overal zag hij haar. Wat hij ook hoorde, steeds scheen het haar stem te zijn. lederen dag voelde hij zich nog ongelukkiger dan den vorigen. Hij wilde eten noch drinken, en wat zijn andere Rani betreft, die kon hij niet meer uitstaan. Het heele volk zei. „Hij zal zeker sterven!” Terwijl de zaken aldus stonden, wandelde de Radjah eens naar het bassin, en, over den rand buigende, keek hij in het water. Het verbaasde hem niet weinig, vlak bij hem, aan den rand van het bassin, een statige gouden bloem te zien groeien, en terwijl hij de bloem bekeek, boog deze zich zachtjes naar hem over. Het hart van den Radjah werd week; hij drukte een kus op de zachte bladeren en zei: ~Deze bloem doet mij aan mijn verloren vrouw denken; zij is lief en mooi evenals zij; ik houd van die bloem. En iederen dag ging hij nu naar het bassin en zat op den rand, en bekeek de bloem. Toen de Rani dit hoorde, zond zij een paar van haar bedienden om de bloem uitte graven en haar ver weg, inde wildernis, te verbranden. En toen nu de Radjah den volgenden keer naar ’t bassin ging, vond hij zijn bloem verdwenen; hij was heel bedroefd, en niemand durfde hem zeggen wie ’t gedaan had. Maar ginds inde wildernis, op de plek waar de zonnebloem tot asch was verbrand, schoot een jonge mangoboom op, hoog en recht; die groeide zoo snel en werd zulk een prachtige boom, dat de heele omtrek er door verfraaid werd. En aan den allerhoogsten tak ontsproot één mooie bloesem; de bloesem viel er af, en de kleine mangovrucht werd al rooder en rooder, en al grooter en grooter, totdat ze, wat vorm en grootte betreft, zoo wondermooi werd, dat de menschen van heinde en verre kwamen om er alleen maar naar te kijken. Niemand echter durfde ze plukken; de vrucht moest bewaard blijven voor den Radjah. Nu gebeurde het op een dag, dat de arme melkvrouw, Soerya Bai’s moeder, na een dag van hard werken met haar ledige melkkannen huiswaarts keerde; en omdat ze heel moe was van haar wandeling naar den passar, ging ze onder den mangoboom liggen en viel in slaap. En zie, daar viel de wonderbare vrucht midden IV grooter dan een mango! Op haar hoofd droeg ze een prachtig juweel, stralend als een zon. Dit is vreemd!” riep de moeder. „Van zooiets heb ik al mijn leven niet gehoord! Maar nu ze ons als t ware gezonden is, zal ik haar verzorgen als mijn eigen kind.” Met den dag werd de kleine dame grooter, tot ze de gewone lengte vaneen vrouw had; ze was allerliefst en vriendelijk, maar altijd stil en treurig, en ze zei dat ze „Soerya Bai” heette. De kinderen waren erg nieuwsgierig naar haar geschiedenis, maarde melkvrouw en haar man wilden niet dat ze er haar naar vroegen. „Laten we maar stilletjes afwachten, zei ze. „Na een poosje, als ze ons beter kent, vertelt ze ons misschien uit eigen beweging haar heele geschiedenis.” Nu gebeurde het, dat eens op een dag, toen Soerya Bai voor de oude melkvrouw water haalde aan de bron, de Radjah daar langs kwam gereden. Nauwelijks kreeg hij haar in het oog, of hij riep uit: „Dat is mijn vrouw!” En zoo hard hij kon, reed hij haar achterna. Soerya Bai, het hoefgetrappel achter zich hoorende, werd bang. Ze liep zoo hard ze kon naar huis, waar ze zich verstopte; en toen de Radjah de plek bereikte, was daar alleen de oude melkvrouw te zien, die inde deur van haar hut stond. De Radjah zei tegen haar: „Geef mij Soerya Bai terug, oude vrouw, gij hebt geen recht op haar! Ze is van mij, ze is van mij! Maarde oude vrouw zei: „Ben je soms niet wijs? Ik begrijp niet wat je bedoelt!” Maarde Radjah antwoordde: „Tracht mij niet te bedriegen; ik zag mijn vrouw uw deur binnengaan: ze moet dus in uw huis zijn.” „Uw vrouw?” riep de oude; „uw vrouw? U bedoelt zeker mijn dochter, die zoo pas van de bron kwam? Denkt u dat ik op uw bevel mijn kind zóó maar afsta? U bent Radjah in uw paleis, maar ik ben Radjah in mijn eigen huis; en u krijgt mijn dochtertje niet, al smeekt u nog zoo. Maak dat u wegkomt, anders trek ik u uw baard uit.” En dit zeggend, greep ze een langen IV stok en sloeg er mee naar den Radjah, terwijl ze luid om haar man en haar zonen riep, die dadelijk kwamen aanrennen om haar te helpen. De Radjah, ziende dat de zaak hachelijk voor hem stond, reed weg en keerde naar zijn paleis terug; te eerder, omdat hij door zijn harde rijden heel zijn gevolg had achtergelaten, en daarenboven wist hij toch niet hèèl zeker, of de vrouw die hij gezien had, Soerya Bai wel was; ’t kon immers wel de dochter van de melkvrouw geweest zijn! Maar niettemin wilde hij er het zijne van hebben! Om te beginnen ging hij Soerya Bai’s oude oppasseres bezoeken, die nog altoos inde gevangenis zat. Van haar vernam hij genoeg, om aan te nemen dat ze niet alleen volkomen onschuldig was aan den dood van Soerya Bai, maar dat er zelfs gewichtige redenen bestonden, om zijn eerste Rani te verdenken. Daarom liet hij de oude vrouw in vrijheid stellen en eischte van haar dat ze haar liefde voor haar oude meesteres zou bewijzen door naar het huis van de melkvrouw te gaan en zooveel mogelijk berichten in te winnen omtrent dat gezin; natuurlijk vooral omtrent het meisje, dat hij van de bron had zien terugkeeren. Dus ging het oudje naar de plaats waar de melkvrouw woonde; ze maakte kennis met haar, kocht wat melk, en bleef telkens een beetje langer met haar keuvelen. Na een paar dagen raakte de melkvrouw al met haar bevriend en babbelde nu zonder terughouding met haar. Toen vertelde de oude haar, dat zij tot vóór korten tijd oppasseres was geweest bij de tweede Rani, en hoe de Radjah haar inde gevangenis had gezet toen deze verdwenen was. En op haar beurt vertelde de melkvrouw hoe de wonderbare mango in haar melkkan was gevallen toen ze onder den boom sliep; en hoe wonderbaarlijk deze vrucht, ineen uur tijds, ineen mooi klein dametje was veranderd. „En ik begrijp maar niet waarom ze mijn armoedig huis tot haar woning heeft gekozen, en niet dat van meer bemiddelde menschen,” zei ze. Toen vroeg de oude vrouw haar: „Heb je haar nooit eens naar IV haar geschiedenis gevraagd? Misschien dat ze je die nu wel zou willen vertellen.” De melkvrouw riep het meisje, en ze kwam. Maar nauwelijks kreeg de oude vrouw haar in het oog, of ze zag dat het niemand anders was dan Soerya Bai, en haar hart sprong op van blijdschap; maar ze zweeg stil en was heel verbaasd; ze wist toch zeker, dat haar meesteres in het bassin verdronken was! De oude melkvrouw wendde zich tot Soerya Bai en sprak: „Mijn kind, je bent nu al zoo lang bij ons en je was als een goede dochter voor mij; maar nooit vroeg ik je naar je geschiedenis, omdat ik dacht dat ’t misschien een heel treurige zou zijn. Als je geen reden hebt ze te verzwijgen, dan zou ik ze nu wel eens graag willen hooren.” „Moeder, je hebt gelijk,” sprak Soerya Bai; „mijn geschiedenis is treurig. Ik geloof dat mijn echte moeder een arme melkvrouw was zooals u, en dat ze mij, toen ik nog heel klein was, eens meenam toen ze melk ging verkoopen op den passar. Maar vermoeid van de lange wandeling, ging ze even zitten rusten en legde mij op den grond, toen plotseling een arend neerstreek en mij wegdroeg. Overigens heb ik geen andere ouders gekend dan de twee groote Arenden.” „O, mijn kind, mijn kind!” riep de melkvrouw uit, „die arme vrouw was ik; die Arenden vlogen weg met mijn oudste kind toen ’t pas een jaar oud was. Dat ik je nu na zooveel jaren weer mag vinden!” En ze liep de kamer uit en riep haar man en haar andere kinderen, om hun het wonderbare nieuws mee te deelen. En er was groote vreugde bij deze goede menschen. Toen ze een beetje tot bedaren waren gekomen, zei de moeder tegen Soerya Bai: „Vertel nu verder, kind, hoe je leven was nadat je van ons werdt weggenomen.” En Soerya Bai vertelde verder: „De oude Arenden namen mij mee naar hun huis en daar leefde ik vele jaren heel gelukkig. Ze brachten mij al het moois dat ze IV van van Kol en N . van Hickt um N.V. GB-VAN GOOR ZONEN «DEN HAAG HOE DE KALIEF RECHT VERKREEG Hoe de Khalif recht verkreeg VII Sprookjes en Vertellingen van Mevrouw van Kol bijeengebracht door N. van Hichtum Met zwarte en 1 gekleurde plaat van Tjeerd Bottema G. B. van Goor Zonen’s Uitgeversmaatschappij n.v. ’s-Gravenhage Hoe de Khalif recht verkreeg INHOUD VII Hoe de Khalif recht verkreeg 1 Polifemo 9 De trots van Philippus Baal 16 Uit mijn jongensjaren 28 Kleine Soerya Bai 33 ficE XK XMLèM*II mm tiismeic EEN TURKSCHE GESCHIEDENIS, DOOR PA.UL LINDAU (VOOR GROOTERE KINDEREN) DE dag was heet en drukkend. Aan den rand van den steenigen weg, door boom noch struik beschaduwd, waar de middagzon haar gloeiende stralen ongehinderd neer- zond, zat een kreupele bedelaar, in stoffige lompen gehuld. Daar naderde stapvoets een ruiter. Toen hij op twintig schreden afstands van den bedelaar gekomen was, riep de ongelukkige hem aan om een aalmoes, tegelijk tal van zegenwenschen over hem uitstortend. De ruiter keek met onderzoekenden blik naar den bedelaar, tastte in zijn gordel en wierp hem een kleine zilveren munt toe. „Dat Allah1) u uwe weldaad loone, o edele heer!” riep de bedelaar, terwijl hij het geldstuk opraapte. Hij kroop tot dicht bij den ruiter en kuste den zoom van zijn kleed. „Als gij thans echter den beker uwer goedheid tot aan den rand toe zoudt willen vullen, dan zoudt gij mij op uw paard zetten en mij medenemen naar de stad; want de weg daarheen is ver en moeilijk voor een kreupele als ik.” Opnieuw zag de man met de groote, verstandige, vriendelijke oogen en den mooien, zijdeachtigen ringbaard den grijsaard opmerkzaam aan; toen steeg hij af, hielp hem op het paard en reikte hem de teugels. Hij zelf zette zich achter hem en steunde 1) God. Nellie's Vertelselboek IV. 1 hem inde zijden, opdat hij veiliger zitten zou. En de bedelaar, door zooveel goedheid geroerd, dankte zijn weldoener in overdreven fraaie bewoordingen. Hoe weinig vermoedde hij dat de dienstvaardige man, wiens handpalmen hij warm in zijn zijden voelde, niemand anders was dan Haroen al Raschid, de geduchte, goede en rechtvaardige Khalif. Volgens zijn gewoonte was Haroen ook ditmaal geheel zonder gevolg en in het onaanzienlijke gewaad vaneen eenvoudig burger, door het land getrokken, om zonder herkend te worden, de ware meening zijner onderdanen over allerlei zaken te hooren, om van hen te weten te komen wat zij goed achtten en wat hun misnoegen wekte. Hij bereed geen prachtig Arabisch paard uit zijn vorstelijken stal; hij had het goede, gewillige dier, waarop hij zat, eerst een maand geleden vaneen boer gekocht. Hij verzorgde, liefkoosde en voederde het zelf, en ofschoon het volstrekt niet van edelen bloede was, had hij het zeer liefgekregen. En als de man inden eenvoudigen bruinen kaftan, op zijn stevig paardje gezeten, voor een hut stilhield om water voor het dorstige dier te vragen of voor zichzelf een nachtverblijf, dacht niemand dat hij iets anders zijn kon dan een eenvoudig koopman, dien zijn zaken naar Bagdad voerden. Op hun gemak reden de beide mannen voort in zonnegloed en stof, zonder veel te spreken: de bedelaar voorop, de Khalif achter hem. Ze waren blij toen ze de koepels en minarets van de moskeeën, die tegen den blauwen achtergrond van den wolkenloozen hemel schitterend wit afstaken, al meer en meer naderden. Reeds waren ze inde voorstad, daarna inde lange straat der binnenstad, die naar het marktplein voerde. Op de groote markt liet de bedelaar het paard stilhouden, en wendde zich tot zijn achterman: „Stijg nu af! Wij zijn hier op de markt. Van hieruit zult ge uw weg wel vinden. Ik ga naar huis.” Haroen kon zijn ooren niet gelooven. „Moet ik afstijgen? Ik, van mijn eigen paard? Nu zeg ik u de IV gastvrijheid op, ondankbare schelm! Ware het niet omdat gij kreupel zijt, zoo zou ik u onzacht op straat neerzetten. Maar haast u, want ik begin mijn geduld te verliezen.” „Zie mij dien booswicht eens aan!” riep thans de bedelaar uit alle macht, zoodat de voorbijgangers bleven stilstaan, en zich weldra een oploopje rondom de beide ruiters gevormd had. „Menschen, helpt mij toch om mij recht te verschaffen! Ik ben een oud, zwak man, en met mijn geringe krachten vermag ik niets tegen zulk een onverlaat, dien Allah straffen moge aan goed en bloed, aan kinderen en kindskinderen! Ik trof hem aan den weg, uren ver van de stad, vermoeid en afgemat en half versmacht, en hij smeekte mij, dat ik hem mee zou nemen. Ik had medelijden met den ongelukkige, en liet hem achter op mijn paard zitten. En in plaats van zich daarvoor dankbaar te toonen, wil hij mij hier afzetten en zich met mijn paard, met het eenige wat ik, arme man, nog bezit, uit de voeten maken. Ik bid u, goede menschen, helpt mij toch!” Vergeefs trachtte Haroen de omstanders van de waarheid te overtuigen. Wat de bedelaar met krijschende stem en gehuichelde tranen voordroeg, maakte indruk op de menigte. Veel minder geloofwaardig klonk datgene, wat de ander vertelde: dat hij, de eigenaar van het paard, afgestegen was, den kreupele op den rug van het dier geholpen en hem de beste voorplaats ingeruimd had. De oude man, die mank liep en er bovendien echt sjofel uitzag, boezemde medelijden in. Ook waren de menschen, die op zijn geschreeuw kwamen toegesneld en wier hulp hij thans inriep, voor het meerendeel mannen en vrouwen uit het volk, in behoeftige omstandigheden verkeerend; zij voelden zich zijns gelijken en kozen daarom gaarne zijn partij. Enkelen echter boezemde het ongunstige uiterlijk van den oude en het groote misbaar dat hij maakte, wantrouwen in; zij achtten ook den kalmen man inden bruinen kaftan, met zijn eerlijk en vriendelijk gelaat, niet in staat tot zulk een lage daad. Zoo waren dan de meeningen verdeeld; en om aan het getwist over en weer een eind te maken, sprak Haroen: „Laat ons naar IV den kadi *) gaan. Er was geen derde, die het gebeurde gezien heeft, dus kan niemand voor of tegen getuigen. De kadi zal weten aan wiens woorden hij geloof moet schenken. Wat hij beslist, geschiede.” De kreupele, die zich sterk voelde inde kunst van bedriegen en huichelen, en zich op zijn gemakkelijk vloeiende tranen verliet, was hiermede tevreden, en alle omstanders juichten het plan toe. Toen zij de koele ruimte betraden waar de kadi, een eerwaardige grijsaard met witten baard en een groenen tulband op het hoofd, ten gerichte zat, en zij hun zaak wilden voordragen, werd hun te verstaan gegeven dat ze wachten moesten, daar de rechter eerst nog andere aangelegenheden te beslechten had. Daar stonden voor den lagen zetel, waarop de kadi ernstig en geduldig luisterend nederzat, een tapijtwerker en een slager, in heftige woordenwisseling. De slager, een rijk man, gaf toe een tapijt van vijf dukaten van den tapijtwerker gekocht te hebben, maar hield vol dat hij de vijf dukaten dadelijk op tafel gelegd had, terwijl de ander ontkende, iets te hebben ontvangen. „Hebt gij vijf dukaten in uw beurs?” vroeg de kadi aan den tapijtwerker. „Vijf dukaten heb ik wel, maar het zijn niet die van den slager,” antwoordde de tapijtwerker. „Zoo geef mij die vijf dukaten en kom morgen, vijf uren voor zonsondergang, terug. Dan zult gij mijn uitspraak vernemen.” Nu traden voor den kadi een dikke bakker en een magere stadsschrijver, een man, die ineen nauw straatje van de binnenstad een stalletje had, waar hij voor ongeletterde en in het schrijven ongeoefende lieden brieven en andere documenten opstelde. Een zwaar gesluierde slavin, in wijde, donkere overkleederen, vergezelde hen. Ze hield zich wat op den achtergrond, doch volgde blijkbaar met groote belangstelling de zaak. Geen wonder, want het was om haar dat de strijdwas ontbrand. Ze was inden harem van den dikken bakker. Maar deze had geen recht op haar, be- 1) Rechter, IV „Zoo treed voor, Leïla!” beval de kadi. „En antwoord mij. Is het, zooals de bakker gezegd heeft?” „Het is zoo, edele Heer,” antwoordde Leïla, die omgekocht was door den bakker, met bevende stem. „Zij liegt, Heer, geloof haar niet!” riep de schrijver uit. „Breng de vrouw in mijn huis,” beval de rechter; „en gij beiden, komt morgen vijf uren voor zonsondergang mijn vonnis vernemen.” De slavin werd weggevoerd, en de beide mannen gingen met booze blikken heen. Nu kwam de kreupele naar voren gehinkt. Haroen volgde hem met deftigen, afgemeten tred. Met grooten omhaal van woorden en levendige gebaren vertelde de bedelaar onder tranen, hoe slecht hij door den man met den bruinen kaftan was behandeld geworden, waarop Haroen de ware toedracht der zaak in eenvoudige woorden mededeelde. De kadi hoorde hen beiden zwijgend en met ernstige opmerkzaamheid aan; toen bleef hij geruimen tijd peinzend voor zich uit staren. „Waar is het paard?” vroeg hij eindelijk. „Het staat buiten, voor de deur, vastgebonden.” „Goed! Dat men het paard in mijn stal brenge. En gij beiden komt morgen terug, vijf uren voor zonsondergang. Dan zult gij mijn uitspraak vernemen.” De bedelaar hinkte al schreiend naar buiten. En voor de deur vertelde hij nogmaals aan de menschen hoe de man, die daar juist den hoek van de straat omsloeg, hem van het eenige wat hij bezat, zijn paard, zou willen berooven. Den volgenden dag, prompt op het vastgestelde uur, waren de twistenden ter plaatse. IV weerde de schrijver. De slavin behoorde hem. De bakker had Leïla gestolen. De bakker zei dat de schrijver onzin praatte. Leïla zelf zou getuigen dat ze zijn slavin was en met den schrijver niets te maken had. De kadi nam weer plaats op het lage kussen, waarvoor een langharige geitevacht lag uitgespreid, en riep het eerst den slager en den tapijtwerker voor. „Zoo verneemt mijn uitspraak!” zei hij plechtig. „De vijf dukaten zijn u, tapijtwerker, wel degelijk door den slager uitbetaald geworden. Hier hebt ge ze terug. Doch omdat ge gelogen hebt en getracht te bedriegen, zult gij een kastijding, bestaande in vijftien stokslagen, ontvangen. Gij, slager, hebt niets meer te betalen. Aldus luidt mijn oordeel. Allah aalamoe! Allah weet het beter!” De slager ging verheugd heen; de tapijtwerker echter werd weggevoerd om zijn straf te ondergaan. „De slavin behoort den schrijver,” aldus vervolgde de kadi zijn rechtspraak. „Neem haar terug en behandel haar niet te streng voor haar leugenachtige houding. Wie weet, hoe de bakker haar gedreigd heeft! Gij echter, bakker, die de slavin vaneen ander gestolen en haar tot leugen verleid hebt, gij hebt u aan een zwaar misdrijf schuldig gemaakt. Daarvoor zult gij twee drachten slaag, elk van vijftien stokslagen, ontvangen. Aldus luidt mijn oordeel. Allah weet het beter.” Met gebogen hoofd volgde de gesluierde vrouw den gelukkigen schrijver, terwijl de bakker weggeleid werd, opdat het over hem uitgesproken vonnis aan hem zou worden voltrokken. „Het paard is uw eigendom!” sprak toen de kadi tot Haroen. „En gij, kreupele man, hebt brutaal gelogen. En omdat gij een u bewezen weldaad met de laagste aller ondeugden, met ondank, hebt willen beloonen, zoo zult gij thans op het paard gezet en door de volkrijkste straten, op de markt en het marktplein gevoerd worden, en omroepers zullen uw schandelijk gedrag verkondigen, opdat niemand zich langer door uw gehuichelde tranen late misleiden. De lichamelijke tuchtiging ontgaat gij enkel omdat gij kreupel zijt. Aldus luidt mijn oordeel. Allah weet het beter!” Scherprechters voerden den jammerenden ouden man weg, IV „Dat wil ik u gaarne zeggen. Ik heb de vijf dukaten gisteren in een glas gelegd, dat ik met schoon water gevuld had. Van morgen vroeg dreven op de oppervlakte kleine vetkogeltjes. De tapijtwerker arbeidt met droge stoffen. Dus zijnde dukaten door de handen van den slager gegaan, en van zijn vingers zijnde vetdeeltjes afkomstig, die zich in het water van het goud hebben afgescheiden.” „Ik begrijp het!” sprak Haroen. „Allah heeft u voorgelicht, en uw oordeel is wijs. En wilt gij mij ook zeggen waarom gij Leïla, in weerwil van haar eigen getuigenis, aan den schrijver hebt toegewezen?” „Ook dat wil ik u gaarne zeggen. Toen ik gisteravond, tehuis zijnde, nog iets wilde schrijven, bemerkte ik dat mijn inkt door de palmbladeren was opgezogen en dik was geworden. Toen beval ik dat men Leïla uit den harem tot mij zou voeren. Ik gaf haar den inktkoker en zei: „De inkt is dik geworden, breng dat in orde.” Zij boog, nam de waterkruik en liet voorzichtig een paar droppels water op de palmbladeren loopen; toen trok zij een schildpadden speld uit het haar, en roerde daarmede behoedzaam inde weder vloeibaar geworden massa, reinigde de speld, overhandigde mij den inktkoker, boog en verwijderde zich op een wenk van mij. Nu was het mij duidelijk dat dit de slavin van den schrijver moest zijn, die reeds dikwijls dit werkje verricht had, en er handigheid in had verkregen.” „Ook ditmaal moet ik uw wijsheid loven, heer!” riep Haroen uit. „Zeg mij thans echter nog, als gij mij dit laatste bewijs uwer goedheid geven wilt: welke omstandigheden hebben u den slimmen streek van den ondankbaren bedelaar doen doorzién?” „Gaarne wil ik u ook dat meedeelen. Ik heb het paard sedert IV zetten hem op het paard, en het geschiedde gelijk de kadi bevolen had. Haroen al Raschid echter bleef in stille overpeinzing staan. „Hebt gij nog eenig verlangen?” vroeg hem eindelijk de rechter. „Ja heer!” antwoordde de Khalif. „Indien gij mij daartoe niet onwaardig acht, zoo zeg mij: waarom hebt gij den slager in het gelijk gesteld?” gisteren niets te eten en niets te drinken gegeven. Ik heb het in den stal dicht bij de deur geplaatst, zoo dat het u zien kon, wanneer gij u hierheen begaaft om het oordeel te vernemen. Toen de kreupele bedelaar kwam, bleef het paard kalm en onverschillig met diep gebogen kop staan. Toen gij echter naderdet, spitste het de ooren, blies de neusgaten op en wendde den kop om. En toen gij voorbijgingt, werd het onrustig, krabde den grond en hinnikte. Zóó was het, dat ik te weten kwam dat gij zijn meester waart, van wien hij goedheid had ondervonden en goedheid verwachtte.” Nu richtte de man inden bruinen kaftan, die tot nu toe in deemoedig gebogen houding voor den rechter had gestaan, vorstelijk het hoofd omhoog. Zijn goede, trouwe oogen schitterden, en hij reikte den kadi, die zich zeer verwonderde over deze plotselinge verandering inden onaanzienlijken koopman, met geestdrift de hand. „Gij zijt een wijs en scherpzinnig man, Effendi!1) Allah heeft uw oogen gescherpt en uw hart met gerechtigheid vervuld! Allah zal u loonen voor uw getrouwe plichtsbetrachting.” En met fier opgeheven hoofd verwijderde zich de onbekende. De wijze kadi echter werd kort daarop aan het hof van den Khalif geroepen, en tot zijn uiteinde bleef hij de vertrouwde raadgever en vriend van den goeden en machtigen Haroen al Raschid. 1) Heer. IV Pollfemo NAAR HET SPAANSCH VAN A. PALACIO VALDÉS, DOOR X. KOLONEL TOLEDANO, of Polifemo, zooals hij over ’t algemeen genoemd werd, was iemand met een woest uiterlijk, en men zag hem altijd ineen gekleede jas, een broek met groote ruiten en een hoogen hoed met breeden rand. Met zijn reusachtige gestalte, zijn statigen gang, zijn groote witte snor en donderende stem, maakte hij indruk op ieder, die hem zag. Maar nog meer schrik dan dit alles, joeg ons zijn eene met bloed doorloopen oog aan. De kolonel was namelijk eenoogig. Inden Spaansch-Afrikaanschen oorlog had hij veel Arabieren gedood, en hij had er plezier in gevonden ze verschrikkelijk te martelen. Wij jongens, die bij ’t uitgaan van de school in ’t park gingen spelen, geloofden dit tenminste blindelings. Daar zag men hem ook met mooi weer geregeld van twaalf tot twee wandelen. Reeds van verre ontdekten we zijn indrukwekkende figuur, die onze kinderharten van ontzetting deed kloppen. Zagen we hem niet, dan hoorden we zijn schetterende stem, die tusschen ’t geboomte weerklonk als een trompet. De kolonel was doof op den koop toe, en ’t was hem onmogelijk, te spreken zonder te schreeuwen. „Ik zal u een geheim vertellen,” zei hij eens tot iemand, die hem IV Hij wandelde haast altijd alleen, maar als hij een kennis ontmoette, was hij in zijn nopjes; want dat gaf hem gelegenheid om de bron te openen, waarin hij zijn krachtige stem bewaard hield. Zeker is ’t, dat als hij een toehoorder had, het wel leek alsof de bladeren aan de hoornen trilden. Het gesjilp van de vogels, het ruischen van den wind en het zacht gemurmel der bronnen, alles zweeg. Men hoorde niets dan ’t galmen van zijn machtig spreekorgaan. Men zou zeggen, dat degeen, die hem vergezelde, alleen diende om den kolonel in alle toonaarden te laten schreeuwen. Hoe vaak, als we hem zoo hoorden redeneeren, en als we zijn woeste hand- en hoofdbewegingen zagen, dachten we niet, dat hij zich zou gaan werpen op den ongelukkigen toehoorder, die den wanhopigen moed had gehad, hem te naderen. Deze vreeselijke man had een neefje van acht of negen jaar bij zich. Wij konden dien jongen niet tegenkomen zonder een oneindig gevoel van medelijden in ons te voelen opkomen. Eens in mijn leven had ik een lam ineen leeuwenkooi gezien, en dezen indruk maakte Gasparito Toledano op mij, als hij met zijn oom wandelde. Wij konden maar niet begrijpen dat de arme jongen niet van angst en verdriet wegteerde. Als er eenige dagen voorbijgingen zonder dat we hem zagen, vroegen we ons af: „Zou Polifemo hem al opgegeten hebben?” En als we hem dan eindelijk gezond en wel weer te voorschijn zagen komen, konden we onze oogen haast niet gelooven. Maar in ieder geval waren we er zeker van, dat hij den een of anderen dag het slachtoffer zou worden vaneen barbaarsche gril van zijn oom. Het eigenaardige van het geval was, dat Gasparito hoegenaamd geen sporen van schrik en neerslachtigheid vertoonde. Integendeel, zijn oogen glinsterden altijd van vroolijkheid, wat onze verbazing nog meer opwekte. Als hij met zijn oom uitging, liep hij eerst een poosje heel bedaard naast hem; maar als dit hem IV vergezelde op zijn wandeling. „Mijn nicht Jarinta wil niet trouwen met den jongen Navarette.” En alle menschen, die een paar honderd passen van hem af waren, werden in dit geheim ingewijde IV begon te vervelen, liet hij den ouden heer alleen, om uitgelaten over ’t gras te gaan springen; en in zijn onbezonnenheid ging hij soms zóó ver, hartelijk met ons mee te lachen en te spelen. Dit verwekte onder ons een angst, alsof we hem hadden zien dansen op ’t dak vaneen kerk. „Gaspar, kom!” riep Polimefo dan. En wij allen verschoten van kleur bij het hooren van deze met kracht uitgeschetterde woorden! Alleen Gasparito huppelde onmiddellijk naar zijn oom toe en vroeg: „Roept u me, oom?” Buitendien bezat het monster ook nog een hond, die gedoemd was in dezelfde rampzalige omgeving te leven, ofschoon hij er óók niet naar uitzag. ’t Was een prachtige Deensche dog, krachtig en lenig, die luisterde naar den naam van Muley, zonder twijfel ter herinnering aan den een of anderen Moor, die door zijn meester gedood was. Vriendelijk, speelsch, niet tot eenige valschheid in staat, was hij de aardigste hond, dien ik ooit in mijn leven gezien had. Daarom was ’t dan ook geen wonder, dat we allen dol op hem waren. Altijd, als we ’t maar even doen konden zonder dat de kolonel het zag, betwistten we elkaar het genot, hem te overladen met brood, beschuitjes, kaas, of wat onze mama’s ons anders voor ’t koffiedrinken meegegeven hadden. Muley nam het met ongeveinsd welgevallen aan, en kwispelstaartte goedaardig ten teeken van dankbaarheid. Maar minder vleierig dan de meeste menschen, betoonde hij geen greintje meer dankbaarheid aan dengene, die hem het meeste gaf. Daar er op ’t platteland onder de kinderen geen sprake is van verschil in stand, speelde een arme vondeling, Andrès genaamd, nogal eens met ons, en ofschoon hij Muley nooit iets geven kon, omdat hij niets had, hield deze toch het meest van Andrès. Zou Muley soms begrepen hebben, dat het ongelukkige ouderlooze kind zijn liefde meer noodig had dan wij? Ik weet het niet, maar ’t scheen wel zoo. Van zijn kant droeg Andrès het beest een hartstochtelijke liefde toe. Als we in ’t park aan ’t krijgertje spelen of hoepelen waren en Muley kwam onverwachts bij ons, IV dan wisten we al van te voren, dat hij Andresito apart zou roepen en dat hij zich dan een poos met hem onderhield, als had hij hem een geheim te vertellen. Maar deze genotvolle oogenblikken schenen den armen vondeling toch nog te kort toe, en om meer van den hond te genieten, had hij eens op een middag den onbegrijpelijken moed, hem mee te nemen naar het vondelingengesticht; eerst na een uur kwamen ze weer samen te voorschijn, Andresito stralende van geluk en Muley uitgelaten springend. Gelukkig was de kolonel dien middag niet gaan wandelen en had hij dus de ontrouw van zijn hond niet opgemerkt. Deze uitstapjes herhaalden zich daarna dikwijls. De vriendschapsbanden tusschen den armen vondeling en den hond werden al vaster en vaster toegehaald. Andresito zou geen oogenblik geaarzeld hebben, zijn leven voor Muley op te offeren; en ik ben er zeker van dat ook deze niet achter zou blijven, als de gelegenheid zich had voorgedaan. Maar nog was Andrès niet tevreden. De gedachte kwam nu in hem op, om Muley mee te nemen naar ’t gesticht, en het dier daar bij hem te laten slapen. Als helper van den kok, sliep hij inde gang naast diens kamer op een stroozak. Eens op een middag nam hij dus den hond mee, en kwam niet terug. Wat een heerlijkheid voor den armen wees! Nooit in zijn leven was hij zoo geliefkoosd geworden als Muley hem liefkoosde! In zijn korte leven had hij helaas meer slagen dan vriendelijke woorden ontvangen. ’s Morgens bij ’t ontwaken voelde het kind het steken vaneen wond, die de kok hem den vorigen dag op den schouder had toegebracht, en hij stroopte zijn hemd wat neer. „Zie eens, Muley,” zei hij met zachte stem, terwijl hij de wond toonde. En de hond, medelij dender dan veel menschen, likte de wond, als dacht hij dat dit een beetje verzachting zou aanbrengen. Toen de deuren geopend werden, liet Andrès hem los, en het dier rende naar ’t huis van zijn meester. Maar ’s middags was hij weer IV Doodsche stilte in het zooeven nog zoo vroolijke gezelschap. Allen stonden we daar als aan den grond genageld van schrik. Voor de tweede maal donderde de vreeselijke stem van den kolonel: „Wie is de verleider? Wie is de schurk? Wie is de ellendeling?” En als Polifemo ons met zijn eene oog had kunnen verslinden, zou hij dat zeker niet hebben nagelaten. Muley, die hem vergezelde, zag ons ook aan met zijn goedige trouwe oogen, en kwispelstaartte als om ons gerust te stellen. Andresito, bleek als een doek, deed een stap voorwaarts, en zei met een stem, die hij te vergeefs vastheid poogde te geven: „Beschuldig niemand, mijnheer! Ik heb het gedaan.” „Wat?” „Ik bende schuldige,” zei de jongen, nu met vaster stem. „Zóó, zóó, ben jij ’t geweest?” zei de kolonel op woesten toon. „En weet je niet, van wien de hond is?” Maar Andresito deed geen mond open. „Weet je niet van wien hij is?” „Ja, mijnheer.” „Nu, zeg dan van wien?” „Van kolonel Polifemo.” Ik sloot de oogen en ik geloof dat mijn makkers hetzelfde deden. Toen ik ze weer opende, dacht ik dat Andresito al van de lijst der levenden geschrapt was. Maar gelukkig was dit niet het geval. De kolonel keek hem strak aan, meer nieuwsgierig dan boos. „En waarom neem je hem mee?” IV op zijn post om Andresito te volgen. Maar ach, het geluk duurt meestal kort in deze wereld! Een paar dagen later waren we allemaal in ’t park aan ’t spelen, toen we eensklaps achter ons „Halt!” hoorden roepen. Allen keerden wede hoofden om, en ontdekten tot onze ontzetting de hooge gestalte van kolonel Toledano. „Zeg op, wie van jullie is de schelm, die mijn hond eiken avond meeneemt?” „Omdat hij mijn vriend is en veel van me houdt,” zei het kind met vaste stem. „Het is wel! Maar wees voorzichtig en doe ’t nooit weer! Wees er verzekerd van, jongen, dat ik, als je ’t hart er toe hebt, je de ooren van ’t hoofd scheur.” En statig keerde hij zich om. Maar vóór dat hij een stap gedaan had, haalde hij een zilverstuk uit zijn zak en gaf het den jongen, zeggende: „Daar kun je wat lekkers voor koopen! Maar pas op, als je mijn hond niet met rust laat! Wees voorzichtig!” Na zes of zeven stappen gedaan te hebben, keerde hij het hoofd alweer om. Andresito had het geld op den grond laten vallen en snikte hevig, met de handen voor ’t gezicht. De kolonel kwam dadelijk naar hem toe. „Huil je, mijn jongen? Waarom?” „Omdat ik zooveel van hem houd ... Omdat hij ’t eenige wezen op de heele wereld is, dat me liefheeft,” snikte Andrès. „Wie is je vader?” vroeg de kolonel verbaasd. „Ik ben een vondeling.” Toen zagen weden kolonel van kleur verschieten. Hij liep naar het kind toe, trok hem de handen van ’t gezicht, droogde zijn tranen, omhelsde hem, kuste hem, aldoor gejaagd zeggend: „Vergeef me, mijn jongen! Vergeet wat ik je gezegd heb Neem den hond zoo vaak mee, als je wilt Zoolang als je wilt.. ” En na hem op deze manier getroost te hebben, met een stem die we bijna niet als de zijne herkenden, ging hij naar huis, terwijl hij zich nog verscheiden malen omkeerde en riep: „Je kunt hem meenemen wanneer je wilt... wanneer je wilt...” En ik zou er op zweren, dat ik een traan in het oog van Polifemo heb gezien. Maar Andresito liep heen op een draf, vergezeld door zijn van blijdschap blaffenden vriend. IV I. WIJ, meisjes, dachten er het eerst aan!” „Ja-a!” zei de jongen met groote minachting. „Maar wat zouden jullie gedaan hebben zonder ons, jongens, om den boom te zoeken?” „’t Zou wel een wonder zijn, als we zonder jullie geen kerstboom hadden kunnen vinden!” „Ja-a! En dan hadden jullie hem zeker willen omhakken en op je rug naar huis sleepen! Ik zou wel eens willen zien, hoe een meisje op die steile plek aan den anderen kant van de beek kwam, waar de boom stond! Kom maar eens op ’t ijs, dan zal ik ’t jullie wijzen!” Maarde meisjes wilden niet op ’t ijs komen. „Bah! ’t zou best een olifant kunnen houden! Meisjes zijn zulke bange wezens! Kijk maar eens, hoe ik er op en af spring.” En Philippus sprong er op en af, maar plotseling ging het krak! krak! en hij zakte door ’t ijs „dat wel een olifant kon houden!” Philippus woog nog geen 80 pond, maar misschien maakte zijn trots hem zoo zwaar; want hij was er ontzettend trotsch op dat hij een jongen was! Het beekje was niet diep, Philippus krabbelde er weer uit en IV rende naar school. De juffrouw op school sloeg de handen in elkaar toen ze hem zag, en ze bracht hem gauw bij de groote kachel. Zijn laarzen werden voor de kachel gezet, zijn kousen over den kolenbak gehangen en zijn jas overeen stoel, terwijl hij zelf op een anderen stoel heen en weer zat te draaien, met een doek van een van de meisjes om de schouders. Hij zat op den stoel van de juffrouw en die zat zelf aan een van de lessenaars, met den rug naar hem toe. Philippus genoot van zijn tijdelijke verheffing; hij gaf knipoogjes aan Tom Smit, en tot hun beider pret wist hij met zijn beweeglijke teenen de kousen te bemachtigen. „Juffrouw!” riep de ekster van de school. „Philippus pakt met zijn teenen de kousen van den kolenbak!” Die mededeeling ging onopgemerkt voorbij. Philippus trok een woedend gezicht tegen de klikspaan, strekte zijn armen over de kachel uit en balde zijn vuisten tegen haar. ’t Begon naar brandende wol te ruiken. „Juffrouw,” riep de ekster. „Philippus schroeit Marie’s doek!” De juffrouw keerde zich snel om. Maar ’t was net, of er alleen een doek op den stoel lag. Philippus was inde plooien er van verdwenen als een schildpad, die in haar schaal kruipt. De doek vaneen meisje! Aan die vernedering had hij nog niet gedacht! Na zijn verachtelijk terugtrekken inden doek, trachtte hij er weer uitte komen. Maar ’t leek wel of die doekspeld duizend punten had! Hij trachtte den doek over zijn hoofd af te schuiven. De doek bleef aan zijn neus hangen en wou niet naar boven noch naar beneden! „Juffrouw!” riep Philippus met zijn mond vol franje. ;a „Mag ik dien doek niet afdoen? Ik ben droog.” Nellie’s Vertelselboek IV. 2 Intusschen had Philippus wel uit ’t raam of dooreen reet willen wegsluipen; als hij nu maar van de andere jongens weg kon komen na schooltijd! Hij wist best, hoe ze hem zouden uitlachen! En zijn vrees werd ten volle bewaarheid! „Kijk, Philippus!’ riep er een, „daar gaat Marie met jouw doek om!’ „Zeg, Philippus, dat rood en zwart stond je toch zóó goed!” riep een ander; terwijl een derde zong: „Flippie Baal Met een meisjessjaal!” Philippus vloog den dichter aan; maar toen begonnen de jongens nog erger te zingen. Ze vergaten zelfs voor een poos den heelen Kerstboom. Annetje Baal vergat dien echter niet. Die had thuis moeten blijven omdat ze een beetje ziek was, en nu verlangde ze naar nieuws van school. „Philippus, jij kunt best eens de borden afdrogen is ’t niet, moeder? Hij heeft niets te doen en ik moet van avond nog twee lessen inhalen!” „Dank je wel/’ zei Philippus. „Borden afdrogen is meisjeswerk en ik ben geen meisje.” IV De jufrouw moest hem te hulp komen en alle kinderen begonnen te lachen. „Geef den doek maar aan Marie terug,” zei de juffrouw. Philippus had liever een pak slaag gehad, dan dat te moeten doen! Op een armslengte afstand liet hij den doek langs den grond sleepen en woedend mompelde hij: „Dank je.” „Niets te danken,” zei Marie vriendelijk, terwijl ze den doek zorgvuldig opvouwde; ze had hem cadeau gekregen: hij was helder rood en zwart gekleurd en zoo lekker zacht en warm! Marie dacht in haar eenvoud, dat iedereen er trotsch op zou zijn, zóó’n doek te dragen. „Philippus!” zei Juffrouw Baal streng; en toen liet Philippus snel zijn trots varen en greep den droogdoek. „Praatten ze veel over den Kerstboom?” vroeg Annetje. „Nou, dat zou ik denken! Er werd over niets anders gepraat over bijna niets anders.” „En wat zeiden ze?” „O, een heeleboel! Mevrouw Schakers en tante Jansen en de anderen vergaderden bij Mevrouw Schakers om alles te regelen. En er zal maar één presentje voor ieder aan den boom komen behalve ’t lekkers, zoodat niemand jaloersch kan worden.” „Dat is goed,” zei Annetje, terwijl ze voorzichtig een fruitschaal afwaschte. „Als ik jou was, zou ik in plaats van te snoepen, mijn geld ook opsparen. Ik spaar zoo hard als ik maar kan.” „Ik heb nog bijna al ’t geld, dat vader me Vrijdag gaf, en vóór Kerstmis zal ik nog een massa meer verdienen,” zei Philippus verwaand. „Ik wed, dat ik 5 presentjes koop, tegen jij één.” 11. Op weg naar school, den volgenden dag, kwamen Annetje en Philippus langs een gebroken wagen met hout. Juist toen ze er bij waren, kwam er een dame aanrijden; haar paard, dat schrok voor de groote wielen van den wagen, begon te steigeren en te dansen. Annetje en de dame begonnen te gillen. Maar Philippus sprong op het dier toe, en greep vlug de teugels. „Wacht maar, ik zal er hem wel langs leiden!” riep hij. Hij had zijn heele leven met paarden omgegaan. En terwijl hij het dier op den nek klopte en geruststelde, leidde hij het zonder moeite langs den gebroken wagen. „Ik begrijp niet waarom vrouwen toch altijd zoo over alles moeten gillen,” merkte hij op, terwijl hij trotsch als een pauw verder stapte, met zijn handen inde zakken. Hij glom van trots. Zelfs tegen Marietje, die onderweg naar hen IV toe kwam, was hij vriendelijk; maar toen ze bij de school kwamen, speet het hem. „Waarom heeft Marie jouw doek om?” riepen een half dozijn stemmen, en ’t gezang begon weer: „Flippie Baal Met een meisjessjaal!” ’s Morgens, ’s middags en ’s avonds, altijd weer hoorde hij het liedje! Marie’s komst, met haar rood en zwart geruiten doek, was altijd het sein om te beginnen. Philippus vocht heel wat af in die dagen en hij stortte eenige tranen van woede, maar hoe boozer hij werd, des temeer plaag- den ze hem. Zijn woede bereikte haar toppunt toen Jan Schakers, die bepaald een kunstenaar was in ’t teekenen, zijn lei ophield voor Philippus. Op de lei zag men, met majestueuzen gang voortschrijdend, een doek met een grooten zonnehoed er bovenop, maar gedragen dooreen paar jongensbeenen, terwijl onder dit alles het oude plagerige versje stond! Op dat oogenblik keek de juffrouw, die een onderdrukte vraag hoorde, op, en zag hoe Philippus met een blauw katoenen zakdoek voor zijn gezicht zat, alsof hij uit zijn neus bloedde. Ze knikte toestemmend, en Philippus verliet op zijn teenen de klas, terwijl hij voorzichtig de deur achter zich sloot. Eer hij de voordeur uitging, greep hij iets van den kapstok, waar de meisjes haar goed hingen, en ’t volgend oogenblik vloog Philippus den weg af langs de school, met Marie’s doek, die zooveel aanstoot gaf, onder zijn jas. Aan den voet van den heuvel, waarop het schoolgebouw stond, ging de weg dwars overeen diepe beek. Philippus wist dat boven inden boog van het bruggetje een holte was, die hij juist bereiken kon. Hierin stopte hij den doek en duwde dien met een stok er in, zoodat niemand hem zien kon. Toen vloog hij gauw terug, den heuvel op naar de pomp, en begon hard te pompen. Hij drukte het handvat telkens goed tegen de pomp aan, zoodat het 20 een piepend geluid maakte. Daarna ging hij naar zijn klas terug en kwam binnen met een nat en rood gezicht. Ze waren druk aan ’t krijgertje spelen, toen de juffrouw riep: „Heeft één van jullie Marie’s doek ook gezien? Ze kan hem nergens vinden.” Stilte en algemeen hoofdschudden. „Ik zag een landlooper den weg afkomen, juist toen de school aanging,” zei Sam, die altijd alles zag, wat er op den weg gebeurde. „En de buitendeur stond open, toen ik er met mijn neusbloeding uitging,” stemde Philippus in. ledereen was nu overtuigd dat de landlooper den doek gestolen had, maar toch gingen ze nog eens overal zoeken. Philippus zocht het vlijtigst en was ontzettend blij dat men hem vergat. Maar toen allen weer op hun plaatsen zaten, viel zijn rustelooze blik op Marie. Haar magere ellebogen inde schamele katoenen mouwen steunden op den lessenaar aan weerszijden van haar boek, waarover haar mager gezichtje zich boog. Want Marie was arm en ze wou graag veel leeren. Ze zag de bladzijden niet erg duidelijk, dien middag, want haar holle oogen waren beneveld door tranen. Philippus keek gauw een anderen kant uit toen ze de tranen wegveegde; maar al heel gauw viel zijn blik weer op de gaten in haar versleten schoenen. Bij het uitgaan van de school verzamelde zich een medelijdend troepje om Marie, terwijl ze bibberend van kou inde deur stond. „Arm kind, ik wou dat ik een extra doek voor je had,” zei de juffrouw, terwijl ze haar hand op Marie’s dun bedekten schouder legde. „Och, ’t is zoo erg niet, juffrouw,” zei Marie, haar best doende om te glimlachen. „Ik zal maar hard loopen.” Daar kwam Annetje Baal aan, bezig haar mantel los te knoopen. „Dat zal niet gebeuren, je gaat met mij mee,” zei ze. Ze keerde haar mantel onderste boven, sloeg één punt over de schouders van haar bibberende schoolvriendin, en de andere over haar eigen schouders. IV „Een landlooper? Daar geloof ik niets van,” zei ze toen ze ’t verhaal hoorde. „Ik zag dien manden weg afkomen. Hij leek net zooveel op een landlooper, als jij of ik. ’t Is veel waarschijnlijker dat een bengel vaneen schooljongen zoo’n lagen streek uithaalde en dat een grap durft noemen.” Philippus sloop de kamer uit. 111. ’t Was erg koud in ’t schoollokaal, den volgenden morgen. De meeste kinderen kropen dicht bij de kachel, maar een paar met warmer bloed, of die warmer gekleed waren, stonden bij het raam; en één van hen riep uit: „Daar komt Marie aan! wat heeft zij om?” Het troepje om de kachel kwam nieuwsgierig aanloopen om te zien. Annetje Baal keek even en trok toen de meisjes, die bij haar stonden, naar de kachel terug. „We moeten er maar niet op letten we moeten er vooral niet om lachen, hoor! Laat ze ons alsjeblieft niet allemaal hier zien staan en naar haar kijken!” De anderen gingen dadelijk weg van ’t raam. Twee jongens, die wilden blijven kijken, werden door Jan Schakers bij de ooren weggetrokken, terwijl hij vriendelijk vroeg: „Hebben jullie dan geen gevoel?” Marie kwam verlegen binnen, haar lippen waren blauw van de kou; het kringetje meisjes opende zich om haar naar ’t warmste plekje te brengen. Niemand wist wat een strijd het IV „Hier Philippus, draag jij ’t mandje, dan heb ik mijn handen vrij. Zoo gaat ’t goed, is ’t niet, Marie?” Zoo gingen ze samen heen, terwijl de mantelmouwen haar telkens tegen de hielen sloegen. Toen Philippus en Annetje thuiskwamen, zat tante Jansen bij hun moeder. Tante Jansen zag er heelemaal nog niet uit als een oud-tante. Ze was klein, met heldere oogen, en zoo vlug als een vogeltje. Marie gekost had om het eigenaardige kleedingstuk aan te doen, dat ze nu inde gang had opgehangen. Maar ’t moest wel, anders kon ze niet naar school. „’t Was een oude jas vaneen man,” vertelde Annetje aan haar moeder: „Allerlei kleuren door elkaar: zwart, bruin en grijsgroen en dan met twee groote lappen erop, en met zulke groote mouwen!” „Niemand zegt er iets over tegen haar,” zei Philippus. Fluisteren werd nu gewoonte onder de meisjes op school, zoo gauw ’t speeltijd was; en dat hield altijd plotseling op, zoodra er één van de jongens aankwam. „Geen enkele jongen zou een anderen jongen zóó gemeen behandelen als jullie meisjes Marie behandelen,” klaagde Philippus. „Jullie doen niet anders dan onder elkaar fluisteren en je laat er haar buiten.” „Jongens weten niet alles,” antwoordde Annetje. „In elk geval weten ze een hoop meer dan meisjes!” blufte Philippus. De oude jas bleek een slechte plaatsvervanger te zijn voor den doek, en Marie vatte een zware kou. Na een paar dagen was ze gedwongen, thuis te blijven. Toen sloop Philippus in ’t schemerdonker naar de brug over de beek. Zijn planwas, dooreen van de schoolramen te klimmen en ’t vermiste kleedingstuk inde gang op te hangen. Maar ’t is gemakkelijker ineen opening iets zoo ver mogelijk weg te duwen, dan ’t er weer uitte krijgen! Toen Philippus zich, zoo ver hij durfde, over de beek boog, werd hij plotseling van achteren door iemand beetgepakt, en zonder plichtplegingen weer op den grond gezet. „Wat doe jij daar?” vroeg tante Jansen. „Niets,” stamelde Philippus. „Tut, tut! je weet best, wat er met jongens gebeurt, die jokken,” zei tante Jansen, terwijl ze hem door elkaar schudde. „Zocht je een konijntje? Trachtte je een arm onschuldig diertje te dooden? Loop nu maar zoo gauw je kunt naar huis, ’t is veel te donker voor kinderen, om nu nog buiten te zijn.” IV Terwijl hij haar gehoorzaamde, voelde Philippus, dat als hij nu den doek terug gaf, dit gelijk zou staan met ontdekt te worden; daar zou dan op volgen, straf en hernieuwd plagen en natuurlijk geen presentje van den Kerstboom voor Philippus Baal! De straf kon hem zooveel niet schelen, maar ’t andere wel. „Ze kan den doek nu toch niet dragen, nu ze ziek is,” dacht Philippus Baal, terwijl hij haastig voor zijn tante uitliep, „dus ik zal hem er maar uithalen zoo gauw als ’t Kerstfeest achter den rug is; ja, dat zal ik doen! Dan kan ’t me niet schelen of ik straf krijg.” De juffrouw op school vond dat hij veel stiller en vlijtiger was dan anders, en ze prees hem. Philippus kromp ineen onder haar lof en vocht met een anderen jongen, omdat die hem de lieveling van de juffrouw noemde. Later, toen tante Jansen, terwijl ze hem on een bijzondere manier aankeek, zei: „Jij verwacht toch zeker niets van den boom, Philippus, is ’t niet?” haastte hij zich, haar te vertellen wat de juffrouw gezegd had. De school werd gesloten voor de vacantie. Op Vrijdag 24 December vroegen de meisjes zich af, terwijl ze ineen groepje buiten bij elkaar stonden, of Marie in staat zou zijn om er op Kerstavond bij te zijn; en toen één van haar de woorden van Marie’s moeder herhaalde: „dat ze nog niets goed was,” keken allen een oogenblik heel ernstig. Toen renden ze naar Rosa Schakers om maïskorrels te vragen, die ze aan snoeren wilden rijgen voor den Kerstboom. „Kom jij ook maar mee, Philippus,” zei Rosa vriendelijk, toen ze zag dat hij alleen achteraan slenterde. De meeste jongens waren een anderen kant opgegaan. „Dank je wel, ik heb geen zin om alleen met een troepje meisjes te zijn,” zei Philippus; en ’t is merkwaardig, dat dit de laatste keer was, dat hij zoo sprak! Toen ’t donker werd, zond zijn moeder hem naar Rosa om Annetje te halen. Ze kwam dansend en springend de stoep af, en ze danste en sprong den heelen weg over naar huis. „’t Was toch zóó leuk, alles klaar te maken! Marie de Bruin komt IV ook, ze is veel beter! Als je me belooft, Philippus, dat je tot morgenavond je mond zult houden, dan zal ik je wat vertellen. Philipuus beloofde ’t. „Je weet van Marie’s doek. Waarom spring je ineens op zij? Wij, meisjes, hebben ons best gedaan om een nieuwen doek voor haar te krijgen, maar ik ben bang dat we geen geld genoeg hebben. Tante Jansen gaat nu morgen naar de stad, om te zien, wat ze er voor krijgen kan.” „Ik zal mijn 19 cent er bij doen,” zei Philippus vol vuur, „maar koop haar liever geen doek, maar een jurk. Ze heeft geen enkele goede jurk; ja, koop haar een jurk! Zeg, je bent niet bang om nu verder alleen naar huis te gaan, is ’t wel? Ik wou nog een eindje dezen weg op.” Weg was hij, als een pijl uit den boog, en weldra hing hij weer over de beek, en vischte met alle macht naar den doek. Hij probeerde ’t met een stok, toen met een langeren, toen met een nog langeren, die gebogen was en heelemaal tot achterin de holte reikte. De doek was er niet! Zelfs nadat hij daarvan overtuigd was, bleef hij nog aldoor voelen inde opening. ’t Was hem, of hij nooit meer gelukkig zou kunnen zijn op de wereld, als hij niet weer de zachte plooien van den doek voelde! „Daar ben je waarlijk alweer bezig, Philippus, om je hals te breken! Waar zoek je toch naar?” Kijk, daar stond tante Jansen waarlijk alweer achter hem met een mandje aan haar arm! De bekentenis ontsnapte aan Phi- lippus onder een stroom van tranen: „M-M-Marie’s doek. Ik stopte hem weg, omdat de jongens me plaagden, en nu is hij weg.” „Jij deed het!” riep tante Jansen uit, „jij, Philippus Baal, jij verstopte dien doek van de arme Marie!” „Ja, maar ze zeiden aldoor: Flippie Baal met Marie s sjaal, den heelen tijd zeiden ze ’t, omdat de juffrouw me eens dien doek omdeed, toen ik nat was. U weet niet hoe vreeselijk t is, om, als je een jongen bent, meisjeskleeren aan te krijgen; en Jan Scha- IV maken, Philippus! —En nu zullen we maar naar huis gaan.” Philippus droomde dien nacht dat hij voor een Kerstboom stond, die over de heele wereld zichtbaar was, maar die was bedekt met een rood-en-zwart geruiten doek, die hem heel bekend voor- kwam. Terwijl hij er naar staarde, verscheen zijn eigen hoofd er bovenuit en iedereen riep: „Philippus Baal Stal een meisjessjaal!” De werkelijke Kerstboom stond op Kerstavond in ’t schoollokaal, versierd met guirlandes van maïskorrels, schitterend van kaarsen, en getooid met geschenken. Marie’s naam werd telkens afgeroepen en de andere kinderen waren dan net zoo blij, alsof ’t hun eigen naam was; op het pak, dat ze met de grootste teederheid vasthield, stond: „van je schoolkameraadjes.” „Philippus Baal!” riep degene, die de geschenken uitdeelde. Philippus sprong op, maar hij viel meteen weer op zijn stoel terug. Doch tante Jansen wenkte hem en langzaam drong hij door de menigte heen. „Nee maar,” zei mijnheer Schakers, terwijl hij dooreen scheur van het pakje keek, „dat moet een vergissing zijn, ’t is een doek!” IV kers maakte een vreeselijke teekening, en de jongens zongen aldoor dat versje.” „Een jongen vindt’t vreeselijk om geplaagd te worden! Maar vond Marie ’t dan niet vreeselijk, zoo’n jas te moeten dragen en bijna dood te gaan door kouvatten?” „Ja, dat weet ik allemaal wel,” klaagde Philippus, „en dat vond ik toch zóó naar! Ik wou haar nu den doek teruggeven en straf krijgen en geen presentje met Kerstmis krijgen en de jongens maar laten schreeuwen. Het zou me niet hebben kunnen schelen, al schreeuwden ze nog zoo hard, als ik den doek maar terug had!” „Wel, je oogen uithuilen, dat zal je niets helpen,” zei tante Jansen wat minder streng. „Maar laat nooit weer het plagen van de anderen, hoe erg ook, je tot een lafaard, een leugenaar of een dief Philippus bleef staan... „Wat moet een jongen met een doek doen? O ja, dat dacht ik wel, hier is een mes, met denzelfden naam er op. Je kunt maar één pakje krijgen; dus, Philippus, wat zal ’t zijn? Het mes natuurlijk, hé?” „Nee, mijnheer, den doek ik wil den doek hebben!” riep Philippus terwijl hij onstuimig vooruitdrong, niet lettend op het gelach en gefluister om hem heen. „Geef me als ’t u blieft den doek, mijnheer!” Toen hij het pak in zijn uitgestrekte handen hield, ging hij naar Marie toe. „Het is voor jou ik ik verloor de jouwe,” stamelde hij. „Wel ja, dat is de mijne!” riep Marie blij. En zoo was ’t. „Wel, wel!” zei mijnheer Schakers met ’t mes in zijn hand, „onder deze omstandigheden, misschien wat zal ik hier nu mee doen, vrienden?” „Geef ’t mes maar aan mij, mijnheer Schakers,” zei tante Jansen met een ondeugenden blik. „Zeg, Philippus, mijn armen zijn langer dan de jouwe. Er staat een les op het kaartje, dat aan het mes zit, en die wou ik dat je ter harte nam, ventje!” Denk er aan, Philippus Baal: ’tZit hem niet in jas of sjaal! Zachtheid, eerlijkheid en moed Staan èn knaap èn meisje goed. IV (VOOR DE GROOTEREN) WIJ kregen taalles van onzen goeden oom Herse, en die deed inde bittere koffie van de spelling zóóveel suiker, dat zelfs de daaraan niet gewende kindermond ze wel lekker moest vinden. Hij dicteerde ons geen „gehakt” van korte volzinnetjes, die met elkaar in geenerlei verband stonden, maar verzon voor ons pleizier een volledig verhaal, dat ons helpen moest om, licht als een kaatsbal, over alle moeilijkheden van spelling, verbuiging en vervoeging heen te wippen. Dat verhaal was zonderling en avontuurlijk genoeg; en ik geloof dat, als Oom Herse het ooit in zijn hoofd had gekregen om het uitte geven, hij er niet gemakkelijk een uitgever voor gevonden had. Maar ons, jongens, beviel het best; en wat mij bijzonder daarin trof, was dat de held, Waldmann, vaneen kluizenaar het geheim leerde om zich onzichtbaar te maken. Verder zijn wij nooit met de historie gekomen, en daar was mijn nieuwsgierigheid de schuld van; ik vroeg namelijk aan Oom, hoe men ’t dan wel aanlegde om zich onzichtbaar te maken? Om een antwoord was Oom Herse nooit verlegen; hij zei dus kortaf dat de menschen in oude tijden daarvoor bilzenkruid hadden gerookt. De zaak leek mij hoogst onwaarschijnlijk; maar Oom Herse had het gezegd, en twijfelen aan het gezag vaneen Oom, dat kwam ons, jongens, als ware majesteitsschennis voor. Toch besloot ik, tot mijn geruststelling, eens een praktische proef te wagen. Bilzenkruid kende ik; het groeide in overvloed op de oude timmer- IV plaats; ik kon dus gemakkelijk eenige bladeren daarvan machtig worden. Maar dit goedje rooken!... Zoo ongeveer op straffe des doods was ons het rooken al eens door mijn vader verboden; en als ik, in ’t belang der wetenschap, het nu heimelijk waagde, dat bilzenkruid in rook te doen opgaan, hoe zou ik dan op mijn eentje kunnen waarnemen of ik daardoor onzichtbaar werd of niet? Ik besloot dus, de proef met onzen ouden knecht Frederik te wagen. Onder voorwendsel hem een pijp met Vaders tabak te stoppen, deed ik er eerst wat bilzenkruid in, legde daar bovenop een dunne laag van vaders „Justustabak”, bracht hem dit geheimzinnige mengsel inde dienstbodenkamer, en ging tegenover hem zitten, om hem nu spoedig onzichtbaar te zien worden. Frederik rookte er dan ook dapper op los; de eerste trekken smaakten hem oogenschijnlijk zeer goed; ik zat vóór hem en zag hem onophoudelijk aan, als een natuurvorscher, die een gewichtig verschijnsel waarneemt; alleen met dit onderscheid, dat de natuurvorscher wacht op de verschijning van iets ongewoons, terwijl ik uitzag naar de verdwijning van iets heel gewoons Hij moest nu zoo ongeveer het laagje tabak opgerookt hebben; .. IV Nu geen nood! Onzichtbaar moest hij worden, nu of straks! Maar helaas, ’t zou zoover niet komen! Frederik begon gedurig te puffen, hij snoof inden rook rond, en opeens, daar greep hij over de tafel heen, pakte mij met de eene hand bij den kraag van mijn jas, trok mij naar zich toe, greep mij met de andere hand bij mijn oor, en snauwde mij toe: „Drommelsche apekop, wat heb je mij in mijn pijp gestopt, zeg, leelijke kleine aap?” Eindelijk kwam het hooge woord er uit: „Bilzenkruid!” „Bilzenkruid? Wat? Zeg liever duivelskruid! Wou je mij met dat tuig vergeven?” Nu moest ik, door den nood gedrongen, wel een verklaring van mijn aanslag geven, en het ongeluk wilde, dat juist op dat oogenblik mijn vader binnenkwam. Hij vroeg wat er gaande was; en daar ik in ’t volle bewustzijn mijner schuld zweeg, vertelde Frederik de zaak op zijn manier en voegde er nog bij: „Neem me niet kwalijk, Meneerde Burgemeester, maar Mijnheer Herse brengt de jongens allerlei dwaasheden in ’t hoofd. August heeft gisteren zijn heele nieuwe broek met vitrioololie ingesmeerd, omdat hij eens wou zien hoe mooi en snel het laken daarmee uitvrat; Ernst haalt al mijn gereedschappen uit de houtschuur weg om een nieuw soort muizenvallen te fabriceeren, en deze kleine apekop hier laat me waarachtig duivelskruid rooken! Niets dan schelmstukken leeren ze bij Meneer Herse!” Mijn vader bezwoer den rechtmatigen toorn van den ouden Free, door hem een pond beste tabak cadeau te doen. Naar de manier, waarop Oom Herse ons inde taalgeheimenissen inwijdde, werd echter een nader onderzoek ingesteld, met dit gevolg, dat wij voor de taal een anderen leermeester kregen en nooit van ons leven te weten kwamen hoe het verder afliep met den bilzenkruid-rookenden Waldmann. IV nu komt hij aan het bilzenkruid; hij trekt stevig; dus.. nu moet hij verdwijnen! Maar nee, oude Frederik rookte volkomen zichtbaar door en bleef zichtbaar. Met de gymnastieklessen had onze goede grappige oom óók al geen succes. Hij had veel over kamer- en heilgymnastiek gelezen, en omdat hij o zoo graag zijn fraai gewelfd buikje kwijt wou raken, besloot hij zich inde gymnastiek-sport te oefenen en ons tevens van de gelegenheid te laten profiteeren. Weliswaar hadden we geen enkel werktuig: geen rekstok, geen brug, zelfs geen trapéze; maar Oom Herse wist altijd raad: hij had een ladder, die tegen den koestal stond en waarmee men op den hooizolder kwam. Deze ladder verhief hij tot universeel-toestel bij onze gymnastische oefeningen. We moesten er aan den rechten en aan den verkeerden kant langs naar boven klimmen; We moesten achterwaarts en voorwaarts door de sporten kruipen; we moesten ons hand voor hand, sport voor sport, er tegenop werken; en alles ging zóó uitmuntend, dat oom inde volheid van zijn vreugde over den schitterenden uitslag „tante” (zoo noemde hij zijn vrouw) er bij riep, opdat ook zij mee zou genieten van het aanschouwen onzer onschuldige kinderlijke krachttoeren. Maar „tante” schudde bedenkelijk het hoofd en ze zei: „Hoor eens, oom, dit zijn dwaze kunsten! De jongens zullen daarbij nog hun armen en beenen breken en zich de kleeren van ’t lijf ravotten, en jij zult het op den koop toe nog aan den stok krijgen met de burgemeestersvrouw.” Toen ging ze naar den tuin. „Tante, wat ben je toch altijd bang!” zei oom bedaard, en de oefeningen werden kalmpjes voortgezet. Nu zou er nog een bijzonder kunststuk worden uitgevoerd; August en Ernst waren daarmee gelukkig klaargekomen, maar ik was toen nog wat de menschen noemen: „een zwakke stumper”; de kracht begaf mij en ik viel van de ladder, gelukkig niet gevaarlijk, midden ineen laagje weeke koemest. „Jongen!” riep Oom Herse en hij sprong naar mij toe, „heb je je ook zeer gedaan?” „Nee, Oom, alleen maar mijn broek!” „O, da’s niemendal! Dat vegen we wel gauw af!” Gelukkig was het een donkergroene broek, die ik aan had, IV gemaakt vaneen afgelegde jas van vader; en toen Oom met een stroowisch het ergste vuil er had afgeveegd, verklaarde hij dat niemand er nu iets van zien kon, als hij t niet wist. „Nu zullen we maar naar binnen gaan,” zei hij, „maar pas op, dat niemand er iets van tegen Tante zegt.” Ja, dat was alles goed en wel; te zien was er ook eigenlijk niets meer, groen op groen, dat steekt niet af; maar maar Tante kwam binnen en Tante rook iets! „Wat drommel, wat stinkt hier zoo?” vroeg Tante; en daarbij liep ze snufneuzend de tafel rond, waaraan wij stil en ijverig zaten te teekenen, en berook ons beurt om beurt. Tante had een heel dunnen en heel fijnen neus, een echten speurneus; geen wonder dus, dat ze er eindelijk mij uit rook als verspreider van dat geheimzinnige luchtje! Ik werd aanstonds de kamer uitgeëxpedieerd, en mijn lieve oom kreeg een strafpredikatie, die hem voor altijd een tegenzin deed krijgen inde gymnastiek. Uit FRITZ REUTER’s Rommelzoo. IV KLEINE SOERYA BAI EEN SPROOKJE UIT ENGELSCH-INDIË (VOOR GROOTERE KINDEREN) EEN arme melkvrouw ging eens naar de stad met kannen vol melk om te verkoopen. Ze had haar dochtertje van ongeveer één jaar meegenomen, want er was thuis niemand die op het kleintje kon passen. Omdat ze moe was, ging ze aan den kant van den weg zitten en zette het kind en de kannen met melk naast zich neer. Daar kwamen opeens twee groote arenden aangevlogen en de eene streek neer, greep het kind en vloog er mee weg. Weldra waren ze uit het gezicht verdwenen. Ver, ver weg vlogen de arenden met het kind, ver buiten de grenzen van haar geboorteland, naar hun woonplaats ineen hoogen boom. Daar hadden ze een groot nest gemaakt van ijzer en hout, zoo groot als een klein huis; er was allemaal ijzer rondom, en om er in te komen, moest je door zeven ijzeren deuren gaan. Nellie's Vertelselboek IV. 3 zeldzaam was. Op een dag, toen Soerya Bai twaalf jaar oud was, zei de oude man-arend tot zijn vrouw: ~Vrouw, onze dochter heeft aan haar pink nog geen diamanten ring, zooals de prinsessen er een dragen; laten wij er haar een gaan halen.” „Ja,” zei de oude vrouw-arend, „maar dan moeten we heel ver vliegen.” „Dat is waar,” zei de man, „zoo’n ring kunnen we alleen bij de Roode Zee krijgen, en dat is een reis van twaalf maanden; maar we zullen toch maar gaan.” En zoo vlogen de arenden er op uit en lieten Soerya Bai alleen achter in het sterke nest, met een voorraad mondbehoeften voor twaalf maanden, zoodat het kind geen honger hoefde te lijden terwijl ze weg waren, en met een hondje en een katje om op haar te passen. Niet lang waren ze weg, of de stoute kat stal wat voedsel van den voorraad en werd daarvoor door Soerya Bai gestraft. De kat vond het niet prettig om klappen te krijgen, en nog onpleizieriger vond ze het, dat ze op stelen was betrapt; om zich te wreken ging ze naar den haard en doofde het vuur uit. Dat was een erg ding, want omdat Soerya Bai nooit van den boom afkwam en dus nergens vuur kon krijgen, moest er in het arendsnest altoos een vuur onderhouden worden; het meisje moest haar eten toch koken! Toen ze nu zag dat het vuur was uitgebluscht, was ze heel boos; want de kat had ook alles gestolen, wat er nog aan gekookt eten over was. Drie dagen lang zat Soerya Bai over het geval te tobben, en drie dagen lang hadden zij, de hond en de kat, niets te eten. Eindelijk besloot ze op den rand van het nest te klauteren, en IV In deze vesting brachten ze het kleine kind; en omdat ze gelijk was aan een jonge arend, noemden ze haar Soerya Bai of Zonnedame. Beide arenden hadden het kind lief, en alle dagen vlogen ze naar verre landen om allerlei rijke en prachtige dingen voor haar te halen: kleeren die voor prinsessen gemaakt waren, kostbare juweelen, wondermooi speelgoed, alles, wat maar kostelijk en IV te zien of ze ook ergens rook of vuur zag inde landstreek rondom; zoo ja, dan zou ze naar beneden gaan en de menschen die het aangestoken hadden, vragen om een gloeiend kooltje, opdat ze weer vuur zou kunnen maken en eten koken. Dus klom ze naar den rand van het nest. En ja, heel ver af, aan den gezichtseinder, zag ze een dunne blauwe rookpluim. Ze klom dus van den boom af en liep den heelen dag door om de plek te bereiken waar het vuur was. Tegen den avond kwam ze daar aan; ze zag dat de rook kwam uiteen kleine hut, waarin een vrouw haar handen zat te warmen bij een vuur. Soerya Bai wist het niet, maar ze was gekomen in het land van de Raksjas of booze geesten, en deze vrouw was zelf niet anders dan zoo’n boosaardige oude Raksjas, die met haar zoon in deze kleine hut woonde. De jonge Raksjas was dien dag uitgegaan. Toen de oude Raksjas Soerya Bai zag, was ze zeer verbaasd; want het meisje was zoo mooi als de zon, en haar rijk gewaad schitterde van juweelen. De oude dacht bij zichzelf: „Wat een lief kind is dit! Wat een lekker boutje zou dat zijn! Was mijn zoon nu maar thuis, dan kon hij haar slachten en koken en opeten. Ik zal haar hier zien te houden tot hij terugkomt.” En, zich tot Soerya Bai keerend, zei ze: „Wie ben je en wat wil je?” Soerya Bai antwoordde: „Ik bende dochter van de groote Arenden, maar ze zijn op een verre reis gegaan om voor mij een diamanten ring te halen, en het vuur in ons nest is uitgegaan. Geef mij alsjeblieft een kooltje van uw haard.” De Raksjas zei: „Zeker zul je een kooltje hebben, maar dan moet je eerst even die rijst voor mij stampen; want ik ben oud en heb geen dochter om mij te helpen.” Toen stampte Soerya Bai de rijst; maar toen ze er mee klaar was, was de jonge Raksjas nog niet terug; daarom zei de oude tot haar: „Als je nu lief bent, dan moet je dit koren ook nog even voor mij malen, want dat is een zwaar werk voor mijn oude handen.” IV Toen maalde ze het koren; maar nog was de jonge Raksjas niet thuis. Toen zei de oude: „Veeg nu nog even het huis voor mij, daarna krijg je een kooltje vuur.” En Soerya Bai veegde het huis, maar nog altijd kwam de jonge Raksjas niet thuis. Daarom zei zijn moeder tot het meisje: „Waarom heb je zoo’n haast om thuis te komen? Haal me eerst wat water uit de bron, dan krijg je vuur.” En Soerya Bai haalde water. Maar toen ze dit gedaan had zei ze: „Nu heb ik alles gedaan wat je me bevolen hebt; geef me nu vuur, of ik ga het ergens anders halen.” ’t Speet de oude Raksjas erg dat haar zoon nog niet thuiswas, maar ze kon niets meer verzinnen om Soerya Bai terug te houden; daarom zei ze: „Neem het vuur en ga in vrede; neem ook wat geroosterd koren en strooi het op den weg dien ge volgt; dat maakt een aardig paadje van ons huis naar het uwe.” Dit zeggende gaf ze het meisje verscheiden handenvol geroosterd koren. Het meisje nam ze zonder erg, en strooide het koren langs haar pad terwijl ze liep. Ze bereikte den boom, klom in het nest, sloot de zeven ijzeren deuren, maakte het vuur aan en kookte eten. Ze gaf wat aan den hond en aan de kat, at zelf ook haar genoegen, en ging slapen. Maar pas had Soerya Bai de hut van de Raksjas verlaten, of de jonge Raksjas kwam thuis en zijn moeder zei tegen hem: „Och, och, mijn zoon, waarom zijt ge niet eerder gekomen? Er is toch zoo’n lief lammetje hier geweest, en nu is ze ons ontsnapt.” En ze vertelde alles van Soerya Bai. „Welken kant ging ze uit?” vroeg de jonge Raksjas: „Vertel mij dat maar, en eer het morgen is, heb ik haar.” Zijn moeder vertelde hem nu, dat ze het meisje geroosterd koren had gegeven om op den weg uitte strooien; en toen hij dat wist, volgde hij het spoor, en hij liep en liep en liep tot hij aan den voet van den boom kwam. En daar, opziende, zag hij het nest hoog inde takken boven hem. Fluks klom hij inden boom en bereikte de groote buitendeur; hij IV Maar Soerya Bai hoorde hem niet, want ze sliep als een roos. Hij probeerde nog eens de deur open te rukken, maar hij kón niet; ze waste sterk. Maar daarbij brak hij een van zijn vingernagels en liet die inde spleet zitten toen hij wegging. Den volgenden morgen opende Soerya Bai alle deuren om naar de wereld beneden te zien. Maar toen ze aan de zevende deur kwam, prikte ze zich aan een heel scherp ding dat er in zat, en onmiddellijk viel ze dood neer. Want het was de nagel van den Raksjas geweest, waaraan ze zich geprikt had, en Raksjas-nagels zijn vergiftig. Op datzelfde oogenblik kwamen de twee arme oude Adelaars van hun lange reis van twaalf maanden terug met den prachtigen diamanten ring, dien ze aan de Roode Zee waren gaan halen voor hun kleine lieveling. En ach, daar lag ze nu op den drempel van het nest, mooi als altijd, maar koud en dood! De Adelaars konden dat niet aanzien; dus schoven ze den ring aan haar vinger, en vlogen luid krijschend weg, om nooit terug te keeren. Maar een poosje later kwam daar een groote Radjah (koning) langs, die op de jacht was. Hij kwam met valken en honden en paarden en jagers, en ze sloegen hun kamp op juist onder den boom, waarin het adelaarsnest was gebouwd. Toen hij nu eens omhoog keek, zag hij tusschen de bovenste takken iets dat hij voor een grappig klein huisje hield; hij zond er eenigen van zijn gevolg op uit, om te kijken wat het was; die kwamen spoedig terug, en vertelden den Radjah dat er een vreemd ding inden boom was: net een kooi, met zeven ijzeren deuren, en dat op den drempel van de eerste deur een mooi, rijk gekleed meisje lag; ze wasdood, en naast haar stonden een hondje en een katje. IV trok en rukte er aan, maar hij kon er niet in; want Soerya Bai had ze gegrendeld. Toen riep hij: „Laat mij binnen, kind, laat mij binnen; ik bende Groote Arend en ik ben van heel ver gekomen en heb je een massa mooie juweelen meegebracht; en kijk eens, ook een mooien diamanten ring, die precies aan je pinkje past.” De Radjah gelastte hen, het meisje naar beneden te halen, en toen hij haar nu zag, werd hij heel bedroefd bij de gedachte dat ze doodwas. Hij nam haar hand om te voelen of die al stijf was; maar neen, al haar ledematen waren lenig; en ze was ook niet zoo koud als dooden anders zijn; en, nog eens goed naar haar hand kijkend, zag de Radjah dat er een scherp ding, als een lange doorn, in haar teedere handpalm stak héél diep, zoodat het er bijna aan den anderen kant uitkwam. Hij trok het ding er uit, en nauwelijks was dit geschied, of Soerya Bai opende de oogen, stond op en riep: „Waar ben ik? En wie zijt gij? Droom ik of waak ik?” De Radjah sprak: „Schoone dame, gij droomt niet. Ik bende Radjah vaneen naburig land; Zeg mij, bid ik u, wie zijt gij? Zij antwoordde: „Ik bende dochter der Groote Adelaars.” Maar hij antwoordde lachend: „Neen, dat kan niet, gij moet stellig een prinses zijn.” „Neen,” sprak zij: „ik ben geen prinses; ik heb al mijn leven in het nest in dezen boom gewoond; ik ben het kind der Arenden, en niets meer.” Toen zei de Radjah: „Indien gij dan al geen geboren prinses zijt, zoo zal ik u toch tot prinses verheffen; indien gij slechts mijn Koningin wilt zijn.” Dat wilde Soerya Bai wel, en de Radjah nam haar mee naar zijn rijk en maakte haar tot zijn Koningin. Maar zij was niet zijn eenige vrouw; en de eerste Rani (koningin) was heel jaloersch op haar. De Radjah gaf aan Soerya Bai een massa vertrouwde bedienden om haar te bewaken en haar gezelschap te houden; en één van hen, een oude vrouw, ging heel veel van Soerya Bai houden. „Wees niet te vertrouwelijk met de eerste Rani, lieve Meesteres!” zei ze: „want die is u niet vriendelijk gezind, en ze is machtig genoeg om u kwaad te doen. Ze zou u op een goeden dag best kunnen vergiftigen of op een andere manier trachten te dooden.” Maar Soerya Bai zei lachend: „Onzin, waarom zou ik bang zijn? kunnen we niet gelukkig samenleven als twee zusters?” IV Dan zei de oude vrouw weer: „Mijn lieve meesteres, ik hoop dat uw vertrouwen u nooit moge berouwen! Ik bid de góden dat mijn angst ongegrond moge blijken!” En Soerya Bai ging dikwijls bij de eerste Rani op bezoek, en de eerste Rani kwam Soerya Bai ook dikwijls opzoeken. Op een dag stonden ze inden paleishof, dicht bij een bassin, waarin de bedienden van den Radjah gewoon waren te baden; de eerste Rani zei tot Soerya Bai: „Zuster, wat heb je mooie juweelen. Mag ik ze eens even aandoen om te zien hoe ze me staan?” De oude vrouw, die naast Soerya Bai stond, fluisterde haar in: „Leen haar toch uw juweelen niet!” „Stil, dwaas oud vrouwtje!” zei Soerya Bai: „wat voor kwaad kan dat nu?” en ze gaf de Rani haar juweelen. En de Rani zei: „Hè, wat een mooie dingen heb je toch! Zelfs als ik ze aan heb, moeten ze nog mooi staan! Laten we even naar het bassin gaan, ’t water is zoo vlak als een spiegel; we kunnen er ons best in spiegelen en zien hoe de juweelen stralen!” De oude vrouw, dit hoorende, wist geen raad van angst! Ze smeekte Soerya Bai, toch niet naar het bassin te gaan; maar die zei alweer: „Zwijg toch, oudje, ik wil mijn zuster niet wantrouwen;” en ze ging mee naar ’t bassin. Maar toen, terwijl er niemand inde nabijheid was, en zij zich allebei over den rand bogen, gaf de eerste Rani Soerya Bai een duw, zoodat ze viel; ze zonk dadelijk en verdronk; maar op de plek, waar haar lichaam neerzonk, ontsproot een heerlijke gouden zonnebloem. Kort daarna vroeg de Radjah waar Soerya Bai was, maar die was nergens te vinden. Toen liep hij woedend naar de eerste Rani en zei: „Zeg mij waar het kind is, gij hebt haar verstopt! Maar ze zei: ~Doe mij geen onrecht, ik weet niets van haar. Vermoedelijk heeft de oude vrouw, die gij altoos om haar heen duldt, haar kwaad gedaan.” En de Radjah liet de arme oude inde gevangenis werpen. Hij trachtte Soerya Bai te vergeten, en hoe mooi en lief ze was geweest; maar ’t lukte hem niet. Waar hij ook ging of stond, IV Én dus deed de melkvrouw de kan, waarin de mango gevallen was, dicht, droeg haar gauw naar huis, zette haar ineen hoek van de kamer, en stapelde er wel een dozijn andere melkkannen om- en overheen. Maar zoodra het donker was, riep ze haar man en haar oudsten zoon (want ze had zes of zeven kinderen) en zei tot hen: „Wat voor een buitenkansje denken jullie, dat ik vandaag gehad heb?” „Dat kunnen we onmogelijk raden,” zeiden ze. „Niets meer of minder,” zei ze, „dan dat die wonderbare mango, waar iedereen over spreekt, terwijl ik sliep, in mijn melkkan viel! Ik heb haar meegebracht, ze is in die onderste kan. Zeg man, roep jij eens al de kinderen bijeen, dan krijgen ze er ieder een plakje van; en jij, jongen zet al die opgestapelde kannen op zij en geef die mango hier.” De jongen deed wat zijn moeder zei; maar bij de onderste kan gekomen, riep hij: „Moeder, je hebt zeker maar gekheid gemaakt toen je zei, dat er een mango inde kan was.” „Wel neen,” zei ze, „volstrekt niet. „Ik heb de kan daar zelf neergezet, een uurtje geleden; en toen was de mango er nog in.” „Zoo? Maar nu is er iets heel anders in,” zei hij, „kom zelf maar eens kijken.” De melkvrouw liep naar den hoek waar de kannen stonden, en daar, inde onderste kan, zag ze inderdaad geen mango, maar een klein, snoeperig dametje, rijk gekleed in rood en goud, en niet IV in haar groote melkkan! Toen de arme vrouw wakker werd en zag wat er gebeurd was, was ze doodelijk verschrikt en dacht: „Als de menschen mij in ’t bezit zien van de wonderbare vrucht, die al de groote heeren van den Radjah al zooveel weken achtereen hebben waargenomen, zullen ze nooit willen gelooven dat ik ze heusch niet gestolen heb, en ze zullen mij inde gevangenis werpen! En —ze hier te laten, dat dient toch ook nergens toe! Daarenboven viel ze vanzelf in mijn melkkan. Ik zal haar dus maar stilletjes mee naar huis nemen en haar met onze kinderen deelen.” Maar zijn andere vrouw, zijn eerste Rani, haatte mij omdat ze afgunstig op mij was, en ze verlangde mij te dooden; en op een dag volvoerde ze haar plan, door mij ineen bassin te werpen; want ik was jong en dwaas, en ik luisterde niet naar de waarschuwingen van mijn oude trouwe verzorgster, die mij smeekte niet met de Rani naar ’t bassin te gaan. Ach, had ik maar naar haar woorden geluisterd, dan zou ik nu nog gelukkig zijn geweest.” Bij deze woorden kwam de oude verzorgster, die zich al dien tijd op den achtergrond had gehouden, naar voren. Ze kuste Soerya Bai’s voeten en riep: „O, Meesteres, Meesteres, heb ik u eindelijk weergevonden!” En zonder antwoord af te wachten, liep ze naar het paleis en vertelde den Radjah het blijde nieuws. Soerya Bai vertelde verder aan haar ouders, hoe ze in ’t bassin niet heelemaal gestorven was, maar ineen zonnebloem veranderd; en hoe de eerste Rani, ziende hoe lief de Radjah deze bloem had, haar had doen uitrukken en verbranden; en hoe zij toen uit de asch van de zonnebloem verrezen was inde gedaante vaneen mangoboom; en hoe, toen de boom bloeide, heel haar geest zich samentrok inde mangobloesem; en ze eindigde haar verhaal met te zeggen: IV maar konden vinden, en ten laatste gingen ze samen naar de Roode Zee om voor mij een mooien diamanten ring te halen; maar terwijl ze weg waren, ging het vuur uit; toen liep ik naar de hut vaneen oude vrouw om wat vuur, en den volgenden dag, ik weet zelf niet hoe, kreeg ik bij het openen van de buitenste deur een scherp ding in mijn hand en viel bewusteloos neer. „Hoe lang ik daar lag, weet ik niet, maar toen ik tot mijzelf kwam, dacht ik dat de Adelaars er moesten geweest zijn, want de diamanten ring zat aan mijn pink. Ik denk dat ze meenden dat ik doodwas en dat ze daarom weg zijn gevlogen. Er stond een massa volk om mij heen en daaronder was de Radjah, die mij vroeg met hem mee te gaan en zijn vrouw te worden; en hij bracht mij in zijn land en ik was zijn Rani. „En toen nu de bloem een vrucht was geworden, weet ik niet welke onweerstaanbare kracht mij aandreef, mij in uw melkkan te laten vallen. Moeder, het was mijn noodlot! En zoodra u mij in uw huis hadt genomen, begon ik mijn menschelijke gedaante te herkrijgen.” „En waarom,” vroegen haar broers en zusters, „waarom vertel je niet aan den Radjah dat je leeft, en dat jij de Rani Soerya Bai bent?” „Helaas, dat kan ik niet!” zei ze. „Wie weet of hij niet onder den invloed van zijn eerste Rani is gekomen en nu blij is dat ik dood ben? Laat mij maar arm blijven met u allen. Hier ben ik tegen alle gevaar beveiligd.” Toen riep de moeder uit: „O, wat een dom mensch ben ik toch! Eens kwam de Radjah hier naar je zoeken, maar ik en je vader en de broers joegen hem weg; want we wisten natuurlijk niet, dat jij de verloren Rani was!” Terwijl zij deze woorden sprak, hoorde men inde verte hoefgetrappel ; het was de Radjah, die zelf zijn Rani kwam halen, nadat hij van de oude vrouw het goede nieuws omtrent Soerya Bai had vernomen! Het is niet mogelijk, zijn vreugde te beschrijven, toen hij zijn lang verloren vrouwtje terug had; die werd slechts geëvenaard door de blijdschap van Soerya Bai. Nu wendde de Radjah zich tot de oude melkvrouw en zei: „Oude vrouw, je zei me destijds de waarheid niet, want het was inderdaad mijn vrouw, die in je hut was.” „Ja, beschermer der armen,” antwoordde de melkvrouw, „maar ’t was toch ook mijn dochter.” En ze vertelde hem, hoe Soerya Bai het kind van de melkvrouw was. Toen de Radjah dit vernam, beval hij hen allen, met hem naar zijn paleis terug te keeren. Hij schonk Soerya Bai’s vader een dorp en verhief de familie inden adelstand; en tot de oude verzorgster sprak hij: „Tot dank voor de goede diensten, die gij ons bewezen hebt, wordt ge opzichteres van het paleis;” en hij gaf IV haar groote schatten, zeggende: „Nooit kan ik de schuld afdoen die ik jegens u heb, noch u voldoende schadeloos stellen voor het onrecht, dat ik aan u gepleegd heb door u onverdiend inde gevangenis te zetten.” Maar zij antwoordde: „Sire, zelfs in uw toorn waart gij gematigd ; menig ander in uw plaats zou mij ter dood hebben laten brengen; maar dan was er niets gekomen van al het goede, dat thans geschied is. Dit hebt gij aan uzelf te danken.” De booze eerste Rani werd voor heel haar leven in dezelfde gevangenis gezet, waaruit de oude dienares verlost was; maar Soerya Bai leefde gelukkig met haar echtgenoot haar heele leven lang, en, ter herinnering aan haar avonturen, plantte de Radjah om hun paleis een haag van zonnebloemen en een boschje van mangoboomen. Naar het Engelsch van M. Frère (Old Deccan Days). IV