nevelkragen De rode zon in zieke pracht, De branding breekt met witter slagen. De meeuwen wijken van het strand. En trekken hongrig naar de steden. Maar honger heerst ook op het land. En wordt met biltre wrok doorleden. Men vloekt of bidt: Het is Gods hand. Gods hand!... O God, geef eindlijk vrede Den duizenden van goede wil. En leg de zee. die al te wrede, Niet te verzaden aasgier stil, Verankerd buiten uwe rede. Sluit weer de muil der zeeën toe. En laat uw schepen vredig varen. Wij weten niet meer wat of hoe Het eind zal zijn van deze jaren. Maar zijn haar bloeddorst grondig moei PARK IN DE WINTER Ragfijne regen spint zich langs de zoom der paden. Die week en zwart, rondom de klaarte van een plas. Van al de vochtigheid niet meer zijn te verzaden; Soms spatten druppels uit het doodstil struikgewas. De jonge beuken zijn nog roestig-ruig beladen Met ’t oude blad, waarin een kleine vogel pas Een schuilplaats heeft gezocht, maar door mijn tred verraden In duikvlucht wegscheert over t zijig gras. Het doet mij even stilstaan en ontroerd opkijken: O weldaad van het park, waar vochtig, stil en koel, Een windvlaag langs mijn strakke, natte huid komt strijken En bijna laat vergeten het nerveus gevoel. De moede zekerheid, dat nooit geheel zal wijken Wat rondom heerst aan leed en druk en krijgsgewoel. BOMBARDEMENT Ik schuif het rood gordijn terzijde. Maanlicht vloeit door het open raam. Als druppels smelten de verspreide Glanspunten in mijn spiegel saam. Een vogel waagt een lange triller. Maar zwijgt alsof hij zich bezint. En in de tuinen lijkt het stiller. Ondanks de aarzelende wind. Dan zwelt, wat ik straks dacht te horen. Een ijl gegons tot zwaar gebrom. Een zoeklicht plots, een dunne toren. Gaat kantelend de hemel om. Maar onverstoorbaar duurt het gonzen. Het breidt zich waaiervormig uit. Het groeit tot haaprend. koortsig bonzen. Dat dreigender de stad omsluit. Dan drijft het af, een zware regen. Ik houd mijn adem in en wacht... In *t Oosten flakkren lichte vegen. O God, wie sterft er deze nacht! HET WITTE HUIS „Spoofey takes a holyday" Het Witte Huis had mij verrast. Toen ik het loofbos had verlaten. Waar blaren lagen opgetast Voethoog en ’t licht als honingraten Neerkringde op de vochle grond En ’t blad van berk en beuk verbond. Een bruine wal met struikgewas Beschermde gele sloppellanden. En naast wit pluizig wollegras Zag ik de vliegenzwam rood branden. En in een koeler kleurverschil De amethist en canteril. De hemelboog was waterlicht. Alleen wal goudig aangeslagen. En naar hel glooiend vergezicht Verwaasden blauw de heuvelkragen. Zo godlijk mild en koel gespreid Is slechts de zon in najaarslijd. Ik naderde hel Witte Huis Tot aan het smeedhek met guirlanden. Ik was hier eenmaal meester thuis En streelde 't ijzer met mijn handen. Hier was ik. nu een schim, een geest. Gelukkig kind en man geweest. Ik zweefde luchtig door de allee. Een tuinman gaarde dode twijgen, De reuk van brandend hout woei mee Zacht vlamgekneller brak het zwijgen Dat in het bronsgroen lover hing En wijding schonk aan ieder ding. ’k Betrad omzichtig ’t vijvervlak. Het water bleef een zwarte spiegel. Ik zag mijn eigen becllnis zwak Weerkaatst gelijk een ijl gewiegd Van neveldraden, melkig wit. Een ademtocht op ’t effen git. Hoe grappig, dacht ik. dat een geest De zotste dingen kan ervaren. Als was hij nimmer mens geweest. Maar alles doet wat hij voor jaren Slechts meende dat in droom bestaat: Zelfs dat hij over water gaat. Met fijn gespitste, naakte voel Beklom ik de hardstenen treden Van het bordes, zo welgemoed Als nooit tevoren in ’t verleden. En gaf, zo als ’t bij geesten hoort. Drie kloppen op de eiken poort. Maar wachtte niet tot maagd of knecht De ketting plechtig af zou haken. Geen steen zo dicht, geen hout zo hecht. Een geest kan er doorheen geraken. Ik schreed door hal en gang: een veer Zo licht en dansend op en neer. Het was het uur der middagrust. Een poes lag spinnend zich te zonnen, De groene ogen half geblust... Die plots te knipperen begonnen. Toen ze mij zag, hoog opgericht. Een stuifmeelwolk in t gulden licht. Haar rughaar rees, de staart zwol op. Als had ze plots de dood geroken. Toen vluchtte ze hals over kop. Zigzag, verblind, ineengedoken. Ik dacht verbaasd, waartoe die angst. Die d eerste klap geeft, leeft het langst. Ik slipte door een sleutelgat De keuken in en zag mijn trouwe Dienstmaagd, die knikkebollend zat Nevens de haard en saam gevouwen De beide handen in haar schoot. Van zorg en werken ruw en rood. Ik dacht, de brave ziel zal mij. Haar oude meester, wel herkennen, De hande’ ineen slaan en mij blij Als vroeger, na een reis, verwennen. Dus raakte ik zacht haar voorhoofd aan. Dat zij de ogen op zou slaan. Dit deed ze, maar met zulk een kreet, Dat het zelfs geesten zou verstijven. Vlug glipte ik door een smalle spleet En wist, hier kan ik ook niet blijven. Nog ging zij achter mij te keer: „Help help, de jonker is er weerl” Ik wond mij om mijzelven heen En vroeg mij af wat zou gebeuren. Het ganse huis raakt’ op de been. Ik hoorde ’t angstig slaan van deuren En als een rups die zich verpopt. Hield ik mij aan ’t plafond verstopt. Toen viel een stilte over ’t huis. Als was het eens voor al verlaten. Ach, mijn bezoek bleek een abuis Besefte ik. alleen gelaten. Al is men vlees en bloed geweest, Wordt men een geest, men blijve geest. Ik liep nog eenmaal langs de rij Van schilderijen en portretten. Als laatste hing ik zelf er bij. Men had er bloemen voor gezet en Op een zwart-wit lintje las Ik wanneer ik gestorven was. Toen zweefde ik in de schouw omhoog En door de schoorsteen heen naar builen. Het geel, half toegeknepen oog Der maansikkel blonk in de ruiten Van ’t uitgestorven Witte Huis, Dat stroomde onder ’t bladgeruis. ’k Begaf mij naar de bruine bei Waar ik als dwaallicht wat ging zweven, k Peinsde bedroefd: nu schuwen mij Die mij beminden bij mijn leven. En vond, o Shakespeare, dit refrein: ’t Is beter NIET dan WEL te zijn! RRÜ1DSNACI1T Liefste, moest ik duizend jaren Eenzaam zijn vóór deze nacht. Nu ons stil en driftig paren Ons a!s schelpen samenbracht Blank, na ’t schuchtere ontbloten. Dat ons. teugelloos, bedwingt; ’t Kosmisch ruisen houdt besloten Dat zo zalig ons doordringt? HET TERRAS Een licht terras en blinkend vijverwater. De zon schijnt in hei amberkleurig bier. Wij praten opgewekt zo zou ik hier Nog dikwijls met je willen zitten later. Misschien ook niet, wellicht was het voldoende Dat ik wat speelde met je waaiend haar. Streelde je rug met een terloops gebaar Als je me nu verward en blozend zoende. Maar neen, wij zitten hier te rustig samen, De wind is geurig van een dichtbij land. Dat pas gemaaid is en het zonlicht brandt Op rode bloemen met uitheemse namen. t Is goed te kijken naar de verre bomen: Een rhododendron die weerspiegeld staat In t water en zijn rode bloesem laat Dicht langs de oever en de rietkraag stromen. Het is niet nodig dat wij woorden zoeken Van liefde, trouw: beloften die men spreekt Lichtvaardig, maar lichtvaardiger verbreekt. En dat men zegent wat men eens zal vloeken. Het is niet veel wat ons doet samenkomen. Het zal nog minder zijn wat ons weer scheidt. Maar diep gelukkig stemt de kleine tijd Die jij en ik op dit terras verdromen. AVOND IN HET PARK Het park is zilvergrijs en broos, De hemel heeft geen grens en kleuren. Er vleugt alleen een kruidig geuren. Een reuk van vlier en wilde roos. Beneden ademloze bomen. Glanst, rondom ’t lichtend vijverhart. Het schaduwwater marmerzwart En maakt de avondrust volkomen. Het gras wordt vochtig aan de grond, De nectar druppelt uit de linden, De donkre heesters staan als hinden Gespannen luisterend in t rond. En tastend zoekt mijn hand jouw handen. Je ogen zien ontsteld en groot Naar waar de maan oranjerood De duistre hemel doet ontbranden. Een peppel ruist, een vogel fluit, Zie nu. de nacht wordt licht en kleurig. Maar ik verhef mij moe en treurig, De droom van zilvergrijs heeft uit. Ik kus je lippen stroef en Keel; Je ogen sluiten nat en beven. O God. dat ik niet meer kan geven Dan mijn geheim, onzegbaar leed. AFSCHEID Afgewend slaande voor hel beregende raam. Hoor ik haar zachte, radeloze praten. Hardnekkig herhalend in mijzelf haar naam Als t enige dat onbezoedeld is gelaten. En denk wanhopig daartussendoor: Hoe lang zal zij zich nog verdedigen, Voorlgaan blindelings op dit dood spoor. Zichzelf vernederen, mij beledigen. Ik weet. dat alles begoochling is geweest. Dat tedere woorden vergeefs zijn gesproken. De komende eenzaamheid vrees ik het meest. Al denk ik mijn zenuwen murw te gaan roken. Voelend enkel wrokkige spijt om vermorste Uren van schroom, sinds haar lichaam zich bood. Een zeer aards verlangen naar haar kleine borsten En de troost van haar warm kloppende schoot. HERFST-STROFEN 1 Zachtjes vervloek ik de regen En het uiteengeslagen gras langs de wegen. Hier en daar de druipnatte vossenstaart Van een populier langs het goor Vervloeiend, modderig spoor Van een overstroomde trekvaart. II In segment na segment Lopen de rails uit in de zenuwknoop Van het emplacement, Dat van roet en regen bevuild In schurftig lantaarnlicht druilt. En er is geen hoop. Dat de laatste reizigster deze nacht Is degene. Die ik met steenkoude voelen verwacht. HEIDEGEBIED Waar heb ik dit alles eerder gezien: Deze hopeloos sombere heidevelden. Het versteende spook van een half ontvelde. Door de bliksem getroffen dwergden Gebogen over het fletsblauw vissenoog Van een dichlsluivende ven. En verder langs zandige heuvelboog, De stuurse inteelt van jeneverbesstruiken. Scherven van diluviale wapens en kruiken. Het kadaver van een roestbruin everzwijn En een azende buizerd boven het weg-ravijn. Mijn angst stamt uit God weet welke oergrond. Toen ik schreeuwende vluchtte voor een mastodont. Sinds heb ik duizenden levens hier gezworven. Mijn angst werd groter, maar in mijn mond Is de schreeuw om dit gruwzaam voorlvegeteren Bestorven. DE VRIJGEZEL Steeds stond hij met de liefde op gespannen voet. Ervoer dat droom en daden onverzoenlijk waren. Hij vocht een levenlang met zijn opstandig bloed. Verloor zijn lust nochtans niet met zijn wilde haren. Bestreed soms een der eindloze avonden verwoed Chagrijn en eenzaamheid van veel vervlogen jaren: Schreef vroegre liefjes aan in zielig’ overmoed En wist niet eens of zij nog leefden, waar zij waren. Toen zocht hij het bij katten, honden, paarden. Hoewel au fond elk dier hem onverschillig liet. En hij ze kwelde, ze verwaarloosde en verstiet. Hij werd een zonderling, een door de drank ontaarde. Die. toen geen sterv’ling hem bezocht meer, of ontving. Zichzelf castreerde en in de klerekast verhing. NAPOLEON Men kent hem met zijn scherp geponst. laatdunkende profiel. Zijn wrede vissenmond en onverbiddelijke ogen. Belachelijk kleiner dan zijn generaals, maar in vermogen Hen saam omspannend als een velg de spaken van het wiel. Het sterven van millioenen dappren liet hem onbewogen. Hij duldde geen rivaal en gunde nauw aan God hun ziel. Werd, argeloos, tenslotte nog verloochend en bedrogen Door vrienden: Talleyrand, Fouché, een vos en een reptiel. Zijn naam werd een legende, een idool voor veteranen, Zo bleef hij overwinnaar nog, lang na zijn laatste strijd. Geen Waterloo kon meer de roem van een Arcole doen lanen. Maar smaadlijk moest hij bij zijn dood aan fronsende doktoren Prijsgeven zijn geheim van manlijk’ onvolkomenheid: De sterke held had in de liefde slag op slag verloren. BLAUWBAARD GETUIGT: Voor Ton Lulz ’k Verscheen apocalyptisch, scboon-onlaard. Aan vrouwen, als bet beest met zachte banden. Mijn borst was blank, maar tussen mijn rokpanden Verrieden zich mijn bokspoot en mijn ruige staart. Mijn vingers streelden, maar dat voeld’ als ’t branden Van zweepslagen, leed werd aan lust gepaard. Mijn kus proefde als as tussen de tanden. Wie door mij werd begeerd, bleek het niet waard. Hun argeloze wellust leerde ik balen, Maar bunkren bleef ik naar de een, die zou Doorzién mijn aard: van God en mens verlaten. Gekweld door angst, gefolterd door berouw... Geen levenlang verleiden kon mij baten. Ik vond de boer opnieuw in iedre vrouw. CASANOVA GETUIGT: Ik heb het bed gedeeld met vele vrouwen. Zij vormden in de nacht een blanke onderstroom. Ik heb van weinigen de naam onthouden. Een enkel lichaam schimt nog vormloos door mijn droom. Ach. ik schond roekeloos eer en vertrouwen. Maar wie dat dikwijls doet, verliest zijn domme schroom. Minnaars en slagers kunnen niet hun daad berouwen: Een doodsteek werkt in hart en hals eenzelfde rode stroom. De hartstocht boort zijn angel in het zachte Lichaam, dat zij, verraderlijke sluipwesp, nam. En dat zij levend sterven doet in zwoel doorlioorfste nachten. Ik minde van Venetie tot Amsterdam, Een lange nacht, en wie zich willoos gaf, leerde ik verachten. Schrijv* mijn memoires wie dit lust, ik walg er van. DON ]UAN GETUIGT: Vanaf de eerste keer dal ik hel klam verstijven Voelde van ’t lichaam dal kreunend om mij vocht. Wist ik voorgoed verdoemd te zijn, tenzij ik zocht De ene vrouw, die mij niet huilend dwong te blijven. En ik doorkruiste t land, maar in paleis of krocht. Waar ik ook speurde onder prinsessc’ of legerwijven. Zij bleken een voor allen slechts gerede lijven, Wekkend uit hartstocht niets don spijl en achterdocht. Sprak een van liefde ooit? Ik gaf waarom zij boden. Eenzamer vluchtte ik met elke dageraad. Weer eens te meer vuns aan mijn eeuwge droom verraden. O vrouw van Sevilla, die mij ter Helle laat, Verdoemd, verguisd, met uw schijnheilge vloek beladen. Stuur mij, bid ik, de ene maagd die mij weerstaat. INHOUD Lied in de lente . . . 3 Herfst aan zee . . . . . ‚ . . . . . 7 Park in de winter «O Bombardement «1 Het Witte Huis , . . 12 Bruidsnacht 17 Het terras . . – . -‚ . . . . ‘ . . . x8 Avond in het park 20 Afscheid . ‚ . . . . . . . . ‚ . . . u Herfst-strofen 23 Heidegebied 24 De vrijgezel 23 Napoleon . . . . . . . . . . . . . :6 Blauwbaard getuigt: 27 Casanova getuigt: 28 Don Juan getuigt: 29 COLOPHON Deze bundel, „Bezet Gebied” van Ab Visser, werd voor publicatie in de Schildpad-reeks afgestaan door D. A. Daamenss Uitgeversmaatschappij JV.V. te Den Haag, die het manuscript in portefeuille had. Do tekst werd gezet uit de letter Ugmont van S. H. de Roos en uitsluitend voor vrienden en familieleden van dichter en uitgever gedrukt in het voorjaar van 1943 A6Vinger