G. KAMPHUIS CARMINA SPARSA SCHILDPADREEKS TWEEDE TIENTAL No. 6 CARMINASPARSA G. KAMPHUIS CARMINA SPARSA SCHILDPADREEKS TWEEDE TIENTAL No. 6 RUÏNE DER KLOOSTERKERK VAN PAULINZELLA Het licht stroomt glanzend langs d’arcaden En over vloeren van zacht gras; Waar eens een dichte schemer was, Wekt zonschijn nu den bloei der zaden. De grijze steen werd weer natuur, De zuilen boomen en de graven Tuinpaden, waarop kinderen draven Rondom verweerde brokken muur. Hier hebben eeuwen dak en koor Hem tot hun samenzijn besloten. Hij brak ze weg als niet van waarde, Een hindering voor jonge loten, Tastend naar licht, en opdat d’aarde, Ten hemel open. Hem behoor’. CICERO’S DOOD Aan P. Tollenaar „Zet hier mijn draagstoel nu maar neer ’, zei hij En wenkte naar zijn laatste trouwe slaven. Achter ‘t park glansde zon op zee; doodsraven Omkringden hem krijschend, steeds dichterbij. „O, eens nog u, senaat en volk van Rome, Te bannen in de hartstocht van mijn stem! ' Hoe eenzaam is het hier zal Caesar hem (Ach vriendschap!) niet op ’t laatst nog helpen komen? De wind speelt schuchter met zijn dunne haar. Plots kraakt een struik —vaart stremt tot vragend kijken: Is dit de man, wiens woord eens *t volk deed wijken? Een mannetje, dat met een vaag gebaar Doelloos het zwaard afweert onder 't bezwijken. Zijn toga brengt het bloembed in gevaar. (Plutarchus, Vita Ciceronis, XLVIII) DE OORSPRONG Zie, het water kruist den weg En op zijn beurt de weg het water. Wie was er eerder en wie later? Door scheem’rig woud, door struik en heg Hakten w’ons ten stroom een weg. Maar de rivier had lang voordien Haar bronnen bij den grooten Schepper, Hij, die schiep al wat wij zien. (Lied van de Goudkust) EEN DICHTERES WORDT MOEDER Ik las uw brief: een kindje’ is mij geboren En denk, hoe rijk uw liefde hierin bloeit. 0 wonder, waarmee ’t leven is gemoeid. O zoete winst, waartoe g’u hebt verloren. Gij, begenadigde, gij schenkt het leven En peinzend buigt g’u over ’t schreiend kind, Totdat uw ziel de diepe woorden vindt. Die g’ons in een nieuw moederschap wilt geven. Beloften sterven tot vervulling: dood, Die ’s levens rijpheid tot geboorte bracht. Weer nadert, licht in donker, de Kerstnacht: Een kleine maagd draagt in haar moede schoot Het Woord, in strijd en pijn zoo lang verwacht. Hoe roept het ons ten leven door den dood. December 1937 IN MEMORIAM J. K. VAN EERBEEK De mist vreet koud in mijn gebeente, Het asfalt glimt, de stad is triest. Hoe vreemd dwaalt, wie een vriend verliest, Hoe doelloos langs dit grauw gesteente. De dingen rond mij zijn onecht. Waar dient het alles toe? Een zwijgen. Een niet-meer-zijn blijft steeds bedreigen, Wie moedig om zijn leven vecht De lucht, zoo transparant en klaar, De herfstweemoed der bruine blaren Troostten slechts kort wie samen waren In ’t volgen van de zwarte baar. Maart thans heeft ons ook dit begeven; Nu lig jij, die zoo klaar wou zien, Stil, met gezonken oog, misschien Te rotten al tot plantenleven. Nog blijvend spreekt tot ons je woord, Hoe jij in ’t met den engel strijden Ontwricht, bleef worstelen, uit je lijden Hunkerend naar het eenig Woord. Het kwam; in ’t laatste handenvouwen Is ’t als gena je toegestroomd ’t Werd stil; toen zei er een, beschroomd En blij: „Nu zal hij eeuwig schouwen '. KERSTAVOND Laat alles varen, keer terug Naar kinderdroomen, haast vergeten. Een langzaam wakker wordend weten Is daarheen nog onwillige brug. De sneeuw is zacht en lichtjes branden Feestlijk uit ’t open kerkgebouw. 'k Hoor op den stillen weg een vrouw Hoesten, een man wrijft koud zijn handen. De wereld is geluidloos; helder licht Schitteren daarginds de duizend lampen. Aan hooge lucht is melkweg damp: een Dun wolkje rond vaders gezicht. Binnen is 't feest, zacht praeludieert Het orgel boven stap en praten: Eere zij God, ons niet verlatend De kachel snort en buurman keert Van ’t voorgebed naar vader om een Hand te geven; de bank is vol. ’t Wordt stil; ’k hoor lezen ginds: „De rol Des boeks is met mijn naam vervuld ’. De dominee spreekt van het Kind. De muur, witter dan ooit te voren, Is in het gaslicht mee te hooren. Zingend, hoe ons Zijn liefde vindt. En weer temgkeerend door koud’ en Donker, de hand aan vaders arm, Denk ik, van binnen blij en warm, Dat zingend licht altijd te houden. Laat alles varen, keer terug Naar kinderdroomen, haast vergeten. Een langzaam wakker wordend weten Is daarheen nog onwillige brug. VOX INFANTIS De zerpe herfstgeur van de blaad’ren Verscheurt weer wat de nacht mij liet. Wat rest mij uit het zielsgebied? De droom is niet meer te benaad'ren. Alleen de stem nog van het kind. Dat naar mij om geboorte schreide, Sluimerend in het onbevrijde, Waaruit geen woord het meer ontbindt Sinds hij, nog klein, gestorven is (Ze zeggen: hij is oud geworden, Maar anderen: hij is gestorven), Zwerft door den nacht het zielsgemis, De stem van ’t kind, dat om mij schreide, Mij smeekend eiken herfst verbeidde. AVOND 't Is herfst, tegen de ruiten druppelt regen. Waar draal je anders dan in mijn gedicht? Ik heb je lief; hoe zocht ik j'allerwegen Aan ’t venster schreit het grijze avondlicht. En stoel en tafel peinzen in stil vragen. ’t Vertrek bewoont mij, wonderlijk te moe. Het lamplicht heeft de dingen vlotgeslagen. Straalt mij uit schemering je blankheid toe? O vrouw, geboren in mijn lichte clroomen, Breng vrede dezen nacht maar buiten suist Het door de takken: niet, nog niet gekomen Hoor, hoe de regen op de biaad’ren ruischt. HORROR VACUI Leeg is een avond binnen kamerwanden, Als alle dingen ernstig, wit en groot In 't lamplicht sterven en ’t verbleekend rood Van pluche zich spreidt over de tafelranden. De gele rozen zijn van was, het blad: Groenachlig hard papier op zwarte stelen. De dag is dood, en klank noch kleuren spelen Door 't zwijgen van de uitgestorven stad. Het in zichzelf teruggegleden stroomen Laat mij hier machtloos en ontledigt! staan, Mijn hand ligt stil, mijn voet zal niet meer gaan Maar ingespcmnen in dit kilbleek drooraen, Groeit, uit onpeilbare diepten opgekomen, De angst: o God, behoudt ons, wij vergaan! VOOR OUDEJAARSAVOND Vergeten kan ik niet De glanzend stille uren. Die in mij overduren Naar d’eeuwigheid van 91 lied. Soulaas in doem en lijden Naar ieder verder doel. Het diepe zielsgevoel, Niet meer uit ons te scheiden. Droom dan een wijl bij ’t vuur. Wat ging, wat is gebleven, Hoe bloeit in ieder leven Een oogenblik tot duur. In 't parelmoerig licht. Toen w’over stuif duin gingen, Werd het tot een hoog zingen, Glans op je lief gezicht. O dwalen langs de grachten Van ’t prachtig Amsterdam, En, als dan d’avond kwam, De weemoed om ’t verwachte Als nu mijn peinzen gaat Binnen zijn schemermuren. Is ’t, of uit vroegre uren Je vree weer om mij staat. Wil dan, wat van ons beiden Altijd aanwezig is In ’t wreedste hartsgemis, In ’t donkerst van de tijden, Bewaren; vergeet niet De glanzend stille uren, Die in ons overduren Naar d’eeuwigheid van ’l lied. NAJAAR IN HET VONDELPARK Een tuin het zonlicht glanzend over bloemen, De kalme pracht van 't laat en koel seizoen, Een vijver spiegelt asters tusschen groen Als zachter teederheden, niet te noemen. Breekt er een angstkreet door de verre nacht? Staat op en waakt! de vijand zal niet slapen! Weer liep hij tegen weerloozen te wapen Hoe vreemd is nu die glans, die kalme pracht. Hier zitten zij; zie, in hun hopend' oogen Het wonder van een onvermoed geluk. Maar om hen breekt de oude wereld stuk. Er broeit verraad, dood kent geen mededoogen Groeit nóg dan in twee harten, stijgend, ‘t hooge Geloof aan nieuw en wonderbaar geluk? DE KLOKKEN VAN HEMONY Waar, smaller, d’Amstel allengs onderduikt In ’t stadsgewoel, staat nog een ranke toren. Hoor, hoe muziek in bloem na bloem ontluikt. Zingende van zijn trans naar wie wil hooren. Redt de klokken van Hemony! 0 lied van schitterlichtjes, zon in ’t water. En langs het Singel ruischend boom aan boom. Nog, rijzig, hoog in klinkklank spelend, staat er De toren in den blanken morgendoom. Maar redt de klokken van Hemony! Ik zie o, niet, dat niet! ’k zie ginder grommend De grauwe vogels hoog voorbij (TAnthonis-Sluis neerduiken, hun glinstrend stalen tronies Vuur spuwen, en uit hun open buik wordt Bomverderf voor stad en lieden in ’t brommend En dondrend naad’ren, sneller nog verdwijnen En langzaam waggelend stort de oude toren, In vliegend stuifpuin knielend, tot er kleine Stukjes neerdwarrelen op straat en huis Maar vóórdat Amsterdam zal zien en hooren: De gratie van dien toren werd tot gruis, O, redt de klokken van Hemony! COLOPHON Deze bundel „Carmina Sparsa“ door G. Kamphuis, bevattende enkele gedichten uit de jaren 1937 tot 1941, werd gezet uit de Bodoni en gedrukt in den herfst van 1943 in een oplage, uitsluitend bestemd voor vrienden en verwanten van dichter en uitgever F. Kamleti