GEDENKBOEK VIJF-EN-TWINTIG JAREN ARBEIDS VAN DEN NEDERLANDSCHEN VROUWENBOND TOT VERHOOGING VAN HET ZEDELIJK BEWUSTZIJN GRONINGEN G. RÖMELINGH & Co. GEDENKBOEK :: 1884—1909 :: GEDENKBOEK VIJF EN TWINTIG JAREN ARBEIDS van den NEDERLANDSCHEN VROUWENBOND TOT VERHOOGING VAN HET ZEDELIJK BEWUSTZIJN :: :: :: :: :: BEWERKT DOOR Aevrouw Douairière BEELAERTS VAN BLOKLAND-Kneffelhout EN :: Jonkvrouwe A. VAN HOGENDORP :: GRONINGEN. G. RÖMELINGH & Co. EEN WOORD VOORAE. Door het Hoofdbestuur vereerd met de opdracht een geschiedenis van onzen Bond in de verloopen vijfentwintig jaren samen te stellen, bieden wij hierbij Bestuur en Leden, en verder ons lezend publiek, de vruchten van ons onderzoek aan. Het was niet gemakkelijk, bij den rijkdom der stof eene keuze te doen. Een verhaal, naar tijdsorde gerangschikt, zou te droog geworden zijn en te veel herhalingen hebben medegebracht. Het zijn toch dezelfde verschijnselen die zich op vele plaatsen voordoen, dezelfde toestanden die telkens opnieuw bestreden moeten worden. Wij hebben daarom liever getracht de feiten te groepeeren, en alzoo een duidelijk beeld te geven van het ontstaan van den Bond, zijn doel, zijn wijze van werken, de verkregen resultaten en de taak die nog overblijft. Aan het reeds vroeger ontworpen geheel is ten slotte nog toegevoegd een korte levensschets van onze eerste Presidente. Wij hebben gemeend dat het de waarde van het boek voor onze lezers verhqogen zou, wanneer zij Haar, die onzen Bond heeft opgericht, en tot zoo kort geleden is voorgegaan, in haar persoonlijk leven en in haar voorafgegane werkzaamheid leerden kennen. Moge dit Gedenkboek van vele Jaren arbeids, en van zoo kennelijken zegen daarin van Godswege ondervonden, welkom zijn aan onze medeleden, en onzen arbeid ook in wijderen kring talrijke vrienden en aanhangers verwerven. Douair. BEELAERTS VAN BLOKLAND— KNEPPELHOUT. Jonkvr. A. VAN HOGENDORP. ’s Gravenhage, November 1909. INHOUD. Bladz. Een woord vooraf. 1. Het ontstaan van den Bond 1 11. Verspreiding van beginselen 11 111. Bescherming van meisjes en zedelijk zwakken .... 25 IV. De Bond en de openbare macht 35 V. De Bond en andere vereenigingen 49 VI. Onze afdeelingen: getuigen 63 VII. Onze afdeelingen. Redden en voorkomen 81 VIII. De Bond en grooter Nederland 93 IX. De vijf en twintig-jarige viering 111 X. De taak die voor ons ligt 133 XI. De eerste Presidente. (Een levensbeeld.) 143 Bijlagen Alphabetisch Register 171 I. HET ONTSTAAN VAN DEN BOND. HET ONTSTAAN VAN DEN BOND, legt inéén de handen, En sluit u rij aan rij; Laat u het hart ontbranden Van ’t innigst medelij. O hoort aan alle zijden De zuchten, zwaar en bang, Van zust’ren die daar lijden Zij lijden, ach zoo lang! ’t Gejammer der verdrukten, Van zonde en rouw vervuld; En levens die mislukten, Mislukt door onze schuld. O laat die kreten spreken, In ’t harte weggelegd, En heft omhoog het teeken Van Waarheid, Reinheid, Recht. Komt, legt inéén de handen, En sluit u rij aan rij; Getuigt in alle landen, Dat de aard des Heeren zij! Zoo luidt ons Bondslied. Daarnaar heeft de Ned. Vrouwenbond tot Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn gestreefd, al de 25 jaren van zijn bestaan. Wij hebben er steeds naar getracht de banier van Reinheid en Recht hoog te houden, en met onze zusters in alle landen te getuigen, dat deze aarde niet is overgelaten aan de willekeur van het noodlot, niet is overgegeven aan de boosheid van bedriegers en zielemoordenaars. Zij behoort aan den eenig Heilige en Rechtvaardige, in Zijn naam moeten wij haar herwinnen, haar opheffen uit haar diepe gezonkenheid tot de hoogte van liefde en licht. De naaste aanleiding tot onzen Bond was het bezoek van Mevrouw Josephine Butler in 1883, tijdens het Congres der Abolitionistische Federatie in den Haag. Uit haar woord en dat van de edele vrouwen die met haar waren, saamgevloeid uit Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitschland, Zwitserland, Amerika, ging ons in die dagen een licht op. Een licht over toestanden tot nog toe niet vermoed, en tegelijk over het voorrecht en den plicht der vrouwen om daartegen te getuigen. Maar de naaste aanleiding was de eenige niet. Niet minder dan acht jaren te voren (1875) had Mevrouw Sheldon Amos bij een juristen-congres hier te lande haar beroemden echtgenoot vergezeld, en enkelen onzer met het werk van Mevrouw Butler bekend gemaakt. Het eerste Federatie-congres te Genève in 1877 was ook door Nederlandsche vrouwen zoowel als mannen bijgewoond. In Utrecht bestond reeds een kleine „Zusterkring” die de zaak der openbare zedelijkheid aanvaard had. Nog vroeger had Ottho Heldring bij meer dan een gelegenheid luide verkondigd, dat het reddingswerk van Steenbeek niet genoeg was. „Wij doen weinig als wij slechts hospitalen oprichten voor de arme verslagenen, die in hun bloed liggen en om redding smeeken, als wij, dit doende, niet tevens den vijand openlijk in het aangezicht bestrijden. Deze roeping is onze eigenlijke roeping. Dezen weg behoort de kerk, de philantropie en de staat in te slaan.” Tot dezen strijd riep Heldring allen op, mannen en vrouwen. „Van u, vrouwen, verwachten wij veel, gij zijt het die met ernst en liefde zoo veel vermoogt. Gij kunt niet willen dat uwe kinderen weggesleept worden in den ontzettenden stroom desverderfs, maar dat deze veranderd worde in een stroom van zegeningen, bij een volk dat vast en kloek en beraden zegt: deze dingen zullen onder ons niet heerschen; neen, niet gezien, neen, niet genoemd worden. Eendracht maakt macht.” Heldring’s stem klonk uit in de ijle lucht. En toch, hebben wij het zelf niet gezien, hoe er bij een ouder geslacht, dat zich met redding van verlorenen bemoeide, een zoeken geweest is naar middelen om den val te voorkomen en den zedelijken toestand te verheffen ? Dit neemt niet weg dat er nog slechts voorbereidend werk gedaan was. Wij wachtten onbewust op de vrouw, die ons het raadsel van den toestand zou verklaren. Het woord viel in toebereide harten, als een electrische vonk die ze ontvlammen deed. Het was der edele, voortvarende vrouw een teleurstelling, den Haag te verlaten zonder iets tot stand te hebben gebracht. Zij moest zich vergenoegen met de belofte dat men de zaak onderzoeken en overwegen zou. Maar die belofte deed men ook ten volle gestand. Ten huize van Mevrouw Douairière Klerck, geb. Van Hogendorp, kwamen dien winter 1883/4 een twintigtal vrouwen maandelijks bijeen, om de zaken van het Congres te bespreken. In December reeds werd tot de oprichting van een Vrouwenbond besloten. Er werd gezocht naar eene die vooraan wilde gaan. Er werd aangeklopt bij de Presidente van den Utrechtschen „Zusterkring”, Barse. Douair0. van Vredenburch, geb. van Lynden. Waarom zou deze kring zich niet over het geheele land uitbreiden? Er werd een poging gedaan bij Mevrouw Gunning, geb. Pierson, de hooggeachte zuster van den Voorzitter der Ned. Vereeniging tegen de prostitutie. Toen deze stappen geen doel troffen, gaf Mevrouw Klerck aan den algemeenen aandrang gehoor. Met nog vijf andere vrouwen van naam en invloed, vormde zij een voorloopig Bestuur. Het waren, behalve Barse. Mackay en Mevrouw Beelaerts v. Blokland—Kneppelhout, die beiden nog steeds deel van ons Hoofdbestuur uitmaken, de drie bestuursleden, die ons in den loop der jaren door den dood ontvielen: Mevrouw Schuurman, de waardige weduwe van den Haagschen predikant, Mevr. Gevers, geb. Vrolik en Gravin van Hogendorp, geb. Gevers Deynoot. Reeds driemaal had van de hand van Mevrouw Klerck een brochure het licht gezien: Een Woord aan de Vrouwen van Nederland. Thans richtte het voorloopig Bestuur zich gezamentlijk tot haar vrouwelijke landgenooten. Wij vormen een Bond, heet het in de circulaire, opdat niemand zich in dezen grooten en heiligen strijd eenzaam en verlaten gevoele, en wij, door eendrachtig samenwerken te meer kracht ontplooien; opdat wij, als Bond, reeds een getuige, een levend protest tegen de zonde zouden zijn, en opdat wij, door aansluiting aan de Internationale Vereeniging, kennis nemen van de ervaringen onzer medestrijders in andere landen, en hun arbeid ook ons ten zegen zij. Aan deze roepstem werd van heinde en verre gehoor gegeven. Het was alsof men er op gewacht had. „Laat mij u danken”, schreef in Maart 1884 Mevrouw Elout van Soeterwoude, geb. van Loon, echtgenoote van den bekenden staatsman, „voor uwe breedvoerige uiteenzetting. Ik verheug mij hartelijk dat deze zaak hier te lande zoo degelijk wordt besproken, beschreven, behandeld. Sedert jaren heb ik met groote belangstelling de pogingen van Mrs. Butler gevolgd, haar optreden op het Congres van Parijs en van Genève, en mij verheugd, dat ook ons een zegen ten gevolge der Septemberdagen ten deel zou worden.” Mevrouw Willink, geb. v. Wickevoort Crommelin was reeds dadelijk in Amsterdam toegetreden. Den Hen Aug. 1884 schrijft zij van haar buiten Wildhoef bij Haarlem: „Ik heb hier den tijd en het is m. i. zeer noodig eene afdeeling te organiseeren. Hoe langer hoe meer begin ik het nut, ja, de noodzakelijkheid van een Nederl. Vrouwenbond in te zien. Mijn laatste bedenkingen zijn door Mej. A. J. Dermout, die ik onlangs in Hilversum ontmoette, glansrijk weerlegd.” Om van de levenden niet te spreken, vinden wij nog onder de eerste betuigingen van instemming, de namen van Mevr. Basting-Kattenbusch, Mej. Henriette Maria Langelaan, Mevr. Bosboom-Toussaint, Mevr. Gravin van Bijlandt, geb. Barse. Snouckaert van Schauburg, welke laatste tien jaren lang (1886—1896) als Presidente der Haagsche Afdeeling fungeerde. Uit Amsterdam vinden wij ook, in de correspondentie der eerste jaren, vele brieven van Mej. Wiegand-van Deth. Echtgenoote van het bekende en geachte Hoofd der Chr. School op het Rapenburg, liet de degelijke, ouderwetsche vrouw zich nooit anders dan Juffr. Wiegand noemen. Maar met groote liefde en goed, gezond verstand begaafd, doorzag zij terstond de beteekenis van den Bond, en vormde met een kring van burgervrouwen, die zich met maatschappelijk werk bemoeiden, den grondslag der Afd. Amsterdam. Met haar hulp werd in Febr. 1885, de eerste openbare samenkomst in de hoofdstad georganiseerd. Mevrouw Klerck zou er voor overkomen. Natuurlijk werd daartegen opgezien. „Hooggeachte Mevrouw”, schreef Mej. W. den dag te voren, „ik begrijp u zoo goed, maar het is God die u deze zaak in het hart heeft gegeven. Hij zal u, wanneer het oogenblik komt, niet in den steek laten.” Vrouwen dus van alle kringen en standen. Een jaar ging nauw voorbij, of 700 leden hadden zich aangesloten , op zestig verschillende plaatsen van het land. Geheel onbekenden traden naar voren, zooals die jonge predikantsvrouw, die op haar afgelegen dorp in Zeeland met diep zondige toestanden had kennis gemaakt, en nu „zoo gelukkig was, over deze dingen met eene vrouw te kunnen correspondeeren.” Wel bleven velen terug en werden anderen tegengehouden, in kringen waar men juist geestdriftvolle medewerking zou hebben verwacht in dezen strijd voor de heiligheid en het recht van God tegenover de leeringen der menschen. Doch deze ondervinding was ook reeds door Mevrouw Butler gemaakt. De Kerk en de vromen hadden haar in Engeland tegengewerkt, gelijk zij het haar medestanders en volgelingen overal zouden doen; gelijk zij in de geschiedenis zoo menige maatschappelijke beweging hebben gewantrouwd, totdat hun de oogen opengingen voor de geestelijke kern die er de kracht van uitmaakte. Hoe smartelijk zulke ervaringen ook zijn, die gelooven gaan voort met zaaien, wetende dat de oogsttijd komen zal. In Mei verscheen het eerste nummer van ons welbekend Orgaan, dat elke maand zijn intrede in zoo menige woning is blijven houden en overal vrienden vond. Na een inleidend woord, waarin de Redactie de behoefte uitspreekt van een eigen orgaan, tot behandeling der belangen waarvoor de Bond optreedt, en tot mededeeling van wat er op dit gebied binnen zoowel als buiten de grenzen gezegd en gedaan wordt, vinden wij het Openingswoord van Mevrouw Butler op het eerste Congres der Federatie in Genève, 1877. „Naar onze meening”, zegt daarbij de Red. „is dit een der schoonste pleidooien voor het deel dat de vrouw behoort te nemen in dezen strijd.” Nog menig woord van Mevrouw Butler zou in het „Orgaan van den Nederlandschen Vrouwenbond tot verhooging van het Zedelijk Bewustzijn" verschijnen. Persoonlijk met onze Presidente bevriend, bleef zij levendig belang stellen in de gang der zaken ten onzent. Nog eens bezocht zij ons land, tien jaren na haar eerste verschijning in ons midden. Maar wij zagen haar bijna jaarlijks op de internationale bijeenkomsten, en kort voor haar dood getuigt een schrijven van haar hand hoe zij ook met het kleine Nederland medeleefde. Behalve het Orgaan, werden ook reeds spoedig kleine blaadjes uitgegeven: „Wat Bouwvallen te denken gaven”, „Een Woord aan Moeders”, enz. Midden in den tweeden jaargang moest de oplaag van het maandblaadje vergroot worden, omdat het ledental binnen enkele maanden bijna verdubbeld was. En nu achtte het Bestuur ook den tijd gekomen, om vaster vorm aan den Bond te geven. Een concept van Statuten werd aan de afdeelingen gezonden en deze opgeroepen tot een Algemeene Vergadering te ’s Gravenhage op Dinsdag 25 Mei 1886. Van een tiental plaatsen gaven afgevaardigden aan de uitnoodiging gehoor; Alkmaar, Delft, Deventer, Dordrecht, ’s Gravenhage, Haarlem, Maastricht, Scheveningen, Utrecht, Zutphen. De Statuten werden besproken en vastgesteld, zooals zij sedert gebleven zijn, en de Koninklijke goedkeuring in October van datzelfde jaar erlangd bebben. 11. VERSPREIDING VAN BEGINSELEN. VERSPREIDING VAN BEGINSELEN. Vergaderingen, openbare samenkomsten vooral, zijn wel de beste wijze om beginselen te verspreiden. Leden worden daartoe opgeroepen, belangstellenden hebben er vrije toegang, daar worden de zaken besproken, men wisselt er onderling van gedachten, krijgt inlichtingen over hetgeen men niet goed begrijpt, of waarvan men beter op de hoogte wil komen, men leert elkander zoodoende ook kennen en begrijpen, hetgeen voor samenwerking zoo noodig is. Waar men verandering in wetten en in bestaande verkeerde toestanden wenscht, daar moet men werken op de leden der maatschappij, op het gevoel van ons volk, opdat het leere inzien en begrijpen wat noodzakelijk verandering vereischt; daartoe ook zijn samenkomsten zoo gewenscht. Verder bevorderen zij de onderlinge verhouding tusschen het bestuur en de leden van den Vrouwenbond, zoodat zij een vast geheel vormen. Lid van den Bond te zijn beteekent toch strijd te willen voeren tegen alle onzedelijkheid. De leden moeten het bestuur helpen en sterken, het is onmachtig tot zijn taak als zij niet medehelpen. Er ligt een groote kracht in den gemeenschappelijken strijd, deze treedt zichtbaar te voorschijn in de vergaderingen; daarom is het zoo noodig dat deze trouw gehouden en bezocht worden. „Ik woonde die vergadering bij”, schrijft iemand, „en trad dadelijk toe, maar wil nu ook in mijn woonplaats er voor werkzaam zijn.” Eene andere schreef: „Sedert de vergadering ben ik zelf aan het werk gegaan en heb nu geregeld ’s Zondags avonds eenige meisjes bij mij in de woonkamer.” Het was vooral door het levend en het geschreven woord dat wij ons doel wenschten te bereiken. Daarvoor werden de samenkomsten gehouden, en hadden wij ons Orgaan als maandelijksch tijdschrift. Het eerste nummer daarvan verscheen 15 Mei 1884. Overal waar men de beginselen van den Bond aannam, trachtte men ook door samenkomsten die te verbreiden. Zoo lezen wij in het 23ste verslag van het gesticht Bethel 1885: „Een zeer bijzondere gebeurtenis was de oorzaak van de komst van een der meisjes. Hare moeder liep ’s avonds op straat, toen haar aandacht werd getrokken door een menigte vrouwen van allerlei stand, die de deur binnen gingen van een gebouw, dat voor het houden van lezingen gebruikt wordt. Zij volgde dien stroom en kwam aldus onder het gehoor van een dier dames, die het land nu en dan doorgaan om op ernstige wijze vrouwen te vermanen toch beter toe te zien op hare dochters of op de dienstboden, die aan hare zorgen zijn toevertrouwd. Dit bracht die moeder tot luisteren en nadenken. Hare oudste dochter was reeds op verkeerde wegen. Hare tweede, een knap en handig, maar lichtzinnig meisje, zou misschien spoedig dit voorbeeld volgen. De schrik sloeg haar om het hart en door hare pogingen werd haar meisje op Bethel geplaatst.” Dit was wel een zeer bijzonder gevolg van het houden eener samenkomst, maar daaruit blijkt tevens hoe nuttig en gezegend de samenkomsten zijn. Maar aan haar, die op kleine plaatsen en in dorpen woonachtig, in de onmogelijkheid zijn samenkomsten bij te wonen, was de ontvangst van het Orgaan steeds hoogst welkom; het is de band die alle leden verbindt, wij leven daardoor mede, deelen in alle werkzaamheden van den Bond, zelfs op de afgelegendste plaatsen. Door lid van den Bond te zijn, krijgt men ook een meer open oog voor zaken, waaraan men te voren vaak niet zoo dacht en die men niet zoo opmerkte. Het is zooals eene onzer leden uit een kleine plaats voor een tiental jaren ons schreef; „Ik voor mij kan niet dankbaar genoeg zijn tot den Vrouwenbond toegetreden te zijn, als ik denk, dat ik daardoor vooral meer het noodzakelijke er van ga inzien, toch op het begin van bekende gewoonten en daden te letten, omdat de gevolgen zoo groot kunnen zijn, en het is daarom dat ik ook de meisjes van onze werkplaats er telkens op wijs.” De losse blaadjes ter verspreiding, die af en toe bij de Organen worden uitgegeven, waren ook altijd hoogst welkom en werden in ruime mate aangevraagd en uitgedeeld; zij waren zeer verschillend, voor moeders, voor jonge meisjes, ook voor jonge lieden. Het eerste boekje, dat in 1887 verscheen was: De Heiligheid van het Huwelijk, door de Presidente geschreven; zeer spoedig was het uitverkocht en werd terstond herdrukt. Ook bij bijzondere gelegenheden werden blaadjes uitgegeven en algemeen verspreid. Blaadjes tegen de Kermis, Manifesten bij verkiezingen, opwekkingen aan de kiezers, waarbij wij hun de belangen van ons, Nederlandsche vrouwen, aanbevelen, die alleen behartigd kunnen worden door mannen van reinen levenswandel, waarom wij van de kiezers verlangen dat zij op dezulke alleen hun stem zullen uitbrengen. Ons manifest voor de verkiezingen werd kosteloos in de couranten opgenomen. Het eerste in 1897 luidde; KIEZERS. Een grootsche taak is U toebetrouwd. Een dure plicht U opgelegd. Het heil van Volk en Vorstenhuis, in Nederland zoo nauw verbonden, berust in uwe handen. Bedenkt het wel, voor de welvaart van ons vaderland zijt gij aansprakelijk. Daarom, kiest mannen, die in waarheid onze vertegenwoordigers kunnen zijn, die voor rechtvaardige wetten zorg dragen, die de vertegenwoordigers kunnen zijn van mannen en vrouwen beiden. Wij vrouwen verlangen niet dezelfde rechten als de mannen, maar om onze plichten te kunnen volbrengen, verlangen wij dat onze eigen rechten, onze rechten als vrouwen, geëerbiedigd en gehandhaafd worden. De man die de vrouw verlaagt en tot speelbal zijner driften maakt, kan onze vertegenwoordiger niet zijn; die alzoo van den rechten weg afwijkt, kan op geen enkel terrein de ware wijsheid bezitten. Brengt uwe stem niet op zulk een uit. Wat wij als vrouwen verlangen, is dat de vrouw niet langer de paria der maatschappij zij en buiten de wet worde gesteld; dat aan gemeentelijke besturen de bevoegdheid worde ontzegd, om de ontucht te regelen in plaats van haar te bestrijden; dat huizen van ontucht bij rijkswet worden verboden; dat het onderzoek naar het Vaderschap worde toegelaten; dat de vrije beschikking over haar vermogen en haar verdienste aan de gehuwde vrouw worde gegund; dat de vrouw als getuige in burgerlijke zaken, en als voogdesse, als de gelijke van den man zal mogen optreden; in één woord, dat de vrouw als hulpe van den man, hij zij vader, broeder, echtgenoot, of medeburger, de plaats zal kunnen innemen haar van Godswege aangewezen. Wij staan buiten de politieke partijen; zij mogen in vele opzichten verschillen, wat wij verlangen moet ieder die het Vaderland lief heeft, erkennen afs onmisbaar bestanddeel onzer hedendaagsche maatschappelijke verhoudingen. Wij richten daarom dit woord aan alle kiezers als individuen en aan alle kiesvereenigingen collectief. Neemt het ter harte en zegt met ons: Leve Oranje en Nederland 1 Het Hoofdbestuur-. Douair. KLERCK, geb. van Hoqendorp, Presidente. Bare T. MACKAY, geb. van Lijnden, Vice-Presidente. Mevr. BEELAERTS VAN BLOKLAND, lc Secretaresse. Gravin VAN HOGENDORP, geb. Gevers Deynoot, 2e Secr. Mevr. WESENHAGEN, geb. de Bas, Thesaurière. Mevr. VAN REIGERSBERG VERSLUYS. Mevr. HÜBER, geb. Franqois. Mevr. ENGELBERTS, geb. Quarles van Ufford, Maastricht. Mej. M. ABBINK, Harderwijk. Voor de Kroningsfeesten werden 60.000 strooiblaadjes door onzen bond verspreid om tot reinheid en matigheid in de feestvreugde aan te sporen. Dergelijke blaadjes werden door het Haagsche Afd. Bestuur in de Residentie uitgedeeld bij het huwelijk van Hare Majesteit de Koningin. Onze derde Jaarvergadering hielden wij in den Haag in Mei 1887; het was een gezellig samenzijn. Een der afgevaardigden getuigde na afloop: „Ik had er erg tegen op gezien en gedacht dat zulk een vergadering zoo stijf zoude zijn, maar ik vond het zoo aangenaam, dat ik gaarne wederkom, en hoop dan een goed verslag mijner woonplaats mede te brengen.” 2 De vraag, waarom voor deze zaak juist een Bond noodig is, wordt ook dikwijls gedaan, en ons antwoord daarop kan nog steeds hetzelfde zijn als in Mei 1888. Het optreden van onzen Bond is een roepstem geweest tot het geweten van duizende mannen en vrouwen, die wij nooit zouden bereikt hebben zoo wij deze beginselen alleen in de binnenkamer hadden besproken. Onze leden zijn met ons overtuigd, dat ééne zedewet verbindend is voor den man als voor de vrouw, dat geen kwaad noodzakelijk kan zijn, en dat het volksgeweten moet worden wakker geschud, opdat onze politiereglementen, die het kwaad regelen in plaats van het te bestrijden, als van zelve vervallen. Om kracht te ontwikkelen hebben wij de medewerking van alle weldenkende vrouwen noodig. Vrouwen zijn de slachtoffers der tegenwoordige toestanden. Als de onzedelijkheid in beide partijen meer algemeen afgekeurd werd, zou de gelegenheid tot zondigen niet zoo gemakkelijk voor haar zijn. Volgens de heerschende zienswijze moeten er vrouwen zijn, die van de zonde een middel van bestaan maken. En toch werpt de maatschappij zulke vrouwen als paria’s uit en houdt in eere de andere partij, die met haar het kwaad bedrijft, en tenminste even schuldig is. Dit is een onrecht ons vrouwen aangedaan. Wij vragen dat ons recht zal geschieden, dit recht vragen wij als Bond, als individuen kunnen wij het niet. Wij, de meer bevoorrechte vrouwen in de maatschappij, zijn hier de meest schuldigen. Door ons toedoen zijn deze verschrikkelijke toestanden zoo ver gekomen, en zij zullen niet veranderen, voordat wij deze schuld belijden. Ook dat is mogelijk geworden als Bond. Indien wij in het openbaar spreken over deze dingen, dan doen wij het in naam van al de leden, door haar omringd en beschermd. Maar daarom is het noodig openbare samenkomsten te houden, alleen met vrouwen, en ook met gemengd publiek. Het is noodig, omdat de man niet kan zeggen het woord, dat de vrouw behoort uit te spreken. Wij hebben noodig de medewerking van alle weldenkende vrouwen. Niemand blijve schroomvallig achter. Ten einde tot medewerking op te wekken en meerderen in te lichten over verschillende toestanden, is het zoo noodzakelijk allerlei plaatsen te bezoeken. Dikwijls heeft onze Presidente dat in de eerste jaren zelve gedaan. In 1887 en ’BB reeds hield Mevr. Klerck o. a. samenkomsten te Middelburg, Goes, Dordrecht, Harderwijk, Kampen, Deventer, Apeldoorn en Katwijk, en te Arnhem met Mej. Grebe van Heidelberg; overal ondervond de spreekster veel sympathie. Later heeft o.m. Mej. Abbink steeds verschillende plaatsen bezocht en menig opwekkend woord gesproken en vele leden gewonnen. Een nationaal Congres werd 30 April—3 Mei 1889 te Amsterdam gehouden, uitgaande van de Nederlandsche Vereeniging tegen de Prostitutie, met medewerking van den Nederlandschen Vrouwenbond. De voorwaarde tot lidmaatschap van dit Congres was; de eischen der zedelijkheid zijn dezelfde voor den man als voor de vrouw. Onze Presidente Mevr. Douaire Klerck sprak, na de openingsrede van Ds. Pierson, een bijzonder woord namens onzen Bond, er op wijzende, dat de kwestie die de aanwezigen daar te samen bracht, bij uitnemendheid de kwestie van de vrouw was, eene levenskwestie voor ons geslacht. Het is de zaak van de vrouw, zij laat niemand onzer ongemoeid. Te gelijkertijd werd onze Jaarvergadering te Amsterdam gehouden en hadden op éénzelfden avond drie verschillende bijeenkomsten met vrouwen plaats, waar Jaarverslagen der afdeelingen gelezen werden en toespraken gehouden, door leden van het Hoofdbestuur en Afdeelingsbesturen, 16 spreeksters traden dien avond op. In de Algemeene vergadering van het Congres werd de volgende motie van Mevr. Klerck bij acclamatie aangenomen: „De vergadering spreke de wenschelijkheid uit, dat maatschappijen en vereenigingen van algemeen nut, kerken en bijzondere personen, meer dan tot nog toe de nadeelen der openbare en gewettigde onzedelijkheid in het oog houden en hunne bijzondere ervaringen dienstbaar maken ten bate van dit algemeen belang.” Naar aanleiding van deze motie en ook van de Ve; „Het onderzoek naar het Vaderschap moet worden toegestaan,” welke beide met groote instemming werden begroet, en op de Alg. Verg. van het Congres aangenomen, besloot het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Vrouwenbond, in overleg met de Nederlandsche Vereeniging tegen de Prostitutie, een volkspetitionnement aan de 2de Kamer te organiseeren in Dec. ’B9. Het adres werd in Maart ’9O ingezonden, voorzien van 38432 handteekeningen. Bij deze gelegenheid werden in vele plaatsen openbare samenkomsten gehouden, en meer dan 150 gemeenten namen deel aan het adres; vele werkzaamheden natuurlijk bracht dit alles mede, maar met veel dankbaarheid mocht de Vrouwenbond nierop terug zien, en het was toch ook weer zulk eene bijzondere gelegenheid geweest tot bespreking en verspreiding onzer beginselen. Dikwijls werd ons ook gevraagd: „Waarom onze strijd in de eerste plaats gericht is tegen de erkende huizen van ontucht.” Op verzoek van het Hoofdbestuur werd deze vraag door de Afd. Arnhem in haar verslag op de Jaarvergadering in October 1901, in den Haag gehouden, nog eens duidelijk uiteengezet. „Onze Bond met zijn streven toch, lezen wij, heeft zijn bestaan te danken aan ’t zich moeten kanten tegen al wat het zedelijk belang ondermijnt, het zedelijk bewustzijn doodt, en dat doet de gewettigde ontucht. Den strijd aan te binden tegen de erkenning, de wettiging en bescherming van die onteerende verblijven, waardoor het zedelijk gevoel eener vrouw zoo diep gekrenkt wordt, is toch de plicht van den Bond. Wat toch trekt meer naar beneden dan gebruikt te worden tot een laag doel, daartoe gemaakt te worden tot koopwaar, tot „ding.” Om de vrouw daartoe te maken dient het huis van ontucht. Wel betreden niet allen tegen haar zin het eerst een dergelijk huis, maar vrouwen en meisjes worden daar ongeschikt gemaakt voor eenig maatschappelijk werk. Is het nu niet het werk van den Bond, die zich tot doel stelt het zedelijk bewustzijn bij het volk te verhoogen, in de eerste plaats den strijd aan te binden tegen het bestaan van die huizen, wier zijn, wier instandhouding, wier bescherming zoo duidelijk de tweeërlei moraal aantoont die de vrouw treft tot in het teerste van hare persoonlijke vrijheid, terwijl de man vrij uitgaat, zonder dat eenige afkeuring van zijne toch afkeuringswaardige daden hem treft. De vrouw alléén draagt al de vernederende gevolgen van hare onteerende daden en is geschandvlekt voor haar leven. Heeft niet de reglementeering dezelfde gevolgen? Beide ongerechtigheden zullen, ja moeten langzamerhand uit de maatschappij wijken. Wij komen tot de dankbare erkenning dat de oogen open gaan, de gewetens meer en meer wakker worden en beter begrepen wordt, dat men iedere vrouw in hare eer tast, als men ook maar een enkele tot oneerlijke doeleinden verlaagt.” Op het doel van den Bond werd ook nog uitdrukkelijk gewezen op de Jaarvergadering van 1902. „Onze Bond stelt zich ten doel de verhooging van het zedelijk bewustzijn. Hij aanvaardt den strijd tegen de onzedelijkheid in welken vorm ook; hij beoogt het verhoogen van het peil der zedelijkheid en wenscht dien arbeid te verrichten in de kracht Gods, die sprak; „Zijt rein, want Ik ben rein.” Om dat doel te bereiken is noodig de hulp van allen die een levendig besef hebben van het feit, dat het zedelijk peil in onze maatschappij te laag is, en er van doordrongen zijn dat het een dure verplichting van alle vrouwen is om het zedelijk bewustzijn te verhoogen. Voor dezen arbeid is samenwerking onmisbaar. Tot bereiking van dat doel is bovenal noodzakelijk eene grondige kennis van den toestand zooals die allerwege zich op het gebied der zedelijkheid openbaart. Eerst dan toch, wanneer men de toestanden met juistheid heeft leeren kennen, kan men met vrucht zoeken naar de middelen ter bestrijding der zonde. Het Hoofdbestuur houdt zijne Jaarvergaderingen op verschillende plaatsen, opdat toch vooral in alle deelen van ons Vaderland de beginselen van den Bond worden bekend gemaakt en overal op meer samenwerking worde aangedrongen.” Op velerlei gebied strekten zich in den loop der jaren de werkzaamheden van den Bond uit. Zoo werd in 1896 een oproeping aan Boekhandelaren en Uitgevers van leesgezelschappen door het geheele land gezonden, om ernstig toe te zien welke boeken zij verkoopen en rondzenden; op dezen brief kon nog dikwijls met vrucht worden gewezen in de daarna verloopen jaren. Aan eene vergadering in Engeland, die Mevrouw Butler om haar zwakke gezondheid niet kon bijwonen, schreef zij o. m. het volgende, dat wij ook wel als tot ons gericht mogen beschouwen; Er zijn al vele jaren verloopen sinds wij dezen arbeid aanvingen. Het werk is rijk gezegend geweest, het heeft goede vruchten afgeworpen en zal dit ook blijven doen, zoo lang onze vrienden getrouw blijven aan de beginselen door ons verdedigd, en daar ben ik heel gerust op.” Wij zijn nu ruim twintig jaar lang opgekomen voor reinheid, waarheid, recht. Reinheid allereerst in eigen handel en wandel, volgens het bevel van onzen Heiland. Hierbij hebben zich aangesloten, degenen wier geweten met ons getuigt, dat een reine levenswandel voor ieder mensch noodzakelijk is. Wij kunnen niet medehelpen aan het wegnemen van wat onrein is rondom ons, als het niet ons ernstig streven is zelve daarin tot voorbeeld te strekken. Waarheid moet er ook van ons uitgaan, opdat er een eind kome aan alle die listige en dikwijls schoonschijnende bedriegerijen, die zoovelen ten valstrik zijn. De aansluiting aan den Bond geeft de kracht om de zaken aan te roeren, waartoe een individueel getuigenis niet altijd in staat is. „Veel onrecht wordt er gepleegd, vooral onrecht tegen ons, vrouwen. Als vrouwen moeten wij den moed hebben, om bescheiden, maar met ernst, voor ons goed recht op te komen. Waar de zaken, vooral de sociale vragen besproken worden door mannen en vrouwen samen, zal de oplossing meer billijk zijn en beter strekken tot de verhooging van het geheele Volk.” Met deze woorden vier jaar geleden gesproken, willen wij dit hoofdstuk besluiten, mogen zij nog velen opwekken tot onzen Bond toe te treden. Wij eindigen dit hoofdstuk met een Naamdicht door een lid van den Bond in 1886 ingezonden. VROUWENBOND. ol van vertrouwen, door liefde gedrongen, eiken wij moedig elkander de hand, uden en grijzen aan blonden en jongen, it alle rangen en kringen en stand. ij willen werken, en kampen en strijden, én, zij de leuze, want eendracht maakt macht, immer vertwijf’len, maar dragen en lijden, iddend in ootmoed om hoogere kracht. ns wacht voorzeker de zegen van boven, iets is onmoog’lijk voor hen die gelooven at in hun’ zwakheid Gods kracht wordt volbracht. Een lid van den Nederlandschen Vrouwenbond. 111. BESCHERMING VAN MEISJES EN ZEDELIJK ZWAKKEN. BESCHERAING VAN AEISJES EN ZEDELIJK ZWAKKEN. Aeisjes en vrouwen te beschermen, dat was onze wensch; te voorkomen dat ze in moeilijkheden zouden geraken, was ons streven. Op alle wijzen trachtten wij dat doel te bereiken. Reeds het bestaan van onzen Bond moest haar helpen, daar die tot haar bescherming en bemoediging was opgericht. Daar er in verschillende couranten dikwerf schoonschijnende advertenties voorkwamen, die bij den oppervlakkigen lezer geen achterdocht wekken en daarom juist zoo gevaarlijk zijn, plaatste het Hoofdbestuur in Mei 1884 in twintig onzer dag- en weekbladen de volgende advertentie: WAARSCHUWING. „De Nederlandsche Vrouwenbond tot verhooging van het Zedelijk Bewustzijn waarschuwt alle ouders, hunne kinderen, en vooral hunne dochters, niet naar andere plaatsen te zenden op schoonschijnende advertentiën, zonder vooraf de noodige informaties te hebben ingewonnen. Achter zulke advertentiën schuilt zoo dikwijls bedrog. Het Bestuur is bereid, voor zoover het in zijn macht is, in overleg met de bestaande vertakkingen, ouders of belanghebbenden hierin behulpzaam te zijn.” Dankbaar erkennen wij, dat deze waarschuwingen niet vruchteloos bleken. Na ingewonnen inlichtingen op verzoek van meisjes, die op advertenties hadden geschreven, mochten wij reeds in de eerste weken aan verscheidenen eene betrekking ontraden, die haar in het verderf zoude hebben gestort. Deze eerste waarschuwing werd door het Hoofdbestuur geplaatst, doch toen wij Afdeelingen in verschillende plaatsen kregen, werden zij door de Afdelingsbesturen in de plaatselijke dag- en weekbladen ingezonden. Een netwerk van ongerechtigheid kwam met het onderzoeken van verdachte advertenties dikwerf aan het licht. Met zulke waarschuwingen bereiken wij een dubbel doel; wij helpen degenen, die lichtelijk in den strik zouden vallen, maar wij maken ook zulke advertentiën onmogelijk voor het vervolg. Van verscheidene meisjes kwam een woord van hartelijken dank voor de verstrekte inlichtingen, waardoor zij voor jammer en ellende bewaard bleven. Eene schreef ons o. a. in haar dankbaren brief: „Hoe bloedt mij het hart, als ik denk dat wellicht anderen in denzelfden strik zullen vallen, waaraan ik ontkomen ben. In enkele steden, den Haag, Amsterdam, Rotterdam, Groningen, en Utrecht, bestonden Tehuizen voor vrouwen; in plaatsen waar er geen was, trachtten de leden van den Bond een geschikt burgergezin te vinden, waar, als het voorkwam, een meisje een nacht kon worden opgenomen. Het is toch zoo noodig, een veilig onderdak aan alleen-reizende meisjes te kunnen aanwijzen. Ter waarschuwing werden biljetten, waarop de lijsten der Tehuizen gedrukt waren, op verschillende plaatsen opgehangen. De eerste annonce van het Tehuis deed ons Afd.-Bestuur aan den Helder aan het station aldaar; wij namen daar een voorbeeld aan. Het Hoofdbestuur verzocht in Oct. 1886 aan de directie der Holt. Ijzeren, der Staats, en der Centr. Spoorweg Maatschappij toestemming tot kostelooze plaatsing dier lijsten aan de verschillende stations en in de wachtkamers der 111.-klasse. Van de drie Spoorweg-Maatschappijen ontvingen wij reeds in November een gunstig en welwillend antwoord op dat verzoek. In den loop der jaren was vernieuwing dezer lijsten wegens uitbreiding, of plaatsing daar, waar zij nog niet waren, af en toe noodzakelijk; steeds waren de Spoorweg-maatschappijen en stationschefs bereidwillig en behulpzaam, om ons hierin van dienst te zijn; enkele stationschefs verzochten zelf om toezending van nieuwe lijsten. Ook werden de lijsten in de wachtkamers van stoombooten en trams geplaatst. De vernieuwing der annonces van de Tehuizen is daarom vaak noodig omdat de Tehuizen helaas zoo dikwijls van plaats veranderen, hetgeen gevaarlijk is om het misbruik dat er van gemaakt kan worden. Wij zijn uiterst erkentelijk aan de Maatschappijen dezer verschillende vervoermiddelen, voor de ons betoonde welwillendheid. Het is aan de zorg van onze Afdeelingsbesturen en Correspondenten opgedragen, steeds het oog er op te houden, dat deze aanplakbiljetten goed in het zicht worden geplaatst. In October 1887 werden naar aanleiding van meer dan een verzoek bij het Hoofdbestuur ingekomen, kaarten gedrukt met Adressen ter Informatie in meer dan vijftig verschillende plaatsen van ons land, om te worden gegeven aan meisjes, wie de gelegenheid tot het instellen van onderzoek ontbreekt, en die aan de opgegeven adressen inlichtingen kunnen bekomen. Afdeelingsbesturen en Correspondenten kunnen zooveel van deze kaarten verkrijgen als zij verlangen. Deze adressen zijn tal van meisjes tot groot nut geweest, zij weten daardoor dan toch ook terstond tot wie zij zich kunnen wenden, wanneer zij in eenige moeielijkheid verkeeren of een inlichting verlangen. Voor de dames onderling is het ook zulk een gemak te weten, tot wie men zich richten moet voor deze zaken. Die grijze adressenboekjes worden telkens vernieuwd en uitgebreid, nu hebben wij reeds de 19de uitgaaf en bedraagt het getal der plaatsen 229. Het gebeurde een tiental jaren geleden, dat een predikant voor zijne dienstbode een nacht onderkomen onderweg moest vinden, en hij beklaagde zich in een onzer bladen dat hij, bij zooveel slechtigheid in de maatschappij, niet had geweten hoe een fatsoenlijk meisje een veilig onderdak te bezorgen. Het bedoelde blad kwam in handen van een lid van den Vrouwenbond. Zij zond aan den schrijver een boekje van onze adressen. Later vernam zij dat andere bondsleden datzelfde hadden gedaan , in die dagen werden in de pastorie wel negentien adressenboekjes ontvangen. Heerlijk is zulk een bewijs van warme, levendige belangstelling onder de bondsleden. De lijst onzer adressen werd ook jaarlijks opgenomen in den Weezen-Almanak van Neerbosch, en in den Almanak Bethel, tot dat de uitgave daarvan gestaakt werd. Onze bescherming strekte zich ook op andere wijze uit. Waar wij konden vereenigden wij ons tot samenwerking. Het Bestuur van Talitha Kumi te Zetten schreef in 1895 in overleg met besturen van andere dergelijke inrichtingen een prijsvraag uit over de bescherming van minderjarigen, ons Hoofdbestuur schonk hiervoor een gift van ƒ 50. Het Hoofdbestuur vaardigde twee harer leden af tot bijwoning van het Congres voor de zedelijkheid dat bij gelegenheid der Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in Juli 1898 werd gehouden. Vele onzer blaadjes werden aldaar door ons verkocht. Sedert 1903 nam onze Bond deel in het „Nationaal Comité in zake wettelijke regeling van Vrouwenarbeid”, negen vereenigingen waren daarin vertegenwoordigd. Voor onzen Bond had Jwe A. v. Hogendorp daarin zitting. Naar aanleiding eener door de Regeering voorgestelde nieuwe Arbeidswet kwam dit Comité tot stand; verschillende vereenigingen van vrouwen gevoelden de behoefte en de noodzakelijkheid te zamen te bespreken en te onderzoeken, in hoever de toestand der vrouw, arbeidster, door deze wet zoude worden gebaat. „Beschermd of belemmerd?” dat was de vraag waar het in dezen bovenal op aankwam. „Wanneer vrouwenarbeid door allerlei bepalingen beperkt en belemmerd wordt, zóó dat het feitelijk neerkomt op uitsluiting van eerlijke broodwinning, dan wordt voor vrouwen en meisjes de verzoeking vertienvoudigd om een minder eerlijken, een onzedelijken levensweg in te slaan. Arbeid is een zegen voor iederen mensch, voor de vrouw zoo goed als voor den man. Die heilzame arbeid moet haar niet worden onthouden.” Het doel van het Comité was de kwestie der afzonderlijke bescherming van vrouwenarbeid van alle kanten te onderzoeken en de gedachten van de Nederlandsche natie daarop te vestigen. Het heeft in velerlei richting, ook in de wetgeving, gunstig gewerkt. In datzelfde jaar verheugde het ons zeer te zien, hoe ook onze Regeering de bescherming van meisjes ter harte nam. Dr. A. Kuyper, toenmaals Minister van Binnenlandsche Zaken, richtte het verzoek tot de Commissarissen der Koningin in Friesland, Groningen, Overijsel en Zeeland, en aan de burgemeesters der groote steden, om hem van advies te willen dienen, omtrent mogelijke maatregelen om de misleiding te keer te gaan, waaraan uit de provincie komende dienstboden al te dikwijls blootstaan. Het Hoofdbestuur schreef daarop aan deze Commissarissen der Koningin en aan de burgemeesters van den Haag, Amsterdam en Rotterdam, mededeelende wat wij in deze verrichtten. Wij mochten in Maart 1904 het onderstaande schrijven van Z. Exc. ontvangen: MINISTERIE VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN. ’s-Gravenhaqe, 18 Maart 1904. Betreffende: Bescherming van jonge meisjes. Ten einde maatregelen te beramen om te voorkomen dat jonge vrouwen die zich van het platte land naar de groote steden van Zuid- en Noordholland en Utrecht in dienstbetrekking wenschen te begeven, door met slechte bedoelingen in de bladen geplaatste advertentiën of door agenten van onbetrouwbare inrichtingen worden misleid, ben ik in overleg getreden met de Commissarissen der Koningin in Friesland, Overijssel, Groningen en Zeeland, alsmede met de Burgemeesters van Amsterdam, Rotterdam, s-Gravenhage en Utrecht. Ik heb hun verzocht mij te willen mededeelen, wat naar hunne meening van overheidswege zoude kunnen gedaan worden om aan de ten deze voorkomende misbruiken een einde te maken. Na overweging van de ingekomen adviezen is het mijn voornemen; le op zoo ruim mogelijke wijze door de zorg van de Burgemeesters eene waarschuwing te doen aanplakken, dat jonge meisjes niet ingaan op onbekende dienstaanbiedingen, zonder inlichting in te winnen, en dat zij bij den Burgemeester kunnen vernemen hoe zij die inlichtingen kunnen verkrijgen. Den Burgemeesters zal worden verzocht óf die inlichtingen zelf te verstrekken na correspondentie met de politie ter plaatse, óf haar, die inlichting verlangt, te verwijzen naar de ter plaatse gevestigde afdeeling of correspondent van uwe Vereeniging, of van eene andere, die hetzelfde doel nastreeft; 2e den Burgemeester te doen verzoeken, aan de besturen van de in hunne gemeenten gevestigde afdeelingen, of aan correspondenten als bovenbedoeld, den grootst mogelijken steun der politie, ook van die aan de stations, te verschaffen, alsmede te bevorderen dat de ambtenaren, belast met de bijhouding der bevolkingsregisters, door B. en W. worden uitgenoodigd, bedoelde besturen en correspondenten desverlangd op de hoogte te houden van de afschrijvingen uit de registers der bevolking van jonge vrouwen naar de groote steden, met opgaaf van de plaats waarheen zij vertrekken of vertrokken zijn, en zoo mogelijk van het adres van de personen bij wie zij intrek hebben genomen; 3e den Minister van Justitie uit te noodigen verdachte verhuurkantoren, besteedsters e. a. te signaleeren in het politieblad. Overtuigd van Uwe belangstelling in deze zaak, zoude het mij aangenaam zijn alvorens tot de uitvoering dezer maatregel over te gaan, van U te vernemen of de door Uwe Vereeniging voorgestane belangen door deze maatregelen zouden worden bevorderd, en of Uwe Vereeniging bereid is in dien geest mede te werken. Dit zoude kunnen geschieden door te zorgen dat de Burgemeesters bekend zijn met de adressen van de Afdeelingen en Correspondeerende leden Uwer Vereeniging, door uitbreiding van de werkzaamheid der Vereeniging door middel van vestiging van Afden, waartoe berichten in de dagbladen, aanplakbiljetten in de openbare middelen van vervoer, op de perrons of ook verspreiding eener eenvoudige circulaire of brochure ten platten lande goede diensten kan bewijzen. Ik heb de eer U beleefd te verzoeken, mij Uwe meening in dezen wel te willen doen kennen. Hetzelfde verzoek richt ik tot het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Vereeniging tot Behartiging van de Belangen der Jonge Meisjes 1). De Minister van Binnenlandsche Zaken: (w. g.) Kuyper. De regeling tegen den handel in vrouwen en meisjes, waarnaar reeds zoo lang met verlangen was uitgezien, werd namens Nederland en bijna alle landen van Europa in 1904 te Parijs geteekend, en 6 Dec. 1906 door onze Tweede Kamer goedgekeurd. In de Commissie van Voorbereiding van het Congres voor Kinderbescherming, in 1904 gehouden, was onze Bond door een der x) Ook aan de Roomsch Catholieke Vereeniging tot Bescherming van Meisjes werd een gelijkluidend schrijven gericht. 3 leden van het Hoofdbestuur vertegenwoordigd, die tevens later met het Haagsche Afdeelingsbestuur uitgenoodigd werd het Congres bij te wonen. Bij de voorbereiding van het tweede Congres voor Kinderbescherming in 1908, werd de Bond door eene der leden van het Haagsche Afdeelingsbestuur in de Commissie vertegenwoordigd. Bescherming van vrouwen, meisjes, jongelieden en kinderen, en alle zedelijk zwakken moet zich echter, om meerder vrucht te dragen, uitstrekken tot het gezin, invloed uitoefenen op de opvoeding. Dat gevoelde onze Bond reeds dadelijk bij haar ontstaan, en daarom hebben wij ook steeds getracht op samenkomsten en door onze blaadjes tot de moeders te spreken en die wakker te maken. Er zijn zooveel zaken, kleinigheden schijnen ze vaak, die op zich zelf met slecht zijn en waar toch voor onze kinderen zooveel kwaad uit voortkomen kan. De blaadjes vooral tot ouders gericht waren o.a. „Onze Kinderen , „Het Huisgezin”, „Een Woord aan Moeders”, „De Winkel van Vrouw Jansen”. IV. DE BOND EN DE OPENBARE MACHT. DE BOND EN DE OEENBARE AACNT. De eerste stap van het Bestuur, nadat de Bond eenige bekendheid verkregen en leden gewonnen had, was het organiseeren van een verzoekschrift van Nederlandsche vrouwen aan de Tweede Kamer tegen den handel in vrouwen en meisjes. Bij de verontwaardiging en algemeene bestrijding, welke deze handel thans verwekt, is het een groote voldoening, dat van onzen Bond het eerst, en reeds in 1885, een energisch protest tegen deze schande onzer eeuw is uitgegaan. Niet licht zullen wij die dagen vergeten. Onthullingen in Engeland en België hadden de harten diep geroerd. Van alle kanten kwamen vragen om lijsten ter teekening. De vrouwelijke beambte aan een dorpspostkantoor bood ongezocht haar medewerking aan. De gezellen aan de drukkerij hielden onderling een bidstond voor het werk der vrouwen. De ruime eetkamer der Presidente geleek bij oogenblikken wel een expeditiekantoor. De portefeuilles met lijsten, de stapels circulaires, inteekenbiljetten, strooiblaadjes verdwenen als sneeuw voor de zon. En toen de Zondag voor de plechtige opening der Staten-Generaal aanbrak, werd door de predikanten van der Flier en van Hoogstraten, van den kansel een vurig gebed opgezonden, om zegen op den stillen intocht in de vergaderzaal der Tweede Kamer, van de 15000 vrouwen, die de belangen harer misleide en bedrogen zusters kwamen bepleiten. Internationale maatregelen tegen bedoelden handel waren in het adres gevraagd. Het klinkt als een profetie, 17 jaren te voren, van de Conventie der Mogendheden die in 1902 te Parijs bijeenkwam. Doch het verzoek der Nederlandsche vrouwen had spoediger resultaat. Haar pogen werd door de Commissie van rapporteurs bij monde van den Heer A. Gildemeester met warmte ondersteund. In 1887 werd door onze Regeering een tractaat met België in dien zin gesloten, op den voet gevolgd door nog doeltreffender overeenkomsten met Duitschland en Oostenrijk. Eere der Nederlandsche Regeering, die dezen strijd heeft aangebonden toen nog geen ander Gouvernement er aan dacht. Vier jaren later, in het voorjaar van 1889, had het Nationaal Congres tegen de prostitutie plaats te Amsterdam. En op dit Congres werd besloten tot een Nationaal Petitionnement tegen de reglementeering en de huizen van ontucht, en de uitvoering van dat besluit aan den Vrouwenbond opgedragen. Gedachtig aan vroegere ondervinding, togen wij met moed aan het werk. Doch het was jn ’9O niet meer de hooge verheffing des gemoeds van ’B5. Wij wisten het ook wel, dat de geestdrift der allereerste jaren merkelijk bekoeld was. De lieden hadden tijd gehad zich te bedenken. Men meende zich te moeten wachten voor overdrijving. Het was niet verstandig, zeide men, zich door zijn gevoel te laten meevoeren. Een zoo netelige zaak moest van alle kanten bezien worden. Was het wel wijs aan de bestaande regeling te tornen? Zou het kwaad niet veel grooter worden, indien de Overheid het niet onder zekere voorwaarden toeliet? En vooral, wat hadden fatsoenlijke vrouwen er mede te maken? Laten deze er zich buiten houden. Zij verstaan de kwestie met en zij loopen, zoo was bijna algemeen het gevoelen, gevaar in de aanraking van zoo onreine dingen, het beminnelijke, het vrouwelijke van haar aard te verliezen. In het doel dat beoogd werd, lag mede een verschil. Opkomen tegen de listen en bedriegerijen jegens arme meisjes is nog iets anders, dan protesteeren tegen de wettiging der zonde door de Overheid. Het eerste is als het reddingswerk, dat bij ieder weldenkende sympathie vindt. Maar strijd voeren tegen de verleiding zelve, tegen de plaatsen waar de zonde gediend wordt, eerbied vragen voor de geboden Gods tegen de wetten en gebruiken der menschen, dat willen de meesten niet. „Bezwaren, en nog eens bezwaren” heet een artikel in het Bondsorgaan. Er werd hard gewerkt in die wintermaand van 1890. Door strooibiljetten, door samenkomsten, door particuliere gesprekken, door de periodieke pers hield men niet op het publiek te bewerken. Was de natie moeilijk wakker te schudden, bij onze leden heerschte de gloed eener heilige overtuiging. En de beginselen van den Bond drongen door tot in de verste hoeken van Nederland. Het Orgaan van December 1889 opende de campagne met een hoofdartikel: Een Nationaal Petitionnement. Den 18en van Lentemaand 1890 werd het adres bij de Tweede Kamer ingediend, voorzien van ruim 38000 handteekeningen, bijna gelijk onder mannen en vrouwen verdeeld. Honderdzeventig plaatsen uit alle provinciën hadden medegedaan. Een rijkswet tegen de inrichtingen der onzedelijkheid, zooals daarin gevraagd werd, laat zich nog wachten. Maar de machtige werking der groote nationale beweging, was onmiskenbaar. Het streven van den Bond, en de verderfelijke invloed der bedoelde inrichtingen, was overal bekend gemaakt. De behoefte aan een ingrijpen der Overheid is sinds dien tijd niet van de baan geweest, getuige den aandrang, telkens weder en vooral door de groote volksbeweging van 1903 in werking gebracht. In 1890 hadden enkele gemeenten in ons vaderland de reglementeering afgeschaft en de publieke huizen verboden. Thans zijn er van de 35 plaatsen waar het be- stond, nog maar zeer weinige, die aan het oude en verouderde stelsel vasthouden. De Commissie van Rapporteurs bracht, bij monde van Mr. Th. Heemskerk (thans Minister van Binnenlandsche Zaken) verslag over dit rekest uit, in de zitting der Tweede Kamer van 29 April 1890. Zij wees er op dat het streven der Vereeniging, blijkens de overtalrijke handteekeningen uit zooveel gemeenten in alle oorden des lands, steun heeft gevonden bij de natie. Zij adviseerde, het adres ter inzage te leggen voor de leden, en er mededeeling van te doen een maatregel die slechts bij uitzondering geschiedt aan de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van justitie. In den herfst van 1902 werd door onzen Bond, te samen met de Nederlandsche Vereeniging tegen de prostitutie en de Nederlandsche Middernachtzending-Vereeniging, een verzoek gericht tot H. M. de Koningin om een Rijkswet die het houden van een huis der zonde strafbaar zou stellen, en om vernietiging van de nog bestaande verordeningen, regelende het sanitair toezicht op vrouwen. „Waarom een Rijkswet?” is de titel van een klein geschriftje dat in die dagen bij duizenden tegen geringen prijs verspreid is. Waarom ? In de eerste plaats omdat het hier een rechtsbeginsel geldt, dat niet overgelaten mag worden aan het goeddunken van plaatselijke besturen, maar bij de wet behoort te worden geregeld. En in de tweede plaats omdat met een Rijkswet in de hand oneindig krachtiger tegen misdrijven kan worden opgetreden. Rechtbanken kunnen een onderzoek gelasten, getuigen dwingen enz. Adressanten hadden zich rechtstreeks tot de jeugdige Koningin gewend, niet vergetende dat in een constitutioneel land geen Souverein de wetten veranderen kan, maar omdat zij vertrouwden gehoor te zullen vinden bij de Hooge Vrouwe die ons land regeert, voor dit levensbelang Harer vrouwelijke onderdanen. Aan dit adres was een omvangrijke volksbeweging vastgeknoopt. Mannen en vrouwen van onderscheiden richting hadden hun medewerking aan vergaderingen toegezegd. Vereenigingen, Kerkeraden en Corporatiën van elke soort waren aangezocht om steun. Een indrukwekkende betooging had op 26 November te Amsterdam plaats in de groote zaal van het Paleis voor Volksvlijt, waartoe 37 Vereenigingen hadden medegewerkt. Niet veel minder beteekenend waren de samenkomsten te Rotterdam op 15 Dec. en te ’s Gravenhage op 12 Jan. 1903. Maar ook op kleinere plaatsen werd vergaderd, ook op het platte land, waar de menschen zoo moeilijk begrijpen welk groot belang zij bij de zuivering der toestanden hebben, terwijl toch hun zonen en dochteren in de groote steden in kazernen, fabrieken, betrekkingen van allerlei aard hun levenstaak vinden. Over het geheele land werden vijftig vergaderingen gehouden, voor velen waarvan onze Bond, of het initiatief, of door spreeksters een werkzaam aandeel genomen had. En toen het adres aan Hare Majesteit werd aangeboden, waren daaraan toegevoegd 675 motiën van adhaesie, uitgaande van 1100 Vereenigingen, die te samen duizenden en nog eens duizenden in den lande vertegenwoordigden. Waarlijk de Rijkswetbetooging van 1903 staat in beteekenis niet achter bij het Nationaal Petitionnement van 1890! De Regeering heeft getoond het zoo te begrijpen. Drie Ministers van Justitie hebben sedert dien tijd een wetswijziging op dit punt bij de Kamer ingediend. Doch bij den korten levensduur onzer Kabinetten, en de betreurenswaardige onverschilligheid onzer Vertegenwoordiging, die voor alles tijd vindt, behalve voor dit hooge volksbelang, is het nog altoos niet tot een behandeling der zaak gekomen. Zal de novelle van Minister Nelissen een beter lot ondergaan dan haar voorgangsters? Wij hopen het. Op de volksbeweging tegen de huizen der zonde, volgde in 1905 die ten gunste van het onderzoek naar het vaderschap, thans nog in ons Burg. Wetboek verboden. Ook dit belang was sinds jaren voorbereid. De eerste stoot was gekomen uit Indië, waar sinds 1894 eene Afdeeling van onzen Bond was tot stand gekomen. Op de Jaarvergadering te Alkmaar in October 1895 deelde Gravin van Hogendorp namens het Hoofdbestuur mede, dat een schrijven van Mevrouw de Graaf te Depok (Java) was ontvangen, luidende; Zou het Hoofdbestuur willen trachten een wetsbepaling, althans voor Indië te verkrijgen, waarin het onderzoek naar het vaderschap met alleen toegelaten maar zelfs verplichtend wordt gesteld. Mevrouw van Hogendorp wees hierbij op de gewoonte in Indie van het huishoudsterstelsel, waarbij ongehuwde ambtenaren en particulieren gedurende hun verblijf in Indië in ongeoorloofde betrekking met een inlandsche vrouw leven en, bij hun huwelijk of hun vertrek naar Europa, moeder en kinderen slechts karig of in ’t geheel me verzorgd, achterlaten. Inmiddels was ook hier te lande de vraag brandende geworden. Prof. Molengraaf! schreef in ’t begin van 1896 zijn bekend Gidsartikel en het Comité (later Vereeniging) tot Verbetering van den Maatschappenen en den Rechtstoestand der Vrouw in Nederland besloot tot het aanbieden van een adres aan H. M. de Koningm-Regentes. Op onze Jaarvergadering te Arnhem (10 Juni 1896) werd het aanzoek van dit Comité om een adhaesie van wege den Bon ampel besproken. Er waren er die huiverig waren voor schandaal voor afpersing, en wat dies meer zij. Ten slotte werd m begmse tot adhaesie besloten en den vorm aan het Hoofdbestuur overgelaten. In het Orgaan van Nov. d. a. v. lezen wij dat bovengenoemd adres aan de Koningin is ingezonden, voorzien van 10000 handteekeningen. „Onder de vele adressen van adhaesie was ook een van het Hootdbestuur en van vele Afdeelingsbesturen van onzen Bond; voorts een van de Vereeniging tot bevordering der Zedelijkheid m de Ned. Overzeesche Bezittingen, ter begeleiding van een adres van haar Sub-Commissie te Batavia door 300 personen onderteekend. Een nationale uiting als deze is steeds de beste stuwkracht voor een lang en vurig begeerde verbetering. Toch zou het nog jaren moeten duren eer het doel bereikt werd. Toen de Hoogleeraar Molengraaff in 1898 met ditzelfde onderwerp optrad in de Congreszaal der Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, was er een Wetsontwerp aanhangig dat tot niets leidde. Het Ministerie trad af en het ontwerp werd ingetrokken. Doch de Minister Loeff diende in Sept. 1904 een nieuw ontwerp in. Gedachtig aan de Rijkswetbeweging twee jaar te voren, vormde zich in allerijl een Comité tot steun van genoemd ontwerp, voornamelijk uit de leiders van toen. Een brochure werd door hen uitgegeven: Na een Eeuw van Onrecht, en door talrijk bezochte vergaderingen werd in heel het land de belangstelling levendig gehouden. Ook deze novelle zag haar ontwerper aftreden eer ze in behandeling kwam. Doch gelukkig nam de nieuwe Minister, de Heer Melissen, haar over en kwam het in de Tweede Kamer tot het gewenschte resultaat; met eenige wijzigingen wel is waar, die zeker niet in het belang van het kind zijn. Moge de Eerste Kamer de verdere behandeling met bekwamen spoed ter hand nemen, en het ontwerp binnen afzienbaren tijd tot wet worden verheven! Succes, het succes dat in de eerste plaats bedoeld was, heeft de Bond van al deze stappen bij de Openbare Macht niet verkregen, dat is waar. Maar zij hebben ongetwijfeld het doel naderbij gebracht, en de volksovertuiging in de goede richting helpen leiden. Vooral dit laatste kan men bezwaarlijk te hoog aanslaan. Indien het waar is en er ligt een waarheid in de uitspraak dat een volk de wetten heeft die het verdient, dan is elke beweging die het volk opvoedt, het den rechten weg aanwijst en daarin voorgaat, een weldaad die haar vruchten niet missen zal. En eene zaak die oogenschijnlijk in het niet verloopt, kan op het onverwachtst een keer ten goede nemen. Wij hebben het ondervonden in een wel ondergeschikt belang, maar dat toch een administratief voordeel van niet geringe beteekenis vertegenwoordigt. In 1902 behoorde onze Bond tot de besturen die zich, op voorgang van de Vereeniging tot afschaffing van alcoholhoudende dranken, tot H M de Koningin wendden met het doel, het posttarief hunner 14 daagsche of maandelijksche bladen op den voet van weekbladen bepaald te zien. Door bemiddeling van het Bestuur der Posterijen werd daar afwijzend op beschikt. Doch bij de invoering van het thans vigeerend posttarief, in October 1908, bleek ook deze wensch in vervulling te zijn gegaan. Eindelijk, na twintig jaren lang met bescheiden vrijmoedigheid onze wenschen te hebben kenbaar gemaakt, aan het geëerbiedigd Hoofd van den Staat en aan de Volksvertegenwoordiging, was de tijd gekomen, dat de Regeering van haar kant hulp en medewerking bij den Bond zocht, ter voorziening in de nooden des volks. De beteekenis der circulaire van Minister Kuyper, in het vorige hoofdstuk vermeld, is niet te overschatten. Na zoo langdungen, onverdroten arbeid hadden wij een groote schrede voorwaarts gedaan. De Landsregeering had ingezien, dat de hulp der vrouw in de verbetering der toestanden onmisbaar is, en dat die hulp ook op het netelige terrein der openbare zedelijkheid met vrucht kan worden aanvaard. Van dat oogenblik is er oneindig meer voeling en samenwerking tusschen de Autoriteiten en den Bond. En de Afdeelingen bemerken het ’t best, hoeveel krachtiger en doeltreffender de strijd tegen de ongerechtigheid gevoerd wordt, wanneer de officiëele macht en het particulier initiatief te samen gaan, om de zwakken tegen de slechten te beschermen. De jongste keer dat de Bond zich tot de Regeering wendde was in den vorigen herfst in het belang van de jonge schepelingen onzer Marine. Het Orgaan van November 1908 zegt daaromtrent het volgende: „Eenigen tijd geleden werd door enkele organen der periodieke pers de aandacht op een bedenkelijk punt gevestigd, voorkomende in de inlichtingen aan de Algemeene Rekenkamer, over de begroeting van 1905—1906, waarin een vrij belangrijke som was uitgetrokken voor „preventieve middelen”, aan schepelingen van onzen zeedienst uit te reiken tegen ziekten van schandelijken aard. Behalve het bekende, droevige feit der sanctionneering van het kwaad van overheidswege, lag in dezen maatregel eene beleediging voor onze jonge zeelieden, want immers veronderstelde hij dat zij zich niet fatsoenlijk kunnen of willen gedragen en wil men ze helpen om I°. voor zich zelven de gevolgen hunner schandelijke daden zoo onschadelijk mogelijk te maken en 2°. om in ’t belang van het land infectie te voorkomen! Op sommige schepen hield de dokter voor alle manschappen een lezing om hen de gevaren van de geslachtsziekten te doen kennen, maar dan werd op het eind er bij verteld, dat de Regeering voorbehoedmiddelen had verkrijgbaar gesteld om die ziekten te voorkomen. En toch ondanks die vaderlijke zorg blijken deze maatregelen verre van af doende te zijn! Is het wonder dat de werving voor onze marine zoo weinig succes heeft, en kunnen wij ons niet voorstellen dat, waar zulke dingen bekend worden, tal van ouders terugschrikken om hun jongens voor den zeedienst te laten teekenen? Ach, het zijn nog zulke kinderen als zij aan boord komen! Een groot deel der bemanning bestaat uit jongens van 16—18 jaar, maar toch mogen zij allen gaan passagieren, en het is geen zeldzaamheid wanneer zij den geheelen nacht mogen uitblijven. Waar brengen zij dien door? Geen wonder dan ook, dat verscheidene stemmen zich hebben laten hooren, om den Minister te verzoeken dit nacht-verlof in te trekken. Een onverdacht getuige liet zich ook nog in deze zaak hooren, n.l. de officier van administratie der lste klasse, de heer E. G. de Wijs. Deze bracht een bezoek aan de tuchtschool te Velsen, waar hem gebleken is, dat daar jongens van de marine, uit Willemsoord, van 16 en 17 jaar zijn, ja, een zelfs van 15 jaar, die reeds kennis maakten met de akeligste aller ziekten, opgedaan in een slecht befaamd huis te Den Helder! Wel is sedert door de marine-autoriteiten verboden dat huis te bezoeken, maar toch valt het voor jongelieden zoo licht de eerste schrede te zetten op den weg naar die plaatsen, waar zij die ellendige kwalen opdoen en waartegen, zooals wij zagen, hun jeugd hen niet vrijwaart! De Nederlandsche Vereeniging tegen de Prostitutie diende een protest tegen deze handeling der Regeering in bij den Minister van Marine. Ons Hoofdbestuur voegde daar een adhaesie-betuiging aan toe, niet alleen in ’t belang der jongelieden die aan zoo groote verzoeking werden blootgesteld, maar evenzeer in dat der vrouwen en meisjes, die de slachtoffers worden van deze indirecte bevordering der ontucht, en wier levens er naar lichaam en ziel door worden verwoest.” In een zeer welwillend schrijven aan ons Bestuur verwees Z. Exc. de Heer Wentholt op de toezeggingen door hem gedaan m de Tweede Kamer, waar de zaak tot een ernstig debat had geleid, en op de maatregelen reeds door hem genomen, om zoowel de gewraakte uitreiking der middelen aan de schepelingen, als het geven van nachtverlof aan de minderjarigen onder hen, op te heffen. Wij mogen in dit verband wel melding maken van de werkzaamheid onzer Afdeeling Den Helder, al zou het eigenlijk behooren bij het getuigend werk der afdeelingen in een later hoofdstuk. Eén huis was er dat als bijzonder slecht ter naam stond. Door de autoriteiten was het bezoek aldaar aan de schepelingen verboden. Doch het Afdeelingsbestuur deed meer. Het rustte met, eer de eigenaar er toe bewogen was, de bewoners bij rechterlijk vonnis er uit te laten zetten, zoodat deze bron althans van ergenis en schande voor goed verwijderd werd. Voorts werd, in vereeniging met andere corporatiën daar ter plaatse, de Minister aangezocht het nacht-passagieren van minderjarigen te willen verbieden. Ook dit verzoek uit de plaats zelf heeft zeker medegewerkt tot het bovengemelde gunstige gevolg. En eindelijk gelukte het der Afdeeling, een Tehuis voor Vrouwen en Meisjes te openen, dat in den korten tijd van zijn bestaan reeds bewezen heeft, een zegen te zullen worden voor zijne omgeving. V. DE BOND EN ANDERE VEREENIGINGEN. DE BOND EN ANDERE VEREENIGINGEN EN INSTELLINGEN, BINNEN DE GRENZEN EN DAARBUITEN. Met congres, waaruit onze Bond ontstaan is, werd alhier gehouden door de Internationale Abolitionistische Federatie; het streven van Mevrouw Butler was geweest, de vrouwen van Nederland te overtuigen, dat zij niet mochten achterblijven, maar dat de groote strijd hare krachten en toewijding noodig had. De eerste daad van het Bestuur was dienovereenkomstig, kennis van zijn optreden te geven aan Mevrouw Butler zelf, de moeder en de Alg. Secretaresse dier Vereeniging, en aan het officiëele middelpunt, het Secretariaat te Genève. Hartelijke beantwoording kwam van alle kanten. Mevr. Butler, aangetast door longontsteking, schreef van haar ziekbed: „Uwe brieven en brochures hebben ons zeer verblijd. God dank, die dit werk zoo rijkelijk zegent. Ik heb U allen lief gekregen en blijf aan U denken.” „Lieve zusters in Nederland,” schreef men ons uit Zwitserland, „wij willen samen de vaan omhoog houden, samen ons uitstrekken naar eenzelfde doel, de verhooging van het Zedelijk Bewustzijn.” Met het Secretariaat kwam ons Bestuur overeen, dat jaarlijks ƒ 100 in de kas der Federatie zouden worden gestort, en dat daarvoor 20 ex. van het Internationaal Orgaan: Le Bulletin abolitionniste en van Le Journal du Bien public, benevens 20 kaarten van lidmaatschap van den Bond zou worden ontvangen. Smtsdien zijn al deze getallen aanmerkelijk vergroot. Alle exemplaren van het Fransche maandblad worden onder de Afdeelingen verspreid, en zoodoende blijven deze in voortdurend en levendig contact met de wereldstrooming, in de Federatie vertegenwoordigd. De jaarhjksche internationale samenkomsten zijn een bron van kracht voor elk land dat er aan deelneemt. Met ons bestond er nog een vertakking van de Federatie ten onzent, de Ned. Vereeniging tegen de Prostitutie, die reeds zes jaren vroeger was opgericht. Hadden beide vertakkingen ineengesmolten kunnen worden, zoo ware een vurige wensch van velen vervuld. Wat zou eenvoudiger en natuurlijker zijn geweest? Voor het gevoel van den buitenstaander kon er geen bezwaar m zijn, zoo de oudere Vereeniging haar deuren voor vrouwen had opengezet in haar gelederen en in haar bestuur, misschien ook haar naam veranderd, die voor eene vrouw van fijn gevoel niet wel uit te spreken was. Maar overigens zou alles kunnen blijven zooals het was. De zaak stuitte echter af op onoverkomelijke moeilijkheden, bn ook het Bestuur der Federatie heeft dit leeren inzien en er in berust, al gaat deze gescheiden werkzaamheid van mannen en vrouwen tegen een van haar hoofdbeginselen in. Ook naast elkander kunnen de Vereeniging en de Bond een groote kracht ontplooien en hebben zij dit bij menige gelegenheid getoond, getuige het Nationaal Congres van 1889, waarvan in het vorige hoofdstuk sprake was, en de beide volksbewegingen van 1903 en 1905, waarbij zich als derde de inmiddels gevormde Ned. Middernachtzendingvereemgmg aansloot. Mle drie vereenigingen hielden geregeld voeling met elkander tot onderlinge leering en tot zegen voor ons volk. ' Met de vrouwenvereenigingen die zich op zoo velerlei wijze met philanthropisch en maatschappelijk werk bezig houden, kwam onze Bond in die vijfentwintig jaren in levendige en telkens hernieuwde aanraking. De verhooging van het zedelijk bewustzijn omvat zoo veel, en moet, wil zij doel treffen, zoo breed worden opgevat, dat er ook bij verschil van zienswijze, vruchtbare en aangename samenwerking kan zijn en is geweest. Al die vereenigingen, of de aanleidingen tot gezamentlijk optreden te noemen, zou bij onze beperkte ruimte niet veel meer kunnen worden dan een droge opsomming van namen en jaartallen. Zij mogen gelooven, dat de gemeenschappelijke werkzaamheid ons vele liefelijke herinneringen heeft nagelaten, en dat het ons een behoefte is, haar bij deze gelegenheid een stillen zustergroet aan te bieden. Twee groepen uit haar midden kunnen wij niet geheel onvermeld laten. Reeds tal van jaren vóór de oprichting van onzen Bond, bestonden daar werken van redding en voorkoming, de Heldringgestichten te Zetten, onder hoofddirectie van Heldring’s waardigen opvolger, Ds. Pierson, zoomede de Doorgangshuizen te Groningen, Leiden en Utrecht. Maar zoodra was niet onze Bond opgericht, of deze allen sloten zich aan, terecht doorziende dat de arbeid, van twee kanten aangevat, dubbele kracht ontplooien zou. Zij, trachtende de afgedwaalden terecht te brengen, de lichtzinnigen en verwaarloosden voor den val te behoeden; wij, door ons zuiveringswerk in de maatschappij er naar strevende, deze gestichten overbodig te maken, door het algemeen worden der begrippen van zelfbeheersching en levensreinheid. Wie zal ze tellen, al de verpleegden die door onze afdeelingen aldaar geplaatst zijn. Wie zal zeggen hoeveel meer daar nog hadden aangeklopt, indien niet de Vrouwenbond getuigd en gestreden had voor reinheid en recht? Wat zij en wij voor elkaar zijn geweest, trad nog op onze jongste jaarvergadering duidelijk aan het licht, toen wij het voorrecht hadden, Mej. J. H. Kruyf in ons midden te zien en haar dertigjarigen arbeid als Directrice van Steenbeek te herdenken. De tweede groep ontstond in 1898, het Kroningsjaar van onze geliefde Koningin. In een deel van het oude Zorgvliet hadden nijvere handen een Tentoonstelling van Vrouwenarbeid aangencht, een beeld van hetgeen door vrouwen was tot stand gebracht op elk gebied van het leven. En niet alleen voor het oog, ook voor het oor wilde men het brengen, alle zaken bespreken, die het leven der vrouw op eenigerlei wijze raken. In de ruime zaal der Tentoonstelling werden een reeks congressen gehouden en een der eerste was de Driedaagsche Samenkomst tot bevordering der Openbare Zedelijkheid. Dit Congres ging uit van het Bestuur der Tentoonstelling. Het bewoog zich op het neutrale, d. i. het alzijdig terrein, dat deze kenmerkte. Het was een vrije tribune, waar alle zienswijzen, ook de meest tegenstrijdige, recht van spreken hadden. Niemand zal echter den indruk vergeten, dien de Bond op dat terrein teweegbracht. Onze Presidente, Mevrouw Klerck, sprak de openingsrede uit. Het Hoofdbestuur had, bij wijze van Jaarvergadering, zijn Afdeelingsbesturen en Correspondenten de gelegenheid gegeven het Congres bij te wonen. Met stijgende aandacht werden de zittingen bijgewoond. En het was onder algemeene instemming, dat Mej. Abbink, lid van het Hoofdbestuur en tevens afgevaardigde uit Harderwijk, ten slotte een woord van warmen dank richtte aan het Bestuur der Tentoonstelling, dat deze samenkomst beraamd, en de leden van den Vrouwenbond met zooveel vriendelijkheid ontvangen had. luist door de volstrekte vrijheid van bespreking werden onze begrippen gepopulariseerd, ons werk in nieuwe banen geleid. Met nooit gekende kracht drong het tot de vrouwen van Nederland door dat het haar werk moest zijn de maatschappij tot een hooger peil op te voeren, de strikken los te maken, die onze jeugdige zusters omspannen, aan de jonge mannen eerbied in te prenten voor elke vrouw, en beteugeling hunner onreine driften. Maar niet alleen dat de Bond schoone vruchten van deze tentoon- stelling plukte, hij werd ook geroepen om mede te werken aan de vorming van een lichaam, dat alle werkende vrouwen op ieder gebied zou samenbrengen. Wij hadden lang de behoefte aan onderlinge voeling beseft, wij hadden reeds in 1893, bij de groote Tentoonstelling te Chicago, waar wij onze verslagen van werkzaamheden hadden ingezonden gezien, hoe veelomvattend de arbeid in Nederland was, we hadden gehoord van de oprichting aldaar van een Internationalen Vrouwenraad. En op de Tentoonstelling zelve, na een bespreking van den maatschappelijken toestand, werd besloten tot de vorming van een Nationalen Vrouwenraad van Nederland, als vertakking van bovengenoemden Internationalen Bond. De voorbereidende maatregelen werden ter plaatse aan drie vereenigingen opgedragen. Het waren de Vereeniging Nat. Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, de Ned. Vrouwenbond tot Verhooging van het Zed. Bewustzijn en de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, drie corporaties van zeer uiteenloopenden aard en richting, opdat het ontwerpen van statuten enz. op een breeden grondslag zou geschieden. Op den vergadering te Utrecht, 24 Mei 1899 werd de Raad geconstitueerd met voorloopige statuten, en tevens, met overgroote meerderheid, Mevrouw Douairière Klerck tot presidente gekozen. Het doel van den Raad is, om vrouwenvereenigingen zoowel als dezulken, die vrouwen in hare besturen tellen, tot elkander te brengen. Zij maken hun eigen werk bekend, hooren dat van anderen, leeren van elkander en brengen van die bijeenkomsten menigen wenk mede, die haar eigen arbeid ten goede komt. De Raad heeft in de tien jaren van zijn bestaan tweemaal een Nat. Congres van Kinderbescheming gehouden, dat de medewerking mocht erlangen van de meestbevoegde mannen en vrouwen op dit gebied. Hij zag zijn adressen aan de openbare macht, in belangen die de vrouw raken, niet zelden met den gewenschten uitslag bekroond. Hij nam deel aan de Internationale Congressen te Berlijn 1904, Parijs 1906, Genève 1908, Toronto 1909. Thans maken ruim 30 Vereenigingen er deel van uit, een getal, veel te klein voor ons vaderland, waar zoo veel en zoo veelzijdig gewerkt wordt. Maar die zich aangesloten hebben, ontwaren de kracht die van dit lichaam uitgaat, voor eigen arbeid en voor het groote geheel der samenleving. Behalve in dezen Raad nam onze Bond nog een werkzaam aandeel in twee lichamen die rechtstreeks onze zaak betreffen, nl. het Nat. Comité tot Bestrijding van den Handel in Vrouwen en het Nat. Comité in zake Wettelijke regeling van Vrouwenarbeid. Omtrent het laatstgenoemde is reeds op bladz. 30 gesproken. Over het andere hier nog een enkel woord. L’Association internationale pour la répression de la Traite des Blanches werd opgericht op een congres tot bespreking van dezen handel en beraming van de middelen tot zijn bestrijding, in 1899 te Londen gehouden. De ziel der beweging was de thans zoo algemeen bekende Heer William Alexander Coote, die te voren heel Europa had doorreisd om sympathie voor zijn plannen te winnen. Onder de abolitionisten werden die echter met eenigen twijfel, zoo niet wantrouwen, begroet. Mevrouw Butler zelf, doortastend en beginselvast, had te veel geleden onder pogingen, overigens zeer welgemeend , die uitwassen van het kwaad wilden beteugelen zondei tot de kern door te dringen. Met alle achting en vriendschap voor den Heer Coote, vreesde zij dat hij op een verkeerden weg was. De Fédération abolitioniste stond, meende zij, op een gezonder basis, door de onzedelijkheid zelf te bestrijden met al haar gevolgen, ook den handel in vrouwen, welk onderwerp meermalen op het programma van haar jaarlijksche bijeenkomsten gestaan had. Daartegen werd door den Heer Coote aangevoerd dat deze handel, door list en bedrog gekenmerkt, bij alle weldenkenden afkeuring ontmoette, dat men daarmede ingang vond in kringen die van het abolitionisme niet weten willen, en dat sentiment wel een afleiding kon zijn van het eigenlijke beginsel, maar op zich zelf een kracht is die men niet verstandig doet te verwaarloozen. De ondervinding van tien jaren heeft beider zienswijze gelijk gegeven. De bestrijding van den handel in vrouwen heeft veel meer populariteit gewonnen dan de strijd tegen de huizen van ontucht. Doch de kracht der jongere vereeniging is tevens gebleken te liggen in de abolistinistische strooming die er zich telkens weder in kenbaar maakt. Wat deze handel doet bloeien is de geregelde afzet dien hij bezit in de groote, weelderige, van overheidswege erkende en gewaarborgde inrichtingen der zonde, terwijl ook deze zelve niet kunnen bestaan zonder den geregelden toevoer van jonge vrouwen, uit verre landen door slinksche streken overgebracht. Op het Congres te Londen (1899) werd besloten: 1° zooveel mogelijk nationale comités in verschillende landen te vormen; 2° bij de regeeringen aan te dringen op internationale maatregelen om bedoelden handel te fnuiken. In October van dat jaar reeds kwam het Nationale Comité tot stand, Voorzitter Jhr. Mr. O. Q. van Swinderen, Pres. d. Arr. Rechtbank te Groningen, lste Secr. Mr. A. de Graaf, Advokaat te Utrecht, 2de Secr. de Heer G. Velthuysen Jr. te Amsterdam. Behalve uit enkele voorname rechtsgeleerden, bestaat het thans uit vertegenwoordigers, mannen en vrouwen, van alle vereenigingen die op dit gebied werkzaam zijn. Voor onzen Bond nam Mevrouw Klerck, die ook het Londensch congres had bijgewoond, er in zitting, later vervangen door Jonkvr. A. van Hogendorp. Het eerste werk van het Comité was, een onderzoek in te stellen naar de vraag, of en in hoever Nederland bij dezen handel betrokken was. Voor dit onderzoek was men zoo gelukkig de goede diensten te verkrijgen van den Heer J. Balkestein, Inspecteur van Politie te Haarlem, terwijl zijn werk zeer bevorderd werd door den Bur- gemeester van Haarlem en niet minder door den Minister van Justitie, Mr. Cort van der Linden. De uitkomst werd neergelegd in een rapport, dat sedert gedurig in alle landen een vraagbaak blijft op dit gebied. Het Comité had de handen vol met alles wat aan den dag gebracht werd. Het stichtte spoedig daarna een Informatiebureau te Amsterdam (tegenwoordig Weteringplantsoen 22) onder leiding van den Heer G. Velthuysen Jr. Wij zijn thans ook gelukkig te kunnen melden, dat een Regeeringsbureau mede voor hetzelfde doel te Amsterdam gevestigd is, en dat de onderlinge verstandhouding tusschen de beide instellingen, die elkander moeten aanvullen, niets te wenschen overlaat. En wat zullen wij hier nog meer aan toevoegen? Zullen wij gewagen van het Christelijk Sociaal Congres in November 1891 te Amsterdam bijeen geroepen door het Centraal Comité van antirevolutionaire Kiesvereenigingen, of van het Kerkelijk Congres in 1898, mede in de hoofdstad gehouden, op welke beide onze Presidente uitgenoodigd werd een spreekbeurt te vervullen? Zullen wij melding maken van internationale Congressen, o.a. Ie Congrès des patronages te Luik in 1905 waar voor de zooveelste maal bleek hoe de meest uiteenloopende sociale belangen allen terugwijzen op dat ééne vraagstuk der openbare zedelijkheid? Zullen wij wijzen op nationale en internationale bijeenkomsten tegen drankmisbruik en tegen onzedelijke lectuur, tegen de tuchteloosheid der jeugd en de afpersingen der woekeraars ? In waarheid wij mochten wel zeggen: de tijd zou ons ontbreken. Liever willen wij dit overzicht besluiten met een beroep in 1897 gedaan op de Kerkgenootschappen. In de lente van dat jaar had de Nederlandsche Vereeniging tegen de prostitutie een schrijven tot alle Kerkgenootschappen in Nederland gericht om hun medewerking in te roepen in den strijd tegen de gewettigde ontucht, in welke wettiging zulk een belemmering voor de Evangelie prediking en voor het herdelijk werk beide gelegen is. Ons Hoofdbestuur sloot zich hierbij aan en zond aan de protestantsche Kerkgenootschappen een brief van den volgenden inhoud. Voor Roomsch Katholieken en Israëlieten werd die natuurlijk eenigzins gewijzigd. „In aansluiting aan het schrijven aan U gericht door de Neder„landsche Vereeniging tegen de Prostitutie, neemt het Hoofdbestuur „van den Nederlandschen Vrouwenbond tot verhooging van het Zedelijk „Bewustzijn (erkend bij Kon. Besluit van 7 October 1886 N°. 15) „de vrijheid zich eerbiediglijk tot U te richten, om mede de zaken „der algemeene zedelijkheid aan uwe belangstelling aan te bevelen. „Naast de Nederlandsche Vereeniging t. d. pr. heeft onze Vrouwenbond „zich ten doel gesteld, om het in vele plaatsen nog onder ons bestaande „systeem van de reglementeering der ontucht te bestrijden. „Als vrouwen hebben wij daarbij het grootste belang, omdat de „vrouw het meest onder deze verordeningen lijdt, die haar buiten „de wet stellen en aan verwoesting naar lichaam en ziel prijs geven. „Dit kan toch geen Kerkgenootschap dulden. Het geldt hier leden „der Christelijke Gemeente, die door den doop in haar midden zijn „opgenomen, en daarom onder het toezicht en voor de verantwoording der Voorgangeren staan, die niet behoorden toe te laten dat „zij systematisch door de Overheid ten prooi der zonde worden „overgeleverd. „Wij gaan verder dan de Nederlandsche Vereeniging tegen de „Prostitutie, en volgens den naam dien wij dragen, trachten wij „elkander te doen ontwaken uit de algemeene slaperigheid, waarin „de geheele maatschappij op dit punt vervallen is, de verlorenen „te redden, en degenen die aan velerlei verleiding zijn blootgesteld „voor den val te bewaren. „Maar wat baat dit, zoolang niet alleen de Overheid deze zonde „sanctionneert en gemakkelijk maakt, maar ook de Kerkgenootschappen lijdelijk blijven toezien en er zich niet tegen verzetten. „Dankbaar erkennen wij dat van lieverlede enkele plaatselijke „Kerkbesturen ons helpen in dezen strijd, en onze adressen steunen „met een woord van adhaesie, maar nog is in den boezem der „Gemeente het besef niet ontwaakt, dat voor elke Evangelieverkondiging deze belichaming van hetgeen toch uitdrukkelijk tegen „Gods wil is, eene belemmering blijft, waardoor de verkondiging „verlamd of wel geheel geneutraliseerd wordt. „Wij nemen de vrijheid U nevensgaand nummer van ons Orgaan „(dat van Maart 1.1.) aan te bieden, waarin wij getracht hebben „deze zaken duidelijk te maken voor de leden van onzen Bond, en „bidden van ganscher harte, dat het Uwe Vergadering gegeven „worde, in deze teedere, maar hoogst belangrijke zaken onder de „leiding des Heiligen Geestes zulke maatregelen te nemen, als „strekken zullen tot wegneming van de schande die aldus op de „Gemeente van Jezus Christus rust, en tot opbouwing van het „groote Godsrijk.” „Het is opmerkelijk, maar ook bedroevend”, teekent het Jaarverslag over 1897 hierbij aan, „om de verschillende antwoorden te lezen, die wij op dezen brief ontvingen. De zaak waar het om gaat wordt nog zoo weing begrepen, men wil deze steeds naar de hygiëne terug zenden, en ziet het moreele standpunt geheel voorbij.” Met dankbaarheid erkennen wij den steun en de medewerking van vele leeraars ondervonden. Ook hebben enkele kerkeraden als zoodanig plaatselijke adressen van onze afdeelingen gesteund. Doch het is onbegrijpelijk dat Kerkgenootschappen, als een groot lichaam, dat toch zoo grooten invloed in de maatschappij uitoefent, niet hun stem verheffen tegen dezen gruwel der ongerechtigheid. „Wat beteekent”, zoo lezen wij in het Maartnummer van ons Orgaan, dat met dezen brief verzonden werd, „wat beteekent de verkondiging des Woords, wanneer onder den preekstoel de leer van het noodzakelijk kwaad, al is het door zwijgen gehandhaafd wordt? Wat beteekent het: Gij zult niet uit den mond van den voorganger der gemeente, zoolang hij mede toelaat dat de zonde gemakkelijk wordt gemaakt, en duizenden van de leden zijner gemeente door toedoen van de Overheid ten verderve gesleept? Het is bloed dat van zijn hand zal geëischt worden, Wij verlangen niet, dat alle Kerkgenootschappen in ons midden, zooals de Vrije Kerk van Schotland het heeft gedaan, een eigen commissie benoemen tot behartiging der zedelijkheid. Wij wenschen alleen, dat alle Kerkgenootschappen openlijk met deze ongerechtige toestanden breken, en het aan de Overheid luide toeroepen: Gij draagt het zwaard niet om de zonde gemakkelijk te maken , maar om die te straffen!” VI. ONZE AFDEELINGEN; GETUIGEN. ONZE AFDEELINGEN: GETUIGEN. Reeds bij den aanvang van den tweeden jaargang, Mei 1885, van ons Orgaan konden wij eenige mededeelingen omtrent onze werkzaamheden doen. „Op 60 grootere en kleinere plaatsen zijn de 700 leden verdeeld, die wij reeds tellen en waar één lid van harte deze zaak is toegedaan, daar groeit het aantal leden steeds aan. Wie tot het bewustzijn gekomen is, dat ons protest als individuen tegenover de vreeselijke onzedelijkheid onzer toestanden niet meer baat, en zich daarom aan onzen Bond aansluit, gevoelt van zelve behoefte anderen daartoe op te wekken en alzoo onze getalsterkte te vergrooten en onzen invloed te vermeerderen. „Wij hebben daarom ledensamenkomsten op verschillende plaatsen gehouden, en ook openbare samenkomsten op kleiner of grooter schaal, om onze beginselen uit te leggen en ons doel aan te toonen, en alzoo te bereiken degenen met wie wij niet in persoonlijk contact staan.” Naast redden en voorkomen was getuigen onze plicht. Wij moeten het kwaad, kwaad noemen, tegen het kwaad protesteeren, het aantoonen op ieder levensgebied. Met de pen, met het woord; met het voorbeeld trachtten wij propaganda te maken. Ons ledental nam zoozeer toe, dat wij in December 1885 de oplaag van ons Orgaan van 1500 op 2000 brachten. De totstandkoming van een Afdeelingsbestuur was ons steeds tot groote vreugde; ten eerste, omdat het een bewijs is van een aangroeiend getal leden, hetgeen beteekent dat er steeds meer 5 personen zijn, die de noodzakelijkheid gevoelen om tegen alle onzedelijkheid te strijden; ten tweede, omdat een Afdeelingsbestuur krachtiger is dan enkele losse leden, om op te treden tot verbetering der toestanden in hare omgeving. Waar eene Afdeeling gevestigd is, kunnen samenkomsten worden gehouden, die zoo noodig zijn om met meer kracht en vrucht werkzaam te zijn. Adressen aan den Gemeenteraad, onderhandeling met de politie, door dat alles kan een ijverig Afdeelingsbestuur veel goeds tot stand brengen, het geen aan eene Correspondentie of enkele verspreide leden niet zoo goed mogelijk is. Het Hoofdbestuur zag al spoedig in, dat een buitengewone mate van zelfstandigheid aan de Afdeelingen moest toegekend worden. De toestanden waren te verschillend. In de eene plaats heerschte het geneeskundig toezicht op de betrokken vrouwen en werden de huizen der zonde onder zekere voorwaarden door de overheid erkend, op de andere werd alles aan zichzelf of aan het toeval overgelaten. Op het platte land moest de verhooging van het zedelijk bewustzijn met heel andere middelen worden nagestreefd dan in de steden. Algemeene regelen waren niet te trekken. Geen Hoofdbestuur vermocht zich zelfs op de hoogte te stellen van wat in de 1200 gemeenten van ons vaderland de meest doeltreffende werkwijze zou zijn. De Afdeelingen moesten dus vrij blijven, om zich te organiseeren en haar werkzaamheden in te richten naar bevind van zaken, ieder op haar eigen woonplaats. In de statuten werd dit alzoo geregeld en in de finantieele verhoudingen uitgedrukt, waarover nader. Doch het bracht tevens mede dat de voeling met het Hoofdbestuur met van dit laatste kon uitgaan, maar moest komen van den kant der afdeelingen en correspondenten. Misschien was dit een schaduwzijde, men is zoo gewoon de lijnen te zien aangewezen van boven af, doch die actief zijn ondervinden het niet als zoodanig. Eene actieve afdeeling of correspondente houdt het Hoofdbestuur op de hoogte van wat er omgaat in haar woonplaats, zendt voortdurend berichten in, raadpleegt het Hoofdbestuur in gewichtige gevallen, zoekt zijn steun wanneer er door verzoekschrift of anderszins stappen bij de openbare macht gedaan worden. De ingezonden berichten vinden hun plaats in het Orgaan en houden alzoo de betrekkingen met de andere afdeelingen levendig. Ook brengt de arbeid, en de ervaring die men daarin opdoet, wel eens gedachten mede die, al dan niet tot „stukjes” uitgewerkt, eveneens in het Orgaan verschijnen en andere gedachten uitlokken. Een Afdeeling die op dergelijke wijze met het Hoofdbestuur voeling houdt, ondervindt dat er liefdevol aan beantwoord wordt, dat er kracht en bezieling van boven af door den geheelen Bond heenstroomt en vruchtbaar makend op de plaatselijke werkzaamheden inwerkt. In October 1886 hield het Hoofdbestuur op, tevens bestuur voor den Haag te zijn, daar deze stad zoo gelukkig was haar eigen Afdeelingsbestuur te verkrijgen, waarvan Douair. Gravin van Bijlandt geb. Snouckaert van Schauburg gedurende 10 jaren de ijverige presidente was. Reeds in Januari 1887 aanvaardde de afdeeling ’s Gravenhage een openbaren strijd tegen de Verordening regelende het politietoezicht op de prostitutie, en noodigde de vrouwen van haar stad en Scheveningen uit daaraan deel te nemen, door het teekenen van een adres aan den gemeenteraad tot opheffing dezer reglementeering. De beweging voor dit adres deed het ledental aldaar zeer toenemen. Door het Hoofdbestuur werd met een adres van adhaesie het verzoek der Afdeeling aan den Gemeenteraad begeleid; dit geschiedde trouwens steeds in alle plaatsen. Wanneer een Afdeel^1' bestuur aan den Gemeenteraad een adres richtte, werd dit door he-Hoofdbestuur door het inzenden van een adres van adhaesie gesteund.*) *) Dit geschiedde ook meesttijds door het Hoofdbestuur of de plaatselijke Afdeeling der Ned. Vereenigiug tegen de prostitutie. Verschillende Afdelingsbesturen zonden ook adressen tot afschaffing der kermis en tegen bedelarij aan hunne stadsregeering. Bij verkiezingen werden Manifesten van het Hoofdbestuur aan de kiezers door Afdeelingsbesturen en Correspondenten verspreid. „Wij zien met groote dankbaarheid hoe stad na stad zich gewonnen geeft, en politieverordeningen, de ontucht regelend, worden ingetrokken. Maar men moet niet meenen dat hiermede de zaak is afgedaan. Dat onze beginselen door onze Gemeenteraden gehuldigd worden is een groote stap in de goede richting, en maakt ons den arbeid gemakkelijker omdat wij een zuiverder, vaster grond hebben om op te kunnen voortbouwen ; maar er is nog ontzettend veel te doen voor dat deze beginselen onze maatschappij doordrongen hebben. „Maar daarom moeten wij niet moede worden telkens en telkens weder dezelfde dingen te zeggen. Alle rangen in de maatschappij, rijken en armen, jongen en ouden, bewoners der groote steden en die van de kleinere plaatsen en het platteland, hebben allen groot belang in dezen strijd, en vurig wenschen wij, ter wille van deze goede zaak, dat niemand meer onverschillig deze dingen langs zich heen late gaan. ’ Verscheidene Afdelingsbesturen hebben getoond hoe ernstig zij de zaken opnamen, met ijver hebben zij gewerkt en hare pogingen zijn gezegend geworden; maar er blijft ons toch nog steeds veel te doen overig. In de latere jaren vooral heeft men in de steden nauwlettend moeten toezien op de bewoning der huizen. Dikwijls toch gebeurt het, dat buren bemerken dat er een slecht huis in hunne straat is gekomen, of dat een pand door verdachte bewoners is Het is dan een groote steun deze zaken met het Afdee-1 ngsbestuur te kunnen bespreken, en dan in overleg daarmede deze bezwaren onder de aandacht der politie te brengen, waarvan men de goedgezinde medewerking menigkeer mag ondervinden. Op zoo verschillende wijzen kan dus in overleg veel worden gewerkt en tot stand gebracht, wat den eenling op zich zelf staande en hoe welge- zind ook, niet mogelijk is. Want te trachten de algemeene toestanden te verbeteren dat moet steeds het hoofddoel van onzen Bond blijven. Een der krachtigste middelen tot getuigen, tot verbreiding onzer beginselen is een adresbeweging. Een adres toont aan een Gemeenteraad, of aan wie het ook gericht is, dat wij verandering van de toestanden wenschen, en het brengt de zaken die veranderd moeten worden, ter kennisse van het publiek, dat daaruit leert dat de toestanden slecht zijn en dat een ieder moet medewerken tot verbetering; dat wij dus op het gebied der zedelijkheid verwachten, dat ieder persoonlijk van alles afziet wat daarmede in strijd is. Een adresbeweging is een beroep op het individueele geweten. Indien een adres niet bereikt heeft het doel, dat wij verlangden bij de Overheid aan wie het gericht was, heeft het toch goed gedaan aan de bevolking, het heeft menig geweten wakker geschud en tot inkeer gebracht, en aldus ook medegewerkt om het zedelijk bewustzijn te verhoogen. Het is ons niet doenlijk, al zouden wij het gaarne wenschen, uitvoerig bij het getuigend werk van iedere afdeeling stil te staan. Het zou de moeite waard zijn na te gaan hoe men ook met kleine krachten, te Kampen, Harderwijk, Deventer, Breda en elders arbeidde. Wij willen slechts een beeld trachten te geven door den strijd op een paar plaatsen te teekenen. Zoo was in het begin van 1897 door de Afdeeling Arnhem der Nederlandsche Middernachtzendingvereeniging een verzoekschrift ingezonden om verbod van de huizen der zonde en opheffing van het zoogenaamd sanitair toezicht. Wie de toestanden daar ter plaatse kende wist dat hoewel de ambtshalve inschrijving van vrouwen, reeds in 1889 bij Koninklijk Besluit vernietigd was, als strijdig met de Nederlandsche Wet, vrouwen en meisjes niet zelden gedwongen werden zichzelve in te schrijven op het register der schande, om daarna reddeloos verloren te gaan. Onze Afdeeling ondersteunde dit verzoek door het volgende adres, dat in een ledenvergadering vastgesteld en door het Bestuur onderteekend werd. Hartroerend zijn de beweeggronden daarin aangevoerd. „Wij vrouwen van Arnhem”, zoo lezen wij, „wij moeten bovenbedoeld adres aan onzen Gemeenteraad steunen, omdat het ons uit het hart gegrepen is; Wij hebben veel, veel te lang gezwegen, wij die het wisten of het althans konden en moesten weten, dat hier in onze stad, in onze onmiddelijke nabijheid vier huizen zijn, waar openlijk, door wet en overheid beschermd, het verachtelijkst bedrijf wordt uitgeoefend, dat zich denken laat, waar vrouwen en meisjes eenmaal naar binnen gelokt als paria’s zijn afgesloten van de wereld daar buiten, om daar binnen aan den gruwelijken Molochdienst der ontucht te worden opgeofferd. Wij hebben veel, veel te lang gezwegen, wij die het wisten of het althans konden en moesten weten, dat onze overheid door hare verordening vrouwen en meisjes, die zij aantreft op de paden der zedeloosheid, zonder mededoogen dwingt, om nu voortaan haar bedrijf te maken van de zonde , door haar het stempel der schande op het voorhoofd te drukken, door hare namen in te schrijven in het register der verlorene vrouwen, door haar te doen behandelen als de redelooze dieren, door haar het laatste overblijfsel van vrouwelijke schaamte stelselmatig te ontnemen, door haar met bijkans onverbrekelijke ketenen te dwingen het leven der schande voort te zetten, totdat een rampzalig sterfbed haar einde is. "Wij hebben veel, veel te lang reeds gezwegen, wij die het wisten of het althans weten konden en weten moesten, dat die huizen in onze stad voortdurend nieuwe slachtoffers uit binnen- en buitenland aanvoeren, dat elke ongelukkige, die soms met inspanning van alle krachten en na veel tegenwerking van de zijde der belanghebbenden, gered wordt, aanstonds weder vervangen wordt door eene andere, meestal onder den invloed van bedwelmende dranken gelokt in die hel van zonde en schande, waar weening is en knarsing der tanden, te midden van de schijnbare uitgelatenheid der zonde. Wij hebben te lang, veel te lang gezwegen, wij fatsoenlijke vrouwen, ofschoon wij het wisten of het althans weten konden en moesten, dat de overheid, waar zij onze zusters vertrapt, tot parias stempelt en als erger dan slavinnen laat opsluiten en misbruiken, tegelijk onze zonen leert te zondigen, leert eene vrouw te beschouwen als een wezen van lager orde, geschapen niet tot zijne hulpe, maar tot het voorwerp zijner laagste lusten, ja zelfs aan menigen getrouwden man het pad der zonde en der ontrouw effent. In naam van het echtvrouwelijke, het echt moederlijke, door God zelf in ons hart gelegd, voegen wij onze stem bij die van hen, die bovengenoemd adres hebben ingediend. Verlos ons van de „slechte huizen”, die geheele straten tot broeinesten van onzedelijkheid maken, die huizen, waar met medeweten en onder goedkeuring der overheid, de vrouw wordt misbruikt en de man tot zondigen wordt verleid, verlos ons van eene reglementeering, die lichtzinnige meisjes, minderjarige soms zelfs, tot steeds dieper, hopeloozer val brengt, en laat het bevorderen van ontucht in Arnhem, zooals elk ander misdrijf, worden bestreden en gestraft, niet langer gewettigd en beschermd. De afdeeling Arnhem van den Nederlandsche Vrouwenbond tot verhooging van het Zedelijk Bewustzijn, Namens dezelve Het Bestuur; O. M. Verschuur—v. Balveren, Presidente, G. Breijer—de Vos. A. E. Reil. E. C. Spenqler. A. M. de Meester. A. van Rossem—Gunning, Secretaresse. Deze kreet van het beleedigd vrouwenhart vond geen gehoor. Zelfs werd de algemeene verontwaardiging in den lande gaande gemaakt door den lichtzinnigen spot, waarmede sommige raadsleden van „gebroken speelgoed” gewaagden, in verband met het lot der ongelukkige vrouwen die na enkele jaren de zonde te hebben gediend in jammer en ellende omkomen. Maar adressanten lieten het niet bij de weigering. Zij bleven op het aambeeld kloppen. Na ruim vier jaren van onafgebroken arbeid bereikten zij hun doel in een verordening, die een der beste in ons land mocht heeten in de bestrijding der zedeloosheid. In den Haag duurde de worsteling veel langer, en ze is nog niet ten einde gebracht. Het adres van 1887 werd door 1200 vrouwen van den Haag en Scheveningen geteekend. Na de indiening beklaagden vele mannelijke ingezetenen zich, dat zij niet mede tot het teekenen waren uitgenoodigd. De vraag was natuurlijk hoogst welkom en het Afd.-Bestuur beloofde gaarne er een volgenden keer rekening mede te houden. Van jaar tot jaar kwam de zaak te berde. Een kleine minderheid in den Raad, aangevoerd door den onvermoeiden strijder Jhr. P. O. H. Gevaerts van Simonshaven, wilde de intrekking der bestaande Verordening, en werd met alle krachten door onze Afdeeling en andere vereenigingen gesteund. Eindelijk, na herhaalde vergeefsche pogingen, werd in 1895 het samtair toezicht, de zoogenaamde keuring, afgeschaft. Dat was een groote stap voorwaarts. „Een daad van beteekenis heeft in ons midden plaats gehad”, zoo luidt de aanhef van een strooiblaadje dat door het Afd.-Bestuur ruim verspreid werd. Doch er werd tevens in aangetoond, dat het doel nog geenszins bereikt was. Nog stond het ieder vrij, met toestemming der Overheid, een huis der ongerechtigheid te openen. Nog bleef er eene categorie van vrouwen aangewezen om de zonde te dienen. Nog werd de leer van het noodzakelijk kwaad gehandhaafd en de jonge burger geleerd dat hij zijn driften vrij kon vieren. In 1901 werd besloten tot een vernieuwde krachtige poging. Bij gelegenheid onzer Jaarvergadering op 1 Oct. in den Haag gehouden, werd op de openbare Avondvergadering een adres voorgesteld en toegelicht van den volgenden inhoud: Aan den Gemeenteraad van ’s Gravenhage. „Ondergeteekenden, allen ingezetenen van ’s Gravenhage en Scheveningen, daartoe aangezocht door de alhier gevestigde Afdeeling van den Ned. Vrouwenbond tot Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn (erkend bij Kon. Besluit van 7 Oct. 1886, No. 15) naderen eerbiedig Uwe Edelachtbare Vergadering, met het bescheiden doch dringend verzoek, I°. dat de erkenning der huizen van ontucht, onder welken vorm ook, worde opgeheven, en afdoende maatregelen worden genomen om het bestaan van zulke huizen en van alle plaatsen waar uit winstbejag tot het plegen van ontucht gelegenheid wordt gegeven, onmogelijk te maken; 2°. dat de openbare uiting van onzedelijkheid, op welke wijze ook, op de straat en aan de straatzijde der huizen, winkels enz., worde tegengegaan. Ondergeteekenden herinneren tot staving van hun verzoek, aan Raadsbesluiten in andere steden in bovenbedoelden zin, o. a. te Arnhem 28 Mei jl. met 17 stemmen tegen 8, alsmede aan de verklaring van den Commissaris van Politie te Utrecht, dat de zedelijke toestand aldaar, sedert het verbod van publieke huizen in 1890, niet verergerd is. Voorts wijzen ondergeteekenden op de dagelijksche ergernissen, die, ook na de afschaffing van het sanitair toezicht, nog steeds gegeven worden, het gevoel der eerzame burgers kwetsen en hen belemmeren in hun eerlijk bedrijf, op de bestendige aansporing tot onzedelijkheid, die een erkend en toegelaten huis van ontucht op jongelieden van beiderlei kunne uitoefent, op den nasleep van blanke-slavinnenhandel, verdachte huizen, en straatprostitutie, die overal met de erkenning door de Overheid van sommige huizen van ontucht samengaat. Om al welke redenen, die nog vermeerderd zouden kunnen worden, adressanten Uwen Raad eerbiedig verzoeken, op hunne aanvraag goedgunstig te willen beschikken. ’t Welk doende, enz. Het Hoofdbestuur van bovengenoemden Bond ondersteunt met allen aandrang bovenstaand verzoekschrift. Het heeft in 1895 de afschaffing van het sanitair toezicht, die vernedering voor elke vrouw, met dankbare voldoening begroet, en hoopt dat Uw Raad thans de kroon op het werk zal willen zetten, door elke gelegenheid tot pleging van ontucht, uit winstbejag verstrekt, te weren. Het Hoofdbestuur voornoemd, enz. Twee maanden later, op 17 Dec. 1901 werd dit adres, van 4812 handteekeningen van mannen en vrouwen voorzien, bij den Raad ingediend. Het werd gunstig ontvangen, B. en W., gesteund door de Commissie voor de Strafverordeningen, brachten een voorstel van die strekking in den Raad doch wederom rezen bezwaren. Enkele leden wenschten meer gegevens ter vorming van hun oordeel. De behandeling werd uitgesteld totdat deze zoüden verstrekt worden. Van uitstel komt afstel, zegt het spreekwoord. Het had er veel van, toen jaar op jaar verging en allerlei zaken te berde werden gebracht, slechts niet dit eene, groote volksbelang. In 1907 een lichtpunt, door de Afd. die inmiddels propaganda was blijven maken, met gretigheid aangevat. In de Raadszitting van 25 Nov. verklaarde de Burgemeester, naar aanleiding van een bijzonder geval, dat het voorstel eener nieuwe verordening spoedig kon verwacht worden. Onmiddellijk werd door het Afd.-Bestuur in verbinding met dat der Ver. Onderlinge Vrouwenbescherming een groote meeting belegd, die 27 April 1908 plaats had, en waaraan 22 vereenigingen deelnamen. Een motie, verzoekende spoedige en gunstige behandeling van het toegezegde voorstel werd aangenomen en bij den Raad ingediend. Zoo staan de zaken tot op dit oogenblik. De Raad blijft uitzien en de Afdeeling ook. Kleinere plaatsen, dorpen op het platte land kennen natuurlijk de plaag van deze huizen niet. Doch ook daar komt het getuigend werk, in anderen vorm, telkens weer voor. Zoo lezen wij in de plaatselijke jaarverslagen: 1892. Nieuwe-Pekela. Verleden winter sprak ik met eene zeer zedelooze vrouw, gehuwd en moeder van zeven kinderen. Zij stemde mij onder tranen toe en dankte mij voor mijn waarschuwing, maar ik wist te veel van haar om er veel vertrouwen aan te schenken. Zij had haar man, een eenvoudigen boer, zoolang geplaagd, dat hij zijne kleine boerderij had verkocht en nu dreef zij hem om eene kroeg te kunnen huren of te koopen. Zij beloofde mij er van te zullen afzien, maar eenigen tijd later hoorde ik, dat zij een zeer gemeene kroeg te Groningen had gehuurd. Daags voor haar vertrek ging ik er nog eens heen. Maar het baatte niet veel. Scheemda. lk heb geregeld de blaadjes ontvangen, gelezen en laten lezen. Nu zijn de menschen wel overtuigd, dat het hoog noodig is, dat die slechte huizen worden uitgeroeid, waar zoovele jonge menschen worden verleid en ongelukkig gemaakt voor hun leven, en zij zien ook wel hier de voorbeelden er van, want zij zijn ook hier te vinden, de jongens en meisjes die geschandvlekt zijn voor hun leven of die vroeg sterven; maar zij hebben er geen geld voor over om lid te worden. Zij vinden het voldoende als hun kinderen maar wat te eten hebben. Toch zoude ik wenschen die blaadjes wat meer te kunnen verspreiden en ik ben blijde u ten minste een nieuw lid aan te geven. 1901. Elburg. De Burgemeester toonde veel belangstelling, en beloofde zijn raad en steun, wanneer dit noodig mocht zijn. 1909. Voorthuizen. Met 26 leden en 5 donatrices heb ik tot nu toe onzen Bond kunnen steunen. Een lid weigerde hare contributie te voldoen, hoewel ze het Orgaan een vol jaar ontvangen en aangenomen had. Het vorige jaar had ik deze schadepost van een lid die het dorp verliet. Een z.g. „deskundige” liet hier huis aan huis zijn aanbevelingskaarten rondbrengen, waarin hij zijne hulp aanbod, tot beperking van het gezin enz. Een dame liet mij twee blaadjes lezen, die zij van een vriendin uit U. ontvangen had, welke daar als waarschuwing rondgedeeld of bij de Organen gevoegd werden. Zij waren op kiesche en overtuigende wijze geschreven en naar mijn inzien, zeker geschikt onder vele oogen te komen. In Voorthuizen wordt gelukkig nog bijtijds door het huwelijk het kwaad voorkomen, doch wanneer de gelegenheid wordt aangeboden, zooals hiermee geschiedde, om zonder angst voor de toekomst te zondigen, is het onze plicht, daarvoor te waarschuwen. De portefeuille met de week- en maandbladen, werden steeds door verscheidene dames-leden hier met genoegen gelezen. De kaart met de adressen der Tehuizen voor vrouwen en meisjes, heeft eene zeer gunstige plaats van den stationschef hier gekregen. Inlichtingen voor naar elders vertrekkende meisjes werden mij door hare ouders niet gevraagd. Het gebeurde ook wel dat er in een dorp een inrichting der zonde gevestigd was. Na het verbod te Arnhem geschiedde dit te Übbergen bij Nijmegen, aan den grooten straatweg. Te zamen met de toenmalige correspondente wijlen Mej. Hachmeester Eekhout, werd een openbare vergadering belegd, om de ingezetenen in kennis te stellen van het gevaar dat in hun midden gekomen was. Mevrouw Klerck uit den Haag en Mej. Abbink uit Harderwijk kwamen er voor over en de samenkomst maakte diepen indruk. Mej. Abbink bleef nog den volgenden dag om daar ter plaatse en in Nijmegen bezoeken bij den burgemeester e. a. af te leggen. Wij kunnen niet van dit onderwerp afstappen zonder met een woord melding te maken van de reizen van Mej. Abbink in ’t belang van den Bond. Gedurende verscheidene jaren zoolang haar de krachten werden gegeven, bezocht zij de Afdeelingen en trachtte op nieuwe plaatsen den Bond te vestigen. In menig oord zullen deze bezoeken in dankbare herinnering blijven. Ook leden van het Hoofdbestuur en anderen waren in deze richting werkzaam. Kon dit werk door jongeren worden opgevat, of kon het Hoofdbestuur een vaste reizende agente aanstellen, hoezeer zou dit onze zaak ten goede komen. Een brief van Mej. Abbink (Orgaan Maart 1895) moge dit hoofdstuk besluiten. Harderwijk, Februari 1895. Veertien dagen ben ik slechts afwezig geweest, en ben toen met de a. s. kerfstfeestviering weder huiswaarts gekeerd. In Rotterdam bracht ik enkele bezoeken; vond Mevr. v. B. niet tehuis, maar heb daar onderzoek gedaan naar een meisje dat ik ’t vorig jaar aan de zorgen van Mevr. v. B. had overgegeven; thans vernam ik dat zij in dat bewuste huis niet meer was, maar wellicht ging trouwen; ook hoorde ik daar weder belangrijke mededeelingen. Ik heb toen in het Vrouwentehuis gelogeerd; verder heb ik een nacht te Utrecht doorgebracht en ook aldaar in dusdanige inrichting overnacht. Ik heb zulks met opzet gedaan omdat men mij al verscheidene malen gevraagd had, hoe die Vrouwentehuizen waren ingericht. Gezegende dagen heb ik te Zwolle mogen doorbrengen; Zondag en Maandagavond mocht ik de meisjesvereeniging bijwonen, ook te midden van hen de belangen van den Vrouwenbond bespreken; waardoor 48 nieuwe leden toetraden, zeer tot blijdschap van Juffr. R., die reeds zoo lang begeerd had eene uitbreiding aan het ledental te kunnen geven; ook bezocht ik nog een raadslid om onze belangen te bespreken. Vandaar ben ik naar Leeuwarden gegaan, alwaar ik de bestuursleden heb bezocht en gevraagd, of ik ook iets in het belang van den arbeid doen kon; dat is daarbij gebleven, maar heb toen een bezoek gebracht bij den Burgemeester op ’t stadhuis, om de belangen van de Middernachtzending en Vrouwenbond te bespreken. Wanneer ik weder terugga, dan heb ik beloofd Leeuwarden weêr te bezoeken. Vandaar heb ik enkele dagen te Harlingen doorgebracht en ik geloof dat mijn verblijf aldaar ook niet ongezegend is geweest. Zeer trof mij het samenzijn in dat gewezen bordeel, alwaar we een bidstond hadden, en de President der Middernachtzending mij vroeg eenige mededeelingen te doen; ook was ik er des Zaterdagsavonds van B—lo, te midden van een schare van jongens, die anders op de straten en in herbergen zijn. Zondagsavonds hadden we met Juffr. S. en een paar andere dames de meisjes op Veritas, waar we ook een gezegend samenzijn hadden; met veel belangstelling heb ik daar de werkzaamheden mogen gadeslaan, dienstbaar om de onzedelijkheid te bestrijden. Op mijn terugreis heb ik een nacht vertoefd bij de zusters P.; de vorige correspondente heeft met zeer veel belangstelling naar u gevraagd, en ook hare vriendelijke groete aan u verzocht. Ik heb ook moeten beloven, aldaar terug te komen. De correspondente te Heerenveen was tot herstel van gezondheid naar het buitenland. Tot zoover heb ik toen mijn reis volbracht. De volgende week hoop ik, zoo de Heer wil, met mijn Meisjesvereeniging het jaarfeest te vieren, een aardig schaartje ten getale van 29; ze willen geen feest vieren, wanneer de Presidente niet in haar midden is. Het is mij zoo tot blijdschap, hoe langer hoe meer bij haar te bemerken, het vertrouwen en de genegenheid die ze mij toedragen; maar wanneer ik haar dan ook weêr ga verlaten om in ’t belang van onzen Bond werkzaam te zijn, kunnen ze mij ook weer goed afstaan; en dat vind ik in haar zoo aardig. Ik hoop dat de Heere me nog maar enkele jaren de gezondheid en krachten des lichaams zal doen behouden om in Zijn dienst te mogen blijven arbeiden. Zoodra het weder gunstiger wordt, hoop ik mijn reis naar het noorden te hervatten.” VIL ONZE AFDEELINGEN. REDDEN EN VOORKOMEN. 6 ONZE AFDEELINGEN: REDDEN EN VOORKOAEN. Redden en voorkomen was de leus waarmede wij den Bond oprichtten, en ons voorname doel, een protest te zijn tegen de onzedelijkheid die van alle kanten rondom ons toeneemt. In 1885 reeds konden wij getuigen: „Onze Afdeelingsbesturen nemen met ijver de beide werkzaamheden redden en voorkomen ter hand.” Wij hadden toen elf Afdeelingen: Alkmaar, Breda, Delft, Deventer, Dordrecht, Haarlem, Leiden, Middelburg en Omstreken, Utrecht, Velp, Zutphen en Omstreken, en in 31 verschillende plaatsen, door het geheele land verspreid, Correspondenten, daar waar geen Afdeelingen waren. „De pogingen om te redden die verloren zouden gaan en voor den val te behouden degenen, die door velerlei verzoekingen omringd zijn, werden gezegend. Op eenige plaatsen lieten wij de helft onzer contributiën om te gebruiken voor het houden van samenkomsten en voor werkzaamheden van reddenden en voorkomenden aard. Leiden en Groningen, waar ons werk zich hechtte aan de reeds bestaande Doorgangshuizen, behielden drie kwart der gelden, en eveneens Utrecht, waar de bekende Zusterkring, arbeid der reddende liefde, 5 a 6 jaren vroeger reeds gesticht, zich oploste in een Afdeeling van den Vrouwenbond. In deze steden is alles één zaak geworden en wij hopen dat andere plaatsen dat voorbeeld zullen volgen. Ook worden wel de gelden gebruikt om goede lectuur te verspreiden.” Gezellige avonden voor meisjes worden op zeer vele plaatsen gehouden; waar geen lokaal daarvoor bestaat, stelt de eene of andere dame bereidwillig een kamer daartoe beschikbaar en ontvangt de meisjes in haar huis. Zij kunnen werk mede brengen, er wordt het een of ander voorgelezen, gezongen en gesproken; zoovele meisjes hebben geen familie of bekenden in”de plaats waar zij dienen, dus is zulk een gezellig avondje een uitkomst voor haar, en houdt haar van verkeerde kennissen af. Een ieder toch heeft behoefte aan omgang met anderen, aan wat afleiding en vroolijkheid, meestal als men jong is, en dat is helaas! de oorzaak, waardoor zoo vele jonge menschen op den verkeerden weg geraken, doordat zij in slecht gezelschap komen. Hebben de meisjes raad noodig dan kunnen zij zich ook zoo gemakkelijk wenden tot de dames die zij door die avondjes zoo goed hebben leeren kennen, en waarvan zij het weten en gevoelen dat zij belang in haar stellen en alles willen doen om haar te helpen. De avonden voor jonge meisjes gaan niet altijd alleen uit van den Vrouwenbond, aan Wijkvereenigingen zijn zij dikwijls verbonden, de Afd. besturen zijn echter steeds in de gelegenheid er zich van op de hoogte te stellen en kunnen dan de meisjes alle inlichtingen daaromtrent geven. Dikwijls wekt het eene meisje eene andere op om mede te gaan naar de meisjesvereeniging, waarvan deze nog nooit gehoord had. Zij vindt daar dan behalve prettige boeken en plaatwerken, gelegenheid tot schrijven; in een drukke betrekking komt men er zoo slecht toe, rustig brieven naar huis te schrijven, vele meisjes maken daarvan op die avonden dan ook gaarne gebruik. Wij moeten nooit vergeten dat ieder van ons, hoe gering wij zijn, een invloed heeft; een invloed ten goede, een invloed ten kwa- de. Ons leven is ernstig, het staat niet op zichzelf, want gelijk de Apostel zegt: indien één lid lijdt, zoo lijden alle leden mede. Dit hebben ook de leden van dezen Bond bedacht, en daarom vereenigden zij zich om met de hulp des Heeren, allen te samen het kwade, vooral in deze zonde te bestrijden, er voor te waarschuwen, het goede voor te houden, te helpen waar hulpe noodig is. Onze naam: Verhooging van het zedelijk Bewustzijn, is geen eigen gekozen naam, het is een naam die met ons is geworden. Hij die haar het eerst van den kansel gebruikte om ons streven te kenschetsen, de geliefde Ds. van Hoogstraten, heeft zelf zich niet bewust kunnen zijn van de groote beteekenis die het in onze samenleving zou verkrijgen. Hij voelde zooveel voor onzen strijd en heeft ons steeds, in zijn kort maar gezegend leven, liefdevol met hulp en raad ter zijde gestaan. Wanneer wij terug zien op de kwart eeuw die achter ons ligt, zoo betreuren wij vele, vele leden, geliefde medebestuursleden ook, die de Heer tot zich riep, maar dankbaar herinneren wij ons al het goede en den steun die ons in haar werd geschonken, de liefde waarmede zij deelnamen in de werkzaamheden. Een onzer eerste leden was de vrouw aan wie ons geheele volk zoo onnoemlijk veel verplichting heeft, Mevrouw Bosboom—Toussaint. Zoodra zij kennis genomen had van ons streven, bood zij ons haar mede-lidmaatschap aan, met een schrijven van warme ingenomenheid, en ook wierf zij in eigen kring menig lid aan. Het was omdat wij, vrouwen, deze zaak, deze zonde uit een ander oogpunt beschouwen dan de mannen, dat wij spreken moesten, ook om hun duidelijk te maken, hoe en waarom deze zaak ons boven alle andere gaat, daar in geene andere elk onzer zoozeer persoonlijk is betrokken. Als vrouwen, moeders, zusters, aanstaande echtgenooten, opvoedsters, is er na de zorg voor ons eigen gemoed, niets dat ons zóózeer ter harte moet gaan, als de zede- lijke reinheid van onze echtgenooten, zonen en broeders, daarover moeten wij waken, het is onze plicht, en daarom moeten wij eerlijk en open, biddende tot God, bestrijden allen die de zonde in de hand werken en vergoelijken, alles wat dezelve aanlokkelijk en gemakkelijk maakt. Het treurige begrip dat zedelijkheid voor man en vrouw niet hetzelfde is, dat het een man vrij staat allerlei buitensporigheden te bedrijven (in stilte zoogenaamd) en hij toch in aanzien blijft in de maatschappij, zelfs in betrekkingen geplaatst en bevorderd wordt, waarin hij boven anderen staande, medemenschen heeft te beoordeelen, terwijl eene vrouw die een misstap doet voor altijd wordt verstoeten en hard gevallen, is een oorzaak van veel ellende en zonde. Wij doen daarom een beroep op de ware mannelijke natuur, op al wat er edels is in den man, als hij ontdaan van alle bijoogmerken of wereldsche beschouwingen en bedoelingen is, op degenen die doordrongen zijn van de verhevene roeping waartoe God hen schiep, en wij vragen; „Helpt ons, om vrouwen en kinderen, om onze jongens te redden!” Deze laatsten vooral; want zien dan de mannen, de vaders niet, hoe groot voor onze jongens het gevaar der maatschappelijke toestanden is, en van de verkeerde leeringen en begrippen der wereld? Eenmaal zullen wij rekenschap hebben af te leggen van al onze daden, ook van de opvoeding onzer kinderen. Kunnen wij dan verwachten dat onze Hemelsche Rechter ook met twee maten zal meten, gelijk deze onrechtvaardige wereld, en ons vergeven dat wij onze jongens toestonden , of niet toerekenden, zaken die wij voor onze meisjes als zonde beschouwden? Hij, de rechtvaardige God, zal zeker geen onderscheid maken tusschen eene gevallene vrouw en een gevallen man, want de Heer zou niet aan enkelen zijner menschenkinderen zulk een groot gevoel van recht hebben in het hart gegeven als Hij zelf daar niet aan beantwoordde. Alle ware christenen moeten zich opmaken in dezen strijd tegen de zonde, met onzen Bijbel voor ons kunnen wij niet zeggen dat deze zonde ons niet aangaat, dat wij daaromtrent Gods wil niet weten. Redden en voorkomen, dat was het werk van den Vrouwenbond en zoo was het natuurlijk dat ter gelegenheid der Tentoonstelling voor Hotel- en Reiswezen te Amsterdam in 1892 en later ook in 1905 gehouden, ons Afd. bestuur aldaar er op bedacht was behulpzaam te zijn voor het bezorgen van huisvesting aan het vrouwelijk personeel, hetwelk op de Tentoonstelling werkzaam was. Hetzelfde deed het Afd. bestuur te Arnhem bij gelegenheid van de Tentoonstelling voor Geldersche Kunst en Nijverheid op het landgoed Sonsbeek in 1897, de Commissie stelde een kamer in het Heerenhuis beschikbaar, waar de vrouwelijke geïmployeerden vrije toegang hadden, en dames hielpen de daar aangestelde juffrouw, om die vrouwen en meisjes te verzorgen en het haar gezellig te maken. In beide gevallen was onze Afdeeling ter plaatse daartoe aangezocht door de Directie der Tentoonstelling. Op vezoek eveneens van Bestuurderessen der Tentoonstelling van Vrouwenarbeid (den Haag 1898) opende het Afd.-Bestuur aldaar een eenvoudig pension voor de werksters, die van heinde en verre daar bezig waren. Zes-en-twintig vonden daar den geheelen duur der Tentoonstelling een onderdak. De jongsten waren zes meisjes, 14—ISjaren oud, van de Amersfoortsche Tapijtfabriek, de oudste een Friesche weduwvrouw, die haar kinderen bij haar moeder bezorgd had, en dagelijks aan haar spinnewiel te zien was. Een dame van leeftijd, maar jong van hart als de beste, werd bereid gevonden over dit bonte groepje tijdelijk moeder te zijn. Een belangstellend bouwondernemer stond twee onbewoonde huizen voor het doel af. Op een advertentie kwam het noodige ameublement in bruikleen van bekenden en onbekenden te saam. En met een lagen kostprijs en saamgevloeide giften gelukte de onderneming, zonder dat de afdeelingskas er te zeer door bezwaard werd. Het spreekt van zelf dat de bestuur- deressen der afdeeling gaarne haar avonduren gaven omvoorgezelligheid en ontspanning te zorgen. Zij hebben er niets dan genoegen van gehad. Waar men meer en meer het oog kreeg en de noodzakelijkheid gevoelde, jonge meisjes te bewaren voor de listige strikken die haar zoo dikwerf gespannen worden, was het geen wonder dat tot het Stationswerk werd besloten. Wel is het een lang niet aangename of gemakkelijke , integendeel een zeer inspannende arbeid, de dames staan soms aan ruwe bejegeningen bloot, maar door dit alles gevoelen zij dubbel hoe dringend noodig hare waakzaamheid is. Het stationswerk in den Haag, Amsterdam, Rotterdam en elders is een zegen voor vele meisjes geweest. Wie de Verslagen gelezen heeft, weet hoe droevig noodzakelijk dit werk is, hoe, door de waakzame slationsdame menig meisje op ’t laatste oogenblik nog aan een dreigend gevaar ontsnapte, waar zij meende in eene fatsoenlijke betrekking te komen en in een poel van ellende zoude zijn gestort. In de plaatsen, waar dit werk vanwege onzen Vrouwenbond bestaat, gaat het uit van het Afd.-Bestuur, dat er de kosten van draagt. Het Hoofdbestuur kan, zooals wij gezien hebben, alleen bijdragen voor kosten ten bate van het geheele land. Afdeelingen zorgen voor eigen plaatselijke uitgaven. Daar er voor Stationswerk veel geld noodig is, zijn de Afdeelingen er op uit daar op bijzondere wijze in te voorzien, door extra giften en bijdragen, muziekuitvoering en verloting. Maar de dames die er zich moeite voor geven, ondervinden dan ook wel, dat er voor deze zaak veel sympathie bestaat, en dat een ieder er gaarne aan medehelpt. Ook de verhuurkantoren door onzen Bond opgericht zijn een geluk voor werkzoekende vrouwen en meisjes. De gewone verhuurkantoren toch laten er zich weinig aan gelegen liggen in welke omgeving zij jeugdige personen bezorgen, daarom gevoelden de leden van den Vrouwenbond de noodzakelijkheid om bemiddelend op te treden en door het oprichten van een verhuurkantoor naar betrekkingen zoekende meisjes zekerheid te geven omtrent de dienst waar zij komen. Het is echter gewenscht dat het verhuurkantoor waaraan de naam van den Vrouwenbond is verbonden, sta onder toezicht van het Afd. bestuur, dat b.v. eene der leden er van zij aangewezen om de Directrice met de leiding er van behulpzaam te zijn en raad te geven. Toen de Vrouwenbond werd opgericht, bestonden er reeds in een paar steden Te Huizen voor Vrouwen; in 1886 konden wij de 6 volgende aankondigen: Amsterdam, ’s-Gravenhage, Groningen, Harderwijk, Rotterdam, Utrecht. In 1897 waren er in 12 andere steden ook Te Huizen opgericht, alleen was dat te Harderwijk toen vervallen; nu in 1909 zijn er 21 plaatsen waar een Te Huis is gevestigd. Wij geven hierachter het jongste aanplakbiljet, zooals het in groot formaat in de Spoorwegstations, en in kleiner vorm in lokalen, winkels, stoombooten enz., te vinden is. Het is alleen te betreuren dat de Te Huizen zoo dikwijls veranderd worden, wat woning betreft, er kunnen wel goede redenen voor zijn, een ruimere lokaliteit, eene geschiktere inrichting, maar men moet niet vergeten hoe gevaarlijk het is, om het misbruik dat er van gemaakt kan worden, vooral ook omdat die adressen op alle biljetten der Te Huizen gedrukt staan en dit niet zoo gemakkelijk te veranderen is. Lijsten van Tehuizen toch mag geene Afdeeling voor zich zelve laten drukken, wel kan een strook geplakt worden onder onze officieele lijsten. Schriftelijk mag uit den aard der zaak er nooit iets op de lijsten veranderd worden; maar dan nog als men één veranderd adres opeen strookje papier laat drukken en dat op de bestaande lijst plakt moet men daar zeer nauwkeurig op toezien, het werd eens op een verkeerde plaats aangebracht en veroorzaakte groote verwarring. Daarenboven is het toch eene onmogelijkheid door het geheele land aan stations, wachtkamers, stoombooten en trams één enkel adres op de lijsten te doen veranderen, dit zoude veel te veel moeite veroorzaken. Aan onze Afdeelingsbesturen en Correspondenten blijft de zorg toevertrouwd er voor te waken dat deze aanplakbiljetten goed in het zicht worden geplaatst, en de alom door het land verspreide leden van onzen Bond vertrouwen wij dat er het oog op houden willen en ons Bestuur waarschuwen als de lijsten van Tehuizen ontbreken daar waar ze moesten aanwezig zijn, of als zij een plaats ontdekken, waar die zou kunnen worden aangebracht. DE NEDERLANDSCHE VROUWENBOND tot verhooging van het Zedelijk Bewustzijn, erkend bij Kon. Besluit van 7 October 1886, No. 15, beveelt gaarne aan de navolgende TEHUIZEN in BINNEN- en BUITENLAND. Logementen voor Vrouwen. Logements pour Ferames. Maegde-herberge. Young Women’s Homes. Alkmaar, Tehuis, Stationsstraat 66. Amersfoort, Tehuis Eben Haëzer, Muurhuizen 113. Amsterdam,Tehuis Prinsegracht439. Arnhem, Tehuis Roermondsplein 33. Breda, Tehuis Nieuwe Huizen 43. Deventer, Tehuis Graaf van Burenstraat 18. Dordrecht, Tehuis Cornelis van Beverenstraat 8. ’s-Gravenhage, Tehuis Westeinde 27 Groningen, Tehuis Carolieweg 17. Haarlem, Tehuis Damstraat 19. Helder, Tehuis Kerkgracht 15. Hilversum, Tehuis Torenlaan Ic. Leeuwarden, Tehuis Kerkstraat hoek Doelestraat 1. Leiden, Tehuis Nieuwsteeg 10a. Maastricht, Tehuis Alexander Bewaarschool , Statenstraat. Middelburg, Tehuis St. Pieterstraat F 51. Nijmegen, Tehuis van Welderenstraat 9. Rotterdam, Tehuis Oppert 158. Utrecht, Tehuis Oude Gracht bij de Smeebrug 131. Zutphen, Tehuis Óverwelving 2. 1 ——7 – ' ö Zwolle, Tehuis Schoutensteeg 1. Aken, Home Aureliusstrasse 39. Antwerpen, Home Rue du Palais 39. Basel, Home Steinenthorberg 14. Berlijn, Home Köthenerstrasse 42-43 W. Brussel, Home Rue Jourdan 152. Keulen, Home Ferculum 29. Keulen, Home Waisenhausgasse 36. Londen, Home 69 Park Road Regentspark N.W. „ Home Victoria Hostel 17-19 Newington Causeway Borough S. E. Parijs, Home Rue Saint Jacques 328. Den Haag, Juli 1909. Namens het Bestuur: Douairière KLERCK, geb. VAN HOGENDORP. Barse T. P. MACKAY, geb. VAN LIJNDEN. VIII. DE BOND EN GROOTER NEDERLAND. DE BOND EN GROOTER NEDERLAND. NED. O. INDIË. Op de Jaarvergadering te Groningen, in Juni 1891, „werd in het Bondsverslag medegedeeld, dat Mevrouw de Graaf-Kooman, echtgenoote van den Hulpprediker C. de Graaf te Depok op Java, trachten wilde in Indië sympathie voor ons streven te wekken, en dat haar van uit Delft geregeld het Orgaan werd toegezonden. In Maart van het volgend jaar kon reeds een schrijven van Mevr. de Graaf aan onze Presidente worden opgenomen. „leder blaadje” (van het Orgaan) lezen wij daar, werd door ons met belangstelling gelezen, en ik kon niet nalaten ook andere dames op te wekken, om als contribueerend lid aan den Bond toe te treden. Wij zijn nu negen in getal, maar ik heb vaste hoop dat dit jaar het ledental zal toenemen, en zich ook hier een Afdeeling van den Bond zal vormen, die niet alleen als contribueerende, maar vooral ook als werkende leden, zich in verbinding stellen met den Bond in Europa. Doordrongen van dit gevoel, verzocht ik de dames B. en S. wanneer ik wegens commissies of andere zaken eens in de maand in Batavia kwam, één uur te vergaderen, het ontvangen blaadje te lezen en te bespreken, en biddend met de schare van edele vrouwen in Europa saam te werken tot heil van het verlorene in ons, wat natuur aangaat zoo rijk bedeeld, maar aan zedelijk bewustzijn zoo arm Insulinde. Onze eerste vergadering heeft plaats gehad 6 Januari j.1., en zal D. V. iederen eersten Woensdag van de maand worden herhaald. Wel zijn wij op dit arbeidsveld onbekend, doch waar ik evenals mijn echtgenoot, door den arbeid in onze vorige gemeente geen vreemdeling ben, dat is in den treurigen toestand van het leven in concubinaat, in Indië zoo geoorloofd en algemeen. Veel en moeilijk is in deze onze strijd geweest, en de Heer weet hoeveel die ons te lijden heeft gegeven. En ook nu, in een kalmer werkkring, blijft de vraag: Mogen wij na die ondervinding het stilzwijgen bewaren? Mogen wij, lezende hoe mannen en vrouwen op dit gebied gestreden hebben, de stem in ons binnenste tot zwijgen brengen met te zeggen: het helpt toch niet, de toestanden zijn nu eenmaal zoo in ons Indië, dat het leven in concubinaat als zeer geoorloofd wordt beschouwd. Ik wend mij tot u om voorlichting. Kan het zijn, wek toch velen in ons vaderland op, om zich op de hoogte te stellen van deze zedelooze toestanden. Wanneer daar een duidelijke blik in geslagen is, zoo houd ik mij overtuigd dat God mannen en vrouwen zal doen opstaan, die tegen dat in de Indische maatschappij zoo geoorloofd, doch in zijn oog zoo zondig leven , waaruit zulke diep ongelukkige toestanden voor Indië geboren worden, zullen getuigen!” De maandelijksche vergaderingen, vonden geregeld plaats en zooals het in het moederland ook gegaan was, waar men vergadert daar komt het werk van zelf. In de berichten uit Indië wordt van allerlei werkzaamheid gesproken, getuigen tegen de zonde, pogingen om een publiek huis van inlandsche vrouwen op te ruimen, redding van een meisje van 15 jaar uit de handen eener slechte vrouw, besprekingen in kleinen kring met vrouwen uit den werkenden stand enz. Ook op de jaarlijksche Zendingconferentie waar hulppredikers en zendelingen uit alle oorden van Indië te zamen komen, ontving de Heer de Graaf in 1892 gelegenheid over de Afdeeling van den Vrouwenbond te spreken. Het was voor de meeste aanwezigen iets heel nieuws. Een van hen verzocht zijne vrouw als lid op te nemen, en door dengene die het dankgebed uitsprak werd Gods zegen over den arbeid der vrouwen afgesmeekt. In 1893 bezocht Mevr. de Graaf met haar echtgenoot ons land, juist bijtijds om het Internationaal Congres in den Haag bij te wonen. In Europa verhief zij, waar zij kon, hare stem om medegevoel voor Indië op te wekken. Zoo hadden wij het genoegen haar in een ledenvergadering der Haagsche Afdeeling te hooren spreken. In dien kleinen kring kon zij zich vrijer uiten. Met voorbeelden die siddering verwekten, toonde zij de gevolgen aan van het zoogenaamde huishoudsterstelsel, toen zooveel meer in zwang dan nu. De wrok der steeds aangroeiende Indo-Europeesche bevolking, in weelde en zekere beschaving opgevoed en toch buiten de Europeesche maatschappij gesloten, het gekrenkt gevoel der verstootene Njai; dat zich niet zelden op den ontrouwe, of op zijn wettige gade door vergiftiging wreekt; de verderfelijke invloed der inlandsche menagère op den jongen landsbestuurder, wiens besluiten niet naar de wetten of naar zijn eigen verstand, maar naar de luimen en kuiperijen der lichtzinnige vrouw gericht worden. Voor haar vertrek had Mevr. de Graaf de voldoening dat eene Vereeniging tot bevordering der Zedelijkheid in de Ned. Overzeesche Bezittingen zich had gevormd, met Ds. M. A. Adriani, Zendingsdirector te Utrecht als Voorzitter. Eerste Secr. was Mevr. Klerck 2e dito de Heer G. Velthuyzen Jr. wiens vriend, Joh. van der Steur, zich in Indië met hart en ziel had gewijd aan de zorg voor de diep beklagenswaardige kinderen van gemengd ras. Deze vereeniging heeft in de vijftien jaren van haar bestaan, door stappen bij de Ned. Regeering en door verspreiding van kennis hier en 7 ginds omtrent ongewenschte toestanden, vele verbeteringen voor Indië verkregen. Maar in Batavia bleef het de Afdeeling van den Ned. Vrouwenbond. Den llen Juli 1894 kon Mevr, de Graaf weer een Bestuursvergadering leiden, en deed het haar goed te zien hoe het werk beter begrepen werd, en hoe hooge ambtenaren en mindere militairen gelijkelijk ingenomen waren met de nieuw opgerichte vereeniging in Nederland. Op reis naar Indië had zij veel nut gehad van een kleine brochure door Mevr. Klerck en haarzelve samengesteld en getiteld; Indische Toestanden. Een jonge onderwijzeres aan boord was haar komen dankzeggen voor de kiesche wijze waarop zij haar de oogen geopend had, en had er aan toegevoegd; „U moest dit boekje aan iedere jonge dame, die naar Indië gaat, laten lezen: het gemoed krijgt wel een schok, als men denkt dat Indië zoo is, maar beter met de waarheid bekend te zijn, dan als onwetende het gevaar te gemoet te gaan.” Maar niet alleen trof haar op nieuw het treurig lot van zooveel inlandsche vrouwen die met Europeanen leefden, het grievend onrecht haar en haar kinderen aangedaan wanneer zij door deze onverzorgd werden achtergelaten. Ook de eerste Japansche meisjes trof zij aan; de eerste, sedert 1894 door een stroom van jonge Japansche vrouwen gevolgd, die thans geheel Indië overdekt, en op schrikbarende wijze den handel in vrouwen naar onze O. I. bezittingen heeft overgebracht. Onvermoeid ging de kleine groep zusters voort, elke gelegenheid te baat nemend om voor haar beginsel uit te komen, haar zaak te bepleiten. En het zaad begon reeds op te komen. Er kwam een ontwaken in de gemoederen. Het bericht in 1896 van een adresbeweging, in Nederland ten gunste van het onderzoek naar het vaderschap gaf aanleiding tot een eigen rekest in gelijken zin. In hoofdzaak verwant, waren de toestanden hier en ginds uiteenloopend genoeg, om een eigen betoog wenschelijk te maken. En zoo werd bij het verzoekschrift van de Vereeniging Rechtstoestand aan H. M. de Koningin Regentes, behalve verschillende adhaesie-betuigingen uit Nederland, ook een adres gevoegd uit Indië, door 245 mannen en vrouwen onderteekend. Dit adres was niet alleen een eerbiedige verzuchting aan ’s Lands Moeder in Wier Naam ook Indië geregeerd werd. Het was een manifest aan de Indische maatschappij. De zeer groote beteekenis lag niet in het aantal namen maar in het gehalte van hun dragers. Het was de eerste aanduiding van hetgeen na verloop van eenige jaren klaarder aan den dag zou treden, dat de overmacht van het menagèrestelsel gebroken was en in toenemende mate afkeuring vond. Doch inmiddels ging de christelijke barmhartigheid uit naar de slachtoffers der zondige toestanden, de vrouwen en kinderen, de jonge meisjes vooral, voor wie het zoo moeilijk was, vasten voet en een eerlijke broodwinning in de maatschappij te verwerven. Het vurig verbeide Tehuis liet nog lang op zich wachten. Doch een wijkbezoekster werd in 1899 gevonden in de later zoo bekende en geachte Zuster Berends, wier werk in het moederlooze gezin van een predikant aldaar afgeloopen was, en die nu wel moederzorg wilde bewijzen aan de velen die er zoo groote behoefte aan hadden. Zuster Berends ging dagelijks in de Kampong, het stadsgedeelte waar de inlandsche en Indo-Europesche bevolking verblijf houdt, en zocht daar de vrouwen op. Wat zij daar zag, zeide ons haar dagboek dat ons ter inzage werd toegezonden; een doorloopend verhaal van onderdrukking en ellende, van misdaad en verwording, waarin zij niet moede werd den troost des evangelies te brengen. Dat evangelie betoonde zich tevens een kracht, waaraan de gezonkenen zich oprichtten. De gebogenen, naar wie niemand omkeek, voelden de liefde die tot haar kwam; zij kregen weer moed, een beter leven ging voor haar open, en al bleef het werk moeilijk, het werd voor velen ten zegen. Zooals het altijd en overal gaat, toen de persoon er eens was, kwamen ook de noodige gelden. In Juni 1900 stelden drie bestuursleden zich beschikbaar om door persoonlijk bezoek bij de ingezetenen van Batavia, steun voor den arbeid te winnen, en in November van datzelfde jaar kon een klein Tehuis geopend worden, met gelegenheid om zes verpleegden op te nemen. Zuster Berends nam er haar intrek als huismoeder en werd in de huishouding bijgestaan door een christin uit de gemeente van Depok. In datzelfde jaar kwam Ds. J. W. Gunning, op een bezoekreis aan de Zendingposten, te Batavia aan. Het werk van den Bond interesseerde hem, hij en zijn tochtgenooten vergezelden Zuster Berends op een avond in de kampong, brieven getuigen van het genot en den steun, dien zulk een bezoek aan de arbeidenden in het verslappend Indisch klimaat verleent. In een toespraak door hem gehouden ten huize van Ds. Klomp, ontwikkelde de Heer Gunning zijn gedachten omtrent het concubinaat, dat hij noemde een bespotting, een aanranding van het huwelijk. De rede zag als brochure bij den uitgever Beschoor te ’s Gravenhage het licht en is nog steeds waard gelezen te worden. In Nederland had men inmiddels niet stil gezeten. Op het Indisch Congres der Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, had Mevrouw Douair. Klerck in naam der Vereeniging voor de Overzeesche Bezittingen de stelling verdedigd: Wil Nederland zijn koloniën behouden, dan moeten strengere beginselen van zedelijkheid onder de Europeesche bevolking in acht genomen worden. Thans, in 1902, richtte die Vereeniging een schrijven tot het Kerkbestuur in Indië, opdat het de leeraars hunner kerken zoude aansporen tegen alle onzedelijkheid, tegen elke schending van het huwelijk krachtig op te treden. Adressante leide daarbij den nadruk op het christendom dat, in het Oosten verkondigd, de daar wonende volkeren een heerlijk ideaal doet aanschouwen, een heilige moraal, die kuischheid en eerbaarheid eischt in den man zoowel als in de vrouw, en daardoor beide opvoert door den strijd tegen zonde en ongerechtigheid, tot de heerlijkheid der kinderen Gods. Verder lezen wij omtrent de waarde eener algemeene, welbewuste, krachtige volksovertuiging in zake reinheid en zedelijkheid: „Waar de publieke opinie haar afkeurend votum krachtig en duidelijk uitspreekt, en de heiligheid van het huwelijk erkent; waar de publieke opinie opkomt tegen elke verkrachting der zedewet; daar zal het kwaad tot een minimum worden gereduceerd, de Staat niet langer dat kwaad regelen. Daar zal de onbedorven jonge ambtenaar en de nog onschuldige militair in die publieke opinie, zoo in de Indische maatschappij als in de Indische kazerne, een uitnemenden steun vinden, om zichzelven onbevlekt voor de zonde te bewaren.” Een schrijven werd ook gericht aan den Gouv.-Generaal van Ned.-lndië om den steun van Z. Exc. in te roepen. Aan beide adressen hechtte de Afdeeling van den Bond in Indië een betuiging van instemming. Zij grondde haar verzoek aan het Kerkbestuur op de overweging, „dat zij bij ondervinding door haar werkzaamheden steeds meer overtuigd wordt, dat een groot deel van de ellende des volks, ook in deze gewesten, gelegen is in de onzedelijke toestanden die algemeen heerschende zijn; „dat zij daarom de medewerking van Uw Hoog Eerwaard Bestuur verzoekt om de aandacht van de Bedienaars des Woord daarop te willen richten en door U op krachtige wijze worde medegewerkt om tegen de zonde der onzedelijkheid te protesteeren en die te bestrijden. Het Bestuur voornoemd: (w. g.) A. J. de Graaf—Kooman, Pres, J. Klomp—Schellinck. J. Fregeres—Vooot J. Steehouwer—Bèta , Penningm J. M. Kats—de Graaf, Secr. Het rekest der Afdeeling aan den Qouverneur-Qeneraal zegt 0.m.; „Hoe verschillend de toestanden des levens in deze landen, vergeleken bij Nederland, ook mogen zijn, onzedelijke toestanden verderven hier zoowel als in Nederland den mensch. Het concubinaat werkt verlagend, demoraliseerend, zoowel bij de hoogere als lagere klasse des volks. Dat het grootere immoraliteit voorkomen zou, is helaas ook slechts een fictie, genoegzaam bekend aan hen, die het leven in Indië nauwkeurig hebben gade geslagen. Ook de regeling der openbare onzedelijkheid door de Regeering achten wij ons verplicht te bestrijden. Onzes inziens mag de Staat geen enkele daad van onzedelijkheid wettigen, of daaraan een schijn van recht van bestaan geven, en dit geschiedt o.a. waar de ontucht onder de zorg en het toezicht van den Staat wordt gebracht.” Deze verzoekschriften werden te zamen ingezonden en de kenteekenen ontbraken niet, dat zij indruk gemaakt hadden. Twee jaren later vertrok Generaal von Heutsz als Gouv.-Generaal naar Indië. De Voorzitter der Vereeniging tot Bevordering der Zedelijkheid in de Overz. Bezittingen, de Heer Adriani ging op audiëntie om bij Z. Exc. de belangen der openbare zedelijkheid te bepleiten. Wat waren wij dankbaar toen, op gezag van De Javabode, de bladen in Nederland in Jan. 1907 gewaagden van een circulaire waarbij het leven van officieren en ambtenaren met inlandsche of Indo-Europeesche vrouwen formeel werd afgekeurd, op grond dat het voorbeeld van een ingetogen levenswandel van boven af moet komen. Gevoelens van stillen dank jegens God waren Mevrouw de Graaf aan te zien, toen zij, inmiddels weduwe geworden, ons land in 1907 wederom bezocht. Wel was de toenemig van het gemengde ras nog niet gestuit, en bleef daardoor het gevaar voor onze schoone koloniën steeds dreigen; maar toch kon zij op een openbare vergadering in den Haag van vooruitgang spreken. „Want” zeide zij. „waar voor eenige jaren het leven met een huishoudster als een gewone zaak beschouwd werd, en men, althans openlijk, er nooit ten nadeele over las, zoo leest men nu van tijd tot tijd er over op een wijze, die er alle schaduwzijden van doet zien.” Inmiddels bleef het wijkwerk voortgaan. Den 10en October 1907 had in de Willemskerk te Batavia door Ds. Breyer de inzegening plaats van Mej. H. Goudsmit tot wijkdiakones. Mej. Goudsmit had Zuster Berends reeds eenigen tijd ter zijde gestaan, zij werd aangesteld als haar hulpe, en kon haar reeds dadelijk een deel van het zeer uitgebreide werk van de schouders nemen. De oudere arbeidster, wier krachten beginnen te wijken, beperkt zich nu meest tot het „Pension Vrouwenbond”, het veilig en gezellig tehuis waar een aantal meisjes, op kantoren en in winkels werkzaam, blijde zijn te worden opgenomen. Het laat zich denken hoe in de Indische maatschappij hiermede een werk der zedelijkheid verricht wordt. Wanneer de bewoonsters tijdelijk buiten betrekking zijn,, mogen zij door de vriendelijkheid der betrokken besturen, plaatsing verkrijgen in de Industrieschool of op de ateliers van „Arbeid adelt”. Onder de leiding van Mevr. de Graaf, in 1908 uit het moederland terug gekeerd, blijft de afdeeling bloeien en kan zij nog tot grooten zegen worden voor onzen schoenen Archipel. ZUID-AFRIKA. Met onze stamgenooten in Transvaal onderhielden wij een tijd lang zusterlijke relatiën. Ds. Spoelstra werd in 1896 naar Pretoria beroepen. Zijn echtgenoote trad aldaar op als onze correspondente, na dit eenigen tijd te Zoeterwoude (Zuidholland) geweest te zijn. Zij hadden beide een harden strijd toen de mijnmagnaten in Johannesburg de reglementeering aldaar wilden doordrijven, tegen den Volksraad en President Kruger in. De Heer Spoelstra schreef een brochure waarin hij de schadelijke werking van het stelsel, en den strijd daartegen in Europa, voor oogen stelde. Den ganschen nacht hielp hij op de drukkerij mee, ging ’s morgens met het eerste exemplaar naar den President, en had de voldoening, het gevaar toen te zien afdrijven. Sedert heeft Transvaal zijn zelfstandigheid verloren, de Heer en Mevr. Spoelstra kwamen terug, en onze pogingen aldaar werden mede opgenomen in den grooten strijd in Z.-Afrika, waarvan Mevr. Solly te Kaapstad de ziel en de onvermoeide voorgangster is. CURACAO. Bijna gelijktijdig met Mevrouw Spoelstra naar Pretoria, vertrok de correspondente te Maarssen naar Willemstad op Curagao, waar haar man tot predikant aangesteld was. Zij vond daar veel te doen. Brieven spreken van de opening van een wees- en ziekenhuis, van zondagschool en meisjesvereeniging. Haar zoon kwam als predikant op het naburig eiland Aruba en zette zich daar met zijn zuster eveneens aan den arbeid. Alles wel voorbereidend werk, maar de beginselen werden verspreid en de gevolgen bleven niet uit. De N. Rott. Courant van 22 Maart 1902 berichtte dat de Gouverneur van Curagao een voorstel bij de Koloniale Staten had ingediend, om onzedelijke handelingen met kinderen strafbaar te stellen. Helaas, de dood kwam dit goede werk verstoren. Mevr. van den Brink stierf, en haar man keerde naar het moederland terug. Diep weemoedig schrijft zijne dochter, Sept. 1903: sedert ons vertrek is alles, zondagschool, meisjesvereeniging, naaikrans, alles aan ’t verloopen, bij gebrek aan leiding. loch blijft er een lichtpunt. Ds. van den Brink, de zoon, die zijn vader te Willemstad opgevolgd is, ontvangt jaarlijks van wege ons Hoofdbestuur een kistje met boeken. Hoe welkom deze zijn, toont zijn jongste brief, Maart 1909: „Het was een feest alles uit te pakken en met mijne vrouw te zamen reeds aan een en ander een bestemming te geven. Daarna kwam een drukke tijd. Wij hadden op ons genomen, met onze pas opgerichte zangvereeniging, in den tijd van drie maanden een openingscantate te zullen instudeeren voor den bazar der damesweldadigheidsvereeniging „Eendracht maakt Macht”. Van daar vertraging in mijn schrijven. Bijna al de boeken zijn tot hunne bestemming gebracht. Wat zijn die lichtdrukbladen ook heerlijke prijzen voor catechisanten enz. Ook de liederen komen uitstekend te pas. God schenke uwe nuttige vereeniging grooten bloei en aan de dames leden van het Hoofdbestuur telkens frissche krachten.” Moge dit kleine zaad opschieten en zich vermenigvuldigen. In een land dat in de twintigste eeuw nog moet beginnen, zijn jonge kinderen tegen onzedelijke handelingen te beschermen, kan onze Bond vermoedelijk een wijd arbeidsveld vinden. SURINAME. Eindelijk is ook Suriname aan de beurt gekomen. Aan Mejuffrouw E. Alvarez, van een geachte familie aldaar, waren alreeds eenige jaren, oogen en hart opengegaan voor de toestanden rondom haar, toen zij in den aanvang van 1908, door een bijzondere leiding Gods, in betrekking werd gesteld met onzen Bond en zijn presidente. Mevr. Klerck ontving een uitvoerig schrijven (Orgaan Mei 1908) waaruit wij hier een en ander overnemen: „De bevolking staat op een zeer lagen trap van ontwikkeling. Dit openbaart zich in hunne zeden en gewoonten. „Van zedelijkheid hebben zij weinig of liever geen besef. Het cijfer van buiten echt geboren kinderen bedraagt jaarlijks 2/3 van het totale aantal. Van huwelijksleven, huwelijkstrouw en huwelijksplicht weet het volk niets, ’t Samen leven, zonder gehuwd te zijn, is een gewone en bij ’t volk natuurlijke zaak. En t ergste is, dat er op dit gebied nog al veel stuivertjewisselen gespeeld wordt. Er zijn zelfs vele vrouwen, die evenals Rachel en Lea heel vreedzaam met hun Jacob samen wonen (ik ken er sommigen bij name). „Het is hier verder een zeer gewone zaak onder ’t volk, dat een ongehuwde moeder een vijf- of zestal kinderen heeft en dat deze twee tot drie verschillende vaders hebben, en ieder kind zijn eigen vader kent en dikwijls opzoekt; dat vindt men dat zoo vanzelf spreekt. Ik ken vrouwen hier, die kinderen hebben tot zes toe, ieder kind van een anderen vader. In deze dingen ziet het volk geen kwaad en is verbaasd en dikwijls verontwaardigd als ’t hooren moet, dat dit niet zedelijk is. Hoe dikwijls is mij niet toegevoegd: „Wat heb ik voor kwaad gedaan, ik heb toch niet gestolen”. En deze toestand bestaat niet alleen onder hen die niet veel aan godsdienst doen, maar onder hen die Jezus’ naam aanroepen, vrome kerkleden zijn en zooals ze dat noemen „trouw hun plicht doen . „Als ik ’t volkje zoo ’t Christendom met de onzedelijkheid zie vereenigen en daarbij zich voor zeer vroom zie uitgeven, rijst onwillekeurig de vraag van Paulus bij mij op; „Is Christus dan een bedienaar der zonde”. (Gal. 2:17). „Dat deze onzedelijkheid in hun oogen een natuurlijke zaak is, bewijst het feit dat jaarlijks onder hen, die als lidmaat worden opgenomen, enkele gevonden worden, die een paar maanden na hunne aanneming moeder zijn. „En wat zal ik zeggen van die verhouding die hier als een vreeselijke kwaal onder ’t volk voortwoekert en een van de redenen is dat de vrouw uit het volk zoo weinig om het huwelijk geeft. Het is een kwaad dat zoo algemeen en diep geworteld is, dat hunne kinderen op jeugdigen leeftijd zich daar reeds aan overgeven. Dit helsche kwaad is het, dat het volk zoo ontzenuwt en een van de oorzaken is van zijne lauwheid en laksheid, terwijl het schaamteloos bedreven en besproken wordt. „Ik heb getracht deze zaak grondig te onderzoeken en ben tot de conclusie gekomen, dat vele kwalen en ziekten onder het volk daarin hun oorsprong hebben, en dat deze schandelijke zaak de meisjes uit ’t volk soms zoo schaamteloos maakt. „Zijn hier geen vrouwen noodig, ontwikkelde vrouwen, die met groote liefde bezield en met ontzachelijk veel geduld en volharding onder de vrouwen, meisjes en kinderen uit ons volk kunnen arbeiden om te redden wat nog te redden is en het opkomend geslacht voor een dieper ondergang te behoeden? Ik wordt er meer en meer van overtuigd, dat we, zoo we de jongelingen en mannen willen redden, met de vrouwen en meisjes moeten beginnen.” Men begrijpt met hoeveel warmte deze roepstem door Mevrouw Klerck werd beantwoord. Organen en blaadjes en de noodige inlichtingen werden gezonden, en in Sept. van dat jaar lezen wij reeds van de oprichting eener afdeeling van onzen Bond in Paramaribo. Vergaderingen werden geregeld gehouden. De toongevende kringen hielden zich nog verre, maar de vrouwen uit het volk kwamen er en brachten telkens weer anderen mede. Hetgeen zij daar hoorden roerde haar het hart en maakte haar geweten wakker. O juffrouw, zeide eene, die met tranen geluisterd had, wij hebben gezondigd en zijn niet recht; bid voor ons dat de Heer ons helpe deze dingen af te leggen en den goeden weg in te slaan! Anderen spraken in dien zelfden geest. Een bezoekzuster zou hier zoo noodig zijn. Maar in afwachting hiervan bezoekt Mej. A. zelf de vrouwen zooveel tijd en krachten haar dit vergunnen. Vele vrouwen wenschen te trouwen, maar de mannen zijn naar de goudplacers en komen eerst tegen het eind van het jaar terug. Of zij dan bereid zullen zijn, is nog twijfelachtig. Er heerscht onder het volk een zonderling bijgeloof, dat alles mis zal gaan wanneer de uiterlijke band des huwelijks gelegd wordt. Den sen5en Mei van dit jaar, één dag na onze 25jarige viering, werd de eerste Jaarvergadering der Afdeeling Suriname gehouden. De opkomst van aanzienlijken zoowel als geringen, mannen en vrouwen, was boven verwachting. Verscheidene vrouwen getuigden van haar dankbaarheid voor den ontvangen zegen. Welk een geluk voor mij; zeide eene, toen Mej. Alvarez mij aansprak en mij naar de vergadering medenam. Die dag is een keerpunt in mijn leven geworden. De laatste brief van Mej. A. gewaagt van nog een schrede voorwaarts. Den 7en Juli was eene harer „vrouwtjes” wettig in het huwelijk getreden. Zoowel om het feit zelf, als om het voorbeeld daardoor gesteld, is haar hart grootelijks verblijd. „Wij hopen, schrijft zij, dat dit zaadje een krachtigen boom mag worden, en het huwelijk spoedig tot zijn recht komen onder ons arme volk.” Gelijk overal, had ook hier zich alras de behoefte doen gevoelen aan een middelpunt van werkzaamheid, een eigen huis waar ook vrouwen en meisjes een toevlucht konden vinden, om van daaruit een beter leven te beginnen. De middelen in Paramaribo zijn echter zeer beperkt. Een poging om steun van de Regeering te krijgen had voorloopig geen effect. Het gelukte ons Hoofdbestuur een som van ƒ 1000 in Nederland bij elkaar te krijgen. Hoe gaarne hadden wij dit bedrag verdubbeld, ja vertiendubbeld gezien! Maar als een eerste steen tot het gewenschte doel, als een blijk van sympathie uit het moederland, werd het door onze mede-arbeidsters daarginds met groote blijdschap ontvangen. Moge het Reddingshuis spoedig verrijzen en de Afdeeling Suriname toenemen en ten rijken zegen worden voor de gansche kolonie! Het eigenlijke stelsel der regeling en wettiging van het kwaad, waartegen wij hier te lande in de eerste plaats opkomen, schijnt, zoover wij hebben kunnen nagaan, in Suriname niet te bestaan. De politie gaat zelfs het samenwonen in éénzelfde huis van een groot aantal vrouwen, die van het zondig leven haar bestaan maken, tegen. Doch uit het voorgaande blijkt genoeg, dat er veel te doen is tot zuivering der zedelijke atmosfeer, en dat in ’t bijzonder de vrouw hier ruimschoots het werk vindt, dat zij alleen doen kan. IX. DE VIJF EN TWINTIGJARIGE VIERING. DE VIJF EN TWINTIGJARIGE VIERING. r'\en 4en Mei 1909 waren de deuren van het bekende Gebouw Diligenüa dat nog altijd een waardige plaats bekleedt onder de openbare gelegenheden der Residentie, al heeft het sedert zijn oprichting het inwonertal tot het vijfvoud zien klimmen den 4en Mei dan waren de deuren in het Lange Voorhout reeds vroeg open gegaan. Van alle kanten brachten de treinen ze aan, de afgevaardigden uit heel het land, die de viering van het 25-jarig bestaan wenschten bij te wonen. Opgewekt, verheugd elkander weer te zien, wisselden zij groeten en handdrukken. Het Hoofdbestuur was voltallig, wat in die 25 jaren zelden het geval had kunnen zijn. De Presidente, de twee vorige jaren door ongesteldheid afwezig, nam den voorzitterszetel in. En het was uit aller hart gegrepen, toen Mevrouw Klerck ons samenzijn opende met den 103en Psalm: Loof den Heer, mijne ziel! En toch, daar was een floers over dit alles. De Presidente, dit jaar aan de beurt van aftreding als lid van het Hoofdbestuur, had zich niet herkiesbaar gesteld. Hoe dankbaar wij ook tot deze herdenking van 25 jaren arbeids gestemd waren, dit feit moest onzen dank met diepen weemoed vermengen. Dit bleek al dadelijk toen Bar. Mackay na de opening het woord vroeg. Onder aanbieding van een bloemstuk bracht zij in gevoelvolle woorden aan Mevrouw Klerck de hulde van haar medeleden in het Hoofdbestuur, herdacht de toewijding van haar beste krachten aan de goede'zaak 8 gegeven, de lange en aangename samenwerking, en sprak namens het Bestuur aller hoop en blijdschap uit, nog lang te mogen rekenen op haar goeden raad en voorlichting. Hierbij sloot Mevrouw Verster zich aan namens de Afdeeling Amsterdam, van welke zij Presidente is. Deze hulde vertolkte zich in een palm der overwinning , het einddoel dat we allen met onzen arbeid in ’t vooruitzicht hebben. Diep bewogen bracht Mevr. Klerck haar warmen dank uit voor het gesprokene. Zij richtte zich in ’t bijzonder tot Mevr. Douairière Beelaerts van Blokland en Mevr. Baronesse Mackay, die mede den Bond hadden opgericht en 25 jaren lang met haar in het Hoofdbestuur werkzaam waren geweest. Zij riep met weemoedige dankbaarheid de herinnering wakker van de medeoprichtsters die reeds tot hooger leven waren voorgegaan, Mevr. de Wed. Schuurman Elink Schuurman, Mevrouw Gevers—Vrolik en Gravin van Hogendorp—Gevers Deynoot. Dat deze viering samenvalt met onze vreugde over de geboorte van Prinses Juliana, vervolgde spr., moet ons aansporen om het werk met kracht voort te zetten, opdat ons Vorstenkind moge opgroeien te midden van een volk, dat recht en reinheid liefheeft; maar tevens legt het ons steeds strenger eischen op, en moeten wij ook op onzen arbeid de schoone woorden van Michel Angelo toepassen : „De echte kunstenaar is nooit tevreden over zijn werk”. Van verschillende zijden waren sympathiebetuigingen ingekomen, als: van Afdelingsbesturen die niet hadden kunnen overkomen, van Zustervereenigingen: de Ver. tot Behartiging der Belangen van Jonge Meisjes; de Ned. Middernachtzendingvereeniging; de Ver. Onderlinge Vrouwenbescherming; de Vrije Vrouwenvereniging; de Ver. voor Vrouwenkiesrecht. Van het Secretariaat der Fédération abolitioniste te Genève, van welke Federatie onze Bond deel uitmaakt, werd een hartelijk schrijven ontvangen. Telegrammen van hulde en gelukwensch met de Blijde Gebeur tenis werden namens de Vergadering aan H. H. M. M. de Koningin en de Koningin-Moeder gezonden, door Deze nog denzelfden dag, door de Koningin na Hoogstderzelver herstelling beantwoord. Aan Mevrouw Klerck werd het Eere-presidentschap opgedragen, terwijl in haar plaats als Bestuurslid gekozen werd Mevrouw van Heemskerck van Beest geb. Barse van Reede tot der Aa. De functiën van het Hoofdbestuur worden volgens de Statuten door de bestuursleden onderling verdeeld. In de middagpauze werd door den fotograaf den Heer Vermeulen, het Hoofdbestuur, zooals het op dat oogenblik geconstitueerd was, opgenomen. De groep is uitstekend gelukt. Aan de groene tafel, overdekt met papieren en andere attributen eener vergadering, is in 't midden de geliefde Presidente gezeten. Aan haar linkerhand, Mevr. Beelaerts en Mevr. Mackay, rechts Mej. de Bruyn Kops, Barse Lewe v. Middelstum, Mevr. van Reigersberg Versluys, Mevr. Engelberts (Zierikzee). Daarachter van links naar rechts voor den toeschouwer: Mevr. v. Heemskerck v. Beest, Mevr. Hüber, Mevr. Wesenhagen (Sassenheim), Mevr. Verster (Amsterdam), Mej. M. Abbink (Harderwijk). Wie deze groep wenscht te bezitten kan haar tegen ƒ 1.50 (franco door het geheele land) bestellen bij den Heer Vermeulen, fotograaf, Toussaintkade, den Haag. Na de pauze was er nog een viering georganiseerd. Mej. J. H. Kruyf, oud-directrice van het Asyl Steenbeek te Zetten, was uitgenoodigd deze namiddagzitting bij te wonen. Gezeten aan de rechterhand der Presidente, werd Mej. Kruyf namens het Hoofdbestuur toegesproken door Mevrouw Hüber, die er aan herinnerde hoe zij elkaar voor meer dan veertig jaren reeds in Leeuwarden hadden gekend. Verder herdacht spr. de dertig-jarige werkzaamheid van Mej. K. op Steenbeek, haar onvermoeide zorg voor de afgedwaalden die daar een toevlucht vonden, en den zegen daarbij ondervonden. Als aandenken bood zij haar aan de Levensherinneringen van Mevr. Josephine Butler, naar de Hollandsche bewerking van Jonkvr. A. van Hogendorp. Mej. Kruyf herdacht van haar kant haar eerste kennismaking met Mevrouw Klerck te Velp, toen zij zelve met haar broeder daar woonde en onze tegenwoordige Presidente daar dikwerf familiebetrekkingen bezocht. Geen van beide vermoedden zij toen, wat later de groote taak van haar leven zou worden, een taak die wel verschillend was, doch haar in veelvuldige en nauwe aanraking te zamen zou brengen. Spr. gaf hierop eenige belangrijke en moedgevende bijzonderheden omtrent haar arbeid op Steenbeek. Mevrouw Klerck, met een woord van dank tot antwoord, legde er nog eens den nadruk op, dat het werk van onzen Bond daarheen gaat, om Steenbeek en alle gestichten en doorgangshuizen overbodig te maken, omdat het beginsel van recht en reinheid de geheele maatschappij doortrokken zal hebben. Een ideaal dat op deze onvolmaakte wereld wel nooit verwezenlijkt zal worden, maar dat ons toch altijd voor oogen moet blijven staan. Daarna werd overgegaan tot de behandeling der ingekomen voorstellen en de verslagen der Afdeelingen, gelijk ook in de ochtendzitting het algemeen Bondsverslag door de Secr. was uitgebracht, de rekening over het verloopen jaar vastgesteld enz. Een gemeenschappelijke maaltijd vereenigde ons ten getale van vijf en veertig, en hield ons eenige oogenblikken genoegelijk bijeen. Op verzoek van Mevrouw Klerck bracht Barse Machay een heildronk op H. M. de Koningin uit en weidde daarbij als van zelf spreekt, in gevoelvolle woorden uit over hetgeen ons aller hart vervulde, de voortzetting van het geliefd Oranjehuis door de geboorte der jonge Prinses Juliana. Nog andere heilwenschen werden uitgesproken doch de tijd drong, te acht ure zou in de groote zaal van Diligentia aanvangen DE OPENBARE VERGADERING. Het Hoofdbestunr was wederom voltallig, doch de leiding was opgedragen aan Mevrouw Beelaerts van Blokland, die het eerst het woord gaf aan Jonkvr. A. van Hogendorp tot het geven van een overzicht der verloopen vijf en twintig Jaren. Spr. begon met een groet over te brengen van den Weleerw. Heer C. L. Laan, pred. te Brussel; die tot zijn en ons aller leedwezen door ongesteldheid verhinderd was, hier zijn voordracht te houden over: De zilveren draad die door deze jaarlijksche bijeenkomst geweven is. Daarna werpt freule van Hogendorp een blik op de geschiedenis van den Bond en vindt daarin vier hoogtepunten: le het adres van 15000 vrouwen tegen den handel die in haar zusters in alle landen gedreven wordt (1885); het Nationaal Petitionnement om een Rijkswet tegen de slechte huizen en de reglementeering (1890); de Driedaagsche Samenkomst in de Congreszaal der Tentoonstelling van Vrouwenarbeid (1898); de circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken, tot bescherming van vrouwen en meisjes, met name door het Stationswerk (1904). Daar deze voorname gebeurtenissen in den loop van dit Gedenkboek ter sprake kwamen, willen wij hier niet in herhalingen vallen en gaan over tot de voordracht van M. H. Graaf van Hogendorp over de OPVOEDENDE KRACHT DER WETTEN. Toen ik de uitnoodiging ontving om op dezen avond een woord te spreken naar aanleiding van het op het programma vermelde onderwerp: de opvoedende kracht der wetten, rees bij mij de vraag: is dat dan zoo noodig? Het antwoord daarop gaf mij de naam der Vereeniging, die haar tot mij bracht. Als die vereeniging recht van bestaan heeft, als zij 25 jaren gewerkt heeft tot verhooging van het zedelijk bewustzijn, dan voorzeker is er reden om over dat bewustzijn iets in het midden te brengen, dan schijnt er nog iets te haperen aan hetgeen als van zelf sprekend zoude mogen worden verondersteld. Bewustzijn, besef hebben van iets, kennis hebben van iets, van toestanden, van hetgeen om ons heen gebeurt, van ons eigen leven zelfs, hoe weinig wordt dat gevonden! Hoe velen, die in droomerigen toestand voortleven, die niet actief leven, maar passief geleefd worden! De samenleving doet mij wel eens denken aan een gezelschap aan boord van een stoomboot; een gedeelte blijft op het dek, neemt waar de richting van den stroom, de omgeving die zich steeds verder ontrolt, de verschillende gezichtspunten, die zich voordoen; maar een ander gedeelte gaat naar beneden en beschouwt de omgeving van uit de patrijspoort; het ziet weinig door den beperkten gezichtskring, heeft er geen belangstelling in omdat het onderling verband der voorwerpen verloren gaat, en heeft de meeste aandacht voor hetgeen voor de hand ligt, de strootjes en blaasjes, die op het water drijven. Als anderen hen op een of ander opmerkzaam willen maken, och dan ontbreekt de belangstelling, want de samenhang van het geheel ontgaat hun en per slot van rekening blijven de strootjes en blaasjes op het water voor hen toch het belangrijkst. Pessimist! zal men mij misschien toevoegen. Best mogelijk, maar ik vraag; is het niet zoo? Men spreekt wel eens van het denkend deel der natie, en beschouwt dat als eene élite; die uitdrukking sluit in dat er ook een niet denkend deel der natie is; en als het denkend deel een élite is, dan volgt daaruit logisch, dat het niet denkend deel de grootste helft uitmaakt, het deel waarbij het bewustzijn zeer gering is; want alleen wie denkt heeft besef van iets; hij is wakker en houdt de oogen open. Intusschen bij allen, denkenden en niet denkenden, bestaat een gevoel, bewust of bijna onbewust, dat er regels moeten zijn in het gemeenschappelijk leven, in de gemeenschap, waarnaar een ieder zich heeft te gedragen, opdat men wete hoe te handelen en waaraan zich te houden. Zullen die regels leven in de gemeenschap, dan moeten zij ontleend zijn aan de algemeene overtuiging der leden dier gemeenschap en niet van buiten zijn ingevoerd van eene andere ons vreemde gemeenschap, want dan zouden zij staan buiten ons leven. Die regels zijn de wetten, het geconcentreerde, belichaamde bewustzijn der natie, die aanwijzen wat goed en recht is, of als zoodanig behoort aangenomen te worden; zij moeten ons leeren wat goed is, zij moeten het bewustzijn in ons wakker houden; zijn er die van den rechten weg afdwalen en dingen doen, die verkeerd zijn, dan is het de taak der wet om hun voor te houden, dat zij verkeerd handelen en hen te onderwijzen hoe zij handelen moeten. Zijn de wetten werkelijk goed, dan kan het niet anders of een groote opvoedende kracht gaat van haar uit. Bij de groote menigte, wij hebben het gezien, is het bewustzijn van het leven niet sterk ontwikkeld, maar wat bij hen sluimert moet de wet hun in duidelijke woorden voor oogen houden. Maar de wetten hebben nog een andere opvoedende kracht en wel voor het denkend deel der natie. Het leven, ook het gemeenschappelijk leven, gaat steeds voort zich te ontplooien; natuurlijk, want stilstand is de dood; er komen steeds nieuwe ontdekkingen; nieuwe gezichtspunten openen zich; wat vroeger geen aandacht trok springt thans in het oog, wat vroeger noodzakelijk heette is thans overbodig, wat eertijds als goed en nuttig werd beschouwd, vertoont zich thans als slecht en nadeelig. Het bewustzijn der natie van wat goed en recht is wordt gewijzigd, en daarmede moetende wetten gelijken tred houden. Want de wetten mogen niet goedkeuren wat het volksbewustzijn als slecht veroordeelt en wie het kwaad verricht mag niet ter veronschuldiging kunnen aanvoeren, dat hij permissie van den Burgemeester heeft bekomen. Aan het denkend deel der nafie leggen de wetten de verplichting op, haar te wijzigen naar gelang der omstandigheden en haar op de hoogte der tijden te houden. Het lijdt geen twijfel, dat het veel arbeid geeft al de misstanden te verbeteren, die zich voordoen; het veld der samenleving is zoo ruim, zoo groot, zoo uitgestrekt, dat niet aller aandacht op elk afzonderlijk punt kan gevestigd zijn. Ook hier is verdeeling van arbeid noodig, opdat een ieder in zijn kring het nationaal bewustzijn bewerke voor hetgeen goed en recht is. Het gebied der moraliteit heeft lang, zeer lang, braak gelegen; het kan wel zijn, dat het vroeger bij minder dichte bevolking minder belangstelling eischte, maar nu zelfs provinciesteden groote steden worden, met al de lichtzijden daarvan maar ook met de nog donkerder schaduwzijden, nu treedt het vraagstuk der moraliteit dwingend op den vóórgrond en eischt voorziening op wetgevend gebied. In dezen kring behoef ik in geen bijzonderheden te treden aangaande hetgeen in de laatste 40 jaren is tot stand gebracht door de Fédération Abolitionniste met haar vertakkingen en haar zustervereeningen; hoe zij veroorzaakt heeft een geheelen ommekeer van denkbeelden die reeds op wetgevend gebied aanvankelijk vervulling hebben gevonden. Maar nog is er in veel te voorzien, nog steeds moet het rechtsbewustzijn, het zedelijk bewustzijn worden bewerkt om een juist oordeel te kunnen uitspreken over steeds nieuwe verschijnselen. Gedurende 25 jaren heeft Uwe vereeniging zich aan dien arbeid gewijd en niet vruchteloos. Gaat op dien weg voort, onze goede wenschen vergezellen U, volhardt in den strijd, En heft omhoog het teeken Van Waarheid, Reinheid, Recht! H. VAN HOGENDORP. Hierop ontving Mej. Naber uit Amsterdam het woord. Mevrouw de Presidente, Geachte aanwezigen, Ik zoude hedenavond een enkel woord tot U willen spreken over de verantwoordelijkheid der moeder ten opzichte van den geest, die spreekt uit de wetgeving, een probleem, dat bij de oprichting van onzen Bond nauwelijks is gesteld, maar dat ons nu, na een kwart eeuw met nadruk ter oplossing wordt voorgelegd, als de noodzakelijke consequentie van den groei en de uitbreiding, waarvan wij thans de dankbare getuigen zijn; want naarmate het terrein van den strijd zich verwijdt, worden ook andere strijdmiddelen gevorderd. Het is een tijdperk van wording en groei, dat wij heden bij onze 25-jarige herdenking overzien , de wording en de uitbreiding van een werk aangevat door enkelen en voortgezet door velen, de ontwikkeling van een denkbeeld, dat met moeite post vatte, tot thans het doel van den Nederlandschen Vrouwenbond tot Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn , als zoo menig ander streven van ons hedendaagsch feminisme, in breeden kring wordt erkend als de uiting van dat warm moederlijk gevoel, dat leeft in het hart van iedere rechtgeaarde vrouw, van dat moederschap in idealen zin, dat om zich te doen gelden steeds nieuwe, breeder banen behoeft en zoekt. En moeders, dat zijn wij vrouwen immers allen, zooal niet van eigen kinderen dan toch van zoo vele andere kinderen, niet enkel in onze naaste omgeving of zelfs maar in wijden kring, doch voor het kind in het algemeen. De behoefte om daar voor te zorgen, te waken, het den weg te effenen, het te behoeden voor kwaad, is ons allen ingeschapen, en de ongehuwde vrouw, de vrouw, die zelve geene kinderen heeft, vindt in dit opzicht werk te over. Immers de opvoeding van het kind wordt meer en meer onttrokken aan de moeder zelve, aan den huiselijken kring. Wij mogen het betreuren, het is een onomstootbaar feit. De leerplichtwet eischt het kind reeds vroegtijdig op voor de school; en de moeder weet trouwens maar al te goed, dat bij de hooge eischen, die tegenwoordig aan onderwijs en opleiding worden gesteld , zij zelve, ook bij den besten wil, enkel nog maar in uitzonderingsgevallen zelve de onderwijzeres van haar kind kan zijn. De strijd om het bestaan drijft het nog jonge kind naar werkplaats en fabriek, in bevoorrechte omstandigheden eerst nog naar de vakschool; de wet op den persoonlijken dienstplicht voert tal van jonge lieden zonder onderscheid van rang of stand den weg naar de kazerne op. Wil de moeder werkelijk waken over haar kind, wil de vrouw het doen over het kind, dan kan zij de moederzorg niet langer beperken tot het kind in de wieg, tot het kind in de huiskamer; dan moet zij daarover waken ook in de school, pok in de werkplaats, ook in de kazerne, ook aan de universiteit. De moeiten en gevaren, die hare zonen en dochteren daar bedreigen moet zij kennen, zij moet vertrouwd zijn met de wegen, die hare kinderen zullen gaan, De verschillende uitingen onzer groote, ingewikkelde samenleving, die het kind reeds zoo vroegtijdig tot zich trekt, moet zij doordringen met hare moederzorg. Doet zij dit niet; meent zij, dat hare verantwoordelijkheid tegenover haar kind niet verder reikt dan de vier enge wanden van haar tehuis, dat zij niet mede verantwoordelijk is voor den geest, die spreekt uit de instellingen en wetten, die daar buiten het leven van haar kind beheerschen, dan moet, dan zal haar gebrek aan deelneming aan het openbaar, staatkundig leven van haar volk zich droevig wreken aan haar kind. De noodzakelijkheid voor de vrouw, voor de moeder om directen invloed te kunnen oefenen op de wetgeving treedt in een bij uitstek helder licht op het gebied, waarop onze Bond zich meer bijzonder beweegt. De gevaren, die op zedelijk gebied onze kinderen bedreigen, wij kennen ze; en zoo wij ze al niet kennen, wij gevoelen ze toch om ons heen, overal, in iederen kring. Maar als wij onzen kinderen leeren bidden: Leid ons niet in verzoeking, dan betaamt het ons als moeders ook te trachten de verzoeking, indien het mogelijk is, verre van hen te houden. Althans in deze geldt het ware woord, dat voorkomen beter is dan genezen. De verzoeking nu, de drang tot kwaad, —de ervaring der groote wegbereidsters van onzen Bond heeft het maar al te duidelijk aangetoond, vinden hunnen grond in tal van maatschappelijke misstanden. Het zedelijk kwaad, waartegen onze Bond zich keert, hoe dikwijls werd het reeds gezegd, hangt samen met onvoldoende woningtoestanden, met onvoldoende vakopleiding en salariëering onzer meisjes, met drankmisbruik, met gebrekkige hygiënische levens- en arbeidsvoorwaarden: altemaal zaken, die worden geregeld bij de wetgeving. Zoodra men begon met het lenigen der gevolgen van het zedelijk kwaad in onze maatschappij, en wij denken daarbij in de eerste plaats aan onze groote voorgangster Josephine Butler, stuitte zij op wetten en bepalingen, die hier het kwaad in de hand werkten, elders het onder bepaalde voorwaarden wettigden. Het uitgangspunt van den grooten strijd tegen het verderfelijk beginsel van tweeërlei moraal is dan ook geweest het nadrukkelijk protest der Engelsche vrouwen tegen eene onrechtvaardige wet. Naarmate de beweging zich uitbreidde en toenam in kracht, zich van Engeland voortplantte naar het vasteland van Europa, zoodat het zedelijkheidsvraagstuk in groote internationale congressen in bespreking kon worden gebracht, bleek allerwege, dat ter bestrijding en voorkoming van het kwaad moet worden gestreefd naar betere onderwijswetten, naar voldoende arbeidsvoorwaarden, naar wettelijk woningtoezicht, naar regeling der volksgezondheid en wat niet al; en om dit alles te verkrijgen werden de vrouwen gaandeweg wel gedwongen hare krachten te richten op het verkrijgen van directen invloed op de wetgeving van haar land. Gelijk Josephine Butler zoo dikwijls de verzuchting heeft geslaakt: „Eéne vrouw in het Parlement, of zelfs maar de kans op eene vrouw „in het Parlement, en de regeling van zaken betreffende de openbare „zedelijkheid zoude eene geheel andere zijn.” De redenen, waarom de vrouwen, ten einde directen invloed te kunnen oefenen, op de wetgeving het kiesrecht, of beter nog de kiesbevoegdheid, vragen, zijn even talrijk, even verschillend als de persoonlijkheden der vrouwen, die in dagelijks toenemenden getale schouder aan schouder zich scharen om op te komen voor de verkrijging harer burgerschapsrechten. Hier wijst men op de achterstelling der gehuwde vrouw bij het huwelijksrecht; ginds op de onzekerheid harer rechtspositie als ambtenare; elders op de belemmeringen, die de vrouw nog onder tal van vormen ondervindt bij arbeid en opleiding. Gekrenkt rechtsgevoel drijft vrouwen, die zelven nimmer onrecht leden, die integendeel zich mogen rekenen tot de zeer bevoorrechten, om te protesteeren tegen onrecht, waaronder zij anderen zien lijden, tegen onrecht, dat maar al te vaak zijnen oorsprong vindt beide in onrechtvaardige en in onvoldoende gehandhaafde wetten. Dit gevoel van gekrenkt rechtsbewustzijn, gevoed door wat ons in eindelooze verscheidenheid wordt medegedeeld aan tragische bijzonderheden uit het leven van schipbreukelingen op de levenszee, is bij den strijd om het bezit van burgerschapsrechten voor de vrouw evenwel noch de voornaamste, noch de hoogste drijfveer. Sterkst van al spreekt bij de moderne vrouw het verantwoordelijkheidsgevoel. De vrouw, die deelt in den socialen arbeid onzer dagen heeft een diep besef van hare verantwoordelijkheid tegenover tal van sociale misstanden. Omdat zij zich mede verantwoordelijk gevoelt voor de richting, waarin ons volksleven zich beweegt, moet zij medezeggenschap vragen in de richting, die door de wetgeving aan het volksleven wordt gegeven. Want zoolang zij dat recht van medezeggenschap niet deelachtig is geworden, zal, naast haar gevoel van verantwoordelijkheid, haar blijven drukken een gevoel van diepe machteloosheid. Immers voortdurend komt zij in aanraking met wetten en verordeningen, met feiten en officieele uitspraken, waarvoor zij zich mede verantwoordelijk gevoelt, maar tevens machteloos om er directen invloed op te kunnen uitoefenen. En dit geldt zelfs voor de vrouw, die enkel maar als belasting betalende, in het openbaar staatkundig leven van haar volk is betrokken. Of heeft soms eenige vrouw, kennis nemende van de beraadslagingen bij gelegenheid der vaststelling van onze jongste begrooting van marine, zich niet pijnlijk getroffen gevoeld, als hadde zij, de fatsoenlijke, eerbare vrouw er mede schuld aan, toen zij zag, dat een deel der mede door haar opgebrachte belastingpenningen van Staatswege is besteed om jongen mannen den weg ten kwade te effenen? Het feit, dat onze tegenwoordige minister van marine dit misbruik met kracht wil tegen gaan kan haar geene voldoende geruststelling schenken, immers het geeft geen waarborg voor de toekomst, want een ministerieele loopbaan is ten onzent gemeenlijk kort. ln de Engelsche hospitalen van leger en vloot doen verpleegsters dienst; maar lezende het verslag der debatten gevoerd bij de vaststelling van ons budget van oorlog naar aanleiding van de vraag, of in onze militaire hospitalen al dan niet verpleegsters zouden worden aangesteld, moet menige Nederlandsche moeder zich èn verantwoordelijk èn machteloos hebben gevoeld ten opzichte van de omgeving, waarin hare jongens, zoolang zij onder dienst zijn, in dagen van ziekte de verloren gezondheid moeten trachten te herwinnen. Al mochten de Amsterdamsche vrouwen nog zoo diep zijn doordrongen van het goed recht van het beginsel van gelijk loon voor gelijken arbeid, welks miskenning den strijd om het bestaan, de poging om door eigen eerlijken arbeid in haar onderhoud en in dat van haar gezin te voorzien, voor tal van vrouwen zoo hopeloos zwaar maakt. ‘Zij stonden toch machteloos voor het feit, dat de Gemeenteraad van Amsterdam, toen hij een minimum-loon voor onvakkundige gemeentewerklieden vaststelde, daarvan uitsloot de schoonmaaksters in gemeente-dienst, vrouwen, die men toch niet eens onvakkundigen mag noemen en op wie de zorg voor haar gezin in dagen van ziekte of werkloosheid van den man, of bij onstentenis van dezen zoo zwaar pleegt te drukken. Onlangs hoorde ik in den trein een paar dames uit eene kleine Geldersche provinciestad bitter klagen over het voortdurend watergebrek in hare gemeente en over den langzamen voortgang van zaken in den gemeenteraad, waar, jaar in jaar uit, bij de vaststelling der begroeting in beginsel werd besloten tot den aanleg eener waterleiding; maar zonder dat ooit eenig begin van uitvoering aan dat besluit werd gegeven. En toch is de vrouw op zijn minst genomen mede-veiantwoordelijk voor de in haar gezin heerschende hygiënische toestanden, waarbij ruime toevoer van zuiver water een hoofdvereischte is, niet het minst met het oog op drankmisbruik, die bron van zoo onnoemelijk veel zedelijk kwaad. Door zeer vele vrouwen, door zeer vele moeders, wordt die scherpe tegenstelling van verantwoordelijkheid en machteloosheid nog veel te weinig beseft. Nog geldt van talloos velen wat Ds. Pierson uit Zetten reeds voor jaren eens schreef aan Josephine Butler: „Hier in „Holland staan wij dikwijls in een moeilijke verhouding tot onze „welmeenende vrienden, tot de Christelijk gezinden onder hen „vooral. Die moesten begrijpen, maar zij vergeten het al te veel „dat zij in Christelijke landen ook verantwoordelijk zijn voor den „geest, waarin de wetten worden gemaakt. Velen van hen schijnen „de Regeering in haar innerlijks! wezen te beschouwen als eene „wereldsche, ongoddelijke instelling, eenigszins alsof zij in een hei„densch land woonden, bijv.: onder het bestuur der Romeinsche „keizers. De Christenen waren toen niet aansprakelijk voor de hei„densche wetgeving en hare verderfelijke gevolgen. Maar met ons „is dat geheel anders. Er zal echter nog heel wat tijd noodig zijn „om dat in wijden kring te doen verstaan.” Josephine Butler teekende bij dit schrijven aan; „Het woord „politiek schrikt velen af en onder hen oprechte en ernstige Christenen, omdat zij de werkelijke beteekenis van dat woord niet vatten. „Zij meenen dan dadelijk het spooksel van partijverdeeldheid en van „den strijd der politieke meeningen te zien. Maar bij de heilige en „gerechte zaak, die wij voorstaan, kan er van partijverdeeldheid geen „sprake zijn. Het is een vraagstuk bij de oplossing waarvan alle „rangen der maatschappij belang hebben van den bewindsman tot „den arbeider om zijn dagelijksch brood. Het is een zedelijk vraagstuk, dat het zedelijk en geestelijk leven van alle volken der aarde „raakt en langs den weg van hun geestelijk en individueel leven, „het maatschappelijke en het gezinsleven. Maar het moet worden „uitgemaakt in de wetgeving, in de Regeering, langs politieken weg... „Hoe kan men met mogelijkheid de wetten des lands doen werken „tegen het kwaad en voor het goede, tenzij langs den weg van „politiek en van politieke actie? Ik geloof vast en zeker, dat onze „wapenen geestelijke wapenen zijn en dat de overwinning wordt „verkregen door het geloof van Gods trouwe dienstknechten, op hun „aanhoudend gebed en door het vertrouwen, dat zij stellen op hun„nen Heer. Maar in alle menschelijke dingen moeten wij toch werktuigen bezigen. De hand van den oorlogsheld grijpt naar het zwaard „al stelt hij zijn hart op God. Wij grijpen naar ieder wettig mid„del onder ons bereik, maar eene lange ervaring heeft ons wel „geleerd, dat de openbare, politieke middelen, die eene rechtvaardige wetgeving en de constitutie des lands aan de hand doen, de „zekerste middelen zijn om te breken met gewettigd onrecht.” Mrs. Butler schreef deze woorden neder, geheel vervuld van haren grooten strijd voor éénheid van zedewet, een strijd, die, al dagteekent de Vrouwenkiesrechtbeweging van lang voor haar optreden, toch krachtig heeft medegewerkt om de vrouwen in Engeland en elders te brengen tot het besef harer persoonlijke verantwoordelijkheid ten opzichte van de wetgeving, waarnaar haar volk wordt geregeerd. Mrs. Butler was, juist in het belang der zaak, die zij voorstond, eene vurige voorstandster van Vrouwenkiesrecht. Zij gevoelde het diep, dat het bezit van burgerschapsrechten door de vrouw thans vooral moet worden nagestreefd als middel om hare verantwoordelijkheid tegenover haar gezin, tegenover het kind beter te kunnen nakomen; dat dit streven is de uiting van een sterk moederlijk gevoel, dat alle hinderpalen, die aan zijne volle ontplooiing in den weg staan, wil doen vallen, omdat het de groote menschenmaatschappij wat gelukkiger en wat veiliger wil maken voor den opgroeienden jongen, voor het opwassende meisje. Velen meenen daarentegen nog altijd, dat de deelneming der vrouw aan het openbaar, staatkundig leven van haar volk juist afbreuk zal moeten doen aan hare taak ten opzichte van haar gezin. Nu is het zeker waar, dat wij leven in eenen tijd, waarin de met groote snelheid veranderende economische levensvoorwaarden ook den arbeid der vrouw eenen geheelen omkeer doen ondergaan, in eenen tijd, waarin het gezinsleven andere vormen aanneemt. Hoedanig die vormen eenmaal zullen zijn, kunnen wij nn nog slechts vaag onderscheiden. Maar wie de teekenen der tijden met aandacht waarneemt, koestert geene vrees, dat al dat nieuws, als het eenmaal vasten vorm zal hebben aangenomen, zal blijken afbreuk te hebben gedaan aan de hooge waarde van het gezin als grondslag der maatschappij , die begroet daarin veeleer reeds nu eene diepere, breedere opvatting van de roeping der vrouw, waardoor deze hare eeuwenoude taak als opvoedster en verzorgster van een nieuw geslacht beter voorbereid en meer bewust zal kunnen vervullen. Naarmate de ontwikkelingsgang der menschheid voorwaarts schrijdt, wordt ook de vrouw gesteld voor nieuwe plichten, voor vermeerderde verantwoor- delijkheid, wordt ook zij geroepen tol nieuwen arbeid, waaraan zij zich niet mag onttrekken, angstvallig zich vastklemmend aan oude vormen, die hooge waarde en diepe beteekenis hebben gehad, maar voorbij gaan met de maatschappelijke verhoudingen, waarvan zij de uitdrukking waren. Terecht schreef dan ook Josephine Butler, in haren ouderdom haar lang en vruchtbaar leven nog eens overziende: „Bij den aan„vang der beweging, die langzamerhand oude vooroordeelen verdringt „en eene diepere, breedere opvatting van de roeping der vrouw in „hunne plaats stelt, gaf dat groote onrust, en vele bezorgde stemmen „gingen op om te waarschuwen tegen iedere verandering, die „mogelijk zoude kunnen schaden aan het gezinsleven. In de eerste „helft der eeuw, die achter ons ligt, koesterden velen eene ge„heime vrees, dat het gezin werd bedreigd door de eischen, die „de vrouwen begonnen te stellen; en die vrees verdiende wel, dat „wij haar ernstig overwogen. Wat mij betreft, ik ben altijd overtuigd geweest en tal van ondervindingen hebben mij in die overtuiging bevestigd, dat het gezin is de bronwel van alle deugden, „van alle waarachtige gehechtheden, van onze beste nationale „kracht. Niet minder dan onze tegenstanders zouden wij hebben „gesidderd, hadden wij onze zeden, onze eerbiedwaardige over„leveringen zien verminderen in kracht; maar wij verschillen van „hen m ons verschil van opvatting wat betreft de middelen om „die schatten te behouden. Het ware middel van behoud bestaat „m de toepassing van rechtvaardige, door den tijd geheiligde beginselen op nieuwe en veranderende toestanden. Er zijn oude, „eerbiedwaardige beginselen, waaraan ik zoo onwrikbaar ben ge„hecht, als eenig behoudsman het slechts kan zijn. Maar Jezus „heeft gezegd: „Wie zijn leven zal zoeken te behouden, die zal „het verhezen.” Wie enkel bedacht zijn op de mogelijkheid om „ten koste van eiken prijs, zelfs ten koste van het geluk van 9 „anderen de vaak maar al te zelfzuchtige genoegens en gemakken „van het gezinsleven te behouden, loopen juist gevaar te verliezen „de voordeelen van wat zij zoo hoog verheffen en waarop zij zoo „trotsch waren.” Inderdaad met nieuwen tijd komt nieuw weten. Het moederschap, de hoogste roeping der vrouw, is in zijn innerlijkst wezen onveranderlijk de eeuwen door; maar naarmate de tijden veranderen moeten de middelen, waardoor het zich doet gelden veranderen, moeten de grenzen, waarbinnen het zich doet gelden, worden verwijd. De Wel Eerwaarde Anna Shaw uit Philadelphia heeft in hare prediking in de Groote Walen Kerk te Amsterdam, gehouden aan den vooravond van ons Internationaal Congres voor Vrouwenkiesrecht, de verschillende ontwikkelingsstadiën der menschheid aangeduid als die van het kind, dat onstuimig grijpt naar wat behaagt, naar wat vonkelt en schittert, onverschillig of het baten of schaden kan; van den knaap, van het meisje, die met moeite leeren, dat zij de dingen, waarin hun geluk gelegen schijnt, zich niet mogen toeeigenen ten koste van het geluk van anderen: om dan weder in later jaren te worden gesteld voor de moeilijke les, dat eigen geluk niet volmaakt is, niet volmaakt kan zijn, zoolang het geluk van den naaste niet verzekerd is: dat ons waarachtig geluk ligt in het besef dier eenheid van alle menschenkinderen, die ons leert bidden: „Onze Vader!” Wij verkeeren thans in de ontwikkelingsperiode, waarin de vrouw, de moeder, daarvan iets begint te beseffen; zij begint te leeren inzien, dat zij niet het recht heeft hare belangstelling, hare levenstaak te beperken tot eigen haard, tot eigen kring. De moeder kan niet meer voldaan zijn, al weet zij haar eigen kind lichamelijk en geestelijk wel verzorgd, zoolang nog zoo vele andere kinderen het noodige naar ziel en lichaam derven. Zij ziet, hoe onze hedendaagsche sociale wetgeving steeds dieper grijpt in het leven der kleinen, der economisch zwakken; zij gevoelt hare verantwoordelijkheid tegenover die kleinen, die zwakken, maar wat is verantwoordelijkheid zonder de macht om die verantwoordelijkheid gestand te doen? Zij is zich hare plichten, hare verantwoordelijkheid als staatsburgeres bewust geworden, maar om die te kunnen nakomen behoeft zij hare burgerschapsrechten als het middel, dat in het mecanisme onzer hedendaagsche samenleving nu eenmaal onontbeerlijk is geworden, zal zij in het belang van haar kind kunnen nakomen hare verantwoordelijkheid als moeder ten opzichte van den geest, die spreekt uit de wetgeving. Moge onze Bond bij het nieuwe tijdperk, dat hij thans intreedt, binnen niet al te langen tijd deelachtig worden dit machtig wapen in den schoonen strijd, dien hij nu reeds 25 jaren lang ten bate van het volk, van het kind heeft gevoerd. Eindelijk ontving Dr. J. A. Cramer, predikant te ’s-Gravenhage, het woord. Waarom was hij daartoe uitgenoodigd? Niet omdat een predikant het zooveel beter weet dan andere menschen. Maar omdat de gemeente van Christus uitgezonden is om hetzelfde werk te doen dat Christns gedaan heeft, te strijden tegen de zonde. Christus heeft de vrouw geëerd, haar als mede-arbeidster opgenomen in zijn plan tot bevrijding der wereld. Heeft ook Hij niet veel te danken gehad aan de vrouwen? Wat zouden wij doen zonder haar? Onttrek eens aan de gemeente het werk der vrouwen en ons werk zou ter neer liggen. Hoe weet de vrouw den weg te vinden, hoe fijn en scherp ziet zij, waar de man niets ziet! Wanneer wij denken aan hetgeen wij heden avond gehoord hebben, zoo hebben wij zeker den indruk gekregen, welk een groot stuk werk door den Vrouwenbond verricht is, hoe zegenrijk hij gewerkt heeft en nog werken kan, tot heil van onze maatschappij. Met weemoed herdacht spr. het aftreden van Mevr. Douairière Klerck, na haar moeilijken arbeid van 25 jaren. In een vurig gebed droeg hij de belangen van den Bond aan God op, zijn zegen afsmeekende over onzen arbeid. De schoone dag was vervlogen. Reeds was een deel der afgevaardigden met de avondtreinen vertrokken. Spoedig zouden ook de anderen heur haardsteden opzoeken, allen met zich nemende zoo wij hopen, den indruk van een nieuw hoogtepunt, waar de berglucht sterkt en verfrischt en verschen moed geeft voor den arbeid. X. DE TAAK DIE NOG VOOR ONS ÜGT. DE TAAK DIE NOG VOOR ONS LIGT. ij de lezing van dit Gedenkboek zal men hebben opgemerkt, •I—'dat er veel en in velerlei richting ten goede veranderd is, zeker niet door onzen Bond alleen, maar toch in vereeniging met anderen, door zijn medewerking. De zaak die, als geen andere, elke vrouw raakt en alle terreinen van het leven omvat, kon de hulp der vrouw niet missen, zou zij vooruit gebracht worden. Een groot eind weegs is afgelegd, het doel is naderbij gebracht, doch een enkele blik op het overzicht van het bereikte en nog niet bereikte (zie Bijl. B) zal den meest optimistisch gezinde overtuigen, dat nog evenveel, zoo niet meer, ongedaan is gebleven. Van het zestal vrouwen die in 1884 den Ned. Vrouwenbond tot Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn oprichtten, heeft zeker niet eene gedacht, dat de aangebonden strijd vijf en twintig jaren zou duren. In Engeland was na zestien jaren de overwinning behaald, en men vond dat daar een lang tijdperk. Maar men vergat hier twee dingen. In 1870 was het stelsel zoo pas in het Vereenigd Koningrijk ingevoerd door een aantal doctoren, die zich blind hadden gestaard op de Fransche Police des Moeurs. Het druischte in tegen alle zeden en begrippen, inzonderheid tegen het rechtsgevoel van den Brit, zoo tuk op zijn persoonlijke vrijheid en onafhankelijkheid. Bij ons was het reeds in den Franschen tijd in werking geweest en bestond in 1884 al meer dan dertig jaren in zijn lateren vorm. Geheel een geslacht was onder zijn werking opgegroeid, men wist niet beter of het behoorde zoo. Maar het tweede verschil greep nog dieper in. Het was eene wet geweest die de reglementeering in het Britsche rijk binnenvoerde. Een besluit van het Parlement, een handteekening der Souvereine, was voldoende om er een eind aan te maken. Hier daarentegen waren het gemeentelijke verordeningen, verschillend van inhoud en wijze van samenstelling, die afzonderlijk bestudeerd en op elke plaats op eigen wijze bestreden moesten worden. Een veelhoofdige hydra noemde ze een spreker op een internationaal congres, waarvan kop na kop moest worden afgeslagen met dezelfde moeite als elders een enkele slag vordert. Men zegt gaarne, en spreekt het in het buitenland met voldoening na, dat de reglementeering bij ons heeft uitgediend en niet meer bestaat. Dit kan alleen bedoeld zijn in zoover, dat zij in vele voorname steden is afgeschaft, en dat het bij geen gemeentebestuur heden ten dage zal opkomen, eene verordening, die de zonde sanctionneert doch haar schadelijke gevolgen meent te kunnen keeren, aan hun Raad voor te leggen. Aanhangers en verdedigers vinden deze verordeningen niet meer. Maar daarom bestaan zij nog wel. Zutphen heeft een volledige verordening, Leeuwarden en Vlissingen ook, Harlingen desgelijks, daar heeft men zelfs nog een instructie aan den Commissaris van Politie, om boekjes met vergunning tot het zondig bedrijf aan vrouwen uit te reiken. In den Haag en Groningen worden bij politieverordening de publieke huizen onder zekere voorwaarden toegestaan. Elders bestaan geen bepalingen, noch van toelating noch van verbod, en laat men dus Gods water maar over Gods akker loopen, zonder na te gaan of dat water ook door de zonden der menschen verontreinigd is. Wat baat het of deze verordeningen in onbruik zijn geraakt, of wel dat er geen erkende huizen zijn om ze er op toe te passen? Wat geeft het in beginsel, of een burgemeester, als hoofd der politie, zijn toestemming weigert om zulk een huis te openen? De omstandigheden kunnen ieder oogenblik veranderen en de oude toestand wordt hersteld. Brokstukken mogen het zijn van verordeningen, waaruit het meest afstootelijke verwijderd is, overblijfselen, zoo, klein dat niemand er zich over verontrust, juist in die geringschatting ligt het gevaar. Ziekenverpleegsters weten hoe het herstel van een kranke vertraagd en gehinderd kan worden door een kleine oorzaak waar niet op gelet is. Laat ons niet rusten eer het oude en verouderde stelsel tot den bodem is weggedaan. Geen heulen meer met de zonde, in geen enkelen uithoek van ons geliefd Nederland. Maar bepalingen die het kwaad der zedeloosheid te keer gaan, even goed als men de dronkenschap en de misdaad van overheidswege bestrijdt. Daarheen moeten voortdurend onze beste krachten gericht zijn. Onvermoeid blijven onze afdeelingen werkzaam. Daar zijn er die reeds jaren lang worstelen met onrechtvaardige en zondige verordeningen, zooals den Haag en Leiden. Zoolang het systeem dat op de leer van het noodzakelijk kwaad gebouwd is, nog in eenigen vorm wordt gehuldigd, blijft het verkeerde beginsel van kracht en is er gevaar voor teruggang. In 24 gemeenten, waaronder wij in de eerste plaats, Amsterdam, Arnhem en Utrecht kunnen noemen, bestaan verbodsbepalingen tegen het houden van een slecht huis of het verlokken tot zonde uit winstbejag; ook wel tegen onzedelijke uitstallingen van boeken, platen of instrumenten. Dit enkele feit bewijst, dat onze strijd vruchten gedragen heeft en krachtig kan worden doorgezet. Nog beter, ja eerst afdoende zou het zijn, wanneer een Rijkswet in dien geest tot stand kwam. De wet toch dwingt meer eerbied af, geeft krach- tiger middelen om haar te handhaven, en heeft grooter macht naar het buitenland. Wij hopen vurig dat het ontwerp-Nelissen spoedig tot wet worde. Als die lang verbeide dag aanbreekt, zal onze arbeid tot verhooging van het zedelijk bewustzijn onzer natie eerst recht kunnen aanvangen. Niet dat wij een oogenblik willen miskennen, hoeveel er gedaan is, en bij toeneming wordt verricht tot redden en voorkomen, hoeveel slachtoffers ontrukt zijn aan de hand der verleiders, hoeveel zwakken en lichtzinnigen door tijdige hulp teruggebracht zijn van de paden der ongerechtigheid, hoeveel onschuldigen en onervarenen liefdevol geleid zijn op den goeden weg. Hun aantal is legio, en ook onze Bond wil geen oogenblik in dit liefdewerk verflauwen. Doch wij herhalen aan dit slot van ons geschrift het woord van Heldring: „Wij doen weinig als wij slechts hospitalen oprichten voor de arme verslagenen, zoolang wij den vijand niet openlijk in het aangezicht bestrijden.” Laat ons er bijvoegen; wij doen weinig als wij zelfbeheersching en bestrijding van eigen hartstochten prediken, zoolang van Overheidswege de gelegenheid om die bot te vieren, openlijk wordt aangeboden. Een volk dat onder wetten opgroeit, die het kwaad ook kwaad noemen en het te keer gaan, zal zooveel te eerder er toe te brengen zijn, om het als iets verachtelijks en ongeoorloofds te beschouwen. Niet op eens zal dit gaan. Verkeerde wetten of verordeningen zijn met een enkel Kamer- of Raadsbesluit door betere te vervangen. Doch het hart des menschen, is niet met een pennestreek omgekeerd. Valsche begrippen, slechte neigingen laten zich slechts met moeite en geduld overwinnen. Lang hebben zelfs welgezinden aan het oude stelsel vastgehouden, uit vrees dat de toestand bij de afschaffing verergeren zou. Het is bewezen, van officiëele zijde zoowel als door particulier onderzoek, dat hun beduchtheid ongegrond was. Doch al ware die juist geweest, dan nog zou daar een zeer natuurlijke en slechts tijdelijke oorzaak aan ten grondslag liggen. Lieden die jaren lang geleefd hebben met de leer van het noodzakelijk kwaad, die gewoon zijn hun lagere neigingen door hun omgeving vergoelijkt te zien, zullen die neigingen behouden en bevrediging zoeken, ook wanneer de gelegenheid daartoe hun bemoeilijkt wordt. De kwade gewoonte, tot behoefte geworden, zou bij hen een nieuwen uitweg zoeken, totdat een ander geslacht was opgegroeid onder betere tijdsomstandigheden. Gelukkig is dit vermoeden niet bewaarheid. De ondervinding heeft buiten twijfel gesteld dat, waar verbodsbepalingen eerlijk en onpartijdig in werking worden gesteld, de zedelijke toestand niet verergerd, maar integendeel verbeterd is. Toch blijft er met dat al nog veel in deze richting te doen. In de opvoeding, in het gezin, in de school, in de samenleving moet aan den jongeling worden geleerd eerbied voor de vrouw, aan het meisje eerbied voor zichzelve en een rechtmatig gevoel van eigenwaarde, aan allen gehoorzaamheid aan de wet van God in ons binnenste, die reinheid en kuischheid gebiedt. Bij alle verbetering der toestanden, die wij met vertrouwen tegemoet zien, zal niemand zich echter op deze wereld een volmaakt reine maatschappij voorstellen. Het reddingswerk onder verdoolden, de bescherming van meisjes en zedelijk zwakken, zal nog lang onze beste krachten behoeven. Nieuwe vormen zal het kwaad wellicht aannemen en de bestrijding dientengevolge nieuwe wegen moeten inslaan. Onze Bond, die er tot nog toe naar gestreefd heeft, met zijn tijd mede te gaan, zal zich ook in ’t vervolg telkens voor nieuwe vragen gesteld zien. Zal de vrouw de plaats innemen die haar toekomt, haar eigen plaats in de samenleving, dan moet er nog veel veran- deren op economisch, maatschappelijk, staatkundig en kerkelijk gebied. De verdere ontwikkeling van het volksleven zal noodwendig tot nog toe ongekende problemen naar voren schuiven, die kloek en eerlijk ook door de leden van onzen Bond onder de oogen moeten gezien worden. Wij denken aan de verantwoordelijkheid der vrouw en moeder op maatschappelijk en wetgevend gebied door Mej. Naber op onze jongste jaarvergadering zoo krachtig uiteengezet. Verder aan de nog dezen zomer met ernst besproken vraag, in hoever, en op welke wijze, de jeugd met de geheimen van het sexueele leven bekend moet worden gemaakt. Men is in de vijf en twintig jaren die achter ons liggen, zich zooveel meer gaan bezig houden met het ontstaan en de voortplanting van het leven op alle gebied, dat het velen ondoenlijk en gevaarlijk toeschijnt, onze jeugd onkundig te laten omtrent de oorsprongen van het leven des menschen zelf. Een andere vraag die zich voordoet is; wat behoort onze houding te zijn tegenover het Neo-Malthusianisme dat tegen de bedoeling zijner beste aanhangers in, toch tot zoo schromelijke misbruiken aanleiding geeft. Het is een onderwerp dat zich aan vrouwen van alle landen opdringt. Het vorige jaar was te Genève bij gelegenheid van een zedelijkscongres een kleine kring van vrouwen bijeen; praktische, verstandige vrouwen uit Zwitserland, Duitschland, Engeland, Noorwegen, Nederland; moeders van aankomende gezinnen, en arbeidsters op zedelijk gebied. Zij kenden elkander niet, zij kwamen uit geheel verschillende omgeving, maar alle vroegen elkander af: Wat moeten wij doen met dit verschijnsel? Dat het ontzettend veel kwaad doet is onloochenbaar. Maar zijn wij verantwoord als vrouwen van geloof en van maatschappelijk besef, wanneer wij het zonder meer verwerpen? Zoo zouden wij nog meerdere punten kunnen noemen, waarop wij evenmin een antwoord willen geven, maar die wij, als vragen van den nieuweren tijd, overlaten aan een jonger geslacht. Maar die jongeren mogen er dan ook met allen ernst kennis van nemen, ze overwegen in de binnenkamer, ze bespreken in kleiner of grooter kring, naarmate de gelegenheid zich aanbiedt. Het zijn levensvragen voor ons volk. Zij eischen onze meest toegewijde aandacht. De taak die nog voor ons ligt is van wijden omvang en onberekenbaar gewicht. Om harentwille doen wij een beroep op de Nederlandsche vrouw. Er zijn nog vrouwen die niet tot onzen Bond toegetreden zijn. Er zijn plaatsen in ons land, waar de Bond nog niet gevestigd is. Wij hebben dringend behoefte aan uitbreiding, aan meer vrouwen die ons willen helpen met de liefde van haar hart, met haar tijd, haar krachten, haar geld, met het hoogste en beste wat in haar is. Vrouwen van Nederland! Gij hebt gezien, wat reeds met Gods hulp door een betrekkelijk kleinen kring van vrouwen is tot stand gekomen. Wilt ge u niet opmaken om met ons het gevaar dat ons volk bedreigt te keeren, de wonden waaraan het lijdt te verzorgen? Het werk eischt zelfverloochening, voorzeker. Het zijn geen aangename zaken die ons bezighouden. Maar het heeft ook zijn lichtzijden die wij dankbaar hoogschatten. Tallooze levens die voor zich zelf en de maatschappij behouden zijn, gezinnen, gelukkig gemaakt en ten zegen voor anderen, de zedelijke dampkring op vele plaatsen gezuiverd. En hoe wij ook de onreinheid bestrijden, wij hebben te doen met het licht, met de reinheid, en niet met de afzichtelijke monsters die in de duisternis rondwaren. Wij zijn als degenen die in eene stad, waar besmettelijke ziekte heerscht, de bronnen van het kwaad ontdekt hebben. Zij moeten wel onderzoek doen naar de haardsteden van infectie, ten einde ze weg te nemen. Maar zij vertoeven niet langer dan noodig is in de onreine, bedorven atmosfeer. Het is hun te doen om licht en lucht binnen te laten stroomen, zuiver drinkwater en gezonde woningen te verschaffen. Om het goede in een woord, dat het kwade overwint. Dat willen wij ook. Het onreine trekt ons niet, wij laten de dooden hunne dooden begraven. Aan ons het leven te dienen, reine lucht en verheffende gedachten rondom ons te verspreiden, de baan te effenen en den dampkring te zuiveren voor het komende geslacht. In deze eeuw van het kind doet men zooveel voor degenen, die onze plaatsen zullen innemen wanneer wij er niet meer zijn. Laat ons de handen inéén slaan, om ook dit voor hen te doen, dat zij in een wereld mogen leven, waar recht en reinheid, beheersching van eigen driften en eerbied voor den naaste, liefde voor de waarheid en verachting van het gemeene de harten bezielt. XI. DE EERSTE PRESIDENTE. DE EERSTE ERESIDENTE. EEN LEVENSBEELD. nze eerste Presidente is niet meer onder ons. Zij, die nog half jaar geleden onze 25e Jaarvergadering leidde zij, die de bladen van dit Gedenkboek, tot de laatste toe, zich heeft laten voorlezen en door haar opmerkingen en herinneringen er aan heeft medegewerkt ze is na volbrachten arbeid zachtkens opgenomen in het eeuwig Vaderhuis. In deze omstandigheden komt het ons voor dat onze lezers gaarne eenige bijzonderheden uit het leven en streven van Mevrouw Klerck zullen vernemen. Marianne Catherina van Hogendorp werd geboren te ’s Gravenhage den I«» Augustus 1834. Het was haar levenslang een aangename gedachte, het eerste levenslicht te hebben gezien op den dag, toen Engeland aan de natiën van Europa het voorbeeld gaf van de vrijmaking zijner slaven. Zij was het vierde kind en de tweede dochter van Jhr. Mr. Dirk van Hogendorp, die in 1838 bij het overlijden van zijn ouderen broeder den graventitel erfde, en in 1845 als Raadsheer in het Provinciaal Gerechtshof van Zuid-Holland overleed. Zij droeg den naam harer moeder, eene vrouw wier opvoeding die harer tijdgenooten niet had overtroffen, doch wier 10 gezond verstand en oprechte godsvrucht haar een open oog gaf voor de verplichtingen der aanzienlijken jegens de maatschappij in welke zij verkeeren. Na den vroegtijdigen dood van haar echtgenoot, een man van groote werkkracht en onkreukbare nauwgezetheid, trok de Gravin van Hogendorp zich niet in den engen kring van haar huisgezin terug, om zich enkel en alleen aan de opvoeding van haar zeven jonge kinderen te wijden. Ter wille dier kinderen zelf oordeelde zij den band met het openbare leven te moeten vasthouden, hetgeen toen niet anders te doen was, dan langs den weg der pas opkomende philanthropie. Zoo riep zij in 1847, toen de strijd om het bestaan in alle klassen der samenleving zoo hard en moeilijk was, de Vereeniging: Vrienden der armen in ’t leven. Het hoofddoel dezer Vereeniging, die nog steeds in Den Haag met zegen werkt, was het steunen van weduwen in de moeilijke jaren, dat haar kinderen jong zijn en een goede opleiding noodig hebben om nuttige leden der maatschappij te worden. Niet zoozeer philanthropie dus, niet bedeeling die door de diaconieën kan geschieden, maar in den besten zin maatschappelijk werk, het afleveren aan de maatschappij van goede krachten die haar kunnen versterken en opheffen. Een nieuw denkbeeld werd aan dit oogmerk verbonden, het beginsel nl. van persoonlijke aanraking met het ondersteunde gezin. Armenbezoek, thans zoo gewoon, was schier onbekend. Het was, zoo meende men, het werk van diakenen, en de heeren diakenen waren ook weinig gesticht dat leeken, vrouwen nog wel, de woningen der behoeftigen binnentraden. Aan sombere voorspellingen ontbrak het niet. Wat zouden die dames bedrogen worden, zij kenden de toestanden immers niet! Onder afkeuring en kritiek gingen de „Vrienden der Armen” (er waren in dien aanvang ook heeren onder) hun eigen afgebakenden weg, en wat zij tot stand hebben gebracht, bleek bij het SOjarig jubilé dat zij in 1897 mochten vieren. Het verkeer onder den werkenden stand bracht vele nooden, en ook misstanden aan het licht. In 1848 werd in het toenmalig Slop de drie boeren, thans Wcirmoezierstrciat, eene bewaarschool geopend, de tweede in onze stad. Eene zondagschool werd daaraan toegevoegd, ook al eene nieuwigheid, die veel bedenkelijk hoofdschudden ontmoette, straks eene linnen- en wollen naaischool voor dochters uit den fatsoenlijken burgerstand, voor wier vakopleiding toen uiterst karig gezorgd was. Na het huwelijk harer oudere zuster, werd de jonge Marianne, nauw twintig jaar, in al deze dingen de rechterhand harer moeder. Met jeugdig vuur vatte zij alles aan. Bij een gebrand kind een verband, aan te leggen, voor een dorstige zieke thee te zetten, de spelen der kleinen te leiden, voor de naaimeisjes een onderhoudend boek te lezen, niets kwam haar scheef. En overal was zij een welkome verschijning. Weldra werd ook op de nooden onzer Overzeesche Bezittingen gelet en eene Zending-vereeniging gesticht, opdat aan het schoone doch verwaarloosde Indië de zegeningen van evangelie en beschaving ten deel mochten vallen. Het was een frissche, versterkende atmosfeer, waarin de jeugdige Hogendorpen opgroeiden. De huisorde was streng en werd met klem gehandhaafd. Maar al druischte het jonge leven daar bij oogenblikken tegen in, over het geheel genomen voelden zij zich door die onbuigbare tucht niet gekneld of neergedrukt. De innige vroomheid hunner moeder, haar nauwgezette levensbeschouwing, haar vroolijkheid en belangstelling in al hun kleine zaken, wekten in hen een diepen eerbied en een warme kinderliefde. Het was eene moeder die zij niet graag zouden bedroeven. En dit is zeker de machtigste factor om een jeugdig leven op goede paden te houden. Hun best te doen om groot geworden ook eens eene kist met huishoudelijke benoodigdheden voor een afgelegen zendingspost te pakken; mee te mogen gaan om wat speelgoed of een zelfgemaakt schortje aan een arm kind te brengen; dat waren dingen die de gedachten bezighielden , even goed als de lange rijtoeren door heele streken van het land, die de zomerdagen vulden. Het huis was gastvrij en zette graag zijn deuren voor bezoekers open. De dichter Da Costa bracht er bijna jaarlijks met vrouw en kind een deel van zijn vacantie door. Ottho Heldring en Nicolaas Beets, Elise Schiotling (later Mevr. van Calcar) en Petronella Voute, het echtpaar Groen van Prinsterer, ook buitenlanders als Gutzloff en Casalis, de reiziger Keith en de geschiedschrijver Ranke, met nog zooveel anderen wier namen thans vergeten zijn, werden daar gezien. En nooit waren de kinderen, later de aankomende jongens en meisjes, gebannen. Altijd mochten zij er bij zijn, en al begrepen zij niet alles, ze vingen toch genoeg op, dat oneindige stof gaf tot vragen en nadenken. Toch mogen deze jonge-meisjesjaren voor onze eerste presidente niet altijd gemakkelijk geweest zijn. Men zag aan het lichten in haar donker oog, hoe het daarbinnen gistte en woelde van ontwakende krachten, die zij eerst na veel strijd en harde ervaringen heeft leeren begrijpen en aanwenden tot hun eigenaardig doel. Een inwendige zielestrijd als deze laat zich in ons kort bestek niet meer dan aanstippen. Er zijn er meer, die God tot een groot werk verkoren heeft, en die de wijding en de gerijptheid er toe gekregen hebben door jaren van worsteling in de stilte van eigen gemoed. In 1857 trof haar, na den dood van haar vader toen zij tien jaar oud was, haar eerste groote verdriet in het overlijden van haar ouderen broeder. De moeder was van smart geheel ter neder gebogen. Jong weduwe gebleven met talrijk gezin, had zij al haar hoop op dezen zoon gevestigd. Dirk van Hogendorp, student in de rechten te Leiden, was een jonge man van buitengewone gaven, die zijn naam reeds in het buitenland had bekend gemaakt met een prijsvraag, door de Utrechtsche Universiteit met goud bekroond. Doch, vriend van studie als hij was, had hij toch niets van een kamergeleerde. De ledige plaats in den huiselijken kring liet zich pijnlijk gevoelen, niet het minst door de zuster die in jaren op hem volgde. Toen anderhalf jaar daarna (October 1858) een jongere zuster in het huwelijk trad, bleef Marianne vrij wel alleen in haar soort in ’t gezin, vereenzaamd waar de naasten om haar heen haar ontvallen waren. Doch haar jongere zusters vonden bij haar steeds een warm hart en een belangstellend oor, zooals een oudere dat zoo heerlijk geven kan. Zoo gingen de jaren voorbij. De watersnood in Januari 1861, die heel het land tusschen Maas en Waal in een barre ijszee omzette, de Duitsche oorlogen van 1866 en 1870 wekten telkens maandenlang tot verhoogde werkzaamheid. Wij zouden veel uit de correspondentie dier jaren kunnen mededeelen. Ook de familie breidde zich uit. Een nieuw geslacht groeide rondom de geliefde grootmoedeJ op en de tantes werden menigmaal tot gezelschap of tot hulp opgeroepen. Een groote verandering trad haar leven in, toen in 1875 de hand van Freule van Hogendorp gezocht en verkregen werd door Jhr. A. Klerck, Secr.-Generaal bij het Dep. v. Marine. Sedert jaren waren hij en zijn overleden vrouw, beide uit de oudste Zeeuwsche geslachten (zij was gesproten uit de thans uitgestorven familie van der Heim) huisvrienden geweest bij de familie van Hogendorp. Slechts een jaar van hoogst gelukkige vereeniging mocht het echtpaar smaken. Toen werd Jhr. Klerck door een beroerte getroffen, en binnen weinige dagen aan zijne vrouw en de beide familiën die hem liefhadden en hoogschatten, ontrukt. Zijn weduw bleef alleen in het groote, ledige huis. Doch er was een jonge neef, die in zijn woonplaats de noodige opleiding voor de Militaire Akademie niet kon verkrijgen. Mevrouw Klerck nam hem tot zich, wel wetende dat zij dit, bij de nauwgezetheid en den studielust van den zestienjarige, gerust kon doen. Het was voor haar een dienst dien zij een geliefde zuster kon bewijzen, en tevens iemand voor wien zij leven kon en die haar aan de maaltijden en in zijn vrije oogenblikken een aangenaam gezelschap was. Die goede zorgen werden door den jongen man nooit vergeten. Het huis waar hij den toegang tot de vurig begeerde carrière behaalde, bleef voor hem tot aan zijn vroegen dood, de plaats waar hij als zoon des huizes telkens weer terugkeerde. Bijna gelijktijdig met het afloopen van dezen liefdedienst, overleed de oude Gravin van Hogendorp. Haar eenig overgebleven zoon trad kort daarna in het huwelijk, en Mevrouw Klerck stelde aan haar beide ongehuwde zusters voor, in haar huis met haar samen te komen wonen. Meer dan dertig jaren hield dit samenwonen aan, in de allen verrijkende gemeenschap van levensdoel en levenswerkzaamheid. Met haar huwelijk werd de sociale arbeid door Mevrouw Klerck niet vergeten of verwaarloosd. Hij legde integendeel bij toeneming beslag op haar tijd en krachten. De bewaar- en naaischool had zij reeds van hare moeder overgenomen. Het jaar voor haar huwelijk in 1874 werd zij, in plaats van deze, verkozen tot Presidente van de Vereeniging Vrienden der Armen. Beide werkzaamheden, in hun maatschappelijk karakter vooral, bezaten de liefde van haar hart. De scholen hadden een klein bestuur dat de leiding voerde, terwijl in de financiëele behoeften, voor zoover zij niet door het matige schoolgeld gedekt waren, voorzien werd door de stichteres, later door haar dochter. De naaischool werd, in de 25 jaren van haar bestaan, bezocht door meisjes die het Lager of M. U. L. onderwijs genoten hadden , en zich nu voor kamenier, kinderjuffrouw, huishoudster, of voor een nuttig leven in meer algemeenen zin bekwamen wilden. Wollen en linnen naaiwerk werd er grondig onderwezen, doch nog meer dan dit lag aan bestuur en onderwijzeressen op het hart, de vorming der karakters, de opleiding van persoonlijkheden in kringen, die daaraan toen althans zoo weinig behoefte gevoelden. Uit die school zijn voortgekomen nijvere, krachtige, zegenverspreidende vrouwen en huismoeders. Toen de Industrieschool en andere gelegenheden van dien aard geopend werden, en de tijden telkens nieuwe eischen stelden, had deze inrichting haar werk volbracht. De bewaarschool, die in hetzelfde gebouw was, had uitbreiding noodig, en de naaischool werd opgeheven. Nog eenige jaren werd de klein-kinderschool voortgezet, met steeds vermeerderend bezoek, al waren intusschen tal, zoowel van gemeente- als van bijzondere bewaarscholen, zich daarbij komen voegen. Toen kwam daar, zooals iedere inrichting het wel eens ondervindt, een geest van ontevredenheid en verzet onder het personeel aangevaren, bevorderd door personen die eerder kalmte in de gemoederen hadden kunnen en moeten aanbrengen. De gezondheid van Mevrouw Klerck was in dien tijd lijdende, en toen het hoofd der school ook den moed liet zakken, was er voor haar geen mogelijkheid om een nieuw geheel te maken. Zij was wel genoodzaakt van de zaak af te zien. De school werd door anderen voortgezet. Haar voorzitterschap van de „Vrienden der Armen” duurde 26 jaren. Bij meer dan een der toenmalige leden vonden wij nog dezer dagen de herinnering levendig aan de maandvergaderingen die MevrouM Klerck met zoo groote toewijding wist te leiden. Uit de gevallen die in behandeling kwamen, of naar aanleiding van een actueele gebeurtenis of een pas uitgekomen geschrift, ontspon zich niet zelden een levendige principiëele gedachtewisseling. Haar rechtvaardigheidsgevoel gaf aan ieder gelegenheid, vrij haar meening te zeggen, maar haar eigen krachtige overtuiging kwam dan weer te sterker naar voren. Voor de armen die verzorgd werden was zij onverstoorbaar bezig. Steeds werden nieuwe bronnen van werkverschaffing, nieuwe afzet van de gemaakte goederen opgespoord. Nooit was haar moeite te veel, om de kinderen der gezinnen aan goede opleiding en later aan eerlijke broodwinning te helpen. Nog een andere werkzaamheid was daar, die gedurende een aantal jaren een deel van haar tijd en krachten in beslag nam. In 1877 werd Mevr. Klerck benoemd tot Bestuurslid van de Stichting „Rusthof”, gelegen in de Parkstraat te ’s Gravenhage. Midden in het gewoel der groote stad, is de bezoeker verrast bij het openen der eenvoudige groene straatdeur, zich in een vriendelijk, zonnig plekje te bevinden, waar in het voorjaar appel- en perenboomen het witte laken van hun bloesems dragen. Nette huisjes worden er bewoond door arbeidzame gezinnen, of door ouden van dagen die er haar laatste levensjaren slijten. Aan ééne zijde ziet men een linnennaaischool, de oudste van dien aard in de residentie, die nog steeds goed bezocht blijft. De stichting werd gebouwd door Mr. G. Groen van Prinsterer en zijne Echtgenoote, in den tijd toen de stad bij de Kloosterkerk eindigde, en het Nachtegaalspad (thans Parkstraat) een stille buitenwandeling was, die langs een weiland en een molen naar den ouden Scheveningschen weg voerde. Zij heeft haar rustig buitenachtig karakter onveranderd behouden. Het complex werd door bijkoop van aangrenzende perceelen telkens uitgebreid, en heeft er veel toe bijgedragen om dat stadsgedeelte te verbeteren. Mevrouw Groen van Prinsterer, zeer bevriend met de ouders van Mevrouw Klerck, had de liefde van haar hart ook op hun kinderen overgedragen. Mevrouw Klerck was gelukkig, ook in dezen arbeid met haar samen te werken, en na haar dood bleef zij een werkzaam en door haar medeleden hooggeschat bestuurslid. In „het hofje”, was zij altijd welkom, zoowel bij de oude vrouwen als bij onderwijzeressen en leerlingen der school. Reeds vroeg stelde zij belang in onze Oost-lndische bezittingen en in de Zending aldaar, zoodat zij later, toen de Bond zijn werkzaamheden tot den Archipel uitstrekte, een sinds lang bekend terrein betrad. Al deze arbeid, en de uitgebreide ervaring er door opgedaan, werd door Mevrouw Klerck zelve aangemerkt als een opleiding, een oefenschool voor de groote levenstaak, die de vijfentwintig laatste jaren van haar steeds bezig leven vervulde. Wat zij voor onzen Bond geweest is, hebben de voorgaande bladzijden eenigszins duidelijk gemaakt, en wij behoeven er hier niet verder over uit te wijden. ~ • Maar W3t niemand ooit van haar lippen gehoord heeft, dat zijn de bekentenissen die haar gebracht werden door jongelieden, kinderen haast bij wijlen, die haar naam hadden hooren noemen en haar kwamen smeeken om hulp uit de strikken waarin zij te kwader ure geraakt waren; dat zijn de ledige, onnutte levens die zij tot werklust en sociaal medegevoel heeft weten te bezielen; dat zijn de bezoeken van zoovelen, dikwerf geheel onbekenden, die bij haar raad en troost en hulp kwamen vragen. In de kamer waar zij haar ochtenduren doorbracht, en waar zij in gezonde dagen vaak tot den laten avond bleef werken, zijn levensgeschiedenissen afgespeeld, en nooit verdroot het haar, voor wie ook, zichzelf, haar tijd, haar geld, haar relatiën beschikbaar te stellen. Wie daarvan ondervinding heeft, weet hoe aangrijpend juist deze arbeid aan de zielen is, hoe men leed draagt over zoo nameloos veel lijden, en hoe de beproevingen en de strijd van anderen, waaraan men dikwerf zoo bitter weinig verhelpen kan, de innerlijkste vezelen van het eigen hart verscheuren. Deze bemoeiingen, die in t uicpst verborgene bewaard blijven, tasten de levenssappen veel sterker aan dan het werk dat in het openbaar geschiedt. Zoo openbaarde zich, na en paar bijzonder moeilijke jaren, de kwaal die twaalf jaren lang haar gezondheid ondermijnd heeft. Van dat oogenblik ging zij spaarzaam met haar krachten om, en wist door gestadige zorg en nauwgezet volgehouden rusttijden, den arbeid die haar lief was vol te houden. Haar levensenergie sterkte haar waar anderen in den strijd zijn ondergegaan. Haar zin voor gezonden humor zette haar over veel verdrietelijks heen. Haar eenvoud van bedoelen liet haar kalm het afgebakende spoor volgen, onbewogen door de kritiek die geen arbeider aan den weg gespaard wordt. Zij wist wat zij wilde, of liever, zij hoorde de stem van Boven, en volgde die zonder tegenweer. Niet dat die kritiek haar koud liet. Weinigen hebben zoo in ’t diepst der ziel geleden onder de afkeuring van velen, bij wie zij sympathie voor haar wenschen en steun voor haar werk gedacht had te vinden. Maar het woord; ik kan niet anders, leefde ook in haar hart en nooit is van haar kant eenige afbreking van vriendschappelijke betrekking gekomen. Als presidente van den Vrouwenbond werd Mevrouw Klerck nog gedurende eenige jaren tot een ander werk geroepen dat niet minder gewichtig was. Het besluit tot vorming van een Nationalen Vrouwenraad van Nederland (zie boven bladz. 55) had ten gevolge dat de Commissie van voorbereiding den d. a. v. winter onder haar leiding arbeidde. En toen op een Vergadering te Utrecht (Mei 1899) de Raad geconstitueerd en Mevrouw Douarière Klerck met groote meerderheid tot zijn Presidente benoemd werd, meende zij een zoo verrassend blijk van vertrouwen niet te kunnen of te mogen afwijzen. Met lust en opgewektheid nam zij de leiding op zich. Het beginsel van den Raad, een alzijdig terrein te zijn waarop alle vrouwen van goeden wille samen konden komen en van elkander leeren, was haar uit het hart gegrepen. En zij heeft menigmaal betuigd nooit anders dan met het grootste genoegen in dezen kring van zoo onderscheiden standpunten en tegenstrijdige richtingen te hebben verkeerd. Wij hebben immers, zeide zij wel eens, het welzijn der maatschappij voor oogen, wij verschillen slechts in de middelen waarmede wij het bereiken willen; waarom zouden wij niet samen komen om elkander te leeren kennen en de aangewende middelen te bespreken? Van de Vereenigingen bij den Raad aangesloten, heeft zijn eerste presidente steeds de meest welwillende en vriendschappelijke bejegening ondervonden tijdens haar voorzitterschap en daarna. En na haar overlijden bleek op aandoenlijke wijze hoe haar aandenken in den Vrouwenraad nog voortleeft. Doch haar krachten waren tegen zooveel arbeids niet bestand. In ’t midden van haar vierde en laatste presidentsjaar moest zij haar functie neerleggen en zich geheel van alle werk terugtrekken. Een winter aan de Italiaansche Riviëra bracht tot op zekere hoogte herstel. Doch de krachten bleven gebroken. Mevrouw Klerck wijdde die van 1903 af, zooveel zij er nog over te beschikken had, aan hetgeen haar steeds het liefste was en bleef, de arbeid aan de verhooging van het zedelijk bewustzijn; totdat ook dat werk haar als uit de handen viel. Van haar werk te scheiden kostte haar veel, maar twijfelen deed zij geen oogenblik. Het was in haar oog, en in die van haar medebestuursleden ook geen afscheid. Al veranderde de betrekking waarin zij tot den Bond verkeerde, de liefde van haar hart bleef er aan geschonken, en haar schat van ervaring zou er nog lang aan ten goede kunnen komen. Zoo meenden wij. Doch de Heer had het anders beschikt. Den 21cn Jul* vertrok ze om met haar zusters de gewone zomerreis te aanvaarden. Het reisplan leidde naar nieuwe streken, naar de schoone bergwereld van Savoye en Dauphiné. Mevrouw Klerck genoot onuitsprekelijk. De watertochtjes op het vriendelijk meer van Annecy, de rijtoeren daar en rondom het oude, belangwek- kende Grenoble, de prachtige omstreken van Bex in Zwitserland, gaven nieuw voedsel aan haar zin voor natuurschoon. Niet meer in staat, gelijk vroeger, om zich midden in de hooge bergwereld te begeven, zag zij toch gaarne de reine blanke sneeuwtoppen in de verte voor zich. Het was een vreugde te zien hoe het buitenzijn haar oprichtte en nieuwe krachten gaf. Wat haar eenige dagen strijd kostte, was de gedachte van terug te keeren en haar werk niet weer te vinden. Het duurde echter niet lang. „Immers is mijne ziel stil tot God, las zij in den 62en Psalm, van Hem is mijn heil.” „Stil zijn, dat is het moeielijkste, maar de Heer geeft het.” En de rust der ziel was teruggekeerd. Toen, onverwacht, kwam de roepstem, zoo zacht, zoo liefelijk als iemand het wenschen kon. Donderdagavond leide zij zich op het gewone uur te slapen, Vrijdagochtend, 17 September, ging die slaap onmerkbaar over in de laatste ruste. Zij had reeds lang geweten dat dit het einde kon zijn, en was bereid. Langzaam zagen haar zusters de ademhaling minder worden, eindelijk geheel ophouden, zonder pijn of doodsstrijd. Een benijdbaar sterven, zeide de jonge dokter die er bij geroepen werd, en wij kunnen niet anders dan het hem nazeggen. De Schrift spreekt van dezulken „die den dood niet zullen zien.” Onze Presidente heeft dien niet aanschouwd. Haar werk op aarde was afgedaan, toen zond God zijn engelen om haar op te nemen in zijn eeuwig Vaderhuis. Onder de hooge boomen van Oud-Eik-en-Duinen was een week later een groote schare te zaam gekomen. Nabestaanden en gedienstigen uit vroeger en later tijd, vrienden, mede-arbeiders en arbeidsters, geestverwanten en andersdenkenden, zij voelden zich allen daar heen getrokken en getuigden van haar moed, haar toewijding, haar rechtsgevoel, haar groote, veelomvattende liefde. Onder de velen die ook in geschrifte van deze zoo algemeen geliefde overledene gewaagden, heeft iemand haar leven genoemd „een verheffend en versterkend voorbeeld.” Dat moge het voor ons allen zijn. Niet door op haar beeltenis te staren, zij ’took in erkentelijke bewondering, eeren wij haar, maar door, op haar ziende, ons aan te gorden tot kloeker strijd en verhoogde werkzaamheid. Bijlage A. ALGE/AEENE JAARVERGADERINGEN. Opgaaf van jaartal en plaats, met de namen der sprekers op de Openbare Avondvergadering. 1885. ’s Gravenhage. Huishoudelijke Vergadering. 1886. ’s Gravenhage, 25 Mei. Voorz. der Openbare Vergadering Mr. H. Graaf van Hogendorp; Spr. Mevr. Douair. Klerck, Ds. C.J. G. van Hoogstraten, Ds. H. Pierson, Baron van Doorn van Westcappelle. 1887. ’s Gravenhage, 12 Mei. Voorz. der Openbare Vergadering Mr. H. Graaf van Hogendorp; Spr. Mej. A. Grebe (Heidelberg), Mevr. Douair. Klerck, de Heer Jules Paguy (Brussel), Dr. F. van Gheel Gildemeester. 1888. Zutphen, 6 Sept. Voorz. der Openbare Vergadering Ds. H. J. James; Spr. Mevr. Douair. Klerck, Mevr. Engelberts—Quarles v. Ufford, Jhr. L. Roosmale Nepveu. 1889. Amsterdam, April. Huishoudelijke Vergadering. 1890. Rotterdam, 21 October. Voorz. der Openbare Vergadering Ds. C. L. Laan; Spr. Mevr. Engelberts—Quarles v. Ufford, Jonkvr. A. van Hogendorp, Prof. Dr. J. W. Gunning, Dr. J. Th. de Visser. 1891. Groningen, 4 Juni. Voorz. der Openbare Vergadering Prof. Dr. E. F. Kruyf; Spr. Mevr. Douair. Klerck, Jonkvr. A. van Hogendorp, Dr, J. Menno Huizinga. 1892. ’s Gravenhage, 13 Sept. Voorz. der Openbare Vergadering Mr. H. Graaf van Hogendorp; Spr. Mevr. Douair. Klerck, Prof. Dr. E. F. Krnyf, Mr. Ph. Verbeek, Ds. C. J. G. van Hoogstraten. 1893. ’s Gravenhage, 20 Sept. Huishoudelijke Vergadering. 1894. ’s Gravenhage. Huishoudelijke Vergadering. 1895. Alkmaar, 10 Oct. Voorz. der Openbare Vergadering Ds. J, Bouvin; Spr. Mevr. Douair. Klerck, Mevr. Engelberts, Mevr. Hoogenraad—Varkevister, Jonkvr. A. van Hogendorp, Dr. J. A. Cramer. 1896. Arnhem, 10 Juni. Voorz. der Openbare Vergadering Ds. A. S. Talma; Spr. Douair. Klerck, Mej. J. H. Kruyf, Mevr. Hoogenraad—Varkevister, Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaf!, Dr. D. Snoeck Henkemans, de Heer A. Moll. 1897. Utrecht, 29 Oct. Voorz. der Openbare Vergadering Mevr. Douair. Klerck geb. van Hogendorp; Spr. Jonkvr. A. van Hogendorp, Prof. Dr. J. van Rees, de Heer A. Stap. 1898. ’s Gravenhage, Juli. Huishoudelijke Vergadering. 1899. Breda, 3 Oct. Voorz. der Openbare Vergadering Douair. Klerck; Spr. Mej. Titia van der Tuuk, Mej. W. van den Bosch, Ds. A. S. Talma. 1900. Middelburg, 22 Mei. Voorz. der Openbare Vergadering Douair. Klerck; Spr. Mevr. Engelberts, Mej. T. van derTuuk, Mevr. de Wed. de Fremery—Hesser, Dr. L. Wagenaar, Dr. J. Meyers, Dr. Weylandt. 1901. ’s Gravenhage, 1 Oct. Voorz. der Openbare Vergadering Douair. Klerck; Spr. Mevr. Gijsberti Hodenpijl van Hodenpijl, Jonkvr. A. van Hogendorp, Ds. H. Pierson, Dr. J. A. Cramer. 1902. Harderwijk, 4 Juni. Voorz. der Openbare Vergadering Douair. Klerck; Spr. Mevr. Wijnaendts Francken—Dijserinck, Jonkvr. A. van Hogendorp, Mej. M. Abbink, Mr. Elias, Ds. Spijkerboer. 1903. Haarlem, 29 Mei. Voorz. der Openbare Vergadering Douair. Klerck; Spr. Gravin van Hogendorp—Gevers Deynoot, Mej. N. Hofman, Dr. Burkens. Dr. j. Th. de Visser. 1904. Den Haag, 8 April en 29 Sept. Huishoudelijke Vergadering. 1905. Deventer, 12 Oct. Voorz. der Openbare Vergadering Douair. Klerck; Spr. Mej. M. Abbink, Mej. Titia van der Tuuk, Ds. Scheps, Ds. H. J. C. Pierson. 1906. Gorinchem, 31 Mei. Voorz. der Openbare Vergadering Douair. Klerck; Spr. Zuster M. W. Drost, Ds. van Andel, Ds. A. S. Talma, de Heer J. N. van Munster. 1907. Leiden, 13 Mei. Voorz. der Openbare Vergadering Jonkvr. A. van Hogendorp; Spr. Ds. H. Pierson, Dr. C. F. J. Blooker, Ds. Hoogenraad. 1908. Dordrecht, 19 Mei. Voorz. der Openbare Vergadering Douair. Beelaerts van Blokland; Spr. Jonkvr. W. van Hogendorp, Mevr. Parqui—Malcomesius, Mevr. Mom—Middelhoven, Ds. J. Schokking, Ds. Lammerts van Bueren. 1909. ’s Gravenhage, 4 Mei. 25e Jaarvergadering. Voorz. der Openbare Vergadering Douair. Beelaerts v. Blokland; Spr-Mej. J. W. A. Naber, Jonkvr. A. van Hogendorp, Mr. H. Graaf van Hogendorp, Dr. J. A. Cramer. II Bijlage B. OPGAAP VAN PLAATS EN JAARTAL waar politieverordeningen, waarbij de ontucht werd geregeld, zjjn afgeschaft, met overzicht van den tegenwoordigen staat van zaken, volgens rapport eener Commissie uit de Ned. Vereeniging tegen de Prostitutie (zie Maandblad: Getuigen en Redden, Juli 1909. Groningen, 1887. De bepalingen der Verordening op het geneeskundig toezicht werden bij Kon. Besluit vernietigd als strijdig met de wet, (de Gemeenteraad, hiertoe door den Minister uitgenoodigd, had de verantwoording niet op zich willen nemen). Kampen, 1890. Venlo, Utrecht, „ Delft, Harderwijk, Mei 1891. Schiedam, Juli 1892. Hoorn, n Gouda, Jan. 1893. Alkmaar, „ Goes, Den Helder, „ ’s Gravenhage, Juli 1894. Het geneeskundig toezicht werd opge heven, de huizen bleven toegelaten. Roermond, Mei 1896. Amersfoort, „ Nijmegen, Amsterdam. Het stelsel van reglementeering had hier nooit bestaan, in Juli 1897 werden strafbepalingen tegen de openbare onzedelijkheid uitgevaardigd, later nog gewijzigd en verscherpt. Haarlem, 28 Juni 1899. Zwolle, 28 Mei 1900. Arnhem, Mei 1901. Dordrecht, 24 Mei 1901. Het geneeskundig toezicht werd afge schaft, de huizen bleven toegelaten. Rotterdam, 1 Nov. 1904. Het geneeskundig toezicht werd afgeschaft, en een polikliniek voor lijders aan de bewuste ziekte geopend. Een verordening op de publieke huizen had nooit bestaan. Gorinchem, Oct. 1906. Maastricht, 18 Febr. 1909. Bovengenoemde Commissie uit de Ned. Vereeniging tegen de Prostitutie wendde zich om officiëele gegevens tot 18 Burgemeesters. Daaruit bleek het volgende; In Leeuwarden zijn de publieke huizen bij politiemaatregel toegelaten. De tegenwoordige Burgemeester geeft echter geen vergunning. In Breda bestaat, volgens antwoord van den Burgemeester, geen verordening. (In 1907 was die er nog.) In Harlingen is een verordening waarbij de publieke huizen worden toegestaan en heeft de Commissaris van Politie opdracht, boekjes met vergunning aan vrouwen uit te reiken. In Zutphen is een volledige verordening en bestaat één huis. In Vlissingen, Rosendaal, Nispen, eveneens, doch geen huizen. In Gouda, Delft, Brielle, Goes, geen bepalingen, vóór noch tegen de onzedelijkheid, en zijn er geen huizen. In Dordrecht en ’s Hertogenbosch van ’t zelfde. Er zijn wel stille huizen. In Groningen (zie boven) zijn de huizen toegelaten, er bestaat thans één huis. In ’s Gravenhage (zie boven) bestaat thans geen erkend huis, wel minstens een paar honderd „stille”, behalve sigarenwinkels, melksalons, e. a., waar „gelegenheid” gegeven wordt. Er zijn 24 gemeenten met strafbepalingen tegen de openbare onzedelijkheid. Bijlage C. NED. VROUWENBOND TOT VERMOOGING VAN HET ZEDELIJK BEWUSTZIJN. NOVEMBER 1909. HOOFDBESTUUR A°. 1909. Baronesse Mackay geb. van Lijnden, Pres., ’s Gravenhage. Douairière Beelaerts van Blokland, geb. Kneppelhout, le Secr., ’s Gravenhage. Mevrouw van Heemskerck v. Beest, geb. van Reede tot Ter Aa, 2e Secr., ’s Gravenhage. Jonkvr. Baronesse Lewe van Middelstum, Pennigm., ’s Gravenhage. Mej. C. de Bruijn Kops, Red. Orgaan, ’s Gravenhage. Mevrouw Wesenhagen, geb. de Bas, Eerelid, Sassenheim. Mevrouw van Reigersberg Versluys, geb. Mollerus, ’s Gravenhage. Mevrouw Huber, geb. Franfois, ’s Gravenhage. Mevrouw Gijsberti Hodenpijl v. Hodenpijl (voorloopig) ’s Gravenhage. Mevrouw Engelberts, geb. Quarles v. Ufford, Zierikzee. Mejuffrouw M. Abbink, Harderwijk. Mevrouw Verster, geb. v. Nieuwkuyk, Amsterdam. AFDEELINGEN. Alkmaar. Mevr. Teljer—Druyvesteyn, Pres. Mevr. Verwaal, Secr. Amsterdam. Mevr. Verster—v. Nieuwkuyk, Pres. Mej. C. Steneker, Secr. Apeldoorn. Baronesse van Ittersum— Grenfell, Pres. Zuster Bosch, Secr. Arnhem. Baronesse B. P. van Verschuer—v. Balveren, Pres Mej. R. P. Koster, Secr. Breda. Mevr. Loeff—Gips, Pres. Mevr. Wijnaendts—Quarles de Quarles, Secr. Deventer. Mevr. Scheps—Winkelaar, Pres. Mevr. Kolkert—Hartgerink, le Secr. Dordrecht. Mevr. Mom—Middelhoven, Pres. Mevr. Slagmolen—van Griethuyzen, Secr. Doetinche.m. Mevr. Bloemers—Enklaar, Pres. Mej. Renssen, Secr. ’s Gravenhage. Jonkv. A. van Hogendorp, Pres. Mevr. Tutein Nolthenius—Wilbrenninck, le Secr. Groningen. Mej. M. W. de Ranitz, Pres. Mej. A. van der Haer, Secr. Haarlem. Mevr. Bijleveld—van der Vliet, Pres. Zuster I. van Heukelom, Secr. Harderwijk Mej. M. Abbink, Pres. Mevr. Veenhuyzen, Secr. Helder. Mevr. Schokking—Baltesen Middelbeek, Pres. Mevr. du Pui—Esser, Secr. Hilversum. Mej. Dermout, Pres. Mevr. van der Bom—Sielof, Secr. Leeuwarden. Mevr. Pel—Bolman, Pres. Mevr. Feddema—Bosch, Secr. Leiden. Mevr. van Rhijn—Snouck Hurgronje, Pres. Mevr. Fontein—Mark, Secr. Meppel. Mevr. Hoogenraad—v. Beresteyn, Pres. Mej. van Hove—Vink, Secr. Middelburg. Mevr. Verheyden—Landskroon Schouten, Pres. Mevr. Fruin—Niemeijer, Secr. Schiedam. Mevr. Duyvendak—Funcke, Pres. Mevr. van den Broek—Philipse, Secr. Utrecht. pres. Mej. M. van der Lith, Secr. Velp- Mevr. de Wed. Hofkes—van Voorthuyzen, Pres, Ned. 0.-Indië. Mevr. de Graaf—Kooiman, Weltevreden, Pres. Mevr. van Velden—Grin, Batavia, Secr. Suriname. Mej. E. Alvarez, Paramaribo, Pres. Mej. A. Reeberg, id. Secr. Te zamen 21 Afdeelingen. AANTAL CORRESPONDENTSCHAPPEN. In Nederland 205. In Indië 3. ALEHABETISCH REGISTER. Bladz. Abbink (Mej. M.). Tentoonstelling. . 54 Reizen 77 Adressen ter informatie 29 Afdeelingen. Waarde van 05 Zelfstandigheid 00 Voeling met het Hoofdbestuur . . 67 Arnhem ’s Gravenhage 67 , 72, 136 Helder Ned. 0.-Indië 95 Verzoekschrift aan Kerkbestuur . 101 Afrika (Zuid-). 103 Avonden voor meisjes 84 Bethel (Gesticht) Bescherming v. meisjes. Advertentie t. waarschuwing. . . 27 Brief Min. Kuyper .... 31, 44 Verhuurkantoren 88 Bestrijding v. d. handel in vrouwen. 37 Nat. Comité gevormd 57 Blaadjes ter verspreiding 34 Boekhandelaren (Open brief aan H. H.) 22 Butler (Mevr. J. E.). Eerste bezoek Gevoelen omtrent handel in vrouwen 56 Terugblik op haar werk . . . .129 Bladz. Coote (W. A.) Congressen. Driedaagsche samenkomst 1898 . 54 Indisch 1898 100 Internat, abolitionistisch 1883 . 4 Nat. tegen de prostitutie . . 38 Chr. sociaal 53 des patronages Luik .... 58 Cramer (Dr. J, A.) Toespraak Curagao (Werk op) 104 Doorgangshuizen 53, 83 Federatie (Internationale, abolitionisfisehe) 4, 51, 56, 114 ’s Gravenhage. Abol. Congres 4 Tentoonstelling v. Vr.-Arbeid . . 53 Eigen Afd.-bestuur 67 Adres Gemeenteraad 72 Werksterspension 87 Politieverordening 430 Handel in Vrouwen. Verzoekschrift 37 Internationale beweging .... 56 Nationaal comité 57 Bladz. Helder 46 Heldring (O. G.) 4, 138 Heldringgestichten 53 Hogendorp (Mr. H. Graaf van). Toespraak 117 Hoogtepunten (Vier) 117 Huur- en verhuurkantoren 88 Informatie-bureau voor vrouwen en meisjes 58 Japansche meisjes 98 Kamer (Eerste) 43 (Tweede) 40, 43 Kerkgenootschappen (Beroep op de) . 58 Kinderbescherming (Congressen voor) 33, 34 Kruyf (Mej. J. H.) 53, 115 Maatschappelijken en den Rechtstoestand der vrouw (Comité tot Verbetering van den) 42 Manifesten. Kiezers 15 Kroningsfeesten 17 Huwelijk Koningin 17 Marine 45 Middernachtzendingvereeniging (Ned.) 52, 69, 114 Molengraaf! (Mr. W. L. P. A.) . . . 42 Naam van den Bond 85 Naber (Mej. J. W. A.) Toespraak 121 Nationaal Petitionnement 38 Ned. Oost-Indië 42, 95 Onderzoek naar het Vaderschap ... 41 Parijsche conventie 38 Politieverordeningen op de openbare zedelijkheid 135 Posttarief op drukwerken 44 Bladz. „Rusthof” (De Stichting) 152 Rijksbureau tot bestrijding van den handel in vrouwen 58 Rijkswet tegen openb. zedeloosheid . 39 Rijkswetbeweging 39, 40 Stationswerk 88 Steenbeek (Asyl) 53, 115 Suriname 105 Talitha Kumi (Gesticht) 30 Tehuizen voor vrouwen 89 Publiceering in stations enz. . . 91 Tentoonstellingen. Geldersche Kunst en Nijverheid . 87 Hotel en Reiswezen 87 Vrouwenarbeid 53, 87 Vakonderwijs in 1851 . . . 137, 150, 151 Verantwoordelijkheid der moeder 121, 140 Vereeniging tot bevordering der zedelijkheid in de Overzeesche Bezittingen 97, 100, 102 Vereeniging tegen de prostitutie (Ned.) 38 , 52 , 58 Vrienden der Armen 146, 150, 151 Vrouwenarbeid (Tentoonstelling van) 43, 53, 54, 87 Vrouwenraad van Nederland (Nat.) 53, 144 Vrouwenvereenigingen 52 Verzoekschriften 37, 38 , 40 , 42 , 44, 98, 100 Wettelijke regeling van vrouwenarbeid (Nat. comité in zake) . . . 30, 56 Wetten (Opvoedende kracht der) . .117 Wijkwerk te Batavia 99, 103 Zendingswerk 147, 153 Zusterkring te Utrecht. ... 4,5, 85