KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1280 9858 Personen. Martha Stiele. Van Nes, fabrikant. Dr. Bergsha. Jenny, dochter van Van Nes. Laürens, tuinman bij Van Nes. Juffrouw Van Loon, schoonzuster van Van Nes, Mevrouw Van Nes, moeder van Van Nes. Dr. Tuin inga. Mevrouw Kerbert \ Mevrouw Krom f Regentessen van een Mevrouw Jonker f opvoedingsgesticht. Mevrouw Bernard j Juffrouw Beuseker, directrice van het opvoedingsgesticht. Vlj» Meisjes, verpleegden in het opvoedingsgesticht.Een Dienstbode. Een Vrodw. Tusschen het voorspel en de overige bedrijven ligt een tijdverloop van 15 jaar. Het voorspel speelt in een opvoedingsgesticht. De drie overige bedrijven in het huis van Van Nes, op een dorp. 5 VOORSPEL. DEEL I. Eerste Tooneel. Tooneel stelt voor bestuurskamer in een opvoedingsgesticht, 'tls Januari. Rond de tafel vier dames regentessen en de directrice, PRESIDENTE: Dus we hebben de zaken op het oogenblik afgedaan. Heeft een van de dames nog iets in het midden te brengen? DE OVERIGEN: Dank u. Neen. PRESIDENTE (tot directrice): U juffrouw Beuse- ker nog iets? DIRECTRICE: Alleen wat ik al gezegd hèb: dat het meisje Stiele vandaag het gesticht verlaat. PRESIDENTE: O dat's waar. Vandaag — juist. DIRECTRICE: Om twaalf uur. PRESIDENTE (zoekend bladerend in het groote boek voor haar): Het.... meisje.... Stiele.... DIRECTRICE: U heeft me verleden week nog over haar geschreven. Over die betrekking.... PRESIDENTE (invallend): Ja ja — ik weet het heel goed. (steeds zoekend) Waar is 't nu. MEVR. JONKER (zacht tegen de anderen)'. Heer- 7 lijke dag vandaag. Ik zal net den trein van 12.15 kunnen halen naar Hengelo. MEVR. KERBERT: Dat kunt u zeker. Naar uw dochter zeker? PRESIDENTE (zoekt bladerend): Kielma toch? DIRECTRICE: Neen Stiele, mevrouw. PRESIDENTE: Ja natuurlijk dat meen ik. Ik moet even nazien.... MEVR. JONKER: Mijn dochter en de kinderen komen me halen met het rijtuig — daarom ben ik altijd bang den trein te missen. PRESIDENTE (scherp): We hebben in de eerste plaats de belangen van onze inrichting te behartigen. Er komt nog een trein, (bladert), MEVR. KROM: Heeft dat meisje Stiele een dienst hier in de plaats? DIRECTRICE: Neen. Mevrouw Van Nes heeft onverwacht om een meisje gevraagd. MEVR. JONKER: Ik trouwens ook — voor mijn dochter. DIRECTRICE: Mevrouw Van Nes heeft dit meisje uitgezocht. Als oud-regentes.... MEVR. JONKER: Ik zou zoo denken dat de tegenwoordige regentessen vóórgaan. MEVR. KROM: Mevrouw Van Nes heeft jaren lans als presidente heel veel voor de stichting gedaan. MEVR. JONKER (beleedigd): O, ik geloof dat ik.., PRESIDENTE (klopt driftig): Dames 1 laten we alsjeblieft onzen tijd niet verbeuzelen met zulke haarkloverijen. MEVR. JONKER: Neen, want ik wou mijn trein graag halen. PRESIDENTE: Ja, als 't u te lang duurt moet 8 8 u heengaan. — Hier hèb ik 't meisje Stiele. De rapporten vermelden niets speciaal ongunstigs. Wanneer is ze er in gekomen? Dat zie ik hier niet. Weet u dat niet, juffrouw Beuseker? DIRECTRICE (stag): Ik wéét niets van de boeken. MEVR. BERNARD: Hoe oud is uw kleindochter? MEVR. JONKER: Zeventien jaar. MEVR. BERNARD: Heerlijke leeftijd. MEVR. KROM: Behalve voor die hier belanden. Stakkers. Dan blijft er van dien heerlijken leeftijd niet veel over. MEVR. BERNARD: Dat zijn de verdoolden. MEVR. JONKER (onverschillig): Ja — ja zeker. MEVR. BERNARD: Het is een troost: de Heer heeft het alles in Zijn hand en stiert het tot ieders bestwil. MEVR. JONKER (a. v.) Ongetwijfeld. PRESIDENTE (geprikkeld): Dames! Alsjeblieft laten we bij de zaken blijven nietwaar? Niet afdwalen. MEVR. JONKER: Ja, dat we opschieten. PRESIDENTE: Het meisje Stiele. De rapporten zijn bevredigend. U hebt ook geen klachten, juffrouw Beuseker? DIRECTRICE: Ik heb geen bepaalde klacht. MEVR. JONKER: U schijnt toch niet erg enthousiast. DIRECTRICE. Ze heeft hier goed opgepast. En ze werkt netjes. Ik heb haar het laatste jaar voor mijn kamers gehad, omdat ze 't knapst werkt, 't Is -een onvriendelijk stug karakter. Weinig mee te beginnen. MEVR. KROM: Praatte u wel eens met haar? 9 9 PRESIDENTE: Dames, ik bid u — u weet hoe 'n moeite het kost hier iemand te krijgen. Deze moéten wij handhaven. MEVR. KROM: Ook als ze ongeschikt is? PRESIDENTE: Ze is geschikt want we hebben geen andere. O, ik moet de preek nog houden, dat 's waar. MEVR. BERNARD (zuurzoet): Die zult u langzamerhand wel gaan kennen. MEVR. JONKER: U hebt den naam maar te veranderen (ze lachen, behalve mevrouw Krom). MEVR. KROM: Er zou toch in dit speciale geval wel iets bizonders mogen gezegd worden. PRESIDENTE (driftig): Ja wilt u presidente zijn? De ben onmiddellijk bereid den hamer neer te leggen. Maar ik wacht géén aanmerkingen af. MEVR. KROM (zwijgt uit de hoogte). Tweede Tooneel. DE VORIGEN. — MARTHA STIELE. (Directrice binnen met Martha Stiele. Dames gaan alten heel rechtop zitten. Martha is flink en heel knap; ros krullend haar. Stag verlegen en volslagen ontoegankelijk. Ze groet stom knikkend in 't rond). PRESIDENTE: Jij bent het meisje Stiele nietwaar? MARTHA: Jawel moeder Kerbert. PRESIDENTE: Je gaat nu het Huis verlaten; dat is een gewichtig oogenblik in je leven. Je hebt hier goed opgepast, juffrouw Beuseker had geen klachten over je. DKECTRICE: Behalve dat ze onvriendelijk is. PRESIDENTE: Behalve dat je onvriendelijk bent. MEVR. BERNARD (zalvend): Waarom ben jc onvriendelijk. 13 meid die netjes werken kan. Wel — heb je niets meer te zeggen? MARTHA: Directrice, ik bedank u. (Geeft een hand) (Als Directrice zich al omkeert, haastig) Directrice, ik wou nog wat zeggen. DIRECTRICE: Wat dan? MARTHA: De vogels zijn gewend om zeven uur brood te krijgen, achter de keuken. DIRECTRICE: Wat was dat voor brood? MARTHA: Van mijn avondboterham. Als ik wèg ben, zitten ze voor niets te wachten, (aarzelend) Directrice, wil u ze dan geven? DIRECTRICE: Goed dan! Was dat 't wat je zeggen wou? MARTHA: Ja. Dag Directrice (loopt met koffertje weg, keert bij de deur om) Om zeven uur! (af). « 17 EERSTE BEDRIJF. Eerste Tooneel. (15 jaar later. Huiskamer bij Van Nes. 't Is September, de tuindeuren staan open. Herfstkleuren in de boomen, en in den tuin). BERGSMA — TUININGA. BERGSMA: Dus al dadelijk nadat ik weg was, is die ziekte van onzen vriend begonnen? Dat het nu juist gebeuren moest als ik weg wasl Jaren lang woon ik naast hem, mankeert hij niets, en als ik eens een frisschen neus ga halen over de grenzen — ergens waar je tenminste geen Hollandsen hoort spreken — wordt hij ziek. TUININGA: Ja, vier dagen nadat u weg was is het begonnen. Griep met een vinnige longontsteking, en een vreemde infectie daarna door 't heele lichaam. Hij kan nog niet goed loopen. Nietwaar juffrouw Martha? Tweede Tooneel. MARTHA (komt druk bezig ophopen. Zij ts een, knappe vrouw geworden, zelfbewust, ree en vroolijkh Wat? Ik heb niet gehoord wat u zei, dokter. O, kijk eens aan, is u terug dokter? (ze loopt verheugd naar hem toe, ze schudden handen) Goddank 1 z8 Ja, niet dat hij (met een beweging naar den jongen dokter) niet uitstekend voor meneer gezorgd heeft. Als een.... zoon (ze lacht even schalks, als ze hem bij dat woord verlegen ziet worden). Ja ja — we hebben kwaje dagen gehad. Maar daar denken we nu niet meer aan. Nu wordt alles weer goed. En blij dat ze op de fabriek zijn! Wat houen ze van hem hè? Ze liepen hier de deur plat om te hooren hoe 't ging. Als meneer zijn vroolijke gezicht er niet is, is 't niks gedaan, zeggen ze. TUININGA: Hebt u dien bouillon met een ei nog geprobeerd? MARTHA: Neen, dat geef ik hem niet. TUININGA: (beleedigd met verheffing van stem): Waarom met? Ik heb toch gezegd dat 't moestJ MARTHA (al schenkend): Ja beste jongen, ik hóór 't wel. En je bent wel een knap doktertje. Maar die dingen weet ik beter. Hij kan geen bouillon met een ei door z'n keel krijgen. (Een stem uit de andere kamer roept): Waar blijf je zoo lang, Martha? MARTHA (lachend): Waar blijf je zoo lang? Is me die man een tiran geworden in z'n ziekte! Ja, ja ik kom. (blij af). Derde Tooneel. BERGSMA — TUININGA. BERGSMA (in zijn vuistje pret hebbend): Ziezoo dokter, nu weet je het. TUININGA (goedmoedig lacht mee)'. Ja, en tóch een wonder van een mensch. Als zij er niet geweest was, geloof ik niet dat we hem nog hadden. Den eersten avond, dat ik bier kwam, snauwde ze me haast van de sokken, omdat ik 't bed anders wou zetten dan hij gewend was. Maar dan is ze weer heel redelijk ook. Toen ik 19 haar de zaak had uitgelegd stond ze aan mijn zij, en meestal kreeg zij alles van hem gedaan, 't Is een vrouw van ijzer en staal. Alléén heeft ze hem verpleegd die weken, dag en nacht. De verpleegster die ik den derden dag stuurde, gooide ze haast de deur uit — die kwam huilende bij mij haar beklag doen. En zijn zusters kwamen de ziekenkamer maar amper in. BERGSMA (pret hebbend): Over haar hadt je dus niet veel te zeggen. TUININGA: Die moet nog geboren worden die haar aan kan. Maar aan den anderen kant: een liefde en een toewijding — een aangeboren fijn begrip. Een hart van goud. BERGSMA: Dat zal waar zijn. En 't dochtertje? TUININGA (verlegen): Die wordt door haar vertroeteld als een baby. — Kent u haar al lang? BERGSMA: Martha? Zoo lang als ze hier is. Toen ze kwam leefde de oude mevrouw Van Nes nog» Die heeft ze tot 't laatste verzorgd met een hef de.. Ja, een wonderlijk wezen. Geweldig in alles, als een stormwind omloopend wat haar in den weg staat — en tegelijk zacht als een lam voor wat ze liefheeft. TUININGA: Gek dat zóó'n vrouw niet getrouwd is. Heeft ze geen familie ook? BERGSMA: Nooit van gehoord. Ze komt uit Overijsel. — Och zulke menschen vervreemden totaal van hun eigen kring. Ik heb haar hier zien komen: van een onbeholpen boerenkind is ze uitgegroeid tot een mooie aantrekkelijke vrouw. Ze heeft Zich ook vrij aardig ontwikkeld hier — veel gelezen, ze heeft een uitstekend verstand. Heb je wel eens opgelet hoe goed ze spreekt als ze in vuur komt? 20 ao Vierde Tooneel. DE VORIGEN — JUFFROUW VAN LOON, JUFFR. V. LOON: O, dag dokter. TUININGA: Juffrouw Van Loon u neemt me niet kwalijk, ik ga naar mijn patiënt, (af). Vijfde Tooneel. BERGSMA. — JUFFROUW VAN LOON. JUFFR. V. LOON: Ha dokter, u terug? Hoe maakt u het? Ja, ik ben totaal overstuur door dat mensen — dat is een helleveeg. BERGSMA: Kom, kom, juffrouw Van Loon. JUFFR. V. LOON: Ze heeft hier alles te zeggen. M'n zwager.... BERGSMA: Heeft zijn leven aan haar te danken, zegt mijn collega Tuininga. JUFFR. V. LOON: De wou dat zijn ziekte hem tot een verstandiger leven had gebracht. Hij had al jaren geleden moeten hertrouwen — dat was noodig voor de opvoeding van zijn kind. BERGSMA: Ach juffrouw Van Loon! Wat 't kind aan verfijning van manieren tekort is gekomen, dat is rijkelijk vergoed door wat véél meer waard is: een warm hart en een verstandige zorg, die dag en nacht waakte, en van een zwak stumpertje zonder levenskracht een gezond, flink meisje maakten. JUFFR. V. LOON: 't Kind had een opvoedster noodig uit onzen stand, dat heeft mijn zwager ai nooit willen inzien. Enfin, dat is hier tegen een doove geredeneerd. Zesde Tooneel. DE VORIGEN — VAN NES — MARTHA. VAN NES (komt op, gaat vermoeid op de bank liggen) : Zoo ouwe vrind, dat is ook jouw schuld met dat ik nog leef. Blij je gezicht weer te zien. Ja blij. lederen dag vind ik het heerlijker om weer beter te worden. Dat is een heel bizondere gewaarwording, daar zou je hard ziek voor willen zijn. (Hij kijkt om naar Martha, die bezig is bij het buffet). Maar de tijd dat ik zoo tevreden kon liggen kijken zonder iets te doen, is voorbij 1 Au, ik lig niet goed — er is een hol in mijn rug. MARTHA (haastig aanloopend): Wacht. Opzij eventjes alsjeblieft (duwt juffrouw Van Loon weg) Waar is 't? Hier? (Ze licht hem een eindje opstopt een paar kussens in zijn rug) Zoo? VAN NES: O prachtig. BERGSMA: Maar ik ga er nu vandoor — ik loop nog wel vandaag eens aan — VAN NES: Ben ik nu al weer overgegaan in jouw handen? BERGSMA: Tuininga blijft nog een dag, ik moet de praktijk nog overnemen. VAN NES: Een goed doktertje 1 MARTHA: Een bést kind. BERGSMA (lacht met Van Nes). (Bergsma af). Zevende Tooneel. DE VORIGEN. JUFFR. V. LOON: Ja Frans, nu we hier eindelijk 22 22 eens rustig bij elkaar zitten, begin ik meteen met je wat te vragen. En dat zal je ons hoop ik toestaan. Als ik terug ben in Den Haag, stuur dan Jenny voor een maand naar ons toe. MARTHA (omkijkend)'. Een maand?! VAN NES (kijkt naar Martha) : Een maand — moeder Martha? JUFFR. V. LOON: Dat plezier moet je ons nu eens doen Frans. Wij willen 't kind zoo dolgraag eens bij ons hebben in ons huis. We zijn toch de eigen zusters van haar moeder, (beweging van spijt bij Martha) En bovendien, 't is hoog noodig dat het kind eens komt in onzen eigen kring. Voor de fmiirfiftig touch. (Martha kijkt komisch verontwaardigd bij dat woord). JUFFR. V. LOON. Dan kunnen we ook eens zorgen voor haar toilet.... MARTHA (bits): Ze heeft lieve jurken genoeg. JUFFR. V. LOON (haar negeerend): We willen nu eindelijk eens een dametje van haar maken. En ze moet uitgaan, jongelui ontmoeten. Wie ontmoet zoo'n meisje nier? Hoe zal ze hier ooit een behoorlijke partij doenl MARTHA: Of je je tante je partij voor je laat Zoeken! (proest). VAN NES (lacht, schudt bezwerend 't hoofd): Maar Josine, voor die bewuste partij is 't kind toch nog rijkelijk jong. MARTHA (fluit veelbeteekenend, juffrouw Van Loon kijkt als door een wesp gestoken naar haaf om. Martha doet als merkt ze niets). JUFFR. V. LOON: Wil je Frans? Sta je ons Jenny een maand af? (Martha kijkt hem in spanning aan) VAN NES (ontwijkend): Ik ben geen middel- 23 eeuwsch vader die zegt: het gebeurt, 't Kind moet het zelf willen. JUFFR. V. LOON: Waarom zou ze met willen? MARTHA: Ze is nog nooit van huis geweest. JUFFR. V. LOON: Dan wordt dat tijd. VAN NES: Och ik weet niet — ze heeft er nooit naar verlangd geloof ik — maar als ze graag wil... JUFFR. V. LOON: Dus je stemt toe. Krabbel nu niet meer achteruit later Frans. — iemand kan op jou nooit staat maken. VAN NES: Dank je. (Juffrouw Van Loon af). Achtste Tooneel. VAN NES — MARTHA VAN NES: Martha! MARTHA: Ja meneer, (gaat voort met haar bezigheid). VAN NES: Je hebt 't gehoord. Wat doen we nu? Zou Jenny willen? MARTHA: Ja meneer. VAN NES: Je antwoorden zijn hoogst sober — en hoogst eentonig. Ik vraag: wat doen we nu? MARTHA: Dat moet u weten. VAN NES: Martha, heb je de bokkepruik op? Dan verhuis ik nóg zoo naar de betere wereld. MARTHA (grijpt komisch in haar haren): Stel 't nog uit! VAN NES: Mensen! Zèg dan wat! MARTHA: Dan zeg ik: U moet doen wat u — laten kan. VAN NES: Niet overmatig duidelijk. MARTHA (lachend tegen haar boosheid in):U laat haar gaan en dan zult u wel zien wat er gebeurt. 24 VAN NES: Jij — wéét wat! Wat is het? MARTHA (schudt het hoofd, zwijgt even. Dan ineens mtvaïlena)i Stuur haar dan maar — naar die poppenkast — naar die zusters van.... uw vrouw! Om bedorven te worden! Een lief kind» een frisch kind is ze gebleven, hier. Wat moet ze daar in Den Haag? Is ze niet goed genoeg voor den knapsten jongen? Ken je liever kina om te zien? Wat móeten die ouwe malle wijven met hun manieren, met hun toilet, met hun kring, met hun finsjing tuts met óns kind! Wat mankeert er aan d'r! VAN NES: Martha, lieve (streelt onwillekeurig haar hand, ze trekt snel terug en gaat achteruit). Trek je dat niet zoo aan, en stel het je zoo erg niet voor. Mijn schoonzusters.... MARTHA (verbeten) i De zusters van haar moeder (hevig) ik bén haar moeder geweest, sinds die lieve engel (wijst op 't portret van de oude mevrouw Van Nes) stierf! VAN NES: Ja, Martha — dat betwist niemand. MARTHA: Maar u laat Jenny toch naar hén toegaan. VAN NES: Ik laat Jenny vrij. Begrijp toch eens dat ik 't niet kan tegengaan, al wou ik. MARTHA: U wil niet. U wil altijd iedereen te vrind houden. VAN NES: Ja. Ik kan niet tegen een kwaad gezicht. MARTHA: Wel allemachtig, daar heeft me die stomme meid de buitenkraan niet afgedraaid — de tuin staat blank! (rent weg, men hoort haar roepen) Domoor, wat heb je nou weer uitgevoerd — —■ VAN NES (lacht inzichzelf, luisterend. Martha terug)'. Heeft ze haar congé al? MARTHA: Dat scheelt niet veel. 35 VAN NES: De hoeveelste van 't jaar? MARTHA: De tweede pas. VAN NES: En we hebben September. MARTHA: 't Zijn prullen! Ik had andere handen aan mijn lijf toen ik zoo jong was. En nóg! . Negende Tooneel. DE VORIGEN — JENNY. JENNY: Hè Mab, wat ben jij aan 't opspelen. O vadertje, wat dol toch dat u hier weer zit! Nu wordt alles weer gewoon en gezellig. MARTHA: Ja, want nu is de oude dokter ook terug en gaat de jonge dokter weg. (Ze ziet met een lachje hoe Jenny betrekt). VAN NES: Kind, Martha en ik hebben ruzie. Je bent uit logeeren gevraagd bij de tantes. JENNY: Bij de tantes in Den Haag? En vindt Mab 't niet goed? MARTHA (stag): Je vader heeft erover te zeggen — ik niet. VAN NES: Zou je willen? JENNY: Weet ik niet zoo gauw. (kijkt om hulp naar Martha, die doet of ze niets merkt) Moet ik nog eens over denken, (wil weggaan). MARTHA: Halt! Wou je uitgaan? Eerst je eitje! JENNY (kribbig)'. Neen géén eitje. Ik heb geen trek — ik ga uit. MARTHA: Dat kan, maar niet zonder ei. O wou je wegloopen? (pakt haar en zet haar neer) Opdrinken eerst. JENNY: Ik ben geen kind meer. 26 MARTHA: Wou je vechten om een vrouw, die niet dit om je geeft LAURENS (krimpt even terug). MARTHA: Wou jij vechten om een vrouw, die het oogenblik dat je je eigen huis binnenkwam zou verfoeien? Die de tafel zou haten waaraan ze samen met jou dag aan dag zou moeten zitten — die reder ding in je huis, waar jij van houdt, zou aankijken als een vijand?! LAURENS (dof ingehouden): Haat je me zoo? MARTHA: Neen. Nu niet. Maar ik zou je gaan haten als dat onmogelijke gebeuren ging: als ik jouw vrouw werd. Je vrouw! LAURENS (kampt met geweld zijn woede en zijn ellende neer): Als ik zoo goed voor je was Martha — als ik alles voor je deed — alles wat jij maar wou, waar jij van hieldt, zou je hebben. Ik laat het huis heelemaal van den nok tot den grond nieuw opschilderen — de luiken groen met rood, dat heb ik altijd bij anderen zoo fijn gevonden, zoo worden mijn eigen luikies ook. En een mooi bloementuintje zou jij hebben vóór het huis — dat zou heelemaal alleen van jou zijn. MARTHA (nu zacht, maar vast): Neen Laurens Het zou jammer van je zijn. LAURENS: Zeg niet te gauw. MARTSA: Neen Laurens» het staat onherroepelijk vast. Daar verwik of verweeg je mets aan. 't Zou me slecht maken. LAURENS: Zou dat.... al 't beste wat ik te geven nad — zou dat jou slécht maken? MARTHA: Ja. Bij een, die me vasthoudt tegen mijn zin, word ik slecht. LAURENS: Jij bent dus liever hier meid.... 47 MARTHA: Ik bèn hier geen meid! Al jaren niet meer. LAURENS: Liever hiér meid, dan bij mij bazin? MARTHA: Ja. En laten we nu ophouden. LAURENS: Hier krijg je dus dien haat niet? MARTHA: Hier heb ik 't kind.... ik zou ook om 't kind niet wegkunnen. LAURENS: 't Meisje gaat zelf wegl MARTHA: Nóg met. Ze kan me niet missen. LAURENS (ineens woedend): 't Is niet om het kind! Het is omdat het zijn kind is! MARTHA (over haar schrik zich schrap zettend): Néén. LAURENS: Ik weet genoeg. Ik ben niet blind. Nou begrijp ik ineens alles. MARTHA (strak): Dat 's knap van je. LAURENS: Dat ik dat niet eerder allemaal ingezien heb met mijn stomme kop. Wat daar allemaal achter zit. Jij en hij. MARTHA (recht en hoog): D'r uit! LAURENS: (kwaadwillig): 't Moest me ook eigenlijk niet verwonderen. Ik moest toch wéten, wié ik in mijn huis wou halen. MARTHA: Pas op Laurens! Terg me met! LAURENS: Oppassen? Ik hèb niet op te passen. D'r kan mij mets ergers meer gebeuren na wat tij me gedaan hebt. Maar jij moet oppassen. Want nu wordt het mijn beurt. MARTHA (ziet hem zwijgend aan). LAURENS (bedwongen hevig): Jij kent mij niet. Ik zal je wat vertellen. Ik heb als jongen eens een klein hondje heelemaal zelf opgefokt. Ik droeg het in mijn buis als ik naar school ging, ik sliep ermee in mijn arm. Ik hield ervan met 48 48 alle zorg die ik in me had. En op een dag toen ik hem zoo koesterde stijf tegen me aan, omdat t fel koud was, beet het kreng in mijn hand. Toen sleurde ik 'm meteen bij zijn nek naar de sloot, en verdronk hem. Zoo ben ik. Ik kan van een schepsel houen, al moest ik slapen op de steenen en droog brood eten — ik kan het en wil het. Maar als 't me knauwt, dan maak ik 't kapot — zoo goed als dien hond. MARTHA: En dat noem jij dan liefdei LAURENS: Ja waarachtig. Ik wil toch alles voor je doen! MARTHA: Je laat me niet los. LAURENS: Neen. Dat.... Denk er wel om, ik kan jou kapot maken — hier in huis. Ik weet meer dan jij denkt. En ik laat je den tijd je noe te bezinnen, (af). Tweede Tooneel. MARTHA. MARTHA (ziet hem stil fel na; staat eenige oogenblikken strak in zich zelf te peinzen) (voor zich heen): Néén. Dat kan niet. Dat kan niet. Zulke dingen gebeuren niet. (ze ziet als door een voorgevoel overmeesterd strak langzaam de kamer rond). Derde Tooneel. MARTHA — VAN NES. VAN NES (fluitend op): Martha, Martha! Mensch wat een herfstdag! Den heelen dag ben ik buiten geweest. En beter — heelemaal beter (hij rekt 49 4 49 zich, zwaait zijn beenen) Een zaligheid, (gaat zitten) Teen ik ziek was, dacht ik dat net nog zoo erg niet was, maar stilletjes weg te drijven naar het onbekende land. Er is eigenlijk geen vrediger toestand denkbaar dan maar zoo doodstil liggen afwachten tusschen dood en leven, met jouw gezicht als getuige.... jouw trouwe hand als veilige loods naar de laatste haven. Ik zou ermee tevreden zijn geweest — waarachtig. MARTHA (luistert zwijgend, drinkt ieder woord met gespannen aandacht in). VAN NES: En nu je weer beter bent, wil je ineens weer zooveel! En toch,'t is een wonderlijk idee, maar in de kleine wereld, die zoo'n ziekenkamer is, binnen dat klein bestek, waar 't leven terugkrimpt, daar komt dat zelfde leven soms tot zijn rijksten bloei. In 't gezicht van den Dood. MARTHA (uitbrekend, ontroerd): Dat 's mooi wat je daar zegt. (Er blijft plotseling een beklemming tusschen hen). (Na even zwijgen gewoon) 't Lijkt nog volle zomer en ineens kan 't nu omslaan. VAN NES (afgetrokken): Dat kan best, ja. MARTHA: Als we een paar weken verder zijn, zullen we om de bollen moeten denken. Wacht, uw melk. VAN NES: Neen Martha — nu is 't óók uit met al dat gedoe. Ik heb 't niet meer noodig. MARTHA (houdt hem een spiegeltje voor)'. Ik zeg niets — VAN NES (in den spiegel kijkend): 't Heeft mijn trekken veredeld. MARTHA: Wat mankeerde d'r aan! Wordt maar weer als u was — zóó heb ik u vijftien jaar gekend, en anders moet 't niet worden. VAN NES: Vijftien jaar. 50 MARTHA (kortaf): Ja. En nu hebben we een rustig oogenblik, er zijn zooveel dingen die we in uw ziekte maar hebben laten sloffen.... VAN NES: Waar is Jenny? MARTHA: Pakt haar koffertje. VAN NES: Martha, zit het je dwars? MARTHA (strak kortaf): Neen. 't Moet immers gebeuren, (verbetert zich). VAN NES: Martha.... MARTHA ('t huishoudboek uit de la rukkend): Hier—val me nu niet aldoor in de rede alsjeblieft! Sinds u weer beter is heb ik geen rustig woord met u kunnen praten — geldzaken! Ik neb een massa rekeningen betaald in dien tijd — en uitgesteld (zoekt driftig in de papieren). VAN NES (zonder belangstelling): Zal wel allemaal in orde zijn. MARTHA: Hier — overhemden — heb ik betaald, dat was goed — wist ik — die blauwe. Maar die boeken — dat wist ik niet precies, heb ik weerom gestuurd — moesten ze nog maar eens om komen, (ander papier) De timmerman—wist ik wel — dat is 't hek achter in den tuin— 't lijken me allemenschelijk veel arbeidsuren, afzetter die kerel — in dien tijd kan ik drie hekken zetten — enfin, moet u maar zien. De rest is huishouden. VAN NES: Daar hoef ik toch alsjeblieft niet naar te kijken? MARTHA (plagend): Een bezem — een spons — VAN NES: Schei uit! MARTHA: Nuttige dingen. VAN NES: Ik ken nuttiger dingen. MARTHA: Wat dan? 51 kinderen is liefde de eenvoudigste zaak van de wereld. Ze verlangen niet.veel anders dan.... laten we zeggen: de natuur. Maar wij.... BERGSMA (spottend): Die de natuur afgezworen hebben.... VAN NES: Dat wil ik niet zeggen. Maar wij zien vooruit, en wij zien terug. En nu moét er geloof ik eens iets sterk ingrijpends gebeuren, om je buiten je jarenlangen tredmolen te zetten, zoodat je de dingen ziet onder een totaal nieuw licht. En je plotseling als noodzakelijkheid beseft, wat vroeger nooit als zoodanig tot je is doorgedrongen. BERGSMA: Ja, ja. (rookt). VAN NES: Toen Jenny nog jonger was, heb ik mezelf lang wijs gemaakt dat ik uit vaderplicht nog eens tot een tweede huwelijk moest besluiten. Mijn schoonzusters heten zich niet onbetuigd, werkten vlijtig eraan. Daar was dat Lucientje van Maren, en later nog JulieVerbruggen—allebei lieve meisjes, goede partijen.... Ta dat was ook een factor! Er zijn jaren geweest dat de fabriek slecht ging. Maar ik zag 't eenvoudig nooit dóór om Martha. BERGSMA: Zij was meteen weggegaan natuurlijk» j VAN NES: Ja. En dat was ondenkbaar, het huis zonder haar. Maar onder een andere vrouw was zij nooit gebleven. — Toen heb ik wel eens gedacht: 't is toch idioot, dat je je leven niet meer naar je zin kunt inrichten om een vrouw, die toevallig in je huis gekomen is. BERGSMA: Maar met toevallig gebléven! En wist je toen wel, wat je zin eigenlijk was.... VAN NES (lacht): Neen. Of waarschijnlijk: ja. Bovendien, de vrouw die in je huis is, dag aan BERGSMA: Een vrouw als zij t Zou ook een remedie kunnen zijn. 54 VAN NES: Een vrouw als zij.... heeft een grooten voorsprong. Maar trouwen — daar is zooveel aan vast. Je zat al dadelijk met je familie, je gewezen schoonfamilie toch ook door Jenny. Én zij, Martha, is niet de vrouw bij wie je, gesteld dit je het wou, met een ander voorstel hoefde te komen. BERGSMA: Ze gooide je waarschijnlijk je eigen deur uit. (lacht). VAN NES: Precies, (lacht) Och, en toen heb ik gedacht: verhes er je goed humeur niet bij. Laat den toestand zooals hij is; wat zij voor je kind doet moet den doorslag geven. BERGSMA: Dat was edel geredeneerd. Maar je diepere zelf was blij op die manier aan een weg dien je niet opwou te ontsnappen. VAN NES (even kregel): Ik heb geen verstand van mijn diepere zelf — ik heb al genoeg te doen met mijn buitenste. — Nadat ik ziek was, ben ik in perikelen geraakt. Ik kan 't niet meer beredeneeren als vroeger. Ik kan niet meer tevreden zijn zooals ik toen zoo lang ben geweest. Al die jaren heeft haar trouwe, warme, eerlijke hart met me op en neer geleefd; en als je gezond bent neem je de dingen zonder er verder bij te denken. Maar in al deze weken terwijl ik daar zoo dood ellendig lag, was zij mijn eenige toeverlaat. Ze sliep rechtop op den stoel naast mijn bed — ik hoefde me maar te roeren of ze was wakker — ze heeft me als een kind in haar armen geholpen en verpleegd en vertroost. — Wat is één vrouw toch meer waard dan een heele troep kerels! En toen is de gedachte in me gekomen, of je het recht zelfs nog hebt, een vrouw, die je kind als een moeder liefheeft, ten - eeuwigen dage te laten in de twijfelachtige positie van huishoudster. 55 BERGSMA: Van Nes. waarom ben jij tegen een ouwen vriend niet eerlijk? Waarom zeg jij niet ronduit: ik ben nog eens jong verliefd geworden. VAN NES: (zwijgt). BERGSMA: Verliefd op een knappe aantrekkelijke vrouw, die als is ze een volkskind gebleven, meer hart in haar lichaam, meer begrip in haar hersens, en meer trouw in haar ziel heeft dan een van die lieve meisjes, die jij je kind wel tot moeder hadt willen geven, als je gezond gevoel het je tenslotte niet had belet. Waarom beken jij niet — jij eeuwige struisvogel, .waar 't hier om gaat, dat je weer een vrouw wilt hebben, niet een moeder voor je kind, maar een vrouw voor jezelf! En dat je déze wilt, en géén andere. VAN NES (met galgenhumor): Het slot, waarvoor mijn heele familie jaren gebeefd heeft: de meneer op een dorp die met zijn huishoudster trouwt. — Ik wou dat ik door al dat geklets al heen was, — dat dat: allemaal achter me lag. Ik heb zoo'n verdraaiden hekel aan kwaje gezichten; 't zal geen peulschilletje zijn. Maar per slot.... BERGSMA (met iets grimmigs): Per slot denk ik, dat Martha niet met één, maar met twee kinderen geleefd heeft, en zal leven. — VAN NES (even prikkelbaar): Ik heb je met in mijn vertrouwen genomen om hatelijkheden te hooren. BERGSMA (goedig zijn hand uitstékend): Mijn zegen. Zesde Tooneel. DE VORIGEN — MARTHA en JENNY (komen op, een groote handkoffer tusschen zich in torsende). 56 BERGSMA: Potstausend, dat is de buitenlandsche reis in symbool. MARTHA: Neen, dat is de finsjing tutsjl (Bergsma en Van Nes lachen om haar grimas) BERGSMA: Ik verdwijn. Dag Tenny-tje, veel plezier en vergeet ons niet. JENNY: (lachend): Wie weet hoe gauw jullie me " terugziet. (Bergsma af). Zevende Tooneel. DE VORIGEN — behalve BERGSMA. JENNY (zuchtend en persend aan den koffer): Ik kan 'm niet dicht krijgen. Jullie moeten er allebei op gaan zitten. VAN NES: Eerste hoofdstuk van den roman „Voor 't eerst van huis." Wat zet je ridder voor een gezicht? JENNY: Benauwd. Maar dat is goed. VAN NES: Kijk kijk, waar haalt onze baby ineens die levenservaring vandaan. JENNY (wijs): Je moet een man laten verlangen. (Van Nes lacht). MARTHA (licht humeurig, na vergeefsche pogingen den koffer dicht te krijgen) :Wat heb je daar dan ook allemaal nog in gepropt kind! Ik had hem netjes gepakt, toen kon nij dicht 1 (gooit resoluut koffer open, grijpt erin) Ben je gek, wat zijn dat voor kousen?! JENNY (boos verlegen): Ja die wil ik meehebben. Die staan zoo beeldig aan je beenen. MARTHA: Maar niet met beeldige gaten. Dank jou. Wou je daarmee bij je tantes komen? (gooit kousen opzij) En een paar schoenen bovenop je schoone zakdoeken? Prischl Wat moeten diè? 57 MARTHA: Ja. VAN NES: En om jou moeten we het zooveel mogelijk bekorten. MARTHA: Ja. VAN NES: Je woordenkastje schijnt leeggeloopen, dat je niets kunt zeggen dan ja. MARTHA: Ik vind dat van zoo weinig belang. Ik wil jou. Ik hèb jou. Wat kan mij dan de rest nog schelen. Dat moet jij regelen zooals jij dat wilt. (ze staat langzaam op, gaat naar hem toe) Je wil géén moeder voor je kind? En je wil geen huishoudster? Je wil.... een vrouw voor jezelf? VAN NES (weg uit zijn beheersching): Jou. M'n vrouw. MARTHA (hevig)'. Je wilt géén zuiveren toestand scheppen, maar je wilt mü? VAN NES: Ik wil den allerzuiversten toestand scheppen. Martha, weet je niet hoe ik heet? MARTHA (plagend): Ja Meneer. VAN NES: Waarom noem je mijn naam niet? MARTHA: Ik geef niet om je naam, waar iedereen je mee noemt. Ik heb heel andere namen voor jou. (hij omhelst haar lang). (Wordt geklopt). Tiende Tooneel. DE VORIGEN — MEID. MEID: Meneer, daar is meneer Van Geen om u te spreken. VAN NES: O hemel ja, dien had ik vergeten. Laat meneer in mijn kamer, ik kom dadelijk. MEID: Ja meneer, (af). Elfde tooneel. VAN NES — MARTHA. 66 66 VAN NES: Dat wordt een zeur-geschiedenis. Een bedorven avond. Enfin. (af). Twaalfde Tooneel. MARTHA — LAURENS. MARTHA (zet theegerei weg, ruimt hier en daar wat op. Ineens staat Laurens in de balkondeuren.) (Het is buiten nu geheel donker met lichte maan over den tuin.) MARTHA (geeft een gil. Woedend): Ik schrik me dood! Hoe kom jij hier ? Wat doe je hier zoo laat op den avond! LAURENS: De balcondeur staat aan. MARTHA: Dat geeft jou toch niet het recht hier zoo maar binnen te komen, 't Is je geluk dat meneer net weg is! LAURENS: Snauw niet zoo tegen me! Dat verdraag ik niet. Ik zal je zeggen waarom ik kom. (Met moeite zijn kalmte bewarend) Ik zag het meisje weggaan met een koffer. MARTHA: Wat zou dat? LAURENS: Is ze uit logeeren? MARTHA: En wat dan nog? Kom je daarom hier? LAURENS: Dus dan ben jij hier alleen met hem? MARTHA: Wat mankeert jou? LAURENS: Mij mankeert dat ik dat niet verkies 1 Dat wil ik niet — dat zal niet gebeuren. MARTHA: Ben je gek! Wou jij hier de wet voorschrijven ? LAURENS: Neen ik ben met gek. En ik zal als jij me tot het uiterste drijft, jou de wet voorschrijven! (opnieuw zich tot kalmte dwingend) Maak niet altijd alles weer opnieuw in me kapot 67 BERGSMA: Jij ziet eruit als iemand die geen nachtrust gehad heeft. Nu, (lacht goedig) ik kan *t medisch verklaren. Ik sprak Van Nes zooeven in den tuin. Hij vertelde 't me. Het. Martha. ik ben zoo'n ouwe vrind van jullie allebei.... Ik ben er heel tevreden mee. Héél tevreden. (Schudt haar hand). Derde Tooneel. DE VORIGEN — VAN NES. VAN NES (druk en bewegelijk ah altijd vormt te grooter contrast met Martha's vreemde gespannen strakheid): Goeden morgen 1 Mórgen, en wat voor een morgen 1 Krijg ik geen zoen? 't Mag van hèm, hij geeft zijn zegen, (lacht gelukkig). Ja. En hier — wat heb ik hier? De briefkaart van 't verloren schaap. Heelhuids aangekomen. (Martha neemt de kaart, blijft er zonder te lezen mee in haar handen tegen haar borst gedrukt, staan) Je weet het al, dat ik uit rijden ga? Dan komen we samen hier terug koffiedrinken. (Laurens , loopt langs het huis naar de voordeur, zonder op tè kijken. Die daarbinnen zijn, zien hem gaan). VAN NES: Hél Heb je wéér kippen! (tot Martha) Die ik niet heb mogen zien. Hij komt hier — moet zeker geld hebben, dat hij zoo vroeg komt? MARTHA: Hij komt met om geld. (gemarteld) En er zijn geen kippen. VAN NES: Geen.... En daar gooide ze me gisterenavond de provisiekamer haast om uit. Vrouw, uw naam is: onredelijk raadsel. Ik wed hij komt toch om jou. MARTHA: Ja, hij kómt om mij. VAN NES: Wat heb je Martha? Je bent niet gewoon. Je.... 76 Toen kwam de oude mevrouw de keuken in. Ze liet de gordijnen zakken en stak licht op. En ging aan den overkant van de tafel zitten. Ze keek rond en zei: „Ik zie wel dat ik me niet vergist heb in jou." Ik vocht mezelf half dood om met te huilen. Dat was een stem als ik er nooit een tegen me had hoeren praten. Dat was een gezicht als er nooit een tegenover me gezeten had. Ze keek me aan. en toen nam ze mijn hand en zei: „Nu moet je één ding goed onthouden. Ik weet alles, maar niemand anders zal er iets van weten. Hier begin je een heelemaal nieuw leven." Ik zei niets. Ik hield alleen die hand maar vast. Maar van dat oogenblik af, begon ik op te staan. Nog wel struikelend, maar ik lag niet meer plat in de modder. En ik voelde hoe ze haar woord hield aan mij, want daar stond of viel ik mee. Jij (tot Van Nes) hebt nooit iets geweten. VAN NES: Neen.... niets MARTHA: Tót gisteravond vond ik hier mij n kracht in. Ik was zoo sterkt Maar dan blijkt ineens dat het verleden toch zoo'n hecht gebouw van jaren heeft ondermijnd — als een mol heeft het den grond onder mijn voeten weggegraven tot alles wankelt en stort, Maar het is beter, vóór het stort, het met eigen handen neer te halen. BERGSMA: Haal niet neer wat niet hoeft. MARTHA: Ja nu heb ik niet meer te willen, nu moet ik. (peinst even, gaat dan door) Ik deed een heelen tijd mijn werk zoo, maar ik bleef in de keuken. Tot er een dag kwam dat mevrouw ziek werd, en 't kind óók. Ze huilde en riep om mij. Ik had nooit meer naar een kind gekeken; ik was er bang van. Maar nu moest ik. Ze lachte tegen me. Ik liep weg, of iemand me 81 6 81 geslagen had. Maar't was een verwend ding, ze dreinde door. Ik zette mijn tanden rfop mekaar, en tilde haar op mijn schoot. En ze lag meteen tevreden tegen me aan — 't was een poppetje. En dat ze zoo graag bij mij wou zijn, was het tweede dat een beetje mensch van me maakte. Ineens wist ik alle dingen die ik doen moest. Mijn hersenen werden helder — ik begreep alles. En jij lachte en prees me. En op een morgen werd ik wakker met een gevoel dat ik niet kende: ik was gelukkig. Toen de oude mevrouw weer beneden kwam keek ze me aan en zei: 't Is goed dat ik ziek geweest ben, nu ben je ineens hier huishoudster geworden. En toén werd ik wezenlijk mensch. Ik mocht werken voor drie schepsels waar ik aan hing. De jongen uit mijn dorp stierf — ik las het in de krant. Dien avond sliep ik in als een vrij mensch. LAURENS (bitter): Een vrij mensch?! Nou heb je alle bruggen achter je verbrand. Dat heb jij zelf gedaan. Wil jij nu nóg niet bedenken, dat ik daarginder een huis voor je klaar heb? MARTHA (ziet zwijgend langs hem heen). LAURENS: We zijn allebei schipbreukelingen. MARTHA: Dan wil ik alléén vergaan. LAURENS (staat even stil te staren. Dan wanhopig berustend): Daar valt niet tegen te vechten. (af) Vijfde Tooneel. MARTHA — VAN NES — BERGSMA. (Er is even stilte. Martha zit strijdend met zichzelf). MARTHA: Dokter — u is altijd een trouw vriend voor me geweest. 83 BERGSMA: Nog. Altijd. MARTHA: Mag ik straks bij u komen om raad — als ik klaar ben met.... wat ik nu hèm alléén nog te zeggen heb? BERGSMA: Ik ben bereid je in alles te helpen, wanneer je wilt, Martha. MARTHA (reikt hem de hand): Dank u. (Bergsma af). Zesde Tooneel. MARTHA — VAN NES. (Even stilte. Dan begint Martha stil te praten). MARTHA: Nu zitten we hier samen, als gisteravond en we zijn dezelfde menschen niet meer. VAN NES: Het lijkt me jaren geleden, dat 't gisteren was. Toen had ik je — was alles.... MARTHA: Hadt je mij... Maar wanneer had ik jou. Na je moeders dood had ik je huis — had ik je kind, maar jou had ik niet. Ik werd een vrouw, en ik zag jou als een man. Ik leefde op je lach, op je stem. Ik had je den heelen dag, en ik had je nooit. Ik wist wat je deedt maar nooit wat je dacht. Ik mocht je je eten voorzetten, maar nooit een hef woord geven. Ik mocht je jas afnemen als je thuiskwam, maar nooit je zorg. Ik leefde.... van wat je overliet. En tóch was 't goed. 't Was zoo goed en zoo heerlijk dat ik het zwarte, al verder en verder achter me dacht te verhezen.Want in jou geloofde ik, — in jou vond ik eindelijk mijn jeugd, die ik nooit had gehad. Maar toen werdt je ziek. En toen werdt je heelemaal anders. Ik hield je soms als een kind in mijn armen, je hing vanjmij af, je klampte je aan mij — je hadt alleen mij noodig. En ik.... 83 wou niet denken wat ik dacht te merken — ik vocht maar uur voor uur om je leven — verder denken wou ik niet. En toen het toch waar werd — dat zalige — wat ik niet dorst te hopen toen ik 't dichter en dichter zag komen — toen.... kwam Laurens. Die me begon te praten over mijn dorp. En toen begreep ik. wat ik jaren gevreesd had: dat hij wist. Ik zette me schrap. Ik wou niet terug. Ik dacht het uitgewischt te hebben met een heel later leven. Ik wou niet dat laten komen tusschen mij en mijn geluk. En ik dacht in mijn onnoozelheid dat als ik jou maar eenmaal had, dat dan geen macht ter wereld me meer van jou en het kind zou kunnen scheiden. VAN NES (kalm beslist): Dat — kan ook niet. Ik.... Er is niets veranderd. MARTHA: Jawel. Er is veel veranderd. Nu al. Je bent geschrokken. En dat is ook heel begrijpelijk. Toen hij, Laurens kwam en me vroeg, en ik weigerde, voelde ik wel, dat ik het ongeluk naar me toehaalde, maar ik kon niet anders. Als jij een bedelaar werdt, ik had naast je willen zitten aan den weg, en ik had me nog hooger gevoeld dan iemand ter wereld. Maar gisteravond, toen ik niet toegeven wou, zei hij: Je haat me zoo, dat je nog eens een moord zou kunnen doen. Dat woord is als een mokerslag op mijn hart gevallen. Toen wist ik ineens hoe heilig me dit huis was. Hier heeft een vrouw, die me voor 't eerst leerde wat een moeder is, me haar onbesmette hand gegeven, die van geen kwaad wist. Hier heb ik gewerkt zonder schuld — hier zijn mijn gedachten gegaan over dingen waar geen vlek aan kleefde. En hier, in dit huis, waar ik uit de modder geraapt en op mijn voeten gezet ben, 84 waar ik gelukkig ben geweest in een eerlijk verdiend geluk, wu ik niet gaan leven gebukt van vrees voor een oude schande. VAN NES (opschrikkend): Wat meen je Martha? MARTHA: Dit. Toen hij me gedreigd had, toen hij me de keus het tusschen met hem heengaan uit dit huis als een vrouw zonder smet, öf door hem laten vertellen wat ik nu zelf gedaan heb — toén zelfs hield ik het nog voor mogelijk, dat jij mij toch aan mijn woord zoudt houden — ondanks alles. VAN NES: Mogelijk? Het eenige, vanzelf sprekende. MARTHA: Maar ik — zou 't na gisteravond niet kunnen verdragen angst te moeten hebben voor de meening der menschen! Ze hebben me uitgevonden. Als de honden zijn ze achter me nu ze weten dat het me goed gaat — en ze verliezen het spoor nooit weer. Ik zou angst moeten hebben, om jouwentwil — om het kind — En angst, dat verdraag ik niet meer. Eenmaal is mijn jeugd in me uitgemoord in een beestachtigen angst voor de menschen. Na dien tijd heb ik nooit meer angst willen hebben voor één mensch.... VAN NES (al meer sterk willend zijn): Als ik geen angst heb — als ik voor.... dat alles onverschillig kan zijn.... MARTHA (geroerd, begrijpend zijn strijd): Ik dank je. Maar jij noch ik zouden onverschillig zijn. Later, misschien morgen al, zal je me dankbaar zijn, dat ik dit nü heb begrepen. En ik zoü angst hebben! Ik zou na dat ontzettende geluk van gisteravond niet meer tevreden kunnen zijn met iets minders. Het zou mijn angst zijn bij jou te zoeken en niet te vinden. Ik kan niet meer, nadat je een koningin van me hebt gemaakt, een alledaagsch schepsel worden. Maar ik kan wél wat anders. Ik kan 85 alles hier dicht aan mijn hart bergen, en.... zoo heengaan. VAN NES (springt op): Dat — zal niet gebeuren! (hij staat naast haar — haar gelaat licht een oogenblik op in boventnenschelijken triomf, terwijl ze hem aanziet en tegelijk een stap van hem teruggaat) Doe niets overijlds Martha! Wil jij.... in je.... in ons huis niet je natuurlijke schuilplaats zien? MARTHA: Ik wil geen schuilplaats — ik wil mijn tehuis. VAN NES: Je tehuis is dit. MARTHA: Dat.... weet ik niet meer. Als dit niet ertusschen gekomen was, zou ik wel tevreden en blij gebleven zijn met wat jij me wilde geven. Ja, je hoüdt van me, dat weet ik! Maar er komt ook veel gewoonte bij, wat dankbaarheid, het verlangen me bezorgd te weten.... och 't deed er gisteren ook niets toe — toen woog ik het niet tegen elkaar. Maar nü is dat alles niet meer genoeg voor twee menschen, waarvan de eene zoo iets zwaars te dragen heeft gekregen. VAN NES: Ik wil 't toch samen met je dragen. MARTHA: Dat kan alleen, als ik er volkomen vrijuit met jou samen over zou kunnen denken, Nü zou 't moeten gaan in onvrijheid voor mij. En vannacht — in den ergsten nacht van mijn leven behalve dien anderen lang geleden — heb ik beseft hoe er in al die jaren tets met me vergroeid is: mijn eigen eenzame vrijheid. Dat tets binnenin ■me, dat met geen enkel mensch te maken [heeft, dat regelrecht alleen te maken heeft met God. En in geen onvrijheid ook zou ik jou willen binden. VAN NES: Er zoü geen onvrijheid zijn. MARTHA: Betuig niet te veel. Want ik besef het 86 SPRINGVLOED ZILVEREN VERPOOZINGEN EEN KEUR VAN KUNST EN LETTEREN AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN 6 ZOON SPRINGVLOED DOOR INA BOUD IER-BAKKER TOONEELSPEL IN DRIE BEDRIJVEN :: MET EEN VOORSPEL ü AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON DIRECTRICE: Hoe bedoelt u dat? MEVR. BERNARD: Op haar gemoed gewerkt? Haar gewezen op de onnaspeurlijke liefde.... MEVR. KROM (voor zich heen): O wèl onnaspeurlijk dikwijls. MEVR. BERNARD: Mag ik uitspreken? Onnaspeurlijke liefde Gods? De alomtegenwoordige.. . MEVR. KROM: Slécht vertegenwoordigde.... MEVR. BERNARD: (kijkt haar woedend aan) DIRECTRICE (stag): Neen. Voor die dingen heb ik geen tijd. Ik ben al blij als ik er orde onderhoud. D'r zijn kwaje meiden bij. MEVR. BERNARD: Maar een zacht woord keert de grimmigheid af, zegt Salomo. DIRECTRICE (giftig): Dan wou ik dat Salomo directrice was van een opvoedingsgesticht. MEVR. KROM (lacht) (De rest beleedigd). PRESIDENTE:Tot de orde alsjeblieft. Dat meisje Stiele dan — heeft gestolen in haar dienst. DIRECTRICE: Neen. Haar kind vermoord. PRESIDENTE: O, ik kijk een regel te hoog. Juist verleid en haar kind gedood toen ze zestien was. MEVR. JONKER (gretig): In haar dienst? PRESIDENTE (geprikkeld): Nèen. Niét in haar dienst. Luistert u toch alsjeblieft Vóór u gevolgtrekkingen maakt, 't Is alles oponthoud. MEVR. JONKER: 't Is anders schering en inslag. Hoeveel mannen zijn te vertrouwen met de dienstmeisjes. MEVR. BERNARD: Ik zou ze niet graag de kost geven. MEVR. JONKER (zich opwindend): Getrouwde mannen 1 10 [O MEVR. BERNARD: Natuurlijk. Bij voorkeur. PRESIDENTE: Dit was geen dienstmeisje. Een boerenkind, verleid door een jongen even oud als zij. MEVR. BERNARD: Vreeselijk. PRESIDENTE: En dat kind heeft ze vermoord. Ze is hier gekomen na uit 't ziekenhuis ontslagen te zijn. MEVR. KROM: Ze is dus twee jaar hier geweest. MEVR. JONKER en BERNARD: Zeventien jaar. Een land nog. Als ik denk wat 'n onschuldig wezentje mijn kleindochtertje is.... MEVR. KROM: Als ze in dezelfde omstandigheden was opgegroeid, zou ze dat waarschijnlijk evenmin zijn als dit ongelukkige kind. PRESIDENTE: Mevrouw Van Nes heeft dit meisje uitgezocht. MEVR. BERNARD: Vreemde voorkeur. MEVR. JONKER: Mevrouw Van Nes is bij haar zcon gaan inwonen na den dood van zijn vrouw. Nietwaar? MEVR. BERNARD: Ja er is één kindje. DIRECTRICE: Moet 't meisje Stiele nog binnenkomen? Want om ia uur verlaat ze 't gesticht, zooals u weet, volgens den regel. PRESIDENTE: O ja. Ja, wilt u haar binnenroepen? (Directrice af). MEVR. JONKER: Een alleronaangenaamst mensen. MEVR. BERNARD: Niet doortrokken van den zuurdeesem des Heeren. Dat is 't. MEVR. KROM: Weinig geschikt. Een mensen waarvan niets uitgaat. ii ii MARTHA: Weet ik niet moeder Bernard. PRESIDENTE: Dat moet je veranderen. Je hebt alle reden nietwaar om hier dankbaar vandaan te gaan. Je komt nu terug in de wereld als een nieuwgeboren mensen. En nu rust de verplichting op je, om in ruil voor wat hier geweest is je toevlucht, je redding, je tehuis — ons te geven de voldoening je te zien worden een nuttig lid van de maatschappij. Je hebt de verleidingen der wereld leeren kennén. Stel God als een bolwerk tusschen jezelf en die wereld en je zult veilig bewaard zijn, waar je ook gaat. — (even stilte). Je gaat nu in dienst bij mevrouw Van Nes. (Martha kijkt heftig op of ze iets zeggen wil, zwijgt). PRESIDENTE: Je weet dat je de eerste drie jaar nog onder ons toezicht blijft. We vertrouwen dat we geen klachten over je zullen hooren — dat de herinnering aan dit tehuis je zal terughouden als de oude booze neigingen mochten opsteken. Wou je wat zeggen? MARTHA (moeilijk): Moeder Kerbert — ik wou liever — mag ik met hier blijven? PRESIDENTE: Hier blijven? Neen meisje, dat gaat niet. MEVR. KROM: Vertel me eens, waaróm wou je hier blijven? MARTHA: Ik wou — liever niet weg. MEVR. KROM: Waarom? (Martha trekt de schouders op, zwijgt). PRESIDENTE: Dat kan niet. Mevrouw Van Nes ■ heeft je aangenomen. (Martha blijft stag zwijgend staan). DIRECTRICE: Je moet de dames bedanken, Stiele. MARTHA (gaat naar ieder toe, geeft ieder een hand): Dank u moeder Kerbert. Dank u moeder 13 Jonker. Moeder Bernard dank u. MEVR. KROM: Je komt daar bij lieve menschen. Niet bang zijn. MARTHA: Nee moeder Krom. Dank u. (af). Derde Tooneel. DE VORIGEN — BEHALVE MARTHA. MEVR. BERNARD: Een onaangenaam wezentje. MEVR. JONKER: Ik benijd mevrouw Van Nes niet. PRESIDENTE: Mevrouw Van Nes heeft haar zin. Dames — hiermee sluit ik de vergadering dan nu MEVR. JONKER: Dan ga ik maar vast, ik ben anders bang dat ik mijn trein niet meer haal. Mijn dochter.... (haastig handengevend en afscheid nemend af). (De anderen nemen handschoenen en taschje enz.— verlaten al babbelend het vertrek. Vierde Tooneel. (Tooneel blijft even leeg. Dan komt Martha, gekleed met hoed en mantel, koffertje in de hand, langs de open deur, ziet de wanorde, zet snel koffertje neer, en gaat de stoelen rechtzetten, het tafelkleed recht trekken). ie MEISJE (komt langs, ziet Martha) Stiele moest je binnenkomen? ae MEISJE, Waarom Stiele? ie MEISJE: Ben je aangekleed Stiele? Waarvoor? MARTHA bezig, kortaf): Ik ga weg. ie MEISJE: Weg? 2e MEISJE: Wèg? 14 MARTHA (even kort, maar met iets van trots): Ik heb een dienst, ie MEISJE: Phoel Als je effen wacht, hebben we allemaal een dienst 1 MARTHA: Een mevrouw heeft me uitgezocht. 2e MEISJE (in de gang wenkend): Zeg, kom eens hier! Stiele gaat weg. 3e MEISJE: Gaat Stiele weg? Waar ga je naar toe, Stiele? (Martha zwijgt). 3e MEISJE: Wil ze niet zeggen. 2e MEISJE: Naar Nergensdorp. ie MEISJE: Naar de Koningin! 3e MEISJE: Op kosten van de Koningin. (Gelach). 2e MEISJE: Ze zegt, een mevrouw wou haar hebben. ie MEISJE: Dat kan ik me begrijpen, dat ze dat zure snoet moesten hebben. 3e MEISJE: Zeker bij die mevrouw, die gisteren bij Directrice was. Ik ben blij, dat ze mij met wou. 't Was 'n kreng, kon je zoo an d'r oogen zien. Die keken je an nou.... ae MEISJE: Och meid, wat klets jij. Die mevrouw, die gisteren hier was, was geen vreemde mevrouw, 't Was moeder van Nes, die was hier nog regentes, toen ik hier kwam. 'n Fijn mensen, moeder van Nes. Die praatte met je. (De anderen schokken ongeloovig elleboog op). ze MEISJE: Moeder Kerbert praat nooit met je... 2e MEISJE: Moeder Kerbert is moeder Van Nes niet, meid. 3e MEISJE: Moeder Kerbert doet alleen d'r mond open om je 'n standje te geven, ie MEISJE: En voor 'n preek als je weggaat. 15 2e MEISJE: 't Spijt mij dat Stiele weggaat. (Steekt haar tong uit en lacht). ie MEISJE: En mij. Ze heeft mij bijna kapot geslagen. 2e MEISJE: Moest ze mij probeeren. We zijn hier niet allemaal voor 't zelfde. MARTHA: Vooruit ruk op. Laat staan die stoelen. Dat is mijn werk. Blijf met je smerige vingers van 't mahonie. D'r uit jullie.... (duwt). ie MEISJE: Zeg meid, ik ben jouw gelijke niet, blijf jij met je handen van m'n lijf. Zet zoo'n bek niet op tegen mij. Ik ben hier maar, omdat er bij ongeluk 'n onnoozel beursje met 'n paar ' centen d'r in, tusschen mijn goed was geraakt. Daar had ik geen weet van, maar jij.... Vijfde Tooneel. DIRECTRICE — MEISJES — MARTHA. DIRECTRICE: Wat is dat bier voor 'n geschreeuw ? Ben jij dat weer Bertels? Laat ik nog eenmaal ie stem hooren vandaag en je hebt Zondag straf. Marsch jelui allemaal, (allen stuiven weg, behalve Martha) (tegen Martha) Ben jij nog hier? Juffrouw Blauw wacht op je om je naar den trein te brengen Daar wordt je afgehaald. Wat doe je nu nog hier? MARTHA: De kamer kon toch zoo niet blijven I Moest ik even aan kant maken. DIRECTRICE: O — Nou dag Stiele. MARTHA: Dag Directrice. DIRECTRICE (met zelfoverwinning): Je bent een 16 MARTHA: Zoolang ik je nog dragen kan, bèn je nog een kind. JENNY (pruilt met ei): 't Is zoo'n gróót ei. VAN NES: Enfin, vechten jullie 't maar uit, ik hoor 't dan wel. En nu wou ik naar mijn kamer een brief schrijven. En ik moet den opzichter spreken, dien heb ik laten halen. Ik moet eens alles weten van mijn zaakje. Martha geef mij je arm, die is betrouwbaar. Daar ga ik veiliger ■ mee dan op mijn eigen beenen. MARTHA (hem helpend)'. Als u u maar niet te veel vermoeit. VAN NES: Neen. En blijf jij nu niet aldoor rondhollen, maar kom een beetje bij me straks (beiden af). Tiende Tooneel. JENNY (een oogenblik alleen, draait in gedachten door de kamer, staat dan uit te kijken door de tuindeuren tot Martha terugkomt). JENNY (stampvoetend): Jakkes Mab, wat flauw van jel Nu wéét je dat ik niet weg wil, en je helpt me niet. MARTHA (strak): Kan ik niets aan doen. 't Zijn de zusters van je moeder. JENNY: Wat doet dat ertoe 1 't Kan me wat schelen 1 Ik ken ze nauwelijks. En als jij me hadt willen helpen.... maar je wil niet. Je bederft alles voor me. 't Kan jou alleen maar schelen of vader z'n zin heeft 1 (Laarens komt aan de deur). MARTHA (ernstig): We hadden hem kwijt kunnen zijn. (Ze ontdekt Laarens. Opstuivend). Wat doe jij hier? Luistervinken deugen niet. Elfde Tooneel. DE VORIGEN — LAURENS. 37 LAURENS: Ik zoek meneer. MARTHA: Dien heb ik niet in mijn zak. Schiet op. (Laarens af). Twaalfde Tooneel. MARTHA — JENNY. (Jenny pruilt). MARTHA (zacht)'. Kind. JENNY: Wat? MARTHA: Ik kan immers ook je tantes niet uitstaan. JENNY: 't Gaat niet om de tantes. MARTHA (lacht ineens): Neen, om de gezonde wandeling 's morgens langs den vijver. Het bosch is zoo beeldig op dat uur van den dag (ze kijkt grappig naar Jenny die verlegen proest). Kom vooruit kind — ga wandelen. Tante moet weg, en ik moet voort, brood roosteren. Ik gaf haar liever kiezelsteenen. En ik kan 't voor mijn eigen eer nog niet eens laten verbranden. JENNY (lacht op): Wat ben je toch altijd mal Mab (ze danst om Martha heen). MARTHA: Pas op, als de jonge dokter je ziet.... JENNY: Die is bier niet. MARTHA: Neen die was hier. (komisch) Hartelijke man. Zoo vroeg op den ochtend, zoo hartelijk. JENNY: Wat kwam hij doen? MARTHA: Naar ie vader kijken natuurlijk. Waarzou hij anders voor komen? Hij was er wel al geweest, maar je kunt bij een herstellende zieke nooit te voorzichtig zijn. JENNY (kijkt haar aan) (bijdehand): Aardig van 28 hem hè? Nu — ik ga Mab (haalt haar even aan). MARTHA (houdt haar terug): Jenny, dat meende je toch niet, hè daarnet — dat ik alles voor je bederf? JENNY: Och Mab, bén je nu dwaas? Jij die altijd alles voor me doetl Ik was maar zoo kwaad een oogenblik omdat.... nou, kijk nu weer gewoon — daar (geeft haar een zoen) Nu weer goed? MARTHA: Ja kind. Je mag ook tegen me zeggen wat je wil als we alleen zijn, maar niet (met een blik naar de deur) als een ander, een vreemde 't hoort. JENNY: Wie.... O Laurens? Kom, die heeft 't niet gehoord — jij bent mijn lieve ouwe eigen Mab! Dag! (vliegt weg). Dertiende Tooneel. MARTHA — LAURENS. MARTHA (kijkt haar een oogenblik na, in gedachten, herinnert zich dan plotseling weer Laurens, roept naar buiten in den tuin): Laurens! Ben je daar nog? Kan ik de boodschap niet voor je doen? LAURENS: (binnenkomend, zijn klompen op 't terras latend): Neen dat gaat niet (kijkt naar den weg waar Jenny in de verte nog gaat) Wat een dametje al hè? MARTHA (bezig bij het buffet met alles voor de thee in orde te maken. Ze roostert brood enz.): Ja ja. Een beeld van een kind. LAURENS: En toch is 't niet meer het lieve kind dat ze was. MARTHA: Wat wou je me nóu zeggen! LAURENS: Ja, dat wil jij niet bekennen — maar je dank is niet veel tegenwoordig. 29 MARTHA: Mijn dank! Waar praat je over? Wie denkt er bij een kind aan dank. LAURENS: Ze snauwt je af. MARTHA (woedend): Dat doet ze niet! Nooit. Nog 't eerste onvriendelijk woord moet ik van haar hebben. LAURENS: Zoo zoo! En daareven? Je bederft alles voor me. (als Martha even weerloos zwijgt) Ja, dat zeg ik niet om je zeer te doen — dat denk jij wel — maar het doet mij zeer als ik zulke dingen hoor. Dat gelóóf je niet. MARTHA (zacht): Och — jawel. Waarom zou ik niet? Maar jij praat over dingen waar je geen grein verstand van hebt. Wat begrijpt een man. en een vréémde man van zulke dingen — van zoo iets als een jong meisje. Zoo'n kind is soms wat wispelturig —■ ze is ook nooit zoo heel sterk — ze moet goed gevoed zegt de dokter. LAURENS: En dan, ze is natuurlijk geen kind meer hè? Al blijf jij dat graag in haar zien, ze wordt een dame. MARTHA (strak): Dat spreekt. LAURENS: En jij blijft de huishoudster, al ben je dan ook niet meer de meid. MARTHA: Dat heeft er allemaal niets mee te maken als twee menschen van elkaar houen. Niets. Niet zooveel. LAURENS Dat wordt toch een harde noot voor jou. MARTHA: Neen. LAURENS: Goed Martha. Een kranige meid ben je altijd geweest. En toegeven aan wat je in den weg stond heb je nooit gedaan. MARTHA (ziet hem opmerkzaam speurend aan): LAURENS (zwijgt even): Ik ben Zondag eens een dagje naar Oosterloo geweest, naar mijn neef daar. 30 Die leeft daar nog met z'n zuster. En toen ben ik 's middags ook weer eens in Buurten geweest. MARTHA (gaat haar gang): Een heel eind. LAURENS: Daar heb ik nog een paar ouwe kennissen zitten. Zoo lang als je hier bent. heb ik nooit geweten dat ie eigenlijk daar vandaan komt. Ik wist wel dat er een Stiele woonde, maar niet dat het je vader was. MARTHA (gaat zwijgend voort). LAURENS: Je kent er toch zeker wel.... MARTHA (invallend): Ben al die menschen glad vergeten. Ik ben 'r jong weggegaan. LAURENS: Zij jou niet. Er vroeg me d'r een of die dochter van Janus Stiele niet hier op 't dorp woonde — of ik wist waar die gebleven was. MARTHA: Dien kon jij dan inlichten. LAURENS: Ja. Dat kon ik. Dat — kon ik. (Hij kijkt haar aan, weifelt) D'r zijn er ook veel dood gegaan den laatsten tijd. MARTHA: Zal wel. LAURENS: Ze zeggen, bij je vaders sterfbed heb je niet willen komen. MARTHA (hard): Neen. LAURENS: Je ouderlijk huis trok je niet. MARTHA: 't Kind hier was juist ziek — en dan nog.... LAURENS: Ja, zoo gaat mettertijd vreemd vóór eigen. MARTHA: Ik zou 't omkeeren. Die hier zijn mijn eigen. Mijn vader was me vreemd. Mijn moeder had me nooit geleerd wat een moeder is. Dat heb ik voor 't eerst geleerd van haar. (wijst op 't portret) Van die engel. LAURENS: Ja. ja. Jij bent een van de weinige 3i menschen, die als de weg waar je op gezet bent, doodloopt, een nieuwen weg weten uit te breken. Jij bent over wat er mis was in je leven heengeloopen en hebt de dingen omgezwaaid naar jouw wil. Dat 's een knap stuk werk. MARTHA (ineens fel hem aanziend): Wat — wil jij ? LAURENS: Ik — wil alleen maar met jou praten. Ik heb jou al die jaren hier gezien — 't heugt me nog als de dag van gisteren dat je hier kwam voor 't eerst — je vloog me haast aan, zoo'n schuwe kat! Maar ik heb dikwijls gedacht later, als je maar zóó vast en zeker je voeten neerplant als die felle meid daar, en zonder omkijken voortgaat — dan bereik je. Daar heb ik me dikwijls aan vastgehouden in al die jaren, dat jij hier in huis zoo langzamerhand de baas werd, en ik maar niet verder kwam dan in den tuin de paden schoffelen — dat er geen lichtje voor me schijnen wou. En nou kom ik je wat vertellen, en daar voor wou ik bij meneer zijn: ik had een ouwen oom in Loosdrecht, die was daar boer, en die had 't aardig goed. En nu is die dood gegaan, en heb ik alles geërfd. Wat zeg je me daarvan? Laurens, een stumper, een arme bliksem die nooit wat kon van al wat hij wou, die is me daar ineens boer, baas van een mooi klein bedoeninkie — met vee — en land — en kippen, en weet ik wat meer! O mènschl (Hij slaat in vervoering zijn handen samen). MARTHA (dit opeens meelevend, vlug naar hem toe loopend): Daar ben ik blij om! Och wat ben ik daar blij om! Wat een uitkomst! En wat fijn zal je daar zitten. Wat zijn er toch wonderlijke dingen in 't leven, dat zóó iets over je komt. LAURENS: Ja zeg dat wel, wonderlijke dingen. Een allerwonderlijkst ding, dat jij daar naar me toevliegt — en me iets hartelijks zegt! 32 MARTHA: Dat is toch niet meer dan menschelijk, man! Wat leuter je daar nu weer over. LAURENS: Dat noem jij leuteren — en ik noem het een gebeurtenis. — Toen ik op je dorp was... MARTHA (driftig): Schei uit van mijn dorp. 't Is mijn dorp niet. Kom me daar niet weer mee aan boord! Ik hèb geen dorp. ik hèb geen familie, ik hèb geen thuis — ik heb geen menschen waar ik bij hoor, behalve deze hier. LAURENS: Ja deze. Déze. (als hij Martha een beweging van ongeduld ziet maken). Neen, je hoeft niet bang te zijn dat ik er nog iets van zeggen zal. MARTHA: Ik bén niet bang. Bang waarvoor? Voor niets en voor niemand, (zacht voor zich heen) Nooit weer. LAURENS: Jij zou voor één ding bang zijn. Dat is om de liefde van dit kind te verliezen. MARTHA: Dat verlies ik niet. Dat kan niet. (opeens uitvallend) Lammeling, wat sta je hier aan te randen wat me heilig is. (zich bezinnend) Neen — ik heb haar op mijn schoot gekregen toen ze niet méér was dan een vogeltje in mijn handen. Na den dood van haar grootmoeder heb ik haar opgekweekt. Ik heb haar alles geleerd. Ze heeft geslapen in haar kleine bedje naast mijn bed. Als ze ziek was nam ik haar dient tegen me aan, en ik gaf haar van mijn eigen levenskracht in haar zwakke lichaampje — Neen, dat verlies je nooit. Zij is mijn allereerste zorg geweest. LAURENS: Ja, maar d'r kan wel eens een ander om je allereerste zorg komen vragen. Wat is 'r? Waarom schrik je? MARTHA: Ik schrik niet. LAURENS (dreigend bijna): Je dacht aan iets. 33 3 33 MARTHA: Nu heb ik er genoeg van. Ga weg. Ik heb geen tijd meer. LAURENS: Goed. Ik ga weg. Een paar dagen. Ik ga daar in Loosdrecht alles eens opnemen, en dan kom ik 't jou hier vertellen. MARTHA (onverschillig): Ja, 't is goed dat je er eens heengaat, je moet toch je eigen boel kennen. De hoop dat 't je meevalt. Atjuus. LAURENS: Tot ziens. (Hij kijkt nog naar haar, maar ze loopt al weg. Dan alsof hij opeens een groot besluit neemt, richt hij zich op en stapt veerkrachtig weg. Pas als hij weg is, kijkt Martha hem na, staat een oogenblik met haar hand gesteund op de tafel te staren, en zucht pijnlijk en zwaar). (Dienstmeisje brengt kokend water. Martha zet thiee). Veertiende Tooneel. JUFFROUW VAN LOON — MARTHA JUFFR. V. LOON: Zoo; mijn koffertje gepakt — over drie kwartier gaat mijn trein — is net rijtuig besteld? MARTHA: Ja. En er is thee — er is toast — alsjeblieft. (Juffrouw Van Loon bedient zich, Martha draagt aan). (Op 't bordes is een arme vrouw komen staan met een klein kind in een doek). JUFFR. V. LOON (ziet om): Neen. Niets noodig vrouwtje. Ga maar heen. MARTHA: Loop maar achterom — kan je een boterham krijgen. (Hoort ineens het kind huilen, zet trekpot neer, en vliegt erheen) Waarom huilt je kind zoo? VROUW: 't Heeft honger, juffrouw, ik heb niks voor d'r. 34 MARTHA (kijkt aandachtig in den doek) Ga naar de keuken, ik kom bij je. (vrouw af). JUFFR. V. LOON: Daar kan je dagwerk mee krijgen. (Martha geeft geen antwoord. Af). Vijftiende Tooneel. JUFFROUW VAN LOON — VAN NES VAN NES: Ziezoo ik verlang naar thee. Een genezend mensen is een materialistisch dier — ik denk om niets dan eten en drinken. Dat is Martha's schuld — die heeft me dat geleerd. JUFFR. V. LOON: 't Staat nog te bezien of dat zoo best voor je is. Een gediplomeerde verpleegster zou al die dingen beter hebben geweten. VAN NES: Menschschei uit! Een vreemd gezicht, dat me bij alles onbenullig aankijkt ! En een krijgsdans van die twee vrouwen om mijn bed, waarbij ik als man machteloos zou moeten liggen toekijken, (lacht hartelijk) Waar is Martha? JUFFR. V. LOON: Een landloopster in de keuken gehaald. VAN NES: Met een kind zeker? Dacht ik wel. (lacht) Dan moeten wij maar wachten. JUFFR. V. LOON: Zoo lang 't juffrouw Martha belieft. VAN NES (tevreden): Ja. Zestiende Tooneel. DE VORIGEN — MARTHA. MARTHA (komt binnen) (nerveus). 35 VAN NES (lachend): Ik kan merken dat ik beter ben; ik krijg weer concurrentie. JUFFR. V. LOON: Als je die concurrentie in de hand werkt, kan je hier wel een asyl stichten. MARTHA (theeschenkend, kortaf): Ik kan geen kind hooren huilen. Ik moet weten wat het scheelt. JUFFR. V. LOON: Weet ie dat dan nu? MARTHA (kortaf): Een slechte moeder. JUFFR. V. LOON: Je morst. MARTHA (stampvoet, vliegt om doek, bet het op. Geeft dan thee rond). VAN NES: En ik heb dan met Jenny gepraat, Jozine. Je moet nu maar zeggen wanneer je haar hebben wilt. JUFFR. V. LOON: Volgende week. MARTHA: Dan ben ik niet met haar kleeren klaar. JUFFR. V. LOON: Daar zullen wij wel voor zorgen. MARTHA: Neen. Dat is mijn werk. JUFFR. V. LOON (negeerend): Laat ze dan in Utrecht zijn als wij daar ook aankomen, dan reizen we samen naar huis. VAN NES: Best. (Tegen Martha) 't Deed me toch goed al die menschen weer te zien met hun blije gezichten. Ik ga gauw weer aan 't werk, hoor. MARTHA (plagend): Om 't werk of om de blije gezichten? VAN NES: Weet ik 't. Ben ik dan zoo'n ijdeltuit? MARTHA (a. v.): Néén! 36 36 Zeventiende Tooneel. DE VORIGEN — JENNY — TUININGA. (Zij stralend — hij verlegen). TUININGA: O ik dacht — neemt u mij met kwalijk — ik dacht eigenlijk meneer Van Nes dat u alleen was. Ik.... kwam afscheid nemen. Meneer Bergsma neemt morgen de praktijk weer over. Het.... zal me spijten hier niet meer te komen.... VAN NES (spottend): Dat is buitengewoon hartelijk van je. Ik vond 't ook al dien tijd zoo prettig. TUININGA (verlegen): U begrijpt wel hoe ik dat bedoel — ik wou afscheid nemen. (Martha steekt twee vingers op: Dat 's tweemaal). MARTHA: Weten ze dat u thuiskomt? Is uw kamer in orde? TUININGA: Ja. Neen. Ik heb 't geschreven.. MARTHA (hartelijk): Hier toast. En cake, daar houdt u zoo van — neem een goéd stuk; morgen kan ik u niet meer verwennen. JENNY (die al ongeduriger teekenen van ongeduld heeft gegeven barst nu uit): Zég 't dan toch! VAN NES: Zeg eens jij! TUININGA (verlegener): Ja, ik zou u graag even willen spreken — vóór ik wegging — ik wist niet dat er gezelschap was.... JENNY: Hemel! Zijn alle mannen zulke sukkels in die soort dingen! In je praktijk ben je zoo'n haan. Vader als hij 't dan niet zegt, zeg ik 't: we houen van mekaar en we hopen dat u 't goed vindt. (Gaat naar Van Nes toe en haalt hem vleiend aan). VAN NES: Allemachtig! Je moest een half zieken vader niet zulke schokken bereiden. 37 TUININGA (geërgerd verlegen): Hoe kan je, Jenny. Meneer Van Nes, dit was niet mijn bedoeling. Ik had het u behoorlijk willen vragen. JENNY: Waarom moet dat zoo plechtig? Waarom kunnen we 't niet gewoon bepraten hier in de kamer? Voor Mab hoeven we ons toch niet te geneeren, en tante mag het ook weten. En al was iedereen erbij — ik ben zoo trotsch en zoo gelukkig dat ik 't wel over de wereld zou willen uitroepen I (Martha knikt glimlachend). JENNY (kijkt verwachtend naar haar geliefde. Maar als ze ziet hoe hij niets verrokt is om haar uitbundigheid, alleen worstelt om zijn figuur in deze zaak te verklaren, barst ze uit): Wat zijn mannen een harken 1, VAN NES: Eerste liefdesbetuiging. JENNY (woedend): Dat mannen zóó zijn, dat wist ik niet. Daar staat hij nu met een gezicht alsof ik iets heel minderwaardigs doe. Zoo koud of 't hem niets aangaat. Of ik hem heelemaal niets aanga. (Holt naar Martha). TUININGA: Jenny bedaar toch. Je weet.... Meneer Van Nes zegt u toch.... VAN NES (zwakke poging): Jenny.... JENNY: Neenl U is ook een man! U geeft hèm gelijk! Als jullie zoo zijn, wil ik heelemaal nooit trouwen.... MARTHA: Hola. Nu is 't alweer genoeg. Een beetje kalm. Je vader is nog niet sterk, daar denkt hij beter aan dan jij. Neen, kijk mij nu óók maar niet zoo aan. Nou kom maar bij me. Zoo, maar jij hebt ongelijk. VAN NES (tegen Tmninga): Als jij en ik nu eens samen naar mijn kamer gingen om dat zaakje als mannen te bepraten, en we heten Jenny bij 38 Mab. Dan zal er wel weer wat lucht komen in deze onweers-atmosfeer. TUININGA: Heel graag. (Hij kijkt even ongelukkig naar zijn liefste die voortpruilt, keert dan heldhaftig flink zich om. Geeft Van Nes zijn arm. Beiden af). Negentiende Tooneel. JUFFR. VAN LOON — MARTHA — JENNY. JUFFR. V. LOON: Jenny, je hebt je uiterst ongepast gedragen. Ik sta verstomd hoe een jong meisje zich zóó kan vergooien. MARTHA (strijdvaardig)'. Hoe bedoelt u dat: vergooien. JUFFR. V. LOON: Een vrouw mag nooit toonen aan een man dat ze van hem houdt. MARTHA: O. JUFFR. V. LOON: Dat is ons eerste gebod. Dat moest je vrouwelijke trots je verbieden — voor zooiets heeft een man alleen minachting. Dat is niet de manier om een man te vangen en te houden. MARTHA: Mannen, die daarvoor alleen minachting hebben zijn lammelingen. Een man die zelf van een vrouw beweert te houden en het niet eert als die vrouw open en eerlijk het beste wat ze in zich heeft toont — zoo'n kerel is geen knip voor z'n neus waard. En de vrouw die daar te trotsch voor is, evenmin. Dat is geen trots. Dat is een lafheid. En moet Jenny daarvoor naar Den Haag in uw kring, om te leeren hoe ze een man moet vangen en houden? Bah. JUFFR. V. LOON: Jij bent een feeks. MARTHA: Dat kan best, maar ik ben een vrouw. 39 en u niet» (Juffrouw Van Loon woedend af). Twintigste Tooneel. MARTHA — JENNY. JENNY: Nu verdedig je mij weer. En daarnet.... MARTHA: Zag je hoe voorzichtig en zacht die jongen van jou, bij al jullie gekibbel — je vader hielp? Zijn zieke vergat hij niet. JENNY: Maar mij vergat hij. MARTHA: Dat helpen van wat hulp noodig heeft» komt bij dien jongen uit zijn hart. JENNY: Maar mij laat hij huilen. MARTHA: Je bent erbij geweest toen hij voor je vader zorgde — als een vrouw voor een hulpeloos kind. Ik dacht toen dat je dat zag. Niet met je twee oogen, maar met je hart. JENNY (weerstrevend toegeven). Dat zag ik. MARTHA: Dat hij jou achterna loopt, dat is niets bizonders, daar is hij jong voor. Hij zou wel lijm in zijn oogen, en hooi inplaats van een hart in zijn lijf moeten hebben om niet verliefd te zijn» Maar dat hij een ouden zieken hond in zijn armen mee naar zijn kamer neemt en hem daar een halven nacht zit op te kweeken met lepeltjes lauwe melk — dat beduidt wel wat. En die vrouw laatst, waar hij zoo over te keer ging. Maar hij zat tijden bij d'r bed en praatte haar moed in. Dat is niet de man — dat is de mènsch. En per slot moet je 't daar op den duur van hebben. JENNY: Maar al was hij nog zoo braaf en ik gaf niet om hem — ik hield niet van z'n gezicht, van z'n haar, van z'n handen, van z'n loop.... MARTHA: Dat spreekt. Daar hoeven wij vrouwen 40 het niet eens over te hebben. Zonder dat gaat het niet, al was hij een blinkende engel uit den hemel. Maar als er dat andere, zoo'n innige goedheid van hart bijkomt, dan.... is dat een groot geschenk. JENNY (aandachtig): 't Is wèl een heel lieve jongen hè? Heel anders dan al die anderen. En zoo ernstig. En hij is al dokter. Die aanstaanden van de andere meisjes hier zijn nog niets. Zulke jochies. MARTHA: Ja. Maar één ding, kind: 't is niet de soort man die razen en opspelen verdraagt. Pas dé armee op. Deze hier zou in z'n eentje gaan zitten grienen van ellende, maar je den volgenden dag een gezicht van steen geven. En zie dan maar dat je dat weer los krijgt. JENNY (klein): Zou — zou hij niet begrijpen dat ik zoo deed daarnet, omdat ik zoo vreeselijk van hem houd? MARTHA: Neen, dat zal hij wel niet. JENNY: Niet?? MARTHA: Met die soort liefde maak je een man nooit blij. JENNY: O, wat is dat allemaal moeilijk. MARTHA (warm): Neen kind, dat kan niet moeilijk zijn. Als je maar nooit wordt een huilerige aanhalerige verwijtende vrouw. Wees een vroolijke, gezellige, hartelijke vrouw in huis — die zichzélf weet te redden, en niet als een molensteen aan z'n jas hangt. (Er wordt uit de ander» kamer geroepen): Jenny 1 (Jenny vliegt weg.) Een-en-twintigste Tooneel. MARTHA — (alleen. Ze reddert kopjes weg maar is met al haar gedachten in de andere kamer. Soms 4* staat ze even te peinzen ontroerd, dan weer glimlachend) twee-en-twdjtigstb tooneel. JENNY — TUININGA — MARTHA. (Ze komen naar Martha toe. Ze omhelst Jenny, drukt Tuininga de hand. Ze kan niets zeggen). TUININGA: Nu neem ik de baby mee, juffrouw Martha. MARTHA (knikt, verstikt): Goddank — dat 't geen ander is — geen sléchte kerel I (Jenny en Tuininga af in den tuin) Drie-en-twintigste Tooneel. MARTHA (alleen. Ziet hen na. Kijkt om zich heen) (voor zich): Nu ben ik haar kwijt. Nu is ze weg. Zoo gauw al. (Ze bijt op haar lip om zich meester te blijven). (Uit de andere kamer roept Van Nes): Martha!! Kom je haast hier? MARTHA (opveerend — als met een juichkreet): Ja 11 (holt weg). doek. Einde van het eerste bedrijf. 43 TWEEDE BEDRIJF. Het is een week later. Ongeveer half 7. Een late zon schijnt naar binnen. De terrasdeuren open. Eerste Tooneel. MARTHA — LAURENS. (Martha is in de kamer bezig water te tieten in de vazen, bloemen te ververschen, de verwelkte eruit te halen. Ze neuriet. Laurens komt het terras op, staat even naar haar te kijken. Martha ziet hem), MARTHA: Hé. Hoe later op den dag hoe schooner volk. Dat zeggen ze tenminste. Je komt toch niet meer werken? 't Is half zeven geslagen. LAURENS: Neen. Werken kom ik niet. Ik ben immers in Loosdrecht geweest. Drie dagen. MARTHA: Dat 's waar. Was ik vergeten. LAURENS: Bloemen hier — bloemen daar. Wat is er aan de hand ? MARTHA: Ons kind is verloofd. Met den jongen dokter, dien we hier gehad hebben toen meneer ziek was. LAURENS: Hm hm. 't Juffertje is er vroeg genoeg bij. MARTHA: Niks te vroeg. Een eerlijke verkeering, dat is niet zoo gauw te vroeg. LAURENS: Ouder deugt 't niet, dacht je? 43 MARTHA: Ik dacht niks. (even stilte). LAURENS: Is meneer weer heelemaal beter? MARTHA: Goddank. LAURENS: Ze zeien toch op de fabriek dat hij wel nooit meer goed zou kunnen loopen. MARTHA: Ze zeien! Hij loopt als de beste. Hij is alweer heelemaal in zijn werk. Als een prins ingehaald met bloemen en toespraken. Ja! (Kijkt trotsch en blij voor zich uit). Alle — alle zorg daarover wègl (weer even stilte). LAURENS: Ik ben in Loosdrecht geweest, ik dacht Martha, dat je daar wel benieuwd naar zou zijn. MARTHA: Dat ben ik. LAURENS: Een fijn bedoeninkie! (Martha is vol aandacht) Een mooi huis, met groot, maar toch ruim zat — en vrindelijk. En een stal met drie melkkoeien — en een werkpaard. Een prachtig beest. En een geit. En een zeug. En veerde kippen. En een mooi stukkie land. De melk verkocht me oome. (Martha knikt meelevend bij alles). Dat ga ik ook doen. Kan jij melken? MARTHA (terugvallend in haar afwerende, kregele stugheid)'. Ik? Wat heb ik ermee te maken? Ik ben geen melkmeid, (lacht gedwongen). LAURENS: Neen, voor melkmeid wou ik je ook niet engageeren. Maar.... MARTHA (strak)'. Neen Laurens. Nu moet je niet verder gaan. Dat is beter. Dat is voor ons allebei beter. LAURENS: Waarom voor ons allebei? MARTHA (zachter): Wat zal je je een miserabel antwoord op je hals halen als 't niet noodig is. LAURENS: Weet jij dan wat ik zeggen ga? 44 MARTHA: Ik ben bang dat ik 't weet. En ik doe niet graag een mensch zeer. LAURENS: Luister jij nu eens — neen, je zal toch naar me luisteren. Al die dagen daar, heb ik aan niets anders gedacht dan hoe ik het allemaal jou zou staan te vertellen — hoe mooi en hoe aardig en hoe vrij 't daarginds is, voor jou die zooveel van buiten houdt — die zoo'n plezier in beesten hebt. Je zou d'r.... MARTHA: Ik hoor je d'r immers ook wel graag van vertellen — en ik ben toch blij dat jij zoo'n mooi gedoetje krijgt. LAURENS: Neen, je moet.... O mènsch als je wist hoe je me martelt! Jij bent toch om den drommel met stom, jij begrijpt alles al eer een mensch nog een woord gezegd heeft. Dat heb ik altijd zoo verduiveld mooi gevonden bij jou. Jij bent niet alleen uiterlijk een knap wijf zooals er voor mij geen tweede op de wereld bestaat — maar jij bent ook zoo knap en snedig van hoofd, dat er niet veel tegen jou op kunnen praten. Maar dan zeg ik, waarom moet jij, die 't al lang begrepen hebt — me hier zóó staan te kwellen — waar is 't goed voor, om me zóó af te martelen. MARTHA (ernstig): Laurens, ik begrijp 't al lang, en ik wil je niet kwellen. Ik wil nooit een mensch of een beest kwellen. D'r is al kwelling genoeg op de wereld. LAURENS: Als je 't dan begrijpt.... MARTHA: Ja. En Laurens, daarom zeg ik je, t moet uit zijn. Dat. wat jij wil, dat kan nooit gebeuren Nooit. Nu weet je het. En hoor nu naar mij: verknoei en bederf je goeien tijd en je goeie jaren niet met iets achterna te willen jagen wat je nooit vangen kunt. Jij bent nog jong genoeg, om met je mooie boerderijtje een aardige, flinke vrouw te krijgen. Die jou graag wil. 45 LAURENS: In al die jaren Martha, heb ik jou gezien — hoe je je weerde, en werkte — en altijd weer als ik hier het erf afging dacht ik: Er is er geen als die. En als ik 's nachts wakker lag, vloekte ik mijn armoede, en ik hulde erom, ' dat ik daardoor nooit jou, de eenige, die ik wou, krijgen zou. Want ik had niet gedacht dat ik nog eens ooit een vrouw als jij zou kunnen onderhouden. En inééns, is dit gekomen. Onverwacht — uit de hel naar den hemel voel ik me getrokken! En nu kan dat! Nu kan 't (in vervoering) Ik kan 't nog maar altijd niet op. Ik ben niet langer Laurens, de stumper, de arme schooier, die blij mocht wezen dat hij ergens zijn hoofd kon neer leggen — ik ben een man met een eigen boerderij — ik heb een nuts waar ik baas ben — waar ik te zeggen heb en waar ik niet vandaan gejaagd kan worden — ik heb een paard! Ik! Ik heb koeien, eigen koeien ik heb door dat huis geloopen, en altijd maar weer gezegd: van mij, van mü. (Zijn stem stikt in ontroering) (verwint zich). En nou ik dat alles heb, kan dat andere ook. En nou wil ik dat. Begrijp je. MARTHA (in opstand): Neen. (minachtend hard) Wit wil jij? LAURENS: Ik wil jou. MARTHA (haalt kwaad haar schouders op). LAURENS (dreigend): Martha! MARTHA: Maar mènsch! Ik ben toch geen stoel, of een kast, of een boterham, dat je zeggen kunt: Ik wil dat hebben! LAURENS: Martha, drijf me met tot het uiterste. Want ik zweer je, nu er eindelijk de mogelijkheid is, laat ik me die nooit uit mijn handen slaan. Dan zal ik er om vechten. 46 VAN NES: Vrouwen. MARTHA: Bedankt, (ze lacht luid, wat onrustig, grijpt de papieren samen. De dokter gaat langs 't zijraam, ze vliegt op om de deur open te doen). Daar is de dokter. VAN NES (prikkelbaar): Nu, die Zal er wel in komen zonder jou! Vierde Tooneel. DE VORIGEN — BERGSMA. BERGSMA: Goedenavond. Als je hier komt, hoor je altijd lachen. Dat is een gezegend geluid voor een kerel als ik, die den ganschen dag rondrijdt tusschen menschelijke ellende, (gaat zitten, kijkt rond) Hoe gaat 't met de jonge spring-in-'tvelden? VAN NES: Reizen straks af. Kibbelend en verliefd. BERGSMA: Een piente r mannetje. Denkt natuurlij k nog dat alle collega's boven de veertig ouwe sokken zijn, die niets meer weten. MARTHA: Dat 's een kwaal die iederen dag beter wordt. VAN NES: Zóó kan je geen wond slaan, of Martha heeft er een pleister voor. BERGSMA: Toen ik zoo jong was als hij, dacht ik dat iedereen zou omvallen van mijn nieuwe bedenksels. De wereld heeft niet geschud van mijn wijsheid. Ik ben alleen maar zelf geschud van mijn eigen vergissingen. MARTHA (lacht, haalt schouders op): Ik heb van die vergissingen nooit veel gemerkt. Jenny roept. Ik moet gaan helpen, (af). (De zon is weg, de lucht nog rood.) Vijfde Tooneel. VAN NES — BERGSMA. BERGSMA (moe) : Ik praat niet zoozeer van medische vergissingen — ofschoon die er ook wel waren. Ik praat nu van andere. Dat ik met alle geweld iemand wou opvroolijken en aan 't lachen maken, die er alleen maar naar lag te snakken eens tegen me uit te klagen. Of dat ik iemand wou laten klagen, die daarom alleen al een vijand in me zag, die zijn vertrouwen wou forceer en. Ik ben daar van terug gekomen. Help ze lichamelijk. Maar wees voorzichtig met uitlokken. Een mensch heeft van te veel vertrouwelijkheid zoo dikwijls berouw als hij beter is. (kijkt Van Nes aan). Jij bent best, vader. En je hebt 't haar te danken, Zegt mijn collegaatje. VAN NES: Weet ik. Rook je? (Ze rooken even zwijgend). VAN NES: Bergsma. BERGSMA: Hm? VAN NES: Ik moet eens met jou praten. Ik heb je wat te zeggen (staat onrustig op en gaat weer zitten). Ik — ik wou weer trouwen. BERGSMA (rookt even zwijgend): 't Eenige wat ik erop zeggen kan: waarom heb je dat al niet veel eerder gedaan? VAN NES: Met Martha. BERGSMA: Ja. (rookt). VAN NES: Heb jij aan zoo iets dan gedacht? BERGSMA: Ik heb altijd gedacht dat je van haar hieldt. VAN NES (peinzend, oneens met zichzelf): Och — houen van een vrouw — dat wordt op onze jaren zoo iets gecompliceerds. Voor die blagen van 33 JENNY: Job zegt, daar heb ik zulke kleine voetjes in. VAN NES (lacht): Maar Job is toch niet in Den Haag. JENNY: Hij komt er wel eens, denkt hij. Hij moet er zijn voor.... VAN NES: In consult geroepen zeker. JENNY (woedend): Dat 's flauw! Kan hij helpen dat hij jong is? Als hij eenmaal zoo oud is als al die eigenwijze pieren, zullen ze hèm allemaal smééken om in consult te komen. Zóó knap is hij. Hij heeft u toch ook beter gemaakt? Als al die anderen al lang zonder praktijk zitten, zal 't bij hèm stormloopen. Met volgnummers! VAN NES: Bewaar ons. Ik zie met ontzetting dat je de kiem in je draagt van de vrouw die vecht voor de carrière van haar man, 't vreeselijkste, afschrikwekkendste type vrouw. Uit jou kan een locomotief groeien. Van wie mag je dat hebben! MARTHA: Waar zijn je laarzen? JENNY: Eruit gedaan. MARTHA: Niets als open schoenen. Je zult laarzen meenemen voor den regen. En overschoenen. JENNY: Kunnen er niét meer in. MARTHA: Dan moet er maar wat anders uit. JENNY: Kan niets meer uit. MARTHA: Jawel. Zeker. Wat is dit? (haalt twee boeken te voorschijn) Dat is fransch — of engelsch. JENNY (vinnig)'. Kan jij toch niet lezen. MARTHA: Maar je vader wel. (houdt hem 't boek voor) Hier. Is 't een fatsoenlijk boek? VAN NES: Le Lys dans la Vallée. (plagend) Hm. Sinds wanneer lees jij Balzac? En dat? Verzen van Verlaine? 58 JENNY: Die heeft Job me gegeven. Geef niet. (stopt ze er weer in). VAN NES: Jullie werken hard aan mekaars opvoeding. (Hij en Martha lachen). Met wat voor een vreemdsoortig gemengd bagage arriveer jij in Den Haag. Half Martha'sche degelijkheid — half wufte jeugd-demonstratie. MARTHA: Waar liggen je beste hemden? JENNY: Daar MARTHA: En wat is dit? JENNY: Dat is.... een ander hemd. MARTHA: Wat doe jij met zoo'n vod aan je lijf? JENNY: Onder een dunne jurk kan ik die planken niet aan. MARTHA: Jij hèbt niet van die doorschijnende jurken. JENNY: Maar ik wil er in Den Haag een koopen. Iedereen draagt ze. MARTHA: Ik zal aan den dokter vragen of dat mag voor jouw gezondheid — dat dunne goed. VAN NES (schatert): Vraag jij 't maar aan den dokter. MARTHA: Ja maar niet aan den jongen 1 Aan den ouden. Maar 't kan me ook met schelen — het is niet behoorlijk — daar. (gooit resoluut het hemd eruit). Zoo en nu dicht. (sluit den koffer). VAN NES: Hoe voel je je nu, reisvaardige spruit? JENNY: Zalig. VAN NES: Streelend voor een vader, voor een liefhebbend ouderpaar. (Martha bijt op haar tip). Wat moeten nu nog al die pakken! JENNY: Konden er niet meer in. VAN NES: Hoe komen ze dan mee? JENNY: Draagt Job. 59 MARTHA: Heeft hij ze gezien? JENNY: Neen. Maar natuurlijk.... (Tuininga bomen). Achtste Tooneel. DE VORIGEN — TUININGA. TUININGA: Meneer Van Nes. Dag juffrouw Martha. Kind zeg. 't is tijd hoor, ik ben een beetje laat. JENNY: Ja Job, ik ben klaar. Job, diè neem jij hè? TUININGA: Ik? Hoe verzin je het! JENNY: Ik dacht, dat je alles voor me over zoudt hebben.... TUININGA (lacht): Ja, redelijke dingen. Maar geen belachelijke. Niet als een pakezel naast je draven. JENNY: Zoo zijn dus de mannen. MARTHA: Zoo is een verstandige man; ja. Hij heeft gelijk. JENNY: Sinds hij hier in huis komt, geef je hem altijd gelijk, Je trekt hèm voor! VAN NES (lachend) x Bedorven land. (Jenny loopt boos de kamer uit). MARTHA (tegen Tuininga): Je hèbt gelijk, maar neem nou maar één pakje. Zoo'n land heeft 'r illusies, en ze wil zoo dolgraag een beetje verwend worden. Dat is ze bij mij zoo gewoon. Hier — ze neemt een pakje, perst het nog in den koffer) (tegen Jenny die weer binnen komt met hoed en mantel) Neem jij dat er nu nog bij — zoo is 't gered. JENNY (lacht alweer): Je hebt nog niets van mijn hoed gezegd. 60 60 TUININGA (kust haar zwijgend teeder). VAN NES: Daar is Jochems voor den koffer. Nu moeten jullie gaan. (ze gaan allen naar buiten — het tooneel blijft eenige oogenblikken leeg — daarna Van Nes en Martha weer alleen op door de tuindeuren. Langzaam wordt het schemer en komt de maan op. Negende Tooneel. MARTHA (met een hulpeloos gebaar): Weg is ze. VAN NES: Ja, weg. Als een groot mensch de wereld in. (Ze staan naast elkaar stil naar buiten te kijken). MARTHA (ze wuift): Ze kijkt nog om. Ze moet er haar taschje voor neerzetten om te wuiven naar ons. (ze wuiven beiden). VAN NES: Nu zijn ze den hoek om. MARTHA: Daar gaat ze nu voor 't eerst van huis, en daar gaat ze met.... een vreemde. Ik had altijd zoo vast in mijn hoofd gezet, dat u en ik haar dan weg zouden brengen. VAN NES: Afgeschaft. (Martha gaat niet op zijn scherts in. Ze gaat thee zetten, en neemt naaiwerk bij de tafel.) (Even stilte). MARTHA: Morgenochtend — met de eerste post — zou er dan al bericht kunnen zijn hoe ze is overgekomen? VAN NES: Misschien, als ze eraan denkt.... MARTHA: Eraan dénkt.... VAN NES: Vroeg genoeg te posten.... ja. MARTHA: Want al is ze nu een verloofd meisje, een kind is ze toch nog. Onder gH»«naal vreemden vanavond.... Wij niet om haar goeienacht te zeggen.... 61 VAN NES:Ochvoor de thuis blijvendenis't dikwijls erger. Herinner jij je nog, of je het zoo erg vondt den eersten nacht onder vreemden ? MARTHA: 'k Was nooit anders dan onder vreemden gewéést. Zooals wij om dat kind denken, had nooit een sterveling om mij gedacht. De eerste, die me geleerd heeft, hoe een moeder doet, was die lieve engel daar. (ze staat op, als aangetrokken er naar te kijken). VAN NES (komt na een oogenblik naast haar); Je doet Martha, of je je eenzaam voelt. MARTHA: Ja. Zoo ineens zonder ons kind. VAN NES: Aan jou is een echte moeder verloren gegaan, (ze doet een stap terug van hem) Waarom ga je ineens terug van me? MARTHA (kijkt hem zwijgend aan). VAN NES: Martha, ik heb je wat te zeggen. MARTHA (terugwijkend)'. Neen. VAN NES: Waarom.... MARTHA (invallend)', 'k Ben bang voor elke verandering 1 't Is zoo goed allemaal. VAN NES: Ja, 't is goed. 't Is héél goed zelfs. Maar toch wou ik een verandering. (Martha zwijgt, kijkt hem aan). VAN NES: Martha, wil jij niet werkelijk de moeder zijn van ons dochtertje? MARTHA (kijkt hem zwijgend aan). VAN NES: Begrijp je wat ik zeg? De meesteres in huis, ook in naam, zooals je net zooveel jaren inderdaad was. MARTHA (zwijgt. Alleen hevige bewogenheid be- heerscht ze met moeite. Ze ziet hem steeds aan). VAN NES: Al is het laat — al is het dan laat door mijn stomme schuld, het is nog niet te laat. Martha, zeg dat jij het niet te laat vindt om 62 nog.... mijn vrouw te worden (ze licht plotseling opu doet een stap naar hem toe). Ik heb blijkbaar ziek moeten worden om te begrijpen wat ik al lang heb gewild. Een man is een ezel — dat heb je me zoo dikwijls gezegd — (ze lacht door opkomende tranen heen) maar zelfs een ezel heeft wel eens een helder oogenblik.... We zijn niet jong meer, maar nog jong genoeg om iets heel goeds van ons leven verder te maken. Als jij wilt Martha. dan laten we al die jaren achter ons, en we beginnen samen een heel nieuw begin. MARTHA (diep ademend): Al die jaren laten we achter ons.... (als een schreeuw, met een gebaar of ze iets wegslaat achter zich). Achter ons! Wèg uit ons! (ze vliegt hem om den hals, klemt zich aan hem vast) Ta ja! met jou, alles inhalen! Een leven inhalen! Alles te met doen en opnieuw beginnen. Ik ben zoo sterk, ik ben zoo jong of ik twintig was — ik kan nog heelemaal nieuw beginnen met jou. Een nieuw, een goed begin. In een goéd huis — een éérlijk huis. (ze bezint zich even. Dan opnieuw). Ik heb het verdiénd! Met mijn handen, met mijn hart, met mijn hoofd 1 Van den dood zelf heb ik je afgevochten! En nü komt dit. Komt dit!! VAN NES (ontroerd): Martha, Martha.... MARTHA: In 't leven terug had ik je — heb ik je gekrégen voor altijd. Voor — altijd. Oh, 't maakt me gróót en trotsch boven alles uit. Op een hoogen toren sta ik, midden in de zon! (staat even stil te denken met zijn handen in de hare). Toen ik hier kwam, zie je me nog daar op den drempel staan? Toen is jouw lachen het eerste geweest wat me in mijn leven een echt menschelijke vreugd heeft gegeven. En van dat — van die éérste vreugde, in mijn jammerlijk hart — van dat uit ben ik gegroeid in die jaren — 63 al maar gegroeid. Van een angstig» zielig, schuw schepsel, tot een mensch die voor niemand bukte. Die iedereen aankan en alles aandurft! (plotseling ernstig) Niet om je familie denk je? Niet om je schoonzusters? Niet om je deftige vrienden? VAN NES: Ik wil niet om ze denken. Eén vrind is er, die 't even hard wou als ik.... MARTHA: Hij — de dokter? VAN NES: Ja die. MARTHA: Maar al de anderen? Daar kijk je over heen? Naar .... mij? VAN NES: Daar — kijk ik nu overheen naar.... jou! MARTHA: En 't kind.... VAN NES: Ons kind. MARTHA: Joüw kind, en.... van een andere. VAN NES: Ben je jaloersch? Nu nog? MARTHA: Jaloersch.... een pijn is het. 't Was vóór mijn tijd. Er is een tijd geweest in je leven, hier in huis, waarvan ik niet weet. Ze was vóór mij.... VAN NES: Och kind, dat ligt zoo ver terug, en het is zoo kort geweest — een droom. Een herinnering die geen diep spoor naliet. MARTHA: Zou 't kind mij moeder willen noemen? VAN NES: Misschien zal ze je veel liever blijven noemen bij den ouden vertrouwden naam. In „Mab" vertegenwoordig je alles voor haar van moederlijke zorg, liefde en teederheid. Zij heeft geen moeder gemist. MARTHA: Maar we zijn nu niet meer met ons drieën. VAN NES: Niet meer.... O dien vergat ik! Het jongetje. 64 MARTHA: Vergat hij! De hoofdpersoon in het drama. Dat jongetje hoort er nu toch ook bijl VAN NES: Och Martha, jij lieve ziel, jij denkt om alles. Ik was den heel en schoonzoon al weer kwijt, maar jij vergeet er nooit een. Bij jou komt geen levend schepsel ooit tekort, (haar gezicht verduistert) Ik kan om dien vreemden jongen nu niet denken! Ik kan alleen maar denken aan deze vreugd: alles in dit huis, dat jij met je vlijtige trouwe handen zoo lang hebt verzorgd, aan jou te geven. MARTHA: 't Is mijn huis geweest, zooals je kind 't mijne was. (ze gaat zitten, kijkt rond). Dit is een geluk, zoo geweldig, dat ik er haast bang van word. VAN NES: Bang voor geluk? Dat kan niet. Ik ben alleen bang voor ongeluk. Wat kijk je nu? Of je me uitlacht.... begrijp ik 't niet? Je hebt me vandaag anders nog niet eens voor domoor gescholden, dat hoor ik gewoonlijk drie keer per dag. MARTHA (lachend)'. Zóóveel niet. (Ze lachen allebei. Dan gaat Martha de lamp aansteken en de gordijnen sluiten). VAN NES: Gordijnen dicht. MARTHA: Nu zijn we samen! VAN NES: We zullen gauw altijd samen zijn. Denk je dat het doktertje lang geduld zal hebben? MARTHA: Bleek als maneschijn nu al bij 't afscheid. VAN NES: Neen, we verhezen haar gauw. — Martha.... MARTHA: Hm? VAN NES: Ik wil gauw trouwen. MARTHA (kalm, stralend)'. Ja. VAN NES: Ik wil een zuiveren toestand scheppen. 65 5 65 met je scherpe tong, met je harde oogen; want je weet niet dat je bezig bent den grond onder je eigen voeten uit te graven. Ik zeg jou, ik verdraag het niet dat jij hier alleen bent met hem. MARTHA: Pas op Laurens, dat is de tweede maal vandaag dat je mij durft dreigen — hier in huis. Als je het nog eens waagt, gooit meneer je de deur uit voorgoed. LAURENS: Wou jij mij de deur laten uitgooien door hem? MARTHA: Waarachtig wel. Als je voortgaat het mij lastig te maken. LAURENS: Is dat de naam die je aan mijn liefde geeft? MARTHA: Een raar soort liefde, die wil dwingen met macht en geweld. Liefde laat zich niet dwingen. Hier met en nergens. LAURENS: Zoo laat liefde zich niet dwingen. Maar een vrouw laat zich dwingen. MARTHA (honend, woedend): Laat me die vrouw zien! LAURENS: Dat zal ik. Je hebt me met willen begrijpen — je hebt niet willen hooren, toen ik je zei dat ik op je dorp geweest was. MARTHA (bits): Ik héb geen dorp. LAURENS: Bij je familie. MATHA (bits): Ik heb geen familie! Geen andere dan deze. LAURENS: Och! Hoe gauw en hoe makkelijk zullen deze hier jou laten schieten als ze eenmaal alles weten. MARTHA (bits): Wat weten. Valt niet te weten. LAURENS: Ik heb de geschiedenis gehoord van a—Z — Van een meisje, negentien jaar geleden — een kind nog haast — dat zich het verleiden door een buurjongen. 68 MARTHA (tot het uiterste bedwongen): Wat is dat voor een verhaaltje? LAURENS: Ik weet wie dat meisje was. Ik weet. waar ze vandaan kwam toen ze hier in dienst ging. MARTHA (a. v.): Wat heeft die onzin met.... mij te maken? LAURENS: Zweer jij daarop, dat jij met die geschiedenis — van dat meisje, niets uitstaande hebt? MARTHA (inkrimpend): Ik zweer op niks. Op niks. LAURENS: Neen dat wil ik wel gelooven, want je zoudt een meineed doen. MARTHA (in 't nauw gedreven, woedend): Ik laat me niet bang maken! LAURENS: Dus je erkent dat er iets is om bang van te zijn. MARTHA: Neen. Nooit. Uit je duim gezogen dat verhaal, om mij.... te dwingen. Lafaard! Ellendeling! LAURENS: Scheld jij me maar uit. Ik zal je dat verhaaltje verder opdisschen. Dat meisje.... kreeg een kind.... MARTHA: (staat met puilende oogen; ze vergeet zich): Je liegt! LAURENS: Je verraadt je. Je weet dat ik niet lieg. Wat is er met dat kind gebeurd — vertel jij me dat, die als een moeder sloofde en zorgde voor dit.... vreemde kind! (ais hij haar buiten zichzelf ziet van angst en ellende, komt hij tot kalmte). MARTHA (zich met moeite beheerschend): Wat — durf jij — jij ■— tegen mij! Mij. Hier in huis! LAURENS: Ja. Hier. Stil — ik wil niet verder gaan — ik wil nóg niet verder gaan. Maar ik zeg 69 je voor het laatst: Ik heb eindelijk de kans voor wat ik mijn leven lang gewild heb, en die laat ik me niet ontnemen? Door elk middel zal ik erom vechten. En al gaan wij samen ermee naar den kelder — ik zet alles op 't spel. Ik laat je niet los, al ging je naar de hel. Ik heb 't middel om je te dwingen, en ik zal je dwingen: je angst voor deze hier. Als jij toestemt, dan ga je hier als een eerhjke fatsoenlijke vrouw, waar nooit iets op te zeggen is geweest, het huis uit — en zoo zullen ze je altijd blijven zien. Want bij mij is je geheim veilig — voor mij blijf je dezelfde, met al wat er gebeurd is. Maar hoe denk je dat deze hier je zullen aankijken als zij alles weten: of je nooit in hun huis gewéést bent, zullen ze over je heentrappen — over jou — Martha Stiele. Ik geef je tot morgen den tijd. MARTHA (zich beheerschend): Ik verkoop me met. Je dwingt me met. Met niets — morgen niet, en nooit 1 Ik bèn niet bang. (ze wordt weer recht en groot). Niet voor jou, en.... niet voor hem. En liever dan in eere met jou te gaan, lig ik in 't stof voor hem. LAURENS: (een stap teruggaand) Je haat me zoo, dat je nog eens een moord zou kunnen doen. MARTHA (smoort een schreeuw, kijkt wild om zich heen). LAURENS: Nou weet je het. MARTHA (kijkt hem stom aan. Dan ineens schokt ze recht, loopt op hem toe en wijst hem de deur): (Heesch): Eruit 1 Wég! Weg uit mijn huis! Uit ons huis! LAURENS: Uit óns.... hoor ik dat goed? (Dreigend) Dan tot morgen, (snel af). Dertiende Tooneel. MARTHA. 70 (Even staat ze te staren, naar waar Laarens verdwenen is, dan stort ze naar de balkondeuren. Sluit die. Daarna, haar kracht gebroken, strompelt ze naar de tafel} ze beeft zoo dat ze tot tweemaal toe een glas opneemt om te drinken en 't niet kan. Ze zit dan stom te staren op een stoel. Eindelijk hoort ze in de andere kamer fluiten. Ze kijkt om met iets zieks in haar gezicht. Dan als de deur opengaat, staat ze ineens recht op haar voeten). Veertiende Tooneel. MARTHA — VAN NES. VAN NES: Zoo. Eindelijk afgepoeierd. Onze mooie avond naar de maan. MARTHA (met een poging tot schertsen, naar buiten wijzend): Maan genoeg tenminste. VAN NES: Zag ik dat goed, ging Laurens bier den tuin uit? MARTHA: Hij kwam een paar kippen brengen. VAN NES: Ja, ik verdenk je niet van een vrijerij in den maneschijn met Laurens. (lacht) Halfgare kerel, moet hij daar nu mee aankomen? We gaan toch in den nacht geen kippen braden? Zijn 't mooie? MARTHA: Ja. — Niét in de provisiekamer gaan kijken! VAN NES (lachend): Heb je daar verrassingen? MARTHA: Verboden terrein. VAN NES: Je begint nu al streng te worden. Morgen? Morgen komen de geheimen los? MARTHA: Ja. Morgen komen de geheimen los. VAN NES: Dan bewaar ik mijn verrassing ook tot morgen. Of — wil je nu? Neen hè? 7i MARTHA (als met een sprong naast hem): Nü. Nu 1 VAN NES (diept in zijn zak, haalt er een etui met ring uit) :Hier je vinger. Sterke en tegelijk fijne handen heb je — welgevormde mooie vingers. Handen geschapen om goéd te doen. (ze trekt onwillekeurig even schuw terug) Wat is er nu? Mag ik ze niet eens goed bekijken? (schuift den ring aan). MARTHA (hevig): Aan mijn hand! Van jou. Dat draag ik aan mijn hand van jou. Dat héb ik van je! VAN NES: Te handen zijn koud, kind. En je ziet wit. Scheelt er wat aan? Komt over jou, onvermoeide, nu eindelijk ook eens de vermoeienis los? MARTHA: De vermoeienis.... VAN NES (teeder): Dat wd ze met bekennen. Mijn dappere, mijn lieve, mijn goede — mijn eigen Martha.... (zij staat stil tegen hem aangeleund). Ik denk, we moeten slapen gaan. Morgen komt er weer een dag. Dat hebben we honderd maal gezegd, maar nog nooit heb ik er de volle beteekenis van gevoeld. Dat er weer een dag komt. Voor jou en mij samen. MARTHA: Ik wou vandaag vasthouden. VAN NES: O je houdt vandaag vast; voor zoolang als wij leven samen. Morgen is vandaag — vandaag is de toekomst. Jaren (ze staan een oogenblik stil) Nu, moeten we gaan? Goedennacht dan lieve Ik dank je, voor dezen avond. Goedennacht. MARTHA (hem vastgrijpend): Als et geen morgen was.... als.... VAN NES: Wat is er Martha — kind, zoo ken ik je niet? MARTHA (hevig): Ja — als we.... doodgingen — 7a als jij stierf — als ik.... als er iets met mij gebeurde.... dan was ik nooit je vrouw geweest 1 (ze komt plotseling tot bezinning, als hij ook opeens onbeheerscht zijn armen om haar heen slaat.) Neen. Lieve hart — mijn lieve schat — mijn eigen lieve jongen — let niet op me 1 Er is mets, er is niets. Ik moet alleen uitrusten. Ja, dat is het. Alles is te goed misschien geweest vandaag. Goedenacht, (ze kust hem). VAN NES: Blijf jij het laatst? Ja — ik weet geen avond dat jij niet het laatste nier beneden bleef. Altijd nog zorgend. Ik hoor je heen en weer loepen — dan wordt het stil een poos. Wat doe je dan? MARTHA: Dan zit ik hier en maak mijn kasboek op. VAN NES: Dan zit je hier op je eigen plaats, in je eigen stoel en rekent den dag af? MARTHA (knikt). VAN NES: Dan eindelijk hoor ik je je stoel terugschuiven, dan komt het allerlaatste: trek je de klok op. 't Is wonderlijk dat ik dat geluid vanavond voor 't eerst bewust als een rust voel. Of een oogenblik de tijd in jouw trouwe vlijtige handen gevangen ligt; en dan laat je den volgenden dag ingaan. Maar dezen avond.... MARTHA: Laat me dezen avond ook het laatst blijven. En denk zóó aan me. Denk alleen zóó aan me. Ik zorg voor morgen.... dan denk je aan me als iets goeds.... (Hijgaat ontroerd heen). VlEFTIENDE TOONEEL. MARTHA. MARTHA (werktuigelijk, maar toch in grootste 78 zorgvuldigheid ruimt ze op, zet alles op zijn plaats. — Dan gaat ze in haar stoel zitten, haalt haar kasboek naar zich toe. Staart er overheen, cijfert — staart weer, zegt stil strak voor zich heen): Rekent — den — dag — Den Dag — af. (Ze vermant zich, staat op, en gaat naar de klok, trekt langzaam de looden op). (Weer voor zich heen, straft wanhopig) Maar ik houd den tijd niet in mijn handen 1 Niét in mijn sterke handen. (Ze kijkt naar haar handen, slaat ze dan wild radeloos boven haar hoofd samen, haar gezicht in haar arm valt ze bij de tafel neer met een luiden kreun). DOEK. Einde van het tweede Bedrijf. 74 DERDE BEDRIJF. Eerste Tooneel. MARTHA — MEID. Het is morgen. Martha komt binnen, langzaam, als doodelijk vermoeid. Ze staat een oogenblik naar buiten te kijken. Zegt, onbewust hardop, als een zucht): Een móóie dag. (Ze strooit brood voor de vogels. De klok slaat. Ze schokt ineens tot het besef der werkelijkheid.). MEID (binnen): Ik heb u gezocht juffrouw, ik wist niet waar u was. U was zoo vroeg — toen ik de trap om zeven uur afkwam, hoorde ik u hier 't licht uitdoen. MARTHA (luistert niet, ze merkt ook niet dat de meid haar verbaasd aanstaart): Heb je het ontbijt op meneers kamer gebracht? MEID: Ja juffrouw, (meid verbluft af).. Tweede Tooneel. BERGSMA (komt het terras op. Martha krimpt ineen als ze den mannenstap op het grint hoort): Goedenmorgen Martha! (zij knikt). Ik kom den baas halen. Hij moet met me mee uit rijden, 't Is zoo'n pracht van een herfstochtend. MARTHA: Ja. (hij ziet haar handen beven, en ook haar gezicht vreemd bleek en getrokken). 75 Derde Tooneel. DE VORIGEN — MEID. MEID: Daar is Laurens, die vraagt of hij juffrouw Martha alléén mag spreken. MARTHA (ze staat als uit steen gehouwen. Nu de slag valt, heeft ze haar kalmte terug. Ze wordt grooter, rechter). (Tot Van Nes): Ik zou graag willen, dat hij hier mocht binnenkomen, en dat jij en de dokter een oogenblik bleven nog. VAN NES: 't Lijkt me noodeloos plechtig, maar als 't moet.... Laat Laurens nier binnenkomen. MEID: Ja meneer, (af) Vierde Tooneel. MARTHA - VAN NES - BERGSMA - LAURENS (Laurens komt kalm binnen, zonder de vorige beheerschte woede. Rustig, helder besloten. Maar als hij Van Nes en Bergsma ziet, raakt hij in de war, kijkt hulpeloos naar Martha). VAN NES: Wel Laurens, juffrouw Martha wil dat ik bij het onderhoud tegenwoordig ben — Maar maak het kort man, om ons aller wille. Het is een mooie ochtend en de zon wacht niet. LAURENS (ineen wanhopige poging om zijn kalmte te bewaren zich uitsluitend tot Martha wendend): Ik.... kom.... MARTHA (bitter): Je komt vroèg. LAURENS: Je weet niet wat ik kom doen. MARTHA: Ja ik weet het. LAURENS: Neen, je weet het niet. Niet waarmee ik gisteren hier vandaan ben gegaan. Ek kwam je wat beloven. Want vannacht heb ik het met mezelf uitgevochten — toen heb ik begrepen dat ik toch nooit jou kwaad zou kunnen doen. 77 MARTHA: Het doet er niet toe, waarom je komt. Het maakt voor mij geen verschil meer. LAURENS: Ik kwam alleen je zeggen, dat ik naar Loosdrecht ga — zoo gauw mogelijk. MARTHA: Ik zeg je, ik heb er niet meer mee te maken wat je doet. Vóór jij ooit iets zeggen kunt van.... dit — zal ik 't zelf gezegd hebben. LAURENS: O die verschrikkelijke vervloekte trots van jou. Menschenl Meneer 1 dokter! luister niet naar wat ze zegt, want het is niet waar. Ik kan bezweren dat het niet waar is. Ik wil het bezweren. MARTHA: Zweer niet. Je zoudt een meineed doen. Ik geef je je eigen woorden terug — VAN NES (tusschenbeide komend): Wat is er, wat heb je met dien kerel — Martha wat doe je — Je bent jezelf niet. MARTHA (haar hand losmakend): Misschien ben ik nu voor 't eerst heelemaal mezelf. Ik heb wat te zeggen — aan jou in de allereerste plaats — maar ik vraag den dokter erbij te blijven — als... vriend — als 't beste uit de buitenwereld.... En hèm, die mijn beul is geweest. Als ik het jullie drieën gezegd heb, dan heb ik het de wereld gezegd, (wacht even om zich te beheerschen, maar ze behoudt terwijl ze spreekt voortdurend haar ingehouden smartelijke kalmte) Het is allemaal zoo lang geleden — zóó lang dat ik wel soms heb durven denken dat het geleden eri.... vergeten was. En nu staat die dag, dat ik hier voor 't eerst kwam weer voor me, of 't gisteren was. (tot Van Nes) Jij hebt er nooit over gedacht waar ik vandaan kwam. — VAN NES: Neen. MARTHA: Zij (wijst op het portret) wist het. En ze heeft het nooit verraden, (ze wacht even). Ik was een arm boerenkind — opgegroeid zonder moeder van mijn zesde jaar af. Wat ik me 78 van mijn moeder herinner was dat ze me sloeg. Een vader — die niet naar me omkeek. Twee oudere broertjes die hun eigen weg gingen. Er was alleen een buurjongen waar ik me aan hechtte, de eerste mensch waar ik van hield. — We waren aan mekaar overgelaten — we sliepen in mekaars armen in ' t hooi.... Dan een tijd — zoo hopeloos, zoo zwart dat ik er soms nog van droom. Dat ik wakker word met dien ouden angst in me. Dat ik me ziek voelde en ellendig en niet wist waar ik 't zoeken moest — Maar de dóódsangsten die ik, kind, in mijn eenzaamheid uitstond, toen ik eindelijk begreep wat me scheelde. Den jongen vertelde ik het — hij werd bang voor zijn vader en ondiep me — toen had ik m'n eenige vrindje verloren. Ik bleef er alleen mee. met mijn verschrikkelijk geheim, in een stompen krankzinnigen angst voor de menschen — voor het vreeselijke onbekende wat er met me gebeuren moest. Niemand was er dien ik hulp zou durven vragen. Er was een jonge dokter op het dorp, en eens in dien tijd stond ik erbij dat hij mijn broertje onderzocht. Ik zag zijn groote handen, ruw en haastig, en ik sloop weg, in nóg dieper angst. En toen eindelijk — in een nacht — in de schuur waar ik me nog heensleepte — in mijn uitersten nood, als een beest in de klem — vermoordde ik het. (Van Nes schrikt) Ik was zeventien) aar—ik was geen moeder, ik was een kind, en dat andere was ook een kind, en dat moest wèg, een andere kans zag ik niet. (zij heeft gezien hoe Van Nes geheel ontsteld haar stom zit aan te staren. Er is even stilte. Ze kijkt neer op haar handen, en langzaam trekt ze den ring van haar vinger en legt dien langzaam en stil voor hem neer). Als ze weer spreekt is haar stem als door een kon bevangen). 79 Ze vonden het. Ze vonden mij. Ik wist van niets meer. Toen ik bijkwam, was er maar één gevoel in me: angst voor de gevangenis. BERGSMA: Een kind MARTHA: Ja. Ik was te jong voor de gevangenis — een kind met korte rokken en lange vlechten. Wat ze me allemaal vroegen, wat ze zeiden, al die mannen waar ik doodsbang voor was — het drong niet tot me door.... Alleen toen ik hoorde dat ik niet in de gevangenis hoefde, viel ik flauw. En toen ik beter was, kwam ik meteen in het gesticht, (ze wacht even). Ik leefde daar als een bang, jong dier. Vermaningen, bidden, strenge gezichten — opgesloten in een nauwen kring waar ik alles vijandig voelde. Ik leefde niet — ik bestond. Maar ik leerde er werken, en aan mijn werk klampte ik me als aan een houvast — de eenige uitweg voor mijn gezonde sterke lichaam, en mijn doffe radelooze hersenen. Ik bleef er twee jaar. Toen kreeg ik een dienst — met een goed getuigschrift. Ik ging erheen in angst en afkeer, (ze kijkt langzaam rond — eer ze vervolgt) 't Was 15 Januari. Ik kan geen winterdag zien, of ik zie dién dag. Daar stond ik bij de deur, daar zat de oude mevrouw, en daar zat jij en zei een grap tegen me. Ik verstond niets, 't gonsde in mijn hoofd — er was in jullie rustige vroolijkheid iets waar ik geen weg in wist. De oude mevrouw vroeg of ik het koud had. „Neen" zei ik. Ik had geen gevoel in mijn handen en mijn voeten vielen af, maar ik had al stierf ik, niet kunnen klagen tegen één mensch. Maar toen kreeg ik de keuken — mijn keuken 1 Den heelen dag werkte ik als een bezetene. Wat er moest gebeuren als ik niet meer te werken had, dorst ik niet te denken. En toen 't donker werd, zat ik voor de tafel, zonder licht te durven aansteken. 80 goed, dat ik van jou het allerzwaarste zou eischen wat er voor jou is: openlijk voor je gevoel uitkomen tegenover de menschen — tegenover hen en tegenover mij te staan oog in oog met mijn schuld. En nu kan ik wèl je nooit meer zien, maar ik kan niet den huiver zien in je oogen voor wat achter me ligt. Want ikzelf wil nu mijn oogen niet meer daarvan afwenden. En daarmee zou je mij moeten nemen. Want vannacht heb ik begrepen: er zijn dingen, waarvoor hier op aarde geen vergiffenis is. Wat je bezondigt aan het leven, dat moet je met je leven uitboeten. Zoolang ik hier werkte, en mijzelf weggaf, en verlangde, en tekort kwam, was het goed. Maar toen ik dat andere zoo verloochende, dat ik erover heen trapte en 't wegduwde van mijn hart om mijn geluk te grijpen — toen ik dorst bovenmenschelijk gelukkig te zijn — toen is die vreeselijke allerdiepste ontbering opgestaan om zich te wreken. VAN NES: Wat jij in onwetendheid beging, straft zich wel gruwelijk — aan ons beiden. MARTHA: Het is misschien wel geen straf — maar een genade. VAN NES: Denk je héélemaal met meer aan mij ? Vijftien jaar.... MARTHA: Vijftien jaar dat ik aan je gedacht heb boven en vóór alles. En nóg is al mijn denken, om jou niet van de plaats te laten dringen waar ik zelf je op gezet heb. Daar vecht ik voor! VAN NES: Ik kan je niet missen. Dat weet je toch. MARTHA: Dat denk je op dit oogenblik. Op dit erge oogenblik. Maar geen schepsel is onmisbaar. VAN NES: Maar als 't waar blijkt. Als je plaats hier in huis open blijft — onvervuld — wachten op jou. 87 MARTHA (haar ontroering breekt door haar kracht. Haast smeekend): O pas op! Beloof niet zoo veel 1 Als je niet belooft, is er de verleiding niet voor de ander om zich aan vast te houden. VAN NES: Als die verleiding grond houdt — MARTHA: Dat moeten jij en ik, verwijderd van elkaar leeren. Eerst als wij allebei zonder vrees voor de menschen, zonder vrees voor mekaar, samen konden zijn, dan.... VAN NES: Dan.... MARTHA: Zou ik weten dat mijn plaats werkelijk bij jou is. VAN NES: Ik zal wachten. MARTHA: Misschien, (ze doet een paar stappen naar haar eigen plaats aan de tafel, staat, de hand gesteund op haar eigen stoel, kijkt aandachtig rond). VAN NES (wanhopig): Martha, als het te lang duurt — als je niet komt — dan kom ik naar jou! Dan gaan we samen van alles en iedereen weg. MARTHA (glimlacht. Ze staat een oogenblik heel recht, ziet Van Nes aan met een alles omvattenden blik. Dan slaat ze beide armen om hem heen — laat hem dan los en vliegt heen). DOEK. Einde van het laatste bedrijf. 88