KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 27896759 DE VROUWEN BACCALARE DE VROUWEN BACGALARE BAND VAN HENK VAN BOTTENBURG H. A. VAN BOTTENBURG N.V. – AMSTERDAM A. VAN HOOGSTRATEN-SCHOCH „O suol beato! Ove sorridire Volle il creato Tu sei I’impero Dell’armonia” „O! gezegende grond! het schepsel wendt zich met een glimlach naar u heen, gij zijt het glanspunt der volmaaktheid” Heelemaal niet gezellig vonden we dat en we waren niet tevreden, totdat het verhaal weer op zijn hoogtepunt was gekomen, en de arme betooverde was verlost uit haar moeilijken tostand en van nachtegaal weer prinses werd. „Hè!” dachten we dan met een zucht, „gelukkig dat een sprookje niet waar is en net zoo gek als een droom is.” Toen we opgroeiden diende ridder Godfried uit Lohengrin zich aan, die veranderd werd in een zwaan; we zouden het hart niet hebben de beroemde Wagner-opera niet mooi te vinden, maar we verwonderden ons toch eenigszins, dat schrijvers en dichters altijd van zulke bijzondere, bovennatuurlijke voorvallen gebruik moesten maken en zich niet schenen te kunnen houden aan het dagelijksche leven, Toen we nog klein waren en gespannen naar sprookjes luisterden, hoorden we van prinsessen, die dooreen toovenaar werden veranderd in dieren. waarin zulke dingen immers nooit gebeurden. Niemand had ooit van zulke metamorfosen gehoord! Volwassen, keken we met scherpe oogen rond met een critiseerenden blik ernstig en fel ons rekenschap gevende van alles wat er om ons heen gebeurde. Is het wonder, dat oude sprookjes vaak in onze gedachten herleefden en oude sagengestalten aannamen? Daar kwam je zoowaar Asschepoester in levenden lijve tegen, en de markies van Carabas en de prinses Radschi, die een poos nachtegaal was. Ik vraag me af of het levensverhaal van Giuseppina Bianchi soms iets anders was dan een sprookje vaneen prinses, die een metamorfose onderging; alleen liep het sprookje heel anders af dan alle andere. Het heeft dit alleen met de meeste gemeen, dat we het verhaal ook kunnen eindigen met den geliefden zin, dien we in onze kinderjaren zoo mooi vonden: „nadien leefden ze vele jaren samen gelukkig en tevreden” Giuseppina Bianchi was de dochter vaneen Italiaanschen schilder. Haar geboortestad was Zestien jaar was Giuseppina toen ze al dat schoons en wonderheerlijks verliet en naar het koude, nuchtere Noorden vertrok. Ze was artistiek, evenals haar vader, en teekende en schilderde vanaf haar prilste jeugd, maar vader verdiende er geen droog brood mee, ook zij niet. Moeder sprak ernstig met haar dochtertje. Ze vond niet, dat Giuseppina hetzelfde leven moest leiden, dat zij gekend had, dat was meer verdriet en zorg dan pleizier. Giuseppina moest het teekenen er aan geven, ze moest zorgen dat ze een goede betrekking kreeg; gelukkig dat ze handig was. Moeder vond, dat de kunst nu wel heel iets moois was, maar ten slotte at je er niet van. Ook gaf het weinig om „de Signorina Bianchi uitte hangen”, als je niet genoeg te eten had. De kamers stonden vol met Florence, de schoone voorname stad, die er zich op beroemen kan, dat hare zonen sinds eeuwen op het gebied van kunsten en wetenschappen groot en onsterfelijk werk hebben verricht. De gelukkige stad waarover zich meesttijds de blauwe hemel welft, met zijn paleizen en kerken, zijn wonderverhalen van de Medicis, van Savonarola en Fra Angelico da Fiesole. De stad, waar de mooiste taal der wereld gesproken wordt. schilderijen, overeen poosje was er geen plaats meer voor hen zelf in huis als de teekeningen van Giuseppina er ook nog bijkwamen en de schilderijen; dan was er met recht geen plaats voor menschen meer. Moeder wist een heele goede betrekking bij een mevrouw, die naar het Noorden ging. Ze zou haar als een dochtertje behandelen als ze wilde meegaan, ze behoefde alleen maar voor het kleine kindje te zorgen en Mevrouw zou er niet op tegen hebben, als ze ’s avonds na achten schilderde of teekende; ze had wel plaats in het groote huis waar ze ging wonen...! Giuseppina zou ook altijd genoeg te eten krijgen en dat wil wat zeggen voor een meisje van zestien jaar zooals zij, ze was immers smal en mager, en niet groot voor haar leeftijd; ze zou worden als de vrouwen van het land, waar ze heen ging, met breede heupen en roode wangen en met een vol figuur. Moeder had verschillende schilderijen van de Meesters gezien waar die vrouwen op stonden. En moeder zou elke week schrijven vast zou ze dit doen en ze zou vertellen van de nieuwe schilderijen, die vader maakte en of hij er verkocht en hoe het ging met Giulia, het jongere zusje. Misschien kwam dat later ook wel in het land waar ze heenging, want het moest zooals ieder er van vertelde een mooi land zijn. Giuseppina huilde haar mooie donkere oogen uit als ze dacht aan het vertrek! Maar de Mevrouw leek vriendelijk, de kleine baby een schat en de japonnen, die ze van Mevrouw kreeg voor haar uitzet (die ze later van haar verdienste moest terugbetalen), waren van het mooiste snit en van de beelderigste kleuren. Mevrouw wilde netgekleede menschen om zich heen zien! Zoo vertrok Giuseppina naar het lage land aan de zee. Moeder had verteld van menschen, die ze op klompen zou zien loopen in pofbroeken, en van vrouwen met mutsen op en gouden oorijzers, maar ze kwam terecht ineen stad als een ander, lang zoo mooi niet als Florence en de blauwe lucht was er maar zelden en de zon ging soms maanden schuil en het huis was groot en aan een soort gracht gelegen, die eigenaardig ruiken kon. En de menschen waren stil en rustig, je hoorde maar zelden zingen en ze keken alsof ze allemaal iets zwaars te dragen hadden. Er werd zelden gelachten en nooit gejubeld alleen maar van plezier om te leven. Giusepina had heimwee, akelig, naar, kna- gend heimwee- Ze wist dat ze zich de weelde niet kon veroorloven om er ziek van te worden. Wat zou moeder zeggen als ze ineens voor haar stond? Moeder schreef geregeld en vertelde van alles. Vader had tien schilderijen er bij gemaakt en er geen een verkocht. Neen, ze moest het uithouden, ze klemde de lippen op elkaar en deed haar werk, wandelde achter den kinderwagen, in het volle Vondelpark, werd vaak aangesproken, want ze zag er heel lief uit met dat zekere onbeholpene in haar blik, dat iederen man zoo aantrekt. Giuseppina antwoordde geregeld met: „Non capisco”, en dan verging den ander de lust om voort te gaan. Na twee jaar hielden de brieven van moeder op. Vader schreef, dat moeder gestorven was, dat Giulia bij een tante in huis ging en dat hij het buitengewone aanbod had gekregen om overeen paar maanden te trouwen met een rijke weduwe, die hem met al de schilderijen in huis wilde nemen. Giuseppina antwoordde niet op dien brief, ze was hoogst verontwaardigd. Hoe kon vader zoo gauw een moeder als de hare vergeten? Ze schreef aan Guilia; ook die schreef haar weer beloofde het geregeld te doen, maar vergat het telkens; soms kreeg ze in zes maanden, soms in geen jaar een brief. Ze kwam terecht naast een knappen, langen breedgeschouderden jongen met een blonden kop. Ze had geen bijbeltje bij zich, hij wèl. Het was heel natuurlijk, dat hij graag met haar uit één gezangboekje wilde zingen, want haar fijn profiel ontroerde den kolos niet weinig. Hij sprak haar in het Fransch aan, in gemakkelijk verstaanbaar Fransch, en vertelde wat er gezongen zou worden. Bij de kerkdeur, na afloop van den dienst, wachtte hij en liep een eind met haar mee. Zoo trouwhartig keek hij uit zijn blauwe oogen! Giuseppina voelde zich als een arm vogeltje, dat ergens een schuilplaats had gevonden. Italiaansch kende hij ook, ze kon hem heel goed verstaan, zelf sprak ze al een beetje Hollandsch. Zijn naam was gelukkig niet moeilijk, er waren geen „schr’s”, zooals inden naam van de menschen, waar ze in betrekking was, die Van Schrevelen heetten, zoo’n moeilijke naam om te zeggen. De In dien tusschentijd had het arme kleine, verlaten meisje zich verloofd. Dat kwam zoo. Op een avond, dat ze schrikkelijk heimwee had naar haar land en er geen weg mee wist, kwam ze terecht inde Fransche kerk. Van natuur verlegen, ging ze inde eerste de beste bank zitten, waar nog plaatswas. jonge man heette Jacob Kabeljauw, in het Italiaansch zou je zeggen Jacopo Baccalare. Hij was aardig en gedienstig, hij had een goede betrekking, dat was een van de eerste dingen, die hij vertelde, hij kon de meeste talen vlot spreken. Hij was onderportier van het groote Calvette-hotel, overeen paar maanden werd hij portier of conciërge of secretaris van de directie, zoo je het noemen wilde- Ze lieten hem nog van alles leeren. Prachtige baan als je portier werd in Holland, goed je brood en vaste verdienste. Wie portier was had zijn woning in het hotel aan den achterkant, mooie groote kamers, centraal verwarmd, nooit gezeur met stoken. Ze spraken af elkaar den volgenden keer weer inde Fransche kerkte ontmoeten. Jacopo ging er heen om de taal nog beter te leeren, hij was lid van de Hollandsche kerk, maar dit waren twee vliegen in één klap, vond hij, zoo onderhield je meteen je talen. Hij ging ook wel eens naar de Engelsche. Na de kerk konden ze misschien wel een eindje gaan wandelen. Hij was ook zoo eenzaam; hij was lid van de jongelingsvereeniging Obadja, maar het was toch niet hetzelfde naar een vergadering te gaan of de gelegenheid te hebben met een aardig beschaafd meis- je uitte gaan. Hij hield niets van moderne jonge meisjes van achter de schrijfmachine, die niets van het huishouden verstonden. Giuseppina vertelde van thuis. Zoo geduldig luisterde Jacob Kabeljauw naar haar verhalen; hij begreep, dat zij eigenlijk niet van zijn stand was, maar hij hield des te vaster haar arm. Op de derde wandeling mocht dat dien arm vasthouden. Het was iets ongeloofelijks om met zoo’n lief meisje, dat zooveel van de wereld had gezien, langs de straten te wandelen. Hij ging geduldig mee, als ze eens een enkelen vrijen middag hadden, naar de schilderijmusea, zocht zelfs inde couranten tentoonstellingen voor haar op. Hij hield niet van schilderijen, vond het allemaal onnuttig klodderwerk, maar hij wachtte er zich voor er niets van te laten merken aan het meisje. Hij liet zich ook graag Jacopo noemen; dat klonk zoo aardig uit haar mond. Als ze hem aankeek met haar mooie oogen en uit haar lachend mondje de witte tandjes te voorschijn kwamen, dan voelde Jacob Kabeljauw iets heel bijzonders in zijn hart, hij kon het niet uitdrukken, het waste machtig. Hij kon het zich nu bijna begrijpen, dat de liefde de grootste hartstochten kon wakker maken, maar hij was voorzichtig met het kleintje, je moest haar niet verschrikken, zacht en geduldig moest je zijn, haar winnen met kleine geschenken en bloemen. Het werd „een écht engagement”. Jacob Kabeljauw maakte een bezoek bij mevrouw van Schrevelen. Hij werd gekeurd door mijnheer en mevrouw. De directie van het hotel werd opgebeld, de schitterendste getuigenissen werden gegeven door de telefoon en de verloving kreeg haar beslag, maar: „alleen als je ouders het goedvinden”, vond mevrouw voorzichtig als ze was. Giuseppina verklaarde, dat ze geen ouders meer had, want dat ze haar vader, die één maand na den dood van zijn vrouw weer hertrouwen kon, niet meer erkende. Mijnheer van Schrevelen verklaarde met de wet inde hand, dat Giuseppina niet meerderjarig was en dat de toestemming van den vader noodig was. En dus schreef zij hem toch. En hij antwoordde, dat hij niet gelooide, dat een portier vaneen hotel van den stand van zijn dochter was, maar dat arme meisjes nu eenmaal niet kieskeurig konden zijn, en aangezien Giuseppina wel nimmer naar Italië zou terugkeeren en de aanstaande echtgenoot zulke voortreffelijke eigenschappen bezat, hij niet Jacobus vond het geen gemakkelijke gang het meisje mee naar huis te nemen naar de plaats waar zijn ouders woonden. Hij wist niet hoe Giuseppina, die hij nu wel beter kende, maar zeker nog niet doorzag, er op reageeren zou. Zijn vader was veldwachter ineen klein dorp in Zeeland. Moeder droeg een muts, een driestrengig collier van robijnen en de gouden sieraden aan de dracht eigen. Jacob besloot er maar niets over te zeggen. Praten, vond hij, maakte altijd de zaken ingewikkelder. Hij schaamde zich allerminst over zijn afkomst, hij was van plan hooger op de maatschappelijke ladder te stijgen, en een vrouw als Giuseppina zou hem daartoe behulpzaam zijn. Toch was hij ongerust, want als ze zich van hem af keerde, dan zou voor hem het leven zijn zin verliezen, zoo had dit meisje zijn hart ingenomen. Alles liep prachtig af, Giuseppina was vol geestdrift over het mooie Zeeland en zoo blij, dat ze eindelijk de nationale kleederdracht zag, van planwas het huwelijk iets inden weg te leggen! Later gaf hij even grif toen Jacobus Kabeljauw, die al achter inde twintig was, portier was geworden zijn goedkeuring voor het huwelijk en zond hij de noodige papieren. waarvan haar moeder haar verteld had. Ze liet zich inlichten over al de gebruiken en gewoonten en won dadelijk het hart van den strengen veldwachter, door hem op beide wangen met haar frissche lippen een hartelijken zoen te geven- Vader Kabeljauw was er heelemaal van onder den indruk. Moeder Kabeljauw was meer teruggetrokken, ze wachtte met haar oordeel totdat ze gezien zou hebben wat het meisje waardwas, want een fijn gezichtje en van die trippelvoetjes en van die „magere slanke-lijn-lijven”, daar had je niks aan, ze zou eens zien of die kleine handjes konden werken. „Nou dat viel mee,” zei ze later, „er zat vuur inde meid en werkgeest en daar kwam het op aan; of Jacob nou al een deftige dame in huis haalde, die zou hem zijn pannekoeken niet bakken en zijn aardappelen niet koken. Neen, neen, ze was flink van aanpakken en dat aanhalige stond wel.” Giuseppina werd omgedoopt inde familie door de vele broers en zusters tot Pien en dat was een van de weinige dingen, die ze voor haar deden, want later zagen ze elkaar zelden meer. Want toen er sterfgevallen kwamen, zat Giuseppina inde kleine kinderen en ging Ja- copo er alleen heen. Ze trouwden. Giuseppina was juist negen- tien jaar geworden en Jacob acht en twintig. Ze trokken in het appartement inde achterzijde van het groote hotel, dat uitzag inde donkere hooge straat, waar nooit en te nimmer een enkele zonnestraal kwam. De naam Jacopo was het eenige, dat Giuseppina herinnerde aan haar land. Jacob noemde haar „vrouw”, zooals een degelijke Hollander gewoon is zijn vrouw aan te spreken; soms in verliefde oogenblikken werd het „vrouwtje”... Giuseppina kreeg kinderen, een jongen en een meisje. Ze had er zich uitbundig op verheugd. Ze had slaapliedjes voor ze gezongen, ook toen ze er nog niet waren. Namen voor ze bedacht, de mooiste Italiaansche namen, maar Jacopo zei, dat je in Holland je eersten zoon noemde naar je vader, het tweede kind mocht heeten naar den haren als het een jongen was, maar het zou een Hollandschen naam als tweeden moeten hebben, want anders werden ze op school maar uitgelachen en dat was vervelend voor ze. Jan werd het. Later kwam Aaltje. Achteraf dacht Giuseppina wel eens bitter „maar goed ook,” want het waren rasechte Hollandsche kinderen met heel licht stroogeel-kleurig haar en helblauwe oogen. Ze waren dik en gezond, scheelden nooit iets, huilden haast nooit, hadden die zekere Holland- De Vrouwen Baccalare 2 sche genoeglijke tevredenheid over zich, die Giuseppina altijd zoo ergeren kon. Giuseppina had het in al die jaren vreeselijk druk, ze had nooit hulp. Jacopo vond, dat je alle geld, dat je sparen kon, voor de kinderen moest wegleggen, want ze moesten hoogerop. Giuseppina hielp hem graag daarin, want ook zij was van oordeel, dat haar kinderen de beste opvoeding moesten ontvangen, die maar mogelijk was. Daarom was ook zij zoo zuinig mogelijk. Ze had niet veel geld noodig voor haar toilet, ze ging zelden uit en verliet maar zeer sporadisch haar groote appartement, dat zeer bewerkelijk was. Haar man had het zeer druk, hij was de rechterhand van de directie, niets gebeurde zonder hem, alles werd met hem besproken. De gasten vroegen den geheelen dag naar hem, zelfs als hij zijn vrije uren had moest hij nog wel eens naar de „hall” om een reisprogram voor een reiziger in elkaar te zetten. Het was interessant werk, want er kwamen menschen uit allerlei landen in het hotel, hij was nu zelfs bezig wat Arabisch en Turksch te leeren. Jammer dat hij het zoo druk had, jammer, dat zij ook zoo schrikkelijk veel te doen had; zoo gingen de jaren voorbij, zonder dat je er Jan en Aaltje groeiden zoo voorspoedig mogelijk op, ze gingen op tijd naar school, konden, wat het leeren betreft, juist mee, bezaten een goed verstand, maar zeker niet genoeg om ooit ergens in uitte blinken. Toen ze zes en zeven jaar oud waren, kwam er weer een kindje zich aanmelden. Giuseppina had toen een moeilijken tijd, ze had heimwee naar haar land, o zoo’n vreeselijk heimwee, maar ze zei het aan niemand, ook aan Jacopo niet. Als ze ’s middags zat te naaien en zooveel mogelijk licht probeerde op te vangen bij het raam, waar heel wat haastige menschen voorbij schuifelden, omdat de donkere achterstraat een verbinding was tusschen twee hoofdwegen, was ze met de gedachten vaak ver weg. Ze kocht bloemen op de markt, op veel aan had en scheen het wel, dat het leven bestond uit slapen, eten, drinken, werken een kringloop, die al maar hetzelfde was. Italië leek haar al verder weg, ze nam nooit meer een penseel inde hand, er was altijd veel te veel te naaien. Jacopo was vriendelijk voor haar, het eerste harde woord zou ze nog moeten hooren, maar als hij ’s avonds binnenkwam, praatten zij over de dingen, die hij ondervonden had, en vertelde hij haar vol trots, hoe de gasten hem waardeerden. de Piazza Mentane te Florence, en paradeerde op de Ponte Vecchio en bekeek de mooie sieraden inde kleine winkeltjes op de brug. Hoe vaak had ze niet als kind nieuwsgierig op de brug gestaan en naar de vele vreemdelingen gekeken, die niet gauw genoeg schenen te hebben van al het mooie, dat er te koop was. Ze rook in gedachten de mimosa, de anjers, den citroen- en oranje-bloesem. Het gebeurde in dezen tijd vaak, dat de portier zijn vrouw met rood behuilde oogen aantrof. Hij troostte zich met de gedachte, dat het door haar toestand kwam, en als ze wat vroeg in betrekking tot het te verwachten kind, haastte hij zich om „ja” te zeggen. Of ze het, als het een meisje was, Giulia mocht noemen naar haar zuster en aan deze, die in zoo lang niet geschreven had, mocht vragen of ze peettante wilde worden? Jacob vond het best, hij nam in dien tijd uit voorzorg zelfs een dagmeisje in dienst, want het verontrustte hem, als ze zoo strak en afwezig kon zitten kijken. Hij was wat blij, toen het kind eindelijk in de wieg lag, een donker kindje. Wat was ze blij, Giuseppina, een kindje was het uit haar eigen land ditmaal. Ze sprak het vaak toe in haar eigen taal, ze zong weer de oude Italiaansche liedjes. Jacob was tevreden en verdiepte zich weer met zijn geheele hart in zijn werk. Het werd een mooi fijn kindje, Giulia, het leek precies op haar moeder. Giuseppina beleefde heerlijke jaren. Ze verbeeldde zich, dat het kind begreep, als ze het vertelde van het huis, waar grootvader woonde en grootmoeder en waar al de schilderijen waren en de mooie kerken, die inde zon glinsterden als marmer, en de brug, waar je voeten vast bleven steken, omdat er zooveel te zien was, zooveel mooie dingen... Aaltje hield niet van „die praat”; ze sprak veel liever over Zeeland, waar ze elk jaar met Jan logeerde, en van de beesten, die groot- ...toen het kind eindelijk inde wieg lag, een donker kindje. moeder verzorgde. Ze schaamde er zich over, dat moeder nog Hollandsch sprak met een accent en nog wel eens fouten maakte; ze hield ook niet van de liedjes, die moeder zong, van dat koeterwaalsch, waar je heelemaal niets van verstond. Aaltje was niet muzikaal, Jan ook niet, en grootmoeder vond, dat het er niets toe deed. Ze had nooit gehoord, dat het goed was om je tijd voor al de tierelanteinigheden te geven, je had de radio en het orgel van de kerk, en verf was er noodig voor de kozijnen van de ramen en voor de deuren en de plinten. Schilders, daar had ze het niet op, ze kwamen vaak in Zeeland op het dorp ook, maar je bleef ze het beste uit den weg. Jan en Aaltje luisterden nooit, als moeder vertelde. Giulia wel eerst, omdat ze nog te klein was om weg te loopen, later omdat ze de stem van haar moeder zoo mooi vond, en eindelijk, omdat ze er alles van begreep. Zij en moeder waren uit het land van de oranjes en de citroenen, en vader en Jan en Aaltje, die waren uit Holland. In Italië teekende je allemaal, daarom teekende moeder van alles voor haar en knipte het uit en toen ze zes jaar was, zat zij ook al te teekenen! Natuurlijk! Eerst bij moeder inde huiskamer, de kamer, die uitzag Jacopo was gestreeld met de voorkeur van zijn dochtertje voor zijn verblijfplaats. Omdat het kind zoo rustig en zacht was hinderde het niemand en dus scheen ook geen directie er aan te denken het mooie kindje te verbieden om daar te zitten. Het was eerder een aanbeveling voor het hotel dan een hindernis. Het kon het kind vaneen der gasten zijn. Zoo zat Giulia eerst met haar teddy-beer, haar poppen, haar legkaart, later met haar potlooden en krijtjes op de vensterbank voor het raam, later zelfs met haar verfdoos. Ze kreeg het te pakken evenals haar voorouders; het op de straat met de pakhuizen en de lugubere winkeltjes. Giulia had een hekel aan die kamer. Zonder iemand te raadplegen of zonder iemand er over te spreken, had ze zich de vensterbank toegeëigend. Een groote, breede vensterbank in het kantoortje van haar vader. De kamer zag uit op het mooie stadsplein met zijn hoornen en mooie huizen. Je kon er de gasten in en uit zien gaan, de auto’s voorrijden en de mooie dames zien in- en uitstappen. De kamer werd ingenomen dooreen groot ouderwetsch bureau, dat nam de geheele plaats in voor het raam. Wat er inde vensterbank was, kon men niet zien, als men de kamer binnenkwam. teekenen zat haar in het bloed, de kleuren drongen zich aan haar op, het gevoel er voor kon ze niet verbergen. Ze kon smartelijk huilen als haar haarlintje niet kleurde bij haar jurk en ze had vinnige discussies met Aaltje over haar smaak. Aaltje en Jan hadden een zwaar hoofd inde opvoeding van Giulia; ze vonden, dat ze aan den voorkant niets goeds leerde en dat al dat teekenen haar maar inden weg zou staan ooit een goed huwelijk te doen. Giulia was bijzonder vlug in het leeren korten tijd liep vader Jacob met de hoogmoedige gedachte rond, dat zijn dochter best kon gaan studeeren. Een vrouwelijke arts, dat was tegenwoordig toch inde mode; waarom zou ook niet zijn dochter uitblinken? Hij had er alles voor over, hij was nog sterk genoeg om jaren hard te werken. Maar Giuseppina voelde er heelemaal niets voor; het zou niets geven, pleitte zij, als het schilderen je zoo in je bloed zat, dan kon je het niet laten en ze wist wat het was om een ander leven te leiden dan je aanleg was. Jacob ging niet op het gezegde van zijn vrouw in. Hij had van zijn moeder van die wijze levenslessen ontvangen, die hij nooit zou vergeten! Eén ervan was: „roer er niet in.” Als moeder zei: „roer er niet in,” dan beteekende dat: neem de dingen aan, zooals ze zijn, verdiep er je niet in. Als Giuseppina hem met haar donkere oogen zoo melancholiek kon aankijken en zoo’n enkel zinnetje kon loslaten, waarmee ze dan aangaf welk een strijd er soms in haar hart was, dan dacht hij aan de woorden van zijn verstandige Zeeuwsche moeder: „roer er niet in.” Als men Giuseppina uitnoodigde om haar hart te luchten, dan kwam er van alles los, waartegen toch niets te doen was. Beter het te negeeren. Een tijd geleden hadden Italiaansche muzikanten inde straat gespeeld. Giuseppina was heelemaal van streek geweest, ze had liggen snikken met het hoofd op de tafel en was niet te troosten. De muziek alleen had het hem nog niet eens gedaan, maar ze zongen, die zwervers; Italiaansche woorden waren het. Jacob had ze een geldstuk gegeven om verder te trekken, maar het bleeke gezichtje van zijn vrouw, langen tijd daarna, had hem toch wel ontroerd. Het was de herinnering aan dien middag, die Jacob zijn luchtkasteelen deed opgeven. Goed dan maar, Giulia werd artiest, ze zou naar de teekenacademie, ze zou kunstenares worden, maar dan ook een goede! Elk werk, dat je deed, vond Jacob, moest goed gedaan worden. Jan, die geëngageerd was met de dochter vaneen rijken kruidenier, gaf vaak ongevraagden raad en Aaltje, die pas getrouwd was met een aannemer, beweerde vaak, dat haar man ook zei, dat het wel mooi was om een einddiploma van de teekenacademie te hebben, maar dat een man, die een ordelijk gezin wilde stichten, niet aan zoo’n meisje zou denken, en wat er dan van Lies terecht moest komen, als vader en moeder er niet meer waren... Ze wist niet, dat Jacob, als hij zelden vroeg naar haar belevingen, een ouden, wijzen, beproefden stelregel van zijn moeder volgde. Zij wist er geen antwoord op. Moeder lachte maar met haar melodieuze hooge lachje en zei, dat Giulia nu tenminste haar aanleg zou volgen en iets van haar leven zou kunnen maken. Ze zei nooit tegen haar kinderen hoe gekortwiekt ze zelf was geweest. Dat zou niet goed zijn, ze zouden het niet eens begrijpen, ze waren menschen met Hollandsche harten. Hadden ze niet vanaf hun geboorte met wijze, tevreden gezichten uit hun wieg gekeken en alles op tijd gedaan, zooals het behoort? Hadden ze niet op tijd geloopen en op tijd tanden gekregen en waren ze niet opgegroeid zonder eenige tegenspoeden? Tusschen Aaltje en haar moeder lag een wereld van verlangen en heimwee. Je zou het nooit kunnen uitleggen. Aan Jacopo ook niet die zou haar trouwhartig aankijken, haar zacht over de haren streelen, als hij het niet te druk had, en „vrouw”, soms „vrouwtje”, zeggen, of: „Zijn mijn kragen al uit de wasch? Liggen de schoone zakdoeken inde kast? Zorgde je er voor de vlekken uit mijn pak te halen? Denk je er om, dat ik nieuwe sokken moet hebben?”... Een regel, die haar van nut was geweest, heel haar leven, die haar geholpen had haar kinderen op te voeden en flinke menschen van ze te maken. Ze begreep niet, dat twee menschen elkaar niet eens konden vertellen wat er in hun hart omging en dat, al hield je nog zooveel van elkaar, je voor een gesloten deur stond te wachten, waarvoor een grendel van vrees voor sentimentaliteit geschoven was. Als hij met gasten was uit geweest, bracht hij wel eens wat voor haar mee, vaak bloemen, ook wel eens een snoepje of een snuisterijtje, maar ze hadden niet denzelfden smaak, van bloemen niet, van lekkers niet, van snuisterijen niet! Soms gelukkig gebeurde het niet dikwijls dan droomde Giuseppina, dat ze in Italië getrouwd was, met een man met donkere oogen, die haar vurige liefdesverklaringen deed. Ze vond het erg zondig van zichzelf, en was dagen daarna er nog ontdaan over. Hoe zulke dingen toch in je hart konden opkomen! De dominé had groot gelijk, een mensch moest bidden om van den Booze bevrijd te blijven! Intusschen had Jacopo gezwoegd om zijn kinderen een goede opvoeding te geven, had Jan zelf naar een zaak in Engeland gestuurd om goed op de hoogte te zijn als hij bij zijn schoonvader inden winkel kwam, had Aaltje een fatsoenlijke uitzet meegegeven en had Giulia’s teekenacademie en al haar benoodigdheden voor het teekenonderwijs rijkelijk betaald. Maar nu was er een buitenkansje zoo maar op eens gekomen voor het artistieke meisje. Zij had een prijsvraag gewonnen en de prijs, die uitgeloofd was, werd de hare. Drie maanden studie in Italië, reis- en verblijfkosten er bij!... Moeder Giuseppina hapte naar adem, toen ze het hoorde, van blijdschap, en Jacopo keek ernstig; hij dacht er zelfs over om de reis te verbieden. Je kon nooit weten wat er van kwam. Hij praatte er met allerlei menschen over, die lachten zijn vrees weg, de wereld was immers „quitesafe” voor de vrouw. Hoeveel tientallen meisjes reisden tegenwoordig niet alleen rond? Ze waren niet meer te tellen en als ze ooit iets wilde presteeren op schildergebied moest ze toch in Italië geweest zijn. Hij mocht den hemel danken, dat ze zoo fortuinlijk was geweest. Giulia juichte maar. Ze kon over niets anders spreken dan over haar aanstaand vertrek. Moeder juichte met haar mee. Ze was in het geheel niet jaloersch, maar verheugde zich over het dochtertje, dat al de kunstschatten van het land van haar moeder zou zien. Meer dan ooit zou ze verbonden zijn met dit kind. Het eene geluk kwam bij het andere. Jacopo hoorde vaneen dame in het hotel wier dochter ook naar Rome, Assisi en Florence ging. Die zou zeker het meisje gaarne meenemen en een tijd onder haar hoede houden tot ze wegwijs in het land was geworden. Jammer dat er geen tijd was voor Giulia om Italiaansch te leeren, maar dat moest ze daar dan maar doen als ze in het land zelf was. Giuseppina zat er lang over te denken of ze haar dochtertje een brief zou meegeven voor haar zuster. Deze was rijk getrouwd, zoo had ze haar geschreven, maar inde laatste jaren had ze niets meer van haar gehoord. Ze durfde het echter niet, hoe zou haar kind er ontvangen worden? Ze was heel haar leven gewend met liefde en hartelijkheid omringd te zijn; als ze nu eens moest doormaken al wat haar moeder had beleefd? Als ze eens leerde om den neus op te trekken voor haar eigen familie in Holland, als ze haar moeder eens verweet, dat ze in zoo’n andere omgeving was terechtgekomen? Het was beter, dat men de proef niet nam! Zijzelf misschien zou het hebben kunnen doen, ze zou een koude bejegening hebben Aaltje en Jan zagen het zusje met bezwaarde harten vertrekken. Ze voorspelden weinig goeds van den invloed, dien het vreemde land op hun zuster zou hebben. Giulia hoorde hen aan met een glimlach en sloeg al hun argumenten dood met een: „en als ik zoo word als moeder, dan is het meer dan welletjes...” Jacopo vond dat ook welletjes. Moeder Giuseppina gaf haar dochter bedektelijk veel goeden raad mee. Het meisje was zoo onbevangen, zoo kinderlijk. Ze moest heel erg oppassen, vooral met jongelui, die ze niet kende. Eerst altijd goed informeeren of je wel alleen kon gaan schetsen; als je een tocht ging maken beter je aan te sluiten, vooral raad vragen aan de dame met wie ze ging. Niet afgaan op wat de Italiaansche jonge menschen tegen haar zeiden, ze waren heel anders dan de Hollandsche, dadelijk met hartstochtelijke woorden, die niets verder beteekenden. Geregeld schrijven over alles wat haar overkwam, geen geheimen voor moeder hebben en als er wat gebeurde dadelijk telegrafeeren, dan kwam moeder met den volgenden trein, moeder had een appeltje voor den dorst, een spaar- kunnen dragen, maarde kleine Giulia wilde ze aan een mogelijke onvriendelijkheid niet blootstellen. kas van tien jaar ze had verleden jaar het geld gekregen als er wat was, ze kon op haar rekenen. Moeder werd er heelemaal opgewonden van, alleen maar om over de mogelijkheid te spreken. „Wat zou er kunnen zijn?” vroeg Giulia verbaasd. „Ik weet het niet,” gaf moeder toe, „maar je hoort er wel eens van, dat iemand van het eten ziek wordt ineen ander land. Denk eens aan de Poolsche mevrouw die zoo lang in het hotel ziek is geweest.” Giulia verklaarde stellig, dat zij in het land van haar voorouders nooit ziek kon worden, het zat in je bloed, je was dadelijk aan alles gewend. Ze wist ook zeker, dat ze spoedig de taal zou kennen en zich op haar gemak zou voelen en als ze Italiaansch sprak schreef ze moeder een Italiaanschen brief. Moeder had zoo lang geen Italiaanschen brief gehad, dat het kon zijn dat ze dien niet meer lezen kon, maar Giulia had hooren verklaren, dat je nooit je moedertaal vergat, dus dat ze daarvoor niet bang behoefde te zijn. Zoo vertrok Giulia, gepakt en gezakt, naar het geboorteland van haar moeder met schilderlinnen, verfdoozen, teekenpapier en vele voornemens om de drie maanden op zijn aller-intenst uit te buiten en te leeren wat er te leeren viel. Het afscheid was feestelijk! Zelfs vader Jacopo had vrijaf gekregen ( om zijn dochter- J tje te zien weg- ' rijden. De directie van het hotel had de auto / afgestaan om / Giulia met al / haar bagage / naar het station j te brengen. Een groote onder-1 scheiding wat nog geen van de familie overkomen was. Aaltje met haar man was over- gekomen en Jan met zijn aan staande. Ze stonden allemaal voor zoo vertrok GMia, den D-trein op het perron. Giulia gepakt en gezakt. De Vrouwen Baccalare 3 hing uit den wagen en luisterde met een onbezorgd lachje naar al de goede wenken die de verschillende familieleden nog mee te geven hadden. Piet, haar schoonbroer, de aannemer, had gehoord, dat het in Italië wel eens niet „safe” was en dat je erg moet oppassen met het geld. Moeder verdedigde haar land; dat deed ze altijd. Met een hoogrood kleurtje van verontwaardiging verklaarde ze, dat Piet niet op de hoogte was, want dat sinds Mussolini aan het bewind was er geen veiliger en beter georiënteerd land was dan Italië. Moeder Giuseppina zag er jong en op haar best uit. Ze had roode wangen van de opwinding en haar donkere oogen straalden van plezier. Ze zag er fijner en slanker uit dan ooit en ze brabbelde zenuwachtig, dan in Italiaansch en dan in het Hollandsch, dat Giulia eraan moest denken, vlak bij de brug in Florence kamers te krijgen, waar je op de Arno kon kijken; dat ze schrijven moest of de Ponte Vecchio nog al zijn winkeltje had en hoe ze den Dom vond; en of ze er om denken zou dat je uit Fiesole zoo’n prachtig uitzicht had op de stad. Het was Jan, die zijn moeder opeens de vraag stelde: „Waarom hebt u aan Lies geen adres van uw familie gegeven? Het zou toch Het was zijn vader, die nu voor zijn vrouw inde bres sprong. „Moeder heeft in lang niet geschreven. De ouders van moeder zijn, zooals je weet, gestorven en moeder weet niet precies waar haar zuster woont, ook niet of het mogelijk zou zijn, dat Giulia daar ontvangen zou kunnen worden.” „Ik zal voor moeder wel eens op onderzoek uitgaan,” zei Giulia. Moeder lachte en zei dat er zooveel Bianchi’s woonden in Florence, dat het zoeken wel heel moeilijk zou gaan en dat Giulia met de paar woordjes Italiaansch, die ze kende, zich wel heel moeilijk verstaanbaar zou kunnen maken. Aaltje waarschuwde er voor, dat ze in Arnhem toch goed moest uitkijken naar haar reisgezellin; ze vond het net iets voor haar zuster omniet op te letten waar ze was en het was toch van het grootste belang, dat ze deze dame aantrof. Giulia plaagde Aaltje door te zeggen, dat menschen zooals zij, die getrouwd zijn, vanzelf afhankelijk zijn, maar dat de vrouwen, die veel goedkooper geweest zijn voor haar daar te logeeren dan op kamers te wonen?” Moeder Giuseppina ging niet op de vraag in. Dat deed ze meer. Jan kon die gewoonte van zijn moeder niet uitstaan. Hij herhaalde de vraag. eigen kost gaan verdienen, wel leeren moesten zichzelf te helpen. Jan hoopte, dat die tijd van eigen kost verdienen eenmaal zou aanbreken, maar hij had er een zwaar hoofd in, gezien de crisis en de misère. Wie kocht er nu nog schilderijen? De aanstaande van Jan, die iets liefs wilde zeggen tegen haar aanstaande schoonzustertje, dat ze in het geheim bewonderde, vond dat Jan voor haar huwelijksgeschenk wel een schilderij van zijn zuster kon koopen. „Met tien procent korting,” was de voorwaarde van Jan. Weldra stoomde de zware trein weg. Moeder Giuseppina liep op een drafje al zwaaiende met haar zakdoek mee. Haar Hollandsche kinderen lachten luid. Moeder was weer écht, vond Jan, écht aan den gang, alsof alleen maar Italië de moeite waardwas. „Jacob, de anders zoo nuchtere reus, begreep toch wel iets van hetgeen in het hart van zijn vrouw omging. Hij ging haar tegemoet, legde zijn arm om haar schouders en troostte: „Kom, vrouwtje, wij zijn er ook nog. Giulia komt wel terug, die beleeft nu haar glanstijd en wij beleven de vreugde, dat we haar zoover gebracht hebben.” Giuseppina slikte telkens wat weg. Hoe kon die goedaardige reus weten wat er in haar omging? Hij had immers nooit het land gezien, het land van de zon, van de blijde vroolijke menschen, het land van de bloemen, van de schoonheid, waar je samen maar eiken dag liep te genieten, zonder al maar aan den dag van morgen te denken, het land waar je leefde bij het oogenblik en niet bij de volgende week en bij het volgende jaar, zooals in Holland! Het was vreeselijk, zij voelde het weer komen, het ontzettende heimwee, dat haar den eetlust benam, den slaap uit de oogen dreef, dat niet ophield haar te achtervolgen met herinneringen aan haar mooie vaderstad, die haar snakken deden naar kleur en gloed, naar de zangerigheid van haar taal, naar de bergen, naar de bloemen, de huizen, den lach van den Italiaan, het zingen op de straten en pleinen. Ze moest weer vechten, weer zich te weer stellen, een vrouw vaneen conciërge met een afgepast salaris kon zich onmogelijk de luxe veroorloven van heimwee te hebben en daardoor haar gezondheid te benadeelen! Ze moest er al door maar aan denken, dat haar kind het beleefde, dat de oogen van haar dochter het alles zagen wat haar werd ontzegd. Het was zoo over haar besloten dat ze naar het verre land moest. Moeder, haar lieve Moeder, had het voor haar bedacht, er was geen keuze geweest en toen was Jacopo in haar leven gekomen, dat was zeker geen toeval. En nu moest ze gelooven, dat het ten beste voor haar was. Ze moest het droomen opgeven, misschien dat nog harder werken haar helpen zou, er was veel te doen als ze weer thuis kwam. Giulia zou nieuwe kleeren noodig hebben, en er waren oude te herstellen; er moest genaaid worden, voor het uitzetje van het te verwachten kindje van Aaltje; Jacopo had ook overhemden noodig; neen, ze zou niet gaan treuren. Thuiskomende ging ze maar dadelijk aan den gang. De huiskamer was donkerder dan ooit niet, dat de kamer op zichzelf ongezellig was! Daar had Giuseppina wel voor gezorgd. Ineen kamer waar zij woonde zou nimmer gebrek aan smaak zijn, maar zon kon ze niet maken en licht kon ze niet tooveren. Nu was de kamer alleen maar gezellig ’s avonds, als de gordijnen den aanblik van de donkere straat buitensloten. Ze zorgde bij terugkomst voor thee en ze diende de lekkere koekjes rond, die ze gebakken had. De kamer vulde zich met het geluid van veel praten. Jan, op zijn manier gracieus, zei tot zijn aanstaande, dat ze van zijn moeder Ze waardeerden haar toch wel! Giuseppina slikte een paar maal haar verdriet weg, maar al die waardeering gaf haar niet, waar ze naar haakte met haar gansche hart, zoodat het een obsessie werd. Stel je voor! dacht ze op eens verschrikt, als de remmen, die in elk mensch werken, eens geen dienst meer deden, net zooals ineen auto kon gebeuren; als ze eens zoo maar op zekeren dag op den trein zou zitten zonder Jacopo. Het zou niet eens prettig zijn om met hem te gaan; je kunt Italië niet gaan bezoeken met Holland in je zak, je moet het kunnen beleven. Hij zou op de mooiste plekken geduldig en o zoo goedhartig zeggen: „Blijven we hier? Schieten we niet op? Is hier wat te zien? Kijken weden geheelen dag naar het water? Of naar dien berg of naar de sterren? Is er wat bijzonders aan die kerk? Vind je de menschen hier geen lilliputters? Ik steek ze allemaal in mijn zak...!” En je zou het hem moest leeren om dat heerlijke gebak te maken. En de man van Aaltje keek goedkeurend rond en beweerde, dat Aaltje toch ook wel zulke aardige cretonnen hoezen over de stoelen kon maken. „Je zult moeder moeten vragen,” weerde Aaltje af, „die heeft van die toovervingers, ineen ommezientje maakt zij, waar een ander weken over doet.” niet kunnen uitleggen wat je voelde, dat je huilen moest als je de Arno zag, dat je opgewonden werd vaneen paar Italiaansche zinnen, dat je van de Piazza Signoria niet weg komen kon, dat je er eiken steen kende van dien, welke ingevoegd is ter eere van Savonarola en van Sodini tot dien van marmer, bij de bron van Neptunus, waarop de waarschuwing is gebeiteld, dat het de Florentijnsche vrouwen verboden wordt haar inktpotten inde bron schoon te maken. Jacopo zou zeggen: „Wat een gekke menschen zijn jullie hier daar zouden we in Holland nooit over denken!” Natuurlijk niet in Holland dacht je eerst dagen en weken na en dan handelde je, maar Italië was het land van de spontaneïteit, de heerlijk warme spontaneïteit. Zeker gevaarlijk, nu en dan maar warm en echt en verkwikkend als de warme bronnen van het land, en in Holland verstijfde zooveel schoons en warms door den vriesadem van het nuchtere denken en het verstandig overleg. Giuseppina kookte, braadde, naaide, bakte, had haar schoonmaak-dagen, zat met de verstelmand, maakte het ieder gezellig, als man en kinderen thuis kwamen, zorgde voor alles en leefde op de brieven van Giulia. Er kwamen er vele. „O moeder! wat komt u vaneen prach- tig land. U hebt er ons nooit genoeg van verteld! Als ik aan u denk, dan denk ik aan het sprookje uit mijn kindertijd van het prinsesje Radschi. Ik heb geen oogen genoeg om alles te zien, maar wat heb ik nog veel te leeren; als men ziet, hoe hier de menschen schilderen, dan begrijp ik dat pas.” Als moeder Giuseppina den eenen brief gekregen had, zag ze weer naar den anderen uit. Inden laatsten brief had Giulia, na een maand weg te zijn geweest, geschreven, dat de dame, met wie ze zoo lang gereisd had, naar huis zou gaan, maar dat ze haar eerst goede kamers bij een aardige familie in Fiesole had bezorgd; ze zou daar nog eenige weken blijven en dan naar Rome gaan en de dame weer terug vinden op een af gesproken datum. Een week ging voorbij zonder nader bericht. Er kwam een telegram voor Jacob, den conciërge. Met groote verbazing zag hij zijn naam staan; er kwamen elk oogenblik telegrammen in het hotel, maar nooit voor hemzelf. Met het telegram inde hand bedacht hij, dat het te hopen zou zijn, dat Giulia niets mankeerde, want dat zijn vrouw dat moeilijk zou kunnen verdragen. Ze had zich nu juist hersteld van het afscheid en was weer gewoon opgewekt en niet zoo zwijgzaam; het zou jammer wezen als er nu slechte tijding kwam! Het was niet gemakkelijk voor een Nederlandschen man om een buitenlandsche vrouw te hebben, overpeinsde hij, je wist nooit precies hoe ze op de dingen zou reageeren en het leek wel eens alsof je altijd precies het verkeerde deed, alsof er altijd iets van je verwacht werd. Wat dat was, wist je niet, daar moest je maar achterkomen... Jacob overpeinsde verder, dat je het niet helpen kon als je nu eenmaal vaneen buitenlandsche vrouw hield met je heele hart; voor geen geld ter wereld zou Jacob iets anders gewild hebben; die dag in de kerk, dat was me iets geweest, als een donderslag uit den hemel had het hem getroffen, nooit had hij er spijt van gehad! Wat hield hij van dat kleine fijne vrouwtje met de donkere oogen, hij zou er niet aan moeten denken, dat er ooit iets met haar gebeurde, ziek zijn, of sterven! Foei, hij rilde ervan. Het telegram diende geopend. Jacob bediende zich vaneen vouwbeen, nooit zou hij iets openscheuren, zooals men zoo vaak zenuwachtige reizigers van allerlei nationaliteiten inde hall zag doen. Zoo zoo! „Been gebroken reeds gezet verwacht moeder!” Zoo zoo, de jonge dame verwacht moeder! Daar kon niets van komen, een been was niet erg, dat genas door rust en ze was immers op goede kamers; dien tijd moest ze nu maar alleen zien door te komen, net goed om alles wat je gezien had te overdenken hij ging zijn vrouw niet afstaan. Hij wist maar al te goed hoe dat gaan zou; het zou hetzelfde zijn alsof je een postduif los liet, ver van zijn land, die kwam ook nooit weer, ze werd al opgewonden als ze inde courant iets onder de rubriek Italië zag staan. Neen, daar kon niets van inkomen, hij zou zijn geluk van zes en twintig jaar niet dooreen dwazen streek van zijn dochter gevaar laten loopen. Bovendien, hij was jaloersch ook.Giuseppina was ondanks haar vijf en veertig jaar nog een knappe vrouw. Zeldzaam jong zag ze er uit. Wie weet, wat ze op reis ontmoette! Het zou geheel iets anders zijn als ze samen konden gaan; dan was je er bij als er iets gebeurde. Hij zou het telegram maar in zijn zak stoppen en het haar bij het middageten vertellen niet erg gemakkelijk! Hij kon zich precies voorstellen hoe ze zou kijken, van kleur veranderen, heftig reageeren, misschien in het Italiaansch, dat was altijd een teeken als ze het diepst getroffen was... hij zou haar rustig den tijd moeten laten om van den schrik te bekomen en dan haar er op wijzen, dat een been vanzelf heelt en dat het een dwaas telegram was. Wie verwacht nu, dat een vrouw haar man en haar werk inden steek laat? Het ging echter heel anders dan hij gedacht had. Hij zat voor zijn bord met erwtensoep; keurig was de tafel gedekt, bloemen er op, zilver van haar ouderlijk huis, dat ze na den dood van haar vader gestuurd had gekregen Hij zat voor \ \ \ nij zul uuur zij had hem even \ z\jn bord met liefkoozend over erwtensoep. zijn blonde bol gestreken met haar magere kleine handjes en toen had hij haar het telegram toegereikt. Ik eet in dien tijd mijn bord leeg, had hij uitgerekend, dan is het pas tijd om te gaan redeneeren. Het zal een moeilijk pleit worden. Giuseppina had het telegram nog niet gelezen, of met haastige hapjes at zij haar bord leeg. „Ik zal mij moeten haasten,” zei ze rustig; „het beste is, dat ik met denzelfden trein ga Hij wachtte nog even, totdat ook hij zijn bord had leeg gegeten. „Vooral nu geen onvoorzichtig woord,” waarschuwde hij zich zelf. „Een gebroken been!” doceerde hij kalm, „is gelukkig iets, dat vanzelf geneest. Ik geloof niet, dat er eenige reden voor ongerustheid bestaat. Als ze kalm in bed blijft, ze is bij goede menschen, komt alles vanzelf terecht. Het zou me niet verwonderen als zenuwachtigheid over het voorval haar dit telegram heeft laten verzenden. Het zou natuurlijk aangenaam zijn om je moeder aan je bed te hebben, maar die heeft nu eenmaal een man, die niet buiten haar kan, dus, me dunkt, we moesten maar telegrafeeren, dat we hopen, dat ze spoedig beter zal zijn en haar een brief met allerlei raadgevingen zenden.” Giuseppina had juist de borden weggehaald, en de aardappelen met appelmoes want dat at je immers altijd in Holland na de erwtensoep op tafel gezet. „Pas nu op voor de remmen,” klonk het door haar bewustzijn heen, als die het nu maar houden, c Is ze nu maar rustig spreken kon, als ze nu maar niet opgewonden werd in haar onderbewustzijn van Giulia. Dan kan ik vandaag nog alles klaar maken en met Aaltje afspreken, dat ze hier met haar man komt, totdat ik terug ben.” sluimerde de onstuimige aard van haar volk, zooveel jaren had ze dien ten onder gehouden; als ze nu maar kalm kon zijn, niets onbehoorlijks zou zeggen, ten slotte hield ze van haar Hollandschen reus, heel veel zelfs, maar geen kracht ter wereld zou haar nu tegenhouden, het was haar kind, dat riep uit het land waar ze vandaan kwam. Wie hield dan een mensch tegen? Ze reikte hem den schotel toe, eerst de aardappels, toen de appelmoes, eindelijk de jus. Goedkeurend bewoog Jacopo den sauslepel door de saus; zooals zij die kon maken, kon het geen een zooals zij kon koken, deed geen mensch ter wereld het haar na. Ze scheen het kalm op te vatten; de groote zaak inde wereld was toch maar iets op overtuigenden toon langzaam te zeggen en geen tegenspraak te verwachten. Tot zijn groote verbazing bleek, dat Giuseppina geen enkel woord van hetgeen hij gezegd had verstaan had. „Ik zal na het eten naar Aaltje gaan, als jij dan even terug telegrafeert, dat ik er overmorgen wel zijn kan, neen, ik vergis me, tot Milaan neemt anderhalven dag, als ik tenminste morgennamiddag vertrek, dan kom ik dus Vrijdag in Florence. Telegrafeer dat dan precies, anders maakt ze zich ongerust.” „Heb je niet gehoord wat ik gezegd heb?” „Je zei iets van „niet noodig”, maar je weet niet, dat ik haar uitdrukkelijk beloofd heb, dat ik komen zou als er iets gebeurde.” „Maar vrouwtje! Een been breken is geen ziekte, men is zeker van den afloop; het is geen reden om mij alleen te laten. En bovendien, het geld! reken je daar wel mee? Waar haal ik dat op het oogenblik vandaan?” „En mijn spaarpotje van de spaarkas? Dat gebruik ik daarvoor.” „Ik dacht, dat je dat bewaarde in geval van een operatie of ziekte.” „Heelemaal niet! Ik bewaarde het voor bijzondere gebeurtenissen; hier is er een!” „Denk je heelemaal niet aan mij?” „Natuurlijk! Aaltje kan heel goed het huishouden doen, het is meteen aardig voor beiden een maand of zoo hier in het midden van de stad te wonen en overal vlak bij te zijn.” „Maar als ik niet in je vertrek toestem?” zei Jacopo boos wordend. „Dan ga ik toch!” antwoordde ze, haar lippen vast op elkaar knijpend. „Ik dacht, dat de godsdienst je leerde je man te gehoorzamen.” „Woon bij haar met verstand,” was haar „Je wilt naar je land,” verweet hij spijtig, „ver van me weg, een goede Hollandsche ben je nooit geworden, altijd heb je zitten verlangen naar je land!” Het laatste had hij nooit moeten zeggen bij die woorden braken de remmen. Als een hinde, die opgejaagd wordt, vloog Giuseppina de kamer uit, ze zette resoluut haar hoed op, deed haar mantel aan, bedacht niet eens, dat de ketel met afwaschwater op het gasfornuis stond en straks zou overkoken, en verliet het huis aan den achterkant. Jacopo bleef verbijsterd zitten; hij was boos, erg boos; dat was een manier van handelen, die niet te pas kwam! Inde keuken kijkend of ze er was, zag hij het water wild staan dampen. Hier was zelfs sabotage in het spel, als een furie was ze weggeloopen, alles inden steek latend! Met een bekommerd hart ging hij weer aan zijn werk en verdiepte zich met oude Engelsche dames erin, welke bezienswaardigheden ze het best dien middag konden gaan zien; keek voor een Turk na, hoe snel hij weer in zijn land kon komen; besprak de mogelijkheid vaneen De Vrouwen Baccalare 4 gevat antwoord, „een moeder vast te houden, wier kind ziek is, zou onverstand zijn, bovendien bindt een stellige gelofte mij.” vliegtocht met de K.L.M. met een heetgebakerden zakenman. Eerst ’s avonds zag Jacob zijn vrouw weer. Alsof er niets tusschen hen was, deelde ze hem mee, dat Aaltje en haar manden volgenden dag zouden komen, dat zij al gepakt en gezakt was, geld had gewisseld, en dat ook Aaltje en Piet vonden, dat je een jong meisje van dien leeftijd niet met een gebroken been moederziel alleen ineen vreemd land kon laten. „Niemand denkt aan mij!” mokte hij bij zichzelf; „niemand vraagt mij, wat ik er van denk; ik kan niet zonder die vrouw, ze is van mij, ik heb haar van God ontvangen, ik ben zes en twintig jaar gelukkig met haar geweest, er is nooit een schaduw van verwijdering tusschen ons geweest, en bij de eerste gelegenheid is ze klaar om mij te verlaten.” Hij zei geen enkel woord ze gingen slapen, voor het eerst in hun huwelijksleven, zonder elkaar goedennacht te zeggen. Giuseppina kende zichzelf niet. Al die jaren waren Jacopo en zijn belangen nooit uit haar gedachten geweest en nu kon het haar niet schelen of hij boos was en of hij wat zei of niet; het was of hij een vreemde geworden was. Het was met recht, dat er iets bij haar aan de remmen scheelde, ze ging en zou gaan, al zou heel Holland haar tegenhouden. Deze gelegenheid zou nooit meer terugkomen; ze was eerlijk genoeg om te bekennen, dat het niet alleen liefde voor haar kind was, die haar dreef; ze wist het maar al te goed: het was de stem van het bloed, de roep van het land, waar ze geboren was. Deze kans kwam nooit terug. Als ze ooit, en ze was zeker, dat het zoo zou zijn, moest sterven in het land van de grijze wolken, dan zou ze dat alleen kunnen aanvaarden als ze nog éénmaal alles, waarvan ze altijd droomde, had weergezien; ze kon er niet tegenop, het wenkte, het lokte, het riep haar bij den naam, Giuseppina Bianchi, dochter van Lorato Bianchi en Mignola Baffi! Nooit hoorde zij die namen hier. Mevrouw Kabeljauw was ze in Holland, ze wilde nog eenmaal in haar leven Signora Bianchi zijn. Het was sterker dan al de bezwaren in haar, ze moest gaan, ze kon niet anders, het ging om haar rust, om haar zenuwgestel; Jacopo zou er niets van begrijpen, die had heelemaal geen zenuwen, of, als hij ze had, waren ze als touwen van staaldraad. Jacopo zei ook den volgenden morgen geen woord, hij vroeg naar niets, zat aan tafel en dronk zijn morgenthee en las niet uit den Bijbel, zooals hij gewoon was, maar schoof het Boek naar het andere einde van de tafel en ging weg zonder iets te vragen. Giuseppina, gekleed om te vertrekken, reikte hem haar wang toe tot afscheid inde hall. Hij gaf haar vluchtig een kus, omdat hij niet precies wist, wie er inde nabijheid was, en iemand misschien ergens vandaan het afscheid beloerde. „Misschien zie je mij nooit weer,” probeerde hij sentimenteel te zeggen! „A reviderci,” grapte zij en meteen was ze weg. Hij kon haar niet eens nazien, want een Raden uit onze Indische bezittingen kwam zijn aandacht vragen voor het diëet van haar kleinen hond en Jacopo moest haar te woord staan en zich inde voor haar zoo belangrijke kwestie verdiepen, alsof hij geen vrouw had, die hij meer dan zijn leven liefhad, en die zich nu met elke minuut verder van hem verwijderde. Voor de eerste maal in haar leven voelde Giuseppina zich met haar dochter Aaltje verwant. Deze was van oordeel, dat het heel natuurlijk was, dat moeder ging, mannen waren altijd egoïst en zij zou vader wel overtuigen, dat hij ongelijk had. Morgen was hij het weer vergeten, hij had immers veel te veel te doen om te blijven mokken. Zij zou wel voor alles zorgen, ze vond het gezellig weer eens Vrijdag om vier uur precies, na een voorspoedige reis, bereikte ze Florence. Haar opgewondenheid was nog niet bedaard. Onderweg had ze een plan gemaakt. In het huis inde Castellani-straat, waarvan zij en haar ouders de eerste verdieping hadden bewoond, herinnerde zij zich op de tweede een jong paar menschen. Ze waren familie van den huiseigenaar. Als een tijdje in het groote hotel te zitten. Ze bracht haar moeder ook weg. Giuseppina was blij, toen de trein zich in beweging zetten, je kon nooit weten of Jacopo nog niet het laatste oogenblik aan den trein zou komen en met een barsche stem haar bevelen zou uitte stappen. Gelukkig, daar ging het, langs de velden, langs de wegen, de lage landen, allemaal hetzelfde in haar gevoel. Nu maar geduld! elk uur bracht haar dichter bij haar land, dichter bij de zon! Wat heerlijk, dat het vroeg voorjaar was, nu was het in Italië het mooist. Ze verwonderde er zich over, dat ze in het geheel geen angst koesterde over waar ze den volgenden dag zou moeten slapen ineen vreemd hotel, ze wist nog niet, waar, maar het zou in Italië zijn, dat ze sliep, ze zou ontwaken en de bergen zien, de lucht inademen, die ze zoo lang ontbeerd had. ze daar eens ging informeeren, waar haar zuster Giulia gebleven was en om het adres vroeg? Als men familie is van den verhuurder kan men licht ongestoord blijven wonen, ook als het eens mocht hokken met de huur. Ja zeker, Mevrouw Mazzanti woonde nog op dezelfde verdieping, de naam stond op de deur. Ze ontving Giuseppina hartelijk, herinnerde zich nog best Signor Bianchi. Wist ze niet, dat haar zuster met den schilder Falcini getrouwd was? Ze had het goed inde wereld, ze woonde ineen mooi huis op den Michel Angelo-weg, aan den anderen kant van de Arno. De taxi bracht haar ineen paar minuten er heen. Het was Giuseppina als ineen droom. Voordat ze het wist, stond de auto weer stil voor een villa. Ze werd binnengelaten ineen groote kamer met groote zware meubels. Het dienstmeisje zou Mevrouw halen. Daar kwam iemand de trap af: Het hart van Giuseppina bonsde in haar lijf. Een klein dik vrouwtje kwam binnen, ze keek verbaasd, vroeg aarzelend: „met wie heb ik de eer?” „Mevrouw Falcini?” Het vrouwtje knikte. „Hebt u een zuster in Holland?” Verbaasd knikte het dikke mevrouwtje nog eens. „Ik ben het, Giuseppina.” De tranen sprongen de spreekster inde oogen. Mevrouw Falcini monsterde haar bezoekster van onder tot boven, toen met een kreet van blijdschap trad ze op haar zuster toe en omarmde haar: „Ben jij het, heusch? Maar Seppini, wat heb ik naar je verlangd! Het is niet te gelooven, dat je er zoo uitziet na zooveel jaar, een sierlijk fijn popje vaneen vrouw komt mij daar vertellen, dat ze mijn zuster is! Seppi, wat heerlijk! wat heerlijk! Wat heb je het daar in Holland goed gehad, als je zonder verf en rouge zoo’n teint hebt kunnen houden!” Ze lachten tegelijk, ze weenden, ze omhelsden elkaar, deden de wonderlijkste vragen om daarna elkaar weer te omhelzen en te bekijken. „Kinderen? Seppi, hoeveel kinderen, maak me niet jaloersch. Eén is toch nog een peetekind van me?” „Maar drie.” „Gelukkig, ik heb er twee. Getrouwd?” „Twee ervan, één is hier in het land!” „Wat zeg je, hier in het land en ik weet er niets van?” „We wisten je adres niet.” „Jij hebt mijn brieven niet beantwoord!” „Neen, jij niet!” Het leek alsof ze zouden gaan kibbelen, maar het was slechts schijn, ze omhelsden elkaar weer en lachten als meis- jes van zestien jaar. Ze waren juist begonnen met „weet je nog wel?” en „herinner je je nog?”, daar kwam de schilder Falcini binnen. Verbaasd keek hij de twee vrouwen aan. Opgewonden keerde zijn vrouw zich tot hem om te vertellen wat er gebeurd was. „Hier is ze, Seppini, ik heb zoo dikwijls over haar gepraat, daar staat ze voor me in levenden lijve. Vind je niet, dat ze er jong uit ziet, vergeleken bij mij, die twee jaar jonger ben? Nog geen enkel grijs haar heeft ze!” Falcini kuste haar met een buiging de hand en keek haar onderzoekend aan. „De Holland\ sche lucht is 1 buitengewoon \ conserveerend. Men houdt de opwinding buiten de deur, dat Falcini keek haar onderzoekend aan. Giuseppina kleurde bij den blik van haar zwager. Wat was het lang geleden, dat iemand haar een complimentje had gemaakt, ze kon het zich niet eens herinneren, en een kus op de hand, niet één enkel maal meer was het haar overkomen in het land aan de grijze zee. Het was toch wel prettig als iemand je eens een compliment maakte!! Aan het praten kwam geen eind, vaneen afscheid wilde Giulia niet weten; haar eigen peetekind zou in haar eigen huis worden verzorgd, al verzetten zich alle dokters er tegen. Met een ziekenauto kon ze best vervoerd worden. Tot den volgenden dag kreeg ze vacantie, dan moest de verhuizing plaats hebben. „Stel je voor, dat we in één stad waren geweest zonder het te weten,” riep Giulia uit. „Stel je voor, dat deze kennismaking me ontgaan was!” vulde Cesare aan. „Pas op je hart!” vermaande Giulia. „Cesare is dol op jouw type, dat noemt hij het Madonna-type, hij zal je vast willen schilderen, en dan eindigt het altijd met een verliefdheid, verkort het leven; ik moet zeggen, ik heb het vaak hooren vertellen, maar zoo’n charmante bevestiging van de waarheid heb ik nog niet gezien.” die drie maanden neemt om uitte werken!” Giuseppina was dit vragen-en-antwoordenspel van rake gezegden niet meer gewend. „Jullie moeten geduld met me hebben,” smeekte zij, „ik ben niet gewend zoo gauw te praten, bij ons zegt men niet zooveel onzin, maakt men geen complimentjes, en denkt men éérst voordat men spreekt.” „Zegt jouw Hollander niet eiken dag tegen je, dat hij het hoogste lot uit ’s levens loterij heeft getrokken, toen hij jou kreeg?” vroeg Cesare met een smachtenden blik. „Jacopo heeft het veel te druk!” zei Giuseppina. „Wat doet hij?” vroeg Cesare verder. Giuseppina voelde, dat zij kleurde; die vraag had ze zien aankomen en gedurende de treinreis overdacht. Ze had kunnen antwoorden: employé ineen groote zaak. Dat was waar geweest en niet waar. Het zou haar alles veel gemakkelijker gemaakt hebben, wat de verhoudingen betrof, om niet te zeggen, welke betrekking hij bekleedde; ze kwamen immers nooit in Holland, wat kon het ze verder schelen? „Ik heb een buitengewoon goeden man getroffen!” zei ze eenvoudig, „een van de besten van zijn volk, ik ben trotsch op hem vanwege zijn kundigheid en vanwege de manier, waarop hij door zijn chefs wordt gewaardeerd. Hij is heel lang, een Hollandsche reus, hij komt zoover als deze deurpost,” voegde ze er met trots aan toe. „Toen mijn Italiaansche moeder mij verlaten had door haar dood en mijn vader zich niet meer om mij bekommerde, maar blij was, dat hij zelf verzorgd was, heeft hij zich over mij ontfermd.” Later bedacht ze zich, dat ze de vraag niet beantwoord had, maar noch Giulia noch haar man schenen dit bemerkt te hebben en legden zich bij het antwoord neer. „Het zou jammer geweest zijn om het te zeggen”, verontschuldigde ze zich, „als ze Jacopo zagen, zouden ze begrijpen, welk een bijzonder mensch hij is, met keurige manieren, heelemaal een echte gentleman.” En wat wist hij veel, ze was altijd verbaasd over alles wat de gasten met hem bespraken. Sommigen kwamen in het hotel óm hem. Hij was goud waard, dat wist de directie maar al te goed. Maar wat deed het er verder toe, ze was nu in het land van de zon, van de kunst. Wat achter lag vergat je voor een maand. Nu maar je hart openzetten, nu maar genieten met volle teugen, nu maar je aardige dingen laten zeggen, zooals alle mooie Signora’s gewend zijn. Morgen zou ze een Italiaansche Signora zijn, net als haar zuster. Giulia vond ze op een ruime kamer ineen huis op de piazza Vittoria Emanuele. Haar bed was voor het raam gezet; ze kon, als ze zich oprichtte, den ouden dom van Fiesole zien. Zoo dikwijls had haar vader die kerk geteekend, zelf had ze haar ook wel geëtst. Giulia begroette haar moeder met tranen. Was het niet vreeselijk, juist als je die ééne gelegenheid in je leven had om te studeeren, om dan in je bed te moeten liggen? Met het Italiaansch was het heelemaal niet meegevallen, ze had niet kunnen zeggen, wat ze wilde, zelfs de dokter sprak geen fatsoenlijk Fransch. En wat had ze een pijn gehad! Voor het eerst in haar leven had Giuseppina moeite met haar kind mee te lijden. Hoe kon je ook, als het al maar door zong in je hart! Ze moest komedie spelen, weinig over haar zelf praten, al maar luisteren. Giulia was gewend, dat moeder luisterde; over moeder zelf had ze nog nooit in haar leven nagedacht; moeder, dat was moeder, daarmee was alles gezegd. Moeder ontdeed zich van hoed en mantel, schudde de kussens op, streelde over het ingepakte been, liet zich alles haarfijn vertellen hoe ze gevallen was op het gladde steenachtige paadje, dat naar boven gaat naar de kerk van San Francisco di Fiesole; ze had haar handen vol gehad met haar schildersezel, met de verfdoos, met het opgespannen doek; ze was gestruikeld, ze kon niet opstaan, ze was flauw gevallen van de pijn! Een paar menschen hadden haar ineen auto gesleept, ineen soort ziekenhuis was het been gezet, ze rilde als ze er aan dacht; en toen had ze maar verlaten gelegen al die dagen zonder iets aan iemand te kunnen vertellen. De dokter zei maar hetzelfde: „va bene va bene.” „Ja ja!” troostte moeder Giuseppina. Ze begreep er alles van. Maar had Giulia wel eens gehoord, dat treurige dingen goed eindigen? Het zou kunnen zijn, dat het nu ook ge- Ze kon, als ze zich oprichtte, den ouden dom van Fiesole zien. Voor het eerst in beider leven was er een kleine verwijdering tusschen moeder en dochter. „Dus in plaats van naar mij toe te vliegen, gaat u familie opzoeken en u komt daar zoo opgewonden vandaan? Ik voel het aan”, pruilde Giulia, „dat u niet eens met mij mee kunt voelen. En wat heb je aan familie als je pijn hebt en landerig en vervelend bent? Het zijn toch zulke andere menschen dan wij gewend • • 99 zijn. Giuseppina keek haar dochtertje met wijd open oogen aan, zou ze toch heusch zooveel Hollandsch bloed meegekregen hebben, dat je je nu eens nooit zoo heelemaal aan de vreugde kunt overgeven, zooals zij Italiaansche op het oogenblik, die dronken was van de schoonheid, over het land, zijn menschen, zijn bloemen, zijn zon, zijn kunst? Zoo dronken van beurde. Moeder had haar familie weer gevonden, er zou een ziekenauto komen en Giulia zou heel voorzichtig vervoerd worden. Het waren zulke aardige menschen, en de peettante had al gesproken van eenige maanden, die ze daar konden blijven, en ze zou kunnen studeeren naar hartelust en ze zou misschien eenmaal tenslotte blij zijn, dat ze haar been gebroken had. vreugd, dat je ongevoelig kunt staan aan het ziekbed van je kind? Giuseppina schaamde zich over zichzelf en ze deed boete door den ganschen middag met haar rug tegen het raam te gaan zitten en nog eens geduldig aan te hooren alles wat er gebeurd was. Giulia vertelde ook vaneen Hollandsche zuster, die bij haar geweest was. Ze was directrice vaneen groote inrichting voor ziekenverpleging; in het hotel, waar ze logeerde, had ze gehoord, dat een Hollandsch meisje haar been gebroken had en nu eenzaam op haar kamer lag en weinig Italiaansch kende. Ze had haar bloemen gebracht en een heelen tijd lang bij haar bed gezeten. Eén ding, dat ze gezegd had, was Giulia niet heel duidelijk geweest. „Weet je, hoe dit hoofdstuk van je levensboek heet?” had ze gevraagd. „Als ik eerlijk was geweest, dan had ik moeten zeggen: „En Giulia murmureerde!” zooals de Israëlieten inde woestijn,” verzekerde het meisje, „maar ik zei niets. „Loutering , zei de zuster met een triomfantelijken blik. Loutering! Ik heb er nog niet veel van gemerkt, want eiken dag, dat ik hier lig, word ik boosaardiger en knorriger.” „Sommige waarheden begrijpen we niet dadelijk,” vond moeder Giuseppina. Op dat oogenblik kwam Cesare Falcini binnen. Hij kwam eens poolshoogte nemen hoe het met het nichtje uit Holland stond, hij bracht mooie bloemen voor de zieke mee en vulde de kamer met zijn luid gelach en druk gepraat. Giulia lag in haar bed naar hem te kijken. Ze bemerkte ook met welke bewonderende blikken hij haar moeder aankeek. Bespottelijk toch! Moeder was heel oud, al een heel eind inde veertig! Ze had haar moeder feitelijk nog nooit met den blik vaneen buitenstaander aangekeken. Het was waar, moeder had iets anders over zich gekregen, ze leek zoo gek jong, ze had een kleur, dat stond haar goed. Hoe ze dat Italiaansch brabbelde en hoe ze lachte! Thuis lachte ze zelden, ten minste niet zooals hier, alsof ze een meisje van zestien jaar oud was. Ze had niets geen lust om naar de familie te gaan. Als ze haar moeder ook nog af pakten, door haar den geheelen tijd met bewondering te omringen, dan had ze heelemaal niets meer, en bleef ze moederziel alleen in haar bed over met haar gebroken been. Ze had het telegram maar niet moeten zenden, alleen den moeilijken tijd maar doormaken... „En zonder een vervreemding, zonder tasten vindt de ziel van het kind de moeder weer en drukt zich tegen haar met al zijn lasten als een jong lam tegen het moederdier zich aandrukt om de levenswarme vacht, en ging van haar liefde geen vlok verloren, zij was nabij en heeft gewacht en staat gereed als voor het pasgeboren.” Zeker, moeder deed precies als altijd, maar oogen kunnen niet jokken, blosjes verraden moeder luistert en spreekt vertroostende woorden, maar binnen in haar ziel heeft moeder een eigen leven, iets dat haar blij doet zijn en verheugenis geeft en bezig houdt. Ze verbergt het, maar verberg maar eens iets voor een ander, die fijn aan voelt, het staat alles duidelijk te lezen op je voorhoofd! Neen, neen, haar moeder uit Holland had Giulia niet terug. Ze kon het lam niet wezen, dat zich tegen de levenswarme vacht aandrukt. En ze kreeg moeder ook niet terug. Zeker, het was heerlijk bij oom en tante Falcini. Men omringde haar met de grootste hartelijkheid en ’s middags, als moeder de musea ging zien en schilderen ging, overal heen, met palet en De Vrouwen Baccalare 5 Ze werd ontevreden en bedacht hoe mooi het was in het gedicht van Henriëtte Roland Holst: kwasten en verfdoos van oom Cesare en met stralende oogen en lachenden mond terugkwam en met ingehouden geestdrift vertelde van de brug, van de rivier, van schilderachtige plekken in Settignano, van de geschiedenis van de stad, van de daden van de Medici, dan werd Giulia van binnen een beetje bedroefd. Dat was niet moeder van de huiskamer uit Holland dat was een nieuwe, andere, Italiaansche moeder, met een eigen leven, met een eigen kunst. Nooit had haar kind kunnen denken, dat die kleine handen, die streken en stopten en op de machine de raadjes zoo vliegensvlug draaiden, met oom Cesare zoo kon praten over de kunst en schetsen kon maken, die zij, die toch écht een prijs had gewonnen met haar werk, niet eens kon afkeuren. Oom Cesare maakte veel werk van moeder. Bespottelijk dat deed je in Holland niet, ten minste niet inde kringen waarin Giulia leefde. Ze zou het gezicht van haar vader wel eens willen zien! Hij stopte dien heelen oom Cesare met zijn kleine opgedraaide puntsnor, met zijn houding als vaneen haan van krielkippen, zoo maar net als Sint-Nicolaas ineen zak; vader zou hem onder den arm kunnen nemen. Moeder zag het niet eens, dat hij haar met verliefde oogen aankeek; moeder was als een slaapwandelaarster, ze praatte, ze lachte, ze luisterde, maar moeder was er niet bij. Tante Giulia was ook zoo gek met moeder, net alsof ze het meest bijzondere mensch van de wereld was. Dat was ze ook wel, maar moeders hoorden toch een beetje op den achtergrond. Het was toch dwaas, dat moeder in mooie kleeren van tante Giulia liep alsof de hare niet goed genoeg waren om te dragen en moeder had het haar laten onduleeren en permanenten. Ze zag er jaren jonger uit. Maar wat hoefde dat, ze was toch inde veertig en ze had volwassen kinderen? Spijtig dacht Giulia wat Aaltje en Jan wel zouden zeggen als ze hier waren en iedereen Met palet en kwasten en verfdoos van oom Cesore. hier zagen. Giulia zelf had zich thuis moeten voelen, ze was er immers altijd prat op gegaan, dat zij de kleine Italiaan uit de familie was en dat ze zoo’n aanpassingsvermogen had, en ziet: nu ze in het andere land was, verlangde ze naar het eigene en kon ze niet wennen. Er waren twee neven, aardige jongens met pikzwart haar en vurige oogen, ze noemden haar de „Signorina riposata”, omdat ze zoo rustig naar hun opgewonden praatjes kon luisteren. Wat of ze zouden zeggen als ze een echt nuchter Hollandsch meisje zouden ontmoeten zooals Aaltje en haar vriendinnen? Als ze weer loopen kon, dan zouden ze eens zien wat voor vuur er in haar zat en hoe serieus ze haar werk opvatte! In dien tusschentijd was moeder Giuseppina nog altijd maar midden in het sprookjesverhaal. Jacopo had nog geen enkele maal geschreven. Het was wel jammer, dat hij zoo vreeselijk koppig was, zelfzuchtig was het ook, want waarom gunde je nu eens aan een ander niet een heerlijken tijd? Als Jacopo gelegenheid had gekregen om een tijd te gaan logeeren bij dien Turk, die zoo op hem gesteld was, dan had zij, Giuseppina, het ook immers heerlijk gevonden? Ze zou hem elke week geschreven hebben, ze zou geluisterd hebben naar zijn ver- kerk geweest. Er was altijd nog een heel kleine gemeente, de dominé stond bij het eind van den dienst bij den uitgang. ledereen gaf hij een hand, ook haar. Hij herinnerde zich best den naam van Bianchi; was haar vader niet een schilder geweest van naam? En nu was ze in Holland, hoe interessant, zulke grootmeesters inde schilderkunst waren daar altijd ge- halen en er van genoten hebben alsof zij het zelf beleefd had. Jacopo mokte ja dat deed hij! Hier in het land mokte je niet, je maakte elkaar een scène en dan was het uit. Maar in Holland, daar zei je in dagen geen woord tegen elkaar; dat was ook de manier van Aaltje en Jan. Bah! wat een land! dat mokken! Ze had het ook moeten leeren, want uitvallen stond daar heel leelijk. Ze had zich in die jaren maar in toom moeten houden, maar nu nam ze het ervan. Er zouden nog tijden komen van sloven en werken inde donkere achterkamer als de zon achter de wolken was en in geen weken te voorschijn kwam; ze zou dagen met mist hebben, dagen dat je om vier uur het licht opstak, en weken dat je alleen maar buiten kwam om Zondagsmorgens naar de kerkte gaan, waar je niemand kende en niemand zich afvroeg of je er was of niet. Hier was ze ook inde kleine protestantsche weest; of ze de bekende schilderijen gezien had? Giuseppina vergat er zich rekenschap van te geven, dat ineen stadskerk het ondoenlijk voor een dominé zou zijn om op de hoogte te zijn van de omstandigheden van de honderden kerkgangers en dat het hier maar een zeer kleine gemeentewas. Haar zuster, mevrouw Bianchi, was roomsch geworden. „Niet zooveel verschil, serieuze roomschen of serieuze protestanten,” had haar zuster haar toevertrouwd. „Ik had anders Falcini niet kunnen trouwen.” Het geweten van Giuseppina had gewild, dat ze een antwoord had gegeven, maar in haar droomtoestand was ze er niet toe in staat. Wat gaf het eigenlijk? Het was toch alles zoo anders! Oom Cesare en tante Giulia wilden, dat moeder een paar maanden zou blijven, beiden stelden alles in het werk om haar over te halen. Giulia zou in elk geval een poos blijven, het zou onverstandig wezen om voor zoo’n schitterend aanbod te bedanken, maar moeder was nog niet beslist. Ze was nu vier en een halve week in het land; nog eenigen tijd, dan zou Giulia weer gaan loopen en ging het gipsverband er af. Moeder zou wel heel gaarne willen blijven, de Falcini’s gingen eind Mei naar Capri om de hitte te ontvluchten; ze hadden een huisje gehuurd op den weg naar Anacapri, ze zouden het verrukkelijk vinden als Giuseppina meeging. „Eens in je leven mag je wel eens een lange vacantie hebben, eens in je leven moet je stof opdoen voor al de donkere jaren die komen,” meende oom Cesare. Giulia keek haar moeder scherp aan bij deze woorden, die oom Cesare vaneen onuitstaanbaren, verliefden blik deed vergezellen. Waarom antwoordde moeder niets? dacht het meisje, waarom zei moeder niet: ik heb thuis een man waar ik van houd, kinderen die ik een thuis geef? Waarom scheen moeder te luisteren naar iets, dat van binnen scheen te zingen, een liedje, dat zooveel scheen wakker te maken?... Santa Lucia Sal mare luccica L’astro d’argento Placida è I’onda. Moeder wist het zelf niet, moeder gaf er zich geen rekenschap van, moeder was als een kind, dat in het sprookjesland loopt en verleden en heden en toekomst vergeten heeft en met groote verbaasde oogen rondkijkt. Oom Cesare had een schets van moeder gemaakt bespottelijk, hij had haar twintig jaar jonger gemaakt, maar ze leek wel; het was een jonge vrouw, die te midden vaneen prachtig landschap met wijd open oogen van verbaasdheid rondloopt. Oom Cesare had gevraagd of ze niet vond, dat het precies leek. Een beetje boosaardig had Giulia geantwoord: „Dat zou moeder zijn? Ze is het niet! Moeder heeft nooit zoo’n blik” en toch had moeder dien blik hier in Italië! Op een morgen ging Giuseppina met haar schildersbenoodigdheden van Florence naar Fiesole. Cesare had mee willen gaan, maar Giuseppina had afwijzend geantwoord: „Neen, ik ga alleen! Je hebt geen rustige sfeer!... Tante Giulia had zich aangeboden, maar moeder had zich verontschuldigd: „Giulia, jij nimmer en te nooit, je kunt niet eens één minuut je mond houden! Laat me vandaag alleen, ik heb mijn dejeuner mee, ik kom thuis als de zon daalt en de schemer intreedt. Ik zou zoo graag een heelen dag voor me zelf hebben.” Zoo ging ze tusschen de muren van de tuinen liep ze. De lucht was vol met geuren van rozen en anjers en oranjebloesems. Ze had een grijsblauwe japon aan, die ze gekocht had om te schilderen, je kon ze wasschen. Ze stond haar bespottelijk jong, had Giulia geoordeeld. „Ik laat het immers hier!” verdedigde zich Giuseppina, „het is immers overeen tijd alles Ze wandelde zonder hoed. Ze wilde zoo graag verbranden; „dat behoort bij je teint, bij je oogen,” had Oom Cesare gezegd, „jullie types moeten donker gestoofd zijn, niet dat matte bleeke, dat je in het land van den nevel krijgt.” En Giuseppina liep zonder hoed, en liet zich stoven inde zon en werd donker. Het stond haar goed Oom Cesare had gelijk, als rasechte Italiaansche moest je donker zijn. Ze wandelde den geheelen weg van Florence naar Fiesole; het was een heel eind; altijd klimmen, maar ze genoot van den tocht. Boven op den heuvel, daar waar vroeger de oude ruïne gestaan had, de akropolis, en nu de kerk van Sint Franciskus gebouwd was, daar wilde ze schilderen. Ze herinnerde zich hoe haar vader, als ze hem vergezelde op zijn tochten, vertelde van het kleine kerkje Santa Maria de Fiore, waar vroeger een huisje had gestaan, dat een toevluchtsoord was geweest voor wereldschuwe meisjes, die inde afzondering God wilden dienen. Ze kon zich niet begrijpen, dat iemand ooit deze wereld niet mooi kon vinden en haar ontvluchten wou, als er toch zoo iets uit, dan hang ik den schilderskiel weer thuis aan den spijker van de donkere keuken vlak bij de deur.” te zien was zooals ze op het oogenblik aanschouwde. Ze zocht een goed plekje uit, en ze schilderde; de vreugd van het scheppen kwam over haar, die vreugd, die je alles om je heen doet vergeten en op doet gaan in je arbeid. Bij wijlen viel een schaduw op haar werk, dat waren nieuwsgierige toeristen, die achter haar stonden te kijken, ook wel eens wat zeiden in verschillende talen, maar Giuseppina antwoordde niet, ze was gierig als een vrek met haar tijd. Als ze deze schilderij afhad, hing ze haar later, als ze weer thuiswas, inde donkere kamer en daarom schilderde ze de zon op het landschap. Als ze dan heimwee had of triestig was, zou ze er naar kijken... Weer valt er een schaduw over het doek, weer staat iemand achter haar. Ze bemerkt het niet, zoo is ze in haar werk, zoo is de vreugde in haar bezig zich een plaatste veroveren om het heerlijke, het mooie, het onzegbare! Ineens grijpt een hand de hare, de hand die juist het penseel heeft gedoopt in karmozijn. Een groote breede hand in heel Italië heb je zoo’n hand niet, een hand die zich heelemaal sluit over die van de andere, een hand die duizend beloften in zich heeft. Giuseppina denkt: „ik droom, ik ben niet wakker, er is maar één hand zoo als deze;” die heeft ze jaren geleden gezien, ineen kerk ergens ver weg, toen ze de diepste verlatenheid van het eenzaamste heimwee doormaakte, toen heeft die hand haar het boek toegereikt, het boek, dat toch het beste inde wereld was. Giuseppina springt op, het penseel met de karmozijnen kleur valt op haar japon en maakt een groote vlek! Ze moet hoog opkijken, ze staat tegenover een langen man, bijna een reus. Een wereld van goedheid straalt haar tegen uit die blauwe oogen, een schat van liefde en verlangen. Dit zou Jacopo zijn, Jacopo, die het altijd zoo druk heeft, de / rechterhand van de directie? Vlak tegenover de kerk van de Santa Maria del Fiore, waar de kapel heeft ge- / staan, die de wereldschuwe meisjes herbergde, vliegt ze den reus l inde armen. Hij | \ heeft ze on wille- J keurig uitgestrekt, V ze drukt zich vast Ir3y' Weer valt er i een schaduw » over het doek. i tegen hem aan. Hij heft haar op, zoo maar van den grond en kust haar met een hartstocht zooals ze niet bij hem heeft vermoed, zoo bang is hij geweest het kleine vrouwtje te verschrikken; altijd heeft hij getracht haar zooveel mogelijk voorzichtig te behandelen, zoo’n wezentje uiteen ander ras, je kon nooit weten! Nu heeft hij zichzelf vergeten, als een woeste bergstroom breekt zijn liefde door. Als hij haar weer op den grond zet, kijkt Giuseppina verschrikt rond, echte vrouw die ze is, of er iemand inde buurt is: gelukkig niet, ze zijn alleen! Dan vraagt ze Jacopo: „Waar kom je vandaan?” en ze lacht en ze bloost, en ze pakt die breede groote Hollandsche hand van hem. „Ben je uit de lucht gevallen?” „Van Florence, Nr. 6 Michel Angeloweg.” „Dat begrijp ik, Jacopo! natuurlijk hebben ze je gezegd, dat ik hier was. Hoe had je mij anders kunnen vinden?” „Met een reiziger, die naar Italië moest, in de auto meegereden, bijna honderd kilometer hebben we gereden aan één stuk, het ging me nog te langzaam.” Jacopo kijkt haar aan. Giuseppina herinnert zich op eens de penseelen. „Waar is je hoed?” zegt hij doodnuchter. „Maar Jacopo wat kom je doen?” „Je halen, met jou eerst nog wat zien, me laten vertellen wat je hier voor invloeden ondergaat, probeeren in die kleine ziel van jou met mijn olifantspooten binnen te komen, opdat ik leer begrijpen wat je mist bij ons. Maar nooit laat ik je los, je bent van mij, heelemaal van mij. Den eerste, die trachten zal zich tusschen jou en mij te schuiven, dien vermorzel ik!” „0 maar Jacopo! er is niets te vermorzelen, natuurlijk ben ik van jou, zes en twintig jaar ben ik dat toch geweest? Alleen, ik was me zelf wat kwijt geraakt, ik moest me zelf weer terugvinden, ik zou toch tot je zijn weergekeerd, maar even moesten mijn vleugels weer aangroeien, even moest ik mijn herinneringen weer opfrisschen opdat ik, als ik weer terug ben, mij altijd weer alles te binnen kan halen.” „Ik ben zoo jaloersch!” zegt Jacopo, „ik kan zelfs niet velen, dat er een land tusschen jou „Dien heb ik thuisgelaten; vind je niet, dat de zon me mooi heeft verbrand?” Jacopo kan niet eens complimentjes maken, zooals Cesare, heel eenvoudig zegt hij, haar arm bijna tot moes drukkend: „ik houd altijd van je, hoe je er ook uitziet, al had je de pokken aehad of de roode hond.” en mij instaat! Ik wil het ook kunnen bewonderen, ook er van houden, ook leeren het mooie te zien! Dan gaan sparen en kan je misschien eens inde zooveel jaar met mij er nog eens heen, maar alleen met mij, ik laat je niet weer uit mijn oogen; ik kan niet zonder je, mijn hersens zijn gewoon inde war als je er niet bent, ik vergis me, zeg gekke dingen en zit maarte denken: als ze nou niet terugkomt, dan ga ik met een vliegmachine haar halen.” „Jacopo!” zegt Giuseppina als ze dicht naast elkaar den heuvel afgaan, „wat ben je knap, naast die kleine Italianen zie je er uit als een Centaurus. Ik ben trotsch op je. Wat zei Giulia wel?” „Aardig oud dingetje is dat, die schoonzuster, ze keek mij aan van onder tot boven. „Een giganto”, riep ze, toen gaf ze mij met dat geschilderde gezicht en dien gelippenstiften mond een kus. Nou, daar houden wij Hollanders niet van! Ik kus liever mijn eigen vrouw, die gebruikt die malle dingen niet.” „Maar Jacopo! je zegt „oud dingetje”; ik ben twee jaar ouder dan Giulia!” „Ja, maar je lijkt veel jonger. Maar al had je rimpels en wit haar, ik houd van je binnenste, van je zelf.” „Jacopo, je moet leeren,” zei Giuseppina heel moederlijk, „dat het uiterlijk een niet te verwaarloozen element inde samenleving is en dat we wel eens iets over ons uiterlijk willen hooren.” Jacopo antwoordt niet. „Waar gaan we koffiedrinken?” vraagt hij, „ik heb een honger als een paard.” „Gelukkig heb ik mijn boterhammetjes in mijn zak, we moeten zuinig zijn, zoo’n reis en dan nog weer naar huis, en Giulia, die hier nog een tijd zal blijven, als jij het goed vindt.” „Als jij het goed vindt,” bauwt Jacopo haar na; „alsof alles niet lang in kannen en kruiken is, alsof het niet meer dan broodnoodig voor je is het huwelijksformulier nog eens te hooren voorlezen. Hier!” zegt hij tegen een mooien witten trekos inde weide, die droomerig wat gras aan het herkauwen is, „vreet het op, beest! Het is net genoeg voor een muis. Ik zal wat anders bestellen, daar zal je van opkijken. Het wederzien met mevrouw Kabeljauw moet gevierd worden.” „Jacopo, weet je hoe je in het Italiaansch heet?” „Neen,” bijna had hij gezegd: het kan me ook niets schelen, maar hij slikte het in. Was er niet een spiksplinternieuwe Jacopo met de race auto komen aanzetten uit Holland, een r Jacopo, die y niet meer van plan was zijn r" kleine vrouw geestelijk te laten verhongeren en te laten onderkomen aan zijn zijde? Inde uren van groot verlangen had hij zooveel plannen gemaakt; het kleine atelier boven op den grooten zolder van het hotel was al getimmerd; er was noorderlicht, een potkachel voor als het koud was. Het atelier was ingericht zooals het behoorde, een schilder had precies gezegd hoe het zijn moest het had geld gekost! Giuseppina zou ook lid worden van de club; eens in de maand mocht ze erheen. Voorts zou hij er voor zorgen, dat ze afleiding had, dat arme kleine vrouwtje, dat al die jaren zoo moedig was geweest. Had ze ooit zoo gekeken als nu? Was ze ooit zoo vroolijk geweest, zooals ze nu tegenover hem zat en hem aankeek? Had ze ooit zoo ge- „Jacopo!” zei ze na een poosje, „straks zitten we daar op de hoogte bij de Franciskuskerk! Jij zit met je gezicht naar de stad, ik kijk naar boven, ik ben vlak bij je oor, ik fluister je van allerlei toe ik moet je dat allemaal vertellen, voordat we weer samen naar beneden gaan onder de menschen. Later heb ik er geen moed meer toe.” „Er is toch niets naars gebeurd?” Jacopo, de reus, wordt bleek van schrik, de brokken blijven hem inde keel steken; dan vliegt hij op: „je hebt me toch niet te vertellen, dat je genoeg van me hebt?” „Malle jongen! niets dan lieve goede dingen! Alleen maar kwaads van me zelf.” Heel lang zaten ze daar op den heuvel. Jacopo luisterde, Giuseppina praatte. Wat hadden die artistieke vrouwtjes toch altijd een massa te beleven, verlangens droegen ze in zich om, waar hij niets van begreep, schoonheidsontroeringen, scheppingsdrang. Wat zou ze opkijken over dat atelier! Hij kon zich er nu al op verheugen, jammer dat hij het nu pas begrepen had, wat ze gemist had! Aan tafel keek Giuseppina telkens met trots De Vrouwen Baccalare 6 lachen om zijn uitbundigheid? Het was net alsof je weer pas getrouwd was! naar haar Hollandschen reus; wat een goede manieren had hij! Welk een keurig pak had hij aan! Wat kon hij goed met de taal uit den weg komen! Wat leek Cesare nietig en onbelangrijk naast haar Jacopo; naast hem kreeg je heelemaal geen gevoel van bezorgd zijn, wel van exploitatie-zucht. Jacopo, dien kon je vertrouwen! Haar zuster Giulia had schik in hem, dat kon je zien, maar Jacopo kon slecht schertsen, hij gaf telkens zulke goede trouwhartige antwoorden; dat kwam omdat hij uit dat land stamde waar zooveel goeds en trouws was. Het was heelemaal niet kwaad er te wonen, je ziel kwam er tot rust; hier werd allerlei in je wakker waar je nooit van gedroomd had. Het was goed om terug te gaan. Giulia plaagde den reus: „Bijna had je haar niet teruggezien. We hielden haar hier, want ze is van ons.” „Ik had haar dood of levend weer thuisgehaald”; Jacopo balde zijn groote vuist. Cesare keek er met eerbied naar. „Ze is van mij, zei hij op vasten toon, eerlijk heb ik haar veroverd, uit vrijen wil is ze tot mij gekomen, nooit laat ik haar gaan!” Giuseppina lachte hem van den overkant van de tafel toe. Daar zat hij, haar Hollandsche man, en ze was trotsch op hem, ze moest in elk geval nog heel Florence met hem*door om hem aan heel de stad te laten zien! Er was geen beter volk dan die eerlijke nuchtere Hollanders! Hoor hem nu vertellen zonder blikken en blozen, dat hij portier is in het eerste hotel van het land; hoe goed hij verdient; welk een prettige positie het is; hoe je in aanraking komt met menschen van de heele wereld, en dat hij niet graag zijn betrekking zou willen ruilen tegen een andere. Cesare knikt met het hoofd en Giulia doet hetzelfde; ze begrijpen het best, iemand als Jacopo in dienst te hebben moet prachtig zijn; zoo’n betrekking zal in dat land zeker ook iets heel bijzonders zijn, anders gebruikten ze er niet zulke menschen als Jacopo voor. Welk een aardig familieleven hebben ze onder elkaar, gedurende de dagen, dat ze nog samen zijn. Wat worden er een grapjes gemaakt en gezellige vroolijke dingen gezegd! Alleen Giulia, de tweede, is stil en teruggetrokken. Ze had heel haar leven haar vader beschouwd als haar particulier eigendom. Hij vloog op haar wenken, was altijd klaar om geduldig naar haar gebabbel te luisteren en alles wat ze teekende en schilderde vond hij prachtig. Soms verkocht hij van haar schilderijen aan vreemdelingen, want er was altijd een De Vrouwen Baccalare 6* kleine expositie van haar werk in zijn kantoor. Nu kwam hij als een dwaas uit Holland tuffen met een race-auto en doet alsof alleen moeder maar bestaat, alsof zij alleen schildert! Zeker, er is niets op zijn gedrag af te dingen, hij luistert als zij, zijn dochter, wat vertelt, maar hij volgt ondertusschen moeder met zijn oogen. Hij gaat met moeder uit eiken middag Giulia moet korte wandelingetjes met haar dikke peettante maken. En vader en moeder gedragen zich als een geëngageerd paar. Oom Cesare zingt mee in het koor der bewondering, maar op een andere manier dan voor heen. Vader heeft het een paar maal gezegd, en Oom Cesare knipte van angst met de oogen, dat hij zijn vrouw was komen ■ halen omdat hij bang was dat iemand hem zijn vrouw Giulia moet korte wandelingetjes me haar dikke peettante maken. Het was een nare tijd in haar leven, eerst die val en nu die verlatenheid. Ze was van haar geboorte gewend geweest om Nummer één te zijn waar ze kwam, en nu liep ze rond alsof ze maar een heel gewoon sterveling was en moest ze haar best doen om lief en vriendelijk te zijn, anders lieten ze haar heelemaal inden steek. Misschien dat die directrice met de witte haren gelijk had, misschien had ze iets bijzonders te leeren. Ze was al bezig aan de moeilijke les van nederigheid, want wat was haar werk, waarop ze in Holland zoo trotsch was, vergeleken met dat der grootmeesters hier, wier werk haast in overstelpende hoeveelheid aanwezig was? Wat waren de meisjes in dit land vlot en geestig, wat zat ze vaak met haar mond vol tanden, zij, die altijd geloofd had dat er nie- zou ontstelen en dan zou hij dien dief vermorzelen en Moeder straalde maar en keek weer met dien eigenaardigen blik, die Giulia zoo irriteerde. Die hoorde niet bij een oud mensch; die moesten kijken met oogen, die veel gezien hadden en alles begrepen, en moeder keek als een kind. Wat had moeder aan een atelier! Vader had Giulia het groote geheim verteld. Moeders moeten zorgen voor anderen, niet opgaan in eigen werk!!! mand tegen haar op kon, wat gevatheid betrof. Het kwam natuurlijk door de taal, maar wat had ze daar een werk mee om die goed onder de knie te krijgen. Als ik hier nog lang blijf, dacht ze mistroostig, dan reis ik naar huis met een minderwaardigheidsdressaat. Ze wist niet, dat bij haar moeder vleugels moesten groeien, die bij haar gekortwiekt werden; wat de een te weinig had, bezat de ander te veel. God laat in Zijn groote wijsheid je allerlei beleven om je te helpen om een menschenkind te worden naar Zijn Wil gekortwiekte vleugels noemt men ook wel eens loutering... Het sprookje is uit, het sprookje van Giuseppina en Jacopo het kon eindigen met de slotregels van alle klassieke sprookjes: „Hierna leefden beiden gelukkig en tevreê tot in lengte van dagen.” Maar één voorval is er nog te melden. Als Giuseppina inden trein zit en Jacopo haar alles in het oor geblazen heeft van het atelier boven op den zolder met het raam op het Noorden, omdat hij het geheim niet bewaren kan, dan kijkt ze een poos heel ernstig. „Weet je waar ik dikwijls aan denk? Een directrice vaneen ziekenhuis heeft tegen Giulia ge- zegd, toen ze daar met een gebroken been eenzaam op haar kamer lag: „weet je wel hoe dit hoofdstuk van je levensboek heet loutering!” Giulia begreep het niet ik eerst ook niet, maar later wel, want het kind is egocentrisch, geheel ingesteld op eigen belevingen en gevoelens, en deze tijd heeft haar geleerd over zichzelf na te denken. Misschien zou ik een antwoord weten als diezelfde directrice aan jou en mij vroeg: „weet je wel hoe dit hoofdstuk uit jullie levensboek heet?” Weet jij het?” Jacopo schudde het hoofd, hij kon haar vaak niet volgen, hij was voorzichtig om het haar niet te laten merken. Hij zou er wel voor oppassen, dat ze niet weer wegvliegt, zooals een vogeltje ontsnapt als de deur van de kooi openstaat. „Denk eens na!” Jacopo kon alleen maar bedenken, dat hij trek ineen sigaretje had. „Groei! Groei!” herhaalde Giuseppina nog eens, en Jacopo knikte. Wat kon ze dat allemaal goed bedenken, die vrouw van hem, die van hem was en van niemand anders! Guiseppina kwam thuis. Ze woonde weer in de achterkamer, ze kookte en braadde en streek, en stopte en maasde, maakte kleertjes voor haar kleinkind nooit schilderde ze boven op het kleine atelier. Dat had Giulia in gebruik. En die is op weg een kleine beroemdheid te worden. Maar Guiseppina bleef er merkwaardig jong uitzien, ondanks haar jaren. Nooit zag ze Italië weer, maar het was niet noodig: Italië was in haar hart, Italië was in haar herinnering, en samen hadden ze souvenirs, Jacopo en zij. Over den heuveltop te Fiesole, vlak tegenover het kerkje van Santa Maria, de plek, waar het huisje had gestaan van de zustertjes, die genoeg van de booze wereld hadden, daar had Giuseppina Bianchi weer voor altoos Holland gekozen als haar land; daar had ze haar hand nog eens weer even beteekenisvol als op haar trouwdag gelegd in die van Jacopo Baccalare; daar had ze begrepen wat hij voor haar was, en met een blij hartwas zé hem gevolgd naar het land, dat van nu voortaan beter dan tot nog toe het hare zou zijn. Die herinnering kan niemand haar ontrooven— het is een heilig bezit. Mevrouw A. van Hoogstraten-Schoch schreef de novelle „De vrouwen Baccalare” voor een jaargang van het maandblad „Christelijk Vrouwenleven”, waarin het verscheen met de illustraties van Henk van Bottenburg, die ook in deze boekuitgave werden opgenomen. COLOPHON BIJ UITGEEFSTER DEZES VERSCHEEN REEDS EERDER VAN MEVROUW A. VAN HOOGS T R A T E N-S CHO C H DE STEENEN PELGRIM 2de DRUK „Het is zeker eender beste geschriften van deze vruchtbare auteur, die voor velen inden lande ten zegen was en nog lang moge zijn!" G. in „Pniël" „Mevrouw van Hoogstraten weet wat het is een boeienden roman te schrijven. Van begin tot het eind houdt het boek onze aandacht vast en inderdaad is het een aanwinst voor de christelijke literatuur. Er zit climax in het verhaal, terwijl het nergens gewrongen of geforceerd is.” C. A. W. in „De Wartburg" behoeft het geen verwondering te wekken, dat het een tweede druk beleefde. De vlotte verhaaltrant, de goede karakterteekening en de fijne teekening van den strijd en overgave van Isa van Raden wettigen dat volkomen. Hartelijk aanbevolen!” H. H. Janssen in „Lectuurgids” „Een werkelijk mooi boek, dat we graag in veler handen zouden zien. Een boek voor onzen tijd.” Ph. J. H. in „De Wachter” vol spanning en handeling. Boeiend van het begin tot het einde. Echte, diepe liefde, die hier geteekend wordt.” C. B. in „Kerkbl. v. Drente en Ov.” dat wij het boek van begin tot einde met klimmende belangstelling lazen en er hier en daar stukken in voorkomen, die door diep en heilig gevoel ontroeren.” „De Standaard” „Het verwondert ons niet, dat van dit boek een tweede druk verscheen. Hoe boeiend is hier geteekend het leven van menschen, verschillend van opvoeding en aanleg en die toch tenslotte elkaar vinden aan den voet van het Kruis.” „Scheveningsche Kerkbode” Prijs ƒ 1.90 ingenaaid – ƒ2.60 gebonden in stempelband 9.024.799