GESTALTEN VAN HET IK BAREND DE GOEDE GESTALTEN VAN HET IK SCHILDPADREEKS BAREND DE GOEDE GESTALTEN VAN HET IK GEDICHTEN TWEEDE TIENTAL – NUMMER VIER VADERLAND Is dat mijn land: bemorgendauwde weiden en dennenbosschen deinend op de wind; wuivende rietpluim aan een waterlint; zoo ver het oog maar kijken kan de heide: is dat mijn land: de middeleeuwsche steden, met smalle straten naar een oude kerk, waar grauwe steen en uitgeslagen zerk *t relaas bewaart van ons verleden —? Dat is mijn land; dat is het zeer vertrouwde, het moederzacht en moederwarm gebied. Maar ’t is mijn land. hoe hartaanrakend. niet. als ik mijn vrouw en vriend er niet aanschouwde. Hoe machteloos ten ik. Mijn tand is moede en nut niet tegen 't dreigende gevaar, dat als een geil reptiel ziet uitstrekt naar verwanten van den geest en van den bloede: mij rest niet meer dan een verslagen bede tot God, die weideland en bosseten setiep, maar ook mijn lief, mijn vriend, dat tij er liep en tot mij zeggen zou: gij gaat toet mede? Aanzie dit land met koepelende luchten, dat ledig en dat angstaanjagend is zoodra ik daar mijn tochtgenooten mis. Verhef U God. Gij, Strijder. Gij. Geduchte —. GEEN HEMEL OP AARDE Ik heb te lang op bet papier gestaard. Het witte blad, dat ik bezitten wilde. beeft van de hartstocht, waar mijn hand van trilde, geen schijn of schaduw in een woord bewaard. Van bet onrustig vlammende visioen, dat ik tot statisch vuur wou transformeeren om aan mijn dorst en hongerend begeeren naar *s harten lust en luim genoeg te doen. is bet restant vlamloos en vaal verstoven in aseb, die dwarrelt boven bet papier, ongrijpbaar voor mijn band, onzichtbaar schier. Mag somtijds mijn heethunkerend gelooven zijn ver idool aanschouwen door een kier: berooid en moede bleef bet nu en hier. DE KNAAP EN HET VLIEGTUIG Hij ligt in bed en tusschen waak en droomen hoort hij geneurie in de hooge lucht. Hij glimlacht, want dit onbestemd gerucht zal hem, wanneer het nader is gekomen ’t klapwieken wezen van een vogelvlucht, t geruisch dier hemelspiegelende stroomen, die slechts in slapen worden waargenomen. Hij glimlacht droomziek en met zaalgen zucht heeft hij zich in het blindelings gelooven van slapenden naar het gebied gericht, waar alles lieflijk is en vederlicht. Vlak boven Kern, als reeds de sterren dooven, verliest het vliegtuig eindlijk zijn gewicht aan springstof op zijn lijf en aangezicht. BOEREN Het daaglijksch maal is op de disch gezet. De vader bidt en zegt eerbiedig amen. of Christus’ overwinning op de wet kwam in dat eene kleine woord tezamen. Vervolgens hebben zij de zwarte pet, die zij tevoren van hun hoofden namen, weer op het stugge boerenhaar gezet en eten smakkend zonder zich te schamen. Het is eenvoudig: eerbied voor den Heere, die over ’t leven en de dood gebiedt en uit de Statenbijbel naar hen ziet. En al wie verder met hen wil verkeeren mag rekenen op wat er overschiet van de eerbied voor het vee: veel is dat niet. AVOND Als ik bij ’t lampeiicbt moe cn tevreden de rustige familiekring beschouw: mijn kinderen, mijn vader en mijn vrouw, lijkt ’t andere ver weg en lang geleden. En niets dringt meer tot koortsige gebeden. Het leven ligt verankerd in de scbouw, de blokken Hout. het namaak-DelftscHe blauw en al de diergelijke kostbaarheden. Totdat Het duurt niet lang mijn jonge Hond. door dwarse onrust in zijn slaap Heslopen, een kreunen loslaat, met de bek Half open. Dan trekt een snelle kramping om zijn mond, als in Herinnering, of reedloos Kopen dat dit niet echt is of nog te ontloopen. DE DIKZAK STERFT Hij laat zich neder in het breede bed. aan alle kanten door gebloemde zij omgeven. grootlijvig, vadserig en vet. begeerlijk voor de dood. verzadigd van het leven. En dieper duikt het lichaam in de veeren, behagelijk zich schurkend in de deuk. die het staag wentelen en keeren gevormd heeft en bewasemd met zijn reuk. Dan. plotseling, een hand grijpt in het ledig: de natte oogen boven t kwabbig dik gezicht worden onevenredig groote bollen en hij denkt: ik stik. En sterft. Het slappe lijf gaat zinken gewillig naar de bilkuil van het Led alsof het in de dekens wil verdrinken. Het reutelen klinkt als pruttelen van vet. RIJNOUWEN Voor Jaap Romijn Mijn goede vriend, vandaag zijn mijn gedachten onwillig tot het haastig werk. Mijn geest is bij de dagen, die ons samenbrachten, en bij die eene najaarsdag het meest. Gezeten aan het water, in het zachte verkleurende namiddaglicht geneest een mensch, maar voor hoe kort, bij jou van t jachten naar wat, bereikt, slechts droesem is geweest. Je kijkt maar voor je uit. Tusschen je lippen een cigaret, die langzaam aan verdooft en die, je merkt het niet, je zal ontglippen bij d’ecn of d’andre wending van je hoofd. Te laat besef ik, dat wie als de kippen achter het vluchtende geluk aan loopt er soms een oogwenk bijna aan kan nippen, maar nooit, als jij, er loom zijn kop in doopt. MIST Straks ben ik met de liefste samen, ’t Gedroomde krijgt gestalte en leeft, niet meer in een web van namen, maar in een lichaam dat zich geeft. Wrijf nu de beslagen ramen tot een spiegel, waarin beeft trilling van een hand, die samen met de hare neemt en geeft. Straks ben ik met de liefste samen. Of blijf ik. samen, tocb alleen met tusschen ons een web van namen. waar geen gestalte uit verscheen.^ O afgeslotenheid, beslagen ramen, Kart, scheur de windselen vaneen. EENZAMEN EN HUN BEGRAFENIS Er is vandaag een man begraven, dien blijkbaar niemand heeft gekend. De paarden liepen niet, t was draven. Nooit hebben bidders zoo gerend. Geen rijtuig volgde op de wagen. Geen krans verlevendigde ’t zwart. Werd ooit een doode uitgedragen, zoo zonder statie, zonder hart? Die heel lugubere vertooning is mij te bar en boos geweest. Ik volgde, poovere bekroning, de stoet naar ’t kerkhof, als verweesd. Mijn hoofd gebogen naar ’t oneffen gesteente van de natte straat, opdat mijn blik niet zoude treffen de kaalheid van zijn dooden staat. En op het kerkhof aangekomen, bevond ik mijne oogen nat, zooals ik dat na bange droomen om een gedroomd verdriet wel had. k Heb hem de laatste eer bewezen. Dit is het sobere verhaal. En wie het hooren zal of lezen, ga niet voorbij aan de moraal: misschien dat straks deze of gene als ik ook eens begraven word zich tot een eendre dienst wil leenen en enkle zilte tranen stort. WEET JE NOG VAN MIA GOOSSENS? Na twintig jaren spoelde samen de groote stroom die leven heet wat men in twintig jaar vergeet en in één oogenhlik weer weet of wij het gisteren vernamen. Een flauwe heugnis. die mij kwelde: waar zag ik éér een kin zoo rond en ’t is alsof die dunne mond mij vroeger ook al tegenstond. —» werd licht toen hij zijn naam vertelde. Zoo zag ik weer na twintig jaren den jongen, die één enkel jaar zijn ongekamde jongenshaar behoedzaam overhoog naar waar mijn rekensommen waren. Ik zag de zon weer door de ramen strepen trekken op t plankier van kwart voor twee tot kwart voor vier. Onttogen aan het nu en hier spelde ik de lang verzonken namen: van Mia Goossens, om wier oogen mijn jongensdrift zoo ijlings steeg, dat ik mijn voorhoofd ijlings neeg en met een schuwe snelle veeg de brand verjaagde uit mijn oogen. Aan andren vroeg ik hem te denken en naar nog andren vroeg hij mij alsof wij eindlijk allebei met een verrukte jongensschrei het paradijs weer zagen wenken. Maar wat wij zagen vroeg geen woorden: het was zijn glimmend kale hoofd, zijn oog waaraan de glans ontroofd omdat hij ook niet meer gelooft aan tegen dood beschutte oorden. Het was mijn sleetsche paar manchetten, het schokken van mijn linkervoet waaraan geen dokter meer wat dout en dat ik daarom, coüte que coüte, uit mijn gedachten poog te zetten. Na twintig jarcn spoelde samen de groote stroom die leven heet wat men in twintig jaar vergeet om ’t wroeten van dat kleine leed, dat ons verzelt tot aan het amen. MEA CULPA Zoo traag als beken naar rivieren vloeien, in blad en slik verluierde haar stroom, zoo traag was ik van dadenloos vermoeid zijn, belemmerd door een infertiele droom. Mijn leven kleefde en liet zich glijden alsof het ook wel stil kon staan, te laf om zich geheel te wijden, te taai om nu al dood te gaan. Toen ging in Mei het daglicht op over mijn land dat bloedde en brandde, over mijn huis en naakte schande. O God, dat op die hooge top, waar nagels vraten in Uw handen, ik ijlings, hijgend aanbelande. COLOPHON Deze bundel gedichten ~Gestal ten van het Ik’ door Barend de Goede bevat werk uit de jaren 1941. 1942 en 1943 (met uitzondering van ~De dikzak sterft ) en werd in het najaar van 1943 gedrukt in een oplage bestemd voor de verwanten en vrienden van dichter en uitgever. Aresaeve