VERTAALD DOOR N E LL I E PHILIP MAURO EEN GETUIGENIS DOOR PHILIP MAURO VERTALING van NELLIE 's-GRAVENHAOE D. A. DAAMEN EEN GETUIGENIS Want wie zijn „Getuigenis” gelezen heeft, die zal meer van dien man willen weten. Niet om den man, maar om wat hij te zeggen heeft. En toch ook weer wél om den man, namelijk om hetgeen hij te zeggen heeft! die op zoo eigenaardige wijze tot het licht kwam en zoo volkomen vrede vond. Uiteen brief. Het verheugde mij zeer dat de heer Daamen van Ph. Mauro’s „Getuigenis” een afzonderlijke uitgaaf wil maken, naast die welke met „Leven in het Woord” één bundeltje vormt. En gaarne ben ik bereid dit kleine uitgaafje vaneen inleiding te voorzien. Immers, ik stel dit „Getuigenis” zéér op prijs juist omdat het een getuigenis is. Want steeds grooter waarde begin ik te hechten aan persoonlijke, innerlijke ervaring. Wat ik heb ervaren dat is mijn onvervreemdbaar eigendom Geen redeneering van anderen kan het mij geven, maar geen redeneering ook kan het mij ontnemen. En eigen twijfel, die zoo nu en dan nog wel eens het hoofd wil opsteken, moet zwichten voor de overweging: „Maar dat heb je dan toch ervaren.” EEN WOORDJE VOORAF. Doch iemands persoonlijke ervaring is iets zóó subjectiefs, dat zij oogenschijnlijk als bewijsmateriaal tegenover anderen veel minder waarde bezit dan positieve wetenschap. Aan het nuchtere 2X2 = 4 kan geen mensch iets toevoegen of er van afdoen; dat móét iedereen aannemen, willen of niet. Maar mijn ervaring die kan iemand in twijfel trekken. Al twijfelt hij niet aan mijn eerlijkheid en goede trouw, hij kan het doen aan de echtheid mijner ervaring, aan de juistheid mijner waarneming, aan de soberheid en de getrouwheid mijner voorstelling. En terecht. Innerlijke ervaring kan wel eens inbeelding zijn, ja aanstellerij, geestelijke mooidoenerij, mystieke coquetterie. Evenmin als alles wat zich „als stichtelijk aan komt melden”, kunnen wij alles wat ons als „innerlijke ervaring” wordt aangeboden zóó maar, zonder meer, als ontwijfelbaar waar aannemen. < i' _e •; Maar ze kort en bondig afwijzen, als iets dat te onzeker is om er op te kunnen bouwen, dat gaat óók niet aan. Dat zou ook in strijd zijn met de menschelijke natuur, die instinktmatig zich zelve met anderen meet, bij anderen vergelijkt, en eigen overtuiging voor een goed deel opbouwt uit de overeenkomsten die zij op bepaalde punten bij anderen vindt. Daarom is de denkende en voelende mensch nieuwsgierig te weten wat anderen denken en voelen, en neemt de innerlijk levende mensch gaarne kennis van de innerlijke ervaringen van anderen. Maar terwijl het er volstrekt niet op aankomt ringen een groot deel harer waarde aan de persoonlijkheid van hem of haar die zegt ze te hebben gehad. Wanneer iemand, wiens geheele maatschappelijk en zedelijk leven van zoodanigen aard is dat wij hem als mensch volkomen kunnen vertrouwen, ons verhaalt van innerlijke dingen die hij op een gegeven tijd ondervond, dan moeten wij dat voor waar aannemen, tenzij wij gegronde redenen hebben te twijfelen aan de gezondheid van zijn geest, aan de gaafheid zijner vermogens, en aan zijn wetenschappelijke bevoegdheid. Doch wanneer uit alles wat die persoon zegt, doet en schrijft, u zijn geestelijke gezondheid tegenstraalt; wanneer zijn vermogens méér dan gaaf, wanneer zij geniaal blijken te zijn; wanneer hij bovendien een „gegradueerd” man is, die zich jarenlang bewoog op het gebied vaneen wetenschap die den mensch eer ontnuchtert dan overspant, dan komt het mij voor dat zijn getuigenis omtrent de onbewijsbare dingen des geestes aan alle voorwaarden voldoet die het voor den meest eischende kunnen aannemelijk maken; dat het een gezag verkrijgt even klemmend als het klassieke 2X2 = 4. Reeds een minder wél gestaafd getuigenis zou inslaan bij hen die zelf eenige innerlijke ervaring, hoe gering dan ook, bezitten. Hen bevestigt het eenvoudig inde dingen des geestes, inde wetenschap van de reddende macht van wie mij aan het verstand brengt dat 2 X 2 = 4, ontleent de mededeeling van innerlijke erva- het verlossingsgeloof; het maakt hen sterker, blijder, rijker. Hun kleinere ervaring groeit door die van den meer begaafden medemensch, en zijn getuigenis geeft hun vaak licht omtrent nog duistere dingen. Zal het diezelfde waarde hebben voor de velen die nog geen innerlijke ervaring bezitten ? Neen, niet geheel dezelfde, maar toch waarde: de waarde van hetwélgestaafde, van het wel is waar meetkunstig onbewijsbare, maar op zóóvele geldige gronden toch onafwijsbare Wie, vreemdeling nog op het gebied van innerlijk geloofsleven, zulk een „Getuigenis” hoort, en opneemt ineen eerlijk, onbevooroordeeld gemoed, dien zal het toch tot nadenken stemmen: lemand met zulk een levenswandel, met zulke geestesgaven, met zulk een ontwikkeling, zal toch de dingen waarvan hij getuigt niet gaan verdichten? Zal toch niet misleid worden door zelfverzonnen fabelen? Te minder waar zijn plotselinge, opzienbarende omkeer hem geen stoffelijk voordeel, geen lauweren of ridderorden bracht, maar veeleer smaad en spot en onbegrepenheid?.... En waar daarenboven eenige jaren van ontzaglijke geestelijke bedrijvigheid (die ons onwillekeurig doet denken aan den geestelijken reus Paulus van Tarsus) getuigenis komen afleggen van de geweldige geestelijke kracht die ten grondslag lag aan dat eenvoudige „Getuigenis” daar zal de eerlijke niet-ervarene toch moeten erkennen dat hij hier staat voor een orde dan 2 X 2 = 4- En die erkentenis kan voor hem een reden zijn tot het afleggen van vooroordeelen, tot breeder en dieper onderzoek in geestelijke richting, en tot het maken der „ervaring”: dat men met verstandelijk onderzoek op geestelijk gebied niet heel ver komt voor zijn ziel, en zeker niet het einddoel bereikt; en dat hier geen andere weg is dan de belijdenis: „Heer, tot wien zouden wij gaan? Gij hebt de woorden des Eeuwigen Levens!” Waarop dan, na korter of langer tijd, de wanhoopskreet volgt: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen?” en de smeekbede: „Heer, wees mij zondaar genadig!” En ten slotte de jubeltoon: „Ik dank God door Jezus Christus mijnen Heer!” En daarmede is dan ook de onervarene gekomen op het standpunt, waarop innerlijke ervaring de eenige vaste bewijsgrond is geworden voor de redelijkheid van zijn geloof. En zoo kan dit kleine boekske duizenden ten zegen worden: dezen door hen te bevestigen in hetgeen zij reeds hebben, genen door hen te treffen, te trekken, te bewegen, totdat ook zij zullen kunnen getuigen van de waarheid van dit „Getuigenis”. Dat geve God! Nellie. 'VA Voorschoten, 15 April ’l5. werkelijkheid even tastbaar, maar van hooger Komt, hoort toe, o allen gij die God vreest, en ik zal vertellen wat Hij aan mijne ziel gedaan heeft. Ps. 66 : 16. Het was de 24e Mei 1903 dat ik kwam tot de reddende kennis van den Heere Jezus Christus; ik was toen in mijn vijf-en-veertigste jaar. Destijds wist ik nog niet ten volle wat er dien dag met mij gebeurd was; eerst later, door het onderzoek der Schriften, begreep ik dat ik toen, dank zij de genade Gods, door het geloof in Zijn Zoon Jezus Christus was levend gemaakt (Ef. 2:5) en uit den doodwas overgaan in het leven (Joh. 5 : 24). Vormelijke Belijdenis is geen Anker voor de Ziel. Reeds vele jaren te voren was ik geleidelijk afgeweken, zelfs vaneen vormelijke belijdenis van Christus. Er leefde geen ander streven in mijn ziel dan aan mijn eigen begeerten te voldoen; en al mijn inspanning was gericht op het éénige doel: de middelen te verwerven en op te stapelen, ten einde mijn heele leven lang aan die begeerten te kunnen blijven voldoen. De gevoelens voor mijn gezin (dat mij zeker een goed getuigschrift als man en vader geven zou) maakten geen uitzondering op deze rubriek; EEN GETUIGENIS. want ook dit behoorde tot mijn bepaling van het voldoen aan de begeerten van het „ik”. De dingen waar ik prijs op stelde, zooals: een goede naam, de goede meening der menschen, succes in handels- en andere ondernemingen, namen al mijn tijd en gedachten in beslag; en behalve deze dingen van geheel tijdelijken aard, was er niets dat ik nastreefde. Nü zie ik duidelijk dat ik van het geld den god had gemaakt op wien ik vertrouwde en dien ik liefhad, en nü versta ik de verklaring der Schrift dat begeerigheid afgoderij is. Of er al of niet iets bestond aan gene zijde het graf, over die vraag had ik al heel wat bespiegelingen gehouden; maar daar ze mij vermoeiden en toch niets gaven, had ik er mijn gedachten van afgetrokken. Ik was zoetjesaan een volmaakte rationalist geworden; en daar ik niet onredelijker was dan de meesten die zichzelf dezen vleienden titel toekennen, was ik gekomen tot de gevolgtrekking dat men slechts dat kon gelooven wat duidelijk was voor onze stoffelijke zintuigen; en het getuigenis Gods verworpen hebbende, had ik Hem zoodoende tot een leugenaar gemaakt (1 Joh, 5 :6, 10). En daar ik geen oog had voor „het bewijs der dingen die men niet ziet,” ging ik te gronde door gebrek aan kennis, terwijl ik in eigen en anderer schatting doorging voor „een heel knap mensch”. Met mijn zestiende jaar was ik als lid der kerk aangenomen en had als zoodanig het EEN GETUIGENIS. Avondmaal gebruikt; en jaren lang was ik een trouw kerkbezoeker geweest en had tallooze preeken aangehoord; toch was ik zoo onwetend als een Hottentot betreffende Gods éénen en éénigen weg ter redding. En in dien ellendigen toestand verkeeren millioenen uitnemende menschen in dit „Christelijke” land en in deze' „verlichte” eeuw. Het evangelie is voor hen verborgen omdat „de god dezer eeuw” hun zinnen heeft verblind, „opdat de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus Die het beeld Gods is, hen niet bestrale” <2 Kor. 4 : 4). Wereldsche Voorspoed voldoet niet. „leder die van dit water drinkt zal wederom dorsten” (Joh. 4 : 13), Laat ik er, wat mijn stoffelijke omstandigheden betreft, kortelijk bijvoegen dat ik in mijn gekozen beroep, de rechten, voldoende welslagend was om mijn eerzucht te bevredigen en den nijd van anderen op te wekken; dat ik gezegend was met een uitstekende lichamelijke gezondheid; en dat mijn huiselijke verhoudingen zoo goed waren als iemand ze verlangen kan. Niets van alles wat bijdragen kan tot ’s menschen geluk en tevredenheid scheen mij te ontbreken. „De Goddeloozen hebben geen Vrede, zegt de Heer” (Jes. 48 : 22). Maar gemoedsvrede en een gerust geweten zijn niet begrepen in wat de wereld „gelukkige EEN GETUIGENIS. omstandigheden” noemt. Ofschoon ik, naar den schijn, alle redenen had om tevreden te wezen met mijn lot, en alle gelegenheid om van de goede dingen dezer wereld te genieten, was mijn gemoedstoestand alles behalve bevredigend. Het is moeilijk, den toestand te beschrijven van een ziel die blootstaat aan steeds sneller op elkander volgende en steeds langer durende aanvallen van neerslachtigheid, waartoe geen reden schijnt te bestaan en waarvan geen verklaring kan worden gegeven. Ik was door-endoor ontevreden, wanhopig ongelukkig, en ik werd een steeds gemakkelijker prooi voor zwarte gedachten en vage, onbeschrijfelijke angsten. Ik kon geen geestelijke voldoening en afleiding meer vinden bij de dingen en op de plaatsen waar ik ze eens gevonden had. Mijn begeerten waren voor een goed deel van de meer verstandelijke soort geweest, en mijn geest had zich veel beziggehouden met de poging, heen te dringen door den sluier van het stoffelijk heelal, en te ontdekken öf daar wat achter lag en wat. Dit onderzoek had mij gebracht op de gebieden van wetenschap, wijsbegeerte, occultisme, theosophie, enz. enz. Al dat gezoek had mij niet verder gebracht dan tot gissingen; hac mij niets gegeven waar ik op steunen kon; en had mij, zoeker naar de waarheid, achtergelaten ineen toestand van vermoeienis, teleurstelling en geestelijke verhongering. Het leven had voor mij geen beteekenis, geen heil, geen doel, geen reden van bestaan, en de vermogens EEN GETUIGENIS. van het hooggeroemde menschelijke verstand schenen onvoldoende tot de oplossing van het allereenvoudigste raadsel. Het uitzicht dat vóór mij lag was onuitsprekelijk donker en dreigend. „Waar is de Wijze?” (1 Kor. 1 : 20.) Maar een geneesmiddel moet er toch zijn voor slepende wanhoop. En dus volgde ik het voorbeeld van anderen, en trachtte afleiding te vinden inde pretjes, vermaken en opwindende genoegens vaneen godlooze, vermaakzoekende wereld, en daarin was ik even godloos als al de anderen. Sommige goede menschen die belang in mij stelden, en die eenig vermoeden hadden van mijn gemoedstoestand, verzekerden mij dat ik meer „afleiding”, meer „ontspanning” noodig had, dat ik „te hard werkte”, en dergelijke. Het waren leden van de kerk, die mij die dingen opdrongen. Niemand hunner vertelde mij de eenvoudige waarheid, namelijk dat ik Christus en Zijn verlossing van noode had. O, hoe vele millioenen strompelen door het leven, zich vaag bewust vaneen groote, onvervulde behoefte, maar niet wetend wat het is en er is niemand die het hun zegt! ,Mijn Volk is uitgeroeid, omdat het zonder Kennis is” (Hos. 4 : 6). Ik schilderde u mijn rampzaligen toestand eenigszins uitvoerig, in het geloof dat, onder degenen die dit lezen, velen zullen zijn die er, in hoofdlijnen, hun eigen toestand in zullen EEN GETUIGENIS terugvinden. Tot dezulken kan ik met de volste overtuiging zeggen dat er verlossing voor hen is, volle en volledige verlossing, en dat die niet verre is, maar onder hun bereik. „Nabij u is het woord, in uwen mond en in uw hart. Dit is het woord des geloofs, hetwelk wij prediken: namelijk, indien gij met uwen mond den Heer Jezus zult belijden en met uw hart zultgelooven dat God Hem uit de dooden opgewekt heeft, zoo zult gij zalig worden” (Rom. 10 : 8,9). Zóó volkomen is die toestand van geestelijke onrust en ellende verdwenen, dat ik hem mij nu ternauwernood kan te binnen brengen en beschrijven, had ik er niet een soort van verslag van gegeven, zes maanden na mijn bekeering. » Wie zal mij verlossen ? .... Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heer” (Rom. 7:24,25). Op een onvergetelijken avond doolde ik rond inde stad New-York, in mijn gewonen ellendigen gemoedstoestand, en mijn planwas eenige afleiding te zoeken inden schouwburg. Zoo kwam ik aan het portaal vaneen theater in de Breestraat, en plaatste mij inde lange rij dergenen die daar stonden om een kaartje te koopen. Maar een onzichtbare hand dreef mij daar vandaan; en ik herinner mij verder niets dan dat ik ver van den schouwburg was afgedwaald, en dat mijn aandacht getrokken werd dooreen heel zwak geluid van zingen, dat mijn oor trof te midden van al het geraas inde Bste Avenue, dicht bij de 44ste Straat. EEN GETUIGENIS. Er is geen natuurlijke verklaring te geven van het feit dat dit geluid mij aantrok en dat ik er op afging. Niettemin, ik baande mij een weg naar en in ’t gebouw waar het geluid vandaan kwam (een zeer eenvoudig en onoogelijk ding,' met het opschrift „Evangelisatie-tabernakel”), en ik bevond mij midden ineen bidstond. Ik nam plaats en bleef zoolang de samenkomst duurde. Ik kwam niet onder den indruk van hetgeen er geschiedde, ik voelde er zelfs in ’t geheel geen sympathie voor. Maar wat wèl een indruk op mij maakte was dit: toen de samenkomst gedaan was en ik mij naar de deur begaf, kwamen verschillende personen naar mij toe en groetten mij met een vriendelijk woord en een handdruk, en één vroeg mij hoe het stond met mijn ziel. Ik verliet die samenkomst altoos nog volmaakt onkundig omtrent deze eenvoudige waarheid: dat al mijn ellende was toe te schrijven aan het feit dat ik een zondaar was, onverzoend en zonder vergiffenis; en omtrent deze grootere waarheid: dat er Eén was Die voor mijn zonden was gestorven, Die mij verzoend had met God door Zijn Bloed, en door Wien ik vergiffenis van zonden en het eeuwige leven kon verwerven. En wederom zeg ik: er is geen natuurlijke verklaring voor het feit dat ik mij gedrongen voelde terug te keeren naar een plaats zoo weinig aantrekkelijk, en zoo ten eenenmale in strijd met mijn aangeboren smaak en neigingen. De menschen daar behoorden niet tot den maat- EEN GETUIGENIS. schappelijken stand waarin ik gewend was mij te bewegen, en in hun gezelschap zou ik mij stellig niet thuis hebben gevoeld. En hier wensch ik in ’t bijzonder de aandacht te vestigen op een treffend bewijs voor het feit dat Gods wegen niet onze wegen zijn, en dat de wijsheid van den mensch dwaasheid is bij God. Had ik mij een voorstelling gemaakt van de wijze waarop ik zou worden gewonnen voor Bijbel en Christendom, dan had ik daartoe noodig geacht de uiterste herseninspanning der beste theologen, goed op de hoogte van al de bewijsgronden der wijsbegeerte van den twijfel, en in staat deze alle afdoende te weerleggen. Maar God, in Zijn groote wijsheid, zond mij heen om den weg tot het eeuwige leven te leeren vaneen troepje uiterst eenvoudige menschen, van nederigen staat en weinig opvoeding, boven wie ik mij in alle hoogere takken van kennis oneindig verheven achtte. Het is waar dat deze menschen heel weinig wisten van hetgeen er geleerd wordt aan Hoogere Burgerscholen, Gymnasia en Universiteiten; maar zij hadden die wetenschap, de hoogste en beste van alle, de wetenschap waarvoor eender geleerdste mannen van zijn tijd willig was al zijn voorrechten op te offeren, ze niets achtende dan afval, en zijn schitterendste vooruitzichten weg te werpen, zeggende: „Ja gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus mijnen Heer” (Fil. 3 : 8). EEN GETUIGENIS. Deze waardschatting van eigen bekwaamheden was geheel en al fout; en de wezenlijke waarheid was, dat in vergelijking met den allereenvoudigste die Jezus Christus kende als Verlosser en beleed als Heer, ik niets was dan een weetniet. Ik herinner mij niet hoe dikwijls ik naar deze samenkomsten ging, eer ik bezweek voor den invloed van den Heiligen Geest; en evenmin of ik mij bewust was van eenig voordeel van het bijwonen dier samenkomsten, die, vaneen gewoon menschelijk standpunt beschouwd, bepaald vervelend mochten heeten. De crisis in mijn leven had plaats op den avond van den 24en Mei 1903, toen ik, toegevend aan een innerlijken drang die, hoe zacht ook, al mijn natuurlijken tegenzin en tegenstand tegen zoo iets overwon, naar voren kwam en meteenige anderen neerknielde, en beleed een zondaar te zijn en Gods genade te behoeven. Een broeder (dezelfde die mij het eerst ondervraagd had naar mijn ziel) knielde naast mij neder en riep tot den Heere Jezus om redding voor mij. Natuurlijk: in het openbaar neerknielen en den naam des Heeren aanroepen, is geen onontbeerlijk deel van het bekeeringsproces. Er is geen bijzondere wijze waarop men de gave des eeuwigen levens behoort te ontvangen. Wat echter wél noodzakelijk is: men moet gelooven in God; vooreerst ten opzichte van het feit dat men een zondaar is en niets voor zichzelf doen kan; vervolgens ten opzichte van dit andere EEN GETUIGENIS. feit: dat Jezus Christus, de eeuwige Zoon Gods, de drager is der zonde voor allen die in Hem gelooven: „Welke is overgeleverd om onze zonde en opgewekt om onze rechtvaardigmaking” (Rom. 4 : 25). Wat er eigenlijk gebeurd was weet ik niet, want ik geloofde niet aan plotselinge bekeeringen. Ik dacht dat een verandering van wezen, indien zij al plaats greep, zeer geleidelijk toe moest gaan dat zij een wezenlijke „evolutie” zijn zou. Maar mijn onkunde omtrent hetgeen er geschiedde was geen hinderpaal voor de uitnemende grootheid van Gods kracht, die mij uit genade opwekte tot een nieuw leven (Ef. 1:19 en 2 : 5). Ik riep den naam des Heeren aan, diep overtuigd van mijn zonde, en dat was genoeg. ,Indien iemand in Christus is, die is een nieuw Schepsel” (2 Kor. 5 : 17). Gedurende de vier jaren die er sedert verliepen, heb ik een beter inzicht gekregen inde ontzaglijke verandering die er dien avond bij mij plaats greep ofschoon ik het eerst inde eeuwigheid ten volle zal verstaan. Zeer zeker: het was een overgang uit den dood tot het leven. Van dat oogenblik af werden geestelijke dingen wezenlijkheden voor mij, en namen een plaats in in mijn gedachten en bewustzijn. De dingen die eertijds beslag op mij legden, begonnen hun bekoorlijkheid voor mij te verliezen. Spoedig leerde ik dooreen zalige ervaring, dat indien iemand in Christus is, er een nieuwe schepping is een EEN GETUIGENIS. geheel nieuwe omgeving; dat de oude dingen voorbij zijn en alles nieuw is geworden, en dat alle dingen uit God zijn (2 Kor. 5 : 17, 18). In zeer korten tijd ondergingen mijn leven en de dingen waarmede ik hoofd en hart bezighield, een groote verandering. Onmiddellijk nam ik de gewoonte aan van ’s morgens en ’s avonds te bidden en iederen dag inden Bijbel te lezen. Vroeger, als ik mij zoo diep ellendig voelde, had ik ook wel eens getracht te bidden; ja,’ ontelbare malen had ik, inde kerk en inde binnenkamer, „mijn gebeden opgezegd”; maar het was geen bidden, want het geschiedde in ongeloof. Ik gelóófde niet in het Woord van God, maar kritiseerde en verwierp het. Ik geloofde niet in ’s Heeren ontvangenis uit den Heiligen Geest, noch in Zijn plaatsvervangend sterven, noch in Zijn lichamelijke opstanding. De leer van Zijn bloedvergieten voor de zonden van anderen, en dat Hij „zonde voor ons was gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem” (2 Kor. 5:21), beschouwde ik als onwijsgeerig en ongeloofwaardig. De eenige God dien ik kende was de god van het materialisme, een schepping van ’s menschen ijdele inbeelding. Ik had geenerlei kennis omtrent den „God en Vader onzes Heeren Jezus. Twijfelingen en Moeilijkheden weggevaagd. De meest wonderbare verandering waarvan ik mij bewust werd toen mijn geest zijn normale werkzaamheid hervatte en begon te onder- EEN GETUIGENIS. zoeken wat er was gebeurd, is wel deze: al mijn vragen, bezwaren, twijfelingen waren ten eenenmale weggevaagd! Vragen omtrent, bezwaren tegen, twijfelingen aan God den Vader, Zoon en Heiligen Geest; de volle inspiratie, de juistheid en het gezag van de heilige Schriften als het onverderfelijke Woord Gods; den Zoendood van Christus, als voldoende voor onze zonden, en als grond waarop God, in volkomen gerechtigheid, den zondaar vergiffenis schenken en rechtvaardigen kan; de zekere redding en volkomen aanneming in Christus:— niets van dat alles baarde mij nog eenige moeilijkheid. Van dien dag af tot op het huidige oogenblik, ben ik nooit meer inde war gebracht door twijfel aan God en aan Zijn woord. „Indien gij zult gelooven met uw Hart” (Rom. 10 : 9). Op mij', en op iedereen die er over nadenkt, moest en moet deze ervaring een verbazenden indruk maken. Ik had er niet het flauwste besef van dat verstandelijke moeilijkheden en bezwaren konden worden uit den weg geruimd anders dan door antwoorden er op, antwoorden die, één voor één, volkomen verstandelijke bevrediging konden schenken aan den persoon in wiens geest die moeilijkheden en bezwaren bestonden. Maar aan mijn twijfelingen en bezwaren werd niet op die wijze een einde gemaakt. Zij werden eenvoudig weggenomen zoodra ik geloofde inden Gekruiste en Hem aannam als EEN GETUIGENIS. den Christus Gods en mijn persoonlijken Verlosser. De verklaring hiervan is: dat het ongeloof niet zoozeer in het hoofd als wel in het hart zetelt (Rom. 10 : 10). Het is de wil die niet deugt; en heel dat netelig samenstel van twijfelingen en bezwaren die inden geest oprijzen, is feitelijk niets anders dan een list en voorwendsel, aan de hand gedaan door den vijand der zielen, waarachter het ongeloovige hart zich tracht te verschansen en waarmede het zijn ongeloof tracht goed te praten. En dit is ook de zin van dit woord onzes Heeren, Die wél wist wat er inden mensch was: „Gij wilt tot Mij niet komen opdat gij het leven moogt hebben” (Joh. 5 : 40). Het is s menschen wil, ongebroken en ongeneigd tot overgave, die hem verhindert te komen tot de fontein van het eeuwige leven en die onuitsprekelijke gave Gods te ontvangen. Daarom ook staat er geschreven: „Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond belijdt men ter zaligheid” (Rom. 10 : 10). Het natuurlijk gemoed is de vruchtbare kweekgrond van twijfelingen en bezwaren; en daar het deze houdt voor dingen van het grootste belang, meent het dat ze ook met den grootsten ernst moeten worden behandeld. De natuurlijke mensch weet niets van „verandering door vernieuwing des gemoeds” (Rom. 12:2), en „begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid, en hij EEN GETUIGENIS. kan ze niet verstaan omdat zij geestelijk onderscheiden worden” (1 Kor. 2 : 14). Maar wanneer het hart, het centrum van ’s menschen wezen, die binnenste plaats waartoe God alleen den toegang heeft, – wanneer dat hart overtuigd is, dan wordt de geheele mensch veranderd, en de geest wordt eveneens vernieuwd, en gezuiverd van dat pestgebroed van twijfelingen en redeneeringen. Wat mij dus voorheen had weerhouden de verlossing aan te nemen die mij onverdiend door Christus Jezus werd aangeboden, was eigenlijk niet het broedsel van twijfelingen en redeneeringen waarvan mijn hoofd krioelde. In mijn veronderstelling dat daar de moeilijkheid lag tastte ik jammerlijk mis, zooals de myriaden anderen „in dewelken de god dezer eeuw de zinnen verblind heeft, namelijk der ongeloovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, Die het beeld Gods is” (2 Kor. 4 : 4). God nam in ’t geheel geen notitie van al dat gevraag van mijn klein verstand, en van al die tegenwerpingen die mij zoo belangrijk schenen, en zoo waard om met de meest kiesche omzichtigheid te worden uit den weg geruimd. Hij ging er mee te werk naar Zijn eigen souvereinen wil en nam ze ineen oogwenk weg. En dit was niet moeilijk voor Hem van Wien geschreven staat: „Hij werpt de eilanden henen als dun stof.” Vandaar dat die verbijsterende verandering, waardoor een die dood is inde zonden en EEN GETUIGENIS. misdaden met Christus wordt levend gemaakt (Ef. 2 : 5), niet geschiedt tengevolge van eenige redeneering, noch de uitkomst is van eenig ontwikkelingsproces. Het is het onmiddellijke en machtige werk van God „de werking der sterkte Zijner macht die hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt en heeft Hem gezet tot Zijne rechterhand inden Hemel” (Ef. 1 : 19, 20); en het is een werk dat onmiddellijk geschiedt in hen die gelooven inden Heere Jezus Christus. Natuurlijk zou het mij ten eenenmale onmogelijk zijn deze ervaring te verklaren, was de Schrift er niet; en daardoor wordt de goddelijke oorsprong der Schrift opnieuw bewezen. In het licht der Schrift is het gemakkelijk te zien dat het gebeurde een innerlijke overtuiging was, gewrocht door den Heiligen Geest Die zich in de tegenwoordige wereld openbaart, getuigende vaneen verrezen, ten Hemel gevaren en verheerlijkten Christus, zittende ter rechterhand Gods, en de menschen overtuigende van zonde, gerechtigheid en oordeel. „Gij zult Uw volk den Vrede bewaren, want het heeft op U vertrouwd” (Jes. 26 ; 3). Een ander sterk sprekend gevolg van het aannemen der „getuigenissen die God getuigd heeft van Zijnen Zoon” (1 Joh. 5 : 10), was de volkomen verlossing van die aanvallen van geestelijke gedruktheid, die zich snel ontwikkelden tot een toestand van blijvende melan- EEN GETUIGENIS. cholie, of van „zenuwachtige neerslachtigheid’ zooals men het noemt. Zoo velen lijden daaraan in deze tijden van hooge drukking, terwijl zij volkomen onkundig zijn omtrent de oorzaak der kwaal. En een geest die vertrouwt op stoffelijke en veranderlijke dingen, kan geen volkomen vrede hebben; terwijl het als vanzelf spreekt dat een geest die vertrouwt op den onveranderlijken God, zich openbaart in blijvende gemoedsrust. Deze verlossing van geestelijken druk had echter niet onmiddellijk plaats, omdat ik niet zoo inééns leerde geheel op Hem te vertrouwen; maarde verandering ten goede begon onmiddellijk, en bleef voortgaan totdat blijvende gemoedsrust de normale toestand werd. In één woord: ik heb geleerd dat de verlossing die in Christus Jezus is, tegemoet komt aan alle gevolgen der zonde, om het even of ze zich openbaren in lichaam, of ziel of geest, en ze alle opheft. De verlossing is van den Heer en voor den geheelen mensch: „geest ziel en lichaam.” „Geloof inden Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw Huis" (Hand. 16 : 31). Twee maanden na de vermelde gebeurtenis (die ik, int voorbijgaan gezegd, zooveel mogelijk trachtte geheim te houden én uit beschroomdheid, én uit vrees voor praatjes en spot) dwongen de omstandigheden mij mijn hart bloot te leggen EEN GETUIGENIS voor een geliefd familielid dat, zooals ik duidelijk zag, lijdende was aan dezelfde kwaal die mij voorheen zoo geplaagd had; en zoo moest ik Christus voor het eerst prediken. Ik kan niet zeggen wat dat mij kostte. En de heele prediking bestond uit deze woorden: „Wat gij noodig hebt, dat is de Heere Jezus Christus;” en daarna had de prediker niets meer te zeggen, en het eenige zichtbare gevolg was een gedwongen en benauwend stilzwijgen. En toch, dit eenvoudig, gebrekkig-gegeven getuigenis, in verband met eenige te hooi en te gras gelezen teksten uit de Schrift, werd door den H. Geest gebruikt om een andere doode ziel tot het leven te roepen. Nu waren er in het gezin nog twee die tot de kennis van Christus moesten worden gebracht; maar het duurde niet lang of ook deze twee namen Hem aan, zonder pressie van onzen kant, en werden uit de duisternis gebracht tot Zijn wonderbaar licht. »Maar het Pad der Rechtvaardigen is gelijk een schijnend Licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe” (Spr. 4 : 18). Het was voor ons allen een groote en wondervolle verrassing, te ontdekken dat er zoo iets was als „verzekerdheid van verlossing”, die gepaard ging met onmiddellijke en onmiskenbare zegeningen, geschonken aan de geloovigen als een onderpand en als de eerstelingen van de erfenis der heiligen. Al onze vroegere theologische kennis had ons niet verder gebracht EEN GETUIGENIS. dan tot de meening: dat als iemand maar „een goed Christelijk leven leidde” (wat tal van misleide zielen trachten te doen voor en aleer zij er toe in staat zijn gebracht), hij dan „misschien” hiernamaals gered werd, maar dat niemand eenige zekerheid kon hebben vóór ,den dag des oordeels”. Maar nog grootere verrassingen wachtten ons. O zeker, reeds is het een zegen te weten, op grond van Christus’ eigen getuigenis, voorafgegaan door Zijn „Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u,” dat wie Zijn woord hoort, en gelooft Hem Die Hem gezonden heeft, het eeuwige leven heeft en niet in het oordeel komt, maar uit den dood is overgegaan tot het leven (Joh. 5:24). Maar er zou nog meer volgen. Gods goedheid jegens ons liet het niet blijven bij een openbaring der waarheid omtrent het aannemen van Christus en onze daaruit voortvloeiende eeuwige verzekerdheid. Hij toonde ons dat het onze plicht en ons voorrecht was, dadelijk de plaats der verworpenheid in te nemen mét Christus, Die door onze eeuw met al haar beslommeringen en ondernemingen werd uitgeworpen, daar de oversten (of regeerders) dezer wereld den Heerder heerlijkheid hebben gekruisigd (1 Kor. 2 : 18). Hij toonde ons dat Christus zichzelven gegeven had voor onze zonden, met het opzettelijk doel „ons te trekken uit deze tegenwoordige booze wereld” (Gal. 1 : 4); en dat Zijn wil aangaande de verlosten dezer eeuw is dat zij „tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, EEN GETUIGENIS. Zijn smaadheid dragende” (Hebr. 13 : 13). De legerplaats is, oogenschijnlijk ten minste, een aantrekkelijke plaats, vol pret en rumoer, met alle mogelijke gelegenheden om de oogen te verrukken en te voldoen aan de genotzucht des vleesches. Door de schitterende dingen zooveel mogelijk op den voorgrond te stellen, en de ellende, het lijden en de armoede op den achtergrond, weet de legerplaats den schijn op te houden, temeer daar de bevolking maar al te gaarne bedrogen wordt, en het een heerschende meening is dat iedere bewoner van de legerplaats een „optimist” moet zijn. Daar zij Hem buiten de poort ter dood hebben gebracht, hebben de oversten der „tegenwoordige booze eeuw”, onder de grootsche leiding en heerschappij van den „god dezer eeuw”, al hun groote kracht en talenten gewijd aan het eenige doel: zoodanige „vorderingen” te maken, en zulk een schitterende „beschaving” ten toon te spreiden, dat daardoor het bewijs geleverd wordt dat de wereld Christus niet van noode heeft. En terwijl zij deze groote onderneming ten uitvoer brengen, zijnde oversten „dezer eeuw” slim genoeg om ruimte te laten zelfs aan degenen die zich „Christenen noemen en belijden”; ja, ze heeten ze welkom inde wereld, en wijzen hun eereplaatsen daarin aan, op deze ééne gemakkelijke voorwaarde: dat zij het heerschende evangelie der eeuw, dat van den vooruitgang, willen aannemen, en van harte de leer onderschrijven „dat de wereld met den EEN GETUIGENIS. dag beter wordt”. En de bovengenoemde „Christenen” zijn voor het meerendeel niet alleen willig deze voorwaarde aan te nemen, maar er zelfs een geloofsartikel van te maken, en de Schriften te dien einde voor zoover noodig te wijzigen. „Gij zijt in Hem volmaakt” (Kol. 2 : 10). Verder heeft de Heer ons getoond dat het volstrekt geen opoffering was, ons terug te trekken uit het legerkamp met zijn strevingen en vermaken en zijn godlooze vroolijkheid, die is als het knetteren van droge dorens onder een pot; maar dat wij integendeel onbeschrijfelijk veel daarbij gewonnen hebben. De nieuwe belangen die nu beslag op ons hebben gelegd geven oneindig meer voldoening, en dragen oneindig meer bij tot onze waarachtige bevrediging dan alle dingen waarin wij, niets beters en hoogers kennende, gewend waren belang te stellen, en waaraan wij ons geld en onzen tijd ten koste legden; immers, die nieuwe belangen brengen ons voortdurend in aanraking met Hem, in Wiens tegenwoordigheid de volheid der vreugde is, en in Wiens rechterhand eeuwigdurende vermakingen zijn. Menschelijkerwijs gesproken komt het ons onmogelijk voor, onzen vrienden en makkers uit dit oude leven aan het verstand te brengen dat wij er hoegenaamd niets bij verloren hebben. Daar „hun zinnen verblind zijn” kunnen zij niets anders zien dan de waardelooze dingen die wij hebben EEN GETUIGENIS. weggeworpen, en geen kennis verkrijgen omtrent de schatten van genade en heerlijkheid die de geloovige bezit in Christus, „in Wien het den Vader behaagde Zijn gansche Volheid te doen wonen” (Kol. 1 : 19). Het is alsof, door koninklijke edelmoedigheid, aan een bedelaar een stel heerlijke kleederen ware gegeven; de bedelaar haast zich ze aan te trekken, en werpt met blijdschap de oude vodden weg waarin hij te voren gehuld was; maar sommige toeschouwers, insgelijks in versleten kleeren gehuld, zien niet des bedelaars nieuw gewaad, maar enkel zijn weggeworpen plunje; en vreezende dat iets dergelijks hun mocht overkomen, vlieden zij weg, hun eigen vodden stevig om zich heen trekkend. „En zoo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, zoo kom Ik weder” (Joh. 14 : 3). De Heer heeft ons ook in staat gesteld om over „deze tegenwoordige booze eeuw”,waarvan Satan de god is, heen te zien naar den tijd die nu op handen is, wanneer Christus zal wederkomen op aarde, en al Zijn verlosten met Hem, gelijk voorspeld is geworden van den tijd van Henoch af (Judas 14; Op. 19 : 11—16, enz.); en naar „de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van alle Zijne heilige profeten van alle eeuw” (Hand. 3 : 21). Meer nog: wij hebben geleerd niet uitte zien naar aardsch geluk of naar zaligheid na den EEN GETUIGENIS. dood, maar naar die gebeurtenis, die méér nabij is dan al het andere, en waarnaar uitte zien het voorrecht van den geloovige is; de gebeurtenis die ieder oogenblik kan plaats hebben, wanneer de Heer Zelf de Zijnen zal oproepen om Hem te ontmoeten inde lucht (1 Thess. 4 : 16, 17; 1 Kor. 15 : 51, 52). En zoo is de genade Gods, die allen menschen heil aanbrengt, verschenen, „en onderwijst ons dat wij, de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige eeuw, verwachtende de zalige hoop en verschijning der heerlijkheid van onzen grooten God en Zaligmaker Jezus Christus, Die zichzelven voor ons gegeven heeft” (Titus 2 : 11—14). Dit is niet de leer der wijsheid dezer eeuw, noch van de leiders dezer eeuw, noch ook van die predikers van Christus die het evangelie dezer eeuw hebben aangenomen het evangelie van haar vooruitgangen verbetering; maar het is de leer der „genade Gods” en van het Woord van God, en wij hebben ze aangenomen en verheugen ons daarin. „En ook allen, die godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden” (2 Tim. 3 : 12). Ik zou geen volkomen juiste voorstelling van de zaak geven, indien ik het liet voorkomen alsof er géén onaangename ervaringen waren verbonden geweest aan en gevolgd uitditver- EEN GETUIGENIS. laten van onzen ouden weg, en dit kiezen van den „eenigen waren en levenden weg”. Natuurlijk werd hierdoor aanleiding gegeven tot veel vijandelijk gebabbel, werd er veel spijtigheid en booze gezindheid gewekt, moesten wij veel hooren over eigengerechtigheid, fanatisme en dergelijke. Het spreekt van zelf: wie de wegen der wereld verlaat, die veroordeelt deze wegen; en van hen die daarin blijven wandelen, kan men niet verwachten dat ze dit vriendelijk opnemen. Ze keeren zich van u af, roepende: „Zijn niet Abana en Farpar, de rivieren van Damaskus, beter dan alle wateren van Israël?” (2 Kon. 5 : 12). Waartoe dus deze bekrompenheid en kwezelachtigheid?” En, wat eveneens te verwachten was, de grootste verontwaardiging over ons gedrag werd gewekt bij dezulken die, terwijl zij voorgeven aan Christus toe te behooren, samengaan met hen die Hem openlijk verwerpen. Maar dit kunnen wij met geduld dragen, daar Hij gezegd heeft: „Indien de wereld u haat, weet dat zij Mij eer dan u gehaat heeft” (Joh. 15 : 18); en temeer, waar wij weten dat zij die zulke gevoelens koesteren en ten toon spreiden, dit doen in onwetendheid omtrent de waarheid. Wij herinneren ons dat wij, nog niet zoo héél lang geleden, in juist dezelfde duisternis verkeerden, en dat Gods macht en genade noodig waren om het licht te doen vallen in ons duister gemoed. Wij weten ook dat wij deze kostbare zielen, voor wie Christus stierf, EEN GETUIGENIS. alleen kunnen helpen door te blijven volharden op onzen afgescheiden weg, en door te bidden dat de schellen hun van de oogen mogen vallen, opdat ook zij mogen zien wat de ware weg dezer wereld is, wier oversten zoo roemen op eigen kracht en werk, en waarheen die weg hén onvermijdelijk heenvoert die er op blijven tot het einde; en vooral dat zij mogen zien dat het eeuwige leven alléén is in Christus, door het geloof in Zijn verzoenend lijden en Zijn opstanding uit de dooden (Rom. 10 : 9; Hand. 17 : 3; Rom. 4 : 24, 25; 1 Kor. 15:1—4 en 13—20, enz.). „Die inden Zoon gelooft die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is die zal het leven niet zien, maarde toorn Gods blijft op hem” (Joh. 3 : 36). PHILIP MAURO. 154 Nassaustraat, New-York City, 3 Juli 1907. EEN GETUIGENIS. Mede bij den uitgever dezes verschenen: PHILIP MAURO. LEVEN IN HET WOORD. Vertaald door NELLIE. Derde druk. Ingenaaid ƒ0.60. Gebonden ƒ 0.85. 12 ex. a ƒ0.50 ing. en ƒ0.75 geb. PHILIP MAURO. DE TEGENWOORDIGE STAND VAN HET GEWAS. Prijs ƒ0.15; 12 ex. ƒO.lO.