d;ldl b>l4T4| H *&'? * sr'f t'' I ® lip! S3| aW& mrmmwê :^im?mmrsmm «s=3=.•sniScf= --*,&r-: -• :>--*■ -s* ljkw3i «TSffg jyïpljg ÉSSBIs EgM «ISM " ■ i ’•- UUL?. pigrjygaj BOVEN MENSCHELIJKE KRACHT I. Björnsterne Björnson. BJÖRNSTJERNE BJÖRNSON BOVEN MENSCHELIJKE 4> 4> <%> <&> KRACHT 4> 4? 4> 4= EEN SPEL IN TWEE DEELEN UIT HET NOORSCH DOOR fIARG. NEIJBOOm 4> MET EEN INLEIDING VAN L. S. 4> EN EEN PORTRET VAN DEN SCHRIJVER UITGEGEVENVOORDE My VOOKOOEDE EN GOED KOOPELECTUUR- DOOR GSCNREUDERS AMSTERDAM XXWERELDXX BIBLIOTHEEK ONDER-LEIDINGVANLSIMONS Het recht van vertoonen van deze vertaling wordt door de vertaalster voorbehouden krachtens de auteurswet» INLEIDING. Het eerste deel van Boven menschelijke kracht is van het jaar 1883 toen ook het in ons land, omstreeks 1890 gespeelde, tooneelstuk: De Handschoen (Svava) verscheen. Het tweede deel van 1895. Naar Björnsons eigen verzekering was het tweede mede aanstonds in zijn geest ontworpen; alleen de uitwerking bleef achterwege. En al zijn beide gedeelten ook zeer verschillend; de eenheid van hun grondgedachte is niet te miskennen: De mensch die naar het bovenmenschelijke grijpt en drijft, eindigt in vernietiging, van zich zelf en anderen, ’t Is de toepassing van het oud-testamentische bijbelwoord omtrent de verborgenheden, die Godes blijven; ’t is de hebreeuwsche levensopvatting, die de grenzen der menschelijke erkenning aanvaardt en afziet van de mystiek, van het najagen van het onnaspeurbare, ’t Is het woord van Mortensgaard aan Bosniër van Rosmerholm: »de mensch moet niet meer willen dan hij kan.« Maar als Ibsen dit dezen journalist laat zeggen, voelen wij ’s dichters verachting voor deze levenswijsheid, en den nooit gestilden drang van zijn sterkste zielsverlangen naar het hoogste Willen. Als Björnson deze gedachte op vljftigjarigen leeftijd uit gaat werken, doet hij het met grooten eerbied voor den idealistischen hoogstrever, maar in volkomen berusting van zijn eigen mensch-zijn onder deze beperking der menschnatuur. Niet dat hij minder idealist zou wezen dan Ibsen ’t was. Maar hij is heel zijn leven lang een idealistvan-de-daad geweest; hij heeft altijd gestaan midden in den strijd; heeft nooit opgehouden te ijveren als volksopvoeder, ’t zij dat hij ’t deed als journalist, ’t zij als volksredenaar, politicus, schrijver, dichter. Zijn willen ziekelijkte niet inde eenzaamheid van het peinzen »hoog inde bergen«, inde vrees voor den omgang met de menigte, waarvoor Ibsen in zijn aristocratische geestesvoornaamheid altijd terugweek. En doende zijn levenswerk met de geweldige kracht van zijn warmbloedig, zonnig temperament; levend inde volheid van zijn nationale streven; gevend zijn geheele gulle persoonlijkheid aan zijn agitators-werk, voelde hij zich nooit verslagen; onderscheidde hij, in zijn kinderlijk idealisme, niet eenmaal het tijdelijk succes van het blijvende en vond den innerlijken vrede met het bereikbare. De scherpkritische ontledingsdrift van Ibsen heeft hij nooit gekend; nooit is in hem de behoefte geweest om de personen of de levensproblemen om, en weerom, te keeren. Zijn psychologie is volkspsychologie; werkt meer met typen dan met individuen. Zijn begrijpen van het leven en van de menschen is gemoeds-aandoening. Hij is zelf een groot kind gebleven. Wel héél opmerkelijk hoe in het Noorwegen van de 19de eeuw twee groote dichter-figuren ontstaan zijn, die in hun onderlinge karakteristiek zoo’n gelijksoortig beeld geven met dat van de twee groote Duitschers uit de 18de eeuw: Goethe en Schiller. Bjömsons wezen toont met dat van Schiller zeker geen geringer verwantschap dan dat van Ibsen met Goethe. De rustige bezonnenheid, het zoeken naar zelfvolmaking als kunstenaar; de voorname levensouthouding, de geestelijke onbevangenheid en geestelijke kwaliteiten als dichters blijven de gemeenzame kenmerken der laatste twee, hoe verschillend ook voor het overige in eigenschappen. Björnson daartegenover heeft met Schiller gemeende drang naar de lyrische openbaring van het warm gemoedsleven; de behoefte om als dichter te werken aan menschheidsverbetering en veredeling; de verzoenende gemoedsstemming; de moeilijk betoombare uitingsdrang, die wel tot de rhetoriek wil steigeren; de verheerlijking van de levensvreugde. Schiller heeft de woorden geschreven over de goddelijke vreugde, die Beethoven bij zijn 9de symfonie hebben ge-inspireerd; Ibsen heeft gehaakt naar het schoonheidsrljk van de zon, maar ’t niet weten te vinden in dit leven; voor Björnson was taak en schoonheid éen, en inde daad vond hij de vreugde; in zich zelf het vuur, dat nooit wordt uitgebluscht. Dichters als dezen raken soms de hoogste schoonheid. Ibsens werk doorploegt, overweldigt; geeft hoog intellectueel genot het ontroert zelden. In het eerste deel van Boven menschelijke kracht geheel zich zelf gevend, heeft Björnson ons een spel geschonken van zeldzame ontroering. Het is of de diepste gemoedswellen der menschelijke ziel in beroering komen bij zijn teekening van den kinderljjkgeloovigen Sang, het groote menschkind, dat niets kent dan inspiratie, het zintuig der werkelijkheid mist, en zich in zóo onmiddellijke gemeenschap met zijn God gevoelt, als slechts inde dagen van sterkwellend geloof de besten en oppersten ’t vermoogd hebben. Hij is de levende Liefde, en de zich steeds ten dood wijdende zelfopoffering, en als éen mensch de overbrenger kan wezen van de Godskracbt dan is by bet. Björnson houdt ervan, bet pleit in zijn stukken en romans te winnen niet op de menscben, maar op de ideeën; daarom maakt bij de dragers dier aangestreden ideeën zóo aantrekkelijk mogelijk, opdat duidelijk zou uitkomen hoe volmaakt ze hadden kunnen zijn, zoo de aangevochten idee ben niet bevangen bad. Deze idealiseeringsmethode maakt zijn menscbteekening dikwijls wat zoetelijk. In bet ontwerpen der figuur van zijn boven christen Sang beeft bjj dezelfde methode gevolgd, maar ’t is hem erbij gelukt, deze figuur heel indrukwekkend groot en echt te houden. Hij bad dat niet gekund, als er niet zooveel van Sang in hemzelf geweest was. Zoon van een dominé, beeft bij tot in zijn veertigste jaar zelf geheel geleefd in streng-christelijke opvattingen; was al zijn werken een werk der geloofsverheerlijking. Toen is hem, in bet tijdperk 1870—1880, het nieuwe licht der wetenschap opgegaan; is de twijfel in hem gekomen; heeft bij geleidelijk zijn oud kerkgeloof zich voelen ontvallen zooals ’t den kinderen van Sang ook gebeurd is. Doch bij werd niet in dien zin afvallig, dat hij wilde loochenen de kracht, die hij tevoren in zich zelf bewust was geweest. Hij zag nu alleen duidelijk haar grens; voelde de onmogelijkheid om het menscheljjke en goddelijke tot èen te maken; en toonde tegelijk hoe weinig beide dit zijn inde vertegenwoordigers der officiëele kerk. Hier, in hun sarcasme over die vertegenwoordigers gestort, ontmoeten Ibsen en Björnson elkander. Wie werkelijk Christus wil naleven op aarde, komt ten slot voor het te kort zijner menschelijkheid te staan, Sang zoo goed als Brand, de gemoedsmensch als de wils- mensch; wie beweren Christus na te leven, de leiders der kerk hebben hem zóo zeer verzaakt, dat zij niet meer kunnen gelooven inden enkeling, die het wèl beproeft. Dit eerste spel in twee bedrijven, in zijn versmelting van de eenvoudigste werkelijkheids-verbeelding met de openbaring van de diepste en hevigste zielsaandoening, bereikt een stemmingsplechtigheid als waartoe geen mij bekend modern tooneelspel zich heeft weten te verheffen. Wie er zich aan overgeeft, voelt zich mee genomen als op de mystieke zwelling vaneen machtig orgel; voelt zich in verband gebracht met de ongrijpbare oneindigheid. In Vondels terminologie zou het een «gewijd treurspel» mogen heeten, en de groote ontroering, die ervan uitgaat, is zuiver als die van Bachs godsdienstige muziek. Dit spel te kunnen spelen in zijn nobele matigheid en diepste innerlijkheid lijkt de prijsproef voor een tooneelgezelschap, dat over de scheidingslijn heen wil tusschen openbare vermakelijkheid en de kunst, die heilig is. Het tweede deel werkt dezelfde grondgedachte uit voor het sociale leven. Wat Sang, de vader, heeft gezocht inde inspiratie van het geloof, zoekt nu zyn zoon inde inspiratie van de sociale rechtvaardigheid, en gaat, als hij, onder inde mateloosheid en het gemis aan eerbied voor de grenzen van het menschelijk vermogen. Ook Elias is een evenwichtslooze; ook hij wil de zwakken en ongelukkigen helpen. Niet echter door het gebed, maar door geweld en moord. De teekening in dit deel van den onder Nietzsche’s invloed zich boven men s c h-voelenden fabrikant; van de werklieden; de ontwikkeling van het groote tooneel in het derde bedrijf, eindigend in de ontzetting eener aangekondigde explosie, toonen weer den buitengewoon begaafden dichter. Ook dit spel is ernstig, ingrijpend, machtig maar ’t staat niet zoo boven alles als het eerste deel. Het einde, met het door de twee symbolische figuren van Spe ra (de Hoop) en Credo (het Geloof) verkondigd vertrouwen ineen toekomst-verzoening, heeft bovendien het opzettelijke, dat het eerste zoo ganscheljjk mist. Toch is het, zelfs zóo, van het beste tooneelwerk dat Björnson zelf gemaakt heeft, en behoort het, met Ibsens beste stukken, tot het klein getal drama’s dat de 20ste eeuw van de veelschrijvende 19de eeuw in eere bewaren zal. L. S. PERSONEN IN HET EERSTE DEEL. Adolf Sang, predikant. Mevrouw Klara Sang. Rachel, \ Elias, J hun kindren‘ Mevrouw Hanna Roberts. De Bisschop. Kröjer, Blank, Brej, ~. Falk predikanten. Bratt, Jensen, Een Predikantsweduwe. Agat Florvagan. Predikanten. (Een eenvoudige kamer met houten wanden. Rechts twee vensters, links een deur. Heel vooraan staat een bed, meer rechts dan links, en zoo, dat het hoofdeinde in één lijn met de deur valt. Bij het bed een tafeltje met fleschjes en schoteltjes. Een commode, stoelen, enz.) Eerste Tooneel. (In ’t bed, met wit dek, ligt, in ’t wit gekleed, Mevrouw Klara Sang. Voor een van de vensters staat haar zuster, Mevr. Hanna Roberts.) Mevrouw Hanna Roberts. Wat schijnt de zon op ’t berkenloof buiten! En wat zijn ze fijn, die blaadjes! Mevrouw Klara Sang. Maar nu ruikt het naar kraaibessen. Hanna. Ik sta er hier naar te kijken, maar er zijn immers geen kraaibessen. Klara. Je kunt ze van ’t venster uit niet zien, maar ze zijn hier wel. De morgenwind drijft de lucht regelrecht op ’t huis toe. Hanna. Maar ik ruik het niet. Klara. Och, na zulk een regen ruik ik ’t kleinste zweempje [geur, dat van buiten komt. EERSTE BEDRIJF. Hanna. En nu ruik je kraaibessen? Klara. Ja, duidelijk. Doe in elk geval ’t benedenste venster dicht. Hanna. Zooals je wilt. (Doet het.) Klara. Wie was het ook weer, die zei, dat we lawinen te wachten hadden? Hanna. Die oude man, de bootsman inde boot, die ons af haalde. Het regende zoo, en toen zei hg: »Dat is gevaarlijk. Na zoo’n langen regentijd laat het hier los inde rotsen.« Klara. Ik heb er den heelen nacht aan gedacht. Je moet weten, dat wg hier lawine op lawine hebben. Eens maar dat was vóór onzen tijd nam er een de kerk mee. Hanna. De kerk? Klara. Niet die er nu staat. De oude stond verder weg. Hanna. Is deze daarom vlak tegen den tuinmuur aangebouwd ? Klara. Ja. Als de keukenvensters er nu ’s zomers zijn uitgenomen, kan ik hier, waar ik nu lig, Adolf voor het altaar hooren zingen. Dat wil zeggen dan moet de deur hier open staan, en de deur van de huiskamer en natuurlijk ook de vensters van de huiskamer. Hg zingt zoo heerlijk. Als allebei de deuren open zijn, kan ik vanuit mijn bed de kerk zien. Kom eens hier. Daarom staat het bed zoo. Hanna (komt bij haar). Ach Klara-lief! Dat ik je zóó weer moet zien. Klara. Hanna! Hanna. Waarom schreef je niet? Klara. Ten eerste is Amerika zoo ver weg, zie je en ten tweede... nu ja, daar spreken we later wel eens over. Hanna. Ik begreep niet wat je gisteren avond antwoordde, toen ik naar je dokter vroeg. Klara. Adolf was binnen, daarom praatte ik er over heen. We hebben geen dokter. Hanna. Heb jelui geen dokter? Klara. Hij kwam telkens de dokter woont heel ver weg en het gaf niets. En toen ik een heele maand lang niet geslapen had ... Hanna. Een heele maand niet geslapen? Maar dat is immers onmogelijk! Klara. Nu is ’t al bijna anderhalve maand, zie je. Ja wat deed het er nu toe of de dokter kwam? Is ’t niet ? Mijn man vroeg wat mij scheelde, en toen gaf hij mijn ziekte een leelijken naam. Adolf heeft me dien niet gezegd, dus ik weet hem niet. Na dien tijd hebben we niet meer om hem gestuurd. Hanna. Praat je nu niet te veel? Klara. Soms spreek ik dagen lang niet. En dan weer onophoudelijk. Ik kan ’t niet laten. Nu komt Adolf gauw van zijn morgenwandeling terug en dan heeft hjj bloemen voor me. Hanna. Kan ik niet wat voor je plukken, als je daar zoo naar verlangt? Klara. Neen, er zijn sommigen, die ik niet verdragen kan. Hij kent ze. Hanna, je hebt me niet verteld van de ontmoeting met de kinders op de boot. Ik verlang er zoo vreeselijk naar dat te hooren. Hanna. ’t Was hier gisteren zoo onrustig. Klara. En dan waren jelui allemaal zoo moe. Stel je voor de kinderen slapen nog. Van 7 tot 7. Dat is de jeugd. Hanna. Ze hadden ’t wel noodig. Maar ik kan niet langer dan een paar uur achter elkaar slapen. En toch hen ik niet moe. Klara. Neen, zoo gaat ’t allen, die onder de midder-nachtzon komen. Je wordt er zoo klaar wakker van. Maarde kinderen? Zijn ze niet lief? Hanna. Zoo onschuldig als zij zijn ! Maar ze lijken niet op jou, ook niet op Sang, behalve hun oogen. Dat zag ik later. Klara. Toe, vertel nu. Hanna. Want hadden ze op jelui geleken, dan had ik ze herkend. Ik heb jelui geen van allen gezien sinds jelui zelf jong waren, moet je denken. Maar ik zag ze aan boord komen en ik zag ze later ook, al reisden ze tweede klasse ... Klara. Ze hadden geen geld voor de eerste, die stakkers. Hanna. ... en ik kende ze niet. Maar op een morgen stond ik op de kampanje; zij liepen beneden me vlug heen en weer, om warmte blijven. Telkens als ze me den rug toekeerden, kon ik hun oogen maar niet vergeten. Want die oogen kende ik. Toen streken een paar zeevogels neer, zóó vlak hij hen, dat Rachel de armen uitsloeg. Ze schrikte, want de dieren schreeuwden vlak aan haar oor. Maar die beweging met de armen ja, die was precies als jij doet. En toen herkende ik de oogen ook. Die waren van Sang. Klara. En toen ging je dadelijk naar beneden, naar hen toe? Hanna. Vraag je dat nog? «Heet jelui Sang?» vroeg ik. Ze hoefden me niet te antwoorden. Nu zag ik het duidelijk. »Ik hen tante Hanna uit Amerika,« zei ik. En toen werden we alle drie zoo bewogen. (Beide zusters schreien.) Klara. Rachel had je geschreven en je gevraagd om by mjj te komen? Was ’t zoo niet? Hanna. Ja. En ik zal er haar altijd dankbaar voor zijn. Ik liet ze dadelijk inde eerste klasse komen en stopte haar ineen groote shawl, want ze had het koud. En hij kreeg een reisdeken over zich heen. Klara. Lieve Hanna! Hanna. Maar zie je ja, dat hoort er bij. Op dat zelfde oogenblik kwam door den wind een pikzwarte streep in ’t fjord achter ons aan. We waren vlak onder een hooge rots, alles kaal en grauw. Een massa meeuwen vlogen uit; een paar schreeuwden boven ons hoofd. En ’t was er zoo koud. Een paar armoedige huisjes op ’t strand, en dat waren de eenigste, die we zagen; en wij hadden mijlen ver gereisd zonder er een te zien. Enkel bergen en klippen. »Dat is dus Nordland,« dacht ik, »hier zijn die bibberende kinderen opgevoed!« Ja, ik vergeet het nooit, ’t Was vreeselijk! Klara. Maar het is niet vreeselijk. Hanna. Klara! Zooals jij nu hier ligt. Weetje niet meer wat voor een fijn, fladderend wezentje je was? Klara. Ja ja! Ik weet ook niet, waar ik beginnen moet om je dit alles uitte leggen. O God! Hanna. Waarom schreef je me toch niet? Ik had het immers zoo goed; ik zou je op allerlei manier voor overspanning hebben kunnen bewaren. Waarom schreef je de waarheid niet? Al dien tijd heb je die verborgen. Eerst Rachel schreef eerlijk. Klara. Ja, ja. Dat is zoo. Maar dat moest zoo. Hanna. Waarom? Klara. Had ik geschreven hoe ’t was, en waren jelui allen komen aanzetten ... Ik wil niet geholpen worden, want ik kan niet geholpen worden. Hanna. Maar dan loog je dus? Klara. Ja, natuurlijk. Ik heb aldoor gelogen..., en tegen iedereen. Hoe kon ik anders. Hanna. Hier gebeuren onbegrijpelijke dingen! Het eene na het andere! 2 Hanna. Maar vóór dat je overspannen was! Klara. Je weet niet waarover je spreekt. Hanna. Maar leg ’t me dan uit, als je het ten minste kunt. Klara. Neen, ineens kan ik het niet. Maar langzamerhand misschien. Hanna. Om te beginnen hadt je niet zijn geloof. Hoe wonderlijk toch. Was dat de reden? Klara. Neen, ja, dat is een lang verhaal. Maar dat is het niet. We hebben zoo’n heel verschillenden aard; maar dat is het ook niet. Was Sang geweest als andere mannen, had hij leven gemaakt en de baas willen zijn ach, dan v/as het niets geweest misschien. Maar lang vóór hij mij kende, was al zijn kracht en hij heeft kracht, daar kun je van op aan! ingenomen door zijn werk, en had zich omgezet in liefde, opoffering. Die liefdewas altijd mooi! Weet je wel, dat hier in ons huis nooit één hard woord gesproken, nooit één »scène« geweest is. En nu zijn we bijna vijfentwintig jaar getrouwd. Hij straalt aldoor van Zondagsvreugde. Want voor hem is ’t alle dagen Zondag. Hanna. God! wat heb je hem lief! Klara. ’t Is veel te weinig te zeggen dat ik hem liefheb. Ik leef niet zonder hem. En dan spreek je van je verweren. Dat is te zeggen, ik heb ’t soms wel moeten doen, als ’t ons allen te machtig werd. Hanna. Wat meen je daarmeê? Klara. Dat zal ik je later uitleggen. Maar wie Klara. Hanna? je sprak van *>overspanning«. Je zei, dat je mjj op allerlei manieren voor overspanning hadt kunnen bewaren. Heb je ooit een overspannene gezien, die om hulp kon vragen; of die zich verweren kon? kan zich verweren tegen enkel, louter goedheid, louter opoffering voor anderen, louter vreugde ? En wie kan er iets tegen doen als zijn kinderlijk geloof en zijn bovennatuurlijke macht alle anderen meêsleepen? Hanna. «Bovennatuurlijk,« zeg je? Klara. Heb je’t niet gehoord? Hebben de kinderen je niet verteld ... ? Hanna. ... Wat? ... Klara. ... dat Sang, als hij vurig bidt, krijgt waar hij om bidt? Hanna. Dat hij wonderen doet, meen je? Klara. Ja. Hanna. Sang?! Klara. Hebben de kinderen je dat gezegd? Hanna. Neen! Klara. Hoe vreemd! Hanna. We hebben heelemaal niet over zooiets gesproken. Klara. Maar dan hebben ze immers niet... Och! Ze hebben gedacht, dat je het wist. Want Sang... ja hij is de »wonderpriester«, voor ’t heele land. Ze hebben gedacht, datje ’t wist. Ze zijn zoo bescheiden, onze kinderen. Hanna. Maar doet hij wonderen? Wonderen? Klara. Kreeg je niet dadelijk, toen je hem zag, den indruk van iets bovennatuurlijks? Hanna. ’t Zou me nooit inde gedachten gekomen zijn dat woord te gebruiken;... maar nu je ’tzegt... Hij maakt een sterken... ja, hoe moet ik ’t noemen ? een «vergeestelijkten» indruk? een wonderlijken indruk, dat doet hij. Alsof hij hier niet thuis hoorde!... Klara. Neen, niet waar! Hanna. Ja, dat is zoo. Klara. Zie je... ik kan in elkaar gekrompen liggen met de beenen tegen de borst, en de armen ... ja, ik durf het niet na te doen, want dan komt het zoo licht... Ik kan heele dagen zoo liggen als hij weg is, zonder armen of beenen weer recht uitte kunnen steken. Je weet niet hoe vreeselijk dat is. Eens hij was toen op de rotsen... O! die reizen over de rotsen! toen heb ik acht zegge acht dagen zoo gelegen. En hij stond hier niet inde deur en ik zag hem en hij zag mij, of armen en beenen gingen los; en hij kwam en wreef me en ik lag rechtuit, zooals nu! En altijd zoo door telkens trekken ze weer op. —■ En als hij maar inde kamer is, gaat het over. Hanna. Wonderlijk! Klara. Wat zeg je daarvan, dat zieken, dat is te zeggen, echte geloovigen, die ziek waren, dat is niet ééns, maar honderdmaal gebeurd, als hij kwam en met hen bad, dan werden ze gezond. Hanna. Werkelijk gezond? Klara. Heelemaal gezond! Ja, wat zeg je hiervan: Zieken, waar hij niet heen kon gaan want de afstanden 'zijn hier zoo groot I die heeft hij geschreven, dat hij op dien en dien dag en dat en dat uur voor hen zou bidden en dan moesten ze meê bidden; en van dat oogenblik af nam hun ziekte een andere wending. Dat is waar. Dat is dikwijls gebeurd. Hanna. Wonderlijk! Maar dat heb je ons nooit geschreven. Klara. Ach, ik kende jelui immers wel. Meen je, dat ik hem aan jelui twijfel wou blootstellen? Hier is een predikantsweduwe. O, haar moet je zien! Ze woont hier dicht bij. Zij is de eerwaardigste vrouw, die je je kunt voorstellen. Zij was 15 jaar lam geweest, toen Sang hier kwam; dat is nu vijf en twintig jaar geleden. Nu gaat zij eiken Zondag naar de kerk. En ze is bijna honderd jaar oud. Hanna. Heeft hij haar heter gemaakt? Klara. Enkel door te bidden en haar tot bidden te brengen. Want hij kan bidden, daar kun je van op aan! En dan dat geval met Agat Florvagen. Dat is nog het merkwaardigste. Want in onze oogen was ze dood. Hij neemt een van haar handen inde zijne, en hij legt zijn andere hand op haar hart en warmt dat, en daar begint zij adem te halen. Zij woont nu samen met de oude predikantsweduwe, hier vlak by ! Ik kan hier wel tot morgen liggen vertellen, hl maar vertellen! Hij staat als ineen stralenkrans voor duizende geloovigen over ’t geheele land, zooals niemand anders. En nu begint het zoo toe te nemen, dat we geen dag meer rust hebben. Hanna. Dus ik kan ’t ook te zien krijgen, dat waar je over spreekt, terwijl ik hier ben? Klara. Zoo zeker als ik hier lig en niet meer kan, dan me op mijn ellebogen even ophouden. Hanna. Maar waarom kan er dan voor jou geen wonder gebeuren, Klara! Waarom heeft hij jou niet al lang beter gemaakt? Klara. Hanna. Maar die wil je mij toch wel zeggen? Klara. Neen, ik meen, ja. Maar later. Je moet weer een venster open zetten, ’t Wordt zoo benauwd. Wat meer lucht!... Hanna. Dat zul je hebben. (Doet het bovenste venster open.) Klara. Hij moet nu haast komen. Hij blijft zoo lang uit vandaag. Als ik die bloemen maar even ruiken kon. Na dien regen moeten er een massa open zijn. Nu is het bijna zeven uur; bijna, op slag van zeven. Hanna. (Ziet op haar horloge.) Ja, dat is het. Klara. Sinds ik hier lig weet ik altijd hoe laat het is. Die frissche lucht moest me toch eindelijk bereiken.. De wind is zeker gaan liggen. Je antwoordt me niet. Hanna. Neen, ik hoor niet wat je zegt. Ik kan maar niet van mijn verbazing bekomen. Klara. ’t Is dan ook het merkwaardigste wat er ooit in ons land gebeurd is, misschien wel in onzen tijd. Hanna. Wat zeggen de menschen? Waar zien de boeren hem voor aan? Klara. Ik geloof, dat het overal elders wel twintig, ja wel honderd maal meer zou opvallen dan hier hier is het alsof ’t zoo hoort. Hanna. Maar Klara! Een wonder is toch een wonder. Klara. Ja, voor ons. Maar hier is iets inde natuur, dat ook van ons het buitengewone eischt. De natuur hier gaat immers zelf buiten de grenzen van de waarschijnlijkheid. We hebben bijna den heelen winter nacht, we hebben bijna den heelen zomer dag, en dan staat de zon dag en nacht boven den horizont. Heb je hem ’s nachts gezien? Weet je, dat hij door de zeemist soms viermaal zoo groot lijkt als anders. En ’t kleurenspel over zee, hemel en bergen van ’t sterkst gloeiende rood tot het fijnste, teerste geelwit. En de kleuren in ’t Noorderlicht aan den winterhemel! Al zijn ze matter, er is dan weer zoo’n woeste teekening in, een onrust, een eindeloos veranderen! En dan de andere natuurwonderen. Vluchten van millioenen vogels; scholen visschen als van Parijs tot Straatsburg, zooals iemand geschreven heeft. Zie je die rotsen, die recht op uit zee komen? Ze zijn niet als andere rotsen. En de heele Atlantische Oceaan is trotsch op hen. De denkbeelden van de menschen vormen ziek natuurlijk daarnaar. Ze z\jn grenzenloos. Hun sagen, hun sprookjes. Ze zijn alsof je ’t eene land op ’t andere stapelt en de ijsbergen van de Noordpool er op gaat rollen. Ja, nu lach je! Maar luister maar eens naar de Sagen. En spreek eens met de menschen, dan begrijp je al gauw, dat de predikant Adolf Sang een man naar hun hart is. Zijn geloof past hier. Hij kwam hier met een groot fortuin en gaf bijna alles weg. Zóó moest het wezen. Dht was Christendom. En als hij nu mijlen ver reist naar een arme zieke en bidt, zoodat het is alsof er iets open gaat en ’t licht tot hen doordringt onmiddellijk! Soms krijgen ze hem in ’t oog in ’t onmogelijkste weer, midden op zee; hij alleen ineen klein, klein bootje; misschien met één of met beide kinderen bij zich; want hij nam ze meê van dat ze zes jaar oud waren! Misschien doet hij een wonder en dan weer weg naar een ander visschersdorpje, en daar weer een! Dat verwachten ze bijna van hem. En meer. Had ik hem niet tegengehouden, ja, dan hadden we nu niet genoeg om van te leven, en hem hadden we ook niet meer. Misschien de kinderen ook niet meer. Van mezelf spreek ik niet, ik ben op! Hanna. Maar dan heb je hem immers niet tegengehouden. Klara. Dat kan zoo wel lijken. Maar ik heb het wèl gedaan. Niet door overreding dat hielp niet. Neen, ik moet er iets op verzinnen, altijd, telkens wat nieuws, anders begrijpt hij het. O, dat is wanhopend ! Hanna. lets verzinnen, zeg je? Klara. Hij mist een zintuig, ’t Zintuig voor de werkelijkheid. Hij ziet nooit wat anders, dan wat hij wil zien. Dus, b.v. nooit iets kwaads in iemand. Dat wil zeggen, hij ziet het wel, maar hij stoort er zich niet aan. »lk houd me aan het goede inde menschen,« zegt hij. En als hij met ze spreekt, zijn alle menschen goed, absoluut alle menschen. Als hij ze aanziet met die kinderoogen hoe zouden ze dan anders kunnen ? Maar dan gaat het natuurlijk verkeerd. Want hij ruïneert ons voor zulke menschen. Maar zoo staat hij boven de dingen, begrijp je, in ’t groot en in ’t klein. Hij zou als we hem lieten begaan, ’t laatste nemen wat wij hadden dat, waar we morgen van moesten leven! «God zal ’t ons wel terug geven, want Hij heeft ons bevolen zoo te doen.« Als ’t zoo’n noodweer is, dat de meest ervaren zeelui niet durven uitgaan ineen schip, laat staan inde groote predikantsboot, dan wil hij uitgaan met een klein roeibootje misschien met zijn kind in den achtersteven. Hy is over de rotsen gegaan inden mist en heeft daar drie etmaal rondgeloopen, zonder nat of droog over de lippen te krijgen. Zij zochten hem op en brachten hem bij de menschen terug. En toen wilde hij, een week later, dezelfde reis weer inden mist doen. Er was een zieke, die hem verwachtte. Hanna. Maar kan hij dat verdragen? Klara. Hij kan alles verdragen. Hij slaapt in als een kind, dat moe is, en slaapt maar al door. Dan wordt hij wakker, eet, en begint weer opnieuw. Hij staat overal buiten, want hij is volkomen onschuldig. Hanna. Wat heb je hem lief! Klara. Ja, dat is ’t eenige wat nog van me overgebleven is. Dat met de kinderen heeft me gebroken. Hanna. Met de kinderen? Klara. ’t Was immers niet goed voor hen hier te zijn. Niets geregelds, geen vastheid. Ze werden verward. Nooit zag hij een beletsel voor iets, dat voor goed gehouden werd. Nooit overleg, enkel inspiratie. Zij waren al volwassen en konden nog niet veel meer dan lezen en schrijven. Wat heb ik een strijd gehad om ze weg te krijgen! En daarna vijf jaar lang om ze van huis te houden en hun onderwijs te bezorgen! Ja, dat heeft mijn laatste kracht verbruikt. Nu is het uit. Hanna. Mijn arme lieveling! Klara. Je meent het toch niet...? Je beklaagt me toch niet? wel? My, die de levensreis gemaakt heb met den besten man op de wereld. Met het reinste menschelyk willen naast me? Je leeft korter op die manier... ja. Je kunt ook niet alles hebben. Maar met een ander ruilen ... ? Goede hemel! Hanna. Hij heeft jelui allen dus gebroken? Klara. Ja, juist, dat heeft hij. Dat is te zeggen niet allen. Want dat werd hem belet. Hy zou ook zich zelf gebroken hebben. Want hij gaat immers boven zyn kracht. Hanna. Boven zijn kracht ? Als hy werkelijk wonderen doet en steeds door gered wordt? Klara. Geloof je niet, dat ook de wonderen daardoor komen, dat hy boven zyn kracht gaat. Hanna. Je maakt me bang! Wat bedoel je? Klara. Ik bedoel, dat het zoo met de profeten ook wel geweest zal zijn. Met die van de Joden èn de Heidenen. Zij konden meer dan wij anderen in één richting, omdat ze zooveel te kort kwamen in alle andere richtingen. Hanna. Maar geloof je dan niet? Klara. Gelooven? Ja, wat bedoel je daarmeê? Wij zyn uiteen oud, nerveus twljfelaarsgeslacht, jij en ik, en de broers. Ik mag wel zeggen uiteen intelligent geslacht. Ik bewonderde Sang. Hij was anders dan alle anderen, beter dan alle anderen. Ik bewonderde hem totdat ik' hem liefhad. Niet om zijn geloof, dat was een eigenaardigheid van hem. En Ik kan nauwelijks uit elkaar houden wat goed of verkeerd is. Ja, zoo ruw weg natuurlijk wel, maar fijner, bedoel ik. Ik moet maar doen, zooals ik kan. En zoo gaat het met het geloof ook. Ik heb geen kracht voor meer. Hanna. Weet hij dat ? Klara. Hy‘ weet alles. Meen je, dat ik iets voor hem verberg? Hanna. Maar wil hij er je dan niet toe brengen te gelooven, wat hy gelooft ? Klara. Heelemaal niet. Ons geloof, waar je naar geoordeeld zult worden, zegt hij, is Gods zaak. De onze is: waar te zijn. Dan worden we wel geloovig, hier of hier namaals. O ! hij is een man uit één stuk! Hanna. Maar hij werkt toch om het geloof te verbreiden. Klara. Op zijn manier. Maar nooit, neen nooit door pressie uitte oefenen. Hij is absoluut even fijnvoelend voor allen. Voor allen, hoor je ! O, er is geen mensch als hij. Hanna. Je ziet hem als inde dagen van de eerste bekoring! En dat nu je oogen al oud geworden zijn! Klara. Ja, al zijn mijn oogen ook oud geworden. Hanna. Maar nu je geloof aan zijn wonderen... ja, daar geloof je eigenlijk niet aan ? hoever ik er met hem in meê ga ja, dat weet ik niet. Hanna. Weef je dat niet ? Klara. Ik heb in zoo’n agitatie geleefd, dat ik nooit tijd gehad heb dat voor me zelf uitte maken. Voor zoo iets moet je tijd hebben. En ik had de handen vol met ons in veiligheid te brengen van ’t eene steunpunt naar ’t andere. Ik ben daar te vroeg door gebroken geworden. Ik deugde er niet meer voor om groote vraagstukken te behandelen. Klara. Wat zeg je daar? Er is niets waar ik vaster aan geloof! Hanna. Als je hem niet durft laten gaan ineen storm, en als je niet gelooft, dat je terugkrijgt wat hij wil weggeven, al is ’t ook ’t laatste dan geloof je er toch eigenlijk niet aan. Klara. Eer ik zooiets toeliet?... Ja, daar heb ik mijn kracht, moet je weten. Hanna. Goed; maar dat is niet de kracht van het geloof. Klara. Neen, neen. Als dit inconsequent is... wat doet er dat toe ? We zijn allemaal inconsequent, behalve hij. Maar dit moet ik je zeggen, zich zelf of zijn kind in zee te gooien, dat is meer dan geloof. Dat is God verzoeken. Hanna. Mij dunkt, het wonder moest dan even goed komen, of het ons eigen leven geldt of dat van een ander. Klara. Maar zich zelf in gevaar te brengen ?. .. Hanna. Als dat gebeurt om anderen te redden ? Dat kun je toch niet »God verzoeken« noemen. Klara. Hoor eens laat ons daar niet meer overpraten! Ik kan er niet meer tegen. Ik weet alleen, dat als hij dht neemt, waar de kindren van leven moeten en ’t aan booze, slechte menschen geeft, of hij wil zelf de rotsen op inden mist, of op zee ineen orkaan, ja, dan verweer ik me met alle macht. Dan doe ik alles, alles wat je maar wilt om het te beletten. Stel je voor, dat hij dat nu wilde. Ik heb al maanden lang niet op mijn beenen kunnen staan ... maar dan zou ik ’t kunnen. Dan kon ik het! Dat weet ik zeker. Dan doe ik ook wonderen. Want ik heb hem en zijn kinderen lief. (Een poos lang spreken geen van beiden.) Hanna. Kan ik niet wat voor je doen? Klara. Geef me wat Eau de Cologne! Hier aan mijn slapen?! Laat me ook eens ruiken. Van die flesch van gisteren. Gauw wat! Kun je de kurk er niet af krijgen. Daar is de kurketrekker! Daar daar! En ’t benedenste venster open. ’t Benedenste ook. Hanna. Ja, ja. Klara. Dank je wel! Als alles niet zoo nat was na dien vreeselijken regen zou ik naar buiten willen. Kun je de kurk er niet af krijgen? Hanna. Ja, dadelijk. Klara. Schroef den trekker wat dieper in; maar niet te ver. Z00,... zoo !... Kom nu ! Neen jasmijn!... Hanna. Jasmijn? Hier is geen jasmijn. Klara. Jasmijn, jasmijn! hoor hem! Daar is hij! Goddank! Ik ben dadelijk rustig. Zoo kalm, o wat een zegen! Daar is Tweede Tooneel. Sang. Goeie morgen ! Voor den tweeden keer. Goeie morgen, lieve Hanna! Dat jij nu hier ben ! Neen dat jij nu hier zit! Zulke morgens, zoo vol gezangen en geuren heb jelui niet in Amerika, wel? Nergens inde wereld! Klara. Maar mijn bloemen ? Sang. Weet je wat me vandaag gebeurd is ? Klara. Je hebt ze weggegeven? Sang. Neen, ha! ha! Neen «dezen keer niet,« zei Tordenskjold. Nu ben je ondeugend! —Nu hebben we over dien vreeselijken aanhoudenden regen geprutteld en gebromd, en zijn bang geweest voor lawines en aardschuivingen... en allerlei ongelukken. En nu heeft de regen alleen een reusachtigen zegen gebracht. Toen ik eindelijk vandaag de zon zag en uitging... o, wat een flora heb ik gezien ! Ik heb nooit zoo’n jaar beleefd. Ik kwam in zulk een rijkdom van geur en kleur!... ja ik kwam zóó inde stemming, dat ik ’t waarachtig niet eens schande vond het gras te vertrappen, dat daar stond en me zóóveel vreugde gaf. En toen ging ik op zij in al die vochtige bloemenoogen kijken. Wat een gedrang ! En wat een zucht naar zelfbehoud in ’t gedrang! Wat een begeerigheid! De kleinsten probeerden ook al den hals uitte rekken naar de zon. Zoo open, zoo gulzig! Ik geloof waarempel, dat sommigen al te vroeg aan den gang gingen. Ik denk, dat die booswichten nog vandaag stuifmeel uitzenden om iemand ’t hof te maken. Ik zag al een paar hommels. Ze wisten niet waar ze ’t eerst heen moesten in al die geurenstroomen. Want de eene duizend geurden en lokten al sterker dan de andere, en er waren wel duizendmaal duizend. Ja, nu zijn ze bezig. Is er ook niet iets individueels in al die menigvuldigheid? O ja, dat is er! En ik kon geen enkele plukken. Maar ik heb wat anders voor je vandaag! Klara (die, terwijl hij sprak, haar zuster meermalen een wenk heeft gegeven.) Heb je ? Sang. Ik zal ook probeeren vandaag mijn kelk open te zetten. Klara. Maar beste man, wat is er toch ? Sang. Ja, je meent nu wel, dat ik niet slecht genoeg ben om iets kunnen verbergen ; maar dat kan ik wel. Klara. Ik heb allang gemerkt, dat er iets was.— Sang. Och, heb je dat werkelijk ? Want nu heb ik toch goed gezwegen. Maar ik ben niet zoo bang geweest voor je ziekte als alle anderen en daar had ik mijn reden voor. Klara. Maar wat is er dan toch? Hanna. Ja, wat is er? Ze wordt zoo warm. Sang. Ik zal me haasten! Ik heb zóó veel menschen geholpen en kan haar niet helpen, omdat ik niet goed met haar samen kan bidden, die tegenstribbelaarster! En ik krijg geen macht, als de zieke niet meê bidt ten minste als die bidden kan. Daarom schreef ik aan onze kinderen, dat zij thuis moesten komen. En gisteren avond toen ik hen zoo vroeg naar hun kamer bracht, heb ik hun gezegd waarom. Ze moesten nu goed uitslapen en me van morgen om 7 uur helpen om te bidden aan Moeders bed. Klara. O, mijn lieveling ! Sang. Wij zullen je een keten van gebeden aan leggen. Een aan de voeten, een aan het hoofd en ik vlak voor je. En we zullen niet ophouden eer je in slaap valt. Neen, niet eerder. En dat zullen we telkens weer doen, tot je opstaat en loopt! Ja, dat zullen we! Klaka. Mijn lieveling! Hanna. Wat zeiden de kinderen ? Sang. Je hadt ze eens moeten zien. Ze werden zoo bewogen. Ik verzeker je, ze werden zoo bleek als een doek. En toen zagen ze elkaar aan. Maar toen begreep ik, dat ze alleen moesten zijn. Ik zie, dat je ook ontroerd wordt. Je doet je oogen dicht. Wil je nu misschien ook alleen zijn ? Ja, wij krijgen nu gasten! Hooge gasten. Nu moeten we ons voorbereiden. Hoe laat is het? Hanna. ’t Is over zevenen. Sang. Neen, dat kan niet, want dan zouden ze hier zijn. Je hebt vergeten je horloge met onze klokken gelijk te zetten. Hanna. Neen, dat heb ik gedaan. Sang. Dan heb je ’t niet goed gedaan, zusje. Kun je je voorstellen, dat volwassen kinderen, die bij hun moeders bed zullen bidden, zich verslapen ? Hanna. Ik zal even boven gaan kijken. Sang. Neen, neen, neen! In deze laatste oogenblikken moeten ze alleen zijn. Ik ken dat. Hanna. Ze zullen me niet hooren, ik zal alleen even gaan kijken. (Ze gaat heen.) Sang. O, vooral zacht, vooral zacht! Derde Tooneel. Sang. ’t Is mooi van haar, dat ze er zoo in is. Klara. Lieveling! Sang. Er is zooiets bekommerds in je doen. Toe, heb nu eens hoop ! Ik kan je zeggen, dat ik me nooit zóó zeker gevoeld heb. En je weet van Wien dat gevoel komt. Klara, o mijn liefste ! (Hij knielt bij haar bed.) Vóór we elkakr in ’t gebed ontmoeten, moet ik je danken! Ik heb God voor je gedankt vandaag. In al die lentepracht om me heen heb ik gedankt. Zoo’n oneindige vreugd was er om en in me. Ik heb al dat groote, wat we samen doorleefd hebben, nog eens overzien. Weet je; ik geloof, dat ik je nog liever heb, omdat je niet heelemaal gelooft als ik; daardoor ben je nog aanhoudender in myn gedachten. Je toewijding aan mg is die van heel je wezen, heel je wil, niets anders heeft er deel aan. En dat je je zelf gebleven ben naast mij daar ben ik trotsch op. Maar als ik er nu aan denk, dat je zonder te gelooven als ik, je leven voor me gegeven hebt,— Klara. Neen, dat had ik niet. Sang. ’t Was mijn schuld. Ik heb je niet weten te sparen. Klara. Adolf! Sang. Ik weet dat het zoo is. Je hebt je opgeofferd, stukje voor stukje. En niet uit geloof, niet uit hoop op loon hier of hiernamaals; uit liefde alleen. Wat heb ik je lief! Vandaag moest ik het je zeggen. Was Hanna niet weggegaan, dan zou ik haar gevraagd hebben een poosje met je alleen te mogen zijn. Ik dank je! Vandaag is mijn groote dag! Nu komen de kinderen haast. O, laat me je kussen, als op dien allereersten dag. Vierde Tooneel. Sang. Wel? Hanna. ’t Is over zevenen. Klara. Dat wist ik wel. Sang. Is het over zevenen ? En de kinderen ? Hanna. Zij sliepen. Klaka. Adolf! Sang. Ik leg mijn hand op je mond als je spreken wilt. Nu hen ik aan ’t woord ! O, ’t is groot wat je gedaan hebt! Wij wij gaven ons geloof; maar jij gaf je leven. Hoe groot moet toch je vertrouwen in mij zijn. Wat heb ik je lief! Telkens als mijn geloofsijver je angstig maakte, als je beefde om mijnentwil, of om de toekomst van onze kinderen en dan misschien niet altijd overwoog wat je deedt... ik weet, dat je geen kracht hadt ’t beter te doen. Sang. Sliepen ze ? Klara. Dat wist ik wel. Hanna. Elias met zijn kleeren aan. Hij was op zijn bed gevallen, alsof hij niet slapen wilde, enkel even rusten, maar toch ingeslapen was. Rachel sliep met gevouwen handen op het dek. Ze hoorde niets. Sang. Ik heb te veel van de kinderen gevergd. Dat leer ik nooit af. Hanna. Ze hadden immers bijna in geen twee etmalen geslapen, d. w. z. sinds wij elkaar'ontmoetten. Sang. Maar wat bedoelde God dan met die kracht, die Hij mjj juist vandaag gaf? En die zekerheid? Dat moet ik probeeren te begrijpen. (Hij gaat heen.) Ik moet even alleen zijn... Waarom juist vandaag ... ? Vijfde Tooneel. Klara. Heb je ze geroepen? Hanna. Natuurlijk. Weet je, wat ik geloof? Klara. O God, ja! O, ik begin zoo te beven. Hanna. Is daar wat aan te doen ? Klara. Neen; ik moet het zelf zien tegen te gaan. O! Er was gisteren iets vreemds in hun oogen. Nu begrijp ik het. Hanna. Ze hebben hun vaders geloof niet meer. Klara. Hun vaders geloof niet meer. Wat moeten ze geleden en gestreden hebben, die stakkers ! Zij, die hem boven alles inde wereld eeren en liefhebben ! Hanna. Daarom waren zij gisteren zoo stil. Klara. Ja, daarom werden ze door elke kleinigheid zoo bewogen O, daarom heeft Rachel ook om je geschreven. Er moest iemand hier zijn zelf durfde ze ’t niet aan. 3 Hanna. Ja, zoo is het zeker. Wat hebben ze daar mee geworsteld! dat weet je niet! Klara. Ach, die stakkers, die stakkers! Hanna. Daar komt Elias aan. Klara. Is hij daar? ELIAS (valt op de knieën bij zijn moeders bed, ’t gezicht inde handen.) O, Moeder! Klara. Ja, ja, Ik weet het. Elias. Weet u het? ’t Kon niet erger! Klara. Neen, ’t kon niet erger. [ Elias. Toen hü gisteren zei, dat we van morgen om zeven uur... Klara. Stil. Ik kan ’t niet verdragen. Hanna. Je moeder kan ’t niet verdragen. Elias. Neen, neen !... Ik wist wel, dat het komen moest. Op een of andere manier, ’t Moest eindelijk komen. Hanna. Kun je ’t aanhooren? Klara. Ik moet het weten. zeg eens ? Hanna. Wat is er? Klara. Elias... ben je daar ? Elias. Ik ben hier, Moeder. Klara. Kachel ? Elias. Wat bedoelt u, Moeder ? Klara. Waar is Rachel? Elias. Ze staat op.jj Ze heeft met me gewaakt tot van nacht twaalf uur. Maar toen kon Rachel ’t niet langer uithouden. Klara. Hoe ... Kinderen ! Ach ... hoe kwam het ? ... Elias. Dat we Vaders geloof verloren ? Klara. ... dat je je vaders geloof verloren hebt? Zesde Tooneel. Sang. Heb je je vaders geloof verloren ? Mijn jongen ! Heb je je vaders geloof verloren ? Hanna. Sang! Zie eens naar Klara! SANG (vliegt naar ’t bed. Legt haar de handen op.) ’t Gaat voorbij, ’t Kwam niet, Goddank! Klara. ’t Gaat over. Maar houd me zoo vast, ja? Sang. Ik zal je vasthouden. Klara. En laat me niet schreien, O! Sang. Neen, neen. Niet schreien. (Hij buigt zich over haar heen en kust haar.) Wees nu sterk, Klara ! Ziezoo. Je moet niet bedroefd zijn. Denk er om hoe bedroefd zij geweest zijn. Zij hebben ons willen sparen in hun strij d en ellende. Zullen wij nu hen niet sparen ? Klara. Ja. Sang. Zie je, daarom kreeg je dien aanval. We moesten ons even bedenken. Anders waren we misschien bitter tegen hen geworden. Vooral ik, in mijn ijver. Waar is Kachel ? Hanna. Ze komt dadelijk. Ze heeft vannacht met Elias gewaakt tot twaalf uur. Sang. Kinderen, kinderen! Hoe kon jelui...? Neen, neen ! Ik wil ’t niet weten. Je bent altijd eerlijk geweest. Als je dat deedt moest je ’t doen. Elias. Ik moest. Maar vreeselijk is ’t geweest. Sang. Je bent te gemakkelijk aan je geloof gekomen hier bij mij. Ik ben maar een gevoelsmensch; misschien is dit het ingaan tot een geloof, dat je niet verliezen kunt. Elias. Ik voel me als een misdadiger; maar ik heb toch geen kwaad gedaan. Sang. Denk je, dat ik daar een oogenblik aan twijfel, mijn jongen? Laat je niet inde war brengen doordat ik me niet heelemaal beheerschen kan. Dat komt alleen, omdat ik er zooveel van verwacht heb, dat jelui geloofden, zoodat het zijn tijd moet hebben vóór ik ... Neen, neen, neen! Vergeef me Elias! Jij kunt het immers heelemaal niet helpen. (Rachel komt binnen maar ze wijkt schuw een paar stappen achteruit. Hij ziet haar.) Rachel! O Rachel (ze komt bij hem en valt op de knieën). Van dat je heel klein was af, heb jij me meer dan alle boeken leeren gelooven. Hoe is dat toch mogelijk ? Neen, als ze haar overwonnen hebben, dan moet ik toch weten hoe !... Want dat iemand jou van me wegnemen kon ... Rachel. Niet van u, Vader. Sang. Neem me niet kwalijk, kind. O, ik wou je geen pijn doen. Kom bij me. (Ze werpt zich aan zijn borst.) Ik beloof jelui, kinderen, dat ik er van nu af aan nooit meer over spreken zal. Maar eerst moet ik weten dat moet jelui toch begrijpen hoe ’t gekomen is. Elias. Al zoudt u er dagen lang met me over spreken, Vader, dan kwam ik nog niet klaar. Sang. Neen, daar ben ik niet geschikt voor. Ik kan geen verhandeling over ’t geloof houden. Dat kan ik heelemaal niet. Elias. Maar u moet me toch aanhooren. Sang. Als je dat troosten kan, dan is ’t wat anders. Dan wil ik wel, dat weet je. Maar kun je ’t me niet kort zeggen, heel kort? Wat was het dat er jelui toe bracht... dat ja, wat den doorslag gaf, kinderen. Elias. Ik kan ’t heel kort zeggen. Bachel en ik vonden niet, dat de Christenen waren zooals u ons geleerd hebt. Sang. Maar kinderen ... ? Elias. U hadt ons naar de besten gestuurd, die u kende. En ’t waren zeker ook de besten. Maar Rachel en ik waren ’t er al gauw over eens, en zij was de eerste, die ’t zei: Er is maar één Christen en dat is Vader. Sang. Maar kinderen dan toch! Elias. Waren de anderen maar min of meer geweest als u, een klein beetje maar, ja, dan zouden we teleurgesteld geweest zijn. Maar ze zijn iets heel anders, iets heel verschillends. Sang. Wat meen je ? Elias. Hun Christendom is een overeenkomst. In hun leven en leer schikken ze zich naar het bestaande, naar wat in hun woonplaats in hun tijd bestaat. Naar instellingen, gebruiken, vooroordeelen, economische toestanden en allerlei andere dingen. Ze hebben allerlei uitwegen uit de leer gevonden, zoodat die past by het bestaande. Sang. Is dat nu niet wat streng ? Elias. U zoekt het meest ideale inde leer op en handelt daarnaar. En daar komt dat verschil door. Sang. Maar wat gaat dat verschil jelui aan, kinderen ? Elias. Dat bracht ons aan ’t denken, Vader. Kunt u dat niet begrijpen ? Sang. Denk jelui maar zooveel je wilt. Als je maar niet oordeelt. Rachel. Ik geloof niet, dat we dat gedaan hebben. En weet u waarom? Omdat we zagen, dat hun leer voor hen even natuurlijk was, als de uwe voor u. Sang. Nu ja ? Sang. Wat noem je een Christen? Elias. Alleen hem noem ik een Christen, die van Jezus het geheim van de volmaaktheid geleerd heeft en daar in alles naar streeft. Sang. Wat vind ik die verklaring allerliefst. Je hebt iets van ’t fijn gevoel van je moeder. Ach, ’t was altijd mijn mooiste droom, dat jij eens... Neen, neen, neen. Ik heb ’t jelui beloofd, kinderen ... En ik zal mijn woord houden. Je zei . . . ? Dat is waar. Uitstekend! Maar, mijn jongen, mag dan niet ieder probeeren een Christen te worden op zijn manier ? Hê ? En helpt het geloof daar dan niet bij ? De groote verdienste van die eene bij de zwakheid van millioenen ? Elias. Daar zegt u ’t juist. Als we naar ’t hoogste streven met alle macht, dan steunt het geloof ons. Sang. Nu ja ? Elias. Maar dat doet maar één enkel mensch. En dat is u. De anderen... neen, wees u maar niét bang! Ik zeg ’t niet om ze aan te klagen. Wat heb ik daar voor recht toe ? De anderen doen er zooveel af dat ze het gemakkelijk op kunnen nemen; dat past hun ’t beste ; —of ze probeeren ’t werkelijk en ze verrekken zich. Ja, dat is ’t woord. Rachel. Ja, dat is ’t woord. En toen, Vaderlief, heb ik tegen Elias gezegd: Elias. Maar wat is dan Christendom ? ’t Hunne zeker niet. Sang. En al is dat ’t niet! Wat kwaad steekt daarin ? Als ze ’t nu doen zooals zij ’t begrijpen ? Rachel. Is dan Christendom iets, wat maar één op ’t millioen bereiken kan, Vaderlief? Elias. Moeten dan al die anderen er knoeiers in worden ? Als deze idealen nu nog zóó weinig by de toestanden en de krachten van de menschen passen, dan kunnen ze toch niet van den Alwetende komen. Sang. Heb jij dat gezegd? Elias. Van Kachels twijfel konden we niet meer loskomen. En toen begonnen wy te zoeken. We volgden die idealen terug inde geschiedenis en we kwamen verder dan onze tijdrekening. Kachel. Dat is... alles ... veel ouder dan het Christendom, Vader. Sang. Dat weet ik wel, kind. Elias. ’t Is allang te voren door dwepers verkondigd. Sang. ... door Oostersche en Grieksche dwepers ineen wanhopenden tyd; een tyd waarin de besten reikhalsden naar een land van vernieuwing, weg ver weg. Ik ken dat, kinderen. En hier zijn jelui gestruikeld ? Goede Hemel! Alsof ’t land van vernieuwing, ’t duizendjarig ryk niet even waar was, al is het een oude, verouderde Oostersche droom. Dat het zich zoolang heeft laten wachten, dat zwakke zielen het een onmogelyken droom beginnen te noemen —• en de eischen, die het stelt, onmogelijke idealen ... wat bewijst dat ? Niets tegen de leer. Maar veel tegen de verkondigers. Och ja! veel tegen de verkondigers! Over hen wil ik niet spreken. Ik zal alleen maar zeggen wat mezelf gebeurd is. Ik zag, dat het Christendom over den grond kroop, ja, zelfs voorzichtig om alle hoogtetjes heen. «Waarom doet het dat ?« vroeg ik me af. «Is dat omdat het, als ’t zich in zijn volle grootheid verhief, de dingen uit de hengsels lichten zou?« Is het Christendom onmogelyk of durven de menschen niet? Als er maar één durfde, zouden er dan geen duizenden zijn, die durfden ? En toen voelde ik, dat ik probeeren moest die eene te zijn. En ik geloof, dat iedereen het probeeren moest. Ja, anders is hij geen geloovige. Want gelooven, dat is weten, dat voor het geloof alle dingen mogelijk zijn en dat geloof te toonen. Is ’t nu om mg zelf inde hoogte te steken, dat ik dit zeg? Neen, juist om mezelf te beschuldigen? Want niettegenstaande ik mijn gebouw zóó hoog heb opgetrokken en zóó veel genade heb gehad, val ook ik, opeens, mijn God af. Want heb ik nu niet loopen denken, dat het onmogelijk was haar daar, alleen te redden ? Heb ik niet getwijfeld en gewacht op hulp van anderen ? Daarom heeft God die hulp van me weggenomen. Daarom heeft Hij toegelaten, dat ook jelui zoudt struikelen over »het onmogelijke«, en mij dat zoudt vertellen. Want zoo moest Zijn ure worden voorbereid. Nu zal Hij toonen wat mogelijk is. Ach! ik liep hier rond en begreep het niet. Nu begrjjp ik het. Ik moet het alleen doen. Nu heb ik de roepstem gehoord. Nu kan ik het. Daarom kwam de groote Genadegave van de voorbereiding vandaag. Alles werkt samen. Klara, hoor je het? Ik ben het niet meer, die spreekt; het is de groote verzekerdheid in mij, en je weet van Wie die telkens komt! (hij knielt bij haar neer.) Klara, mijn lieveling, mijn trouwe, waarom zou jij God niet even lief zijn als ieder ander, die voluit gelooft! Alsof God niet de Vader van allen was. Gods liefde is geen voorrecht voor de geloovigen. Het voorrecht van hen, die gelooven is, dat ze Zijn liefde voelen, en er zich over verblijden, en in naam van die liefde het ónmogelijke mogelijk maken. Lieve, geduldige, trouwe. Nu ga ik van je weg om het te bewijzen. (Hij staat op.) Ja, om het te bewijzen! Ik ga naar de kerk, kinderen; want ik wil alleen zijn. Ik kom er niet weer uit, voor ik uit Gods handen slaap voor Moeder herkregen heb en daarna gezondheid, zoodat ze opstaat en weer loopen kan met ons. Wees niet angstig! Ik voel, dat Hy het mij geven zal. Niet dadelijk, want dezen keer heb ik getwijfeld. Maar ik zal volhouden en mijn gestrengen mijn Goeden Heer verwachten. (Hij buigt zich over haar heen ineen kort gebed.) Tot weerziens. (Hij kust haar. Zij blijft onbewegelijk liggen. Hij staat op.) Ik dank jelui, kinders. Nu heb jelui mij toch geholpen. Op grootscher, beter manier dan iemand zich kon voorstellen. Nu luid ik zelf mijn gebed in. Dus bij den eersten klokslag weet jelui, dat ik begonnen ben voor Moeder te bidden. Vrede zij met u. HANNA (heeft onwillekeurig de deur voor hem geopend. Sang gaat heen.) Dit is ... dit is ... (Ze barst in schreien uit.) Elias. Ik wil ’t zien ik wil hem de kerk in zien gaan. (Hij gaat heen.) Rachel (komt naar den voorgrond): Moeder, O, Moeder! Hanna. Spreek niet tegen haar! Ze ziet je wel aan, maar spreek niet tegen haar. Rachel. Ik ben bang. Hanna. Waar ik nu sta, kan ik je vader zien. Nu is hij bijna bij de kerk. Kom hier staan. Rachel. Neen, ik kan dit niet verdragen! Ik ben zoo bang. Moeder! Ze ziet me aan, maar ze antwoordt niet. Moeder I Hanna. Stil, Rachel! (De klok begint te luiden.) Rachel (valt op de knieën. Een oogenblik later roept ze uit, met gedempte stem) : O God, Hanna! Hanna. Wat is er. Rachel. Moeder slaapt! Hanna. Slaapt ze. Rachel. Moeder slaapt! Hanna. Werkelijk ? Rachel. Ik moet Elias roepen. Ik moet ’t aan Elias vertellen. (Zij gaat haastig heen.) Hanna. Ze slaapt als een kind. O, God! (Zij knielt neer.) (Een gedreun, aanhoudend, luider, aldoor luider, vreeselijk toenemend. Geschreeuw buiten, ’t Huis beeft, ’t Gedreun neemt toe.) Rachel (buiten.) De rots valt! (Schreeuwt en vliegt naar binnen.) De rots valt op de kerk! Op ons! Vlak op de kerk! Op ons, op Vader, op ons allemaal! ’t rolt en scheurt, ’t wordt donker. O! (Ze hurkt neer en wendt ’t gezicht af.) Elias (buiten). Vader ! Vader, 0 ! HANNA (buigt zich over ’t bed van haar zuster.) Nu komt het! nu komt het! (’t Geraas is op zijn ergst. Dan neemt het langzaam af. Eindelijk klinkt de kerkklok boven alles uit.) Hanna (springt op.) De klok !... Hij leeft nog ! Rachel. Hij leeft nog ! Elias {buiten.) Vader leeft! (dichterbij) De kerk staat er nog. (Komt binnen) De kerk staat er nog! Vader leeft! Vlak bij de kerk keerde de aardstorting zich af en ging links. Hij leeft nog. Hij luidt de klok. O God ! (Hij valt op ’t bed van zijn moeder.) Rachel. Elias. Moeder .. . ? Hanna. Ze slaapt! Elias (springt op.) Slaapt ze ? ! Rachel. Ja, ze slaapt. (De kerkklok luidt.) Hanna. Zij slaapt nog even rustig. TWEEDE BEDRIJF. (Een klein houten kamertje. Op den achtergrond een deur, die op een balkon uitkomt. De deur staat wijd open. 'Wij zien uit op een nauw in elkaar gedrongen landschap, ingesloten dooreen kale rots. Inden wand (rechts) een deur. Links een groot venster. Boven de deur naar het balkon is een verguld Christusbeeldje ineen kruis, waarover een glazen deksel sluit. Heel achteraan, links aan den wand, een sofa en daarvoor een tafel, waarop eenige boeken liggen. Stoelen langs de wanden.) Eerste Tooneel. (Elias komt binnen van 't balkon, haastig, onrustig. Hij heeft een linnen broek aan en lichte schoenen. Over ’t bovenlichaam alleen een hemd, geen muts op ’t hoofd. Hij blijft staan, gaat naar ’t venster en luistert. Men hoort duidelijk, maar uit de verte een psalm, dooreen mannenstem gezongen. Elias is sterk bewogen. Rachel komt zacht binnen door de deur rechts, die ze open doet en achter zich sluit. Haar broeder wenkt haar, dat ze moet blijven staan en luisteren.) Rachel (die ook bewogen wordt, zegt zacht.) Laat ik de deur van Moeders kamer openzetten ! Elias (zacht.) Is Moeder dan wakker ? Rachel. Neen ; maar Vader zal ze toch wel hooren. (Ze gaat rechts af; komt zacht weer binnen en laat de deur open staan. Ze zegt zacht): Ze glimlachte. Elias (zacht.) 0, Rachel! Rachel (bewogen.) Elias ! Zeg niets ik kan ’t niet hebben! Elias. Zie eens naar buiten, Rachel! Kun je je iets mooiers voorstellen. Honderden stil... O! zoo stil, om de kerk heen; en hg in gebed en gezang verdiept daar binnen, zonder eenig vermoeden, dat er iemand daar buiten is. De vensters open, maar zoo hoog, dat hg niets zien kan. En allen doodstil om niet gehoord te worden, om hem niet te storen. Zie. Hij sprak vaneen keten van gebeden. Al die menschen daar, om de kerk. Dat is de keten van gebeden ! Rachel. Ja. (Ze luisteren naar het gezang. Het houdt op.) Hij zingt dikwijls vandaag. Elias. Doe nu de deuren dicht. Ik heb je zooveel te vertellen. Ik ben hier al tweemaal geweest om je te zoeken. Rachel (gaat zacht weg door de deur rechts. Komt terug en doet die achter zich dicht. Dan zegt ze luider): Er zijn nog meer menschen gekomen van middag. Elias. Er komen aanhoudend meer, van mijlen ver weg. Je kunt ze allen niet zien; want er zijn er een massa inde bosschen en luisteren daar naar de straatpredikers. Daar hinderen ze Vader niet. Zoo gaande menschen heen en weer, tusschen ’t bosch en de kerk. Maar kijk nu eens naar’t strand... Rachel. Wat is dat nu ? De velden worden zwart van menschen! Wat is dat ? Elias. ’t Is het Zendings-schip, dat gekomen is. Rachel, ’t Zendings-schip ? Elias. Weet je niet, dat allen, die van ’t Oosten komen voor de groote Zendingsbijeenkomst, inde stad een stoomboot gehuurd hebben ? Nu ligt die hier in ’t fjord. Rachel. Hier ? Elias. Hier! Rachel. Maar waarom komt het hier ? Elias. Voor het wonder ! Toen onze afgevaardigden dominé Kröjer en nog een aan boord kwamen bij de pier in zee ... Rachel. Toen ... ? Elias. en vertelden, wat hier gisteren gebeurd was en dat Vader nog alleen inde kerkwas om te bidden, Rachel. Nu begrijp ik het! Elias. toen wilde niemand verder. Ze wilden hierheen! De bisschop en de predikanten drongen er op aan, dat ze zich aan hun woord en afspraak zouden houden; maar ze wilden hierheen! Toen moesten de anderen toegeven. En nu zijn ze hier. Rachel. De predikanten ook? Elias. De bisschop en de predikanten natuurlijk! Rachel. Ze komen toch hier niet binnen ? Elias, je moest je toch wat anders kleeden. Elias. Ik kan geen kleeren verdragen. Rachel. Geen kleeren verdragen! Elias. Ze branden mij aan ’t lijf. En dan heb ik aanvechtingen ... ja, om door de lucht te zweven. Ik kan ’t je niet beschrijven; maar soms geloof ik dat ik ’t zou kunnen. Rachel. Maar, Elias! Elias. Daar is hij! Daar loopt hij! Rachel. Wie ? hij daar? Elias. Hij is ’t toch ? Ja, hij is het. Hem hebben ze van morgen hierheen gedragen, ziek !... O, zoo ziek; en nu loopt hij ! Je ziet het. ’t Gebeurde vandaag, toen Vader voor ’t eerst zong. Niemand had verwacht, dat hij zingen zou; we barstten allen in schreien uit. Toen stond de zieke uit zich zelf op. We merkten ’t niet vóór hij tusschen ons door liep. Moeder zal ook opstaan, Rachel! Ik zie ’t voor mijn oogen. Rachel. Ze zal opstaan. Ik verwacht het ieder oogenblik; maar ik ril er van. Je kijkt me zoo aan, Elias. Elias. Ja, want soms, als je spreekt, is ’t me alsof je in verzen spreekt. Ook als de anderen spreken. Rachel. Maar Elias! Elias. Dan weer als nu hoor ik alleen ’t geluid, niet de beteekenis. Want ik hoor tegelijk iets iets, dat niet gesproken wordt. Rachel. Dat niet gesproken wordt ? Elias. Meestal, dat Vader roept me bij mijn naam roept, zooals hij gistren morgen deed. (bewogen.) Hij heeft er een bedoeling meê gehad toen hij mij dien naam gaf. Die klinkt en klaagt me aan en met zijn stem. Soms onophoudelijk. Ik word gejaagd! En soms ineens voel ik behoefte om me in ’t grootste gevaar te wagen. Ik weet zeker, dat ik er behouden uit zal komen. Neen wees maar niet bang! Hier is immers geen gevaar. Rachel. Elias, kom hier bij me in Moeders kamers zitten. Daar bij Moeder is rust. Elias. Dat kan ik niet. Rachel, antwoord mij voor God! onderzoek je laatsten, kleinsten twijfel en antwoord me: Is dit een wonder, wat we hier beleefd hebben ? Rachel. O God, Elias, waarom altijd weer dit zelfde? Elias. Maar is ’t ook niet verschrikkelijk, dat de twee eenigsten, die misschien nog twijfelen zijn kinderen zijn. Rachel. Elias, hond op. Ik smeek je ... Elias. Zeg me alleen maar wat je gelooft. Dat van die aardschuiving... Dat is te groot om een toeval te zijn. Niet waar? En dat slapen van Moeder. Zoodra hij begon te luiden, slapen! En slapen onder de aardschuiving door, slapen, zoolang hij bidt! Is dat toch niet een wonder ? Waarom is dan ook niet dat andere een wonder, een groot wonder? Rachel. Ik geloof haast dat ’t een wonder is Elias. Elias. Geloof je ’t? Rachel. Maar ik blijf er even bang voor. Elias. Bang! als het een wonder is ? Maar dan kun je niet gelooven, dat het een wonder is ? Rachel. Jawel. Elias. Want dit kan toch niet alleen zijn magnetische geneeskracht zijn ? Of de macht van zijn persoonlijkheid ? Neen, dit is meer! Is dit een wonder? Voel jij je zeker? Rachel. Ik kan er nu niet over denken, ’t Is juist om daar rust van te hebben dat ik kalm bij Moeder ga zitten. Moeders eerlijkheid vult als ’t ware de heele kamer en verjaagt zulke vragen. Nu komt ’t op iets anders aan, Elias. Elias. lets anders ? Rachel. Hierna! Wat zal hierna komen! als ze is opgestaan ? Want daarmeê is ’t niet uit. Ten slotte ... Elias. Ten slotte... ? Rachel. Ten slotte gaat ’t om hun leven! (Ze barst in schreien uit.) Elias. God ! Rachel ? Rachel. Moeder heeft geen kracht meer om hem tegen te houden. En hij zal doorgaan, juist nu. Elias. Waarmeê? Rachel. Met dit wat het nu zijn mag! Elias. Maar stel eens, dat het een wonder is, Rachel? Waarom zou je dan bang zijn? Rachel. Ik kan de gevolgen voor Vader en Moeder voor ons allen niet overzien. Begrijp je me heelemaal niet ? Elias. Neen. Rachel. Niet ? ’t Komt voor mij op ’t zelfde neer, wat het is. We kunnen ’t niet dragen, ’t Vermoordt ons ten slotte ! Elias. ’t Wonder? Rachel. Ja, ja. ’tls geen zegen, ’t is een verschrikking ! Elias ! (Ze trekt hem verder meê in de kamer.) Elias. Wat is er ? Rachel. Daar staat een man vlak voor ’t venster en staart naar binnen. Een wonderlijk man, zoo bleek ! Elias. Met zijn jas tot boven aan dicht. Rachel. Ja (met een gesmoorden gil.) Daar staat hij immers al inde kamer! (Ze gaat achteruit, als of ze voor een verschijning uitwijkt, en vlucht inde kamer van haar moeder.) Elias. Inde kamer ? Hier ? (Een onbekend man komt op dat oogenblik van links op ’t balkon, gaat over den drempel, blijft staan en kijkt rond.) Tweede Tooneel. Eli as (a Is de onbekende zichtbaar wordt) O, daar is hü ! De onbekende. Mag ik... ? Elias. Wie is u ? De onbekende. Komt dat er iets op aan ? Elias. Ik heb u hier sinds gisteren gezien. De onbekende. Ja, ik kwam over de rotsen hierheen. Elias. Over de rotsen ? De onbekende. Ik stond daarboven toen de aardschuiving begon! Ik heb alles gezien. Elias. Werkelijk ? De onbekende. Ik hoorde de klok luiden. En ik zag de zieke, die opstond toen uw vader zong. En nu wilde ik u vragen : Ligt uw moeder daar binnen te slapen? Elias. Ja, maar niet inde eerste kamer, inde tweede. De onbekende. Maar als ze opstaat,... dan komt ze hier binnen ? Dan gaat ze naar de kerk, waar hij is ? Niet waar ? Dan komt zij ? hierheen ? Elias. Ja, nu u dat zegt... De onbekende. En dan wou ik u vragen u smeeken...: Mag ik hier blijven? Hier wachten? Het zien ? Ik heb er zoo vurig naar verlangd. En ik kan er niet langer tegen ingaan. Ik zal niet binnenkomen, vóór ik er me toe gedreven voel. Ik zal hier geen plaats innemen, u niet inden weg zitten. Maar ik voel me onweerstaanbaar gedreven om hier binnen te komen, en hier te wachten om te zien ... Mag ik ? Elias. Ja. De onbekende. Dank u! Ik moet u zeggen: deze dag beslist over mijn leven. {Hij gaat heen, rechts over 't balkon.) 4 Derde Tooneel. Elias. Deze dag zal over mijn leven beslissen! (Kröjer komt van de veranda van links.) Kröjer, heb je hem gezien ? Hem daar, rechts! Kröjer. Ja, wie was dat? Elias. Ken je hem niet? Kröjer. Neen. Elias. ’t Is zeker een bizondere man. Deze dag zal over mijn leven beslissen! God Dat is het. Kröjer. Dat verwachtte ik, Elias: dat deze dag een dag van gewicht voor je worden zou. Wie kan ook weerstaan wat hier gebeurt! Alleen maar die honderden in gebed om de kerk vereenigd, en hij daar binnen, die nergens van weet. Ik kan me niets mooiers voorstellen. Elias. Niet waar ? O, ik wil allen angst, allen twijfel van me afgooien; deze dag moet beslissen. Wat was dat toch voor een woord! Ik heb geleden en gestreden, en ik kwam niet verder. En nu wordt het mij gegeven ! Ik heb al dadelijk meer vrede. Laat ons even rustig praten. Kröjer. Neen, nu niet. Ik heb een boodschap voor je. Elias. Voor mij ? Van wie ? Kröjer. Ik ben met het zendingsschip teruggekomen. Elias. Dat weet ik. Kröjer. En nu vragen de bisschoppen en de predikanten of zij voor een uur deze kamer mogen gebruiken. Elias. Waarvoor? Kröjer. Zij hebben behoefte te overleggen hoe zij zich houden moeten tegenover wat hier gebeurt. En we weten geen andere plaats waar we alleen kunnen zijn. Elias. Waarvoor? Ja, kijk nu niet zoo verbaasd. Wij mannen van ’t vak, wij, die ’t preeken als handwerk hebben gekozen, wij moeten toch probeeren zulke zaken verstandiger te beschouwen dan anderen. Elias. Maar dat zal hier in deze kamer een leelijke, lange wanklank geven. Kröjer. ... die zich in harmonie kan oplossen ! Wie buigt zich niet voor een wonder ? Elias. Je hebt gelijk. Maar hier, in deze kamer ? ’t Is alsof jelui je tusschen Vader en Moeder indringen ! En als Vader nu weer begint te zingen ? Dan kunnen we immers de deuren naar Moeders kamer niet open zetten.! Kröjer. Wat meen je dat je vader of je moeder ons zou hebben geantwoord ? Elias. Natuurlijk: ja! Je hebt gelijk. Ze mogen de kamer gebruiken. Maar laat mij er buiten ! Kröjer. Ik zal alles in orde maken. Zijn nu de beide deuren naar je moeders kamer dicht ? Elias. Ja. Kröjer. Dan sluit ik ’t venster hier en de deur ook, als de anderen binnen zijn. Elias. Laten zij zich maar opsluiten. Ik wil naar buiten en me vereenigd voelen met hen, die daar staan. Zij wachten vol vertrouwen op iets grootsch, dat vandaag gebeuren zal; en ze wachten zeker niet lang te vergeefs. (Hij gaat heen.) Kröjer (volgt hem.) Zullen we daarom bidden, Elias ? Elias. Ja, ik zal het probeeren. (beiden af naar links.) Vierde Tooneel. KRÖJER (komt van links weer binnen.) Komt u ■binnen, als ’t u blieft. (Hij sluit het venster. Intusschen komt de bisschop met de predikanten binnen. Kröjer sluit ook de deur.) BLANK (hij spreekt voortdurend langzaam en teemend.) U, die bier in huis bekend is, kunt u ons niet wat eten bezorgen ? De bisschop. Wij maken een gek figuur, dat weet ik wel. Maar, ziet u, wij zijn vreeselgk zeeziek geweest. Brej. Alles kwam er uit. De bisschop. Toen kregen we eindelijk stil water en men begon juist voor ons te koken en te braden .... Brej. Toen kwam het wonder. Falk. Ik heb zoo’n ontzettenden honger. Kröjer. Er is alle kans, dat ook hier niemand aa» ’t eten gedacht heeft vandaag; maar ik zal eens zien. (Hij gaat heen.) Jensen. Ik heb wezenlijk etens-hallucinaties. Daar heb ik wel eens van gelezen; maar je leest zooveel, wat je niet gelooft. Ik zie duidelijk patrijzen. Falk. Patrijzen! Jensen. Ik ruik ze ook; gebraden patrijzen. Blank. Patrijzen ? Verscheidene stemmen. Krijgen we patrijzen ? Kröjer (komt terug en zegt al inde deur.) Neen ; ik ben inde keuken en inde provisiekamer geweest, maar alles leeg. En geen mensch te zien. Brej. Geen sterveling ? Falk. Ik heb zoo’n onzettenden honger. De bisschop. Laat ons nu geen hl te gek figuur maken, vrienden. We moeten ons in ’t onvermijdelijke schikken. Laat ons beginnen. Neemt plaats als ’t u blieft. (Hij zelf gaat op de sofa zitten, de anderen nemen stoelen.) We moeten zoo snel mogelijk en zoo stil mogelijk want in dit huis is een zieke ’t met elkaar eens worden hoe we ons hierin moeten houden. Ik ben altijd van opinie geweest, dat tegenover al zulke bewegingen de predikant zich inden regel neutraal moest houden. Niet instemmen en niet tegenspreken, tot de beweging zoover tot rust gekomen is, dat ze beoordeeld kan worden. Ik heb daarom vandaag van ganscher harte gehoopt, dat we hier voorbij zouden kunnen reizen. Maar dat mocht niet zoo zijn. De PREDIKANTEN (onder elkaar mompelend.) Dat mocht niet zoo zijn. Neen, dat mocht niet zoo zijn. De bisschop. Hierheen waar men geloofde, dat om zoo te zeggen het wonder woonde, hierheen wilden ze allemaal. En dat kan ik niemand verwijten. Maar als -wij er heen gaan en wel op ’tzelfde schip, wil men onze meening weten. Als wij ons op de bijeenkomst vertoonen, wil men ook onze opinie hooren. En welke is die ? Kröjer. Met alle respect: óf we gelooven aan ’t wonder en handelen daarnaar, óf we gelooven er niet aan en handelen daarnaar. De bisschop. Hm. Er is nog een derde weg, mijn jonge vriend. De predikanten (onder elkaar mompelend.) Er is een derde weg. Voorwaar, er is een derde! De Bisschop. Hoe ouder men is en hoe meer ervaring men heeft, hoe moeilijker het wordt zich een overtuiging te vormen, vooral over bovennatuurlijke zaken. Hier zijn tijd en omstandigheden er niet naar, dat we een onderzoek kunnen instellen. En stel u nu eens voor dat we tot verschillende overtuigingen kwamen! Wat voor indruk zou in dezen tijd van twijfel een strijd onder predikanten over ’t wonder wel maken ? Een strijd over de vraag of er ergens in Nordland op dit oogenblik wonderen gebeuren of niet? Ik meen, dat de oude Blank bet woord vraagt. Blank. Als ik u goed begrepen heb, Hoog-Eerwaarde, dan hebben wij niet allereerst uit temaken of hier een wonder gebeurd is of niet. Dat kunnen we aan onzen Hemelschen Vader overlaten. De bisschop. Ja juist, dat kunnen we aan Hem overlaten. Zoo is het. Ik dank je, oude vriend. Blank. Ik meen nu, dat wonderen evenzeer als alle andere zaken aan wetten onderworpen zijn, ook al zien wij die wetten niet. Ik meen ’t zelfde als professor Petersen. Falk. In zijn boek, dat hij nooit uitgeeft. Blank. Maar dat hij overeen paar jaar uitgeven zal. Maar als dat zoo is, wat beteekent dan een enkel wonder, of wij kortzichtigen het zien of niet? Als de gemeente denkt, dat zij het ziet, dan loven wijden Heer met haar. De bisschop. Dus dan wil je toch, dat wij ’t wonder erkennen? Blank. Heen, noch erkennen, noch niet erkennen. Alleen den Heer loven met de gemeente. De bisschop. Neen, Blank, hier kunnen we ons niet met lofzangen afmaken. De predikanten (onder elkaar mompelend.) Hier kunnen we ons niet met lofzangen afmaken. Neen! hier kunnen we ons niet met lofzangen afmaken. De bisschop. De heer Brej heeft het woord. Brej. Ik begrijp wezenlijk niet waarom we niet dadelijk het wonder kunnen erkennen. Is dat dan zoo zeldzaam? Ik zie altijd wonderen. We zijn er zoo aan gewend in mjjn gemeente, dat het iets heel ongewoons zou wezen, als we ze niet zagen. Falk. Zou Brej niet zoo vriéndelijk willen zijn ons iets te vertellen van de wonderen in zijn gemeente ? De Bisschop. Neen, dan komen we van ons onderwerp af. U staat op? Verlangt u ’t woord? Jensen. Ja. Alles komt er in dit geval op aan voor welk feit we hier staan. Is dit een wonder of meer dan één wonder, misschien of is ’t geen wonder ? Kröjer. Ja, juist. Jensen. Elk wonder moet apart onderzocht worden. Maar dan moesten wede verklaring vaneen technicus hebben en vaneen goed geneeskundige; en als ’t mogelijk was, getuigenverhoor dooreen goed jurist opgenomen. Hebben we dat eerst dan kunnen predikanten hun geestelijke verklaring veilig geven. Met »geestelijk« bedoel ik niet wat we hier van straatpredikers zien en hooren, of van andere zoogenaamde geestdriftigen of door den geest bezielden. Ik bedoel hier zooals altijd een heldere, vaste, nuchtere waarheid, »geestelijker«, naarmate ze helderder, vaster en nuchterder is. Falk. Bravo ! Jensen. Misschien zou ’t dan blijken, dat hier nooit een wonder gebeurt; nooit 1 Het komt niet door honderden, ja, duizenden verwacht en gehuldigd, in opwinding en nieuwsgierigheid. Ja, nieuwsgierigheid! Neen, ’t wonder komt echt, eenvoudig, stil, nuchter tot de echten, de eenvoudigen, stillen, nuchteren ! Falk. Dat is werkelijk naar mijn hart gesproken. Kröjer. Met je welnemen, Falk, ik moet toch even een opmerking maken. Sinds ik hier kwam als predikant, heb ik gezien, dat de nuchterste menschen meestal die zijn, die ’t gemakkelijkst een prooi voor ’t bijgeloof worden. Blank. Dat is ook mgn overtuiging! Zeker, zeker! Kröjer. Uit wantrouwen ontkennen ze vaak wat voor ieder een uitgemaakte zaak is. Maar dan worden ze als ’t ware van achteren aangevallen dooreen onverklaarbare vrees en worden dan geïnfluenceerd door zaken, die voor ons anderen niet na te gaan zijn. Ik verbeeld me, dat het bovennatuurlijke zóó’n erfelijke behoefte voor de menschen is geworden, dat, als we die aan den eenen kant weerstaan... Blank. dan komt die van den anderen kant. Juist wat ik ook gedacht heb ! Falk. Ja, of ’t nu van de nuchteren of de niet nuchteren komt ik wil maar dit vragen: of ’t de bedoeling is, dat we nu zullen opgeven wat we aan klaarheid en orde inde kerk gewonnen hebben, en weer beginnen te dwepen, als officeel aangestelde nachtuilen. Brej. Bedoelt u mij ? (De predikanten schateren van lachen.) De bisschop. Sssst! Laat ons aan de zieke daarbinnen denken. Falk. Verlangen naar wonderen is een uitwas van ’t geloof, van ’t zelfde soort als dat straatpredikantengedoe aan de verkondiging van ’t Evangelie, een ziekte, eigenlijk een atavisme, een soort herkauwen. (De predikanten lachen zacht en raken daardoor aan ’t hoesten.) De bisschop. Sssst!! Falk. Het wonder, dat niet door de predikanten erkend is, om zoo te zeggen aan- en ingesteld door ’t hoogere kerkbestuur, onder presidium van Z. M. den Koning, dat is voor mij een schooier, een landlooper, een inbreker. (De bisschop lacht zacht; ook de predikanten, met de oogen op den bisschop gevestigd.) Falk. Naïeviteit kan goed zijn. Ik ben ook naïef geweest. Maar als men als predikant ineen groote stad om één uur, bij een graf, bedroefd met de bedroefden zijn moet, dan blij met den blijden bruiloftstoet, dan misschien aan ’t sterfbed vaneen arme staan om 4 uur, en dan eten op ’t kasteel om 5 uur, dan leert men de menschelijke zwakheid kennen. Dan leert men : zich niet op personen te verlaten, maar des temeer op instellingen. Waar het wonder zich vertoont, gaan alle instellingen onder inden storm van gevoelens. Daarom heeft de katholieke kerk van het wonder een instelling gemaakt. Maar daardoor heeft zij de achting van alle verstandigen verloren en bleef met de onnoozelen en de zelfzuchtigen zitten. Ik was eens op een dames-visite, ik alleen met ongeveer twintig dames (gelach.) Een van die dames kreeg een zenuwtoeval. Onmiddellijk daarna weer een. Toen weer een, tot zes toe (luider gelach.) Toen ging ik heen en gooide ze water in ’t gezicht eerst die zes, een voor een (doet het na met de hand); maar toen verscheidene van de anderen ook; want zoo iets is besmettelijk (luid gelach.) De bisschop (bedwingt zich ’t eerst.) Sssst! (Daarop barst hij weer in lachen uit; de anderen ook; hij bedwingt zich weer.) Sssst! ! Falk. Dat geloof ik, dat gezond is. Koud water in ’t gezicht. (Men lacht weer en hoest achter den zakdoek. Eenige predikanten danken hem hartelijk.) Kröjer. We kennen Falk wel, en we weten, dat hij een goed man is, al doet hij wat wonderlijk. Ik verheeld me, dat, als hij nu b. v. de oude predikantsweduwe hier zag ze is nu bijna honderd jaar, dan zou hij de laatste zijn haar met water te gooien, hoewel ze onder ons rondgaat als een levend wonder en allen aansteekt met haar geloof. Dat zelfde geldt voor een jong meisje, Agat Florvagen, die de oude vrouw verzorgt. Het wonder, dat haar opwekte, heb ik zelf gezien, en velen met mij. Voor onze oogen was zij dood en koud. En hij bad voor haar, en nam haar bij de hand en deed haar opstaan ! Jelui moet de getuigenis vaneen eerlijk man aannemen ! (Allen zijn verwonderd.) Ze zijn nu hier. Veel stemmen. Zijn ze hier? Kröjer. Ze komen waarschijnlijk hierheen. Ze gaan recht op het huis af, al gaat het langzaam. De oude wil haar zien, die door de bergstorting niet gewekt werd. Maar ziet nu allen die oude vrouw aan! Spreekt met haar! Spreekt met het meisje, dat bij haar is! En je zult antwoord krijgen, zoo helder en vertrouwbaar, als haar gezicht is. Dat brengt je verder dan al onze leerstellige overdenkingen. Ik zeg dit niet om iemand aan te klagen. Ik heb zelf zoo gedacht als jelui nu doen tot ik hier werd aangesteld. Niemand heeft het pijnlijker gevoeld dan ik, hoe onmachtig de kerk zich hier voelt, en wat voor armzalige leerstellingen we overhouden; hoe we alles wegredeneeren. Wij zijn arm, zonder wonderen, zonder moed om te bidden om wonderen. En nu moeten we ons houden, alsof we ze kunnen ontberen, óf alsof we ze hebben en rijk zijn! Ik ken jelui allen voldoende om te weten dat, als je maar durfde, ja, als jelui er volkomen zeker van waart, dat je hier een wonder zaagt, zóó groot, dat aan de onsterfelijke voorwaarden van den bijbel voldaan was: »en allen die het zagen, geloofden,« ach, hoe zwak ieder van jelui anders ook wezen kan, je zoudt als kinderen worden, je zoudt je geheel geven, je zoudt alle levensdagen, die je nog over hebt, gebruiken om het te verkondigen. (Allen worden bewogen, vooral de oudsten.) Ik durf dit uit jelui naam bekennen, broeders, omdat ik inden geestelijken kring sta, waarvan ’t woord geldt: »óf er in, óf er buiten.« Voor wie daar binnen staat, vallen alle armzalige bedenkingen van zelf weg en hij durft de waarheid bekennen! Wat blijft er van het Christendom over als de kerk nu het wonder verloren heeft ? Elias (komt binnen.) Mag ik even storen ? Hier is iemand, die mijn moeder wil zien. ’t Is de oude predikantsweduwe. (Allen staan op. Zij zien de predikantsweduwe en Agat inde deur. Elias doet de deur rechts open en gaat zelf naar binnen. De predikanten hebben hun stoelen weggenomen en trekken zich eerbiedig terug.) De PREDIKANTSWEDUWE (die over den drempel gekomen is.) Laat mg nu los, Agat! —Nu wil ik alleen zijn alleen. Want hier, waar de Heer geweest is, is heilige grond. Hier is het »van aangezicht tot aangezicht" En dan is het ’t beste alleen te zijn. (Zij staat nu zoo, dat ze naar binnen kan zien. Dan buigt ze eerbiedig. Dan heft ze beide handen op in groote verrukking. Dan ziet ze weer naar binnen, buigt eerbiedig. Keert zich om en gaat heen.) Ze was wit. Stralend wit. Dat dacht ik wel. —• Stralend wit. En ze sliep als een kind. Nu heb ik het gezien. Dat geeft licht! O, wat geeft dat een licht! Dank-je, datje me alleen liet gaan. Agat. Maar was u wel alleen ? De predikantsweduwe. Heelemaal alleen. Niemand dan ik. Ze was stralend wit. (Ze zijn heengegaan.) Elias (komt nu binnen van rechts.) Nu zijn beide deuren weer gesloten. En nu zal ik ook deze toe doen. (Hij gaat heen. De predikanten blijven stil staan.) Kröjer. Jelui hebt niet met haar gesproken ? De bisschop. Neen. Kröjer. Het is alsof er zonnegloed ligt op alle gezichten. Ik zal je zeggen waarom : die menschen, waarop de stralen van het wonder vielen, weerkaatsen den glans. Laat ons hier eens over spreken. (De predikanten komen weer tot zichzelf en gaan zitten.) Jensen. Mag ik een vraag doen ? Houdt u een bekeering niet voor een wonder ? Kröjer. Wat wij het wonder der bekeering noemen kan psychologisch gevolgd worden, stap voor stap ; dus is het geen wonder. Er bestaat iets dergelijks in andere groote godsdiensten en inde zuiver zedelijke bekeering, ofschoon die stil in zijn werk gaat. Maar een Christendom, dat op het wonder berust en inden loop der tijden de kracht voor ’t wonder verloren heeft, wat is dat ? Zedelijke voorschriften. Falk. ’t Eigenaardige van het Christendom is niet het wonder; maar het geloof aan de opstanding. Kröjer. Wat alle groote godsdiensten hebben ? Wat alle menschen met godsdienstig gevoel hebben ? Falk. Maar zonder de verhouding van kind tot vader. Kröjer. Dat is waar. Zonder dat. Falk. Daarom ook zonder de groote toewijding. Kröjer. Neen, dat is niet waar. De kruisgang der martelaren, kwam die eerst op de aarde met het Christendom ? Het grenzenlooze geluk te leven en te sterven voor wat men liefheeft ? hebben we dat van het Christendom geleerd? Dht alleswas op aarde vóór het Christendom ; dat is inde wereld naast het Christendom tot op den huidigen dag in alle denkbare vormen. De bisschop. Wat bedoelt u dan met Christendom ? Kröjer. Voor mij is Christendom oneindig meer dan een zedeleer. Die hebben we uitvoeriger en fijner elders dan in het Nieuwe Testament. Voor mij is het oneindig meer dan de kracht van toewijding. Is ’t niet meer dan dat, dan is er veel wat er meê gelijk staat. Of het Christendom is een leven in God, verheven boven de wereld en al haar voorschriften; óf het bestaat niet. Of ’t is meer dan toewijding aan welke idee dan ook, een nieuwe wereld, een wonder, óf het bestaat niet. (Hij gaat zitten, bewogen en uitgeput.) Er is nog zooveel... wat ik zeggen wou ... maar... ik kan het niet. De bisschop. Zoodra je aan boord kwam, beste Kröjer, zag ik, dat je overspannen en ziek waart. Maar dat worden immers allen, die Sang volgen. De ONBEKENDE (heeft de veranda-deur opengedaan zonder die te sluiten. Hij is langzaam genaderd.) Mag ik het woord ? (Allen zien om ; enkelen staan op.) De bisschop. Bratt, ben jij daar? Anderen. Dominé Bratt ? Weer anderen. Is dat Bratt? De bisschop. Je waart niet bij ons! Hoe ben je hier gekomen? Bratt. Over de rotsen. Bratt. Ik zeg tot me zelf: »Hier sta ik eindelijk voor het wonder!« En een oogenblik later: »Ja, maar is dit nu wel een wonder ?« Want dit is niet de eerste plaats waar ik heengegaan ben om het te zien. Ik ben van alle plaatsen in Europa, waar wonderen heeten te gebeuren, teleurgesteld teruggekomen. Hier, dat is waar is het geloof grooter en eenvoudiger. Deze man is groot. Wat ik hier gezien heb, heeft mg met bovennatuurlijke kracht aangegrepen. En ’t volgend oogenblik de twijfel weer! Zie, dat is mijn vloek! Ik heb me dien op den hals gèhaald door zeven jaar lang als predikant aan de geloovigen een wonder te beloven. Het te beloven, omdat het zoo geschreven stond hoewel ik zelf twjjfelde; want ik heb nog nooit voor een geloovige een wonder zien gebeuren! Zeven jaar lang heb ik verkondigd wat ik zelf niet geloofde. Zeven jaar lang heb ik daarom ook, wanneer er zware dagen kwamen (en ze kwamen dikwijls ook De Bisschop. Over de rotsen ? Wil je dan niet op de zendingsvergadering komen ? Bratt. Neen, ik wil hier zijn. De bisschop. Ik begrijp je wel. Bratt. Ik wil bij het wonder zijn. En ik kwam hier gisteren, juist toen de bergstorting naar beneden kwam. Ik stond op een rots inde verte en zag het. En ik hoorde het klokgelui en ik ben hier gebleven. En van morgen zag ik een zieken man naar de kerk dragen, maar onder ’t psalmgezang van den predikant stond hij op, loofde God en ging heen. Mag ik het woord hebben? De bisschop. Natuurlijk. Bratt. Want ik ben een man in nood. En ik kom u om hulp vragen, broeders! De bisschop. Spreek vrij uit, vriend! slapelooze nachten) vurig gebeden: »Waar is de wondermacht, die Gij uw geloovigen hebt beloofd?® {Hij barst in tranen uit.) De bisschop. Ach, jij spreekt het uit! Dat heb je altijd gedaan. Bratt. Met bindende beloften, de eene al sterker dan de ander, heeft Hij ’t gezegd, dat de geloovige die macht heeft. Ja, macht voor grooter dingen dan de Zoon des menschen gedaan heeft. En wat is er van geworden ? Na achttienhonderd jaar grenzenloozen geloofsarbeid nog niemand zóó geloovig, dat hij een wonder onder ons kan doen! Nog Gods eigen belofte niet vervuld. ’t Vermogen om te gelooven kan niet verzwakt zijn. ’t Kan niet waar zijn, dat het met dit vermogen juist andersom ging als met alle anderen zoodat het verminderd zou zijn door voortdurend gebruik. Neen ! Na meer dan achttienhonderd jaar verkondiging moet het in vele, vele geslachten een duizendjarige steeds toenemende erfenis geworden zijn, door opvoeding nog vermeerderd. En nog is het niet sterk genoeg om een wonder te geven ? Het verlangen van alle geloovigen te zamen kan nog niet één individu voortbrengen, die zooveel wondermacht heeft, dat allen die ’t zien, geloovigen worden ? Want die voorwaarde, inden Bijbel gesteld, moet gesteld worden. Daar wordt herhaaldelijk uitgesproken: «Allen die het zagen, geloofden.« Dus een wonder, dat allen, die het zien, tot geloovigen maakt. En duizenden na duizenden worden afvallig, want hoewel het beloofd is, wordt het niet gegeven. Een man met de kennis van dezen tijd, een verlichte vrouw van onze dagen laat zich niet meer tevreden stellen met wat mannen en vrouwen vroe- ger voetstoots aannamen. Niet omdat hun vermogen om te gelooven minder is, maar omdat zjj beter gewapend zijn. Hun toewijding is zooveel dieper en inniger, dat het natuurlijk, ja billijk is, dat die moeilijker te winnen is. Wie die wint, hem wordt het meeste wat tot nu toe op aarde gegeven is, geschonken ! Daarom : Geef iets van even groote waarde ! Anders wint ge die nooit. (Gedempt spreken onder de predikanten.) De godsdienst is niet meer ’t eenige ideaal van de menschen. Moet die hun hoogste worden, laat het hun zien! Ze kunnen leven en sterven voor hun vaderland, hun familie, hun overtuiging. En omdat dit het hoogste is wat er bestaat binnen de grenzen van het natuurlijke, en ge wilt hun iets nog hoogers aantoonen, welnu, dan over die grenzen heen. Laat hun dan een wonder zien. (Groofe ontroering onder de predikanten.) Falk (staat op.) Er staan ergens booze woorden over het geslacht, dat niet gelooft zonder teekenen. Bratt. Weet je wat dit geslacht antwoordt? »Wij bidden alleen om die teekenen, die God zelf beloofd heeft beloofd aan hen, die gelooven! Of heb jelui nog geen enkelen geloovige in je midden ? Wat wil je dan van ons ?« Ja, dat antwoordt dit geslacht. Maar geef diezelfde menschen een wonder, een, dat de twijfel met zijn scherpste messen niet kan ontleden, een, waarvan gezegd kan worden : «Allen die het zagen, geloofden,« dan zul je zien dat ’t niet het vermogen om te gelooven was, dat ontbrak, maar het wonder. (Ontroering onder de predikanten.) Die verkondiging heeft geen premie te stellen op lichtgeloovigheid. Aanleg tot gelooven vindt men ’t meest en het sterkst juist inden meest scherpzinnigen twijfelaar. Is er iemand, die den beschaafden mensch kent en dat niet weet ? Is er één predikant, die niet ondervonden heeft, dat over ’t algemeen ’t gevaar juist van den anderen kant komt: hij gebrek aan ’t echte vervallen zij in ’t geloof aan het onechte. Verscheidenen {zacht.) Dat is waar. Bratt. Als er zich een wonder onder ons vertoonde, zóó groot, dat «allen, die het zagen, geloofden !« Eerst zouden millioenen komen aanstormen. Zij, die in nood zijn en verlangen, de teleurgestelden, de verdrukten, de lijdenden. Zij, die rechtvaardigheid zoeken. Als ze hoorden, dat het Godsrijk inde oude beteekenis van ’t woord weer op de aarde was neergedaald, ... onverschillig waar,— ze zouden komen ! Schreiend, jubelend, ja, al wisten de meesten, dat ze gevaar liepen onderweg te sterven liever sterven op den weg daarheen, dan leven op een anderen! Ze zouden te voorschijn kruipen, elk uit zijn stad, zgn hut, zijn bed, de zieken vooraan, vooruit naar de openbaring Gods! Maar ze zouden niet alleen komen. Allen, die waarheid zoeken inde wereld, kwamen achter hen. Zij ’t eerst, wier dorst naar waarheid ’t sterkst is, de diepe, ernstige vorschers, de hooge zielen. Hun gloed zou ’t schoonste zijn, hun geloof ’t meeste wegen. Want hun ontbrak niet de dorst naar waarheid, niet het vermogen om te gelooven. Hun ontbrak het wonder ! Allen verlangen zekerheid en vrede tegenover de groote levensvragen. Zelfs de lichtzinnigen, die dit alles op-zij geschoven hebben, als onnut of ónmogelijk! Allen zonder onderscheid zijn opgevoed in ’t verlangen naar meer dan ze weten. d. w. z. naar 5 Allen. Dat is waar. Bratt. En is dat niet begrijpelijk ? Hij had een groot vermogen, toen hij hier kwam. Hij heeft alles weggegeven. De keeren zijn niet te tellen, dat hij zijn leven waagde om hulp te brengen. De wonderen, die men meent, dat hij gedaan heeft, zijn niet te tellen. Juist omdat er zóó veel waren, geloofde ik er niet aan. De predikanten (zacht.) Zoo ging het mij ook. geloof. Maar geef ze iets om in te gelooven, een onderpand. Een onderpand, dat de verkondiging waar is. Zien ze dht, dan gelooven ze ook wat ze niet zien. Zoo is het altijd geweest. Zij, die nu met minder tevreden zijn met hun persoonlijke ervaring. zij doen als de Mohammedanen, de Joden, de Buddhisten. Die beroepen zich allen op hun persoonlijke ervaring! ’t Onderpand, dat die persoonlijke ervaring een algemeene waarheid is, ontbreekt. Maar dat is het, wat ik zoek ! Want dat is beloofd. O God! Mijn God! Ik sta hier voor mijn laatste proef! De bisschop. Bratt 1 Bratt! Bratt. Voor mijn laatste proef. Want de strijd gaat mijn krachten te boven. Ik neem mijn ontslag als predikant, ontslag uit de kerk afscheid van mijn geloof, als, als... als ! (Hij barst in tranen uit.) De bisschop. Mijn zoon, kom, je moet niet... Bratt. Neen, spreek niet tegen me! —lk smeek er u om! Neen, help mij bidden. Want als het wonder niet hier is, dan bestaat het niet! Deze man is immers meer dan anderen, hij is de edelste, die op aarde wandelt! Zulk een geloof als ’t zijne heeft nog niemand gezien. En zulk een geloof aan zijn geloof heeft ook nog niemand gezien. Bratt. Maar hadden wy misschien juist andersom moeten denken ? Dat hier juist was, wat men «geloof" noemde ? ’t Bestaan van het geloof is een wonder! Dat moet wonderen bewerken. Hadden wy misschien zoo moeten denken ? Wat we ook hadden moeten denken, we hadden niet zoo officieel twijfelend tegen hem over moeten staan, als ik helaas, gedaan heb. Zyn liefde en zyn geloof hadden my moeten verootmoedigen. Ik klaag myzelf aan en ik vraag hem zoo dringend om vergiffenis in myn hart. Alle predikanten, zonder uitzondering. Ik ook, ik ook! Bratt. Hy is de beste man, dien we kennen. Hij heeft het grootste geloof, dat er is. Als nu hier eens het wonder was ? (Ontroering.) Jensen (fluisterend.) Zie eens naar het kruis boven de deur. Is dat door de avondzon, of wat is dat ? Bratt. Dat weet ik niet. Maar wees daar maar zeker van, dat als hier ’t wonder verschijnt dan zyn er duizenden hier op deze vergadering, die wy niet zien. Als wy er maar by mogen zyn! Als dkt maar mag. Stel je voor, zóó iets groots te beleven, zóó groot, dat «allen, die het zagen, geloofden!« Daarvan zouden wy getuigen mogen zyn, jjj, jjj en ik ? Dat is te veel; dat kan niet mogeljjk zyn. Maar is dat mogelyk, dan zyn er geljjk met ons, broeders, wij zoo zwak, zoo klein van geloof, zoo liefdeloos als wy zyn... Allen. Ja, ja! Bratt. Dan zyn er toch met ons geen anderen, die zóó begenadigd zyn; dan moeten wy, onwaardigen, geroepen zyn. (Diepe ontroering.) En als ik uitzie over dit ingesloten, kale dal aan het fjord, waar de meeuwen krijschen, en denk : «Het Godsrijk begon ineen vrucht- bare streek aan den grooten weg inde zonnelanden,® welk een getuigenis als het hier weer opkwam in zijn volle grootheid, ineen afgelegen, armoedig dorpje bü het eeuwige Ijs. Falk (staat doodsbleek op en fluistert.) Ja, ja ! Verscheidenen. Ja, ja! Bratt. Dan is ’t me alsof alles samenwerkt, en of ’t wonder komen moet. (Allen zijn opgestaan.) De bisschop (zacht.) O, als het eens kwam! Als ik, oude man, ’t zien mocht! Blank. Ja, als wij nu werden op genomen, in ’t groote geloof! Niet omdat we ’t verdienen het te zien; maar omdat wij er zoo’n behoefte aan hebben. (Hij knielt.) Zijn geloof moet het kunnen bereiken. Zijn geloof is het grootste op aarde! En ’t geloof kan het. Ja. dkt kan het. Allen. Ja, dat kan het, dat kan het. Bratt. Als dht het niet kon, dan was ’t alles onmogelijk. Dan was ’t andere ook niet waar. Was dan in dit alles niet iets grenzenloos? lets boven menschelljke kracht ?... Vijfde Tooneel. Rachel (men hoort haar uit de kamer daar binnen angstig roepen): Elias! (Ze komt van rechts aanstormen op ’t venster, dat ze openrukt, uit alle macht roepend) : Elias! (Daarop werpt ze zich achterover, en zou gevallen zijn als Kröjer haar niet opgevangen had. Ze barst in schreien uit, maar staat straks ontzet op en wijst naar binnen): Daar! daar! Ze is niet meer alleen ! Zie toch, zie eens! (Allen zijn opgestaan.) (Elias komt dan te voorschijn op de veranda. Rachel rukt zich dadelijk los en vliegt op hem toe): Moeder! Moeder ! Elias. Is ze opgestaan ? Rachel. Ja, Ja! Elias. En loopt zij ? Rachel. Ja! Maar zij is niet alleen! Elias. Dat moeten ze weten! Rachel. Niet naar Vader! Elias. Neen op ’t dak, inden toren! ’t uitluiden, zoodat de heele wereld ’t hoort. (Af.) Rachel. Maar je hebt immers geen ladder ? (Krijgt geen antwoord; angstig): Maar er is geen ladder! Kröjer (met een lichte beweging van zijn hand, zacht): Stil! De BISSCHOP (fluisterend.) O, luister! (Allen hooren uit de kerk): Halleluja, Halleluja! Halleluja, Halleluja! Allen (vallen op de knieën, en fluisteren.) Hij weet het, hij weet het. (Daar komt Klara langzaam aan, in haar wit nachtgewaad, haar oogen op de kerk gevestigd; zij blijft staan en strekt de handen uit naar de zijde van waar het gezang komt.) Alle predikanten (antwoorden zacht in koor.) Halleluja! Halleluja! Halleluja! Halleluja! Rachel (op de veranda.) Nu staat Vader inde deur. (We hooren hem nu sterk en helder zingen:) Halleluja! Halleluja! Halleluja! Halleluja! (Daar vallende kerkklokken en ’t geheele volk in, met zulk een jubelende kracht, dat het klinkt alsof duizenden zingen. En 't stijgt, omdat de menschen uit het bosch toe komen loopen. Een oogenblik is het alsof al die Halleluja's ’t huis omhoog heffen.) (Sang verschijnt inde deur. De avondzon schijnt op zijn gezicht. Allen staan op en wijken uit. Hij strekt zijn beide armen naar Klara uit, die midden inde kamer staat. Zij doet hetzelfde, hij gaat naar haar toe en sluit haar in zijn armen. Om hen heen bruist het gezang. De kamer is vol menschen ; de veranda ook ; zij staan over elkaar heen geleund; enkelen staan in het venster. Op eens glijdt ze langzaam neer van zijn schouder, ’t Gezang houdt op; alleen de klok blijft luiden. Zij doet een poging om zich zelf meester te worden en op te staan. Dat gelukt half; ze heft het hoofd op en ziet hem aan.) Klara. Je straalde ... toen je ... kwam ... mijn lieveling. (Haar hoofd zinkt weer neer, de armen vallen slap neer; ’t heele lichaam glijdt weg.) Sang (blijft staan en houdt haar op, terwijl hij de hand op haar hart legt; hij buigt zich verwonderd over haar heen; dan ziet hij omhoog en zegt kinderlijk): Maar dkt was de bedoeling toch niet! (Hij buigt een knie en legt haar hoofd daarop, onderzoekt haar; legt haar voorzichtig neer, staat op en ziet weer omhoog. Dan zegt hij opnieuw) ; Maar dat was toch de bedoeling niet? Of? Of? (Hij brengt de hand aan het hart en valt neer.) (Rachel heeft versteend gestaan en dit alles aangezien. Nu geeft ze een luiden kreet en valt bij haar ouders op de knieën.) Kröjer. Wat bedoelde hij met dat »of?« Bratt. Ik weet ’t niet zeker. Maar hjj stierf er aan. Rachel. Stierf hij ? Dat is niet mogelijk ! (De klok blijft luiden.) EINDE VAN HET EERSTE DEEL, BOVEN NENSCHELIJKE KRACHT II PERSONEN IN HET TWEEDE DEEL. Elias Sang. Rachel Sang, zijn zuster. Bratt. » ... _ } predikanten. Falk, ( Holger, Anker. fabrikanten. JOHAN SVERD, Ketil, Blom, Credo, > jjjn(jeren van Holgers zuster. Spera, .1 Halden, architect. Braa, Anders Hoel, Aspelund, arbeiders. Hans Olsen, Per Stua, Henrik Sem. Anders Koll, de Veldmuis. • Otto Herrb. Else (Kattevel.) Een man in ’t bruin. Een knecht. Een diepe kloof, die naar rechts loopt. Tot zoover kan men de zee buiten flauw onderscheiden. Aan beide zijden van de kloof huisjes, zonder eenige orde langs de hellingen gebouwd. Sommigen zijn scheepskajuiten, andere achterstevens van vaartuigen. Huizen van twee verdiepingen, met trappen van de eerste naar de tweede verdieping buiten aan ’t huis gebouwd. Andere huizen zijn zoo tegen de wanden van de kloof opgebouwd, dat de tweede verdieping op een nieuw pad uitkomt met afzonderlijken uitgang. Beneden een open plaats, een soort markt met fontein en waterbassin, oud. Huizen om de plaats heen. Op den voorgrond rechts een vervallen huis met gebroken vensterruiten, de deur half omgevallen, en uithangbord met: »He/« er op, aan een gebogen stang hangend en half afgerukt. Een dof gedreun van boven komend wordt bijna onafgebroken gehoord, 't Komt van de ijzeren brug over de kloof. Nu en dan hoort men ’t fluitje van een locomotief en daarop een zwaar dreunen van een over de brug rijdenden trein. Weer ’t holle en meer gedempte gedreun van wagens en paardengetrappel. EERSTE BEDRIJF. Eerste Tooneel. Nog vóór het gordijn opgaat, klinkt een grafpsalm, in koor gezongen. Terwijl 't scherm opgaat zien we uiteen van de arme huisjes een doodkist voor een volwassene uitdragen. Onmiddellijk daarna een kleinere voor een kind; daarna weer een kleinere. De plaats is vol arbeiders, vrouwen en kinderen. Alle mannen hebben den hoed afgenomen en veel mannen en vrouwen schreien; sommige kinderen zelfs luid. De stoet stelt zich op. De predikant Falk aan ’t hoofd, in vol ornaat. Hij leidt een grijsaard bij den arm, zoodat het langzaam gaat. Allen, die tegenwoordig zijn, gaan meê. We zien den stoet heel inde verte bij de bocht naar links stijgen en rechts afslaan. We hooren het psalmgezang, steeds van grooter hoogte af klinken. Nog terwijl men dat hoort, komt een bejaard man bang uit het vervallen huis te voorschijn kruipen. Hij heeft een groote versleten jas aan en doet, alsof hij niet weet, waar hij heen moet. Hij ziet naar het verwoeste huis en gaat eindelijk op de trap zitten, die, zooals vermeld is, buiten aan ’t huis gebouwd is, en afzonderlijk op de markt staat. Een man komt voor den dag, boven op het pad, waarlangs de lijkstoet naar boven ging. Zijn kleeren zijn zeer gehavend, versleten en vuil. Op het groote hoofd draagt hij een klein petje. Aan den rechter voet heeft hij een vrij goeden schoen, maar aan den linker een lap, die vastgebonden is, met een zool er onder. Zijn gezicht is vuurrood, zijn handen paars, zijn haar kort en donker. Nu gaat hij voort, ’t hoofd omhoog met slingerende bewegingen, ziet den man op de trap, staat stil, en gaat langzaam voort. De man op de trap ziet hem; maar keert zich af. Anders Koll is zijn naam, maar hij wordt genoemd: »De Veldmuis«. De Veldmuis. Waarachtig, nou is ie weer los! Otto Herre. Nederige Veldmuis! Buiten je verwoest nest. In gedachten verdiept! De Veldmuis. Hij heeft al een slokkie op, dat kan ’k wel hooren. Otto Herre. De vensters aan gruis, ’t Uithangbord droevig neerhangend, als een borrel, die wegdruppelt. De trap weggedreven dooreen orkaan, daarheen geslingerd inden oceaan van je noodlot. En jij je vastklampend aan dit overblijfsel van je levens-bagage. (De Veldmuis proest van ’t lachen.) En de deur! De deur, die zoo menig bedelaar zag binnenkomen en zoo menig vorst heengaan! Hangt die daar niet als een dronken man, dien ze op ’t punt zijnde straat op te gooien ? Zoo wordt het waar de hand der vertoornde deugd straffend neerkomt. De Veldmuis. Hoor jelui ook al nieuws inde doos, zeg ? Otto Herre. Van je ameublement maakten ze een eierstruif. Je glazen en flesschen werden tot dansers, die hoog opsprongen bij ’t geluid van hun eigen tonen. De Veldmuis. Pas op jij, met je lap! hier liggen nog glasscherven. Otto Herre. En je volle brandewijnvaten... De Veldmuis (zuchtend.) Ach, lieve hemeltje, ja! Otto Herre. ... ze rolden naar buiten; ze maakten er watervallen van. Op priesterlijk bevel. De Veldmuis. Hij stond te commandeeren, daar waar je nu staat. Otto Herre. Maar is hier dan geen overheid? Moet dan alles hier inde »Hel« buiten de wet staan ? Heb je niet geklaagd ? De Vbldmuis. Nou inde staking benne ze heelemaal gek! Ik klage ? ... Ze hadde me levend verscheurd. Ze wouwe me al te lijf ze hadde me al op den grond. Maar toen kwam Bratt er bij. Otto Hekre. En dat alles omdat Maren, die brave, goeie Maren gek geworden is. De Veldmuis (staat half op.) Dat kon ik toch niet helpen ! Otto Herre. Maren, die haar twee kinderen doodsloeg. Heb ik ze hier niet zien rondspringen, op bloote voeten en met krullekoppen ? Wat is toch ’t leven ? De Veldmuis. En zich van kant maakte. Ook zich zelf. Otto Herre. En zich zelf! Eerst de kinderen, en dan zich zelf. Medea! de groote Medea!« »Te vergeefs voedde ik u, kindren, op; te vergeefs tobde ik mij af en werd door lijden gemarteld de zware pijnen in ’t baren verdragende —« De Veldmuis (ais te voren.) Dat kon ik toch niet helpen. Otto Herre. Onheil stichtende Veldmuis: «Spreek de waarheid voor ’t geopende graf!« Zoo staat er geschreven. Hoeveel temeer dan voor drie geopende graven ! Zij had immers de brandewijn bij jou gekocht. Ze bedronk zich om moed te vinden voor haar gruwelijke daad. De Veldmuis. Kon ik dat nou weten, waarvoor ze zich klaar maakte. Ik ben zoo onschuldig als een pasgeboren kind! Otto Herre. Schrei niet, Veldmuis. Dat past niet voor iemand van jouw stand en positie. Ik verzeker je als ik vrij geweest was... Wat ik zeggen wil: als ik hier geweest was dan was dit niet gebeurd. Maar dat de menschen niet tot bezinning kwamen toen ze den brandewijn zagen wegloopen ! Wezenlijk wegloopen ! De Veldmuis. Die liep weg als schoon water, kerel. Verdomd dat deed ie. Otto Herre. Maar gingen ze niet op hun buik liggen en slobberden ’t op ? Of schepten ’t op met hun hand ? Of vlogen er heen met koppen en bakken ? De Veldmuis. ’tLiep den dominé over de beenen. »Zoo hoort het,« zei ie. Otto Herre. Bratt heeft macht. Maar er zijn toch grenzen. Wonderlijke dingen gebeuren er. Zoo iets als aardbevingen. 15... is Bratt nu Onze lieve Heer hier? De Veldmuis. Och, Onze lieve Heer heit nooit hier inde Hel zooveel te zeggen gehad als de dominé nou. Otto Herre. Hij was niet bij den lijkstoet ? Anders zou ik hem aangesproken hebben. We hebben nog samen examen gedaan. De Veldmuis. Neen, nou zit ie op ’t bero. Otto Herre. Op het bureau? Is hij dan geen dominé meer? De Veldmuis. Nee, op ’t stakingsbero. Hij heeft de heele staking aan den gang gemaakt en past op de centen. ÜLSE (»Katteveh genoemd, bruinrood en gevuld, komt op.) De Veldmuis. Daar hebben we »Kattevel.« Otto Herre. Goeien morgen, warme koffie. Je geur bedwelmt mijn zinnen. Wat zoek je hier? Else. Wat gaat het jou an, dikbuik ? Zoo, ben je weer los gekomme ? Otto Herre. Ik kwam den lijkstoet tegen, maar zag je golvende haren niet. De heele Hel liep uit, 6 maar jij niet, de hellefee. Was je aan je morgenwerk, hé ? Kattevel. Ruk uit, hangbuik! Och, Heere! waarom was jij niet bü Maren en haar kinderen ?Ze was goed op jou. Dat was ze niet op mij. Otto Heere. Maren was een goed mensch. Waarom ik niet mééging? Dat zal ik je zeggen, ronduit : was ik meegegaan, dan had ik gesproken I Dan had ik daar boven inde kapel ’t licht van zon, maan en sterren voor allen, die er bij waren verduisterd. Ik zou gezegd hebben: Niet zij, die hier ligt, die vlijtige, goeie Maren, niet zij heeft haar kinderen vermoord. Niet zij heeft zondig de hand aan zichzelf geslagen. Neen, zij daar boven hebben haar vermoord. De menscheneters uit de groote stad hebben haar opgevreten, haar en haar kinderen IDe staking sloeg haar in ’t hoofd, ze werd er krankzinnig van. Haar nerveuse ziel had dat conscientieuse, wat haar moordenaren miste. Zij durfde in deze omstandigheden het leven niet op haar verantwoording nemen. Zij durfde ’t niet aan haar beide meisjes te laten hongerlijden en ze te vernederen. Zij vond dat het leven een roofdier was en zij wou haar kinderen redden, terwijl ze nog... (Kan door ontroering niet voortgaan.) Kattevel. ’t Is waarachtig dikwijls stichtelijk je te hooren ! Je zegt ’t zóó, dat... Otto Heere. Je bent een brave vrouw, Else. Je hebt het hart op de rechte plaats. Kattevel. ’t Draait er nog op uit, dat ze ons allemaal opvrete. Een euwe mannenstem (van links, van bovenaf.) Als wij zullie niet opvrete. Otto Heeee. Wat was dat voor een geestenstem uit de rots ? Een waarschuwend woord uit het wordende! Een aankondiging aan de paleizen van nit de hutten. Kattevel (zacht tot de Veldmuis.) Ik kom jou even waarschuwen, hoor, Anders! De Veldmuis (zacht.) Och Heere, wat is er nu weer ? Kenne ze me nou niet met rust late ? Kattevel (als boven.) Ik kwam een politie tegen, en die vroeg of ’t waar was, dat je met een groote brandewjjnflesch achter in je zak liep. De Veldmuis. Nee, nee, dat is niet waar! (grijpt naar zijn achterzak.) Kattevel (doet dat ook.) En ’t stiekum ineen hoekie verkocht. De Veldmuis (staat ontzet op.) Zie je, daar heb je ’t al! Ze wille me ongelukkig make! Otto Herre (staat voor hem en wil de armen om hem heen slaan.) Is dat waar ? Heb je, heb jü ? De Veldmuis (loopt weg.) Nee, 'blijf van me af! blijf van me af, zeg ik! I-hi, ik kan niet tegen kietele. I-hi. Otto Herre. Daar zit wat van achtere. Als je je beweegt maakt dat een boog. Else! De Veldmuis. Dat is niet waar! Kattevel. Ik zal ’m houwe ! De Veldmuis. Jullie hande thuis, of ik schreeuw. Kattevel. Dan komt de politie en pakt jou met je flesch meê. Een VROUWENSTEM (van boven rechts.) Wat doen jelui de Veldmuis daar beneden ? Hij piept. De Veldmuis. Och nee, nee, nee! Otto Herre (haalt uit den jaszak van de Veldmuis een groote flesch.) De Veldmuis. Die is besteld! Hoor je, die is besteld. Die is niet van mij. Otto Herre (die een grooten slok genomen heeft.) De Veldmuis. Dat is nou toch echte dieverij! Kattevel. Nooit van me leven heb ik zoo wat lekkers gehad ! Otto Herre. Ha ! Zij daarboven ... Ze weten ze weten wel, waarom ze ons dien godendrank verbieden. De Veldmuis. Zij drinke de heele verdienste van dagenlang op. Otto Herre. Drink meê, wurm! Kattevel (zacht.) Nee, weet je, waar ik dikwijls aan gedacht heb, tegenwoordig ? (dichter bij) Waarom zouwe we op een mooien stormnacht, de heele stad niet inden brand steke ? Inden brand! Otto Herre. Bah, dan liep dat volk immers naar buiten op ’t veld. Nee, (geheimzinnig) er loopen oude mijngangen onder de stad! Nog uit den tijd toen ze de beek wegleiden, die hier doorliep. Hier, waar wij nu staan. Wij wonen inde oude beekbedding. Die oude mijngangen, die achter de huizen hier beginnen en aan beide zijden de rots in loopen, die moesten weer gevonden worden. En dan met kruit gevuld, met dynamiet en andere ontplofbare stoffen. En dan een electrische leiding daar heen. Ha, ha, ha! Wat zou dat een smerige, stinkende ingewands-opening worden! Dat raakt me geen zier, Ik drink met pleizier! Kattbvel. Wat duivel, laat me ook es. . Otto Herre (die weer gedronken heeft.) Nooit schonk je zoo’n drank Van achter je bank ! Kattevel. Kom nou, kom nou. Otto Herre. Zoo dorstig van hart ? Zie, hier is jouw part. Kattevel. Hoera! de duivel hale ons! (Ze rukt de Veldmuis de flesch af en neemt een grooten slok.) De Veldmuis. Maar dan spronge wij zeker ook meê. Zeg ? Kattevel (terwijl zij Herre de ilesch geeft.) Gaan wij meê? Otto Herre (drinkt en ziet haar plechtig aan, terwijl hij de Veldmuis de flesch overlaat.) Wat heerlijker lot kan er zijn. Als ik me nu en dan de laatste ure van Otto Herre voorstelde, was die zoo: Met duizenden tezamen door de poort van ’t morgenrood der onsterfelijkheid. Op mijn bevel, als slaven op de stem van hun Oosterschen Heer, verwisselden zij van kleeren en volgden ineen feestelijken optocht. Na een leven met groote gaven, maar vol last en ontbering, en vaak miskenning, eindelijk zijn bestemming te bereiken! Inden dood! Zulk een kroning! Zijn naam boven zich te zien geschreven in zonneglans, door heel de wereld gelezen. Zelf ineen Sedia Gurulis gezeten, opgebouwd uit de gebogen nekbeenderen van de millionnairs. Aha, aha, de voeten op hun geldzakken. En om zich heen de vloeken en bewonderingskreten van de heele menschheid te hooren als één machtig concert. Als een zee van hulde ... Ah!! Vrouwenstem (van boven rechts, zooals te voren.) Nou komme ze d’r weer an! De Veldmuis (bang.) Wie komt er weer? Kattevel. Wie komt ? Otto Herre. Wie kwam er? De vrouwenstem. De lijkstoet: Ja, ze benne nou daar bove ! Kattevel. O, dan hebben ze nog alle tijd. De Veldmuis (zacht.) Maar die mijngangen... ja der benne veel menschen die er over prate. Maar ze benne niet om door te komme. Otto Hekre. Zie je, daar beb je ’t al. Daar heb je ’t al. De Veldmuis. Sommige vol water en andere vol van allerlei andere dinge. Kattevel. Ja, dat beb ik ook gehoord. Otto Herre. Zoo is nu dit slavengeslacht I Een beetje moeilijkheid, wat vocht, of een paar zandkorrels. Dat is genoeg om hun wraak te kortwieken, en hun lust naar vrijheid en licht te dooven. De vrouwenstem. De dominé is der ook bij. Otto Herre (verschrikt.) De dominé ! Dominé Bratt. De stem. Nee, de echte dominé. De Veldmuis. Falk Otto Herre. Ba, hij! Hij is reine humbug. Dat durf ik hem ten allen tijde zeggen. Ik ken hem immers van de Studentenvereeniging. Kattevel. Ja, nu ga ik heen. Otto Herre. Ik kom dadelijk. De Veldmuis. Wil je ... wil je dat tege de dominé zegge ? Otto Herre. Wat? De Veldmuis. Wat je daar zei. Hoe je hem noemde. Otto Herre. Humbug? Ja, hem dkt zeggen? De Veldmuis. Wil je? wil je d&t zeggen, dan krijg je een gulden, ja, waarachtig, die krijg je. Otto Herre. Vooruit betalen! De Veldmuis. Neê ... Otto Herre. Vooruit betalen. De Veldmuis. Maar als je ’t nou niet zegt? Otto Herre. Ik zal dadelijk naar hem toe gaan en ’t zeggen. Op mijn eerewoord. Maar vooruit betalen. De Veldmuis. Je krijgt een halve... Daar. (De stoet is aan 't dalen. Men hoort een trein over de brug komen.) Falk (nu in burgerkleeding. Hij komt het laatst en een poosje na de anderen. Als hij opkomt gaat Otto Herre naar hem toe en loopt om hem heen.) Maar, lieve hemel... Is dat niet Otto Herre ? Onze magister bibendi? ‘) Otto Herre (groetend.) Ja, Wel Eerwaarde. D.w.z. wat er nog van hem over is. Falk (in zich zelf.) Och God! (begintin zijn zakken te zoeken.) Ottq Herre. En toch alles samen genomen misschien zijn beste deel. Maarde tijden waren niet gunstig, Wel Eerwaarde. Falk. Neen, dat kan ik wel zien. (Met gedempte stem). Kom bij mij, als je ’t meest inde benauwdheid zit! Ik heb vandaag... ja, ik heb wezenlijk ’t beetje wat ik had, weggegeven. Hier heb je maar een halve gulden. Otto Herre. Dank u, Wel Eerwaarde, dank u duizendmaal. Dat heb ik altijd tegen de menschen hier gezegd, dat u geniaal waart, wat uw hart betreft. (Hij gaat heen.) De Veldmuis (die zich achter een huis hooger op de helling verborgen heeft, komt te voorschijn op ’t oogenblik, dat Herre naar boven gaat.) Ja maar... ja maar ? Otto Herre (gaat naar boven.) Je gaf me immers maar een halve. Tweede Tooneel. Falk (tot Hans Braa.) Wil je wel gelooven, dat ’) magister bibendi = Drlnkmeester. die man, als hij nuchter is, moedeloos en zwak is. Als ik zoo’n leven had, dronk ik zeker ook. Hans Braa. Ja, we weten er van, we hebben ’t dikwyls gezien. Falk. Hij is als een Jerichoroos. Winddroog en grauw als een weekdag. Maar als die inde week gezet wordt, groeit ze op en glimlacht alsof ’t Zondag was. Ja, vrienden, ik zei jelui daarboven, toen ik bij de graven sprak, dat ik iets op het hart had, dat beter hier beneden paste. (Hij klimt de trap op; de toehoorders schikken zich om hem heen.) Waar ik daarboven meê begon en ook meê eindigde, was: wij mogen haar niet oordeelen. Dat moet alleen Hij doen, die ons kent. Vrede zij met haar gepijnigd hart. Vrede zij met haar naam onder ons. Dat is ’t ergste met zulk soort dingen als de staking, dat ze zoo velen tot vertwijfeling brengen. Dat gebeurt alleen met de zwakken, zegt men. Ik zeg: dat gebeurt met hen, die ’t fijnst voelen, die ’t sterkst gevoel van verantwoordelijkheid hebben, dus vaak met de besten. Over ’t algemeen lijden de besten ’t meest. Zij nemende grootste offers op zich en zij moeten ’t ontgelden. (Men ziet, dat de arbeiders ’t daarmeê eens zijn.) Ik wil niemand de schuld van dit alles geven. Maar er zijn er zeker onder jelui, die al bij ondervinding weten, hoe hard het is als de kindren komen en zeggen: »Nog wat eten Moeder, toe, geef me nog wat eten.« (Ontroering.) Falk (stil.) Ik draag mijn penning bij, eiken dag. Een (zacht.) Ja, je bent goed. Verscheidenen (evenzoo.) Ja, dat ben je. Falk. Deed ik dat niet, dan had ik geen recht hier te komen en iets te zeggen. Mijn overtuiging, mijn raad is, dat zoo’n groote staking als deze de grootste die we nog ooit gehad hebben die mag niet lang duren. Wel zijn ongedacht overvloedige bijdragen ingekomen; maar hier zgn te velen te onderhouden; nu al zijn er, die weten wat honger is. En er komen er meer. Maar niets is er zoo besmettelijk als wanhoop. Onthoudt dat wèl. Dan komt de tjjd en die kan eerder komen dan iemand nu vermoedt dat niemand de krachten meer beheerschen kan, die nu hier losgebroken zijn. Ik zie er al teekenen van, ik hoor dreigementen met geweld en moord. Blinde Anders. Ja, juist! geweld en moord! Falk. Wat zeg je, oude? Hans Bkaa. Hij spreekt maar over één ding, die Anders. Falk. Ja, laat hem uitspreken. Blinde Anders. Dat was van ... die stakker... Falk. Dat weet ik immers wel. Wij gingen er samen heen. Blinde Anders. Neen, niet met Thea. Ik had een jongere dochter. Zij kwam inde stad, ineen mooi huis. Daar deden ze haar geweld aan. Falk. Ja, ja, dat weten we ook. Maar daar spraken we nu niet over, Anders. Blinde Anders. Maar je zei: «Geweld en moord.» Dit was geweld; en ze schaamde zich zóó, dat het ook moord werd. Och God, och God! Falk. We weten ’t wel, beste Anders (zwijgt een poos.) Om tot onze zaken terug te komen': Wanhoop is een gevaarlijke kameraad. En die is al bij jelui. Jelui moet je zoo houden, dat je niet voor meer verantwoordelijk wordt dan je zelf wilt. Hans Braa. Zjj daarboven inde stad zijn er verantwoordelijk voor. Falk. ’t Verleden heeft meer schuld dan ’t heden, Hans Braa. En zy, die nu schuld hebben, vindt men inden regel aan beiden kanten. Hans Braa. Neen, zy daarboven hebben de schuld. Allemaal! Falk. Niet allemaal! Verscheidenen. Ja, ja, allemaal! Falk. Durf jelui zeggen, dat je onschuldig zyt. Allen. Ja! ja! Falk. Nu zyn jelui boos, omdat je ’t moeilijk hebt. Ik zal hier niet meer van zeggen. Maar wil jelui tot een vergelijk komen, dan moet je probeeren hen een beetje anders te beschouwen dan alsroovers, enz. Hans Braa. Maar als ze nu roovers zyn. Verscheidene stemmen. Ja, waarachtig zyn ze roovers ! Of ze! Falk. Roovers aan ’t kruis misschien ? Ook roovers kunnen zich bekeeren. Per Stua. Echte roofdieren zyn ze. Falk. Ja, dat zou erger zyn. Maar ik zal je wat zeggen: jelui moest dat trotseeren en dreigen aan de ryken overlaten. Zy hebben de macht en zy zyn gewend ruw te zyn en alles met geweld uitte maken. Weest niet zoo dom dat na te doen. De armoede heeft zyn goede zijden, die de rijkdom niet bereiken kan. Verspeel die niet. Armoede heeft ook zyn zegen... Hans Braa. Hebt n die weleens ondervonden, dominé ? Falk. Ik ken rijken en armen; de armen hebben veel boven de rijken voor. Hans Olsen. Ja, lompen en luizen. Falk. Zoo, vindt je dèt? (Gelach.) Ik zal je zeggen wat ik vind: de armen hebben véél boven de rijken voor. Ze zyn vaak met zoo weinig tevreden; zy zijn zoo vriendelijk tegen elkaar, echt opofferend, dht zijn ze. En dan zijn ze geduldiger, verdraagzamer. Een RUWE mannenstem (heel van boven, links.) Die redevoering moest je voor de rijken houden. (Allen zien naar boven.) Falk. Dat heb ik gedaan. Ik spreek noch de rijken, noch de armen naar den mond. De ruwe stem. Ja, maar we wille dat dominé’sgezeur hier nou niet hoore I Vrouwenstem (van de hoogte, rechts.) Jij moest liever luisteren, jij smeerpijp. Want jij bende gemeenste kerel inde heele hel. De ruwe stem. Och, hou je bek, varken! Falk. Die krachten daar... Als de wanhoop er bij komt, kun jullie ze beheerschen ? Niet meer dan de zee daar. Nu wil ik jullie vertellen, (want ze zijn bij mij gekomen) dat er ook onder jelui zijn. die graag weer aan ’t werk zouden gaan ... Per Stua. Ja, late ze ’t es probeere. Verscheidenen (na elkaar.) Is dat waar ? Is dat waar? Falk. Ja, dat is waar. Bijna allen. Ja, late ze ’t es probeeren I (Geweldige beroering.) We zulle ze wel krijge ! Wie zijn et ? Zeg et. (Eindelijk, uit één mond.) Zeg et dan, zeg et dan! Falk. Nu denk jullie aan geweld I Als jullie ze kende, zou je geweld gebruiken tegenover hen! En dan ben jullie ook niet ver meer van moord! (Groote stilte.) Dan zouden velen van jullie levenslang ongelukkig worden. En hun kinderen en hun arme vrouwen Blinde Anders. Dat is waar! Hans Braa. Zij daarboven hebben de verantwoording I Falk. Ja, als jelui ze dkt kon doen voelen, dan... Per Stua. Dat zullen ze voelen. Aspelund. De dag komt wel, dat ze het voelen. Falk. Daar kun jelui niet op wachten! Jelui moet ze nemen, zooals ze zijn, de menschen èn de toestanden. ’t Water loopt niet sneller dan de waterval groot is. Mij komt het voor, dat de Heer wil, dat jullie je zult oefenen in geduld, dan zal Zijn ure komen. Dikwijls als wij die ’t minst verwachten. De ruwe stem (links van boven.) Wat satan ! hou nou op! Falk. Je komt niet ver met den satan aan te roepen, vrienden! Je zult je moeten wenden tot Hem, die lankmoedig Zijn zon laat opgaan over boozen en goeden... Vrouwenstem (boven links.) Daar komt Bratt! Verscheidene stemmen. Is ie daar? Hans Braa. Ja, hij beloofde vandaag te komen. Een (die naar den achtergrond geloopen is.) Ja, daar komt ie! (Allen keeren zich om. Men wordt onrustig. Sommigen klimmen naar boven; later meerderen; eindelijk allen, op drie oude vrouwtjes na.) , Falk. Nu, wil jullie ook niet heengaan ? Een van DE vrouwen (verlegen.) Neen, want jij ben er te goed voor. Falk. Drie is weinig. Maar dan is dat ook echt! (Komt naar beneden.) Hans Braa (boven aan den weg.) Hoera voor Bratt! (Woest hoera-geroep.) Bratt (komt rechts te voorschijn, wenkt vergeefs met de hand, dat ze zwijgen moeten. Onder voortdurende hulde gaat hij naar de trap.) Derde Tooneel. Bratt (gaat op de trap staan. Stilte.) Ik hoorde heel daarboven, waar ik stond, dat mijn voorganger hier op deze plaats eindigde met te zeggen, dat de Heer Zijn zon lankmoedig laat schijnen over boozen en goeden. Ik wil beginnen met te zeggen, dat de zon hier nooit schijnt. (Gelach. Men herhaalt de laatste woorden.) Bratt. Ik heb werkelijk menschen ontmoet, die niet weten, dat wij hier beneden op den bodem van een diepe rivier wonen. De rivier had hier een waterval, vóór zij in zee liep, en die val boorde zich al dieper en dieper in. Zoo ontstond de diepte, waar wij in wonen. Zoo ontdekten ze ook de rijkdommen inden berg aan beide zijden van de rivier, ’t Water werd toen afgeleid en ’t werk inde mijnen begon. Dat maakte, dat de groote stad boven gesticht werd. Maar tot loon voor alles, wat de arbeiders voor den dag haalden, werden ze zelf uit ’t daglicht weggestooten. Zij verdienden zóóveel voor de anderen, dat de bouwgrond daar boven te duur werd voor de kleine luidjes. Zij moesten zich vergenoegen met den grond hier beneden. Dien konden ze voor niets krijgen. Maar hier komt nooit de zon. (Gesprekken.) Hans Braa. Zoo is het. FALK (vóór hij heengaat.) Wees nu voorzichtig, Bratt. Bratt (ziet Falk aan en begint dan weer.) Langzamerhand werd het zoo, dat wie daarboven in ’t ongeluk raakte, of er boven zijn krachten leefde, die werden hierheen gegooid. Hans Braa. Menschen-afval. Bratt. In »de Hel,« zooals ze ’t hier al gauw noemden. Hier is ’t koud en donker. Hier werken maar weinigen met koop, en niemand met vreugd. Hier zgn de kindren niet graag, ze gaan naar boven, naar ’t licht en naar de zee. Ze willen zon hebben. Dat duurt maar een kort poosje en dan geven ze ’t op ; dan leeren ze, dat wie hierheen naar beneden gegooid is, maar zelden weer naar boven krabbelt. Verscheidene stemmen. Dat is zoo. Bratt. Nu staan we hier. Maar zij daarboven, die de leege zonnevlakte bezitten, hebben ons juist geantwoord, dat we die niet krijgen. En ’t hoogst op den heuvel, waar de oude vesting lag, waar Holger zijn nieuwe burcht gebouwd heeft (onrust) daar op de »Burcht« zullen vanavond de afgevaardigden van de fabrikanten uit het heele land bijeenkomen. Dé.&r zullen ze beraadslagen hoe ze ons er onder kunnen houden, zoodat we nooit weer naar boven komen. De ruwe stem. Ja, late ze ’t maar es probeere! Velen (allen in toenemende razernij.) Ja, late ze ’t maar es probeere I Bratt. Ik smeek jelui in Godsnaam, laat ze toch vooral daar bijeenkomen. Die burcht is gebouwd, terwijl de nood voortdurend steeg in ’t land. Als om ons te trotseeren. ’t Is juist zooals ’t hoort, dat ze da&r bijeenkomen en vandaar antwoorden. Ik hoor dat ze vanavond den burcht willen illumineeren ! De ruwe stem. Ja, late ze ’t es probeere! Allen (als te voren.) Ja, late ze ’t es probeere, late ze ’t es probeere! Bratt. Maar begrijp jelui dan niet, vrienden, dat niets ons meer goed kan doen? Juist vandaag, nu wij Maren en haar twee kinderen naar ’t graf gedragen hebben Blinde Anders. Hu, ja! Maren... Bratt. nu illumineeren zij! (Onrust, ergernis.) Laten ze zich vooral zoo gedragen! Dan krijgen wij veel vrienden, die we vroeger nooit gehad hebben. En velen zullen den God vreezen, die zóó gehoond wordt. Laat ze maar illumineeren! Zij, die jelui de zon afgenomen hebben! (gemompel.) Jelui weet niet, dat alles wat smetstof meebrengt, ’t beste tiert waar nooit zon komt. De zon doodt de microben van ’t lichaam en van de ziel; de zon maakt sterk en vindingrijk, de zon is goed gezelschap, de zon geeft geloof! De rijken daarboven weten dat, al op school hebben ze dat geleerd, en toch hebben ze jullie hier laten leven. Ze hebben jullie hier laten leven, waar ongedierte en besmetting tieren, waar de kinderen bleek worden en de gedachten somber; de kleeren en de harten worden duf. Predikanten en kerken hebben zij, gebeden en psalmen, en een beetje weldadigheid hebben ze ook, maar ze hebben geen God. (Ontroering.) Kunnen we wachten tot ze er een krijgen?’t Eene geslacht na ’t andere wachten! in zonde en ellende. Wat gebeurde er niet drie dagen geleden. Voor wie luidden vandaag de klokken? En we vragen nog of we kunnen wachten ? Hier en daar een paar tehuizen voor arbeiders, verhelpt dht de ontbering van al die duizenden. Wie zegt ons, dat het gauw beter zal worden ? Hun zonen? Hoor wat die zonen zelf antwoorden: »We willen ons amuseeren.« En hun boeken? De jeugd en de boeken maken samen de toekomst. Wat zeggen hun boeken ? Precies ’t zelfde wat de jeugd zegt: Vermaak u, de lust en de last van ’t leven, de kleuren en de blijdschap zijnde onze, zegt de jeugd en haar boeken. Ze hebben gelijk. Alles is het hunne! Geen wet verbiedt hun van den kleinen man Bratt. Maar ’t eene geslacht heeft het op het andere geschoven. Tot wij nu de offers op ons genomen hebben en het lijden tot den dood toe. Onlangs was hier een, die er onder bezweek. Maar weet jelui, dat ze niet te vergeefsch gestorven is. Haar wanhoop heeft de gewetens opgeschrikt. Nooit hebben de bijdragen voor de staking zóó gestroomd als gisteren en vandaag! Verscheiden menschen hebben groote sommen gegeven. Een alleen gaf vandaag ƒ 2000. (Luid gejubel.) Blinde Anders (week.) Neen ... maar! Bratt. Zullen we aan haar denken in haar angst en ellende? Als aan den nood, die we tot een eind willen brengen? Als aan de noodkreet van ondergegane geslachten? Als aan een wanhopend smeeken om redding? Allen. Ja, ja. (Ontroering.) Bratt. En laat ons dan allen ons in zelfopoffering oefenen! Ik gebruik nu de helft van waar ik gewoonlijk van leef. Niemand weet hoe lang we beproefd zullen worden. Ik heb er al velen toe gebracht hetzelfde te doen. Ze zeggen als ik, dat ze ’t voelen als een inwijding! Zooals ik hier sta, heb ik handen als vuur, en electriciteit in mijn geheele lichaam. Mijn gevoel is fijner en mijn vermogens sterker, opgaande in mijn drang tot zelfopoffering. Oefen je in ’t ontberen! Als jullie over je zelf ’s levens zon en vreugde weg te nemen; zij die de zon hebben, hebben ook de wetten gemaakt. Maar zoo is dan nu de vraag... Als we eens zoover naar boven konden komen, dat we een andere wet konden helpen maken. (Donderend hurra !) Als maar één geslacht eindelijk de groote greep doet, die al de volgende geslachten omhoog zal brengen in ’t verkwikkende zonlicht. Allen. Ja, ja! heerscht, beheersch je anderen, die leiding noodig hebben; er zyn er hier genoeg! Houdt goeden moed! ledere dag brengt van alle kanten aansluiting. Nooit zyn de arbeiders zóó dicht by ’t doel geweest. Nooit is de solidariteit zoo groot geweest. Nooit was de greep zoo vast, de onderlinge steun zoo groot. Ach, als het ons geslacht eens was, waar wy inleven, als wy het eens waren, die de arbeiders van ’t land voor altijd ophieven uit de duffe duisternis, uit de kelders, zoodat ze aan den zonkant van ’t leven kwamen! (Algemeene ontroering.) (Als hij eindelijk ’t gezicht uit zijn handen opheft, stil): Jelui moet nu naar ’t bureau. De uitbetaling kan gebeuren (blijde onrust.) En als jullie de tijdingen ontvangen hebt, dan moet het comité gekozen worden, die vandaag met mijnheer Holger spreken zal. Jelui weet wel, dat hy vandaag antwoord hebben moet. (Algemeene vreugde; velen komen Bratt de hand drukken, terwijl hij de trap afgaat. En zoo gaan allen naar de stad in levendig gesprek.) Vierde Tooneel. (Als Bratt eindelijk ook heen wil gaan, komt:) Elias (uiteen van de huizen boven rechts.) Bratt! Bratt. Elias ! (Snelt hem tegemoet, en leidt hem naar den voorgrond.) Eindelijk! Waar ben je geweest ? Juist toen wy je ’t meest noodig hadden, raakte je van me weg. Elias. Ik heb ook ’t mijne gedaan. Bratt. Je denkt toch niet, dat ik daaraan twijfel ? 7 Elias (glimlachend.) Trouwens je hebt me gezien. Bratt. Zonder dat ik het wist ? Elias. Ja, maar... wat wou je van mij ? Bratt. Allereerst was ik er bang voor, dat van ’t geld, dat we kregen, al te veel van jou was. Ik wilde je waarschuwen, Elias. Elias. Dank je. Weet je wie de laatste was, met wie Maren Haug gesproken heeft. Bratt. Met jou ? Elias. Ja, met mij. Bratt. Wat zei ze ? Was ’t uit wanhoop ? Elias. Ze zei: Er moet iemand sterven, zei ze. Eerder letten ze niet op ons. Bratt. Zei ze dat ? volle bewustheid ? Geloof jij dat ? Elias. Dat geloof ik. Bratt. Menig martelaar is waanzinnig geweest. Elias. Dat is zoo. Bratt. En brandewijn ? Ze dronk op ’t laatst; dat zeggen ze allemaal. Elias. Om moed te krijgen! Een bewijs temeer dunkt me. Bratt. Waarom vroeg ze niet om meer hulp! Ze zou hulp gekregen hebben. Elias. Ik heb haar ook hulp aangeboden. Bratt. Nu dan ? Elias. »Ik neem ’t anderen maar af«, antwoordde zij. Bratt. Werkelijk ? Ja, er was iets vreemds aan die vrouw. Dat is toch groot! Er is veel groots hier onder die eenvoudige menschen! Zij heeft zich dus opgeoiferd. Elias. Dat is zeker. Bratt. Ik zie, dat dit een diepen indruk op je gemaakt heeft. (Elias knikt.) Je ziet er slecht uit. Je moest naar je zuster gaan. Heb je haar binnenkort gezien? Elias. Niet inde laatste dagen. Herinner je je de twee wonderlijke jonge menschen, die daar gekomen waren ? De kinderen van Sommer ? Bratt. Ja zeker. Die kan niemand vergeten. Elias. Ze zijn daar niet meer. Bratt. Wat beteekent dat? Je zuster kreeg ze immers in huis ? Elias. Neen, nu heeft Oom ze in huis genomen. Bratt. Holger ? ’t Laatste wat Sommer zei, was immers, dat ze bij je zuster moesten komen. Elias. Dat hielp niet. Nu heeft Oom ze in huis genomen. Hun ouders zijn dood, zegt hij, en ik ben nu hun vader. Ze zullen mijn universeele erfgenamen worden; ze zullen opgevoed worden zooals ik wil. Bratt. Zooals hij wil! Tot arbeidersplagers, zij ook. Elias. Natuurlijk. Die menschen nemen ons ook nog de toekomstaf. Dat vervolgt me dag en nacht. Meer nog dan dat met Maren. Dit is erger. Stel je voor, ze nemen ons ook de toekomstaf. Bratt (ziet hem vast aan.) Zulke gevoelens zet men om in daden, Elias. Elias (ontmoet zijn blik.) Twijfel daar niet aan. Bratt (steekt zijn arm inden zijne.) Weet je nog toen jij en je zuster bij mij hier beneden kwamen ? Elias. Wonderlijk! Bratt. Wat ? Elias. Dat jij dat zegt! Want daar heb ik den heelen dag aan gedacht. Bratt. Jelui kwaamt hier stralend! Jehadtvanje tante in Amerika geërfd. Jelui waart rijk geworden. Elias. En we kwamen om te hooren wat we doen moesten. Bratt. Ik liet jullie zien, wat ik deed. Je zuster wou niet meê doen; »Dit is onbekend terrein,« zei ze. En zij kocht grond en bouwde haar hospitaal boven. Maar jij .. . Elias (legt zijn hand op de zijne.) Ik koos bij jou te blyven. Bratt. Je was zoo blij, toen je dat kleine armoedige huisje hier kocht! (Wijst naar rechts, van waar Elias kwam.) Elias. En ik heb er nog geen minuut berouw van gehad. Voor mij is dit de eenige manier van leven, die de moeite waard is. Bratt (ernstig.) Maar hoe kan ’t dan zijn, Elias, dat er iets tusschen jou en mij gekomen is. Elias. Wat zeg je? Bratt. Ik hoor het inden klank van je stem nu. Ik zag het vóór je een woord sprak, dat hier iemand is, die je mij af genomen heeft! Elias (maakt zich vrij.) Dat kan niemand ! Niets dan de dood. Bratt. Maar hier is iets gebeurd ? Elias. Dat is er. Bratt (angstig.) Wat is dat ? Elias (na zich even bedacht te hebben.) Je doet mij zooveel vragen. Mag ik er je één doen ? Bratt. Beste jongen, wat wou je vragen ? Elias (met eigenaardigen nadruk.) We gelooven allebei, dat God iets is, wat we in ons zelf opwekken moeten. Bratt. Ja. Elias. Dat Hij inde eeuwige wereldorde is, en dat dit voor ’t menschenleven zeggen wil: in rechtvaardigheid, inde steeds groeiende rechtvaardigheid. Bratt. En goedheid. Elias. Maar is hij dan niet inden strijd ? Staat die er buiten ? Bratt. Is dat je vraag ? Eli as. Ja. Bratt (na hem te hebben aangezien.) Er zijn zooveel verschillende soorten van strijd. Elias. Ik bedoel dit: Zich zelf op te offeren om hen, die kwaad willen, te vernietigen. Bratt. Of die strijd onder de rechtvaardigheid kan gerangschikt worden ? Elias. Ja. Een in ’t bruin gekleed man (die zacht binnengeslopen is zonder gezien te worden, steekt op eens ’t gezicht tusschen Elias en Bratt in, en staart de laatste aan.) Bratt. O, foei, wat is dit toch? —Waarom komt hij aldoor zoo ? De MAN (gaat op de hurken zitten, met de handen op de knie en schatert.) Ha, ha, ha, ha, ha! (Onderwijl springt hij op en neer. Op een teeken van Elias verdwijnt hij.) Bratt. Kan niemand meer met je praten, zonder dat hij er tusschen komt ? Elias. Wat wil je, dat ik er aan doen zal ? Hij heeft zich bij mij aangesloten. Dat is zijn eenigste geluk inde wereld. Moet ik hem wegjagen ? Bratt. Neen, dat is zeker, dat ik dat niet wil. Maar kun je hem niet afwennen telkens zoo te komen, als iemand met je spreekt? Dat is toch te gek! Elias. Hij meent, dat het grappig is. Mag hij het dan niet? Anders heeft hij het zoo zwaar. Ik heb hem juist vandaag moeten beloven, dat we samen zullen leven en sterven. Bratt. Wat beteekent dat? Elias. Ja, hij heeft soms zulke wonderlijk heldere oogenblikken. En toen moest ik hem dat beloven. Bratt. Je bent te goed, Elias. Elias. Neen, ik ben niet te goed; maarde menschen hebben ’t te zwaar! Hij ook ! Een van hen, dien Holger uit zijn zaak wegjoeg, omdat hy op onze lijst stemde. Dat waste veel voor hem; hij was er kapot van en werd hier naar beneden gesmeten. Bkatt. Ik weet het. Elias. Nu ja, toen volgde hy my waar ik was. En ging voor myn huis zitten; als een hond. Toen deed ik open en liet hem binnen. Bratt. Maar als je zoo voor hen allen zorgt, dan verzwak je je werkkracht, die ’t meest... Elias (hem inde reden vallend.) Neem me niet kwalyk, dat ik je inde rede val! Ik ben zoo onrustig vandaag. Ik kan hier niet stil staan luisteren. En ik heb zoo weinig tyd. Ik kom eigenlijk alleen om je even te zien. Ik had zoo’n behoefte je te zien. Bratt. Maar dat, waar je over praatte, Elias ? Elias. Laat ons er niet meer overpraten. Bratt. Er niet meer overpraten ? Elias. Later zul je ’t beter begrijpen. Ik kan ’t niet uithouden, zooveel onrecht te zien! Ik kan ’t niet verdragen te hooren, dat de anderen het zullen winnen ! Bratt. Zullen de anderen het winnen ?Is ’t zóó ver met je gekomen, dat je dat ook maar één oogenblik kunt gelooven ? Elias. Zóó ver, ja! (Hij neemt Bratt's hoofd tusschen zijn beide handen.) Jou heb ik lief. Om alles wat je voor me geweest bent. Van den eersten dag af, dat je me hier opnam tot aan... je schrikt nu. Bratt. Ja, Elias, jij... Elias. Neen, nu moet jij zwijgen ! Ik heb jou lief, die altijd durft gelooven, —en zijn zooals je gelooft. En die ingrijpt, zoodat het land siddert. Je roept onze zielen toe: Moed! moed! Voor de jeugd beteekent dat: G-a verder I verder ! Bratt (verschrikt.) Maar verder, Elias, dat zou nu... Elias. Neen, je moogt niets zeggen! En ik ook niet. (Omhelst hem, drukt hem tegen zijn borst, laat hem los, neemt weer zijn hoofd tusschen de handen, kust hem tweemaal, laat hem los en gaat met groote sprongen heen, van waar hij gekomen is.) Bratt. Maar Elias ? Je hebt bet recht niet om heen te gaan, zonder te zeggen wat er is! Verder gaan? Nu? Verschrikkelijk! (loopt hem na.) Dat mag niet gebeuren (hij roept uit alle macht): Elias! (Terwijl 't gordijn valt) Elias dan toch I Elias! TWEEDE BEDRIJF. Een hooge bibliotheek, artistiek ingericht. De heele achtergrond is met een gordijn bedekt. Links een venster van den zolder tot den vloer reikend. Aan beide zijden daarvan boekenplanken, ook van boven tot beneden. Rechts, vlak over 't venster een deur in denzelfden stijl. Aan beide zijden daarvan ook boekenplanken. Vooraan links een tafel; daarop liggen bouwkundige teekeningen. Eerste Tooneel. Holger. (Ineen breeden leuningstoel achter de tafel, voor de voorste boekenplank.) Dus moet alleen maarde kelder-étage veranderd worden. Halden (staande.) En dat maar weinig. Maar dan hebben weden aanbouw. Holger. De aanbouw ? Er komt geen aanbouw. Heb ik vergeten u dat te zeggen ? Halden. Ja. Holger. De aanbouw was bestemd voor de kinderen van mijn zuster. Toen meenden we, dat ze bij juffrouw Sang zouden wonen. Halden. Komen ze dan niet bij juffrouw Sang inwonen ? Holger. Ze komen bij mij. (Stilte.) Halden. Dan is bier bijna niets te doen. Holger. Dan kan Fröken Sang dus verhuizen, niet waar ? Halden. Ik meende te hooren, dat ze vandaag verhuisde. Holger (hem aanziende.) Hebt u haar niet gesproken ? Halden (zonder Holger aan te zien.) Neen, in lang niet. (Er wordt geklopt. Halden snelt naar de deur.) HOLGER (staat dadelijk op en komt naar voren.) Daar is ze misschien. Halden (doet de deur open.) Braa (men hoort hem buiten.) Is Holger hier? Holger (gaat weer zitten.) Hier is hij. Halden. Een deputatie van de arbeiders. Holger. Dat hoor ik. Halden. Ja, kan die binnenkomen ? Holger. Laat ze maar. Hans Braa, Aspelund, de oude Anders, Hoel, Henrik Sem, Hans Olsen en Per Stua. Holger (zittende.) Wie is die oude, blinde man ? Braa. Dat is Anders Hoel, de vader van Holger. Is hij arbeider op een van de fabrieken hier inde stad ? Braa. Neen, maar zijn kinderen. Holger. Ik onderhandel alleen met arbeiders van een van de fabrieken. Braa. Hij is de vader van Maren, van haar, die we vandaag begraven hebben haar en d’r twee kinderen. En zoo sprak ’t van zelf, dachten we, dat le meê ging om onze zaak ... Holger. Dat kan wel wezen. Breng dien man weg ! (Niemand beweegt zich, niemand antwoordt.) Anders Hoel. Mot ik weg ? Braa. Dat zegt ie. stem meer gehoord heb. Halden. Hierheen, Anders. Anders Hoel. Nee, ik wil niet weg. Ze hebbe me gekoze. Verscheidenen te gelijk. Je mot weg. Braa. Eerder kunne we niks gedaan krijge, vat je? Anders Hoel. Kun jullie dat niet ? Zoo, zoo. Dan wil ik toch eerst eventjes wat zegge. Halden. Och neen, Anders. Verscheidenen. Och nee I Anders Hoel. Vinde jullie ? ... Nou, maar ik wil toch zegge, dat, als hy nu hier stond, m’n jongste, Thea, die stumper, zij, die ... Holger (staat op.) Ga heen, jelui allemaal, hê ? Aspelund. Je hoort nou, dat dit een streng antwoord is. En wij motte ’t ontgelde. (Holger gaat weer zitten.) Anders Hoel. Dan zijn we kiet. Want wat jullie gedaan hebbe, dat most ik ontgelde. Halden. Nee, wees nu billijk, Anders! Ga nu met mij meê. Anders Hoel. Wie ben jij toch ? Braa. Dat is immers Halden, je weet wel. Anders Hoel. O zoo, is dat Halden ? Dat moet een brave kerel zijn. Ja, ja, met Halden ga ik wel meê. Anders Hoel (Stil.) Is er een, die beter kan zegge hoe ’t daar benede is dan ik ? Braa. Maar dat wil ie niet hebben, vat je ? Anders Hoel. Zoo ? Ja. Hij weet wel, dat ’t niet alleen Maren is, die ’k verloren... Holger. Breng dien man weg, zoodat we beginnen kunnen, hê ? Halden. Kom. Anders, ik zal je helpen. Anders Hoel. Wie ben je ? ’t Is net of ik die Halden. Dat is flink; nu zul je een hartversterking hebben. Anders Hoel. Benne we dan hier niet bij Holger ? Halden. Ja. Anders Hoel. Nee, zie je, ik heb twee dagen niet meer dan een korst brood over mijn lippe gehad; maar eer ik een hap of een slok van dien Holger nam eer zou ik ... (ontroerd) doen als m’n dochters. Halden. Nee, ik zal je wat geven. Anders Hoel. Zoo, ja, ja ... Halden. Zullen we dan gaan ? Anders Hoel. Ja, late we dan maar gaan. (Doei een stap, maar keert zich dan om.) Maar dit moet ik toch zeggen tegen hem daar, Holger, ja, hy zit daar, dat weet ik. Verscheiden, stemmen. Neen, ga nu heen, Anders! Anders Hoel (hen overschreeuwend.) Ze hadde meer eergevoel dan jy, dat hadde ze, dan jy en je’s gelijken! Nou, zal ik wel heengaan ; want nou heb ik ’t gezeid. (Gaaf langzaam heen met Halden.) Holger. Nu, wat wilden jelui ? Braa. We zouwe vandaag immers komme. Holger. O ja; dat had ik vergeten. Braa. We zochten u eerst inde stad, maar daar zeie ze, dat u hier was. (Stilte). Holger. Ja, jelui weten wel, dat ik nu volmacht heb van alle fabrikanten hier, hê ? Aspelund. En wy van alle arbeiders. Tot zoover is dus alles in orde. (Stilte). Holger. Heb jelui een voorstel. Braa. Ja. Aspelund. Dat hebbe we. Holger. En dat is ? Braa. Dat we ’t eens zouwe worde om samen scheidsrechters te kiezen. Holger (antwoordt niet.) Braa. We dachte er ook over er een wetsvoorstel van te maken, zoodat ’t een wet werd, begrijpt u ? Holger (zwijgt.) Braa. Wy arbeiders zien daar als ’t ware een toekomst in. Holger. Maar dat doen wij niet. Aspelund. Neen, jelui wilt niet, dat er iemand tusschen komt. HOLGER (zonder er notitie van te nemen.) Heb jelui meer voorstellen? Braa. We hebben volmacht, in geval *u er een hebben mocht. Holger. ’n Voorstel ? Neen. Braa. Blijft ’t bij ’t oude ? Holger. Neen, dat doet het niet. Aspelund (stil en bang.) Is er dan wat nieuws bljgekomme ? Holger. Geen voorstel. Wij doen geen voorstellen, hê ? Braa (in spanning.) Ja, wat is ’t dan ? Holger. Voorwaarden zijn het BRAA (nadat de arbeiders elkaar hebben aangezien zegt zacht en bedachtzaam.) Zouwen we niet magge hoore wat het voor voorwaarden benne ? Holger. Jelui zijn zeker nog niet klaar met de staking. En dan is ’t maar verloren moeite. (De arbeiders spreken samen.) Braa. Wij benne ’t er over eens, dat we ze toch wel graag zouwe hoore. Holger. De voorwaarden ? Er zijn er verscheidene. Aspelund (met een heel andere stem.) Zoo ?'— benne d’r verscheidene! Is er een reden waarom we ze niet zouwe hoore ? Even goed nu als later zou ik zoo denken. Holger. Er is die reden, dat alleen de fabrikanten bier inde stad ’t er over eens zijn. Maar we willen graag dat alle fabrikanten ’t er over eens zullen worden. Alle fabrikanten in ’t land. We hebben van avond vergadering. Wij maken een vakvereeniging, wij ook. Braa. Dat hoore we. Maar als de voorwaarden ons ’t meeste aangaan, vind ik toch, dat we ze wel magge hoore. Aspelund. Ja, dat vind ik ook. Henrik Sem en Hans Olsen. Ja. Holger. Zooals je wilt. De eerste voorwaarde is, dat geen van de arbeiders op de fabriek lid mag wezen van Bratts vereeniging, of vaneen anderen bond, dien wij niet goedkeuren. (De arbeiders zien elkaar aan, maar zwijgend en zonder hun gezicht te vertrekken.) Holger. De tweede, dat jelui Sangs blad niet moogt lezen, noch eenig ander, wat we niet goedkeuren. Hans Olsen. Motte we soms ook niet naar de kerk gaan ? Braa (afwerend tegen Hans Olsen.) Wat krijge we, als we hiermeê genoegen nemen. Holger. Wat jelui vroeger hadt, hê? Ik wil je anders wel vertellen, dat deze voorwaarden de eenige niet zijn. Aspelund. Ik geloof dat, als ik in uwes plaatswas, dat ik ’t nou es op een andre manier zou probeere. Ik zou es zien de menschen wat gelukkiger te make. Holger. We hebben ’t niet in onze macht jelui gelukkiger te maken. Aspelund. Och ja, och ja'! Geef ons een aandeel inde winst, en laat ons huizen boven op ... Holger. Menschen, die ’t goed vaneen ander begeeren, worden nooit gelukkig, hê ? Hans Olsen. Maar zij, die ’t goed van andere in hun zak hebbe, benne toch wèl gelukkig! Holger (legt zijn hand hard op de tafel.) Heb ik ’t goed van anderen in mijn zak ? Wat zou jelui wezen als ik er niet was ? Hê ? Wie heeft dit alles hier geschapen jullie of ik ? Hans Olsen. Er waren er een heeleboel, die dit schiepen. En dat al van den eersten dag af. Nu doen er duizenden meê. Holger. Meê ? Ja, mijn inktkoker doet ook meê. En de drijfkracht, en de machines, en de telegraaf, de schepen en de arbeiders. Ik noem de arbeiders ’t laatst, omdat ze ineens probeeren alles te vernielen. Zóó dom zyn noch de inktkoker, noch de drijfkracht, noch de machines, noch de telegraaf. Aspelund. Jullie spelen een hoog spel. Dat mag ik toch wel zeggen! Holger. Hier had nog veel hooger gespeeld moeten worden. Dan zou misschien genie en kapitaal nog eens voor de arbeiders een goed leven kunnen scheppen. Hans Olsen. Ja, beneden inde hel zeker! Braa (tegen Hans Olsen.). Och nee, dat geeft nou immers niks op die manier te praten. Aspelund. Ja, dat doet ’t wèl. ’t Geeft kwaad bloed! Och God! Kom toch es benede bij ons en kijk es hoe we ’t nou hebbe. Holger. Ja, waarom staken jelui ook? Jelui vernielt immers meer, dan waarmeê we jelui konden helpen. Braa. Maar waarom deedt u niks vóór we ginge stake. Aspelund. Doe nou dan wat. Dan is ’t uit. Holger. Dat zou ’t zelfde zijn als geld in jelui weerstandskas te leggen, hê ? Neen, dezen keer zul jelui alle gevolgen voelen van je gedrag. Want nu heb ik het commando. Braa (tegen de anderen.) Me dunkt we kunne nu wel dadelijk heengaan. Hier kunne we niks doen. Aspelund. Och nee. Blinde Anders, die buiten zit, doet al evenveel. Holger. Ik geloof ook, dat we mekaar niets nieuws te zeggen hebben. Kom eens terug, als jelui klaar zijn met al jelui stakerjj, hê ? Braa. Deze keer wilt u ons klein krijgen ? ’t Zou toch wel kunne, dat ’t niet lukte. Aspelund. We hebbe zooveel als een beetje eer, wij ook. Ja, zooals Anders zei. Hans Olsen. Och, wat sta je daar te seure. Hebbe wij eer! Nee, zij hebben alle eer! Zij, die ons vrouwvolk verleje en ze dan naar Amerika sture. Holger. Hoewel dit nu niets met de staking te maken heeft en ook niet met mij dat wil ik jelui even zeggen! wil ik hier toch op antwoorden. Dat is nu de tweede maal, dat jelui er meê aankomt. En ’t staat aldoor in jelui blad. Alle klassen hebben eer, maar naar de vrouwen kun je ’t beste afmeten, hoeveel eer we hebben. Zooals onze eer is, zoo zijn zij. Aspelund. Ja, dat zal wel zoowat uitkomme. Holger. Maar als jelui vrouwen zóó zijn, dat je ze met de hand vangen kunt, als jonge vogels zonder veeren ; wat heb jelui dan voor eer ? Per Stua (die tot nu toe niets gezegd heeft.) Wel, de duivel mag me hale, als ik dat verdraag! (Springt over de tafel. Holger staat op en buigt hem over de tafel neer. Braa en Aspelund vliegen elk vaneen kant op hen toe. Braa. Laat dat! (Ze laten elkaar los.) Aspelund. Wacht daar meê! Dat komt later wel 1 Holöer. Nu moet jelui er uit! Halden (vliegt naar binnen.) Wat is hier te doen ? Aspelund. Och, hier vechte ze om de eer. Hans Olsen (opgewonden.) Die groote lui hebben zoo veel zonen in Amerika, die ze niet wille kenne. Geen van hen komt ooit thuis om hun te leere wat eer is. Holger, (die zijn kleeren weer in orde gemaakt heeft, komt naar voren.) De deur open, Halden! Hê ? Braa (dicht bij Holger.) Ik heb nog iets te zegge. Dat mot! Holger. Maarde anderen moeten er dadelijk uit! Hans Olsen. Nou, wy verlange der waarachtig niet na om hier te blyve. (Hij gaat heen.) Per Stua. We komme wel terug! Maar dan op een andere manier, hoor je! Braa. Ach nee. Ga nou heen. Aspelund (stil, terwijl hij heengaat.) Ja, ja. Jelui spele hoog! Holger (scherp tot Braa). Wat is er? Braa. U voelt zelf wel, dat er hier zijn, die niet langer te regeeren zijn. ’t Is ’t beste, dat u dat niet vergeet. Holger. Onthoud het dan maar, hê ? Braa. Hier kan wat gebeuren, waar we allemaal God zouwe wille bidde ons voor te beware. Holger. Neen, ik niet! Want dat was nu ’t beste, wat er gebeuren kon. Braa. Dat een paar duizend Holger. Hoe meer, hoe beter! Braa. Ziezoo! dat weet ik al weer! Holger. Jullie zyn ons nu vlak op ’t lyf gekomen. Dhn kregen we jelui weer op een afstand voor meer dan een menschenleeftijd. Intusschen gebeurt er wel wat. Braa. Ja, dan heb ik niks meer te zegge. (Hij gaat heen.) Holger (tegen Halden.) Ik denk altijd als ik dien kerel zie: in hem zit heerenbloed. Ja, en met Per Stua is het ’t zelfde. Met allen die durven. In allen, die oproer durven maken, zit heerenbloed. Onvoorzichtige kruising, Halden! Halden. Ja, onvoorzichtig. Holger. Ik mag ze wel. Vooral dien eene, die me aanvloog; ’n flinke kerel! ’k Zou wel eens willen weten wie zijn vader was. Of zijn grootvader. Heerenbloed ! Me dunkt ik ken zijn neus wel. Hè ? Die anderen zijn maar slaven. Geboren slaven. Onvermengd. Hadt u me iets te zeggen, Mijnheer Halden? Halden. Juffrouw Sang zit al een poos te wachten. Holger. Waarom zei u me dat niet dadelijk. Hè? (Hij snelt naar de deur, doet die open, ziet haar niet, gaat naar buiten. Men hoort hem zeggen :) U moet toch niet denken, dat het mijn schuld is. Hè ! Had ik geweten .... Rachel (men hoort hen in ’t eerst buiten spreken.) Halden wou me aandienen, maar ik mocht toch de arbeiders niet verhinderen u te spreken (ze zijn nu binnen.) Holger. Ja, ze hebben me op een beetje van ’t zure bier getracteerd, dat hun blad gebrouwen heeft. (Er gaat Rachel een schok door de leden. Hij let er niet op, maar brengt haar naar een stoel en gaat naast haar zitten.) Ik heb moeten hooren, dat zij mijn vermogen verdiend hebben. Hè ? Een mooie historie! Ik maak hier een arbeidsveld voor duizenden. Tel daar nu eens bij al die menschen, die door die duizenden leven, dan heb je een heele stad. En op een mooien dag, eer ik nog klaar ben, staan ze tegen 8 huizen laten trekken ? En als ’t toch »’t Góddelyk recht« is, waarom niet inden Hemel ? Hê ? (Hij staat op.) Ik zeg ’t u, juffrouw Sang, dat al kregen ze alles wat we hebben, met huid en haar, binnen één jaar was ’t uit met de fabrieken, de kapitalen, den handel en we waren allemaal straatarm, hê ? Maar neem u ’t me niet kwalijk, lieve juffrouw, ik tracteer u nu op hetzelfde zure brouwsel, alleen maar uit het andere vat (hij gaat zitten.) Waarde juffrouw Sang, er is niemand, waar ik zooveel achting voor voel als voor u. Maar zoo ben ik nu: hartstocht is een gedeelte van mijn drijfkracht. En als er nu zooveel is opgehoopt als op deze bijeenkomst Rachel (glimlacht.) Ik moet in deze dagen ook zoowat van alles aanhooren. Holger. Ik dacht, dat U al verhuisd waart, juffrouw. Ik kwam hier alleen om U ’t bewijs van eigendom over te reiken, ’t Is gisteren geregistreerd. (Neemt een groot document van de tafel.) ’t Park en ’t huis is nu ook volgens de wet van U. ’t Is me een eer en een genoegen U dit stuk te mogen overhandigen. (Beiden staan op.) Rachel. Een heerlijk cadeau! Nu is mijn zieken- me op en zeggen, dat alles van hen is. Hê ? En als ik niet dadelijk toegeef, maken ze oproer. Ik vergeef ze en alles is weer goed; maar daar komt een gekke dominé uit de lucht vallen en verkondigt hun »’t Goddelijk recht«. ’t Goddelijk recht is, dat alles onderste boven gehaald moet worden. Nu mogen we niet eens onze huizen bouwen en wonen zooals we willen, want dan nemen we hun de zon af. De groote stad moet tot vergoeding voor hen huizen bouwen op het Zonneveld, het Zonneveld, de pracht en lust van de heele stad. Waarom ze niet in onze huis wel verzekerd. Of ik moet al heel onbekwaam zijn. Ik dank » hartelijk, mijnheer Holger. (Drukt zijn hand.) Holger. ’t Document is een kunststuk, zooals u zien zult. Dat heeft Halden natuurlijk gedaan. Rachel (doet het open.) Ja, dat is het werkelijk, ’t Zal ineen mooie lijst komen en vlak boven den ingang hangen. O, ik dank u, ik dank u heel hartelijk. (Holger buigt.) Maar staat alles op mijn naam ? Holger. Natuurlijk. Rachel. Maar ’t is immers een cadeau aan ’t ziekenhuis. Holger. ’t Is een cadeau aan u, en u doet er meê wat u wilt. Rachel. Ja, als ik nu maar knap genoeg ben. Holger. Dat hebt u al getoond. Wanneer verhuist u nu hierheen ? Rachel. Ik dacht maar dadelijk als u er niet op tegen hebt? Holger. Ik heb hier nog heel wat boeken staan, die wou ik meênemen. Anders niet. Rachel. U kunt niet begrijpen hoe blij al mijn zieken zijn! Vandaag hebben weden muur tusschen ’t ziekenhuis en ’t park doorgeslagen. En allen, die op waren, hebben er naar zitten kijken. Holger. U hebt zeker nog heel wat te doen. En dus gaan Halden en ik heen. Rachel. Och, er is iets, wat ik u zoo graag vragen wou, mijnheer Holger! Trouwens u luistert gewoonlijk niet, als ik u wat vraag. Holger. Er is niemand, absoluut niemand, waar ik liever naar luister. (Verzoekt Rachel plaatste nemen.) Wat is er ? (gaat zelf zitten.) Rachel. Die groote vergadering, die de afgevaardigden van avond zullen houden houd die niet op den burcht! Vier daar geen feest! Illumineerden burcht niet! Holger. De burcht is ’t mooiste gebouw van ’t heele land. En de oude vesting, waar hij op ligt is een mooi punt. Hê ? Rachel. Ja, dat is zoo. Mijnheer Halden heeft alle eer van zijn werk. Daarover zijn allen ’t eens. Maar... Holger. Maar! Ja, de arbeiders hebben uitgemaakt dat dat gebouw en de plaats waar ’t staat, hun een slag in ’t gezicht is. Rachel. In die vesting is zooveel wreeds gebeurd. Holger. Dat is nu met schoonheid bedekt. Is dat een misdaad, hê ? Rachel. De tijd toen die burcht gebouwd werd ... Holger. Die tijd? In slechte tijden is ’t juist goed het volk werk te bezorgen. Was dkt ook soms een misdaad ? Rachel, ’t Werd verkeerd begrepen. Denk u eens aan wat op ’t openingsfeest gebeurde. Holger. Een beetje dynamiet! Hê ? Onmacht! De oude breede vestgrachten beletten hun verder te komen. Rachel. Maar laat dat niet weer gebeuren! Holger. ’t Feest, de illuminatie zullen we niet alleen overdoen, maar ik zet drie muziekkorpsen op de groote... Rachel. Och neen, och neen! Holger (staat op.) Wat? Zullen we uit den weg gaan voor aanslagen ? Niet zoolang ik iets te zeggen heb. In tijden als deze heeft de burcht juist iets aan de goede liên te vertellen. Hebt u hem geïllumineerd gezien ? Rachel. Neen, ik ben niet uitgeweest. Holger. Daar deedt u verkeerd aan. {Hij gaat naar den achtergrond.) Gelukkig had ik een schilder hier, die ’t geheel opnam. Een knap schilder. Hier is ’t! {Hij trekt het groote gordijn op den achtergrond op zij. Een prachtig schilderij, dat den heelen achtergrond dekt, wordt zichtbaar. Een burcht uit de middeleeuwen met torens en tinnen, getande muren en een breede vestgracht. Electrisch licht op ’t bovenste gedeelte, groote illuminatie overal verder. Beneden een stad met een haven, die dooreen pier van de zee gescheiden is. Ook op de pier electrisch licht. Alles in ’t halfdonker vaneen helderen herfstavond.) Rachel {die is opgestaan.) Ja, dat is prachtig. Dat is wezenlijk heerlijk! Holger. Zoo stel ik me voor, dat het er weer zal uitzien, als de aarde weer plaats heeft voor groote figuren, die wat durven en zich kunnen bewegen. Als we uit den mierenhooptijd komen, uit den tijd van de duizendpootfantaisieën. Weer terug naar de genieën en de menschen van wilskracht. Rachel, ’t Is betooverend! Holger. Voor mij is dit het voornaamste in dezen heelen strijd, dat de persoonlijkheid uitgewischt wordt. Hier is weer een bouwwerk gerestaureerd uit den tijd, die persoonlijkheden had. Met torens, die hoog opsteken en heerschen. Met muurmassa’s in geweldige kracht en vormen, die van macht en pracht getuigen. Hê? Wilt u dat het hier hangen blijft, of zal ik ’t laten wegnemen ? Rachel. Ik zou graag zien, dat u ’t weg liet nemen. Holger {gekwetst.) Wilt u dat ? Rachel. Ja. Holoee (tegen Halden.) U hoort het. Wilt u zoo vriendelijk zijn het dadelijk te laten wegnemen ? HALDEN (knikt alsof hij ’t begrijpt.) Holger. Ik meen het letterlijk. Dadelijk. Hê ? Halden (als te voren. Gaat heen.) Holger. Er is iets in hem (Houdt op.) Rachel. U hebt iets tegen Halden. Holger. Hebt u ’t gemerkt ? Rachel. Al den eersten keer, dat ik u en hem samen zag. Holger. Och zoo 1 Ja, dat was geen wonder. Uw ziekenhuis lag hier vlak buiten ’t park. Ik hoorde, dat een jonge dame op die manier haar vermogen gebruikte, en ik werd nieuwsgierig, hê ? En ik ging op een goeden dag het gebouw binnen. En wie stond daar bij u ? Halden. Hij was uw architect. En daar had hij mij geen woord van gezegd. Rachel. Hij zegt niet veel. Holger. Wat heeft hem zoo gesloten gemaakt ? Rachel. Ik weet het niet. Hij heeft zich zelf opgewerkt. Holger. Dat hebben we allemaal. Rachel. Maar in Amerika is ’t zeker moeilijker. Holger. Hoe werd hij uw architect? Rachel. Hij wilde het wezen. En hij wilde het gratis doen. Holger. Heeft hij het gratis gedaan ? Rachel. Alles. Holger (doet een stap vooruit.) Kwam hij zichzelf aanbieden ? Rachel. Neen. lemand zei het mij uit zijn naam. Holger (blijft staan.) Kunt u mij zeggen wie dat was. Hê? Of kunt u dat niet? Rachel. Ja. Dat was mijn broer. Holger. Gaat Halden met uw broer om ? Rachel. Ja. Neen, dat weet ik niet. Mijn broer bracht me die boodschap van hem over; dat is alles wat ik weet. Holger. Ik peins er dikwijls over, met wie die man omgaat. Met mij doet hij het niet. (Hij neemt zijn hoed.) Rachel. Ja, ik weet het niet. Holger. Ik hoop, dat u het nu hier goed zult hebben, u en uw herstellenden. Rachel. Ik dank u hartelijk. Kom u vooral eens hier als we allen verhuisd zijn, dan kunnen allen u danken. Holger. Dat zal ik zeker doen. Rachel. (iets dichter bij hem komend). Ik heb toch Halden geen kwaad gedaan door te zeggen, dat hij met mijn broer omgaat? Want dat weet ik in ’t geheel niet. Holger. U is erg bezorgd over Halden ? Rachel. Ik zou niet graag iemand kwaad doen. Holger. Wees u maar gerust. Rachel. En dat andere, waar ik u om vroeg ? Ter wille van al die menschen, Mijnheer Holger, die in verzoeking kunnen komen kwaad te doen —? Holger. Ik heb u al gezegd: Ik luister naar niemand liever dan naar u. Maar u weet wel, we hebben een anderen godsdienst, u en ik, hê? Rachel. De menschen zijn zoo angstig. Ze zeggen, dat er nog van ouds mijngangen onder den burcht doorloopen. Holger. Ja, dat is zeker zoo; onder groote gedeelten van de stad. Rachel. Stel nu eens, dat ze probeerden ... Holger (komt op haar toe.) Dat was het beste, wat nu gebeuren kon t Rachel (van hem weggaande.) Verschrikkelijk! Holger. Heb ik van mijn leven... hê ? Rachel. Is ’t dan minder erg ? Alles wat die twee merkwaardige jonge schepsels weten en willen! Hun dat afnemen ? Holger. Om hun wat beters te geven! Rachel. Maar waar ze beiden een afschuw van hebben, mijnheer Holger. Niemand heeft het recht de toekomst te bouwen op dwang. Niet op dwang. Holger. Dat moet nog uitgevochten worden. Rachel. De kinderen van de ouders weg te nemen? Holger. Hier zijnde ouders dood. Rachel. Geen levende ouders hebben zooveel recht op hun kinderen als deze dooden. Dat weet u, mijnheer Holger. Holger. Moet ik daarom ook de dweperij van de ouders respecteeren? Ook de dweperijen ? »Credo« en »Spera« ! Ouders, die hun kindren »Credo« en »Spera« noemen, hê ? Rachel. »Ik geloof« ; »gij zult hopen® ? Is dat zoo dweepachtig ? Vóór de kinderen geboren waren hebben dus deze ouders over hen beslist. Dat moeten w\j respecteeren, mijnheer Holger. Holger. Dwepery respecteeren ? Wat is dat voor Holger. De godsdienst der heeren, juffrouw Sang. Rachel. En die wilt u ook de kinderen van uw zuster leeren? Holger. Ja, dat wil ik. Ik wil ze leeren wat ons allen redden kan. Rachel. Dan doet u kwaad ! Zóó ’n groot kwaad ! Daar hebt u ook geen recht toe 1 Holger. Geen recht, hê ? Ik, die al ’t mijne aan die jonge menschen geef. Rachel. Al gaf u nog tienmaal meer, mijnheer Holger, daarom hebt u nog het recht niet hun ziel te nemen. een soort van geloof en hoop ? (lachend.) In deze wereld zullen de eersten niet de laatsten worden en de laatsten niet de eersten. Rachel. Daar weet u niets van, mijnheer Holger! De toekomst is aan de millioenen. De millioenen! Holger. Hm. Dat moet nog uitgevochten worden. Rachel. Er is een strooming, die we niet tegen kunnen houden. Holger (vroolijk.) Deze twee haal ik dan toch uit de strooming. Rachel. Durft u dat, mijnheer Holger? Holger. Ja, óf ik ’t durf! Ik hoop, dat u mij niet tegen zult werken. Rachel. U hebt me niet toegestaan ze bij mij te hebben; daar moet ik in berusten. Maar me niet toestaan invloed op hen te hebben, dat kunt u niet. Holger. Kan ik dat niet ? Hè ? Moeten kinderen niet gehoorzamen ? Hê ? Moeten ze dan weg ? Rachel (ontzet.) Moeten ze weg? Moeten de kindren weg ? (Bewogen.) Mijnheer Holger, u bereikt daar niets meê, dan dat u ons alle drie diep ongelukkig maakt! En behalve dat na het verlies, dat die jonge menschen geleden hebben dit ook nog! Dat doet u niet. Holger. Doe ik dat niet? Ik doe het dadelijk. Hoe ’t me ook spijt tegen u: »neen« te moeten zeggen, u dwingt me er toe. Rachel. Telkens als ik u dringend ergens om vraag, zegt u: »Neen«. En telkens zegt u, dat het u spijt. Holger. Ik zou u niet zoo hoog achten, als ik doe, als u anders waart dan u is. Ik hoop, dat u mij dezelfde eer aandoet. Tot ziens, juffrouw Sang. (Hij gaat heen. Zij gaat zitten en schreit.) Derde Tooneel. (Er wordt geklopt op het groote venster. Rachel gaat er heen. Haar gezicht heldert op.) Rachel. Moet ik opendoen? (Ze doet open. Roept dan :) Neen, neen, neen! Doe dat niet! (Ze deinst achteruit.) Credo (18 jaar oud, komt met een groote sprong binnen.) Goeie morgen, Rachel! Spera (15—16 jaar, komt binnen op dezelfde manier.) Goeie morgen, goeie morgen! (Alle drie omhelzen elkaar verrukt.) Credo. Waarmeê heeft hg je bedroefd gemaakt ? Rachel. Zag jullie het ? Beiden. Ja, we zagen het. Rachel. Natuurlijk met jullie ! met jullie ! Credo. Hij verbiedt ons bij je te komen! Spera. Dat helpt hem niets. Rachel. Erger dan dat. Hij wil jelui wegsturen. Van mij weg ! Beiden. Wil hij ons wegsturen ? Rachel. Om jelui van mij af te houden. (Ze slaan de armen om haar heen.) Credo. Dat zal niet lukken. Spera. Hierin gehoorzamen we hem nooit! Credo. Ach, waarom hebben we nog geen vliegen geleerd! Spera. Als hij ons verbiedt de post te gebruiken, sturen we postduiven. En we honden een dagboek voor je. Rachel. Ja, Ja! Credo. En jij, die ’t betalen kunt, je komt dikwijls bij ons. Is ’t niet ? Rachel. Of ik kom ? Ja, waar jelui ook zijn! (Ze slaan de armen om elkaar heen.) Credo. Ik zal iets uitvinden, wat onze stemmen duidelijker weergeeft dan de mikrofoon nu nog doet. Die geeft niet de stem, maar een nuance er van. Ik heb dat bestudeerd; ik geloof, dat ik weet, waar dat inzit. En dan zul je ons in je kamer hooren praten, Kachel! Je zult ons bij je voelen, Kachel, Kachel! Rachel. En jelui zullen iederen dag van mij brieven en telegrammen hebben. Dat zul je! Credo. Tot hij begrijpt, dat ’t nergens toe dient ons te scheiden. Spera. En misschien laat hij ons dan weer bij elkaar komen, hê ? ! Rachel. Met jelui is er iets nieuws, iets heerlijks in mijn leven gekomen. Ik kan jelui niet meer missen. Beiden. En wij jou niet. Credo. Jjj bent de eenige, aan wie we alles vertellen kunnen. Spera. Weet je, waarom we nu hier zijn? Rachel. Neen. Spera. Credo’s speelgoed Rachel. Vliegt het? Spera. Ja, nu vliegt het de heele kamer rond. Dicht langs den zolder. Credo. Nu is het gevonden! Spera. Ik verzeker ’t je: rond, rond, al maar rond zonder te stooten. Credo. De manier van sturen is gevonden, zie je, gevonden! Rachel. Maar is dit niet iets heel nieuws ? Credo. Er is iets in, dat groeien zal. Wacht maar. Rachel. Dus nu maak je den ring, waarin het zich beweegt, zoo groot en zoo klein, als je wilt ? Credo. Precies I Spera. Hij moet ’t alleen maar even stellen. Rachel. Mag ik ’t niet eens zien ? Spera. Daarom komen we immers hier. Jij, jij alleen moogt het zien. Credo. We zijn gekomen om je te halen. Rachel. Maar dat kan zeker niet meer ? (Ze hooren de bel aan de poort.) Rachel. Niemand mag jelui hier zien. Spera (terwijl ze 't raam uitspringt.) Tot ziens. Credo, (met een grooten aanloop.) Hoera voor de liefste vrouw van de wereld! (Er wordt geklopt.) Rachel. Binnen! Vierde Tooneel. Eli as (komt binnen.) Rachel (hem tegemoet gaande.) Elias ! Eindelijk ! Elias (haar tegemoet gaande.) Rachel! O, Rachel! (Ze houden elkaar zwijgend inde armen.) Rachel (streelt zijn haar.) Wat hen je bleek geworden, Elias I En moe! Wat is er? Elias (glimlachend.) Een groote tijd en kleine krachten. Rachel. Wat is ’t lang geleden, sinds we elkaar zagen! Elias. Om dezelfde reden. Ik kon niet meer. Rachel. Ik zie wel hoe overwerkt je ben. Elias. Vooral sinds ik de nachten niet meer heb. Rachel. De nachten ook al? Elias. En dan eten we niet genoeg. Rachel. Maar jongen! Waar is dat goed voor? Elias. We moeten ons oefenen in ’t offeren, zegt Bratt. En hij heeft gelijk. Maar dat heeft een heel onverwachte uitwerking. Rachel. Waarom slaap je ’s nachts niet? Elias. Dus je zult hier wonen, Rachel! Dit heeft hij jou gegeven ? En ons weigert hij alles! Rachel. Hij heeft het aan ’t ziekenhuis gegeven. Hier zullen de herstellenden opgenomen worden. Elias (terwijl hij de kamer rond gaat.) En dat heeft hij nu gedaan. Alsof niets anders rechten op hem had. Hier zul jij wonen, Rachel ? In deze kamer ? hier ? Rachel. Ja, en hier naast slapen. Je kwam er voorbij. Elias. Jij hebt de rust gekozen, Rachel. Rachel. Niet juist rust, Elias. Ik heb verantwoordelijkheid, en veel te doen. Elias. Ik weet het, Rachel, ik weet het wel. Ik meende maar ... Ik begrijp niet, dat iemand zoo kan wonen, zooals hij, in dit groote huis. Dat iemand dat durft, zoo lang de anderen ... Heb je gehoord van Maren Haug en haar twee kinderen.. . Rachel. Ja, Ja! Ik volg alles. O, Elias, wat heb ik aan je gedacht in dezen tijd! Elias. Misschien heb ik daarom ’t heimwee gehad als nooit te voren. Niet eens toen Vader en Moeder leefden en wij beiden inde stad waren. Rachel. Dat is omdat je ’t niet goed hebt. Zeg me eens, Elias; geloof jij inde Strike ? Elias (ziet haar eerst aan.) Geloof jij Rachel (schudt het hoofd.) Elias (doet hetzelfde.) ’t Wordt de ergste nederlaag, waar ooit iemand van gehoord heeft. Maren Haug zag inde toekomst velen behalve zij willen ’t niet overleven. Rachel. Wat lijdt je, Elias! Ik kan het je aanzien. Elias. Zij, daar boven inde groote stad, Rachel, hebben een ander geweten dan wij. Er zijn andere dingen noodig om dat te wekken. Rachel. Ziet Bratt het ook ? ELIAS (schudt het hoofd.) Rachel. Sinds wanneer zie jij ’t? Elias. Van dat ik niet meer bij een van jelui kwam, niet bij hem en niet bij jou. Rachel, (bezorgd.) Ook niet bij Bratt Elias. Ik heb hem pas vandaag gesproken. Rachel. Hierover ? Elias. Neen. Maar daar nu niet over. Laat me een poosje in al dat oude leven, Rachel! Rachel, O, dat begrijp ik zoo ffoed. Elias. Ga zitten. Ik wil bij je komen zitten. Laat ons over oude, lieve dingen spreken. Ik heb heimwee zooals ik je zei. Rachel. Elias, zullen we daarheen gaan ? Een reis naar huis maken. Onze kindsheid weerzien ? Het fjord, de steile, kale rotswanden, de bleeke nachten, de pastorie met het lange strand ? En de kerk ? Er moet nu gras gegroeid zijn over de aardschuiving. En over meer. Wat een reis zou dat worden! Weemoedig, maar trouw en groot zou de natuur ons daar tegemoet komen. En herinneringen ! Rein en hoog als Vader en Moeder. Elias, laat ons een reis naar huis maken nu je vrij ken Elias ? Elias. Vrij ben ik niet, Rachel. Rachel. Dat noem ik vrij, nu je niets kunt uitrichten. Elias. Dat is nog niet zoo heel zeker. Rachel. Hen met geld helpen; ja maar dat kun je evengoed door Bratt doen. O, Elias, laat ons op reis gaan. Elias. Daar zeg je iets, Rachel. Rachel. Dat zal je genezen! Elias. Ik zal je morgen antwoorden. Rachel. Als we al onze speelplaatsen eens weerzagen ! Elias. Daar heb ik juist ’t meeste aan gedacht, als ik heimwee had. Rachel. Weet je nog wel, dat de menschen zeiden, dat ze nooit een van ons zagen, maar altijd ons allebei, en dat we altijd hand in hand kwamen. Elias. En dat we praatten, zoodat onze monden niet stilstonden. Ze hoorden ons al inde verte. Rachel. Weet je nog wel, al die invallen, die je hadt, Elias? Ja, wat jij al niet bedacht hebl Elias. Maar jij was ’t toch, die ’t bestuur had. Ja, dat was jij. Je hebt eigentlijk altijd de leiding gehad, tot nu toe, nu we scheiden. Rachel. Weet je de eiderganzen nog ? Hoe tam ze werden ? Elias. Elk nest herinner ik me nog. Rachel. Ach! wat hadden we toch een zorg voor hen. Elias. En hoe pasten we op hen. En brachten ze eten. En de eerste keer als de moeder met de jongen te water ging, hê ? En wij inde boot. Rachel. En Vader meê. Hij was een even groot kind als wij. Elias. Hij was ’t, die ons aan den gang bracht, ’t Was altijd wat hij zei, wat ons deed doen wat we deden, en denken wat we dachten. Hemel en aarde waren niet gescheiden; de wonderen weefden ze samen ineen regenboog. Onze oogen zagen het paradijs. Elias. Onze lieve Heer sprak immers met ons. Als er iets was, kwam het van Hem. Mooi weer, donder, bliksem, bloemen en alles wat we kregen. Van Hem! En als we baden waren we van aangezicht tot aangezicht met Hem. Wij zagen Hem ook inde zee, in de rotsen, inden Hemel, ’t Was alles God. Rachel. Weet je nog als de klokken luidden; wij geloofden, dat de engelen uitvlogen met de tonen ? Ze vroegen de menschen om te komen. Elias. Ach Rachel, zij, die dit beleefd hebben, ze worden later bannelingen. Rachel. Ze worden later bannelingen! —je hebt gelijk. Elias. Niets is meer voldoende! We kwamen niet van huis, of alleswas voorbij. Koud en leeg. En dan de twijfel. Nu zal ik je precies zeggen wat van dat alles overblijft: de behoefte aan ’t grenzenlooze. Rachel. Dat kan wel wezen voor jou. Ik ontvlucht het. En weet je wel, toen Vader en Moeder dood waren en alles kapot geslagen toen vluchtte jij ook. Elias. Ja, toen kropen we dicht bij elkaar. We durfden niet gelooven, zelfs niet wat we voor onze oogen zagen. Rachel. We waren zoo bang voor de menschen. Elias. Ja, weet je nog wel? Rachel, ’t Bangste waren we, dat ze, als ze ons zagen, kwaad zouden spreken van Vader en Moeder. Elias. Die ze niet begrepen. Maar toen de groote erfenis kwam, toen tante Hanna doodwas, weet je nog wel, hoe ’t grenzenlooze toen dadelijk over ons kwam ? Rachel. Vader en Moeder tusschen de engelen. Of beter de engelen beneden bij hen. Dat geloofden wij. Eachbl. Ja, ja, daar heb je gelijk aan. Toen was het dadelijk, alsof er geen grenzen waren. Elias. Toen we Bratt opzochten. En bij hem groeide het. En ’t is sinds dien tijd blijven groeien. Rachel. Voor jou. Maar niet voor mij. Ik voel er een heilige huivering bij, maar geen geluk. Elias. ’t Helpt niet of je ’t ontvlucht, Rachel. Het is om en in ons. Rachel. De aarde vindt haar weg midden in ’t grenzenlooze. Waarom wij ook niet ? Elias. Weet je wel, Rachel, dat ik soms een gevoel heb alsof ik vleugels heb ? Geen grenzen er over heen 1 Rachel. Maarde dood zet zijn grenzen, Elias. Elias (staat op.) Neen, daarover heen, juist daarover heen. Rachel (slaaf op.) Wat meen je ? Ellas (gekwetst.) Dat wat wij willen, dat leven zal, door den dood moet gaan. Rachel. Door den dood ? Elias. Wil je leven wekken, dan moet je daarvoor sterven, ’t Christendom dankte zijn leven aan het kruis, ’t Vaderland aan de gevallenen. Geen vernieuwing dan door den dood! Rachel. En dat wil je hier toepassen ? Wil je, dat de arbeiders voor hun zaak zullen sterven ? Elias. Als ze dat konden, was hun zaak gered. Dan wonnen ze het dadelijk. Rachel. Revolutie dus ? Ellas. Arbeiders en revolutie ? Groote hemel I Wat voor dag hebben we vandaag ? Maandag. Ja, dan is ’t morgen geen Zondag, ’t Duurt nog een heele week vóór ’t Zondag wordt. En in die week moeten we werken. 9 Rachel (dicht bij hem.) Er is maar één manier van werken, Elias. Het voorbeeld, bet goede voorbeeld. Elias (gaat van haar weg.) Als je eens wist hoe waar ’t was wat je zegt. (Tegen haar.) Leer ze over de grenzen te springen, zie je! Geef het voorbeeld. Rachel. Over de grenzen van het leven Elias. Eerst één er over heen. Toen nog een. Begon 't niet zoo ? Toen tien, toen honderd, toen duizend. Er moeten duizenden zijn, vóór de millioenen zich opstellen om zich er over heen te werpen, zij ook! Dan zijn ze onweerstaanbaar. Dan is ’t hier Zondag. Dan is ’t hier Halleluja, Triomf, dan danken allen God. Eerst Johannes, toen Jezus en de twaalf, toen de zeventig, dan de vele honderden, toen allen, allen, ’t Leven van vernieuwing wordt niet goedkooper gekocht. Rachel. De menschen zijn sterk. Ze zijn taai in het tegenhouden; ze houden vast wat ze eens gewonnen hebben. Maar dat is dan ook de voorwaarde waarop het leven in zijn banen blijft, zooals de aarde inde hare. Elias. Maar ’t sterkst zijn toch zij, die het nieuwe willen, het eeuwige vuur, de ontplofflngskracht. Die is inde voorgangers. Op hen komt het aan. Hoe moediger de voorgangers zijn, hoe grooter het gevolg is. Rachel. Inden dood Elias. Er is geen andre weg. Waarom ? Omdat niemand geloofd wordt, dan hij, die dien weg opgaat. Er over heen, dón gelooven ze. Zie maar om je heen : is er iemand, die nu geloofd wordt ? De dichtstbijstaanden gelooven in Bratt; ja, maar die verder af staan ? Juist zij, die bekeerd moesten worden ? Ze kijken niet eens om! Ze hebben geen lust te hooren, wat hij eigenlijk zegt. Hij kan wat wij: «een beweging« noemen tot stand brengen, ... ze kijken niet eens om! Dat laten ze de politie doen. Rachel. Je hebt gelijk; zoo is ’t. Elias. Maar als er een stem tot hen komt van de andere zijde van ’t leven, dan komt er beweging in hen. Daar worden alle woorden sterker, want daar weerklinkt alles zoo. De grooten, die gehoord willen worden, moeten eerst daarheen. Daar staat het spreekgestoelte des levens; van daar worden de levenswetten afgekondigd, zoodat ze over de heele wereld gehoord worden. Zelfs door de doofsten! Rachel. Maar dat is toch een verschrikkelijke leer. Elias. Verschrikkelijk?! Rachel. Ik bedoel, dat dit tot de verschrikkelijkste dingen leiden kan. Elias. Er kan niets komen, dat verschrikkelijker is dan wat er nu is, Rachel. ’t Is de godsdienst der martelaren, die hier verkondigd wordt. Rachel. Dat is zoo. En op zich zelf is die groot. Elias. Meer dan dat: als je daardoor gepakt wordt, bestaat er niets anders meer. Niets anders. Rachel. Toen je tot deze opvatting kwam, heb je je geloof aan de staking verloren ? Elias. Voor de staking heb ik alles gedaan wat ik kon twijfel daar niet aan. Rachel. Ik twijfel niet aan je, Elias. (Ze slaat de armen om zijn hals.) Maar ik ben bang om jou. Daar beneden is ’t niet de rechte plaats voor jou! Elias. Ik zou nergens anders willen wezen. Rachel (steeds met de armen om zijn hals.) Maar ga nu met mij naar huis! Dadelijk! Hoor je? dadelijk! O, alleen maar inde zeelucht te komen, Elias. Daar voel en denk je heel anders dan daar beneden. Wees daar maar zeker van !En op reis naar huis zooveel stemmingen als je dan doormaakt. Dat weet je nog wel van vroeger. Elias (die haar aldoor aanziet.) Met alle verandering ben je nog dezelfde, Rachel. Je zou zeker vandaag weer met de eiderganzen kunnen beginnen. Rachel. Ja, als ik jou mee kon krijgen. Elias. Laat me eens goed zien... Rachel. Elias! Elias (hij trekt zich naar haar toe.) Er is dons om je heen! Als wij dat dons inde hand namen, verbaasde ’t ons dikwijls dat de jongen dat konden verlaten. Weet je nog wel? Rachel. Ja, maar ze gingen ver genoeg weg. Elias. Ze gingen ver genoeg weg. (Zacht.) Dag, lieve Rachel. Rachel. Ga je nu al weg? Elias. Ik moet weg, maar kan me bijna niet losmaken. Rachel. Blijf dan hier! Elias. Er is iets in ’t leven, wat wij beiden niet kregen. Rachel. Daar moeten we niet overpraten. Er zijn grooter dingen, die we wèl kregen. Elias. En midden in ’t grootste zijn er oogenblikken, waarin we alleen verlangen naar wat we niet kregen. Rachel. Zwakke oogenblikken. ELIAS. Zwakke oogenblikken. (Kust haar.) In jou kus ik ètl dat heerlijke, wat ik niet kreeg. —En dan kus ik jou, jou alleen (kust haar lang.) Dag lieve Rachel. Rachel. Dus morgen ? Elias. Morgen hoor je van me. Rachel. Ja, je komt toch zelf? Elias. Als ik kan. Ach dat dons! (Hij omhelst haar, kust haar, gaat heen. Blijft aan de deur staan.) Rachel. Wat is er? Elias {groet met de hand en gaat.) RACHEL (staat nog naar de deur te zien, als er op het venster geklopt wordt. Ze komt tot zichzelf en keert zich om. Gaat dan naar 't venster en doet het open.) Vijf de Tooneel. Spera (naar binnen springend.) Wie was dat, Rachel ? Credo (haar na springend,) Je broer, is ’t niet ? Rachel. Ja. Spera. Heeft hij niet een groot verdriet? Rachel. Kon je dat zien ? Credo. Natuurlijk 1 Wat wil hü ? Spera. lets groots. Rachel. We gaan samen op reis. Beiden. Waarheen? Wanneer? Rachel. Naar ons huis in Nordland. Misschien morgen. Credo. Maar waarom nam hij dan afscheid van je? Spera. Alsof hij je nooit weer zou zien? Rachel. Deed Elias dat jelui verkeerd! Hij doet zoo als hij verdriet heeft. Altijd. Dan kan hij bijna niet wegkomen. {Er wordt gescheld. Beide ineen wip weer 't venster uit, dat Rachel sluit. Er wordt geklopt.) Zesde Tooneel. Rachel. Binnen! Bratt (komt binnen, geagiteerd, buiten adem.) Is hü niet hier ? Rachel. Meen je mijn broer? (Haastig.) Is er iets? Bratt. Is hij hier geweest ? Rachel. Ja kwam hij je niet tegen ? Bratt. Hij is hier geweest. Dat klopt. Wat zei hij ? Wat wil hij ? Rachel. Wat hij doen wil, meen je ? Bratt. Ik zie wel, dat je ’t niet weet. Daar heb jelui niet over gesproken. Rachel. Neen, hij komt hier morgen terug. BRATT (snel.) Morgen ? Rachel. Of hij stuurt een boodschap. Bratt. Wat meent hij daarmee ? (tegen haar.) Sprak hij over mij, Rachel ? Rachel. Neen. Ja, toch, misschien? Hij noemde je in ’t voorbijgaan. Bratt. Enkel in ’t voorbijgaan. (Beslist.) Dan verbergt hij iets! Rachel. Hij zei, dat jelui elkaar in lang niet gesproken hadden vóór vandaag. Bratt. Zei hij, dat ik hem gezien, en niet herkend had ? Zei hij dat ? Dus verkleed. Rachel (glimlachend.) Elias ? Dat geloof ik niet. Bratt. Was hij dan ’s nachts thuis ? Rachel. Daar sprak hij ook over. Dat hij niet sliep, bedoel ik. Maar God! Wat is er, Bratt ? Bratt. Ik kan het niet ineens zeggen. Je zoudt het niet eens begrijpen. Want ik heb er geen bepaalde reden voor. Geen gezegde, geen bepaalde handeling. Rachel. Maar als je dat niet hebt. Bratt. Ja, ja. ’t Is daarom even zeker waar. Ach, dat dit weer zóó zou ... Ja, wacht maar, ik zal ’tje uitleggen ; daarom ben ik immers gekomen. Zoo als ik en hij van elkaar gehouden hebben. Rachel! En wat hij voor mij geweest is ... Rachel. Maar is dè,t dan voorbij ? Bratt. lemand heeft hem me afgenomen ! Rachel. Wèit zeg je ? Bratt. Ik begreep het eerst niet. Hoe kon ik dat ook begrijpen ? Elias! Vóór we elkaar vandaag weer ontmoetten. Toen zag ik het op eens. En hoe meer hij zei, hoe duidelijker ik ’t zag! Rachel. Maar nu weet ik nog niet wat er is. Bratt. lemand heeft hem me afgenomen! Dat is even zeker als dat de zomer den herfst, en de herfst den dood brengt. Door hem groote dingen voor te spiegelen. Door zjjn ongetemde werkkracht in steeds sterker beweging te brengen. Hoe kon hij toen langer onder ons tieren! Hij verlangde er naar, iets onmetelijks te doen, op eens, met één slag! Rachel (bang.) Wat zou dèt toch kunnen wezen ? Bratt. Elias is zoo licht meê te sleepen. Hij is zoo goedgeloovig. Rachel. Ja, ja. Maar wie heeft... Bratt. lemand, die de staking voor hem tot iets kleins gemaakt heeft, tot een pure misgreep of tot iets nog ergers. Toen schrikte Elias en kreeg de vreeselijkste gewetenswroeging. De ellende, die hij zag, was niet langer uitte houden. Zóó moet het gegaan zijn. Hij wilde het toen weer goed maken, het goed maken door iets, dat de oogen van de heele wereld op onzen nood zou vestigen. lets nieuws, iets ongehoords. Bratt. Dat is het niet! Maar daardoor heeft hij ons immers inde war gebracht. Hij heeft ons dagelijks die sommen van Oost en West, van Noord en Zuid gezonden, zoodat we aan eengroote aansluiting moesten gelooven. Maar morgen is ’t voorbij! Van morgen af hebben we alleen het allemoodigste en overeen poosje ook dht niet meer. Maarde grootste ellende! Rachel. Arme Bratt! Bratt. Ja, dat mag je wel zeggen, want het is mijn schuld. Je moet hèm de schuld niet geven. Niemand mag dat doen. Daarom moet ik ’t uitleggen. Rachel. Ik luister. Bratt. Kort geleden stond ik op den hoogsten trap van zelfvertrouwen : Ik voelde : God is met mij. Ik voelde mijn krachten in ’t vertrouwen van de anderen; er is niets heerlykers! Toen kwam Elias, en voor ik het wist nam hij mij den grond onder de voeten weg. Rachel (meer en meer bang.) Maar wat... wat ? Bratt. Wacht nu even. Je zoudt hem verkeerd begrijpen als ik niet eerst iets van mij zelf gezegd heb, want het is zijn schuld niet. Hij zei er mij geen enkel woord van. Hoewel we dezelfde verantwoording, dezelfde schuld hadden geen woord van verwijt; hij wilde heelemaal alleen alles weer goed maken. Door ongehoorde offers. Hij heeft ons nu zijn heele vermogen gegeven. Rachel. Elias ? Zijn heele vermogen ? Bratt. lets, wat hij zei, bracht me op het spoor. Nu heb ik me er van overtuigd. Het is zoo. Hij heeft ons iedere kroon, die hij bezat, gegeven. Gisteren had hij nog tweeduizend over; die heeft hij ons vandaag gegeven op eens I Rachel (ju groote bewondering.) Hij zal geen gebrek hebben. Rachel. Maar beste vriend! Beatt. Maar hoe kan ook een mensch, die beleefd heeft wat ik beleefd hebt, hoe kan hij een tweeden keer gelooven! En juist door zijn eerste dwaling nog sterker gelooven: hier is het nu, dit is geen dwaling! (Hij verbergt zijn gezicht in zijn handen.) Rachel. Mjjn vriend, mijn beste vriend! Beatt (ziet haar scherp aan.) Soms stond ik voor een gezicht, dat vroeg: Kun jij den rechten weg vinden ? Kun jij anderen op den rechten weg leiden ? RACHEL (trekt zich terug.) Beatt (volgt haar.) Zeg ’t me nu; dien twijfel heb je gehad. Rachel. Ja. Beatt. En daarom ging je van me weg ? Rachel. Ja. BEATT (dicht op haar toe komend; zij wijkt achteruit.) Ik hielp de menschen niet; ik leid ze verkeerd. Ik leid niet, ik verleid. Ik doe altijd het tegenovergestelde van wat ik wil. Ik kan niet anders dan ’t doel voorbijschieten. Beweging maken en dan wanhoop wekken, niet waar ? Zóó moest het eindigen, dat ik val, en duizenden, die mij vervloeken, met mij. Rachel (gaat op hem toe.) Mocht er iets gebeuren Je ben me zoo lief dat ben je geweest van ’t eerste oogenblik af. Beatt. En je ging van me weg ? Rachel. Je bent groot, je bent een eerlijk mensch ; maar je sleept me mee. Beatt. Nu zeg je ’t zelf. Rachel. Ja, je sleept me verder meè dan ik zelf wil. Beatt. Dht is ’t juist! Rachel. Dat ligt in je natuur. Je kunt het niet helpen, Bratt. Zelfs de allersterkste natuur, als die was opgevoed met gezonde gedachten van kind af aan, als die niet op de hei was opgegroeid in een andere wereld, maar geleerd had het werkelijke leven te zien en te begrijpen, meen je, dat die verkeerd geleid zou hebben ? Rachel. Neen. Bratt. Hier komen we neêrvallen uiteen duizendjarigen mist en willen de wereld redden. Die is heel bont geworden, terwijl wij er buiten stonden. Maar daarvoor zijn onze hersens niet klaar. Toen ik hier de heuvels opvloog, ging die gedachte voor me uit. Een overspannen fantaisie of een overspannen wil. Daarom is er altijd iets, dat boven menschelijke kracht gaat, in ons. Wij hebben menschen in gouden wagens ten hemel zien varen, en engelen inde wolken, en duivels in ’t eeuwige vuur. En we hongeren en dorsten naar wonderen, we hebben geen hersens, geschikt om het natuurlijke leven te begrijpen. Neen, neen. ’t Is ellendig voor ons, Rachel! We hebben een verkeerde oogmaat, we springen op goed geluk, ’t Geweten is geen vertrouwbaar leidsman voor ons, die niet op deze aarde en in dezen tijd thuis hooren. We verliezen ons in utopieën en in ’t grenzenlooze. Rachel. Het grenzenlooze ... ? Bratt. Begrijp je nu... ? Rachel. Elias ? Bratt. Ja zeker. Ik heb hem te ver meegelokt. En ik heb niet begrepen, dat een natuur als de zijne nooit meê had moeten doen aan dit hier. Rachel. Nooit! Bratt. Nu sloot hij zichzelf en ons in ’t grenzenlooze. Hier gebeurt binnenkort iets vreeselljks. Toen hij al ’t zijne gaf, was dat om later zich zelf te geven. Rachel. Zich zelf? Elias ? Bkatt. Zich zelf te offeren om honderd van de anderen te verbrijzelen, ’t Moet lang zijn voorbereid; maar nu zal het gebeuren. Begrijp je? Rachel. Neen. Bratt. Begrijp je ’t niet ? RACHEL (geeft een luide gil en valt neer.) Bratt. Ja. Nu val je. Kon ik maar naast je blijven liggen en nooit meer wakker worden! (’t Gordijn valt, terwijl hij zich over haar heen buigt!) Een groote hal. Links een soort van hoofdmanszetel te midden van vaste banken. Ze loopen langs drie zijden met booge, rijk besneden ruggen. Voor deze gelegenheid staan een menigte losse stoelen op den vloer. Op den achtergrond zware boogvensters. Daaronder ook banken. Aan beide zijden, maarniet heelemaal op den achtergrond, ingangsdeuren. Zij zijn in denzelfden stijl als de vensters. De zolder is vol snijwerk, fraai en rijk. De wanden feestelijk versierd met kleeden, schilden, vlaggen en frisch groen. Eerste Tooneel. (Holger inden hoofdmanszetel met een tafeltje voor zich. Op de banken en op de stoelen zittende afgevaardigden, die alle fabrikanten van ’t land vertegenwoordigen. Inde beide deuren vertoonen zich nu en dan anderen, die aan beide zijden inde zaal blijven staan. Ze stroomen naar binnen, zoodra de onderhandeling geanimeerd wordt, maar verdwijnen weer. Knechts in costuums uit den laatsten tijd van de middeleeuwen, brengen verfrisschende dranken rond in hooge kannen en schenken die in bokalen en kroezen.) Anker (staat te spreken op een kleine verhooging DERDE BEDRUF. met een tafeltje voor zich, vlak onder den president. Aan de overzijde van hem nog een tafel en daaraan twee secretarissen.) er gezegd: »Gij kunt Beëlzebub niet met Beëlzebub uitdryven.« Dit heb ik in deze zaak als myn godsdienst aangenomen. We moeten geen kwaad met kwaad vergelden. Daarmeê wekken we het goede inde menschen niet op. En als we ’t goede niet wekken, hebben we niets om op te bouwen. Dan hebben we geen toekomst. (Hij treedt af onder algemeen zwijgen.) Holgee. De heer Mo heeft het woord. Mo (treedt op; enkelen van hen, die inde gangen zich ophouden, komen nu naar binnen.) Ik heb de eer, uit naam van 14 veertien fabrikanten uit onze stad, het voorstel van den heer Holger te steunen. Wy doen dat van ganscher harte. (Bravo!) Vormen de arbeiders een vakvereeniging tegen ons, dan maken wy er een tegen hen. (Bravo.) Wy gaan mee met het heele voorstel, met iedere bepaling daarin. Ik ben ten hoogste verbaasd over de rede van den heer Anker. (Ja, ja!) leder fabrikant moest toch het voordeel er van inzien, dat alle fabrieken samen één gemeenschappelijk bestuur hebben om er toevlucht te zoeken in gevaar. Allen moesten er het voordeel van inzien, dat elke strijd met de arbeiders voor zulk een bestuur gebracht wordt ’t hoogste gerechtshof en regeering te gelyk. Wat we aan vrijheid verliezen, winnen we immers aan veiligheid. Wy gaan van ganscher harte met dit voorstel meê. De arbeiders moeten maar weten, dat als ze den boel inde war schoppen, een macht, die niets te ontzien heeft, zich met de zaak bemoeit. Dat zal ze wel tam maken, en ons het grootste prestige geven. Zoodra wede fabrikanten ineen ander land er toe gebracht hebben, een dergeljjke vereeniging te vormen, sluiten we ons bij hen aan. Eindelijk wordt het éen vakvereeniging voor alle beschaafde landen. Holgers voorstel is grootsch gedacht! En ik (tot Anker) ben heelemaal niet bang voor de gevolgen. Die uitdrukking van den heer Anker: »hier staat de minderheid inde wereld tegenover de meerderheid«, is kolossaal onjuist. Kolossaal! Want er zijn toch andere menschen inde wereld dan fabrikanten en fabrieksarbeiders! En waarbij die anderen zich in hun eigen belang moeten aansluiten dat is toch waarachtig niet twijfelachtig. (Bravo, bravo!) Wij en die anderen, wij vormen den staat. De staat is aan ons, is dat geweest, en zal dat blijven. Van ganscher harte ga ik dus meê met het voorstel. (Bravo! Bravo ! Bravo t) (Hij treedt af onder bijval en drukke gesprekken inde zaal.) Holger. De heer Johan Sverd heeft het woord. Een uit de zaal. Stemmen ! Velen. Ja, ja, stemmen ! JOHAN Sverd (komt op den katheder met een portefeuille, die hij vóór zich legt.) U hoeft ’t niet zoo duidelijk te maken, heeren! Ik voel de atmosfeer wel. Als technicus ben ik aan ’t maken van analyses gewend! (Gelach.) Als ik niettegenstaande dat tóch optreed, is ’t omdat ik beloofd heb aan mijn collega’s, die ik de eer heb te vertegenwoordigen, hun meening hier te zeggen. Een. Die je hun zelf hebt voorgezegd. Een ander. Dictator! Johan Sverd. Als ik een dictatoraat uitoefen, dan is ’t door «overreding.« Mo. En dat wil je hier ook probeeren ? Johan Sverd (vroolijk.) Met permissie van de heeren; dat wil ik juist. Ik heb nl. een argument, waar geen helder hoofd tegen op kan! Enkelen. Aha! Johan Sverd. Ik zal ’t maar dadelijk zeggen! Onze fabrieken liggen, zooals de geëerde vergadering weet, op ’t land. De arbeiders van de fabrieken hebben byna alles al gekregen, waarom hier de strijd gaat. (Men valt hem inde rede.) Van alle kanten. Ja, buiten, ineen dorp! Daar zjjn andere toestanden! Een (boven allen uit.) Klein bedrijf! —en alles nieuw! Mo. Kom op met je boeken. JOHAN Svekd (op zijn portefeuille wijzend.) Ik breng hier een officiëele copie mee van de balans van de laatste jaren. ’t Gaat kalmpjes aan, maar het gaat toch. Eenigen. Kalmpjes aan, ja! Johan Sverd. Ja, we zijn tevreden met een kleine winst en hierin bestaat zeker het verschil tusschen mijn geleerde hoorders en ons, niet waar ? Verscheidenen. Aha! Een van allen. Bemoei je met je eigen zaken! Johan Sverd. Ik moet er nog iets bij vertellen. Al die arbeiders zijn lid van Bratt’s vereeniging, en ze zijn geabonneerd op ’t blad van Elias Sang. Waarachtig, dat zijn ze I En de rotsen, waar we onder wonen, en de watervallen, waar we meè werken, zien er even frisch om uit. En ’t allerergste komt nog: Ook wij, de fabrikanten, zijn leden van Bratt’s vereeniging, en geabonneerd... (Men valt hem met geweld inde rede.) Allbn. Neen, hoor eens! Wat doe je hier! Socialist! Anarchist! Weg met jou! Hou op I Johan Sverd. Hier zijn niet zooveel heldere koppen als ik dacht! (Gelach en ergernis door elkaar.) Mo (boven allen uit.) Je bent onbeschaamd! Een ander (boven allen uit.) Laat hü zich met zijn eigen kop bemoeien. Hij hoort tot de familie Stoffel. Johan Sverd. Als ik tot de familie Stoffel hoor, dan heb ik hier heel wat familieleden! (Gelach.) Ik heb veel familiezwak, en ik hoop, dat ’t mijn familieleden ook zoo gaat, en dat ’t me gepermitteerd worden zal een korte kritiek op het voorstel van den heer Holger te geven, ’t Eerste wat ik er van zeggen wil, is dat een vakvereeniging in ’t land, of over de heele wereld, alleen dan bestaan kan als alle fabrikanten meêdoen. Mo. Daar hoef je niet bang voor te zijn. Een uit de zaal. Ze zullen wel meê moeten doen! Anker. Geen dwang! Velen. Ja, juist wèl dwang (gesprek.) Johan Sverd. Mijnheer de president! (Deze blijft onbewegelijk zitten.) Anker (schreeuwt.) Maar als nu de banken hen helpen willen. Velen. Dat durven ze niet. Daar zouden ze berouw van hebben. Johan Sverd. En de verkoopers? Dezelfde stemmen. Ja, laten ze ’t eens probeeren I Johan Sverd. Dan moeten we nog twee nieuwe vakvereenigingen hebben ! Die van de banken en van de verkoopers. Mo. De eerste boycotten we, en de andere onderkruipen we. Johan Sverd. Daar hebben we een nieuw gebruik van ’t reservefonds! Een strijd met de heele liberale partij. De zaak wordt politiek. Mo. Dat is ze al! Johan Sverd. Neen maar! Dat is iets heel nieuws. Een vakvereeniging van fabrikanten, met dwang voor de leden, dwang voor de arbeiders, met boycotten van de banken en strijd met de verkoopers, de stoombooten enz. enz.... iets heel nieuws ! Anker. Dat gaat nooit in der eeuwigheid. Velen (verbitterd.) Dat moet gaan. Johan Sverd (snel.) Stel, dat het gaat. Schitterend gaat! Jelui commandeeren de fabrikanten, de arbeiders, de markt; daardoor indirekt de gemeente en den staat. Wat wordt ’t gevolg? Dat er dooreen of ander vergrijp van de zijde der heeren want zooveel macht brengt de verzoeking tot vergrijp meè er een oproer uitbreekt, meer, intenser verbitterd dan de godsdienstoorlogen van onze voorvaderen! Zijn we dan verder gekomen ? Achteruit zijn we dan! Tot de dagen van de wilden, dat alles waar we meê werken kort en klein geslagen wordt, de voorraad verbrand, de leiders vermoord, we hebben daar al een beetje van gezien; want we zijn nu aan de voorpostgevechten. Anker. Dat is waar. Johan Sverd. En wat is dat voor een oorlog? Op wie komt alles neer ? Op beide partijen! Op de fabrikanten en op de arbeiders. Ze konden ’t gemakkelijker hebben als ze kalm thuis bleven en mekaar een boodschap stuurden, dat ze op dat of dat uur, alles wat ze bezaten, in brand zouden steken, beide partijen, en er voor zorgen, dat de brand zich flink kon uitbreiden inde stad, waar ze woonden, en ’t land verzwakken, waar ze voor werkten! (Onwillekeurig applaus.) Mo. Zeg dkt aan de arbeiders. Johan Sverd. Dat moet aan beide partijen gezegd 10 worden, dat ze zich hals over kop in ’t ónmogelijke en onnatuurlijke storten! ’t Moet een erfelijke blinde hartstocht zijn, verwant aan dien anderen, die grootheid en poëzie in ’t onmogelijke en onnatuurlijke zoekt. Maar ik zeg U, dat de dag komen zal, dat de menschen ontdekken, dat er meer grootheid en poëzie in ’t natuurlijke en mogelijke ligt, al schijnt dat ook niet zoo, dan in alle bovennatuurlijkheid van de wereld van de oudste zonnemythe af tot de laatste preek daarover zal zijn uitgesproken 1 Als beide partijen in deze zaak zich aan de eenvoudige werkelijkheid hielden, wat zouden ze dan zien ? Dat de vijand, dien ze beiden te lijf zouden willen, buiten spel is. Hij groeit op uit het feit, dat we elkaar ruïneeren; hij krijgt ons beiden daardoor maarte zekerder onder den duim. Ik bedoel het kapitaal! Een hooge tenor. Noem het kapitaal niet I Johan Sverd. Waarde heer, waarom inde wereld mag ik het kapitaal niet noemen ? Nu we allen weten, dat in dit jonge industrieland de meesten met geleend geld werken en daar zoo graag vrij van zouden worden ? Maar ’t kapitaal... De hooge tenor. Noem het kapitaal niet. Johan Sverd (op denzelfden toon.) Is dat soms heilig ? (Gelach.) Mo. Ja, daar ben ik ’t waarachtig meê eens! Die onvruchtbare klachten over ’t kapitaal, waar geen eind aan komt... Johan Sverd (nog terwijl Mo spreekt.) Klachten over ’t kapitaal ? De hooge tenor. Noem het kapitaal niet! (Schaterlachen.) Johan Sverd. Mijnheer de voorzitter. Wilt U dat onzinnige roepen niet doen ophouden ? HOLGER (slaat er geen acht op. Gelach; Bravo I) Johan Sverd. Ik constateer, dat hier’t woord niet vrij is. Ik constateer, dat noch de voorzitter, noch de vergadering vrijheid van spreken geeft! (Bravo. Gelach 1) Johan Sverd. Ik was er op verdacht en daarom nam ik een stenograaf meè. (Een storm van verontwaardiging barst los.) Allen (door elkaar.) Dat mag niet! De bespreking is geheim. Hiervan mag geen referaat uitkomen! Johan Sverd. Als de vrijheid van spreken belemmerd wordt moet de publieke opinie ingeroepen worden. (Schreeuwt.) Ik heb ook een microfoon bij me. (Hij treedt lachend af met zijn portefeuille onder den arm.) Allen (door elkaar.) Mefisto. Goochelaar! Dat was van jou te verwachten. En jij spreekt nog van vrijheid I Holger (allen overschreeuwend.) De heer Ketil heeft het woord. (Algemeen bravo en applaus.) KETIL (die achter inde zaal staat, zegt tot Johan Sverd, die de vergadering verlaten wil met twee mannen, de eene met een kist onder den arm.) Gaat II heen ? Johan Sverd (lachend.) Ja. Ketil. Maar ik zou U juist antwoorden. Johan Sverd. Er blijven hier nog genoeg over, die met pleizier naar U zullen luisteren. (Hij groet en gaat heen. Velen lachen.) Ketil (treedt op.) We hebben zoo pas gehoord, hoe vreeselijk gevaarlijk ’t is, als wij doen, wat de arbeiders al lang gedaan hebben. Verscheiden stemmen. Bravol Bravo! Ketil. Dat wij geen initiatief tegenover de arbeiders mochten nemen, d&t wisten we al lang. Maar dat we ook niet doen mogen, wat zij al gedaan hebben, Ik zal U nu niet eens lastig vallen met te zeggen, dat de arbeiders aandeel inde winst moeten hebben, vooral, als er geen is. (Luid lachen.) Daaruit volgt natuurlijk, dat we ze in ’t bestuur moeten nemen. Dan zullen de banken ons bizonder graag crediet willen geven. (Lachen.) Juist nu, nu de concurrentie scherper dan ooit te voren is, moeten wede verdienste èn ’t bestuur uit onze handen geven, dan zal ’t goed gaan. (‘t Lachen stijgt bijna tot gejubel.) Wat beteekent ook vermogen aan den eenen kant en slavernij aan den anderen? Neen, vermogen nergens en armoede overal, dat is ’t ideaal (onbedwingbaar gejubel.) Vrijheid is niet bestaanbaar bij geldmacht. Armoede en vrijheid, dit is ’t ideaal. (Opnieuw gejubel.) De heer Anker, die een godvreezend man is, sprak hartroerend over de zonden van den rijkdom, d. w. z. over de zonden van wie zelf rijk zijn of het hopen te worden. Dat waren: luiheid, verkwisting, een wellustig leven en uitspattingen, heerschzucht en ruwe verachting voor anderen. Dat waren de zonden, die over ’t algemeen den rijkdom op den voet volgden. Neen, dan heb ik de zonden van de arbeiders toch veel liever! Want als we zooiets ordinairs durven denken ... ze hebben misschien ook hun fouten. Vuilheid, onverschilligheid, slavenzin, afgunst, drankzucht, dieverij, gevechten, dikwijls moord. En tegenwoordig, nu het anarchisme onder hen begint op te komen, ook moord in het groot. Ik kan niet zeggen, dat ik dweep met een van die dat is iets nieuws. (Lachen.) Wij hebben alleen maar de arbeiders te gehoorzamen. Al het andere is gevaarlijk. Dus hun loon opslaan zoodat ze wat meer hebben om te verdrinken. (Gelach en Bravo.) zonden, noch met de onzen noch met de hunnen. Maar als ’t nu waar is, dat ieder de zijnen heeft, waarom dan alleen de zonden te noemen, die samen gaan met rijkdom ? Is het omdat die van de arbeiders zooveel aardiger zijn ? (Gelach en applaus.) Of meent misschien de heer Anker, die een godvreezend man is, dat deze hun zonden verdwijnen zullen, doordat de arbeiders aandeel inde winst krijgen? Dat coöperatie bekeering van zonden is? Voor hen en voor ons ? (Sterk applaus.) Ik vind zulk gepraat, met permissie idioot. (Gelach.) Even goed als al dat gebabbel over moraal, telkens als we iets doen zullen wat afdoende helpt. Volgens mijn opinie zit juist de moraal ons inden weg. (Luid gelach.) ’t Gevaar, waarover hier zooveel gepraat wordt is juist, dat we telkens zoo verschrikkelijk moreel worden. (Ja, ja ja! Groot applaus.) Dat belet ons, het bestaande te verdedigen, de maatschappij, het vaderland, zooals wij ’t hebben en aan onze kinderen moeten geven, zoodat het gevoeld en onthouden wordt, dat hier iets is, waar niet meê geknoeid worden mag. Want eerder krijgen we hier geen rust. (Hij treedt af onder luide ovaties. De toehoorders zijn opgestaan en spreken levendig met elkaar.) Holger (als ’t wat rustiger geworden is:) Dan heeft de heer Anker weer ’t woord gevraagd. Een stem. Neen, moeten we nog meer van Anker hebben ? Velen. Niet meer van Anker ! Een tweede. We hebben genoeg van dat anker gehad. (Gelach.) Een derde. Nu liever wat vaneen ander! Een vierde. Neen, niets meer ! Stemmen ! Velen. Stemmen! Akker (die opgetreden is.) Och neen! U zult eerst nog wat van mijn anker moeten proeven! (Gelach.) De wijn, die U zoo pas geschonken werd, kwam me vry licht voor, al schuimde die ook sterk. In onze dagen kunnen wü, zooals bekend is, ook water laten schuimen. (Aha ! Velen gaande zaal uit halfluid samen sprekend.) De nieuwe toestand, de nieuwe toestand, die komt (of wij ’t willen of niet) is juist, dat er geen groote rijkdom en geen groote armoede meer zal zijn; want ’t is juist iets dat daar tusschen in staat en dat is het wat komen zal! Naarmate we dat bereiken, vallen ook de zonden weg, die met rijkdom en armoede samengaan. D&t moesten we bijtijds inzien, dan kwam er een eind aan die aanhoudende en vreeselijke botsingen. Een vorig spreker heeft gezegd, dat er iets aan ons haperen moet, omdat we zoo zelden de zaken op de goede manier aanpakken. Hij meende dat hier iets was wat boven onze kracht ging. Ja, dat geloof ik ook wat dat nu ook wezen mag. Voor mij zijn de overmatige oorlogslasten, de vreeselijke staatsbudgetten, ’t verkwistende particuliere leven ernstige bewijzen, dat we een leven leiden boven onze kracht. Zonder dat was het anarchisme volslagen onmogelijk. ’t Gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel, de roekeloosheid, waarmee de rijken millioenen verkwisten, alsof er geen andren in ’t land waren, dan zij zelf en zij die hen helpen met hun vermaken, dat is een even grof anarchisme, een opstaan tegen goddelijke en menschelijke wetten. Daardoor leggen zij de anderen de leus op de lippen: »Doe ook maar al wat je wilt!« Ketil (staat op.) Mag ik ’t woord ? (Een ziet, dat de president hem noteert. Algemeene vreugde.) Anker. Ook de literatuur, die van de rijken, de welgestelden, de zoogenaamde »begaafden«, als die van ’t zelfde soort is, predikt bandeloos individualisme, en breekt af, en hitst op tot geweld tegen wetten en goede zeden, dat is anarchisme, even goed als dat andere, dat doodt met dynamiet. Een stem. Mijnheer de president, dwalen we niet tamelijk ver af? Velen. Ter zake, ter zake ! Verscheiden stemmen. Stemmen ! Stemmen ! VELEN (komen van buiten de zaal binnen en roepen meê .•) Stemmen ! Anker. Geen sterveling mag met zijn bezittingen doen wat hij wil. Een stem. Ja, waarachtig wel! Anker. Neen, waarachtig niet! Boven ons staan geschreven en ongeschreven wetten. En ik vrees dat jelui die beide schenden, vooral de laatste, als je met bepalingen begint, zooals die voor de arbeiders in ’t voorstel van den heer Holger. Verscheiden stemmen (te gelijk.) Aha! Je maakt ons niet bang. We laten ons niet bang maken! Anker. Ik vind die bepalingen voor de arbeiders schandalig. Ze krenken geschreven en ongeschreven wetten! Ik ben er zeker van, dat hier velen zijn die ’t met me eens zijn. (Treedt af.) Holoer (staat op.) Mij dunkt, dat het nu tijd is dat te onderzoeken. Allen. Ja, ja! (Allen die inde zijvertrekken zijn, stroomen naar binnen.) Holoer. Willen allen, die ’t met den heer Anker eens zijn, zich opgeven ? (Stilte.) Ik bedoel: zich laten hooren! (Stilte, dan gelach. Eindelijk :) Eén man (met onzekere stem.) Ik ben ’t met mijnheer Anker eens I (Luid gelach.) Holger. Dus één enkel man ! (Gejubel, getrap!) Anker. Als dé zaken zoo staan, vraag ik de vergadering excuus, dat ik haar zoo lang heb opgehouden. (Hij gaat heen; zijn geestverwant gaat met hem meê.) Een stem. Q-oeie reis 1 Anker (aan de deur.) Dat durf ik jelui niet wenschen! (Hij gaat heen.) Holger. De vergadering heeft om stemming gevraagd. Allen. Ja, ja! Holger. Wil de vergadering niet eerst den heer Ketil hooren ? Allen. Ja ! Ja ! Ja zeker! (Applaus.) Holger. Maar nu heeft nog iemand het woord vóór den heer Ketil, dat is de heer Blom. (Stilte.) Blom (een ernstig, in ’t zwart gekleed, elegant man staat op. Hij heeft tot nu toe aan geen enkele demonstratie deelgenomen. Men heeft hem verscheiden keeren zien opstaan om het woord te vragen, maar ’t is niet opgemerkt, vóór onder de laatste toespraak van Anker, even voor Ketil ’t woord vroeg.) Holger. Ik veronderstel, dat U ook met ’t voorstel méégaat. Blom. Ja. Holger. De heer Blom heeft het woord. Blom (treedt op.) Mag ik om een glas water verzoeken ! HOLGER (ziet rond; dat doen ook anderen.) Waar zijnde knechts gebleven ? Enkelen (gaan naar de deur aan beide kanten van de zaal en zien uit.) Mo. Hier is er een ! (Wenkt. Een knecht komt.) Blom. Mag ik een glas water ? Koud. (De knecht gaat heen.) Ona land heeft reeds millioenen verloren. Millioenen! Nu reeds is de winst van dit jaar voor de fabrieken verloren gegaan. En meer. Een stem. En meer! Blom (beleefd.) En meer. De weinige ernstige, omniet te zeggen de lichtzinnige toon ... toon, die deze onderhandeling kenmerkte, heeft me daarom zeer gehinderd. Een stem. Zeer gehinderd. Blom (beleefd.) Zeer gehinderd. Wij komen de crisis, die nu begonnen is... begonnen is, niet door zonder zelfbeheersching en discipline. Een stem. Discipline. Blom (beleefd.) Discipline. (Gelach.) Als we zelfbeheersching en discipline toonen, dan, en dan alleen kunnen we steun verwachten van... van de macht... (De knecht is intusschen gekomen met een prachtige kan en bokaal op een blad, heeft ingeschonken en presenteert nu.) Blom. De allergrootste macht, namenlijk (neemt het glas, zet het voor den mond en drinkt.) Een stem. Namenlijk ? Een tweede. Het leger ? Een deede. De koning? Een vierde. De kiezers ? Een vijfde. De vrouwen ? (Gelach.) Een zesde. De centen. (Nieuw gelach.) Blom (zet het glas neer.) Ik meen de kerk. Verscheiden stemmen. O, de kerk ! Blom. De kerk. Alleen door zelfbeheersching en discipline krijgen wede kerk aan onze zijde. Een stem. Aan onze zijde. Blom (beleefd.) Aan onze zijde. Een stem (achter uit de zaal.) Als de kerk nou niet eens de arbeiders koest houwe kan, wat duivel! motte we er dan meê! Verscheiden stemmen. Bravo, bravo! Een derde. Ja, waar is ie dan goed voor? Blom (onweerstaanbaar.) De kerk plaatst zich niet aan de zijde van de arbeiders. Dat zien we dat zien we. Maarde kerk plaatst zich ook niet aan de onze, omdat ons die tucht en discipline ontbreekt die wü aan de arbeiders opleggen aan de arbeiders. En als we wenschen, dat de kerk ons helpen zal... Een stem. Ons helpen zal. Blom (beleefd.) Ons helpen zal... Ik ben ’t eens met het ingekomen voorstel. Maar als we niet zeker zijn van den steun van de kerk, zal de uitvoering ons niet mogelijk zijn. Een stem. Ons niet mogelijk zijn. Blom (beleefd.) Ons niet mogelijk zijn. Dat is mijn opinie. (Treedt af.) Holger. De heer Ketil heeft het woord! (Algemeen applaus; allen stroomen naar binnen.) Ketil (treedt ondertusschen op,) Ja, ja ! Wij hebben geen discipline; (lachen. Bravo, Bravo !) En de kerk, die stumper, ze staat daar en weet geen raad. Zij kan ons niet helpen, want we hebben geen tucht en geen discipline. (Gelach. Bravo! Bravo!) Was ’t daarom, dat de kerk altijd hen hielp, die de macht hadden. Zij, die de macht hadden, zij hadden ook altijd tucht en discipline. (Vroolijkheid.) Laat ons nu toch vooral de macht veroveren, wij ook eens, dan kunnen we heel zeker van de kerk zijn. (Gejubel.) ’t Gaat met de arbeiders precies zoo. Toen de regeering in Parijs 10000 van hen neerschoot, nl. de ergste belhamels, hadden ze jarenlang rust. Een aderlating zoo nu en dan is nog ’t ergste niet. (Gelach. Bravo! Bravo! Gesprekken.) Ze zijn er daar zeker weer aan een toe. Zooiets is hier zeker niet noodig. Maar dat hangt van ons af. Nemen wij vandaag de macht in handen, en toonen we, dat we ’t lichaam van den staat gezond willen houden, zelfs al moet het tot een aderlating komen, dan denk ik, dat we er goed af komen. Anders niet. (Bravo ! Bravo !) Er werd hier zoo even gezegd, dat wij schuld hadden aan het anarchisme van de anderen, dat ook wij op onze beurt anarchisten waren en dat die beide soorten van anarchisme den nationalen welstand verwoesten. Ja! Maar beteekent dat, wat een dwaas vaneen rijke, of een nog grooter dwaas zijn zoon nl. {gesmoord lachen) wat beteekent dat, wat zij weggooien in lange jaren tegenover alles wat een staking ineen paar weken kan vernielen, ja in Engeland en vooral in Amerika ineen paar dagen! Als nl. zij, die staken, ’t arbeidsmateriaal vernielen, voor millioenen waarde verbranden, heele takken van bedrijf laten stilstaan, zoodat de markt, de heele wereld over inde war komt! Met zulke beesten, die dus inde arbeiders sluimeren, hoe kalm ze ook schijnen, met hen zouden we ’t bestuur deelen, en de verdienste, die onze reserve moet zijn ? Tegenover zulke wezens zouden we aarzelen de macht in handen te nemen en die te gebruiken voor ’t algemeen welzijn ? {Luide bijval!) Ik stem niet alleen voor elk woord in ’t voorstel van den heer Holger: maar ik wil ’t »en bloc« in stemming brengen! (Treedt af onder stormachtig applaus. Allen, behalve Blom staan op.) Een stem. Wij nemen het bij acclamatie aan! Allen. Ja, ja! {Applaus.) Mo. Leve de heer Holger! Leve onze groote aanvoerder ! Hoera! (De geheele vergadering stemt meé in. Ook de heer Blom, die nu is opgestaan.) ANKER (die met zijn geestverwant onverwacht midden tusschen de beide deuren staat.) Pardon, Mijnheer de Voorzitter; maar wij kunnen er niet uit. Holger. Kunt U er niet uit ? Anker. Alles is dicht. Holger. Maarde portier ... ?Hè ? Anker. De portier is er niet. Holger. Wat is dat? Waar zyn de knechts gebleven ? Hê ? Anker. We hebben nergens een knecht gezien. {Onrust.) Mo. Hier was zoo pas toch een. VERSCHEIDBNEN {snellen naar de deur en zien uit.) Een stem. Daar is hij. {Hij wenkt.) De KNECHT {komt.) Holger. Een van de laatst gehuurde. {Tot den knecht.) Laat die heeren uit! (De knecht ziet op zijn horloge. Daarop gaat hij heen met de beide heeren.) En zoek eens naar den portier, hê ? De heeren kunnen gerust zijn. Ik heb laten sluiten, zoodat niemand binnenkomen kan, die niet geroepen wordt. De politie staat buiten. De knechts zijn zeker bezig met het diner. Verscheidenen {verlicht.) O zoo ! Holger. Deze storing heeft me belet U zoo onmiddellijk als ik wenschte voor de mij gebrachte ovatie te danken. En voor het vertrouwen, dat U getoond hebt in my te stellen door ’t aannemen van mijn voorstel. Dat vertrouwen zal niet beschaamd worden. Ik dank U ook, dat ü me bevrijd hebt van de debatteerende vergadering, waarin we zoo onverwacht verzeild waren. {Gelach.) Overal parlementje te spelen is een van de plagen van onzen tijd. Alle ideeën worden verbabbeld, alle hooge doeleinden naar beneden gebaald. Maar wat ontstaan is door de keuze van middelmatigheden, kan zich zeker niet anders gedragen. (Bravo, bravo.) Ik verzoek de heeren te gaan zitten. (Velen gaan zitten; maar verscheidenen blijven staan.) Wat nu hier is aangenomen houd ik voor afdoende. Ik zie daar een groote gebeurtenis in. ’t Is ook het doel van mijn leven geweest. (Bravo.') Kort vóór ik de eer had mijn collega’s hier te ontmoeten, had ik een bijeenkomst met de arbeiders en hoorde weer, dat niet wij maar zij de fabrieken gebouwd hebben. Zij bezorgen ons waar we van leven. We weten immers, dat ’t precies zoo met de maatschappij is; zij hebben de maatschappij opgebouwd, zij houden die in stand. Wij leven enkel van wat zij doen. Maarde verstrooide arbeid heeft nooit en nergens zooveel kunnen doen. Die kon nooit meer dan zichzelf in stand houden, zichzelf voeden. Eerst de arbeid die bijeenhoudt, die verzamelt, heeft meer kunnen doen, heeft zich een doel gesteld en voor velen goeds gesticht. De arbeid, die verzamelt is vroeger bij voorkeur gedragen door de groote grondbezitters, en door de groote gilden; die machtigen hebben de maatschappij opgebouwd. De krijgslieden hebben gedeeltelijk meê-, gedeeltelijk tegengewerkt. De priesters ook. Gedeeltelijk meê-, gedeeltelijk tegengewerkt. Maar wij zijnde erfgenamen van den adel en van de gilden. Inden nieuwen tijd vertegenwoordigen wijden georganiseerden arbeid. Wij zijn nu de stichters van de groote fortuinen. Door ons wordt stad en land gebouwd; van ons levende arbeiders. Van Zoolang wij over de groote en de grootste fortuinen beschikken is ook datgene wat daardoor geschapen wordt individueel, frisch en rijk aan schakeeringen. leder volgt zijn eigen smaak, en elk vindt het zijne. Maar stelt ü nu voor inplaats van ons één geheel, gemeente of staat. Eén enkele besteller, één kooper, één enkele smaak dus. Ook één enkele factor, die de waarde bepaalt. Dat werd eenvoudig een hel! ’t Aardsche leven zou zoo vervelend worden als een Zondagmiddag vaneen jaar lang. (Gelach.) De menschen werden eindelijk zóó gelijk dat we geen verschil zouden zien, of we inden eenen mierenhoop of inden anderen leefden behalve misschien inde manier waarop we aan elkaar snuffelden. (Gelach.) Ofschoon ook dat op ’t laatst wel op dezelfde manier zou gaan. Hê ? (Opnieuw gelach.) Als de anderen ons toeroepen, dat de meeste stemmen gelden, en dat zij inde meerderheid zijn, dan antwoorden wij: »De insecten zijn ook inde meerderheid.« (Bravo ! Bravo !) Als hier ooit zulk een meerderheid de macht in handen krijgt door verkiezingen of op een andere manier een meerderheid dus zonder de traditie van de heerschappij, zonder hoogheid en behoefte aan schoonheid, zonder de eeuwenoude, beproefde, met orde in ’t groot en in ’t klein, dan zeg ik kalm maar beslist: hier met de kanonnen ! (De toehoorders staan op en applaudisseeren. Met luid geroep dringen ze zich om hem heen.) Holger. En nu, mijne heeren, begint het feest! (Hij keert zich om en drukt op een knop. Op hetzelfde oogenblik hoort men het eerste van de drie schoten en tegelijk begint een groot orkest de ons komt het welvaren, dat wetenschap en kunst productief maakt (langdurige, stormachtige ovaties.) voor deze gelegenheid gecomponeerde feestmarche.) Mag ik de heeren aan tafel verzoeken? (Hij gaat op den heer Ketil toe en biedt hem zijn arm. De anderen beginnen zich ook twee aan twee te scharen.) ANKER (staat weer met zijn metgezel midden in de kamer, tusschen de twee deuren.) Wij kunnen hier niet uitkomen. (Allen staan stil.) Nu kunnen we niet eens naar beneden. We zijn aan beide uitgangen geweest. Holger. Maar trap dan de deuren open ! Anker. We kunnen voelen, dat de deuren met ijzeren bouten gesloten zijn. Van buiten. Holger (laat zijn gast los.) Wat beteekent dat ? Waar is de knecht ? Anker. Hij is verdwenen. (Onrust onder de gasten.) Mo. Daar staat hij. (Wijst naar buiten.) Holger (op gebiedenden toon.) Kom hier binnen. De knecht (komt.) Verscheidenen. Wat beteekent dit? Wat is hier te doen? Holger (hen kalm terugwijzend.) Stil I (neemt den knecht bij den arm en brengt hem naar den voorgrond.) Verklaar je nader. Wat beteekent dit? Velen (die meê loopen, nu tegen den knecht.) Ja, wat beteekent dit? De knecht. Laat me los. (Hij wordt losgelaten.) Jelui wilt weten wat er is ? Allen. Ja. De KNECHT (klimt op den katheder.) Allen. Hij klimt op de katheder! De knecht. Dus jelui wilt weten wat er is ? Allen. Ja. De knecht. Wij zijn opgesloten. Holger. Maarde portier, de knechts? De knecht. Ze zijn weggegaan. Holger. Vrijwillig weggegaan ? Of tegen hun zin ? De knecht. Allebei. De eersten zorgden, dat de laatsten wegkwamen. En nu is hier niemand meer. (Stilte, ontzetting.) Allen. Maarde politie ! (Loopen door elkaar.) De politie ! Roep de politie ! (Eerst loopen enkelen naar de vensters; dan velen. Ze rukken de vensters open en hangen er uit.) Een stem. We zien geen politie! Verscheidenen. We zien niemand. Hierbuiten is niemand! Allen. Wat beteekent dit ? Zijn we opgesloten ? (Komen weer naar voren.) Mo (vooraan en allen overschreeuwend.) Verklaar je nader! Hier is geen politie meer. Hier is niemand buiten. (Allen dringen zich weer om hem heen.) Ketil. Heb jelui ook voor de politie gezorgd? De knecht. Ja. De politie heeft de plaats inde verte afgezet. Holger. Is dat in mijn naam gebeurd ? De knecht. Dat is in uw naam gebeurd! Allen (stroomen dichter bijeen.) Dat is duivelsch ! Wat moet er gebeuren ? Wat gebeurt er dan toch ? We z\jn verraden! Wat kunnen we doen ? Mo (klimt op een stoel.) Stil! Allemaal! (Tegen de knecht!) Wat zal hier gebeuren ? (Allen zijn opeens stil. Des te beter hoort men de vroolijke feestmarsch.) Kunnen we die krankzinnige muziek niet doen ophouden ? (Hij wenkt met de armen.) Verscheiden stemmen. Laat die muziek ophouden! Allen. Laat die muziek ophouden! Blom (roept uit het venster.) De muziek moet ophouden! Ophouden! (Allen zwijgen. De feestmarsch gaat onverstoorbaar door.) Mo (wanhopig.) Kan dan niemand dat doen ophouden ? Holger. Jelui moet een boodschap naar ’t dak zenden. Daar zittende muzikanten. Ketil. Dat is al gebeurd. (Weer stilte. De marsch klinkt aldoor voort.) Mo. ’t Gaat maar hl door. Lieve hemel, laat er nog een paar heengaan. (Drie, vier loopen weg.) De KNECHT (tot Blom, die van ’t venster terugkomt.) En wat spelen ze leelijk! Blom. Neen, dat vind ik niet, dat vind ik niet. Maar vreeselijk is het. (De muziek houdt op.) Mo. Eindelijk! Verscheidene stemmen (verlicht.) Ziezoo! Mo (tegen den knecht.) Wil je ons nu antwoorden : Wat moet dit beduiden ? (Ademlooze stilte.) De knecht. Hier is iemand voor jelui geweest. (Volkomen stilte; eindelijk:) Mo (bijna fluisterend.) Wie? De knecht. Maren Haug ; die we vandaag begraven hebben. Ze wou, dat jelui haar achterna zoudt komen. (Stilte.) Mo (nog altijd op een stoel staande.) Wat wat beteekent dat ? De knecht. Toen dit slot hier gebouwd werd, werd er een electrische leiding gelegd inde open ruimten van de mijngangen beneden. Nu zijnde mijngangen open gemaakt, en inde laatste nachten zijn ze gevuld. (Stilte.) Holger (die zich niet verroerd heeft.) Wie heeft dit gedaan ? De knecht. Dezelfde, die de leiding gelegd heeft. Holger. Is hij hier ? De knecht. Neen, hij moet later nog meer doen. Mo (heftig.) Wie ben jij dan ? 11 De knecht. Dat doet er niet toe. Ik begeer de onsterfelijkheid niet. Mo. Laten we hem pakken ! (Springt van den stoel af.) Velen. Ellendeling ! Moordenaar ! Holger (houdt ze terug.) Neen, neen! Wacht even I Ik zeg: Wacht even! (Nu ’teenigzins kalm wordt:) Mag ik dien man even alleen spreken? (Tegen den knecht.) Wilt U even aftreden en met mij spreken? De knecht (ziet op zijn horloge.) Als U’t kort maakt. (Hij treedt af, gaat naar Holger. Beiden gaan naar den voorgrond. Holger wenkt, dat de dichtstbijstaanden zich terug moeten trekken. Dat gebeurt.) Welken prijs eischt U om ons uitte laten. Die mag heel hoog zijn. Eisch eiken waarborg, die U verlangt. Waar zalU ’t geld worden uitbetaald ? Nog vanavond met een extra-stoomboot in alle stilte van hier weg ? Antwoord! De KNECHT (gaat van hem weg naar de plaats van den voorzitter.) Nu neem ik ’t commando over. Onder mijn leiding zal de reis aanvaard worden. Houdt U nu goed vast inde branding. (Ontzetting, gefluister.) Ketil. Mag ik den chef nog even iets vragen ? De knecht (ziet op zijn horloge.) Maar dan gauw. Ketil. Wat moet waar dient dat voor ? De knecht. De luchtreis? Ketil. Ja, waar dient die voor. De knecht. Voor advertentie. Verscheiden stemmen (herhalen fluisterend.) Voor advertentie. Ketil. Ik durf wel zeggen, dat die advertentie voor jelui duurder uitkomt dan voor ons. De knecht. Och, er komen nog meer. De massa moet het hem doen. Als stralende zonnen zul jelui adverteeren. Ik hoop dat jelui de onverdiende eer op prijs stelt als zonnen te eindigen. Holger. Zal ’t nu wezen ? De knecht. Nu zal ’t wezen. Geëerde mede-zonnen, geef acht! (Hij wil naar den achtergrond gaan.) Holger. Maar jij zult het signaal niet geven! (Bliksemsnel volgen vier revolverschoten op elkaar.) De KNECHT (doet bij ’t eerste schot een stap achteruit en brengt de hand voor borst en buik. Dan heft hij beide handen boven ’t hoofd en roept:) O! dat is goed ! (Stort voorover. Holger is hem nageloopen en blijft nu staan, zoodat de knecht voor zijn voeten neervalt.) ALLEN (dringen vooruit, om den gevallene te zien. Sommigen op den katheder, anderen op den presidentsstoel, velen op stoelen om over de hoofden van de anderen heen te zien. Maar vlak bij den gevallene staat opeens :) De BRUINE MAN (uit ’t eerste tooneel van deze acte.) Ha, ha, ha, ha, ha, ha, ha! (Hij zit op de hurken, slaat zich op de knieën, en springt. Daarop vliegt hij als een pijl uit de boog weg naar rechts, terwijl er hem twee schoten worden nagezonden door Holger.) Mo (met de grootste ontzetting.) Zijn er hier meer ? Allen. Hier zijn er meer. Hier zijn er meer. Wat komt er nu ? (Groote beweging.) Mo (die den man onwillekeurig is nageloopen, blijft staan): Stil. Stil! Enkelen. Wat is er? Mo. Stil. Stil! ’t Is alsof er iemand van buiten af ons iets toeroept. (Hij leunt uiteen van de vensters, die nu open staan.) Velen (verheugd.) Is er iemand die ons helpen kan ? (Allen vliegen naar de vensters.) Mo. Stil, zeg ik. ’t Is een vrouw. Ze staat aan de andere zijde van de gracht. Luister! Zie maar. Een stem. Ze wuift! Mo. Stil nu. (Stilte.) Een VROUWESTEM (vanuit de verte. Wanhopend.) Komt er uit! Gauw !Er liggen mijnen onder den burcht. De knecht. Rachel! Holger (die nog bij hem staat, zacht.) Hij leeft nog. Verscheidene stemmen, We kunnen er niet uit! Mo. Een te gelijk (Hij roept.) Wij kunnen er niet uit! Zend ons iemand die open kan doen! Verscheidene stemmen. Zend iemand die ons open kan doen! De ANDEREN (die achtergebleven zijn, snellen nu ook toe om te kijken.) Mo. Sst! stilte, (’t Wordt stil.) De vrouwestem. Niemand kan er in komen ! De klepbrug staat open! De knecht. Rachel! Holger (die onbewegelijk staat, zacht.) ’t Is haar broer. Allen (weg van ’t venster, en weer naar voren, spreken allen te gelijk:) De klepbrug is opgehaald ! Ingesloten en afgesloten! Wat moeten we doen ? Is hier geen touw, zoodat we ons neer kunnen laten en de brandladders halen ? Een (luider dan de anderen.) Is hier geen touw, zoodat iemand zich kan neerlaten en de brandladders halen ? Holger. Ik vrees van niet. Alles is hier nieuw. Mo. Waarom inde wereld heb je ons hier gebracht? Een stem. ’t Is hier een moordhol! Dat is het! Verscheidene stemmen. Je hadt ons nooit hier moeten brengen. Dat is jouw schuld! Velen. Als we omkomen is ’tjouw schuld! Mo. Je kolossale ijdelheid en trots is er de schuld van ! Bijna allen, ’t Is verschrikkelijk! Je bent verplicht ons hier vandaan te helpen! Je wist al van verleden jaar, dat ’t hier gevaarlijk was. We vertrouwden op jou ! Doe nu je plicht! Holger (kalm.) Heeren, probeer ’t nu wat kalmer op te nemen. Denk er aan, dat de ontploffing inde mijn onmogelijk den heelen burcht kan treffen. Denk er aan, dat hij. die ’t signaal geven zou, hier ligt. DE KNECHT (probeert bij deze woorden op te staan.) Een stem (roept.) Hij leeft nog. Verscheidenen (dringen om hem heen.) Leeft hij nog ? De KNECHT (kan enkel maar ’t hoofd oplichten.) De eerste. Hij wil wat zeggen. Stil! De knecht. Ik ... Ik ben niet alleen (valt weer neer.) Een van de omstanders (fluistert.) Waar zijn dan de anderen ? Verscheidenen (zacht.) Waar zijn dan de anderen ? Waar zou de mijn wel treffen ? Anderen. Dat moet hier zijn. Weer anderen. Ja, dat moet hier zijn. Veel stemmen. Ja, hier. Zeker hier. Mo (barst in luid lachen uit.) Waarom dacht ik daar niet eerder aan ? Ha, ha, ha, ha, ha, ha, ha! (Hij vliegt naar een van de vensters en vóór iemand het verhinderen kan, springt hij er uit.) Verscheidenen (loopen naar het venster en wijken ontzet achteruit.) Verbrijzeld op de steenen 1 Verbrijzeld ! (Ze roepen het andren toe, die het niet zagen: We hooren : „Vreeselijk !" „Wat moet er van ons worden ?" Een tweede wil uit het raam springen. We zien daardoor gevecht ontstaan.) Holger (met aplomb.) Weest voorzichtig. Vertwijfeling is besmettelijk ! (We hooren verscheidenen herhalen: ,Ja, ja, dat is besmettelijk." „Weest voorzichtig.”) Probeert het onvermijdelijke met waardigheid te dragen. Wij allen moeten eenmaal sterven. En op deze manier zal onze dood meer uitrichten voor de orde in ’t land, dan één van ons in ’t langste menschenleven doen kan. Menschen, die zóó iets doen kunnen, krijgen namenlijk nooit de macht in handen! Denk daaraan. Daarom moeten we gelukkig sterven. Onze dood zal onze burgers die verontwaardiging en dien moed geven, die nu alleen nog de maatschappij redden kan. Leve de maatschappij! (De heele vergadering roept dat meê. Juist als het stil wordt, hoort men het akelige lachen buiten, rechts.) Een van allen (oogenblikkelijk.) Hij is ’t natuurlijk. (Hij loopt naar den kant van waar het gelach komt.) Verscheidenen. Hij is ’t. (Weg.) Velen. Hij is het. Pak hem. (Weg.) Allen. Hij is het. Pak hem. Sla hem dood! (Allen af, rechts, met wilde vaart. Blom achteraan, kalm loopend.) Tweede Tooneel. Holger, Anker en Ketil blijven achter. Ketil (tegen Holger.) Ze weten niet meer wat ze doen. Holger (die ze heeft nagezien.) Ja, ze willen ’t ontloopen. Natuurlijk, Anker (week.) Nu, vrienden, nu blijft ons niets anders over dan ons toe te vertrouwen aan Gods barmhartigheid. Ketil. Ja, doe dat. Vadertje. Ik ben een oud zeeman. Ik heb al meerden dood inde oogen gezien. Anker (knielt links. En verdiept zich in gebed.) HOLGER (loopt heen en weer. Hij ziet in 't voorbijgaan naar den knecht.) Nu is hij dood! hij daar. (Allen zwijgen een oogenblik.) Ketil. Ja, er is zeker geen kans het te ontkomen. Holger (afgebroken en zonder stil te staan.) Ónmogelijk. Ketil. Neen, dat dacht ik wel, als die blokken zich eenmaal beginnen te bewegen... Ja, nu ga ik hier zitten; en verroer me niet meer. Dan mag er komen wat wil! Anker (wendt het hoofd naar hem om.) Houd U niet zoo groot, beste vriend! Kom, bid voor uw ziel. Ketil. Neen, meen je dat ik geloof dat ’t helpt? M’n ziel is nu, zooals ze is. Zóó gauw wordt ze niet beter. Is er iemand, die haar in ontvangst nemen zal nu ja! dan laat hij zich ook niet paaien met die paar woorden, die ik nu nog zeggen kan. (’t Schaterlachen wordt boven hen geboord. En dadelijk daarop ’t gedruisch en geschreeuw van de vervolgers ook boven.) Holger (is blijven staan luisteren. Gaat nu langzaam naar Ketil.) En voor dat laffe gepeupel daar... Ketil. Ja, ze zijn niet veel waard. Holger. Neen, dat heb ik altijd geweten. Maar zoolang ze zich lieten commandeeren. Hê? Ketil. Daar waren ze goed voor. Heel goed. Maar als ze bang worden ~, dan van links naar rechts de heele schare naar binnen over ’t tooneel in woeste vaart. Blom kalm loopend.) Holgf.r (staat daarheen te zien waar ze verdwenen.) ’t Eene gepeupel of ’t andere ... Ketil. Neen, hier moeten sterke mannen komen. Holger. Eén is genoeg. En hg komt. Anker. Haast U nu en bidt met mij. Ach bidt met mij, dat God de goeden helpen moge, zoodat, zij licht brengen aan hen, die het zwaar hebben. God beware ’t vaderland! God ... (Een dof onderaardsch gedreun wordt gehoord en de korte noodkreten van honderden. Ketil wordt met den stoel, waarop hij zit, hoog opgelicht en verdwijnt. Holger wordt omgegooid en is weg. Een damp van stof verbergt hen bijna onmiddellijk. Anker ziet men nog flauw, ’t Is alsof hij inden wand verdwijnt. Maar nog tot het laatst hoort men:) Anker. God beware ’t vaderland! God beware ... Holger. Dan loopen ze alsof ze met de zweep nagezeten worden. Dat zie ik nu. Ketil. Ja. Hier zijn andre maatregelen noodig. Holger (na een poosje.) Ik zou nog wel graag wat willen leven. ANKER (heft het hoofd naar hen op van zijn gebed.) Ach! laat ons voor onze kinderen bidden. Zij zullen het zoo zwaar hebben al dadelijk. Ach laat ons bidden, dat God hen trooste en dat er in hun tijd niet zooveel kwaads gebeuren mag als inden onze. Ach, laat ons daarom bidden ! (Nu hoort men ’t schaterlachen aan de linkerkant niet ver weg. Dadelijk daarna ook ’t gedruisch en ’t gehuil van de vervolgenden, nader en nader komend, VIERDE BEDRIJF. Onder de boomen in het groote park. Om een paar daarvan staan ronde banken. Reeds vóór 't gordijn opgaat hoort men inde verte treurmuziek. Die gaat later door als een koor uit de verte. Eerste Tooneel. Rachel komt langzaam binnen, vergezeld door Halden. Onder ’t volgend gesprek is Rachel gaande en staande; Halden leunt vaak tegen een boom, gaat ook nu en dan even zitten. Rachel. Dank U. (Kijkt rond.) Wat is ’t heerlijk, dat ik dit park heb. Daar binnen drukt me ’t verdriet zoo zwaar; ik heb een zwaren nacht gehad. Hier buiten kan ik ’t dragen. Die hemelhooge wegen en de lentelucht... hê, die doet goed. Halden. De natuur heeft troost. Rachel (terwijl ze hem aanziet.) Maar ze probeert niet als de menschen ’t verdriet van ons weg te nemen. Zij komt ons maar tegemoet met haar onvergankelijke macht. En herinnert ons aan wat leven blijft. (Zacht)... wat leven blijft. Halden. Daarom gaat de strijd. De smart moet opgaan in dat wat verder wil. Rachel. Dat kan mijn smart niet. En dat wil ik niet. U moet niet ongeduldig worden; maar ik breng hem weer bij mij terug in mijn verdriet. Ik kon immers niet met hem meegaan in het leven, en ik liet hem gaan dien laatsten avond, omdat ik hem niet begreep. Hü was een geloovige; hjj verkondigde geen leer, maar wat hij zelf wilde doen. Q-elooven is handelen. Maar een ongeloovige kan zoo moeilijk een geloovige begrijpen. En zoo liet ik hem gaan. Nooit zal ik mezelf dat vergeven, nooit zal ’t berouw daarover ophouden, ’t Steekt en boort me tot in mijn lichaam, ’t snikt en schreit om me heen. Soms jammer ik met hem onder de ruïnen; soms zweef ik met hem samen, langzaam, door al de vervloekingen waar honderd duizenden in lange rijen hem nu meê geeselen. Hem treffen ze niet. Hij wist vooruit, dat maar weinigen zouden begrijpen wat hij deed. Dht was hem een roepstem temeer; eerst zóó werd het een offer'. Zóó trotsch was hij tegenover de menschen, en zoo ootmoedig tegenover wat hü dienen wilde. Ik ben er zeker van, dat hij zelfs aan hen, die hü in den dood leiden zou, geen verklaring gaf. Daarvoor was hü te schuchter. Hem treffen de geeselslagen niet, maar mü- Mü, mü treffen ze. Hoe kon ik zoo mistasten! Mün liefde voor hem, hoe is ’t toch mogelük, dat die mij niet fijner voelen deed? Halden. Hoe moet het toch met U gaan ? U moet er zich tegen verzetten. Rachel. Hoe ’t mü gaan zal ? Als ik ’s nachts slaap is mün smart iedren morgen weer nieuw, en als ik niet slaap, zal ik sterven. Ik kan ook niet schreien. De tranen wellen in me op en ik kan niet schreien. Maar zoo heb ik het ’t liefst, zoo is ’t me als word ik hem meer waard, Halden. Als hij leefde zou hij zeggen: Treur niet over mij, maar over... RACHEL (hem ia de rede vallend.) Dat zou hij ! Zoo was hij! Ik dank U voor die woorden! Hij stierf zooals hij leefde voor andren! Maar ik kan die andren niet mee opnemen in mijn liefde. Al zijn zij, voor wie hij stierf, nu ongelukkiger dan ooit, ik kan ze niet mee opnemen, ik heb geen plaats voor anderen dan hem. Ach, de man, die hem hiertoe verleidde! Er staat geschreven, dat hij, die een van de kleinen ergerde hem ware ’t beter, dat er een molensteen om zijn hals gehangen werd en dat hij inde diepte der zee werd geworpen. Maar hij, die den hoogsten drang tot handelen vaneen man op ’t verkeerde spoor leidt, wat zal er met hem gedaan worden ? Halden. Zij hebben zeker beiden gemeend goed te doen, iemand hierdoor te redden. Rachel. Dat iemand op die manier gered zou worden! Eerst zóó slecht gemaakt, dat ze den ondergang van anderen wenschen ? Ja, waarvan moeten ze dan gered worden ? Of als het kwaad verstikt moet worden, doordat er nog meer kwaad gezaaid wordt; waar moet dan het goede groeien? Halden. Stel eens, dat wat hier gebeurd is, de gewetens wakker schudde ? Rachel. Dat zei hij immers ook ? Waren dat niet juist zijn woorden ? De gewetens wakker schudden? Na zooveel duizend jaren familieleven en godsdienst kunnen wijde gewetens niet wekken dan door ? O, stomme, hooge getuigen, die hooren zonder te antwoorden, en zien, zonder te weerspiegelen, waarom wijst ge naar boven ? Hier is immers geen omhoog uit al die ellende. Enkel een eindelooze kringloop, waarin ik onderga ! Halden. „Omhoog” wil zeggen: „vooruit!” Rachel. Maar hier is immers geen vooruitgang! We zijn immers weer inde harbaarschheid. Weer is alle geloof aan ’t geluk en de toekomst gebluscht. Ga maar rond en vraag er naar. Het ergste nog in zulk een waanzinnige uitbarsting van ’t booze zijn immers niet de dooden en de treurenden, maar dat alle moed uit de wereld is verjaagd. De barmhartigheid is weggevlucht, allen roepen om wraak. Rechtvaardigheid, goedheid, vergeving, al onze lichtende engelen zijn verdwenen; stukken van verminkte lijken dwalen door de lucht en de militairen groeien op uit den grond. De anderen trekken zich bang terug. Ik kan geen zieke verbinden, zonder te denken ... Ik kan niemand hooren klagen, zonder een flauwte nabij te komen. En dan weet ik nu bovendien, dat, wht ik ook doe het helpt niet. ’t Helpt niet! Halden. Neen, niets helpt. Die gedachte martelde hem. Rachel. En nu stort hij zijn martelingen uit over ons; maakt ons allen moedeloos! Kunnen menschen dieper gewond worden ? Wat is de dood tegenover een leven zonder moed? Als ik den eenige zie, die gered werd, als ik hem lam en zwijgend hier rond zie rijden hij, die zoo’n grenzenloozen moed had en als ik de arbeiders hem na zie loopen en om genade smeeken, die vroeger meenden, dat ze hem konden neerslaan ...! Terwijl hier de volle zonneschijn en de lente over ons is, sinds dien vreeselijken avond niets dan mooi weer, dag en nacht, langduriger en aanhoudender dan ik ’t me herinneren kan ! Is ’t niet alsof de natuur zeggen wil: „Schaamje, schaam je! Je werpt bloed op mijn bladen en doods- kreten tusschen mijn liederen. Je verduistert de lucht voor me met je gruwelijke klachten.” Dat zegt ze tot ons. „Mijn lente bezoedel je. Jelui ziekten, jelui booze gedachten sluipen rond inde bosschen en over ’t groene gras. Overal waar je geweest zjjt stinkt de ellende als bedorven water.” Dat zegt ze tot ons ! „Jelui begeerigheid, jelui afgunst is een zusterpaar, dat van de geboorte af getwist heeft.” Zoo spreekt ze. „Alleen mijn hoogste berg, mijn kale zandvlakten, mijn ijswoestenijen hebben ze niet gezien; overal elders, op iedere plek van den aardbodem lieten ze bloed en ruwe kreten achter. Midden inde eeuwig stralende wereld hebben de menschen de hel uitgedacht en die gevuld gehouden, ’t Uitschot en de vervloekingen hebben ze bij zich, zij die de volmaking tegemoet moesten gaan.” Dat ik ’t toch eens uitschreeuwen mag. Tot nu toe heb ik enkel gehoord, geholpen, gezwegen en ben gevlucht. Dat wist ik wel, dat de smart hier buiten zich zou kunnen uiten. Halden. Hoe groot moet die wel zijn, dat ze u zóó onrechtvaardig maakt. Rachel. En toch geeft ’t me verlichting, ’t Is bijna even weldadig als schreien. Maar u hebt gelijk. Verdriet maakt egoïst. De andre menschen bestaan niet, of ze zijn lastig. Ik maak misbruik van uw goedheid. Halden. Zeg zulke dingen toch niet. Rachel. Maar in uw weinige woorden was iets dat dat...! Ik haat die sommen in ’t groot! Ze slaan ’t menschelijke over, hoewel daarin alleen redding te vinden is. Ik gruw van het onmenschelijke. Is ’t dan ook niet vreeselijk ? Elias heeft met mij alles geleden wat een mensch dragen kan door de onmenschelijkheid van het wonder en nu vervalt hij inde onmenschelijkheid van de theorie. Nu begin ik te begrijpen hoe ’t is toegegaan, ’t Is niet voldoende te zeggen, dat iemand zijn verlangen om zich te offeren, misbruikt heeft. Dat verklaart zelfs niet hoe hij er toe kwam dit te kiezen. Neen, er is iets bij gekomen. Ze hebben vat gekregen op zijn vereering van alles wat bovennatuurlijk groot is! Hij was als Vader, zij hadden voor ’t groote een kinderlijk dwepende vereering. Waar anders lediggangers naar haken dat was voor hen godsdienst. Hij zag niet de redding in ’t geven van vrede en licht aan den arbeid van de millioenen. Hij zag dat alleen in groote karakters, inde mannen met geweldige wilskracht, inde oneindig groote gebeurtenissen. Daarom gaf hij zijn groot vermogen op eens weg en stierf den dood van een Simson. Deed dat onder diep stilzwijgen. Onzichtbaar. Zoo kwam het hem ’t grootst voor! Ja, ze hebben zijn fantaisie overmeesterd met iets wat grooter dan ’t grootste was. En daardoor kwam ze inde sfeer van het onmenschelijke. Hier waren geen grenzen te overschrijden. lemand moet gemerkt hebben hoe licht het verlangen naar het bovenmenscheljjke zich laat verleiden ; en daarvan gebruik gemaakt hebben. Is dat niet alsof men een kind een scheermes geeft en zegt, dat het dat inden mond moet steken ? Halden. Zoo kan het onmogelijk gegaan zijn 1 Rachel. Ik veroordeel niemand! De zuster van Elias Sang zou iemand veroordeelen ? Maar, mijnheer Halden, als goedheid met dynamiet om zich heen gooit, wat is dan goed en wat is kwaad ? ’t Grootste van goedheid is, dat ze een scheppende kracht is. Zij geeft van het hare tot er vreugde ontstaat, misschien een plus inden wil van anderen. Maar als zij doodt ? Ach wat een ongeluk voor Elias, dat hij in handen van zoo’n vreeseiyk mensch viel! Ik stond daar buiten onder den wal, toen hy sprong, de geweldige burcht. Ik stond daar naast Bratt. Wy werden omvergeworpen en toen hsj opstond, was hy krankzinnig. Had ik niet dadelijk voor hem moeten zorgen, dan was ik het zelf geworden. Gelooft U, dat Elias, als hy van te voren ons beiden daar had zien staan, het gedaan had ? Zijn gezicht, dien laatsten avond, toen hy van me wegging, was immers een noodkreet! Nu begrijp ik het. Is er iets wreeders dan die macht in ons zelf, die ons voortzweept naar dat waartegen onze heele natuur zich verzet ? Kan er geluk op aarde komen, vóór ons verstand zoo natuurlek wordt, dat niemand ons op die manier gebruiken kan ? Ach, wat een pijn heb ik ! Ach ! dat ik niet uitschreien kan! Als hy' hier was, hy, die het gedaan heeft, als hij hoorde hoe ik schreeuw om niet te stikken zou hy den jammer van duizenden niet hooren in den myne ? Maar als hy hier stond ik zou hem geen boos woord toespreken. De menschen leven immers ieder in zyn eigen rookwolk. Ze zien niet. We worden zoo opgevoed. Ik klaag niemand aan. Maar die God, dien we steeds beter zullen begrijpen, hoe verder we komen, die lichte dag over ons, die eeuwige gezondheid en schoonheid zegt het my, Hy moet zijn in ons lijden by ’t onnatuurlyke, ’t onmenschelyke, al wat strijdt met ’t gezond verstand. Hoe meer, hoe vaker, hoe sterker we dan klagen, hoe dieper we God voelen ! Zoo heb je ons dan toch goed gedaan door je dood! Niet zooals die vreeselijke je gelooven deed,— neen, door lyden te wekken, door de deur te openen voor de smart. Geen toestand is geheel de onze, vóór de smart haar heeft aangeraakt. Geen ideaal, vóór haar adem er overheen is gegaan. Geen volkomen begrijpen vóór zy ons inde oogen heeft gezien. Onze ziel is als een kamer, vol bezoekers, tot de smart binnentreedt, stil of hard; dan wordt ze eerst de onze, dan zyn we thuis. Elias, Elias, eerst nu begrijp ik je, zooals je ’t verdient. Van nu af zal ik bij je blijven en by dat, waar je voor stierf. Ons lyden zal het louteren, onze tranen zullen daarin glinsteren als licht en ’t voor duizenden heiligen. Mijn wenschen gaan verder dan mijn kracht. Ik kan niet meer. Opeens voel ik me machteloos. Er is ook kracht noodig om te treuren. Halden. Daar komen ze met Holger! Rachel (gaat dadelijk met hem meê naar links.) Die stumper, hy heeft zyn morgenrit gedaan. Halden (trekt zich naar links terug; maar zóó, dat Holger hem niet zien kan.) Tweede Tooneel. HOLGER (ineen kostbaren, gemakkelijken leunstoel door twee knechts gedragen; anderen volgen. Zijn hoofd is verbonden, zijn rechterzij onbewegelijk.) Rachel (houdt zijn linkerhand vast.) Hij wil hier wat rusten. (De knechts zetten hem neer.) HOLGER (men ziet, dat hij probeert de rechterhand op te lichten.) Ik vergeet aldoor, dat ik myn rechterhand niet oplichten kan. Ik wilde de knechts een teeken geven, dat ze ... RACHEL (die zich over hem gebogen heeft, tot de knechts.) Wees zoo goed wat op zg te gaan. (Ze gaan heen.) Holger (die zacht spreekt,) Ik heb u iets te zeggen. Rachel. Wat is er, lieve Mijnheer Holger? Holger. Toen ik opgegraven werd en toen ’t bleek, dat ik de eenige levende was, toen vroeg u om mg te verplegen. Rachel. Ja. Holger. Dus ’t was mijn schuld niet, dat ik hier kwam. En dat ik de eerste patiënt werd in ’t huis en in ’t park, dat ik aan u had afgestaan. Rachel (knielt naast hem neer.) Hindert u dat, lieve Mijnheer Holger ? Hindert u dat ? Holger. Neen, maar ik ben te ziek geweest om ’t u te zeggen ... Rachel. Wat? {Stilte.) Holger. Heeft men het lijk van uw broer gevonden ? Rachel. Ja. Vreeselgk verminkt. Holger. Dus geen teeken er van hoe hg stierf ? Rachel (oplettend.) Stierf hg dan anders dan de anderen ? Holger. Hg sprak tegen ons. Hg zei, dat er een signaal gegeven zou worden naar de mijnen. En toen werd hg doodgeschoten. Rachel {wijkt achteruit.) Werd hg doodgeschoten ? Holger. Ik kende hem niet. Rachel. Hebt u hem doodgeschoten ? Holger. Ik kende hem niet. Ik wist niet, dat hg uw broer was. Maar ik vrees, dat als ik het geweten had ik het toch gedaan had. Rachel {fluisterend.) O Verschrikkelijk, verschrikkelijk I 12 Holger. Hü stierf heel moedig. Hü zei onmiddellijk na de schoten : „Dat is goed !” Rachel. Ach, wat heeft hij dan geleden! Holger. Hij hoorde u roepen; toen noemde hij uw naam. U riep twee keer, en beide keeren noemde hij u. – Rachel. Elias, Elias! Holger. Verstoot u mij nu ? Rachel (werpt zich over hem.) Neen, neen I (Maar op 't zelfde oogenblik barst zij in schreien uit.) O ! nu kan ik schreien! Nu kan ik schreien. Ik zeg als hij: »Dat is goed !« (Ze schreit luid. Dan staat ze op.) Elias, Elias, je verborg je lijden voor mij. Maar nu heb je het mijne in tranen opgelost. (Ze schreit luid.) Holger. Kom! Kom, breng me weg. (De knechts snellen toe. Langzaam gaan ze heen naar rechts.) Hans Braa en Asfelund (komen links op en gaan naar rechts; men ziet, dat ze even samen spreken, terwijl ze voorbijgaan.) Rachel (ziet ze niet.) Dus hij riep mijn naam! Ik weet niet ; maar van het oogenblik, dat ik dat hoorde ! (Begint weer te schreien ; gaat zitten.) HALDEN (komt naar voren. Hij staat haar aan te zien, tot hij eindelijk plechtig neerknielt, terwijl hij de handen uitstrekt en ze samen vouwt.) RACHEL (Ziet het niet dadelijk; maar als ze het ziet, keert ze zich onwillekeurig om). Halden. U hebt gelijk. Rachel (bijna onhoorbaar.) Wat? Halden. En ik buig voor U. Rachel (zacht.) Wat beteekent dat? Halden. Meer dan U denkt. (Hij staat op en heft fier het hoofd op.) Kachel (ziet hem aan, Op ’t zelfde oogenblik hoort men Bratt; hij staat op den achtergrond.) HALDEN (maakt een beweging met de hand, en gaat dan linksaf.) Bratt (op ’t zelfde oogenblik, sprekend alsof er iemand naast hem staat.) Zoo ? Zegt U dkt ? 0, zoo! Kachel (ziet Halden na.) Daar was iets ? Maar ik heb geen gevoel voor de andren, Ben jij daar, beste Bratt ? Derde Tooneel. BRATT (ziet er bekommerd uit, spreekt gedempt, langzaam.) Ja, en mijnheer Lasalle. Mag ik even voorstellen ? Juffrouw Sang manheer Lasalle. (Hij buigt naar links en rechts.) Rachel. Je hebt hem al zoo dikwijls aan mij voorgesteld. Bratt. Ja, dat heb ik misschien. Maar jij was het ook niet. ’t Was mijnheer Holger Jr. Stond hij daar juist niet hier? Rachel. Holger Jr. ? Bratt. Ja, hij met de electrische leiding. Kachel (springt op, fluistert.) Wat zeg je ? Bratt (gaat een paar stappen achteruit.) Ik schrikte van U. Rachel. Wie was het, die hier stond ? Bratt. Hij, die ... hij die ? Rachel. Die hier stond ? Wie was dat ? Bratt. Ja ? Ja, wie was hij ? ’t Is soms alsof ik niet... RACHEL (dichtbij, maar voorzichtig.) Wie was het die hier stond? Bratt. Vindt je ’t goed, dat ik ’t mijnheer Lasalle vraag. Rachel. Ja, doe dat! Bratt (buigt vluchtig naar rechts.) Pardon, mijnheer Lasalle, maar wie was het... die met de ruïnen begon ? Rachel. O, is het dat? (Gaat zitten.) Bratt (komt dichterbij.) Want nu zijnde ruïnen inde mode gekomen. Rachel. Ga je nog iederen dag naar de ruïnen van den burcht ? Bratt. Ja, daar is het immers weggeraakt. Rachel. Hoe heb je het vandaag ? Bratt. Ja... dank je... Ja!... Als dat maar niet was weggeraakt. En ik kan ’t niet weervinden. (Hij gaat staan met de linkerhand om de linkerwang en staart half naar buiten, half naar beneden.) Dat wat ik zooveel jaren lang gezocht heb ? Nu kan ik me niet meer herinneren wat het was. Is dat niet hard ? RACHEL (staat op, gaat naar hem toe, klopt hem op den schouder, houdt zich met hem bezig.) Beste Bratt, hier bij mij zul je het goed hebben. Bratt. Ja, ik heb het goed. Als dat ééne er maar niet was, waar ik niet op komen kan. Rachel. Lasalle zal je daar wel meê helpen. Bratt. Mijnheer Lasalle zegt, dat we onder de ruïnen moeten zoeken. Rachel. Ja. Daar is het immers weggeraakt. Bratt. Daar is het weggeraakt. Rachel. Ga je nu daarheen ? Bratt. Ja. Ja, als mijnheer Lasalle —? O ja, ja. Dag. (Gaat heen alsof hij naar iemand luistert.) Zegt U dat ? Ik verzeker U ik zoek aanhoudend, maar ik kan er niet op komen. Dat waar ik zóóveel moeite meê gehad heb ... (’t laatste hoort men van buiten, links.) Een KNECHT (komt te voorschijn ; hij gaat Bratt na.) Rachel (tegen den knecht.) Hij mag niet buiten komen. (Ce knecht af naar links.) Rachel. Ik heb de kracht niet mij te verdoelen. En ik zou ’t niet willen, al had ik die. Kom weer terug, mijn droeve gedachten. Mijn zwarte duiven uit alle oorden sluit mij in uw kring. Elias ! Ik had voor je moeten zijn wat onze moeder voor Vader was. Zij had den moed, zij had de toewijding ! Ik had niet genoeg, je klaagde over mij in je laatste uur, Want mij toen te noemen, in ’t laatste opflikkeren van ’t leven, dat was het roepen om wat nu onafgemaakt verdween, dat wat je niet ’t geluk hadt gehad te kunnen doen, en dat verbond je aan mijn naam. Je oogen zien me daarom overal aan; ik zie ze, zooals ze waren, toen ze braken bij die klacht. Je lag daar, door allen verlaten, terwijl het leven vlood, en je riep mijn naam als laatste baken in zee. En ’t is alsof ook achter mij ’t leven wegzinkt en ik sta hier verlaten en roep om jou! (Ze loopt voort als ineen droom; gaat zitten.) (De muziek, die haar steeds begeleid heeft, geeft een lichter klank langzaam overgaande in wat nu volgt. Vierde Tooneel. Credo en Spera. (Beiden komen vlug binnen. Als ze haar zien, blijven ze staan; gaan zacht voort, ieder aan een kant vaneen boom, en knielen, ieder aan een zij naast haar.) Rachel. Ben jelui hier ? (Trekt beiden naar zich toe.) En ik, die vergeten was, dat jelui bestonden! Dank je, dat jelui gekomen zjjn! Dank jelui wel! (Barst in schreien uit en laat ze weer los, de andren wachten.) Mocht jelui wel komen ? Credo en Spera. Ja! Spera (voorzichtig.) We kwamen hier om Oom eens te zien. Credo (evenzoo.) En toen we kwamen ... Spera. Juist nu ... Credo. Zei hij, dat we voortaan ... Beiden. Bij jou mochten zijn. Rachel. Zei hij d&t? Spera en Credo. Ja. Hy zei, dat hij nu hier een huis voor ons zou bouwen! Rachel. Ach! dit is de eerste glimp van licht! Spera. Hij zei, dat het nu alles hier zou worden... Beide. Zooals jij ’t wilde. Rachel (trekt zich naar zich toe.) Lievelingen! (Stilte.) Spera (weer voorzichtig.) Ach we hebben enkel, enkel over jou gesproken in dezen tijd. Credo (evenzoo.) En over wat we je wilden zeggen, als we er toe konden komen. Spera. Want we waren zoo bang, dat je ’t niet zoudt kunnen verdragen met iemand te spreken. Credo. Dat je ’t te zwaar zoudt hebben. Rachel, ’t Is zwaar geweest. (Ze barst in schreien uit.) BEIDEN (slaan deelnemend de armen om haar heen en wachten.) Spera (zacht.) We weten wel, dat we niet voorje worden kunnen wat hij was. maar we zullen ’t probeeren! Credo (evenzoo.) We zullen probeeren te worden, zooals jy graag bebt. We zullen alles deelen wat er met ons gebeurt. Spera. Daar bebben Vader en Moeder ons aan gewend. Credo. We zullen samen zooveel nieuws vinden! Rachel. Neen, neen, ik beb geen toekomst meer. Beiden. Je bebt óns toch! Spera. Je bebt de ónze toch ! Rachel. Ja, jelui hebt de beele wereld voor je. Spera. Maar jij dan ? Jij die zóóveel menschen een toekomst geeft, Rachel. Credo. Al die menschen, die je goed doet. Rachel. Ik kan ze niet eens zien. Ik beb ’t geprobeerd, maar ik kan er niet tegen. En zelfs al kon ik, wat helpt het ? Spera. De menschen gezond en opgewekt te maken ? Credo. Er is niets hoogers op de wereld. Spera. Je hadt Vader daar eens over moeten hooren. Credo. Over ’t overwinnen van wat hy de „volkswanhoop” noemde. Rachel (oplettend.) „Volkswanhoop ?” ... Credo (voorzichtig.) Ja, dat waar je broer aan bezweken is. Rachel (in gedachten.) De volkswanhoop. Spera (voorzichtig.) En die nu zoo groot geworden is. ’t Is vreeselyk nu met de menschen te spreken. Rachel. Wat een vreemd woord! Wat zei je vader er van? Credo. Dht hield hy voor ons grootste ongeluk. Daartegen moesten we strijden, die moest tegengegaan worden. Spera. Daarvoor moesten we leven. Rachel. Maar waarmeê wilde hij dat doen ? Beiden. Door uitvindingen ! Spera. Allereerst daardoor. Credo. Hij heeft ons daar al van op de hoogte gebracht toen we nog kindren waren. Spera. Credo kan dat allemaal. Credo. Ja, ik kan het; en daar ben ik eiken dag meê bezig. Rachel. Maar hoe kunnen uitvindingen... Credo. ... de menschen vrooiijker maken ? Als ze ’t leven goedkooper maken ? En gemakkelijker ? Spera. Als maar een paar vierkante el grond genoeg zijn om een mensch te voeden ? Rachel. Is dht mogelijk ? Credo. En als de kleeren van bladen en gras gemaakt kunnen worden; zsj zonder zijwormen; wol zonder schapen, de huizen twintigmaal goedkooper gebouwd, en voor niets verwarmd denk je niet, dat dat iets helpen zal ? Spera. En de spoorwegen, Credo. Credo. Als we gevonden hebben hoe rotsen bijna even goedkoop als grond doorboord kunnen worden, en als we rails hebben van goedkooper materiaal dan ijzer, en als we ijzer gemakkelijker uit de aarde kunnen halen dan nu, en als we een drijfkracht hebben die bijna niets kost, dhn worden de sporen als de straten; allen gebruiken die vrij. Dan zij» er als ’t ware geen afstanden meer. Spera. En de luchtschepen, Credo. Credo. Ja, dat weet je toch ook wel, Rachel, dat we gauw even goed door de lucht zullen zeilen als over zee ? Spera. Credo vindt dat, dat zul je zien! Credo. Dan zal ’t reizen weinig kosten, ’t Leven zal prettig worden. Spera. De menschen mogen geen honger lijden, ze moeten ’t niet koud en donker hebben en akelig en er leelijk uitzien in hun kleeren. Dan eerst kunnen we aan meer beginnen. Credo. Zeg nu wat jij wilt doen, Spera. Spera. Neen, eerst wat jij wilt. Credo. Ik wil vereenigingen stichten voor de jeugd! Rachel. Wat? Credo. Vereenigingen voor de jeugd door ’t heele land! Ja, frissche jeugd, weetje! Beginnen op de school, want inde school moeten ze leeren voor elkaar te leven. De eene school moet zich bij de andere aansluiten om iets te hebben om voor te zorgen, ieder apart en allen samen. En dan moeten ze iets hebben, waar alle scholen in ’t heele land voor zorgen. Begrijp je ? En dat moet verder gaan. Tot de handwerkersvereenigingen, de arbeidersvereenigingen, de matrozen, de kantoorbedienden, de studenten; zij moeten iets hebben, waar ze voor zorgen, ieder apart en allen samen. Niet waar ? Daar flink in wedijveren, er trotsch op zijn! En dan iets waar allen, alle vereenigingen samen voor zorgen. Nu jij, Spera! Spera (verlegen.) Ja, ik wou zoo graag leeren spreken. Want dan zou ik probeeren tegen de vrouwen te zeggen, dat ze ergens voor moesten leven, zij ook! En dat ook al met de school te beginnen. Bij voorbeeld, dat een of meer samen voor een klein meisje zouden zorgen, dat dan hun kindje werd, zie je? Rachel. Och, lieveling. Geef me een kus! (doet het) Alleen maar, dat er zulke vooruitzichten bestaan dat moet toch een teeken zijn van de eeuwigdurende levensvernieuwing. Credo. Wat is de tegenspoed, dien we nu hebben tegenover wat de menschen vroeger geleden hebben! Spera. En waar ze door gekomen zijn! Nu zal het pas goed beginnen. Rachel. Ach, jij, zonnetje! Credo. Weet je wat Vader zei ? Stel je voor, zei hij, als allen, die nu inden oorlog gebruikt worden, afgelost zijn! En met ons meê komen werken. Wat zullen er dan een uitvindingen komen! En een welvaren ! Spera. Maar hij zei ook ... Credo (hij wenkt haar te zwijgen.) Maar hij zei ook, dat dit nog niets was bij wat komen zou als de menschen allen weer hun thuis gaan zoeken op de aarde. Spera. De hemel is hier I In ons, zie je ? Daar is de hemel! Credo. Inde toekomst, in alles, wat we voor de toekomst doen. Daar is de hemel. Rachel. Alle menschen verlangen! Credo. Naar wat beters! Dat is een teeken, dat er grooter geluk te verwachten is! Niet waar ? Rachel, ’tls alsof ik hem zie, als jelui zoo spreekt. Credo. Weet je hoe wij ’t met Vader en Moeder hebben ? Spera. We moeten als ’t ware hun werk doen. Rachel. En ik ’t zijne, bedoel jelui ? Ik, die niet eens ... Credo. Maar Rachel! Juist omdat je zoo wanhopend geweest ben. Rachel. Denk je dat ? Spera. Toe, vertel Rachel, van wat er na de „ijzertijd” van de ouden kwam. Credo. Neen, liever van de antichrist! Spera. Ja, dat is hetzelfde. Credo. De menschen hebben ’t altijd geweten, dat als de moedeloosheid en de twijfel ’t grootst waren dhn kwam de vernieuwing, dim kregen we er de kracht voor. Juist din! Rachel (staat op.) Ik wil dadelijk naar Holger gaan, om hem voor dat geluk te danken (ook de andren staan op.) Credo. Wij gaan alle drie! SPERA (voorzichtig, terwijl ze zich tegen Rachel aanvleit.) We gaan alle vier. Rachel (kust haar.) Dank je! Alle vier. En weet je wat we dan zullen doen ? Credo. Neen. Spera. Wat dan ? Rachel. Hem vragen of hij de arbeiders weer aannemen wil! Beiden. Ja, ja! Rachel. Want er moet toch iemand beginnen met vergeven. Beiden (zacht.) Er moet iemand beginnen met vergeven. (Ze gaan samen af naar rechts. De muziek volgt hen uit de verte als een groet van wat komt. Die heeft hen geen oogenblik verlaten.) Spera. Alle krachtige volken hebben dat gevoeld. Credo. En er profetieën over gedicht. Spera (voorzichtig.) En jij znlt het ook gauw voelen.