KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2009 3339 Terugbezorgen bij (d.d.) Welzijnszorgoff. Verlengd tot: * voor of op: Ï£/k jc/A é ; – | * De (d.d.) Welzijnszorgofficier wordt verzocht, na ontvangen toestemming tot verlenging van de leestermijn, de nieuwe datum hieronder in te vullen. 15C-111-51495- 507962”-762d NAPELS, STAD VOL GEVALLEN ENGELEN Bij N.V. Uitgeverij ’Het Wereldvenster’ verscheen van dezelfde auteur: CAPRI, AMORE E POESIA Foto’s omslag Kees Scherer, ontwerp Alex Jagtenberg NAPELS STAD VOL GEVALLEN ENGELEN UITGEVERIJ HET WERELDVENSTER BAARN WIM ALINGS JR Copyright 1958 by Wim Alings Jr Printed. in the Netherlands by Bakker, Baarn Aan mijn ouders INHOUD Het Heilig Bloedwonder 9 Casa dello Scugnizzo 17 De Straat, onneembare linie 27 De communistische leer van Pater Francesco 31 Achter de Muur 37 Vergeefse gebeden 45 Banco Lotto 51 Engel van Vuur 55 Viva I’ltalia 63 Cin-Cin ed auguri 67 De Forcella 75 Achter de bloeiende amandelbomen 87 Mens en Machine 93 Licht en duisternis 107 Uitgewoed onweer 115 Het eeuwig tekort 121 Droeve Bruiloft 129 Ferragosto 135 Blandino della croce 145 Afreis 149 Wie terugkeert naar de stad waarvan hij heel de winter lang zo dikwijls droomde, denkt eerst dat er weinig of niets veranderd is. De pijnbomen staan nog steeds als grillige parasols tegen de helle hemel, de Vesuvius is dood als altijd, de lichte zee slaat lazuurblauw tegen de door tijd en golfslag uitgevreten kust, de straten en stegen zijn stoffig als immer. De mensen en de stenen huizen waarin zij wonen zijn dezelfde gebleven. In twee uur tijds brengt een rapido de reiziger van Rome naar het oude Neapolis. Door eindeloze tunnels schiet de trein, slechts af en toe een uitzicht op een van God verlaten land, dat als een roestrode deken over de heuvels heen ligt. Juist voor het einddoel is bereikt, schittert tussen het groen de zee op. Vijf minuten later loopt de trein uit in het Stazione Mergellina. De kruiers grijpen het valies nog voor men het perron betreedt en even later rijdt een roekeloze chauffeur naar het opgegeven adres. Slechts even keek hij bevreemd, niet begrijpend wat een vreemdeling in die wijk te zoeken heeft. In het spiegeltje zie ik hoe hij mij opneemt. Een seconde maar, omdat het duivels verkeer zijn volledige aandacht opeist. Tierend en scheldend uit het open portierraam vervolgen wij onze weg. De menner vaneen HET HEILIG BLOEDWONDER ezelwagen, die wij rakelings passeren, slaat met zijn lange zweep inde richting van de chauffeur, die maar net op tijd zijn hoofd kan binnentrekken. ’Disgraziato, si’ nu’ disgraziato,’ brult hij. Langs markten gaan wij, waar vrouwen schreeuwend hun koopwaar aanprijzen: groenten, vruchten, jurken, schoenen, ondergoed, allerlei soorten brood en vele vreemde vissen. Er staan mannen met gouden ringen en horloges van drie-vierhonderd lire; een guitarist heeft een draagbare luidsprekerinstallatie, zodat zijn stem boven het rumoer kan uitkomen. Een witgejaste kapper scheert op straat zijn klanten. Eén kakofonie van klank en kleur. Achter een gammel tafeltje waarop sloffen Lucky Strike liggen, zit een knaap van een jaar of twaalf. Hij heeft een papieren muts op het hoofd, gevouwen van II Tempo. Verdiept weg van deze wereld leest hij een beeldroman, in volledige overgave. Hij is de stoere ridder en zijn tienjarige buurmeisje waarvan hij soms het haar streelt, is de belaagde jonkvrouw. Alleen wanneer hij een blad moet omslaan, valt hij voor een ogenblik terug op deze aarde: ’Americane, Americane’, roept hij met overslaande stem. Kleine meisjes op blote pootjes, alleen een jasschortje over het naakte lichaam, wervelen vlug als water door die bruisende, bonte straatjes. Zij zoeken waar zij iets kapen kunnen. Met moeite rijdt de taxi stapvoets verder, tot we komen aan een geweldige trap. Daar reken ik af om lopend verder te gaan, zorgvuldig de schaduwzijde houdend. In Zuid-Italië huilen de heiligen, zo zegt men hier. Sedert jaar en dag weten wij dat Christus aan Eboli voorbijging, op Sicilië staat een kerk ter verering van de Madonna der Tranen en zelfs de wijn uit deze streek heet Lacrimae Christi. Wie ziet hoe honderdduizenden leven in dit onbegrijpelijke land beneden Rome, kan als gewone sterveling nauwelijks de ogen drooghouden. Geen wonder dus, dat de aanbeden martelaren, de mannen en vrouwen zónder zonden, van diepe droefheid wenen, wanneer zij zien hoe hun kinderen leven. ’Hun kinderen’, ja, want al mogen er dan in Napels volgens de veel verkochte gidsjes louter dieven wonen, zij staan dichter bij de hemel dan wie ook in het westen. Omdat de kinderen zoals er staat geschreven de grootste schatten zullen beerven. De enige troost overigens voor wie in bittere armoede dooreen kommervol bestaan moet gaan. Geheel de Golf van Napels is één lichtschittering deze dagen. Wij vieren het stralend feest van Piedigrotta. Het verkeer is omgelegd, omdat wij met honderdduizenden over de brede boulevards flaneren, Wanneer ik op het hoogste punt gekomen, omkijk, ligt veertig meter beneden me de markt. Inde met slingers wasgoed versierde stegen krioelen de mensjes door elkaar. Een witte lijkkoets zigzagt zich een baan, licht afstekend tegen de donkere Vesuvius. Er gaan mannen achter met lange palmtakken. kinderen en ouden gehuld in zondagskleding. Houten stellages staan langs de zee. Daarover lopen ezeltjes beladen met manden vol vruchten. In licht getekende fonteinen, watervallen, dansmeisjes, samengesteld uit miljoenen gekleurde lampjes. Overal hangen slingers en zijn erebogen aangebracht. Vlak voor de vissershaven is een geweldig podium gebouwd. Hoe schoon de stad én het leven wel zijn, zingen daar met theaterstemmen de zangers van Radio-Napels. Bij het Aquarim is een Lunapark ingericht. Schettermuziek en botsautootjes zoals overal ter wereld. Op alle trottoirs wordt met ijs gevent, met in olijfolie gebakken bollen, gesnipperde kokosnoot en gestoofde garnalen. Boven de Vesuvius hangt lichtend de maan, die hier juist als het zonnewiel bloedrood de fluwelen hemelzaal inwentelt. Nauwelijks een mijl uit de kust drijven witte droomboten met een rijk beschilderde boegspriet. Aan boord is altijd een harmonicaspeler, men zingt en danst. Vanuit zee wordt elke avond een vuurwerk ontstoken. Ten koste van miljoenen lires zijn wij mensen in staat voor een enkel ogenblik de sterren te doen verbleken. Rode, blauwe en groene pijlen schieten door de lucht. Op het hoogste punt gekomen springen zij met een scherpe knal uiteen, zodat een regen van vurige vonken neerdaalt. Eén overweldigend feest van licht. Inde stad klopt het leven met versnelde hartslag. Alles schittert van lieve lusten. Inde open lucht worden pizze gebakken, vissen in Wanneer het feestelijk hoogtepunt is bereikt, stromen de gelovigen met duizenden naar de Duomo, waarvan de klokken hun bronzen stem over heel het schone centrum uitgieten. Zo wordt het feest van San Gennaro ingeluid, de schutspatroon van Napels (waar vijftig en meer heiligen worden vereerd en aanbeden), de Santo Bello die men in liefde Santino noemt, de glorierijke wonderdoener die de stad al zo menig maal voor een ramp behoedde, herhaaldelijk het gevaar van de vuurbrakende Vesuvius keerde. Voor zeven uur staan reeds honderden mannen en vrouwen op het stenen bordes om toch vooral zeker te zijn vaneen plaatsje, wanneer de zware kerkdeuren zullen openzwaaien. Men vent in dat vroege uur reeds met gekoelde dranken, met uit raffia gevlochten waaiers wuiven wij ons koelte toe, fotografen zoeken belangstellenden voor een plaatje, krantenjongens schreeuwen het eerste nieuws van die dag. Een dozijn volksvrouwen, van wie men aanneemt dat zij familieleden zijn van dein 305 te Pozzuoli onthoofde bisschop, staan voor de kleine kapel waarin de relikwieën worden bewaard van de zozeer vereerde heilige. In zilveren houders bevinden zich twee kokende olie gedompeld. Er lopen mannen met ballonnen en zilveren fluiten. Kinderen verdringen zich rond de wonderlijk gebeeldhouwde karretjes van zigeuners die nougat en als zij gesponnen suiker verkopen. Alles draait, het leven is een carroussel, de stad is ineen roes gevangen. flesjes waarin eertijds het bloed van San Gennaro is opgevangen. Een geestelijke laat het aan de mensen zien. ’E duro’, het is gestold, zo gaat het van mond tot mond. De kerk is vol vroom gemompel. Men bidt, luidkeels. ’Fa la grazia, fa la grazia, Santino nostro’, zo smeken de gelovigen. 'Geef ons toch de genade, toe nou, Heilige Gennaro’. Gesluierde vrouwen wenen: ’Fa la grazia’. Dan geschiedt het wonder: het zwarte bloed wordt vloeibaar, schuimt, borrelt op, kleurt tot helder rood, vult geheel de eerst halfvolle ampullen. Men knielt, dankt en zingt, één machtig te Deum: 'Leve, leve San Gennaro. De Vader zij geloofd en de Zoon en de Heilige Geest! En San Gennaro, die ons zo gul zijn gunsten schenkt, keer op keer. Leve hij wiens bloed herleeft op dit uur, leve hij, die de patroon van Napels is en Leve de Vader die onze Vader is, Heilig, Heilig, Heilig’. Glorierijk klinkt het Magnificat, ineen processie wordt het vloeibaar bloed naar het midden-altaar gedragen. Het nieuws verspreid zich daarna als een vloedgolf door de stad. De stem van het volk gaat vlugger nog dan die der dozijnen kerkklokken, dringt door tot in alle straten en stegen, tot in ieder huis, elk woonvertrek. Geen rampen zullen over Napels komen, gezegend de Santino. * Gedurende een week ruim wordt het sterven van de heilige herdacht, gedurende een week ruim viert men feest, ineen stad die is opgemaakt als een jonge bruid: stralend en sierlijk van vreugd. Wie 20 Napels Wie van het heilig bloedwonder hoort, haalt de schouders op. Misschien zelfs vraagt men zich af hoe ik daarover denk. De waarheid ligt dan hier: ik dénk er nooit over na. Kunt u zich nog herinneren hoe groot de desillusie was, toen u voor de eerste maal besefte dat kabouters niet bestonden, dat de ’goed-heilig-man’ een verklede wijkagent of Oom Carel was en dat elfjes slechts in boeken leven ? Wij, geboren in het noorden, zijn te nuchter om nog in sprookjes, hoe schoon ook, te geloven. Het is voor ons een wonder, dat er nu, in het jaar Onzes Heren 1958, nog mensen zijn die ineen wonder geloven. Maar voor mij ik durf het maar nauwelijks bekennen is het splitsen van atomen, het groeien vaneen bloem, een draadloos overgebrachte foto en de geboorte vaneen liefde of een kind, iedere dag weer een waarlijk godswonder. Wanneer wij zijn opgevoed inde lage landen, na het elfde jaar in formules mirakels leerden vangen, dan vragen wij het hele verdere leven verklaringen, bewijzen voor wat niet te bewijzen is. Als kinderen leerden wij immers al met beide benen op de grond staan, de Duitsers spreken niet voor niets van ’Realschule’! Goed, we geloven dus ook zo’n bloedwonder niet (of het er iets toe doet overigens). Zelfs niet leert kennen, weet dat geen stad aan welke baai gelegen ook, met haar schoonheid kan wedijveren. Zelfs het luisterrijke Rio zal men dan gemakkelijk vergeten. wanneer wij het met beide ogen zien. ’Nep’, zeggen we dan, of in het gunstigste geval ’massa-suggestie’. Er zijn intelligenter oplossingen gevonden: de warme handen van de geestelijke maken het bloed vloeibaar; de door duizenden aanwezigen opgevoerde temperatuur inde kerk, enzovoorts, enz. Scheikundigen hebben in hun laboratoria het wonder tot in alle details kunnen ontleden en nabootsen. Een chemische stof die men verwarmt wordt vloeibaar. Maar hoe verklaren wij dan dat het bloed dagen aaneen vloeibaar blijft? Dat de ampullen in die toestand zwaarder wegen dan vóór het wonder, dat het wonder zich in de koude decembermaand herhaalt? Wij kunnen er ons zelf ondanks om glimlachen: bedrog ongetwijfeld, in het gunstigste geval voelen wij meelij met het onwetend volk, zwoegend van dag tot dag, hopend op een wonder. We horen en lezen van wonderbaarlijke genezingen, doch wie met één been een bedevaart maakte, is er nog nooit met twee vandaan gekomen. Mensen sceptischer dan ik hebben deze zuidelijke mirakelen in verbazing aanschouwd, doch zij noch ik weten wat wij er van zeggen of schrijven zouden. Des avonds ben ik inde oude binnenstad met vrienden naar een klein eethuisje gegaan, omdat bij Zia Teresa de prijzen tijdens deze uitbundige dagen te hoog zijn voor wie vaneen pover maandgeld moet leven. Daar in die pizzeria ontmoette ik bij witte wijn en in saus gekookte waterwezens die niets meer van vissen hadden in deze stad weet men zelden wat men eet Mario Borelli. Inde vreugde van het feest vlogen vrolijke woorden en kwinkslagen over en weer. Van flessen sprongen knallend kurken. Het werd pas, en dat nog slechts voor een ogenblik, stil toen Borelli binnenkwam. Hij liet een houten bedelbus rondgaan. ’Per la Casa dello Scugnizzo’ stond er op. Die deed er tien lire in en een ander zo’n zwaar stuk metaal dat sinds korte tijd de vieze vodjes van vijftig lire heeft vervangen. Omdat ik nog nooit zo’n kistje zag zónder de beeltenis van S. Antonio, én omdat ik het woord Scugnizzo zo vlug niet wist thuis te brengen, vroeg ik voor wie en wat het geld eigenlijk bedoeld was. Op die vraag is een lang antwoord gekomen. Sedert eeuwen heeft Napels zijn scugnizzi, dat kleine leger vandoor iedereen vergeten kinderen, die CASA DELLO SCUGNIZZO bedelend door het leven gaan. Kleine zwervers die niemand kent (zoals de dialectische benaming ook zegt). Knapen met magere witte gezichtjes, de ogen diep inde kassen, het haar lang en vervuild; gestoken in gescheurde kleren, barrevoets. Hun rijen zijn na de oorlog versterkt door de onechte kinderen die de levende herinnering zijn aan het Amerikaanse bezettingsleger. Zes, zeven jaar zijnde jongsten, achttien, negentien jaar de oudsten. Daarna worden zij of door de politie gegrepen of opgenomen inde onderwereld die iedere havenstad kent. Een Parijse clochard is door niemand te benaderen, een scugnizzo is dat evenmin. Het zijn schuwe kinderen, die voornamelijk leven van wat zij toeristen en zeelieden afhandig weten te maken. Zij verkopen zwarte cigaretten, stelen vruchten en soms wanneer zij daar kans toe zien een camera of een kleine koffer. Zij begeleiden matrozen naar hun 'zuster’, die blond of zwart is, al naar gelang de huidskleur der marinemannen. Want als ze acht of tien jaar oud zijn, weten zij reeds dat een neger een blonde vrouw verlangt, een Amerikaan een meisje met loshangend haar, omdat hij in zijn 'Napolitaans avontuur’ nog iets van romantiek hoopt te vinden. Aan de hand zal hij de dollarman meevoeren, intussen trachtend iets uit de achterzak van de wijde broek te ontfutselen, als extra bij het commissiegeld dat hij straks ontvangen zal. Met Mario Borelli ben ik de trappen bestegen. Van Daar ligt dus een deel van het werkterrein der scugnizzi, en wie zou mij daar beter hebben kunnen brengen dan Mario Borelli, die Don wordt genoemd omdat hier veel van de Spaanse taal inde volksmond is bewaard gebleven. Don Mario Borelli, zelf een scugnizzo, al draagt hij het zwarte kleed der priesters, verschoten en vol vlekken weliswaar. ’Five dollars’, klonk het op iedere trede die wij bestegen. Omhooggaand als naar de hemel. ’Five dol- heel ver klonk het feestrumoer door. Een oneindig aantal treden, dat naar de hemel zelf scheen omhoog te leiden. De Scalino dei Gradoni di Chiaia. Bij iedere stap die wij gingen, keken wij aan weerszijden neer op vrouwen, die daar zaten alsof zij ineen openluchttheater wachtten op het een of ander wonderlijk schouwspel. Elkander het haar kammend, lachend, rokend, pratend met matrones die van balkons vooroverhingen. Op een enkele uitzondering na slechts, het gezicht zoals wij dat zien op de Madonnabeeltenissen die in kleine tempeltjes hier de straathoeken sieren. Zo moet Jacoba in haar droom de trap der engelen hebben gezien. En allen, ieder voor zich, een houding alsof zij koningskinderen waren. leder gebaar waardig en nobel. De wijze waarop het hoofd werd geheven, het haar geschikt, de rok werd opgeschoven; alsof de armelijke zij, het goedkope katoen een kostbaar brokaat was. Noem dat het wonder van Napels, het goud van Napels, de trots, zelfs inde meest vervallen ellendigheid. dars’, gewoontegetrouw de obscene woorden gratis toegevoegd. En toen wij zwijgend verder liepen, keurden zij ons geen blik meer waardig. Wie zode trap bestijgt, weet niet wie er triomfeert, de huichelende voorbijganger óf het heirleger der gevallen engelen, die dagelijks vechten, lijden om te leven. Sinds de oorlog wordt er daar bij de Via Chiaia lovend en biedend de liefde verkocht, of wat daar voor doö'moet gaan, het zengen der huid. Voor een hand vol lires, de prijs parallel gaand met de manoeuvres der trotse derde Middellandse Zee-vloot. Wie het hart verliest bij de transactie, daarover kan ieder van ons zo zijn eigen gedachten hebben. Ik heb er La Pelle van Curzio Malaparte nog eens op nagelezen, alhoewel ik zijn naam in dit verband nauwelijks noemen mag, daar hij juist voor zijn dood dit boek heeft herroepen, niet geacht wil worden voor de kerk en de wereld ooit zo over het leven te hebben geschreven. We weten dat uit de kranten, die het met grote koppen meldden, omdat nog niet veel schrijvers een boek waarvan ruim twee miljoen exemplaren werden verkocht, vrijwillig op de brandstapel wierpen. 'Vóór de bevrijding hebben wij gevochten en geleden per non morire. Nu vechten en lijden we per vivere’, schrijft hij. 'De vrouwen vergooiden zich niet om lippenstift te kunnen kopen, zijden kousen, sigaretten, brood. Zij leden honger maar verkochten zich niet. Zij leverden hun mannen niet aan de vijand Doch na de bevrijding moesten de mannen vechten per vivere. Afschuwelijker, lelijker bestaan is ondenkbaar. Soltanto per vivere. Soltanto per salvare la propria pelle. Om hun huid te behouden slechts. Geen strijd meer tegen de onderdrukking, voor vrijheid, voor menselijke waardigheid en eer. De strijd tegen de honger. Dat is het dagelijks gevecht voor een stuk brood, voor wat vuur, voor een vod om je kinderen mee toe te dekken, voor wat stro om ze op neer te leggen. Wanneer de mensen vechten om te leven heeft alles een enorme waarde: een leeg blik, beschimmeld brood, verdroogde vruchten. De mens is tot alles in staat, tot elke misstap, per vivere. Hij is bereid zijn vrouw en zijn kinderen te verkopen, zijn broers en zijn vrienden. Hij is bereid op de knieën te vallen, de schoenen te likken van wie hem te eten geeft. Waar twintig jaren van tirannie en drie jaren van oorlog niet toe in staat waren, bewerkstelligde de pest in enkele dagen: het zelfde volk dat met blote handende Duitse tanks bevocht mannen, vrouwen en kinderen dat volk dreef enkele dagen later handel met zich zelf, eer en lichaam verkopend. lets in hun oogopslag, schokt, wondt. Zij lijden niet met de ziel, doch met het lichaam, het vlees, la uit. Zij verkozen hun kinderen te zien sterven van de honger, liever dan zich te verkopen, liever dan hun mannen te versjacheren. Zij vochten trots en fier, met volledige inzet, hun ziel behoudend. pelle. Zij zijn trots in het hart, nobel en puur; een vreemde verlaten trots, de trots van de hongerenden. Wie langs deze mensen loopt, voelt zich plotseling alleen, een vreemdeling, betreurend zelf geen honger te hebben, geen ’italian bastard’, een ’son of a bitch’ of nog minder te zijn. Die meisjes, kinderen met aangezette ogen in verkommerde gezichten, zingen soms weemoedige Napolitaanse liederen. Zij zingen met de ogen omhooggeslagen, zonder te zien, zoals blinden zingen. De mens die honger lijdt heeft een schitterende stem, zacht en rein, omdat er niets menselijks meer is inde stem van de honger...’ Misschien is het dat wat men 2iet, hoort, wanneer men door de grauwe achterbuurten van Napels gaat. Het leed, de honger, heeft niets menselijks meer. Vandaar dat vrouwen, kinderen, engelen lijken. Wie niet ziende blind is en horend doof, komt zo geschokt uit deze straten, dat hij tot in lengte van dagen waar weet dat de overwonnenen de winnaars zullen zijn. Ook wanneer de zon hoog aan de hemel staat, valt inde smalle stegen geen licht. De huizen hebben de kleur der ellende en uitzichtloosheid. Naakte kleuters spelen er in het stof met niets. Kinderen strekken er bedelend hun handen uit, niet verwachtend iets te krijgen. Wanneer een vreemdeling alle munten geeft die hij bij zich draagt, dan ontaarden zij in gillende, trappende wezens, die smeken, bijten, slaan om iets meer te krijgen. Een vrouw zal zeggen: ’God zal u zegenen’ en de vreemdeling kan niet an- ’God zal u zegenen.’ Voor wat blikken munten kopen wij een lichaam of laten wij hongerenden de zegen over ons afsmeken, ’t is om het even. Het papiergeld houden wij inde zak. Wij kennen bijvoorbaat immers al de dooddoener? ’t Is toch een druppel op een gloeiende plaat. Er zijn er veel meer. Zij willen immers niet werken; de vaders verdrinken het toch maar; zij zijn niet écht ongelukkig. Dat laatste is zeker waar, al bedoelen wij het zo niet, omdat zij, zoals eerder gezegd, in laatste instantie de winnaars zullen zijn. Wij praten en schrijven over wat wij dit seizoen weer zagen. Bergen die uit zee oprijzen. Ons hart sprong open... Herhaaldelijk heb ik dat zelf gedaan, mij er inde letterlijke betekenis van het woord aan bezondigd en weer zal ik het zeker doen terwille van de penningen die dan oneerlijk zijn verkregen, met diefstal van het eigen ik. Onze ziel is zo elastisch, laat zich met de tijd gemakkelijk sussen, alles slijt, ook dit. En wij zullen leven als tevoren, werken en bidden misschien, met de hand op de beurs. Ik zal zomin als ieder ander ooit weten waarom Mala- ders doen dan vluchten, omdat hij weet dat het niet waar is, hij die leugen niet wil horen. Omdat hij weet een huichelaar te zijn, sparend voor een autootje of een tv-toestel of weer een reis naar een stil strand, op zoek naar verloren geluk, zoals ik dat zelf wel noemde, omdat het zo schoon is in verhalen dichterlijk te schijnen. parte zijn boek heeft herroepen. Want het is waar wat hij schreef, waar en eerlijk: wie door Napels loopt ziet hoe Christus dagelijks wordt gekruisigd, omdat de mens geschapen is naar Zijn beeld. De onvergelijkbare natuur, schoner dan waar ook, heeft er niets menselijks, niets Christelijks. Het lijden dat men nergens duidelijker ziet dan inde achterbuurten van Napels, in al zijn onmenselijkheid, is menselijk, Christelijk. Vandaar dat men vlucht uit die wijk en weet dat men die dag voor de eerste maal Christus heeft gezien, bijna tweeduizend jaar na Golgotha. Vandaar ook waarschijnlijk dat kardinaal Ascalesi, aartsbisschop van Napels, Mario Borelli geen toestemming wilde geven zijn vreemd plan uitte voeren. Wij zullen nooit weten hoe lang er over is gediscussieerd. We weten alleen dat het leger der scugnizzi er plotseling een nieuweling bijkreeg. Een schooier als zij, die hun rauwe taaltje sprak, die sliep op straat, vocht op de vuist, zó hardhandig was dat zij hem met respect Vesuvio noemden. Maandenlang leefde Borelli tussen die Napolitaanse boefjes, was in alles één met hen. Op een winteravond kwam hij met een lumineus idee. Hij had een nieuw huis gevonden: de verlaten tot ruïne vervallen kerk van San Gennariello a Materdei. ’De politie zal ons ineen kerk nooit zoeken’, zo zei hij. Met dat argument wist hij de schuwe schooiertjes te winnen. Er zijn maanden overheen gegaan. Men dichtte gemeenschappelijk het Wij die werk hebben, een huis, kostuums, winterjassen, een eikenhouten bureau met ergens daarin een spaarbankboekje, leren in dezelfde school iets anders. Dat het niet waar is, het excuus dat we zo gemakkelijk vinden wanneer wij reizend op vakantie zijn: ’ze zouden niet anders willen.’ Wij zeggen het overal wanneer wij aan de medemens willen voorbijgaan, in Napels of in Amsterdam. Want overal ter wereld vinden we scugnizzi. Het kunnen jongens of meisjes zijn, heel oud of heel jong. En Don Borelli loopt door iedere stad. Daar een priesterkleed dragend, elders het uniform van een Leger des Heilssoldaat. Overal wordt ons een houten nap voorgehouden. Wanneer wij er aan voorbijgaan is dat het ergste niet. Als wij maar geen excuses zoeken. Verontschuldigingen passen niet wanneer we langs een lijdensweg gaan. dak, men leerde onder (gestolen) dekens slapen. Dit is een verhaal als ieder ander, met dit verschil dat het waar is. Van de vervallen kerk werd een school gemaakt waarop elke voorbijganger een bord kan zien staan: Casa dello Scugnizzo. Driehonderd scugnizzi kunnen er in worden opgenomen. Zij leren er dat het beter is op schoenen te lopen dan barrevoets, dat het smakelijker is pasta te eten dan verdroogde korsten of verrotte vruchten, dat het gerieflijker is te werken dan altijd en eeuwig in angst te leven, angst door de politie gegrepen te worden. Er zijn in Napels ruim drieduizend scugnizzi. ’Wij kunnen Christus dagelijks zien’, schreef Malaparte, doch dat wil niet graag gezegd zijn ineen land dat Christelijk heet. Het wil evenmin graag gehoord zijn. Vergeef het ons, want we weten niet wat we doen, zo kunnen we zeggen met een variant. Wij, de winnaars in dit gerieflijk leven. De winnaars die verliezen zullen. Wij hebben u gezien. En verkocht. Zelfs niet voor zilverlingen. Het waren gore aluminium munten. Vergeef het ons. Concettina heeft mij een kleine kamer ingeruimd, op voorspraak van Gennarino, die er een half uur lang voor praten moest, omdat zij maar zo geen vreemdeling in huis wilde opnemen. Rosaria was nu achttien, een gevaarlijke leeftijd, dat moesten we toch begrijpen en de straat zou er zeker schande van spreken. Uiteindelijk, met een ’va buo’ gaf zij toe, wilde zij wel een bed afstaan, mits er twee weken werd vooruitbetaald. Daarna was zij een en al vriendelijkheid, want wie in Napels in huis wordt opgenomen is er werkelijk lid van de familie. Op niet meer dan vijf meter van mijn raam, staan grauwe gevels. Tussen de huizenrijen is kris-kras wasgoed gespannen, dat bij het ondergaan der zon via katrollen wordt binnengehaald. Wanneer de luiken geopend zijn, kijkt men bij elkander in het slaapvertrek. Inde smalle straat klinkt eeuwig het loven en bieden van vrouwen die groenten en vissen kopen; op elk uur van de lange dag het dof niet aflatend rumoer van overvolle woonkazernes. Alhoewel er geen mens zal zijn die begrijpt hoe het mogelijk is, passeren toch nog auto’s. Vanuit het venster zie ik beneden mij de werkplaats van Cumpa’, die ver voor de zon opgaat van DE STRAAT, ONNEEMBARE LINIE het blanke hout reeds zaagt en timmert. Aan de open deur zijn met een touw vaneen meter drie kippen vastgebonden, die tussen de krullen voedsel zoeken, kleine wormpjes en insecten. Daarnaast is de olieen wijnwinkel, waar men tevens orzata kopen kan. Schuld wordt er nog op een lat aangetekend. De eigenaar heeft een platenwisselaar buiten staan, die van de vroege morgen tot de late avond speelt. Naast de kelder van de houtskoolbrander, die met oud koperen ponden het zwarte goud weegt uit de hand en iedereen twee staven doorslag geeft, is een wonderlijke zaak van gummiwaren en allerlei soorten kunstledematen. Tussen houten benen, scharnierende armen en breukbanden staat een lichtende Hatu-reclame. Voor de nis met het Maria-beeld op de hoek is behalve de woonhuizen nog een kleine pizzeria en een kantoortje van de Totocalcio, waar met krijt op zwarte borden geschreven staat welke nummers zeker geluk in het kansspel bieden zullen, ’s Zaterdags staat men er discussiërend inde rij. Het leven bruist hier vierentwintig overvolle uren per dag als nergens ter wereld. Een héérlijke straat vol lévende mensen. Mensen met een warm kloppend hart, die men moet leren kennen en dat nu vergt tijd, omdat een ieder die lang en blond is wordt beschouwd als een steenrijke buitenlander van wie men allicht iets beter worden kan. Wat dat betreft hebben krantenschrijvers een letterlijk onbetaalbaar voordeel: zij zijn van magere Zelfs wie hier kort slechts woont, weet waar, dat men in Rome op straat kan doodvallen, terwijl geen mens zelfs omkijken zal, terwijl in Napels daarentegen tenminste tien lieden een middel aan de hand zullen doen om vaneen lichte hoofdpijn af te komen. Wie hier was, verbaast zich dat Napolitanen niet Samaritanen heten. Waar eerlijke armoede voor eeuwen heerst, wordt barmhartigheid een levensnoodzaak. Van nature heeft een ieder hier iets, wat in eigen land alle verzuilde geestelijken bij elkaar niet kunnen oproepen: liefde voor de medemens. In alle vermaledijde boeken wordt dit volk beschreven als bestaande uit zwartogige boeven en plunderaars. De schrijvers waren slechts vluchtige passanten, óf leerden van de oude gelijkenis niets. Het zijn voor wie geloven wil de dieven, de souteneurs en lichte dochters die rechtstreeks naar de hemel gaan. Omdat zij nooit een aalmoes gaven, doch dikwijls hun ganse kapitaal van honderd of duizend lire, een stuk brood of een bord vol minestrone. De stoffige cheques afhankelijk, zodat zij gedwongen zijn het leven van de zeer gewone man te leven. Hebben zij dorst dan kopen zij aan een kraam een schijf meloen van zes centen, terwijl een toerist op een duur terras neerzit. Terwijl de doorsnee-vreemdeling zich vestigt ineen hotel aan de zee-boulevard, strijkt hij ergens neer in Santa Lucia of vindt zich een huis eventueel in La Forcella, de enige Europese wijk waar de zwarthandel nog tiert als onmiddellijk na de bevrijding. straten in het oude centrum zijn kruiswegen. Wie op de Vomero ineen met satijn beklede wieg wordt geboren, later met een Lancia ter kerke gaat, zal het moeilijker hebben ongetwijfeld in dat andere leven waarvan priesters spreken. De grote regisseur recruteert zijn engelen op vreemde wijze, met een onmiskenbare voorkeur voor armen en misdeelden, al wil ook dat niet graag gehoord zijn in onze wereld. Die verkiezing is de rechtvaardiging van dit leven. Er is geen aangrijpender vorm van gemeenschapsleven dan ’de straat’. leder kent er ieder ander. Elke familie vormt een front, de straat is een andere onneembare linie, waar zelfs het gezag op stuk loopt. Het gezag waar bij voorbaat iedereen tegen in het geweer komt, omdat men liefst nog zelf geschillen beslecht, rechten betwist. Wie door de straat wordt opgenomen weet zich naast plichten, rijke rechten toebedeeld. Men leert er andere, hogere levenswaarden kennen. Geen zinnig mens zal voor welke stad ter wereld ook zijn leven willen geven. Doch wanneer het bloed moest vloeien, zou het zijn voor deze door alle góden meer dan duizend maal duizend maal gezegende stad. Een stad met honderd en meer verscheidene aangezichten: wijken, straten, stegen en sloppen, evenveel werelden, waarvan men er slechts één leert kennen ten hoogste, met veel goede wil. De hitte zindert inde straten, de dagen zijn tot diep inde nacht verlengd. Cumpa’ heeft zijn werkplaats nu geheel naar de straat verlegd, daardoor het reeds onmogelijk verkeer nog meer blokkerend. Van verwensingen trekt hij zich weinig aan, fluitend schaaft hij verder aan de kisten die rijkelijk voorzien van zwaar zilverbeslag tot ware kunstwerken worden. Af en toe veegt hij zijn bezweet voorhoofd af en neemt een teug uit het flesje Peroni dat onder de schragen ineen streep schaduw staat. Van louter welbehagen zucht hij dan, vooraleer hij fluitend verder gaat met zijn somber werk. Hij is blij wanneer ik niets beters te doen hebbend omdat Gennarino een halftime-job gekregen heeft de verloren uren met hem praat. Waarmee het gesprek ook wordt ingezet, uiteindelijk heeft hij het altijd over de aanstaande verkiezingen en de vervloekte Christen-Democraten die nu zeker de strijd verliezen zullen omdat het volk niet langer leugens slikt. De democraten, die hij zelfs niet aan een kist zou willen helpen, omdat zijn hout daar te goed voor is. Met z’n hamer wordt die uitspraak kracht bij gezet. ’Ze kennen van het woord democratie zelfs niet DE COMMUNISTISCHE LEER VAN PATER FRANCESCO de betekenis; er is voor dit land maar één redding en dat is het communisme’, zo besluit hij steevast zijn discours en op die uitspraak die hij wekelijks hoort in het partijgebouw, geeft hij een flesje bier weg. Wie hem vraagt hoe hij zich de maatschappij had gedacht, krijgt een uitvoerig antwoord. Daar dient hij zijn gereedschap voor neer te leggen. Hij hoort zelf niet, dat zijn politieke overtuiging meer vaneen geloofsbelijdenis heeft dan vaneen gefundeerde mening omtrent de meest wenselijke vorm van staatsinrichting. Zijn liefde voor de P.C.I. stoelt voornamelijk op de grieven die hij heeft tegen de kerk, of beter gezegd tegen de inrichting daarvan. Om zijn mening te staven, goochelt hij met getallen en cijfers zoals hij die in het partijblad dagelijks krijgt voorgeschoteld. Het wil er bij hem niet in, dat ineen land waar honderdduizenden inde grootste ellende leven, inde kerken voor tientallen miljarden aan goud en edelstenen ligt opgeslagen. 'Gratis heilwensen, maar intussen kunnen we verrekken van de honger.’ Het is of Costanzo de wijkvoorzitter achter hem staat, om hem de slagzinnen in het oor te fluisteren. 'Er is geen werk en geen geld. Geen geld voor huizen, scholen, hospitalen. Er is alleen geld voor kerken.’ Uit zijn plastic zakportefeuille vouwt hij een vergeeld krantenknipsel: ’Als de Madonna vandaag plotseling op aarde zou terugkeren, wat zou zij dan doen met de kostbare versierselen waarmede haar afbeeldingen zijn omhan- Die actie om de ongehoorde kerkrijkdommen te verkopen, is uiteraard inde kiem gesmoord. Inde kerken is gepreekt over de vloek van het voortvretend communisme. ’Wij dienen de afvalligen te bekeren, het kwaad te bestrijden’, zo is er gezegd, ’de ketters die als we het toelieten zich zelfs niet zouden ontzien, de moedermaagd van haar kleed te beroven. Ook in onze onmiddellijke omgeving, in onze eigen straat, in ons eigen huis misschien, is het rode gif gezaaid. Dat we het bevechten mogen met de Heilige Leer, van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, Amen.’ Terwijl de priesters spraken, hebben de gelovigen een kmis geslagen, gekeken naar de misdienaren, gestaard naar het Maria-beeld dat glimlachte tegen de cherubijntjes boven het orgel. Op het altaar werd het laatste avondmaal, het sterven van Christus gevierd, de Koning die een zweetdoek droeg, het hoofd gesierd met een doornenkroon. Wanneer ik vraag of Cumpa’ ooit nog ineen kerk komt 2egt hij nee. ’Nooit?’, dring ik aan. ’ln elk geval niet op zondag,’ zegt hij dan, 'want met smoesjes heb ik niets te maken.’ ’Je hóéft ook niet te komen, want als communist ben je automatisch ge- gen? Zij zou deze weghalen en verdelen onder de armen. Want een moeder tooit zich niet met juwelen wanneer haar kinderen honger lijden.’ Het is geen artikel uit de I’Unita, doch een betoog van Pater Francesco D’Aria in het Jezuïtenweekblad ’Crociata Mariana’. excommuniceerd,’ antwoord ik. Dat maakt hem pas echt kwaad. Hij neemt zijn hamer op en slaat tweemaal zo hard als anders op de planken van de kist die hij onderhanden heeft. De laatste jaren is herhaaldelijk aangetoond hoezeer de Italiaanse Communistische Partij wel verloopt. Die teruggang werd dan verduidelijkt aan de hand van onvergelijkbare cijfers. Na het Russisch optreden in het najaar van ’56 in Polen en Hongarije, spraken kopstukken op het gebied van kunsten en wetenschappen (tijdens het partijcongres te Rome) inderdaad hun banvloek over de P.C.I. uit. Togliatti werd door eigen partijleden in woord en geschrift aangevallen. ’Het Italiaanse volk heeft uiteindelijk gekozen,’ zo schreven vooral de buitenlandse bladen. Men heeft daarbij echter vergeten te bedenken, dat een politieke discussie iets volkomen anders is als een gang naar de stembus. Cumpa’ is een voorbeeld van trouw aan de partij, een binding die niemand die Italië en zijn bewoners kent, bevreemdt. De Italiaan kan ineen heilige verontwaardiging verkeren over wat bijvoorbeeld in Hongarije is geschied, hij kan het met alles oneens zijn wat uit het Kremlin wordt gedecreteerd, nochtans brengt hij zijn stem uit op de P.C.I. Inde eerste plaats is dat te verklaren dooreen politieke ongeschooldheid van het grootste deel der kiezers. In de tweede plaats uiteen rancune: tegen de maatschappij, de eeuwige werkloosheid (die niet af- doch Tenslotte beschikt de P.C.I. overeen perfect georganiseerd propagandasyndicaat, van het grootste dagblad de Unita tot aan beeldromans met miljoenenoplaag. De partij heeft invloeden in het gehele maatschappelijke leven: bezit jeugdhuizen, vakantieoorden en recreatieruimten. Er zijn ruim tienduizend afdelingen en een oneindig aantal actief werkende cellen met een kleine honderdvijftigduizend zogenaamde controleurs. Dat dit alles mogelijk is ineen land waarvan de bevolking voor meer dan 96% katholiek is, kan alleen worden verklaard door het sterk individualistisch denken van de Italiaan. De eerder genoemde ex-communicatie had geen enkele invloed op het stemmenverloop. Eventueel gaat men ’s morgens naar de kerk, ’s avonds naar het partijgebouw. Men is van mening dat de kerk zich met politiek niet dient te bemoeien en verder is men beste vrinden met de pastoor uit de parochiekerk. Wie in vast geloof en heilige overtuiging zijn Christelijke plichten waarneemt, zal religieuze- en politieke zaken toch strikt gescheiden houden. Zelfs wie Italië niet meer dan oppervlakkig toeneemt), de sociale onzekerheid etc. etc. Inde derde plaats omdat Togliatti behalve een uitstekend redenaar (jurist, journalist) voor velen een sympathieke persoonlijkheid is, van wie men doodeenvoudig niet kan geloven, dat hij met zijn volgelingen én de Italiaanse Republiek niet het beste voor zou hebben. kent, weet dat een communist uit Napels of Genua geen enkele binding voelt met Moskou. Men hoopt slechts door op de P.C.I. te stemmen die sociale verbetering tot stand te brengen, waarop geheel het schiereiland nu reeds jaren lang wacht. Don Borelli kwam mij ineen oud bestelwagentje afhalen. Voor hij kon wegrijden, zat de bak vol joelende kleuters, die hij een blokje moest omrijden. 'En we hebben al zo weinig tijd, want om twee uur moet ik de auto hebben teruggebracht’, steunde hij. Het werd een korte triomftocht. De jongens en meisjes gaven luidkeels commentaar op zijn rijkunst. 'Chiu ampress’, zo riepen zij zonder ophouden. Omdat hij de rit kort wilde houden, waren we één straat te vroeg naar rechts gegaan, waardoor we plotseling tot vreugd van de uitgelaten jeugd, niet verder konden. Plaats om te keren was er niet, zodat de priesterchauffeur een paar honderd meter moest achteruit rijden. Maar die versnelling deed het nu juist niet. 'Santa Vergine’. Don Borelli riep de hulp van alle heiligen in. De bewoners, van drie- en vierhoog uit hun huizen hangend, gaven lachend advies. De kinderen mochten toen duwen en dat was nog veel groter feest. Het zweet liep Borelli tappelings over het rode gezicht. ledere minuut haalde hij een mouw van zijn soutane langs het voorhoofd. Hij hing uit het open portier om de auto achterwaarts tussen de vele obstakels door te loodsen. Heel de uitgelaten troep schreeuwde: 'meer naar rechts padre, iets meer ACHTER DE MUUR naar links.’ Eindelijk bij de bocht teruggekeerd, krioelden de knapen over elkaar heen weer de wagen in. En zo goed was hij niet, of de padre moest toen voor de verleende assistentie een extra blokje rijden. ’Als je nog eens iets weet,’ zei hij, of ik de schuld van het oponthoud was. De geestelijke werd een duivel. Hij trapte het gaspedaal tot op de plank, alle vervloekingen van vluchtende voorbijgangers negerend. Terwijl wijdoor de Via Roma reden, legde hij het doel van de tocht uit. Een dag eerder was met een oorlogsschip een zending pakketten uit Amerika aangekomen en Don Borelli wilde daar zijn deel van hebben en liefst nog iets meer. 'Anders verdwijnt het toch maar inde handen van zwarthandelaars.’ Voor het Municipio parkeerde Borelli de auto. Aan een loket werden hem een aantal kaarten verstrekt die recht gaven op evenveel pakken vol kleding en conserven. Van het gemeentehuis reden we naar Maschio Angioino, met een scherpe bocht kwamen wede binnenplaats op. Tot boven de grote trap stonden honderden mannen en vrouwen. Met vieren werden zij door de carabinieri binnengelaten. We konden ons onder aansluiten. De omstanders vertelden elkaar wat zij dachten vaneen geestelijke die hier de geallieerde schatten kwam halen. Nerveus van de hitte en de dolle rit, gaf Don Mario een snijdend antwoord, het een lokte het ander uit, zodat later niemand meer wist wie de eerste klap had gegeven. Met een dichtgeslagen oog en een winkel- Na ruim een uur kwam de politieman weer binnen. Hij ging achter de ruw-houten tafel zitten, sloeg een map open om wat papieren te bestuderen. 'Kunnen we nu misschien gaan maresciallo ?’, vroeg Mario. "Wat zei u eccellenza ?”, antwoordde de brigadier die zich door de gul aangemeten titel blijkbaar weinig imponeren liet. 'Of we eindelijk weg mogen’, vroeg hij nogmaals, aanzienlijk meer kalm nu. 'Ja hoor, er is nog net wat over, ga daar maar haak meer in zijn zwarte kleed, trachtte Borelli later de politie uitte leggen dat hij zeker niet de schuld van de ruzie was geweest. 'En jullie moeten dus het voorbeeld geven, wie was het ook weer die zijn andere wang toewendde?’, vroeg sarcastisch een van de politiemannen. Borelli sloeg een kruis. ’Dat doe ik altijd wanneer ik een communist hoor’, zei hij zo zacht, dat net iedereen het hoorde. Het leek mij een wonder, dat men niet weer op de vuist ging. Er kwam uiteindelijk geen opschrijfboekje aan te pas, vermoedelijk omdat het samenstellen vaneen rapport een te lastig karwei is. 'Wacht hier maar even,’ zei de geüniformeerde 'communist’ en hij liet ons achter in het kleine lokaaltje. Er verliep een half uur. Borelli keek ieder ogenblik op zijn horloge. Straks is er niets meer, Santo Cielo,” zei hij, mij vragend of ik niet inde rij wilde gaan staan. We zagen daar vanaf, omdat het zonneklaar was, dat men een vreemdeling op vertoon van welke kaarten ook, niets zou meegeven. mooi weer mee spelen.’ 'Daar wil ik je graag eens op antwoorden vriend, zeg maar wanneer je een half uurtje vrij bent. Dan doe ik m’n werkpakje aan en trek jij ook dat mooie jasje uit. Maar ik adviseer je dan wel nog even een flinke linkse te leren weren.’ ’Zo moest een geestelijke toch niet praten,’ zei de brigadier met een overdreven glimlach. Borelli gooide de deur harder dicht dan na een bezoek gebruikelijk is. Hij stormde de nu lege trap op. Een kwartier later zeulden wij acht grote pakken naar het wagentje. De laatste twee had hij extra gekregen. ’Als beloning, omdat ik die bloedzuiger de hersens niet heb ingeslagen’, opperde de scugnizzo. Op de terugtocht sprak hij weinig en halverwege keerde hij de auto. 'Misschien ben ik wel fout geweest,’ zei hij. Even later stonden we weer voor het lokaal dat sociale zaken in gebruik had. Borelli liep rechtstreeks naar de kale kamer waar wij die morgen een uur ruim hadden staan wachten. Hij stak alleen z’n hoofd om de deur. 'Je had gelijk vriend’, zo zei hij de politieman. 'Stem maar op Togliatti. En als ie wint, zal ik voor jou en je kinderen bidden, misschien wordt het je later toch vergeven’, hij kon het niet laten dat er toch nog aan toe te voegen. Voor er een antwoordwas, had hij de deur alweer gesloten. ’Dat laatste had ik ook niet mogen zeggen, maar Santa Vergine, ze kunnen niet verwachten dat je een heilige bent’, zo zei hij later. Padre Borelli was lange tijd stil. Van terzijde keek De auto wordt geparkeerd. Via een smalle zijopening inde overheidsmuur stappen wij het kamp binnen, ieder twee van de enorme pakken dragend. Wij staan even ogenknipperend stil. Omdat de brandende zon te scherp schijnt op de glimmend blikken ik hem aan. Hij dacht of over de auto die hij niet volgens afspraak op tijd meer kon terugbrengen, of over het feit dat hij nog bizonder weinig vaneen heilige had, want soms weet je niet wat geestelijken denken van zich zelf. Misschien om zijn fouten van die ochtend te boeten, besloot hij naar de haven te rijden, ’lk kan de spullen voor m’n jongens zo goed gebruiken, maar we hebben nog voorraad voor een week en tegen die tijd zien we wel weer’, zei hij, met een bocht de brede weg oprijdend die toeristen naar de ausostrada voor Pompei' brengt. Links staat als een lichtend voorbeeld van wat hedendaagse architecten vermogen, het Palazzo Lauro, een moderne wolkenkrabber opgetrokken uit staal, steen, glas en voorgespannen beton. Binnen steenworpsafstand daarvan ligt achter een metershoge omheining de goorste wijk van deze dood-arme stad. Een conglomeraat van huizen, vervaardigd uit kisten, vodden en benzineblikken. Er wonen in die krathouten hutten honderd mensen, duizend of vijf maal meer, dat weet geen sterveling zo precies. Rond dat kwartier der verlatenen heeft de gemeente een muur laten bouwen, opdat voorbijgangers de opgetaste ellende niet aanschouwen zullen. daken. Vuil ligt in het rond. Op een van de grootste verblijven, vier bij vijf meter schat ik zo, hangt bij het deurgat een karton waarop met krijt is geschreven. Barbiere, 15 lire. Ik denk aan de fraaie salon waar ik mij dagelijks dooreen van de smetteloze bedienden een helder wit laken laat omspelden. Rond ik het bedrag af tot tweehonderd lire, dan zegt men alleen ’buon giorno signore,’ van wie een simpel grazie wil horen wordt meer verlangd. Heel het ongelukkige leven hier is tot decimalen teruggebracht. Die bittere verhouding maakt van mensen beesten bijna. Een opgeschoten jongen neemt ons van kop tot teen uitdagend op. ’Che vuoi?’, vraagt hij wantrouwend bij voorbaat tegenover iedereen die goed gevoed is en gekleed. ’Wie is hier de kampoverste ?’, vragen we. ’Die is hier niet, geef maar hier die spullen’, is het vlugge antwoord en hij doet een snelle greep naar een van de pakketten. Met roofdierintuïtie scheen hij onze bedoeling onmiddellijk te verstaan. ’Een mes’, riep Don Mario. Inmiddels waren er vrouwen verschenen, die angstig achteruit deinsden, tot zij begrepen dat hij de touwen wilde doorsnijden. Ik heb eigenlijk nauwelijks begrepen wat er toen is gebeurd. Alleen De Sica had dit kunnen filmen om er verslag van te geven. De knaap die de kans op buit kleiner zag worden, toch z’n rechten wilde doen gelden als eerst gekomene immers, stortte zich We hebben geen woord gesproken al die tijd, stonden daar met de tanden op elkaar geklemd, niet wetend hoe ons een houding te geven daar tussen die van God verlaten stumpers. Van die eeuwigheid vol krijsen, slaan en trappen is mij één mens het duidelijkst bijgebleven: een heel jong mens nog, maar toch een wezen geschapen naar Gods beeld, levend ineen Christelijk land, waar meer kerken staan dan waar ook in Europa vermoedelijk. Een meisje van een jaar of tien met lang sluikhangend haar. Haar gezicht met diepe groeven en vouwen, ogen die geen leeftijd hadden. Zij stond met omhooggeheven handen te wachten, achter de schreeuwende cirkel. Zij huilde niet en zei niets, durfde niet dichterbij te komen waarschijnlijk. Ineen van de pakken zat een speelgoedbeer. Toen ik haar die inde handen drukte zei zij nog niets. Zij keek alleen maar in-verwonderd. En zij bleef daar staan tot wij weggingen. Ik hoef er niet meer over te schrijven, omdat wanneer dit niet in weinig woorden gezegd kan zijn, naar voren. Met de vrouwen rukte hij koffers en kleren uiteen. Een moeder werd een naakte zuigeling uit de armen geslagen. Zij boog zich krijsend voorover naar haar kind. Mario die niet voor niets Don Vesuvio wordt genoemd, maaide zeven acht man weg. Toen kon hij haar een stapel kleren inde geopende armen drukken. Zij liep snikkend heen. Een ander rukte een deksel vaneen der koffers, rende daarmee weg. alle verdere pogingen eveneens vergeefs zullen blijven. Wel weet ik dat in geen kerk ter wereld het kruisoffer zo duidelijk worden kan als daar achter de muur. Heel het lijden ons verhaald en overgeleverd, staat er geschreven in kinderogen. Wie dit leest zal vermoedelijk de schouders ophalen. Ik heb daar vrede mee dan, hopend dat ook u dat hebt. Kinderen zijnde vreugd van dit leven. Men kan in het zuiden zinspelen op geboortebeperking, geen sterveling zal de wenselijkheid daarvan verstaan. De Italiaanse bevolking breidt zich jaarlijks met circa een half miljoen zielen uit, het overstelpend aanbod op de arbeidsmarkt geeft ieder jaar een stijging te zien van ruim driehonderdduizend personen. Het aantal werklozen neemt toe, daar helpt geen industrialisatie aan. 'Wanneer ik voor twee kinderen te eten heb, dan kunnen er ook drie worden gevoed’, zo luidt de simpele redenering, waarmede iedere discussie die in deze richting gaat, wordt afgesloten. En wanneer wij, die gewend zijn ons leven van de eerste tot de laatste dag te plannen, ons in het gunstigste geval alleen maar verbazen, verheugt de Napolitaan zich over de kinderrijkdom juist inde armste wijken van de stad. Omdat niemand kinderen kopen kan, zomin als liefde of gezondheid, zegt hij. En temidden van zijn groot gezin voelt hij zich gelukkiger dan de met geld gezegenden die minder dan drie-vier zoons of dochters hebben. 'Auguri e figli maschi’, zo zegt men wanneer een jong paar huwt. 'De eerste twee-drie jaar geen kinderen’ is een redenering waarvan geen sterveling hier zelfs VERGEEFSE GEBEDEN de zin begrijpt. 'Waarom dan trouwen?’ want welke man zou zich niet zo spoedig mogelijk willen zien met een zoon op de arm, een zoon met wie men flaneren kan, die men mee kan nemen op de scooter later of naar de sportzaal onder de galleria? ledere vader in deze stad draagt ineen beduimeld omhulsel en dat mag leer zijn of een oude vensterenveloppe tenminste een dozijn foto’s van zijn famiglia, tien van zijn kinderen en twee van haar die hen het leven gaf. In dezelfde huurkazerne als waar Concettina mij aan een kamer hielp, leeft twee verdiepingen lager Franceschiello, die transporteur is van II Roma. Dagelijks rijdt hij met zijn scooter de kiosken langs, brengt er de vijf verschillende edities. Hij vereert Lauro wiens brood men eet, wiens woord men spreekt, zegt Cumpa daarvan zodat nu, vóór de verkiezingen, een propagandabiljet tegen alle twee zijn vensters hangt. 'Vota Lauro’, staat er met rode letters boven de gouden kroon, symbool der monarchisten, die onder leiding van de burgemeester hier van meer dan vijftig procent der stemmen verzekerd zijn. Omdat deze rijkste reder van Europa sommen gelds voor de verkiezingspropaganda kan uitgeven. In geheel Napels zijn restaurants gecharterd. Er hangen spandoeken voor. ’Lauro paga il pranzo’, staat er op te lezen. Men kan er gratis middagtafelen. Als tegenprestatie wordt een stem verwacht. Er is sinds het 'geef het volk brood en spelen’ Franceschiello is vier jaar getrouwd. Hij heeft nu drie kinderen en zijn vrouw draagt het vierde dicht bij haar hart. 'Franco moet hij heten, naar mijn schoonvader,’ zo zegt de vader. Hij wil er zelfs niet bij stilstaan, dat de kleine die moeder zo moeizaam de trappen op doet gaan, straks een dochter zou kunnen zijn. 'Dat mag niet,’ zegt hij dan, er een San Costanzo aan toevoegend. Dat mag en dat kan niet, omdat de nieuweling naar de vader van zijn vrouw vernoemd moet worden. Daar is van het prille begin op aangedrongen. Maar toen Franceschiello z’n eerste zoon liet dopen, had hij ondanks alle toezeggingen, op het laatste moment de priester de naam van zijn eigen vader ingefluisterd, er van overtuigd dat die meer recht op een échte kleinzoon had; er van overtuigd ook, dat er binnen het jaar toch een tweede zou zijn. Doch de tweede was een dochter, evenals de derde. Er waren sinds de eerste doop ruim drie jaar verlopen, maarde families stonden nog steeds even ver uit elkaar. Alleen deze laatste zou alles goed kunnen maken. Van San Costanzo werd dagelijks de hulp ingeroepen. ’Je moet weinig pasta eten, nog niet zoveel veranderd, want Lauro liet tevens uit zijn privé-kas het gigantische stadion bouwen. In zijn eigen blad ’Il Roma’, dat een miljoenenoplaag haalt, worden dan die schenkingen door deskundige redacteuren bezongen, met de kanttekening, dat het Napels nog veel beter ging, wanneer een ieder op de partito monarchico stemmen zou... dan wordt het een jongen en ga eens naar Pompei en vraag een grazia’, zo raden de buurvrouwen de aanstaande moeder. Franceschiello komt iedere avond in het brede bed dicht bij haar liggen. Hij legt zijn hand op haar buik en soms luistert hij heel stil. ’Dag mamma, hoe is het met Franci,’ zo zegt hij dan. Mamma glimlacht maar zowat, streelt zijn haar en bidt onderwijl de góden van het kruis opdat het inderdaad een zoon zal zijn. Zij wil haar maritone niet teleurstellen en haar vader nog minder. Zij hoopt ook, dan misschien volgend jaar niet weer in verwachting te zijn. Zij bedenkt dat het beter is van de lires die zij wist opzij te leggen niet een groter reggipetto te kopen, doch anderdaags een kilokaars te branden voor het beeld van de heilige Teresa. Gistermorgen zijnde zwartomrande biljetten op de straathoeken geplakt. Wij hebben er allemaal naar gekeken alsof wij het niet geloofden. Temidden van de bonte verkiezingsleuzen en de affiches van Omo-Bianchissimo stond haar naam. Vanmiddag al zal de begrafenis zijn. Wanneer ik de trappen afga, hoor ik inde kamer vrouwen bidden. Een zegt er voor, de andere vallen in met een-tonige stem. Franceschiello huilt niet en vloekt niet. Hij kijkt of alles langs hem heen gaat. Cumpa heeft hem geholpen. Zij zijn samen naar de kerk geweest, de pastoor zou het overlijden bij het gemeentehuis aangeven. Cumpa heeft verder voor alles gezorgd. Hij Door vijf mannen wordt inde voorste de kist gedragen. De kleine witte koets blijft leeg. Inde gebeeldhouwde kandelaars worden kaarsen ontstoken. Zo weet iedereen dat een jonge moeder en haar kind overleden. Achter de twee rijtuigen lopen de naburen met de houten standaards waarop tussen palmtakken, van witte en rode bloemen gevlochten kransen rusten. De vrouwen dragen zwart kanten sluiers over het hoofd. In hun handen hebben zij een rozenkrans, de vingers volgen regelmatig de gebeden. Vier aan vier, zo trekt de stoet voorbij. De mannen kijken naar de grond. Zij weten niet waar hun handen te laten. Met een witte zakdoek vegen zij zich voortdurend het bezwete voorhoofd af. Zij dragen voor de eerste maal die zomer een colbert. Voorbijgangers staan stil, slaan een kruis en wanneer zij ook de witte koets zien, prevelen zij een kort gebed, waarvan alleen het Gran Gesü en het Ricordati verstaanbaar zijn. Het onmenselijk verkeer valt plotseling stil. Als de stoet passeert zet men zijn sloot zijn werkplaats. Persoonlijk plakte hij de mededelingen aan, zocht hij de bloemstukken uit, die de buurt zou schenken. Later zijn zij samen op de scooter de familie in Pozzuoli gaan waarschuwen. Wie van het ongeluk nog niet wist, vertelde hij met minder woorden dan ooit van de disgrazia. De kraampjes in de smalle straat zijn opgebroken. Voor alle ramen zijnde zware luiken gesloten wanneer de twee koetsen komen aangereden. motor af. Pas wanneer de laatste man voorbij is, brullen de auto’s weer. Veel later die dag komt men terug inde straat, de dood heeft er dan al lang weer plaats gemaakt voor het leven. ’Cento lire al kilo’, roepen de mosselmannen, en zij sprenkelen met een houten schepje water over de zeevruchten. Cumpa heeft zijn werkplaats weer geopend. Ineen hoek ligt op een tafeltje een stapel biljetten waarop te lezen staat dat er bedankt wordt voor de belangstelling en 'bidt voor de gestorvene’. Morgen zal hij die aankondigingen plakken. Morgen, een nieuwe dag. Franceschiello zal dan weer met z’n scootermobiel kranten rijden. En ’s avonds zal hij de jongste dochter naar zijn schoonouders brengen. Die zullen verder voor haar zorgen. Zo is dat nog voor de begrafenis geregeld. Het jongske zal overdag bij Concettina thuis zijn, en de tweede dochter is door zia Maria opgenomen. Op hun jakjes en truitjes is een zwart bandje genaaid. Vrijdagmorgen zal de pastoor een rouwmis lezen. Franceschiello heeft dan maar juist tijd om even binnen te lopen, te knielen en het credo te horen. Dan moet hij weer weg met zijn motorvehikel opdat 11 Roma tijdig bij de kiosken is... Het leven is er als een carrousel, 20 2egt men van Napels. Men leeft 20 intens, dat bij geen enkele gebeurtenis lang kan worden stilgestaan. Zondagavond is er inde straat tot later gepraat dan vermoedelijk ooit tevoren. Auto’s waarop met felle letters stampa was geschilderd, hadden verslaggevers en fotografen gebracht, mannen die men overal ter wereld onmiddellijk herkent, niet omdat 2ij een blocnote of een camera inde hand hebben, doch omdat 2ij lopen met een houding alsof de president der republiek hun jongste bediende is. Met blit2licht waren er opnames van Giovanni gemaakt. Hij moest er houtskool brekend voor bij 2ijn weegschaal gaan staan. De jongens, die nylon-regenjassen droegen alhoewel er sinds twee maanden geen druppel water uit de smetteloze hemel gevallen was, hadden hem ondervraagd. En Giovanni had er weinig op tegen voor de 20veelste maal het ongelooflijk verhaal te vertellen. De buurtbewoners die de story van a tot 2 kenden, luisterden niettemin met volle aandacht, op de juiste momenten ah’s en oh’s toevoegend. ’Hoe lang Giovanni nu al bij de Banco Lotto speelde’, wilden de krantenmannen weten. Daar moest de winnaar toch heus even over nadenken. ’Bè, iedere BANCO LOTTO week, altijd al’, zo zei hij, zijn handen naar de hemel heffend. En wat hij met het geld zou doen; zijn winkel zou hij zeker sluiten ? Daarover had hij zelfs nog niet nagedacht. Zij wisten toen genoeg. Een plaatje nog van Cumpa en een van beiden bij het Mariabeeld. Toen waren ook de fotografen tevreden. Gierend reden zij in hun auto’s weg, de straat in opwinding achterlatend. Giovanni liet twaalf mandflessen wijn halen en zo, buiten, werd er een schoon feest geïmproviseerd. Gennarino speelde op zijn guitaar; een vriend van hem had een harmonica. Toen twee vrouwen brandstof kwamen halen, riep Giovanni 'haal maar weg, en doe je 2elf niet te kort, neem wat je nodig hebt’. Wij zongen van de lichtende maan en de visser die niet huiswaarts keerde. De grauwe straatwas één en al licht. Voor het Maria-beeld brandden meer kaarsen dan ooit. Later kwamen ook mensen uit aanliggende straten die van het wonder gehoord hadden en voor allen was er wijn in overvloed. Cumpa werd op de schouders geslagen en voor de eerste maal in zijn leven waarschijnlijk had hij geen woorden. Het geluk was wel heel duidelijk aan hem voorbijgegaan. Om daarover niet té triest te zijn, liet hij zijn glas herhaaldelijk vullen. Wie genoeg wijn drinkt, kan uiteindelijk weer lachen om een verloren fortuin. En het bleef dan toch een grote gratie dat het nummer juist in ’zijn’ straat gevallen was en wanneer de heiligen dat zo 'Giovanni had als ieder sinds jaren zijn wekelijkse nummers gespeeld. Zonder eveneens als iedereen veel hoop ooit inde prijzen te vallen. De kans is dan ook klein dié drie nummers te kiezen, die straks met blind toeval uit negenennegentig gekozen zullen worden. Bij de Banco Lotto kan men nog zo dikwijls het dikke boek vol cijferverklaringen doornemen (muis is elf, vreemdeling 36, angst 90 enzovoorts) ondanks de smorfia blijft het gokken in het duister. Wanneer Giovanni langs het Mariabeeld kwam, had hij steeds gezegd: Santa Vergine, famm’ ’a razia, ramm’ tre nummere. 'En ik’, zo vertelt Cumpa, ’die het dagelijks verzoek aan de madonna hoorde, ik schilderde vrijdag die drie nummers onder het beeld. Waarom? Omdat ik lachen wilde maronna mia...’ Zo was het gegaan. Ik heb het verhaal meer dan een dozijn malen aangehoord, steeds weer genietend van de verbaasde uitroepen en de zoete vloeken. Cumpa. was ’s avonds laat met een kalkkwast naar het Maria-beeld gegaan. Op zijn tenen staande wist hij juist zo hoog te reiken, dat hij aan haar voeten drie cijfers schrijven kon. Anderdaags had Giavanni als altijd zijn 'schenk mij drie nummers’ gebeden. hadden gewild, dan was hij toch hun hulp geweest. Naarmate de avond vorderde, maakte hem dat zo enthousiast, dat hij zijn spraakvermogen weer terugvond. En ieder die het horen wilde, vertelde hij nogmaals het hele verhaal. Toen naar het Lieve Vrouwe-beeld opkijkend, was hij met open mond blijven staan. Daarna had hij water gehaald om de getallen weg te wassen, zodat niet ook anderen het wonder zouden zien en de zelfde nummers spelen. Die angst was ongegrond overigens, want allen wisten reeds wie als voorzienigheid had gespeeld. Cumpa sprak te graag en teveel om dat lang voor zich te kunnen houden. Giovanni had tienduizend lire naar de Banco Lotto gebracht. De schrijver wilde hem dat nog afraden. 'Speel dan tenminste op heel Italië’, zo had hij gezegd. Maar Gianni was gedecideerd: 'Deze drie en terno secco alleen voor Napels’. Schouderophalend had de schrijver hem het biljet overhandigd. Cumpa die schrok toen hij van de hoge inzet hoorde, had gezegd: ’Als je geen geluk hebt, vergoed ik je het verlies’ en daarvan had Giovanni niet begrijpend vreemd opgekeken. Later, toen de uitslag werd bekend gemaakt, had hij de kistenmaker omarmd en tot drie maal toe op beide wangen gekust. En zij waren beiden gefotografeerd. Groot opgemaakt, met vijf koloms koppen, schreven de kranten van de trekking, die men verwonderlijk of toevallig heten kan. Gennarino sprak ik gedurende enkele weken niet. Gisteren zag ik hem voor de eerste maal weer inde Galleria. Hij zat er breeduit bij de bar van Metropole en bood royaal Peroni aan. Hij had zijn beste pak aan, zag ik, en droeg een fonkelnieuw gouden armbandhorloge. Dat het hem onverwacht goed ging, was van het bruin gebrande gezicht te lezen. Dat baantje voor halve dagen had hij er aan gegeven. In combinatie met twee vrienden uit Castellammare had hij een handelsfirma opgericht. Zij bezaten twee schepen, zo vertelde hij. En of ik ’s middags mee ging toeren, want hij had een kleine bestelwagen. Over zijn zaken liet hij zich verder niet uit. Handel en transport inde Golf, daar was alles mee gezegd. Met een ’tot straks dan bij zia Cettina’, namen wij afscheid. Die middag kwam hij mij inderdaad tegen half drie afhalen. Voor Concettina had hij een twee litersfles wijn meegebracht; Rosaria, die toevallig thuis was, streek hij door het haar. Zij spraken onderling ineen zo razend vlug dialect, dat ik er slechts een enkel woord van kon opvangen. Plotseling leek mij, of hij in weinige dagen jaren ouder was geworden, het vluchtig gebaar waarmee hij zijn nichtje lief- ENGEL VAN VUUR koosde had iets dat niet van zijn leeftijd was. Met de kleine auto reden wij naar de buitenhaven. Hij stuurde met één hand, als een toerist die een sightseeingstocht maakt, zelfs bromfietsers konden ons passeren. Hij presenteerde een sigaret en gaf vuur met een ingelegde aansteker. Tijdens de rit spraken wij over het geluk, dat Giovanni de houtskoolbrander was ten deel gevallen. 'Maar jou gaat het ook niet slecht’, zei ik zonder hem aan te kijken, ’en je hebt blijkbaar nog wel vrije tijd ook al zien we je weinig. Rosaria zal je missen...’ ’Ja, ’t is een lief kind’, antwoordde hij, alsof hij de bedoeling van de verstoken vraag niet begreep. Het leek mij of wij vreemden waren, de jaren eerder gesmede vriendschap nog weinig waarde had. Inde haven rijden wij rechtstreeks naar een houten scheepje. Onder de met felle kleuren beschilderde boegspriet is ’Padre Felice’ geschilderd. Over de ’r’ valt de roestige ketting van het lager liggend anker. Op het voor- en achterdek ligt de lading: enkele kratten en witte rioolbuizen, die opblinken in het felle zonlicht. Gennarino vraagt of ik er voor voel een paar uur rond te varen. Hij slaat de motor aan en lacht wanneer hij ziet hoezeer ik verbaasd ben over zijn zeemanscapiciteiten. ’lk heb niet voor niets een marine-opleiding gehad’, zegt hij. Met hakkepuffende motor drijven wij weg, een breed spoor schuim over het azuurblauw wateroppervlak trekkend, nagestaard door twee carabinieri, die doezelig bij een Gennaro koerst op de Monte Solaro, het hoogste punt van Capri, aan de horizon, waar water en hemel in elkander vervloeien, als een grijs steenmassief nog net zichtbaar. Hij zet het roer vast. Zo gaan wij met de stroming en de lichte golfslag recht naar Vico Equense. Inde kleine kajuit drinken wij wat, daarna leg ik mij op het dek inde zon, luisterend naar de stille zang van het water, dat opklotst tegen de voorplecht. Ik staar naar de Vesuvius, die als een donker silhouet tegen de klare hemel afsteekt. Wanneer er een eenzame wolk over de oude vulkaan drijft, lijkt het even weer of de dreigende rook vaneen eruptie opstijgt uit de krater. Aan de voet van de zwarte berg liggen als witte blokken de huizen van Torre del Greco. Kijk ik om, dan zie ik de stad tegen de heuvels omhooggebouwd liggen te pronken. Wie zo, uit zee Napels zag, weet waar dat er geen schonere stad ter wereld is. De zoete stem van de zee én de krachtige zonnestralen geven na het drinken van de witte wijn een goede slaap. Voor ik wegzak in het niemandsland, zie ik hoe van achter het kompas Gennaro zijn duim omhoogsteekt. Het weer is goed om te spelevaren. Wanneer ik wakker wordt zijn wijde groenbegroeide rotsplateaus van het vaste land van Salerno dukdalf staan. Vaneen vrachter die inde baai op stoom ligt, geeft de kapitein als gulle groet twee stoten op de scheepshoorn. reeds dicht genaderd. De zon kleurt al naar rood. Juist als ik naar het roer wil gaan, hoor ik een zacht gezoem dat sterk aanzwelt echter. Inde lucht zweeft als een trillende wesp een hefschroefvliegtuig. Het toestel staat even boven ons stil. Wij moeten ondanks het late uur de hand boven de ogen houden, zo scherpt steekt de helle hemel. Een van de inzittenden zwaait wanneer Gennaro groet, dan stijgt het vliegtuigje en verdwijnt klapwiegend als een vreemde vogel. Wanneer ik Gennarino zeg zo’n vlindertocht wel eens te willen meemaken met enige hoop zelfs, omdat hij immers iedereen kent , spuugt hij en zegt ’ik wilde dat ze zo verzopen’. ’Finanze’, zo verklaart hij dan nader en voegt er aan toe: ’ze zijn vandaag onafgebroken inde lucht’. ’Dan maken we er maar een écht pleziertochtje van’. Ineens is mij iets duidelijk van zijn 'handel’. Uit de dagbladen weet ik, dat de sigarettensmokkel zo is toegenomen de laatste tijd, dat alle zeevaarders worden bespied. Om aan het oog van de douaniers te ontkomen is nu de sluwheid vaneen Ulysses nodig, die hier voor eeuwen aan de strikken van Parthenope wist te ontkomen. Wij passeren Castellammare. Smaragdgroen beukt en slaat het water met kleine schuimkoppen tegen het strand van het lang vergeten Stabia, stad op het rode scheidingsgebergte tussen twee zeeën, die van Napels en Salerno. Voor wie hier nooit nog was, kunnen woorden slechts een armelijke spiegeling Ver voor Torre Annunziata liggen de bootjes van de koraalvissers. Twee zeemijlen uit de kust gaat het anker over boord, ratelend wordt de ketting gevierd. ’De heilige Michaël, we zijn er’, zegt Gennaro. De koraalvissers komen dichterbij, in hun bootjes hebben zij grote pakken die zij Gennaro aanreiken; hij stapelt alles in het ruim. Er wordt bij het overladen nauwelijks gesproken. ’Dit heb ik al eens op een film gezien’, zo schiet er door mijn hoofd. Maar dit alles, de haveloze schuit, de vissers met hun geplooide piratenkoppen, de zon op het water, heeft zó weinig met 'smokkel’ gemeen, dat ik me de gehele gang van zaken maar nauwelijks realiseer. Binnen de tien minuten zijnde roeiers alweer verdwenen, zich terugtrekkend op de kust. 'Maar wat heeft dit met de heilige Michaël gemeen,’ is alles wat ik uitbreng. 'Weet je dat niet, hier is immers de rots van de aartsengel’, antwoordt Gennarino. Ik moet verbaasd gekeken hebben even, want rond ons was niets dan water en water te zien. ’Toen wij stervelingen uit het paradijs werden verjaagd, heeft Michaël het vlammend zwaard weer inde schede gestoken. De tuin ons mensen gegeven tilde hij op, om die met heel haar bloemenpracht naar de hemel te heffen. geven van de overdadige pracht die hier tijdens de schepping uiteen berstensvolle hoorn des overvloeds is neergestort. En hier boven de Golf, is toen een deel van die heerlijke Hof aan zijn handen ontglipt’, zo schetst hij ongeveer de legende. Hij kijkt op zijn horloge, zegt dan: ’wij kunnen nog wel even gaan kijken als je maar vlug bent’. Uit de kajuit haalt hij een snorkel. Hij kan het zonder zo’n apparaat wel halen. Ik sla de bril eerst door het water, zodat de glazen niet zullen beslaan, neem het ventiel inde mond en laat mij dan in zee zakken. Zelfs wie niet zou kunnen zwemmen, kan hier onmogelijk verdrinken, zo zout is het water. Gennaro zwemt voor mij. Bij het roer van zijn boot wijst hij naar beneden. Wij liggen juist boven een klein koraaleiland, dat in duizenden kleuren als een grillige plant van reusachtige afmeting uit de zeebodem omhoogkomt. Vissen, groot en klein, zoeken een schuilplaats inde ontelbare grotjes. Er is een fantastisch wier, dat de beweging van de golven geeft. Gennaro geeft mij een teken, trekt zich dan aan de ankerketting naar beneden. Er stijgt een parelsnoer van zilveren bellen achter hem omhoog. Diep haal ik adem, dan ga ik hem achterna. Omdat het lang geleden is dat ik voor de laatste maal dook, suizen na tien twaalf meter mijn oren al. Ik slik een paar maal, zodat het kraakt in mijn hoofd. Gennaro wijst op iets, doch voor ik zie waar hij op doelt, moet ik omhoog. Hij komt achter mij aan. Proestend komt hij boven, met nog juist voldoende adem om er een ’che vergogna’ uitte gooien. Omdat er een weinig wind is gaan staan, hijst Gennaro eerst het zeil, zodat we zonder motor geruisloos naar Napels kunnen terugglijden. 'Hier inde omgeving komen de vissers hun koraal hakken, nu al twintig eeuwen lang. Men moet toen deze rots werd gekapt en wanneer dat was weet niemand meer dat welbewust hebben gedaan, met goed gerichte slagen inde koraal de aartsengel houwend. Dat moet een werk van maanden zijn geweest... Waarom? Wie zal die vraag kunnen beantwoorden, misschien uit boetedoening... Men heeft dit toevallig eens ontdekt, jij bent misschien de eerste buitenlander die er van hoort,’ zegt Gennarino. Recht voor ons zien wede lichten van de stad, het donkert snel. ’Nu kun je mooi helpen, wil je’, vraagt hij en gezamenlijk tillen wede rioolbuizen overboord, ’ln de haven zien ze zodat ik mijn lading kwijt ben, voor het geval de ladingspapieren worden gecontroleerd’, een korte toelichting op ’t zware werk. Wanneer wij meren is er zelfs niemand die naar het scheepje kijkt. Na ruim zes uur spelevaren zijn Na een paar minuten te hebben gerust, duiken wij weer. Het gaat dan al aanmerkelijk beter. De tweede maal zie ik wat Gennaro wees. Inde vlammende koraal is in grote lijnen een engel uitgehakt. Een engel van vuur, van levende steen. Ik weet niet hoeveel maal ik nog ben gaan kijken. Pas toen wij weer doodmoe aan boord geklauterd waren, daar amechtig neervielen kon ik verder vragen. wij teruggekeerd. De pakken blijven aan boord van de Padre Felice. In het autootje rijden wij weg. ’We zullen maar inde stad gaan eten,’ zo oppert Gennaro en zonder een antwoord af te wachten, rijdt hij naar La Bersagliera. Een knippende ober brengt ons naar een smetteloos gedekte tafel. Boven het water hangen gekleurde lampions. Er speelt zacht een orkestje. Van onze plaatsen kunnen wij juist de Felice zien liggen. Voor we aan het dessert toe zijn gaan er twee mannen aan boord. Zij dragen de pakken ineen vrachtwagen. ’Zo gaat dat’, zeg ik. ’Ja, zo gaat dat’, antwoordt Gennarino terwijl hij om de rekening vraagt. Hij zet mij voor het huis van Cettina af. ’lk heb geen tijd om mee naar boven te gaan, doe de groeten aan Rosaria en als je weer eens zin hebt om mee te gaan laat je het maar weten...’ Een week later, als ik vaneen wandeling thuis kom, vind ik daar weer Gennaro. Hij heeft een stuk rode koraal voor mij. ’Porta Fortuna’, zegt hij. 'Houd het dan zelf, je zult het nodig hebben nog’, raad ik hem aan. Hij lacht zijn hagelwitte tanden bloot, ’lk heb een eigen schutsengel, een engel van vuur, San Michele’ en lachend verdwijnt hij in het trappenhuis. ’E bello lui, non è vero ? zegt Rosaria. ’Bello e furbo’, ze zegt het met een trots die vaneen nicht voor een neef-alleen-maar weinig gebruikelijk is. Dan zie ik dat zij een brede gouden ring draagt, een ring met een vuurrode bloedsteen. Togliatti heeft gesproken en wij hebben het allemaal gehoord. Niet omdat we naar de Piazza Dante zijn gegaan, doch omdat Cumpa zo enthousiast terug kwam, dat hij heel de rede keer op keer herhaalde voor ieder die het horen wilde. In groepjes luisterden wij naar hem, hij overtrof zichzelf. De grote leider kan zo mooi niet gesproken hebben, alleen de moeilijke woorden werden nu vergeten. En een paar giftige opmerkingen zal hij zelf hebben ingelast. Cumpa kreeg een gul applaus, zelfs Franceschiello klapte mee, niet zozeer uit overtuiging, doch als huldeblijk voor de goed gekozen woorden. Uitvoerig wordt er gediscussieerd deze dagen. Over twee weken zullen de verkiezingen zijn. Relletjes zijn aan de orde van de dag. Geschoten wordt er ook, door de extra carabinieri die zijn overgekomen om de rust met sterke hand in stand te houden. Gisteren nog zijn er vijf Napolitanen in het hospitaal opgenomen. 'Oproerkraaiers licht gewond, politie handhaaft orde,’ schreef I’Unita. 'Woorden van Togliatti in bloed en jammerklachten gesmoord’, maakte II Roma er van. Hedenavond zal Lauro spreken; om elke stem 'van het vrije volk’ wordt gevochten. Een ieder is zich VIVA L’ITALIA wel bewust van zijn grondwettelijke importantie. Er is geen huis dat niet van onder tot boven met verkiezingsleuzen is beplakt. Op alle gevels rode sikkels en blauwe kronen. De straat heeft er een vrolijker aanzien door gekregen. De mannen die de biljetten plakken zonder daar ook maar iemand toestemming voor te vragen houden tevens korte welgekozen toespraken. Om het eentonig werk te veraangenamen waarschijnlijk. Men hoort van hen, dat er voor het land slechts één redding bestaat, gelegen inde overwinning van de Christen-Democraten. Anderdaags, terwijl zij de rood gevlamde leuzen van de socialisten plakken, spreken zij over de zegen die Saragat of Nenni de Republiek brengen zullen. Met een ’Viva I’ltalia’ beëindigen zij steeds de stroom van volzinnen, teken voor het altijd aanwezig, gewillig publiek, van hun instemming blijk te geven. Ik ben er niet achter gekomen of zij voor dit extrawerk worden betaald; of dat alleen de liefde voor het gesproken woord zich uit. Door middel van radio en krant is reeds bekend gemaakt, dat vierentwintig uur voor de verkiezingen alle bars gesloten moeten zijn. In restaurants en eethuizen zal geen wijn geschonken mogen worden. Dit alles om de toch al opgezweepte gemoederen nog niet meer op te warmen. Een maatregel niet zozeer genomen om het alcohol gebruik tegen te gaan omdat toch wel ieder wijn en cognac in huis heeft Over de straten zijn spandoeken gehangen. Vliegtuigen gooien strooibiljetten uit, plaatjes voorzien van fraaie bijschriften, felle onderschriften, caricaturen van regeringskopstukken. Alle partijen schreeuwen uit, hoe goed het wel zal zijn wanneer zij de overwinning behalen. Men behoeft om een zoete toekomst tegemoet te gaan, slechts een vakje rood te maken straks. Inde kerken wordt intussen van de kansel nog eens ernstig de reeks van doodzonden doorgenomen, met nadruk gewezen op het excommunicatiebesluit, dat jaren eerder is genomen. leder, kistenmaker, burgemeester, krantenbezorger en pastoor, wacht vol spanning op de uitslag die geen mens voorzien kan, reden waarom zelfs de partijbladen zich van gissingen onthouden. Een vreemdeling die de opwinding uiteraard aanzienlijk kalmer beschouwt, schijnt het of over het voortbestaan van Italië inde komende weken zal worden beslist. doch om samenscholingen zoveel mogelijk te voorkomen. Gennarino komt dikwijls weer in onze straat nu. En wanneer hij blijft eten, maakt Concettina ravioli klaar of laat zij de kleine Marco pizze halen en flesjes gekoeld bier, omdat hij zegt geen wijn te drinken. Daarmee heeft hij haar hart gestolen, want de wijn toch is oorzaak dat zij zolang nu reeds weduwe is. Cumpa die alles van iedereen weet, heeft het mij destijds uitvoerig verteld, op de fluistertoon vaneen samenzweerder. Antonio had veel gedronken. Concettina dacht dat hij na hun trouwen minder naar de wijnhuizen zou gaan. Dat was ook zo in het begin. Maar na een jaar had hij de bezoeken herhaald, steeds regelmatiger. Wanneer hij een meevallertje had, gaf hij haar de helft van het geld, daarin was hij altijd eerlijk geweest, voor de rest werd wijn gekocht. Zij had hem er niet minder lief om, zij had het immers tevoren kunnen weten. Duizend maal had hij haar beloofd ’s avonds niet meer met de vrienden weg te gaan. Evenveel keren brak hij de beloften. En toen zij hem zei, dat ze het geld zo nodig hadden, zeker nu zij in verwachting was, had hij gehuild als een kind. ledere lire die hij verdiende gaf hij haar af. Voor de bevalling moest zij ineen kliniek worden CIN-CIN ED AUGURI opgenomen. Het was een wonder, had de dokter gezegd, dat moeder en kind het hadden gehaald, alleen een zoon zou hij wel nooit meer krijgen. Concettina lag met meerdere vrouwen op een zaal. Ijzeren bedden met witte lakens. Ineen aangrenzende kamer was Rosaria met andere pasgeborenen. Wanneer hij ’s avonds terug zou komen, kon hij hen beiden zien, zo had zij met zachte stem gezegd. De vrienden hadden hem een dronk gevraagd, op het vaderschap. En hij had verteld hoe blij hij was dat het een dochter was en geen zoon. Een dochter immers kon je leuker kleden en meisjes waren ’piu svelte’ óók. Concettina had dat eveneens zo gewild, zij had er drie maal daags een rozenkrans voor gebeden. De baby had juist zulk zwart haar als haar moeder, en grote zwarte ogen. ’Molto svelta’. Hij kreeg er de tranen van in zijn ogen, wist niet hoe de lange middag zou omkomen, voor hij wérkelijk z’n dochter zou zien. De mannen hadden geknipoogd, hij zag het niet. Zij waren gaan biljarten, maar van de partij had hij weinig of niets gemaakt. ’Kom, we gaan nog een fles drinken,’ had er een gezegd. Om half zeven zei Antonio ’nu moet ik gaan.’ Een vriend bracht hem weg op de motorfiets. Ook toen was, als nu, inde Via Roma een deel van het wegdek opgebroken. Er is later lang gepraat wie voorrang had moeten verlenen. Inderdaad was verzuimd de juiste borden te plaatsen. 'Maar deze man reed roe- Wanneer Gennarino komt eten, vlecht Rosaria het lange haar, trekt zij de ceintuur rond het middel strakker aan, draagt zij een wijde cirkelrok. Het gaat hem goed ja, hij vertelde van de 'combinatie’, die hij met twee vrienden uit Castellammare had gevormd. 'Transport en soms een beetje import.’ Hij zei het zonder blikken of blozen. Vorige week heeft hij een draagbaar radiotoestel meegebracht. Een klein doosje van wit plastic waaruit inderdaad muziek komt. Concettina sloeg er haar handen van in elkaar. ’Oh, Jesu, dat moet wel dertigduizend lire hebben gekost.’ ’Nee, maar net twintig, ik heb de commissie natuurlijk, vanwege onze combinatie...’ Nu staat gans de dag het ding roodgloeiend en op grootst volume. Gennaro heeft ook een nieuw costuum laten maken, met laag uitgesneden puntvest. Hoe hij met deze hitte, al is het van de dunste stof, een vest kan dragen, is mij een raadsel. keloos hard, waarbij nog komt dat hij onder de invloed was,’ had de aanklager gezegd. Dat laatste werd niet bewijsbaar geacht. Hij werd tot dertig dagen hechtenis veroordeeld en tot verbeurdverklaring van de motor. Antonio die van de duo was geslingerd had nog drie weken geleefd. Concettina kon hem nog een paar maal bezoeken. 'Noem haar Rosaria,’ had hij gezegd ineen van de weinige momenten dat hij bij kennis was. Zijn scooter is glimmend als zijn geolied haar en de puntschoenen met hakken van Texashoogte. Aan het stuur hangen leren rafels ter versiering. Blinkende knopspijkertjes rond het rode zadel. Een spiegeltje en op het brede achterspatbord twee richtingaanwijzers. Hij heeft er een extra claxon op laten bouwen, die aan een sirene doet denken. Wanneer hij daarop slechts eenmaal speelt, staat Rosaria reeds aan het raam en vanachter het zonneluik zwaait ze dan. De scooter heeft van gans de straat bekijks. Gisteren heeft hij haar meegenomen, heel de lieve dag. Hij moest in Amalfi zijn en voor Rosaria die soms een zondag naar de Vomero ging, of naar het strand van Posillipo, was dit een reis als naar een andere wereld. 'Verloven zij zich?’, vroeg ik Concettina, omdat men hier onmiddellijk van fidanzati spreekt, maar daar gaf zij dan toch geen antwoord op. 'Het kind mag met haar neef toch wel uitgaan ?’ 's Avonds kwam Rosaria donker bruin verbrand thuis. Zij hadden een prachtige dag gehad. ’En stel je voor, zij had met Gennaro is hij niet lief mamma? gegeten op het terras van Santa Caterina. Oh, je kijkt vandaar recht naar beneden op de zee, die tegen de rotsen slaat en de obers komen met een wagentje tot bij de tafel gereden en daarvan kan je dan kiezen. Polio arrosto hadden ze gegeten. Later waren ze naar beneden gereden, tot het pleintje aan ’Een mooi schip, hoe heette het?’, kon ik niet nalaten te vragen. 'Heel mooi: Padre Felice,’ zei Rosaria. Op de Piazza del Plebiscito wordt weer een meeting voorbereid. De vorstenbeelden inde nissen van het koninklijk paleis kijken met dode ogen neer op de politici die vanaf het podium het volk toespreken. Wanneer Lauro reeds lang zal zijn verdwenen, staan daar nog Karei van Anjou, Alfons van Aragon, Karei V van Habsburg, Murat en al die anderen die voor ons de geschiedenis vanuit een bijna legendarisch verleden tot de stichting van het koninkrijk verbeelden. Het plankier is met vlaggen behangen. Een his- de haven. Daar moest Gennaro iemand spreken in een bar, en in die tijd had zij de cathedraal bekeken. Mooier dan il Duomo Mama, met goud en tegels van blauw. Toen zij na een half uur terugkwam, had zij Gennaro niet meer gevonden inde bar. ’Hij is naar de pier gegaan’, zo vertelde de barkeeper. En daar had hij voor een verrassing gezorgd. Ze konden met de boot terug naar Napels. Een klein schip dat Gennaro bestuurde. De scooter hadden zij op het dek gezet. Zo waren zij heel de lange kust gevolgd. 'Wist jij dat hij varen kon mama?’ 'Natuurlijk, hij is toch bij de marine geweest; en verder...?, antwoordde Concettina, die niet begreep nog dat er geen verder was. torische plaats; aan de voeten van Victor Emanuel II wekt men de burgers op hun stem op de Monarchistische partij uitte brengen. Tienduizenden zijn op het plein bijeengekomen. Het verkeer is omgelegd. De politiemannen hebben hun fraaiste uniform aan. Ik begrijp niet dat op een dergelijk uur, terwijl de zon bijna loodrecht aan de hemel staat, zovelen zijn gekomen om politieke leuzen aan te horen. Men moet de frasen van alle partijen zo langzamerhand toch wel dromen kunnen. Even voor de klokken het twaalfde uur slaan, verdwijnen de redenaars van het houten spreekgestoelte. Pas dan valt mij op dat de galmende slagen der carillons voortklinken. De deuren van de grote koepelkerk, die een gebrekkige nabootsing van het Pantheon én de St. Pieter is, zwaaien open. Een processie daalt de wijdse trappen af, om aan een rondgang over het plein te beginnen. In mijn zakagenda zie ik dat San Francesco di Paola zijn naamdag viert. Blinkende gouden vaandels; mannen in blauwe en witte kleden, priesters die houders met kaarsen dragen, bruidjes en jongetjes in pijen. Ineen stad als deze zijn bij dergelijke festiviteiten altijd tienduizenden op de been, terwijl het toch zeer wel mogelijk is, dat men op enkele honderden meters afstand er zelfs niet van weet, zich hooguit afvraagt waaraan de vèrkeersopstoppingen te wijten zijn. Van de gelegenheid heeft men gebruik gemaakt om nog maar eens weer wat verkiezings- Langs het S. Carlo-theater ga ik om naar de Galerij over te steken. Aan de kiosk koop ik een krant, val dan op de met goud beslagen troon vaneen schoenpoetser neer. Voor enkele blikken munten smeert en wrijft hij zo lang tot het oude leer glanzen der is dan ooit tevoren. Hij heeft een klein laboratorium aan flesjes en bussen, een kastje vol doeken en borstels. Hij goochelt met fluwelen lappen. Juist zoveel tijd besteedt hij als nodig is voor het lezen van de sportberichten of de Cronaca nera, waarin, met alle details, de zelfmoorden uit heel het land worden beschreven. Eendoor Mussolini eertijds verboden rubriek, die na de bevrijding echter onmiddellijk in ere werd hersteld, omdat de kranten hier bij de gratie van de straatverkoop bestaan, het rioolnieuws dus niet missen kunnen. Jonge meisjes trekken er hun verwrongen fantasiën aan op. Geen vrouw die in Italië niet aan suicidio denkt, wanneer zij haar vriend niet meer aan zich gebonden weet. De zwarte kroniek kan alleen maar stimulerend werken. De poetser die een kunstenaar is, tikt met de achterkant vaneen borstel tegen de voetsteun, teken dat de dienst is uitgevoerd. Wanneer ik hem vijftig lire geef, vraagt hij of ik geen abonnement wil en uit de zijzak van zijn zwarte jasschort haalt hij een zelfvervaardigde knipkaart. Twaalf maal poetsen voor vijfhonderd lire, zo staat er met rood potlood propaganda te lozen, wel getuigend van practisch inzicht overigens. op geschreven. En daaronder zijn naam, zodat ik 'neen, dank je Costanzo', zeggen kan. Onder de galerij tref ik Gennarino. Aan zijn arm loopt Rosaria. Zij ziet er blozend en stralend uit. "We gaan ons verloven’, zegt zij trots. ’Mannaggia. auguri, tanti auguri’ antwoord ik. Met een cin-cin brengen wij alle drie een dronk uit op de nieuwe verbintenis. De Forcella is een van Napels heerlijkste wijken, waar echter geen vreemdeling tot doordringt. Er heerst nog een straathandel als elders juist na de bevrijding. Inde stegen hangt altijd een ondefinieerbare reuk, van de kazen en de vissen die er te drogen hangen waarschijnlijk. Er is het eeuwig gaan en komen van mensen. Men verkoopt tweedehands kleding, gestolen dekens, restanten van bankroet gegane grossiers; groenten en fruit, vlees en vis. Dikke vrouwen en kinderen zitten er achter houten kratten, waarop Amerikaanse sigaretten te koop liggen, per stuk en per pakje. Op elke hoek bijna zit een blinde of een man die half verlamd is, met op de knieën een doos vol caramels die voor vijf lire te koop zijn. Inde Forcella wordt voor alles geld gemaakt, voor verroeste blikken en verrotte vruchten. ’Ce peuple ami de la gaité, qui donnerait gloire et beauté pour une orange,’ zo zou Alfred de Musset van deze wijk geschreven kunnen hebben. Voor tien lire kan men zijn aansteker laten vullen, wordt ook het steentje vernieuwd. Op een stalletje liggen gramofoonplaten die honderd lire doen, dezelfde prijs die voor een jurk of een rok wordt bedongen. Er staan straatzangers met een draagbare DE FORCELLA geluidsinstallatie. Mannen met manden venten brood en berliner bollen, knapen bieden gekoeld water aan. Eenkamerwoningen. Overal kijkt men zo naar binnen: een breed bed en een fornuis, twee rechte stoelen. Moeders zoeken bij halfnaakte kleuters die zij tussen de benen gekneld houden de luizen van het hoofd. Intussen onderhouden zij een kakelend gesprek met een buurvrouw die op straat de was aan een bamboestok te drogen hangt: gore gescheurde hemdjes en broeken. Een wijk, een markt der allerarmsten. Vrouwen verdringen zich rond een handkar waarop van papier vervaardigde b h’s liggen in suikerzoete kleuren, blauw en roze, modellen die doen denken aan de bronzen gordels zoals wij die nu nog in Pompei zien. Onderjurken van nylon voor driehonderd lire, tweedehands uiteraard, door goedwillende Amerikaanse dames geschonken in wie weet welke actie voor achtergebleven gebieden. Het is en blijft de vreemdeling een raadsel hoe dit goed op deze danteske markt verhandeld worden kan. Meisjes waarvan men zelfs de leeftijd niet schatten kan, knipogen en lonken er. Groepjes mannen staan rond een koopman geschaard die op een klein plateau gouden’ ringen en horloges heeft uitgestald, die per opbod worden verkocht. Meer dan duizend lire brengen de ’vol automatische uurwerken’ nooit op. Niemand doet op de ringen een bod, daar men die aan iedere bancarelle voor vijftig lire kopen kan. tasten stoffen, lakens, betalen het driedubbele van wat een Napolitaan zou geven, menen dan nog met een koopje naar huis te gaan. Zij kijken schuchter om zich heen, bevreesd voor zakkenrollers die men inde massa toch niet zou opmerken, omdat men zich door de mensen moet heendringen. Wat zij kopen willen zij niet hebben ingepakt, omdat tevelen de emballagetruc verstaan. Komt men thuis dan zit er in het pak niet anders dan zaagsel, of oud-papier, terwijl men er toch boven op stond toen het goed werd ingepakt. Alleen een vreemdeling denkt dat dit een van de vele Forcella-fabels is, zodat ik de eerste keer reeds met een lege slof Chesterfield thuis kwam. Men kan inde Forcella alles verkopen ook: kippen, een partij ballpoints, gesmokkelde aanstekers of een verlopen paspoort. Politie komt er zelden of nooit. Wanneer er onverwachts een razzia zou zijn, is een ieder vooraf gewaarschuwd. Omdat men met auto’s de volle straten niet kan inrijden. Stoppen de overvalwagens op een hoek, dan roept het eerste het beste kind 'papa en mammete,’ Napolitaans bargoens waar in ’44 de Amerikaanse M.P. mee werd aangeduid. En binnen de twee minuten is dan inde hele wijk zelfs geen sigaret meer te vinden. Wie door de politie wordt gezocht, kan hier voor maanden of voor jaren onderduiken, in het stegen- Van de nabijgelegen eilanden, Ischia en Procida, komt men naar hier. Vrouwen in klederdracht be- labyrinth ontkomt een ieder aan de sterke arm. Het is onmogelijk de duistere handel te controleren, nog afgezien van het feit of dat wenselijk zou zijn, daar honderden families er zich in het dagelijks onderhoud mee voorzien. Op een viersprong staat een schiettent, een klein orgel met een man die op een been rondhinkt en een woonwagen waarin een meisje zich gezien de platen bij het trapje met slangen ophoudt. Twintig lire entree; wanneer er tien liefhebbers zijn kan men naar binnen. Een dikke vrouw die breeduit op een krukje zit neemt de munten in ontvangst. In de wagen staat op schragen een glazen kist. Er ligt een meisje in die over haar bijna naakte lichaam drie slangen glijden laat. Haar kleine borsten staan rechtop. Zij kijkt de bezoekers aan zonder iemand te zien. Een matroos tikt tegen het glas, lacht met een brede mond wanneer een van de afschuwelijke beesten zich rond haar dijen draait. Een weerzinwekkend schouwspel, dat eindigt wanneer na een paar minuten de dikke vrouw binnenkomt. ’E finito,’ zegt en zij duwt de mannen naar buiten. De matroos vraagt haar iets, waarop zij hem vertelt liever naar zijn moeder te gaan die nog met de duivel-zelf hoereerde. Wie als eenling hier loopt wordt ontelbare malen door kinderen aangehouden, die voorstellen hebben welke zij met verve weten te omschrijven, niet zozeer met woorden als wel met sprekende gebaren. De Forcella is een front waar van dag tot dag de bittere strijd voor het brood wordt geleverd, met lichaam en ziel. Men kent er geen middagpauze, noch een zondag. Er is niemand die gelooft dat het dagelijks brood gegeven wordt. Men moet er zijn handen voor uit de mouwen steken, tot vuisten gebald. Er is niemand die mij vertellen kan hoe goederen vaneen geschenkactie op de zwarte markt kunnen belanden. Misschien heeft niemand dat zich ooit nog afgevraagd. Het zelfde raadsel heeft zich immers rond een deel van de Marshall-hulp afgespeeld, zij het dan ook op ander niveau. 'Maar ga eens naar Resina.’ zo gaf men mij als raad. Daar is dan enige tijd overheen gegaan, tot ik hoorde dat Concettina naar Pompei wilde om de Madonna een zeer speciale gunst te vragen. Alleen tegen de reis zag zij op, vandaar dat de bedevaart steeds weer was uitgesteld. Wanneer ik haar zeg wel te willen meegaan, neemt zij dat aanbod dankbaar aan. Met een oude blauwe hobbelbus rijden we Napels uit. Op het dak van het vehikel zijn kisten, met touw Onderling spreekt men een taal waarvan de duivelen deugd hebben. Wanneer er een ruzie ontbrandt slaat die ogenblikkelijk over op tientallen personen. Men gilt, slaat en tiert, smijt met rotte vruchten, en even vlug als de twist om niets is opgelaaid, even vlug is het vuur weer gedoofd. bijeengehouden koffers en korven gebonden. Alles rammelt en dendert. De stadjes aan de autobaan worden allen aangedaan. De chauffeur roept de namen af: Torre del Greco, Torre Annunziata. Ik vraag of Concettina de fabel van de vuurengel kent, die daar in rode koraal is uitgehouwen. Zij luistert vol aandacht naar het verhaal, er geen woord van gelovend overigens. Links staat tegen de strakke hemel de Vesuvius; op de groene wijnwingerd die zich over de landerijen aan de voet van de oude vulkaan slingert, ligt het stof dat door de auto’s wordt opgejaagd. Wegwerkers staan met ontbloot bovenlijf inde brandende zon. Zij zijn zo bruin als arabieren, zwaaien de houwelen waarmee de lavablokken worden gehakt met reuzenzwaai. Het zweet loopt hen tappelings langs de glimmend zwarte rug. Om het hoofd hebben zij een doek tegen de te felle zonnestralen gebonden. Wanneer de bus halthoudt, klimt de chauffeur op het dak om kisten af te laden. Voor hij weer wegrijdt, veegt hij zich het natte voorhoofd af. Schokkend zet de bus zich in beweging. De vijfentwintig kilometer schijnen eindeloos. Alle ramen staan open, de hitte slaat naar binnen. Wij praten weinig meer, denken allemaal aan niets waarschijnlijk. Wanneer een auto waar wij achter rijden plotseling stopt, de bus met krakend geweld van de remmen maar juist bij tijds stilstaat, schrikken wij pas op uit de Boven het altaar, waar een mis wordt opgedragen, hangt een beeld van de Madonna van Pompei'. Het licht van verstoken schijnwerpers doet de edelstenen als sterren opflikkeren. Ik denk aan de woorden van Pater D’Aria: ,Een moeder tooit zich niet met juwelen wanneer haar kinderen honger lijden’. apathische houding. De chauffeur stapt uit en neemt er alle tijd voor om onze 'voorman' te vertellen hoe hij over hem denkt. Zij bekvechten met een energie die halve liters zweet kost. Wanneer wij weer verdergaan, wordt er nog zacht nagevloekt. Na bijna anderhalf uur hotsen en schudden, rammelt de bus Pompei' binnen. Op het grote plein wordt geparkeerd. Concettina trekt haar kleren glad. ,Zullen wij eerst een kop koffie drinken?’ zo vraag ik haar. Zij kijkt mij even niet begrijpend aan, dan zich herinnerend dat ik in dit land een vreemde ben, antwoordt zij alleen maar nuchter ter kerke te kunnen gaan en dat had toch ook ik wel kunnen weten. Zij doet een kleine zwarte sluier over het hoofd. Wij gaan het plein over waar tientallen militaire vrachtwagens staan, bestijgen de trap die naar het voorportaal der kerk leidt. Een fotograaf vraagt of wij geen prent willen laten maken. Eenmaal binnen staan wij stil, omdat het – zo uit het felle daglicht tredend – aardedonker lijkt. Concettina knielt op de stenen vloer vóór zij naar de zijvleugel gaat om zich de biecht te laten horen. Ik spreek met haar af, dat wij elkaar straks in het Gran Caffé zullen treffen. Er is in heel de kerk geen plaatsmeer onbezet. In het middenschip zitten honderden militairen. Zij hebben een papier inde hand waarop gebeden staan gedrukt. Wanneer de priester het Dominus Vobiscum, Ite Missa Est uitspreekt, is er even een algemeen voetgeschuifel. Dan spreekt een geestelijke de soldaten toe. Hij bidt voor, in koor valt men bij. Na het amen worden de manschappen per microfoon naar buiten gedirigeerd. ,De eerste tien banken naar rechts, de tweede tien naar links, de laatste volgen het middenpad’. Intussen komt een stoet van witte bruidjes binnen, begeleid door bazige zusters in het zwart. Wanneer ik in het gedrang mee naar het portaal loop, zie ik hoe Concettina pas vijf plaatsen is opgeschoven. Twee vrouwen zijn er nog voor haar. De geestelijke hoort twee personen tegelijk, want aan beide zijden van de biechtstoel ligt iemand geknield. Elders zit een priester op een kleine kerkstoel; voor hem ligt een jongen op het marmer geknield. Buiten knipt de fotograaf zijn films vol. Groepjes vrienden laten hem een plaatje schieten. Met de armen om elkanders schouders geslagen, de mutsen met rode pluimen scheef op de verbrande koppen, zo staan zij daar, lachend en vrolijk, heel het schone leven nog voor zich hebbend. Op een terrasstoel val ik neer. De ober brengt behalve de koffie een glazen stolp vol zoet gebak. De chauffeurs claxonneren, waarop de soldaten inde achterbak springen. Een voor een rijden de wagens weg, in keurige colonne. Pas na een uur zie ik Concettina de kerk uitkomen. Ik bestel een koffie voor haar en vraag of alles naar wens is gegaan. Zij kiest twee gebakjes uit, neemt er dan nog een. Met volle mond informeert zij of ik de Madonna heb gezien. Ik knik alleen, omdat het te heet en te vermoeiend is een discussie over wonderen aan te gaan. 'Weet je, dat de vrouw van Franceschiello, ja die dit jaar gestorven is, weet je dat ze voor haar laatste, Marco die bij ons in huis is ja, dat zij voor hem geen voeding had? Zij is toen naar de Madonna van Pompeï gegaan en op de thuisreis, in de bus, schreeuwde zij het ineens uit, de melk liep zo uit haar borsten. En Maria, de vrouw van Carlo, je weet wel ’ Wanneer de ober vijftig lire te weinig van het wisselgeld teruggeeft, staan wij weer midden in het gewone leven. ,Zo’n vuige oplichter, zo’n fetente’, zegt Concettina wanneer wij inde bus plaats nemen. Zoals met haar overeengekomen, stappen wij in Resina uit. Wij vragen er waar de Amerikaanse markt is. De eerste de beste voorbijganger weet ons de weg te wijzen. De straten waar wij doorgaan lijken meer vervallen dan in Napels nog. Meters van het trottoir ontbreken soms, de stenen liggen ongelijk, zijn schots en scheef aaneengevoegd. Bevete Coca De jongens zingen, zodat voorbijgangers lachend opkijken. En winkelende meisjes horen vanuit elke auto dozijnen stemmen zeggen hoe mooi zij die dag wel is, zodat zij het hoofd nog fierder dragen kan. Cola zegt een elegante juffrouw uiteen andere wereld, die in rood tegen een vervuilde blinde gevel is gesmeten. De ,Amerikaanse markt’ slaat zelfs de stoutste fantasieën. Ineen brede straat die honderden meters stijgend oploopt tot aan het kleine station, zijn bergen legergoed opgehoopt. Duizenden sokken, schoenen, pantalons, winterjassen, ondergoed. Er zijn openstaande huizen waar voor de brede venstergaten in de gevels, rijen costuums en jurken hangen. Metershoge stapels velddekens liggen op straat. Etensblikken, vorken, messen, lepels, riemen, stukken rubber en laarzen. Elders ligt goed dat van particulieren afkomstig moet zijn: corsetten, zwembroeken, schorten, vesten en sjaals. Tule avondjurken hangen grotesk aan een ineen muur geslagen stang. Een ezel trekt een van zwaarte achteroverhangende kar, boordevol met kleding beladen. De wagenmenner staat wijdbeens op de vracht, vloekend tegen de mensen die niet vlug genoeg opzij gaan. De Forcella is maar een gebrekkige afspiegeling van de taferelen die hier blijkbaar normaal zijn. Tussen de overstelpende voorraden staan de gewone kramen vol levensmiddelen: vlees en vis waar de gouden vliegen boven dansen, zodat de kooplui doorlopend met een plumeau doende zijn. De Napolitaanse koersen worden hier nog met vijftig procent geslagen. Omdat men groothandelsprijzen bedingt. Ik voel plotseling hoe iemand aan mijn broekspijp trekt. Een man die verlamde onvolgroeide benen heeft. Hij draagt een legerbroek waarvan de pijpen met stukjes touw zijn dichtgebonden. Aan zijn handen heeft hij met een leren riempje plankjes geschoven; als een slang trekt hij zich over de stenen voort. ’Maronna mia, Vergine Santa,’ zegt Concettina die een stap achteruit doet. De bedelaar, een mens, kijkt ons aan zoals een dier dat doet. Wij staan daar zo verbouwereerd, dat hij verder schuifelt nog voordat wij wat geld hebben kunnen opdiepen. De mensen stappen om- en soms over hem heen. Zijn houten hand-schoenen klepperen. ’God bewaar me,’ zeg ik en Concettina schijnt dat te verstaan. Wij lopen zo vlug mogelijk door. Op het perron waar verroeste rails langs lopen, staat een meisje met een mand harde broodjes. Zij draagt alleen een schortje, houdt de weinige reizigers in haar handen een bol voor. ’Dieci lire’ zegt zij, zo zacht dat zij zelf geen antwoord verwacht. Het treintje is zo vol, dat wij met onze honderdlire-kaartjes inde eerste klas wagon moeten plaats- Wij gaande lange weg omhoog. Zelfs Concettina kijkt geschrokken om zich heen. Een jonge kerel vent met ijs, vijf lire per portie; hij schept het op in stukjes wit papier. Uiteen lekkende mand die op de stoffige straat staat, pakt iemand een glinstervis, bijt de kop er af en kauwt het dier dan verder weg. nemen. Wij spreken geen woord. Tegenover ons zit een heer die met een pater over kunst discussieert en de prijzen die op de Biënnale zijn verstrekt. Concettina zoekt in haar tas; zonder het te zien weet ik dat zij haar rozenkrans zoekt. En ongetwijfeld zal het beter zijn te bidden dan te vloeken. Soms kan plotseling voor even het verlangen opkomen, terug te keren naar het land waar men geboren is, omdat men zo nadrukkelijk gevoelt van gans dit leven geen daadwerkelijk deel uitte maken, men slechts een vluchtige voorbijganger is, ook al werd het oponthoud misschien onverwacht lang. Ik ken de straat en de straat kent mij, doch niettemin blijf ik een vreemde, omdat men hier geboren dient te zijn om er ook te kunnen sterven. Omdat wie, zij het dan ook vaneen mager, geregeld inkomen verzekerd is, geen deel heeft aan de dagelijkse onzekerheid die hier het leven tot léven maakt, vierentwintig uren per dag, zonder tijd om bewust te ademen. Een wereld die ons vreemd blijft aandoen, omdat in Holland de besteding van vrije tijd een probleem geworden is waarmee zich dominees en pastoors op synodes en congressen dagen zorgelijk bezighouden. Hier heerst nog niet de vraag of de tijd die door toenemende techniek is vrijgekomen, zegen of vloek zal zijn. In vele kwartieren van deze stad, in iedere straat van deze wijk, is nog steeds onbekend wat voor tientallen van eeuwen op stenen tafelen werd gehouwen: zes dagen zult gij werken ACHTER DE BLOEIENDE AMANDELBOMEN en gedenkt de sabbat dat gij die zult heilig houden. En toch kan wie hier langer verbleef zich niet aan de steeds sterker wordende indruk onttrekken, dat men niet leeft om te werken, noch werkt om te leven, doch leeft inderdaad om te léven, de enige zin van dit aardse bestaan, zoals ik een domineevriend in Amsterdam mij hoorde zeggen. ’De vreugd van het zijn, van het er samen zijn.’ Het wordt hier tot de laatste dag gevierd ’God heeft het bij mijn weten nergens anders over. Christus zegt: vrede onder mensen van welbehagen. Ik weet geen kortere en betere omschrijving van datgene waarvoor wede tijd van ons leven op aarde gekregen hebben.’ Goed dominee Kroon, en wanneer mensen als hier dan dagelijks werken, zonder aan ontspanning waarover wij conferenties beleggen, toe te komen, wanneer zij in al hun menselijkheid, die tot het uiterste vol strijd is, vol welbehagen tót- en mét elkaar léven, mogen wij dan veronderstellen dat zij, doende zoals God zelf gesproken heeft, zijn toegezegde Koninkrijk zullen beërven: de communist, de lichte vrouw, de imbroglione, de smokkelaar? Omdat zij tot elkaar staan als mensen inden beginne, die broeders waren, zich aan elkander gebonden wetend, met elke zenuw van het hart. En dat betekent niet dat zij bij twist de andere wang toewenden, maar dat zij met dichtgeslagen ogen elkaar de hand weer houden, gezamenlijk vechten zullen tegen wie in hun leven wil binnendringen met wetten uit Rome of het Vaticaan af- Sociologisch is heel deze levenshouding eenvoudig te verklaren: ineen klein gebied zijn verarmden en misdeelden bijeengeschopt, het is niet minder dan een noodzaak sterk dan aaneen te staan, frontvorming tegen ’de anderen,’ de anderen die men dient te gehoorzamen. Dat armoede tot gemeenschap dwingt, weet een ieder die ooit honger leed of zich vervolgd, verlaten voelde. Van die waarheid zijn wij steeds verder afgeraakt; wij zijn vergeten dat Christus zelf ons zei dat het de armen zijn die gemakkelijk binnen zullen treden, straks, bij de overgang. Wij hebben priesters en dominees nodig, iedere zondag tenminste en ineen deel van de vele vrije tijd, waarin wij aan waarlijk léven niet toekomen, omdat wij vergeten zijn wat het zeggen wil in wélbehagen tot elkander te verkeren. Bij Cumpa kijk ik een krant in, de gewone grote koppen. Het is te heet eigenlijk om aandachtig te lezen, het is een vrij vruchteloze vorm van tijdverdrijf. Op de kunstpagina staat een uitvoerig artikel komstig. Hier heersen nog de primitieve regelen die wij reeds lang vergeten zijn. Het recht van de sterkste speelt zijn rol, zeker, doch een belangrijker woord spreekt het artikel der naastenliefde, waaraan zoals wij weten ’de ganse wet hangt en de profeten.’ Onbewust volgt men de leer die ons sinds tweeduizend jaar gepredikt wordt; om in navolging daarvan te leven behoeft men zelfs niet naar de kerk te gaan. over Danilo Dolci. Er is geen blad waarin niet over zijn bekroonde Inchiesta a Palermo wordt geschreven, een documentaire waarin hij de sociale wantoestanden op het vergeten eiland hekelt. Er is geen geld voor huizen, geen geld voor scholen, geen geld voor een industrialisatieplan, geen geld voor hospitalen. De ellende, met geen pen te beschrijven, is alleen in statistieken onder te brengen. ’Het percentage analfabeten stijgt er tot boven de zeventig,’ een handvol woorden waarachter wij maar nauwelijks lezen dat er in Italië miljoenen mensenleven die zelfs hun eigen naam niet schrijven of lezen kunnen. Dolci, de piccolo apostolo van Sicilië, strijdt voor recht en waardigheid. Zijn bekroonde boek is geen roman noch een studie, het werk is door geen criticus te rubriceren, ’ln de Kalsawijk, waar dit jaar nog een kind door de ratten werd doodgebeten, in deze stad der miserabelen, tussen de Vica Lincoln en Alloro, hebben de woningen geen gas en geen electriciteit, geen water, geen enkele hygiënische voorziening.’ Meer nog zegt wellicht, dat honderd huizen er zegge en schrijve honderd kamers hebben. Van die honderd zijn er vijfendertig kleiner dan anderhalve meter in het vierkant. Er leven honderdvijftien families in, dat wil zeggen achthonderdveertien personen. In sommige van die vochtige krotten leven gezinnen met vijftien, veertien, dertien kinderen. ’Het gemiddelde is 8,4...’ Dolci heeft in zijn boek deze misstanden onder het oog der wereld willen brengen. Hij werd inde Kalsa-wijk geaccepteerd, omdat hij zelf met vrouw en kinderen (dertien geadopteerde jongens en meisjes) in zo’n eenkamerwoning is gaan huizen. De feiten die hij boekstaafde, werden verzameld volgens het Gallup-systeem. ’Dit is geen literair werk, doch een aanklacht’ zo zei hij er zelf van. Boven zijn bed heeft hij op de kale muur een spreuk geschilderd: ’Fate presto perchè si muore.’ Help vlug, men krepeert.’ Om zijn eenzame hulpactie voor die stervenden kracht en spoed bij te zetten, is hij reeds driemaal in hongerstaking gegaan’. Hier leeft immers iedereen op zon en water tot hij sterft...’ Zijn boek werd bekroond; in Rome scheen men van die Kalsawijk niet te weten. Doch de daarin beschreven hutten vindt men evenzeer in Milaan, in Genua en inde trotse steenstad van de Tevere zelf. Er zouden veel schrijvers nodig zijn om op alle rotte plekken inde maatschappij een vinger te leggen. Voor de reisbureaus in Rome, de drukbezochte boekingskantoren inde Via due Macelli of de Via Vittorio Veneto hangen fraaie affiches. Op Sicilië schijnt altijd de zon. Het land van eeuwige lente, eternal spring, printemps éternel, primavere eterna, in alle talen wordt het ons toegeschreeuwd. De C.I.T. schrijft drie- en vijfdaagse tochten naar het ’sprookjeseiland’ uit, natuurlijk wordt Palermo, de parel van het eiland, aangedaan. Dat honderdduizenden er honger lijden, als dieren in hokken leven, hebben wij tot vandaag niet geweten. En morgen zullen wij het weer vergeten zijn. Dolci vecht 'zomaar’, zonder enige politieke overtuiging, vandaar dat de partijen weinig belangstelling voor hem hebben. Over tien jaar zal die Kalsa-wijk er nog wel zijn. En de Forcella eveneens, de krotten in Rome steunen dan nog juist zo tegen de oude stadsmuur en in heel het land zullen juist als heden de honderdduizenden gezinnen zijn die zelfs geen eenkamerwoning hebben. Er is een piccolo apostolo voor nodig om in herinnering te brengen, dat Italië niet alleen het land van de bloeiende amandelbomen is. Cumpa schaaft en beitelt. Ik heb de krant naast mij neer gelegd, staar wat voor mij heen, volg met een half oor het gesprek dat drie vrouwen onderhouden, ieder uiteen raam vooroverhangend, de ellebogen op de verveloze vensterbank steunend. Voor de fruit- en visstal zijn jongens met hun gioco delle noccioline bezig, een knikkerspel dat altijd weer in een schreeuwerige ruzie ontaardt, omdat of de capone verzwaard is, of de completo uit verzuurde noten bestaat. De knapen piepen elkaar scheldwoorden toevoegend zoals de ouden zingen wanneer zij rond het biljart staan. ’lk moest maar weer eens verder gaan,’ zeg ik tot Cumpa. ’Ja, buon divertimento,’ antwoordt hij, even zijn rug strekkend, uitblazend van het warme werk. Op dat moment komt op een oude scooter Don Borelli voorbij. Wanneer ik om een lift vraag stopt hij. ’Om vier uur moet ik in Pozzuoli zijn’, zegt hij. 'Wanneer je zin hebt kan je -wel meerijden.’ Onder de tunnel bij Mergellina maken wij bijna een doodsmak, doordat Borelli op de ’san pietrini’ een tram passeren wil en dan voor een tegenligger moet inhouden. Aanzienlijk kalmer rijden wijde MENS EN MACHINE weg naar de Mostra d’Oltremare. Juist voor het prachtige park de fraaie nieuwbouwflats in betoverende pasteltinten; op tien meter afstand de krotten en stegen der minder goed bedeelden. Dalend en stijgend gaat de weg langs de Solfatara. Tussen het overdadige groen blinkt steeds de blauwe zee op. Herhaaldelijk de meest goddelijke uitzichten. De Heer moet er genoegen in hebben gehad hier land van zee te scheiden, hij heeft het zo gedaan dat bergen en baai toch één gebleven zijn. Napels ligt als een heerlijk witte stad achter ons. Plotseling blinkt een meer helder op. Beneden aan de kust ligt Baia, waar de keizers hun lustverblijven hadden. Voor de vervallen huizen aan het haventje liggen houten scheepjes. Langs een oud amfitheater rijden wij, even verder passeren wij een bord waarop Pozzuoli staat. Hier, in het toen hetende Putéoli, stapte Paulus aan wal om naar Rome te gaan. Borelli stopt voor een klein caffé. ’t Is half vier. Onze gezichten zijn zwart van het stof. Terwijl de waard twee flesjes Peroni uit de rode koelkast haalt, frissen wij ons op aan een miezerig lopend kraantje. Waarom wij eigenlijk naar hier zijn gekomen, wil ik weten, ’lk zoek werk voor mijn scugnizzi,’ zegt Borelli. ’Je weet hoe moeilijk het is voor die jongens ergens een plaats te vinden. En wanneer dat niet lukt, is alle werk vergeefs geweest.’ 'Waarom moeten wij dan leren,’ zeggen zij. Nu kan ik er misschien veertien tegelijk kwijt op de nieuwe Olivetti-fabriek. Ik heb er al De fabriek doet denken aan een wit hotel. Grote raamvlakken kunnen worden opzijgeschoven. Inde hallen staan bloembakken, oleanders groeien inde werkplaatsen. Borelli praat over de contracten; de jongens kunnen inderdaad worden tewerkgesteld. Na een scholing van vier maanden komen zij als leerling op de montageafdeling. Wanneer alles besproken is, kunnen wij het fabriekscomplex bezichtigen. 'Deze afdeling is speciaal gesticht om aan de industrialisatieoproep van de regering gehoor te geven,’ zegt de heer die ons rondleidt. 'Architecten hebben getracht een gebouw te ontwerpen waar zee, lucht en groen één geheel mee vormen. Omdat men een visser slecht aan een lopende band ineen donkere barak kan laten werken...’ In het kantoor vanwaar men uitziet op de fel gekleurde blokwoningen die voor de arbeiders zijn gebouwd, krijgen wij boekjes waarin ook foto’s van de fabriek in het noorden en het hoofdkwartier te Milaan zijn opgenomen. Wanneer ik mij laat ontvallen, dat het interessant zou zijn, de zaak daar ook eens te bezichtigen, te praten met misschien de enige miljardair hier die oog heeft voor de problemen in het zuiden, die iets wil doen ook, vrijwillig een nieuwe fabriek sticht, zegt de heer: ’maar dat is wel te verwezenlijken. Wanneer ik u een briefje meegeef, zult u er te allen tijde welkom zijn, er komen over geschreven, nu vanmiddag kon ik komen om een en ander te bespreken.’ in Milaan duizenden bezoekers per jaar.’ Steeds vaster besloten de man te spreken die van dit miljardenbedrijf de touwtjes in handen heeft, ga ik op het voorstel verder in. Er wordt dooreen juffrouw een introductiebriefje getikt. 'Wanneer u besluit te gaan, is dit voldoende en anders gooit u het weg,’ zegt de heer, duidelijk een einde aan het gesprek makend. Hij geeft ons een hand en Borelli dankt voor het in zijn jongens gestelde vertrouwen. ’De vijftiende kunnen zij beginnen,’ zo stelt hij nog eens voor alle zekerheid vast. Eenmaal buiten slaat hij mij op de schouder. 'Veertien ineen klap en goeie contracten ook nog!’ Op de scooter rijden wij terug naar Napels. Onderweg maak ik een rekensommetje. 'Ga je nu eigenlijk naar Milaan en wanneer?’, vraagt Don Mario. ’Zo vlug mogelijk,’ besluit ik. Omdat de man, de mens Olivetti mij intrigeert en omdat ik er naar verlang ook de straat voor een paar dagen te verlaten, maar die wens een laffe vlucht in wezen tracht ik te onderdrukken. In slechts enkele uren vliegt een gerieflijke L.A.1.- machine van Napels naar Malpensa, per millecento een uur verwijderd van Milaan, het onbetwiste miljoenencentrum van het Noorden. Daar rond Malpensa liggen vele fabrieken. De aanleg van het vliegveld betaalde de industrie. Vandaar de vrij onmogelijke ligging van de luchthaven, die maakt dat voor In die stad, aan de Via Clerici, staat een acht verdiepingen tellend gebouw, waarnaar per jaar alleen al meer dan driehonderd buitenlandse architecten komen kijken. Omdat het een wonder is, een voorbeeld van moderne zakelijkheid en toegepaste kunst. Het palazzo Olivetti is een bezienswaardigheid. De eerste verdieping is niet anders dan een enorme hal van glas en marmer. Naast de entree een wand in saltzio-steen, waarin 'grafische decoraties’ zijn gesneden. Dooiergele fauteuils achter gepolijste notenhouten tafels, een hoefijzervormig bureau, waarachter haastige zakenlieden op weg naar Florence, de luchtweg via Rome leidt. Dit slechts om duidelijk te maken, dat geld machtig is, overal, doch zeker in dit land. Milaan doet de Nederlander denken aan Rotterdam indien hij althans aan de Dom, de Galleria en de Maria delle Grazie voorbijgaat. Overal verrijzen enorme flatgebouwen, in het hart van de stad staat een kantoorgebouw van twee-en-dertig verdiepingen. Straten worden verbreed, er rijden meer Fiats dan waar ook ter wereld. Hoogconjunctuur, het toverwoord, ligt nog op ieders lippen schijnt het. De desolate krotwijken rond de Porto di Mare ziet immers de vreemdeling niet. En wat zijn vijfentwintigduizend werklozen op een zo grote bevolking...? Wie de rijke winkelstraten ziet, de prijzen in restaurants en theaters leest, weet plotseling weer heel duidelijk dat het Italië-Een alleen nog slechts in theorie bestaat. een tweetal portiers, zonder 'uniform’ wel te verstaan. Achter een glaswand is een directiekamer. Uiterst modem interieur, één wand beschilderd abstract —. Op de bovenverdiepingen, waarheen een wonder vaneen vol-automatische lift leidt, kantoren vol zakelijkheid. Licht, veel licht, maar soms ineens een deur hemelsblauw met hier en daar een wand in geel of oud-rose. De gevel van het paleis is verbazend, de aluminium zonneblinden contrasteren met het zwarte marmer, een fascinerend lijnenspel waaraan kundige fotografen al hun artistieke talenten kunnen wijden. Wie het gebouw van west-zijde benadert, ziet waarom men gelijkvloers alles doorzichtig heeft gehouden. De fraaie tuin is er als het ware door in het gebouw opgenomen. Er voert trouwens een weg doorheen. De boomstammen naast de zwarte constructiezuilen zijn tot fundament geworden, de bebladerde takken tegen de glazen gevel spelen een spel van clair-obscur. Olivetti is een symbool geworden van ’hoe het moet’ bij de industriële vormgeving. Hij heeft architecten, tekenaars, fotografen en ontwerpers in dienst genomen. Musea in geheel de wereld organiseerden tentoonstellingen van Olivetti-reclames. Pas veel later leer ik, dat Olivetti veel meer is dan alleen maar een symbool. Hij is mens en machine, gedachte en werkelijkheid, philosofie en politiek. Hij betekent voor veertienduizend mensen het dagelijks brood, de benodigde recreatie, een huis, televisie, boeken, films, kunst... Men spreekt de naam uit zoals elke andere, met dit verschil dat met Olivetti tevens een soort God wordt bedoeld, die door weinigen (of door niemand) wordt gevloekt en door velen aanbeden. Zoals primitieven een broodboom kunnen aanbidden, of een bron of welke levensader dan ook. Aan de portier geef ik het briefje af, dat in Pozzuoli werd geschreven. 'Wanneer kunt u naar Ivrea gaan,’ zo vraagt even later een heer. Een bericht op de telex en in enkele minuten zijn datum en uur bevestigd. Een goede honderd kilometer van Milaan verwijderd ligt aan de langzaam stromende Dora de stad der fabels: Ivrea. Prachtige autobussen onderhouden de verbinding met dit centrum van het Canavese. Kleine bergdorpjes; zo nu en dan een blinkend meer, het Lago Viverone bijvoorbeeld, dat als kwikzilver tussen de groene velden te schitteren ligt. Valle d’Aosta. Daar staat de fabriek van de man die zijn naam tot een begrip zag worden: multi-millionair, groot-industrieel, politicus, auteur, philosoof. Men ontmoet hem inde gestalte van zijn zoon Adriano, president-directeur van de fabrieken. Denk niet dat hij onbereikbaar is. Hij zetelt achter een immens bureau inde fraaiste kamer van de ’uffici della presidenza.’ Hij heeft veel van zijn vader wiens stand- beeld een waardige jood met lange grijze baard inde centrale hal staat, de hal waar de arbeiders hun meetings houden. Dezelfde zachte ogen ineen vriendelijk gezicht. Hij ziet graag belangstelling voor zijn idee, het scheppen vaneen betere maatschappij, een democratie zonder politieke partijen, een gemeenschap, de Comunita. Maar voor hij daarover spreekt wordt men eerst door assistenten ingelicht. Omdat de grote baas niet té veel tijd heeft, ondanks alle bereidwilligheid. 'Hoeveel tijd hebt u, want in één dag ziet u niets en in twee dagen is het nog hard werken,’ zo zegt de gids en hij laat een secretaresse een hotel bespreken. Dan geeft hij een plastic tas vol boeken en foto’s. ’Zo kunt u zich op de rondleiding van morgen voorbereiden...’ Een auto brengt mij naar het enige hotel in Ivrea. Op de tweede verdieping is een fraaie kamer ingeruimd. Er zijn vele gasten van Adriano ondergebracht. Bij de receptie krijgt men kaarten waarop 'Olivetti’ staat. De postzegels zijn er reeds opgeplakt. Wie wil eten behoeft slechts een bonnetje af te tekenen. Na het hokje bij Concettina thuis, is dit een onwaarschijnlijk luxe-verblijf. De bezichtiging van de fabriek anderdaags gaat in een razend tempo. Men wordt er geconfronteerd met de triomf van de machine. Machines maken er machines, want men houdt er alle schakels in één hand. Men vervaardigt er monsters die tonnen wegen, gevaartes die straks de portables zullen baren. Heel de rondgang laat enkele beelden duidelijk achter. De testruimte van de rekenmachines, waarvan ik zo gewoon al de werking niet begrijp. Laat staan nu al die honderden electrische breinen, die aangedreven door één centraal zenuwstelsel, getallenstrookjes uitbraken waar miljoenensommetjes met de simpelheid vaneen en een is twee op worden uitgevoerd. Is er ergens iets fout dan wordt dat automatisch geregistreerd en gaat de machine terug naar de montageafdeling. Dit heeft op de een of andere manier iets duivels, al weet ik niet waarom. Het tweede beeld: arbeiders die blindelings de metalen letters op de machines zetten. Een dozijn verscheidene toetsenborden, voor Engeland, Frankrijk, Duitsland, Perzië... Derde beeld: de slotfase. Mannen die de machines in dozen pakken. Achter elkaar, roetsj, roetsj, komen zij van de lopende band. En dan is er natuurlijk de caleidoscopische warreling van beelden, die slechts één indruk achterlaat: overweldigend. De zichzelf openende deuren (voorzien vaneen fotografisch oog of hoe dat ook heten mag); de automaten met gekoelde dranken waarvan ieder zo een flesje halen kan; de tractors die door de fabriek rijden, juist als op een station; de speciale fietsjes waarop jongens van de ene verdieping naar de andere rijden, schuin oplopende vloeren leiden tot de hoogste etage. De espressobar waar aan de lopende band voor de passanten koffie wordt gezet, de dokterskamer voor eerste hulp een klein hospitaal de cantine met 4500 zitplaatsen, waar vijftienhonderd man tegelijk aan het middagtafelen zijn, de fantastische bedrijf sdrukkerij , de... Een nerveus sprekende heer vertelt van de sociale voorzieningen die men voor de arbeiders heeft ingevoerd, uniek voor Italië zeker. Achturige werkdag en een vijfdaagse werkweek op komst. Verzekeringen op allerlei gebied. Aanstaande moeders kunnen drie maanden voor de bevalling naar huis. Tot de baby zes maanden is, behouden zij tachtig procent van het loon. Daarna komt het kind ineen babyhuis onder gediplomeerde leiding tot het drie jaar is. Kleding, voeding, hoogtezon, bedjes, geneeskundige controle, alles bijeen tegen een symbolische betaling van dertig lire per dag... Tot het zesde jaar komt het kind dan ineen model-kleuterschool, daarna ineen gewone school, later eventueel op een school voor technisch onderwijs. Georganiseerde recreatie, lezingen, films, concerten, avond aan avond. Vakantietehuizen voor kinderen, aan zee en inde bergen. Arbeiderswoningen mooier nog dan ik in Pozzuoli zag, werkplaatsen waar men met zeventig procent korting zijn scooter kan laten repareren, tennisvelden... Ja, wat doet Olivetti niet? Als het regent kunnen de arbeiders uiteen aparte afdeling een parapluie meenemen. Er staan er ruim vierduizend... Culturele en technische cursussen, een bibliotheek met 30.000 boeken, georganiseerde bergtochten, wedstrijden, conferenties. Over de Centre Culturale Oli- Men kan uiteraard de wenselijkheid betwisten van dergelijke vergaande voorzieningen. Wie echter Italië kent, wéét onder welke omstandigheden arbeiders dikwijls moeten werken (de loze sociale gevel van de Fiat-fabrieken te Turijn, waar men overuren moet maken omdat het standaardloon niet voldoende is, vaneen acht-urige werkdag dus geen sprake is), wie hier niet alléén regeringsstatistieken las, doch onder de mensen leefde, die kan alleen maar met enthousiasme van de Olivetti-maatregelen kennisnemen, verheugd zijn hem zelf te spreken, de oppergod, die als gezegd aanbeden wordt. Een politicus vaneen zeer bizondere soort. Het is goed te weten dat hij lid was van de socialistische partij tot op het ogenblik van de Nenni-Saragat splitsing. De door hem ontwikkelde gedachte noemt hij zelf een nieuw sociaal experiment. Het is niet zomaar de idee van deze of gene. Het is de idee van Olivetti en dat betekent, dat hij een deel van zijn idealen waar kan maken. ’Wat ik wil is het creëren vaneen zedelijke en materiële band tussen mensen die ineen gebied leven dat begrensd is door natuurlijke, maatschappelijke en historische lijnen. Deze gemeenschap, deze Comunita, is verplicht te streven naar een eliminatie van de scherpe verschillen conflicten zelfs die zich onder de bestaande voorwaarden gewoonlijk voordoen vetti en de Servizi Assistenza Sociale zijn boeken vol geschreven. tussen boeren, fabrieksarbeiders en handwerkslieden binnen dat bepaalde gebied, zodat het sociaal en economisch leven vaak versplinterd is en de solidariteit ontbreekt. Door het scheppen vaneen hoger, maar tegelijkertijd reëel belang, streeft de Comunita er naar zulke conflicten op te lossen en de mensen in broederlijke vriendschap tot elkaar brengen.’ Adriano geeft de tijd over deze definitie van zijn 'sociaal experiment’ na te denken. ’Wij moeten een betere en meer menselijke vorm van gemeenschapsleven scheppen, er moet een radikale verandering plaats hebben, steunend op de morele en geestelijke reserves der mensheid. Dat moet het doel zijn van onze politiek, beschaving en cultuur; het gevecht om het gemeenschappelijk goed van de massa veilig te stellen. Zo is zijn idee ontstaan vaneen maatschappij, opgebouwd uit kleine gemeenschappen, waarin mensen leven die bereid zijn elkaar bij te staan waar mogelijk.’ En hoe is nu de werkelijkheid? In het district Canavese rond Ivrea dus zijn thans vijftig van dergelijke gemeenschappen. In sommige ervan zijn zogenaamde centra gesticht. Er worden cursussen gegeven op allerlei gebied, er zijn bibliotheken, consultatiezalen, recreatieruimten waar lezingen worden gehouden, concerten gegeven, films gedraaid en dansavonden georganiseerd. Gezamenlijk lost men de plaatselijke problemen op, het bouwen vaneen brug, ’Gaat u eens enkele van de centra bekijken, dan ziet u dat het niet slechts een idee is, je kan het aanraken, het is iets werkelijks,’ zegt Adriano voor wij afscheid nemen. In Palazzo staat zo’n centrum; een hypermodern gebouw waar menige middelgrote Nederlandse stad jaloers op zou zijn. In Piverone staat een ander Comunita-bouwwerk. Wie aan de gewone man vraagt, waar al het geld vandaan komt, krijgt als antwoord: het geld waarvoor? Voor de gebouwen, de inrichting, de films, de bibliotheken...’ Maar dat betaalt toch de Comunita... ?’ Wie dezelfde vraag aan Olivetti stelt, krijgt te horen dat men het geld verkrijgt uit kleine fabriekjes. Er zijn er voorlopig drie, waaronder één voor kinderkleding en één voor landbouwtractoren. Zij werden gesticht ten behoeve van de Comunita. Dan zijn er voorts vrijwillige bijdragen van lieden die zich voor de beweging interesseren. Van hen is Adriano er toevallig een. ’En hij, het ’wijnstation’ te Piverone, de aanleg vaneen weg. De gedachte van Olivetti had jaren nodig om te rijpen. Hij ontwikkelde zijn plan tijdens de laatste wereldoorlog, toen hij, om aan de Duitsers te ontkomen, naar Zwitserland was gevlucht. Jaren later werd het werkelijkheid. Inde Canavese armelijke bergdorpjes kon hij zijn sociale en politieke hervorming doorvoeren. In Turijn en Rome werden culturele activiteiten gestimuleerd door de uitgave ’Edizioni di Comunita.’ hij verdient genoeg voor ons allemaal,’ zei eender heren die mij rondleidde. Genoeg in elk geval om een Utopia waar te maken. Dat duizenden er met spanning op de aanstaande verkiezingen wachten, mag geen wonder heten. Wie van dit alles hoorde, beseft dat er over heel deze aktie een roman te schrijven zou zijn. Hij weet ook dat er in dit land, waar duizenden groot-industriëlen en grootgrondbezitters zijn, véél zou kunnen worden doorgevoerd van wat tot nu slechts muffe plannen blijven, opgeslagen in stoffige mappen, gestapeld in half-duistere ministeries. Veel, met veel goede wil. Doch om die te verkrijgen echter zal het noodzaak zijnde dood in het gezicht te zien, zoals Adriano dat tijdens de oorlog deed. De stad ligt er nog juist 20 als voor het vertrek, en hoe zou het ook anders kunnen. Er zullen waarschijnlijk in die zeven dagen tweehonderd kinderen zijn geboren, er zullen honderd mensen door treurende familieleden naar het kerkhof zijn gebracht, men weet dat zo niet. Alhoewel de overgang van het rijke Milaan naar hier groot is, gevoelt men toch iets vaneen weer thuiskomen. Concettina vraagt hoe de reis is verlopen en of het ’daar’ ook zo heet was. Zij spreekt als overeen ander land. Het grote nieuws kan zij nauwelijks vijf minuten verzwegen houden: Rosaria gaat overeen maand reeds trouwen, dat is ineens zo besloten ja. Gennarino heeft de zaak van Giovanni overgenomen, daar zit een beste boterham in en hij zou dan uit die handelscombinatie in Castellammare treden. ’En waar gaan zij wonen?’, vraag ik. Concettina bloost. 'Voorlopig hier; dat was de bedoeling, ja dat was wel het plan...’ Ik begrijp het ogenblikkelijk. Het kleine kamertje zal ik moeten opgeven. Het schrijnt mij even, alhoewel het natuurlijk volkomen logisch is. 'Laat mij dan weten wanneer ik moet opbreken,’ zeg ik zo onverschillig mogelijk. Zij kijkt mij vluchtig aan, als om te peilen hoe ik het nieuws opneem. ’Daar is nog geen haast LICHT EN DUISTERNIS bij,’ antwoordt zij dan, 'over een week of twee op z’n vroegst en als je hier wilt blijven wonen dan vinden wij wel iets anders voor je.’ ’Hier,’ dat betekent de straat en 'iets anders’ wil zeggen een optrekje ineen van de zwarte huurkazernes juist om de hoek waarschijnlijk. 'Goed, kijk maar eens,’ zeg ik en ik voel mij moe. Het lijkt zo weinig zin hebben ’hier’ nog langer te blijven. En plotseling, God mag weten waarom, terwijl ik aan de bruiloft denk die ik toch zeker wil bijwonen, denk ik als vaneen ander: wie zouden er meelopen wanneer je hier zou sterven? Het zou een sobere stoet zijn waarschijnlijk, omdat er geen geestelijken met kaarsen aan de baar zouden voorafgaan. 'Waarom zet je de radio niet aan,’ roep ik dan. Uit de kleine ladenkast haal ik schoon goed, besluit vervolgens een half uur op bed te gaan liggen. Ik denk aan het verhuizen, en het staat mij onzegbaar tegen. Een ander huis, een andere straat. Andere mensen, andere gewoonten en ik vraag mij af waarom ik niet liever vér weg zou gaan, naar Sicilië of Calabrië. Daar droom ik wat over, denk dan weer ’zou een verblijf vaneen paar maanden in Ivrea niet meer vruchtbaar wezen,’ doezel ineen lichte slaap, schrik wakker wanneer Marco binnenkomt, in zijn kleine knuistjes een kop zwarte koffie houdend. ’Van zia,’ zegt hij. Wanneer ik mij was, zie ik dat mijn ogen rood doorlopen zijn. Ik dompel mijn hoofd herhaaldelijk in het water, omdat de koelte mij goed doet. Op de terugweg ga ik gewoontegetrouw aan bij Cumpa. Ook hij vraagt hoe het was in het noorden. Hij luistert naar het verhaal van de Comunita. ’En dat geloof je allemaal ?’, zegt hij wanneer ik ben uitgesproken. 'Kapitalistische smoesjes, fabeltjes om een fabrieksstaking te voorkomen. Heel die Comunita is een handig opgezet plan om inde bedrijfsraad stromannen naar voren te kunnen schuiven.’ 'Hoe is het dan mogelijk, dat die stromannen, die tijdens de interne verkiezingen bijna zoveel stemmen als de communisten behaalden, dat zij de eerste maal reeds voorstelden tot een vijfdaagse werkweek over te gaan?’, vraag ik. 'Omdat men daar toch aan zou moeten toegeven, de partij eiste dat vijf jaar geleden reeds. En nu schijnt die verkorte week van onverdachte zijde te worden doorgevoerd. Zo probeert men de partij de winst uit de zeilen te nemen, het voorstel komt nu van de Comunita. Neem nu maar van mij aan...’ Ik verwonder mij er over toch telkens weer hoe ’de partij,’ L’Unita of Cumpa, ’t is om het even, feiten steeds ineen ander licht Marco die het geplas en geploeter lachend aanziet, komt met een handdoek aanlopen. Mijn ogen steken, zodat ik voortdurend knipper. Concettina die inde keuken bezig is, zegt bij de farmacia boorwater te halen. ’Dat komt van de hete wind,’ weet zij. De witgejaste dottore bevestigt dat vermoeden. 'Neem liever deze druppels,’ zo raadt hij aan. 'Vier maal daags.’ weet te plaatsen. ’Als alle industriëlen zo dachten als Adriano, dan had heel die partij van jullie niets, maar dan ook helemaal niets meer te vertellen. Overigens stemden de communisten tegen toen die veertig urige werkweek ter sprake werd gebracht.’ Alhoewel dat laatste gelogen is, heeft Cumpa meteen zijn antwoord klaar. Ik hoor het zelfs niet, omdat midden in het betoog m’n ogen zó steken, dat ik niets anders dan zwarte kringen zie. Partij en politiek zijn op slag vergeten. 'Daar moet je mee naar een dokter, zo vlug mogelijk, ik ken dat uit Afrika,’ zegt Cumpa. Ik haal het flesje uit mijn zak, druppel daar inde werkplaats mijn ogen in. De collirio is als een zachte zalf, het lijkt of kilo’s scherp zand van onder de oogleden worden weggenomen. ’Dat is een lapmiddel, helpt geen donder, ga liever naar Paleone’; Cumpa schijnt bezorgd te zijn. ’Ja, als het morgen niet minder is.’ "Weet je dat Rosaria gaat trouwen? Weet jij eigenlijk geen kamer voor mij hier inde straat?’ ’lk zou niet weten waar, wij zitten allemaal al op en boven elkaar, of wacht eens, waarom vraag je het niet aan Franceschiello, die moet wel ruimte overhebben nu zijn kinderen de deur uit zijn, en Marco kan bij hem slapen.’ Ik begrijp niet, daar zelf niet aan gedacht te hebben. Van verhuizen zou dan nauwelijks sprake zijn; ik hoef m’n spullen maar een verdieping lager te brengen en ik blijf in het zelfde huis, zo schiet het door mijn hoofd. 'Koop een zonnebril,’ roept Cumpa mij na. ’Die Thuis zie ik dat het oogwit geheel rood is, en opnieuw doe ik het druppelflesje open. ’Collirio, dat helpt goed, morgen ben je er van af,’ zegt Concettina. Zij zal Franceschiello vragen of ik in zijn huis geen kamertje krijgen kan. Ik besluit vroeg naar bed te gaan; anderdaags zijn bij het wakkerworden beide ogen dicht geplakt. ’Ja, je kunt beter naar Paleone gaan,’ zo vindt nu ook Concettina. Na dagen donker, van geen tijd meer wetend, is er weer het heerlijk licht der hemel. ’Een Afrikaanse ziekte,’ had de marine-arts gezegd en op een blad schreef hij formules, zodat de gekromde alchimist een zwarte zilveroplossing bereiden kon die genezing brengen zou. 'Vier dagen’, had hij optimistisch gezegd na een vluchtig onderzoek, doch het werd een volle week, voor ik met een zwarte bril weer naar buiten kon. Weg van de zon, het blauw der zee, de lichte luchten. Tijd tot denken toen de angst voorbij was. Later de schichtige schemering door half geopende vensterluiken, eindelijk want zeven dagen duisternis schijnen evenveel jaren een eerste wandeling weer, de wereld ziende door donkere glazen omdat de zon in het zuiden te scherp steekt voor zieke ogen. Bij de eerste controle zei de marine-man reeds 'verandering van lucht en liefst zo vlug mogelijk.’ Met heb ik,’ zeg ik. ’Zo’n kreng van de Forcella ja, God weet heb je daar die ogen aan te danken.’ een witte boot van de S.P.A.N. naar Ischia, om het advies waar de medicijnman een stevig weekloon voor berekende, op te volgen. Een goede vaart, een klein pension op een heuvel. Later wandelingen over nauwelijks begaanbare bospaden, met zingend hart, omdat het was alsof het leven was teruggegeven. God scheidde licht van duisternis, zo wordt ons geleerd. Het scheppingswonder aan den lijve ondervonden. Wie gezond is voelt geen dankbaarheid; pas inde strijd gedenkt men de vrede. Die toestand, waarin de ziel zo zoet is, dat men ieder medemens zou omarmen willen, ebt spoedig weg. In het leven van alledag is er geen tijd tot overpeinzing. Een tafel wordt slechts gedekt, een bed gespreid, voor wie geld op zak heeft en welke voorbijganger laat zich omhelzen? Het dagelijks brood behoort te worden gekócht, betaald met klinkende munt. De rekening kan worden opgemaakt; de voorgeschreven medicijnen, de bezoeken aan de zeer gespecialiseerde marine-man. Voor wie onder een gelukkig gesternte geboren is, geen noodzaak radeloos te zijn. Zonder zorgen gaat dan het leven voort. Teruggekeerd inde straat, overhandigt Concettina mij een brief uit Holland komend. Een verzoek vaneen relatie waaraan gemakkelijk voldaan kan worden. En een cheque is bij voorbaat ingesloten, zodat alle financiële problemen als bij toverslag zijn opgelost. ’Heb je nog met Franceschiello gesproken, want zo reeds uit. 'Drie dagen geleden is Gennarino gearresteerd. In Castellammare. Het is nog een Godswonder dat hij er het leven niet bij is ingeschoten, want de kranten schreven dat het kogels regende. Hij had gezegd voor twee dagen weg te gaan, om definitief zijn zaken af te maken. Toen was er die huiszoeking geweest en ’s avonds moest zij inde straat horen wat er was voorgevallen, de kranten stonden er vol van. 'Bende opgerold,’ hadden zij geschreven en er was een foto van Gennarino bij het artikel geplaatst en een van de Padre Felice en een van die kerels uit Castellammare... En stel je voor, er was iemand van II Roma aan de deur geweest om een foto van Rosaria te maken, die kerel had zij de deur uit geslagen. Breng mij liever m’n dochter terug, had ze gezegd en toen stond dat ’s avonds inde krant. Oh, m’n God, Madonna mia, wie weet waar Rosaria is. Toen de arrestatie bekend was, heeft zij zich niet meer laten zien. Dat is nu vier dagen geleden.’ Zij droogt haar ogen vergeefs, laat mij dan verslagen met het nieuws inde kamer achter. ik zal nu niet lang meer kunnen blijven,’ zeg ik. ’Zo lang als je wilt,’ antwoordt Concettina. Terwijl zij in snikken uitbarst zie ik hoe slecht zij er uit ziet. Ik behoef niet te vragen wat er inde paar dagen dat ik weg was is voorgevallen. Zij stort haar hart Inde straat heeft dit alles meer rumoer verwekt, dan een overwinning van welke partij dan ook zou doen. Een dochter die verdwijnt is een niet te verbloemen schande. Concettina gaat als een stille schim door het huis, zij komt zo min mogelijk buiten, omdat ze de ogen van allen op zich gericht weet. Vaak zit zij stil aan tafel, met Marco op haar schoot, die praat en praat zonder een antwoord te krijgen. Zelfs de radio staat nog maar zelden aan. Eenmaal is de kapelaan op bezoek geweest; hij trachtte haar met weinig zeggende woorden te troosten. ’Dat Rosaria zo van het nieuws geschrokken was, dat zij misschien naar familie was gegaan. Dat zij niet meteen aan zelfmoord moest denken, het was toch een verstandig meisje. En ook wanneer zij een fout had gemaakt, dan zou haar moeder die toch moeten vergeven...’ Dat Concertina aan zelfmoord denkt, is niet zo vreemd, omdat alle kranten hier dagelijks over suicidio schrijven. De straat gelooft daar overigens niet in. ’Zij zal niet naar huis durven, nu zij weet dat het huwelijk niet door kan gaan,’ zo wordt gezegd. Wat iedereen denkt, spreekt slechts een enkeling uit ’zij zal een kind van Gennarino verwachten.’ UITGEWOED ONWEER ’Zulke meisjes komen slecht terecht en voor de moeder is het vreselijk.’ Van Gennarino vraagt men zich alleen af hoe de veroordeling zal luiden. Een kind verwachten is een schande voor een ongetrouwd meisje, een kind verwekken is dat niet. Ik heb daar lang over nagedacht, evenals over het feit hoe vlug de straat iemand vallen laat die het taboe heeft overschreden, zonder evenwel een en ander gans en al te omvatten. Een meisje blijft maagd tot zij trouwt, een jongen heeft juist zoveel avontuurtjes als hij wil. De voortdurend sterker wordende verering van de maagd als moeder aller Christenen zal tot die houding hebben meegewerkt. ’Elk meisje weet perfect te kussen, is niettemin onberoerd,’ zo schreef Vasco Pratolini. Vaneen man wordt het tegendeel verwacht, omdat hij man is, daar hebben eeuwen van katholicisme niets aan kunnen veranderen. Men zou op hem neerzien wanneer hij niet regelmatig sinds zijn achttiende jaar de case di toleranze bezocht. Omdat hij man is. En wanneer hij trouwt en pas dan ontdekt dat zijn vrouw niet het jonge meisje is dat hij in haar zag, dan kan hij voor kerk en wereld met een gerust hart van haar scheiden. Omdat hij man is ja. Geen stad ter wereld waar men zoveel over liefde hoort spreken als in Napels. De amore draagt men niet zozeer in het hart alswel op de tong, althans wat daar voor door moet gaan. Het membro virile wordt er miljoenen malen per dag aangeroepen, zo- De kranten inmiddels schrijven dat ook de capo van de combinatie is gearresteerd, een berucht contrabbandiere uit Castellammare. De bij het groot opgemaakte artikel geplaatste foto, laat een grijzende heer zien in goed gesneden costuum. In zijn korte levensloop wordt een ’guappa’ geschetst; een vader met slobkousen en lakschoenen die reeds vier veroordelingen achter de rug heeft, tweemaal wegens gebrek aan bewijs vaneen beschuldiging van moord werd vrijgesproken. ’Dat was dus de baas van Gennarino,’ men leest het, zich afvragend of hij zelf wel begrepen heeft met wie in zee te gaan. Een rechtskundige medewerker schrijft dat het gerecht faalt wanneer niet op zeer korte termijn een uitspraak wordt gedaan, omdat er een voorbeeld moet worden gesteld. Op zeer korte termijn, dat betekent tenminste zes maanden waarschijnlijk; op drie jaar kan Gennarino zeker rekenen. Omdat er een voorbeeld dient te worden gesteld. Bij Concettina heerst een stemming triester dan ineen sterfhuis. Omdat waar iemand overlijdt de Lieve Heer dat zo heeft gewild, doch de vlucht van een dochter moet door de duivel zelf zijn ingegeven. wel om er een klein soort spaghetti mee aan te duiden, als bier dat te lauw, vlees dat te taai of brood dat te hard is. Een adjectief met duizend en een verscheidene waarden. Met Malaparte kunnen wij ons er over verwonderen dat het niet gekroond op de nationale vlag voorkomt. ’Als ik haar terugzie breek ik haar,’ zegt Concettina, maar die woorden komen steeds zachter van haar trillende lippen en dan barst zij weer in snikken uit, zij vloekt en bidt, met gelijke overtuiging en kracht, radeloos. Zij komt zo min mogelijk buiten, omdat de straat ogen en een stem heeft. Wanneer zij passeert vallen gesprekken stil en zij voelt dat zij wordt nagekeken, dat zelfs Cumpa zijn gereedschap neerlegt als zij voorbijgaat. Marco doet met een briefje de boodschappen en soms vraagt zij of ik de wijn of het vlees niet wil meebrengen wanneer ik toch de buurt inga. Toen gisteravond Franceschiello de kleine Marco kwam halen, bleef hij bij de deur staan treuzelen; zo begon het. ’Of hij nog iets wilde,’ vroeg Concettina vanachter het fornuis, kribbiger dan zij waarschijnlijk had bedoeld. ’Dit is geen leven,’ zei hij, ’naar Pozzuoli kan ik vrijwel nooit, Marco groeit hier op en... ik wil mijn kinderen weer bij elkaar zien, zou weer moeten trouwen. Ik dacht, dat misschien Rosaria...’ Hij wist zelf niet hoe er uitte komen, doch Concettina begreep hem ogenblikkelijk, stond van het voorstel slechts even verbaasd. ’Hoe bedenk je het, met drie kinderen, je zou haar vader kunnen zijn, ’t kind is nauwelijks negentien en dan... ’lk ben maar net tien jaar ouder,’ zei Franceschiello. Het duurde even voor Concettina antwoord gaf. Zij vocht met haar tranen weer, hield zich goed toch, zei toen ’ik wilde dat ik wist waar zij was.’ 'Maar dat weet ’lk heb haar nauwelijks vijf minuten gesproken, vanmiddag, het was toevallig dat ik haar zag. Zij zei niet naar huis te durven, zodat ik haar beloofde vanavond te zullen praten. Rosaria vroeg mij dat toch vooral te doen en zij wilde...’ ’Heb je haar ook gezegd met haar te willen trouwen, Madonna mia, is het dan toch waar, en de straat..., wanneer komt zij terug...’ Voor Franceschiello kan ontkennen of toegeven Rosaria inderdaad dat voorstel te hebben gedaan, komt Don Angelo binnen. Hij klopt Concettina op de schouder. 'Weet je het al, er is haar dus niets overkomen.’ Concettina veegt vluchtig met haar schort overeen stoel voor zij hem die aanbiedt. Zij vraagt niet hoe of wat hij weet; zij ziet er plotseling ik,’ antwoordde toen Franceschiello zonder enige overgang. Die woorden, hoe bedeesd gesproken ook, kwamen aan als een mokerslag. Concettina stoof op hem af, schudde hem tierend dooreen; 'waar, waar is zij in Godsnaam,’ zo beet zij hem toe. Marco liep huilend weg, niet begrijpend waarom zij zo tegen elkaar deden, ’lk heb haar vanmiddag pas gezien, toevallig, toevallig, bij de suore, in het Huis van de Lieve Vrouw Onbevlekt Ontvangen, bij de suore van de Vomero, toevallig zag ik haar.’ "Waarom komt zij niet terug, waar, hoe zag jij haar, vertel dan toch,’ vroeg Concettina, nog steeds aan hem trekkend en schuddend. Toen liet zij zich op een stoel neervallen, de handen wanhopig tegen haar ogen houdend, als om de tranen weg te dringen. dood-moe uit, met wallen onder haar ogen. 'Blijft u eten Don Angelo?’, vraagt zij en met een zucht: ’eet jij vanavond ook maar mee,’ uit de kamer voor Franceschiello nog een stoel aandragend. Marco durft, nu hij hoort dat allen rustiger zijn, weer dichterbij te komen. Waaraan hij het lange opblijven te danken heeft, begrijpt hij niet. ’Het is heet,’ zegt Don Angelo. Concettina duwt een van de luiken open, alsof een zwaar en langdurig onweer is uitgewoed. Van buiten klinkt het straatrumoer op. 'Blijf jij niet?’, vraagt zij mij. ’Nee, ik heb een afspraak vanavond,’ zo lieg ik en ik zie dat haar dat oplucht. ’Er zal heel wat te bespreken zijn,’ zegt Cumpa, ’ik zag de oude Angelo naar boven gaan.’ Voor wie arm is, blijft de wereld klein. Wij schrijven dat dank zij straalvliegtuigen, televisie en andere communicatiemiddelen de aardse afstanden zijn ingekort. Hier echter liggen de grenzen scherper, als eeuwen her nog. Rome is de stad waar ver weg de regering zetelt, waarvan men leest inde dagbladen. Wat daar beslist wordt maakt maar nauwelijks deel uit van het leven. Het leven reikt niet verder dan deze onze wijk, de straat is onze microwereld, daar wordt de cirkel van het bestaan beleefd: geboren worden, minnen, baren, sterven. Tussen de eerste en laatste fase ligt het lange bestaan, waarin wij bidden voor een lichter toekomst, zonder hoop op verhoor evenwel. En bij wie de grens overschrijdt, gedwongen of vrijwillig, op zoek naar fortuin misschien, wordt op het zelfde moment het verlangen geboren naar hier temg te keren. Vandaar dat emigranten zingen van Santa Lucia Lontana, wanneer het schip nog maar nauwelijks de haven heeft verlaten. Nu plotseling is onze kleine wereld gekeerd en geschokt. Omdat de man die deze stad een ander aanzien geven zou, omdat de grijze Lieve Heer die het onbeperkt vertrouwen genoot van velen, afstand HET EEUWIG TEKORT van de regering doet, zijn ambt als burgemeester heeft neergelegd. De kranten en de radio hebben gemeld, dat Lauro totalitair vorst van Napels afscheid neemt. Wat een groot deel van het volk aangaat, mag men hem inde gevel van het Koninklijk Paleis naast Alfons van Aragon een ere-nis inruimen. De beschuldigingen van onorevole Tambroni, minister van binnenlandse zaken, hebben ons in het hart geraakt. Een onverwachte aanval uiteen andere, vreemde wereld. Lauro heeft volgens de verslagen de regeerders in Montecitorio met vuur van repliek gediend, doch ondanks dat is inde straat de politieke strijd hoog opgelaaid. Omdat het steekspel der senatoren door ieder van ons wordt nagespeeld, met meer hartstocht dan inde hoofdstad zelfs. Volgens ’Oggi’ leek de gehele zitting veel op een rechtszaak. Beschuldiging: rampzalig beheer, handelingen volkens eigen initiatief, onwettelijke maatregelen. Verdediger: Cafiero, waarnemend burgemeester van Napels en rechterhand van Lauro. Met een felle woordenstroom heeft hij de aanval, die gebaseerd was op een vijf maanden eerder ingesteld regeringsonderzoek, weerstaan. Vrijwel alle partijen hadden zich tegen Lauro gekeerd, het meest wel de P.C.1., die, ware Lauro communist geweest, hem zonder beding bejubeld had als de held die ten bate van zijn arme volk elke regeringskritiek riskeert. Daarop komt ook steeds weer Franceschiello terug, ’Nooit nog is er een regering geweest, die zich iets aan Napels liet gelegen liggen. Tijdens de oorlog is onze 'vergeten stad’ honderdtwintig maal gebombardeerd. Tienduizenden mensen moesten in barakken en kelders leven, duizenden 'wonen' daar nog, maar er wordt en er werd niets aan gedaan. Nu nog staan er op de gemeentebegrotingen zes en een half miljard lire aan afbetalingen en rentes van voorschotten en leningen daterend tot 1870. Van jaar tot jaar wordt door de onvoorstelbare bevolkingsgroei, de situatie fataler,’ zo zei Lauro, die vervolgens een berekening voorlegde, waaruit blijkt dat het tekort van Napels 24 miljard bedraagt. 'En waarom hebben wij meer schulden dan welke stad in Italië ook? Omdat in Napels waar vandaag nog twintigduizend mensen in barakken leven, voor de bouw van volkswoningen bijvoorbeeld drie miljard is uitgegeven, terwijl er slechts 500 miljoen voor mocht worden uitgetrokken. Inde scholen mocht geen verwarming worden geplaatst, want, zo zei men in Rome, het klimaat rond de Golf wordt door God zelf gecontroleerd, maar dat neemt niet weg dat tijdens de wintermaanden de kinderen in hun banken zitten te klappertanden; dus hebben wij toen toch maar die oliestookinstalatie geplaatst ’ Minister Tambroni zegt – en Cumpa zegt het hem na – dat bij de gemeente ruim veertienduizend personen in dienst zijn, dat is tweemaal zoveel als maxi- die met mannenmoed de hoon van Cumpa moet weerstaan. maal is toegestaan. Tussen ’55 en ’57 steeg het aantal zelfs met drieduizend. ’Als je maar een vriendje op het Municipio hebt, anders kan je verrekken, zo is dat bij jullie’, zegt Cumpa en wij staan stil bijeen om te horen wat Franceschiello daarop heeft te antwoorden. Of hij het zelf bedenkt op dat moment, zo zegt hij wat II Roma schreef, want Lauro gaf zijn antwoord in extenso aan zijn eigen blad. 'Goed, volgens de Romeinse regels, dien ik dus zevenduizend man te ontslaan. Omdat er in Napels reeds meer dan vijftigduizend werklozen zijn? Overigens vergeet de zeer geachte en eervolle minister, dat onder die drieduizend laatst aangestelden zevenhonderd politieagenten zijn, die waren er in Napels niet voor ik werd benoemd. Straatvegers waren er evenmin. Na een onderzoek bleek dat de mensen van de reiniging op bureaus zaten, er waren er zelfs dertig met een doctorstitel, honderden hadden een diploma gymnasium of lyceum. Het leek mij weinig juist accountants en ingenieurs met de bezem de straat op te sturen. Ik heb toen nieuwe mensen aangetrokken ja.’ ’Hij heeft toen nieuwe mensen aangetrokken; maar als het aan jullie lag, dan liet je liever de stad vervuilen, juist zoals ze dat in Moskou doen’, maakt Franceschiello daarvan. Cumpa barst ineen schaterlach uit. ’Si’ nu fetente, nu fesso, nu ’gnorantone’, zo reageert hij, zijn tegenstander uitnodigend in het partijgebouw eens een paar films te komen bekijken, dan kan hij zien waarover hij praat. ’Dat noemen jullie vrijwillige bijdragen, wie niet betaalde werd uitgesloten,’ zegt Cumpa. ’Ja, daarom werd er met een tekort toch doorgewerkt,’ antwoordt Franceschiello, ’ik had jullie wijzer gedacht’ en hij schudt er meewarig zijn hoofd bij, goed op het publiek spelend, dat de beide politici om beurten een gul applaus gunt. In Montecitorio zijn vervolgens het aantal tijdens de vorige verkiezingen uitgebrachte stemmen ter sprake gekomen. Daar zou ook op een bepaalde manier (tot tien procent) mee zijn geknoeid. De ’Laurini’ gaan daar nauwelijks op in. ’Het gaat hier De zwaarste beschuldiging die Lauro voor de voeten wordt geworpen is misschien wel die van de 'Conto corrente Lauro,’ een privé-rekening, waarvan hij urgente werkzaamheden deed uitvoeren. Het saldo werd gevormd door stortingen van firma’s die voor de gemeente (in opdracht van Lauro) werkten. Een geheel vrijwillig fonds, waaraan ook personeelsleden van de Flotta Lauro (zijn eigen vloot) bijdroegen. Er worden in Rome sommen genoemd die inde honderden miljoenen lires lopen. 'Alhoewel dit een privé-rekening betreft, is elke uitgave tot de laatste cent verantwoord. Behalve uitgaven voor verbetering van de watervoorziening werden er folkloristische feesten zoals de ’Premio Napoli’, het songfestival, van betaald. Er is op die rekening thans een tekort van zes miljoen, die pas ik zelf bij’, zo verdedigde zich Lauro. om niets anders dan het zwart maken van de P.M.P..’ ’Zo hebben jullie dus de meerderheid behaald, door het volk van zijn eigen stemmen te bestelen en door het uitdelen van zogenaamde gratis maaltijden. Die werden zeker ook betaald van Lauro zijn privérekening. Het is goed, dat dergelijke praktijken eindelijk aan het licht zijn gekomen, alhoewel ik mij schaam voor mijn eigen stad.’ ’Nee, als jullie het hier voor het zeggen hadden, dan zou het ons goed gaan. Dan werden de kerken als bioscoop ingericht of als partijgebouw, dan had er geen mens meer een droog stuk brood, dan konden wij naar Siberië.’ 'Daar kunnen ze jou zelfs niet gebruiken, fesso che sei, en kerken worden alleen maar hier voor de politiek gebruikt.’ Op het moment dat Cumpa en Franceschiello elkaar met vuisten te lijf dreigen te gaan, komen de omstanders tussen beiden, zodat het bij bekvechten blijft. Wanneer men van alle feiten nuchter kennis neemt, dan kan men niet anders dan veronderstellen, dat er op 'vreemde’ wijze is geregeerd in Napels. Alleen, een Napolitaan is weinig nuchter, vandaar dat Lauro het vertrouwen van zijn aanhangers zal behouden. Voor Franceschiello en alle partijgenoten blijft hij de man die 'ze daar in Rome’ eens even de waarheid heeft gezegd. Als vreemdeling slaagt men er nooit in helder te zien wat zich heeft afgespeeld. Omdat men rapporten aanhaalde waarover nooit iemand heeft gehoord Op de Vomero en in Santa Lucia, in flats en krotwoningen, overal huizen de ’Laurini’. Zij leven zoals men dat in deze stad altijd heeft gedaan, in armoe en ellende, waar zoals Lauro zei geen regering zich ooit iets van heeft aangetrokken.’ Men krepeert met een glimlach. En de hoop van velen dat Lauro misschien alles veranderen zou is dan nu plotseling weggenomen. De Lieve Heer heeft zijn ambt neergelegd en dat veroorzaakte een geweldige schok. Men heeft te laat medegedeeld, dat hij dit deed om aan de nationale verkiezingen te kunnen deelnemen. Toen dat bekend werd ging er een zucht van verlichting of gelezen. Omdat men ook weet, dat Lauro als Europa’s rijkste reder echt van enkele honderden miljoenen lires niet beter wordt. Omdat men geneigd is hem te geloven, er wordt zoveel goeds van hem verteld. De multimiljardair, die als jongen slechts een kleine vissersboot bezat en nu over oceaanstomers beschikt, heeft zich in enkele jaren sympatiek weten te maken. Een burgemeester die van zijn ’privé-rekening’ een stadion liet bouwen, gedachtig waarschijnlijk het 'geef het volk brood en spelen.’ Comandante cavaliere Lauro, die men ineen overvolle stadsbus kan zien rondrijden, die soms een bedelaar tienduizend lire geeft... Niemand heeft dat waarschijnlijk ooit gezien, maar iedereen gelooft het schoon verhaal. Het schijnt wel of alle bedelaars dagelijks zo’n geel biljet kregen toegestopt, compleet met vriendelijke woorden. door gans de stad. Franceschiello stapte er speciaal voor van zijn scooter om het Cumpa te vertellen. 'Dat heb ik al in L’Unita gelezen, hoor maar eens het hoofdartikel dan weet je tenminste hoe de zaken staan: Achille Lauro, die zich onlangs in Monteciterio had te verantwoorden wegens wanbeheer...’ Napels, het nationale misverstand. De stad van het eeuwig tekort. 'Binnenkort zal Lauro weer verkozen worden. Ruim 53 procent van de stemmende Napolitanen zullen daarvoor zorgen. Als senator zal hij in het vreemde en verre Rome voor onze stad gaan vechten, daar kan het Napels alleen maar beter doorgaan, zo schrijft II Roma. 'Het is niet te hopen dat hij daar ook zo met getallen blijft goochelen ten bate van zijn 'rekening voor urgente werkzaamheden, maar het is goed dat wij hem hier kwijt zijn,’ zegt Cumpa en dat bezorgt hem een dreunende klap. De oude Don Angelo heeft lang gepraat. En wat er tussen hem en Rosaria besproken is zal geen mens ooit precies weten. Met Concettina is hij op een middag naar de Vomero gegaan. Inde kamer van de moederoverste zag zij haar dochter weer. En toen ik Rosaria later thuis trof begreep ik dat bij Concettina alle woorden waren weggevallen, zij op haar lippen had gebeten, haar kind toen inde armen sloot, geen enkele vraag meer te stellen had. De moeder-overste had Rosaria reeds gezegd, dat zij in het Huis niet blijven kon. Niet omdat een misstap onvergeeflijk is, doch omdat het nooit een reden kan zijn tot welke orde ook toe te treden. Zij wilde wachten tot Gennarino uit de gevangenis zou zijn ontslagen; zij zou ook daar met hem kunnen trouwen, zo had Rosaria steeds weer gezegd. Don Angelo had haar verteld wat de kranten schreven. Dat er een voorbeeld moest worden gesteld en dat er tenminste een half jaar zou verlopen vooraleer het vonnis zou worden uitgesproken. En Gennarino zou immers nooit een gezin kunnen onderhouden. ’Hij koopt toch de winkel van Giovanni,’ had zij naief geantwoord. Nu is zij thuis, zit stil en verslagen voor zich uit te staren, een oude vrouw plotseling. Zij zoomt lakens DROEVE BRUILOFT en slopen, legt die na uren werken bij het linnengoed waaraan zij sinds haar twaalfde jaar werkte. Flet schrijnt bitter een meisje zo triest haar uitzet te zien completeren. Concettina bracht haar een nylon nachtjapon, afgezet met kant, de mouwen gesloten met een rood doorgeweefd lint. Rosaria keek er naar, schoof haar hand onder de doorzichtige stof, vouwde toen het vloeipapier weer dicht, sloot de doos, plaatste die inde ladenkast. Franceschiello schijnt er even slecht aan toe te zijn. Wanneer hij boven komt praat hij maar nauwelijks. Hij kijkt verscholen naar haar, als naar een vreemde. En als hij met Concettina naar de keuken gaat, streelt hij Rosaria in het voorbijgaan vluchtig het haar. Don Angelo komt dikwijls nog praten, wijst op de plicht en verantwoording van het huwelijk, zegt haar dat zij door Franceschiello te trouwen een godegevallige daad zal doen, dat zij als een moeder voor de kinderen kan zorgen, houdt zij dan niet van de kleine Marco? Dan alleen glimlacht Rosaria en zij trekt het kleine jong op schoot. Toen Concettina haar zei dat de uitzet wel compleet was, omdat Franceschiello immers nog zoveel had, heeft zij met grote schrikogen gekeken, met diepe snikken gehuild, haar vuisten op de tafel slaande als een razende, gescholden en gevloekt. Rosaria trok haar tegen zich aan, de handen in wilde liefkozingen door haar loshangend haar halend; het leek of zij elkaar voor de eerste maal weer konden verstaan. De straat heeft de oplossing aanvaard, volledig. Rosaria kan naar buiten gaan en er is niemand die haar nakijkt. Haar kind zal een naam hebben en daarmee schijnt alles vergeven te zijn. Na een jaar zal zij weten dat men hier inderdaad vergeten kan. Franceschiello fluit soms weer wanneer hij op zijn scooter komt aangereden en ’s avonds discussieert hij als altijd met Cumpa, met dit verschil alleen, dat zij nu samen vaak een peroni drinken. Zij timmeren beiden tot laat inde nacht, omdat Franceschiello nieuwe meubels wilde, een bed en een grote legkast in donker mahonie. De oude tafel zal Cumpa met blank fineer beplakken, de stoelen ook. 'Wanneer alles er nieuw uitziet, zal dat voor haar de overgang makkelijker maken.’ ’Ja; je zal er een beste vrouw aan hebben en voor je kinderen is het ook beter,’ antwoordde Cumpa. Monarchist en communist, zij werken zich in het zweet om inde weinige dagen de meubels klaar te krijgen. En al timmerend en schavend zijn zij het er over eens dat het een schande is, dat Lauro door Sansanelli, een fascist god-beter-’t, zal worden opgevolgd. ’Een belediging voor Napels, dat zal je weten,’ zegt Cumpa. En hij is blij voor de eerste maal een steekhoudend argument te hebben om Over tien dagen zal de bruloft zijn, Don Angelo zal hen in alle vroegte trouwen. ’En jij blijft toch dicht bij mij,’ zei Rosaria, ’zo is het beter, heus.’ En samen maken zij kleine kleertjes, in wit en blauw. Franceschiello mee te lijf te gaan. "Wij hebben in de oorlog samen gevochten, en onze vrouwen en kinderen vochten mee, en nu zal zo’n gewezen beul hier de lakens gaan uitdelen. Het is goed dat de partij ineen proces de wettelijkheid van zijn verkiezing zal bestrijden. Nu zie je toch zelf hoop ik, dat heel die monarchistische partij onder een hoedje speelt met de neo-fascisten.’ Het is voor het eerst misschien dat Cumpa terrein wint en hij behoeft er zelfs niet voor met de vuisten te dreigen, ’lk kan moeilijk mijn baantje er aangeven,’ zegt Franceschiello.’ Als bezorger van II Roma heb ik de zekerheid vaneen geregeld bestaan.’ ’Dat zou je ook hebben als je voor L’Unita ging werken, maar je zou kunnen beginnen die verkiezingsbiljetten voor je ramen weg te halen.’ ’lk stop maar voor vandaag,’ zegt Franceschiello. 'Morgen wil ik naar Pozzuoli, vóór de eerste editie van half negen. Ik zal ze daar toch moeten zeggen, dat ik volgende week de kinderen ophaal; dat zal voor goed wel alle banden breken.’ 'Neem Rosaria mee, dan loopt alles misschien lichter,’ zo raadt Cumpa hem aan. Het is ver na middernacht wanneer hij de werkplaats sluit. Lopend zijn wij naar de kerk gegaan, in alle vroegte. Concettina had zenuwachtig met Don Angelo gesproken hoe dat wel allemaal gaan moest. 'Niet in het wit,’ had hij gezegd, haar op de schouder kloppend als om die woorden te verzachten. Rosaria droeg haar mantelpak; het was voor de eerste maal Het was een korte dienst. Inde zijkapel waren slechts enkele belangstellenden, gesluierde vrouwen die geknield lagen voor het Mariabeeld waarbij kaarsen brandden. Met mummelende lippen zeiden zij gebeden, met hun rimpelige handende kralen van de rozenkrans aftastend... Cumpa overhandigde ineen kanten zakdoekje de ringen. De priester las de stukken voor. Nog geen half uur na het binnentreden stonden wij weer in het portaal. Concettina kuste haar dochter op beide wangen. 'Dat jullie gelukkig mogen worden,’ zei Cumpa. Don Angelo kwam sloffend aanlopen. Of wij niet nog even inde sacristie wilden komen. Hij schonk er een glas vermouth, gaf allen een hand. Er scheen niets meer te bespreken plotseling. Rosaria leek bij dit alles afwezig te zijn. Het scheen of een ander haar rol vervulde. Wij gingen gezamenlijk naar huis terug. Concettina zorgde voor koffie en zoete broodjes. Later dronken wij strega. 'Zullen wij het huis eens gaan zien ?’, vroeg Franceschiello. Wij liepen achter hem de trap af. Een vrouw gooide plotseling confetti voor de voeten van Rosaria. ’Buona fortuna; pucciuriella,’ zo voeg- dat ik haar op schoenen met hoge hakken lopen zag. Zij had het haar bijeengevlochten waar haar moeder ’s morgens kleine witte bloemen in gestoken had. Marco trippelde aan de hand van Concettina. Cumpa en een broer van Franceschiello die ik nooit nog eerder zag, zouden getuigen zijn. de zij er aan toe. Even schenen haar ogen op te lichten toen Rosaria de nieuwe meubels zag. ’Cumpa heeft er hard aan gewerkt,’ zei Franceschiello, als om zich te verontschuldigen. Het was acht uur. ’lk moet nu gaan, blijf jij maar bij je moeder, dank je Rosaria, ciao; Franceschiello vertrok gelijk met Cumpa. ’lk zag dat je die verkiezingsbiljetten hebt weggehaald, je bent minder fetente dan ik dacht,’ zei de partijman. ’Wij zullen wel eens zien hoe wij die betaling regelen, ik had toevallig wat goedkoop hout.’ ’Ciao Cumpa.’ ’Ciao Franco.’ Men verbaast zich erover niet méér verbaasd te zijn. Omdat deze stad met het gaan der seizoenen regelmatig van aanzien wisselt, alhoewel in essentie van eeuw tot eeuw onveranderd blijvend. Wanneer het kerstmis is, worden bij de Solfatara tentenkampen opgeslagen. De herders liggen er in het veld, zij spelen op hun doedelzakken, de wijzen zijn er eveneens. Honderden rijdieren ezels en paarden kamelen en olifanten. In alle kerken zijn dan presepi opgesteld die niets meer gemeen hebben met wat wij onder 'stalletjes’ verstaan. De vurigste communist zal dan zelfs niet verzuimen zijn plichten waar te nemen. Zelfs voor een volslagen ongelovige is het dan een vreugd een middernachtmis bij te wonen. Vaders en moeders gaan met hun schoon opgepoetste kinderen ter kerke, na thuis het rijkste maal van gans het jaar te hebben genoten. Wanneer een priester onder het gelui der klokken de kribbe onthult, overstemt het ah- en oh-geroep het zachte orgelspel. In Napels worden de fraaiste stallen van geheel het lange land gemaakt. Goethe schreef reeds over deze presepi. Duizenden werken er tijdens de decembermaand aan de Maria’s, herders, ossen en ezels: gehele stoeten optrekkend naar het FERRAGOSTO Kindeke. Fantastische figuren inde wonderlijkste kledij. Van gelijke grootte als het winterfeest is de midzomerviering: ferragosto. Maandenlang hebben de huismoeders op de markten zo lang gedraald met inkopen, dat zij de perziken, de vissen, tien of twintig lire goedkoper kregen. Elke gewonnen munt werd opzij gelegd om straks het augustusfeest mogelijk te maken. Dan, wanneer de zon op zijn hoogst, in het teken van de Leeuw is gedraaid, moet al dat geld in één of twee dagen tijds worden uitgegeven. Uit de straat, en 20 was dat reeds weken tevoren besproken, 2ouden wij met een comitiva van zeven personen naar Capri gaan. Er waren dit jaar nóg zesduizend Napolitanen op dat schoon idee gekomen. Voor Franceschiello en Rosaria zou het een huwelijksreis zijn. Concettina zou meegaan, de twee oudste kinderen en Cumpa. ’s Morgens om zeven uur lieten wij ons ineen open taxi naar de haven rijden. Cumpa had behalve zijn harmonica een dochter van Franceschiello op schoot. Het bruidspaar was voorin, naast de chauffeur neergezet. De buurtbewoners zwaaiden ons na toen wij luid claxonnerend wegreden. ’Bella roba’, zei de chauffeur die alle moeite deed met de oude Fancia een nieuw snelheidsrecord te vestigen op de korte rit. 'Vanmorgen om vijf uur ben ik begonnen, om half zes ging de eerste boot afgeladen vol naar Ischia. Mijn vrouw is met een groepje naar Amalfi en ik kan werken tot na middernacht. ’Achthonderd lire,’ zei hij toen wij waren uitgestapt. Cumpa gaf hem een briefje van vijfhonderd. ’Zo is ’t welletjes hè,’ vond hij. 'Beste feestvierders zijn jullie, maak er maar zevenhonderd van,’ en toen, er nog twee munten van vijftig lire bijkrijgend, ’ook al goed, buon divertimento.’ Voor de S.P.A.N.-kiosk stond een rij van tenminste tweehonderd personen. De vier loketbedienden hadden reeds alle ventilators ingeschakeld. Afvaart elf uur, 20 las ik op de kaartjes. ’Dat is dan zevenduizend lire,’ zei de kassier. ’De andere boten zijn al volgeboekt,’ zo antwoordde hij op mijn vraag waarom wij bijna vier uur moesten wachten. 'Daar nemen wij een taxi voor, om hier de halve dag rond te hangen. Fijna organisatie is dat,’ zei Cumpa en toen hij hoorde dat men duizend lire per biljet had gerekend stak hij een vuurwerk van verwensingen af. Wij sukkelden naar de kleine bar, waar geen stoel meer onbezet was. Bij de twee loopplanken van vertrekkende schepen was het een gedrang als er eertijds bij de ark van Noach moet zijn geweest. Franceschiello liet ijs-koffie brengen. 'Zevenhonderd lire,’ zei de vlugge ober. 'Omdat het ferragosto is’ mompelde Cumpa. 'Hadden jullie niet voor wat extra boten kunnen zorgen?’, zo wendde hij zich tot een passerende stuur- Bella roba met die bloedhitte en dat heet dan ferragosto.’ Met overdadig bandengegier nam hij de bocht op de Piazza Municipio. man, die op zijn smetteloos uniform een half pond goud droeg. ’Of vinden jullie dat netjes, iemand kaartjes verkopen en hem dan vier uur laten wachten ?’ 'Bazel niet, we vertrekken overeen uur en er zijn nog plaatsen’, antwoordde de officier. 'En ze zeggen daar, hier, kijk maar op de kaartjes...’ ’Die biljetten zijn helemaal niet geldig.’ ’Wat zeg je?’ 'Althans niet voor onze boten. Wij vertrekken om half negen; van de steiger daar, de Navigazione Libera’. Zonder nog een volgend woord af te wachten liep Cumpa naar het kleine bureau. Vijf minuten later kwam hij met zeven kaartjes terug, hijgend en van veraf reeds gesticulerend. 'Vijfhonderd een retourtje, vervloekt wat een dieven hier.’ Concettina wilde weten wat wij nu met de andere biljetten moesten doen. ’Wacht maar even,’ riep Cumpa en meteen was hij weg inde massa. Franceschiello stelde voor maar vast aan boord te gaan. 'Anders vinden wij geen plaats meer.’ Dat deden wij tóch niet, want de boot was overvol. Een paar minuten voor wij vertrekken zouden, kwam Cumpa aanhollen: glunderend van plezier, ’lk heb ze aan een slimmerd verkocht die net kwam aanrijden. M’n vrouw is niet goed geworden en nu gaan we maar niet zei ik hem. Hij bood mij nog een Nazionale óók aan’. Op de voorplecht vonden wij een open plek. Een bedrijvige fotograaf maakte plaatjes. Hij zette Rosaria bij het anker neer. ’Moet je verloofde er ook op?’ ’Dat is mijn vrouw,’ zei Franceschiello vlug. 'Hindert niet, hier, driehonderd lire Mannen in zwart katoenen jassen ventten met briefkaarten en fotoboekjes. lemand speelde op een trombone en sloeg daarbij tevens een trom die op zijn rug bevestigd was. Ineen bakje dat om zijn nek hing kon men tien of twintig lire doen. Bij de afvaart ging er een geloei van vreugde op en nauwelijks de haven uit en op zee gekomen haalde Cumpa zijn harmonica uit de foudraal. Hij improviseerde de laatste liederen van het song-festival. Door tientallen werd er meegezongen. Een guitaarspeler sloot zich bij hem aan. Na een succesnummer stond Cumpa op en ineen vaneen krant gevouwen zak wierp hij zelf eerst wat kleingeld, voor hij de mensen langsging. 'Voor die stumper daar,’ zo zei hij, doelend op de doodvermoeide muzikant, die tegen de middenreling was gaan zitten. Na bijna twee uur varen draaide de boot het kleine haventje van Capri in. Omdat we op de voorplecht waren blijven staan en het schip achterwaarts meerde, ging er ruim een half uur mee heen voor wij op de steiger liepen. Tot aan de funicolare werden we achtervolgd dooreen gebruinde roeier die niet ophield de pracht van de blauwe grot te schilderen. Voor drieduizend lire zou hij er ons heenbrengen. Pas toen wij aankwamen bij het rode tandradbaantje liet hij ons los om op een aantal nieuwkomers af te schieten. voor een briefkaart’ en hij overhandigde een bonnetje. Waar gaan wij eigenlijk heen, zo had Rosaria al eens gevraagd. 'Naar het Parco Augusto’, antwoordde Cumpa die de leiding van de gehele dagtocht had. Hij vertrouwde mij toe nu al voor de derde maal op Capri te zijn. Ineen stoet met nog vijftig, zestig Napolitanen gingen wij over de Piazza, nagekeken door de mondaine toeristen die er op de terrassen neerzaten. Via een kronkelweg kwamen wij voor een miniatuurpark, waarvan de smeedijzeren hekken echter hecht gesloten waren. ’Dat is helemaal mooi, mannaggia alla miseria, de boel zit dicht, afgesloten door de kapitalisten; sluit de boel maar af op de vijftiende augustus hebben ze gezegd, dan komt er toch maar het gewone volk, maar wij gaan meteen naar het gemeentehuis en dan zullen we...' Uffa wat een woorden, ons de zorg, gaan we hier op die banken zitten en straks lopen we door tot aan de Marina Piccola.’ 'lk zal het toch eens met de partij hier opnemen,’ zo had Cumpa het laatste woord, innerlijk blij dat hij de hele klim naar de Piazza niet behoefde te maken. De vrouwen gooiden hun schoenen uit, openden de zeildoeken tassen waarin salami, flessen wijn, pizze di maccheroni, pane e mozzarella, perziken, kersen en zoete koeken. 'Buon appetito,’ riep men elkander van overenweer toe. De fles ging van mond tot mond, Concettina brak het brood in stukken, sneed van de salami dikke plakken. De kleintjes verzorgde Rosaria, die amechtig neerzat, of van de hitte of omdat zij al dikker begon te worden. Zij Wij waren die dag om zeven uur ’s avonds weer in Napels aangekomen. Rood verbrand als kreeften, moe als verslagen worstelaars en op een tweehonderd lire na zo arm als kerkratten. De met zweet bijeen gespaarde ferragosto-schat was er mooi doorheen gedraaid. 'Jammer dat we Don Angelo geen kaart hebben gezonden, met alle handtekeningen erop,’ zei Cumpa. Op zijn hoofd droeg hij een strooien hoed waar met rode raffia ’Capri’ op was geborduurd. 'Daar durven zij je nog driehonderd lire voor te vragen, de woekeraars.’ Hij betaalde de zeven tramkaartjes of geld voor hem geen rol speelde. ’s Avonds om het feestte doen voortduren, zouden wij gezamenlijk eten. Franceschiello stond er op dat bij hem te doen. Van het weinige geld dat was overgebleven, werd bier gehaald. Rosaria, voor de eerste maal als gastvrouw optredend, maakte spaghetti klaar. Van de ’s middags overgebleven gehaktballen, bereidde zij een Bolognese-saus. Concettina haalde extra borden en bestek van boven. Na hing ze als dieprode oorbellen vochtige kersen om. Na de middagmaaltijd werd het steeds stiller. 'Gaan we nog naar het strand ?’ vroeg iemand, maar daar gaf geen mens antwoord op. ’Het moet wel veertig graden zijn,’ zei Franceschiello, hij vleide zijn hoofd op Rosaria’s schoot en sliep bijna op het zelfde moment in. ’Wat denk jij daar nu van, dat ze zo’n park afsluiten,’ vroeg Cumpa, mij de laatste slok uit de wijnfles aanbiedend. de maaltijd, het liep toen tegen half elf, sloot Rosaria de luiken voor het van buiten doordringende rumoer. Na een blik op de slapende kinderen te hebben geworpen, gingen wede straat op. Een benedenbuur kwam vlug met een stoel voor Cumpa aanlopen. ’Het was een prachtige dag,’ zo werd er over en weer gezegd. Taxies brachten steeds meer families terug. Rond middernacht was het drukker op straat dan menige augustusdag rond twaalf uur ’s middags. 'Bravo, bravo’ riepen de dansende paren. En Cumpa was niet moe om uur na uur te spelen. Ferragosto duurt elk jaar weer tenminste vierentwintig uur. Eén dag per jaar willen ook de armen zich ten koste van vele opofferingen rijk voelen. Tijdens de rumoerige nacht, dacht niemand er meer aan dat de tuinen van Augustus gesloten waren. Zelfs Cumpa in het vuur van zijn spel was vergeten dat hij de Partij op Capri er over zou aanschrijven. Deze dagen zijn vaneen overdadige zonnegloed, zodat het lijkt of men bloot ineen brandende oven wordt geschoven wanneer men buitenkomt. Het is voor een vreemdeling dan ook steeds weer onbegrijpelijk hoe men hier nog werken kan. Persoonlijk kom ik nauwelijks toe aan mijn dagelijkse werkzaamheden, zoals het bijhouden van dit dagboek. Pas ’s avonds, wanneer het hemellicht al sedert uren inde rimpelloze Golf is uitgeblust en van de groene heuvels een koele wind de stad bestrijkt, schijnt het leven te worden hergeven. Ik maak mij zelf wijs dat het ledere keer weer wanneer men hier een volgende straat, een andere wijk ontdekt en er zijn er ontelbaren voelt men iets te verliezen. Zoals een bewonderaar wanhopig plotseling met zijn geliefde breken kan, zo kan het ook hem vergaan die voor studie is wanneer ik nu dikwijls de hete namiddag inde ruime zalen van het Museo Nazionale doorbreng. Een andere keer weer zwerf ik tot aan de haven. Het is daar aan het water altijd heerlijk de botenbedrijvigheid te zien. Voor de door carabinieri bewaakte kade-toegang verdringen zich tientallen Napolitanen, allen hopend aan matrozen of toeristen iets te kunnen verdienen. Kleine jongetjes venten reepjes cocosnoot, die zij op groene varens hebben liggen. Om de minuut sprenkelen zij water over de vijflire-lekkernij. ’Limonata-limonata,’ zo roept een waterdrager. Voor tien lire perst hij een kwart vaneen Amalficitroen boven een vuil aangeslagen glas. Uiteen blikken busje voegt hij een schep soda toe. De vulpen- en horlogeleurders zien niet alleen ineen oogwenk wie niet van hier is, zij onderkennen ook de toerist van de hier wonende vreemdeling, waarbij zij niet behoeven aan te komen met onwaarschijnlijke verhalen, die alleen een nieuwkomer slikt. Voor slechts vijftien lire krijg ik van de Mattino-man de laatste stadseditie. Na een uur haalt hij dan de krant weer terug. De bladen die hij niet verkoopt, kan hij immers retourneren, kosten hem dus ook niets. voelt aan geheel deze stad zijn hart te gaan verliezen. Een ijdele liefde, zonder opoffering, zonder bereidheid tot algehele overgave. De vlucht, uiteen crisis geboren, laat zich zo al dagen tevoren aanzien. Op een verstilde namiddag laat ik mij naar de San Gennariello a Materdei rijden. Ook de Casa dello Scugnizzo ligt in rust en zinderende zon verzonken. Achter het gebouw is Don Borelli ineen streep schaduw bezig met zijn scooter. Twee twaalfjarige jongens helpen hem bij zijn werk. Wanneer hij mij ziet, veegt hij zijn olie-handen aan zijn kleed af. De knapen instructies gevend, gaat hij met mij naar binnen. Hij vraagt hoe het is inde straat, schijnt zich er zonder dat te zeggen over te verbazen dat ik nog steeds niet vertrokken ben. Ik vertel hem van het huwelijk en wij praten over Gennarino. 'Deze week zal ik hem eens opzoeken. Er is zoveel te doen en er is zo weinig tijd.’ De goedige reus zegt het met een stem die vermoeid is. Een jongen komt zeggen dat er bezoek is. ’Nu prevete.’ Een priester, hij fronst er de wenkbrauwen bij. 'Laat maar binnen,’ zegt Don Mario. Dan, ziende wie het is, klaart zijn gezicht op. ’Een Hollander die hier verdwaald is, pater Blandino della Croce,’ zo stelt hij ons voor. ’Piacere’ zeggen wij. ’lk zal eens gaan kijken hoe het met de scooter is,’ zo zoek ik een excuus om hen alleen te laten. De jongens bekijken mij even, gaan dan verder BLANDINO DELLA CROCE met het werk. De onderdelen spoelen zij schoon in een benzinebak. Zij doen het met de handigheid van volwassen monteurs, praten nauwelijks. Scherpe pientere ogen. Later, wanneer ik de gast zie weggaan, loop ik weer bij Borelli binnen. ’Ook al een broeder met moeilijkheden. Blandino is de pater der gangsters, dat is weer een verhaal voor je, is het niet ?’ Hij zegt het met ondertoon die enigszins sarcastisch is. 'Verhalen ja, die zijn er met dozijnen hier, wat zeg ik, met duizenden.’ En dan vertelt hij toch. Het is alweer een paar jaar geleden, dat Amerika 500 Italiaanse bandieten uitwees. Zij keerden terug naar een land dat hun vaderland niet meer was. In hun paspoort was met groene letters ’indesiderabile’ doorgeslagen. Zij kwamen inde stad waar zij geboren waren, een stad die zij alleen van foto’s kenden, omdat de meesten van hen als kind met arme ouders op drie- of vier-jarige leeftijd naar de Verenigde Staten trokken. Italiaans verstonden zij niet of nauwelijks. In Napels vervielen die ongewensten van kwaad tot erger. Blandino nu was misschien de enige priester die zich het lot van die gewezen gangsters had aangetrokken, er van uitgaande dat een ieder recht op werk en rust heeft, er van uitgaande ook dat niet het verleden doch het heden telt, dat geen sterveling als verloren dient te worden beschouwd. En die opvatting verdedigde hij met simpele woorden, woorden die tweeduizend jaren eerder uit Christus’ Voor elke hulpactie is geld nodig en daarover beschikte Franciscaan Blandino niet. Hij richtte eertijds een verzoek aan Beniamino Gigli, die al sedert lang niet meer voor geld wilde optreden. De meest vereerde Italiaanse zanger wilde voor de italo-americani wel optreden. Zoals verwacht werd moesten duizenden belangstellenden die de leden van de onderwereld wel eens bijeen wilden zien, worden teleurgesteld. Het concert leverde Blandino voldoende op om met zijn werk te beginnen. De kranten schreven over het optreden van Gigli, vermeldden het doel van zijn ’liefdadigheidsconcert.’ Er kwam meer geld, tot ergernis van kloostergenoten die zich met de actie niet konden verenigen op grond van wat zij dachten dat Christendom was. Nog groter strijd moest vader della Croce leveren toen hij zich rechtstreeks tot de gegoede gangsters’ wendde. ’Uw broeders lijden honger,’ zei hij. Op die mededeling dooreen Amerikaans radio-station herhaald, stroomden de dollars en de tienduizend lire biljetten binnen. Nu had dan Blandino della Croce een nieuw plan ontworpen, zo vertelde Don Borelli. ’Men kan niet altijd om geld blijven vragen, er is trouwens te veel nodig. Blandino heeft zich nu met Lucky Luciano in verbinding gesteld. Jij kent Luciano toch?’ ’Ja’, mond waren opgetekend, eenvoudig en klaar in principe, doch door moeilijk te verstane uitleggingen vertroebeld en verduisterd sindsdien. Heb uw naasten lief en het vergeef ons gelijk ook wij vergeven. antwoordde ik, omdat ik mij te goed de uitbundig geïllustreerde dag- en weekblad-artikelen herinnerde. En meer dan eens had ik Luciano in zijn witte superslee naar een befaamd restaurant zien rijden, om daar te gaan avondtafelen in gezelschap van zijn schone vrouw en vele vrienden. ’Blandino vroeg nu mijn raad. Met het geld van Lucky Luciano wil hij een fabriek gaan bouwen, waarin honderden ex-misdadigers werk kunnen vinden. De moeilijkheden die ik had bij de bouw en de erkenning van de Casa dello Scugnizzo waren maar klein in vergelijking met wat hij moet weerstaan. ’Men’ vindt het een schande gewezen-bandieten te helpen, omdat men het 'vergeef ons’ wel spreekt doch niet verstaat. Wij zullen hopen dat het hem goed gaat. Er moet gewerkt worden, nu meer dan ooit misschien, dat is op dit moment juist zo belangrijk als bidden. Dat wordt zo gemakkelijk vergeten, van het ora et labora kent men maar nauwelijks de waarde nog.’ Wanneer wij op de binnenplaats knetterend een motor horen aanslaan, gaan wij naar buiten. De jongens zitten op de scooter en rijden een scherpe ronde. ’Dat hebben jullie verdomd goed gedaan,’ zegt Don Borelli. ’Avite fatt’ ’a mast’. Vijftienduizend Napolitanen zijn achter de negen koetsen naar het kerkhof gegaan, met de ogen omlaag geslagen, in stilzwijgen. Journalisten kwamen er vanuit het verre noorden voor overvliegen. Twee dagen eerder is met donderend geweld een huurkazerne ingestort. Dat er niet meer mensen bij om het leven zijn gekomen mag een waar godswonder worden genoemd. In geheel de stad spreekt men over niets anders. De verkiezingen die deze week worden gehouden, hebben plotseling alle belangrijkheid verloren. Inde kerken is voor de ongelukkigen gebeden, omdat men hier gelooft door gebed een medemens te kunnen bij staan. Alsof de goede God ook zonder smeekbeden geen erbarmen hebben zou. Voor de overlevenden is onmiddellijk woonruimte beschikbaar gesteld. Overeen week zal men de disgrazia uit de gedachten hebben gebannen. Men móét hier snel vergeten, omdat als eerder gezegd elke dag genoeg heeft aan eigen kwaad. Voor wie hier niet werd geboren, niet in stoffige sloppen en stegen zijn eerste levensjaren sleet, kan Napels met zijn eeuwig tekort, plotseling een teveel worden waaraan men vreest ten onder te gaan. Men AFREIS spreekt van hulpacties, maar niemand weet vanwaar het geld moet komen. Omdat er zo weinig waarlijk sociaal denkende industriëlen en grootgrondbezitters zijn. De armoede van Napels schijnt voor altijd te zijn. De wisselende seizoenen zullen daar weinig of geen verandering in brengen. Wie op een met toeval gekozen dag vertrekt laat vrienden achter, weet nochtans zeer helder binnen zeer korte tijd vergeten te zijn, omdat men van heel dit leven geen daadwerkelijk deel heeft uitgemaakt, een vreemdeling bleef, zoals bij de aanvang gesteld: ,het betreurend zelf geen honger te hebben, geen ’italian bastard,’ een ’son of a bitch’ of nog minder te zijn.’ ’ Wij kunnen Christus dagelijks zien,’ zo schreef Malaparte. Doch het valt onzegbaar zwaar Hem weldoorvoed inde verkommerde ogen te kijken. De gevallen engelen maken waar inde letterlijke betekenis van het woord, dat Napels is 'de rijk gezegende stad,’ zoals dat zo graag geschreven wil zijn. De afreis is een laffe vlucht, omdat er eens gezegd is verkoop uw kleed en volg Mij.' Er past niet anders dan een Vergeef het ons, tot aan het einde herhaald. BRINKMAN PROD. NR. B 60 24 081