mi HET EVANGELIE VAN DEN HAAT " A/Ó HET EVANGELIE VAN DEN HAAT ROMAN DOOR A.M.DE JONG II. DE OVERWINNING MCMXXIII EM. QUERIDO / AMSTERDAM TWEEDE BOEK EERSTE HOOFDSTUK. I. Wijd is die vroege nacht. Wijd is hij als een vervulling. Als een waarschuwing ook, ernstig, dreigend. Te groot voor een mensenziel. Zo ontzaglik staat een hoge, zwarte hemel boven de wereld. En de duizelingwekkende krioeling der lichtende werelden rondom wemelt als een verschrikkelike godendroom door de duisternis. Klein is de aarde onder de voet van de schuwe mens in deze wijde nacht, die is als de nacht der eeuwigheid, diep en donker. De nacht der eeuwigheid, waardoor de wentelende aarde dwaalt als een verloren korrel sterrestof, achteloos weggeworpen door de verstrooide hand van een peinzende god. Geluidloos snelt de donkere aarde door de eeuwige ruimte, gevangen in zijn geweldige baan, een gering stukje ogenblik, spoedig verteerd in de gloeiing van zijn tragiese vaart... Zo angstaanjagend wijd staat de licht-doorwemelde duisternis boven de wereld, die verzonk in de stilte van een diepe droom. De kleinheid van de aarde is voelbaar onder de voet van de mens, die de dingen heeft leren verstaan. De zeldzame mens, die deze wijde nacht ondergaat als een ontzetting, als een verpletterend visioen, groot als een mensenziel, die buiten de stof trad en huiverend de eindeloosheid van haar wezen ervoer voor de eerste maal. In het diepe staalzwart van de horizon vaagt een schemerschijn van bleek licht, stil wijdt het zijn sluiering uit, kruipt langs de cirkelzwaai van den .einder 7 en klimt, een vreemde blanke klaarheid, die zwijgend wint in de duisternis en de fonkelende juwelen der sterren doet verbleken. De maan heft haar groot, melancholiek gezicht boven de kim en haar droeve blik gaat weemoedig over de wereld. De aarde welft haar ronding uitdeduisternis op. Denacht verbleekt. De verschrikking van zijn donker dreigement wijkt.... Een bleke vloed stroomt het zilverige maanlicht over de aarde. De wereld wordt zichtbaar en de mens herademt in de kenbare tegenwoordigheid van al het vertrouwde. Niet langer is hij duisternis in duisternis.... Groot spreidt de aarde de vrijheid harer velden onder de vloeiendezilvering van de maneschijn... De verschrikking van de nacht duikt achter geboomte en huizen, ligt aan brijzeis in de klaarte rondom. De man op de landweg loopt langzaam voort, het hoofd gebogen, in diep gepeins verzonken. Hij heeft de ontzetting van de oneindigheid niet gevoeld, noch de verlossing van de reddende maan. Hij is alleen, hier als overal, als altijd en de duisternis om hem heen was minder diep dan de duisternis in hem.... En hij weet alleen de stille verwondering om zijn dwalend denken.... Verloren in de wijdheid van de doorschenen Septembernacht liep Hein Wouters langs de met hoge olmen omzoomde landweg. De zoele lucht was als een strelende hand aan zijn voorhoofd. Stil suizelde de oude wind in de dorrende kruinen, fluisterend lang vergeten dingen, geheimen uit voorbije tijden, zoete sproken, zwaarmoedige gedachten. De maan toog hoger in de verklaarde hemel, waarin de sterren stierven voor de blankte van haar versteend gelaat. In de hoge 8 stilte blafte ergens een hond op een boerenerf. Zacht rommelde heel ver een trein in de nacht. Een ijle fluittoon streepte fijn door het windgesuizel. Maar Hein Wouters ging verwonderd langs de brede landweg en luisterde naar de vreemde stem, die in hem sprak en die hij maar al te wel verstond. Voor het eerst sinds drie jaren sidderde een zwakheid door zijn zinnen en wrevelig wrong hij aan zijn denken en herzocht de onbewogenheid der donkere dagen. Een roes van wilde arbeid waren de laatste jaren geweest en geen moment had hij zich gegund om op adem te komen en zich te bezinnen. Naar alle zijden had hij gevochten en hij had altijd gewonnen. Zijn naam was gehaat en gevreesd. Nooit was een seconde zijn aandacht verslapt, of zijn koude rust gestoord. Met wrede onbewogenheid had hij al de kleine concurrenten stuk voor stuk het brood uit de mond gestoten, met zijn groeiende fabriek hun bedrijfjes vermoord. Stug hadden ze zich verzet, maar als een schroef had hij zich in hun leven en hun bestaan gewrongen en een voor een hadden ze moeten zwichten en hem moeten vragen om een plaats als knecht in zijn rusteloos uitbreidende fabriek. Hij hield ze in de hand, allen, beschikte over hun lot en kwelde ze met de zweep van zijn groeiende macht. Met de koude regelmaat van een uurwerk, volkomen volgens zijn vooruit vastgestelde plannen, had hij zijn ontworpen werk tot uitvoering gebracht. Niets had hem in zijn koppige voortgang kunnen weerhouden. Zijn raadsman en medewerker Mr. Van Haeften had meer dan eens de vrees der eerste dagen teruggevoeld tegenover dit harde, onbuigzame en staalkoude karakter, dat van geen wijken of terzijde gaan wist en voort- 9 schreed naar zijn doel met de onwrikbare zekerheid van een machtig mechanisme, en even onbewogen. Tegenslag vertraagde hem niet, succes dreef hem niet tot overhaasting. Van tijd tot tijd deed hij een sprong vooruit en miste nooit zijn doel, omdat geen kans onberekend was gebleven, geen invloed over het hoofd gezien.... Hij slaagde, maar hoe nauwlettend Van Haeften hem ook waarnam, nooit zag hij een schijn van blijdschap glanzen in die helle, bleke ogen van de zwijgzame werker; ze bleven eeuwig koel en hard. Nu was alles gereed voor de laatste slag en spoedig zou hij die slaan. Spoedig zou hij heer zijn over millioenen en hoe zou hij die macht gebruiken! Een koortsgloed joeg door zijn bloed, als hij dacht aan de mogelikheden, die dan voor hem openlagen.... De eerste machines stonden klaar om afgeleverd te worden en meerdere waren half afgebouwd.... En de onderhandelingen waren begonnen.... Er vormde zich een combinatie van textielfabrikanten, aan wie hij voor vijfjaar het alleen-gebruiksrecht van de machine verkopen wou. Dat zou hem een kapitaal opleveren, groot genoeg om een bedrijf te grondvesten, zoals er weinig of geen in het land waren. En na vijf jaar zouden alle exploitatierechten van de uitvinding weer aan hem terugvallen. Deze avond, na het dinee bij Vertuijl, waren de onderhandelingen een mooi eind opgeschoten. En toch liep Hein Wouters hier in de wijde nacht, onrustig, verwonderd luisterend naar de heimelike bruising van zijn bloed en zocht zijn vreemd-verdoolde gedachten terug te dwingen naar het enige ding, dat voor hem bestond en bestaan mocht.... zijn werk.... Onder de blauwige schaduwschimmen der bomen 10 stapte hij voort langs de van blanke klaarte bes troomde weg, nadenkend, het gezicht in norse plooi. Wat kon een vrouw hem zijn? Wat kon hij doen in zijn duister leven met een vrouw ? Hoe kon in de ijskou van zijn bedorven ziel ook maar de gedachte ontwaken aan zo iets zwaks en weeks, aan zo iets bloeiends en jongs als dit mooie, ernstige meisje? Hij was hard geworden als graniet en zijn leven ging rechtuit, star en onontroerd als de blinde macht van het kwaad, en een vrouw kon daarin niets zijn of worden dan een rem alleen.... En zeker deze vrouw.... Eenzaam moest hij blijven om veilig en sterk te zijn, alleen met zijn kille geheimen en zijn ijzige droom. En toch.... Toch was er een rilling door hem heen gegaan, toen hij Wanda Vertuijl's hand in de zijne gehouden had en haar herkend als het meisje, dat bewusteloos neergevallen was aan het graf van de jonge ingenieur. Hij had haar hand onbewust vast in de zijne gesloten gehouden en zijn helle blik bleef aan haar gelaat, tot ze bleek werd en haar hand terugtrok. Telkens onder het dinee was zijn oog op haar geweest.... en zo zeldzaam had ze op zijn vrouw geleken.... alleen was alles aan haar fijner, voornamer, stiller.... Nerveus had ze zijn blikken ontweken en was naar haar kamer gegaan, zo spoedig de wellevendheid haar dit veroorloofde. Na de zakelike conferentie met de wantrouwige, voorzichtige fabrikanten was plotseling haar beeld teruggekomen voor zijn ogen.... Haar vreemde naam was in zijn oren.... In zijn bloed suisde een oud, bijna vergeten verlangen.... Zwijgend vocht hij met zijn on- 11 willige gedachten, die hij voelde als verraad aan zijn eed, als zwakheid, als gevaar.... Het was laf. Het was waanzin... Verondersteld, dat ze hem niet zou afwijzen.... wat moest hij beginnen met een vrouw om zich heen ?.... Dan stond hij stil en stampte driftig met de voet. In duizelende snelheid wervelden plots allerlei wilde gedachten door zijn brein. Hij haalde diep adem, dwong zich tot bezinnen en stiet woedend weer op dezelfde gedachte: „als ze hem niet zou weigeren —" Zo ver was het dus al, dat hij denken kon: verondersteld, dat ze.... En ze zou hem afwijzen.... Hij lachte grimmig in zichzelf Hij was wel een fraaie minnaar voor die fijne damel.... O, hij had heel wat geleerd in de twee verlopen jaren! Hij droeg goede kleren en zijn ruwe, lange snor was weggeknipt tot een vinnig borsteltje. Maar bij bleef een vreemdeling in die kring van heren, een schonkige verklede, met een onbeschaafd accent, een rauwe stem, en zijn handen waren grof en breed, al waren ze niet meer zo eeltig en zwart als eertijds.... Hij was een ruwe klant en natuurlik zou ze hem afwijzen.... Maar hij zou hij zich laten afwijzen? Wat was hem de weerstand van zo'n poppetje en zelfs van haar vader.... wanneer hij ernstig zou willen?.... Maar natuurlik wou hij niet.... het was waanzin er aan te denken, om duizend redenen.... Nijdig beet hij de punt van een sigaar en spuwde die ver van zich af. Al rokend spon hij verder aan de verwarde gedachten, die hem plaagden— Hij kon er niet van vrijkomen. Haar gelaat was voor zijn ogen.... zijn bloed zong. 12 „Nee!" zei Hein Wouters luid en keerde zich met een ruk om. Links van hem liep een voetpad, dwars door de weiden, recht op de stad toe. De maannacht stond wijd en blank boven de landen en in de verte schimde zwart het silhouet van de stad met zijn hoge, oude toren en de peilers der fabrieksschoorstenen tegen de doorschijnende hemel. Lang stond hij stil te kijken in de klare nacht, dromerig, en verwonderde zich dieper over zich zelf, wist niet hoe het mogelik was, dat hij dit mooi vond en er aandacht voor had. Daarop liep hij langs het smalle voetpad naar de stad, dwars door de vrede der wijde velden, onder de hoge koepeling van de blanke nachtlucht, waaruit het grote gelaat van de maan treurig naar hem keek. En het duurde lang, heel lang, dat hij daar zo klein een mensje was in de eindeloosheid van ruimte, die suisde van een diep zwijgen vol heimelike beduidenis — zo wijd, zo ontzaglik rondom zijn kleinheid.... Toen hij opzijn kamer kwam, sprong de grote wolfshond luid blaffend tegen hem op en hij nam de woeste kop van het dier tussen zijn handen en keek diep in de felle groene ogen. Dan lachte hij kort en hard, maar onmiddellik versomberde zijn mond en een gesmoorde vloek wrong zich van zijn lippen. Dadelik verdiepte hij zich in zijn brieven en spoedig was hij zichzelf meester, koel ordenend het werk. Langer dan een uur werkte hij door, zonder opzien.... Maar toen hij in bed lag en het electries licht uitknipte, stroomde plots de kamer vol blauwe schijn. Voor het venster stond de maan en keek naar hem met haar treurig gelaat, als smeekte zij.... En meteen waren daar ook weer de gedachten aan het meisje 13 en haar bleek gelaat met de grote, donkere ogen stond als een spook voor hem in het schemerende schijnsel.... En nogmaals zei hij tot zichzelf, dat het dwaasheid was en gauw overwonnen worden moest. Het was laat eer hij insliep. In zijn droom staat hij tegenover Vertuijl in de weelderige salon en Wanda zit bevend in een donkere hoek gedoken. Vertuijl kijkt geringschattend naar hem, speelt met de fijne, gouden horlogeketting en glimlacht honend. Hein Wouters staat daar in oude werkkleren met een versleten leren schootsvel voor en een zware vuisthamer in de hand, zoals hij vroeger stond voor het aambeeld. Hij weet hoe zijn gezicht zwart is van vuurwalm en het is heel vreemd, dat hij daar zo staan moet in de rijke kamer, zo ruw en vuil en hij worstelt met zijn heimelik ontzag voor die voorname heer met zijn lange, blanke handen en zijn trotse mond. Maar een spanning van wanhoop zwelt, het bloed hamert in zijn polsen. Plots weet hij, waarvoor hij komt en met opeengeklemde tanden zegt hij: „Ik moet haar hebben!.... Zie je niet dat ze mijn vrouw is?.... „Je vrouw is dood," antwoordt Vertuijl rustig. „Je liegt?" schreeuwt Hein Wouters. „Schoft! Jullie hebben altijd tegen me gelogen! Kijk dan!.... ze is mijn vrouw!".... Hij wijst met zijn hamer naar de hoek, waar het meisje schuw ineengedoken zit. Bang staren haar grote, donkere ogen naar hem op.... de ogen groeien, groeien.... hij ziet niets meer dan die ogen alleen.... en het zijn wel de ogen van zijn vrouw. Hij wil naar 14 haar toe, maar hij kan zich niet bewegen. Angst beklemt zijn keel.... woede jaagt hem het schuim op de lippen — „Nee," zegt de fabrikant met een zachte lach, „ze is van mij. Je zult haar niet hebben.... Met kerels als jij er een bent, heeft ze niets uit te staan." „Pas op!" roept Hein woest en hij zwaait de hamer hoog, dreigend. „Voorzichtig," zegt Vertuijl op geheimzinnige toon, en heft waarschuwend de hand op. „Zie je niet, dat er bloed aan zit?".... En uit de donkere hoek komt de moede, zachte stem van zijn vrouw, die bevend herhaalt: „Zie je niet, dat er bloed aan zit?".... Versteend van schrik laat Hein Wouters langzaam de hamer zakken en volgt de zware kop met de ogen: het is waar.... van het ijzer leken traag de rode druppels.... Met een schok schoot hij overeind in bed en hoorde hoe zijn tanden knersten over elkaar. Bevend, de vuisten gebald, zat hij als verwezen voor zich testaren. Zijn lippen trilden. Zijn adem jaagde, zijn hart klopte razend. Vaal en kil schemerde de morgen de kamer binnen. Met alle macht bedwong hij zijn zenuwen, en sprong uit bed. Een paar keer liep hij in de kamer op en neer, stak dan de handen diep in het koude water van de lampetkan. Hij huiverde, maar de kou van het water aan zijn polsen verjoeg de zwoele bevangenheid van zijn droom. Zijn zotte droom.... Rillerig stond Hein Wouters bij het raam en keek in de glorende najaarsmorgen. Onwezenlik strak en 15 stil stonden huizen en kerktorens tegen het grijsblauw van de lucht; op hun kanten vingen ze een bleek licht, schaduwen aarzelden er nog langs, maar snel helderden alle vormen uit de wijkende schemering aan.... Schuw gleden zijn gedachten terug naar zijn droom. De ogen van het meisje, de ogen van zijn vrouw kwamen terug voor zijn geest, precies zoals hij ze gisteren avond had gezien, precies zoals ze in zijn droom naar hem gestaard hadden, smekend, treurig.... groot en donker.... Wanda.... wat een vreemde naam.... En ze was voornaam en trots.... ver boven hem verheven.... En ze had gehouden van die jonge ingenieur.... Met een ruk veerde zijn lijf recht. Een schok van verbazing ging door hem heen. Zijn ogen blonken fel en hard.... Zó stond het dus!.... Ze zou hem weigeren om vele redenen: omdat hij te gering voor haar was, te ruw en een avonturier, maar ook omdat ze gehoord had van de praatjes en misschien dieper dan wie ook, overtuigd kon zijn van de waarheid dier geruchten.... Ener was iets monsterachtig boosaardig in die gloed van zijn bloed, in dat zacht knagende verlangen van zijn zinnen: zij was de vrouw, die de man had liefgehad, door hem in de dood gedreven.... De gedachte beviel hem, paste in zijn systeem.... in de vaart van zijn leven!.... Een harde grijns spleet zijn opeengeklemde lippen open.... Als.... Als hij er nu eens alles op zette en dat meisje voor zich opeiste? Zou men hem durven weigeren?.... Hij wist buitenmate wel, wat bij op dit ogenblik waard was: Hein Wouters, met zijn nieuwe machine, waar de fabrikanten naar loeroogden als hongerige 16 Ml wolven naar een prooi.... En harde trots stormde in hem op. Nü was hij niet meer de schooier, die een moord moest begaan voor een paar onnozele guldens om zijn dochtertje te doen verplegen.... Hij had macht en machtwas ervoor om gebruikt te worden.... Een rimpel lag tussen zijn boze ogen en de lippen beet hij op elkaar, dat zijn mond leek het litteken van een houw over zijn gezicht. Duisternis steeg in hem op, vulde heel zijn ziel met een somber welbehagen en zijn zwarte gedachten joegen razend voort. Het oude wijsje van de haat schrikte in zijn oren.... Als hij dat huwelik eens wou!.... Was het niet de moeite waard het te proberen, al was het alleen maar om te beproeven, hoe ver zijn macht reikte?.... Maar eerst.... eerst moest hij zichzelf nauwkeurig onderzoeken. Misschien hield hij een beetje van dit meisje, om de wille van zijn gestorven vrouw.... Dat mocht niet.... dat zou verzwakken.... Al die drie jaren sinds de onherstelbare breuk van zijn leven, had hij zonder vrouw geleefd. Een koorts van arbeid, de wilde gedachtenjacht van zijn haat hadden zijn zinnen verdoofd en hij had aan de vrouwen zelfs niet gedacht.... Nu zong het verlangen in zijn bloed, zacht maar dringend. En dat moest overwonnen worden. Niet daardoor moest hij zich laten stuwen naar dit huwelik.... Dit huwelik moest een onderdeel zijn van z'n werk, dat wraak was. In eens zou hij thuis zijn in de kringen, die hij treffen wou als eerste oorzaak van al zijn ellende. Als een rover zou hij er binnendringen en eerst te laat zouden ze hem herkennen.... Het leek bovendien belangrijk, nu al een krachtproef te wagen. Het Evangelie van den Haat II, 2 17 Nadenkend keek hij voor zich uit en lange tijd stond hij bij het venster en staarde naar buiten, waar de stad te voorschijn getreden was uit de nacht en het leven luid begon te worden. Tot hij door het slaan van een torenklok uit zijn gepeins opschrikte: zes uur.... Hij wies zich, kleedde zich aan en ging naar beneden. Het ontbijt stond klaar. Machinaal at hij een broodje en dronk gulzig de hete thee. Wolf zat bij zijn knie en bedelde, maar Hein Wouters lette niet op de hond. Plots hief het dier zich zacht jankend op, lei de voorpoten op de arm van zijn meester en drukte zijn koude neus hartstochtelik tegen diens wang. Hein Wouters sloeg de arm om de hond, drukte hem tegen zich aan en klopte hem ruw op de ruige nek. Daarop keek hij hem strak in de groene ogen, die hem vol spanning aanzagen. „Het zou een mooie proef zijn, Wolf," zei hij peinzend, „en geen kwaje zet in onze partij — Moeten we 't er maar op wagen?" De hond blafte schel. Een vreugdekreet om de liefkozingen, waarmee hij overigens niet verwend werd. Hein Wouters lachte, kort en hard. Zijn sterke tanden blonken. „Jij bijt ook altijd in eens raak," praatte hij voort. „Als je de kans krijgt denk je d'r geen tweemaal over.... Hm.... een goed principe".... Zijn hand viel slap neer. Met gerimpeld voorhoofd keek hij voor zich uit. „Kom," zei hij na een wijle, „ga mee. We lopen nog een eindje om".... Buiten vloog de hond in razende vaart de straat af, met zotte sprongen en wild geblaf. De slaperige ar- 18 1 beiders, die in de koude morgen rillerig naar hun werk stapten, schoten verschrikt op zij, als het grote beest rakelings langs hen stoof en van louter vreugde naar hun broek hapte. Ze bromden een vloek, namen de pijp uit de mond en keken het woest rennende dier nijdig na. „Hou je rothond bij je," schold grimmig een van hen naar Hein Wouters. Deze keek hem vlak in zijn gezicht, liep dicht langs hem en lachte treiterend. „Kreng I" gromde de man halfluid, keek nog eens om, liep dan mopperend verder, wat haastiger om de verloren seconden in te halen.... In Hein Wouters' geest bouwde het noodlot aan het boosaardige plan. De haat schrilde.... Maar zijn bloed zong een vreemde wijs en hij voelde, dat daar het gevaar loerde.... Het noodlot bouwde voort en Hein Wouters zocht naar klaarheid of soms de haat niet bedrogen werd door de weekheid van de gloed, die door zijn bloed ruiste.... 19 II. Mr. Van Haeften was verbaasd, toen Hein Wouters hem zei, dat hij de onderhandelingen met de fabrikanten nog wat moest rekken. Hij protesteerdezwakjes: Wouters moest toch bedenken, dat de grote credieten op de bank gedekt moesten worden en dat men daar rekende op spoedige afwikkeling der zaken. De ander trok bedachtzaam grote rookwolken uit zijn sigaar. Met de ogen half gesloten keek hij voor zich uit. Hij zag de moeilikheden, de strijd, het harde waagstuk en de donkere boosaardigheid er achter. Hij glimlachte. „Geduld," zei hij rustig, „nog een beetje geduld." „Ze weten, dat het geld goed is, denk ik? Met mijn middelen is niemand aan een bank gebonden." Onrustig verschoof Van Haeften op zijn stoel, voelde een gehinderdheid om de koude, trotse manier, waarop die man alles deed. Voelde tegelijk ook het gevoel van zo vaak al terug, die vage, ondefinieerbare vrees, die hem belette, zijn argumenten aan te voeren, een timiditeit, onbestemd als de schroom van een kleine jongen voor de meester op school. Het is geen eigenlike angst, maar het verschuchterthet denkvermogen en bindt de tong. Onzeker verzette hij zich nog: „De bank van mijn oom heeft u geholpen, toen die positie nog veel minder vast leek.... U zult de.... de morele verplichtingen aan haar toch niet' .... Hein Wouters' glimlach kerfde scherpe spotlijnen om zijn mond. „U hebt een goed zakenman van mij gemaakt," zei hij koeltjes. „Te goed om me nou wijs te willen 20 maken, dat uw oom mij indertijd geholpen heeft om mijn mooie ogen. Morele verplichtingen kan ik in mijn zaken niet gebruiken, onthoudt u dat.... Kort en goed: u houdt de zaak slepende tot ik u waarschuw haar te beëindigen.... De bank?.... Daar zal ik desnoods zelf naar toe gaan om een regeling te treffen." Van Haeften keek hem aan en schudde het hoofd. „Wilt u mij niet zeggen, waarom u de beslissing nu in eens verschuiven wilt?" Hein Wouters Üep nadenkend het kantoortje op en neer, de handen in de zakken, de sigaar bits puntend uit zijn mondhoek. Hij wist, dat Van Haeften bang voor hem was en dat hij hem vertrouwen kon. Het amuseerde hem, zijn raadsman af en toe te verschrikken met een onverwachte mededeling, met achteloos, als bij ongeluk, een tipje op te lichten van de donkere sluier van zwijgzaamheid, die over zijn boosaardige plannen gespreid bleef tot hij toesloeg. Hij ging achter zijn bureau zitten en zei rustig, als betrof het iets, dat volstrekt onbelangrijk en alledaags was: „Ik ben van plan de dochter van Vertuijl te trouwen." De advocaat sprong verrast en verschrikt van zijn stoel op. „Wat zegt u?" riep hij ontsteld. „Wanda Vertuijl? Hebt u haar al gevraagd?.... Ik wist niet".... Hein Wouters wuifde met de hand. „Niemand weet iets. Vertuijl niet en Wanda evenmin.... Wat dunkt u? Zouen d'r bezwaren zijn?" Van Haeften ging weer zitten en streek nerveus met de hand over zijn kin. „Eerlik gezegd verbijstert 'et me een beetje," zei hij 21 na een wifte te hebben nagedacht. „Ik weet natuurlik niet, of het u lukken zal, 'et meisje te winnen.... Vertuijl is trots en.... niet zonder standsvooroordelen.... ja.... pardon.... maar ten slotte is hij een verstandig man.... een zakenman. Me dunkt.... alles hangt in deze af van het meisje.... Weet u.... eh.... dat ze indertijd zo goed als verloofd was met die jonge ingenieur, die".... Hein Wouters had de gedachte al lang zien spoken in Van Haeften's ontstelde ogen, haar horen beven in zijn aarzelende stem. Sarcasties antwoordde hij: „Dat weet ik..Ziet u nog meer bezwaren?" Van Haeften zag hem onzeker, wat verschuwd aan. Dan, wrevelig over zijn dwaze schroom, haalde hij de schouders op en zei: „Enfin.... dat doet er allemaal niets toe. U moet 'et natuurlik zelf weten.... Alleen".... Hij stokte. „Nou?" moedigde Wouters spottend aan. „Alleen wat?" „Ja, ik begrijp niet goed, waar het verband zit tussen uw huweliksplannen en het uitstel van de zaak, waar we mee bezig zijn...." Hein stond op en klopte hem schertsend op de schouder. „Er is verband," zei hij met een onaangenaam lachje. „U weet, ik heb nou eenmaal zo m'n eigen methode om de dingen aan te pakken en ik sla niet graag een schakeltje over. Verzamelt u voor mij es alle gegevens, die u krijgen kunt over Vertuijl's financiële toestand, over z'n fabriek en z'n positie in de naamloze vennootschap. Is een week daarvoor lang genoeg?"22 „Maar.... wat wilt u...." Bot viel Hein Wouters hem in de rede, een harde rimpel plots dreigend tussen de ogen. „Dat gaat u niet aan voorlopig. Ik geef u een opdracht." Van Haeften stond recht. Een strakke bleekheid trok over zijn gelaat. Het scheen als ging hij uitvallen, maar Hein's lichte, dwingende ogen waren hem te sterk. Kortaf zei hij: „tl zult uw inlichtingen hebben." „En.... ik behoef u dat eigenlijk niet zeggen: mondje dicht" „Dat spreekt van zelf." „En u vindt voorwendsels om de onderhandelingen nog wat te rekken." „Zooals u wilt." „Dat is voor vandaag alles. Meneer Van Haeften.... tot ziens...." Van Haeften ging heen, ontevreden op zich zelf. Waarom maakte hij zich niet los van deze duistere dwingeland, van deze sombere strever, wiens eerzucht een ziekte of een waanzin leek? Al lang was bij vrij om te gaan, maar hij ging niet. Hij Het zich als een aankomend advocaatje van kwade zaken verdachte opdrachten geven, stond tegenover de bijna woeste energie van die harde bruut als een jong maatje, beschroomd en wonderlik machteloos. Hij, die bijna berucht was om zijn koele hooghartigheid, zijn voornaam onverschillig afwijzen van alle invloed óp zijn daden en denken. Wat ging er uit van deze donkere geweldenaar, dat voortdurend alle verzet in hem doodkneep en hem dwong te gaan waar die ander hem dreef? Hij had een afkeer van hem, voel- 23 de een onbestemde vrees, telkens als hij dacht aan die vreemde avond, toen Wouters hem met önmenselik cynisme op een haar na zijn misdadigheid had bekend. En toch.... toch bleef hij aan zijn zijde.... z'n trawant, z'n handlanger meer dan z'n raadsman. Wat was het?.... Was het enkel de reuk van de millioenen, die om deze omhoogstormende krachtpatser hing? Was hij zo veil?... Heftig dreef hij deze gedachte terug, zocht andere motieven, bepraatte zichzelf om hoger redenen te ontdekken. Er was iets noodlottigs om deze onmogelike man, een wolk van duisterheid, van onheil. Hij was een levend probleem en dat trok hem aan. Er werkte iets in hem, dat vreselik was, ontstellend, maar hevig en ondenkbaar sterk. Het stond voor hem vast, dat vele der invloeden, die de daden van andere mensen leiden en.... remmen, voor Hein Wouters niet golden, niet bestonden. Het was niet verstandig, tegenover zo een man te gaan staan. Daarvoor kende Mr. Van Haeften zijn eigen belangen veel te goed en ethiese redenen golden voor hem maar zwakjes: hij had te weinig respect voor de mensen in 't algemeen om voor hen in de bres te springen tegenover de roofzucht van een ander. Maar wat was er in die vreemde kerel? Nog altijd was hij het er met zich zelf niet over eens, of Wouters een gek was of een misdadiger. Meestal had hij iets van beiden. Maar geniaal was hij ongetwijfeld.... Tot voor een jaar of wat een gewone arbeider, waar niemand acht op sloeg.... Toen plotseling door het ongeluk volslagen kaal geplukt— daarna, als met een bliksemstraal: de fortuin.... De fortuin, die nog maar pas begonnen was, die overweldigend zou worden, dat voelde Mr. Van Haeften 24 volkomen zeker.... En hij wou er toch wel graag z'n deel van hebben.... een deel, zo groot mogelik, waarvoor je wat geestelike overweldiging verdragen kon.... Zodat.... eigenlik.... dus toch?.... Wat onzeker luisterde Hein Wouters naar de verschillende stemmen, die in hem spookten. Nu zijn plan vaststond, was hij er niet meer zeker van, dat hij in het rechte spoor liep, dat hij arbeidde aan zijn vaste werk en zijn wraakoefening ononderbroken voort bedreef. Er was telkens een heel vage vertedering in hem, als hij dacht aan Wanda's ogen, die hem aldoor te binnen brachten duizend mooie momenten uit zijn vroeger leven. Hij Verjoeg die weekheid met alle macht van zijn wil, maar telkens sloop zij op nieuw aan en voelde hij haar als stille verheuging. Tot hij wakker schoot uit zijn sentimentele mijmering en zich opnieuw voornam, hard te zijn en koud te blijven, in deze zaak niets te zien dan een zaak en een spel van zijn koele willekeur. Die week liep hij een paar maal bij Vertuijl aan op diens kantoor, onder gemakkelik gevonden voorwendsels in verband met de hangende overeenkomst. De textielfabrikant ontving hem vriendelik en behandelde hem met een onderscheiding, die Hein Wouters een grimmige glimlach ontlokte. De tweede keer vroeg Vertuijl hem te eten, zonder ceremoniëel, zo maar en familie: 't moest voor een jonge man als Wouters vervelend zijn, altijd alleen thuis te eten of in een restaurant.... Hein nam de uitnodiging aan en een pijn schrijnde even in hem. Waren ze vroeger maar zo vriendelik voor hem geweest en zo bezorgd om zijn eenzaamheid!....Wat een laffe kome- 25 die was heel dit leven. Een kronkelen om bij de goudstroom te komen, over alles heen, over mensen en eigen waardigheid.... Na het eten bleef hij ook de verdere avond, op aandringen van Vertuijl. Wanda was bleek en afgetrokken. Hein Wouters' aanwezigheid scheen haar vreemd te verontrusten en alleen als 't dringend nodig was, sprak ze een paar verschuchterde, verstrooide woorden. Tegen negen uur kwam de meid vragen of meneer even te spreken was voor de hoofdingenieur van de fabriek. De gastheer verontschuldigde zich en Hein bleef alleen met Wanda. Zij zat bij de tafel en boog zich dieper over haar borduurwerk. Er hing tussen hen een stilte, die vol onuitgesproken dingen was. Hein keek naar haar gebogen hoofd, waarlangs het gele lamplicht een goudschemer weefde. Ze leek op zijn vrouw.... o, zeker leek ze op haar.... Als ze „ja" zei op z'n vraag, als ze, tegen alle redelike verwachtingen in „ja" zei en tot hem kwam als een zachtmoedige verzoening?.;. Zou hij dat kunnen verdragen zonder te breken?.... Zou heel zijn oude leven niet nog eenmaal voor hem opengaan?.. . En dat kon niet meer. Hij voelde een vage behoefte om haar te kwellen. Hard zei hij eensklaps: „U vindt mijn gezelschap niet precies prettig, juffrouw Vertuijl?" Een schok van schrik voer door het lichaam van het jonge meisje. Ze hief langzaam het hoofd op en haar schuwe ogen waren groot in haar zeer bleek gelaat. „Waarom denkt u dat?" vroeg ze met trillende stem. „Omdat u nu zelfs geen glimlach vindt om het te ontkennen," antwoordde Hein Wouters strak. Zij voelde zich hulpeloos onder zijn aanval, zo grof 26 i en ongewoon. Opnieuw boog zij het hoofd over haar borduurring. Haar vingers beefden. Zij vond geen weerwoord. ,,'t Is waar," ging Hein op spottende toon verder, „een fijne meneer van uw stand ben ik allesbehalve." „Ik ben niet zo bekrompen, dat ik om standsverschil geef," weerlegde zij met zachte stem, waarin aanzwellende tranen trilden. Een snelle fronsing drong Hein's wenkbrauwen donker samen boven zijn borende blik, die somber naar haar uitschoot. Hij knikte langzaam en zei koel: „Er is dus iets anders. Ik hou niet van raadseltjes, juffrouw Vertuijl. Misschien wilt u mij zeggen, wat u tegen mij heeft?" Wanda haalde zwaar adem. De naald viel uit haar bevende vingers en lag als een kleine lichtflits op de blanke zij. Ze had het gevoel of iets donkers om haar kwam, dat dreigde.... ze wist niet waarmee.... het was zwaar en dof.... Ze vocht wanhopig met haar tranen en antwoordde niet. Ze kon hem toch niet zeggen, welk een ontzettende gedachte in haar hart pijnde? Hein Wouters haalde de schouders op, toen er geen antwoord kwam en hervatte: „Gewoonlik kan 'et me weinig schelen, wat de mensen van me denken. Maar u is nou net een van de weinigen, waarvan ik precies zou willen weten, waarom ze me niet zetten kunnen." Weer zweeg hij en weer viel de stilte, wijd en diep en Wanda kon het niet verdragen. Met geweld vermande zij zich en zei met zwakke stem, zonder op te zien: „Ik begrijp u niet, meneer Wouters, Ik heb u niet gezegd, dat ik iets bizonders tegen u heb.... U stelt u dat maar zo voor." 27 „Dat geloof ik niet," weersprak Hein grof. „Ik heb een heel sterk gevoel voor dat soort dingen. Het ongeluk maakt je helderziende in sommige opzichten." „Het ongeluk?" vroeg Wanda, langzaam het hoofd opheffend. „Ik meende".... Zij verstomde, plots voelend hoe ze te veel zei, en kleurde diep. Hein's lichte ogen met hun starre, stekende blik zagen haar sterk aan en er was een grimmige spot in zijn stem, toen hij haar zin aanvulde: „U meende, dat iemand die bezig is fortuin te maken, niet over ongeluk kan spreken.... Maar d r zijn ook nog andere dingen in de wereld dan fortuin, dan geld".... „O, natuurlik.... dat wou ik ook niet zeggen.... Ik weet bij ervaring".... Weer maakte zij haar zin niet af. Haar ogen werden groter en Hein Wouters zag, waaraan zij dacht. Hij keek haar strak in 't gelaat, toen hij rustig de naam noemde: „Van Tricht?" Wanda sprong op. Het bloed vloog haar naar het hoofd, klopte razend in haar slapen. Met beide handen steunde zij op de tafel. Het scheen alsof ze zou uitbarsten in driftige verwijten. Maar snel week de kleur van haar wangen en haar ogen, waarin een sterke gloed even was opgeschoten, verdoften. Twee grote tranen drupten van haar wimpers. Langzaam zakte zij in haar stoel terug, en bleef roerloos zitten, de handen gevouwen in de schoot, de ogen groot starend in de ruimte. Smartelik trilde haar fijne mond. Hein Wouters zocht in zichzelf naar het gevoel, waarvoor hij bang geweest was. Hij vond geen meelij. 28 Er zou nooit warmte zijn tussen deze vrouwen hem. Duisternis stond tussen hen. duisternis en kou. Hij zag haar lijden en hij zag zichzelf als de oorzaak daarvan in elke zin. Hij zag ook, dat zij het wist, of althans vermoedde. Een woeste vreugde over dit menselike leed, dat hij veroorzaakt had en verder wou telen, deed hem de handen tot vuisten samenknijpen. Hoe had hij een ogenblik de vrees kunnen koesteren, dat hij zwak zou worden en zijn taak verlochenen?.... Reeds begon hij te oogsten, hier en daar.... Zijn gezicht bleef strak. Geen trilling verried enige ontroering. Bedaard zei hij het banale woord: „Je kan met de doden niet leven, juffrouw Vertuijl." Zij richtte zich op in haar stoel, als door een electriese schok geraakt. Haar blik stond plots recht en vast in de zijne en er trilde toorn in haar stem, toen ze vroeg: „En dat zegt u.... tegen mij?" Hein Wouters glimlachte en zijn blik bleef koud en rustig in de hare. Schouderophalend antwoordde hij: „Waarom 'niet tegen u? Ik heb et zo dikwels tegen m'n eigen gezegd.... Ik heb namelikookm'ndoden, juffrouw.... maar je moet je keren naar de levenden.... De doden komen niet terug.... ze konden even goed niet geleefd hebben.... Weet u wel, dat u lijkt op iemand, waar ik veel van gehouden heb? Ze is nu weer al een hele tijd dood.... M'n vrouw".... Wanda had haar blik afgewend. Nu zag ze hem plots, rillend als had een gestorven hand haar aangeraakt, weer in 't gezicht. Het was hard en gesloten als immer. Waarom was ze zo diep verschrikt? Vanwaar kwam die plotse huivering.... Ze was wel dwaas nerveus vanavond.... 29 „Is ze... lang ziek geweest?" vroeg ze zacht. „Ze is in de fabriek door een machine gegrepen en verpletterd," antwoordde Hein en zijn stem trilde geen seconde. „Ik zat toen voor stakingsrelletjes in de gevangenis, zonder een schijn van schuld.... Op de avond van m'n thuiskomst stierf mijn enig kind.... Nou.... daar weet u meteen, hoe gelukkig of ik ben".... Wanda keek hem aan, verbijsterd. Hij.... die man.... al dat leed? Hoe ontzettend moest het hem geslagen en verbitterd hebben, dat hij er zo koud over spreken kon, als betrof het een vreemde. Bijna fluisterend zei ze: „Dat is vreselik.... vreselik Hein stond op en liep een paar passen op en neer. Haar medelijden trof hem als een hoon. Maar hij spon verder aan zijn heimelik bedoelen: „Dat is het," zei hij, „maar een mens kan veel verdragen, veel meer dan de meesten weten.... D'r is iets in je, dat almaar zich blijft verzetten, ook al vin je zelf, dat 'et nou welletjes is, dat je d'r nou wel mee op kon houen.... En dat is goed. Je moet over al die dingen heen en as alles kapot ligt, dan zoek je de boel bij mekaar en je ziet et weer opnieuw op te bouwen.... En je merkt al heel gauw, dat 'et kan." Wanda schudde het hoofd. „Dat zegt men," kwam zacht haar weerwoord. „Maar ik geloof niet, dat alle mensen daar sterk genoeg voor zijn." „De sterken moeten de zwakken helpen," meende Hein met een glimlach, die haar ontsteld de ogen deed neerslaan. Als in verweer zei ze: „In die dingen kan niemand een ander helpen." 30 „Toch wel," weersprak Hein, „als de een de ander maar vertrouwt." Hij lachte zacht en spottend. Wanda rilde en stond op. „Neem me niet kwalik," stamelde ze met onzekere stem. „Ik wou wel graag naar m'n kamer gaan, als u 't goed vindt.... Ik.... voel me onwel.... Papa zal wel aanstonds hier zijn.... Hij blijft erg lang weg." „U schijnt toch niet goed tegen mijn gezelschap te kunnen, juffrouw Vertuijl," spotte Hein. „Als u misschien liever heeft, dat ik niet meer hier kom?.... 't Heeft u maar één woord te kosten." „Nee, nee," ontkende Wanda vermoeid. „Dat is 'et niet.... werkelik niet." „Als u wilt, dat ik dat geloven zal, gaat u dan weer zitten." Wanda keek hem schuw aan, en zij voelde haar afkeer en haar vrees groeien onder de sterke blik van die te lichte, vreemd dwingende ogen. En ze vond noch de moed, noch de kracht, hem te weerstaan. Moedeloos zette zij zich weer bij de tafel en nam haar werk opnieuw ter hand. Zij zwegen. In de stilte kwam het heimelike donker weer zwaarder tussen hen, en beiden dachten aan dezelfde dode. De gedempte mompel-stemmen van Vertuijl en de hoofdingenieur vielen als wezenloze geluidscherfjes uit de andere kamer in hun zwijgen. Hein Wouters keek naar de fijne, blanke vingers, die nerveus aan de witte lapjes plukten. De vingers, die hem zó diep verafschuwden en die hij zó diep vernederen wilde, dat ze hem strelen zouden.... Het waren wel heel andere handen dan die vroeger zijn ruwe kleren versteld hadden.... Mooie, zachte, voorname handen waren dit, te fijn, te weelderig voor hem.... Toch 31 zouden ze hem behoren, of hij zou heel dit huis doen kraken in zijn voegen.... Haar haar was donker en glanzend als levende zij.... Hoe ging haar prachtige, jonge borst op en neer.... Zijn bloed zong, een bruisend lied.. .. Al die jaren hadden zijn zinnen niet naar een vrouw gevraagd en nu eerst verwonderde hij zich daarover.... Zó diep was dus alles in hem vernield geweest... Maar nu spraken de zinnen... ze schreeuwden en sisten.... Hij zag langzaam een blos over Wanda's voorhoofd trekken, als voelde zij de drift van zijn bloed naar haar uitgaan.... Dan kwam plotseling zijn harde stem weer in de stilte en sprak de naam opnieuw uit, die aldoor als een spook tussen hen zweefde: „U hebt mijn vriend Van Tricht goed gekend, niewaar?" Wanda smoorde een zachte kreet van ontsteltenis en neep de lippen opeen als in plots fel-opschietende pijn. Hein Wouters hielp haar niet en wachtte zwijgend haar antwoord. De stilte folterde haar als een ondragelike kwelling en zij vocht met hare ontroering, tot ze met sidderende stem zeggen kon: ^Ja zeker.... dat weet u immers „Hij was ingenieur aan uw vaders fabriek, niet?" „Ja.... ingenieur." Haar ogen, groot en smekend nu, keken naar hem over. Zij worstelde met haar tranen en hij verstond maar al te duidelik het smeken van die gekwelde blik. Maar hij wou het koude lancet van zijn nieuwsgierigheid naar haar eigenlike gedachten dieper drijven in haar ziel en onbewogen ging hij voort: „Jammer van de jongen.... Wij hebben het laatste jaar van zijn leven veel samen gewerkt." 32 El „Daar heeft ie me vaak van verteld," antwoordde Wanda en het leek als leefde er plotseling iets agressiefs in haar stem, die harder klonk dan daareven. Rustig zag Hein haar aan. Hij voelde haar verdenking, haar vrees en haar haat ook. Hij wou haar verder prikkelen, tot ze zich bloot gaf. „Weet u ook, waaraan wij 's avonds werkten?" vroeg hij kalm. „Nee, niet precies. Hij sprak daar altijd heel vaag en geheimzinnig over. Een groot idee, zei hij, waar een prachtige kans voor de toekomst in school.... voor zijn toekomst." Hein's mond vertrok tot een onaangename grijns. „Wij werkten samen aan het model van mijn uitvinding," zei hij na een korte pauze, „en aan de tekeningen. Van Tricht is mij van meer nut geweest, dan u wel denken kunt." Wanda's gezicht werd strakker en een ander, sterker licht stak in haar ogen. Als twee vijanden zaten ze tegenover elkaar bij de tafel en keken elkaar strak aan, peilend eikaars gedachten, tastend naar eikaars zwakke punt. Toen kwam de opmerking, die hij verwachtte, die hij al gelezen had in haar vorsende ogen. Vaster klonk haar stem, gedempt maar vol beschuldiging: „Hoe kon hij van üw uitvinding zó veel verwachten voor zijn toekomst?" Hein Wouters glimlachte, maakte een vaag gebaar met de band en trok spottend de wenkbrauwen hoog op, als verbaasde hij zich over haar gebrek aan inzicht. Dan verklaarde hij: „Ik had hem voor zijn hulp een ruim aandeel beloofd in de baten van de uitvinding en de eerste plaats in Het Evangelie van den Haat, II, 3. 33 mijn toekomstige fabriek.... Zonder hem zou ik over sommige moeilikheden eerst veel later heengekomen zijn.... Hij zag er heel veel in.... En hij kende me. Hij wist, dat ik erkentelik weet te zijn voor de mensen, die me voorthelpen." Wanda zuchtte even. Het klonk alles zo gewoon en aannemelik, maar ze kon hem toch niet geloven en ze was ook niet oud en ervaren genoeg om deze vreselike tegenstander naar zijn krachten te schatten en te zwijgen. Haar eenmaal uitgebroken verzet dreef haar tot nutteloze aanvallen. Scherper dan ze bedoelde klonk haar stem: „Iedereen verbaast er zich over, dat iemand van uw ontwikkeling een zo vernuftige machine heeft weten uit te denken." Hein lachte, luid op, honend. Wanda schrok en voelend, dat ze te ver gegaan was, stamelde ze: „Neem me niet kwalik—" „Nee, nee!" riep hij en zijn krenkende lach beet weer in haar ontstelde ziel. „In 't minst niet, juffrouw Vertuijl.... Ik weet immers veel te goed, dat ze in uw kringen denken het monopolie van de hersens en het vernuft te hebben. Ik weet ook, wat er zo al gekletst is.... Vindt u de waarde van al die hoge verontwaardiging wel zo heel groot, juffrouw, als u ziet, hoe ze nou allemaal rond me dringen om van die gestolen uitvinding mee te profiteren?.... Denkt u daar es aan, als ze weer edele dingen zeggen over mijn verdorvenheid.... Jammer dat de enige, die al die onzinpraatjes met één woord de wereld had kunnen uithelpen er niet meer is...." Dan, zachter doorgaande, vervolgde hij: „Wij waren heel goede vrienden geworden. Gemeen- 34 schappelike arbeid brengt mensen gauw dicht bij elkaar. Ik weet precies hoe het was tussen u en hem.... Gelooft u, dat hij zich zelf? Of denkt u ook aan een ongeluk?.... Ik voor mij geloof vast.... Scheelt u iets?...." Wanda was met gesloten ogen in haar stoel achterover gezakt. Hein sprong op en kwam naar haar toe. Maar toen hij bij haar stoel stond, gingen haar ogen weer open. Bang keek ze naar hem, lijkwit en strekte afwerend de hand uit. Met bijna verstikte stem vroeg zij: „Waarom kwelt u mij zo?" Hein Wouters keek op haar neer. Haar zwakheid en haar angst stemden hem voor een ogenblik milder. Hij antwoordde: „Ik wil u helemaal niet kwellen. Ik ben geen salonjonker en ik zeg wel eens grove dingen zonder dat ik het kwaad meen. Vooral als ik gekrenkt word." Zij antwoordde niet. Haar blik bleef vijandig en bang. Zijn ogen verdonkerden weer en de rimpels op zijn voorhoofd trokken dreigende lijnen. „Waarom denkt u zulke lelike dingen van mij?" vroeg hij streng. Wanda bedacht geen seconde, dat ze deze positieve beschuldiging ontkennen kon. Zacht, maar vast kwam haar antwoord: „Iedereen wantrouwt u." Hein Wouters wendde zich met een ruk om en zij zag aan de beweging van zijn schouders, dat hij lachte. Maar zij hoorde geen geluid en zij kromp ineen van schrik, plotseling beseffend, hoe dwaas zij haar geheimste gedachten verraden had. Koud en sarcasties sneed Hein's stem door de stilte: 35 „Dank u voor de inlichting, juffrouw Vertuijl. 't Is altijd goed als iemand gewaarschuwd wordt. Daar komt uw vader, geloof ik.... Wij praten samen nog wel eens over deze malle dingen, later.... wij hebben nog heel veel samen te praten." „Wij?" vroeg Wanda, en haar ogen werden wijd van ontsteltenis. „Ja, wij," antwoordde hij en keek haar strak en dreigend in het bleke gezicht. „Wij samen." In het wurgende gevoel, dat deze onbegrijpelike man een boosaardig noodlot voor haar worden ging, boog Wanda het hoofd en twee heldere tranen vielen op haar handen, die de naald zochten in haar schoot.... 36 III. In Hein Wouters' bloed bleef het bruisen en zingen en als hij sliep, kwamen de dromen en in zijn droom naderde Wanda Vertuijl en hij rukte haar alle sluiers af, tot ze voor hem stond in stralende naaktheid, jong en mooi en hij snikkend voor haar op de knieën zonk, als ze glimlachend achteruit week voor zijn begerige handen en altijd buiten zijn bereik bleef. Als bij waakte, besefte hij het gevaar, dat voor hem lag in dit hete verlangen, in die woeste golving van zijn bloed, in die zenuwmoordende spanning zijner zinnen. Hij moest en zou afleiding vinden voor zijn begeren öf, hij zou een dwaasheid begaan tegenover Wanda en zijn koud berekend spel grondig bederven. Toen viel zijn oog op de typiste en voor het eerst zag hij haar bloeiende jeugd, haar fris, jong gezicht, de spanning van haar volle vormen. Zijn ogen vlamden op. Zijn handen krampten tot vuisten samen.... Daar vlak bij hem leefde wat hij nodig had als brood... Waarom zou hij het niet nemen? Anna was een forse blonde meid, de dochter van een oude, gebrekkig geworden wever, die van ondersteuningen leven moest, en van wat zijn dochter verdiende. Ze had een vrijer, een smid uit Hein's fabriek, een stoere knaap, die haar vergoodde en als een slaaf al haar grillige invallen trachtte te bevredigen. Maar al lang had zij een zekere gêne gevoeld tegenover zijn onbehouwen kracht en zijn jaloerse aanbidding. Ze had andere aspiraties gekregen, sinds ze op kantoor was, maar durfde hem niet goed de bons geven uit vrees voor zijn drift en ijverzucht Ook voor thuis. Ze waren als buurkinderen opge- 37 groeid en haar vader was erg op de jongen gesteld— Als een rijpe vrucht viel ze Hein in de schoot. Een paar gouden sieraden waren voldoende om haar in zijn handen te leveren en 's avonds ging ze naar zijn kamer om brieven op te nemen en de achterdocht van Wim, haar verloofde, dreef ze met luchtige spot terug. Hein Wouters kwam tot rust, merkte alleen met bevreemding op, dat de mooie, in wezen toch onbedorven meid zich meer aan hem ging hechten, dan hij goed of wenselik vond. Maar het deerde hem niet. Ze was voor hem alleen de noodzakelike afleiding, die hij behoefde om zijn gedachten koel te houden. Als zijn plannen hun oplossing hadden gevonden, kon zij gaan. Met wellust ervoer hij de al-overheersende macht van het geld en zijn positie. Kopen kon je alles. Alles snakte ernaar gekocht te worden en als de middelen er waren, viel alles je toe, zo vanzelf en eenvoudig, dat het bijna onbegrijpelik was.... En zijn middelen zouden groeien tot in het fabelachtige en hoe zou hij ze gebruiken!.... De krachtproef, die hij voorbereidde, moest bewijzen, hoe ver de macht van zijn geld en zijn wil wel reikten. Hij wou er de overtuiging uit putten, die hem in staat zou stellen alle bergen te verzetten!.... De schaduw van zijn leven groeide breder uit en verduisterde de zon rondom hem.... Als een onheil slopen zijn gedachten door de levens der mensen om hem heen en overal bewogen onrustige voorgevoelens en vage angsten, waar hij kwam. Alleen hij zelf bleef altijd koel en rustig, gesloten en het strakke masker van zijn gezicht verried nooit iets van de wilde ge- 38 dachten, die brandden in zijn ontmenst hart. Slechts zijn ogen spraken bij wijlen een taal, even somber als zijn duistere dromen, maar de mensen verstonden deze taal niet, die niemand ooit had durven spreken, onverhuld en in volle aanvaarding van alle gevolgen voor zich en anderen. Op de vastgestelde tijd ontving hij van Mr. Van Haeften alle gevraagde gegevens en toen hij ze bestudeerd had, wist hij met volkomen zekerheid, dat zijn spel gewonnen was, als hij zich niet vergiste in de levenswil en de geestesgesteldheid van de mensen, die hij wou treffen. De gedachte alleen al aan de proefneming, wond hem op. Als hij slaagde, zou hij een nieuw en hatelik bewijs hebben voor de waardeloosheid van alle ethiese beginselverklaringen en hooghartige frases. Voor de vermakelike stelling, dat alles te koop was voor wie handel wist te drijven en niet beknibbelde op de prijs.... Dansen zouden ze voor hem! Dansen als poppen, en als ze meenden, dat ze gewonnen hadden zouden ze eerst goed ervaren, hoe nameloos hun verlies was geweest.... Nameloos als zijn eigen verlies, waarvoor geen compensatie bestond, al viel hem heel de wereld ten deel.... 39 TWEEDE HOOFDSTUK. I. De directeur van de Credietbank liep nadenkend in zijn privê-kantoor heen en weer. Hij trok zenuwachtig aan zijn sigaar en blies grote rookwolken uit, die als rafelige nevelslierten achter hem aanzwierden. Eindelik bleef hij staan bij zijn bureau en keek door zijn brilleglazen Hem Wouters doordringend in zijn rustig gezicht. „Wat u mij daar vraagt, is een transactie van zodanige omvang, dat ik er niet op eigen hand over durf beslissen, meneer Wouters," zei hij langzaam. Hein bleef rustig achterover leunen in de fauteuil bij het rooktafeltje, haalde de schouders op en tipte de as van zijn sigaar in het bakje. „U weet best, dat de zaak minstens zo goed is als uw bank," antwoordde hij grof. „Ik twijfel er niet aan," gaf de directeur hoffelik toe, terwijl hij in zijn armstoel terugviel. „Maar u moet niet vergeten, dat u bij de bank al voor een ongewoon hoog bedrag in het krijt staat." „Tegen een behoorlike rente." „Dat spreekt, maar nog nooit heeft iemand met zo weinig fond als u een zo hoog crediet toegestaan gekregen, weest u daar zeker van." „De heren houden dan wel bizonder veel van me?" vroeg Hein op sarcastiese toon. „Of zit et 'em misschien daar in, dat nog nooit iemand zo waardevolle onderpanden heeft kunnen aanbrengen als ik?" De directeur antwoordde niet, geërgerd door Wouters' hatelike toon. 40 „Ik zal u eens wat zeggen," ging deze voort, schamperder nog. „U moet tegenover mij nooit de houding aannemen, alsof u iets voor mij deed uit persoonlike welwillendheid. Ik doe dat tegenover u en uw bank ook niet. Zaken zijn en blijven voor mij zaken. Onder alle omstandigheden. Ik ben bij u gekomen omdat ik u nodig had. U heeft mij te paard geholpen, omdat u kans zag, daarvan in de toekomst niet slecht te profiteren." „Pardon," viel de directeur hem ietwat driftig in de rede, „toen u bij ons kwam, had u zo goed als niets en als wij toen niet...." „Dan had zonder twijfel een ander mij geholpen, die een betere neus had," onderbrak Hein hem spottend. „Zo staan de zaken en zo moeten ze blijven staan. Van welwillendheid of dankbaarheid kan tussen ons nooit sprake zijn. Gevoelens, daar doen wij niet aan. U niet, anders had u het nooit zo ver in de wereld gebracht. Ik niet, omdat ik het nog een eindje verder in de wereld wil brengen dan u. Als u er geen heil in ziet, langer met mij zaken te doen, ook goed. Er zijn anderen genoeg, die met twee handen zullen toegrijpen." „U is wel erg zeker van uw zaak, merkte de directeur bits op. „Dat ben ik," verklaarde Hein nors, „als ik dat niet was, zou ik allicht een beetje anders tegen u spreken." De directeur keek hem hoofdschuddend aan. Hij had een afkeer van die starre doordrijver met zijn stuurs gezicht en zijn bleke, diepliggende ogen, die altijd dreigden. Die raadselachtige avonturier met zijn obscure uitvinding, zijn onbegrijpelike liefhebberij om geheimzinnig te doen, langs achterbakse wegen te 41 gaan, zonder ooit zijn doel duidelik aan te wijzen. „Een kwart millioen," zei hij bedenkelik, „het is geen kleinigheid.... Als u mij tenminste zeggen wou, waarvoor u het geld nodig hebt?" Hein Wouters schudde het hoofd. „Dat kan ik u niet zeggen. Alleen, dat 'et voor een onderdeel van mijn plannen is." Weer stond de directeur op en begon heen en weer te lopen. Hein bleef rustig zitten en keek onverschillig naar de donkerblauwe rookspiralen, die van zijn sigaar snel opkrinkelden in de lucht. Even keek de bankier door het venster naar buiten in de straat, nadenkend. Toen draaide hij zich om en vroeg kortaf: „Wanneer moet u het geld hebben?" „Laten we zeggen: binnen een week." „Moet u het in handen hebben?" „Niet nodig. Als ik het maar op mijn naam heb." „En voor hoe lang moet u het hebben." „Weet ik niet precies. Maar in geen geval langer dan drie maanden." De directeur dacht even na. „Ik zal m'n best doen," beloofde bij dan. „Ik mag er alleen niet over beslissen, moet een paar mensen er over horen." „Goed," zei Hein, opstaand. „Nog één ding. Dit is geen bedreiging, maar wel een waarschuwing. Binnen drie dagen moet ik bericht van de bank hebben hoe of wat. Gaat deze zaak niet door, dan zijn onze relaties afgebroken. Ik los u op korten termijn alles af en wend mij tot een firma die coulanter is. Goeie middag." Zonder om te zien, stapte hij de deur uit. Verbluft bleef de directeur staan, met saamgeknepen lippen, 42 woedend om de grove behandeling, toch, zijns ondanks geïmponeerd en daardoor nog meer uit zijn humeur. * * * Tevreden zat Hein Wouters in zijn kantoor tegenover Mr. Van Haeften. Alles ging uitmuntend. De bank verschafte het geld. Daarmee kon hij zich de invloed kopen in Vertuijl 's firma, die hij dacht nodig te hebben. Vertuijl zelf had weinig kapitaal, leefde op grote voet van zijn directeurs inkomen, en zat dus op een gevaarlike plaats. Met ongelukkige speculaties had hij zijn eertijds groot vermogen bijna geheel verloren en voor een kapitaalkrachtig vijand moest hij een gemakkelike prooi zijn. Een discreet makelaar in effecten was reeds doende om een groot getal aandelen van Vertuijl's Naamloze Vennootschap voor Mr.Van Haeften op te kopen. Van Haeften was nerveus en verstrooid. Hij doorzag nu volkomen de plannen van Hein Wouters en rilde bij het schouwspel van de ijskoude kalmte, waarmee deze zijn slag voorbereidde. Hij zag het net gespannen en de plompe hand, die het op de juiste seconde zou dichttrekken over de niets vermoedende prooi. En dat die prooi Wanda Vertuijl was, maakte de geschiedenis zoveel te weerzinwekkender. Hij was niet sentimenteel, deze knappe en ganselik niet scrupuleuze advocaat, maar hij had pretenties op goede smaak en gevoel voor verhoudingen. En het idee van een huwelik tussen deze onbewogen doordrijver en Wanda.... na de dood van Van Tricht en de onwaar schijnlike uitvinding der machine.... nee daarvoor was zijn smaak te verfijnd, zijn gevoel voor 43 verhoudingen te veel ontwikkeld. Het waarom was een duister punt voor hem. Liefde? Het leek zeer onwaarschijnlik.... Hij scheen meer van zijn typiste te houden. Maar wat dan?.... De gezonde logica zei: dat hij aan alle vrouwen eerder had moeten denken dan aan Wanda Vertuijl, het meisje, dat van Van Tricht gehouden had en nog niet over zijn tragiese, onwaarschijnlike zelfmoord heen was.... Wat konden er voor wonderüke drijfveren zijn in die gesloten, sombere gast, die hem altijd weer stuwden naar het onwaarschijnlike, naar het.... uitzonderlik boosaardige?.... Wat zocht hij iü die verbintenis met Wanda, die hij zo koel-zakelik voorbereidde, voor het geval, dat haar vader of zij.... weigeren mochten?.... Gewone eerzucht ?.... Ondenkbaar.... Maar wat dan?.... Hij begreep het niet en werd er onrustig onder. Hij had het gevoel, dat deze duistere onwrikbare hem meesleurde in een toekomst vol onbekende gevaren, in een ijskoud overwogen reeks beangstigende daden vol heimelike en onnatuurlike boosheid.... Want al zag hij niet de zuivere beweegredenen noch het einddoel van Hein Wouters' streven en daden.... hij begon allengs een zeker systeem te bespeuren, en dat systeem joeg hem angst aan. Vaag en verstrooid antwoordde hij op wat Hein zei en vroeg. En toen deze ten slotte zweeg, bleef het stil in het kleine kantoor. Het leek alsof beider gedachten als twee vijandelike machten zwijgend tegenover eikaarstonden, achterdochtig, heimelikspiedend naar eikaars verborgen bedoelingen. Hein Wouters verbrak het eerst het stilzwijgen. Terwijl hij zijn zware hand stevig op Van Haeften's schouder lei, zei hij langzaam: 44 „Waar denkt u aan, dat u zo afwezig .zit te antwoorden?" Van Haeften schrok op. „Ik ?" vroeg hij, verbazing voorwendend. „Aan niets bepaalds. Ik ben wat vermoeid, dat is alles." „U moest minder nachtbraken," zei Hein ruw, „dat zou uw positie en uw vermoeidheid ten goede komen. U fuift te veel." Glimlachend haalde Van Haeften de schouders op: „Ieder heeft zo z'n eigen manier van leven," schertste hij. „Juist," viel Hein scherp in, „zo heb ik ook de mijne. Het zal goed voor u zijn, u daar niet al te veel in te verdiepen." De advocaat kneep de ogen halfdicht en trok onwillekeurig zijn hoofd dieper tussen zijn schouders als om een slag te ontwijken. Hij voelde zich doorzien en dat was hem zeer onaangenaam. Snel beheerste bij zich en vroeg schijnbaar argeloos: „Wat bedoelt u?" „Ik bedoel dit", zei Hein agressief en ging schrijlings op een stoel vlak tegenover hem zitten. „U beproeft te ver vooruit te zien in mijn plannen en uit mijn beweegredenen wijs te worden. Ik hou daar niet van. U denkt, dat u mij al aardig door hebt, maar daar vergist u zich in, met alle respect voor uw schranderheid. Ik heb de laatste tijd al telkens gemerkt, dat u bezig is verder te denken dan voor een rechtskundig adviseur nodig is. Als u met mij wilt blijven samenwerken, moet u dat laten. Ik kan zelf wel denken en ik weet op een haar wat ik wil, en waarom ik dat wil. Ik heb iemand als u nodig, maar uw persoon laat me siberies. Een ander zou me even goed kunnen bijstaan." 45 „U vergeet toch één ding," zei de advocaat geprikkeld. „Ik heb u aan de connectie met de bank van mijn oom geholpen." „Maar die connectie bestaat nu," grijnsde Hein. „Zoudt u denken, dat de bank die zou afbreken als ik u uit wandelen stuurde?" Zijns ondanks verrast door Wouters' cynisme zweeg van Haeften een ogenblik. Toen zei hij stroef: „Bijster erkentelik is u niet." Hein lachte kort. „Nee," zei hij spottend, „dat ben ik zelfs helemaal niet. Ik ken alleen m'n werk en m'n belang. Zolang u voor beiden dienen kunt, is u buiten gevaar. Maar als u in een of ander opzicht een van die twee in de weg zou komen, zal niets op de hele wereld mij ervan terughouden u op zij te schuiven.... desnoods te trappen, begrijpt u?" Van Haeften stond op, bleek van woede. „Meneer 1" wou hij beginnen uit te varen, maar Hein lei hem kalmerend de hand op de arm. „Kalm," zei hij droog, „wind u niet op. We moeten precies weten, wat we aan elkaar hebben. Onze moraal ontloopt elkaar minder dan het wel lijkt. U zit alleen nog opgescheept met een paar bedorven restjes welvoegelikheidsgevoel, en de zucht om in het oog van de wereld een gentleman te lijken, wat u net zo min is als ik, al hebt u betere mameren." „Maar, meneer Wouters, dat gaat te ver!" „Toch niet! Toch niet!,... Denk eens aan de papiertjes, die ik in mijn lessenaar gehad heb en waar uw naam onder stond.... en zelfs de naam van.... een ander.... 46 „Maar die papiertjes bestaan niet meer!" „Nee, maar de fotografiën, die ik er voor de aardigheid van het maken, bestaan nog wel. U zou er misschien wel niet meer voor in de gevangenis komen, maar met uw gen tlemanschap zou het toch in het oog van de wereld uit zijn, als ik er eens gebruik van wou maken. Blijf bedaard.... ik zal dat niet doen, zolang u mij er niet toe dwingt. Maar ik waarschuw u.... loop mij niet voor de voeten." Van Haeften was zo mogelik nog bleker geworden. Hij verbeet zijn woede, zei enkel hatelik: „U moet veel gruwelromans gelezen hebben met woekeraars en zo." „Ja, ik heb een slechte opvoeding gehad," zei Hein strak, „maar ik herhaal u alleen: loop mij niet voor de voeten." Er lag een diepe rimpel tussen zijn ogen en zijn stem klonk donker en dreigend. Verzoenend zei Van Haeften: „Maar dat ben ik immers helemaal niet van plan J" „Dan is het goed," antwoordde Hein met een onaangename glimlach. „Het leek mij daar straks alsof u dacht aan dingen, waaraan u liever niet moet denken. Bewaar mijn woorden dan maar voor het geval, dat u wel op zulke ideeën mocht komen." Van Haeften zweeg en borg zijn papieren in zijn tas. Toen hij buiten liep, kwam een ogenblik een hevige angst in hem op voor Hein Wouters, die hem meesleepte naar een onbekend doel en die hem vernietigen zou als hij hem niet meer nodig had. Maar spoedig stelde hij zichzelf gerust met de overtuiging, dat deze hem moeilik zou kunnen missen. En de plannen.... Bah! wat kon het hem ten slotte schelen, wat 47 die duivelse intrigant wou! Hij was niet aansprakelik voor de gevolgen van de orders, die hij uitvoerde. Noch voor de daden of het leven van anderen. Wat ging 'et 'em aan? Hij liep zijn weg en wat er op naburige wegen gebeurde, moesten de wandelaars daar maar terecht zien te brengen. Ieder voor zich.... dat was in deze schraapzuchtige wereld het bestedevies.... Zou bij daarvan afwijken om het lot van een onverschillig meisje, als hém gevaar dreigde, indien hij, hoe dan ook, zou willen ingrijpen?.... Dwaasheid!.... En de gentleman Mr. Van Haeften glimlachte beschaafd en voorkomend tegen een ander notabel lid van de gemeenschap, die waarschijnlik liep te spinnen aanniet minder edele gedachten omtrent de beursnoteringen van die dag.... 48 II. Des avonds van de dag, waarop Hein Wouters dat dreigende gesprek gevoerd had met zijn advocaat, was hij weer de gast van Vertuijl, en de fabrikant bracht na tafel het gesprek op de machine. Het getalm van de uitvinder begon hem te irriteren. Elke dag uitstel betekende letterlik verhes. „Hebt u al vastgesteld, wanneer de beslissende conferentie zal plaats hebben?" vroeg hij ongeduldig. „Nee, nog niet definitief. Het zal wel gauw zijn, denk ik. Maar d'r is een verrassende omstandigheid tussen gekomen, die wat vertraging gebracht heeft." Zijn blik zwierf naar Wanda, die half afgewend bij de vleugel zat en in een muziekboek bladerde. Vertuijl zag hem verwonderd aan. „Is het onbescheiden te vragen, wat dat voor een omstandigheid is?" polste hij. „Nee, nee! helemaal niet!" lachte Hein. „U zult het eerder weten, dan iemand anders, maar u moet toch nog even geduld hebben, een dag of wat nog." Geërgerd zweeg Vertuijl. Hij werd uit die drommelse kerel niet wijs. Die soms zo onbehouwen barbaar had af en toe de geslepen manieren van een geraffineerde diplomaat. „Misschien wil juffrouw Wanda iets op de piano spelen?" vroeg Wouters. Zij keek op en zij mat: „Als ik U daar een genoegen mee doe?" „Een groot genoegen." verzekerde Hein. „Ik ben dol op muziek, al zou je dat zo niet aan me zeggen, en u speelt prachtig." Het Evangelie van den Haat, II, 4. Wanda haalde de schouders op en Hein beet zich op de lippen bij dit onverschillig gebaar. Een dreigend licht flitste door zijn oogen en hij dacht: „wacht maar, trotse dame.... we spreken mekaar nog wel...." De muziek werkte volstrekt niet muzikaal op Hein Wouters. Zij versterkte alleen zijn denkkracht en spoedig was hij nog alleen bezig, zijn berekeningen na te gaan en het amuseerde hem, te bedenken, dat hij hier zoo vertrouwelik onder de lamp zat met de wezens, in wier leven hij zo hard en diep zou ingrijpen. Heel het samenstel van zijn intrige sloot nauwkeurig .... Er was maar één zwakke plek: hij kon zich vergissen in de karakters van Vertuijl en Wanda.... Als ze koppig bleven?.... Als ze niet zó noodlottig waren vastgegroeid in hun gewoonten?.... Als ze liever hun gemakkelik en luxueus leven opgaven, dan te bukken voor zijn vuist?.... Als ze niet.... te koop bleken?.... Bah!.... Dat zouden ze zeker! Ze konden niet anders, dan hun leven voortzetten, als ze voor 't kiezen hadden.... Al hun hooghartigheid, al hun trots.... larie!.... woorden!.... Dat zou hij hun en de wereld bewijzen.... Honen zou hij hen, vernederen, ze aantonen, dat ze zó lang de wereld als koopwaar hadden beschouwd, tot ze zelf koopwaar geworden waren. En als ze voet bij stuk hielden.... als ze hem de deur uitschopten.... Nou, dan was er nog niet veel verloren. Het zou een mislukte proef zijn, maar hij zou er andere nemen. En zijn woedende spijt over de geleden nederlaag zouden deze tweeboeten, zwaarder dan ze dachten.... Toen, heel langzaam en geleidelik, droop een heimelike zwaarmoedigheid over zijn denken. Iets als een oude, vergeten pijn sneed in zijn hart en het groeide 50 en stak dieper en hij moest zijn sombere gedachten wel onderbreken.... Vanwaar kwam het?.... Als een trieste regen droop het in zijn bewustzijn.... Kwam het uit de muziek?.... Hij richtte zich uit zijn gebogen houding op en luisterde aandachtiger.... Hij kende dat wijsje.... Fel ging zijn blik naar Wanda over en plotseling schoot een woest verdriet door hem heen, zo stekend en diep, dat hij onwillekeurig met de hand naar de borst greep.... Daar.... deze vrouw, die zo wanhopig op zijn gestorven Marie leek, speelde een dromerig liedje, dat hij zijn vrouw zo vaak had horen zingen bij het wiegje van hun kind. Met een onderdrukte kreet sprong hij recht, bleek en ontdaan. Verschrikt hield Wanda op met spelen en wendde zich om. Ook Vertuijl was opgestaan en keek ontsteld naar Hein's verwrongen gezicht. „Scheelt u iets?" vroeg hij haastig. „Nee, nee, mompelde Wouters, verward rondziend, ,,'tisniets— 'tis al over 't is.... 't was dat liedje, dat u speelde".... „Dat wiegeliedje?" vroeg Wanda verbaasd. „Ja, juist", antwoordde Hein zacht en slikte snel een moeilikheid in zijn keel weg. „Datliedje.... zong m'n vrouw soms, als onze kleine huilde en niet slapen wou.... Neem me niet kwal ik.... 't overviel me zo in eens." „O," zei Wanda, „*t spijt me.... ik wist niet.".... en medelijdend keek zij naar zijn bleek gezicht, dat zich dwong tot een glimlach. Er was een duidelike bevreemding in haar blik om deze onvermoede gevoeligheid in een man, die zij tot nu toe altijd steenhard en volmaakt onbewogen gezien had. Gegeneerd, boos om z'n gebrek aan zelfbeheersing 51 juist tegenover déze mensen, nam Hein Wouters spoedig afscheid, stroef en onbeleefd. Het regende buiten en diep dook hij het hoofd in de kraag van zijn jas, terwijl hij haastig het tuinpad afliep, waar het grint hard onder zijn schoenen kraakte. Hij was nog opgewonden over de ontdekking, dat er nog zulke kwetsbare plekken in zijn hart waren, verweet zich zijn dwaze, onbruikbare sentimentaliteit. Dat moest er uit!.... Dat moest er uit!.... Eindelik moesten de wonden zich toch sluiten en tot pijnloze littekens vergroeien. Het verleden was voorbij.... voor altijd voorbij en hij mocht het zich alleen nog herinneren als een rechtvaardiging voor alles wat er in de laatste jaren gebeurd was, voor alles, wat er nog gebeuren moest. Vergeten wou hij niets, maar hij mocht er niet meer onder lijden, er geen verdriet meer om hebben.... Hij had zijn deel van het leed in overstelpende mate gehad.... Het was nu aan anderen om te lijden.... door hem!.... Als een graf moest het zijn, daar binnen, als een oud graf, waarin de doden lang zijn vergaan.... Alleen de ingewijden weten nog van wie er rusten, maar voor de wereld is het even goed als hadden ze nooit bestaan. Zelfs de herinnering is heen, verwaaid stof in de wind des levens. Weg met dat oude! Het maakte week en zwak en riep beelden op uit een leven, dat eenmaal was, zoo heel anders dan dit vreemde, onwezenlike, door duisternis bezeten leven van thans, waaraan hij bij momenten zelf moeite had te geloven.... Dood was allesen kapot gevallen.... En toch.... toch leefde het nog, diep in zijn harde hart verscholen en een simpel liedje was voldoende om hem te doen rillen van pijn, om hem vol verdriet te storten, zo bran- 52 dend, dat hij het wel had willen uitschreeuwen!.... Het was volstrekt noodzakelik, dat hij er eindelik en voor goed mee afrekende!.... Toen greep in de duisternis een hand zijn arm. Verschrikt hief hij het hoofd op, sprong terug en gromde een vloek, gereed om zich te verdedigen. „Ik ben 'et maar," zei een bevende meisjesstem. „Anna!" riep hij verbaasd, en na een ogenblik voegde hij er boos aan toe: „Wat doe je me op straat na te lopen? Ben je razend geworden?" Haar zachte hand sloot zijn mond en vleiend streelde haar weke stem: „Stil, niet boos zijn.... Ik wist waar je was en ik ben weggelopen voor Willem. Hij was vreselik kwaad. We hebben ruzie gehad. Hij wou me slaan. Toen ben ik er van door gegaan en ik heb hier buiten op je staan wachten." Zij liep naast hem voort, haar arm vertrouwelik in de zijne. De warmte van haar welig lijf zwoelde door haar kleren heen naar hem over. Wat zachter zei hij: „Een toeval, dat je niet nog een paar uren hebt moeten wachten." ,,'kWas toch niet weggegaan," betuigde zij vast, „al had ik nog zo lang moeten wachten. Ik zag je schaduw op de gordijnen." Hij lachte stil voor zich heen. Dan vroeg hij spottend: „En waarom had je ruzie met Willem?" Zij stiet hem aan met haar schouder. „Dat moet jij nodig vragen," zei ze met een zachte lach. Dan, wat angstig voegde zij er bij: „Iedereen praat er immers over! Goed, dat ze 't thuis nog niet weten.... Hoe ik daar knoei en heg om 'et te verbergen!.... Ze slaan me dood!" 53 „Tut, tut! Ze zullen wel wijzer zijn," zei Hein luchtig. Zwijgend hepen ze voort. De regen ruizelde over de bomen. De wind fluisterde. De avond was diep en vol van heimelikheid. Op zijn kamer nam hij haar mantel af en haar muts en streek het haar van haar voorhoofd. Zij sloeg de armen om zijn hals en drukte zich vast tegen hem aan. Haar ogen liepen vol tranen. „Ik hou van je," zei ze fluisterend en als was ze zelf verbaasd over dat woord, herhaalde ze nog eens, stil en toonloos: „Ik hou van je." Hein Wouters keek haar diep in de ogen. Toen brak een lach uit zijn mond, die haar deed krimpen. Maar hij nam haar als een veertje in zijn armen, droeg haar naar de divan en smoorde haar angstige vraag in wilde kussen. Maar toen zij was heengegaan, voelde hij met sombere woede, hoe het nog brandde en pijnde daar binnen en feller dan ooit schoten de dolzinnige wraakgedachten door zijn ontsteld brein.... O.... allen zouden ze boeten voor wat het leven en de wereld in hem hadden vernietigd.... 54 III. De sigaar viel bijna uit Vertuijls mond van verbazing en schrik, toen Hein Wouters hem na een kort gesprek over de aanstaande conferentie plotseling vroeg: „Zou u er bezwaar tegen hebben, mij uw dochter tot vrouw te geven?" Hij keek hem met grote ogen aan, zweeg even, nam de lorgnet van z'n neus en vroeg eindelik op een toon van de uiterste verbazing: „Wat zegt u daar?" Hein Wouters' gezicht echter stond strak en gewoon, en bedaard herhaalde hij: „Ik vroeg u of u er bezwaar tegen hebt, mij met uw dochter te laten trouwen?" „En dat is u ernst?" De ander glimlachte spottend. „Heel fijn beschaafd ben ik niet," zei hij sarcasties, „maar zulke aardigheden zou ik toch niet uithalen." Vertuijl stond op, en steunde met de knokkels van beide handen op zijn bureau. „Ja, maar, waarde heer," stamelde hij, „u overvalt mij waarlik.... ik heb nooit gedacht aan".... Hij stokte en keek verbluft naar Wouters, die hem rustig, wat spotachtig aankeek, en zweeg. „Ja.... ik.... eh.... ik 'heb nooit gemerkt, dat u.... dat u met mijn dochter op een een meer vertrou- welike voet stond," stamelde Vertuijl, verlegen met de situatie en zijn eigen verbluffing. „Nee," verklaarde Hein Wouters droogjes, „dat is ook helemaal het geval niet. Ik wou alleen weten of er uwerzijds bezwaren bestonden." 55 Vertuijl keek nadenkend voor zich en ging weer zitten. Het geval was hem buitengewoon onaangenaam. Hij kende Wanda's bange afkeer van Wouters, al had ze er nooit met zoveel woorden van gerept, en hij wist ook heel goed, waar de diepere oorzaak daarvan lag En dat 'et juist nu moest komen, zo kort vóór die belangrijke beslissing 1.... Zou Wanda weigeren?.... Vermoedelik.... Hij zelf voelde al bizonder weinig voor dat huwelik met die louche arrivist.... Toch.... een kerel met talenten, een enorme energie, een ijskoud doorzetten Als zakenman kon hij geen betere schoonzoon wensen.... maar de man van zijn dochter had hij toch altijd heel anders voorgesteld.... Hij voelde op dit ogenblik iets, dat veel leek op de schuwe tegenzin van Wanda, vrees en af keer dooreengemengd tot een zeer onaangename gewaarwording.... „U zegt niets," onderbrak Hein Wouters' stem met een donkere toon zijn snelle gedachtenloop. „Betekent dat, dat u?".... „Volstrekt niet," riep Vertuijl haastig. „Wat mij betreft. ... ik ben modern genoeg om mij in deze kwestie volkomen neutraal te houden. De vraag is alleen, hoe mijn dochter er over denkt." „Natuurlik," gaf Hein toe en hij zag, hoe diep het Vertuijl zou verheugen, als Wanda weigerde en hij zijn handen in onschuld kon wassen. Een glimlach schaduwde om zijn mond.... Zo gemakkelik zou hij zich niet laten afschepen.... „Hebt u al eens met haar gesproken of.... zo bij wijze van toespeling, haar laten merken...." „Ik meen van niet," antwoordde Wouters en zijn glimlach verontrustte de ander op vreemde wijze. 56 Vertuijl stond op en stapte nadenkend enige passen heen en weer achter zijn bureau. Toen bleef hij staan en keek Hein Wouters doordringend aan. „Permitteert u mij een vraag?" „Honderd als u wilt." Het antwoord klonk spottend en Vertuijl begreep die spot verkeerd. „Ik zal u niet vragen naar uw omstandigheden," zei hij stroef. „Wat mij interesseert is alleen dit: houdt u van mijn dochter?" De glimlach week niet van Hein Wouters' lippen. Hij vond de vraag komies en geloofde volstrekt niet aan de echtheid van het gevoel, waaruit zij stamde. En botweg antwoordde hij met de wedervraag: „Ik wil met haar trouwen. Om welke reden zou ik met haar willen trouwen, denkt u?" Vertuijl raakte opnieuw in verwarring. „Pardon," retireerde hij haastig, „ik wou u niet beledigen. Alleen.... ik hou erg veel van m'n dochter en ik zou haar graag gelukkig zien." „Dat begrijp ik," zei Hein koel. „Wilt u mij toestaan met haar te spreken, eer u het zelf doet?" Vertuijl keek hem verwonderd aan. Deze ijskoude zakelikheid hinderde hem en ook begreep hij niet, waarom de ander deze dingen zo behandelde. Ook voelde hij zich gekrenkt dat die zonderlinge huwelikscandidaat zich zo weinig aan zijn vaderlike gevoeligheid gelegen liet liggen. „Zoals u verkiest," antwoordde hij stroef. „Wanneer wilt u, dat dit onderhoud zal plaats hebben?" „Zou vanavond kunnen?" „Ik geloof niet, dat Wanda van avonds iets bizonders heeft. Ik zal haar zeggen, dat u komt. Zelf zal ik 57 naar een vergadering gaan. Zo rond acht uur dus?" „Goed." Hein Wouters stond op en stak de oude heer de hand toe, die deze koel aannam. „Laten we dan hopen, dat ik u spoedig vader zal mogen noemen," zei Wouters en weer was in zijn stem die verholen, bijna dreigende spot, die Vertuijl een onbestemde vrees inboezemde en hem tegelijkertijd het bloed naar de wangen joeg. „Dat zal geheel van Wanda afhangen," merkte hij strak op. „Misschien," zei Hein op raadselachtige toon, maakte een korte buiging en ging heen. Vertuijl keek hem na, ontstemd en verontrust. Wat was er toch in deze vreemde natuur, dat hem zo opwond en met een vage angst vervulde? Het was altijd, of hij rondliep met onheilspellende bedoelingen, met geheime beweegredenen en onuitgesproken bedreigingen .... Zeker, er was een dreiging in de wonderlike, bleke ogen, die vanuit de donkerte hunner diepe kassen zo onwezenlik fel blonken en spotten.... Wonderlike ogen.... de ogen van een bezetene.... van een duivel, zou je haast zeggen.... Onbegrijpelik.... En die kwam nu plotseling als een meteoor in zijn leven vallen, wilde zijn dochter trouwen.... Er kwam natuurlik niets van, hoewel, van zakenstandpunt.... Enfin, hij hield zich neutraal, zoals hij beloofd had Maar iets beangstigends had deze onverwachte historie ongetwijfeld!.... * * * Toen Vertuijl die avond de deur uitging, kuste hij Wanda op het voorhoofd en zei terloops, als had 58 hij een onbelangrijke boodschap tot dan toe geheel vergeten: „O ja.... Meneer Wouters komt straks. Hij wou je wat vragen." Wanda verbleekte diep. Haar hand, die zijn arm greep, trilde en angst joeg door de stem, waarmee ze vroeg: „Weet hij dan niet, dat u uit bent ?" „Och ja," zei Vertuijl, gewild achteloos. „Maar hij wou je spreken, en daar kan ik toch niet expres voor thuisblijven?.... Je bent toch niet bang voor 'em?'' „Ja, dat ben ik wel," antwoordde Wanda hijgend, angstiger nog om haar vaders doorzichtige houding. „Toe, vader, blijf thuis." „Onmogelik, kind! Kom, kom, wat is dat nou? Hij zal je niet opeten! Hij is wat zonderling, wat hoekig misschien, maar overigens een fatsoenlik man." „Hij is," begon Wanda, maar zij voleindigde haar zin niet Slap viel haar hand langs haar zij en haar ogen staarden, groot en verschrikt, langs haar vaders gelaat in het ledige. Zij vroeg niet meer en Vertuijl ging met een laatste groet haastig de kamer uit. Een ogenblik later viel de buitendeur met een slag achter hem dicht een slag, die nabonsde in Wanda's hoofd, zwaar en lang. Traag het zij zich neer in haar stoel bij de tafel, de handen in de schoot gelegd en in haar bewustzijn de vreemde gewaarwording, dat die deur daar ergens in de ruimte was dichtgevallen achter haar eigen leven. Bewegingloos zat ze en wachtte. Wachtte in doffe gelatenheid, als een gevangene, die het doodvonnis heeft horen uitspreken en nog slechts de uitvoering wacht. Ze schrok zelfs niet, toen kort daarop de schel galmde en zij even later Wouters' stem hoorde in de gang. .... 59 Hij kwam recht op haar toe en werktuigelik stond zij op om hem te begroeten. Koud als ijs lag haar hand in de zijne en hij hield die even vast, terwijl hij haar scherp aankeek. Afwezig zag haar doffe blik langs hem heen. „Is u niet wel, juffrouw Wanda?" Als van grote afstand hoorde zij de vraag tot zich komen en zij moest al haar energie aanwenden om te kunnen antwoorden. Toonloos klonk haar stem: „Heel wel.... Wilt u niet gaan zitten?" „Graag." Ook zij zette zich weer en haar verbijsterde blik ontweek zijn ogen, die vorsend in de hare zochten te dringen. Hein Wouters zweeg lange tijd en keek naar haar en zag hoe bang ze was en hoe eindeloos bedroefd. Hij voelde haar leven, bang, kloppen in zijn hand en zijn wreed gevoel van kracht zwol tot een woeste bevrediging. Geen vonkje medelijden speurde hij in zijn hart, alleen een donkere wellust. Maar hij bedwong zich en volmaakt beheerst was de rustige stem, die vroeg: „Heeft uw vader u gezegd, waarom ik u spreken wou?" „Nee.... vader heeft niets gezegd".... Toen, plotseling, voer zij op uit haar verstarring en rechtstaande smeekte zij, de handen naar hem uitgestrekt, met een stem, zwaar van tranen: „Och, toe, meneer Wouters.... toe, zegt u niets.... wees goed voor me, ik bid u.... zegt u niets 1" Hein trok de wenkbrauwen op, schijnbaar verwonderd, maar zijn gelaat bleef even onbewogen. Hij voelde haar vrees en haar vertwijfeling en zag de oorzaak daarvan: haar gering weerstandsvermogen 60 tegen zijn koude, sterke, harde wil. Bedaard zei hij: „Ik begrijp u niet! Waarom isuzo opgewonden?.... U vraagt me goed voor u te zijn— Ik heb daar maar een antwoord op: ik ben gekomen om u te vragen, of u mijn vrouw wil worden." Met een zachte, onbestemde kreet van schrik zakte Wanda terug in haar stoel. Nerveus bebeet zij haar zakdoekje en mompelde bijna onhoorbaar: „Ik heb 'et wel geweten.... Ik heb 'et wel geweten"... Hein had haar verstaan en vroeg: „En, als u het toch al wist, wat had u gedacht te antwoorden?" Door haar wellende tranen heen keek Wanda hem aan en zij zag zijn gelaat, misvormd door het schemerend floers om haar blik, als het grijnzende masker van een boosaardige demon. Plotseling laaide de angst in haar op tot kracht van verzet. Zij sprong op van haar stoel, vluchtte naar de andere zijde van de tafel en strekte afwerend haar hand uit. „Nee!" riep ze hijgend, met half verstikte stem. „Nee! nee! nee!.... Het is al te monsterachtig!" Even flitste Hein's blik kwaadaardig op en zijn ogen verwijdden zich in boosheid, terwijl hij de tanden op elkaar beet, dat de kaakspieren bolden onder de huid. Maar een seconde later had hij zich weer beheerst en met een spottende grijns zei hij: „Ik begrijp u niet, juffrouw Wanda.... U doet zo vreemd.... zo net of we op het toneel staan.... Gaat u toch zitten".... „Nee," herhaalde Wanda, pogend haar angst neer te dwingen in het besef van haar vrijheid om te weigeren. „Er kan niets zijn tussen ons.... tussen u en mij.... nooit".... 61 „Gaat u toch liever zitten," zei Hein Wouters spottend. „U kunt mij de reden daarvan even goed vertellen, als u daar zit, nietwaar?" Aarzelend ging Wanda terug naar haar stoel, schoof die met de voet verder achteruit, weg van Hein. Tranen dropen langs haar wangen en in weer groeiende ontsteltenis keek zij naar zijn bleek, glimlachend gezicht met de sterke kaken en de helle ogen, die zo strak en heerszuchtig op haar gelaat brandden en die haar al groter en groter leken te worden. „U noemde mijn vraag monsterachtig. Misschien wilt u mij wel verklaren waarom?" Zenuwachtig kneep Wanda haar zakdoek tot een prop ineen, trok hem dan weer lang uit en drukte hem weer samen, telkens opnieuw. Groot en onheilspellend stond Van Tricht tussen hen. De stilte kwelde. Eindelijk stiet ze hees uit: „Dat.... dat weet uheel goed!.... Het is monsterachtig van u!" Zij zweeg. Hein Wouters antwoordde niet. Hij wachtte op een nadere verklaring, lei de vingers tussen de knieën te zamen en keek haar vragend aan, spottend met haar gekwelde zwakheid, de glimlach onveranderlik en wreed om zijn smalle lippen. Toen, tot het uiterste gebracht door zijn honende kalmte, plotseling, hervond zij haar zekerheid in een ondragelike afkeer voor de boosaardige mens tegenover haar, in wie zij de misdaad wist, die haar jonge leven versplinterd had. Vlijmscherp, koud als een mes klonk haar stem, toen zij vast en vol overtuiging begon: „U vergeet, dat ik de verloofde van Van Tricht geweest ben, en dat u".... 62 Toen stokte zij, ondanks alles bevreesd voor de schrikkelike woorden, die nu volgen moesten. Onbevangen, met volmaakte beheersing van elke trilling zijner zenuwen, keek Hein Wouters haar aan, zei na een korte wijle, uitnodigend: „Nu?.... Dat ik?".... Dan, op gekwelde toon, maar heftig, bijna schreeuwend, viel zij uit: „Dat u zijn moordenaar is!" Opnieuw was ze recht gesprongen en krampachtig klemden haar vingers om de leuningen van haar stoel. Misschien had ze zonder het zelf te weten, verwacht, dat Hein Wouters eveneens op zou springen, verbleken of van woede bloedrood worden. Dat hij heftig zou ontkennen, of stotteren onder de bliksem van haar vaste aanklacht, van de aanvalskracht, die zij voelde, dat op dit vreselike ogenblik van haar uitging .... En een verstarring van schrik zonk over haar, toen er niets van dit alles gebeurde. Een trek van verachtelike spot trok de glimlach breder in zijn strak gezicht. Hij kneep de ogen half dicht en als tegenover een driftig kind, dat in zijn opwinding een dwaasheid heeft gezegd, vroeg hij: „En wat wilt u nu, dat ik hierop zal antwoorden?" De verbijstering drong opnieuw op haar in. Een wild jagende angst bonsde door haar hart tegenover de ijzige spot in zijn stem, En waarom ontkende hij niet?.... Ieder ander zou in wild verweer opgevlogen zijn bij een zo monsterlike aanklacht.... O, hij moest wel schuldig zijn!.... Zijn kalmte juist getuigde tegen hem!.... Maar zwakker al, bedeesd bijna, voegde zij aan haar beschuldiging toe: „U hebt zijn uitvinding gestolen." 63 Hein Wouters wachtte even. Toen ze bleef zwijgen, vroeg hij ironies; „Nog meer?" Vernietigd ging zij zitten, en snikte in haar zakdoek. Na een wijle barstte zij, zenuwachtig, uit: „Maar zegt u dan ten minste, dat het niet waar is!" Wouters haalde de schouders op. Hij ging vóór haar staan en keek op haar neer. Koeltjes afwerend zei hij: „Dat zou onzin zijn. Ik heb die woorden al zo vaak op uw lippen gezien. Uw overtuiging zou ik met mijn ontkenning niet uit de wereld helpen. Bovendien, als ik het gedaan heb, zal ik dat natuurlik tóch ontkennen.... Laat het verleden rusten. Van Tricht is dood.,., de uitvinding gaat binnen kort de wereld in.... 'et leven gaat z'n gang en trekt zich bitter weinig aan van het verleden.... Alzo.... u wijst mijn aanzoek af?" Bevend zag zij naar hem op. Toch antwoordde zij zonder aarzelen: „Ja." „Wilt u zich er liever niet nog eens op bedenken?" „O nee!" kwam snel haar antwoord en de afschuw, die uit haar toon sprak, prikkelde Hein Wouters tot kwellender kalmte, tot bewuster wreedheid. „Maar u moet een ding wel begrijpen: ik ben niet iemand, die z'n eigen gemakkelik in z'n plannen laat dwarsbomen.... door niemand.... en zeker niet door een meisje als u— Ik blijf bij mijn aanzoek. Als u tot andere gedachten mocht komen, schrijft u mij maar een briefje. Eerder kom ik niet terug. Goeien avond, juffrouw Wanda.... tot onze verloving." Met een korte, hatelike lach ging hij de kamer uit en het het meisje achter, ten prooi aan volslagen verbijstering en wilde angst. Lang zat zij wezenloos 64 voor zich uit te staren; de zenuwspanning, die haar overeind gehouden had, was gebroken. Vernietigd zat zij neer, aldoor rillend voor de sombere dreiging van die harde, gelijkmatige stem, die zulke vreemde woorden over haar had neergehamerd, woorden als uit een benauwde droom, die nabauwen in de hersens als men ontwaakt is, een echo uit het gebied van de schrik, vanwaar de droom onze bewusteloosheid overweldigde. Dan viel zij met het hoofd in de armen voorover op de tafel en schreide, onbedaarlik en doodsdroef, voorvoelend de naderende machteloosheid, nu zo ontstellend duidelik de zware hand van het noodlot zich naar haar uitstrekte.... Zo vond haar vader haar, toen hij thuiskwam. Het duurde lang, eer hij haar tot kalmte gepraat had en haar verontwaardigd had aangetoond, hoe diep belachelik het van haar was aan de ruwe onhebbelikheden van die halve barbaar zo veel betekenis toe te kennen. Hij zou de vlegel de deur verbieden en daar was alles mee uit.... dat begreep ze toch?.... We leefden toch niet meer in de tijden, waarin men vrouwen roofde.... kom, kom!.... moest zijn kleine meid nou zo bang zijn voor de boeman?.... Vader was immers bij haar en geen mens kon haar kwaad doen.... Driftig besloot hij: „ Die onbeschaamde vlegel!... Hij zal van mij horen]"... Maar toen hij even later bedacht, dat binnen enige dagen de beslissende conferentie zou plaats hebben, beet hij zich op de lippen en zijn drift bekoelde.... Hij zou maar tot morgen wachten en zijn briefje zorgvuldig styleren.... En nog zag hij de schaduw niet, die over zijn huis kroop en het van duisternis vervulde.... Het Evangelie van den Haat, II, 5. 65 IV. De dag daarop bad Vertuijl aan Hein Wouters een briefje geschreven, waarin hij hem onder veel vriendelike verontschuldigingen en bijna hartelike betuiging van leedwezen had meegedeeld, dat Wanda's besluit onherroepelik vast stond en dat hij zijn geachte zakenvriend beleefd doch dringend verzocht op deze delicate kwestie niet meer terug te komen. Het briefje eindigde met de hoop uit te spreken, dat de pijnlike zaak geen verandering zou brengen in hun aangename relaties, al begreep schrijver ook volkomen, dat Wouters in de eerste tijd hun gastvrij huis zou mijden.... Hij kreeg geen antwoord op het briefje. De dagen dreigden, een somberte trok zijn schaduw over Vertuijl's leven. Maar rustig ging hij door zijn dagen en de gedachte aan het gedane aanzoek was snel vervaagd. Toen hoorde hij van een andere fabrikant, dat deze een uitnodiging had ontvangen tot de beslissende samenkomst, waar de contracten met Hein Wouters getekend zouden worden. Binnen enkele dagen zou alles beslist zijn. Een grille schrik schoot door Vertuijl's bewustzijn: hij was niet uitgenodigd.... dat kon geen toeval zijnl Zijn instinkt waarschuwde hem onmiddellik en geen seconde vergiste hij zich in de reden van Hein Wouters' houding. Hij belde Wouters op, groette joviaal, vroeg naar zijn welstand en deelde hem dan als terloops mee, dat er blijkbaar een vergissing begaan was: Mr. Van Haeften had vergeten hem een convocatie te zenden 66 voor de aanstaande conferentie. Het antwoord kwam als een vuistslag kort en hard: „Dat is geen vergissing." Meteen had Wouters afgebeld en toen Vertuijl, na lang strijden met zijn woede en zijn trots nog eens naar de telefoon greep, kreeg hij van de typiste te horen, dat meneer er niet was, maar dat hij de volgende morgen om elf uur op zijn kantoor voor meneer Vertuijl te spreken zou zijn. Vertuijl 's ontsteltenis wies. Plotseling voelde hij met volle bewustheid, wat hem dreigde en hoe een ijzeren ring wurgend om zijn leven gewrongen werd.... en om dat van zijn kind. Dan zei z'n verstand weer, dat het toch niet kon.... zo iets monsterachtigs kon de ene mens de andere toch niet aandoen.... niet meer.... dat was mensenhandel.... En als hij werkelik uitgesloten werd was dat zijn ondergang.... z'n bestaan zou uiteenbreken, z'n moeilik volgehouden grootheid ineen storten.... Hij hield zichzelf voor, dat het onmogelik was. Maar als een hoon en een bedreiging stond plots zijn eigen denken voor hem over Wouters en diens krankzinnig-koele wilskracht de praatjes over de uitvinding en Van Tricht's dood. Angstig kroop hij ineen en rondom hem was duisternis en jagende vrees voor iets groots, iets dat zonder mededogen was en de vuist boven hem geheven hield, gereed om toe te slaan. Hein Wouters ging om met een woeste vreugde in z'n hart. Alles aan hem was gespannen en sinds de vreselike avond, waarin zijn laatste vlam van hoop gedoofd was, had hij geen moment gekend van zo hevige triomf. Dit was de grote krachtproef. Het leven van twee vrije mensen hield hij in zijn handen, 67 twee uit die klasse van machtigen, van de heersers, die de eerste geweest waren om hem te vernederen. Donker woelden zijn gedachten. Vreemd leek hem het leven en hij wist, dat dit alles vreselik was. Het verheugde hem diep en de boosaardigheid van zijn opzet genoot hij als een weelde. Zijn onstilbare wraakzucht stormde en de haat juichte in hem, hoog en schril. Geen vonkje zachtheid voor Wanda was meer in hem over. Haar weigering had zijn vage weekheid voor haar stille wezen uitgewist. Nu wou hij haar nog enkel hebben, omdat hij haar daardoor breken kon en haar leven vernielen. Hij wou haar en haar vader enkel nog dwingen om voor zichzelf zijn macht te bewijzen en te voelen, hoe zoet het smaakte, terug te slaan op allen en alles, alle slagen duizendvoudig terug te geven, die over hem neergestriemd waren als een hagelbui van het noodlot. De strijd was in volle gang. Spoedig zou hij weten, wat hij al kon.... Bleek en nerveus kwam Vertuijl die morgen op Wouters' kantoor. De blonde typiste met haar uitdagend gezicht verzocht hem even in het kantoortje van meneer te willen wachten. Zij sprak op snibbige toon en zag hem met onverholen vijandschap aan, maar Vertuijl merkte het niet op, te veel verdiept in zijn ontstelde gedachten. Alleen in het kleine, kille kamertje zat hij in de harde armstoel, die voor de bezoekers klaar stond en wachtte en beet op zijn knevel en stampte onrustig met zijn wandelstok op de grond. Dat duurde, en duurde.... Dicht bij zong de fabriek haar zenuwachtig lied.... Hamers galmden op aambeelden.... Draaibanken huilden.... Het leek een eeuwigheid.... 68 Eindelik kwam Wouters binnen, sloot de deur achter zich en zei spottend: „Morgen, meneer Vertuijl — Goed geslapen?" Een doffe woede steeg in de fabrikant. Hij voelde zich vernederd en gehoond. Met trillende stem antwoordde hij: „Dat gaat wel.... En u?" „O, als altijd!" lachte Hein. „Het succes maakt de slaap rustig. Neem me niet kwalik, dat ik u geen hand geef: ik heb in de fabriek mee aangepakt.... kijkes, wat een knuisten! Als u permitteert, ga ik ze eerst even wassen." „Doet u geen moeite, we kunnen ook zo wel praten!" riep Vertuijl, verlangend het gesprek zo spoedig mogelik achter zich te hebben. „Een ogenblik maar," verontschuldigde de ander zich en weer zat Vertuijl alleen in het kantoortje, dat slechts door een glazen wand gescheiden was van de ruimte, waar de boekhouder, enkele bedienden en de typiste zaten. Hij ving een brutale blik van die struise meid op en bedacht gehinderd, dat hij zich volstrekt kalm moest houden, zo in 't gezicht van dat personeel. Volstrekt kalm, terwijl de angst hem bijna de adem afkneep.... Dan kwam Hein Wouters weer binnen, nog wrijvend zijn sterke, roodgeboende handen. Bedaard ging hij achter zijn schrijftafel zitten en vroeg argeloos: „En waaraan dank ik de eer van uw vroeg bezoek, meneer Vertuijl?" Vertuijl dwong zich tot een nonchalant gebaar en antwoordde op geforceerd luchtige toon: „Ik kwam even met u praten over dat misverstand met die conferentie." 69 „Ik weet van geen misverstand," zei Hein korter al, „wat bedoelt u?" Vertuijl moest alle krachten inspannen om zich te beheersen, maar uiterlik rustig nog verklaarde hij: „Wel, daar is mij geen uitnodiging gestuurd voorde beslissende bijeenkomst inzake de exploitatie van uw uitvinding." \ „O," kwam Wouters schijnbaar verwonderd, „bedoelt u dat? Dat is geen misverstand. Die uitnodiging lag klaar, maar ik heb order gegeven, hem niet te verzenden." Zijn blik viel donker en dreigend recht in Vertuijl's knippende ogen. Onverschillig speelde hij met een penhouder en genoot de ontsteltenis, die op het roodwordende gezicht van de ander zijn wilde tekens griftte. „Dus.... dat", stamelde Vertuijl met bevende stem, „dat be.... betekent, datu mij uitsluit van de combinatie?" „Juist," antwoordde Hein kalm als zei hij het meest argeloze woord ter wereld denkbaar, „zo is 'et." „En waarom als ik vragen mag?" „Zeker mag u vragen en ik zal u daar ook op antwoorden: omdat ik 'et zo besloten heb." „En met welk recht?" Hoog en bits was de vraag uitgesproken in een opwelling van verzet, die voor een ogenblik Vertuijl's verbijstering overheerste. „Recht?" Hein Wouters lachte schamper en de aderen aan zijn slapen liepen op tot dunne blauwe koorden, als golfde een heimelike woede in hem op. Maar zijn stem bleef koud en strak, toen hij voortging: 70 „Met het recht van de bezitter, die naar willekeur over zijn eigendom beschikt. Dat is een heilig recht, niewaar meneer Vertuijl, een recht, dat als een hechte pijler de maatschappij schraagt, zoals u kort geleden nog zo treffend in de gemeenteraad gezegd moet hebben. Dat recht zult u toch nu niet willen ontkennen?" Al het bloed week uit Vertuijl 's gezicht en met een onzeker gebaar wiste hij zich het zweet van zijn voorhoofd. Zijn dwalende blik ontmoette door de ruit de spotlachende ogen van de typiste en nogmaals beheerste hij zich tot waardigheid en kalmte. Toch bleef er een trilling in zijn stem, die zei: „Het lijkt mij hier niet de meest geschikte plaats om dit gesprek voort te zetten. Schikt het u om vanavond bij mij thuis te komen spreken over een mogelik vergelijk?" „U vergeet, dat ik voorlopig uw gastvrij huis moet mijden." De snijdende spot in Hein's woorden zei Vertuijl duidelijker dan iets anders, wat de oorzaak van deze ganse vreselike historie was. Even bleef het stil. De schrijfmachine in het kantoor er naast rikketikte als razend. Eindelik vroeg Vertuijl moeilik: „Kan ik u dan vanavond thuis treffen?" „U kunt om half negen bij mij komen." „Ik dank u." En Vertuijl ging, vermoeid en diep vernederd, gejaagd door een nooit gekend gevoel van vrees. Vrees voor het onbegrijpelik wrede raadsel, dat verborgen was achter die strakke trekken, die vreemd helle, lichte ogen met hun stekende blik in hun voortdurende dreiging, vrees voor iets onzichtbaars, dat hij om zich voelde en dat hem onzegbaar benauwde. Hij 71 durfde niet naar huis gaan en vertelde Wanda door de telefoon, dat hij door zaken opgehouden werd en niet thuis kon komen eten. Op haar verontruste vragen gaf hij kalm-bevredigende antwoorden. Als het laat mocht worden, moest ze maar gaan slapen. Toen hij precies om half negen in Hein Wouters' kamer gelaten werd, nam deze juist lachend afscheid van de blonde typiste, die een klein hoedje op haar verwarde haren drukte en met een hoogrode kleur proestend langs Vertuijl heen liep zonder hem te groeten. Hein Wouters wees hem een stoel en nam zelf een andere, aan de overzijde van de tafel. Hij zette sigaren voor Vertuijl neer en stak zelf rustig een pijp op. Vertuijl rookte en wachtte op wat de ander zeggen zou, maar die zweeg en keek hem spottend aan. Zenuwachtige trekkingen schokten over Vertuijl's gezicht. Plotseling viel hij wanhopig uit: „Waarom sluit u mij van deelneming uit? Ik heb u toch niets in de weg gelegd en u altijd als vriend in mijn huis ontvangen?" „Als gast," verbeterde Hein Wouters schamper, „als een gast.... waarvan iets te verwachten viel." „U wordt beledigend dunkt me." Al de plots opvliegende hoogheid van zijn patricierstrots lag in deze korte uitroep, maar Hein Wouters wuifde kalmerend met zijn hand en zei koeltjes: „Kom kom, meneer Vertuijl.... u zou de Hein Wouters van voor een jaar of wat heel anders ontvangen hebben dan de uitvinder.... op de mat en met heel wat minder hartelike woorden. Dat spreekt toch van zelf. Voor vleierij en ogenverblinding ben ik niet vatbaar. Ik ken de mensen en jullie ken ik ook, jul- 72 lie deftige rijke lui, die d'r eigen verbeelden uit heel ander hout gesneden te zijn dan de zwarte slaven uit je fabrieken. Een vernisje, waarde heer, een dun vernisje, en daaronder is 'et net as bij die anderen: eigenbaat, eerbied voor 'et goud en vrees voor de macht van wie meer heeft.... De mensen zijn maar een zoodje vuil, as je 't op de keper bekijkt, u en ik en al de anderen. Beledigingen bestaan niet onder mensen, die mekaar en zichzelf kennen." „Wat wilt u van me?" vroeg Vertuijl op de man af. „Ik? Van u? Niets— Ik dacht, dat u iets van mij wou." Vertuijl stond op en hep een paar passen heen en weer. Zijn koude hand voer over zijn bleek voorhoofd, als wilde hij zijn gedachten verzamelen. Toen ging hij weer zitten en keek secondenlang strak voor zich uit. Tot hij in eens Hein Wouters aanzag en bruusk vroeg: „Weet u, dat u mij ruïneert, als u mij uitsluit?" „Dat weet ik," antwoordde deze en een ijskoude schrik doortrilde Vertuijl bij de volmaakte rust van de stem, die deze wrede woorden sprak. „Ik weet nog meer," ging Wouters op dezelfde onbewogen toon, vrij van alle opwinding, voort. „Ik weet, hóe ver de ruïne gaan zal. Ik weet, dat u zonder de directie van uw fabriek heel spoedig op zwart zaad zou zitten, en ik weet daarbij, dat u het volgend jaar als directeur ontslagen zult worden." Bevreemd zag Vertuijl hem aan. Hij dwong zich tot een glimlach en zei smalend: „Dat lijkt veel op waarzeggerij." „U vergist u," verklaarde Hein eveneens glimlachend. „Het lijkt er niet op, het is waarzeggerij. Als u niet 73 in de combinatie kunt komen, zult u grote verliezen lijden, want ik zal de anderen in dat geval dwingen tot een vrij beduidende prijsverlaging, die het u volkomen onmogelik zal maken ook maar de geringste zaken te doen. Ik denk niet, dat de aandeelhouders erg ingenomen zullen zijn met een directeur, die zich niet in deze combinatie heeft weten te dringen. Ik ten minste".... „ur In uiterste verbazing was Vertuijl opnieuw opgesprongen. „Ja, ik," antwoordde Hein met spottende nadruk. „U weet waarschijnlik niet, dit ik iets meer dan de helft van de aandeelen van uw maatschappij in handen heb? Nu, dat is zo. Vandaar dat ik zo gemakkelik in uw toekomst kan lezen." Geen ogenblik meer kwam er twijfel in Vertuijl op aan de waarheid van Wouters' woorden, al klonken ze nog zo onwaarschijnlik. Doodsbleek zakte hij in zijn stoel achteruit en staarde met van angst vergrote ogen naar dat onbegrijpelik wrede, rustig-koele gezicht tegenover hem. Als zag hij hem voor het eerst en herkende in hem zijn noodlot, zo verwezen keek hij naar Hein Wouters en hij voelde zich hulpeloos in de greep van een ijskoude hand, die zich om zijnbestaan, om heel zijn leven samenneep met wurgende kracht en onbegrijpelike boosaardigheid. Hij steunde als leed hij lichamelike pijn. „U— u wilt me dus.... me dus vernietigen," stotterde hij klappertandend. „Ja," kwam vast en hard het antwoord, „dat wil ik, en dat zal ik ook." „En dat alles," zei Vertuijl toonloos, „dat alles, om74 dat omdat mijn dochter geweigerd heeft" Hij stokte en zag met starre vreesogen naar Hein op, die was gaan staan. Deze fronste de wenkbrauwen en knikte. Een boosaardige glimlach plooide zijn lippen uiteen en zijn tanden kwamen bloot, sterk en dreigend, als van een wolf, die bijten gaat. Vertuijl zat vreesachtig teruggedoken in zijn stoel. Het leek hem als groeide Hein's brede gestalte tot een donkere verschijning, die heel de kamer vulde en als van heel veraf hoorde hij hem zeggen: „ Precies. Alleen daarom. Verder heb ik niets tegenu." Vertuijl trachtte te denken, zocht daar motieven om die vreemde wil tegenover hem te breken, maar zijn angst joeg al zijn gedachten tot radeloosheid dooreen en hij wist nog slechts, dat alles vruchteloos zijn zou, dat de vernietiging de moker tegen hem had opgeheven en dat hij machteloos neerlag, zich niet kon verweren, zelfs niet de slag ontwijken. Klagend, meelijwekkend zei hij, vermoeid, gebroken: „Maar dat is toch mijn schuld niet?".... Hoog stond Hein Wouters voor hem en keek duister neer op de trotse man, die daar ineengedoken als een schuw dier op zijn stoel zat en beefde. Even lachte hij luid op, kort en wreed. Toen zei hij meteen stem, scherp als een messenlemmer, de woorden afbijtend met norse klemtoon: „Schuld?.... Nee, dat is misschien niet uw schuld. Maar daar wordt in de wereld toch niet naar gevraagd, wel? Het was ook mijn schuld niet, dat uw klassegenoten wat slachtoffers moesten hebben om hun orde te bewaren. Maar toch moest ik daarvoor de gevangenis in. Het was niet de schuld van mijn arm wijf, dat ik 'et brood niet meer voor d'r verdienen kon, 75 maar toch liet de justitie haar kreperen en ze moest de fabriek in.... waar ze fijngemalen werd tussen de machines. Het was niet de schuld van m'n dochtertje, dat ze door dat alles geen verzorging en geen voedsel genoeg kreeg, maar toch moest ze d'r met de dood voor boeten.... ze stierf van armoe en uitputting op dezelfde avond, toen ik thuis kwam uit de nor.... Dat is de blinde rechtvaardigheid, die de goeien met de kwajen doet lijden.... Zo leren ze 't je toch op de catechisatie, n ie waar, en as je dan vraagt waarom, dan is dat al heiligschennis, want God heeft het zo ingesteld en dus moet 'et zo blijven en is 'et goed zo.... Het was allemaal mijn schuld niet, maar toch heeft 'et mijn hart opgevreten en heel mijn leven tot puin in mekaar gestampt'. Niemand bedacht, dat het mijn schuld niet was. Ze hebben me de boete laten betalen en daarna nog hebben ze me laten verrekken in m'n ongeluk, zonder te vragen of ik misschien betaalde voor een ander, want ongeluk en ellende wekken haat en verachting.... misschien zult u dat zelf gauw genoeg bemerken.... Nee.... u hoeft van mij geen meelij te vragen, omdat het uw schuld niet is, want meelij ken ik niet meer.... Wat kijkt u mij nou bang aan!.... Vindt u me zo vreemd?.... Toch ben ik-eigenlik niet veel meer dan de wet van jullie gezamenlike levens. Ik ben alleen nog maar openlik en tot de verste grenzen wat jullie allemaal stilletjes zijn en met mate, omdat je anders bang zou worden voor jezelf. Alles wat jullie remt en binnen de perken houdt, dat bestaat voor mij niet meer. Ik ben niet anders, ook niet eigenlik slechter dan jullie, ik ben alleen maar consequenter. En als jullie nou jezelf in mij ziet, zonder vernis en zonder rem, dan schrik je voor je eigen 76 gemeenheid terug, je wilt je zelf niet herkennen en je noemt mij een monster.... Goed, ga je gang. Het raakt me niet. Ik ga m'n eigen weg, dwars door jullie, over jullie heen en wat je denkt en hoe je over me oordeelt kan me niet schelen. M'n weg, m'n doel en m'n middelen kies ik zelf en wie me in de weg staat moet de gevolgen maar ondervinden.... Ik wil met uw dochter trouwen.... Kan dat niet, best, maar dan loop ik u en uw dochter onderste boven".... Rillend van stijgende angst, van afschuw en pijn had Vertuijl geluisterd naar Hein Wouters' harde uitval; de stem, die als in bezetenheid al deze snelle woorden sprak en die een snerpende bijklank had, roofde hem zijn laatste restje hoop. Tegen deze waanzinnige vastberadenheid, voelde hij, tegen deze volmaakt schaamteloze uitbarsting van onmenselik wreed egoisme was geen argument sterk genoeg, was geen redeneren mogelik en verstijfd van ontzetting keek hij naar de grote, brede figuur, die als een kolos achter de tafel stond, met fanatiek blinkende ogen op hem neerzag, hard en koud als een stenen beeld.... als de vleesgeworden geest van de haat.... een demon, die hem verscheuren ging... Het duurde lang, eer hij zijn stem hervond en bijna fluisterend, met een hopeloos handgebaar vroeg: „Maar wat wilt u dan, dat ik doen zal?".... Hein Wouters schokte op als ontwaakte hij uit een verdoving. Even keek hij in het wit-bestorven gezicht van Vertuijl. Toen lachte hij, kort, een dorre, stenen lach en ging zitten. „Dat moet u weten," zei hij onverschillig. „U weet wat ik wil. Als uw dochter bij haar weigering blijft, is de zaak afgepraat en knijp ik u fijn." 77 „Maar," verweerde Vertuijl zich nog met haperende stem, „wat u mij vraagt is niet anders, dan mijn dochter van mij kopen!" „En wat zou dat dan?" vroeg Hein met een hatelik gegrinnik. „Vindt u dat heus zo iets verschrikkeliks?" „Meneer Wouters!" riep Vertuijl en heel debeledigde moraal onzer wereld stiet in deze uitroep zijn protest naar boven tegen de grenzeloze onzedelikheid van dit onbedekte voorstel tot mensenhandel. Vertuijl's ontzette verontwaardiging was oprecht en vol ongespeelde edelaardigheid. Op Hein Wouters echter had zij geen vat. Spottend haalde bij zijn schouders op en zei: „Stel u niet zoo kinderachtig aan, meneer Vertuijl. In een wereld, waar alles te koop is, ga je toch de mensen, en zeker de vrouwen, niet uitzonderen! Een goed zakenman als u weet dat immers wel. Dageliks worden er vrouwen en mannen gekocht. Ik zei toch daar net, dat ik precies wou doen wat jullie allemaal doen, maar zónder de mooie schijn van de klaargemaakte goede zeden, zonder angst voor de gevolgen van m'n slechte voorbeeld. Ik heb tot m'n verdriet veel van jullie allemaal geleerd en zal ik jullie je lessen met woeker terugbetalen".... Hij zweeg. Vertuijl antwoordde niet. Teruggezakt in zijn stoel staarde hij voor zich uit. De woorden kwamen tot hem als uit grote verte, als vaag dreigende klanken vol geheime verschrikking. De regen sloeg tegen de ruiten. De wind doolde langs het huis. Er kraakte iets in de vloer. De pendule op de schoorsteen tikte bescheiden de loop der seconden af. Na een wijle sprak Hein Wouters voort: 78 „Ik heb nou de macht en het geld. Die gebruik ik. Dat doen jullie ook. En je gebruikt ze evenmin zachtzinnig als ik doe. Maar voor je er een schurkenstreek mee uithaalt, maak je eerst een wetsartikel of een zedeleer, die het je veroorlooft. En achteraf eis je dan nog respect voor je schurkachtigheden, omdat je de wet en de moraal altijd geëerbiedigd hebt. Dat weet ik al zolang als ik denken kan, maar vroeger meende ik, dat ik daartegen vechten moest om de wereld beter te maken. Die wereld heeft me getrapt en vervolgd als een schurftige hond, net zo lang tot ik er genoeg van had en de kans aangreep om mee te gaan doen met de bende, die trapt en vervolgt. Maar nou sla ik ook naar alle kanten, zonder meehj, zonder genade, alleen maar om van 'et leven nog een klein beetje genoegdoening af te persen. En grenzen erken ik niet, omdat 'et eind me niet schelen kan. Ik wil precies zó ver gaan als m'n macht reikt en die macht zal ik zo groot maken als maar mogelik is".... Weer zweeg hij en het scheen als wachtte hij een antwoord. Maar Vertuijl zat nog immer onbewegelik en als versuft de naklank der woorden te beluisteren en geen geluid kwam over zijn bleke hppen. Toen besloot Hein Wouters met enkele korte, bitse zinnen, die zijn scherpe stem afbeet met nijdige nadruk: „Alzo.... ik wil u dochter kopen. De prijs weet u: uw hele toekomst. Wil jullie niet, best, maar reken niet op mijn meelij. Zo staan de zaken. Ik geloof niet, dat we d'r nog langer over hoeven te praten." Nog immer keken Vertuijl's verbijsterde ogen bangelik naar Wouters' nors gezicht, dat zich verwrongen had onder zijn praten tot een uitdrukking van schrikaanjagende wilskracht en tomeloze haat, te 79 vreseliker, wijl die haat volmaakt onpersoonlik leek en heel het leven, heel de wereld bespringen wou met vernietiging. Trage, onbestemde gedachten dwaalden door Vertuijl 's vermoeide hersens.... Tegen deze ontstellende mens stond wel alles machteloos.... Wat deerde die koelbloedige duivel alle beroepen op menselikheid en rede.... wat deerde hem de bedreiging, dat zijn dolzinnige theorie moest voeren tot zelfvernietiging?.... Al wat anderen bond, bestond voor deze barre dwingeland niet.... en de zelfvernietiging moest hem onverschillig laten: te duidelik was het immers, dat onder zijn schaamteloze ontmenstheid de wanhoop gaapte, afgronddiep, de radeloosheid om een vernietigd en gebroken leven.... En deze verschrikkelike vernieler eiste zijn dochter van hem?.... Hoe kon dat?.... Hoe kon dat?.... En weigerde hij, weigerde Wanda.... dan wist hij zich voor een zekere ondergang.... Duizelig stond hij op en nam met bevende handen zijn hoed van de tafel. „Goede avond," zei hij zacht en sloop gebogen de kamer uit. Hein Wouters beantwoordde zijn groet niet en bleef bij de tafel zitten, dadelik verdiept in donker gepeins. De hond Wolf kwam uit zijn hoek gerezen, rekte zich met lang voorgestrekte poten en sperde zijn bloedrode muil ver open, waarin de witte tandenrijen angstwekkend waren. Daarop lei hij zijn kop op de knieën van zijn meester en keek met zijn groen-glanzende ogen vertrouwelik naar hem omhoog. Werktuigelik streelde Hein's hand over de ruige nek.... Buiten zwol de wind en wierp ruisend de regendruppels in garven tegen de ruiten. Een sombere glim80 lach groef scherpe plooien om Hein Wouters' mond. Hij dacht aan een andere wilde stormavond. In gedachten zag hij Vertuijl door de straten gaan, bang en van radeloosheid doorvreten en een duistere tevredenheid zonk zwaar over hem. Het Evangelie van den Haat, II, 6. 81 V. Droevig straalt de regen neer in de donkere avondstraten, gestriemd door de luide storm, die als een losgebroken dier voorstuift over de wereld. Hij komt uit de wijde velden gerend, jaagt de gevaarten der wolken overhoop, vangt de regen en werpt hem boogsgewijs voor zich uit, striemt hem ruizelend over de daken en doordezwarte kuilen der straten. Hij heeft de stad overvallen, de wilde wind, en rukt aan de schrale bomen en zoekt losse dakpannen, die hij wervelend in de lucht slingert, tot ze met een smak op de straatstenen tot gruis slaan. Hij roept in de schoorstenen, huilt langgerekt om de hoeken en veegt de losse blaren in een draaiende werveling tot een nat aaneengeklit kussen bijeen in donkere modderhoeken. De stormnacht is vol woede en vertwijfeld schreeuwt de wind naar de harten der mensen, maar zij sluiten hun deuren en vensters en willen zijn roep niet horen.... zij hebben al genoeg stemmen binnen in hun ziel en kunnen de boodschap van de razende wind ontberen. De regen vlaagt door de verlaten straten en de wind wervelt om de gebogen man, die eenzaam voortgaat, langzaam en wankelend, voort, voort, met machinaal verzetten der voeten, zonder aandacht voor de zwarte plassen, waarin zijn schoenen onderplonsen. Hij is niet dronken, noch gek, deze eenzame, verloren mens in de zwarte stormnacht. Hij is enkel aangeraakt door het noodlot en verdoofd, diep verbaasd en ontworteld. De wind wervelt om de vermoeide gestalte, rukt flapperend aan de jaspanden, huilt triestig en waarschuwend, maar niemand slaat 82 acht op zijn woeste roep.... Er gaat een verslagen mens door de straten.... De deuren en vensters, en de harten zijn gesloten.... Ieder zoekt het licht en de behagelike warmte. Ieder zoekt zichzelf.... Een verslagen mensgaatlangsde vensters, met zijndonker hart en de wanhoopssnik van zijn verwonderd-ontstelde ziel.... Wat nood!.... De lichte kamer is ruim en warm en 'tis goed, rustig in een lichte, warme kamer te zijn als het buiten stormt en de regen ruist over de daken.... De wereld is groot en de eindeloosheid is rondom haar en het leed schreit door de sferen, maar het leed alleen hoort de eigen stem en al het andere luistert bekoord naar het zingen van eigen vreugde. Diep verbijsterd, radeloos en zonder begrip liep Vertuijl door de stad, straat in straat uit, juist zoals Hein Wouters het zich had voorgesteld, juist zoals Hein Wouters gelopen had in die schrikkelike nacht, die hem voor goed verbrijzeld had. Op de hoek van een straat schoot plots de wind gierend op hem af en rukte zijn hoed mee, die met een wijde boog door de lucht zeilde en een eind verder neersloeg in een plas. De ijskoude luchtstroom aan zijn hoofd deed hem opschrikken. Wezenloos keek hij rond naar zijn hoed. Een politieagent had hem opgeraapt en bracht hem terug. Onderzoekend keek hij de late wandelaar aan, herkende de rijke fabrikant en tikte aan zijn pet. „Ik zou maar naar huis gaan, meneer," ried hij en de goedige klank van zijn schorre stem ontroerde Vertuijl op zo vreemde wijze, dat hij worstelen moest met zijn tranen. „Ja ja, vrind," mompelde hij dof, „eh waar ben ik hier eigenlik?" „U is vlak bij de markt.... daar aan 't eind van de 83 straat is de vishal.... Noodweer, meneer" „Ja ja.... o, ja.... dank je wel.... dank je wel".... Hij drukte de verwonderde agent de hand en liep haastig verder. Hij voelde nu dat hij koud en nat was. Op een grachtje achter de markt ging hij een groot café binnen. In een hoekje school hij weg, achter de zware gordijnen, die het voorste gedeelte afscheidden van de rest van de zaal. Heel alleen zat hij daar en staarde wezenloos door de natbevloeide spiegelruit naar buiten, waar de regen neerzwaaide in de gele lichtkegel van een straatlantaarn. Het water in het grachtje stond hoog en blonk zwart en goud in de kantelingen der opgezwiepte golf jes. Achter het gordijn klotsten de ivoren ballen der biljarten tegeneen en brokstukken van gesprekken, gelach en de onverstaanbare roep van een kelner kwamen naar hem over. „Toen heeft ie 'em op de beurs even de waarheid verteld.... nou.... dat had je moeten horen!.... De moeite waard".... „Dubbel en dwars verdiend.... zo'n schooier." „Zeg dat wel.... een ploert".... De woorden roesden in Vertuijl's oren, echoden er lang na, tot ze onbegrijpelike klanken werden.... Een week, verdrietig zelf medelijden welde in hem. Daar zaten die mensen, vlak achter dat gordijn.... bijna kon hij ze met zijn hand aanraken.... en welk een onoverzienbare kloof scheidde zijn leed van hun zelfvoldane onverschilligheid O, het leven was wel vreemd en wreed.... Hoe vaak misschien had hij zelf zo luid en vrolik zitten praten, terwijl onmiddellik naast hem een van leed doorscheurd hart stom schreide.... „Ja.... die vrouw van jou!.... die heeft een heel ander mens van je gemaakt." 84 „Een ander— en een beter".... „Wat een stupide ijdelheid hebben die getrouwde slaven I" „Zure druiven, dorre vrijgezel.... zure druiven".... En daar zat vlak bij hen een man, die volkomen zijn stuur kwijt was en verdoofd van een hevige slag zocht naar een uitkomst in dit vreselike uur, als een veroordeelde tussen de blinde muren van zijn cel.... Hoor ze lachen.... ze zijn blij. Buiten is de nacht en de storm. De gebroken man sluit de ogen en houdt de handen voor de oren. Ze lachen.... Nu spreken ze zachter.... onverstaanbaar brommen de stemmen.... En de man krimpt in z'n hoek, verlamd van schrik, omdat de hand van het noodlot zo straf hem greep en hij zich nog niet realiseren kan, hoe dat alles gekomen is.... vanwaar.... en waarom.... waarom?.... Buiten in de rosse lichtkring van de lantaarn snellen de blinkende druppels in bolle bogen naar de grond, strak in eens de lijnen, als een windstoot over de gracht vlaagt. Het carillon van de grote kerk begint te rammelen, een onontwarbaar melodietje, uiteenwapperend in de toespringende wind. Dan slaat de klok zijn twaalf zware slagen, dof galmend over de in duisternis verloren stad, vreemd luid als de wind de dreuning aandrijft, verstillend als een gierende vlaag de klanken uiteenscheurt of opstoot naar de rollende wolken. Stromen regen kletteren aan de spiegelruit, vloeien ruizelend af, het beeld van het donkere gracht je uiteen wringend in vreemde fragmenten.... Vertuijl zat met koortsig brandende ogen in zijn donker hoekje, zag en hoorde alles, maar geen indruk kwam tot onderscheiden bewustzijn in zijn geest. Alles vloeide ineen tot een dof gedruis, tot een chaoties 85 gedwarrel van licht en donker en over alles lag het spook van de schrille angst voor het onbegrepene. Gulzig dronk hij van zijn hete rumgroc. Zijn tanden klapperden tegen het glas, maar een koesterende warmte doortrok zijn verkilde leden en soezerig zochten zijn gedachten zich te verhelderen.... Krankzinnig, ondenkbaar was dit alles, en toch zo ontstellend reëel. Hoe was het mogelik, dat de ene mens de andere voor zulk een keus stelde: de eigen rust te kopen voor het leven van zijn kind?.... Hij dronk meer rumgroc en heviger begon het weke zelfmedelijden in hem te schreien.... Maar toen hij tranen over zijn wangen voelde, beet hij de tanden opeen.... Was hij zo'n zwakkeling?.... Toch vond hij geen weerstand, hoe zeer hij zich inspande. Te diep hadden die koude, bleke ogen hun dreiging in zijn ziel geslagen en gillend joeg de angst door hem heen, een angst als van een natuurmens voor een natuurgeweld, dat dreigt en nadert en waar geen ontkomen aan is. De koude, ijzeren hand van Hein Wouters lag om zijn nek, zo hard en schrikkelik sterk.... Hoe waanzinnig on waarschijnlik!.... Voor een halfjaar was hij nog de aanzienlike, machtige fabrieksdirecteur, die Mr. Van Haeften's cliënt met neerbuigende welwillendheid ontving. Nu lag zijn hele leven in de grovehanden van diezelfde man, en diezouhet breken, als Wanda niet aan hem werd uitgeleverd als een prooi voor zijn hondse, koude heerszucht.... De boze, benauwende droom.... die wer kelikheid was I.... Armoede?.... Deze misdadige bruut trotseren en gaan leven als ondergeschikte.... gaan vragen om een betrekking bij een van de vele mensen, die hem kenden?.... Hij kon het niet.... hij voelde aan het bloed 86 dat heet naar zijn wangen sloeg, dat hij het niet zou kunnen.... Invloed op Wanda oefenen?.... Dat was te laag, te gemeen om over te denken.... nooit.... Ondergeschikte.... hij, Vertuijl.... Iedereen zou zich verwonderen.... zijn financiële achteruitgang moest verklaard worden.... zijn onvoorzichtig beheer, zijn speculaties.... grote dingen zou niemand hem nog ooit toevertrouwen. Een kleine, af hankelike post met chefs boven zich, met een meester, die hem zijn loon toemat?.... Hij, een Vertuijl?.... Het bloed van zijn patricies geslacht joeg in wilde golven omhoog, zijn trots verzette zich.... hij kón niet. Ieder ander zou het misschien kunnen.... hij niet.... Hij was liever dood!.... Dood?.... Een rilling liep hem over de rug.... Een vingerdruk op de trekker van een revolver en het was voorbijl Al deze angst, die diepste vertwijfeling, zou vervloeien in een grote, tijdeloze rust.... Maar op hetzelfde ogenblik stond alles in hem in verzet.... Neen.... het leven opgeven.... ook dat niet. En Vertuijl verwonderde zich over zijn erbarmelikheidl.... O, het was zo gemakkelik groot en voorbeeldig te zijn, zolang de zorgen niet worgend om je keel wrongen.... Maar eerst als je in diepste verslagenheid voor de algehele schipbreuk stond, kon je weten, wat je eigenlik waard was.... Beschaamd herkende Vertuijl zich: een jammerlik, zwak mens, een huilende genadesmeker, een twijfelaar, die de moed miste tot elke beslissende daad!.... Geboeid had hij gelegen, zijn leven lang, in weelde en voorspoed, en hij had zich gehouden voor een sterk en wilskrachtig man.... Alles had zich zo gemakkelik geplooid 87 naar zijn gemakkelike wil.... Nu moest hij tonen, wat hij eigenlik was en hij ervoer met stekende pijn en kreunende vernedering zijn geringheid, zijn zwakte, zijn onbekwaamheid tot groot leven.... Zo vlak in 't gezicht van een heropbouw van verloren welstand kwam de slag! Altijd had hij geloofd aan de kerende kans, vertrouwd op de toekomst.... Nu zou een nieuwe, gouden tijd komen.... en inplaats daarvan dreigde de vernietiging.... En waarom ? Om de zieke gril van een fantast, van een bezetene, die als een roofdier op hem toegeslopen was en zijn klauwen wette voor de sprong.... Het blinde boosaardige noodlot, dat gewild had, dat deze vreselike drijver juist zijn dochter had uitgekozen, en dat in Wanda's hart een onoverwinnelike afkeer gelegd had voor juist deze man.... O — als Wanda eens—als Wouters mee de schouders zette onder Vertuijl's zaken.... deze gek, deze gevaarlike gek, die echter een ontzaglike energie ontwikkelde en die alles zou kunnen bereiken, omdat hij geen grenzen erkende, geen rem in zich had, geen censuur van de moraal, geen inmenging van het geweten duldde.... Als Wanda Verschrikt schoot Vertuijl recht....Wat?.... Zover was hij dus al gekomen?.... Zo ver, dat hij overdenken kon, wat er gebeuren zou, als Wanda eens Nooit!.... Deze walgelike prijs kon niet betaald worden. Nooit zou hij een toespeling kunnen maken op de toestand, nooit zou hij Wanda zelfs kunnen vertellen, wat hen dreigde en hoe de slag kon worden voorkomen.... Hoe lang zwierf hij nog door de donkere straten, omgierd door de aanzwellende storm, plassend door het 88 water der goten, gestriemd door de zwiepende regen, wankelend van vermoeidheid en vol van een duisternis, zwarter dan de nacht? Aldoor voelend als iets zeer nabijs de dreiging van het ongeluk, dat hem vernietigen zou, dat zijn naam, zijn eer, zijn leven zou voor de honden van de spot gooien.... Hoe lang stond hij aan de kant van de vaart buiten de stad naast de landweg en staarde in het klotsende zwarte water, dat glansen droeg als een geschubd zeedier, tot hij er zich plotseling van bewust werd, dat hij verder en verder vooroverboog, en bijna het evenwicht verloor en daar eensklaps duidelik het bleke gezwollen gelaat van Van Tricht zag bij zijn voeten ?.. Met een schreeuw keerde hij zich om en vluchtte weg, terug naar de stad, naar de veiligheid van de bebouwde straten.... Het nachtzwart vergrauwde tot och tendschemer, toen hij klappertandend en bevend aan zijn deur stond en het sleutelgat niet vinden kon. Hij verbaasde zich niet, toen Wanda hem opendeed, schrok niet van haar angstkreet. Wezenloos liep hij langs haar been naar binnen, stond suffig te staren bij de kapstok, met zijn doorweekte hoed slap in de afhangende hand. Grijze haarvlokken klitsten druipnat om zijn bleek gezicht en uit zijn baard sijpelde het water over zijn jas. Schreiend hielp Wanda hem zijn natte overkleren uitdoen en gedwee het hij zich door haar naar de huiskamer leiden en in een fauteuil duwen bij de brandende haard. Dan droogde zij met haar zakdoek zijn gezicht af en willoos het hij haar doen, zijn wijd open ogen star starend in de gloeiing van het vuur, öp van vermoeienis en spanning. Wanda trok hem zijn schoenen uit, strekte zijn natte voeten naar de haard, streelde zijn 89 wangen en noemde hem bij oude, lang vergeten lieve naampjes, de stem van tranen verstikt. Dan sloeg ze de armen om zijn hals, trok het oude, moede hoofd aan haar borst en zei, zacht schreiend, al maar door: „Vader.... vadertje.... vadertje".... En wiegde hem in haar armen als een kind. Tot hij plotseling voorover bukte, de handen voor het gelaat sloeg en begon te schreien, te snikken, onbedaarlik. Verstard van schrik, smeltend van medelijden zat Wanda op de leuning van zijn stoel en keek door het floers van haar betraande ogen naar dat schokkende grijze hoofd, dat zo schrikkelik verouderd was in enkele uren. Zachtjes streelde zij zijn haren en het hem uitsnikken, niet wetend wat zij zeggen of doen moest om dit heftige leed te stillen, waarvan zij de oorzaak niet begreep. Nog nooit had zij haar vader zien huilen. Altijd was hij voor haar het grote voorbeeld geweest van zelfbewuste kracht, van gelijkmoedigheid en rustige energie.... Ontzet stond zij tegenover deze ineenstorting, die wel schrikkelike oorzaken hebben moest. Toen eindelik het snikken bedaarde en zijn schouders alleen van tijd tot tijd trillend naschokten, begon zij zacht te spreken, drong aan, dat hij haar vertellen zou, wat hem zo ontzettend verschrikt had, zoekend naar balsemende woorden van troost, nog voor ze wist, wat hem getroffen had. Het laatste beetje wilskracht smolt in Vertuijl's ziel in zelfmedelijden tezamen en bijna zonder te weten wat hij deed, vertelde hij met hortende woorden, telkens van snikken doorbroken, wat Hein Wouters tegen hen in het schild voerde en waarom. Wanda zat als versteend tegenover hem; lijkbleek 90 staarde zij haar vader aan en toen hij zweeg, viel een stilte zo zwaar en ondragelik. Groot als een fatum stond tussen hen het schrikkelike dilemma, dat hun leven beheerste. Het jonge meisje hijgde naar adem en drukte de hand op haar hart, dat klopte of het bersten wou. In de stilte klonk het gegier van de storm om het huis als het hoongelach van een duivel. Tegen de ruiten was de rateling van de regen en in de schoorsteen rumoerde de wind met een vreemde rommeling, als vielen stenen in een nauw ravijn. Scherpe lijnen groefden zich om Wanda's neus en mond en haar ogen stonden wijd en strak. Het spoor Van haar tranen op haar marmerwit gezicht droogde snel. Vertuijl zag hoe ze leed en hoe de vrees ook in haar spookte, hoe ze de handen krampachtig in haar schoot tot vuisten neep, vertwijfeld. Tranen verduisterden opnieuw zijn ogen en tegenover haar zwakheid sloeg een vleug van zijn verloren energie in hem op. Hij stond recht en bukte zich over haar, trok haar hoofd naar zich toe en kuste haar op het steenkoude voorhoofd. „Trek het je niet zo aan, Wanda," zei hij zacht. „De slag is zo onverwacht gekomen en vond mij onvoorbereid Kom.... wij zullen er samen iets op vinden.... Als het ergste gebeurt.... als we geruïneerd worden.... dan.... dan gaan we hier vandaan.... ergens ver weg.... waar geen mens ons kent— en dan werken we ons er wel weer boven op.... toe, Wanda".... Hij had getracht, vast en rustig te spreken, maar zijn stem had gebeefd van onzekerheid en angst. Wanda had het maar al te goed gehoord en keek naar hem op met haar grote, donkere ogen en zag hoe het leed vrat aan die dierbare trekken en hoe in die goede 91 ogen de stille angst laaide voor de toekomst, voor de onzekere, duistere toekomst, voor de armoe en de zorgen.... Een ijskou trok door haar bloed en dicht drOng zij zich tegen hem aan, zocht naar zijn handen en hield die tegen haar wangen gevleid, kreunend als van lichamelike pijn, de ogen gesloten.... Hoe zou hun leven worden?.... „Vader," steunde zij, „vadertje.... wat moet ik doen?... wat moet ik doen?".... Vertuijl schokte overeind. „Doen?" herhaalde hij met haperende stem. „Doen?... Je wilt toch niet".... Verder kwam hij niet. Er was een diepe, oprechte afschuw in hem, maar toch had in zijn stem iets geklonken als het gloren van een vage, verre hoop op uitkomst. Hij had het zelf gehoord en daarom zijn zin afgebroken. Ook Wanda had de toon van zijn stem verstaan en zij boog diep het hoofd. Onder haar oogleden zwollen de tranen uit en een diepe droefenis overweldigde haar. Zij voelde, hoe het noodlot zijn cirkel trok om haar leven en hoe de fatale lijn zich spoedig sluiten zou. Er hielp geen verzet.... het was besloten.... Dat was dus haar angst geweest, al zo lang, al die maanden door.... Ze had het gezien in de bleke ogen van die vreemde man, de geheimzinnige nadering van het ongeluk, waaraan ze niet ontkomen zou, dat haar dodelike schrik aan joeg, maar dat nader kwam, steeds nader, en onontwijkbaar, machtig en dwingend.... als de spokige hand uit een droom, die opdoemt uit het duister en de vingers kromt en naar je keel grijpt, al dichter en dichter bij, en je staat als vastgenageld, verlamd en weerloos .... Tot je met een schreeuw ontwaakt.... Maar 92 dit was geen droom, en er zou geen bevrijdend ontwaken volgen. Als uit de verte hoorde ze haar vaders stem, die opnieuw sprak: „Nee, nee, Wanda 1.... dat kan niet.... dat mag niet.... dat is waanzin.... Kom, kindje, m'n kleine Wanda.... dat is immers dwaasheid!".... Maar zij bleef horen in die stem de vage hunkering, de verre hoop.... En als in een plotseling visioen zag zij de toekomst, hoe zij leven zouden in verarmde staat, hoe deze verwende man de bitterheid der dagen vermorren zou en nooit vrede vinden.... hoe zij hun verdriet zouden verbijten in de vreemde omgeving, ontluisterd.... triest vervallen grootheden.... Kenbaar in het bescheiden milieu van mensen, anders opgevoed, met andere belangstelling, andere gewoonten.... Een walging tegen het leven en heel de wereld steeg haar naar de keel.... Dit visioen, was het niet als een bewijs, dat ook zij vreesde voor dat andere leven, dat reeds in haar kiemde de bereidheid tot capituleren?.... En haar vader? Zou zij de verantwoording durven dragen voor zijn vernietigd leven.... voor het gehavende bestaan van die oude man, vergroeid met zijn positie van machtig fabrieksheer, een schipbreukeling geworden?.... Zou al zijn verdriet, al zijn bitterheid, al zijn zorg haar niet voortdurend kwellen als een verwijt? Zouden niet al zijn moeilike dagen tegen haar opstaan als zovele aanklachten en zou ze niet aldoor tegen zichzelf moeten zeggen: jouw schuld!.... jouw egoïsme!.... En in eens wist ze dan niet meer of ze dit alles niet bedacht om haar eigen zwakheid te verhelen, om haar eigen vlucht voor het armoe-bestaan de schone schijn te geven van een 93 offer uit kinderliefde. En zij snikte, hopeloos, vond geen uitweg.... Haar vader streelde haar, sprak zachtjes, stelde haar gerust: zo lang ze elkaar hadden, waren ze immers niet arm, konden ze alles trotseren 1.... O, wat klonk dat aangeleerd, gemeenplaatsig en zonder overtuiging.... Waarom beefde in zijn stem die heimelike smeking, die ondoofbare angst, die stille verwachting?.... Vermoeid maakte zij zich uit zijn armen los en dof zei ze: „Laten we nu gaan slapen vader.... het is al bijna dag"...: Droevig keek Vertuijl zijn dochter aan, hief de handen op en het ze weer vallen, in moedeloos gebaar, slap langs zijn zijden. Pijnlik voelde hij, hoe ze met ieder woord verder van elkaar kwamen, in dit vreselike uur, nu ze dichter bijeen hadden moeten staan dan ooit.... Wat moest hij haar nog zeggen?.... Hij zag immers, dat zij even sterken verschrikt als hij zelf, voelde hoe daar in zijn hart een hoop groeide, die hij niet verstikken kon en hij zag aan het hooploos gelatene in haar ogen, dat zij bereid was, het offer te brengen. Het afschuwehke offer, dat ze niet brengen mocht, niet voor hem.... niet voor haar.... En toch.... „Denk er niet meer aan," zei hij zwak. „Morgen zullen wij overleggen.... Wij hebben nog al de tijd.... wij vinden wel een goede uitweg".... Moedeloos haalde Wanda de schouders op. Dan gingen ze van elkaar, met een schuwe kus en een machteloze handdruk, bedroefd allebei, bedroefd om elkaar en om zichzelf, om hun eenzaamheid, om 94 hun zwakte, beschaamd om hun bedrog, om hun onoprechtheid.... Dit alles was misschien zwaarder en smarteliker, dan het ongeluk zelf. Zó onverwacht was het noodlot in hun leven geslagen, als een zware steen, die, in een heldere vijver geworpen het water hoog doet opspatten en van de bodem het vuil opwoelt, dat de klaarheid vertroebelt en de schone vijver verandert in een onogelike modderpoel.... Tot het water terug valt in rust, de kringen vervloeien en het vuil stilletjes wegzinkt naar de onzichtbaarheid der diepten.... Maar wie het vuil gezien heeft, weet het nu altijd aanwezig, afzichtelik.... verborgen, maar afzichtelik.... Gebroken van vermoeienis lag Vertuijl tussen de koele lakens en luisterde naar de verzwakkende stem van de wind, en naar de fluisterstem van de vage hoop, die bewoog in zijn hart. Hij verzette zich. Hij wóu niet hopen.... hij wou zijn leven niet bouwen op het ongeluk en de schande van zijn kind! Was hij dan zo'n ontaarde egoïst, dat hij hopen kon op het offer, het walgelike offer van Wanda's lijf en leven?.... Hij zei zichzelf, dat hij een man was en werken kon.... moest.... Maar telkens als de hoop zweeg, kromp hij ineen van angst voor alles wat hij zich voorstelde in de toekomst.... Tot de hoop weer opleefde en de worsteling opnieuw begon. Eindelik viel hij in slaap, diep en droomloos.... zijn gezonde natuur zocht zich te herstellen van al de ontstellende schokken, die hem op deze heilloze dag getroffen hadden. Wanda zat bij haar toilettafel in de vale ochtendschemering van de koude herfstdag en de bleke handen, die het zware donkere haar hadden losgewonden, lagen bewegeloos in haar schoot. Versuft staarde zij 95 voor zich heen en kon niet denken dan aan dat ene afschuwelike, aan het offer, dat van haar gevraagd werd, niet alleen door Wouters, ook door haar vaders angst voor de val, ook door haar eigen zwakheid, door haar vrees voor de armoede, waarvan haar fantasie haar al de onterende, onschone bizonderheden ontleedde.... Was dan de weelde van een onbezorgd bestaan haar zoveel waard?.... Had de rijkdom haar dan zo arm gemaakt aan al de dingen van innerlike waardij, die het leven warm en groot en gelukkig maken kunnen ook zonder weelde?.... Ze wist het niet.... ze wist het niet.... Ze wist alleen, dat ze bang was.... bang voor alles, voor Wouters, voor het offer.... maar ook voor de armoe.... Hoe gelukkig zou ze op dit ogenblik geweest zijn, als ze oprecht had kunnen geloven, dat ze het offer brengen zou alléén voor haar vader.... Misschien zou ze vol vreugde die koel-wrede dwinger de hand gereikt hebben.... Maar als ze het deed.... en ze durfde al niet meer tegen zichzelf volhouden, dat ze't niet zou doen.... als ze zich verkocht.... zou ze het ook doen om zichzelf te redden.... Dat was het verschrikkelike, het onterende.... En nu.... nu ze dit alles overdacht, hoe groots, hoe stralend heerlik leek het haar nu, fier rechtop te blijven en de vreemde indringer een hooghartige weigering toe te duwen. Een trots „nee".... en dan heen te gaan in armoe, maar met een geredde menselikheid — Snikkend zonk ze in haar stoel te zamen en lei het voorhoofd op het koude marmer van haar toilettafel... Wat streed ze toch?.... Wat deed ze nog of ze zich verzette?.... Wat matte ze zich af in vruchteloos en niet gemeend verweer?.... Ze wist immers, dat het 96 al lang beslist was! Ze zou niet weigeren.... ze kon niet weigeren, ze kón niet!.... ze zou zich verkopen, natuurlik zou ze zich verkopen, ze had zich immers al verkocht. Haar schuwe afkeer van Wouters, haar schrikkelike verdenking tegen hem in verband met Van Tricht's dood, het snerpend heldere begrip, dat zij de prostituee van die woesteling zijn zou.... het was alles zwakker dan haar vaders en haar eigen radeloze vrees voor een toekomst zonder geld, zonder positie, zonder aanzien.... haar vrees voor haar vaders klachten en wellicht verwijten, als de tijden zeer moeilik mochten worden. Wat zich in haar nog verzette was een machteloze rethorica.... maar heel haar vroeger leven, het leven van haar ras joeg haar in de armen van Hein Wouters, die de armen van de rijkdom en de weelde waren. Al wat in het oog van de blinde wereld cultuur heette, fierheid, hoogheid.... het dreef haar naar het laagste.... Er was een wrange ironie in deze dingen, die de ziel pijn deed en het hart samenwrong van woede en wanhoop — Maar toen Wanda eindelik, tot op het gebeente verkild, rillend van koortsachtige opwinding in haar prachtig gebeeldhouwd ledikant lag en opkeek naar de zwaar neerplooiende zijden hemel, stond het vast dat zij zich aan Hein Wouters geven zou, dat ze zou toestemmen in de walgelike koop, omdat ze wist niet sterk genoeg te zijn om dat andere te dragen.... * * * Toen Wanda laat in de morgen naar beneden kwam zat haar vader met een somber gezicht aan de ontbijttafel.Neerslachtig knabbelde hij aan een beschuitje. Donkere wallen kringden onder zijndieper ingezonken Het Evangelie van den Haat II, 7. 97 ogen en toen zijn dochter binnentrad, keek hij haar aan met een droefgeestige en aarzelend onderzoekende blik, juist zoals zij verwacht had en toch gaf het haar een plots stekende pijn in de borst.... Misschien wist hij het zelf niet. Misschien was het enkel de zucht tot zelfbehoud, die zo duidelik zich openbaarde, ook tegen zijn wil. Zij ging naar hem toe en kuste hem als gewoonlik op beide wangen. „Kind, wat zie je d'r uit!" riep Vertuijl verschrikt. Maar Wanda lei met een vermoeide beweging haar hand op zijn mond en zei toonloos: „En u zelf dan?.... Ik heb niet geslapen.... Ik heb aldoor maar liggen denken en ik weet nu wat ik doen moet.... U kunt aan.... meneer Wouters schrijven, dat ik zijn aanzoek aanneem." Vertuijl werd plotseling bloedrood en sprong van zijn stoel op. Heftig voer hij uit: „Nee! nee!— Dat zal nooit gebeuren, waarachtig niet!.... Nooit!" Wanda maakte een vage afwerende beweging met de hand: „Stil nou, vader.... laten we er niet meer over praten.... U weet immers even goed als ik, dat wij 't geen van beiden zouden kunnen dragen.... Och 't is eigenlik ook niet zo erg.... hij of een ander...." Met grote ogen keek Vertuijl haar aan. Zijn handen beefden en zijn gelaat lichtte vreemd op. Dan zei hij met harde stem, bijna vijandig: „Denk er om, dat ik je niets vraag, dat ik geen invloed op je wil oefenen. Als je het doet, doe je 't uit eigen beweging.... niet om mijnentwil. Als ik maar vermoedde, dat je 't om mij deed, gaf ik nooit mijn toestemming tot dat huwelik." 98 Een pijnlike glimlach trok scherpe plooien om Wanda's bleke mond. Zachtjes zei ze: „Ik doe het niet voor u, maar voor me zelf.... Ik ben bang voor de toekomst, en".... Ondanks haar krachtige zelfbeheersing kon ze niet verder komen en ze beet zich op de lippen om haar opwellende tranen terug te dringen. Vertuijl lei de arm om haar schouders en zei teder: „Doe niets overijld, Wanda.... kindlief... denk er liever nog es over na".... Maar zij schudde het hoofd en antwoordde: „Nagedacht heb ik meer dan genoeg.... mijn besluit staat vast. Schrijft u hem vandaag nog." Zij keek haar vader oplettend aan. Hoorde hij niet in haar stem de teleurstelling schreien om zijn zwak verzet? Misschien had ze toch nog gehoopt hem sterk te vinden in zijn eerlike afkeer, in zijn oprechte boosheid om haar overgave.... zó sterk, dat zij daaruit de kracht geput zou hebben om nog te weigeren en liever al het andere te aanvaarden. Maar het bleek immers uit alles, dat vader haar offer al verwacht bad en bereid was het aan te nemen?.... Dat hij zich al vertrouwd gemaakt had met de gedachte, misschien onbewust, zonder opzettelikheid, louter uit natuurlik egoïsme, dat het leed van een ander maar zeer gebrekkig kan aanvoelen en altijd staat met open handen, gereed om te nemen, te nemen En zo moest het dan maar zijn. Zwijgend zaten ze tegenover elkaar aan de ontbijttafel en dronken hun thee en roerden het brood niet aan. Beschaamd zaten ze, met neergeslagen ogen en voelden zich als vreemden, bijna als vijanden, ver van elkaar, toch samengeklonken door het gemeen- 99 schappelik weten van een somber, een schandelik geheim. Spoedig stond Vertuijl op. „Kom," zei hij, gemaakt onbevangen, „ik moet es naar de fabriek.... Ze zullen niet weten, waar ik blijf." Hij boog zich over Wanda en nam haar hand. „Wil je d'r nog niet liever es over denken?" Zij schudde energiek het hoofd*. „Nee, vader, dat is onnodig." Vertuijl haalde de schouders op en kuste haar ten afscheid. Daarop ging hij heen. Wanda keek door het raam en zag hem het grintpad aflopen naar de weg. Monter stapte hij voort en nog eer hij bij het hek was, zwaaide hij even, luchtig, met zijn stok. Snikkend brak zij te zamen en lei het hoofd op haar armen tegen de tafelrand.... Zo weinig was dus de ene mens de andere waard.... 100 mal DERDE HOOFDSTUK I. Des avonds was Hein Wouters gekomen, en als Vertuijl en Wanda gedacht hadden, dat hij komen zou met het protsige air van een schaamteloos overwinnaar, hadden zij zich deerlik vergist. Rustig reikte hij hen beiden de hand, als was er niets voorgevallen. Geen triomf blonk in zijn helle ogen, geen spoor van vernederende spot was in zijn kalm-beheerste manieren. Vertuijl zat hem verholen aan te kijken en kon zich niet voorstellen, dat dit dezelfde man was, die hem zo'n dodelike schrik had aangejaagd met zijn felle uitbarsting van onmetelike haat, met zijn koude bedreigingen van ondergang en vernietiging. Hij leek een wat onhandige, wat hoekige, maar volstrekt ongevaarlike man, correct en rustig. Maar Wanda voelde haar schrik voor hem groter worden. En toch kon ze niet verhinderen, dat er iets in haar opstond als een heimelike bewondering voor zijn verborgen kracht, iets, dat hem minder grof en hatelik maakte, dan zij hem de laatste dagen gezien had. Het gesprek ging moeilik. Men trachtte elkaar bij de naam te noemen, elkaar te tutoyeren, maar er was een onoverwinnelike gêne, die elk woord verstroef de en duizend onuitgesproken gedachten maakten de atmosfeer zwaar. Hein Wouters speelde de triomfa ter niet, maar Vertuijl en Wanda voelden toch, hoe hij gekomen was om bezit te nemen van zijn nieuwe eigendom en dat drukte hen met een gevoel van ondragelike wrevel en diepe schaamte. 101 Op hun gezichten zag Hein de duidelike sporen van de strijd, die hen gebroken had en onder zijn rustig masker van onverschilligheid verborg bij een grote, woeste vreugde, die in hem stormde van het ogenblik af, dat bij Vertuijl's brief met Wanda's toestemming ontvangen had. De krachtproef was gelukt. Met zijn schaamteloosheid, met zijn ijzeren energie en de macht van het geld had hij deze twee trotse hoofden gebogen, deze hooghartige aristocraten geknakt en hen een offer afgedwongen, dat hen vernederde beneden de staat van hun minste ondergeschikte.... Alles ging met een stoorloze rechtlijnigheid, die hem zelf verbaasde en die hem een gewaarwording gaf van kracht, als kon hij heel de wereld vergruizelen.... Voor het eerst had hij zijn macht beproefd en zij was toereikend gebleken. En die macht zou groeien, meer en meer, en hij zou haar gebruiken, zonder scrupules en talrijk zouden de ogenblikken worden, zó diep bevredigend als dit.... Voor elke minuut van radeloosheid, die hij doorleden had, zou hij radeloosheid zaaien in talloze andere harten, voor elke seconde van vernedering, waarin zijn mensentrots gekrenkt was, zouden vele hoofden buigen in het stof en hij zou ze de hak van zijn laars niet sparen. Hein Wouters voelde zich bijna gelukkig.... Spoedig ging hij heen en nam met een rustige handdruk afscheid van Wanda. Vertuijl het hem uit. In de vestibule zei Hein: „'t Spreekt vanzelf, dat u op de conferentie komt. Ik zal met Mr. Van Haeften de mogelikheid bespreken u een bevoorrechte positie in de combinatie te verschaffen." Vertuijl, zwijgend, maakte een lichte buiging. Het 102 was hem ontzettend onaangenaam, dat Wouters daar nu over sprak. Het leek hem, alsof hij de koopsom toegestopt kreeg met nog een fooi daarboven.... Nu de zaak beslist en het gevaar geweken was, stond zijn trots hoger in hem overeind dan ooit te voren en hij kon geen woord van dank over zijn saamgeperste lippen wringen. Hein Wouters zag, wat er in hem omging en in zijn gedachten zag hij een ander beeld: deze zelfde man in zijn kamer, ineen gedoken in zijn stoel, gebroken, schuw als een geranselde hond. Hij glimlachte en haalde bijna onmerkbaar de schouders op. „Alzo.... tot ziens.... vaderl".... Vertuijl kromp ineen als had iemand hem in 't gezicht geslagen. Het woord, dat nooit iemand anders dan Wanda tot hem gesproken had, dat woord van heiligste bloedverwantschap.... die vreemde, die gewetenloze bruut had zich het recht gekocht, hem met dat woord aan te spreken.... Oh.... er zou nog véél gebeuren, waaraan hij wennen moest... En hij móest onder het juk door 1.... „Tot ziens.... Wouters," zei hij moeilik en deed de deur achter Hein dicht. Hij durfde haar zelfs niet dichtslaan met een harde, luchtgevende slag, zoals zijn opwelling was. In zijn hart loerde nog altijd de angst voor de onstuimige, vernietigende kracht van deze schrikkelike dwinger, die van avond zo correct en ongevaarlik had geschenen.... Twee dagen later stond de verloving in de krant. Er was grote verwondering in de stad en een onverklaarbare schrik onder vele van de kennissen en vrienden der Vertuijls. Men voelde iets zonderling onheilspellends 103 rond deze plotselinge verloving, waarop letterlik niemand was voorbereid. Van Haeften voelde een korte huivering door zich rillen, toen hij het bericht in de krant zag staan. Hij vermoedde ten naastenbij wat er aan voorafgegaan moest zijn. Afschuw en bewondering voor deze ontstellende doordrijver waren in hem, als hij dacht aan Wouters' koude, volstrekt harteloze theoriën over de mensen en de wereld, waarin alles voor goud te koop was.... Hij had weer eens bewezen, dat zijn stelling juist was: als de prijzen maar hoog genoeg waren, werd je niets geweigerd.... Van Haeften had het spel doorzien en de laatste zetten kunnen controleren Het was zaak met deze harde heerser op goede voet te blijven. Hein Wouters was de dag na de verloving op reis gegaan en bleef twee dagen weg. Toen hij 's avonds uit het station kwam, greep iemand hem bij zijn arm. Het was Anna, die meteen ontdaan gezicht naar hem opkeek. „Eindelik," zei ze met trillende stem. Hein hep door en vroeg, zonder verwondering te tonen: „Wel, wat is er?" Het meisje drong zich tegen hem aan, en antwoordde gejaagd: „Ik moet je spreken." „Dat kan," zei Hein koeltjes, „steek maar van wal." „Nee," weerde zij af, „hier niet.... ik loop mee naar je huis." Een tijdje hepen zij zwijgend naast elkaar voort. Haar adem ging snel en de hand, die op zijn arm lag, frommelde nerveus aan zijn mouw. Telkens bij het licht 104 van een lantaarn keek zij naar hem op, met haar wijde, angstige ogen, maar zijn gezicht bleef onbewogen; alleen scheen een lichte spot in zijn ogen te vonken. Dan vroeg hij: „Hoe wist je, dat ik met deze trein zou komen?" „Dat wist ik niet. Ik sta al van zeven uur af aan het station, 'k Heb alle treinen afgewacht, net zo lang tot je kwam.... 't Is nou over elven, niet?" „Bijna half twaalf.... Rare liefhebberij.... Kon 'et niet tot morgen wachten?" „Nee.... ik stikte haast.... Ik moest je spreken, zo gauw mogelik." Hij glimlachte spottend, wist wel, waar dit alles op moest uitlopen en stapte sneller door om zo spoedig mogelik een eind aan de malle historie te maken. Zodra ze op zijn kamer waren, sloeg ze de armen om zijn hals en haar moeilik bedwongen tranen stroomden overvloedig over haar gezicht. „Je gaat trouwen met een ander," snikte ze. Kalm maakte Hein haar armen van zijn hals los en dwong haar zacht te gaan zitten. „Ja," zei hij dan, „dat is zo. En wat zou dat?" Door haar tranen heen zag zij hem ontsteld aan. „Maar je weet toch, dat ik.... dat ik zwanger ben?" Zij sloeg de handen voor haar bloedrood gezicht en trappelde van zenuwachtigheid. „Dat heb je me de vorige week verteld, ja.... En wat dacht je nou, dat er gebeuren zou?.... Trouwen met jou? Daar is nooit sprake van geweest en nog niet." Zij schreide stil voort. Hein Wouters ging naar de schoorsteen, nam zijn tabakskistje en begon een pijp te stoppen. Zijn krenkende bedaardheid joeg een wilde woede in haar op. Zij sprong overeind en kwam 105 dicht voor hem staan. Haar wangen gloeiden en haar ogen fonkelden van drift. „En wat moet er dan met mi) gebeuren, hè? Trek je je daar dan maar helemaal niks van an? Als ze thuis te weten komen, hoe 't met me staat, trappen ze me de straat op en wat dan?" Geen verandering kwam in Hein Wouters' gelaat. Hij haalde de schouders op en zei onverschillig: „Lieve kind, dat moet je nou maar es goed bij jezelf nagaan. Ik heb te veel an m'n hoofd, om me ook nog met jouw zaken te bemoeien." Huiverend, als had een plotse kou haar bevangen, week Anna achteruit Een vleugje begrip van de duistere boosaardigheid, die in deze koele man spookte, sloeg haar voor een ogenblik met een verwonderde ontsteltenis. Wat hij zei klonk zo onaannemelik hard en wreed, en geen spoor van enige ontroering schaduwde over zijn trekken. Als voor een onbegrijpelik onheilsverschijnsel stond ze verschuchterd en bang. Stamelend zei ze: „En je hield toch van me?" „Dat heb je bepaald gedroomd. Ik hou van niemand." „En van juffrouw Vertuijl?" „Ook niet van juffrouw Vertuijl." Een vage hoop glansde in haar betraande ogen op. „Maar waarom".... „Dat zijn mijn zaken, is 't niet?.... Zeg nou asjeblieft kort en krachtig: wat wil je van me?" Verschrikt week Anna verder achteruit.... Had ze die man ooit gekend? Was hij dat, die zo vrolik met haar praten kon en stoeien en die haar zo vurig kon begeren?.... Een stenen beeld leek bij, hard en koud als graniet 106 „Je zult me toch zo niet in de steek laten?" riep ze wanhopig en brak opnieuw in tranen uit. Hein Wouters keek naar haar en dacht na. Een glimlach kwam om zijn mond.... Ze was een mooie meid, een aardig stuk speelgoed, en in zijn bloed ruiste de begeerte. Maar nodig.... nee, nodig had hij haar niet meer. Het spel was gespeeld en gewonnen. Maar ze kon hem dienen voor afleiding misschien, als hij daar eens behoefte aan had. „Luister es," zei hij bedachtzaam. „Zoals tot nu toe gaat 'et niet meer. Je krijgt thuis herrie en op kantoor kun je ook niet lang meer blijven. Ik wil in Den Haag een huis voor je huren en je een maandgeld geven. Dan kom ik zo af en toe es een paar dagen bij je.... Wat denk je daarvan?" Anna sprong op en keek hem aan met ogen, wijd gesperd van woede. Haar tranen hielden op te vloeien en haar stem krijste en sloeg over van opwinding: „Je maintenee?.... Op een kamertje gaan zitten as je hoer? Nooit in d'r eeuwigheid, hoor je dat?.... Wat denk je wel van me? Schoft dat je bent!.... met je smerige geld en je streken heb je me zover gebracht en ik ben van je gaan houen, waarom weet ik nog niet.... En nou je me niet meer nodig hebt, nou je wat anders gekocht hebt om mee te spelen, zou je mij d'r bij willen houen voor as je je bij die andere verveelt?!.... Dank je.... daar krijg je me niet voor.... nog net zo hef loop ik 'et water in".... Hein het haar uitspreken. Zijn gezicht bleef onbewogen. Toen ze zweeg zei hij rustig: „Je moet 'et zelf weten, 't Is 'et enige wat ik voor je doen wil. Ik doe nooit iets voor een ander zonder aan mezelf te denken, weet je. En je hebt gelijk: no- 107 dig heb ik je niet meer. Daarom kun je wat mij betreft, doen wat je wilt. 't Beste voor jou was misschien om maar naar je Wim terug te gaan. Die zal je nog wel willen. Hij houdt van je. Dat merk ik wel aan de woeste ogen, waar die me mee aankijkt.... As je met em trouwt, kun je van mij op een royale huweliksgift rekenen.... Dat heb je wel aan me verdiend." Anna was gaan zitten en onder zijn woorden kromp ze ineen als werd ze met een zweep geranseld. Al haar natuurlike trots kwam in opstand tegen deze harteloze, bijtende spot, waarvan ze niet begrijpen kon, hoe die mogelik was. Ze had het kunnen uitschreeuwen van wanhoop en de pijn der vernedering schroeide haar diep. „Oh!" steunde zij moeilik. „Wat ben jij een gemene hond! Bah!.... ik vrat liever mijn hart op as dat ik nog ooit iets van jou zou aannemen".... Even zweeg ze. Hartstochtelik verzet joeg in haar op. Met schelle stem viel ze uit: „Maar as ik er onder moet, zal ik je toch een lelike poets bakken! Ik zal aan juffrouw en meneer Vertuijl een brief schrijven en ze precies vertellen wat voor een fielt of jij bent." Hein Wouters lachte spottend. „Dat moet je bepaald doen!" hoonde hij. „Wil je de brief hier schrijven?.... Dan zal ik 'em zelf morgen afgeven.... Als je 't liever over de post doet, kan ik je wel aan een postzegeltje helpen." Uitgeput, hijgend van opwinding stond Anna voor hem. Een razende woede trok een rood floers voor haar ogen en plotseling vloog ze op hem toe, de vingers, gekromd, grijpend naar zijn keel. Toen sprong de hond onder de tafel uit en wierp zich op haar. 108 Nog juist bij tijds had Hein de hond bij zijn halsband en slingerde hem op zij: een seconde later en zijn tanden hadden zich dichtgeklapt om haar strot. Hein greep haar bij de polsen van de nog uitgestrekte armen en met zijn gelaat vlak bij het hare, zei hij grimmig: „Pas op meisje— Je ziet, dat 'et gevaarlik is, je handen naar me uit te steken.... en niet alléén als de hond er bij is, geloof me. En 't is nog veel gevaarliker om me dwars te willen zitten bij m'n plannen, denk daar om. D'r is niet zo heel veel nodig om me kwaad te maken en als ik eenmaal toegrijp, laten m n handen niet zo gauw weer los. Zo nou moet je zelf maar weten, wat je doen wil. Hulp van mij wil je niet.... Help dan je zelf als je kunt.... Adie!".... Onder het spreken had hij haar naar de deur gedwongen. Nu deed hij die open en schoof haar met z'n vrije hand naar buiten, zonder ruwheid, maar beslist en onweerstaanbaar. Anna verzette zich ook niet meer. Gedwee het zij zich buiten zetten, gebroken van vermoeienis, spanning en verdriet. En ze dwaalde door de nachtelike stad naar huis, schuw om zich ziende, en dan lag ze in bed, diep gedoken onder de dekens als een bang kind en huilde. En aldoor zag ze de verschrikking van dat bleke, strakke gezicht met die helle, te lichte ogen vlak bij het hare en een zo sombere, vastberaden dreiging vlamde haar tegen, dat ze kreunde van ontzetting en alle wil tot verweer in haar verlamde. Ze dacht niet meer aan verzet of wraak. Ze dacht alleen aan dat vreemde, vernielende leven, dat haar onverwacht gegrepen had en met haar gespeeld, ver- 109 leidend eerst door zoetheid en vriendelikheid, toen plotseling wreed het speelgoed brekend. Ze sloot de ogen voor het raadsel van de wreedheid in de man, die haar liefde dwingend naar zich toe gebogen had en die haar nu spottend wegstiet met een gebaar als verheugde hem zijn eigen harde vernielzucht .... Zij dacht alleen nog aan haar ellende en aan al het vreselike, dat nog komen moest, waar ze zo onzegbaar bang voor was en dat ze geheel alleen zou moeten dragen. Allen zouden zich van haar afkeren, haar ouders, Wim.... allen die van haar gehouden hadden en die ze van zich vervreemd had.... Dat was de straf.... De straf voor haar lichtzinnigheid.... voor haar zonde.... De straf van de God, die haar ouders vreesden en waar zij om gespot had.... Hij was er dus.... ze had hem niet geëerd en nu had zijn wraak haar achterhaald.... Vader en moeder hadden gelijk.... God was een rechtvaardig God, en zijn hand woog zwaar op die schuldig waren.... Bidden moest ze nou.... bidden en boete doen voor haar zonde.... Maar ze kón niet bidden, ze kon niet.... Het was niet rechtvaardig, het was alleen wreed en het was gemeen.... Waar was de straf voor die ander? .... En waarom was ze zo arm geweest en had ze nooit de sieraden gehad, die haar nu gelokt hadden in het ongeluk?.... God was geen rechtvaardig God.... Dan schrok ze van de loop harer gedachten, en wist geen raad, geen uitkomst meer.... Anna schreide zich in slaap, 's Morgens kleedde zij zich, at wat en ging de deur uit, bang voor de wantrouwige blikken van haar moeder, loom en moe, angstig en ter neer geslagen.... naar kantoor, als gisteren en eergisteren.... en zo lang al, toen het leven 110 nog mooi was en licht.... Toen ze de patroon binnen zag komen, boog ze zich dieper over haar schrijfmachine, bloedrood, maar hij liep door naar het kleine privé-kantoor, zonder zelfs naar haar te kijken.... Ze bestond niet meer voor hem.... 111 II. Wanda Vertuijl ging stil en weemoedig haar weg. De verloving met Hein Wouters was in haar leven iets heel onwezenliks, voor haar gevoel iets, dat buiten haar omging. Het was alles zo overrompelend snel gebeurd en zij kon het zich niet realiseren. De eerste dagen had zij geleden onder een gewaarwording als was heel haar ziel één enkele grote schroeiwond. Dan was er een wonderlike gelatenheid gekomen, een dromerige berusting, een gedwee afwachten van wat de tijd nu verder brengen zou. Alleen als Wouters bij haar was bekroop haar een angstig onbehagen en als hij haar hand aanraakte, sloop een rilling over haar leden als werd ze beroerd door een koud reptiel. Geen spoor van vertrouwelikheid was er nog tussen hen gekiemd en Wanda meende, dat dit ook wel nooit gebeuren zou. Zij observeerde Hein scherp en de wetenschap, dat zij haar leven naast het zijne zou moeten voortslepen deed haar zoeken naar iets, dat ze in hem waarderen kon. Zij trachtte eerlik, haar afschuw te overwinnen en haar achterdocht te ontzenuwen. Zij beproefde zelfs z'n woeste overweldiging, z'n wrede dwang om haar toestemming te verklaren: moest daar niet een diep gevoel, misschien een ongewoon hevige liefde ! de stuwkracht van geweest zijn? Zij draaide als het ware geestelik om zijn leven en zocht er in en er door te zien. Maar immer moest zij zich bekennen, dat niets haar nader tot hem bracht, dat niets haar begrip verhelderde. Als een geheimzinnig huis was hij, deuren en vensters gesloten, en niemand kón gewaar 112 worden, wat zich daarbinnen verborgen afspeelde. Immer keek zij tegen blinde muren en al haar tasten bleef zonder resultaat. Zij trachtte te doen als sommigen uit haar omgeving, die hem onverholen bewonderden om zijn scherpzinnigheid, zijn wilskracht, zijn zakeninzicht, zijn succes. Maar in z'n korte en verwonderlik snelle loopbaan waren zovele duistere momenten en haar oude vermoedens leefden, ondanks al haar schuw verzet, telkens weer op! Iets donkers was er om hem, een ondefinieerbaar waas van boosaardigheid, iets sombers en dreigends, dat zich verschool in zijn spottende glimlach, in de soms angstaanjagende helheid van zijn bleke ogen, in de krenkende pauzen, die hij vaak het tussen vraag en antwoord. Het leek Wanda iets, dat niet van mensen was. iets demonies'.... En op dagen, datde melancholie heel zwaar over haar woog, nevelden vermoedens op als vaag waarneembare spcv ken: dat hij zeker schuldig moest zijnaan VanTricht's dood en dit demoniese in hem juist daarin een reden vond om haar, juist haar, te begeren als een duivelse hoon aan alle begrip van moraal, als de uitzinnig boosaardigevoldoening van een abnormaal gehonger naar laaghartige kwelling, naar krenking van alles wat zacht en goed is.... Tot ze verschrikt deze onnatuurlike gedachten terug duwde en zocht in andere richting. Soms ook waren er dagen, dat ze zich overtuigen wilde van de eenvoudige oplossing: diep verborgen onder zijn grimmig masker school een ziel vol liefde, schuchter en moeilik haar weke tederheid verhelend onder een mom van ruwe kracht. Er kon soms voor een seconde zo een hel vuur uit zijn ogen blinken als hij haar aankeek, dat zij zich schaamde en het bloed haar Het Evangelie van den Haat II, 8. 113 naar de wangen vloog: ze voelde hoe hij haar op die ogenblikken plots begeerde en hoe zijn sterke blik haar lichamelik overweldigde. Meest deed hij rustig, hetgeen blijdschap merken, deed geen moeite om haar te behagen of haar nader te komen. Hij sprak weinig met haar en kwam niet druk in hun huis.... Als dit nu schuchterheid was.... misschien de vrees voor een verklaring.... de stille schaamte om de manier, waarop hij haar had moeten winnen, en die volstrekt ongeschikt was om mèt haar lichaam ook haar hart te veroveren.... Misschien.... misschien brandde onder zijn grimmige zelfbeheersing een woest vuur van hartstochtelike hefde voor haar, en had die blinde passie hem gedreven tot zijn vernietigende, ontstellend wrede aanval.... O.... als hij haar dat eens bekende en er haar vergiffenis voor vroeg!.... Dan zou ze weten, dat dit alles maar een krijgslist geweest was, dat hij haar vader niet geruïneerd zou hebben.... Dan was dit alles maar het gegrom geweest van de reus, die voorgeeft, het kleine meisje te willen ver' slinden, maar die in zijn hart veel te goed en te zacht is, om het kleine meisje ook maar een haar te krenken.... Als hij het haar eens bekende.... Het was mogelik.... Een paar maal had hij haar immers laten merken, dat er een bezeerdheid in hem was, nog ongenezen, veroorzaakt door een groot verdriet, dat zijn leven vergiftigd had. Eens, toen ze hem nog maar kort kende, eens toen ze dat slaapliedje speelde.... en ook tegen haar vader had hij daarvan gesproken, bij zijn wilde uitvallen op die noodlottige avond, bij die krenkende beredenering van de omvang zijner meedogenloosheid. Iets moest in hem verstoord zijn, ziek en verscheurd.... Waar- 114 om zou het niet weer gezond kunnen worden en geheeld?.... Als hij tot haaf kwam met zijn leed en zijn menselike verslagenheid, die schreiden onder zijn wreed-verstrakt masker.... als hij eens waarlik van haar vrouwelik wezen de balsem vroeg, die de wonden zalven kon.... ze zou hem alles kunnen vergeven, en wellicht.... Welhcht?....Wat?.... Ontsteld schrok zij op uit haar verdwaald gepeins.... Dus?.... Dus had ze zo weinig trots, dat ze toe zou geven aan deze minderwaardige zwakheid en de kracht aanbidden van de spierige arm, die de zweep zwaaide over haar leven.... als die kracht zich maar wou beroepen op haar natuurlik instinct tot troosten?.... O.... ze was dan wel de vrouw, zoals cyniese mannen die beschreven in hun opgeblazenheid van pronkende mannetjesdieren!.... Haar vrouwelikheid overheerste dan wel op onzinnige wijs haar menselikheid, dat ze heimelik zachte gedachten had voor het monster, dat haar zoveel leed gedaan hadl.... Misschien was ze wel stil verliefd juist op die brute heerszucht, die vernielende kracht, waarmee hij haar gedwongen had, zich aan hem te verkopen.... letterlik te verkopen.... Had hij haar niet vernederd tot het peil van die verachtelike vrouwen, die haar bestaan wonnen, door haar lichaam veil te bieden aan de wulpsheid van de kerels-met-geld-genoeg om haar te betalen?.... Dan sprong haar trots in haar omhoog, maar spoedig zat ze weer verslagen neer, tranen in de ogen, de handen tot vuisten geperst in de schoot, want er was een spottende stem, die haar met sarcastiese nadruk vroeg, waar ze dan, na dit alles, nog het recht vandaan haalde, trots te zijn.... 115 Ook kwamen er uren, waarin het verzet in haar los vloog en haar deed zoeken naar wegen ter wraak. Waarin ze zocht naar cyniese gedachten, die ze kende uit de litteratuur en zich voornam, hem gelijk te worden, ook alle morele grenzen te overschrijden, vergetelheid te zoeken in een woest genot-leven, zich te bedwelmen aan hefde en weelde bij allen, die ze bereid vond en hem te overladen met de hoon van haar bandeloze uitspattingen, met de schande van haar Openlik bedrog, vermetel, krenkend brutaal.... Maar dan zag ze ineens de helle dreigblik van zijn lichte ogen en ze kromp ineen van angst en wist, dat ze nooit zou durven.... dat ze het ook niet zou kunnen, dat alles in haar zich tegen het vuil van zo'n leven verzette.... Ze zag geen uitweg, martelde zich af met haar tegenstrijdige gedachten, hunkerde ten slotte naar een enkel verklarend woord van Hein Wouters, om moegestreden, zich te kunnen overgeven aan zijn aarzelend vermoede betere wezen. Maar Hein Wouters sprak dat woord niet. Rustig en volmaakt beheerst ging hij zijn weg, schonk haar nauweliks meer aandacht dan vroeger en geen verlegenheid in stem of houding verried ooit, dat hij besefte, wat hij haar had aangedaan met zijn duivelse machinaties, of dat hij er berouw over had. Op een avond had zij hem lang zitten aankijken en een spanning zwol in haar, die ondragelik werd. Nu wou ze hem tegemoet komen, hem de kans geven het verlossende woord te spreken. En ineens zei ze, met aarzelende stem: „Als ik was blijven weigeren.... zou je dan.... zou je dan heus je bedreiging tegen vader hebben uitgevoerd?".... 116 Verwonderd, als bij een onnozele vraag, zag hij op en zijn koele blik peilde haar bedoelen in haar zachte, hunkerende ogen. Zonder zich een seconde te bedenken, vast en onbewogen antwoordde hij: „Natuurlik. Ik dreig nooit zonder 'et vaste voornemen om m'n woord te houen." Wanda had de ogen neergeslagen en al de oude ontzetting was loodzwaar in haar teruggevallen. Zó koud en zeker had hij het gezegd, dat ze niet meer twijfelen kon aan zijn ruwe wreedheid en minder dan ooit vond zij de weg in het labyrinth van haar gehavend leven. Hoe ver bleven ze van elkaar, zij, die over korte tijd man en vrouw zouden zijn.... Nog nooit had hij haar gekust, en ze huiverde bij de gedachte aan het uur, waarin hij haar tot zijn vrouw zou maken. Een radeloze schaamte deed haar verlangen naar de moed, aan dit alles een einde te maken, eer het ergste kwam.... maar die moed vond ze niet. Haar vader sprak niet met haar over Hein Wouters en haar verhouding tot hem. De eerste dagen had hij nog ontdaan rondgelopen en haar angstig ontweken. Nooit sindsdien was er nog een enkel woord gesproken over die vreselike avond, waarop de ramp over hun leven was neergeslagen. Langzaam aan was zijn opgewektheid teruggekeerd. Hij werkte, monter als altijd en het komende succes bracht een bhj licht in zijn ogen. Met pijnlike verbazing merkte Wanda dit alles op en voelde zich zo hopeloos ver van hem af.... Niets van haar moeilik bedwongen leed bedrukte hem, geen vleugje van haar hunkerend heimwee naar troost en begrip beroerde zijn ziel. Er was een muur tussen hen, ondoordringbaar, en hun oprechte genegenheid voor elkaar was niet sterk genoeg om die 117 wand te doorbreken. Soms, in een opdringend vermoeden wellicht, keek hij haar onderzoekend aan, maar vragen deed hij niets. De schrik der herinnering aan die ellendige avond stak te diep in zijn egoïsties mannenhart. Hij kon het niet over zich verkrijgen er nog op te zinspelen. Misschien oordeelde hij heimelik ook wel, dat er groter ongeluk denkbaar was dan met een toekomstig industriekoning te moeten trouwen. Hij althans had zich volkomen met de zaak verzoend Hoe kon hij de angst van Wanda voor heel dat leven met een man, die zij vreesde als een onheil, ook maar vaag aanvoelen in heel zijn trieste vernedering ?.... Hein Wouters zette spoed achter de dingen. Even buiten de stad aan de Bosweg kocht hij een alleenstaande villa, gemeubeld en wel. „Rozenheim" heette het huis. Twee maanden na de verloving zouden zij getrouwd zijn. Hij zei Wanda naar het huis te gaan en te zien, wat ze veranderd wou hebben of vernieuwd maar zij had alleen gevraagd één kamer te laten ontruimen voor haar eigen meubels van haar meisjeskamer, die ze mee wou nemen. De rest het haar onverschillig en kon blijven. Twee dagen na hun ondertrouw zaten ze samen in de kamer bij Vertuijl aan huis. De fabrikant was naar een vergadering gegaan. Het gesprek vlotte niet en telkens was er een onaangename stilte. Beiden dachten aan de wonderlike toestand, dat ze ondertrouwd waren en nog even vreemd tegenover elkaar stonden als bij hun eerste kennismaking. Hein keek haar aan en zag de schrik in haar ogen voor dat raadselachtige leven, dat haar naar deze man geworpen 118 had, die zij het allerlaatste gekozen zou hebben. Hij glimlachte vaag voor zich heen. Een gevoel van welbehagen doordrong hem. Hij hield ze vast, deze mensen .... zijn werk droeg vruchten.... Kwellen zou hij ze.... allen.... Wanda, wanhopig onder de drukkende stilte, vroeg: „Zal ik wat spelen?" Hein keek haar aan en knikte. „Ga je gang," zei hij, „maar ik kan de blaadjes niet voor je omslaan, want de noten kan ik niet lezen." Er was een spottende toon in zijn stem, die Wanda hinderde. Droog zei ze: „O, dat geeft niet, dat kan ik zelf wel." Dan zette zij zich aan haar vleugel en speelde. Eerst ging het moeilik, mechanies en dor. Maar allengs greep de muziek haar en al meer en meer gaf ze zich over aan de stil-groeiende verrukking van het spel en zocht zichzelf en alles wat haar kwelde, te vergeten in de beleving van de troostende schoonheid der muziek. Even voorover gebogen in zijn fauteuil luisterde Hein Wouters, bleek en met een helle glans in zijn lichte ogen. Hij hield er van muziek te horen, al zou hij moeilik hebben kunnen zeggen waarom. Want nooit zei de muziek hem iets bepaalds en het waren niet de ontroeringen, die de componist had neergeschreven, waardoor hij bewogen werd, als hij luisterde naar die muziek. Het wonder van de muzikale geheimtaal der ziel bleef een onontsluierbaar mysterie voor hem. Maar hij kwam er door in een eigenaardige toestand, waarin zijn geest met vreemde luciditeit arbeidde aan allerlei plannen en gedachten, die hem bezighielden en terwijl de mengeling der tonen over hem neerregende, werkten zijn hersens aan gans 119 andere dingen, ver buiten de sfeer van die muziek.... Lang speelde Wanda voort, blij dat ze niet behoefde te spreken en dat hij zonder onderbreking, geduldig luisterde. Dan kwam de herinnering bij haar boven aan de avond, dat Hein zo ontsteld geweest was bij het wiegehedje en bijna onbewust gaf zij toe aan de neiging de proef te nemen of het hem weer zo zou opwinden en met een bijna onmerkbare overgang gleed zij naar het stüle, eenvoudige wijsje.... Reeds bij de eerste maten ontwaakte Hein uit zijn gepeins. Langzaam richtte hij het hoofd op en keek naar haar met gefronst voorhoofd.... Wat betekende dat?.... Deed ze dat met opzet?.... Wou ze hem kwellen.... en wat verwachtte ze daarvan?... Inderdaad kwelde het hem. Niet alleen nu om die snel opdoemende visioenen uit het gelukkig verleden, maar ook, omdat zij hem onder dit lied had zwak gezien. Even zat hij stil en zijn vuisten balden zich, zijn lippen persten op elkaar, de pijn verbijtend, die fel en diep stak, onbegrijpelik en jagend tot woede. Plotseling stond hij naast haar en zijn hand schroefde hard om haar pols. Met een schrüle wanklank brak het simpele wijsje. Wanda keek hem aan, verschrikt en boos. „Waarom speel je dat liedje?" vroeg hij hard. Zijn toon krenkte haar trots. Met een ruk trok zij haar pols uit zijn greep vrij en vroeg geprikkeld: „En waarom zou ik dat liedje niet spelen?" Haar blik stond recht in de zijne, een ogenblik. Dan sloeg ze haar wimpers neer en stond op, voelend dat ze de stekende haatblik van die norse dwinger niet kon verdragen. Hein antwoordde stug: „Ik dacht, dat je nog wist, hoe dat wijsje me dingen voor de geest brengt, waar ik liever niet aan denk." 120 Wanda zweeg, trots en koppig. Op dezelfde stugge toon ging Hein voort: „Het is niet goed voor mij om aan die ouwe dingen herinnerd te worden.... niet voor mij.... en ook niet voor jou. Wil je me beloven, dat je 't niet meer spelen zult, als ik er bij ben?" „Ik kon niet vermoeden, dat je zo gevoelig was," zei Wanda schamper. Hein Wouters keek haar een ogenblik strak aan en ging toen glimlachend weer zitten. Haar verzet vermaakte hem. Bedaard vouwde hij de handen omzijn knie en zei spottend: „Je zult je over mijn gevoeligheid niet te beklagen hebben, Wanda.... Als je d'r erg op gesteld ben, wil ik je ook wel beloven, dat ik me door dat liedje niet meer van de wijs zal laten brengen.... Maar 't is toch beter, dat je 't maar niet speelt. Je mocht er misschien es spijt van krijgen." Wanda voelde zich verbleken onder zijn heimelik dreigement en de onbestemde vrees stond sterker in haar op. Maar nog verzette zij zich en met licht trillende stem zei ze: j „Het schijnt jou een grote genoegdoening te geven, altijd gereed te staan met stille bedreigingen." „Dat zou wel kunnen zijn," zei hij bedachtzaam. „Maar groter genoegdoening geeft het mij nog, die bedreigingen uit te voeren, als dat nodig is.... begrijp je ?.... Het zal goed voor je zijn, als je dat nooit uit het oog verliest." Wanda antwoordde niet meer. Zwijgend zaten ze een tijdlang tegenover elkaar. Aan Wanda's wimpers brandden tranen. Haar hand hing slap langs de leuning van haar stoel, en ineens had hij die hand 121 gegrepen en met een heftige beweging trok hij het meisje naar zich over. Eer ze zich verweren kon, hield hij haar in zijn armen. Heet voelde zij zijn adem op haar wangen en dan brandde zijn kus op haar weerstrevend; lippen. Met een kreet van afschuw boog ze haar hoofd van hem weg en duwde met haar handen tegen zijn borst om uit zijn armen vrij te komen. Zonder verzet liet hij haar los, en hijgend viel zij in haar stoel terug, de wangen gloeiend van schaamte en woede, de ogen fonkelend van verontwaardiging en zij hief met een heftig gebaar de hand op om hem de deur te wijzen. Toen viel haar blik op de flonkerende verlovingsring om haar vinger en haar wil verlamde. Diepe moedeloosheid verweldigde haar en even sloot ze de ogen, dodelik afgemat. En inplaats van de felle, verachtehke woorden, die ze hem in 't gezicht wou spuwen, zei haar matte stem alleen: „Neem me niet kwalik.... het kwam zo onverwacht"... Hein Wouters lachte halfluid, spottend. „Het zal wel wennen," troostte hij cynies en plotseling zijn gewone, onverschillige toon hernemend, vervolgde hij: „Ik laat een kleine verandering aanbrengen op Rozenheim." „O ja?" vroeg Wanda zonder belangstelling. „Wat dan?" „De naam bevalt me niet. Klinkt me te zoetsappig. Ik heb een andere naam bedacht." „Zo.... welke naam?" „Ik laat een stuk arduin in de gevel metselen," antwoordde Hein, en er kwam een harde glans in z'n ogen. „En daar laat ik in hakken: „De Haat!" Wanda sloot de ogen en rilde.... 122 III. Donker droef den de winterdagen om het huis van Hein Wouters en zijn vrouw. Donker lagen de dagen in de stille kamers, waardoor de jonge vrouw vreugdeloos trad in de leegheid van een leven zonder liefde, zonder warmte, zonder geloof. De praatjes der mensen fluisterden rond haar huwelik en van alle zijden drong de giftige nieuwsgierigheid op hun leven in, speurend met huichelachtige beleefdheid naar het geheim, dat haar aan de macht van deze duistere mens overgeleverd had. Wanda gleed langs de listige vragen heen en een verstikkende walg benauwde haar de keel. Hein glimlachte stroef en spottend en beet soms met een enkel spothonend woord, dat het gesprek stokte. Spoedig lag het huis verlaten en de praatjes lispelden veraf, en stierven langzaam aan weg.... Het leven joeg voort en nam de mensen mee in zijn sleurende vaart, met hun kleine en grote smarten en niemand had in zijn luttige bedrijvigheid veel tijd om aan anderen te denken. Het grote leven hield ze allen vast de blinddoek voor en sloot ze in de enge wanden van hun benauwde levenscel en allen dachten ze, dat de werelden de sterren aan de onmetelike nachthemel alleen daar waren voor hen. Het noodlot schreed met zware tred vlak langs hun leven en vertrapte het leven van een ander mens tot brokkelig stof en zij staarden op hun kleine belangen, of die wel goed verzorgd lagen en wisten niet, dat het noodlot zijn schaduw wierp ook over hen.... De jonge vrouw in het donkere huis, waarin de eenzaamheid haar beloerde, hunkerde naar leven en sme- 123 kend zochten haar ogen in de ogen van de man naast haar, maar ze zagen niets dan koortsige hoogmoed, de koude vlam van altijd bezige haat. In het snuffelend gefluister der kleine zielen had ze stil bewonderend naar hem leren opzien, omdat hij zoo koel rechtop dit alles trotseerde en uitdagend tegenover de zoet-sprekende veinzers zijn harde woorden oprichtte, en het verachtte, mee te doen aan de bedriegelike levenskunst dier mierende ondergravers van alles wat zij niet verstonden. En een bereidheid was in haar gerezen, sterker dan in de melancholieke dagen van haar verloving, om zich in hem te verhezen. Ze begreep zichzelf niet meer, ze verachtte zich menigmaal om haar smadelik gehunker, maar ze was zo moe, zo volkomen teneinde gestreden en zij had toch geen enkele hoop ter wereld dan in hem alleen. Als hij maar wilde.... Maar hij zag haar niet. Ze was hem enkel een symbool van zijn beginnende macht, meer niet. Ze was zijn eigendom, waarover hij naar willekeur beschikte, meer niet. Hij verdiepte zich in nieuwe plannen en berekeningen en reisde en bleef nachten van huis, en Wanda dwaalde door de donkere winterdagen en voedde het heimelike vonkje hoop op iets, dat gebeuren zou en dat het leven goed zou maken. Maar zij kon noch durfde een woord spreken, dat er ook maar op zinspeelde. En het leven rolde zijn dagen voort en bracht het uur, dat als in bliksemlicht haar Hein Wouters' diepe, onverzoenhke boosaardigheid openbaarde, dat al haar verstilde vrees en afschuw voor zijn ondoorgrondelik wezen deed opspringen tot nieuw en durend leven, tot groter, bewuster heftigheid en het 124 kleine vonkje hoop in haar voor goed doodkneep. Hein Wouters' typiste Anna was op kantoor gebleven. Hij keek niet naar haar om. Het leek als was hij hun verhouding volkomen vergeten. Schuw ging ze hem uit de weg en als hij haar brieven dicteerde, zat ze diep over haar papier gebogen en zag geen enkele maal op. Het was ongeveer een maand na Hein's huwelik, toen ze plotseling thuis bleef, na een briefje, waarin ze meldde, dat ze ziek was. Een paar dagen nadien was Wouters 's avonds teruggegaan naar zijn kantoor en had er gewerkt tot na middernacht. Toen hij buiten kwam beet de koude vrieslucht hem bits in de oren. Er lag sneeuw, die, bevriezend, zacht kraakte onder zijn schreden. Doodstil was alles. Hoog welfde de klare winternachthemel zich over de besneeuwde stad. De volle maan dreef als een zilveren schotel in de limpide eindeloosheid en blauwig droop de klaarte over de kanteling der daken, die witte huiven droegen en hun zwarte schoorstenen als dorre armstronken opstaken. Over de sneeuw lagen zwaar-blauw en diepzwart de schaduwwiggen. Een bovenaardse rust, strak en broos, lag over de slapende stad. Hein Wouters had een sigaar opgestoken en hep met de handen in zijn jaszakken nadenkend door de stad. De fijne vrieskou bracht een wondere helderheid in zijn vermoeid hoofd. Ener look een vreemde melancholie in hem op, die hem verbaasde eerst, maar waaraan hij zich dromerig overgaf, zonder te zoeken naar de oorzaken. Een onbestemde onrust schemerde er doorheen, een vage gejaagdheid, heel ver en 125 klein, maar in de ongewone helderheid van zijn denken duidelik waarneembaar. Een paar maal had hij omgekeken met een zonderling onbehagelik gevoel, alsof hij gevolgd werd, maar hij had niets gezien.... Zijn stemming werd zwaarder, terwijl hij liep over de zacht krakende sneeuw, door de wisselende vlakken van schaduw en maanlicht. Hij voelde zich zo klein en zo wonderlik alleen in die verlaten brokkeling van straten en pleinen, onder de zwarte win terbomen, die hun verstarde kruinen donker opstaken in de koude nacht. Klein liep hij over het witte kleed, dat alle geluid doofde, sluipend, geruisloos, alleen de kleine geluidjes van brekende sneeuw onder zijn voeten liepen met hem mee. Een droefgeestigheid ongekend viel over hem en in de diepe stilte van die hoge nacht kwamen zeldzame gedachten over zijn leven in hem dwalen.... Hij kende die stil klagende stemmen wel, als zuchten uit een gesloten graf, stijgend uit zijn diepst verborgen inner lik... Heel zelden kwamen zij hem kwellen en nooit zo zwaar van toon als in dit vreemde uur, dat vagehk dreigde als met een vervulling .... Hij wist ook, dat die korte dolage door de sferen der nutteloze melancholie gevolgd werd door een periode van heftiger opstormende energie en woeste werkwoede.... Toch kon hij deze momenten van uit onbekende oorden zijner ziel aanwolkende droefheid niet onderdrukken, waarin zijn oude leven klaagde over zijn vroege dood en de vraag in hem opkroop, waartoe al dit monsterlike diende?... Een stille vermoeienis woog in zijn wezen en somber luisterde hij naar de dwalende twijfel, die zocht naar het doel van dit vreugdeloos vergaren van geld en haat, van dit wrede, harde leven, dat zijn energie 126 opvrat en zijn hart meer en meer omschorste als met een korst van ijs.... Wat was er geworden van alles wat hij eenmaal gaaf en zuiver bezat aan geluk'en tevredenheid, met zijn ontevreden wrokken en zijn verzet tegen wat hem knotte in zijn menselikheid?.... Bitter wrong de oude smart aan zijn onbewogenheid en hij beet de tanden op elkaar en herinnerde zich, dat niet hij het roer gewend had en zijn leven gekeerd naar alles wat boosaardig en zwart was, zijn werk en zijn sombere vreugden. Maar de melancholie weende en de vermoeienis woog.... En de gedachte, dat het morgen voorbij zou zijn gaf geen rust. Met lome schreden, het hoofd gebogen, liep hij door het kleine plantsoen, waar de stad eindigde en de landweg begon, waaraan zijn kil zwijgend huis lag. Plotseling schoot een donkere gedaante naar voren achter de duistere warrehng van een bos struiken en tussen de zwart neergestrekte schaduwen van wat hoge bomen stond een breedgeschouderde jonge kerel in het helle maanlicht vlak voor hem, sterk rechtop en dreigend, bijna zo groot als Hein Wouters zelf, en versperde hem de weg. Hein bleef staan en keek recht in het fel-blinkende ogenwit 'met de zwarte dreiging der pupillen van de man tegenover hem.... In de stilte kraakte een tak, een vreemd droef geluid.... Zwijgend stonden de twee mannen tegenover elkaar en keken elkaar strak in de ogen! Toen herkende Hein de vroegere verloofde van Anna, de smid, die hij voor enkele dagen ontslagen had, omdat hij het werk saboteerde. „Wat mot je?" vroeg bij kortaf. „Ik mot je wat vertellen," antwoordde de ander 127 met een van opwinding hese stem. „Anna is dood." Een seconde sloot Hein Wouters de ogen. Daarop keek hij de jonge man weer recht en koud in het gelaat en vroeg rustig: „En wat heb ik daar mee te maken?.... Laat me door." „Nog niet!" zei Willem met gesmoorde stem en plantte zich breder voor hem op het besneeuwde pad. „Je weet heel goed wat je d'r mee te maken hebt. Anna heeft me vanavond laten roepen. Ze lag te lijen as een beest, en as een beest is ze dood gegaan. Een miskraam, begrijp je, dat zo'n juffrouw bij 'er opgewekt heeft.... Snap je nou wat je d'r mee te maken hebt?.... Ze heeft me alles verteld en toen is ze gaan schreeuwen, dat je oren d'r van scheurden. En zo is ze gestorven, 't Is jammer, dat je d'r niet bij geweest bent om 'et ook te horen, misschien zou 't je smerige ziel toch even geraakt hebben. Maar jij zat op je kantoor. Je dienstmeid heeft me dat gezegd, toen ik naar je kwam vragen an je deftige villa, bloedhond dat je bent 1 Jij zat te rekenen, te becijferen hoe je uit bloed en zweet geld kunt maken. In die tijd verrekte Anna, as een varken in d'r bedstee. Door jouw schuld, smeerlap, door jouw schuld.... In m'n kop hoor ik nog aldoor dat gekreun en dat geschreeuw as van een beest, dat geslacht wordt en ik ben bang dat ik 'et nooit meer kwijt zal raken.... Ze is dood, versta je.... ze is dood!".... Met de rug van zijn hand wiste hij het zweet van zijn voorhoofd. Dof en dreigend had zijn stem gegromd, als het ingehouden gebrul van een kwaad beest. Maar Hein Wouters had zich niet verroerd, en stond vóór hem met de handen in de jaszakken, stil en kalm als 128 voelde hij niet, dat hem enig gevaar dreigde. Even rustig als te voren vroeg hij: „En wat wou je nou van me?" Zijn onbegrijpelike kalmte bracht de ander tot razernij. Al zijn grimmig zelfbedwang liet hij varen enterwijl hij een lang broodmes onder zijn jas uittrok, schreeuwde hij woest: „Ik zal je vermoorden, schoft 1" Met een snelle beweging hief hij het mes op. Hein Wouters sloot de ogen en een vage glimlach kwam om zijn mond. Een gevoel van eindeloos welbehagen verdreef de zachtschreiende melancholie, die ook onder Willem's stormende woordenvloed niet uit zijn denken was weggeslagen. Met bliksemsnelheid schoten de gedachten in deze enkele seconden door zijn hoofd en met verbijsterende helderheid zag hij heel zijn leven terug.... en de laatst verlopen jaren leken een gedrochtelik misvormd aangroeisel.... Nu kwam dedood.... nu was dan goddank alles voorbij.... nu kwam er rust en tijdeloze vergetelheid.... Rechtop stond hij en wachtte de kou van het indringende staal... Maar zijn houding verlamde de hand van zijn tegenstander, die verwacht had, dat hij zich zou te weer stellen en die hem in de worsteling met woeste vreugde zou hebben vermoord, met steek op steek diep in dat dodelik gehate hart. Nu zonk de vuist met het geheven wapen langzaam langs zijn zij en wonderlik ontsteld keek hij naar de onbegrijpelike mens, die voor de punt van het moordmes onbewegelik stond, met een glimlach om de mond, en geen beweging zelfs tot afweer maakte. Verwonderd opende Hein de ogen en keek naar zijn aanvaller. Het Evangelie van den Haat II, 9. 129 „Nou," zei hij driftig, „waarom steek je nou niet? Waar ben je bang voor?" Hij hoorde Willem's tanden opeenknarsen van machteloze woede. Plotseling hief hij de vuist op en sloeg de jonge man midden in het gezicht, zodat die achteruit tuimelde met een kreet van woede en pijn. Maar de ; volgende seconde sprong hij schreeuwend van kwaadaardigheid naar voren en stiet met volle kracht naar Hein's borst.... De punt van het mes trof een knoop van de jas, gleed weg, sneed de stof open en drong diep in Hein's linkerarm. Hein Wouters verroerde zich niet, voelde wel de brandende pijn van de wond.... wachtte. Snel schoot het mes weer omhoog en deze maal zou het zeker juister treffen.... Toen knalde van dichtbij een schot.... Willem verstarde, als had de bhksem hem geslagen. Een ondeelbaar ogenblik stond hij nog rechtop, het blinkende mes hoog boven zijn hoofd. Wijd gingen de ogen open als in eindeloze verbazing.... een rilling voer door het lichaam.... Dan sloeg hij met een smak zijwaarts tegen de grond en bleef roerloos liggen.... Het mes kletterde over de harde sneeuw en sprong tot voor Hein's voeten.... Traag draaide hij zich om en stond voor een inspecteur van politie, die een revolver in de hand hield, waaruit een dun, blauw rookspiraaltje slierde. Opgewonden vroeg zijn trillende sten: „Is u gewond?" „Ik geloof aan m'n arm," zei Hein Wouters loom en beiden keken tegelijk naar zijn linkerhand, waar een brede bloedstreep op purperde. De inspecteur blies hard op zijn fluitje, drie, vier, vijf maal achtereen. Zenuwachtig liep hij dan op het 130 lichaam van Willem toe. Het bleke hoofd lag in het heldere maanlicht op de sneeuw, strak het gezicht, de ogen open in een starre, verbaasde blik. In de rechterslaap blauwde een klein, rond gaatje, waaruit donker bloed traag welde en in een smal streepje onder het zwarte haar verliep.... Een klein, heel klein gaatje, waar een jong en sterk leven met bliksemsnelheid uit ontsnapt was.... „Dood," zei de inspecteur zacht, en de hand, die nog altijd de revolver hield, beefde zwaar. Drie, vier agenten kwamen hijgend aanhollen, riepen, vroegen dooreen, verschrikt. De inspecteur herstelde zich en beval kort af: „Neem die man op en draag hem naar de post." Dan tegen Hein: „Kunt u meelopen om u te laten verbinden en te verklaren hoe alles gebeurd is? 't Is vlak bij." Zwijgend keerden zij zich om en hepen haastig voort Terwijl Hein's arm in het gloeiheet gestookte posthuis verbonden werd, brachten de agenten, steunend en blazend van inspanning, Willem's hjk binnen en legden het met een doffe plof op de tafel, waar het schelle witte licht der gaslampen het plots overgoten met een valse, nijdig doordringende klaarte. De inspecteur loerde er schuin naar, wendde dan plots de ogen terug, diep verschrikt door de wijdopen, verbaasde blik, die zo wonderlik sterk en strak in het helle licht keek. Er was een stomme vraag in die dode ogen: vanwaar zó plotseling die slag viel?... Er was nerveus gepraat, geloop, getelefoneer. En Hein's gedachten aarzelden ontsteld rond dit onverwachte drama en zijn betekenis. De melancholie was uit hem weggezonken en hij zocht naar de zin van 131 dit hartstochtelik gebeuren en achter in zijn bewustzijn stond de gedachte op, die hem even deed huiveren in een na walgende weerzin tegen zijn leven-vanthans. Een dokter kwam binnen, haastig opgeklopt. Een kort onderzoek was voldoende om Wülem's dood vast te stellen. Toen veranderde hij vlug en handig het noodverband om Hein's arm, bekeek de wond en de jas, die van de hartstreek tot bij de mouw was doorgesneden. De hoornen knoop droeg een diepe kerf. „Dat is op 't kantje geweest, meneer," zei hij hoofdschuddend. „Het mes is met grote kracht gestoten en als het de knoop niet ontmoet had, was het dwars door uw hart gegaan." Hein 'Wouters glimlachte triest en antwoordde niet. Dan kwamen de vragen voor het proces verbaal. „Kent u de man, die u aanviel ?" „Willem de Bruin, een ontslagen arbeider van mijn fabriek." „Waarom is ie ontslagen?" „Sabotage." „Aha— een wraakneming dus." „Waarschijnlik." „Heeft ie ruzie met u gezocht?" „ Hij schold me uit en wou me niet doorlaten. Dreigde, dat ie me vermoorden zou." „Waarom hebt u niet geroepen?" „Daar dacht ik niet aan. Ik ben niet zo heel bang uitgevallen." „Heeft u nog met hem geworsteld?" „Ik heb hem een klap in z'n gezicht gegeven, toen ie 'et mes trok. Ziet u maar.... ik heb de tanden door z'n lip geslagen." 132 Schuw gleed even de blik van de inspecteur over het bleke gezicht op tafel en zocht snel naar het kleine, nu diep-zwarte gaatje. Dan ging het verhoor verder. Toen het proces-verbaal opgemaakt en getekend was, vroeg de inspecteur: „Zal ik een auto of een rijtuig laten komen om u thuis te brengen?" „Dank u," antwoordde Hein, „ik wil liever lopen." „Dan breng ik u even thuis," bood de inspecteur aan, „ik heb ook wel behoefte aan wat frisse lucht." Buiten, in de tintelend koude, stralend heldere winternacht, begon hij dadelik weer opgewonden, nerveus te praten. „Een wonder is 'et.... een onverklaarbaar toeval.... Hoe meer ik er over nadenk, hoe vreemder alles voor me wordt.... Moet u horen.... onbegrijpelik.... 't Was tijd voor m'n ronde. M'n revolver lag geladen in m'n schrijftafel.... nooit draag ik 'et ding in m'n zak.... Ik was al bij de deur, toen ik plotseling op het idee kwam, hem mee te nemen. Eigenlik vond ik 'et zelf mal, maar ik ging naar m'n bureau en stak m bij me.... of ik gedreven werd.... Toen ik buiten kwam, ging ik de kant van het plantsoen op, terwijl ik anders altijd de andere kant uit loop en door het plantsoen terug kom. Waarom van nacht anders dan anders?.... Ik weet er geen verklaring voor.... m'n voeten hepen van zelf in de richting van het plantsoen. Toen in eens hoorde ik schreeuwen, woest schreeuwen en ik holde op de stem af.... Net bij het omslaan van de hoek zag ik ineens het mes in het maanlicht blinken. Ik had al geschoten eer ik 'et zelf wist, zo maar zonder mikken, pardoes in de richting van de donkere gedaante, die het mes ophief.... Ik 133 zou het nooit weer durven doen.... een revolver is nogal een onbetrouwbaar wapen.... 'k had evengoed u kunnen treffen.... 'k ben helemaal geen goed revol verschutter En precies in z'n slaap!.... absoluut dodelik.... Hoe is 'ttj0b- ter wereld mogelik!.... Wat een onbegrijpelike serie van toevalligheden!" Onder zijn zenuwachtig verhaal was een grote vermoeienis over Hein Wouters neergezonken en een gevoel van heimelike angst, zoals hij gekend had op die avond, toen de brief van de notaris hem de erfenis van vijftienduizend gulden meldde.... Daar was het weer!.... Nog had het hem dus niet losgelaten.... Toevalhgheden noemde die man dat.... Toevalligheden.... Hij had, lange tijd nu al, gedacht, dat hij zelf handelde, dat hij onafhankelik handelde en gebruik maakte met sluw inzicht van allemaal toevallige omstandigheden.... En nu kwam deze duidelike waarschuwing.... plotseling en zo hard en zeker, dat zij niet mis te verstaan was..., Bijna was hij vergeten, dat hij ten slotte maar een werktuig was, een pijl, weggeschoten door een onbekende hand, de ruimte in, een willoos werktuig van een geheimzinnige, schrikaanjagende macht, die zijn leven stuwde naar een onbekend doel, die over hem waakte en hem de weg effende, zolang het doel niet bereikt was... De macht diende Hein Wouters' tot waanzin gewassen wraakzucht.... maar diende zij niet wellicht een ander doel, dat achter het zijne lag en dat hij niet kon zien?.... Toevalligheden?.... Kon hij nog aan toevalligheden geloven?... Snel overzag hij zijn leven van het ogenblik af, dat de eerste slag hem uit het evenwicht wierp.... De gevangenis, de gruwelike dood van zijn vrouw.... zijn thuiskomst.... de bedrie134 gelike woorden van de dokter... de stom pzinnig e hardheid van zijn gewezen patroon.... De ontmoeting met de veekoper.... de steen, waartegen zijn voet stiet.... de dood van Marietje.... de erfenis.... de smederij, die juist vrij kwam.... de overdreven achterdocht van Van Tricht, die hem zwijgen deed... diens zelfmoord, waardoor alles gevaarloos verliep.... de financiële machteloosheid van Vertuijl, waardoor hij hem dwingen kon.... en nu dit laatste, deze pijnlik heldere waarschuwing om niet te vergeten, dat hij zelf in de hand was van.... Van wie?.... Van wat?.... Wat had dit alles zo sluw en schrikwekkend vastberaden voorbereid?.... En waarom was hij uitverkoren?.... Hoe listig was hij murw gemaakt en voor zijn harde rol bereid 1.... Hoe was hij eerst gekweld en gebroken.... hoe was alles, alles in hem doodgeschroeid en vernietigd, eer deze stormloop begon!.... En waarheen moest dit alles voeren?.... Zwijgend schreed hij naast de inspecteur en zij waren twee kleine, onnozele figuurtjes in de sneeuw, onder de hoge, klare hemel, waar de grote, blanke maan langzaam toog met hen voort. Het was licht rondom. De nacht was helder als een bevroren dag. Maar de oude duisternis was om Hein Wouters' denken en een heimehke angst joeg door zijn ziel, een loden vermoeienis woog in zijn leden.... Voortgejaagd voelde hij zich, en ieder dacht, dat dit alles zijn eigen werk was!.... Niemand zag de teugels waaraan hij liep.... En waarom droeg en deed hij dan al dit verschrikkend boze, als bij toch wist, dat de bevrijding gemakkelik was, dat een kogel ook in zijn slaap zo een onnozel gaatje boren kon, waaruit het leven snel vluchtte?... Waarom?... Grimmig beet hij de tanden 135 opeen.... Omdat hij het niet gedaan had bij de dood van Marietje.... omdat hij toen zich in de macht gegeven had van de hand, die wreken wou.... Nu kon het niet meer... nu moest hij voort... en hij zóu voort!... Vol verwarring en ontsteltenis was hij nu, omdat hij één ogenblik de stem van de duistere meester had gehoord.... maar over enkele minuten zou hij tegenover Wanda zitten met hetzelfde starre, koude masker van altijd en haar met sombere vreugd in de ziel tot ontzetting opjagen door zijn onbewogen verhaal... En over een dag af wat zou alle onrust uit hem weg zijn, zou hij inner lik weer zijn, die hij uiterlik leek, zou hij zelf weer menen, dat al wat hij bedreef en beraamde uit eigen drang kwam.... Naast hem was de inspecteur weer begonnen te praten, sprak snel, gejaagd, al maar over dat wonderlike spel van toevalligheden. „Zeg zelf.... vindt u ook niet, dat het toeval soms wonderen doet?" „Het toeval?" herhaalde Hein Wouters somber. „O ja.... als er een toeval is.... Als er niet iets anders is, dat het toeval bestuurt".... „Ik ben niet gelovig," zei de inspecteur stroef. „En u gelooft aan het toeval," spotte Hein. „Ik noem God niet of de duivel.... alleen iets.... Wat doet de naam er toe?.... God, duivel of toeval.... feit is, dat we allemaal als kinderen in 'et donker rondtasten en geen weg weten met het komen en gaan van alle dingen." De inspecteur knikte, nadenkend, boog het hoofd, zweeg. Zij liepen, verloren in de raadselen van het grote leven.... Hun ziel werd groot als de blanke winternacht en zij waren bang voor hun eigen einde136 loosheid.... zochten heimelik naar een geruststellend begin en einde, waartussen alles verklaarbaar worden zou.... vonden slechts eeuwigheid en raadsel.... Spoedig waren ze bij de villa. Ze moesten spreken. Vielen terug in de veiligheid van hun zorgen. „Wilt u nog mee naar binnen gaan?" vroeg Hein. „Nee, dank u, ik moet nu gauw terug. Er is nog veel te regelen." „Zoals u wilt. Ik dank u wel voor uw afdoende tussenkomst." De inspecteur haalde de schouders op. „Dank liever uw goed gesternte," zei hij, Hein de hand toestekend. „Misschien zullen we u nog nodig hebben voor enkele verklaringen." „Ik ben tot uw dienst." „Adieu dan, meneer Wouters, 't Beste met uw arm." „Dank u.... Goeie nacht, meneer de inspecteur." De inspecteur ging alleen terug. Voor hem uit zweefde een bleek gelaat met wijd open ogen, een klein zwart gaatje in de rechterslaap.... Hij huiverde en begon sneller te lopen.... Het leek hem zeer koud sinds hij alleen was. Toen Hein de woonkamer binnen kwam vond hij Wanda met een boek bij het vuur. Zodra zij zag, dat zijn arm in een verband hing, sprong zij met een kreet van schrik op en er was een warme toon in haar stem, toen ze vroeg: „Wat scheelt je?.... Wat heb je aan je arm?" Verwonderlik leek ze in dit ogenblik op de vrouw, die zijn leven verwarmd had, eer al dat onherstelbare gebeurd was.... En een grote bitterheid toog door zijn ziel.... iets in hem verweet haar deze gelijkenis 137 als een hoon. Hij weerde haar hand af, die hem de overjas van de schouders wou nemen en slingerde het kledingstuk op een stoel. Stug antwoordde hij op haar vraag: „Niks bizonders — een messteek." „Een messteek?" herhaalde Wanda verblekend. „Hoe".... Met een grijns viel hij haar in de rede: „Wel, iemand wou me vermoorden, maar toevallig kwam er net een politieïnspecteur aan en die schoot hem overhoop, voor hij me de tweede steek geven kon, die wel beter aangekomen zou zijn." „Is hij.... dood?" vroeg Wanda sidderend. „Ja, dood," antwoordde Hein onverschillig. „De arme bliksem kreeg de kogel precies in z'n slaap en was meteen weg." Met grote, ontstelde ogen keek ze naar hem. De angst voor zijn onbegrijpelik, somber wezen klom in haar terug. „Ben je.... erg gewond?" vroeg ze verward, starend op zijn verbonden arm. „Nee.... een vleeswond.... met een paar weken is er niets meer van te zien.... De moeite niet waard." „Maar wie was 'et?" riep Wanda angstig. „En waarom wou hij je vermoorden?" Hein Wouters ging zitten, en hij zag zichzelf, zoals hij het zich onderweg gedacht had, en hij voelde, dat zijn rust en zijn zekerheid langzaam weerkeerden. De kalme zucht tot kwellen en pijn doen en verbijsteren kwam met volle kracht terug. Onbewogen, met koele, cyniese woorden als vertelde hij iets, dat hem vol' strekt niet aanging, verhaalde hij haar de alledaagse, banale geschiedenis van een verleide typiste, die een 138 tijd lang de maïtresse van haar meester geweest was en hoe nu die onnozele geschiedenis verlopen was tot een melodramatics slot met twee lijken en een doorstoken arm.... Achterover gezakt in haar stoel, zag Wanda hem aan met ogen, waarin de angst groeide tot radeloze ontzetting. Onwillekeurig had ze gewacht op een woord van spijt, een accent van droefenis of meelij. Geen spoor daarvan was in zijn harde stem te bespeuren. Al haar bloed vluchtte terug naar haar bonzend hart en doodsbleek keek zij naar zijn stuurs gezicht, en de klank van zijn onbewogen stem werd haar onverdragelik.... Geen woord kon zij over haar lippen dwingen op zijn sinister verhaal en toen hij zweeg en bleef zwijgen, en spottend naar haar keek, stond zij langzaam op, week in dodelike ontsteltenis stap voor stap ruggelings naar de portière en vluchtte naar haar kamer, waar zij dè deur achter zich in het slot draaide en op de divan neerzonk, de handen samen gewrongen in de schoot. Geluidloos schreide zij, lange tijd achtereen en wenste te sterven om verlost te zijn van het monster, dat haar gevangen hield.... Maar zij stierf niet.... Men sterft niet op het ogenblik, dat het hart meent, niet meer te kunnen slaan... Hein floot zijn hond en ging naar de slaapkamer. Voor het grote raam keek hij naar buiten in de stille, ijle vriesnacht.... De wereld lag als een blanke droom onder het melkwitte licht van de maan.... Ver weg donkerde de zwarte ruigte van de bossen.... De schoorsteen van zijn fabriek stond slank en donker tegen de lichte hemel, als een dreigend geheven vin-, ger— Hein Wouters lachte in zichzelf, zijn harde, korte, wraakzuchtige spotlach.... Hij trok de kop 139 van Wolf tegen zijn been en knipte het licht aan.... De wereld buiten het raam vervaagde als in een nevel.... Zeer stil was het.... En op heel de wijde, wijde wereld waren er alleen een man en een hond, die elkaar aankeken en elkaar herkenden.... En weer leefden de praatjes op in de kleine stad, en weer vielen ze na weken stil voor de invloed van de vrees voor Hein Wouters' groeiende macht, en als tevoren ging hij om, het hoofd rechtop, donker en stug, als kon niets ter wereld hem deren in zijn ongenaakbare koelheid, onkwetsbaar voor alles wat anderen verschrikte of bedroefde.... Toen vond hij opeenmorgen Wolf dood in zijn tuin, met opgezwollen buik en openstaande bek, vergiftigd. Hij glimlachte om de onnozelheid van deze wraakneming en stiet het kadaver met zijn voet opzij, als had hij het dier nooit eerder gezien 140 VIERDE HOOFDSTUK I. Aan de voet van het duin zat Wanda Wouters en tekende met de punt van haar parasol figuren zonder betekenis of zin in het zand om ze een ogenblik later met haar fijngeschoeid voetje weer uit te wissen. Een grote strooien zonnehoed lag naast haar en de zoele zomerwind speelde stoeis met de losse krulletjes donker haar, die los om haar voorhoofd warden. Zij was in de twee jaren van haar huwelik met Hein Wouters sterk veranderd, uiterlik zowel als inner lik. Het jongemeisjesachtige was uit haar gezicht verdwenen. Ze leek ouder dan zij was, en dat was zij ook inderdaad.... Het stil gedragen leed had haar getekend. Een onbestemde weemoed was in haar ogen gekomen, die groter open stonden dan vroeger van het vele dromen en peinzen. Een droefgeestigheid waasde over haar gelaat, die de schoonheid der trekken onaangetast gelaten had, maar die het karakter er van had gewijzigd. Uit baar blik was lang de verwonderde vraag geweken, waarom het leven haar zó weinig vreugde gebracht had en zó veel ondragelik lijden. Er was berusting voor in de plaats gekomen, een berusting nochtans, die niet alle bitterheid had weggestreken en de lijnen om haar mooie mond spraken van deze pijn en vaak, als zij stil voor zich uit zat te kijken, plooide een vage glimlach van ironie en geringschatting haar lippen breder, een ironie, die bijna tot sarcasme aanhitste.... Zo eindeloos, zo overstelpend veel van wat het leven 141 en de mensen ontsiert, had ze deze laatste jaren gezien, naakt, erbarmelik, direct onder haar verklaarde ogen, door de meedogenloze wijze, waarop haar man met zijn eigen leven de verborgenheden van anderer bestaan bloot legde, alle sluiers van femelend fatsoen wegscheurde, de hatelike waarheid toonde van de heimelike beweegredenen en bedoelingen, die de fraaie schijn der goede vormen en der welvoegelikheid verheelde. En de waarheid werd onder zijn onbarmhartig schennende handen altijd tot het boze, in alles, tot in het erkend goede en schone toe. In buiën van driftig verzet had ze hem soms zijn cynisme en zijn i breidelloze vernielzucht verweten en een enkele maal had hij de moeite genomen, haar te antwoorden door het leven en de daden van anderen te ontrafelen en altijd kwam het monsterlike beeld voor de dag: al- I len waren ze roofdieren, loerend naar prooi, en hun hebzucht en hun gierige eigenbaat verborgen ze enkei, omdat anders het leven een al te mensenschennend schouwspel zou lijken. Verzet had ze zich tegen zijn beschouwingen, geschreeuwd, dat hij loog, dat hij lasterde, en alleen zo sprak om zijn eigen zwarte ziel minder schuldig te doen lijken. Maar dan had hij haar kalm verzekerd, 1 dat hij met de meest onbewogen gelijkmoedigheid alle ] schuld aanvaardde, dat hij gaarne zo schuldig lijken wou als hij werkelik was. En geen dag ging er voorbij of hij bracht haar bewijzen uit het leven der mensen om hen heen, wees op schijnbaar onbeduidende dingen, die echter scheuren waren in het braafheidspantser, waar door heen je de boosheid zag en de ï baatzucht, de laagheid en het begerige egoïsme, de harteloosheid en het bedrog. Stelselmatig had hij 142 haar zodoende alle steunpunten in het leven benomen; alles wat zij geacht had, sleurde hij door de modder van zijn cynisme en zij zag, dat het waard was, geminacht te worden. Elk vertrouwen had hij haar ontroofd en niets had hij haar gespaard van alles, wat haar nog een gevoel van veiligheid had kunnen geven. Hij had niet geaarzeld haar spottend op haar vader te wijzen, en hoe hij, die ze toch vereerde als een fijn beschaafd, goed en voornaam denkend man, in rustige rust op de aangenaamste wijze voortleefde van de prijs, waarvoor hij zijn dochter verkocht bad.... En zij had gedacht aan haar eigen lafheid, die haar verhinderd had de schrale vrijheid te verkiezen boven de vergulde slavernij.... de prostitutie aan een man, die zij vreesde en mateloos verafschuwde.... Het leven was wel gemeen en dof Zo berooid en hopeloos had bij haar gelaten in dit ontluisterde leven. Ontzettende inspanning had het haar gekost om staande te blijven in dit doelloze en wrede bestaan, in deze smerige arena, waarin de mensen elkaar belaagden als dieren en de een de ander slechts zag als een voorwerp om uit te buiten of er zijn hete driften aan te bevredigen. Hein Wouters deed alles openlik, met brutaal uitdagend cynisme.... dat alleen onderscheidde hem van de anderen, die even gemeen waren vaninnerhk, maar minder moedig.... zij deden er wat leuzen bij, wat woordenpraal, wat klatergoud van mond-idealisme, om het vieze bedrijf minder walgelik te maken, misschien omdat een minimaal restje van iets hogers en beters een schaamte in hen opdreef voor hun walgelike prestaties.... Had zij ook niet de schijn willen aannemen, zich op te offeren voor haar vader.... terwijl ze nu 143 van dag tot dag zekerder wist, dat alleen de diepe vrees voor eigen verval haar gestuwd had?.... O, al die deugden, al die naastenliefde, al die wellevendheid... het was maar een blinkend vernisje, een dun masker van schone schijn, waaronder de beestige ruwheid, de grove zelfzucht haar gemeen aangezicht verborg. Het had haar ontzettend aangegrepen, toen zij voelde hoe stuk voor stuk haar argumenten door Hein 's harde bewijsvoering in scherven vielen en hoe langzaam aan zij zelf begon te zien door de schijn heen naar het wezen aller levensuitingen, naar de eigenlike bedoelingen van alle daden en gebeurtenissen om haar heen. Met opeengeklemde tanden had zij zich telkens en telkens weer verzet, maar telkens ook had zij weer verloren, en zo sleet alle vertrouwen uit haar weg en groeide de leegte in haar ziel tot een oneindigheid van wanhoop om al dit redeloze, wrede en cynies materialistiese geknoei, dat immers de naam van mensenleven niet verdiende.... Was dan alles in het leven in wezen slechts eten en drinken en paren? Was er dan niets voor de ziel en het hart?.... „Er zijn maar twee soorten van mensen," zei Hein haar eens als eindconclusie van een twistgesprek, „zoals er ook twee soorten van dieren zijn: zij die vreten en zij die gevreten worden. Ieder wil zo lang mogelik blijven behoren tot de eerste categorie en verzet zich tot het uiterste om niet over de grens gedrongen te worden naar het andere kamp. Ik heb lang genoeg behoord tot de tweede soort, en ze hebben me niet gespaard.... maar dat is nou voorbij. Nou vreet ik op mijn beurt anderen en ik doe het zonder mooie frases, zonder ethica, zonder godsdienstige ver144 ontschuldigingen, maar ook zonder genade en zonder scrupules. En wie me verhinderen wil te vreten zoveel me lust, heeft alleen maar op te passen, dat ik 'em ook niet tussen m'n kaken krijg." De schrikkelike wreedheid van zijn tandenglinsterende glimlach bij die woorden bleef als met weerhaken in haar herinnering gekrampt en zij had evaringen in overvloed om te weten, dat hij geen ijdele bluffer was. Dageliks zag zij hem bezig met nieuwe plannen en het enige wat hem van de anderen onderscheidde was de vreugde, waarmee hij een ontstellende boosaardigheid mengde onder de daden, die bij anderen ontbrak, omdat zij tenminste alleen nog maar bedacht waren op „vreten".... Hij scheen de hoogste bevrediging te vinden in het kwellen en krenken van de prooi, die hij vrat. Hij vernederde zijn arbeiders, waar hij maar kon en zocht kwaad te doen in massa. Hij had de patroons georganiseerd in een bond tegenover die der arbeiders en leidde de beweging als een wreed despoot. Hij knechtte de mensen met duizend middelen, bond hen aan zijn fabrieken met schijnbare voordelen van eigen huisjes en winkels, maar altijd weer liep het uit op hun nadeel en zij vreesden hem als de duivel.... En nu al lang was hij bezig naast zijn jonge, vooruit vhegende machinefabrieken andere werkplaatsen te bouwen voor het aanmaken van oorlogstuig. Het gaf hem een soort wellustige voldoening te bedenken, dat al zijn arbeid gericht was op vernietiging en dood. Met woeste energie studeerde hij met zijn ingenieurs mee, zweepte hun vernuft op en elke nieuwe verbetering aan een moordwapen, elke nieuwe verhoging van de verpletterende kracht der explosieve stoffen maakte hem dagenlang van een Het Evangelie van den Haat II, 10 145 blijheid, die Wanda martelde als een tegennatuurlike misvorming. Hij maakte haar ziek met zijn sombere geestdrift voor de komende grote oorlog, waaraan hij deel zou hebben zo overweldigend en wreed als geen der medestrijdenden. Wanda had de worsteling opgegeven en het zich maar gaan als een reddeloos geslagen schip. Er was geen vreugd meer in dit leven zonder warmte, zonder glans, zonder reinheid. Alles was bezoedeld, zij zelf niet het minst. Zij was vies van zichzelf en van alles om haar heen en allengs werd het ondragelik. Ze had toen afleiding gezocht en zich begraven in stapels litteratuur, de schoonheid gezocht in werken der grote meesters.... maar onder het felle zoeklicht van haar besmet begrip had zij overal in deze boeken onder de schone symbolen de bloedige worste- I ling herkend en de enkele kreten der gekwelde mensenziel klonken zwak en onbetekenend.... de krachteloze klacht van een die gevreten werd.... Overal vond haar vergiftigde ziel achter de valse schijn der mooie woorden deze twee categorieën weer van hen die vreten en hen die gevreten worden.... Et tout le reste est httérature.... holle frase, vreesachtig gestamel om de onbetamelikheid der monsterachtige f waarheid van het leven te verbloemen.... Zelfs in de muziek had ze lange tijd dezelfde tendenzen gevoeld en weken achtereen had ze haar vleugel niet durven opendoen. Tot een zingende snaar haar j riep en zij, onweerstaanbaar getrokken, was teruggekeerd tot het instrument, dat nu haar enige troost werd, waaraan ze zich met diep hunkerend heimwee overgaf, gedachteloos, bang dat er een ogenblik komen zou, waarin ook uit de muziek weer het wilde- ij 146 beestengehuil der arena zou opklinken.... In dit voorjaar was zij dan ziek geworden; een zware longontsteking had haar leven bedreigd; en in de uren van scheurende pijnen was een stille voldoening over haar gekomen: dat ze nu wel sterven zou en verlost worden van de moordende obsessie, die het leven voor haar was.... Maar haar jonge lichaam had de crisis doorstaan en zij was hersteld. Nu was het midden zomer en al weken lang toefde zij in deze badplaats, waar Hein Wouters alleen van Zaterdagavond tot Zondag bij haar kwam. Vreemd leek haar het leven geworden in deze nieuwe omgeving. Ze hield zich wat schuw achteraf, vrezend dat de aanraking met de mensen haar de wilde strijd weer te sterk zou openbaren en zij wilde er zo weinig mogelik van zien, omdat zij een wonderlike rust voelde zinken in haar gedachten, de zoet-vermoeide rust der herstellende zieken, die het leven voorbereidt op het hervatten van de plots onderbroken dans. Aarzelend en bedeesd stak haar jeugd stilaan zijn voelhorens terug uit naar het leven.... of het misschien toch niet zó ontstellend donker en lelik was?.... De moordende suggestie van Hein Wouters'voortdurende aanwezigheid was niet daar om haar van minuut tot minuut terug te stoten in de afgrond en bijna onbewust worstelde zij om boven de rand te komen.... Als een verloste gevangene genoot zij van de zon en de zee, de wijde blauwe hemel, waarin de witte wolken zeilden naar onbekende verten, van de eeuwig dreunende orgelzang der branding, die dag en nacht in haar oren ruiste als een oud en vertrouwd hed, berustigend en troostend het moede hart, dat smachtte naar vreugde en warmte.... Er was een 147 spanning in haar, een gevoel als stond ze voor een drempel, die ze zou kunnen overschrijden, als.... als ze maar sterk genoeg wilde.... En nu had ze deze jonge man ontmoet, die daar voor haar in het zand lag met de handen onder de kin, de voeten in witte strandschoenen schommelend in de lucht, en naar haar opzag met zijn grote, blauwe jongensogen, waarin een vertederde eerbied, een half vertrouwelike, half schuchtere bewondering gloorde. Hij was niet zo heel veel jonger dan zij, maar zij kwam zich zelf oud en wijs voor als zij luisterde naar zijn argeloos en opgewonden gepraat, naar zijn luchtige theorieën, zijn idealisme omtrent de mensen, zijn overtuiging omtrent hun taak in het leven. Leeggeplunderd en verminkt voelde zij zich, als zij keek in die groot-open ogen, waarin duizendvoudig het vertrouwen spiegelde in de schone verwachting van 's levens verrukkingen, die heerlike, argeloze ogen, die zo oprecht hun best deden alles te verzwijgen en die toch altijd weer zo veel verrieden.... 148 II. Niet langer dan twee weken kenden zij elkaar en Wanda verbaasde zich menigmaal in stilte, hoe er zó spoedig een zó diepe vertrouwelikheid tussen hen gegroeid was, een wondere, geheimzinnige sfeer, waar doorheen hun gedachten gingen en elkaar ontmoetten en om elkaar bleven dwalen, vreemd nog en ongewend, maar met de dralende blijmoedigheid van schuchtere kinderen, die toch tot vertrouwen neigen. Hij woonde in hetzelfde pension als zij, met zijn moeder, een statige, voorname weduwe, altijd in stemmig zwart, die niet meedeed aan het seizoenleven en rustig haar dagen sleet op het terras, dat naar de zee gewend was, met een handwerkje en een boek. Al bijna een maand woonden zij in het grote, stille huis, onder hetzelfde dak bijeen, zonder meer aandacht aan elkaar te wijden dan een vormelike groet en een beleefdheidswoord bij een onvermijdelike ontmoeting. Toen, op een middag, zat hij naast Wanda op een concert en zij praatten wat banale woordjes over het program, dat belangrijk was, en over de dirigent, die een wereldreputatie genoot, en over het orkest, dat buitengewoon goed moest zijn. Dan waren er een paar ernstige woorden gevallen, over en weer, over de muziek en zij hadden elkaar even aangezien. En hoe was ze toen, onder Mozarts tragiese tederheid zo nader en nader tot hem gekomen, als dreef een onzichtbare hand hun zielen tot elkaar?.... Ze zou het wel nooit weten, maar ze had het onweerstaanbaar dringen gevoeld, en ze was geen seconde ver- 149 wonderd geweest, toen hij onder het verklinken van het droefgeestige slot in eens haar hand gegrepen had, die als wachtend lag op de armleuning van haar fauteuil, en die had vastgehouden in zijn gloeiende vingers, tot het geestdriftig opflakkerend applaus was stil gevallen.... Dan had hij even plotseling haar hand weer losgelaten, als verschrikt en zij hadden elkaar aangezien met grote, verwonderde ogen en allebei een kleur gekregen, als betrapte kinderen. Sindsdien hadden zij over het schuchtere voorval niet meer gerept en hij had haar niet meer aangeraakt, maar het contact van die sterk-ontroerde handdruk was gebleven en ze praatten nu met elkaar en hij wandelde met haar langs de zee en ging met haar mee het dorp in, als hoorde het zo, als was het nooit anders geweest. En zij verzette er zich niet tegen, wijl de bekoring van zijn warme, jeugdige aanhankelikheid groter was dan haar ontrusting over zijn tedere ogen vol verholen smeken. Met aarzelende woorden tastten zij voorzichtig naar eikaars leven, naar hun gevoelens en gedachten, zochten te zien achter het masker, waarachter de ziel haar aangezicht verbergt, en maar al te vaak voelde Wanda zich dichter bij hem, dan zij wenste, dan zij wist, dat goed voor haar was.... en voor hem.... Zij wenste het niet.... en toch.... hoezeer zij zich verzette en zich al haar bittere wijsheid dringend voorpraatte.... er was een verlangen in haar komen fluisteren, een vage hunkering, een kleine pijn van heimwee, een onbestemde vraag naar vertroosting.... Zij durfde het zichzelf niet bekennen, vond het dwaasheid, en streed er tegen. Toch zag zij telkens in zijn trouwhartige ogen de stille beê uit haar 150 eigen hart weerspiegeld. Zij vond het vreemd, zij vond het onnozel, maar het was er.... Opzettelik cynies zocht zij in hem naar onedele drijfveren, naar valsheid en zelfzucht. Maar in de klaarheid van zijn gelovende kinderogen verdronken al haar smartelik gewonnen, alsembittere overtuigingen. Herinneringen nevelden op, lang vergeten gedachten hieven zich, perspectieven uit voorbije dagen gingen opnieuw open, uit de tijden, toen haar ziel nog niet was verscheurd door de wrede ploeg van Hein Wouters' meedogenloze negatie van alles wat het leven waarde geven kon. Een twijfel kwam, diep en vaag als een verre viool, zingen in haar bewustzijn.... of het wel allemaal zo gemeen was in werkelikheid, wat zij had leren aanzien voor het eigenlike leven in de laatste, verbrijzelende jaren.... of Hein's suggestie over haar denken misschien toch niet een vals bedrog was.... of wellicht.... een groot geluk hier of daar de mens kon wachten, een reinheid, een goedheid.... een onbaatzuchtige liefde?.... Zij had de nieuwe jonge vriend aangerand met krenkende spot en getracht, hem te doen bekennen, dat ook hij loog en zich verschool achter een schijn van waarheid om zijn onedel bedoelen te bemantelen. Zij had hem uitgelachen bij zijn geestdriftige uitleg van wat hij doen zou voor de mensen, voor de misdeelden, hoe hij onder hen gaan zou als gelijke en hen steunen zou in hun strijd tegen de onderdrukkers. Hij noemde zich socialist. Wanda had gespot: „Een merkwaardig socialist 1.... Een gemakkelik socialist !.... Meneer is rijk.... meneer brengt de zomer 151 door op een badplaats.... meneer rijdt paard.... meneer studeert voor dokter, als hij nog tijd over heeft na z'n voorname vermaken en z'n gedichten.... Ik wist niet, dat het socialisme zo een aangename bezigheid was!".... Bevreemd en gekrenkt had hij haar aangezien. Donker waren zijn ogen, en met een stem, waarin boosheid trilde, had hij gezegd: „Waarom zegt u dat?.... Kan ik het helpen, dat ik rijk ben?.... Wat wil u van me?.... Waarom zou ik niet een overtuigd socialist kunnen zijn en paard rijden?. ... Bedoelt u, dat ik m'n geld zou moeten weggeven aan de arbeiders?.... Wie zou daar iets mee winnen?".... „U zeker niet," had Wanda gezegd en haar toon had geleken op de honende spreekwijze van Hein, die wondde en brandde. „U gelooft mij niet?" had hij teleurgesteld gevraagd. „Ik geloof, dat u in het beste geval u zelf iets wijs maakt," glimlachte Wanda. „En misschien zelfs dat niet eens." Neerslachtig had hij een poos gezwegen en nagedacht. Dan zei hij: „Ik had me graag helemaal laten gaan op m'n dromen en me helemaal gegeven aan m'n grote hartstocht, de litteratuur.... Nog kan ik zo dikwels een bijna onweerstaanbare neiging voelen om aan niets te denken dan aan m'n gedichten.... Maar ik heb erkend, dat ik dat in deze tijd niet doen mag.... Daarom heb ik de studie voor dokter opgenomen.... Het is heel moeilik en ik moet me vreselik inspannen om vol te houden.... Toch zal ik het volbrengen.... omdat ik voel, dat ik m'n leven niet verdromen mag 152 in nutteloze weemoed, als de mensheid zo ontzaggelik lijdt en zo dringende behoefte heeft aan de kracht en de liefde van allen, die van het leven meer vragen dan eten en drinken".... Dieper nog had ze hem gepeild en getracht hem tot een bekentenis te dwingen van zijn ware motieven, maar hij had haar treurig aangezien en weer gesproken van zijn idealen en zijn plannen voor de toekomst, haar verteld van zijn studie voor dokter en van zijn doordringen in de moeilike problemen van het maatschappelik leven, om later volledig gewapend mee in de strijd te kunnen gaan. En met verwondering had ze zich moeten bekennen, dat ze geen onoprechtheid beluisteren kon in zijn toon, dat ze geen valsheid of zelfzucht vond op de bodem van zijn bedoelen. Toch had ze zich niet gewonnen gegeven en gezegd: „Maar ondanks alle mooie frasen zoekt u immers toch maar naar wat u zelf het allermeeste bevrediging geeft voor uw eigen leven." „En wat kan daar tegen zijn," had hij verwonderd gevraagd, „als die bevrediging zoekt naar het beste voor alle mensen?" Zij had niet meer geantwoord en donker voor zich uitgekeken. En hij had eveneens gezwegen, bedroefd om haar wantrouwen, dat hij voelde als een leed en een smaad voor haar zelf. En allengs was in de loop der dagen een stil vertrouwen in haar gekomen, een verwonderd vertrouwen, dat zij terug wou duwen, bang opnieuw ontgocheld te worden. Ver ging haar bhk over de zee, de wijde ruimte in en door de ruising van de brekende golven der branding hoorde zij zijn mooie, diepe stem, die telkens 153 wat zei, onbetekenende woorden, heel andere dingen, dan hij eigenlik zeggen wou, en als blanke meeuwen boven de bewogen zee bleven die woorden zweven boven de gedachten, die haar zwijgen deden, al zo lange tijd achtereen. Plotseling wendde hij zich driftig om en tuurde met de hand boven de ogen naar de horizon. De zee was geheel verlaten en kaatste de verblindende gloed van de middagzon in milharden snel verschietende, blinkende lovertjes stuk. „Wat ziet u toch?" vroeg hij ongeduldig. „U luistert helemaal niet naar wat ik zeg en u staart aldoor maar naar de zee of daar wonder wat vreemds te zien is 1" Glimlachend dwaalde haar bhk over zijn ontevreden' gezicht. „Ik dacht ergens aan," zei ze toen. „Waaraan?" vroeg hij gretig en zijn ogen zochten haar dolende blik. Maar zij keek weer over hem heen naar de zee en zei bitter: „Ik dacht er aan, hoe mooi de wereld is en hoe lelik het leven...." Met een snelle wending van zijn lenig lichaam ging hij rechtop zitten, wierp het hoofd achterover en lachte, luid en vrolik, als had ze iets ongemeen grappigs gezegd. Wanda keek verwonderd naar zijn gezicht, waarin de lachende mond zo rood was en de blauwe ogen, half toegeknepen, spottend glinsterden onder de donkere wimpers.... Wat was hij jong!.... „O!" riep hij nog lachend, „o, hoe dwaas!.... hoe vreselik dwaas, mevrouw!.... Hoe kunt u zoiets zeggen?.. .. De wereld is mooi, dat is zeker.... maar het leven is immers nog veel mooier!" 154 Wanda voelde hoede tranen haar in de ogen sprongen. Zacht zei ze: „U is nog erg jong!" Hij hield niet op te lachen en spotte: „Misschien twee jaren jonger dan u, misschien niet eens!" Maar zij schudde het hoofd en zei ernstig: „Niet de jaren maken je oud of jong, maar wat de jaren brengen." Nu trok de lach weg uit zijn gezicht en een wellende toorn donkerde door zijn ogen. Hij zag met ontsteltenis tranen aan haar wimpers blinken en even rustte zijn hand vertroostend op haar arm, een seconde.... dan trok hij verlegen zijn hand terug, verschrikt over zijn stoutmoedigheid. „Hebben ze u zo veel verdriet gebracht?" vroeg hij zacht, maar mét' een dringende klank in zijn stem, die smeekte naar haar hart, hem alles te zeggen, belovend troost te geven en rust, vergoeding.... Dat zou hij immers kunnen— hoe kon zij er aan twijfelen bij zulk een overtuiging?— Maar Wanda antwoordde niet en keek triest voor zich heen. Toen herhaalde hij zijn vraag: „Hebben de mensen u zó veel verdriet gedaan?" Zij haalde de' schouders op en een ogenblik dwaalden weer haar ogen over zijn ernstig gezicht, als een dankbare liefkozing. „De mensen?" herhaalde zij peinzend en zuchtte.... wat wil dat zeggen: de mensen?.... Ik weet al lang niet meer of het de mensen zijn of iets anders.... iets in of boven de mensen, iets donkers, dat hen drijft.... Wie weet?".... „In ieder geval heeft u dus veel verdriet gehad," 155 zei hij somber en zijn gelaat was plotseling hard geworden van pijn en haat. „Bah!.... hoe kan iemand een vrouw als u verdriet doen!" Het klonk zoo ernstig en tegelijk zo jongensachtig, dat Wanda glimlachen moest en haar ogen opnieuw met een warme blik zijn boos gezicht streelden.... Hoe jong was hij toch!.... hoe benijdenswaardig jong en onbevangen.... Wat leek het eindeloos lang geleden, dat zij ook zo had kunnen denken, dat het haar natuurlik toescheen, gelukkig te zijn en alle mensen zonder verdriet te zien, het eerst de mensen waarvan men hield.... Dan kwam zijn stem opnieuw in haar dringen, als speurend naar haar leed, dat hij niet verstond: „Maar u is toch getrouwd.... kon uw man dan niet...." Hij zweeg, verschrikt door de plotselinge bleekheid, dié haar gelaat verstrakte en door de welhaast fysieke pijn, die krampte om haar mond en haar handen zich tot vuisten deed samenknijpen. Plotseling was daar alles terug, het jagende leven van bijtende smart en wanhoop aan alles, de ontwijding van alle zuiverheid, het vieze, bezoedelde leven naast een cyniese beul, waaraan zij toebehoorde.... gekocht..., en betaald.... Al de boosheid, al het vuil, al de schande en al de vertwijfeling.... en de duisternis, die als een ondoordringbare nacht om het leven van Hein en van haar lag.... En als onder de verklarende schelheid van een flitsend zoekhcht zag de jonge man in eens diep in haar leven en hoe spoedig zij zich ook bedwong en weer als te voren over de zee keek, hij wist nu, dat ze nameloos ongelukkig zijn moest in haar huwelik. 156 „Vergeef me," vroeg hij zacht, „ik had u geen pijn willen doen." Zijn liefkozende stem deed de pijn dieper branden en zij had het wel uit kunnen schreeuwen. Met opeengeperste lippen schudde zij het hoofd en zweeg. De jonge man keek haar aan met stralende ogen. De zon was plotseling voor hem opgegaan.... Het jubelde in hem, hoog juichte zijn hart, dat deze vrouw dus niet gebonden was, niet verloren in de liefde voor een andere man— dat zij hèm dus hef kon krijgen, zoals hij haar liefhad, onbegrijpelik en onweerstaanbaar, onstuimig als de stormige zee en even onpeilbaar diep!.... Dan schrijnde een oogwenk de gedachte, dat hij zich verheugde om wat haar zoveel smart gebracht had, maar zijn jong egoïsme juichte er dadelik overheen, dat dit alles niets was, dat hij haar al dat leed duizend en duizendvoudig vergoeden zou.... Wat kwam heel het verleden er op aan en al het oude verdriet?.... Zö als alles was, was het prachtig, en het geluk zou heller stralen als het afstak tegen de donkere achtergrond van het voorbije leed... Alleen... hoe zou hij ooit de onwaarschijnlike moed vinden het haar ter*zeggen?.... Zij was zo hoog.... zo onbereikbaar ver en heilig I.... 157 III. Toen Hein Wouters die Zaterdag kwam, was er onmiddellik een vreemdsoortige, strakke vijandigheid tussen hem en Fred van Raven die elkaar tot nu toe alleen met een soort stroeve hoffelikheid bejegend hadden. Hein glimlachte bij de korte, koel beleefde woorden van de jonge man, die hem dikwels zat te bekijken met ogen, blinkend van haat, als hij dacht, dat de ander hem niet kon waarnemen. En Hein prikkelde hem opzettelik door de nonchalante neerbuigendheid, waarmee hij hem behandelde, geamuseerd om de nerveuze zelfbeheersing, waarmede de jonge man in zijn koude beleefdheid volhardde. Wanda voelde dadelik de stomme strijd, die tussen de twee mannen ontbrand was en een dodelike angst overviel haar bij de gedachte, dat Hein de oorzaak van die plotselinge, bitse animositeit zou bevroeden. Wanhopige pogingen tot zelfbedwang deed zij, maar zij was bleek en geagiteerd. Alleen de oude mevrouw Van Raven merkte niets en praatte onschuldige babbeltjes over het weer en de badplaats en de harde noodzakelikheid voor Hein Wouters om op zijn fabrieken te blijven in deze warme dagen.... en haar woorden waren als argeloze vlindertjes, fladderend onder de dreiging van een saam wolkend onweer.... En niemand luisterde naar het beschaafd en onschuldig gekeuvel. Gedachten als blinkende messen flitsten uit de ogen der mannen en Wanda voelde zich beklemd en bedroefd, bedreigd door een nieuw onheil. En toen de oude dame aan een paar verwarde antwoorden merkte, dat niemand goed wist, wat ze 158 gevraagd had, zweeg ze, onthutst en keek verwonderd het kleine gezelschap rond. Toen Hein met Wanda alleen in hun kamer was, zei hij achteloos: „Een kwast, die jonge Van Raven.... Fred.... precies een naam voor zo'n verwijfd joch." „Verwijfd?" vroeg Wanda, ondanks haar vrees, op gekrenkte toon. „Hij is niet verwijfd. Hij is bijna dokter in de medicijnen, al zou hij liever dichter zijn." Hein lachte tartend. „Dat zal wel," spotte hij, „dat soort leeglopers kiest bij voorkeur het gemakkelikste leven." „Het is de vraag of een dichter wel zo'n erg gemakkelik leven heeft, als jij denkt," antwoordde Wanda agressief, zich opwindend onderzijn honend gepraat. „Natuurlik," stemde Hein sarcasties toe. „Het zal wel buitengewoon moeilik zijn.... En ze zijn zeker wel heel mooi, z'n gedichten?" „Hij heeft me wat voorgelezen.... Ik vond ze inderdaad mooi en heel ongewoon." „Ja, dat zal wel", grinnikte Hein boosaardig. „En ze zullen in de komende dagen nog wel mooier worden, denk ik." Wanda kromp ineen. Ze durfde niet vragen, wat hij met die woorden bedoelde en voelde tegelijkertijd, dat ze 't wagen moest, wilde ze zijn argwaan niet voeden, z'n verholen beschuldiging niet toestemmen. Maar ze durfde niet Ze kon niet.... een verlamming woog in haar leden. Hulpeloos zei ze: „Hij is socialist".... Hein brak in honende schaterlach uit „Ook dat nogl" riep hij luidruchtig. „Nee, die is kostelik!.... Sodahstl.... Merkwaardig wat een veel- 159 zijdig genie dokter, dichter en dan nog socialist ook!.... We mogen wel oppassen voor dat mannetje".... Beledigd en ontsteld zweeg Wanda., Hein grinnikte nog even na. Toen, kalm en als was er geen dreigend woord gevallen, zei hij: „Jevader laat je groeten. Hij komt morgenochtend." „O, dat is prettig!" viel Wanda haastig bij. „Vader komt veel te weinig".... en nerveus sprak ze door, rad, maakte een plan voor de volgende dag. Tot ze bemerkte, dat Hein haar ironies zat aan te kijken en plotseling kleurend verstomde met een gewaarwording als lag een ijskoude hand nijpend om haar hart. Dan werd er verder over niets bizonders meer gesproken. De Zondag verliep rustig in het gezelschap van haar opgewekte vader en 's Zondagsavonds reden de twee mannen samen in Hein's grote auto weg en uit niets was haar gebleken, dat Hein nog dacht aan Fred of aan hun kort, vinnig gesprek over hem en de verborgen grond daarvan. Maar dat kon Wanda's angst niet stillen. Ze kende te goed de verraderlike kalmte van haar man. Zorgvuldig ontliep Wanda elke ontmoeting met de jonge Van Raven, angstig voor een verklaring, voor een boos woord over Hein, voor het hernieuwd, zwijgend dringen van zijn sterke gevoelens, die zij veroverend op zich toe voelde stormen, die riepen en lokten en oude verlangens in haar wakker stieten.... en die haar vervulden ook met een heimelike schrik, met een vage vrees, als waarschuwde eén verborgen instinct haar voor de dwaasheid van deze nieuwe verwachting. Het wantrouwen van haar diep 160 ontredderd wezen verzette zich tegen het gloren van de stille glans aan de verre kim harer ontwakende gevoelens, de moedeloze berusting van haar leeggeplunderd hart weigerde te geloven aan de mogèhkheid van zo iets moois en zuivers in het leven als Freds trouwe ogen haar voorspiegelden En dan was er de heimelike, de wild jagende angst voor Hein.... Nooit zou hij haar loslaten, nooit zou hij haar een straaltje zon gunnen.... en zeker zou hij het middel vinden om haar nog ongelukkiger te maken dan ze al was, als ze probeerde hem te ontsnappen.... Het was beter, alles te vermijden, wat hem kon prikkelen tot wraak.... Het was beter, geen uitkomst te verwachten en zeker niet te zoeken.... Twee dagen bleef zij in haar kamer en weigerde elk bezoek, 's Woensdagsmorgens had ze de jonge man uit zien gaan in rijkostuum. Ze wist dat hij altijd paard reed in het bos en wat later ging zij de deur uit, hep in tegengestelde richting de voet der duinen langs, tot waar het strand stiller en stiller werd en eindelik geheel verlaten lag. Pijnlik woelden de gedachten in haar moe gepeinsd hoofd en met de ogen naar de grond hep zij voort, verder en verder weg van de roezemoezige drukte der badplaats. De van het eindeloze lied der branding doorzongen stilte berustigde haar en hergaf haar stilaan de effen gelijkmoedigheid, waarin het haar mogelik was met gelatenheid over haar vreugdeloos leven te denken en geen verlangens te koesteren, geen hoop op uitredding.... geen nutteloze opstandigheid in haar gedachten toe te laten.... Zo was het nog het beste.... Alle nieuwe verwachtingen zouden immers nieuwe teleurstellingen brengen, te pijnliker na de hoop, dat het anders Het Evangelie van den Haat, tt, 11. 161 \ lnaA mogen worden.... Nog was er tussen Fred en j haar geen woord gevallen, dat ook Hein Wouters niet had mogen horen. Wat tussen hen gegroeid was als een wonderbare sfeer van fijne sympathie en zacht-ademende tederheid, hadden zij geen van beiden met namen genoemd en het was beter, dat zij ook verder zwegen, dat niemand het ooit vermoedde, dat het zou wegwazen tot een heimelike herinnering van J onwezenlike schoonheid.... Nooit immers zou ervoor hem of voor haar iets goeds uit kunnen groeien.... Het was beter, deze bottende bloem in de knop te verstikken.... Zaterdag zou ze Hein zeggen, dat ze niet langer blij- I ven wou en Zondag zou met hem terug gaan, vrij- I willig en in goed inzicht alles opgeven. Thuis zou j ze weten te vergeten en in haar doffe berusting zou althans de vertwijfeling haar niet bereiken.... Thuis.... in hun villa.... „De Haat".... Zij rilde.... Hier aan zee was het zo zonnig en zo goed.... Hier kon zij zich minstens verbeelden, dat de onverschil- j ligheid van de mensen zonder boosaardigheid was. 1 Thuis was aldoor de haat werkzaam om haar heen.... zij zag hem in Hein's ogen, op zijn mager, benig, hard gelaat, strak als een masker, streng als een bedreiging... haat was in al zijn bewegingen, in al zijn daden, in zijn werk, altijd, altijd, een woeste, openlike haat, j die haar misschien nog eenmaal krankzinnig zou j maken.... En haat was er in de gezichten van de ar- I beiders en van de fabrikanten, die haar man vleiden j om zijn immer groeiende invloed, maar die hem vrees- j den en haatten om zijn al zo vaak gebleken koude 1 hardheid, om de onbegrijpelike, meedogenloze kalm- I te, waarmee hij van tijd tot tijd een concurrent koos I 162 om te vernietigen, zonder blijkbare noodzaak, alleen uit een onberekenbare, boosaardige gril.... O..:, bier op de badplaats leek tenminste het leven anders en in deze weken was het zo goed geweest, zich te verbeelden, dat het andere een boze droom was.... Ze zou zo graag nog blijven en de illusie rekken, maar ze durfde niet meer.... Ze durfde niet Te dicht voelde ze Freds gevoelens op haar toedringen en ze wist, dat onder de straling van zijn tot hoop ontvlamde ogen haar weerstand zou wegzwijmelen tot machteloze overgave en met Hein's dreigende noodlotsfiguur op de achtergrond van haar denken kon zij geen onderdeel van een seconde geloven, dat er ooit iets anders kon voortkomen uit een nieuwe poging tot geluk, dan nog ondrageliker leed.... O nee 1.... vluchten moet ze.... vluchten eer het te laat was, eer haar ziel, volkomen bedwelmd door het gif van haar ondanks alles groeiende gevoelens, alle kracht verloor, alle weerstand opgaf.... Snikken kropen op in haar keel.... Het besluit viel zo zwaar.... maar was dat niet juist een aanwijzing, dat het hoog tijd werd, heen te gaan?.... Met geweld dwong ze zich tot kalmte en wandelde triestig verder, een klein, wit figuurtje op het brede strand, dat zich eindeloos uidengde langs de blauwe zee.... Haar besluit stond vast.... Zaterdag was haar laatste dag hier, en ze wou Fred van Raven niet meer terugzien.... De zon scheen helder.... Hoe kwam het dan, dat alles haar nu op eenmaal zo vaal en duister leek?.... Had ze, na al haar ervaringen, in die weinige dagen dan werkelik al plaats ingeruimd aan verwachtingen, en was het de droefenis van haar troosteloze ziel, nu zij die verwachtingen te niet gedaan had, die sluierde 163 over deze stralende dag?.... Hoe was het mensenhart zo week en dwaas?.... Zou het dan nooit leren berusten en zonder verzet aanvaarden, wat het leven het nu eenmaal bereid had?.... Ze drong dieper in zichzelf en rukte aan haar telkens nog opstandige gevoelens en zei zich met haar verstand, dat zij rustig móest zijn, en vergeten.... maar haar hart schreide zachtjes en riep klagend terug om wat jeugd en wat liefde, om wat zon en wat warmte, om de jonge onbevangenheid van deze sterke knaap, die van het leven nog de hemel verwachtte en aan geen noodlot geloven wou, dat zich plaatst tussen de mensen en hun geluk als een ondoordringbare muur.... Toen wekte het doffe geklop van een door het zand galopperend paard haar uit haar droef gemijmer en zij keek om. Heftig begon haar hart téslaan en donkerrood hep het bloed haar naar het gelaat. Ze stond stil, duizelig, de hand tegen de borst geperst. Hij was het, die daar in vliegende ren kwam aanstuiven en nu wist zij, dat dit geen toeval was, dat hij haar gezocht had, naar haar gevraagd.... en dat nu de verklaring komen moest. Hulpeloos keek zij rond.... Op het wijde strand was niemand te zien.... Heel alleen was zij met hem onder de hoge hemel, en de doffe donder van de branding bonkte aan haar oren als het dreigend gegrom van het noodlot.... Het paard steigerde, en brieste woedend, toen Van Raven het plotseling met een forse ruk aan de teugels inhield; schuimvlokken waaiden het dier van de bek en snuivend blies het de adem uit de rode neusgaten. Met een lenige sprong zwaaide hij zich uit het zadel en stond voor haar. Hij stak haar de hand toe, waarin zij aarzelend de hare legde. Zijn ogen 164 stonden ontsteld en zijn gelaat was bleek. „U is ver afgedwaald," zei bij, en tevergeefs trachtte bij de gespannenheid van zijn trekken te breken door een glimlach. Met bevende lippen voegde hij er aan toe: „Ik was ongerust toen ik u nergens zag".... Plotseling begreep zij, wat hij gedacht had.... O, het zou zeker het beste geweest zijn.... Zwak, en als had hij zijn gedachten volledig uitgesproken, antwoordde zij: „Nee.... nee, nee.... ik had alleen maar behoefte om alleen te zijn." Een vluchtig rood trok over zijn wangen, en onwillig zei hij: „U is al twee dagen lang alleen geweest".... Maar toen hij haar mond smartelik zag vertrekken, voegde hij er berouwvol aan toe: „Vergeef me.... ik had 'et niet willen zeggen.... Zal ik opstijgen en terugrijden?" Zij wist, dat hij gaan zou als ze het hem vroeg. Zij wist ook, dat het beter was, als bij ging, dat zij wensen moest alleen te zijn, omdat zij hem niet zou kuunen weerstaan als hij begon te spreken.... en dat hij spreken zóu, als hij bleef. Maar zij vond de kracht niet om wijs te zijn en hem weg te sturen. De hunkering in zijn diepe ogen ontroerde haar te sterk, en terwijl zij het hijgende paard zacht over de kloppende nek streelde, zei haar hart: „Uw paard is afgemat.... Gun het wat rust." „Dank u," antwoordde hij warm. Toen trok hij het dier de teugels over de kop en kwam naast haar lopen. Met gebogen hoofd schreed zij voort en keek naar zijn bestoven rijlaarzen, die 165 zo zelfbewust en krachtig voortstapten naast haar witte schoenen. Zacht rinkelden de sporen bij elke tred in het mulle zand, een klein, lief geluid. Achter hen hep het paard tevreden mee, af en toe even wrijvend met de mooie kop langs Freds schouder. Lang zwegen ze. Dan keek hij haar van terzijde aan en zei zacht: „Wat is u mooi vandaag".... Zij antwoordde niet. „Waarom kijkt u zoo zielsbedroefd?" Nog zweeg ze. Dan, na een pauze: „Waarom ontwijkt u mij?.... Heb ik u met iets beledigd?" Wanda schudde het hoofd. Zij kon niet spreken en vocht met haar tranen.... Zweeg hij nu maar I.... Zweeg hij nu maar!.... De zekerheid groeide van ogenblik tot ogenblik.... hij zou alles uitspreken!.... Plotseling bleef hij staan en stampte met de voet. Verschrikt keek zij op naar zijn gelaat, dat rood was en een uitdrukking droeg van smartelike boosheid. „Waarom speelt u met mij?" vroeg hij heftig. „U weet toch immers, dat ik" Met een snelle beweging lei ze haar hand op zijn mond en smeekte sidderend: „Zeg het niet.... toe.... heb meelij.... zeg het niet".... Hij greep haar hand, die op zijn mond lag en kuste haar vingers, haar pols, wild en gulzig en verslagen sloot Wanda de ogen, voelend hoe alles in haar wegzwijmelde, hoe haar tegenstand brak, hoe haar wil tot verweer wegsmolt als was voor de hitte van een laaiend vuur. Zij voelde zijn arm om haar schouders, hoorde zijn stem vlak bij haar gelaat, zijn zachte, diepe 166 stem, die haar naam zei, vele malen achtereen.... dan raakten zijn hppen haar mond en met een halfverstikte kreet sloeg zij beide armen om zijn hals en kuste hem terug, hartstochtelik, drukte zich tegen zijn borst, bevend, alles vergeten wat haar weerhouden had, alles vergeten, wat jaren van wanhoop haar geleerd hadden.... En toen stonden zij tegenover elkaar, los, met hangende armen, en keken elkaar in de ogen, verschrikt en verwonderd.... Wat was er zó plotseling met hen gebeurd?.... Het paard hinnikte.... Als uit een droom ontwaakt keek Wanda de jonge man in de ogen, die een seconde de zijne sloot als om ze te beschutten voor een al te fel licht.... Daarop greep hij haar hand en zei: „Kom, Wanda, ga mee, de duinrand over, naar het bos.... We moeten samen praten en overleggen.... Wanda.... Wanda.... Wanda".... Zijn stem zong de naam, die hij zo vaak in gedachten herhaald had, met zo'n innige klank als zij nog nooit gehoord had. En verloren in de opstormende gevoelens, die haar geheel overweldigden, liet zij zich willoos leiden aan zijn hand. Zo klommen zij het duin over en gingen het bos in. Op een open plek nam Fred zijn paard het bit uit de bek en liet het los. Dadelik begon het te grazen. Dan hep hij op Wanda toe en sloeg opnieuw zijn armen om haar heen, vast en teder. „Nu ben je van mij 1" juichte hij. „Van mij, en nooit laat ik je weer los.... Wanda.... Wanda.... nu komt het leven, dat mooier is dan de mooie wereld 1".... Tegen hem aangeleund zat zij op de dennenaalden van de bosgrond en gaf zich met gesloten ogen over 167 aan de weelde van het spel zijner hef kozende handen, die haar wangen streelden en haar handen, haar armen, die door haar donker haar gleden en dan haar gezicht naar het zijne hieven. Hij overdekte haar met kussen.... Al haar angst van daar straks was nu ver weg en leek onwezenlik, dwaas, onnozel.... Ze was veilig in zijn sterke liefde en het leven zou nu eerst beginnen.... Hij had het gezegd en het moest waar zijn.... Het leven, dat mooier was dan de mooie wereld.... 168 IV. Groot groeide het geluk uit rond de twee mensen, die daar hand in hand onder de bomen zaten, verloren in de tedere bedwelming van eikaars loutere aanwezigheid. Heel de wereld lag als een vergeten speelgoed aan hun voeten en niets was er dan de onbedenkbaar diepe zaligheid van de liefde, die zo driftig en plotseling alle hindernissen gebroken had en als een wilde vloedgolf hun wezen was binnen gestroomd. De wereld was verzonken en zij zaten ergens hoog en ver in 't heelal en er was niets, dan zij alleen, met hun liefde en hun geluk. De tijd stond stil, de zon aan de blauwe hemel was er alleen voor hen.... al het geschapene was er alleen om hun geluk aan te zien en het groter te maken door zijn verwonderde aanbidding.... Zij vroegen naar niets, zij spraken niet.... Van tijd tot tijd alleen zochten de ogen de andere ogen en dan glimlachten zij stil naar eikaars ziel en kusten elkaar. En zaten dan weer en zwegen en luisterden naar het zwaarmoedige hedje, dat de wind zong in de wild verwrongen kruin van de geteisterde den boven hun hoofden, naar het verre gedreun van de branding achter de duinrand, naar het tedere gezoem der bijen, naar het fijne gekwieter van de kleine vogeltjes, die door de takken sprongen. Ze keken naar het paard, dat af en toe met zijn vochtige, verwonderde, tedere bruine ogen naar hen stond te zien. Hun ogen reisden met een kleine witte wolk langs de blauwe velden van de hemel, en telkens als ze merkten, dat ze samen luisterden naar hetzelfde geluid, keken naar hetzelfde ding, glimlachten zij opnieuw naar eikaars 169 gelaat, gelukkig, en dieper wieper wisten zij, dat al dit schone gewemel der wereld alleen voor hen was. Soms zong hij zacht voor zich heen: „Wanda.... Wanda.... Wanda".... als een kind, dat niet genoeg kan krijgen van een nieuw geleerd woord en het telkens, verrukt, herhalen moet.... Dan zwijmelde Wanda's wezen dieper weg in de wijde kolken van het geluk en het leek haar of ze nooit eerder geleefd had.... Hoe lang zaten ze zo, verzonken in de zang van hun hart, dat het leven aanbad in een ruisend hed zonder woorden?.... De tijd stond stil.... de wereld gleed in tijdeloze vrede door de ruimte en overal fluisterde het leven, dat geluk was en liefde.... Tot eensklaps als een scherp gepunte pijl in Wanda's hoofd de gedachte opschoot aan Hein Wouters. Zij verbleekte diep; een siddering doorvoer haar lijf en haar hand klemde om Freds arm, zo heftig, dat bij met een korte kreet van pijn naar haar opzag. Verschrikt door haar dodelike bleekheid vroeg hij: „Wat is er?".... „M'n man," fluisterde Wanda en de scherper jagende vrees benam haar de adem. Een honende glimlach trok Freds hppen strak en verachtelik zei hij: „Je man?.... Die bruut?.... Wat zou dat?" „O, je kent hem niet," riep Wanda sidderend en drukte zich angstig in zijn arm, als moest ze bij de enkele gedachte aan Hein al bescherming zoeken, „Je weet niet, waartoe hij in staat is?" „Hij zal in ieder geval niet in staat zijn om ons te scheiden." „Als hij het wist".... „Ik ben niet bang voor 'em," zei de jonge man vast. 170 „Ik zal 'em alles zeggen en met of tegen z'n wil neem ik je mee." Wanda ging met een schok rechtop zitten. „Wat?" stamelde zij. „Wou.... wou je".... „Natuurlik!" antwoordde hij met een vrolike lach. „We willen toch geen avontuurtje!.... M'n vrouw zul je zijn, m'n heve, mooie, aangebeden vrouw." Wanda schudde het hoofd en zei moeilik: „Dat meen ik niet.... Wou je met hem spreken?.... Het hem zeggen?" „Ja, wat anders?" weervroeg Fred en fronste even de wenkbrauwen. „Je denkt toch niet, dat ik als een dief in de nacht?.... Onze mooie, grote, eerlike liefde bezoedelen door een achterbakse vlucht ? Nee.... als man van eer ken ik m'n plicht.... tegenover jou.... tegenover hem en tegenover mezelf." Hij sloeg driftig met z'n rijzweep tegen z'n laars en in Wanda vloog weer het helle geluk op en juichend zong het in haar: „Wat is hij jong en edelmoedig 1".... Maar de angst voor Hein sloeg dadelik haar vervoering neer en dringend zei ze: „Nee, nee!.... dat mag je niet doen!.... dat zou roekeloos zijn! het zou een eind maken aan alles.... Je kent hem niet.... nooit zou hij toegeven.... al was het alleen maar om ons te kwellen en ongelukkig te maken".... Luchtig glimlachte hij: „Kom nou, Wanda, wees nou verstandig!.... Wat kan hij er ten slotte tegen doen? Je kunt immers altijd bij hem weglopen, als hij je niet vrijwillig laat gaan!.... Hij kan je niet vastbinden.... die tijden zijn gelukkig voorbijl" Maar Wanda hield vol, bijna schreiend: 171 „Je kent hem niet. Fred.... o, Jongen, luister toch naar mei Spreek niet met 'em! Je weet niet wat voor een mens hij is.... Hij is tot alles in staat.... tot alles, hoor je?.... Hij zou ons in koelen bloede vermoorden, als hij geen ander middel wist.... of een van ons tweeën, om de ander het leven ondragelik te maken — Doe het niet.... o, Fred.... lieve jongen.... doe het toch niet!".... Beschermend sloeg hij zijn arm vast om haar schouder en trok haar tegen zich aan. Troostend zei hij, als stelde hij een kind gerust: „Maar Wanda— wat overdrijf je nou! Ik begrijp je angst, maar je gaat heus te ver.... kom kom.... je ziet spoken".... Schreiend sloeg ze haar beide armen om zijn hals, kuste hem, telkens en telkens weer en met een stem, die oversloeg van zenuwachtige angst, smeekte ze: „Als je van me houdt, Fred.... als je van me houdt, moet je me beloven, dat je niet met 'em spreken zult.... Ik wil met je weg gaan, ver weg.... en niemand mag weten waar we zijn.... Ik zou zelfs geen rust hebben als ik dacht, dat hij wist, waar we waren — Hoor dan toch naar me, lieveling.... heveling.... toe.... Je ziet toch, hoe ik van je hou.... maar alles is verloren, als je met hem gaat spreken".... Somber keek Fred langs haar heen, toen ze uitgeput zweeg. Trots donkerde in zijn ogen. Het was laf, verachtelik, om stilletjes op de loop te gaan met de vrouw van een ander, de moeilikheden te ontwijken, haar te stelen als een gemene dief.... Die kerel had haar hart niet kunnen winnen.... hij had geen rechten op haar.... Ze hield niet van die harde fabrieksvent.... ze hield van hem.... het was alles zo een- 172 voudigl Alles moest openlik uitgesproken worden en daarna zouden ze rustig kunnen weggaan, eerlik en met een onbezwaard geweten. Hij beet de tanden op elkaar en zei vastbesloten: „Nee.... ik wil met 'm spreken.... Ik wil ons leven niet beginnen met bedrog en leugens.... Als jij en ik sterk genoeg zijn en genoeg van elkaar houen, kan er niks gebeuren.... Hij moet 'et weten!" Toen, in opperste wanhoop, radeloos van angst, dat het geluk, zó vlak bij, haar nóg ontgaan zou, zei ze: „Luister dan!.... Dan zal ik je vertellen hoe hij is, mijn man, daarna mag je zelf uitmaken of je met 'em spreken mag, als je van me houdt".... En zij vertelde van haar leven, sinds Hein Wouters als een onheilsteken binnen haar horizon verschenen was. Van de wijze, waarop hij haar en haar vader overrompeld had, van de geschiedenis met de typiste en de moordaanslag van de arbeider, die het meisje had willen wreken. Zij vertelde van haar vermoedens omtrent Van Tricht's dood en de uitvinding van de weefmachine, en zij vond de woorden om al haar ontzetting voor deze steenharde natuur op Fred over te brengen, haar vrees voor de ontzettende suggestie, die uitging van deze altijd rustige, onbewogen boosaardigheid, spottend en uitdagend, die geen rem of grenzen kende, die kwaad scheen te doen uit loutere, onbegrijpelike zucht tot kwellen en krenken en vernietigen, die woedde in zijn omgeving als een boze ziekte. Al de vrees, al de afkeer, al de walging, die zich in deze moordende en onterende jaren in haar hadden opgehoopt, gingen van haar uit in een stroom van hartstochtelike woorden, bezeten van al deze tot hun hoogste potentie opgevoerde gevoelens. Heel 173 haar grenzenloze afschuw van het leven, zoals dat onder Hein Wouters' ruwe suggestie aan haar verschenen was, worstelde naar bevrijding. Heel haar zieke, bezeerde ziel schreide naar de jeugd en de kracht, naar de gezondheid van Freds bhje levenswil als naar een laatste houvast, een laatste reddingsboei, die weggerukt worden zou, als Hein gewaarschuwd werd eer ze buiten zijn bereik was. En toen ze aan het eind gekomen was van haar triest en wreed verhaal, zei ze vermoeid: „Ziedaar.... nu weet je alles.... Je moet nu maar beslissen, wat je doen wilt. Ik ben zo bang voor ons allebei. Ik weet dat alles breken zal als je Hein vertelt van onze liefde.... Hij weet het middel om ons van elkaar te scheuren, o, hij weet het zeker en hij zal het toepassen.... Ik ben zo dodelik bang van 'em.... We moeten alles heimelik doen.... niets zeggen en stil vluchten, ver weg, dat ie ons niet achterhalen kan.... Als we eenmaal een poos buiten zijn invloed geleefd hebben, zal ik hem misschien beter kunnen weerstaan.... m'n angst voor hem hebben overwonnen." Bleek en somber keek de jonge man voor zich heen. Als verlamd lag de hand met de rijzweep naast hem op de rulle bosgrond, en zijn mond was pijnlik verwrongen. Iets als schaamte leefde in zijn gespannen trekken en nerveus knipte hij met de ogen. Toonloos zei hij: „Wat klinkt dat allemaal onwaarschijnlik Als een wild verhaal uit een koortsdroom.... Wat een leven heb jij gehad... Ik kan het me niet indenken..." „Jij kan het je niet indenken," huilde Wanda, „maar ik heb het moeten doorleven...." 174 Een tijdlang was het stil. Beiden staarden voor zich heen, zagen de dag somber en vaal door het floers van hun wellende tranen. De zwarte visioenen van Wanda's verhaal joegen door hun verbeelding en verwarden hen diep. Eindelik zei Fred, en er was een harde klank in zijn stem: „Je had nooit moeten toegeven... dat was niet goed... En zo moest die ploertige parvenu immers wel gek worden van verwaandheid op de macht van zijn geld en zijn positie. Als hij zelfs jou zag zwichten.... en tot koopwaar Hij stokte en een opvliegende woede kleurde zijn gelaat donkerrood. Zijn mond lag, hard verbeten, als een litteken in zijn gezicht. Zijn ogen fonkelden van drift. Wanda had even het hoofd opgericht en een vonk van gekwetste trots had in haar blik geflikkerd. Maar dadelik voelde zij haar verslagenheid dieper in zich zinken.... zij had het recht niet meer, trots te zijn.... en haar hoofd boog zich op haar borst. Tranen vielen op haar handen, die samen lagen in haar schoot, als bleke, dode dingen. „Je hebt gelijk," zei ze met sidderende stem, „je hebt gelijk met me te verachten, 't Is waar.... ik heb me verkocht. Maar jij kunt niet voelen, wat ik doorstaan heb bij het zien van m'n vaders radeloze angst voor de toekomst... bij zijn onbewust beroep op mij, toen z'n gebroken stem mij bezwoer, niet toe te geven.... En jullie.... jullie mannen hebben ons zo anders gemaakt, dan we misschien zijn moesten, zo hulpeloos en afhankelik — De angst voor het leven in armoe, met een verbitterde vader... is me te sterk geweest... Ik weet dat het verachtelik en laag is.... maar ik kon toen niet anders.... ik had geen enkele steun...." 175 Tranen verstikten haar stem. Toen sloeg Fred vast zijn armen om haar heen en trok haar onstuimig aan zijn borst. Innig was zijn stem, vlak bij haar oor: „Schrei niet, lieveling.... schrei niet meer, Wanda.... Ik verwijt je niets.... ik veracht je niet.... hoe zou ik dat kunnen? Ik hou van je.... ik begrijp, dat je niet anders kon.... 't is niets geweest.... een waan.... Toe, wees nou sul.... alles is voorbij.... 't is maar een droom geweest, geloof me.... een akelige, nare droom.... En in mijn armen ben je wakker geworden, Wanda.... herinner je maar.... lang, lang geleden ben je ook in mijn armen ingeslapen.... Heel je leven ben je immers al van mij geweest.... voel je 't niet?.... voel je 't niet?.... En nou zul je voortaan enkel nog maar gelukkige dromen dromen.... Heel ons leven zal een lange, schone droom zijn van geluk en liefde.... Wanda.... m'n lieve, lieve Wanda"... Stil het ze zich wiegen op de cadans van z'n strelende stem en onder de warme koestering van zijn liefde smolt de vrees uit haar hart en bleef alleen de oneindig blijde verwondering.... hoe het mogelik was, dat nu werkelik de verlossing en het geluk zouden komen. Uit Freds woorden vloeide een kracht in haar over, die ze nooit gekend had. Ze wist nu heel zeker dat ze het verleden metéén slag vernietigen kon, dat ze aan de hand van deze man, die haar lief had, de drempel zou kunnen overschrijden naar een nieuw en zonnig leven. En steeds bleef zijn goede stem aan haar oor en zei innige dingen en streelde, troostte haar gemartelde ziel. Toen zag zij in eens tussen de zwarte, verwrongen stammen een lange, grijze gestalte. Het was een man, die scherp en nieuwsgierig naar hen keek, maar zich 176 omwendde, toenWanda's blik de zijne ontmoette. Het deed baar even onaangenaam aan, maar dan glimlachte zij en dacht weer alleen aan het schone leven, dat komen ging. Zij streelde Fred's haren en kuste hem op de mond en drukte zijn hoofd tegen haar borst en vroeg hem verbaasd, hoe het toch kwam, dat zij zoveel van hem kon houden, nu ze hem nog nauweliks enkele weken kende. Zijn trouwe ogen werden diep van een gelukkige glans en hij antwoordde: „Omdat alles in jou hunkerde naar wat warmte en geluk, naar wat oprechtheid, naar bevrijding uit al het vuil, waarmee je leven besmeurd is.... Je hebt te veel geleden, Wanda, zó veel, dat het leven zelf vindt, dat het nu genoeg is.... En daarom heeft het mij naar je toegestuurd om je te genezen en je te leren, dat het leven mooi is en goed, al lijkt het soms wreed en lelik — Morgen is alles voorbij. Morgen zetten wij een streep onder het verleden, en gooien de poorten naar het zonneland van ons geluk wagewijd open!.... Morgen!" „Morgen?" herhaalde Wanda peinzend. „Morgen?" en zij voelde weer, hoe achter in haar bewustzijn nog de angst voor de beslissende stap stond. „Wou je morgen al?".... „En waarom zouden we langer wachten?" vroeg Fred met een sterke vreugde in zijn stem. „Elke dag, elk uur, dat ik je nog niet helemaal van mij weet, is een marteling voor me. Ik kan de gedachte niet verdragen, dat die ander Zaterdag en Zondag nog bij je zijn zou.... ik geloof, dat ik gek zou worden van schaamte en verdriet, als ik die nacht moest denken, dat mijn vrouw in de armen van een ander lag, Het Evangelie van den Haat U, 12. 177 van een ander, die zij haat en verafschuwt.... Nee.... morgen!" „Morgen!" juichte Wanda hem na en een jonge vermetelheid schitterde uit haar ogen. Zij breidde beide armen uit en zuchtte diep van zaligheid en bevrijding. Toen zei ze aarzelend: „Dus je spreekt niet met".... „Stil," zei Fred, zijn hand op haar hppen leggend, „noem die naam niet meer. Nee.... die man heeft geen enkel recht, nergens op.... Morgen gaan we weg, voor goed." „En.... je moeder?".... Hij streelde haar hand en glimlachte. „Van avond spreek ik met haar. Ze is een lieve, wijze ouwe vrouw. Ze begrijpt altijd alles. Misschien zal ze 'et afkeuren, maar ze zal 'et begrijpen en ons niet tegenwerken. En later.... later, als alles geregeld is, zal ze bij ons komen en ze zal heel veel van je houen, dat weet ik.... Morgen gaan we ver weg.... ver weg naar het Zuiden.... We zullen naar Spanje gaan.... Ik weet een dorp, dicht bij Grenada.... Zo mooi is 'et daar en Zoo heerlik stil. Grote tuinen zijn er, vol oranjebomen en bloemen. Daar staat een klein, wit huis, en dat is van mij.... M'n vader was schilder en die heeft daar veel gewerkt, zie je. Daar zullen we heengaan en er de hele zomer blijven, en buiten m'n moeder zal niemand weten, waar we zijn. Daar is ook de zee, een andere dan deze, blauw als de hemel en doorschijnend.... en scheepjes varen er met purperen zeilen en blauwe en helrode.... O, Wanda.... wat zal het heerlik worden!".... Zij leunde tegen zijn schouder en keek stil naar zijn 178 stralend gezicht met de grote ogen, waarin de droom van het geluk spiegelde. «Goed," zei ze zacht, „morgen.... ik zal gereed zijn.... Morgen zal ons nieuwe leven beginnen.... Morgen.... O, Fred.... jongen".... Haar ogen liepen vol warme tranen. Hij kustte ze haastig weg en begon toen haar hele gezicht met heftige kussen te overdekken. Lang persten zijn lippen op haar half open mond. In zijn ogen was een donkere gloed ontbrand en woest drukten zijn sterke armen haar lijf tegen het zijne. Hartstochtelik fluisterde hij: „Van nacht.... als alles slaapt, kom ik aan je deur kloppen.... Zul je me opendoen?" Zij knikte en haar ogen rustten vast in de zijne. Toen stond zij op. „Laten we gaan, jongen.... 't is al laat.... we hebben nog voor veel te zorgen." Hij lachte, luid en gelukkig. „Voor onze reis!" riep hij juichend. „Je hebt gelijk, we moeten ons gereed maken voor de grote reis naar het geluk!.... Morgen vroeg komt de auto voor en dan.... vaarwel alle oude, trieste dagen!".... Arm in arm wandelden zij het bos uit, met krachtige, verende schreden, een duin over en daalden dan naar het strand. Volkomen verlaten lag het uitgebreid naast de blinkende eindeloosheid van de zingende zomerzee, die ruiste zijn weemoedig lied van veel verlangen en eeuwige onbevredigdheid. „Stijg jij nou op en rijd weg," zei Wanda. „Ik wou zo graag alleen terug wandelen.... Ik moet al dat verbijsterende geluk nog eens overdenken en er wat aan wennen.... me zelf overtuigen, dat het werkelikheid is, dat ik niet droom".... 179 Nog eenmaal hield hij haar vast omsloten en bevend van geluk onderging zij de bedwelming van zijn vurige kussen. Toen sprong hij te paard en rende spoorslags heen. Een paar maal keerde hij zich nog in het zadel om, riep haar naam met lachende mond en wuifde met zijn karwats. Dan verdween hij om de bocht der duinen. Met lichte schreden wandelde Wanda langs de zee terug. Een ontzaglik gevoel van bevrijding spande in haar hart en diep ademde zij de zilte zeelucht in. Nu was alle leed voorbij 1.... Als herboren voelde zij zich, rein als na een bad.... alles wat haar bezoedelde, had zijn liefde van haar weggenomen.... Wat was het leven vreemd en wat was zij dwaas geweest, te geloven dat alles gemeen en vuil was.... O, nu eindelik had het echte leven, het geluk aan haar deur geklopt en zij had opengedaan en het was haar ziel binnengestroomd, zo alles overweldigend heerlik, dat het benauwde. En nooit.... nooit.... nooit meer zou het van haar wijken.... nooit meer zou ze het prijsgeven.... Zij dacht aan haar vader en glimlachte.... Hij zou wel verdriet hebben om haar plotselinge verdwijning .... Het kon haar niet schelen.... Niets kon haar schelen.... Wat maakte het geluk jong en zorgeloos.... Een fietser reed voorbij, dicht langs het water. Zij zag op. Het was de man in 't grijs, die tussen de bomen naar haar had staan kijken.... Onder 't voorbij rijden nam hij haar onbeschaamd van het hoofd tot de voeten op met een keurende, wellustige blik. Zij lette er niet op. Haar hart beefde van vreugde en geluksverwachting en snel hep zij voort langs de zee, met veerkrachtige stappen, en haar ziel zong het rui- 180 sende lied van de branding mee, driftig en wijd als de ruimte. Als blanke meeuwen zwierden haar blijde gedachten over de lichte landen der toekomst, die zó schoon en zó nabij was!.... MorgenI.... Haar voeten volgden het spoor van de paardenhoeven in het zand.... 181 V. Dien avond was Fred 's moeder uitgegaan naar oude vrienden, die in een ander pension logeerden. Wanda en hij zaten in een hoek van het kleineterras aan een taf eitje apart en dronken thee. Er waren nog meer gasten en overal werd levendig gesproken. Tussen Fred en Wanda viel slechts af en toe een woord. Nadenkend keken zij uit over de zee, die vergrauwde in de vallende schemering, en waarboven in de verduisterende hemel de ene ster na de andere ontvonkte. Hun hart was vol geluk. Zij konden niet spreken. Toen het donkerder werd, verdwenen successievelik de clubjes van het terras en eindelik zaten ze geheel alleen. Zij schikten hun stoelen dichter naar elkaar toe, en, de handen in een, zaten zij zwijgend te staren in de machtige, staalblauwe duisternis van de zomernacht... Hun zielen bereidden zich voor op de ontvangst van het grote geluk, dat komen ging. Zacht door de stilte kwam het verre zeegebruis, stil als het vage suizen in een kinkhoorn. Van tijd tot tijd viel een stem in het duister en enkele afgebroken woorden woeien over, zonder verband, bleven vreemd gonzen in hun hoofd, werden raadselachtig, klanken, die nooit betekenis hadden.... „Heb je alles gereed gemaakt?" vroeg Fred zacht, en zijn ogen blonken in de duisternis naar haar gelaat, teder en wonder bevangen. „De koffer is gepakt.... Nog wat kleinigheden moeten in een handtas." Dan spraken zij zacht door. Fred had het reisplan klaar in zijn hoofd, wist de treinen en de uren, waar182 op zij in de verschillende steden zouden aankomen. De vreemde namen klonken toverachtig, als uit een verzonnen verhaal.... Morgenavond zouden zij ver weg zijn.... een andere horizon zou cirkelen om hen heen.,.. een andere taal zou in hun oren klinken Van weelde overstroomd verdiepten zij zich in de toekomst, en Fred beschreef, hoe ze daar leven zouden in het witte huisje, waar het vol schilderijen en schetsen hing van zijn vader.... met de donkere bomen in de tuin, met de blauwe zee en de wilde bergen. En hij zou er werken, heerlik, en haar aanwezigheid zou hem bezielen met reuzenkracht.... Fluisterend spraken ze, bouwden aan hun ijle luchtkastelen, hun tedere zonnedromen.... Totzestemmen hoorden voor het terras: Fred'smoeder die thuis kwam. Haastig stond Wanda op. Vastdrukte Fred haar hand en zij perste de zijne tegen haar borst, dat hij voelen zou, hoe driftig haar gelukkig hart sloeg. „Tot straks", fluisterde hij, en kuste haar wild op de mond. „Tot straks vrouw".... In verwarring, duizelend van geluk, kwam ze op haar kamer. Ze stak geen licht op. Stil ging ze bij het open raam zitten, dat uitzag over zee.... Ze zou niet van deze plaats gaan, eer hij kwam om haar voor goed te maken tot zijn vrouw.... Was zij dat al niet? Behoorde zij hem al niet toe met elke klop van haar hart, met heel haar ziel en haar lijf ? Elke vezel van haar lichaam beefde van verlangen naar hem.... Beneden voor het huis hep iemand voorbij. Telkens hoorde zij die langzame schreden weer, als was het aldoor dezelfde, die langs kwam. Ze boog zich uit het raam en keek naar de straat. In het licht van de lantaarn zag zij de man met zijn grijze kleren, die hen 183 bespied had in de duinen en die later langs haar gefietst was aan de zee. Juist keerde hij zich om, trad uit de lichtkring, vervaagde tot een donkere schim in het duister.... Met trage, regelmatige passen hep hij langs het huis, de handen op de rug.... als een bewaker.... Een onbehagelik gevoel kroop even in haar op.... dan glimlachte zij.... zeker iemand van een nachtveiligheidsdienst of zo.... Zij zette zich weer in haar stoel en wendde haar gedachten terug naar haar eindelik gekomen geluk. Nergens anders wou ze meer aan denkenI.... Wat was de wereld mooi! De maan was opgekomen en had een brede baan van bewegelik vloeiend zilver over de rustige zee gelegd. Teer doorzichtig was de nachthemel als een tent van transparante zijde... Welk een avond 1... Heel de wereld was enkel licht en wachtte sidderend van verlangens het geluk 1.... O, het was een feest te leven!.... Wat was de wereld mooi.... en hoe veel mooier was het leven!.... Nog hoorde zij beneden de trage stappen heen en weer gaan.... al maar heen en weer.... Opnieuw keek zij uit het raam. Het was dezelfde lange, grijze man, die daar met zijn air van schildwacht maar rustig, langzaam op en neer hep.... telkens tot in de lichtkring van de straatlantaarn en dan weer terug, tot even voorbij het huis.... Dat was toch vreemd.... Ze had nooit eerder van zo'n bewaking iets gemerkt... Kon dat toeval zijn?.... Wat wou die man?.... Een wonderlike gejaagdheid versnelde de klop van haar hart.... een onbestemde angst kropte in haar keel.... Dan verweet zij zich haar dwaze nervositeit, drukte beide handen tegen de borst om haar hart tot kalmte te dwingen en ging weer zitten. Zij keek uit over de 184 zee, en naar de lucht, waar de maan klom en klom en groter en blanker werd, kouder van glans, als een gelaat, dat verbleekt. Zij trachtte alle sporen van verontrusting uit haar geest weg te dringen, zocht terug naar de extatiese overgave aan de geluksdroom, die haar heel de dag bevangen gehouden had.... Maar de enerverende stap van de man voor het huis klonk geheimzinnig voort, aldoor, als de tik van een onzichtbare klok.... en joeg telkens weer de onrust in haar tot nieuwe waakzaamheid.... In huis werd het stiller en stiller.... de ene gast na de andere zocht zijn slaapkamer op.... Kwam Fred nu maar I.... Kwam hij nu toch maar om haar te sluiten in de veiligheid van zijn sterke armen en haar te overtuigen van de dwaasheid harer verontruste gedachten, haar te heffen in de enige werkelikheid, die bestond: het geluk hunner stralende liefde.... Zeker zat hij nu bij zijn moeder en praatte met zijn diepe, jonge, zekere stem al haar bezwaren weg.... Vreemd, dat geen schaamte haar beroerde, als ze daaraan dacht!.... Ze zou toch een slechte vrouw zijn in de ogen van de wereld.... een overspelige vrouw! Het deerde haar niet! Ze zou gelukkig zijn.... ze snakte naar wat geluk.... Traag kropen de kwartieren. Het kerkklokje van het dorp telde ze trouw af, met licht zingende slagen, die trillend wegdreven in de klare nachtstilte.... Spoedig zou het twaalf uur slaan.... Hij zou nu wel gauw komen.... Doodstil was het in huis.... Toen ruiste plotseling een grote auto de hoek om, stoof toeterend de straat in en stond met een scherp geknars van remmen voor de deur stil, grommend als een boos beest. Wanda's hart stond stil van schrik... een gevoel van misselikheid wrong in haar keel.... 185 Wat beduidde dat?.... Ze kende het geluid van die horen.... het gegrom van die motor Dat was de auto van Hein Wouters 1.... Er moest iets gebeurd zijn!.... Haar vader?.... Wat?.... Sidderend was zij rechtgesprongen en stond tegen de vensterbank, beide handen achter zich om de kozijnrand geklemd.... Verlamd van schrik luisterde zij. Er werd gescheld.... stemmengebrom beneden.... iemand kwam bedaard de trap op.... de gang over—de deur van de kamer ging open, en weer dicht.... Met een gesmoorde kreet zonk Wanda op haar stoel terug. Zij had het silhouet van de binnentredende herkend. Hein Wouters knipte het hcht op, en keek met half dichtgeknepen ogen de kamer rond, tot zijn blik haar in haar hoek bij het raam vond en op haar rusten bleef, spottend. Doodsbleek, klappertandend van schrik keek zij naar zijn brede gestalte, als zag zij een spook. Zonder haast kwam hij op haar toe, en zij rilde onder de snijdende ironie in zijn stem, toen hij zei: „Goeien avond— Dat is een verrassing, hè?" Wezenloos keek Wanda naar zijn glimlachend gezicht. Zij zag het valse hcht in zijn spottende ogen en was een bewusteloosheid nabij. Geen woord kwam over haar bestorven lippen. Hein Wouters lachte halfluid, zijn dorre, koude spotlach. Eindelik vroeg Wanda fluisterend, met bevende lippen, die de klanken vreemd misvormden: „Wat kom je doen?".... „Dat vraag je nog?" zei Hein honend. „Had je me dan niet verwacht?.... Je weet toch, dat ik altijd kom als het tijd is om voor mijn belangen te zorgen?" Het voorgevoel van de waarheid beklemde Wanda als met een wurgende greep om haar keel. Haar 186 handen krampten nijpend om de leuningen van haar stoel. Hees vroeg ze, hijgend naar adem: „Wat bedoel je?... Wat.... wat is er gebeurd?".... „Voor zover ik weet.... nóg niets," grinnikte Hein. „Alleen ben ik van middag opgebeld van hieruit door een particulier detective, die ik opgedragen had mij op He hoogte te houden van de geschiedenis." Wanda sprong op. De geraffineerdheid van zijn toeleg dreef voor een ogenblik een zo heftige verontwaardiging in haar op, dat ze haar angst vergat. „Wat zeg je daar?" hijgde zij. „Je hebt me laten bespieden?.... O, nou begrijp ik 'et!.... Die onbeschaamde vent met z'n grijs pak.... dat was jouw spion!" „Niet onmogelik," antwoordde Hein droog. „Je zult toegeven, dat er reden voor was." „Ellendeling!.... o.... ellendeling!" snikte Wanda. „Zo een laagheid!" Ze zakte in haar stoel terug. Een wee gevoel, als hep al het bloed weg uit haar hart, deed haar de ogen sluiten. Maar de brandende pijn van Hein's hatehke spotlach schroeide haar tot volle bewustheid wakker. ,,'t Zal wel edelaardiger zijn, je door een piepkuiken te laten schaken," hoonde hij. „Maar je weet nou eenmaal, dat ik geen aanleg of pretenties heb in de richting van edelaardigheid en andere verheven eigenschappen. Je zult daaraan moeten wennen.... Ik dacht eigenlik, dat je d'r al aan gewend was.... Jammer voor jou, dat je zo hardleers bent. Je windt je maar op voor niets." Bewegenloos zat Wanda in haar stoel, met gesloten ogen. In razende snelheid werkten haar gedachten.... 187 Ze zag het zonneland van haar verlangens overduisterd door de sombere schaduw van Hein Wouters' boze wil, en het week en week, nevelde weg in verre duisternis en zij vond de kracht niet het vast te houden.... De fatale macht van die koele heerser daar over haar was sterker dan haar diepste levenswil en reeds ervoer zij aan de verslapping van haar begeerte naar bevrijding, dat alle verzet nutteloos zijn zou, dat niets zijn wil en zijn macht over haar breken zou, ook niet Fred's liefde voor haar, ook niet haar liefde voor Fred.... en dat ze zou moeten buigen en gehoorzamen. Maar de toekomst had zó hcht en schoon geleken I.... Moest ze terug in de hel, nadat ze de hemel van zo nabij gezien had?.... Kon zo iets wreeds werkelikheid zijn?— Ze was toch een mens.... ze had toch recht op een beetje geluk?.... Wat winst school er voor hem in, een vrouw aan zich te binden, die niet van hem hield?.... Ze moest de kracht vinden, hem te weerstaan.... Maar toen ze de ogen opende, zag ze hem rechtop in het volle hcht van de electriese kroon, groot, breed van schouders, de handen in de zakken, hecht geplant op zijn even gespreide benen, en zijn somber gezicht was saamgetrokken tot een masker van louter wilskracht en haat en de bleke ogen stonden uit hun diepe kassen vast en dwingend in de hare.... en dieper voelde ze, dat ze de nederlaag lijden zou.... Toch zei ze nog met sidderende stem: „Ik wil weg.... ik wil van je weg.... Ik hou van die ander en jou haat ik, haat ik".... „Dat weet ik," antwoordde Hein Wouters, en alle spot was uit zijn harde stem. „Dat weet ik al heel lang.... En zou je nou denken, dat ik iemand het 188 leven gemakkelik zou maken, die mij haat? Waar zie je me voor aan?.... Voor een apostel?".... Zijn gezicht ontspande zich weer tot zijn spottend lachje en hij voegde er achter: „Misschien ben ik wel een apostel.... maar dan een apostel van het evangelie van de haat." „Waarom wil je mij dwingen bij je te blijven?" snikte Wanda. „Als je toch wéét, dat ik je haat, dat ik je vrees, dat ik je verafschuw".... „Als je van me hield," zei Hein, terwijl zijn gezicht weer verduisterde, „dan zou ik je misschien van me wegjagen.... Nou blijf je bij me, wat er ook gebeurt." Jammerend viel Wanda voor hem op de knieën, hief haar van tranen overstroomd gezicht naar hem op en smeekte: „Laat me gaan.... laat me toch gaan.... Heb je dan nog niet genoeg leed over me gebracht?.... Ik wou zo graag een beetje leven.... laat me toch gaan.... ik hou zo van 'em!".... Haar stem ging over in een onverstaanbaar gejammer, als van een kind in doodsangst. Hein Wouters greep haar bij de polsen en trok haar meteen krachtige beweging overeind. „Doe niet zo krankzinnig," zei hij ruw. „Ga daar zitten en speel geen komedie.... daar ben ik niet toegankelik voor.... Eens en voor al, je blijft bij me en daarmee uit." Er werd aan de deur getikt. Wanda vloog overeind en stiet een schorre schreeuw uit. „Doe niet open," zei ze gejaagd en beet op de toppen van haar vingers, radeloos van schrik. „Bhjf zitten en wees bedaard," zei Hein, haar neder- 189 duwend op haar stoel, „we zullen kalm met onze vriend Fred spreken." Het geklop herhaalde zich. „Binnen!" riep Hein, zich omwendend. Met wijd open ogen, gloeiend van koortsige opwinding, staarde Wanda naar de deur. Fred stond inde opening, slank in zijn smoking, zijn blonde haarbos als een kroon boven zijn hoog voorhoofd. Zijn gezicht was bleek en strak, maar zijn blauwe ogen fonkelden donker van woede en vastberadenheid. Een paar seconden lang keek hij Hein Wouters recht en vast in het gelaat, dan dwaalden zijn blikken naar Wanda, die als vernietigd in haar stoel zat en uit wier wijde schrikogen onderbroken tranen liepen. Zijn gezicht werd zacht'en hij maakte een beweging als wou hij op haar toelopen, maar Hein Wouters stak zijn arm uit en zei op afgemeten toon: „Gaat u even zitten, als u wilt. Ik geloof, dat we samen even praten moeten." Zwijgend sloot Fred de deur en ging zitten in de fauteuil, die Hein hem aanwees, aldoor de ogen gericht op Wanda— Wat moest ze nog weinig vertrouwen in hem hebben, dacht hij even.... Maar hij was geen moment bang voor deze onverwachte moeilikheid. Alles zou zich schikken onder zijn vast besluit, Wanda te winnen. Eigenlik was het zelfs beter, dat de omstandigheden hem toch de gelegenheid boden, de kwestie ridderlik op te lossen. Breed en donker stond Hein s figuur tussen hen beiden en met een ironiese glimlach keek hij op Fred neet, wachtend hoe die beginnen zou. „Ik heb u zien komen," zei Fred. „En wat wij te zeggen hebben kan niet wachten tot morgen. Daarom 190 bert ik maar zo vrij geweest, nu nog aan te kloppen.... ondanks het ongewone uur." „Heel verstandig van u," knikte Hein, „want morgen zou u ons hier niet meer gevonden hebben: de auto staat buiten te wachten en zo aanstonds rijden wij samen naar huis terug." „Misschien wilt u verandering brengen in uw plannen, als ik u gezegd heb, waarom ik bij u kwam aankloppen," zei Fred, zich inspannend om bedaard te blijven. „Dat is niet waarschijnlik," meende Hein. „Dan zou het al iets heel belangrijks moeten zijn." Fred fronste de wenkbrauwen neer. Het bloed steeg hem warm naar het hoofd. Bewust zei hij: „Ik heb uw vrouw hef en zij mij. Wij hebben elkaar beloofd, daaruit de consequenties te trekken.... u begrijpt mij ?".... „Zeker, zeker," gaf Hein met spottende hoffelikheid toe. „En verder?".... Zijn volkomen onbewogenheid bracht de jongeman enigszins in verwarring. Minder zeker dan tot nu toe zei hij: „Ja.... u zult toch inzien.... dat zijn geen dingen, die men zo maar zonder meer opgeeft".... Hein Wouters keek hem met half toegeknepen ogen aan en zei bedaard: „Ik zou u toch raden, dat maar wel te doen. Want van die hele romantiese geschiedenis komt niets." Fred sprong op. „Is u daar zo zeker van?" vroeg hij driftig. „Volkomen." „En waarom als ik vragen mag?" „Omdat ik dat zo besloten heb." 191 Het klonk zo koel en 'nonchalant, zo zonder enige driftige nadruk, dat de jonge man hem ondanks zijn woede, lichtelik verbluft aanzag. Onzeker keek hij naar Wanda, die roerloos in haar stoel zat en met strakke, van schrik en angst verglaasde ogen naar de beide mannen staarde. Een diep medelijden met de ontstelde vrouw ontroerde hem, maar tegehjk begon een hchte angst in hem te groeien, een wonderlike, vaag sluipende vrees voor iets geheimzinnigs, dat in deze man moest zijn en hem in staat stelde zo hard en koud tegenover de dingen te staan, zo sterk en volkomen een ander mens te overheersen. Toch hield hij vol en zei vast: „U schijnt te vergeten, dat er nog twee mensen zijn, die in deze kwestie een woordje mee te spreken hebben. Telt de wil van uw vrouw in deze niet?" „Nee," zei Hein hard. „Zo min als de uwe." „U is een bruut!" riep Fred, met gebalde vuisten voor hem tredend. Hein Wouters week geen stap achteruit, nam zelfs de handen niet uit de zakken. Hij glimlachte als te voren en zei koeltjes: „U bent de eerste niet jonge man, die meent me dat te moeten zeggen. Het schijnt een heel erg scheldwoord te zijn onder jullie soort mensen en erg op te luchten. Nog meer?" Fred keek hem aan. Een dolheid raasde door zijn bloed, dat zijn gelaat donkerrood kleurde en dof suisde in zijn oren. Met opeengeklemde tanden stiet hij uit: „Ik zou u willen vermoorden... met deze handen het leven uit uw ellendig lijf knijpen...." Hein schoot in een luide lach. „Dat is aardig!" riep hij vrolik. „Dat zal wel in een 192 of ander beroemd boek staan, denk ik.... Kom, jongeman, hou je hoofd onder de kraan!.... In het gewone leven zeg je zulke malle dingen niet... wees wijzer!"... Fred zweeg een ogenblik, keek in de bleke, spottende ogen en sterker hief de vage verontrusting zich in hem omhoog. Hij begon te begrijpen, dat Wanda niet overdreven had, dat deze onbegrijpelike cynicus onverzettelik was als een rots, en het aankomend gevoel van machteloosheid tegenover de wil van de tegenstander zweepte hem op tot razende woede. Zijn ogen werden troebel en met onbeheerste stem riep hij: „U denkt toch zeker niet, dat wij zo maar zonder meer berusten zullen in uw brutaal besluit?.... Dat wij ons geluk zo maar zullen laten vertrappen onder uw plompe voeten?".... „Met welk recht wilt u een vrouw vasthouden, die van mij houdt.... hoort u dat*, van mij.... en die u verfoeit?...." „Met het recht van de bezitter," antwoordde Hein smalend, „van een bezitter, die zijn eigendom eerlik en duur betaald heeft.... Vraagt u haar dat maar zelf." De jonge man deed een stap achteruit. Krijtwit vroeg hij: „Meent u dat?.... Kunt u zo iets gemeens en monsterachtigs ernstig menen?" „Of het gemeen en monsterachtig is, weet ik niet," zei Hein ongeduldig, „maar menen doe ik het zeker. En nou geloof ik, dat we allebei genoeg weten, niet?.... en dat u zonder bezwaar op kunt stappen." „Wanda!" riep Fred, en woede en teleurstelling schreeuwden in zijn plots geheel veranderde stem. „Wanda!... Zeg dan toch wat!... Zeg dan toch, dat Het Evangelie van den Haat II, 13. 193 je met mij mee wil— dat je met bij 'm wil blijven!" Wanda maakte een moedeloze beweging met de armen. Toen zei ze smartelik en met een stem, gebroken van vermoeienis: „Ik kan niet.... je ziet toch immers, dat ik niet kan".... en uitbrekend in wild gesnik viel ze met het hoofd voorover op de armen. Fred drukte een moment de vuisten tegen zijn slapen. Daarop beheerste hij zich met inspanning van al zijn krachten en zei op vaste toon: „Goed.... Ik zal nu heengaan.... Maar ik geef het niet op. Ik hou van je Wanda.... en ik kom je bij hem weghalen, dat zweer ik je." „U is een parmantig heertje," hoonde Hein Wouters. „Maar u doet beter, uit mijn vaarwater te blijven. Ik waarschuw u maar vast. En voor haar is het ook beter, dat u haar uit de weg blijft. Dat zal jullie allebei veel verdriet besparen. Ik geloof trouwens niet dat Wanda, nu ze weet hoe ik er over denk. en die mij langer en beter kent dan u, nog veel lust zal hebben om met u weg te lopen.... En verder moet jullie 'et nou maar zelf weten.... Ik heb jullie gewaarschuwd." Er deinde een zo sombere dreiging in zijn donkere stem, dat Fred een rilling niet kon onderdrukken. Hij zag, hoe Wanda dieper wegschool in haar stoel, het gezicht in de handen verborgen. Met verschuwde ogen keek hij naar Hein Wouters' tot norsheid verstrakt gezicht, waarin de helle, bleke ogen onheilspellend glinsterden. Onzeker zei hij: „We zullen zien".... Toen brak er plotseling een wilde angstkreet uit Wanda's mond en schril riep ze: 194 „Nee! nee!.... Laat me, Fred!.... Laat me maar!.... Je ziet immers, dat het onmogelik is!.... Vergeet me maar.... ik kan niet meer.... ik durf niet".... De jonge man stond een ogenblik verstard van schrik onder haar schelle angststem en in huiverende ontzetting nu keek hij naar de brede figuur van Hein Wouters, die met zijn felle haatogen hem recht aanzag en wiens tot een dreigende grijns verwrongen gezicht hem voorkwam als het vreesaanjagende masker van een boze geest.... Diep woelde de vrees in hem, als had bij geschouwd in het gelaat van het noodlot, dat gereed stond om hem te vernietigen. Een snik krampte in zijn keel en hij boog het hoofd. Zonder een woord te zeggen ging hij heen, verslagen, woedend, vernederd en zo volkomen in verwarring als hij nooit geweest was. In zijn kamer viel hij gekleed op zijn bed, beet in de kussens en huilde als een kleine jongen. Dan hoorde hij buiten de motor van een auto aanslaan. Hij vloog overeind en stiet het venster open.... De grote wagen schoot met een ruk vooruit. Een lange, witte sluier slierde er achter aan, en een seconde meende hij haar gelaat te zien, dat zich terug wendde en hem zocht, voor de laatste maal.... Toen was alles voorbij.... In doffe wanhoop zat hij bij het raam, met het hoofd in de handen, en wist voor het eerst, dat het leven niet zo licht en zo mooi is, als jonge dromen het ons voorspiegelen.... Hij haatte die brute dwinger, die boosaardige schurk, die een vrouwenleven fijn kneep tussen zijn grove vingers met een spotlach en een honend woord.... Hij haatte hem zoals hij niet gedacht had, dat bij ooit een mens zou kunnen haten.... Maar groter dan zijn haat was op dat ogenblik zijn 195 vrees voor hem, de onverklaarbare vrees, die bij niet weg kon praten, die belachelik was, maar alles overheersend sterk zijn wil en zijn denken verlamde Donker was plotseling het leven geworden.... Hij had Hein Wouters' noodlotsweg gekruist en hij was uit de baan geslingerd en lag terzijde met gebroken vleugels.... Fred van Raven's jeugd was voorbij.... 196 VI. Als schaduwen in schemering schimmen Wanda's dagen voorbij. Er is geen hcht méér in haar ogen, omdat haar hart is uitgeblust. Zij heeft het noodlot gezien van aangezicht tot aangezicht en de schrik heeft haar wil gebroken, haar ziel gedood. Bij elke beweging hoort zij het sarrend rinkelen van haar ketenen en nooit meer zal zij moeite doen om zich vrij te breken. De dagen schimmen langs haar als schaduwen in schemering, stil en onwezenlik, glansloos. De zon schijnt. De bloesems blinken in de dag, omzoemd door kleine, blijde levens. De avond strijkt over de wereld, alle zorgen plooiend weg in zijn donkere koningsmantel. Vogels zingen. In rosse brand gaat de zon op en in gloeiend purper zinkt zij achter de bossen. Het leven klatert voort en de lucht is doorzongen van zijn warme bloed. Kinderen jubelen in de wei, onder zomerzon, in wintersneeuw. Blijde winden varen over de wereld, stormen razen om de huizen, regens zwiepen over het ruisende loof— Voor Wanda is elk uur gelijk en alle dagen zijn als vale schimmen, en alle nachten zijn droef en zwaar van ingehouden tranen. Voor. goéd weet zij zich getrokken in de sfeer van duisternis, die Hein Wouters' leven omkringt. Altijd voelt zij het kiemen en gisten van zwarte gedachten, het broeien van onheilen om haar, maar zij kan er niet meer om schreien in afschuw of verzet. Egaal grijs is de stemming van haar dagen géworden en niets uit Hein Wouters' leven kan haar meer pijn doen of verwonderen, noch zijn onverschilligheid voor haar energieloos omdolen door het huis, noch de vlagen van drif- 197 tig begeren, waarin bij haar lijf neemt als een speel' tuig, noch zijn uitdagende verhalen van nieuwe plannen en nieuw-aangerichte onheilen in het leven van anderen. Het slaat haar niet met ontsteltenis, als hij haar vertelt, dat Mr. van Haeften zich door het hoofd geschoten heeft en haar laat voelen, dat lastige elementen in zijn leven vroeg of laat tot een dergelijk einde komen moeten. Zijn grijns bij het koele verhaal jaagt haar niet tot wilde afschuw. Zo zeer is aUes in haar uitgeblust en onderworpen wacht zij op het einde, zonder hevig verlangen, zonder ongeduld, stil en gedwee als een offerdier, dat zijn bestem' ming kent en zich te zwak weet voor verzet.... Haar leven gaat als in een dichte nevel, waarin alles tot vaagheid verschimt en de horizon ineenschrompelt tot een cirkel, die men met de toppen der vingers van zijn uitgestoken handen kan raken.... Soms, als een droom uit voorbije, diepe slaap, naderde de herinnering aan het geluk van die ene, geweldige dag, toen het leven schoon leek als een bedwelmende melodie, toen de bovenmenselike gespannenheid-van-verwachting haar lichaam benauwde en haar ziel als duizelig schouwen deed in dagen, die komen zouden. Maar het was zo vaag en onwezelik in haar denken, dat het geen smart gaf of vreugde. Zo ver weg was het en zo vreemd aan haar eigen wezen, dat het haar iets leek uit een oud verhaal over mensen, die leefden, eeuwen geleden, toen de tijden anders waren en geen boosaardig noodlot op het leven der mensen zat, loerend naar elk ontluikend bloesemknopje om het aanstonds dood te drukken, als het zo overmoedig was een enkel blank blaadje 198 te ontplooien.... Verleden was het.... voorbij Wat doet het er wezenlik toe, of de voorbije dingen eigen of anderer leven aangaan.... dagen of eeuwen terug voorvielen?.... Voorbij voorbij.... teruggevallen in de nacht van het verleden.... Herinnering aan zelf doorleefd geluk, aan zelf doorleden smart.... Herinnering aan het verhaal van het leed en het geluk van anderen.... Het was volkomen gelijk.... het was volkomen doelloos.... Voorbij.... Soms kwam haar vader, maar zijn bezoeken werden al zeldzamer. Een verontruste vraag was in zijn ogen, maar zijn mond sprak haar niet uit. Hij zag haar daadloze verslagenheid en zijn geweten sprak, luid en bedroefd.... Maar de vrees voor Hein Wouters sprak luider. Hij wist, dat hij haar niet helpen kon. En ook Wanda zweeg. Zij wist, dat mensen elkaar niet helpen konden, als het noodlot tussen hen stond. Ze zag, hoe haar vader gebukt ging onder haar doffe droefgeestigheid, hoe nutteloos zelfverwijt hem kwelde, en het deed haar zelfs niet aan met verwondering of verdrietige vreugde.... Ver stond ze van allen weg, alleen op haar donkere post van leed, onbereikbaar voor de mildheid van het medelijden. Tweemaal nog had haar een brief bereikt van Fred van Raven. Maar zij had er noch zijn blijmoedige kracht, noch zijn onverwoestbaar vertrouwen in teruggevonden, en moedeloos had zij de brieven weggesloten in haar schrijftafel, en er niet op geantwoord. Hij had wel aangeboden haar nog te halen, maar haar gebrokenheid had de zwakte van zijn liefdesbetuigingen beluisterd en zij onderscheidde met pijndoende helderheid de vreemde klank der woorden, de troebelheid van zijn te vaak en te dringend her- 199 haalde voorspellingen van een ondenkbaar zoet geluk.... Het was te laat.... het was tevergeefs.... Alles wat hij zei klonk opgeschroefd en kunstmatig sterk.... Ook in hem was de ontreddering gevallen van de vrees voor de vernietigende kracht, die haar leven verbrijzeld had en waartegen hij in een overmoedig uur de strijd had willen aanbinden.... Zij waren voor elkaar verloren.... Alles was nutteloos.... Nu schreef hij niet meer, en zozeer was het verleden een legende geworden, die haar niet persoonlik aanging, dat ze zelfs niet ontroerde, toen op een avond in de herfst Hein haar een krant toeschoof, en haar spottend wees op het verlovingsbericht van Fred van Raven met een freule, die een lange, oude naam droeg... Zo ver weg voelde zij zich uit de wereld en het leven, zo losgesneden van het verleden, en wat de mensen bewoog, wat zij deden en voelden, raakte haar niet meer. Stil en onderworpen ging zij door de schaduw harer dagen, deed wat zij doen moest, sprak weinig en zat uren aan het venster, gedachteloos, de handen bleek en onbewegelik in de schoot, en keek de grote tuin in zonder te zien.... Toen, in het begin van de winter, bemerkte zij met walgende afkeer, dat zij zwanger was. En op een stralende dag in de volgende zomer bracht zij na een marteling, die dagen duurde, een jongetje ter wereld en in het kraambed stierf zij van uitputting. En Hein Wouters noemde zijn zoon Marius. EENDE VAN HET TWEEDE BOEK. 200