1350 G 178 NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 koninklijke bibliotheek 0249 2780 HET HUIS EENER KUNSTENARES HET HUIS EENER ( KUNSTENARES I (Ina Boudie&Bakker) [eMjQUERIDOÏ . AM5TERDAM> DE INTREDE i Aan de Nicuwcgracht no. 46 te Utrecht is een kleine woning, die voegzaam-bescheiden in de I rij harer zusteren zich vertoont. Ze heeft I geenerlei bouwkunstige aanmatiging, ze is niet modern, maar evenmin weer- I spannig-antiek. Ze koketteert niet met „Heemschut", ze heeft zich niet geschminkt met gevelarij. Evenmin isze besmuikt-sober, zoodat zij de eenige | waardige zijn zou tusschen de schreeuwerige dilettantismen der architectuur. I Zij rijt zich in het geheel, ze maakt I deel uit van haar omgeving,... en wil niét meer. Zij, éénmaal ontworpen door een zorgzaam brein en blijkbaar gebouwd door liefhebbende handen, zij is een kleine Bregit, zij draagt de ziel van het vrouwenklooster dat in de oude tijden in haar omgeving verrees, al heert ook bij haar een latere hand iets eigenlijks verminkt van het bouwkundig schoon, dat de eerste bouwer had tot stand gebracht. Zij is eene woning die haar plicht beseft, die haar eenvoudige stem geeft in het bouwkundig koor harer genooten, wanneer aandachtige 2 beschouwing het lied verlangt. Eén van het kleine huizengelid, dat in zijn geheelheid het Hollandsen Schoon inhoudt, zooals dat zelden geschiedt ondanks de vele nog angstig bewaarde vroegere kunst- en levensschatten, die in de woningen aan onze oude grachten zijn overgebleven, en waar het oog tijdens de vorderingen van het modernisme met steeds inniger weemoed naar staart. Het huis, hoe zeer zijn volmaakte schoonheid geschonden zij, vertoont een orde van op met de duimstok uitgemeten afstanden van elkander, regelmatige vensters, niet te kloek en niet te klein, ze zijn van onder grijsheid bedolven baksteen, met groote, degelijke, hardsteenen inleggingen, en ze zijn toegesloten door groote, gelijkvormige deuren, groen als het grachte-water in de Augustus-maand, deuren door wijde, gulle paneelen verdeeld, en pronkend met glundere glanzende, koperen knoppen. Voor de deuren is een lange, lage stoep gebouwd, als een dóórloopende • voetenbank. De huizen zijn uit den tijd, toen men het huis, het innige, eigene van 3 ons leven, wat wilde verheffen boven de straat-oppervlakte, als om te kennen te geven dat het iets onderscheidens was. Die stoep is grijs-blauw met witte aderen, als een herfsthemel, en... nu komt het bizondere, — waar ze niet tot ingang dient, maar als beveiligend, smetteloos plaveisel uitligt voor de vensters van het heiligdom van het eigendom, zijn er twee paaltjes door een hangende ijzeren stang verbonden, als roerlooze schildwachten voor geplaatst. Onder die ijzeren stang sluipen de straatjongens door, die nog altijd alle stoepen afdrentelen, heerlijk, omdat het niet mag, en voor de meisjes is de piepende en zachtjes heen en weer bewegende stang een schommel zoo verrukkelijk-wiegend als er geen een bestaat in de openbare speeltuinen, die de sociaal-gevoelende dames en heeren van den gemeenteraad ter reglementeering der kindervreugde hebben ingericht. Wanneer er een gezicht zou verschijnen voor een der ramen, zouden ze schrikken, maar wie binnen is, verbergt zich in de duisternissen der kamer, en 4 ziet het spel tersluiks met oogen die van ondeugd flonkeren en een glimlach om de lippen: een stille vrouw, die „de ongeweten dingen" de felle angsten en hevige vreugden van het kinderhart kent. Dit is het merkwaardige van de door alle voetgangers argeloos voorbijgetreden huizenrij, dat, ondanks de eenvormigheid, ieder huis zijn eigen persoonlijkheid draagt. Deze huizen zijn de tegenstelling van „genormalizeerde woningen, "zijn de tegenstelling van massale architectonische regelmaat, waarin de moderne bouwkunde de heerschappij der menigte in onze samenleving in troostelooze schoonheid verbeeldt. Hier wordt niet het „gezin" vernietigd door de architectuur, in te-, gendeel, ieder der woningen is een afzonderlijk, gewijd verblijf voor een familie, die haar eigen t' huis bezit met een eigen karakter. Deze huizen plaatsen tegelijk het gezin in het maatschappelijk verband, èn handhaven zijn eigen aard, — zooals het vroeger was. En 5 de regelmaat dezer woningen verhindert niet, dat ieder van haar haar eigenaardige bizonderheid heeft. Het huis, no. 46 heeft, in tegenstelling tot zijn genooten, aan den beganen grond maar één venster, een wel reusachtig schijnend oog naar het schemerige buitenlicht. Kan het geweten hebben, het goede huis, dat het maar één gedachte, één in twee saamgeweven levens gepaarde aandacht zou gaan omsluiten, en dat het niet pronken mocht met zilverigeglimmering van vensterenhoeveelheid, maar alleen maar zou kunnen staren, de wereld in met zijn eéne venster, van zóóveel tastende mijmering als het zou worden vervuld? Voor het éene groote, verwonderde venster, dat nimmer befloerst is door gordijnen, maar zich altijd overgeeft aan het licht, prijkt maar één bloem, een groote, vragende zonnebloem in den herfst, een bloedroode roos in den zomer, een grauwe distel soms, in andere jaargetijden. En o, dat venster, voor wie het weten kan, lijkt het wel vaak de levende, open eenzaamheid, de een- 6 zaamheid die zich deemoedig der gemeenzaamheid toevertrouwt! Rondom het huis is het stil en grijs. Want de Nieuwe gracht te Utrecht is een der weinige stededroomen, die nog niet door aesthetische bewonderingen zijn besmet en onteerd. Ze is nog geen voorwerp van vreemdelingenverkeer, ze mist er gelukkig het bouwkundig schoon voor, ze is niet anders dan een verzameling deftige Hollandsche heerenhuizen aan een onbewogen water, maar ze heeft stilte en stemming en statigheid die men te Brugge vergeefs zoekt. Het kan wezen, dat ze vele kleuren vereenigt, maar dan worden die kleuren alle weggewischt door een alles overspreidende grijsheid, die de grachte en stratekamers der steden van het groene, sappige Hollandsche land onderscheidt. Het geheimzinnige dezer nieuwe gracht, is haar watergeul, smal als een wijde greppel en behoedzaam binnen een doos van steen gevat. De werven, lage ka- 7 den, beneden de straat, die het precieuze en bedachtzame uitmaken der Utrechtsche grachten, zijn hier kadetjes in miniatuur, zijn open stegen, en als men over de leuningen heen, die de bovenstraat afsluiten, van oever tot oever kijkt, dan ziet men eerst steen, en niets dan steen, tot men opeens in de diepte ontwaart dat er een kleine groene spiegel van water tusschen rust. Er varen nooit schepen door die nieuwe gracht, er varen alleen een enkele maal de levende, donzig-witte schepen die de zwanen zijn. En dan is het bevreemdend ze daar heen te zien glijden door de steenen stratediepte beneden, waar men nog geen water vermoedt. Ge staat nu voor de groote deur van het huis no. 46, met zijn paneelen belegd zooals de deur van een oude, Friesche kast, en ge schelt aan, en wacht. De schelleklank klinkt door onder de gewelven, en terwijl de dienstbode tusschen het glanzend kopergerei in de oude keuken haar schoone boezelaar voordoet, hebt ge gelegenheid de heele, stille gracht te overzien. De 8 in de verte in het zilveren licht glimmerende gevels, achter de spits uitwaaierende boomenkuiven, en boven alles het machtig profiel van den Domtoren en de Domkerk die nergens in Utrecht het stedeschoon zoo domineert als hier. Ja, het is stil om U heen. Want de kluizen waarop gij staat, zijn te teer om auto's te dragen, en aangezien er geen rijtuigen meer zijn, met paarden bespannen, is het alleen de enkele voetganger, bezijden de bedding van het modern verkeer, die hier met de echo van zijn stap de kloosterlijke rust verstoort, eenzaam heenschrijdende langs de wanden van een monument. Maar daar begint de Domtoren te spelen, zijn statig koraal vervult de stratekom met trage melodieën, die zich verliezen onder de lage gewelven van het huis, dat nu opengaat. 9 HET PORTAAL Een hal omgeeft U, wijd, maar besloten, helder en wit in den schijn harer marmers, maar toch een hal als een wijde kamer, ruim zonder verlatenheid, ingebouwd en laag lijkend, zonder beklemming. Daarbuiten sprenkelt de toren zijn laatste klanken uit, en het wuivend geboomte, door zon en wind gevat, doet lichtschijnen dartelen, die fladderen als vlinders over het gangplaveisel om de kier heen van de zachtjes gesloten wordende deur. Nu zijt ge geheel door het huis omringd, de geluiden buiten klinken dof, als onder een hoes. Maar het hart van het huis beweegt. Tik-tak, tik-tak tikt de groote staande klok van zijn binnenste uit, waarin de geheimen der oude tijden verborgen zijn. Een reusachtige spiegel door twee koperen leeuwekoppen bewaakt, met ringen in de bekken, opdat ze U niet zullen bijten, weerkaatst Uw beeld, klaar en koel, hij is als een vertikale vijver, gespannen over het heele wandoppervlak. Heel het portaal, tusschen zijne donkere eike- 12 houten deuren een plek van stemmig, wittig licht, is vol van het bedeesde gedruisch van Uw doening, als ge Uw kleeren ophangt aan de koperen kapstokpinnen zoodat ze zich aanvlijen tegen een koesterend roodbruin tapijt, dat zich nauwelijks doet opmerken, zijn diepe, donkere schoonheid voor zichzelf bewaart. Heel het portaal is vervuld van Uw zwijgende bewegingen, en de dienstbode wacht, om U vóór te gaan. Want het is hier geen huis om in te hollen, alles wordt, onbedoeld maar vanzelve, een afzonderlijke ceremonie. Zoo moest het zijn, in ieder goed huis. Een huis is de schatkamer van menschelijk binnen-leven, het is iets anders dan een herberg tegen de ruwe getijden, een voedingsgelegenheid en een nachtverblijf. Om den mensch heen is het huis gebouwd zooals het nest, zooals de schubben om de dieren, zijn leven behoort er te ademen, het leven der familie is er haast tastbaar aanwezig, ook als zij er tijdelijk buiten vertoeft, het ligt in al zijne voegen en voorwerpen, in zijn eigen geur, in den weer- 13 klank der geluiden, in de stem van de bel en van de klok en van de etensgong. En eigenlijk is het nog iets meer. Het is de woon, het draagt de traditie van vele geslachten, er heeft verdriet en vreugde in geheerscht, het heeft zijn tragedie en lotsbestemming, die alle opnieuw er weder één mee wordende gezinnen overnemen, onbewust. Dit huis is een der weinige op de wereld, waar wordt gewoond, en dat bewoond schijnt door een keten van geslachten. Het is liturgisch gebouwd, het kent nog afscheidingen voor de verschillende levensverrichtingen die er geschieden, voor de verschillende levensdoeleinden die er worden nagestreefd. Men dringt er langzaam in door» iedere afdeeling spreekt er door haar eigen, persoonlijk karakter, en de overgangen vragen, telkens opnieuw, Uw aandacht. Daar welft een boog, versierd met een blad, een eenvoudig motief, maar dat aanstonds denken doet aan een tuin, die er achter moet zijn, in de binnenbeslotenheid der behuizing. Onder de 14 boog vernauwt zich het pad, daar toeven de deuren, daar toeft de trap in duisternis, daar begint het geheim, want wie in het portaal wordt toegelaten, willekeurige boodschappers en venters, is het nog niet gegeven, in die inniger beslotenheid het brood te breken en voor een wijle het leven te deelen met de familie. Wat een duizenden half verholen, in schaduw opvlammende tintelingen van licht liggen in die kleine binnengang verspreid, van even opschitterend marmer, van een looperroede, van een kleurig vierkant op een kleine mat, het glanst alles als donkere opgetogen oogen, die niet verraden wat ze bezielt. En dan is er ook weer dadelijk de spheer van het binnenhuis, de bekoring van het dagelijksche, de voeten der deurposten, die zoo roerloos en braaf, koel en zachtglimmend terzij van de donzige vloerbedekking staan gestrekt in het onder-licht. Maar ge gaat nog niet treden door die kleine besloten gang, met uw krakende schoenen de rust verscheurend, ge kijkt eerst nog rond, met tastenden 15 blik in de voorhal, daar waar de grens tusschen het buiten- en het binnenleven is, waar de wachters des huizes zich bevinden, en waar datgene is opgehangen, wat nog aan het buiten-zijn herinnert en waar de huisgenooten naar kijken, eer ze uit wandelen gaan. Daar is dan als wachter, als levende, machtige wachter de oude notenhouten klok. Zooals de gewijde meubelen en de wanden van een kerk heel de geschiedenis der menschheid, heel het leven en lijden der heiligen verhalen, zoodat die kerk de wereld in zich besloten houdt, zoo is het ook in het goede huis. De bewoners leeren er, omwandelend, wat in heel het groote huis van de wereld ommegaat. En dat zegt de klok, de ziel van de woning, omdat ze de ziel van het leven is, de tijdsaanwijzer, die telkendage opnieuw aan het vervlietende gezinsleven, aan de eindelijke oplossing van het zoo innig en onontbeerlijk met elkander verwevene herinnert, en wijl ze de groote feesten des huizes aankondigt en bepaalt. Wat is een huisgezin zonder dé 16 tijdskringen, zonder seizoenen, zonder „oud- en nieuw," zonder verjaardagen ? — En hoe hangt aan de klok de herinnering vast aan wie het huis éénmaal zijn uitgedragen, hoe lééft hun ziel in haar stem. Een goede klok behoort dan ook niet den tijd haastig te ontkennen met mechanisch getik, ze behoort den tijd moeizaam aan zich te laten ontglippen, stil zuchtend met haar schorre stem en iets in haar binnenste verbergend. Een goede klok moet aldoor weer naar wijder tijdsruimten verwijzen, zij moet de jaren en eeuwen willen aanduiden, en niet zich inkrimpen tot de minuten en seconden. Ze is levende factor niet enkel, maar verzinnebeelding ook van de familie, die samenbindt en samen wil houden, die scheidingen weert en het afscheid schuwt. En in deze overtuigingen bouwden dan ook onze vaderen de klokken en is de klok gebouwd die als een goede moeder aan den ingang der woning rust van Ina Boudier-Bakker, zij die haar ziel in het bezorgd en behoedzaam vast- 2 17 gehoudene oude familieleven heeft verloren, dat, wanneer alle wanen zijn weggenomen het leven is van den mensch. 18 DOOR DE GANGEN Natuurlijk vond de gedachte, dat gangen verbindingskamers zijn, waar men alleen maar niet zit, in deze volmaakte woon haar toepassing. Het half-buitene van een huis zijn zijn portalen, maar de gang is bekleed en met hout omwand, zij is de geheimzinnige achtergrond van het familieleven, de plaats waar men de stemmen en stappen herkent vóór men de menschen ziet, waar de verrassingen van het dessert door heen gedragen worden eer ze verschijnen in de openbare familie-ruimte, waar de familieleden zich bij gezelschapsspelen terugtrekken, waar de verloofden wisselen hun eersten kus. De gang heeft dan ook hare schilderijen en hare vele innigheden, ze getuigt misschien nog meer van de persoonlijke eigenaardigheden en voorliefden der bewoners dan de meubelen en wandentooi der kamers, waar alles meer aan de algemeene aandacht prijs gegeven wordt. Uit deze kleine gang, waardoor gij treedt, leert gij de menschen kennen die ge bezoeken gaat. Ze heeft haar stiekeme, jo- 20 lige gezelligheden, haar half-verhulde, opgewekte gastvrijheid. Er is een kelder terzijde, die wel het buffet gelijkt van een scheepskajuit, met een deur, in miniatuurpaneeltjes onderverdeeld. En de bewoners hebben de daar verborgen schatten doen vermoeden, want het is hier in de buurt, dat ge een zeventiend' eeuwsche houtsnede aantreft, voorstellende een slapende, die met wijn wordt overgoten, waaronder de zedeles prijkt: „De dronkenschap bespot — Zig zeiven altijd meest — hoewel z'op anderen haar overlast wil braken". — En nu moet ge niet gaan meenen, dat ge aan den ingang van orgieën vertoeft, — maar ge hóórt reeds den ronden, Zeeuwschen lach van uw gastheer, en ge wéét reeds dat hier het leven kan parelen, kan opbloeien, oud-hollandsch kan kleuren als een schaal met rijpe vruchten binnen de spheer der altijd aanwezige, maar soms terugwijkende mijmering. Maar daar, aan den overkant, daar treft U opeens het andere van dit huisgezin, de liefde voor planten, voor bloe- 21 men, het niet alleen óm zich weten, maar bespieden der natuur, het omgaan met bloemen en planten en dieren en dingen zooals men met menschen omgaat, en dat Ina Boudier opeens afwezig kan maken en plotseling opschrikken in een gesprek, omdat ze haar planten nog moet verplegen of het dorstende hart moet lesschen van een bloem. Een ets van Hoytema, met dieren en bloemen en de wolkelijnen die soms zoo zwierig als slingerplanten zijn, gaat open als een klein paradijs, stemmig omsloten door de wand. —■ Maar verderop waar de gang stuit tegen een deur van glas, waarachter de groenheid schemert van den kleinen tuin, een gange-eind dat nooit betreden lijkt, en waar het weer witter, lichter is, daar hangt, verloren, een kop van Redon star starend in de eenzaamheid, vergeten, maar toch geweten. Om tot de tuinkamer te komen, waar de familie bezoek ontvangt, moet men niet één gang, maar een doolhof van kleine gangen en deurtjes door. Dat 22 is het bekoorlijke van deze woning, dat men op zoek moet naar de bewoners, dat men ze aantreft in het binnenste van hun klein kasteel, dat men al met hun spheer vertrouwd is en in hun leven ingelijfd, eer men ze ontmoet, t- Weest maar bedachtzaam, ge moet een hoekje om, een gangesteegje in, dat loodrecht op het eerste staat, een deurtje openmaken en dan komt er opeens weer een nieuw gangetje, dat weer een rechten hoek maakt met het tweede. Een huis, vol kleine verrassingen, en... zoo heimelijk als het is, zoo openhartig is het tevens. Ge ontmoet wel telkens nieuwe wanden en gescheidenheden, ge zoudt er heerlijk verstoppertje kunnen spelen, maar ook is het weer een huis vol van gemeenzaamheid, want overal zijn kleine vensteren in de deuren, waardoor ge de kamers, en in de verte de nog verder afgelegen kamers, zoo stil en innig ziet liggen met al heur eigen meubelen en bloemen en schilderijen, in een vreemd, doorschijnend licht. Ja een woning eigenlijk als een altijd stilliggend schip met 23 vele kajuiten, en misschien beneden ook wel vertrouwd met het vreemde, roerlooze grachtewater, waarmee zijn kelders en kluizen in verbinding zijn. 24 DE TUINKAMER Een zachte klop van een vrouwehand op een deur, en Uw gezellin zal U gaan verlaten, zich weer terugtrekkend in haar blije keuken, tusschen de tulpengeel en violeblauw geschilderde muren, tusschen haar bloempotten en als zonnen schitterende koperen pannen. Hier, in de tuinkamer, die ge betreedt is het geen volle lente, maar herfst. Er zijn zooveel tinten in dit vertrek als in een najaarsbosch, maar ieder voorwerp afzonderlijk, getuigt van zijn kleine kleure weelde eerst in uw nabijheid, het geheel is als in brons gevat. Een laag-gezolderde, maar door haar twee groote, smalle tuindeuren toch hoog-lijkende kamer, binnen haar bruine behangselen die als verkleurde eikebladen zijn, besloten, van algemeen voorkomen sober, maar in die soberheid prijkend met kristallen luchters, die zijn als groote glinsterende regendroppelen tusschen loofdonkerte. — Kloek, met haar wijduitgezette, reusachtige meubelen, hare canapé en hare leuningstoelen, waarin men niet zit, maar woont, veel ruimte latend in haar mid- 26 ' denvak opdat men zich bewegen kan I en uit de verte met elkaar spreken, maar langs de wanden met veel altaren: kleine tafels met boeken of ser- | viezen, en overal kaarsen en andere I lichtbronnen die beperkter cirkels beschijnen, waar de devotie voor het in- I nige wordt gevierd. Ge kunt maar niet vergeten, dat de menschelijke geest in I al zijn scheppingen langs dezelfde wegen gaat. Ge denkt aan de verhalen I van Ina Boudier—Bakker. Kloek, straf, I de dingen en menschen uitgezet, abrupt bijna het leven aangevallen op I papier, met een gebaar van koele onverschilligheid begonnen, een vonnis dat de innerlijke marteling besluit. En dan opeens, de herkenning van het met verbetenheid gekoesterde, van het dierbare en teedere dat smart lijdt, nu het zoo onverbiddelijk door de objectiviteit wordt aangevat, het klagende leven I binnen noodlots greep, — ontdekt ge in die tegenstelling van afmetingen, welke deze kamer biedt, deze kamer waar alleen het zeer groote en het zeer kleine heerschen, en waar het teedere niet 21 behoeft te worden opgemerkt door wie het niet willen zien, datgene wat de kunstenares heeft vastgelegd in schrift als een ijselijk stuk historie van een tijd die het liefelijke miskent? Door de twee groote langwerpige deuren ziet ge den tuin, een tuin als een eenzaam tooneel, een tuin zonder perspectief, waarin de mijmering verbijstering zou kunnen worden, of anders zich kristallizeert in werkelijke gestalten. Een stadstuin, tusschen muren, met een strak, groen perk, bewaakt door vier miniatuur-cypressen en, recht tegenover de tuinkamer, een witte bank, omgeven door wat prieêlig loof, waaraan wat voedsel voor de vogels is gehangen door haar, wie de schuldelooze vogels liever zijn dan vele menschelijke redeneerkunde. Ook die tuin is de herfst, hij is misschien het meest de herfst, in zomer en wintertijd, want in het najaar komen er roode besjes blozen in een hoogen boom die tegen een der muren is opgericht, als om even te getuigen van de ingehouden schoonheidsdorst en 28 prachtliefde welke de bewoners van het huis vervult. Maar anders is het herfst in den tuin. Wat heeft die kleine, overal omsloten en roerloos met zijn groene heesters en blanke paden tusschen de muren liggende open binnenruimte van den herfst? Het licht. Het dikwijls egale, als in een beker van wanden bewaarde hemellicht. De tuin is lichter dan de kamer. De tuin kan een schim worden als ge er van de kamerduisternis uit, te lang in staart. En daar is de helderheid van een dag die blijft kijken ook als de avond daalt, van een leven dat strak op de werkelijkheid gericht blijft, ook als het zich zou voelen verouderen en verteederen, — en schemeren in deze kamer wil zeggen, het al duisterder voelen worden om U heen, terwijl daarbuiten het licht niet weg wil gaan. Dikwijls wordt niettemin die tegenstelling tusschen bronzen bruinheid binnen en doorschijnende groenheid buiten opgelost. Wanneer de wolken boven in de lucht heur draden gaan weven en 29 met heur regen komen, dan wordt het goed en heimelijk gezellig in de tuinkamer. Dan dekt de nacht de open ruimte buiten toe, en de kristallen luchters worden binnen ontstoken, en de haard krijgt een gezellige geur als van een oude stoof. Ina Boudier—Bakker houdt van den regen. Haar mijmering verzacht zich in vochtige atmospheer. De regen is het rhythme van het leven, hij is het zachte zeegeruisen achter de feiten en gepeinzen, de dingen verliezen bij regenbegeleiding heur hevigheid, niet de felle steek van het leed, maar zijn droevige noodzakelijkheid dringt tot ons bewustzijn. Er is te troosten door de stille, voortspinnende gedachten, er is geen wanhoop, weemoed dan. De regen wordt, als ge er uren naar luistert, als het neuriën van de theestoof, als een verhaal dat ge aan kinderen vertelt. Wie het licht liefheeft, dat evenveel schakeeringen en stemmingen vertoont als het menschelijk hart, hij weet; dat het de nevelen zijn, die de kleuren doen glanzen en verschieten, zoo- 30 als ons leven niet in wanhoop en extaze, maar door de nevelen van de kleine, dagelijksche teleurstellingen heen, zijn glanzingen vertoont. En wie niet met vochtigheid vertrouwd is, zóó dat hij ze, door de zintuigen heen, psychisch ervaart, — hij kent de reuken van Holland niet, hij kent de reuken niet der oude huizen, waarin de levens beschimmelen, de reuken die geen opgetogenheid geven, maar intuïtie van geheim verdriet, hij is niet één, zooals Ina Boudier—Bakker, met de ziel van dit land. 31 LANGS DE WANDEN NAAR HET WEZEN 3 Is dit een huis, waar de „bricabracomanie" gekoesterd wordt, zooals in de woning der de Goncourts? Is hier de liefde tot het voorwerp een eer edienst van vermoeide harten, die nu het ding gaan koesteren en verfijnen, omdat de passie voor den mensch is uitgeput? Neen, niet richt zich hier de aandacht op het voorwerp, maar het voorwerp is in de aandacht begrepen, men hecht er waarde aan, omdat men niets gering telt, maar het blijft zinnebeeld en verstrooiing van de geesten, het wordt geen afgod op zichzelf. Ook is niet alles hier merkwaardig door zijn schoonheid. ■— Meermalen door zijn geschiedenis en daar het van de verbeelding der bewoners getuigt. — Ina Boudier-Bakker hecht zich niet hierom aan de dingen, hecht zich niet hierom aan menschen en hun zieleverwikkeling, wijl ze dat alles heeft uitgedacht. Zij is er langzaam en moeizaam, weerbarstig eerst, mee vertrouwd geraakt en dan, daarna, is het aan haar leven vastgegroeid, als een objectieve noodzakelijkheid. De Geest heeft in dit vertrek gearbeid, 34 niet: welaangenaam vertier gezocht, hij heeft gebouwd, en in de meubelen, schilderijen en ornamenten iets vastgesteld dat er al was; dit is een woning, geen muzeum. Door de deur gekomen in de zachte schemering van dit vertrek, openbaart zich u onmiddellijk het streven naar rustigheid. Ge kunt niet opeens gaan betoogen, stelsels gaan smeden over literatuur en kunst, en vindt al evenmin gelegenheid tot gewichtig zwijgen of zwijgend vereering brengen aan een kunstenares die zulke omslachtige helden vergoding een beleediging zou achten van het menschelijke, waarmee zij hetgeen zij te boek stelt vereenzelvigd weet. Het gesprek vloeit ongemerkt uit het voor-gesprek, ge begint met allerlei uit het dagelijksch leven komende dingen. En, onbewust, is deze kamer daarop ingericht. Hebt gij wel eens gehoord, dat de Japanners bruggen bouwen, niet lijnrecht over de rivier, maar zig-zag, met kleine pleintjes tusschen de bruggedeelen, omdat wandelen iets anders is dan zich voortbewegen? Zoo is ook 35 praten iets anders dan een gesprek afhandelen, en als er kleine tafels zich bevinden, overal langs de wanden van eene kamerruimte, dan wil dat zeggen, dat de geest hier telkens even te vertoeven heeft, bij een afzonderlijk intérieur van het intérieur, en dat er dan geen vragen en antwoorden-gymnastiek beoefend wordt, maar het discours op de kadans van de theestoof ontstaat. Daar is, vlak bij de deur, een ronde tafel, waar een blauwgroen kleed, vol van bedeesde, zijige glanzingen over ligt uitgespreid. Er bloeit, als een versteende bloemenweelde theerooskleurig porcelein, door kleine schilderingen overtogen op deze kleine parelblanke kamerweide. Een bruin, mahoniehouten klokje staat als een tempeltje tusschen die kleurenschoonheid en, meer ter zijde, ligt een stapel Wagner-partituren, want daar waar schoonheid is en kleur, behoort hetgeen de bewoners liefhebben en hen geestelijk doordrongen heeft. Verder u ombewegend, vindt ge een 36 klein porcelein kastje met broze ruiten, waarachter blauw geaderd Japansch porcelein. En eenzaam, daaronder, een donkere, ruige wachter bij zooveel brekelijkheid, een Dagobert-stoel met een zwaar en zacht kussen overtogen, waarop men niet neer gaat zitten om te praten, maar om te bekijken. Maar daar, waar het lichter wordt, bij de linker tuindeur, daar gaat opeens een heele wonderwereld voor u open, een oude, rood mahoniehouten leestafel, achter zich als een belletjesboom een reusachtige tak met kaardebollen. Het is een altaar met groote kaarsen in koperen kandelabers, maar als ge de tafel overziet, vindt ge haar weer te breed voor straffen eeredienst, dan wordt ze een sprookjesvlakte, met al haar oude, openliggende vertelselboeken en kleurige lithographieën overtogen, het is hier het verhaalhoekje van het huis waar de verhalenschrijfster woont, de literatuur verschijnt hier als wat ze werkelijk was, toen de leerboeken haar nog niet hadden kapotgemaakt — de wondere verhalenweide. 37 Heel anders, statiger en feestelijker en rijker, is, tusschen de beide tuindeuren, de groote theetafel, als een hoofd-altaar. Op een diep-roode sjawl, donkerder, ernstiger dan de andere tafelbedekkingen, prijkt een zilveren theeservies met felle glimmingen in de halve duisternis, als zonnestralen boorend door een regenlucht. Edele, gebronsdroode Japansche koppen, met de paarse figuren erin gegraveerd als in ikonen, en met zachte, leliekleurige ombuigingen in hunne binnenwanden staan er te wachten op de tastende lippen. En achter die plaats waar de drank wordt gecommuniceerd, waar de ijle wierrook pluimt uit de dunne mond van het zilveren thee-vat, — daarachter, daarachter rijst in zoete verbazing een roerlooze moeder-maagd van Maratti, den ouden Italiaan in de fulpen duisternis. Deze wondere verbeelding is blank als het eerste licht van een zomermorgen binnen den altijd om haar heen rustenden nacht. De moeder-maagd is een meisje met een ovaal gelaat, wier eenige aandacht er op gericht blijft, hoe 38 I zij het kind draagt in haar sierlijke hanI den, het kind, voor haar alleen een | onuitsprekelijke kostbaarheid. Maar het I kind zelf ligt lachend en onbewust, zijn kroeskop als een behaarde vrucht in de als een guirlande opgehouden doek. En overal om hem heen komen de jongenskopjes der engelen om de hoekjes kijken uit het half duister, ondeugend nieuwsgierig, van één ziet ge alleen het brutale oog opkomen uit de I duisternis. Ina Boudier staat naast u, voor dit tafreel van haast nuchtere verbazing en ongezegde teederheid. Zij spreekt enkele woorden, zij wijst U op enkele realistische bizonderheden, heel gewoon, maar met verhulde zachtheid, die u doet beseffen, als ge het nog niet wist, aan den oever van hoe diepe ontroering ge vertoeft. En opeens gaan uw oogen open voor het eigenaardig ceremonieel van dit huis en in het bizonder van dit vertrek. Dooreengeweven is het decorum, is de zonder nadrukkelijkheid tot I uiting gebrachte levenskunst, het altijd koel en voornaam en ongemeenzaam 39 blijvende van het patriciaat, dat in de oude gebruiksvoorwerpen, eigendommen reeds van het Noord-Hollandsch geslacht, waar Ina Bakker uit stamt, ligt uitgesproken, mèt de verbeelding van een kleurlievend en muzikaal temperament, muzikaliteit die tot in de keuze der meubelen en versieringen zich openbaart. Naast de rechter-tuindeur staat als een treurboom, in de kamerhoek een hooge van den grond oprijzende lamp, met de neerhangende vruchten harer gitten. En de geheele wand die zij begrenst, waartegen de canapé, als een reusachtige kamergondel met wijde, opengekrulde leuningen ligt gemeerd, die geheele wand wordt ingenomen door een reproductie van Breitners „Dam," met de afgematte witte paarden voor de in regen mat glanzende trams. Amsterdam, zegt Ina Boudier, toen het Amsterdam nog was, de alle nevelen en glanzingen en al den weemoed van onze landen in zich opnemende moederstad, zonder arduinen gebouwen, asphalteeringen en auto's, zonder de bou- 40 levardbreedheid van het cosmopolitisme. Tersluiks, verborgen achter de groote, staande treurlamp, die wel alleen hier neergeplaatst schijnt om dat te verbergen en in haar goedige grootheid dienst te bewijzen aan een onschuldige koketterie, hangt een klein, kleurig teekeningetje van den vriend des huizes, Isaac Israëls. Het stelt Ina Boudier voor, elegant, veerkrachtig, jong, sportief bijna, de stroeve mond gereed tot een pittig woord, <— 'n niemendalletje zegt de jonge Israëls, die er van overtuigd is nooit anders dan niemendalletjes te hebben geschilderd, den roem cadeau gevend als een gepast tijdverdrijf aan ons, zijn bewonderaars. Zoo zijn er vele niemendalletjes in de woning van Ina Boudier-Bakker; de kunstenaar heeft haar gezien en geteekend in vele stemmingen en beheerscht door verschillende gedachten, altijd met denzelfden ondertoon, als een veerkrachtig, haast meisjesachtig figuurtje, op welks gelaat de wilskracht tot peinskracht verstroeft. Het eene vindt hij al slechter dan het andere, terwijl wij 41 blij zijn: dat een zoo vaardig en innig begrip dezer kunstenares, op zooveel plaatsen tersluiks aanwezig is in hare woning. Tusschen de ettelijke zachte, donzige kussens van haar canapé zit de schrijfster met u te praten. Ze heeft, ranke, kleine gestalte als zij al is, zich nog kleiner gemaakt, zoo nietig als het maar kan in de hoek der canapé. Weet wat ge zegt, want zij denkt en zij luistert. Zij spreekt vlot en argeloos, nooit met de langzame, zwijgzame aandachtsconcentratie, die excentriek lijkt aan wie zelden met kunstenaars verkeeren. Maar heel het gesprek is een reeks van aandachtspanningen, van korte, snel weer toegesloten levensverdiepingen, en zij die tegenover u is gezeten, verdedigt met haast gramstorige strijdbaarheid haar voorkeuren en overtuigingen. In één zin zijt gij mat. Breedvoerige uiteenzettingen zijn daarna vruchteloos, maar een snel geserveerd verzoenend kop thee beduidt u, dat zij uw meeming als meening eerbiedigen wil. Zij kent de onfeilbaarheid harer intuïtie. 42 En toch, Ina Boudier kan spreken, lang en bezield. Indien het gesprek haar overtuigingen beroert, in heel een kunstenaarsleven gewonnen, levensbelijdenissen die stil en vast in haar zijn gegroeid, en die niet haar plotselinge reactie vergen, die altijd het strijdbaarkritische in haar verwekt, — dan kan zij al wat zij gewonnen heeft voordragen als een boeiend verhaal; ge moet echter die oogenblikken nooit zoeken, maar ze, met haar samen plukken, wanneer het leven ze geeft. Omdat ze ook meer uit het leven komen dan uit de kunst, waarover de dilettanten zwetsen en de scheppers zwijgen. Een van haar overtuigingen is, dat het menschenkarakter de voornaamste bron is der literatuur. De mensch heeft hare, bijna uitsluitende belangstelling, wie niet tot den mensch komt als scheppend kunstenaar, diens werk is niet uit liefde ontstaan. Kunst wordt zoo eigenlijk een grenzenlooze genegenheid voor onzen naaste, voor zijn verdriet, voor zijn tekortkoming, voor zijn beminnelijke poverheid ook. Deze 43 schrijfster leeft met haar romanfiguren als wij allen met onze vrienden, ja met onze vijanden, wanneer we ze tot hun karakters zien voorbestemd. Zij zijn om haar heen» zij spreekt, van haar boeken vertellend, evenzeer tot hen als tot u, ze zijn gezeten in de groote stoelen tegenover de canapé, en als zij koud en ellendig zijn, dan mogen zij zich koesteren aan den vlammenden haard. Stijl, wat is stijl? Opzettelijk aesthetisme. Mogen wij niet tweemaal hetzelfde woord gebruiken in een zelfden zin? Wat doet het er toe, als i wij ervan doordrongen zijn dat ze léven, onze personen, méér leven dan als we ze de mooie japon hadden aangedaan van het woordkunstige. Twee j zelfde woorden in één zelfden zin kunnen het wezen soms meer benaderen dan de afleidende vondst van een fraai woord, een zelfgenoegzaam beeld. En toch, toch is stijl óók weer alles, toch streeft misschien deze schrijfster meer dan eenig Hollandsch kunstenaar naar het woord. Wanneer het te vertolken 1 leven dieper en smartelijker wordt, wan- 44 neer het de wreede statigheid krijgt van I het onherroepelijke, — dan worden de zinnen korter, minder woordenrijk, dan I komt er een strakheid in het woordgebaar, dan gaat de Stilte plechtig het Woord omringen, wordt ieder woord I een zielekreet, zooals het woord van | Ina Boudier-Bakker was, toen ze daar, teer en tenger stond op het podium van een bioscoop-theater om voor een I massa haar smart uit te zeggen en haar I liefde na den dood van Heijermans. 45 DE GASTHEER GELEIDT U De gastheer komt binnen, en brengt zijn glimlach, zijn stille vreugde. Hij gaat langs de wanden van zijn huis en langs de gobelins der droomen die er geweven worden met een priesterlijken eerbied. Maar, als een echte Zeeuw kan hij gemoedelijk bewonderen, zijn opgetogenheid over wat hij, met u samen bemint, wordt nimmer pijnlijk, nimmer overmatig-aesthetisch. Hij heeft in zijn wezen de milde, vloeiende rust der overgave, zooals uw gastvrouw de strakke, gespannen rust van het bedwang. Hij ontdekt niet plotseling de bizonderheden van schoonheid en leven, hij weet ze. Ja, hij weet het leven. Misschien zijn de volmaakte kunstgevoeligen in hoogere mate de cultuurdragers dan de kunstenaars. Een kunstenaar is altijd min of meer een uitzonderlijke verschijning, die de conti-j nuïteit van het cultuurleven verbreekt. Geen kunstenaar die niet een onregelmatigheid in de ziel heeft, een verzaking van het algemeene, waar telkens zijn aandacht, verhevigd, is saamgetrokken op het bizondere gebied zijner 48 belangstelling. De kunstgevoelige is op het leven in zijn geheel gericht. Hij herschept het plotseling verschijnsel eener kunstopvlamming in een waarde voor het leven en de menschen, hij neemt de kunst in het leven op. Zijn naam schittert niet, maar misschien houdt hij die harmonische humaniteit in zich besloten, waarnaar het hooghartig en weerbarstig kind dat de kunstenaar is, immer hunkert als naar een wijsheid die hij niet bereiken kan. Dit is geen echtpaar als de Schartens. Het is, zonder twijfel, een aardige, romantische versiering van de geschie¬ denis der letterkunde, wanneer zoo twee echtgenooten op complementaire wijze samenwerken, het maakt de literatuurhistorie gezellig. Maar meent ge, dat er hier geen samenwerking is? Meent ge dat het stiller, onopgemerkter wonder kon worden voltrokken van eene roman- en verhaalkunst, die hare gave voortreffelijkheid handhaaft in ieder nieuw verschijnend boek, indien het verbeten-hartstochtelijk temperament der schrijfster niet behoed werd tegen te 4 49 buiten gaan van zichzelf, door de gave menschelijkheid en het fijnzinnig, vragenderwijs tot uiting komend artistiek begrip dat leeft in hem, die haar steeds omringt? Uw gastheer komt binnen, en hij neemt u bij den arm en leidt u verder, en ge vindt bij hem geen weerstreving van uwe bewondering. Hij heeft hier alles zoo louter met liefde geschikt, zooals een tuinman zijn bloemen kweekt, in liefdevolle handen worden de dingen vanzelve mooi. Daar zijt ge samen voor den haard. Een schoorsteenkleed met gouden bloemen overhuift hem als een zomersch baldakijn. De schoorsteen zelf is met chineesch porcelein bevolkt, en met een donkerrood chineesch kabinetje, vol van helle kleine laatjes die de koele zwartheid van diep, stil water dragen in hun binnenste. Naast de schoorsteen hangt een reusachtige ets van Bauer, een van zijn tempelvoorhoven met de roerlooze heiligenfiguren van Brahmaansche pelgrims en de lange, smachtend uitgerekte kameelhalzen, een 50 zeldzame ets, die Bauer zelf hier eens met blijde verbazing ontdekte en weder herkende, herinnerings ontbloeien op eens, uit het niet der tijden oprankende liefde voor een vergeten werkperiode. En dan zijt ge, bij uwen ommegang genaderd tot de groote, kloeke glazen boekekast, waarin de vrij aanzienlijke boekerij haar woning heeft. Met deze boekerij wordt geleefd. Ze is geen doode ordening van toegesloten werken, want hierdoor onderscheiden zich de bewoners van een deftige familie, dat cultuur hier andere doeleinden heeft dan te zijn: decorum en decoratie. Nu komt er een lichte trots bij uw gastheer op. Het midden der boekerij wordt gevormd door de manuscripten der schijfster, in zwaar, bruin leer bijeengebonden, een aanzienlijke rij, verzorgd en beheerd door den devootsten aller bibliothecarissen. De avond daalt. Het buitenlicht groeit tot duisternis in zoo onnaspeurlijke overgangen, dat het wel lijkt of het licht 51 niet sterven wil. De lichte groene tuin met zijn witte, witte paden, en witte, strakke bank, dringt zijn daghelderheid op aan de besloten kamerruimte waarin ge toeft. De dag hangt aan de vensterdeuren. Maar binnen is de kristallen luchter ontstoken, de vragende, klagende dag wordt door donzige gordijnen toegedekt. Grillig schitteren de vele lichtschijnsels uit het kristal over het als een binnenbloementuin kleurige vertrek, met zijn zacht-roze stoelen, zijn roze tapijt, zijn zilveren theegereiën en al de blauwe teederheid van het Japansch en Chineesch porcelein. Wanneer er open plekken komen in het gesprek, dan is het alsof nog nadrukkelijker dan straks de stille schilderijen en etsen en platen hun karakter vertoonen, karakter dat ons, aan het einde meer met den ernst dan met de speelsche phantasie der bewoners vertrouwd doet zijn. Trotsch, onbeweeglijk hangt de „Man met de Valk", ongemeene reproductie van Rembrandts werk, de man in het fulpen fluweel, met het bleeke, hooghartige gelaat, naast de por- 52 tière die de kamerdeur beveiligt. Een eenzaam sneeuwlandschap van Van Leusden, een arm, verlaten hek in de oneindigheid verloren, vergezelt een ets van Dupont, een reusachtig, zwoegend werkpaard, slovend door een heuvelig akkerland. Waag het niet te twijfelen aan de onbarmhartige gestrengheid, die het leven ten slotte voor de aandacht van den kunstenaar heeft. Maar Uw gastheer doet de lange kaarsen ontvlammen, die rijzen op den rooden lezenaar, die nu gelijkt op een rabinaal gestoelte, en waar de bonte verhalenboeken liggen, de platen van Dulac, het Spaansche reisverhaal van Josef Israëls. 53 DE SPELONK w anneer ge II in den doolhof van kleine, keurige gangen bevindt, die van de hoofd¬ gang leiden naar de tuinkamer, hèèl heel achter in het huis, gangen waarin de marmers naast elkaar liggen, als in een blokkendoos, en ge treedt, de mijmering der verlaten kamer en de zingezang der woorden nog in uw hoofd, voorzichtig over het looperwegje dat door die koele kostbaarheden is aangelegd, en ge kijkt plotseling op, — dan staat er een wonder voor uw verbaasden geest. Ge kijkt door een deur met een bovenpaneel van glas, en nóg door zoo'n deur, en in de verte in volkomen beslotenheid van kristallen licht, als in een stolp, ziet ge een kamer liggen met haar meubelen en stoelen en bloemen en kleurige verscheidenheid. En daar weer achter, daar is wéér glas, het glas van een gróót venster, waarachcer ge de Nieuwe gracht ziet met haar kleine, als in een blokkendoos liggende keien, waarachter de leuning die tegen het onzichtbare, glas-stille water behoedt en dan wéér een een- 56 dere leuning aan den overkant en de groote, glazen vensters van het pastoorshuis in de verste verte, waaraan het ondergaande zonnelicht een zilveren kerstboomster heeft vastgehecht. Een spiegele galerij van vergezichten, een fatamorgana, een nimmer tot werkelijkheid komende droom, symbool wel bijna dat de wreede marteling der verbeeldingen weerkaatst. Een sheherezade van verschijningen, ja, denkt ge, deze al verder wijkende opeenvolging van tooneelen is als de telkens terugtastende herinnering zelve, waarmee de levensbepeinzing naar verloren innigheid grijpt. Het is natuurlijk dat dit ontstellend effect, deze op de grens der werkelijkheid zwevende droomtoestand die uw wezen bevreemdt en u van u zelve vervreemdt, — zijne verklaring vindt in evenwijdige doorschijnendheden, gescheiden door intermitteerende duisternis. Het is een duistere ruimte, die werd geplaatst tusschen u en uw visioen, waardoor het alles zoo verre scheen en zoo tragisch vervuld werd van on- 57 bereikbaar geluk. Een duistere nachtruimte is er tusschen u en de ver in het licht geziene kamer, een duistere ruimte, waarin ge, uw hersenen pijnigend en uw bewustzijn genezend, langzaam-aan schemerige vormen ontdekt. Ge zoekt naar het tastbare, ge tast naar een deurknop, het deurtje piept open met een fluitend geluid, — en ge zijt eensklaps gekomen in een soort kamergrot, een in donkerte geborgen vertrek dat tusschen de gang en de huiskamer is ingevoegd. Het ontvangt zijn spaarzaam licht van een klein bovenvenster, dat met een moeselinen doek strak van het buitenlicht is afgesloten, zooals een gapende wond met een gazen verband. In deze kamergrot, door de bewoners „de spelonk" geheeten brandt het geheimzinnig, innerlijk licht eener voorstelling. Een teekening van Van Assendelft, met een al-beheerschende dalende zon, die met zijn paarse nimbus heel de wand waarin de voorstelling geprent is overstraalt, zoo nameloos fel zich uitputtend in lichtgeving dat de ruggen der schapenkudde door een 58 gebronsden herder begeleid, als in omlijningen van bliksem zich bewegen. In deze duistere ruimte, bijna alleen door de haar eigen licht uitschijnende voorstelling verhelderd, ontdekt ge echter een eerbiedwaardige meubelenfamilie. Er staan mooie, bloemige armstoelen, van oud, geurend hout gereed om een voorzichtige overdenking te omgeven, en een hautaine porceleinkast met heele dunne, breekbare vensteren als doorschijnende voiles, heeft als een kostbare en weinig toegankelijke oude dame zich in deze kapel met zijn eene gloeiende plate-venster teruggetrokken. Of neen, die kast is als een vreemde voorwereldlijke vogel, op haar groote gekrulde vogelpooten die de stutten omgrijpen draagt ze haar breede, zachtwelvende buik, met de sieradiën van donkerkoperen handvatsels behangen. Ze is van bruin notenhout met zwarte vlammen doorspeeld en ze bergt daarachter vele schatten van fijn, oud zilverwerk. Maar wat zacht roomig, naaktblank verborgen is achter al de omschaduwingen en omwandingen, dat is 59 de dicht behuisde kleine stad van blauwbeaderd porcelein, met al haar grillige, Chineesche en Japansche contouren. Een maaltijd moet wel een onmetelijke levensverrichting geweest zijn voor wie dezen rijkdom van vormen en kleurschakeeringen om er de spijzen in op te dragen en te verzorgen en te pronk te zetten heeft uitgedacht. Er liggen daar sauskommen gemeerd met lange, zich open welvende buigingen, als Venetiaansche gondels, een reusachtige theepot als een Mormonentempel, over haar heele rondte beschilderd met blauwe voorstellingen, en omringd door gul zich openende koppen, kristallen compote-schalen, met waaiertjes-slijpsel als groote, verstolde werken van kant, en daarnaast, donkerkoele, groene roemers, waarin de wijn kan rusten als een zware schat; — en dan weer opeens al die massaliteit omringd door kleinere gebruiksvoorwerpen, eierdopjes, miniatuurwaren en schoteltjes, waar blauwe figuren als vlinders op neergestreken zijn. En al deze dingen worden voor uw onderzoekend oog een oud verhaal, 60 een zonderlinge wijsbegeerte. Op een der theekoppen ziet ge een Chinees een bok voortleiden aan zijn staart, een ander stuk van het theeservies vertoont u een diepzinnige en ironische geschiedenis. Een heel eilandenlandschap opent zich, met bergen aan de eene en een verlaten paleis met gekrulde daken aan de andere zijde. De eilanden zijn verbonden dooreen drie-bogige brug. Daarover schrijden twee mannetjes. De achterste draagt een last op zijn gebogen nek, hij bezwijkt er haast onder, maar de voorste betoogt tot hem, draagt waarschijnlijk verzen voor of capita uit de gewijde boeken van Confucius of hij geeft hem raad, hoe men wijsgeerig een last moet dragen hetgeen hem meer soulaas bedoelt te brengen dan een handige ondersteuning, — en de betooger wijst, met zijn breed ommouwden arm, wijst naar een vogelvlucht in v- vorm, die roerloos in den hemel blijft hangen om aan philosophen gelegenheid te geven breedvoerig hare raadselen te verklaren. Daarnaast verheft zich een rijk-gedre- 61 ven, zilveren lokaal. Er is met fijne, glanzende letters in gegraveerd,«— dat zij ten geschenke geboden is aan den Heer T. Kater, „ter gelegenheid van de afschouwing van het werk in den Schenkelpolder door deszelfs kinderen, op 12 November 1842, en dan volgt de onderteekening van C. Kater T.zoon, oudste en medestander. Naast den beker vindt ge zilveren lepels, alle met een scheepje aan het handvatsel, en met kopergoud licht geschulpt. Elk draagt een afzonderlijke herinnering en een afzonderlijke inscriptie. Telkens kwam er een nieuw kunstvoorwerp in de familie, wanneer er een nieuw schip vervaardigd was, door een der voorvaderen van Ina Boudier-Bakker. Want zij komt, van moederszijde uit een oud Noord-Hollandsch geslacht van scheepsbouwers en ingenieurs, met een heel ver, naar Noorwegen reikende afstamming. Zoo treft u, ook hier weer, als overal in deze woning, het door elkaêr gewevene van familietraditie en persoonlijke levens verinniging. Ge ontsteekt nu, 62 met zachte hand de luchter, en de spelonk wordt een ander vertrek, een verstilde avondkamer, waarin men zich terugtrekt voor een gesprek getweeën over diepere en ernstiger dingen dan de algemeene conversatie toelaat. Angstig dichtbij is al die groote pracht, is het voorname gedreven zilver en het teedere porcelein. Ge leeft een oogenblik eeuwen terug, te midden van verschijningen en afbeeldingen die vol zijn van weten zonder te zeggen. En als ge even de Schrijfster herkend hebt, in een losse vluchtige aquarel van Jo Bauer, die terzijde der deur hangt, dan wordt terstond uw aandacht teruggeroepen naar de historie, waar aan de andere zijde der deur twee zonderlinge oude portretjes de wereld in kijken, uit hunne rijk vergulde lijstevenstertjes. Het eene stelt een mannetje voor, blijkbaar een dominé uit de achttiende of het begin der negentiende eeuw. Hij zit, de armen langs de breede leuningen van een stoel, te betoogen zooals een poes spint. Het moet een gemoedelijke, zacht-getinte theologie zijn die hij 63 laat stroomen tusschen z'n poezelige, ietwat gepoederde roze wangetjes vandaan. Hij geniet meer zelf van z'n ijdelheid dan dat hij anderen er door afschrikt. Onder hem kijkt z'n echtgenoot uit haar luikje. Ze heeft de fraaie witte muts op, met de lange keellinten die onze overgrootmoeders droegen, en die muts maakt haar gepolijst gezichtje nog puntiger. Zij is blijkbaar een zwijgster, een die zich haar meeningen onheilspellend voorbehoudt. Maar als ze opeens wat zeggen zou....! Wees maar gerust, goede lezer, eeuwen scheiden u van haar. En ge zijt ongemerkt ook in de huiskamer getreden, die als een open lichte ruimte voor de deurlooze donkerte ligt van „de spelonk" van wie ge als laatste bizonderheid meeneemt in uw herinnering, een aarzelend, achteloos voor het vensterdeurtje hangend roze gordijntje, een van die dingen, waar het leven dat in dit huis geleefd wordt even „in gedachten" is. 64 DE HUISKAMER s Van alle kamers in deze woning is de huiskamer, die u nu in haar licht ontvangt, het meest vertrouwd met den dag. Dit is nu, zoo hebben de bewoners gedacht, niet een vertrek waarin men de dingen beschouwt of als nadenkende medeschepselen om zich heen weet, maar waar men met de dingen omgaat. Het vlotte van het leven, de lach, de kwinkslag, de dagelijksche kleine daad, de menschelijke gedachten, wanneer ze zich verliezen in verkwikkende onbelangrijkheid, in kinderlijk verheugen, in kleine naïeviteiten, dat moet een huiskamer hebben, wil ze haar doel verwezenlijken in overeenstemming met ons dagelijksch leven te zijn. Dagelijksch leven, gewoonteleven, grootste troost voor de bekommerden en kapot-gedachten. Koele lafenis van het moment, van het onverstoorbaar zich voortzettende leven. Is er machtiger en sterkender fictie dan de gewone werkelijkheid? Hoe lang een eitje gekookt moet worden en welke bloemebakken begoten, dat zijn de lieve kleine vragen van 66 de huiskamer; wie daar metaphysische problemen zou gaan behandelen, zou getuigenis afleggen van een ploertige plechtigheid. In hare huiskamer is Ina Boudier vrouw, huisvrouw vóór alles. — Maar daar gaat ge ook bedenken, dat onze schrijfster niet eene kunstenares is, die parmantig gewoon wil zijn, en evenmin een ménagère, die zuchtend de wasch uitzoekt en de groenten keurt omdat zij smacht naar geestelijke eenzaamheid. Neen, het huisvrouwelijke, het huiselijke is één met haar kunstenaarschap, dat één is met haar leven. Omdat ze het gewone begrijpt en liefheeft, is haar werk zoo doordringend. Plotselinge verinniging van het dagelijksche, niet fronsend stellen van zielkundige problemen, is haar talent. Want het zielkundig probleem, wat is dat eigenlijk voor een beest? Is het iets anders dan de groote aandoening, de groote raadselachtigheid waarin het gewoonste verandert, wanneer het getroffen wordt door hart of geest? Och, wij vertastbaren de literatuur tegenwoordig zoo, 67 door onze philosophemen, dat het doorzichtigste en teerst gegroeide dik en onbuigbaar is geworden als taai-taai. Deze huiskamer is de schepping van een speelsch en spelend vernuft. Er ligt een waas van muzikaliteit over de dingen alsof er geneuriede liedjes op zijn neergedaald. Vlak om de hoek van zoon donkere spelonk hangt een keurige, kleurige kleine Fransche klok, met gouden wijzertjes en een vergulden klepel, een plaatje met kinderen, die spelletjes doen in een lentelandschap op zijn naar het licht gerichte voorhoofd. En een eenzaam, fijn doekje hangt er achter, alsof de huisvrouw bang was voor het spatten van de druppeltjes geluid. Daarnaast aan den wand die rechthoekig op den klokwand staat, hangt het portret in olieverf van een jongen man, een oudoom van moederszijde van de schrijfster, in het deftige zwarte colbert van de middenjaren der negentiende eeuw, met een stropdas om en een wit front, de mannefiguur tegen een bruin-eg alen achter- 68 grond. Het portret, verdienstelijk van factuur, is geschilderd volgens de vlakke methode van Pieneman. Het karakter spreekt, ondanks den zuiver reproduceerenden opzet. Het is een gaaf, jong gezicht, geen droomer, maar blijkbaar een persoonlijkheid met een ethischen inslag. Hij denkt na, over de levenstaak, met een lichte verwondering. Onder zijn beeltenis is een zwart-ebbenhouten schrijftafel met gekrulde pooten, die rustig blijft waar ze is, maar aanstonds op stap zou kunnen gaan. Ze ligt vol met kranten, tijdschriften en actualiteiten, ze is bezig, neemt aan het huishouden bedrijvig deel. Over haar, in de andere hoek, een andere tafelvogel, theetafel met glanzende pooten, die prijkt met dof zilverwerk en roze, met bruin-witte landschapjes kunstig beschilderde theekopjes, en in een stiekem hoekje ernaast, een trekpottemutsje met een puzzle-rijmpje, vol figuurtjes : „Vul de pot nimmer bij tenzij het water kokend zij." Dicht in de buurt, ter andere zijde van de deur vindt ge, een heel klein, glanzend naaitafeltje, dat 69 open kan klappen, en dan kan de vrouw des huizes in vele kleine laden allerlei klossen vinden en naaigerei en in een spiegel het werk harer handen beturen. Schuins daarover is de schoorsteenmantel, de schoorsteen-wand draagt een spiegel met fraai-geciseleerde vergulde lijst, waarboven heel lichtgekleurde porceleinen borden, met lichtblauwe bloemen op een wit fond. Op de vlakte van den schoorsteenmantel, met een blauw en bruin kleed bedekt, waarvan de franjes hangen te bibberen in den tocht van den vuurgloed, en dat met een boterbloemgeel kleed is overtogen — op deze vlakte zijn allerlei heele kleine figuurtjes, beestjes, Chineesjes en kleine voorwerpen van porcelein dooreengesprankeld door een of anderen snaakschen faun. Je zou er uren mee kunnen spelen, en er allerlei sprookjes en geschiedenissen van kunnen bedenken — en om de hoek van den schoorsteenmantel op een vergeten plekje, dat óók al weer niet vergeten is, daar kun je winkeltje gaan spelen, want er is een miniatuur-brievenweger, een echte 70 baskule, zooals ze aan 't spoor hebben om de pakketten te wegen, en er ligt een heele toren van pepermunt-kleine vergulde gewichtjes bij. Over den rand van een prachtig gesmeed koperen vuurscherm, dat in zijn haut-relief een groep pratende boeren voorstelt, zet de bekoorlijke phantazie zich voort. Ook op de tafel, over het oranje veld van een oude sjawl, die haar bedekt, is er een dartel spel van kleine figuren en voorwerpen, apen die lange neuzen tegen elkaar trekken, miniatuur poppetjes, o wij gelooven vast dat er, als de bewoners 's nachts naar bed zijn, een heele dwergen-opera in die schalksche huiskamer zal worden opgevoerd. Want de muziek — de muziek zal niet ontbreken. In de rechterhoek bij het éene groote venster dat de heele kamer zoo overvloedig in het daglicht zet, staat de piano, muzikaal al voor zij klanken geeft, met zwierige, opengewerkte kandelabres, en een opengewerkt pianokleed, en zwierige, ranke varenen in haar nabijheid en een wilge-ets van 71 Dupont boven zich gehangen, en wie zich te spelen zet aan hare toetsen, is heelemaal omglansd door het vlakbije vensterlicht en omkranst door de planten en bloemen die voor het venster zijn bijeengebracht en zich omhoog strekken naar den hemel buiten die met zijn zachte schijnen de ééne groote ruit beroert. Tusschen al die speelsche beweeglijkheid is er voortdurend uitzicht op pracht. Twee veelarmige Joodsche kaarsendragers vangen de lichtschijnselen op in hunne knoppige, koperen geledingen, en in de verte verschijnt nu de spelonk als een in donzen licht zacht pronkende schatkamer, met zijn ontzaglijke sierkast glanzend en pralend in zijn rijkdom van blauw porcelein. Dagobert-stoelen rondom de oranjeoverdekte tafel — met krullige rijk-gebeeldhouwde leuningen, beweeglijk ook zij, geven de trager vormen aan van de alomtegenwoordige beweging, die deze kamer beheerscht. En er zijn maar enkele schilderijen, een kleine, goede re- 72 productie van boerenlevens van Millet, een portretje van de schrijfster van Isaac Israëls, en daar, ter linkerzij van de spelonk, de stoere en sombere Poolsche ruiter van Rembrandt, op het stappende paard, bewegend, voort <— voortgaand ook hij. Maar dan.... ge kijkt het venster uit. Roerloos ligt daar de Nieuwe gracht met haar duizenden, gelijke kleine straatsteentjes, met hare werven, waarheen de trappen nederdalen, met haar boomen die heelemaal van het waterniveau uit oprijzen naar de straat en dan bóven de grachte-balustraden gemeten nóg lange boomen zijn, en met heel boven de hemel, waarin al trager en trager de witte wolken zeilen, tot zij onmerkbaar lijken tot rust gebracht. 73 DE KAMER DER SCHRIJFSTER Boven in het huis, achter vele trappen, gangen en kameren verborgen, daar is in een volstrekte rust de werkkamer van Ina Boudier-Bakker. Een miniatuurportaaltje, met geen andere uitgangen dan in kamers zondert haar af van heel het overige huis. Die kleine ruimte, die van vensters licht heeft, die uitzien op den tuin, is heelemaal van de schrijfster van „Kinderen." Al het speelgoed van vorige geslachten, behoedzaam bewaard, is daar bijeen, een klein bureautje, een chiffonière met vele laatjes, een lilliput-mangel, zoo'n oude, niet met een wiel, maar met houten persen, en tusschen alles een kleine bloempot, waarin een dwergboom met roode bessen. Aan de witte wanden hangen zwart- en wit knipsels, die zinnebeeldige voorstellingen geven van eenige van haar werken, „Het beloofde land," een gezellige wei met koeien, „Wat komen zal," een paar vogeltjes bij een nestje, „Machten," een statig grafmonument van boeken, waaromheen poppetjes hun devotie bedrijven .... 76 En daarachter gaat dan, als een bizondere wereld, het groote, zonnige vertrek open, waarin het werk van Ina Boudier geboren wordt. Vreemd, hoe dit hart, met de schaduwen vertrouwd, deze geest die zich van het leven zoo weinig illusies schept, en het vaak doordringt tot op het gebeente, zich in een tooverspheer terugtrekt, zoodra ze voort gaat weven aan haar op de heimelijk droomomsponnen koele levenswerkelijkheden gericht verhaal. Wanneer het web der zonnestralen te beven hangt over de vele, grillig omhoog rankende planten en de hel fonkelende bloemen, en de als planten en bloemen grillige voorwerpen en de kleurige doeken en prenten en behangselen, dan lijkt heel deze kamer wel een binnentuin, een broeikas, waarin het leven der bloemen en dingen verstilt. Ge leeft hier op den drempel tusschen geluk en smart, er is een angst in deze roerlooze verstarring van kleurige blijheid. Deze kamer, zou de droomkamer kunnen wezen van een sprookjesschrijfster, wanneer de peinzende oogen die dit alles 77 dagelijks ontmoeten niet waren gekomen tot een ander besluit. En och.... wiegelt het sprookje, het voor immer prijsgegeven kinderland, niet als een heimwee in de verbeelding van eiken geest, die in de werkelijkheid van het moderne leven is ontwaakt?.... Er is een zich ordeloos voor-doende orde in dit vertrek. Alles ligt op zijn plaats, alles is verzorgd, — maar wie weet de orde te vinden in het als een zee door een brein woelende leven van gedachten en herinneringen en gewaarwordingen, waarvan deze kamer een weerspiegeling is? Naast de grijskleurige hoes, welke de deur omsluit en de geluiden dempt, is een wijd, notenhout bureau, vol met papieren, portretten, borduurwerk, verscheidenheden. Ter linkerzijde hangt een groot portret van Mevrouw Bakker-Holm de aangebeden Moeder der kunstenares, gelaat, vol van karakter en intelligentie, de groote, langwerpige oogen naar binnen gewend, het oude, edel-witte hoofd omkranst met fijn, grijs haar. Het groot talent is altijd de verwer- 78 | kelijking van den bedwongen Moeder1 droom. Aan de andere zijde een heel klein I porceleinkastje, met roomwit porcelein I en duizenden kleine, bezige dof-zilveren I figuurtjes, een heele familie, waarover I vele verhalen te schrijven zouden zijn. I Dan, u omwendend komt ge langs de V vensters, met planten en bloemen omrankt, en door die prieelen kijkt ge in den starren, stillen, ommuurden tuin, \. zoo bedachtzaam en pretentieloos, zoo wreed-eenvoudig achter deze uitbloeI seming van phantazie. Met zijne rechte, witte kiezelpaden, met zijn vierkant, geschoren grasveld, en zijn witte, ledige bank, onder een afgerasterd boogje. Over de vensters is een groote GoI thische kast, kunstig gesneden, en niet I met glas maar met een groen-saaien I doek afgesloten. De boeken in die kast 1 staan soms schuins tegen elkaar op, geheele deelen zijn er uit genomen, ze 1 vormen een Mei-optocht veel eerder dan I een Pruisisch gelid, ze zijn kleurig en I fleurig en van verschillende afmeting, 1 en ze lijken aangevallen door de drift I des geestes. En waar alles hier is ge- 79 tooid in dit vertrek met bloemen uitbundigheid — ranken op deze kast takken met kaardebollen, die de grilligheid van het geheel nog meer betóónen. Dat hier aan de wanden Hoytema prijkt met zijn natuur-etsen, kan ieder begrijpen die in deze bloemenkamer vertoeft, dat stillere schilderijtjes van Oud-Hollandsch buiten- en binnenleven zijn opgenomen in het bont geheel, herinneringen nog uit het huis der Moeder, is ieder gemeenzaam die deze spheer verstaat. Maar de al te pronkerige, reusachtige Japansche vazen op den schoorsteenmantel passen in andere kameren, doen hier overmatig aan in een milieu dat zooveel zuivere overmaat veelt. In haar gebloemde leuningstoel, aan hare groote in het midden der kamer geplaatste vlakke tafel met duizenden reliquieën bebloesemd, zit Ina Boudier te arbeiden, de driftige gedachten smedend tot strakheid, het ranke figuurtje gestevigd tot statuur in der uren gang, onder den ongehoorden zachten orgelzang der brommende insecten die rond_ 80 dwalen in dezen toovertuin, vertastbaarde, ongebreidelde verbeelding zonder aesthetischen stijl-opzet, muzikaal en menschelijk, symbool van kunstdrift niet van kunstvolkomenheid, het oord der wording, der gedachtengeboorte. Beneden, wanneer zij uit dit innigste, eigene verblijf is teruggetreden, daar vindt ge den stijl en de spheer van het gewordene. 81 ■ HET BEZOEK Ïna Boudier-Bakker in haar tuinkamer, alleen in den dralenden vooravond, geeft zich verloren aan haar gepeins. In de zachte kussens gedoken van haar canapé, ligt zij te staren naar het nimmer wisselend tooneel van haar kleinen tuin met zijne rechte, witte paden en zijn groene, geschoren perken, en zijn ééne, witte bank, — roerloos tusschen de kloosterlijke muren. — Dit is het uur der besluiteloosheid, wanneer alle handelen dwaze verspilling lijkt, dit is hét uur, waarin niet de oogen alleen, maar de gedachten staren, waarin het leven te vreemd lijkt voor phantazie. Buiten is de lente gekomen, een zachte, groene lucht met een ebbe van nauw-speurbare wolken drijft boven de opene kamer van den tuin. Maar binnen, waar de mollige tapijten liggen en de meubelen zijn met hun kristal en porcelein, is er een onvertrouwdheid met het zoet-aanbloeiend jaargetijde, een weerstrevend vasthouden aan het oude, in den winter beleefde. Terwijl toch, om de weerbarstige in haar bekleedheid wintersch blijvende kamer 84 heen het al-overstroomende licht over de marmers en door de deurvensteren dringend, het huis in een koelen glansloozen schijn heeft gezet. In dezen avond, nu het hart moet wennen aan een nieuwe levensontplooiing na het onherroepelijk afgesloten seizoen, nu alles van het alweer voorbijgegane moet worden opgegeven en achtergelaten en het bewustzijn voor nieuwe ervaringen gereed gemaakt, — nu lijkt de eenzaamheid zóó van zelf sprekend, dat de schrijfster zelfs geen bezoek heeft afgesneden. Iedere andere klank dan de langzaam in de eeuwigheid doortikkende pendule — een plotselinge bel, een stap in de gangen, zou een verwondering baren, als was er iets onverwachts en schrikkelijks binnengekomen in haar leven. Want het gepeins, de starre verstijving, waarin een kunstenaar zijn nieuwe ontplooiingen verbeidt is even ontoegankelijk voor menschelijke benadering als de diepe smart. En hoe zij dan niet verschrikt van het raadselachtige zachte gemurmel, het 85 zachte brommen van vele stemmen, eerst buiten, ver achter de huis-omwandingen, op de kamerstille gracht, dan fluistering blijvend bij het nabij komen, zoowaar in het portaal dezer woning, dan naderend met de doffe begeleiding van schuifelende voeten, nader en nader tot de binnendeur van het tuinvertrek als van zelve geopend wordt? Het komt haar eerst voor, als is het een plotselinge, zacht zoemende windvlaag, die in den avond opgaat over den tuin, maar de zachte geluiden zijn al te onderscheiden, het lijkt een gemeenschappelijk gelispel als van een litanie, en het is vóór haar, achter haar, overal om haar heen, onbestemd in de ruimte, het vult de kamer en, als was deze te klein voor het vreemde bezoek, het gaat door in den tuin. Een heele menigte moet het wel zijn, een stoet van avondfestijngangers, die haar overvalt, — zij ontdekt nu mannenstemmen, en hooge vrouwestemmen, gedempt eerst, maar uitlachend opeens als Was men al in de feestspheer, <— en voeten van kinderen hollen over het grind van 86 den tuin, dat een vlucht van vogels angstig opfladdert uit de nok van de muur tegenover haar, een levende zwarte boeket in de altijd nog eendere, teergroene avondlucht. Dan richt zij zich op, haar blinde oogen ontvangen het licht. In de wittige schemering ontdekt zij immers gezelschap, dat in de groote stoelen gaat zitten, in een kring om haar heen, dat naast haar is op de eigen sofa, dat de kristallen luchters heeft ontstoken, die nu angstig-feestelijk flikkeren in den nog lichten dag, dat de theestoof heeft aangelegd en de trekpot laat dampen, terwijl vrouwen de thee ronddienen in het oude Chineesch porcelein. En zij is niet verwonderd, — zij beseft het, als een zekerheid, dat zij maar schijnbaar was ingedommeld tot een droomlooze verbijstering. Want zij herkent ze allen, jong en oud, en ze weet, opeens, dat ze tot haar moesten komen, dat ze haar moesten vragen en spreken, dat ze bij haar de oplossing kwamen zoeken van al wat ze martelde en bezig hield. 87 Uit den tuin komen twee oude Heeren aangestapt, ze komen gearmd naar binnen, de een, stijf en stram, de ander, luid-lachend en druk betoogend sleurt hem mede, en zij banen zich, allen opzij duwend een weg, naar haar, de glimlachende „gastvrouw ondanks zichzelf ". „Wel, wel" zegt de oude Tedaet, uit „Armoede", „wat is dit weer een feest, — het is zoo goed, het is zoo genoeglijk, zoo weer te keeren tusschen alle getrouwen <—. Het is een mooie avond, een wonderbaar seizoen, wij moeten nu samen het feest vieren, het feest van de familie! Wij weten het nu, wie het leven geeft, wij weten het nu, wie ze terug kan brengen, allemaal om mij heen, mijn kinderen en kleinkinderen. Maar maak het nu goed, maak het nu vol en echt als vroeger. — Het kan niet, het is onmogelijk, dat je kinderen je verlaten, dat ze hun eigen wegen gaan, — waarom moet dat alles, waarom moet het uiteen, waarom moet Bernard, mijn oudste, mijn professor, nu dat dwaze huwelijk doen! O keer het toch, keer het om, 88 laat toch het leven niet verbreken en doen versterven, laat het alles genoeglijk en kalm blijven en bij het goede oude!" — Maar als hij dat zegt, vüegt een jonge, nerveuse vrouw op hem aan, ze bergt haar hoofd aan zijn borst, ze legi haar betraande wang tegen de zijne, verloren in fel geluk. Maar Vadertje, Vadertje ben je daar weer, is het alles maar schijn geweest, mag ik weer bij je zijn, en je vertroetelen, is het dan alles niet waar, dat de dingen hun tijd hebben, en dat je zoo dof tevreden moet worden met wat het leven je eindelijk laat? De oude Heer zinkt uitgeput in een der groote zetels. — „Wachten, even wachten, mijn kind, — ik ben zoo moe... ik kan niet zoo meer, — het is zoo verrassend — en het lijkt mij opeens, — alsof het alles anders... moest" Een oogenblik is het ademloos stil. Allen gevoelen, dat hier iets gepoogd wordt, dat onherroepelijk anders was beslist. **• Kom Lot, zegt de ernstige, rustige man die naast haar is gekomen, — met iets eindeloos droevigs 89 in zijn stem. Hij legt zijn breede hand op haar schouder, „Hebben wij het niet samen uitgevochten? — Zijn wij het niet ééns geworden, is er iets anders dan het begrijpen van ons tweeën, waarin nu alles van het verleden besloten ligt? Kom, zegt Peter, ga mee, laat ons samen gaan door deze lente, die zoo koel en zoo puur en zoo onaantastbaar is als het licht (Jat nu schijnt, — er kan geen worsteling, geen felle smart, geen fel geluk meer zijn, maar vrede alleen, wanneer het Leven ons heeft geleerd..." Hunne zachte stemmen verglijden, gaan onder in het gemurmel dat weer alle hoeken van de kamer en van de open kamer daarbuiten die de tuin is, doorgonst... De oude Heer Roske, uit „Het Spiegeltje", die moeizaam zich uit den arm van Terlaet heeft losgemaakt, is stijf en stram gaan zitten. „Jeanne, roept hij, Jeanne, kom toch bij me, en doe mij mijn omslagdoek om, — Het is hier zoo koud aan het worden, en daar komt die ellendige jicht weer. Jeanne 90 kom bij mij, leg je arm om mijn schouder, ik word te oud." „Vader," zegt Jeanne. — ik heb nu een andere taak. Iedereen heeft zijn taak, en iedere tijd heeft zijn taak. Ik heb U alles wat ik had geofferd, mijn jeugd, mijn liefde, — nu heeft het uur over mij anders beschikt. Geofferd, klinkt het plechtig van vele lippen. En weer wordt het even... angstig stil. De plompe voeten van Barta, de meid, uit „Het Spiegeltje" gaan regelmatig rond. — Zij draagt de koppen af en aan, en zorgt dat de schalen aldoor opnieuw met gebak worden gevuld. Zij zorgt voor alles, met hardnekkig geduld: Zou Kootje weer komen, zou zij hem weerzien op dezen avond der opstanding? Buiten, op de witte bank, zit Vogeltje -uit „de Overkant", in het dalende licht. Om haar verschrompelde oude figuurtje is een stoet van kinderen, het heele drukke gezin van de Martinsen, de kinderen van Emilie de Gemster, de jonge Terlaeten. Maar Kootje is er nog niet — daarop had Barta gelet. „Geofferd" — klonk het zachter, maar 91 nadrukkelijker, het is als een gemeenschappelijk gezongen belijdenis in een liturgie **■». Het gelaat van de schrijfster, bleek en nerveus, hoe langer hoe hulpeloozer in de onverwachte ontplooiing van dit vreemde uur, vertrekt, in smart. Haar aandacht wordt strak gespannen, haar lip trekt scheef, haar oogen zoeken, overmand als zij wordt door het geweld van al die klagende zielen, die zij geschapen heeft. Maar buiten in den drempel van een der tuindeuren, waar geen anderen zijn, daar staan twee donkere, onopgemerkte gestalten dicht bijeen. „Ben je gelukkig Lena?", vraagt Bernard Terlaet, aan zijn stille, lijdzame vrouw, die hij getrouwd had uit haar poverheid en misère. „Je weet het wel, je weet bet wel,'' zegt zij. En zij zien op naar den ijlen hemel, waarin de sterren ontvonken. „Dit is de vrede, de stille daad uit het schamelst gemis," — zegt oom Jan. Maar hij is als een schim die verdwijnt, als een schaduw de tuinmuur langs in de duisternis. 92 Dan komen weer vroolijke stemmen een opleving brengen in dezen wonderlijken cottillon. — Een heel stel luidruchtige menschen, die de tuin uit, opkomen als op een tooneel; de Brière uit „Armoede" heeft veel te vertellen, zijn elegante, mondaine stem, met een iets geaffecteerd accent, praat luchtig en lenig over de lampions, die zeker moeten worden opgehangen straks, en de dikke, levendige Hein uit „Armoede" schatert luid uit: „ja lampions, ouderwets, dat wordt net een tuinfeest als op Hoogerheide." — Maar dan, in zijn baard, verborgen: „als nou die jongen van mij maar goed wou, het gaat mis, het gaat weer mis met hem"... Kijk, daar komt hij aangebuiteld de wilde, lichtzinnige Bert uit Armoede, — hij loopt dwars door de perken heen, verstoort de bloembedden en komt met dikbeslijkte schoenen de kamer invallen. Daar ontdekt hij zijn Grootvader. f „Grootva, kijk is, wat 'n groote padden hier zijn", en hij laat twee glibberig [ bruine padden uit zijn mouw springen, dat ze terecht komen middenin een 93 taartjesschaal. — Gillend stuift het gezelschap uiteen, totdat Barta ongemerkt het geval heeft gered. — Maar de oude Terlaet schijnt te herleven. — „Hojo! zwaait hij, zijn arm wijd cirkelend boven zijn hoofd, — ben je daar ook jongen"... maar het is hem te machtig, zijn arm zinkt terug, zijn heele wezen schrompelt ineen, terwijl de groote wilde jongen bij zijn stoel knielt en zijn zware arm om den Grootvader heen slaat: „Komt wel terecht, hou je maar kalm, grootvadertje." „Komt wel terecht met den jongen" klinkt een zware mannenstem, door de open tuindeur heen. Het is Dokter Levius uit „De Overkant", hij schijnt als een vreemde dikke clown met een bol pofferig paers gezicht uit de diepte op te komen. „De wijn, de wijn mijne heer en zal goed zijn", blaast hij de kamer in, maar even heeft hij, dat niemand het zag, zijn hand op Heins schouder gelegd, „Vechten, toch vechten kerel, als het moet, al verweer je d'r van." — Maar de Brière heeft een anderen weg 94 gekozen dan de hem ietwat onwelriekend aandoende dorpsdoktersfiguur. Hij is door de andere tuindeur afgeweken en heeft daar, afgewend en rank gebogen over de sprookjesplaten van Dulac aan den wijden met boeken belegden lezenaar, opeens haar ontdekt. Hij komt naast haar staan en ze voelt, ze weet zijn nabijheid, er komt een steek in haar borst nü nog, nu toch wijdheden van tijd zijn voorbijgegaan. Ada," zegt de Brière, „Ada, ben jij hier ook? Kijk eens op, kijk eens naar buiten, de sterren schijnen en de lucht is zoel, — is het niet een avond om aan niets meer te denken, om samen, onder het boomgesuis"... — „Wie ben je ?, zegt Ada, met neergeslagen oogleden, — „je stem is zoo ver en zoo lief, maar laat mij, laat mij nu in dit sprookjesland, betoover mij niet nóg eens tot de werkelijkheid, het is toch genoeg, dat menschen elkander éénmaal het leven vernielen. Ellendige egoïst, met je mooie stem en je lieve oogen, speler met harten, — er is een tijd waarop het vrouwenhart te rijp is 95 voor het sprookje der werkelijkheid," — „Kan ïk beschuldigd worden, zoo fluistert de Brière door, „kan ïk ervan beschuldigd worden, dat ik in het leven gekomen ben om het te genieten? Dat ik, als een pluisbloem de fijne vezelen van mijn bestaan moet laten deinen in den zonnig en wind der zinnenvreugde? Wie doet er geen pijn als genieter in een leven dat telkens tot pücht verstart? En waarom moest jij er mee spelen? Je weet toch dat als je de kaarsen ontsteekt, de spiegels ze weerkaatsen, je weet toch dat een zilveren bokaal in de zon gezet, van zonnevonken straalt, en dat wie maar even een rhijnwijnroemer beroert met de nagel van zijn pink, muziek teweegbrengt, die niet meer ophoudt te klinken. — Speel dan niet met muziek en licht, wanneer de liefde in je hart de donkerder gloed heeft van den diepen plicht. — „Och, er is altijd verwachting, en er is vooral verwachting als het Leven niet wfl/* zegt Ada zacht, — „een ultima Thule," en haar neuriënde stem verliest zich in de stemmen der menigte. 96 De Brière gaat heen. Twee koude oogen in een beeldschoon gelaat eischen hem op, hij voelt hun staring in zijn nek, hij weet ze een onontkoombaar noodlot. Vlak naast de schrijfster is zij gezeten, voornaam en roerloos, als een familieportret. Ammy de Brière—Terlaet. — „Mij hebt ge geschapen vlak aan Uw geest, zoo zegt ze tot haar, hoog en magistraal. — Wij zijn de duiders, de zwijgsters, wij hebben den zin van het vrouwenleven geleerd, de plicht van het offer, de plicht van het lijden, — het altijd geven en ons overwinnen om het leven vast te houden, om het te brengen tot zijn harmonische en waardige bestemming. Is niet de ziel der [Vrouw de Koningin van het leven? Is er in haar niet een heilige verantwoordelijkheid?" — „Maar óns hebt Ge geschapen vlak aan Uw hart", zoo komen twee vrouwenstemmen, die de schrijfster geleiden aan de andere zijde. Het zijn Emilie de Gemster uit „de Overkant" en Marianne Roske uit „Het Spiegeltje." Zij weet het niet, zij kent het niet, die 7 97 zooeven sprak, zij staat nog maar aan gene zijde van de rivier, — zij kent de liefde die alle dingen bedekt en verdraagt, maar nog niet de liefde, die alle dingen hoopt en gelooft. Zij weet nog niet hoe wij den hemel moeten verliezen om hem te kunnen geven. Ons hebt ge weg laten reizen naar het verre lichte land, om dan te keeren tot de armen die ons riepen, met ons geluk in een bokaal van smart. Dan, opeens, gaat er een rauwe kreet op, als het loeien van een gewond dier. „Ine, zoo klinkt het, bij God, Ine, waarom, waarom mócht het niet? Waarom ben je zoo nameloos wreed?" — Een robuuste mannenfiguur, in de hoek van de kamer heeft zich verheven. Hij strekt zijn armen omhoog, met gebalde vuisten. De kleine Lize Martins, uit „Het Spiegeltje" die aldoor stilletjes koekjes heeft zitten snoepen, krimpt in een. Zij herkent. En ze kijkt naar hem op, bevend, het heele teere figuurtje. En ze kijken allen op. Er komt een ontzettende ver- 98 schrikking over het heele gezelschap. Buiten, in den tuin, waar Vogeltje nog altijd-verhalen voorleest aan de groeiende kinderschaar, wordt het zoo stil als binnen. Het luisteren der honderden gasten om de schrijfster heen, in tuin en kamer wordt hoorbaar, één angstige beklemming. En Koen Martins gaat voort: „Waarom moet het leven, moet de liefde kapotgemaakt, waarom dwing je ons, Marianne en mij, uit elkander te gaan, zóó andere wegen ? — Waarom breng je het geluk ten offer aan de schoonheid, en laat mij versterven de lange, lange avonden in mijn verkild en eenzaam huis, mijn plicht uitlijden, voor een popmoeder, die de kinderen wegtrekt van mijn hart, die mijn wezen miskent, waarom laat je langzaam folterend mij in plicht versterven tot de begeerde dood ons eindelijk verlost? Is er dan plicht alleen en schoonheid, is er geen levensbloei, geen heerlijkheid, geen stralende vervulling?" De stem wordt forscher en dreigender, ze wordt zwaar als metaal. Het lijkt wel de stem van een volksredenaar, die de wanden stuk wil 99 breken van dit al enger wordende verblijf. — Dan zinkt ze ineen in wanhopig gesnik, •— een man die snikt als een kind 1 Na een seconde stilte breekt het rumoer overal los, de vele bezoekers dringen om de schrijfster heen met hevige oogen en verbitterde gezichten. .— „Ja, ge wist het wel," gilt er een hooge vrouwenstem, de stem van Kitty uit „Armoede", „ge wist het wel toen ge mij aan Paul Terlaet ten huwelijk gaf! Ik heb gegeven al de liefde, al de bloei van mijn jonge wezen. Ik ben altijd om hem en bij hem geweest om hem de zorg te kussen van zijn lief gezicht, maar, mijn God, hij wijkt van mij, verder en verder als een wezenlooze schim. Waarom, waarom mij te geven een dood lief?" En een sloome mannenfiguur nadert de schrijfster, zijn oogen zijn dreigend en groot, hij buigt zich over haar en wil haar haast verpletteren met zijn verwijt. „Waarom, waarom mij niet laten sterven, waarom die foltering van de hoop op herstel?" „Ine, waarom ontneem je mij mijn laat- 100 ste geluk?" klinkt doordringend de stem van Van Obben uit „de Overkant". Ben je niet vrij in je phantasie, kun jij het noodlot niet wenden van de menschen die je hebt laten zien de poort van het paradijs ?" — Maar David de Gemster, de plompe boersche figuur is vóór hem getreden, hij heeft haar de polsen omvat met zijn stoere knuisten. „Nu is ze voor mij, niet waar? Nu is ze mijn bezit geworden, nu is er geen geheim meer in haar ziel dat ik niet weet!" Waarom heb je mij dat vreemde, onbegrepene in mijn leven gegeven, als ik het niet bezitten mag? Zeg het op, verklaar je voor mij, toovenares van het onheil dat het verdriet brengt over het menschenbestaan !" •— En waarom zet je mij, oudere vrouw in het bloeiend geluk van de jeugd, met een brand van begeerte in mijn ziel," vraagt de Domineesvrouw uit „de Straat" die tegenover haar zit met scherpe, verterende oogen. En een andere stem er doorheen van de „Paraziet": „Waarom laat je mij eerst lekker en plezierig leven, en maakt mij dan duidelijk 101 dat ik genadebrood eet, dat het gemis is, niets dan gemis?" En flauw, uit vage verten klinkt het schorre geluid van den honderdjarige uit „de Dorre Plant". „Waarom dit alles, waarom dit feest ? Was het je plicht niet de stilte te tooveren om mijn laatste uur? „Tante Ine, tante Ine, ze dwingen me tot wreedheid, ik moet vleesch eten, ik moet het vleesch opeten van de koe in de wei, die ik gisteren in haar zachte oogen heb gezien," klinkt de kinderstem van Cor uit „Het Spiegeltje". „En zeg nu eens op," buldert de rauwe stem van Barta. „Waar is Kootje, waarom heb je Kootje vermoord," en de meid komt op haar toe, met ontembare woestheid en grijpt haar bijna bij de keel. „O God," roept Marjanne Roske uit. Het is te zwaar. lederen avond zingen, Zingen voor volle zalen, mijn ziel uitzingen als een kanarie waarvan ze de oogen uit hebben gestoken, dat laat je mij doen. Om de schoonheid, om de heilige waarde des levens, kruisig je me. Het kan niet, het mag niet. Geef me hem weer, brand het geluk 102 niet weg uit het leven, zooals de tranen mijn oogen hebben stuk gebrand! — „En wat dee je ons kermis te laten vieren die éene week, die eene, èène week, en ons te laten dartelen en juichen in den zweefmolen! — Zie je dan niet dat wij verdorren, zie je dan niet dat onze levens allemaal oud worden en leelijk, in de steenen woestenij van ons kleine grijze stadje aan de rivier?," zoo komen ze allen dreigend op haar af, de nu ouder geworden meisjes uit „de Straat". „En nu zul je mij verklaren, waarom je mij moedervreugde laat stelen in een besmuikt avonduur, waarom je mij laat hunkeren naar beschaamd, in stilte verknepen geluk en mij met mijn ziel vol liefde laat wegsturen op de hardsteenen stoep van het domineeshuis, dreigt de onderwijzeres uit „de Straat." — „En waarom laat je mij mijn kinderen verliezen, het eenige dat bloed en heerlijkheid in mijn leven geeft," roeptThea Lamers uit „de Moeders" uit. Zij zijn op haar aangedrongen, allen, menschen en kinderen, omringen haar, 103 bedreigen haar, vonnissen haar. De kleine, brekelijke gestalte wankelt tusschen de vragende, verslindende menschengezichten. — Maar dan, opeens, met een vermoeid, afwerend, hoog gebaar spreidt zij haar armen uit. „Komt allen om mij heen," zegt zij met bevende, talmende stem. „Gaat nu hier rond mij zitten, mijn kinderen allen, en hoort het en weet het, en zijt ingetogen, want het is de bezinning alleen waaruit Gij leeft. — Haar stem wordt vaster, haar houding strakker, hoog staat zij uit boven de menigte, wier woorden vermurmelen, uitvloeien in een aandachtige stilte. Allen zijn ze om haar heen, gezeten en gehurkt als rond een prophetes, binnen onder de flonkerende luchters, buiten onder de flonkerende sterren. „Het is de bezinning, waaruit Ge allen leeft", zoo gaat zij verder. „Van de bezinning zijt ge bevestigingen en vervreemdingen. Meent ge, begeerige kinderen, dat ge het Leven kunt stellen buiten zijn wet? — Meent ge dat ge het Leven kunt vervullen buiten zijn 104 smart ? Kan iemand aan de Liefde, die het Leven is, gelooven, zonder haar kruisiging ? Ge zoudt wel de wijsheid willen bereiken buiten den brand van de begeerte, ge zoudt wel de vreugde willen kennen, zonder de marteling van het geluk. Ge zoudt wel willen leven buiten de wanen, omdat de wanen doen verdolen in het verdriet, of alleen maar in de wanen, waar het wezen der dingen blijft verhuld. Maar elk van ons heeft zijn bestemming, elk van ons wórdt gevat in zijn onherroepelijk lot, vindt zich geplaatst in zijn blinden levensweg, omdat hij een eisch van het Leven te volbrengen heeft, niet welbewust, maar in zijn eigen natuur. Daarom is de menschenfamilie vol paradoxale verhoudingen, daarom is de kans op geluk al verloren voor dat zij gegeven wordt, opdat het Leven aan een besef van Hooger Wil tot klaarheid kome, omdat het Licht alleen kan schijnen voor wie geheel vertrouwd is met de wanhoop der schijnbaar doellooze beproevingen. —• Het is het hart, en het hart alleen dat 105 KW den uitweg vindt. Het hart van haar, die zichzelve pijnigt, wanneer ze de schepselen harer verbeelding tot lijden doemt, het hart harer menschen, wanneer die uit en door den strijd van het gemoed de hooge levenswet ontdekken die hun gedragingen stuwt en hun wijsheid bepaalt. — Niet met verstand en redeneering, maar door een ieder te volgen in zijn kleine menschelijke neigigingen en eigenaardigheden, een ieder zijn simpele leven, zijn weerbarstig karakter, zijn kwetsbare onschuld te laten uitleven heb ik het hart der dingen gevonden, dat met dat alles verweven is. Met eerbied voor den eenvoud van Uw aller wezen het ik U allen leven, lijden, sterven voor een onsterfelijkheid. Ge zijt geen van allen doelloos, Vogeltje niet, ja de poesen niet van Emilie de Gemster, zij evenmin als de heldinneflguur van Marianne Roske. Het Leven krijgt zijn doel in zijn eigen beteekenis, in de getrouwheid en hardnekkigheid waarmee het zelve zijn inkeer zoekt. — Wie de menschen lief heeft, vlak bij hun ademtocht, 106 en tegelijk aan den tand der Eeuwigheid, waarvan de verheldering als een ondoofbaar Licht rondom de donkere gebogen gestalten blijft, hij kan in zijn verbeelding de samenvatting vinden van het simpelst gevoel en van de hoogste Wijsheid. Omdat ik mèt u ben, omdat ik u allen zoo onuitsprekelijk liefheb, moet ik II laten lijden. Omdat ik Uw levens niet verbasteren wil tot een hooghartige Wijsbegeerte, maar bij U zijn wil en met U schreien wil in Uwen nood, —' en omdat ik mijn volk wil zeggen hoe zijn leven is: klagend en lachend en worstelend, tot stilte en vrede zich! verheffend uit zijn absurditeit, — daarom ben ik zoo onverbiddelijk waarachtig. Ik schrijf niet met een pen die in stralende schoonheidsbegeerte het leven vernielt. Ik schrijf met een pen, die alleen Uwe mislukkingen en ontroeringen aanwijst, en dan de schoonheid doet geboren worden, omdat het niet mijn begeerte is die ze toevertrouwt aan het woord." Haar stem wordt zachter en helderder 107 als ze zich tot Marianne Roske richt. „Nietwaar, mijn zuster, gij die mij de meest nabije zijt, wij kennen het offer voor wat het schoonste is." „Eéns zal het uur komen, dat ook ik zal liggen op het doodbed. En dan met ooren, die geen aardsch geluid meer opvangen, zal ik nog luisteren naar de echo van lang verklonken stappen, van stemmen die ik onder duizenden zou hebben herkend — totdat mijn stervend hart de herinnering aan alle zaligheid en leed om U, om U, de kinderen mijner Verbeelding, als 's levens eenig kleinood met mij zal dragen in de Eeuwigheid". Zij zwijgt, de kleine gestalte, de handen naar voren uitgestrekt tot allen die öm haar zijn, beven in een wanhopigepogingtotzelfbedwang. Zestrekt ze uit, als wil ze allen omarmen, als wil zij ze terughouden, de gestalten die wijken, die vager worden en wegvlieden in een onbestemde ijlte. — Ver achter de huizen klinkt het carrillon van den Dom door de transparante stilte van den Lentenacht. 108 Ina Boudier-Bakker is alleen. Ze staart om zich heen; er zijn de oude vertrouwde meubelen, de groote stoelen waarin men meer woont dan zit, al de kleine tafelen met hun schatten van porcelein en kristal, de lezenaar met zijn vracht van boeken. De tuin, nog eender, met zijn witte paden tusschen de rechte perken en de witte bank aan het einde, tegen den kloostermuur. Zij staat op. Ze voelt zich vreemd en licht in deze nieuwe lente. Het is of er vlammen, witte fonkelende vlammen zijn aan alle dingen om haar heen, of alles gedoopt is in den aldoor gebleven schijn van den schemeravond die zich langzaam tot sterrennacht verdiept. Zij gaat, geruischloos, haar tengere, witte handen gevouwen voor zich uit, die lijken te fosforosceeren in de schemering, — zij gaat langs al de oude, vertrouwde dingen van haar huis, langs etsen, beeldjes en schilderijen, door de nauwe beslotenheid der kleine gangen, langs de in verre, vreemde stilte achter vensterglas neerliggende huiskamer, en bij de onwillekeurige beroering der dingen, die zij 109 deel van haar-wezen weet, beseft zij hoe deze dagelijksche dingen om haar heen — een oude porceleinkast, een naaitafel van vorige geslachten, een bloem, een, ets, een dwaze figuur op een Chineesche pot — hoe al deze dagelijksche dingen de talismans zijn waar uit de toovermacht der verbeelding ontkiemt, hoe er een samenhang is tusschen haar menschen en dingen, en hoe zij het leven niet kon verheffen tot een hoogere orde, als zij niet ook, tegelijkertijd wat vlak om haar heen is koesterend kon verzorgen, zooals ze de vreugden en teleurstellingen harer figuren met haar koesterende gedachten begeleidt. En wat dan ook onze gedachten leidde binnen haar woning, — dat het huis om haar leven het leven draagt van haar ziel. Utrecht, Pinxteren 1925. EINDE. 110 IN DEZELFDE REEKS VERSCHEEN JOHAN DE MEESTER, Goethe's Liefdeleven (2e drukj JOHAN DE MEESTER Gezin INA BOUDIER—BAKKER De Moeders IS. QUERIDO .... De Jeugd van Beethoven IS. QUERIDO Muziek CAREL SCHARTEN . . De bloedkoralen Doekspeld M. }. BRUSSE . In 't verbouwereerde oude stadje LOUIS COUPERUS . Lucrezia KAREL WASCH Dialogen TOP NAEFF Vriendin (3e druk) TOP NAEFF Charlotte von Stein JO VAN AMMERS—KÜLLER . . De Zaligmaker CARRY VAN BRUGGEN . Een Indisch Huwelijk GERARD VAN ECKEREN ... De Late Dorst KEES VAN BRUGGEN De Freule EMMY VAN LOKHORST . . . PhÜs laatste Wil JACOB ISRAËL DE HAAN Jeruzalem P. H. RITTER Jr. . . De Legende van het Juweel P. H. RITTER Jr Het Gracieus Avontuur ANTOON THIRY Pauwke's Vagevuur ANTOON THIRY Meester Vindevogel MARIE SCHMITZ , . . Weifeling ELLEN De Pop van Elisabeth Gehrke HERMAN ROBBERS . Het Ontstaan van een Roman