De boer en de vos De boer en de vos vrij naar een Perzische vertelling Versjes met in linoleum gesneden prentjes van Tinus van Doorn Bij Ad. Donker, Uitgever te Bilthoven en Antwerpen In een heel klein stadje, verbeeld je daar badje, ééns in ’t jaar, een marktdag, zoowaar! Er waren dan koeien, die gingen staan loeien: wij maken de melk, die zoo goed is voor elk! Je hoorde dan knorren, van biggen die morren: wij hebben geen blijheid, wij hebben geen vrijheid! Zij schreeuwen in koor: wij gaan er vandoor! De boer onvervaard, pakt er twee bij den staart! De haan op den toren, die spitste zijn ooren: ik hoor kippengekakel, wat een spektakel! Ik leg iedren dag een ei! roept een heel jong kipje blij. De andren kakelen in koor: wij leggen grootere, hoor! Een boertje kwam aan, hij bleef even staan, hij keek en hij zei: vier kippen voor mij! Om den koop te beklinken, gaan zij wat drinken, ieder heeft bier en danig plezier! Nou ga ik toch maar, want zeker is ’t waar, dat de herberg leert hoe men geld verteert. Daar stapt hij henen, met kromme beenen, de kippen op stok, sjok – sjok – sjok Hij liep door een bosch en kwam op een weg, daar zag hij een vos, die lag dood naast een heg. Zoo zal het vergaan, die van rooven bestaan, dag vosje rood, ik ben bbj met je dood! Och menschen, ik zweet, wat is het ook heet, je kunt me gelooven, de zon wil me stoven! Hij liep te blazen dwars door een veld, hij zag geen hazen, welgeteld. De boer met zijn vrachtje, wat zag hij wel dacht je ? Aan den rand van een bosch lag een doode vos. De boer was verbaasd, en bij keek wat verdwaasd, maar de vos die was dood en zoo mager als brood. In een wei stond een koe, en die zei: boe – boe, dat heb ik nooit geweten, dat ik moe kon zijn van ’teten! De ekster op ’t hek, sprak in zichzelve: krek, en de kikker kwaakte, dat het leven hem smaakte. De boer kwam bij een roggeveld en daar stond hij alweer versteld, wat lag daar slap en rood ? een vos, en hij was dood. Verbazend wat ik zie, daar heb je nummer drie, ik heette het gelogen, had ik geen goeie oogen! De leg mijn kippen aan den kant, er is geen enkele boer in ’t land, ik wed om al mijn biggen, die drie vossen dood vond liggen. Menschen, dat valt wonder mee, ik haal me gauw de andre twee; drie vossevellen bij elkaar vind je in geen honderd jaar! Maar bij het bosch, daar lag geen vos, hij was toch dood wat sapperloot! Wat zal me overkómen, ik sta toch niet te droomen! Ik wrijf mijn oogen uit, waar is die dooie guit? Maar bij de heg, de vos was weg... wel heb ik van mijn leven, hij was toch dood zooëven! Daar krijgt hij een vermoeden, dat hem het hart doet bloeden: zijn doode vossen levend? vraagt hij zichzelven bevend. Door bosch en veld komt hij aangesneld, zijn pet waait af en hij staat paf: Want vos nummer drie, wel sapristie! en de kippen tegaar, ze waren weg, zoowaar! Alleen wat veeren in ’t rond lagen eenzaam op den grond. De boer, die maakte groot misbaar, de vos was met zijn maaltijd klaar. Colophon Van de, door Tinus van Doorn (geboren te Padang, op 2 Juni 1905 en gestorven te Brussel op 18 Mei 1940) nagelaten linoleumsneden, werd dit boek in een oplage van honderd exemplaren gedrukt en met de hand gekleurd. De tekst werd gezet uit de Bodoniletter. Dit is nummer g