JAC. VAN LOOY JAAP MCMXXIII AMSTERDAM - S. L. VAN LOOY KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK F /y/J BIJ DEN UITGEVER DEZES VERSCHEEN s JAC VAN LOOY PROZA. 5e druk . . Prijs f 3.50; geb. f 4.75 GEKKEN. 2e druk. . Prijs f 2.90; geb. f 4.15 FEESTEN. 3e druk . Prijs f 4.25; geb. f 5.50 REIZEN, met teekeningen yan den schrijver. Herdruk ter perse. JAAPJE. 5e druk . . Prijs f 2.90; geb. f 4.15 WONDERLIJKE AVONTUREN VAN ZEBEDEUS. - Herdruk ter perse. Shakespeare, ROMEA EN JULIA. Metrische Vertaling . Prijs ( 1.25; geb. f2.— ALFRED DE MUSSET, DE MEINACHT. Vertaling van Jac. van Looy .... Prijs f 0.60 JAC. VAN LOOY J AA P MCMXXIII AMSTERDAM - S. L. VAN LOOY INHOUD Bladz. I. De intrede . | II. De nieuwe leerschool 12 III. Letterzetter 26 IV. Zondag 37 V. Ondervindingen 49 VI. Dobberingen 62 VII. Vastenavond 73 VIII. De daad 94 IX. Palmzondag 102 X. Schildersleerling 116 XI. Mei 134 XII. Het herstel 151 XIII. Op Karwei 171 XIV. Kerkgang 188 XV. De lantarens 200 XVI. Wisselingen 220 XVII. rrmsen-verjaring 234 XVIII. Tijdsverloop 1 246 XIX. Tijdsverloop II 257 XX. Besluit 270 I. DE INTREDE. De vier weesjongens waren vroeg de poort van het Huis uitgegaan en 't was Dolf van der Sande geweest, die het beste van de vader had onthouden waar de drukkerij was. Ze hadden hun opknappertjesol „tusschenbeiden" aangedaan en snaterden dadelijk het gevoel hunner vrijheid uit. Maar Jaap had als altijd bij zulke nieuwe gelegenheden, het minste in- te brengen. Hij was nu ruim elf en een half jaar en na zijn geleidelijk vergeten ziekte, waarbij hij weêr van voren af aan loopen had moeten leeren, langs kribben en stoelen, was hij wat grooter geworden. Ze stapten naast elkander langs de Vest, naar de klomp toe der Kleine Houtpoort, die torenachtig rees voor Jaap's oogen met hun staag blijvend schuine vouwtje. De poort was open; je kon door de gewulven heen zien, over de baliebrug, tot diep in de Kleine Houtweg. De groenteboeren, de bakkerskarren, het maakte op de keien leven als van nieuwe kleppers en alles was plezierig en naar. „Wat het wezen zal weten we niet," zei Bertus Dolderdijk, „ik blijf er toch niet voor goed." 1 2 DE INTREDE. ,,'t Is verre femilie van onze mijnheer Mezemans," wist Nico Bos. „Dat is zijn oome!" „Het is de zoon'" riep Dolf. Bertus hield zijn mond en Jaap kreeg de herinnering aan een heer terug met een lange hals en een dikke baard er tegen aan, die „graveeren" kon en tusschen schooltijd naar jongens was komen kijken; maar je hoefde nu niet meer naar school. Door's man was ook drukker en vond het goed; maar groomoe niet. „Wat zou die de Harde voor goeds aan mijn kleinzoon doen kunnen? had ze gezegd en toen de heele middag geen woord er meer over gerept. Maar je mocht naar de Industrie-school als je wou en daarna kon je evengoed graveur gaan worden en platen leeren maken als er waren in „Kennis en Kunst". Dolf had liever soldaat willen worden, maar Peter Koen had het hem afgeraden en wou nu in het bouwvak gaan, bouwkundig teekenen leeren, vestingbouwkunde; Nico had met Gerard willen oversteken die horlogemaker worden zou, maar nu werden ze alle vier drukker en je hoefde niet meer naar school. De geelachtige, lagere, langere klomp van de Eendjespoort gingen ze opzij voorbij, daarachter de wallen was het dorp Schalkwijk gelegen, waar zooveel buitenkinderen hadden gewoond. Jaap voelde telkens de bezwaring van het woord „drukker." Toen Door getrouwd was, hadden ze ook van drukkers gezongen die de geschiedenissen helpen maken en toen was Door erg rood geworden. En Jaap „graveur DE INTREDE. 3 wou worden en de heer „graveeren" kon en zou het aan hem leeren omdat hij zoo graag teekende, de platen nageteekend had uit „Kennis en Kunst" en naar de avondschool zou gaan. Elkeen zijn eigen brood moest leeren verdienen, hij moest vertrouwen leeren krijgen in de menschen, het voornemen hebben goed zijn best te doen, want drukkers en graveurs waren allebei „typografen." De jongens bleven treuzelen aan de kant van het water, alwaar de meeste schepen lagen vastgemeerd, met de vierkante vrachten „brand" er op voor de komende winter. „Ik turf, gij turft, hij turft, wij turven," vervoegde Nico in eens, want als je werkte was je vrij van „turven." Bertus op de wallekant ging liggen om een schuitje naar zich toe te halen en kreeg van 'n man een schopje; er waren groene kajuiten op de grootste schepen, vanboven smaller dan van onderen en waar de menschen net in passen; als je binnen in het deurtje stond, kon je sturen zoo; er waren soms geschuurde knoppen op het stuur, of vlaggetjes rood-wit-en-blauw op de hooge roeren geschilderd, waar de kleur van het schip over heen trok. Ze hadden allemaal een eigen schuitje en er dreven wittekoolbladeren in het water en de klok kon je zien van de groote kerk, boven de wimpels en door de bruine boomen en boven de rooie en blauwe daken als de kleuren van je mouwen in de verte en blonk in de morgen. „Nou is het nog een half uur," zei Nico en Jaap voelde zich opgelucht. Aan deze kant van de stad was Jaap nog niet dikwijls geweest. Hij zag vèraf de brug over de straat waar Zon- 4 DE INTREDE. dags de reek uitkwam wanneer ze naar de kinderkerk moesten, langs „de Waag." Hij stond er naar te kijken, half benieuwd, zijn lippen oudergewoonte wat open. De jongens drentelden om de boomstammen en tusschen al de rommel op de wal en kwamen voor een zwarte poort te staan, vanbinnen vol met groote hoepelvaten en waar het erg rook naar azijn. Er stond een platte tobbe als „Half-Holland" in het licht en er liep een man in het donker voorbij. Een eindje verder bleven ze bij een trap naast vensters, waar schuine, witte platen waren te zien onder het even opgehaalde gordijn en daar was op het deurkozijn te lezen: „Firma Mezemans & Zonen" en nog meer. „Zouen we daar in motten ?" zei eindelijk Bertus. Maar Dolf praatte gauw en noemde ze ongeloovige Thomassen, want als het geen zónen waren zou er wel néven hebben gestaan. Benauwerig keerden ze in hun stijve hesjes, door de gordelriem gesnoerd en talmden weder voor de zwarte poort. Een heer kwam flink aanstappen met een hoedje op en bleef met een rukje staan. „O I" zei de heer en dan: „waar moeten jullie wezen ?* „We moeten er om half acht wezen, an de drukkerij," zei Dolf voor hen-allen. „Dan heb je nog de tijd," zei de heer en zei: „jullie moeten daar ingaan, daar is de drukkerij." Hij stapte haast-meteen de trap op, langs de platen of „gravuren" en Jaap zag dat hij zijn boterham achter in zijn pandzak had van zijn jas. Achter Dolf die het wist, gingen zij het aangewezen DE INTREDE. 5 straatje binnen. In het midden werd het straatje breeder en stond een groote muur; maar daar was het niet. Er tegenover was een poortje waarboven een bord met dikke letters was: „kantoor van registratie en accijnzen." Dolf van der Sande zei, ze moesten in dat poortje, maar 't was nog te vroeg. Binnenin de pakhuisdeuren naast het poortje zat een blauwe man op een bankje, met zijn knieën voor een lage tobbe water en midden in de flesschen. Hij dompelde een flesch in de tobbe tot hij vol gegorgeld was en als hij lang genoeg geschud had, hield hij zijn duim op de tuit en spoelde de flesch weer leeg. Dan greep hij achter zich om naar 'n nieuwe flesch en liet allemaal kogeltjes overrollen in de groene flesch. Dan zette hij de schoone flesch op de hals voorzichtig bij een troep andere en schudde weêr van de tuit naar de boöm. De man keek eindelijk standvastig naar de vier weesjongens die hoopten dat hij wat zou zeggen, maar hij kauwde zijn pruim in zijn paarse wang en vervolgde zijn arbeid. Plotseling waren een paar andere jongens bij hen komen staan en zonder vragen, zeggen, wisten zij dat ze bij elkander hoorden. Die nieuwen hadden 'n bruin bombazijnen buis en broek aan en krijtwitte klompen als ze m het Buitenhuis dragen; hun haar was heel kortgeknipt, het waren arme jongens, nog armer dan zij. De eene had erger rooie haren dan Jaap, een kleur als een bellefleur en smeerger zomersproeten en hij had zulke dikke ooren en droeg zijn pet of hij ze eeuwig wou pieren. De andere was dof en had de langste beenen, een uitgebleekter broek en donkere borstrokknoopen. Zoo 6 DE INTREDE. stonden daar die jongens met hun zessen nog te beuzelen, toen het al kwartier gespeeld had op de toren, tot ze eindelijk gingen het gangetje in. Er lagen schapenkeutels in het gangetje. Achter mekander drummeiden ze langs de rotte wanden van het slob, naar waar het helderder werd en *t straatvloertje wegwees naar de deur; maar er was nog een ander deurtje, als je je keerde om. Midden op het plaatsje was een vuil raam en daaronder was een tobbe met pikzwart water en brokken hout en nog wat en er stonden net als rechte fluiten zwarte gestalten op drie pootjes en een pen stak er boven uit. Je hoorde „pompen," je hoorde „raderen." Het deurtje ging los, een knul hield het voor hen open en toen werd het deurtje door een zwaar zaklood vanzelf weêr dicht gehaald. Dolf en de erge rooie jongen waren het eerst er in. Het was er grooter wel dan in de hut en een trappetje naar boven draaide in de hoek. Maar Jaap zag dadelijk t allermeest een gróót rad aan het rondvliegen en een vent die bukkende er in het midden aan vast was met zijn armen, terwijl zijn beenen stapten heen en weêr op een hout bruggetje; dan rolde een lang zwart karretje voorbij hem heen en weêr en dat maakte zoo'n leven. Het mangelde onder zwarte pijpen en laden door, waarboven een lange jongen opstak en waaide met een vel papier. Hij lei het neêr en streek er over en 't griste weg en rolde óm langs draden en er liep een man bij met een blauw sloofje voor zijn buik. „Stop!" schreeuwde die man. „Achteruit, gofferdomme 1" bulderde de man. Jaap DE INTREDE. 7 schrok danig van die ronde dondervloek, maar de draaier hield het groote wiel met zijn buik niet meer tegen, zeulde weêr door en 't karretje stond weêr stil. Het papier was vastgekleefd op het karretje; de man nam het aan twee punten er voorzichtig af en keerde het naar het licht; hij hield zijn gezicht er dichtbij. „Daar hebben wij de snèrten!" galmde hij met een vloekwoord weêr, maar Jaap zag dat hij lachte en keek in een plotselinge verlorenheid naar den man die de „platen" had in zijn handen als de moeder een schoon hemd. „Kan jij je brutale oogen niet in je zak hóuen?" brulde de man, „loop allemaal maar door naar boven, naar de zetterij; je wordt verwacht; daar staat een koppie koffie voor jullie klaar!" De vent bij het wiel, rustte aan de kruk, kromp en grinnikte daas door het wiel heen en draaide verder toen de drukker het papier van hem had afgelegd en wenkte naar de jongen in de hoogte. Door het trapgat waar een hekje om getimmerd was waren zij gekomen in een kamer met een houten vloer waar zand op was gestrooid. Het rook er hetzelfde als van-onderen maar stonk niet zoo. De kamer was veel lager en had een raam ook aan de tweede kant. Er stonden kasten als dikke schoolbanken en mannen in blauwe jurken er bij of er achter. Jaap hoorde tikken dat ophield toen zij vooruit kwamen in het licht. De jongens groepten bij een lager kast die dichte laden had maar met een zinken tafelblad er op en tegen eenzelfde lessenaar aangedrukt, dwars en alleenig naast het raam. Iemand die haast geen haar op zijn hoofd had, een wit boezelaartje 8 DE INTREDE. voor zijn beenen, kwam er vandaan en Jaap zag dadelijk aan zijn gezicht dat hij een bovenste was. Het bulderde beneden weêr na geról, ze moesten een voor een hun naam opzeggen. Toen Jaap zijn achternaam gezegd had, zoog de man zijn lippen in, vroeg dadelijk aan Nico: „en jij ?" Zoo hoorden ze dat de dikke buitenhuisjongen „Piet Pollee" heette en de andere „Godefrooi." Jaap in den wilde schuinziend, zag het vlossig gezicht van een kleine man die met zijn rug naar het voorste raam stond en blauwachtig tegen hem keek als de jongste broêr van Marietje. Aan ieder werd een plaats gewezen waar hij werken moest; ze maakten plaats voor hen; twee hier, twee daar; een bij de kale kop en een ander kreeg er ook maar éen „onder zijn hoede." Er werden lage bankjes voor de dag gehaald, bij kringetjes pruimesop als in het zand van de kerk, daar moesten zij op staan omdat zij nog niet groot genoeg waren. Door een der groote jongens die plaats voor hen maakten, werden op Jaap's plek twee bankjes op elkaar gezet, om de maat te nemen, die moesten nog worden gemaakt. Jaap stond er boven op en zag toen onder de dwarse stok van het gaslicht door, aan de overkant der bank, dat de aardige man een bocheltje had. „Nou wordt het meenes, Jaap," zei hij daarvandaan of hij allang hem kon. Weêr van de voetenbankjes afgestapt, stonden zij opnieuw met hun zessen bij hetzelfde kastje en toen Nico wat antwoorden moest, had hij niet geweten hoe hèm te noemen en was na zijn „ja" blijven steken. DE INTREDE. 9 „Jullie kunnen mij „mijnheer" noemen, heb je begrepen?" zei de kale heer met zijn scherpe glassige oogen. „Blijf mij maar baas noemen, als mijnheer de Harde het goed vindt!" riep van zijn plek het bocheltje. Jaap zag mijnheer de Harde een gezicht als een oorwurm zetten en hoorde de knecht met de dikke snor en wenkbrauwen, bij het zijraam, korzelig lachen. Mijnheer de Harde was op zijn pantoffeltjes weggegaan en het bocheltje kwam naar hem toe. „Dus jij komt bij mij aan de bok,"zei hij of had hij hem uitgezocht. Hij liet Jaap nog eens op zijn bankje klimmen, leunde zelf opzij tegen de lessenaar en keek hem helder aan. Hij droeg een blauw kieltje als een hes met een band om zijn middel en let zijn arm heen over het schuine vlak met vakjes er in, als waar je op school het alfabet aan leerde, maar veel voller en léggend. „Het eerste wat wij hebben te doen," zei hij zoo zacht, „is met de kast kennis maken, al deze hokjes die je ziet, moeten we goed, goed kennen." Hij wees met zijn zwarte vinger op een vakje, en zei plezierig : „Zou je kunnen raaien hoe dat hokje heet ?" „Hoe kan ik dat nou raaien ?" bromde Jaap. „Dat hokje heet de Hèl," bromde de kleine man terug „en daar gaan al de ondeugende letters in ... . het is maar dat je het onthoudt." Hij let zijn vinger bij een klei-r ner hokje en vroeg: „En daarin denk je wel ?" Jaap's voorhoofd ontfronste, zoekend keek hij met open mond. 10 DE INTREDE. „Nou ?" hield het bocheltje aan. „Hij doet het maar om te plagen," dacht Jaap. „B.r.r!" bibberde het bocheltje, „daar ligt deypsylonin." „Of Grieksche y'" riep Jaap oogenblikkelijk. Het bocheltje leek er van te schrikken en zei: „Het zal met jou wel gaan, zie ik." Hij had zijn arm van de letterkast afgenomen omdat mijnheer de Harde was terug gekomen, almaar een beetje wiebelend met zijn dunne lijf. Jaap aantredend keek nog even om en zag het bocheltje op zijn rug en dat hij eigenlijk geen bocheltje had. Ze moesten Maandag-ochtend om zeven uur present zijn en konden nu wel gaan; voor ieder werd een blauwe kiel gemaakt. Dolf van der Sande vroeg of hij ook een boterammenzak moest hebben en toen werd er geroepen met een grove stem. Daar waar je baas moest tegen zeggen, knikte vriendelijk, de ander met zijn snor loende opzij en het begon weêr te kloppen en te ratelen. Gaande naar beneden zagen ze dat er drie „persen" waren in de drukkerij. Er was er nog een donker onder het raam en nog een aan de trappekant in het donker; alle drie de groote wielen op een rij en stonden nu stil. Een frommelig papier met platen lag op de steenen vloer. Jaap liep er schuin naar toe, maar zag de draaier toen tegen de muur aan zitten en zijn brood op eten. Muisstil gingen de jongens voorbij» Doch buiten kakelden hun stemmen om het hardste al toen zij het slob uitkwamen en door het straatje gingen naar de andere kant. Bij het dikke paaltje naast de stoep- DE INTREDE. II hoek scheidden zij van elkander, omdat de armenhuisjongens rechts-af moesten, naar buiten-de-Nieuwpoort en draaiden ze Piet Pollee wel zes keer in de rondte die almaar lachen bleef .... „Wat een vloekbeesten waren dat!" schreeuwde Dolf en stapte meteen wat harder. „Ik heb zoo n flikkersche honger I" „Nou vloek je zelf I" schreeuwde Bertus. „Alle mannen vloeken!" riep Dolf en liep nog harder. „Vrouwen vloeken ook wel," schreeuwde Nico. „Ja, maar niet zoo dikwels !" riep Jaap. De jongens joegen zich naar huis, blijvende zoo dicht mogelijk bij elkander, want altijd ging je naar je werk op je nuchtere maag. II. DE NIEUWE LEERSCHOOL. „Kijk es I" zei Jaap tot Leentje in de hut en liet hoovaardig zijn zwarte handen zien. „Ga effen naar het pompenhok," zei Leentje, „met een klein kluitje groene zeep bè-je klaar; in je gezicht zit het ook." „ t Geeft toch niks," had Jaap gebromd, „ze worden dadelijk weêr zwart, 't is van de letters." „Ik zou het toch maar doen," raadde Leentje aan, „de bel het nog niet geluyt." Het eten was nauwlijks óp geweest of met hun vieren waren zij de poort uitgetrokken, want altijd als je ging naar werk moest je door het „hèk" en langs het raam van vaders kamer om je te laten zien. En nog was de klok van half twee niet koud of allen stonden ze op hun nieuwe bankjes. Jaap zou van de eerste ochtend die hij in de zetterij beleefde niet veel hebben kunnen oververtellen. Zijn blauwe kiel gaf af en hij zou ook veel liever dan naast Godefrooi naast Piet Pollee gestaan hebben, maar dat deugde niks. Baas was uit zijn humeur en ieder keer hadden zij zich uitgerekt en nauwelijks had de meester- DE NIEUWE LEERSCHOOL. 13 knecht zijn hielen gelicht of ze werden vinnig naar een man die achteraan stond en hadden hooge woorden. In de vreemde, onwennige omgeving had Jaap benepen voor de „bok" gestaan en was de „kast" begonnen te leeren. Hij tastte telkens een letterstokje uit een vakje, bekeek het goed, zooals de baas het hem en Godefrooi had voorgedaan. Godefrooi was 't verste af van baas, omdat de bok tegen de muur aanstond, waar een gaslicht was dat draaien kon en knikken. „Deze is de „onderkast" had baas gezegd, „en deze de „bovenkast" waar al de kapitale letters in te vinden zijn, onder anderen, en toen had hij wijd gegaapt. „Begin maar alvast van onderen, eerst moet toch de nieuwigheid er af." En Jaap herinnerde zich wat baas gezegd had toen hij narrig was. „In ieder is een deuk; in ieder van die staafjes die je ziet; dat gleufje heet de kèrf; onthoud dat goed; daar kijk je naar, dat is het middel hoe jullie leeren elke letter met de stompies van je vingers te vatten en nou met gods hulp maar vooruit." „Als letterzetter moet je spiegelschrift even goed kunnen lezen als een vers uit de schrift," had baas gezegd en al de zwarte letters stonden op hun kop op 't zwarte staafje en 't was zoo donker weêr. Jaap tuurde in de holletjes en gleufjes die de letters op de kop van het staafje vormden tot hij de letter had, het stokje in het hokje waar het uitgekomen was weêr let, om het met een andre letter te probeeren. Maar 's middags was de baas weêr even aardig tegen 14 DE NIEUWE LEERSCHOOL. hem geweest als in 't begin. Hij had een papier op een standertje voor hem staan en speelde weêrszijds met zijn arm, hij zétte en gauw ook. Soms riep hij tusschen-beien daar vandaan: „alle beginselen zijn moeilijk, jongens; we zijn aan de Spa-a weêr, Jaap! de Alfa en Omega; denk om de kèrf, kinderen." „Als je wat weten moet, vraag je maar," zei baas, maar geen der jongens vroegen in de eerste dagen veel, behalve Piet Pollee, die met zijn rug naar Jaap naast Bertus stond, bij Oostwald met de donkre knevel ging vragen en dan hoorde Jaap hem duidelijk zeggen: „Ik zie 't r Van al 't gestommel en gebulder hoorde Jaap al minder en minder; hij moest al dagelijks minder naar de stopwoorden luisteren, die hem daar op zijn bankje deden staan of hij een standje van de vader kreeg en die hij wist verboden of gemeen. Baas zei dikwijls „potstausend!" Jaap leerde de kast. De e had het grootste hokje, bekleedde de meeste plaats; als in „weledele zeer geleerde heer," en lag zoowat in 't midden; de a, de o en de u hadden ook een groot hokje, de i lag onder de e en was veel kleiner behuisd dan de n en de m. De hokjes waren vierkant of de helft er van, die overlangs of overdwars waren en al die hokjes hadden wel eens losse plankjes of waren krom door de zwaarte van de looien letters. Ze pasten zuiver in elkander, vormden samen het langwerpig vierkant of „parollèllogram" dat de „onderkast" was. In ieder hokje lag een „vloermatje" van papier en waren erg stoffig en bovenaan in t hoekje was DE NIEUWE LEERSCHOOL. 15 „de hel" waar baas een letter voor zijn oogen in gedaan had die hij stuk had gebroken. En dan had je aan dezelfde korte kant het krullige slangetje dat „en" beteekent, zooals bij de firma Mezemans & Zonen op de post der deur stond en de „c-sedielje" en de ypsylon en de z. Alles moest je leeren grijpen op het gevoel; je moest het „wit" in 't donker kunnen vinden: de korter staafjes waar geen letters op zijn gemaakt, de „dikke spaasies" en de „dunne spaasies" en de „vlie-spaasies"; de „vierkantjes" en „kwadraten." Dan waren er de punten en de komma's en de f-i's in de onderkast, de vraag- en de uitroepteekens in *t onderst rijtje van bovene, bij de dubbele f-f, want Jaap had uit zichzelf ook wel eens gekeken in de bovenkast. En naar hij beter leerde keek hij ook wel minder stadig naar de laagte en zag dan altijd baas aan de overkant van de bok, opzij van 't raam met het blauwe dak er doorheen en zijn hoofd op zijn schouder kantelen om te weten of hij hem noodig had. Maar zelden keek Jaap de kant toen uit van mijnheer de Harde, waar Dolf van der Sande bij leerde en die hem altijd bij zijn eigen kast liet komen. Dolf was erg grootsch dat hij bij „de kras" of meesterknecht mocht staan, maar Jaap stond liever bij baas en leerde eerst later begrijpen dat baas de baas niet was maar wezelijk zoo heette van zijn achternaam. Baas en Oostwald noemden de meesterknecht enkel Harde en mijnheer de Harde reikte Baas papieren aan over de rand heen van zijn bok en dat heette: „copie." 16 DE NIEUWE LEERSCHOOL. Wanneer hij niet bulderde was mijnheer de Harde altijd streng-stil, peuterde dikwijls aan touwtjes; altijd had hij scherpe bakkebaardjes bij .zijn ooren en blauwige wangen en achter zijn rug was een kastje waar vakjes in waren ook en altijd had hij witte kousen aan. Dikwijls moest hij weggaan en tippelde rechtuit, klom dan de treedjes op, heel achter in de zetterij en die veel nieuwer waren, het trappetje naar het kantoor. Daar stond de „handpers" en de „steen" achter het hekje om het trapgat naar de drukkerij en dichtbij was de bok van Bruining waar Nico leerde. Eens, op een morgen, was de mijnheer die graveeren kon in de zetterij gekomen, maar Jaap dacht heelemaal niet aan graveeren, hij leerde nog altijd de kast. En het was zoo het vroeger was, Jaap en Godefrooi overhoorden mekander. De bovenkast was aan de beurt gekomen, waar al de kapitale of hoofdletters in lagen, de „e-sirconfleks in was of e-kap; de a-, de o-, de u- en de i-kap; de Romeinsche letters; van I tot 0; het maalkruisje, het „plus" en het „minus." En aldus vorderend en door baas onderwezen, leerde Jaap in eenige weken, al lettend op de kerf in het letterstaafje of „corpus", zijn eigen naam bij elkander voegen en die van groomoe of van Koos. Gestadig aan bevreemdden hem de vreemde woorden minder ook, wist hij wat een „interlinie" was en dat het zwarte riggelplankje waar hij zijn „letterbeelden" lezend op leerde zetten „galei" heette. Ook wist hij ongeveer wat „Mediaan" beduidde en „Dessendiaan éen-kerf" en „Dessen- DE NIEUWE LEERSCHOOL. 17 diaan twee-kerf," „Brevier" en „Non-pareil" en „Garmond-Tetterode." 't Lag alles in de kasten voor zijn beenen, waardoor hij telkens van zijn bankje af moest stappen, wanneer er weêr zoo'n bak met letters in- of uitgeschoven werd. Hij hoorde dagelijks van „distreweeren," en als er bijna naast hem Oostwald op het zinken tafelblad een „vorm" insloeg en tegen hem zei : „geef 'n paar „kooien" an effe," bukte hij vlug naar de onderste bak en wist ze gauwer dan Piet Pollee bij het „holwit" te vinden. Jaap was wat schuw voor Oostwald ook, die „smoutwerker" was en altijd schuin stond voor zijn kast om 't licht van het raam met het rooie dak er doorheen, op zijn letters te krijgen. Soms was hij bezig met letters zoo groot als soccolaë letters met Sint Niklaas. Onder zijn zwarte knevel had hij een plekje en daar in het midden van een ander plekje, dat nog erger lachen kon; dan kon je gerust aan hem wat vragen en zou nooit een draai om je ooren krijgen als Piet Pollee er een al had gehad. Toen Baas ziek was geweest en een paar dagen moest verzuimen, kon je Jaap wel eens naar Oostwald willen zien gaan en dan op zijn schreden keeren. Al spoedig hadden ook de jongens „bijnamen" verkregen; Jaap werd „Rooie I" genoemd en Piet Pollee „Rooie II"; maar Piet ook wel „vierkantje" heette, of ook wel „dikke spaasie" en Godefrooi „dunne spaasie" of „passie." In 't Buitenhuis woonden alle gezindten samen, vondelingen en onechte kinderen, Jood en heiden door mekaar; Godefrooi was van hetzelfde geloof 2 18 DE NIEUWE LEERSCHOOL. als zullie; maar Piet Pollee de leukste was en altijd kon hij eten. Koos had voor Jaap een „stikkenzak" gemaakt van een oud geruit boezelaar, want niemand ging naar huis toe om te schaften, maar bracht zijn eigen keg mee. Baas had dikwijls geen trek, vergat zijn boterammen en liet ze liggen zwerven op de laden van zijn bok; maar Piet liep altijd te schooien en wist ze wel te vinden. Baas schoof wel eens een open papier waarin een sneedje wittebrood nog was met Zwitsersche kaas over de rand van de kast naar Godefrooi en nooit naar hem die toch ook wel eens trek had .... De dagen werden al langer hoe korter en op de kinderslaapzaal brandde 's morgens vroeg het gas; de burgerweesjongens hadden al hun rood-en-zwarte bouffanten om, wanneer zij werk waarts gingen. Het vlammetje boven de bok van Bruining de heele dag soms suisen bleef, omdat hij niet zien kon langer. Alsdan, tusschen half negen uur en negenen, schoolden de jongens in hun blauwe jurken samen, in 't duister van de glimmerige bokken, schoven hun bankjes aan, aten hun boteram, als die ten minste niet reeds opgegeten was. Dan, in de rust van *t stopgezet gerol der persen, snaterden gesmoord hun stemmen bij de bok van Jaap, waar het het openst was. „Gebrek heb ik nooit geleden, nóóit!" zei eenmaal Piet Pollee met blije, wije oogen, „één keer maar hebben we de koolstronken van de misthoop naast ons opgehaald en gekookt." DE NIEUWE LEERSCHOOL. 19 „Daar bé-jij zeker dan zoo dik van geworren," zei Godefrooi. „Móppes!" kraaide Piet, zijn adem inhoudend en spoog meteen op de halve boteram die Godefrooi nog in zijn schoot had liggen. „Ajakkes!" schrauwden ze gelijk; maar Piet Pollee had het brood van zijn kameraad gepakt en beet er lekker in, want je hoefde niet vies te zijn van je zelf. Ze hadden Piet gepeut zoo ongeruchtig als ze konden: „dikke spasie, spikkelasie," en van „taai-taai" en „varkenskoek" gegeven, tot Oostwald schreeuwde van zijn plaats dat zij hun bek moesten leeren houden. II. „Hij wordt een echt stijf kereltje en rijp voor een insteekspak," vertelde Koos Zondags bij groomoe en lachte om haar zelf. „Maar het zal wel gauw afgeschaft worden," vervolgde ze, het rijgsel op haar houten pen verschuivend, „want het is een bespottelijke dracht." „Het nieuwe is hem te machtig," zei groomoe en lei haar hand op Jaap's hand die openmondig haar zat aan te kijken. En 't leek wel zoo te wezen. Jaap was onbedrijviger dan ooit in 't dagelijksch leven en onhandiger tevens. Hij bleef ter zetterij Baas naar zijn oogen zien en voelde meer en meer dat Baas hem kón. Die schold hem niet, wanneer hij „pikzwarte rooie" hem noemde, want de oogen 20 DE NIEUWE LEERSCHOOL. van Piet Pollee veel lichtbruiner waren, als onrijpe appelpitten. Zoodra zij op de klok-van-twaalven om te eten gingen met z*n-vieren liepen Baas en Oostwald dezelfde kant uit, maar gingen op een straatjes-hoek altijd samen een „wijnhuis" in. En 't was alweêr veel later eer Jaap voor-alnjd wist dat Baas bij zijn moeder, over de poort van het Huis woonde en Oostwald bóven aan de overkant van Baas, waar altijd toen het nog niet te frisch was, een kind voor de trap zat, middenin een ijzeren hoepel en met de ijzeren stok er op tikkelde. Jaap hield op zijn manier ook veel van Bruining, ofschoon hij hem nooit van noode had. Bruining „stukwerker" was en lang van stuk, had een gebukte hals en dampige borst. Hij lachte van uit de verte naar hem en had veel wit in zijn oogen en was uit Aarnhem gekomen; hij droeg een blauwe kiel gelijk een hemd, zonder zakje van voren, maar met een wijere opzij en had een glad gezicht ook. 's Maandags wouen de knechts, van ónderen zoowel als bóven meestal graag wat op hun boteram hebben. Dan moest daarvoor eerst „geofferd" worden. Dan stuurde Baas je eerst naar Oostwald en die zei: „Klop, godoome, eerst bij de vrijgezellen aan, voor je bij een huisvader komt," of hij zei: „die smakker heeft me finaal geplunderd met pandoeren gisteravond," en dan giegelde Baas en ging bij zijn bok op zijn eene been staan en haalde zijn centen uit zijn broek. Recht-over 't paaltje van het straatje woonde de melkboer, die eieren in een glazen vaas verkocht, kaashomp- DE NIEUWE LEERSCHOOL. 21 jes afsneed met een tweehandig mes, zooals de vader bijna maakte de boterammen en daarnaast was de winkel van de varkensslachter, die „kluiven" had of worst. Maar Piet Pollee, omdat hij verder woonde, wist altijd waar je een schijfje leverbeuling tóekreeg en alzoo leerde Jaap vanzelf „boodschappen-doen" en vond al gauw de Maandagochtend niet zoo bezwaarlijk meer. Het was al Varkenmarkt geweest, toen Jaap zijn eerste „pagina" leerde zetten. Godefrooi en hij kregen elk een boekbladzij met de draadjes garen er nog aan, voor zich op de kast staan en namen voor het eerst van hun leven de „haak" ter hand. Ze kregen er voorloopig een te leen, want ieder werkman moet zijn eigen gereedschap bezitten. De haak leek op een half smal laadje zonder naad, het hout was boven-van-voren dik en achteraan hield je hem tegen je lijf aangedrukt, in je linkerhand vast. Daartusschen was een blokje dat verschuiven kon, waardoor een pen stak met een vierkante kop en die pen ging door de gaatjes of door de sleuf van het lange wandje, zoo kon je de haak „verstellen." Dan schroefde je de „moer" daarop met twee vleugeltjes er aan en dat allemaal was van koper dat gepoetst kon worden. Bovenop het dikste hout was een langwerpig vierkant koper plaatje ook, waarin je je eigen naam: „J. J. van Genderen" kon laten graveeren. Zoo was de haak. Jaap dacht aan graveeren niet meer. Als je nu de lengte van een regel moest bepalen, nam je je koopren „zetlijn" of anders maar een interlinie op de maat geknipt als een looien liniaaltje, zette die even 22 DE NIEUWE LEERSCHOOL. in de haak en schroefde daar het blokje tegenaan. Zoo werden alle „alinees" of regels even lang. „Niet de bladzij lezen, hoor, jongens," leerde Baas, anders raak je van de wijs; een zetter ziet het wóórd." „Waarschuw me als er drie klaar zijn," zei Baas, „anders wordt de haak voor jullie handen te zwaar." Als je kijkend naar de kerf of de letter met de kerf goed naar voren stond en die je met je rechter duim goed voelen moet en recht leeren houden en zoo een woordje of een woord gezet had, zette je telkens een „pasje." Was dan de regel vol en kon het er niet in, als bij „volbrengen" bijvoorbeeld, dan zette je achter „vol" een koppelteeken en was het dan nog niet goed, dan zette je naast de passies een vlie-spaasie. Je kon ook „indunnen," dan nam je het heele pasje weg en zette een dikke spaasie, met een vliespaasie hier en daar, tot de regel aansloot, tegen de kant van de haak. Maar als je soms een echte nieuwe regel tegenkwam dan zette je eerst een vierkantje en nam dan een kapitale letter uit de bovenkast. Natuurlijk was de vorige regel dan kort geweest en daar zette je achter de punt of sluitteeken net zooveel kwadraat of vierkantjes tot de regel „volgeloopen" was en dan pas let je bovenop de alinee een interlinie. Jaap was in die dagen dermate vervuld van alles wat hij leerde, dat hij eens onverwacht aan groomoe Zondags had gevraagd : „Groomoe, weet u wat een halve interlinie is ?" „Nee, jongen," had de oude vrouw gezegd, „dat weet je grootmoeder niet." DE NIEUWE LEERSCHOOL. 23 „Een halve interlinie," had Jaap geantwoord, „is de hallef t zoo dik as 'n heele." Toen de eerste regels op die manier klaar waren, was Baas de koopren zetlijn er tegenaan komen zetten en wipte ze alle drie tegelijk uit de haak. Hij had de galei eerst naar zich toe laten glijen en zette het zetsel tegen de riggels van het zwarte plankje. Hij nam de zware, losse staaf er op, „het lood" geheeten, en drukte dat tegen de andere zijde aan opdat de letters op de kant daar niet uit zouen sullen. Natuurlijk ging het nog erg langzaam, maar Godefrooi en Jaap zagen toch de regels wel aangroeien en toen de pagina af was, was het precies twaalf uur geweest. Dadelijk na schaften zou Baas er een „proef" van trekken. Om half twee schoof Baas de galei scheef op de kastoppervlakte omlaag en bond om hun letters een stevig touwtje. Hij maakte op de hoek van de pagina een strikje ; drukte met de eene hand op de pagina en haalde het oog van de lus goed open met een ,,elst" zoo groovader ook bij schoenmaken had gebruikt. Hij nam een dekselachtig bruin papier en hield het op het blok letters, keerde er zoo de pagina mee om, gaf de galei aan Jaap te bewaren even, nam nog een ander eveneensch papier en keerde wéér de pagina om. Jaap zuchtte, en Baas nam de pagina mee. Jaap had al dikwijls Baas voorbij zien gaan en zoo een pagina wegdragen. Hij hield hem op zijn vlakke hand, tegen zijn schouder, net als ze met kermis op straat een „blik-met-wafels" dragen. Want je moest ze goed recht 24 DE NIEUWE LEERSCHOOL. houden, want als de letters vielen in elkaar, lag al je moeite in ,.pastei." Behalve wanneer de zon scheen was het bij de drukpers altijd donkerig. Baas maakte twee papieren velletjes nat met een sponsje; hij rolde de kliederige „inktrol" over de vette steen, vervolgens over hun letters. Hij klapte er het raam over neder; trok aan de zwingel; toen was de pagina „gedrukt." „Je krijgt haar vanavond mee, jongens," zei Baas, „om aan je meisje te laten zien en op je gemak thuis te lezen." Aldus, al luisterend naar Baas en van zijn bleeke handen de kunst afkijkend, leerde Jaap de eerste beginselen van het vak en nam, naar Koos beweerde, alle dagen toe in deugd en in wijsheid. Doch langzamerhand werd hij ook wat levender weêr, zat hij weêr bij groomoe 's Zondagsmiddags wat te teekenen, kapitale letters, een C-sedielje, een Gothische A of een B. Of wel hij leunde achterover in zijn stoel, zat met zijn beenen te schoppen, keek „guitig" uit zijn oogen. Jaap dacht er aan dat 't morgen Maandag was en dat hij dan misschien weêr boodschappen doen mocht als verleden week. Toen had hij alleen „een oor of zoo" moeten halen bij Sprong, over het paaltje. De schotels achter de ruiten waren blut geweest, maar hij was toch naar binnen gegaan, omdat de witte slager het hakblok stond af te schrapen en voor de deur op straat zat een hond op zijn hurken. „Sprong," had hij gevraagd, „heb je een oor voor me?" DE NIEUWE LEERSCHOOL. 25 „Je ziet toch wel, jongen," zei Sprong, „dat ik geen oor meer heb." „Dag, Sprong-zonder-oor," hoorde Jaap in zijn eigen zichzelf roepen, toen hij hard weggeloopen was. De volgende ochtend was het slob verstopt geweest met blatende schapen en had hij meegeholpen om ze „op te jagen." Hij trok ze aan hun stijve ooren mee en schopte ze tegen derlui pooten, want je kon die krengen uit het gangetje niet krijgen. Ze hadden rooie of blauwe vlekken op hun vacht geverfd. Er was een man gekomen, gewapend met een groote tang en stijf oplettend stond hij weêr te kijken, toen die de schapen loodjes om hun staarten vastkneep, spik-splinternieuwe loodjes waar het wapentje in glom. Met Kerstmis trok Jaap een „bal-en-beker" van de Kerstboom, en ofschoon hij die, naar Koos meende, best bij een ander had kunnen ruilen voor een griftenkoker, die toch genoeg te pas zou komen aan de avondschool, had hij die zonder blikken-of-blozen, zoo-maar, weggegeven aan een kleine nieuwe jongen in de hut. III. LETTERZETTER. „Baas," vroeg Jaap, toen zij hem op straat eens hadden ingehaald en naast hem blijvend, saam naar werk toegingen, „komt teekenen een letterzetter ook te pas?" Baas had hem bij de hand genomen, zoo Koos deed vroeger, maar nu liep hij altijd los. „Zeker," antwoordde Baas met zijn fijne stem, „zeker, te pas komt het zeker." Baas met zqn pet op was op straat heel anders, hij was veel dikker dan en droeg een stijf duffels jekkertje. „Baas-en-nog-eens-Baas," had Koos gezegd, maar Koos wist niemendal van distreweeren af. Baas hing bij zijn bok gekomen het duf feit je aan een spijker in het hoekje naast het raam, hing er zijn pet boven op en trok zijn kiel over zijn hoofd dan aan. Zoo deed een elk die de blauwe kiel moest dragen. Distreweeren was precies andersom als zetten. Dan brak je de pagina af; dan maakte je het strikje weêr los; dan nam je daar de bovenste drie regels met je zetlijn af en hield ze tusschen duim en pink van je linkerhand, zoo dat de interlinie op je middelste kromme vingers rusten LETTERZETTER. 27 kon en balanseerde. Dan nam je daar het eerste lettergreepje af, spelde het goed, lei elke letter weêr in het hokje waar het hoorde. Het ging natuurlijk ook zoo gauw niet oogenblikkelijk, zoo als bij Baas en Bruining, waar je er soms geen oog op houen kon, zoo gauw die de letters strooiden. Bruining was „platzetter" en nam wel zeven regels te gelijk; wanneer hij zette liet hij telkens de letter die hij onder zijn duim kreeg dansen en dat maakte het geratel wat je hoorde. Oostwald ratelde ook wel eens, maar Baas deed het niet. Wanneer je zette was je neus vanbinnen als je snuitte zwart, maar als je distreweerde waren de letters nat en kleverig en gaven af. Zoodra de vormen van de persen kwamen werden ze in de tobbe buiten „afgeloogd" en dan op de zinken plaat waar ze ingeslagen waren „uitgeslagen" weêr. Ze sloegen met het „peuthout" al de „scheenen" en de „kooien" weêr uit de „ramen," die door een draaier op zijn schouder de trap waren opgebracht dat zijn beenen knikten, want ze waren zwaar, lood en ijzer en hardhout bij mekaar. Dan leunde mijnheer de Harde wel eens opzijn bok en praatte met Baas of met Oostwald en knorde Oostwald altijd wat terug. Jaap kende alle drukkers nu ook goed van gezicht. Godefrooi had al eens beneden op de pers gestaan, had „ingelegen" omdat hij lang was en je daar geen kleine jongens voor gebruiken kon. Maar een ander had ook wel eens graag beneden papier willen inleggen of „uithalen," al was het maar alleen voor de verandering. Ze waren nu allemaal zetter, lazen evengoed spiegelschrift, hadden wel een dik boek al gezet, 28 LETTERZETTER. als je maar de bladzijden wou tellen en daarom spraken zij er bijkans nooit meer over onderweg, thuis of bij je familie, want Koos zei dat 't allemaal lariefarie de boterdief was en dat je niet de menschen mocht vervelen. „Hij begint naast de hut te leven," zei groomoe. Eens op een morgen, verscheien morgens na Koppermaandag, liet de kras hen alle zes weêr komen voor zijn bok. Jaap was steeds de achterste dan en als hij eens alleen geroepen werd, liep hij altijd in een wijder boogje naar de meesterknecht dan noodig was. Wanneer mijnheer de Harde een of ander hardop zei, leek het of een der heeren Mezemans binnenkwam, hetzij „de lange patroon", hetzij „de korte". De meesterknecht liet ze lezen „van het blad," een voor een; Jaap stond er bij te wachten alsof hij al de kreukels wou onthouden in mijnheer de Harde's ooren. En 't had nog al geschikt; met Piet Pollee ook, omdat het erg duidelijk was geschreven» ,, k Moet weten wat ieder mans is, wie 't meeste in zich opgenomen heeft," zei mijnheer de Harde, „wie 't eerst zijn galei heeft vol," en hij maakte zijn mond weêr dik. Zoodra zij met de copie op hun bankjes verrezen, had Baas met zetten opgehouden, riep van de overkant: „Potstauzend, jongens, nou gaat 't spannen; nou opgepast I wanneer je een woordje niet verstaat, daal je maar weêr van je troon, kom je maar weêr bij Baas I" Hij krabde zijn bloote voorhoofd toen hij de haken hielp verstellen, want deze regels waren anderhalf mediaan korter. Jaap wist het wel dat het „Kennis en Kunst" was. LETTERZETTER. 29 Dikwijls had hij in de drukkerij bij Ruits „misdruk" zien zwerven, met witte parten er in of zwarte platen dwars er óver gedrukt en gesmeerd. Het waren groote paginaas, door 'n overlangsche linie in tweeën gespleten, zooals de bladzijden in de Bijbel zijn. Het werd nu zetten, zetten en in die tusschentijd werd Jaap twaalf jaar. Nico en Godefrooi hadden hun galei dikwijls het eerste vol en daarom streden al de jongens tegen elkander op, maar Baas zei zelf: „gauw en goed is twee." Want door de korte regels kon er dikwijlser 'n woord niet op en telkens afbreken stond niet mooi en mocht niet; dan gingen ze met hun haak naar Baas en Baas het aan hen wees, hoe het was te vinden, bij voorgaande regels, „ingeloopen" kon worden. Op die manier verliepen weêr eenige weken en ging het allengs vlugger, werden al de kasten gauwer leêg. Dan mochten ze dis-tri-bu-eeren, de kasten weêr vol helpen maken, niet te vol, want anders rolden al de letters in elkanders hokjes over. Dat moest je weten als je'n goed typograaf wou heeten. Bruining maakte zulke koppen op zijn kasten, dat ze niet te sjouwen bijna waren en veels te „vuile paginaas" gaven. Er waren meer en meer ook letters die in de hel geworpen moesten worden en telkens kwamen er nieuwe bij van mijnheer de Harde, blokjes met een vlossig touwtje er om, blokjes i—8 en blokjes e—en die als geschuurd blik glommen. En zoo ging het om en om, van de eene dag in de andere. Toen „Kennis en Kunst" gedaan was, kregen zij „kolommen" om te zetten van „de Omnibus" en toen van „de Wereld 30 LETTERZETTER. en hare wonderen" omdat het al-de-bliksem Garmond Tetterode was. ,,'k Had even goed op school kunnen blijven," zei Dolf eens. t Was alle dag belabberd weêr, de rhusschen zaten nat op de goten. Vier keer op een dag sukkelden de jongens hetzelfde kledderige wegje en krieuwden luidruchtig over de mogelijkheid van een jaar vroeger naar zaal te mogen gaan. „Thuis kommen, pap-eten en naar bed," mopperde zelfs Nico en telkens Bertus zei: „Ik wil gaan varen. Met Vastenavond, als je ,,snijboonen-met-worst"eeten het een ,,halve Zondag is voor de burgerweezen, moesten al de jongens en meisjes weêr in het kantoor verschijnen waar ze „klagen" mochten. Dolf van der Sande had gezegd dat hij het zeggen zou, liever in het bouwvak te gaan, maar hij had niets gezegd. Jaap had toen zelf ook regent Mezemans hooren zeggen, tot al de dames en heeren en tot de vader ook en tot de bovenmeester van de school, dat zijn zónen zeer tevreden over hen waren en dat zij met September in de gelegenheid zouden worden gesteld, de Industrieschool te volgen. Zoo waren de vier jongens met „nieuwen moed bezield" geraakt, van voren-af-aan begonnen. Eens, op een winderige morgen, toen geen lantaarns meer brandden op straat, stonden ze met hun drieën op Nico te wachten om naar werk te gaan. „Heb je het gehoord?" riep dadelijk Nico, toen hij LETTERZETTER. 31 de poort was uit geloopen, „Rudolf is verdronken." „Gelooven jullie het weêr niet van mijn, hij is vergaan op zee." „Op de zee?" „Op-de-zee I" herhaalde Jaap of had hij Zandvoort vlak voor zijn oogen. „Het is werachtig waar," vertelde Nico, terwijl ze voortliepen met gebukte hoofden. „Louise van Loon huilt de halve dag, me zuster Nies zee 't in de keuken, dat de brief was aangekomen bij de vader van de koopvaardij; hij is overboord gespoeld door een golf." „Ja", riep Bertus, „de golven hébben kracht." „ Ook mooi vak, smaalde Dolf. „Voorslag I" schreeuwde hij meteen. Dadelijk waren ze hard gaan draven enrenden, toen ijl en verwaaid de klok was begonnen te spelen. Doch kort na Paschen was 't alle dag mooi weêr. Toen gingen om half negen de knechts gauw een pijp staan rooken voor de uitgang van het straatje en mochten zij er uit. Toen liepen ze op de wallekant heen en weêr en trokken wel eens verder dan het huis van Mezemans en Zonen; maar kwamen als de puuletjes aangeloopen als Lou de draaier wuifde of eer de laatste blauwe rug verdween in het straatje. En voortaan, menige mooie morgen, was het blauwgekielde zestal daar te zien terwijl de boomen groenden boven hun hoofden. Ze stonden er vóór de lange, losse vlonder van de raderboot, wanneer er schapen, biggen, kalven of „Paaschossen" waren. Ze bleven bij hetbruggehuisje uit staan kijken, als achter een streep, naar de 32 LETTERZETTER. andere binnenkant, waar Nico, Dolf, Jaap en Bertus 's Zondags naar de kerk langs moesten gaan of keken naar de „baliekluivers" en de „blaasjesspuugers" die op hun vuile armen hingen over de witte leuning, want, op-de-Brug te moeten staan, was al zoo wat het minste wat een mensch kon doen." Naast elkaar blijvend, schoffelden ze onder de huizen voort, zich in hun kielen veilig voelend, dat niemand gelukkig aan hun neus kon zien dat zij weezen waren, wanneer zij in 't voorbijgaan aan een schel eens trokken. Links en rechts mochten ze gaan, indien zij maar geen kattekwaad uitvoerden en pasten op hun tijd. Menig blankmutsig meisje keek de snotneuzen door de glazen na, terwijl ze in al hun wijsheid voor het huis reeds stonden, nog ouwerwetscher dan het Weeshuis, het huis met de „drie roggebrooden." Ze waren dan aan 't delebereeren geraakt over het „Beleg," „de Spanjaards," over,,Kenau" en de „Drie roggebrooden," tot hun het water siepte uit de mond. Het duurde ook niet lang of ze trokken de brug over. Geen hunner wist het juist te zeggen, wie of de eerste was geweest om naar het huis te gaan van „Jan de lapper." Koos mocht al zeggen: „je kunt nooit iets los krijgen uit die knaap, hij doet als Mart ha, bewaart al die dingen in zijn hart," maar je mocht toch wel kijken naar wat je mocht. Zoo stonden ze in de donkere laagte daar, aan de overkant der brug en keken naar de herberg op de hoek: „de Zwarte Hond" en tuurden naar de brokkelige letters van de gevelsteen: LETTERZETTER. 33 In 't pothuis van de Zwarte Hond, Daar zat Jan Barentz binnen, Om met het schoenelapperswerk Zijn sobere kost te winnen, Maar ging de tromp van 't scheepsvolk rond „Ik mot genogt lezen I" had Piet Pollee gegild en met hun allen waren ze dadelijk omgekeerd, schetterend over Tromp. „Ik wil naar zee, onmiddellijk naar zee," joelde Bertus op de zonnige brug. „Zie maar dat je er komt I" „De vlag waait uit op de toren 1" „Waar is dat voor ?" „Weet je dat niet eens, voor Koningin Sofie." „Dan is er van middag parade." „Wat geeft ons dat," smaalde Dolf maar zong meteen: ,,In naam van Oranje doe open de poort". Wat hen in die dagen naar de brug lokte was misschien, omdat ze ,,Gekke Griet" daar eens hadden gezien. Als je gekke Griet tegenkwam moest je met z'n allen vlak achter haar gaan loopen, zoo dicht maar als je kon. Dan sjorde zij op 't laatst haar omslagdoek rond haar lijf en tilde met haar andere hand haar sloereboeltje van de straat, draaide haar kleine hoofd al loopende om en zei: ,,Trap me niet op mijn gewaad." Altijd op hun post om negen uur, lette bijna niemand op de jongens meer, wanneer zij, etend hun brood uit 3 34 LETTERZETTER. 't vuistje, stapten door de rommelige drukkerij, het zaklood van het deurtje deden klossen, holden door slob en straatje en als de weerlicht naar de Waag. Waar 't rare, schuine, zwart-geteerde plank-gebouw verrees, waarin 'n toe deurtje was, dat schuddende een halve slag kon draaien en met zijn nek dan over de kuilen stak van de open schepen, wanneer er zware vrachten aan de takel hingen, uit de kop er van. Dan trapten er twee-kerelsvan-de-Brug in 't groote rad en zoo kwam de kist op de grond. Zoodra 't gevaarte stilstond was het rad evenwijdig, vlak aan de waterkant, waar altijd vuil bij lag, maar waar je overheen kon stappen, binnen in het rad om langs de schoepen op te klimmen tot je hooger niet kon. En was het daarna nog te vroeg geweest of bij een volgende gelegenheid, dan bleven er de jongens voor de donker-open deuren van het Waaggebouw staan kijken, recht voor de vierkante schalen van hout, waar een varken op zitten kon en naar de „honderdponders, waarmee de zoetemelksche en komijnde kazen, die van het „Slepershoofd" gedragen waren, gewogen werden. Soms keken zij daar over het water heen, bloo naar het donkere „spookhuis," waar 's Zondags, als ze uit de kerk kwamen ook wel eens de reek onderlangs naar huis liep en Nico vond dan dat je het heel goed zien kon aan de tuin, achter het huis er naast. Maar later, toen het warmer was geworden, waren ze weêr plotseling in de buurt blijven spelen. Want over de poort van het wijnpakhuis dreven dikwijls tonnetjes in het water, tusschen de wal en de schepen. Als je je dan LETTERZETTER. 35 op je buik van de wal liet zakken en zoo op een tonnetje ging staan, kon je, schuivende met je vingers langs de wal, van elkander af en naar elkaar toe varen en met klokkeslag weêr, mèt je buik op de wal, gemakkelijk komen op de begane grond. Bertus was er altijd 't eerste bij. Eens dat Jaap op een tonnetje met andere hoepels was gaan staan, riep Bertus: „Daar niet op, Jaap, dat zinkt." „ t Zinkt niet 1" schreeuwde Jaap uit de laagte. „Laat 'm nou betieên," zei Nico, kijkend met zijn varkensoogjes. ,,'n Dról I" gilde Piet Pollee. „ t Zinkt niet P schreeuwde Jaap nog eens en voelde toen meteen dat het tonnetje onder zijn voeten wegrolde. „Wat zée ik je," zei Bertus, „daar hang je nou." Want allen zagen ze aan zijn kromme armen wel dat Jaap met zijn voeten „grond" had. „Geef me effe 'n handje!" schreeuwde Jaap. „Laat hem hangen, de stuipekop," gierde Dolf, „dan koelt ie meteen wat af." „Ik ben geen stuipekop I" raasde Jaap uit de laagte. „Nou, domkop dan," riep Dolf, „hou maar je groote snavel, we kommen al." „Je trapt me op me klauwen!" schreeuwde Jaap, „help me nou ?" „Móppes!" joelde Piet en danste op de wal; gelijk sloeg de klok in de blauwe lucht; dadelijk greep Dolf naar Jaap. Ze heschen met vereende krachten hem gauw op het droge en holden de knechts achterna. 36 LETTERZETTER. Met een donkere rand aan zijn kiel, tot aan zijn billen nat, draafde ook Jaap naar binnen en steeg oogenblikkelijk op zijn bankje. Hij nam zijn half-volle haak ter hand en keek naar „de wereld en hare wonderen," of er niets waar gebeurd. En *t ratelen ving weêr aan en 't hortende gemangel beneden. ,,'k Geloof verdomd," zei in eens de baardstem van Oostwald, bezig aan zijn vorm op het zink, „dat die jongen in z'n broek staat te pissen. Jaap werd tot zijn haarwortels rood als een biet, hij loende naar Baas en zag hem ingebeten lachen zonder kijken. Jaap voelde vreemdachtig zijn koue beenen en toen dat mijnheer de Harde er aan kwam en toen dat hij voor de eerste maal een gemeene suisebol kreeg om zijn ooren. „Harde, wat is dat nou ?" narde *t geluid van Baas. „Wel zeker!" stekelde de stem van de meesterknecht, „ik zou die rooie rakker óok nog in bescherming nemen." „Ik neem niets en niemand in bescherming, antwoordde hoog en gauw en laag weêr de stem van Baas, „ik denk, wij waren ook eens jong, Harde 1" Jaap had in het geheel niet gehuild; hij voelde zich minder schuldig, voorgesproken door Baas te zijn geworden. Maar de week lang moesten zij binnen blijven en daarom waren al de jongens nijdig op hem. IV. ZONDAG. Jaap zat bij groomoe op zijn vaste plaats, midden voor het bruine randje van het uitgehaalde tafelblad te kleuren. Hij had met pen-en-inkt „Dorothea van Genderen" in zijn schrift geschreven. Hij had al de letters blank gelaten van binnen en zou de kapitale D. en G. rood gaan verven, zooals het op het „biljet" was, dat achter de rug van mijnheer de Harde hing, al veertien dagen lang. Maar daartoe moest de inkt eerst goed drogen. Jaap zat dus tegen zijn stoel te leunen en staarde zijn oogen zwart naar het blaar-gewemel van de tuin. „Ik heb van de week een slag om me kop gekregen," liet hij eensklaps hooren. „Van wie ?" vroeg groomoe driftig. „Van mijn-heer de Harde," zei Jaap, dralende als of hij de lettergrepen zette van de naam. „Van de Harde, dat dacht ik wel," zei groomoe en keek de ruiten uit. „Ik zeg niks!" riep Koos, het witte sterretje dat zij haakte, plettend met haar hand op de tafel, „ik zeg niks!" Jaap drukte zijn beide handen op de biezen 38 ZONDAG. van de zittingrand, draaide enkel zijn hoofd haar toe. „Ik zeg niks," herhaalde Koos, „maar ik heb wel eens gehoord van tonnetje-varen." „Zeker van Nico's zuster Nies," bromde Jaap. „Ik zeg niks," herhaalde Koos, „daar komt Door," vervolgde ze in een adem. Ze lei haar pennetje met het bengelende lapje dadelijk op de tafelrand neer en zei: „dat tréf je.' „En Hendrik ook!" vulde Jaap aan, ziende het gezicht van Door's man, onder zijn glimmende hooge hoed, over het gordijntje heen kijken .... „en nog éen," meldde hij luider. Koos haalde gauw de bedstee-stoelen bij, plaatste er een tegen het schot, naast waar ze gezeten had en de andere opzij van groomoe, want de kachel was lang al weg. Ze reikte over Jaap's schrift heen, nam haar werk op, legde het kloentje katoen voor zich en maakte dan geregeld weêr lisjes om het ijzeren krulletje van 't,, schot sché* pennetje, voor de „sprei." Hendrik let zijn hoed achter 't bedgordijntje en *t hoedje van zijn vrind er naast. Door gaf een zoen aan groomoe en aan Koos en toen er een aan hem. „Ik heb hem maar meegebracht,'' zei Hendrik en wenkte naar zijn kameraad. „Daar deed je wel aan," zei groomoe. „Dat meende ik ook," antwoordde Hendrik, „hij liep toch met zijn ziel maar onder zijn arm." „Niemandontfermtzichovermij, 'gniffelde de kameraad. „Heiblom, welbekend," zei hij en gaf grootmoe de vijf. ZONDAG. 39 Door was langs het tafelblad geschoven als toen ze nog een krinoliene droeg. Ze maakte haar hoedlinten los onder haar kin; haar manteltressen dan en weerde met haar hand Jaap, omdat hij ouwergewoonte van zijn plaats leek te willen komen. „Nee, Jaap, je wordt zoo zwaar." Hendrik was naast Door gaan zitten en rookte aan een sigaar en Heiblom zat aan zijn andere kant, ook in zijn Zondags che jas. Hendrik had een kneveltje met twee kromme puntjes er aan, een groote strik-das onder zijn kin. „Och, Koos?" vroeg groomoe dan, „wil jij het theewater aan de kook weêr even brengen; ik had er niet zoo vroeg op gerekend; de houtjes leggen er naast." „Met alle soorten van genoegen," zei Koos en hupte op de been. „Jullie blijven toch wel een oogenblikje, niet waar?" vroeg groomoe. Rechtop met zijn zondagskuifje, bleef Jaap Door telkens nog aanzien en Koos was naar het fornuisje geloopen, achter de trap en toen gingen ze weêr zitten kletsen als alle groote menschen tot vervelens toe moeten doen. Jaap had het beetje rooie verf in het porceleinen pot je van zijn verfdoos reeds klaar en kleurde alvast de D. Hij voelde dat de kameraad het oog op hem hield gericht. „Dat doe jij netjes," prees de kameraad over zijn schouder heen. Hij had een „spatje" gedronken en dan worden ze vroolijk. Jaap dacht vanzelf zoo aan de „zieltjes" van de haringen, die ze laatst in de zetterij tegen de zolder 40 ZONDAG. aan hadden geslingerd. Hij keek plezierig om en wees met de punt van zijn penseel de kapitale G aan en zei: „Deze wordt ook rood, zie je." ,,'t Is een lust, een lieve lust," bewonderde Heiblom en trok zijn hoofd terug om goed te zien. Koos was intusschen weêr gekomen en op haar plaats gaan zitten. Ze reikte haar haakwerk over tafel aan Door, om het patroontje te laten zien; ze bleef op haar rooien arm steunend zitten wachten, er over spreken zoo. „Ja, dat zal lief staan," zei Door en gaf het sterretje aan haar terug. Toen Jaap's D rood geverfd was zag hij opnieuw naar de kameraad; hij hield zijn handen op zijn beenen en de penseel nog klaar. „Dat staat toch ook mooi, niet?" „Wat zeg je ?" vroeg Heiblom. „Hoe of u het vindt?" „Ik wou dat ik het zoo kon," antwoordde Heiblom gul; Hendrik zat Jaap recht aan te kijken met zijn bruinblauwe oogen. „Hoeveel verdien je nu al ?" vroeg hij met zijn gelijke stem. „Dat weet je toch wel," wou Jaap gaan zeggen, maar hij zei: „Dertig centen in de week." „Dat is om te beginnen zoo kwaad nog niet," zei Hendrik, recht zijn rook uitblazend; hij hield zijn sigaar in twee vingers van zich af. „Daar kunnen we onze haak mee inverdienen," praatte ZONDAG. 4i Jaap gauw, omdat zijn zwager hoofd-drukker was, maar op een andere „winkel". „Ook mooi," zei Hendrik; hij kantelde zijn hoofd om, want Door sprak tegen hem. Jaap bemoeide zich weêr met zijn letters. „Ik ken wel iemand die zoo'n maatje passen zou," praatte Heiblom. „Alle veranderingen zijn geen verbeteringen." „Maar zoo'n jongen deugt toch niet voor letterzetter." „ t Is een redelijk stuk brood." „Maar ik hoef geen letterzetter te worden," viel Jaap in de rede, „ik mag met September naar de teekenschool; ze hebben het beloofd." „Dat moet ik eerst zien," zei Hendrik. „Het schaap." Jaap hoorde Door's droeve stem; hij vond het niet plezierig en keerde zich naar zijn G. En 't praten ging zijn gang; Koos zei: „patroontje" en Hendrik „patroon," alsof hij in de kamer alleenig was en alle menschen kon. . . . Overigens, niet voor de poes, die heeren Mezemans, en als dan je vader regent is; die jongensvingertjes zijn lenig en zetten heel wat af" ... . 'n Knap werkman, 'n goddeloos knap werkman, ik mag er mee in spreken, stond bij hem aan de snelpers, eer ik bij de firma Drieling en Bijzing er zelf een onder me kreeg; ik heb van hem geleerd en schaam het mij niet te zeggen." „ n Windschopper toch, die Ruits, en" .... „Wat doet dat er toe," zei Hendrik, zijn asch op een 42 ZONDAG. schoteltje tippend, ,,de eene is zus uitgevallen en de andere zoo; het blijft toch maar de eerste plaatdrukker van de stad; dat is toch geen kleinigheid ? „Dat is het zeker niet," stemde Heiblom toe; Jaap zat lummelig bij al het praten, want zijn G was af. „Genaakt niet aan Baas! riep Koos. „Die ó-ver het Huis woont ?" „Zoo'n kittig kereltje," beduidde Koos. „Tien huizen van die nieuwe perceelen," let Hendrik Heiblom uit, „mooie woningen, maar ook mooi geld. „O, over Flora." „Van *t bloemenfeest." „Zoo zij op die plaat staat, gedrukt bij jullie. „Daar heeft de werkman geen schuld aan, me goeie vrind." „Och, wonen ze tegenwoordig daar," had de oude vrouw gezegd: „hoe zou het zijn moeder gaan? ' „Groomoe," liet Jaap weêr hooren, „wanneer krijgt Door nou een koppie thee ?" „Aardappelen-thee," bromde Hendrik meteen, dat groomoe het niet zou verstaan. Door lachte mee, omdat er wel eens een krummeltje gekookte aardappel in 't water van de ketel was geweest. Groomoe lei haar hand naar Jaap's blauwe arm en liet die daar rusten. „Ja, ga eens kijken, Koos," verzocht ze, „hoe het er mee staat." „Die duvel," zei Koos, „hij herinnert je aan je plicht, en ze deed nog een steekje. „Hendrik," zei toen groomoe, overleunende uit haar ZONDAG. 43 stoel, „ik wou je toch vragen, nu je er over spreekt, een oogje in het zeil te houen voor het broertje van je vrouw." „Over een maand heb ik er zelf een," zei Hendrik. „Het schaap," fluisterde andermaal Door. „Dan zal ik er wel weêr voor dienen te zorgen," antwoordde groomoe, „het ware toch god-geklaagd wanneer de jongen iets moest worden waar hij geen zin in heeft. Ik ken die meesterknecht van hem, langer dan ik jou ken of Heiblom." „Got, melieve mensch," grunnikte Heiblom, „ik heb zelfs de eer niet hem te kennen." „Ik des te beter ken die Nero," antwoordde groomoe, haar hand saam knijpend op tafel, „hij zal van de jongen afblijven, zeg ik je, van de zoon van mijn zoon." Hendrik klemmend zijn sigaar in zijn lippen, streek zijn overhemd glad achter zijn vest. „Maak u nou niet moeielijk," soebatte Koos; ze lei haar werk onmiddellijk op tafel en rees. „Nee, Koos," suste groomoe, „je kent me toch wel en giet meteen even op." Koos plaatste het blaadje als gewoonlijk bij het raam en haalde alles van de siffonjerre. Zeiiep weêr weg en kwam weêr met de volle tuitpot binnen en groomoe stak het dnjvertje zelf aan, want de rooie lucifers stonden naast 't gezangboek op de vensterbank. „Makkelijke dingen," zei Koos, „blieft usuiker ?" vroeg ze de kameraad. „Even nog trekken," zei groomoe. „Ik zeg niet dat hij niet knap in zijn vak is," vervolgde 44 ZONDAG. de oude vrouw, „ik zeg dat hij een Nero is. Of ik hem ken, dat zou ik denken, beter nog dan ik vrouw Baas ken. Wanneer je een winkel hebt gehouen als ik, doe je heel wat op en als iemand als kostganger over je vloer verkeerde, drie jaar lang, weet je wat voor spek je hebt in de kuip, al trouwde hij naderhand de grootste madaam uit de hoofdstad. Wat beeldt die mosjeu zich in, wat heeft hij een kind met geweld te willen dwingen, van een vader die hem niet meer beschermen kan en die hij kón, want hij ging gelijk met de kinderen op. Wat verbeeldt zoo'n preduct zich ? Vraag het hem eens wie er zijn ontieïgheid hielp redderen, wie er met groene zeep zijn zeere hoofd voor hem ge wasschen heeft, waar hij toen last van had." „Ajakkes!" riep Koos uit, „laten we liever over wat anders praten." „Wij moeten praten waar wij over moeten praten, antwoordde de oude vrouw, „het is de reine waarheid, jullie vergeten maar al te gauw dat je geen vader meer hebt of moeder; ik dacht dat Hendrik er wat aan doen kon, maar 't blijkt dat ik me hierin vergiste. „Hendrik weet best wat hij doen moet of laten, zei Door scherp en reikte meteen naar haar kopje. „Ach, kind," praatte groomoe, „Hendrik zit er toch zelf bij; ik wou maar zeggen, omdat hij een man is en van hetzelfde vak, dat hij allicht er meer dan ik aan doen kon, al ben ik duizendmaal jullie grootmoeder." „Ik zou eens met de vader kunnen gaan spreken, opperde Hendrik kalm. ZONDAG. 45 „Asjeblieft niet!" smeekte Koos verschrikt. „Ik weet ook niet," beaamde groomoe, „of het wel veel zou baten; het bloed kruipt waar het niet gaan kan, de man heeft zijn eigen kinderen." „Spreken wij er nu niet meer van," hernam grootmoeder, „als Hendrik maar zoo goed wil zijn het in presomptie te houden en aan mijn woorden te denken; eer over het kind wordt beslist." Al zeggend keek weêr de oude vrouw door de ruiten. „Hoe denk je er over ?" vroeg Hendrik eindelijk schuinweg naar Door vragend, „we moeten nog verder." „Gaan jullie nu al heen ?" klaagde Koos, Heiblom ziende rijzen, „uw kopje staat koud te worden." „Ik kan ze niet vasthouden, kind," praatte groomoe, „niemand belet je echter Hendrik en Door een eindje weg te brengen." Koos had haar haakwerk oogenblikkelijk neêrgelegd en keerde dan haar zwart-zijen boezelaartje om, en boog aan de krans van haar muts. „Wij zijn altijd gauw gereed!" lachte ze, de spierwitte moffen langs haar tabberd, en kijkend strak naar Jaap, of ze zeggen wou: „er zit voor jou wat op" .... „Wil jij nog een koppie, jongen ?" vroeg groomoe toen ze allemaal al waren in de poort. „Asjeblieft, groomoe," bromde Jaap. „Dank u wel, bromde weêr Jaap. ,, t Is nog te heet," hernam groomoe, „is er wel suiker genoeg in ? Kom hier naast me zitten, en breng je kopje mee." 46 ZONDAG. Toen Jaap naast groomoe zat, lef zij haar hand op Jaap's hand en wrij velde over zijn knokkels. „Nou moet je me toch es vertellen, jongen," zei groomoe, „wat bedoelde Koos met dat tonnetje varen ? „Koos gunt me ook niks," brommelde Jaap, norsch naar het haakwerk van Koos neerziend, zoo het was blijven liggen. „Hoe kom je aan de gedachte," knorde de oude vrouw, haar hand wegnemend en 't haakwerk met kloentje en al verwijderend, „neen, je moet grootmoeder aanzien. „Ze zegt," begon Jaap oogenblikkelijk te raffelen, „dat ik een verschrikkelijke jongen ben, maar Koos is zelf een verschrikkelijke meid." „Tu, tu!" suste de oude vrouw, met haar hand over Jaap's hand weêr en uit haar kornet naar hem kijkend, „geef nu eens antwoord op groomoe s vraag: wat hebben jullie weêr voor streken uitgehaald ?" „We hébben geen streken uitgehaald," raffelde Jaap, „gaat u maar gerust aan Baas vragen, al de knechts staan er bij als we tonnetje-varen." „Nou ja, nou ja," praatte de oude vrouw, „zoo weet je groomoeder nog niks." „Als er tusschen schofttijd soms bij de wal tonnetjes leggen," verklaarde Jaap, „gaan we er op staan en schuiven zoo langs de wal, heen en weêr naar mekander toe en toen" .... „En toen ?" herhaalde groomoe. „Nou en toen," rammelde Jaap, „ben ik er afgegleeën en heb ik natte beenen gekregen." „Is 't anders niks," liet groomoe hooren. „Anders is het niks," raffelde Jaap met al glimmender oogen, „gaat u 't maar óveral vragen, als het niet had gelekt, had het geen mensch gemerkt V' „Daar maak je het niet beter mee," praatte de oude vrouw, telkens Jaap's knokkels aaiend, „en heeft mijnheer de Harde je daarom geslagen ?" „Daar hét ie me nou om geslagen I" antwoordde Jaap en leunde zich meteen los tegen zijn stoel aan. „Ze moesten het toch niet toelaten, de groote knechts," praatte andermaal groomoe, „jullie kokende kereltjes weten nog niet beter, maar. je wilt toch vroeg of laat niet verongelukt thuiskomen ?" „Je kan niet verongelukken." raffelde Jaap. heftig weêr recht, „met de beste wil van de wereld niet, je beenen staan er dadelijk op de grond." „Nou ja, nou ja," zei weêr groomoe: ,,'t is deze keer goed afgeloopen. behalve die slag om je kop; intusschen blijven wij doodelijk ongerust te weten dat jij zulke dingen doet waar wij niet bij zijn, ik evenmin als Koos of Door." „Door," bromde Jaap oogenblikkelijk norsch, „geeft om niemand anders meer dan om Hendrik." Groomoe trok gauw haar hand weg. „Wie zegt dat ?" vroeg ze. „Dat zeg ik," grommelde Jaap. „Och, kind," zei groomoe toen het even stil geweest was en haar hand op Jaap's hand weêr leggend; „dat kan je nog niet begrijpen, geloof me, Door houdt nog evenveel van je als vroeger; je gelooft groomoe toch wel?" 48 ZONDAG. „Je gelooft toch noch grootmoeder wel ?" herhaalde de oude vrouw. „Ja, groomoe," praatte Jaap even bangig als groomoe. Zie je, als jij je misdraagt," was grootmoe opnieuw begonnen, „hebben wij, groote menschen, niets meer in te brengen; dat zie je toch wel al in ? „Ja wel, groomoe," bromde weêr Jaap. Het klinkje van de voordeur had ineens geklikt, Koos was binnengekomen, ze bleef even stijf staan kijken en zei: „Heere, me heere, wat een end. V. ONDERVINDINGEN. „Grootmoeder van Genderen" als Door zei, sinds ze zelf „juffrouw van Doornik" heette, had wel recht toen zij meende, dat Jaap naast de hut begon te leven. Jaap deed dat echter niet alleen: al de vier jongens, nuzij geen boezelaars meer droegen, waren iets afzonderlijks geworden in de kinderkamer, s Middags bij de maaltijd zaten ze aan het boveneinde van de tafel nu, in welker verlengde, voorbij de middendeuren naar de schafttafel, het ondereind begon der zaaljongenstafel, waar Jan en Sander van der Sande al zaten, die wagenmaker was geworden. De letterzettersjongens mochten nog met Gerard wel eens dollen of met Dirk Bouts, die eerdaags tuinman werd, met Piet Tersteeg of Arend, maar sloten zich bij nieuwelingen niet meer dadelijk aan en wisten lang zoo gauw als vroeger ook hun namen niet. Voor en tusschen kerktijd Zondags stonden zij gestadig voor *t zaalpad te hunkeren wanneer de groote jongens „kastie" speelden of „Swee-swiet-bol", sigaren of pijpen rookten. Jaap kuierde ook met Leentje nog wel of met Marietje, met Neeltje of met Suse, maar meestentijds bemoeide hij 50 ON DER VINDINGEN. zich met de kleine, nieuwe jongen, met Pietje Vroon. In het vrije oogenblikje na den eten was Jaap met het boezelventje doende, dat nauwelijks hem ziende aan kwam draven, zijn starrel-zwarte oogjes naar de zijne hier. Hij maakte voor hem een ratelklepper, schoon het geen kleppertijd was, leerde hem de plankjes op zijn holle vuist te leggen, aan 't touwtje hard te trekken tot hij „ging . Hij kleurde zijn eigen drijftol met versche kleurtjes voor hem en sloeg in 't hart er van de koopren spijker die hij bij groomoe in de la der siffonjerre had gevonden, wat, als de tol op dreef was, al zoo mooi als bloemeblad verkleurde allemaal. En hij beloofde aan Pietje een „vlieger", omdat een „schar" van krantpapier geknipt een labbekakkig ding was. Bij het kerkgangetje Zondagsmorgens, want Jaap ging 's middags, „binnen-door" reeds mee naar de middagkerk, wanneer om kwart-over-negenen de reek de straat uitkwam, over de brug naar 't huis van Jan de Lapper, keek hij meestal naar de drukkerij-kant uit of waar de schepen met bedekte ruimen druilden of waar een schipper in zijn bonte boezeroen op-sloffen aan de walkant „sting". Jaap vond het lang niet zoo als door-deweek. Sjokkende mee hield hij dikwijls dan een hand in zijn broekzak, wat toch alleen maar paste wanneer het ijskoud was en wijl zij onderweg niet babbelen mochten, dacht hij, beschilderde borden aanziende: „zulke groote letters hebben wij toch niet." Wanneer de reek de stille Waag omging, keek hij niet eerder uit zijn oogen vaak, dan waar het water verder „stroomde" onbekend; waar ONDERVINDINGEN. 5, een troep rooie daken waren en de spietsen van 'tkasteel der Amsterdamsche Poort en goudsbloemen en n fijn wit ophaalbruggetje was. Daar boog de reek de hoek om' waar vierkant de toren uit de rooie daken stak, tot ein' delijk de voorste meisjes het kromme trapje opklommen en ze opgeborgen waren in de kinderkerk, waar 't donker was en fnsch. Daar zonken de koopren kandelaars veel dieper aan de zwarte stangen, met oranje appelen eraan geregen. Ze keken er altijd eerst naar het Psalmen-en Gezangenbordje, met 't ronde kapje, om wat de „voorzang ajn zou en nten geregeld onder de ramen op hetzelfde „hoogje" van planken, bestrooid met zand. maar waar ze van de voorzanger niets konden zien en niets van dominee zijn woorden, door de dikke pilaren en niets van tjoderrooi, die er toch was. Wanneer zij huiswaarts togen op de soep ai, stapten langs de vensterglazen van een regent, namen zij geregeld hun petten af. Eens dat de reek onderlangs de mooie paarse ruiten liep, waar allen wisten dat de Regentes woonde, had hij daar een licht-paars meisje rechtop voor het glas zien staan en sedert hoopte Jaap het weêr te zien op Zondag, maar dat gebeurde nooit. Eens, voor kerktijd 's morgens zei Leentje tot hem in het wit portaal: „Jaap, je scheelt wat, ik zie het aan je gezicht." "w,h!bLVani!aCht 200 naar Sedroomd," bromde Jaap. „ Wat heb je dan gedroomd ?" „Van letters." zei Jaap, „die aankwamen en op me af." „Dat kan gelukkig niet bestaan," zei Leentje. 52 ONDERVINDINGEN. „Dat heeft het wel," antwoordde Jaap, „maar jij begrijpt het niet. „Is dat dan zoo moeilijk te begrijpen?" vroeg Leentje. „Als je geen letterzetter bent, wel; want 't onderste gedeelte van een letterstaafje heet zijn „voet", praatte Jaap en keerde meteen zich om. „Jaap, hoor es ?" riep Leentje hem achterna. „Hoor toch es, Jaap!" riep Leentje. Maar Jaap was in de plaats gaan dolen als zoo dikwijls, wanneer het verre hoofd van een drukker of zetter in zijn gedachte kwam; van Bruining of van Oostwald, dat als het vriendelijk van-onderen was, woedend was van-boven. Tot hij een hand van Pietje kreeg en zelf zonder boezelaar met hem kuieren bleef, terwijl het zachtjes uit de kinderkamerramen zong: „Iesie-wiesie, labber de bok, Hoe-veel horens steken er op V .... De zomer was weêr in het water gevallen en al de knechts bleven om half-negen binnen. De pannen en de goten dropen; de ramen waren toegeschoven, de stralen plasten op de smerige kozijnen en kletterden. De zetterij zou eindelijk worden schoongemaakt, zoodra het beter weêr was, omdat de kasten dan buiten het raam met een blaasbalg werden uitgeblazen. Dan kwam er een vaatje „oud bier" en mochten zij helpen had Baas beloofd; nu zetten ze voor het oogenblik samen „de werken van Flavius Josephus. Het zou van 't jaar een late kermis wezen en alle vier de ONDERVINDINGEN. 53 jongens hadden in hun zak een stuiter, die je in het „Gedekte Paard" voor éen cent koopen kon. Ze „pikten" onderweg daarmêe als ze naar werk gingen, je mocht er in de zetterij zelfs niet mee „rollen". Dus gingen zij als ieder zitten lezen. Nico las dikwijls in zijn vrije tijd wanneer hij kon, „de Gelria", waar Bruining's „stoet" of boteram in was geweest. Bruining praatte anders dan hier, sprak ieder en-netje uit, zei: „elkeN nieuweN zin". Ze namen hun copie van het standertje, de groote bladzij 's van Flavius Josephus, lazen de „verwoesting van Jerusalem" en kibbelden er over dat het anders was dan in de Bijbel en anders ook dan op de „Bijbelsche geschiedenis" verteld werd door meester van der Lugt. Of met hun zessen stonden ze om de zinken plaat geschaard en speelden „uitbetalen". Jaap had het zelf bedacht, naar wat er Zaterdags gebeurde bij hetzelfde kastje. Dan kwamen al de knechts na afloop, in blauwe kiel of niet en kregen 't weekloon van de meesterknecht uit een lang, sloopachtig zakje. Dat was het, en Baas dan op het glimmig bankje in zijn hoek zat te grinneken. Ze gebruikten daartoe de stukken hol-wit, die voor de vormen dienden en in de onderste bak geborgen waren. Er waren verschillende stukken hol-wit, het eene telde zooveel mediaan en 't andere zooveel, zoo kregen zij de guldens bij mekander en de dubbeltjes en namen voor de losse centen dan kwadraatjes en voor een halve cent een pasje uit de kast. Eens toen het erg regenduister was, de meesterknecht gebleven was, onzichtbaar bij zijn boteram gezeten, blad- 54 ONDERVINDINGEN. zijden opensneed, was Jaap weêr aan de beurt om uit te betalen. „Ruits," was hij begonnen, „zestien gulden, zooveel overuren, wil je het even nazien ?" „Epstein, tien gulden, en, hoeveel óver-uren ?" „Van Almelo, dito dito." „Lou, de draaier, vijf gulden, tachtig." „Van der Snel zijn arm is kapot." „Baas, vijf en twintig gulden, vijftig cent." „Oostwald, twee en twintig gulden, zeven en een halve cent" .... „Was 't godoome waar," knorrelde van zijn plek Oostwald. „Bruining," vervolgde Jaap ongestoord, „twintig heeleN guldeNs." „Dries is er drie dagen geweest op een schoft na, drie gulden, min een kwart." „Godefrooi, drie dubbeltjes en twee centen voor zijn kermis." „Dolf van der Sande, drie dubbeltjes." „Bertus, drie dubbeltjes." „*t Vierkantje, drie dubbeltjes." „Nico, drie dubbeltjes." „Jaap van Genderen, drie dubbeltjes." „En mijnheer de Harde, drie dub-bel-tjes." Jaap had zoo durven eindigen en ontving onmiddellijk een leelke druil om zijn ooren van mijnheer de Harde. — „Wat die jongen heden ten dage bezielt is mij een ONDERVINDINGEN. 55 raadsel," was Koos' oordeel geweest, „de duvel kijkt hem bijwijlen uit zijn oogen. Doch toen het buiten opklaarde af en toe en ook de schoonmaak langer niet uitgesteld kon worden, mochten de jongens geen van allen helpen. De meesterknecht liet al de losse bokken, zooveel mogelijk, in 't overloopje slepen van t kantoor, er zes opstellen, onder de lage raampjes. Hij gaf hun in zijn barre drukte taak op en weldra stonden zij daar wederom te zetten, in hun blauwe kielen, aan de werken van Flavius Josephus. Ze hoorden het lekkere gestommel van de knechts, wisten dat ze papieren mutsen op hun hoofden hadden en dat ze met de grijze schoonmaakster dansten, roken het oud bier, maar tusschen de gele deuren van kantoor en zetterij besloten, durfden de jongens haast geen woord kikken, keken elkaar verveeld met leeë oogen aan. „Ik ka-niet lezen,' pruttelde Nico de tweede morgen, toen er een zwarte wolk was over de lucht komen drijven. „We kunne niet zien." „Geen scheet ka-je zien." „Gelukkig I" hitste Piet. „Laten we het gaan zeggen," zei Bertus. „Als Jaap het niet durft," zei Dolf, „durf ik het wel te gaan zeggen." „Ik durf het wel te gaan zeggen," had Jaap gezegd. Hij let zijn haak voor zich neêr, stapte nagekeken naar de deur van het kantoor en klopte aan met zijn knokkel. „Binnen! klonk het. Jaap opende de deur, bleef op de drempel staan en 56 ONDERVINDINGEN. blikte. Hij zag „de lange" zitten teekenen, gebukt voor een hellend, wit dakje, doorschijnend als vlieger-papier. „He-e ?" vroeg het goudbrillige gezicht van de lange patroon; binnen zijn baard ging zijn mond niet dicht en de groote knobbel van zijn keel kon je zien. Weêrszijds en achter hem op de tafel blonken doorschijnende flesschen. „We kunne niet zien, menheer tl boodschapte Jaap uit de rechte verte. „Ik kan het heusch niet helpen, jongen, antwoordde mijnheer Mezemans, „je moet maar zien dat je je redt," en hij deed toen zijn hoofd weêr onder het dakje. Eerbiedig haalde Jaap de deur naar zich toe en bleef de graveerende patroon nakijken tot het kantoor was weg; er hingen platen en er was een bruine, opgewerkte meubelkast. „Hij kan het niet helpen, zegt meneer," verwittigde Jaap op zijn bankje klimmend. Hij nam zijn haak en was van binnen heelemaal verstild geworden. Alsof hij altijd in de reek liep, was Jaap na die gebeurtenis zwijgzaam gebleven; „hij is weêr es daas, "zei Dolf; telkens moesten ze onderweg tot hem schreeuwen: „maar je bent toch niet doof?" Eens 's avonds-in-bed was Bertus overend op zijn arm gaan leunen en had gefluisterd: „huil je, Jaap?" maar had geen antwoord gekregen. Jaap was bijzonder naarstig in de zetterij, al werkte hij „luier" dan anders en al duurde het vaak heel lang, eer hij naar Baas toeging om iets te vragen. Eens toen hij bij mijnheer de Harde was geroepen, niet vlug genoeg ONDERVINDINGEN. 57 gekomen en daarvoor weêr een klap had gehad van mijnheer de Harde, was hij op de plek blijven staan. „Geeft u me er gerust nog maar een," had hij gezegd en had die dan ook gekregen. „Ze zijn op 't laatst niet meer te tellen, al die tikken op je snavel," had hij 's avonds bij het uitkleeden gebromd. „Waar ze dikwijls slaan, krijg je eelt," wist Bertus en praatte oogenblikkelijk over de zee. Met dit al lagen op een goeien morgen de allereerste kermisschuiten aan de wal gemeerd. Jaap echter werd niet vlugger, bleef er bij loopen voor „spek en boonen", al leken ook zijn oogen donkerder dan anders, wat Koos deed zeggen dat hij last had van „wurmen". Hij draafde soms nog wel een toertje mee in de „manége", toen er het „geraamte" van't spul van Carré werd opgezet, stond als een „houten Klaas" bij de „slaapwagen" of keek met Dolf naar het „waterpassen" van de „fundamenten". Dan schoven zij er groote blokken als „kooien" onder, die ook gekérfd waren, daar anders 'theele spul in pastei zou vallen; maar als de jongens weêr over de dwarsleggers gingen springen, liet hij ze aan hun eigen over, teutte bij de vreemde, krom-snorrige kerels, hun taal aanhoorend of het vloeken waren. Ook toen de kermis was ingeluid veranderde Jaap niet veel en nam het als van zelf sprekend aan, dat in de zetterij veel minder van de kermis was te hooren dan in de binnenplaats van het Huis. Omdat zij in de kinderkamer waren nog, moesten zij altijd stipt-op-tijd thuis zijn en daar de kermis pas na zevenen geopend werd, wel de 58 ONDERVINDINGEN. stellages er waren, het tandrad met de wijzer en het blokom-op-te-slaan, maar niet de koeken met de suikerwitte krulletters „Voor uw kermis" en „uit Liefde", niet de bekertjes en beeldjes, die je voor een blikken nummer loten kon; en omdat de draaimolens van het jaar aan t andere end der stad stonden, waren zij geregeld met hun-vieren onder hetzelfde, op twee schuine stokken steunende zeil te vinden. Daar schoolden de bont-armige jongens samen voor de blauwe met gele bloemvazen beschilderde toonbank vol bruine oliebollen, al waren zij hun kermiscenten lang reeds kwijt, hunkerend, hopend, dat er eens een heer of een dame voorbij zou gaan en vragen : „lust je een oliebol?" want dat gebeurde wel. Op 't nippertje weggegaan kwamen zij dan soms een orgel tegen of een Itaaljaansche jongen met marmot, maar allen waren het daarover eens dat ze weinig „zaggen." „Nou gaan we maar weêr onze gevangenis in, "zei Dolf. Eens, dichtbij werk, zagen zij een vent bij een platte kar vol peren, die schreeuwde of hij zong: „Mooie maagies! „Voor je kermis I „Ze smelten in je mond! „Twee centen 'n pond!" Ze waren met hun vieren bij de wagen komen staan en ook een dienstmeid was er bij gekomen, met witte lintstrik om haar wangen. „Toe koopman," flikflooide zij, „geef mij een maagie ?** „Je bent niet iedereen," zei de koopman dadelijk, „en als je dan bent zónder." ONDERVINDINGEN. 59 „Nee, hoor!" giegelde zij. „Zoo mag ik 't hooren," zei de pereman en zocht op zijn kar, „thuis opeten, snaartje, me-meid," zei ie, „een beetje laten leggen nog, zal-je ? denk om de koopman," en toen kreeg ze er een. „Dank ie wel, koopman! riep ze, lachte en lei hem bij haar sleutel in het mandje, onderwijl de vent zijn kar voortrolde en naar de daken schreeuwde: „Denk om de koopman! „Denk om de koopman! „Mooie maagies! ,, Zoete maagies! „Ze smelten in je mond! „Twee centen een pond I" Alsof hij losgebonden was geworden had Jaap de naar de lucht roepende venter aan blijven glaren en naar zijn overweldigende snoet. ,, k Wou dat 'k ook een meid was geweest," riep Nico uit en toen was Dolf gaan schetteren en waren ze alle vier schreeuwend het straatje ingegaan: „Mooie maagies!" „Zoete maagies 1" tot hen bij het poortje de wijnpakhuisknecht met water ging besproeien uit de hals van een flesch. De volgende ochtend roken ze een lekkere lucht en zagen blauwe damp voorbij het raam der zetterij oprijzen. Toen wisten ze dat er weêr nieuwe rollen werden gegoten op het plaatsje. Dus waren zij er bij om half negen, ofschoon het al te laat bleek te zijn, de „gietmallen" vol al waren. 60 ONDERVINDINGEN. Ze scharrelden om de staande vormen, als dunne, overend gezette kachelpijpen, die overlangs open kunnen gaan met scharnieren, met lensjes zijn dichtgeklemd, om er de rol uit te halen, wanneer die koud en stijf is. Ze drukten van boven met hun toppen op de elastieken „lijmstroop" waar de inktrollen van zijn gemaakt, tusschen de hoekige gaten van het ijzeren treef je door, waarin de pen rechtop vast staat door heel het lange midden heen; ze persten op de schuimige blaasjes die er in waren en proefden aan hun vingers omdat het veel meer stroop was dan lijm. Naast het fornuisje lagen bij de doove sintels de overschotten nog van de afgedankte, in het nieuwe gietsel versmolten rollen. Piet Pollee raapte een driekant brokje op en ging er van eten. ,,'t Smaakt I" riep Piet. Ze proefden dan allen een stukje, vonden het goed, kauwden, slokten en zwolgen. Maar onverhoeds was toen Baas uit het slobje aan komen wandelen, hij drong zich tusschen hen in en stootte ze uit elkaar als met een scherpe stok. „Beestengoed!1! schold hij,,.galgenaas, wi-je dat laten!'* „Schaam jij je niet, rooie rekel, wat moet ik daarvan denken," raasde Baas en drilde zijn vinger vlak voor Jaap's gezicht, die met zijn nog wat opgetilde elleboog van afwering, knipoogend stond en met verschrokken mond, waar om de drukinkt een zwarte kring had gemaakt. „Ik weet waar ik klagen moet," dreigde Baas, links en rechts, van de een naar den ander. ONDERVINDINGEN. 61 „Nou," zei Nico en keerde bedremmeld om, ,,'tiszoet." Baas zwaaide met zijn lange arm een slag in de lucht, liep weg en krijschte bij het deurtje, dat ze oogenblikkelijk hun snuiten moesten wasschen. Teruggerezen voor zijn bok had Jaap het hart niet op te kijken en Baas hield heel de morgen de diepe, vieze nepen naast zijn lippen; maar toen hij in de middag met een gecorrigeerde pagina op zijn hand voorbij weêr trad, bleef hij even staan. „Aap daar je bent," zei Baas, „ik geloof wel iets anders voor jullie te hebben. Kom om zeven uur eer je de poort ingaat maar even aan de overkant aan met je vieren. Om zeven uur schelden zij bij Baas aan en werden door zijn ouwe moeder in 't voorkamertje gelaten. Ze kwam van achteren met een mandje en deelde aan elk vijf „sapperde groenen" uit. Het waren peren van Baas' eigen boom, ze hadden zelf de boom door het raam zien staan. VI. DOBBERINGEN. In de eerste dagen van September waren Dolf, Bertus, Jaap en Nico naar de Burgeravondschool gegaan in het Proveniershuis. Ze mochten toen om half zeven hun haak neêrleggen en hun handen gaan reinigen, dewijl de lessen aanvingen nog om zeven uur. Zij aten, thuisgekomen, met de grooten mee, al bleven zij nog slapen in hun oude bedden en aangezien het slechts een eindje loopen was, waren ze met de anderen gelijk aan tafel om negen uur. Nochtans duurde het lang eer Jaap gewende aan het nachtelijk tochtje, het niet zoo vreemd meer vond om na het na-gebed zich uit te kleeden als het gas laag brandde en ze allemaal lagen te slapen. Jaap leerde in de eerste klasse voortgezet lager onderwijs, maar in de tweede klasse leerde je meetkunde reeds en algebra, werktuigkunde en chemie of scheikunde, t Was alles met de uren en de namen van de „roosters" af te lezen, die op de deuren van de klassen met „ouwel" waren vastgeplakt. Twee keer in de week was het in de zaal-met-vijf-ramen teekenles. Ieder moest met handteekenen beginnen of je schilder was of smid, maar als DOBBERINGEN. 63 je tot de tweede klasse was bevorderd, liever timmerman of metselaar werd, steeg je naar boven om rechtlijnig teekenen te leeren. Dan werden er twee andere dagen teekenles gegeven en door een andere mijnheer en moesten alle bouwkundigen een teekenhaak hebben, een bord en een passerdoos, die 'n gulden kostte of vijftien stuivers. Handteekenen was billijker en Dolf zou van moeder Bruin een mouwvest krijgen als hij naar de zaal ging. Het leeren kostte vier gulden in het jaar, werd door de heeren en hunzelf betaald; 't papier, de koperen teekenpen, de wiek en het gomelastiek, het krijt en het houtskool en alles wat je verder in je gele teekendoos kon hebben en niet kon ontberen. Van dit alles vertelde Jaap Zondags; maar groomoe had het in de laatste tijd meer dan volhandig gehad. Door had een dochtertje gekocht; ze had zich een maand vergist ; nu was hij eindelijk toch „ oome" geworden, vertelde Koos. Door moest rust nemen en het doopen moest wachten tot de jonge moeder haar eerste kerkgang gedaan zou hebben. Jaap had hetzelf in de middagdienst bijgewoond ; hij was er van de bank voor opgerezen en op zijn teenen gaan staan toen hij uit-de-verte groomoe had herkend in het „hekje", die Doortje ten doop hield; hij kon de witte „sprei" zien, die aan haar armen was vastgespeld en haar schuine hoofd. Hij had een zuigeling kouwelijk hooren huilen uit de diepte en had gehoopt dat het Doortje niet was, toen dominee, die Door had aangenomen, het heilig formulier had uitgesproken. „Dorothea, Petronella, Jakoba, ik doop U in den naam 64 DOBBERINGEN. des Vaders en des Zoons en des Heiligen geestes.".... Tusschen al het gebeuren door bleef Jaap van de school vertellen wanneer ze tenminste wilden luisteren. Hij nam zijn boeken naar het Hofje mee en kreeg van groomoe en van Koos gekleurde velletjes om er om te vouwen, paars en groen. Hij hield het meest van zijn natuurkunde-boek, omdat er afbeeldingen bij waren, die je kon laten zien. Midden onder het praten schoof hij soms zijn boek dan plotseling over tafel en zei: „dat is de kolom van Volta," of: „dit zijn de Geiselingsche buizen, wat wij krijgen met de tweede cursus, of hij zei: „Kijk, dat is nou de elektriseermachien, groomoe, die in de plankenkast in de klas staat, mijnheer Schoondermarken houdt het alles glimmend." Groomoe zette er altijd haar bril voor op en veeltijds bleef hij daarna zitten glaren boven de alinee's en interlinie's, waar hij zoo goed-als-nooit meer over sprak. Jaap vertelde van de meester met zijn scherp gezicht en glimhaar op zijn kraag, dien groomoe had gekend als kleine jongen en 't ver gebracht had in de wereld; die altijd schuin liep met een portef ulje vol teekenvoorbeelden onder zijn arm en eeuwig in het uiterst hoekje van zijn mond een lange sigarenpijp hield; die wijdbeens het gasgele schoolportaal in stapte, wanneer zij onder de donkre kastanjeboomen of bij de pomp nog met de burgerjongens wachtten, eer zij de stoep overgingen. Of hij vertelde van de leeraar, die een krulpruikje droeg en erg doorzijn neus praatte, of van een andere mijnheer, die net als Baas was, maar veel breeëre, lakensche borst had en altijd begon in de klas: DOBBERINGEN. 65 „Neemt je Renesse voor je." Ook thuis had Jaap zijn eigen laadje nog wel, in de Japansche kast, maar knipte nu de platen van „Kennis en Kunst," of van „de wereld en hare wonderen", uit voor Pietje Vroon. Jaap werd een „jongmaatje" en kon met de andere jongens dikwijls meer dan twee en 'n halve pagina per dag zetten, behalve bij geschrevene copie, omdat je dan moest dénken. Op die manier was het gebeurd dat Jaap met Baas alleen was komen saam te werken, van hem copie ontving en nooit een klap meer van mijnheer de Harde. Dat was door de „geschiedenis der Noorsche godsdiensten" gekomen. Omdat er in een zetterij niet luid gepraat mocht worden, evenmin als in een kantoor, had hij altijd veel met Baas te smoesen en nou zeeën ze wel dat hij bij de kast in de kast was, maar dan moesten ze zelf ook maar eerst moeilijke tekst kunnen lezen. Omdat het zoo lastig werk was, geen groote knecht kon Kjen, was het en omdat er zooveel vreemde eigen namen in voorkwamen, die allemaal met „vette" letters in de tekst gedrukt moesten worden enteekens boven zich hadden, waardoor hetmoest „gezocht en gevonden" worden bij de interlinies en omdat de heer, die het had geschreven, zoo slordige hand bezat, was het dikwijls niet te begrijpen wat hij had bedoeld. Eens toen Jaap moest zetten dat Thorr zeven had afgelegd om bij Freia te komen en lang op het woordje achter zeven had staan denken, had hij zijn haak neêrgeleid en was gaan vragen bij de meesterknecht, want Baas was op de pers beneden aan het corrigeeren. De 5 66 DOBBERINGEN. meesterknecht had zijn knijpbrilletje opgezet, maar had het ook niet kunnen lezen en had hem gestuurd naar het kantoor. Hij had gerust toen aangeklopt, gevraagd en zijn copie gegeven aan ,,de korte patroon", over diens lessenaar heen. Doch die had het ook niet kunnen begrijpen en had aan hem geraden: „laat het maar wit." Jaap had gedacht, getuurd, want „mijlen" kon het toch niet zijn, had uit zijn eigen „wersten" gezet, omdat de lengtemaat in Rusland zoo was, waar eeuwigdurend sneeuw-en-ijs ook was. En toen de proef uit Amsterdam teruggezonden was, had de schrijver die dominee was, daar zelf wat opgeschreven en had Baas hem geklopt op zijn schouder. Maar toen het weêr een tijdje zoo goed gegaan was, werd het precies hetzelfde, waren andermaal „klachten ingekomen bij de vader, werden zij weer erg op hun vingers gekeken, bleef er niets anders dan de „boodschappen" over. Toen kwam de zee van Bertus en als ze op straat een timmerman tegen kwamen met gereedschapsbak op zijn schouder liep Dolf te huppelen: „Ik verdij het lekker en ik verdij het lekker." Sint Maarten was voorbij en varkensmarkt en Sint Niklaas met ramen vol suikergoed-kleuren voor kinderen en chocola. Jaap leerde braaf en was door de leeraar in het handteekenen, tusschen twee groote jongens op zijn bankje gezet, dichter bij de punt waar de besten stonden, zou „neuzen-en-ooren" krijgen al om na te teekenen. Overdag zetten ze met hun zessen gedrukte copie. Iedere ochtend als het noodig was, deelde mijnheer de Harde aan elk zes bladzijden uit van hetzelfde boek i „de pels- DOBBERINGEN. 67 jagers van de Arkansas" geheeten. Wanneer zij goed bleven oppassen zouden zij met hun-allen „opslag" krijgen. * Van de eerste ochtenden ai waren toen de leerjongens aan het „lezen" geraakt. Ze ruüden hun copie, leenden elkaar hun bladzijden om de „vervolgen" te kennen, leder op zijn eigen, gebukt bij zijn bok, zaten ze onder schafthjd, lezend met de lippen, koest en jachterig om mets van het verhaal der Comanchen te missen en van de valsche Apachen en kwamen dan om negen uur boven op hun bankjes met verhitte koppen staan of het zomer was. „Kérels, niet tè druk," waarschuwde Baas. Al gauw ook liepen Dolf, Jaap, Nico en Bertus, gaande naar werk „op het oorlogspad", noemden ze elkander bij de namen uit het boek 1 „onze roode broeders", „mijn vader het-bleek-gezicht"; werd Godefrooi „de witte Bison Piet „de wijze Sachem" en Nico de „toovenaar" w ei ..t0en het b°ek ^ de P^agers ai was, de „Vrijbmters werd gezet, veranderde Dolf zijn naam van „Ldelhart oogenblikkelijk en was hij „de Jaguar" „En dan zou je letterzetter worden!" riep Bertus wild op een middag uit. Eensklaps was het weêr gedaan geweest, mijnheer de Harde verbood het lezen onder schafttijd omdat ze „knoeiden en zulke vuile pagina's maakten. Toen had je weer het lieve leven gaande, regende het opstoppers .edere dag^ „Dat is nou ons ópslag," zeien ze toen tegen elkander. Baas keek dikwijls zwart ook, al meer en meer 68 DOBBERINGEN. verlangde Jaap naar Maandag- en Vrijdagavond. Tot op een keer de vader hen bij zich „binnen" liet komen, waar moeder Juut bij was, omdat ze zulke ongezeggelijke kinderen bleven en 't Huis schande aandeden, Dolf was beginnen te huilen, maar Bertus had gezegd dat hij zich liever zou verdrinken als hij niet naar zee mocht. De steel van vaders lange pijp had erg getrild, hij was gaan hoesten enhad beloofd er ernstig met de heeren en dames, Regenten en Regentessen, over te zullen spreken, dat zij in ieder geval zich goed moesten gedragen, naar Gods geboden leeren leven. „Lammerds!" schold dadelijk Dolf naar Jaap en Nico en wreef in de poort zijn oogen uit. , ,Nou,"praatte Nico tegen, „ik wil wel letterzetter blijven, dan ga ik met Bruining naar Kaap de Goede Hoop. Geen van-drieën hadden er op gerekend dat Nico dat zou vertellen; ze hadden even goed als vroeger kunnen zeggen: „laat ons de vredespijp gaan rooken, de tomahak begraven. .... Met vastenavond, dat altijd op een Dinsdag valt, als alle verpleegden, van mannelijk en vrouwelijk geslacht, voor het Bestuur verschijnen, eerst de jongens, dan de meisjes met de moeders voor de dames, werden zij door de vader en door meester Boudewijnse naar ouderdom gerangschikt weêr in de reek. De suppoosten hadden ook hun beste plunje aan gedaan en de oorlokjes glommen nat van meester Boudewijnse. Met klokke-twee, twee-aan-twee, trokken zij uit de eetzaal door het blauwe portaal, een „legerschaar" gelijk van rood en blauw. DOBBERINGEN. 69 De drempel van het kantoor was een diepe stap op en door de hooge, lichte ramen scheen de heerentuin, de kinderkant, de winderige paradijsappel en seringen en dat was allemaal leeg en verlaten. In het zee-groen-met-witte kantoor, zaten de Heeren en Dames in stoelenkring, in 't zwart, in zijde en fluweel op hen te wachten. Als alle jaren werden ze met hun ruggen voor het groote schilderij geplaatst, waar regentessen van voorheen gestadig uit keken en in de laagte een weesjongen was met gele haren op zijn zeere hoofd en die de scheur liet zien in zijn rooie elleboog, waarnaar de ouderwetsche moeder altijd wees. Tegen elkaêr gedrukt, door de arm van de meester, in vier rijen, zóo, dat de achterste over en tusschen twee door kon blijven zien en niet zijn gezicht verborg, stonden ze klaar en toen ging de dikke deur naar de witte gang toe. De „doove", Willem Swaneveld, geregeld de eerste was, stond in de hoek met zijn neus bij het blikke raam, tegen de warmte op een kier gehouden. Naast hem was Frederik van Rossum, de schilder en glazenmaker en die met Mei uit het Huis ging en zoo vervolgens. Omdat hij zoo klein was, Willem, en achter de éénoog stond, begon hij te knikken al, eer zijn doopnaam, „oud vier en dertig jaar" was afgelezen door mijnheer Verveene. Willem Swaneveld droeg altijd Zondags een zilveren horlogeketting, maar niet wanneer hij in het kantoor moest. Zoodra hij „om U te dienen" had geroepen, keken de heeren en dames elkander aan, glimlachte mijnheer van Drachten, knikte mijnheer Verveene naar de vader en de vader naar Willem en dan mocht hij wéér een jaar 70 DOBBERINGEN. in t huis blijven als kleermaker en twee dagen in de week voor zich zelf werken. Dichtbij hem op de tweede rij stonden Dolf en Bertus en bijna vlak voor hen Jaap en Nico met hun klepschoenen naast elkaar op het mollige kleed. Ze wisten wel dat Dirk Bouts weêr erg stotteren zou en zeggen: „om U te bedienen, mijnheer. ' Maar Jaap had zelf allang de krop in zijn keel, voelde zijn naam aannaderen, al hoorende het brommen en het piepen van de jongens en dat er „aangesproken" werden .... Het was bij je voeten het stilst en 't waren allemaal glijige haartjes als bij een hooge hoed .... Met hittige oogen zag Jaap naar het strenge Bestuur, naar vader zonder pet, als in de kerk, hij zag hem telkens vooruitstappen en witte dotjes aan zijn bakkebaarden krijgen en dat op het blinkende spiegeltje, met allerlei luchtige, kromme lijstjes er om en boven de grijze, geschulpte schoorsteenmantel met rooie vlekjes er in en aartjes, de strepen nog waren te zien van de zeemelap. Op de rijke tafel voor hem lagen schoolschriften, merklappen, teekenvellen en andere bewijzen van vordering en goed gedrag. Jaap glaarde daarheen en naar de oude regent Mezemans, stil er achter gezeten en naast mijnheer van Heusden, die gebukt in zijn stijve das, wegzonk in zijn stoel en al de vingers van zijn witte handen tegen elkander hield voor zijn kin. Nooit anders dan ten naastenbij heeft Jaap geweten, wat in het boekje stond, wat van hem was opengedaan, toen hij zijn woordje had gezegd. Zijn oogleden gingen neêr bij „klachten"; zijn wimpers vleugden weêr op, terwijl DOBBERINGEN. 71 zijn mond vroolijk leek te willen worden. Jaap begreep dat zij met hun-vieren werden aangesproken en keek eens opzij naar Nico. Nadat de vader had geëindigd, zei mijnheer Verveene: „dank U, vader," en had toen tot hen gesproken, dat allen het beste met hen voorhadden, dat geen der belangen en wenschen van de aan hun zorg toevertrouwden over het hoofd zou worden gezien en dat het het Bestuur waarlijk leed zou doen hen te moeten bestraffen, te meer omdat het tot zijne vreugde had bemerkt, met welk vruchtbaar gevolg gebruik reeds werd gemaakt van de Burgeravondschool. Jaap zag toen de Regentes haar glanzende arm over de tafel reiken, zijn „neuzen en ooren" op nemen, haar gezicht toewenden en stil-wijd naar hem kijken. Hij voelde dat het gedaan was, hoorde de stemmen van Piet Tersteegh en Karei Borculo, de namen gaan naar de deur. Op 't allerlaatst kwam meester Boudewijnse, hielp Pietje aan zijn handje naar voren komen, vroeg „nou ?" en Pietje zei: „om U te dienen meheer." Toen lachte de Regentes naar Pietje en ieder lachte naar Pietje en zelfs meester Boudewijnse, kromstaande, lachte naar Pietje ook. „Nou zullen we toch es kijken," zei Bertus toen weêr het kantoor stil-dicht was in de witte gang. Terwijl er Koos nog met de meisjes en de moeders en Ale Aemenes vóór was, had vader ze weêr met hun-vieren binnen laten komen en vader had gezegd: dat zij het gehoord nu hadden en dat het verder nu uit hun gedrag zou moeten blijken. Ze waren toch niet gansch meer kinderen te achten, zouden met Mei naar zaal gaan. Ze hoefden 72 DOBBERINGEN. ook van avond niet naar de Industrie, hij zou ze morgen zelf een briefje voor de Direkteur meegeven, dat ze met zijn medeweten de lessen hadden verzuimd, doch mochten evengoed tot negen uur uitblijven vanavond. Leer het waardeeren, had vader gezegd en toen dat zij om zeven uur, ter aanmoediging, aan de overkant, bij de familie Baas werden verwacht. VII. VASTENAVOND. Zeegroen en wit stond er de lamp op tafel onder haar steenen kap te gloeien, met haar platte oliebak opzij van de steile pit en het regelende raadje. Baas was nog niet thuis van de winkel; zijn luie stoel was klaar gezet, waar rood-en-zwart geruit het leuningkussentje aan hing en in de kamerhoek als bij groomoe van Genderen, maar onder mahoniehouten boekenplankjes vol „werken" aan een hoekig gespannen koord, 't Gordijn was dichtgeschoven voor het raam en toegespeld van onderen en daartegen was een „posteleinen" schotel met een stapel gesmeerde krentenbroodjes op tafel gezet en telkens gierde er regen achter voorbij en hoorde je de groote blaasmond van de wind. „ t Is hier goed," praatte moeder Baas, „het kacheltje doet het zoo lekker," ze tikte het deurtje open aan het koperen knopje, maar deed het gauw om het krullende vlammen weêr dicht. Houdend de pook nog in haar hand, keerde zij haar zachte gezicht met het buigzame mutskransje toe, keek naar de jongens bij haar op bezoek en praatte dan alleen weêr naar Jaap. 74 VASTENAVOND. „Grootmoeder gaat zeker niet veel meer uit? „Dikwijls wel, juffrouw." ,,'t Is toch kras," zei Baas' moeder. Gewend aan het kale gaslicht en verdeeld door de tafelhoek, zat er het zondagsche viertal te kraaloogen: Dolf met zijn zwarte haar, Bertus met zijn lichte, Nico met zijn schimmige en Jaap met zijn rooie, de handen laag, niet wetend wat, terwijl het ouwe vrouwtje verwijlde bij de glimmeringen van haar glazen kast. Toen klinkte de voordeur en dribbelde ze om de kamerdeur gauw open te maken, waar Baas in zijn duffeitje achter kwam staan, almaar zijn voeten nog veegend en nat als een kat. „Br-r I" bibberde hij en blikte wit naar de kijkende jongens, „het regent, het sneeuwt, het doet van alles.' Hij sloeg meteen zijn pet in de gang uit, verdween en kwam teruggeloopen, ontknoopte zijn jekker van-boven, maar haalde eerst wat uit zijn zijzak nog. „Mensch, mensch!" zei moeder Baas in de deurpost. .Jullie hadden wel wat beter weêr kunnen bestellen voor Vastenavond," praatte Baas binnentreeënd, ,,wat hebben wij elkaar in lang niet gezien." Hij had het papieren pakje uit zijn zak in de hand, vertoonde het de jongens, schudde er mee en toen zijn moeder hem vanachteren aan zijn jasje kwam helpen, let hij het even naast Dolf neêr. „Sprotjes gevangen!" riep hij met zijn klinkheldere stem en draaide gelijk uit zijn duffeltje, ging dan weg in zijn gewone jasje, nemend het pakje mee. Ze hoorden hem achter met zijn moeder overleggen en VASTENAVOND. 75 toen hij weêr binnenkwam, was hij gewasschen, had hij geruite pantoffels aangedaan, een klutje op zijn hoofd als een pet zonder klep. „Schik eens een vierkantje in?" vroeg hij als op de zetterij wanneer hij een kast uit de bok moest halen. Jaap bleef voor zijn stoel staan tot Baas op zijn dik kussen ging zitten; hij zette zijn voeten ook op een stevig kussen, let zijn armen weêrszijds over de leuning, keek plezierig naar de krentenbroodjes en zei: ,,'t Lijkt hier, potstausend, wel Paschen." „Wat kijken jullie ernstig," zei hij streng, draaiend zijn hoofd of 't midden lag op een bord en een voor een hen beziende, „potstausend, jongens, niet meegevallen vanmiddag ?" w t Schikt nog al," bromde Jaap, omdat hij het dichtstebij zat. „We moeten wat door de vingers leeren zien," oordeelde Baas, „in ieder is een deuk, zeg ik altijd, zooals er in iedere letter een kerf is, hé. Pak je *m verkeerd aan, dan staat de letter op zijn kop." Baas grinnikte, kon niet stil blijven zitten; hij keek achterover naar zijn ouwe vrouw, terwijl die zijn duffeltje op een rekje spande en van de kachel wat afschoof. „Moedertje!" riep hij zoo, „denk er om, de jeugd heeft altijd honger." „ k Weet wel, Willem," antwoordde moeder Baas; ze wiebelde met haar hoofd en had haar schouderdoekje weêr losjes om, eer zij naar achteren ging. „Zonder servetje, moeder!" 74 VASTENAVOND. „Grootmoeder gaat zeker niet veel meer uit ?" „Dikwijls wel, juffrouw." ,,'t Is toch kras," zei Baas' moeder. Gewend aan het kale gaslicht en verdeeld door de tafelhoek, zat er het zondagsche viertal te kraaloogen: Dolf met zijn zwarte haar, Bertus met zijn lichte, Nico met zijn schimmige en Jaap met zijn rooie, de handen laag, niet wetend wat, terwijl het ouwe vrouwtje verwijlde bij de glimmeringen van haar glazen kast. Toen klinkte de voordeur en dribbelde ze om de kamerdeur gauw open te maken, waar Baas in zijn duffelt je achter kwam staan, almaar zijn voeten nog veegend en nat als een kat. „Br-r I" bibberde hij en blikte wit naar de kijkende jongens, „het regent, het sneeuwt, het doet van alles. Hij sloeg meteen zijn pet in de gang uit, verdween en kwam teruggeloopen, ontknoopte zijn jekker van boven, maar haalde eerst wat uit zijn zijzak nog. „Mensch, mensch!" zei moeder Baas in de deurpost. , Jullie hadden wel wat beter weêr kunnen bestellen voor Vastenavond, praatte Baas binnentreeënd, „wat hebben wij elkaar in lang niet gezien." Hij had het papieren pakje uit zijn zak in de hand, vertoonde het de jongens, schudde er mee en toen zijn moeder hem vanachteren aan zijn jasje kwam helpen, let hij het even naast Dolf neêr. „Sprotjes gevangen!" riep hij met zijn klinkheldere stem en draaide gelijk uit zijn duffeltje, ging dan weg in zijn gewone jasje, nemend het pakje mee. Ze hoorden hem achter met zijn moeder overleggen en VASTENAVOND. 75 toen hij weêr binnenkwam, was hij gewasschen, had hij geruite pantoffels aangedaan, een klutje op zijn hoofd als een pet zonder klep. „Schik eens een vierkantje in?" vroeg hij als op de zetterij wanneer hij een kast uit de bok moest halen. Jaap bleef voor zijn stoel staan tot Baas op zijn dik kussen ging zitten; hij zette zijn voeten ook op een stevig kussen, lei zijn armen weêrszijds over de leuning, keek plezierig naar de krentenbroodjes en zei: ,,'t Lijkt hier, potstausend, wel Paschen." „Wat kijken jullie ernstig," zei hij streng, draaiend zijn hoofd of 't midden lag op een bord en een voor een hen beziende, „potstausend, jongens, niet meegevallen vanmiddag ?" ,,'t Schikt nog al," bromde Jaap, omdat hij het dichtstebij zat. „We moeten wat door de vingers leeren zien," oordeelde Baas, „in ieder is een deuk, zeg ik altijd, zooals er in iedere letter een kerf is, hé. Pak je *m verkeerd aan, dan staat de letter op zijn kop." Baas grinnikte, kon niet atil blijven zitten; hij keek achterover naar zijn ouwe vrouw, terwijl die zijn duffeltje op een rekje spande en van de kachel wat afschoof. „Moedertje!" riep hij zoo, „denk er om, de jeugd heeft altijd honger." ,,'k Weet wel, Willem," antwoordde moeder Baas; ze wiebelde met haar hoofd en had haar schouderdoekje weêr losjes om, eer zij naar achteren ging. ' „Zonder servetje, moeder!" 76 VASTENAVOND. „Weten jullie wat ze nou zegt?" vroeg Baas meteen naar de bevreemde jongens, „nou zegt ze klésser, ouwe klesser, zegt ze." „Hoor me toch hoe het buiten aangaat," vervolgde hij, midden in zijn stoel gezeten, zijn jasje los, dat al de knoopen bloot waren van zijn vest, met doorgesleten blikken randjes hier en daar, „maar, potstausend, wat deert dat ons, al hebben wij geen warme wijn of pons," rijmde hij, kijkend of waren zijn oogleden moe, zoo Jaap het nog nooit had gezien. „Ik had er graag Piet Pollee ook bij willen hebben, begrijpen jullie wel en Godefrooi," vertelde hij en zei dan plotseling niets meer. „Weten jullie wel eens wat Vastenavond is?" „Natuurlijk niet; dat is een stilzwijgende overeenkomst, praatte Baas, „het is een Katholieke dag, daarom dacht ik aan Piet; het is een avond aan gezelligheid gewijd over de heele wereld; de laatste dag van het zoogenaamde carna-val, wanneer een Cristenmensch de zonde van het smullen, smikkelen, bikken, vatten jullie ?" vroeg hij, doppend zijn vingertoppen samen naar zijn mond, „niet al te zwaar wordt aangerekend. Dan eten de gereformeerde burgerweezen hier aan de overkant *s middags worst, ja; rammelen de jongens met neuten in hun zak en loopen ze daarginder in Rome met een kast van-voren en van achteren tot Iaat in den nacht en dan is de pret voor zes weken uit, wordt het mager soppen, tot Paschen. Je hebt het nu vernomen, jongens," zei Baas, oogwenkend naar de krentenbroodjes, „we rekenen strakjes op jullie." VASTENAVOND. 77 Onderwijl bij zat te redeneeren en het was of zijn beenen hingen, had zijn moeder voor elk een schoon bordje neergezet en kwam dan met een broodbak, waar twee lange fijne-brooden over heen lagen met een donkere korst. „Geef maar hier, moeder I" riep Baas, toen ze twee messen bracht, „laat me niet voor niemendal smoutwerker zijn geheeten, wittebrood is geen alledaagsche kost, wat zeggen jullie, jongens? smaakt anders dan zoo'n grof keggie." Hij tilde zich op de leuningen naar voren, reikte over de tafel in het olielicht, nam eerst een brood en dan een mes. „Een dikke ?" vroeg hij in de rondte. „Asjeblieft!" „Houen jullie van het kapje ?" vroeg hij, het brood hanteerende achter het mes. „Nou." „A-kapje, e-kapje, i-kapje, o-kapje, etceetera," telde Baas, telkens het brood aantikkend, „ik ook .... en, er valt er slechts een te verdeelen, dus moeten jullie omstaan maar weêr; Jaap, doe je ramen dicht. Zoo; voor wie is dat ?" vroeg Baas. „Dat is voor Dolf," zei Jaap, die oogenblikkelijk binnen in zijn hoofd niets dan rooiigheid zag. „En dat?" „Voor Bertus." „En dat?" „Voor mijn!" „Dan krijgt Nico het kapje," zei Baas, „en dat komt eerlijk uit, naar ik hoor van Bruining." 78 VASTENAVOND. Baas' moeder had het botervlootje op tafel gebracht en dan een bord vol losgemaakte, koperig glimmende sprotjes. Baas hield het brood recht voor zijn lijf toen hij de boterammen sneed en Jaap gaf de bordjes aan. „Zouen jullie mij als weesvader willen hebben?" vroeg hij. „Jawel, Baas." „Daar zou ik me toch eerst op moeten bezinnen," meende Baas, „want jullie zijn niet altijd zulke gehoorige jongens. „Dat kan ook niet," bromde Jaap. „Nou, moeder,' riep Baas, wijl juist zijn moeder twee groote kopjes koffie aandroeg, „was ik niet altijd een gehoorzaam kind ? „Dat was je, Willem." „Dat kwam door de deuk, moeder." „Het is met de jonkheid als met de letters," praatte hij weêr voor zich neêr, „ze komen als nieuwe, blinkende engeltjes en eindigen in het bekende bakje; fuut; wat het spookt, wat het spookt, viel hij zich zelve in de rede, toen er een windscheut voorbij floot, „het heeftin tijen en tijen zoo niet gespookt; het zal wel op ijs voor jullie uitdraaien, want als de sneeuw valt in de slik" .... Baas hield weêr zijn mond, keek wachtend toen hij twee fliempjes brood op zijn eigen bord had laten vallen. „Vriest het morgen dun of dik," zei Nico. „Ja, en, we kunnen nog heel wat krijgen, en als Maart" „Roert zijn staart," riep Dolf gauw. VASTENAVOND. 79 „Gelukkig de man," zei Baas, „die er tegen kan." Ze hadden elk nu een middendoor gesneden dubbele boteram, met ieder twee sprotjes er naast gekregen en toen Baas ook koffie in een kop-en-schotel, „verguld-op-snee". Baas' moeder was in haar eigen stoel komen zitten, onder de zwarte platen, in 't lampeschijnsel, vlak over Baas en alleenig, omdat zij vrij in en uit moest kunnen gaan. Ze vouwde haar handen samen, beurde ze even waarschuwend op en leï ze gestrengeld voor zich op de tafelrand. Baas nam zijn klutje af. Grimmig tochtte de wind door de straat, beroerde de fijne sprietjes van het grijze haar, terwijl moeder Baas biddende, het rimpelmondje mede hield terzijde gebogen. De jongens hielden ook hun oogen toe, maar Jaap in wankelheid zag doorzijn wimperhaartjes Baas met open oogen zitten, dat Baas niet bad als hij thuis was. Een schaamachtige ernst overtrok het gezicht van Jaap, hij kneep zijn oogen, alsof hij weêr niet wijs uit iets kon worden. Langzaam kwam moeder Baas terug tot het leven, makend haar vingers vrij kwam ze overeinde. Als in de zetterij blikte Baas naar de jongens toen en de jongens naar Baas, wachtend het rukje van zijn kin. „Het hoeft maar kort te zijn," zei Baas en spelde het voor met zijn lippen. „Heere, zegen deze spijze," bad Jaap overluid als bij grootmoe. „Heere, zegen deze spijze," herhaalde het Nico. „Heere, zegen deze spijze," bad Bertus. „Heere, zegen deze spijze, amen," herhaalde Dolf. Baas zette zijn klutje op. 80 VASTENAVOND. „En nou maar aangevallen!" riep hij en beet meteen de holle kop van een sprotje zoo stevig er af, dat zijn moeder er flauwtjes om lachte. „Met huid en haar, jongens, zóó!" riep hij, kauwend met zijn lange rijen dikke tanden, bruin, omdat hij in de zetterij altijd een blaadje tabak in zijn mond had tegen de kiespijn, „kijk maar weêr naar Baas, ze mogen hun bestemming niet ontgaan, je pakt ze bij hun staart, roeren doen ze niet meer en smaken fijner nog dan Maarsche bokking." „Ze smelten in je mond." „Twee centen een pond," riep Jaap volmondig. „Dat mocht je willen, rooie," zei Baas gauw en reikend meteen in het licht naar het bord met de vischjes, snoepte hij er een en deed dat nog eens tot moeder Baas het zoetjes achteruit schoof. Ze kregen elk nog een witte boteram toen Baas de zijne had opgeschrokt en ieder nog een sprotje; die overschoten waren toen voor hém, want zijn moeder kon ze toch niet meer gebruiken. Zoo gaat het als je oud wordt; moeder Baas nam de bordjes weg. Ze bracht ze naar achteren en kwam terug met een dikke, witte ketel, met een biezen hengsel er aan en vol met chocola. .Jullie vinden zeker wel goed, dezelfde kopjes?" vroeg ze en schonk Dolf's bakkie al vol. „Potstausend!" riep Baas met een vreeselijk verbaasd gezicht, „waar komt dat vandaan, wie had dat durven denken." „Ik had het wel geroken," zei Jaap. „Met jou is ook al geen land te bezeilen," zei Baas en VASTENAVOND. SI schuddebolde,,,moeder heeft voor mij zeker nog wel een kop koffie, is het niet moeder ? * „Geduld, Willem, je krijgt er nog een." , ,Het is me door den dokter verboden," praatte hij strak, bedoelend de chocola. Hij stak meteen zijn arm recht in de hoogte en greep van het onderste boekenplankje een vierkante tabaksdoos; hij veegde er met zijn mouw overheen en plaatste hem voor zich tusschen zijn vingertoppen. „Dat is iets fijns, prees hij, schuins aangebogen, met zijn hielen op de sport gezeten en de gelige, groenige doos, achterste voren toeschuivend onder de lamp, „de heele slag van Leuven staat er op geschilderd, in al zijn kleuren en geuren; op 't oogenblik voorgesteld van de vlucht der muiters." „Daar is mijn oome s arm stijf geworden," zei Jaap. „Och, wat je zegt,' antwoordde moeder Baas meewarig en zette toen bij Baas de tweede kop koffie neêr. „Door n sabelhouw, vertelde Jaap verder. „Dank je, moeder, zei Baas, „Jaap houdt van versiering, maar wie houdt daar niet van, let maar eens op, jongens, wie van de buren illumineert als Prins Frederik jarig is ? Kijk als je uit de school komt dan naar hetzelfde plekje waar nu de krentenbroodjes staan en, wij hebben óók een vlag. „Mooie doos, hè," praatte Baas voorover, „zie jullie al die weggeworpen wapens, die flinten of geweren, die ransels.... dat kanon, daar zit er een onder gekropen voor de regen.... die gesneuvelden ? Dat, waar er twee op één paard zitten, om uit het moorddadige vuur te ge- 6 82 VASTENAVOND. raken, zijn de Brabantsche kleuren, rood, geel en zwart.... Die op die witte schimmel, met die groote steek op, houd ik voor Willem de Tweede, broeder van Prins Frederik, de held van Quatre-Bras. Zie je dat molentje in de achtergrond, dat molentje is historisch. Nu, poppetje gezien ?" zei Baas en oprekkend tilde hij de doos als een bakje onder zijn kin en nam toen een blaadje. „Hij is me rijkelijk groot," zei hij en legde hem precies weêr op dezelfde plek. „En nu drinken we maar tot we niet meer kunnen, begon hij van nieuws aan te raffelen, schuifelend dieper zijn stoel in, „achter op het plaatsje bevindt zich een zeker gelegenheidje, waar 't heele vorstenhuis te voet gaat en elk groot mensch weêr des kinds wordt. De takken van onze „dubbele Dirk" hangen er over, daarom heet het bij óns de „loofhut", is ie goed of niet ? Het is een dichterlijke vrijheid genomen, beeldspraak, een letterbeeld, hè, gelijk wij typografen zeggen: Natuur stond stil, geen zuchtje deed zich hooren, De herder sliep gerust, de hond sliep aan zijn zij; Men hoort in 't eenzaam woud, zelfs 't dartel vinkje niet, Toen ik op mijn gemakje zat en daar een.... Schaam je hier niet te lachen, jongens," riep Baas zijn blaasmond intrekkend, „moeder geeft het voorbeeld, lacht zelf ook. Voor geletterd en ongeletterd, over heel *t beschaafde wereldrond klinkt het hetzelfde, in 't latijn luidt het „quarto" of „camera" een vierdeelige plaats, zooveel VASTENAVOND. 83 alsonze „hut"datookeen eenvoudig vertrek is, voor kleine menschen bestemd. Onze germaansche stamverwanten noemen het „ab-ort" en aan de Hollandsche spoor hier kan je lezen „retirade". Maar wij zijn eerlijke Nederlanders, verbergen de beteekenis der woorden niet, behoeven geen leentjebuur te spelen, wij noemen het de „beste" kamer, waarover wij mogen beschikken. Weg met die vreemde poespas. Ons volk verdiende het om ingelijfd te worden, toen het Fransche woord „pletie" in zwang geraakte. Wij zeggen dus of B.K., of wij zeggen „de hut", omdat wij Nederlanders willen zijn en blijven." „En sterven!" riep Jaap. , Juist, Jaap I" riep Baas terug, zijn vinger vooruitprikkend, dat Jaap weêr beteuterd te kijken zat, „jij brengt ons andermaal thuis, drink daar eens op, potstausend. Wij samen willen de Nederlandsche taal in eere houden, als elk goed letterzetter past. Dat Bertus in zulk weêr liever naar zee gaat, moet hij zelf uitmaken en dat Dolf liever zijn nek op een gladde stijger breekt en schaafkrullen draait om zijn vingers".... „Nou ja," bromde Dolf en wou aan zijn glimmende kopje drinken, waar niets meer in was, „elk heeft zijn eigen zin." „Dat is wel waar," liet Baas hooren en trok zijn eene been op zijn gemak onder zijn zit, „maar wij hebben ook een hoofd om over de zin na te denken. Omdat Bertus nou met kracht en geweld wil verzuipen, wil jij in de bouwkunde gaan en Jaap ons verlaten misschien, wat een groote schande zou wezen, alleen Nico blijft het vaandel trouw." 84 VASTENAVOND. „Dat is niet waar," riep Jaap. „Netjes gezegd, je liegt, dat eischt een errata, Jaap, moeder je laat ze op een droogje zitten, je wilt toen niet overhouden, en hoe is het met het vuur in de kachel ? „Wat een snijdende wind," hernam Baas, „en als je dan zoo zit of je zit in de roef van de Amsterdamsche trekschuit, ja, jongens, die heb ik nog gekend in al zijn glorie; zoo met elkaar kunt kouten, over ditjes en datjes, over je vak, omdat je altegaar gezellen je weet. Dat jullie graag wat nieuws wilt, is tot daaraan toe, daarvoor ben je jong, maar je kunt toch ook wel eens aan een ander denken. Ik vraag je, Jaap, wat moet ik zonder jou beginnen ? Jij staat bij mij nnr> de bok, wij schoten samen zoo aardig op, moet ik nu al mijn werk voor niemendal hebben gedaan ? Als je maar niet dwars was. Jullie vinden het een dóód vak, denk je soms dat ik niet weet waar het schort, jullie willen af-wis-se-ling, maar dat komt wel, je bent nog lang niet achter alle geheimen, stel je zulks niet voor. Is de chocola lekker ?" „Ja, Baas. „Denk niet dat ik van meenes ben om jullie over te halen, potstausend!" riep Baas uit, „voor jullie drieën, drie anderen. Geloof me, jongens, ik spreek in je eigen belang. Dat ik het alleen tegen Jaap soms heb, komt omdat ik hem natuurlijk het beste ken. Jaap, Jaap, doe me dat verdriet toch niet an. Weet je wel dat de schrijver van de noorsche godsdiensten je een veelbelovend maatje heeft genoemd, omdat je laatst uit je eigen het woordje „wersten" gezet heb en dat ik vast en zeker weet, dat je VASTENAVOND. 85 daarom van hem het boek present krijgt. Daar kun je tot op hooge ouderdom trotsch op zijn; zou het geen zonde wezen ? Maar wat wou je dan ?" „Ik wou teekenen," bromde Jaap. „Maar dat kun je immers toch doen, grappenmaker," zei Baas, „dat is aan een smoutwerker geen verloren spul. Jij, Jaap, kunt het veel verder in de wereld brengen dan Baas, juist omdat je daar sjenie voor bezit. Je denkt je bent er al en je bent nog nergens, omdat het je nog niet tot een tweede natuur is geworden. Je hebt nog alles te leeren: verdeelen; hoofdjes en staarten maken, dat is niet ieder zijn werk, inslaan en corrigeeren, etceeteera. Ik zal jullie allen eens laten hooren wat er al aan verbonden is. Moeder, vul ze nog eens." Moeder Baas was begonnen te zitten breien; ze keek even vragerig op door haar brilleglazen, let haar naaldenkous neêr en toen haar bril, ging naar de ketel op de platte kachelpijp warmend en hield de tuit scheef boven ieder kopje tot het bruin-vol weêr was. Baas was op zijn voetkussen komen staan en in zijn billetikkertje omgedraaid, pakte hij een pladiggend boekje van den hanger af. Daar ging hij toen mee zitten. „Dit is zooveel als ons typografisch gezangenboek," zei hij er even mee schuddend, „luister nu eens goed, dan zal ik er uit voorlezen hoe of beginnelingen ingewijd worden en leeren wat elk van den gilde weten moet, wil hij den naam van „lettervriend" waarlijk verdienen; dan hoor je meteen nog eens weêr op de koop toe, hoe het voorgedragen hoort te worden." Baas had het boekje al «6 VASTENAVOND. in zijn vingers open vast, keek donkerig en had plezier en toen alsof hij neerzag op zijn neus. „Ik zal aan de bril moeten," zei hij. „Hij weet het wel van buiten," dacht Jaap naar Baas kijkend. Baas zag nog eens naar alle vier gelijk, tongelde zijn blaadje weg, keek naar de in de jongensmonden leeg loopende kopjes en ze hadden allemaal hoofden als boeiers gekregen behalve hij. Toen elk zijn kopje zacht had neergezet, maakte Baas een hand zwaait je met het boekje, begon hen aan te spreken: Mijne heeren! Wilt gij leeren Drukkersproeven corrigeeren, Weest op acht Teekens, die hier staan, bedacht. Zet de zetter Bij geval verkeerd een letter, Leer hem gul Dit veranderen door déez' krul. En dit téeken Onderricht hem, zónder spreken, Dat dit deel In den regel is té veel. Gij moet weten, Is een kleinigheid vergeten, Dat men zet Deze stréép waar hij op let. VASTENAVOND. 87 En nog rasser Zal hij zien aan deze passer, Dat een woord Hier te kórt komt, naar het hoort. Aan déez* strépen Wordt door hem terstond begrepen, Dat de lijn Van deez' woorden récht moet zijn. En zijn oogen Zullen zien aan deze bógen, Dat elk woord Aan elkander hier behoort. Zijn er letters Door deschüld gekneusd des zetters, Schrijf die dan In een cirkel voor de man. En verbonden Woorden, die liefst énkel stonden, Zijn abuis, Toon hem dit door *t dubbel kruis. Baas had opgezegd alsof het ruischte en fluitte en toen hij zweeg gierde de regen langes de ruiten. Baas keek achterover: „Vinden jullie dat mooi?" vroeg hij. „Ja," antwoordde Jaap, „ik vind het een móói vers." „Dat schuilt in de voordracht," zei Baas fijntjes, „de 88 VASTENAVOND. voordracht brengt het dichtwerk tot zijn recht en voert je op wijder banen; maar dit is vóór alles een nuttig gedicht." Voorover buigend in de lampschijn, let hij het boekje toegewend op tafel voor hen, streek het wat vlak en met zijn gegolfd oor dicht bij Jaap's schouder, vroeg hij: „Kun je het allen goed zien zoo, jij ook, Dolf? daar," onderrichtte hij, strepend zijn wijsvinger over de pagina, „staan de in de tekst vermelde teekens op de witte rand of „marge * gelijk wij zeggen, zie je het goed ?" „Die heb ik al zoo dikwijls gezien," bromde Jaap. „Ja, maar," riep Baas, het boekje oogenblikkelijk oppakkend, „daarom kè-je hetnog niet!" Hij lei het blauwe boekje dadelijk opzijn plek terug en zitten gaande, sperde hij zijn handen van mekaar en zei: „Het is nog wel zóó lang," en keek toen effen. „Het storremt, het gudst, het stort, het vlokt en het ijzelt, praatte hij opnieuw, „nu is het oogenblik aangebroken voor een krentenbroodje, moeder, och, geef eens aan." „Zoo maar, moeder," riep Baas, ziende moeders aarzeling, toen zij haar breiwerk neergelegd had, „ze zullen ze wel distreweeren. Er moeten er vier overblijven, twee voor Piet en twee voor Godefrooi, de rest maak je maar zeeman." „Of timmerman," zei Nico. „Juistement, Nico," zei Baas, „indien ik met jou te doen had, maar jij hoort bij Bruining." „Nou," zei Dolf, „ik hoor ook niet bij u." „Jou kijk ik altijd schuin in je bakkes," antwoordde VASTENAVOND. 89 Baas, „en Bertus in zijn nek en die heeft de heele avond nog geen kik gegeven. Smaakt het je niet, jongen ?" „Bést!" zei Bertus met de boter om zijn rooie lippen. „Zou je denken dat je dat op een schip ook krijgt? .... voor je kónt kan je krijgen," zei Baas met een zwenk van zijn hand. „As je 't er naar gemaakt hebt," antwoordde Bertus zoo goed als hij kon. „Wij krijgen toch ook wel eens een slag om onze kop," bromde Jaap, toen zijn mond bijna leêg was. „Jij moet van mij nog de eerste krijgen, rooie," antwoordde Baasgauwtoegewend, „hetismaarwiehetdoet." Als Baas zijn hoofd recht hield, was zijn neus net zoo fijn en glad als op het voorbeeld dat Jaap had nageteekend en die nu in het kantoor lag. Baas schoof zijn klutje wat naar achteren, keek onder zijn oogleên uit, schuin naar de boekenhanger. „Het is toch zoo mooi, óns vak," zei hij; hij wees met zijn kin naar de boeken en allen keken dadelijkdie kant uit. „Knappe boeken, hé?" vroeg hij, „dat is mijn bibliotheek, dat bennen mijn klassieken; weten jullie wat klassiek beduidt of klassies ?" „As je in de klas zit," zei Jaap. „Dat is ten deele slechts waar, Jaap," antwoordde Baas, „jij denkt aan de eerste, tweede, derde klasse, etceetera, van de teekenschool, aan de laagste of aan de hoogste klasse, zooals je ook zoudt kunnen spreken van de hoogere of lagere klassen in de maatschappij; het is een orde, een af deeling, dat is waar. Maar bijeen boek, zie je, beteekent 90 VASTENAVOND. het meer. Wanneer een schrijver een boek boven vele boeken heeft saamgesteld, wordt het opgenomen in de geheele maatschappelijke orde, het allerhoogste gesteld in de hoogste klasse en als je dat weet, weet je ook wat klassiek is, met een c of met een k. „Wel zeker wel," riep Jaap, „dan verdient het de prijs." „Als het die dan ook maar altijd kreeg," zei Baas. „Ja, Willem," zei zijn moeder over tafel. „Blaas nog eens door de tuit, moeder I" riep Baas en liet het been waarop hij zat terug op het kussen, „klop nog eens op de buik van de ketel; is er nog ruimte, jongens ? „O, jawel, Baas." „Enne ?" „Nee, Baas," schudden ze allemaal. „We kennen ze, moeder." „Al zoo lang," zei zacht moeder Baas; ze breide haar pen af, telde de steken met de grijze draad sajet over haar pink: „ik zal eens kijken wat ik nog heb. „Moeder heeft gelijk," zei Baas hoofdknikkend, „wanneer ze zegt: „al-zoo-lang: we hebben jullie gevolgd van zoo klein af, wanneer je Zondags naar de kerk voorbijgaat." „Dat had ik nooit gedacht," riep Jaap. Baas had achterom in de kamer gezien, hij bracht zijn lijf naar voren weêr en zei meer met zijn lippen dan het was te hooren: „ Moeder bidt voor jullie. „Er zal voor ieder er nog wel een zijn," kwam de oude VASTENAVOND. 91 vrouw vertellen. Ze nam de losse breipen weg om hem door de tuit van de ketel te boren. „Nou nog een vastelavondbol, jongens ?" „Asjeblieft, Baas." „Dus, het smaakt." „Nou." „*t Is zoet, hé, Nico?" vroeg Baas. Nico bukte zijn hoofd meteen en deed een slappe hap. „Aan de Kaap groeien ze ook," troostte Baas en schoof wat beter op zijn kussen. „Na lijden, verblijden; vermaak na arbeid; door inspanning, uitspanning," zat hij wéér midden in zijn stoel te redeneeren, „zoo verluidt het devies of de lijfspreuk van onze rederijkerskamer: „Door inspanning tot uitspanning". Jaap, kerel, daar zie ik jou al lid van geworden en bij iedere uitvoering naar algemeen genoegen en dat der kenners je rol vervullen. Dan zal jij alles van Baas hebben geleerd en heb je de man niet meer noodig, vergeet je de stumperd misschien wel voor goed. Dan zal jij een smoutwerker zijn geworden, zooals er maar weinig in Nederland zijn, kan je overal terecht, maak je je hoofdjes en staartjes zelf en daar je teekenen kunt, je eigen vignetjes op de koop toe. Dan zal jij, Jaap, een eerwaardig deel uitmaken van onze typografische vereeniging; dan" herhaalde Baas en sloeg met zijn bolle vuist in zijn andere holle hand, „zal je bijdragen leveren voor onze almanak, ding je mee naar de jaarlijksche Prijsvraag en dan krijg jij die natuurlijk. Van jou verwacht ik wat. Dan kom jij als een heer voor den dag, wordt je een man met een 92 VASTENAVOND. rug, zoogenaamd, in andere zin dan Baas. Dan houdt je je eigen bibliotheek er op na, dan zal je méér dan je brood hebben; dan leer je dansen; dan ga je op Koppermaandag naar ons bal, dan ontmoet je daar 'n aardig meisje en daar trouw je mee; dan zit je in je eigen, keurige boeltje en dén komen er kleine Jaapjes. Terwijl Baas, toegedraaid geraakt met zijn scheeve klutje, in zijn holle hand was gaan zitten kletsen, was in Jaap's onthutst gezicht de linkerhoek van zijn mond gaan lachen en toen de rechterhoek. Bij ieder volgend „dén vleugde het hooger, tot zijn wenkbrauwen strak stonden en bij zijn oogen even dicht deed. Jaap smeet zich tegen de stoelleuning achterover, zooals altijd gebeurde wanneer hij een schaterbui ging krijgen, terwijl zijn hand het overschot der krentenbol had losgelaten op de rand der tafel ,,'t Spijt me, Willem," was moeders stem komen waarschuwen, „er een eind aan te moeten maken, maar het is meer dan tijd, ik meende de bél te hooren.' „Dan hebben we datalweêr gehad," riep Baas uit, gelijk op de beenen zich haastend en ommegaand, „zoo gaat het. Dus, jongens, we doen weêr ons best en blijven goeie vrinden. Een hand er op, gauw; neen, je hoeft er mij geen dank voor te weten, bedank maar het opperwezen, zeg moeder gedag en dan, ruts, óver. „Pak dat mee," haastte Baas, het stukje krentenbrood bedoelend, „niets laten liggen," herhaalde hij naar Jaap die rood en roezig uitkeek of zocht hij naar zijn pet en kazinee. 't Lag allemaal op de stoel al klaar. Onderwijl VASTENAVOND. 93 had de oude vrouw de lamp getild van tafel om bij te lichten in het gangetje. ,,'k Hoor morgen wel," klonk er hollig-helder de stem van Baas, ,,of jullie nog pap hebben gelust," en hij klakte de voordeur los. Moeder Baas hield haar hand voor de oogenblikkelijk wuif-smookende vlam en trad terug over de drempel van de kamer. „As de blakstien!" schreeuwde Baas hen achterna, „potstausend 1!" vin. DE DAAD. De lucht was toegestopt als met een dikke deken en suilend meer dan loopend over de gladde straat, waren de vier leerjongens naar de zetterij gegaan, 's Woendagsmorgens. Tegen aller verwachting in, had Baas niets bijzonders tot hen gezegd, had enkel veelbeteekenend gelachen toen hij Piet Pollee en Godefrooi hun krentenbroodjes gaf. Baas had het druk met de meesterknecht gehad en bleef de heele morgen met de bulderbast beneden aan de gang. 's Middags was het gaan sneeuwen, hoe langer hoe harder en toen had Baas met zijn corrigeerelst naar het raam achter hem gewezen en na met de houten klos van de eist de nieuwe letter inde pagina te hebben geklopt, had hij gezinspeeld: „Wat heb ik je voorspeld; zie je nu dat het uitkomt?" Nu was de stad naar alle kanten wit. De sneeuw had zich met vreemde hoeken en bochten opgegolfd tegen de huizen, op alle daken gelegd, op alle vensterbanken neêrgekussend en overal waar het maar kon. En 't was zoo stil op straat, behalve in de lucht, want alle jongens joelden. De muren waren bruin en alle verf smerig; alle DE DAAD. 95 musschen waren zwartig en alle gebouwen ouder dan anders; de sneeuw was zoo wit dat de witte poes van de melkboer-aan-de-overzij geel was geworden, toen hij op zijn vaste plek zat uit te kijken naast de glazen vaas met eieren. Op 't plaatsje voor de zetterij en het accijnsenkantoor kon 't valdeurtje open noch toe, was in de hoek de heele berg van sintels uit de kachel bedolven geworden en stonden de zwarte gietmallen als gekke dingen uit de sneeuw te piepen, elk met een sterrig kapje op, dat poeierde zoodra je er met je vingers aan genaakte. De knechts van de drukkerij hadden hen willen „ wasschen" en Bruining had van Nico een bal op zijn rug gekregen die uiteengebarsten was. Het was blijven vriezen gelukkig en midden op de wegen was de sneeuw al plat; je trapte geen gaten meer wanneer je achter mekander liep als de pelsjagers van de Arkansas; de sneeuw was al een beetje valig ook. De paarden, de ezels en de groote menschen zouden uitgegleden dikwijls zijn en daarom douwden en sjouwden de voerlui groote prikken aan een touw vooruit, soms de mulle sneeuw doorploegende met wijde bochten, wanneer ze uit moesten halen; zetten slagers en bakkers hun oormanden op een prik met een hond er voor in 't zeel, werdenderijkelui's-meisjes, goed ingebakerd, 's morgens naar school gebracht in kromme, donkergroene sleeën, met een deurtje opzij, als bij een open rijtuig. s Middags na schaften holden toen de jongens naar de plek waar ook een oliebollenkraam met kermis had 96 DE DAAD. gestaan; daar hadden de scholieren van meester Span jert een ellenlange sullebaan gemaakt op de gedempte gracht. Daar gleden ze in een reek met uitgebreide armen, de een achter de ander; Jaap de eenige was die met zijn linkervoet vooruit kon glijen, al kon hij nog niet „hurken" zonder wel eens in de baan te komen zitten. En toen de zon was komen schijnen, zonder dat het ging dooien, schitterde de sneeuw van het licht, blonk de baan als een spiegel en snelden ze over de blauwe punten van de schaduwen der huizen henen, tot ze in het rulle stuitten en sommigen omvielen, voor zij langs de glooiing op, weêr konden draven naar de kop, van-voren-af aan beginnen. Maar als er over de straat een arrepaard aankwam, met dansende bellentrossen en hoogverheven pluim van rood, als bij de Turksche bellen van de schutterij, moesten toch de meesten blijven staan te kijken, tot t voorslag jengelde boven de wit-laken daken, ze weg moesten en de steeg in sulden, blerrend zoo hard zij konden: „Kennis en kunst, kennis en kunst!" Alsof hij zweefde stond dan Jaap op zijn zetplaats en vond zijn copie erg donker. Jaap wist het wel, dat mijnheer de Harde hem allang in de gaten hield en op zij n elleboog leunend naar hem keek. Hij zag aan Dolf van der Sande's achterhoofd ook wel, dat Dolf de pee in had en Godefrooi had eeuwig hetzelfde meelige gezicht, alsof je op je klompen niet veel beter kon glijen dan op schoenen. DE DAAD. 97 Hij had ook in de kindertuin een sneeuwpop verrezen gezien en zou dat wel veel mooier hebben gedaan dan deze: met stukken cokes als oogen-neus-en-mond, met een tak als een kromme pijp in zijn bek en met een ouwe luiwagen als een geweer in zijn arm. Kees Adriaanse had hem voor de hutteramen daar gemaakt; een metselaar altijd met de winter zonder werk verkeerde, indien het vroor of sneeuwde. Opkijkend in de bleeke zetterij voelde Jaap dezelfde zonderlinge kouïgheid, wanneer zij uit de teekenschool kwamen om negen uur 's avonds, moest denken aan het vreemde licht van Baas zijn raam, als er de lamp doorscheen, begon dan hevig naar zes uur te verlangen. Wanneer hij zoo toevallig had naar buiten gezien, vond hij Baas nog vreemder, die blauwe kiel gedrukt, zijn bijna toeë oogen, de vlosse haartjes van zijn fijn-gebersten bovenhoofd en in de laagte zijn werkzame vingers. Dan wijdde Jaap zich haastig aan zijn letters weêr, ofschoon het er met zulke gloeiende wangen, waarachtig niet beter op werd. „Ik hou het er voor," zei Bertus, 's ochtends voor zevenen, „dat het afgesproken werk was, die sokkela." „Laat de boel in mekaar vallen, voor mijn part, als het maar niet gaat dooien," riep Dolf, die naar hij zelf zei, de baan iedere keer een beetje langer maakte .... „Pas maar op," waarschuwde Baas, toen hij om half twee voorbijgaande, stil was blijven staan, terwijl zij tot het laatste oogenblikje gleeën en hij Nico net had zien vallen, met hen samen naar werk was geloopen, „het leven is een glijbaan, jongens." 7 98 DE DAAD. De volgende ochtend dooide het nog niet en hadden zij de leêge baan nog in zijn lange lengte zwart in de sneeuw zien liggen, hadden ze de baan geprobeerd, maar het werd te laat om te sullen. Op 't binnenplaatsje zat er Lou de draaier op een vuile klonter sneeuw; hij had zijn bovenbroek tot aan zijn knie gestroopt en liet een smerig windselbeen aan Epstein zien. „Enne," zei Lou. „Enne," zei hij met zijn gezicht of hij altijd pas uit zijn bed kwam en met de bruine tabaksstraal langs zijn lip, ,,ik loop er wel een week al mee. „Enne," zei Lou, „ikke ben nou bekant al vijf jaren hier; enne, dat is me nog nooit overkomme; enne, teugen de bovenste sport van de trap; enne, meheer zei ook, dat is goed afgeloope, Lou, zegt-ie, de heele vorm had in pastei kenne leggen; enne, nou mot je toch es kijke na me been. „Laat maar zitten, man. „Enne, zou je denke," vroeg Lou met allebei zijn handen aan zijn scheen, bang naar Epstein opkijkend, „dat de meester mij een smeersel zei geve ?" „Je bent toch in de bus ?" „Enne, nee," zei Lou. „Nou, dan weet ik het niet," antwoordde Epstein, loopend gelijk naar binnen. Voor zijn bok staande moest Jaap herhaaldelijk naar de twijfelige lucht zien. Baas was aan het corrigeeren en ook de meesterknecht was aan het corrigeeren. Het was aan Jaap te zien dat hij zijn best deed om aandachtig te blijven. DE DAAD. 99 Hij stond er proppig bij, zooals wanneer hij veel had gegeten, betreuzelde onnoodig een letter, keek tegen Baas* hangend duffeltje aan, of hij bij Godefrooi's copie las, maar beurde overhaastig zijn haak, rekte zijn hals naar zijn eigen voorbeeld om goed te zien wat er stond. Het staage kloppen van de eisten, wanneer er een verbetering in de pagina getimmerd werd, leek Jaap te sporen, soms pikten zijn vingers met groote ijver in de ruitjes van de letterkast, vooral als Baas voorbijliep met een schoone pagina. „'t Gaat er slecht voor morgen uitzien, Jaap," praatte even Baas, het dooien bedoelend, en omdat het Zaterdag was. „Maar Maart kan ons genoeg nog brengen," vergoelijkte hij, terugkomend met een vuile pagina. „Piet kan toch ook niet zonder wijwater blijven, potstausend* Tip-sloffend op zijn kwieke beenen, beurende als gewoonlijk het zetsel op zijn vlakke hand, tegen zijn hooge schouder, zooals ze wafels dragen met kermis, schoof Baas hem iedere keer voorbij. Toen, plotseling, kort na half twee, toen Baas voorbij weêr ging, had Jaap zich eensklaps toegewend op zijn bankje en had onder de hand die de pagina ophield een klap naar boven gegeven. En *t was gebeurd; alle persen stonden stil en alle geratel verstomde. Baas had een hevig rukje gedaan of hij de pagina op had willen vangen; hij bukte snel, maar de pagina was met een smak tegen de vloer gevallen, lag in pastei. En als verwilderd stond daar de kleine man 100 DE DAAD. met slappe armen, kijkend voor zijn schoentjes neer en boven op zijn bankje stond Jaap met gloênde uitdagende oogen. Toen blikte Baas wit op, zag hem aan en keek weêr neêr. „Jaap, Jaap ?" uitten zijn vertrokken lippen. Trillend en bleek stond Jaap, nog altijd zijn hand wat opgetild en een bolle benauwing was hem op het hart gevallen toen hij zag wat hij bij Baas gedaan had. Maar een geweldige slag van de meesterknecht deed hem toen van zijn bankje tuimelen en Jaap viel om, terwijl de voeten van mijnheer de Harde hem trappen gingen waar hij lag. Huilend en snotterend greep Jaap zijn bankje vast en raasde van zich af: „Ik wil geen letterzetter worden, ik wil geen letterzetter worden, leelijke, smerige Nero; me groomoeder heeft toch je zeere hoofd gewasschen !'* Een nieuwe opflikker smeet hem wêer onder de bok. Zich latend trappen en schoppen bleef Jaap daar liggen huilen in het zand, met dikke waterblazen onder aan zijn neus. Boven hem stond Godefrooi verstijfd te zetten. Baas grabbelde de stukken zetsel van de pagina, het touwtje, de losse letters, het grauw papier in de schoot van zijn kiel te samen; dan op zijn plaats teruggekeerd, hurkte hij achter zijn bok. „Kom, jongen, sta óp! kwam zijn stem tusschen de sleuven van de ingeschoven letterkasten door, „en vraag om" .... „Hij is weêr van zijn zelve gevallen," riep Bertus, omgekeerd op zijn bankje. DE DAAD. 101 „Hij kan oprukken meteenI" bulderde met een knoop er boven op, de meesterknecht. Bertus draaide zijn kop nog rechter naar de meesterknecht. „Ik neem vanavond ook gedaan I" meldde hij. Dolf lei ook zijn haak oogenblikkelijk neer. „En ik zeg ook de dienst op," verkondigde Dolf. „O, een complot, stinkende jongens, donderen jullie alle drie maar op!" vloekte mijnheer de Harde en hij schoof op zijn witte hielen tusschen bok en kast. Snikkend, zijn neus ophalend, was Jaap weêr op zijn bankje gestapt. Hij nam zijn haak ter hand, zijn mouw was los, de knoop bij de pols was weg, hij veegde zijn gezicht met de andere en keek door zijn natte oogen naar de zwarte stille letters; hij zette hier en daar een vliesspaasie en toen een interlinie. Baas keek van verre uit zijn nederzien en zei recht als een alinea: „Nu zal je een weggejaagde jongen zijn." „Twaalf ambachten en dertien ongelukken," knorrelde Oostwald bij het raam met het witte dak er door heen; hij wrevellachte, spoog naast zijn sloffen en het ratelen was weêr begonnen bij Bruining waar Nico stond en bij Dries. IX. PALMZONDAG. „De jongen heeft zijn eigen lot ter hand genomen, als ik niet beter wist," had groomoe los gelaten, ,,'k ben hartelijk blij dat hij onder de kerel vandaan is; dat hebben we gewonnen; Jaap zal zijn best wel weêr doen bij het schilderen." „Dat moet je wel doen," had Jaap laten hooren. „Zeker moét je," gaf groomoe ten antwoord, „zelfs meer dan ooit; je gaat met Mei naar zaal." „Bertus en Dolf moeten tot zoolang weêr overdag naar school." „Dat verbaast me niets," was groomoe's woord geweest, „wij danken het aan Hendrik dat jij dat niet hoeft te doen, ten minste aan Heiblom." „Het is omdat de vader de baas kent," bromde Jaap tegen, „ze zeggen in de hut dat het valsch is en draaien om me heen en zeggen dat ik stink." Jaap zat toen achterover te leunen met een gezicht van: het zal me toch benieuwen wat er nog meer op me wordt gezegd .... ,, t Is niet te gelooven, zooals die jongen er uit gaat zien, kwam Koos eenige Zondagen later vertellen, „alle PALMZONDAG. 103 meisjes spreken er schande van, wat hij uitvoert mag Joost weten. „Porten-krabben, as je 't weten wil," bromde Jaap's onwillige stem. „En dan komt hij Zaterdags bovendien nog sliknat thuis. „Omdat die emmers zoo storten," verklaarde Jaap. ,,Daar krijg je toch geen verf van aan je mouwen? „De potten motten toch schoon," verweerde zich Jaap, „de verf is heelemaal zacht nog onder de vellen. „Er zal toch wel een doek, hoop ik, te krijgen zijn." „Al de verflappen zijn steenhard." „Het is je wat moois," pruttelde Koos, „en dat voor een jongen van dertien jaar. „Hij doet toch wat anders aan, niet waar ?" had groomoe in het algemeen gesproken, „wanneer hij naar de teekenschool gaat? „Ja, zeker wel," had Jaap wat minder knorrig geantwoord, „we doen geregeld ons opknappertje aan. „Dat moet hij nooit nalaten," maande de oude vrouw. „Als je er altijd maar bij kon blijven, ' zei Koos. „Och," had groomoe gezegd, „ik begrijp het best, het is of je van de groote Kerk komt in de Bakenesser.".... Palmzondag, na de middagpreek, was Jaap bij Door en Hendrik op bezoek waar grootmoeder ook al was. Door had eten voor hem warm gehouden ; ze aten Zondags altijd een uurtje later. Koos was doorgeloopen naar oome Daan en tante Anneka, Anneka Daan. Maar Jaap dacht 104 PALMZONDAG. niet aan letters of aan zetterij; het was of daar een groote doek was overheen komen hangen. „Ik ben van de week een buis angemeten," had hij weêr op zijn binnensmondsche wijze gemeld, die Koos deed zeggen, „ga toch zoo slof niet spreken, dat heb je toch niet van ons." Koos had gezegd dat hij dan noodzakelijk een vest moest hebben, zonder dat waren het net jongens uit het gevangenhuis. Koos was de „vrijzinnige richting" toegedaan, maar krieuwde zoo goed als nooit meer met Door sinds die in haar huwelijk minder kerksch was geworden. ..We zullen zien," zei groomoe. Door en Hendrik woonden op een heel mooi bovenhuis, pas opgeschilderd van buiten, maar niet door hün. Beneden woonden knappe menschen die een poppenwinkel hielden. De opgang was op zijde omdat het een hoekhuis was. Door had een voorkamer waar je Zondags zat. Er hingen drie gedrukte prachtplaten aan de muren: „Verleden", „Heden" en „Toekomst" en op de vloer lag een karpet met rood-zwarte rand aan twee kanten en Door had zes gewreven stoelen met bochtige leuningen en gegolfde poot en. In 't midden stond een rooie ronde tafel op geschulpte voet, die als de spiegel blonk, waar middenin een blauwe flekon was gezet op een matje van donkerblauwe, langwerpige kraaltjes, alsof hij in een tobbetje alleen stond boven water. Boven op de mahonie houten linnenkast van Door, met net zulke „vlammen" er in als op de „staal" waren, die bij hun in de schilderswinkel hing, pronkten ook zulke blauwe flekonnetjes- PALMZONDAG. 105 met-weêr glans, op iedere punt één, waar Hendrik droog zand in had gegoten, dat ze er niet af zouen wiebelen; maar in de tafelflekon was niets, ofschoon er wel odekelonje in kon. t Was alles nog nieuw, dat kon je zien. Naast de deur op het overloopje was het keukentje en daar hing boven het schoorsteenvalletje een lange broedkooi, maar voor het oogenblik had Hendrik geen een kanarie. Dan was er nog een geriefelijke droogzolder aan verbonden; overigens had het huis zijn eigen ongemakken, omdat er door de bedstee-binnen, zoo weinig kasten waren en nou had Door een „handenbindertje" dat plat in de wieg lag, „zoete Doortje maar dat aardigjes een keel op kon zetten. „Rook je nog niet ? ' vroeg Hendrik, zittend bij het andere raam in zijn blinkende hemdsmouwen en die zelf uit een wit-aarde „bullekop" rookte, recht over Jaap, voorzichtig op zijn stoel. „Als wij op de zaal zijn,** praatte Jaap terug; hij keek de ruiten langs, naar de hobbelige randjes van de „buitenverf" op de „sponningen", die je van binnen zien kon, omdat de roedjes slecht „besneeën" waren. „Wat zijn het voor menschen ?" wou zijn zwager weten. „Het zijn gewone menschen," praatte Jaap, weêr rechtuit, „de ouwe baas is een goeie man maar hij sukkelt erg, en de jonge baas is ook een goeie man, maar die is lolliger." „Van het hondje gebeten ?" vroeg Hendrik. „Ze hebben geen hond," zei Jaap. „Dan wordt het hoog tijd," meende Hendrik, de steel 106 PALMZONDAG. van zijn te nieuwe pijp door zijn haren schurend, „hoeveel knechts zijn er ? „Dat weet ik niet precies nog," antwoordde Jaap, „de eerste Maandag was er een, de tweede Maandag twee en nou zijn er drie. „Dertig centen in de week, niet?" „Ja, Hendrik." „Hoe komt het ?" vroeg Hendrik weêr, na een paar kunstige o-tjes te hebben geblazen, „dat jij je Zaterdags zoo nat maakt ?" „Dat komt," verklaarde Jaap, „omdat ik voor vrouw Stienstra de emmers water van de pomp naast Feuerbach moet aandragen als ze de straat schrobt." „En waarom vraag je dan geen hoepel om in te loopen ?" zei Hendrik, „dan hou je je beenen droog." Jaap keek getroffen op en leek te zinnen dan: „Dat zal ik doen," zei hij, „een houten hoepel kost een cent bij de kuiper." Hendrik tastte meteen in zijn zak. „Daar heb je er een," zei hij, „kom hem maar even halen." „ Wè-ja," zei Hendrik, pratend met de witte pijp recht uit zijn tanden, „een schilder doet van alles, wat heb je nog meer voor baantjes ?" ,,'s Morgens moet ik altijd dadelijk als ik kom water-envuur halen." „Nou, dan ben je wel een echte duvelstoejager," liet Hendrik hooren, „je hebt het zelf gewild." Hij deed nog even een trekje, lei zijn pijp toen voorzichtig op het vensterriggeltje neêr; hij streek eens met zijn vingers door PALMZONDAG. 107 zijn haar, stak zijn armen wat uit met dichte vuisten, rekte wat achterover en gaapte zijn tanden onder zijn snorretje bloot, dat zijn horlogeketting raar werd op zijn vest. Toen stond hij op, zijn pijp meenemend en schommelde naar de huiskamer heen. 't Was overal mooi weêr. De menschen kwamen van de kuiering terug; gearmde jongens en meisjes; moeders met „doorgewerkte" doeken om, duwden en trokken kinderwagens, waar de vader achter liep te rooken in een lange, zwarte jas. Soms ratelde er een „eigen rijtuig" voorbij, met hobbelende paarden bespannen, waartusschen de „lange boom" uitstak, met de altijd zwart gelakte „spinnekop" naar voren. Je kon de koetsier en de palfenier boven op hun hoeden zien, de rooie stekelrandjes van de kokardes en de „hemel" glom. Er stapte aan de zonnekant van de straat een burgermeisje, dat een mooie „palmpaas" in allebei haar handen stijf voor haar boezelaar uitdroeg als een groote bos bloemen. Er was een sinaasappel aan de stok geregen, zooals de ballen aan de ijzers van de kerkkandelaars zijn. Er draaiden drie karmijne molentjes aan, langzaam en met rukjes. Jaap zat te suffen voor de ruiten ; hij had de warme cent van zijn zwager nog in zijn knuist en zag aan de overkant, achter de bovenramen, potten hyacinthen bloeien, hij had het „rookhol* in zijn hoofd teruggekregen, waar hij om zes uur s morgens heen ging met ketel-en-stoof om voor de oude juffrouw een halve cent water te halen en een cent vuur. In 't grauw gewasem dat hij zag, zag hij al de slaperige vrouwen met elkander staan, de water- 108 PALMZONDAG. en-vuurvrouw en haar dochter; de harde turven in de laagte gloeien, als op mekander gemetseld en hoorde wat er een had gezegd: „Je woont er, lieve mensch, maar hoe raak je er uit." Er rammelde een „ouwe tentwagen" onderlangs; Jaap bukte wat voorover. „Als er nou eens zoo'n groote kast voorbij reed," sufte Jaap, „dat de glazen sprongen." „Jaap I! kom toch ook es hier 1" riep de stem van Door door 't huis. „Waarom kom je je lieve nichtje niet eens een zoentje brengen ?" knorde Door toen hij de huiskamer binnen kwam. Het rolgordijn was meer-dan-half naar de laagte, zoodat de zon alleen scheen op de vloer. Jaap's oogen werden grooter als hij Door maar zag. Door was zoo helder en had zoo blanke hals. Ze had de val van haar jurk omgeslagen en in de kuil van haar witte rok lag Doortje met niets dan een wollen borstrokje aan. Doortje lag te prutten en had een schuimwit streepje tusschen haar natte lipjes en onder haar gehaakte mutsje piekten sliertjes haar. Jaap boog naar het rose kindje met het ronde buikje waar een vouwtje in was, dat met haar kromme beentjes woelde en schokte met haar vuistjes; hij gaf het gauw een zoen op haar neus en kwam al ziende naar Doortje's hemelsblauwe oogen weêr recht bij Door staan. Doortje rook naar „Fransche brandewijn"enwanneer hij stil stond met de witte bef, zijn handen de bijbel drukten. Al de r's rolden in zijn machtige stem en klonken tot onder de gewelven van de beuken. Jaap zat met gespalkte brauwen te luisteren totdat hij moe van *t staren, voor zich heen weêr zag. „Dat kan ik onmogelijk onthouen," had hij gedacht en toen zijn kijken laten dolen. Hij keek rechtuit naar de gespitste bogen, waardoor je in die zijbeuk zien kon en tegen de toogramen 13 194 KERKGANG. aan, waarvan er éen „gebrande glazen" had, waar nu de zon opscheen, zoodat de heele hoek gehuld was in gekleurd licht. Hij kon een donker stukje van de opgehangen „zaagscheepjes" zien, waarmee de kruisvaarders de tocht naar „Damiate" hadden ondernomen en ook de torenklokjes hadden meegebracht die 's avonds klepten uit herinnering daaraan, die vroeger zilveren waren geweest, maar daarom door Napoleon gestolen waren. Hij had toen de andere toren in rijn hoofd gekregen, van de ochtendkerk, die niet op 't dak, maar uit de grond oprees en waar je 's avonds als het donker werd veel meer lucht door heen kon zien en waar hij altijd bij denken moest aan een gekleurde bouwdoos; hoe zouen ze al die steenen naar boven hebben gekregen? Van-af rijn plaats keek hij naar de „gaanderijtjes" in de witte muurvlakte, vormend gelijke puntige boogjes, dat waren „nonnengangen". Boven iedere pilaar was *t bruine deurtje er in zichtbaar, zoo kon je heel het ruim van-boven omwandelen ; toen hoorde hij plotseling de toren spelen buiten in de zon en bleef een oogenblik weêr ritten muizen aan al de vroegere tijden toen er de tachtigjarige oorlog nog niet was en al die nonnen bij de „beeldenstorm" daar waren nagezeten. Zijn oogen hadden meegedraaid en glaarden lager alsof rij in de diepte van de stilte daar het „doophek* hadden ontmoet, totdat hij, of hij zich zelf betrapte, weêr stipt naar de voorganger zat te kijken. „Waarom kon je wat je grootmoeder je had te zeggen,'* doolde Jaap weêr af, „zooveel gemakkelijker onthouen, als wat je vader in den hemel zei?** Hij zag Koos' altijd KERKGANG. 19» luisterend-gericht gezicht en keerde oogenblikkelijk tot zijn plicht terug. Maar Jaap was blij toen er weêr gezongen mocht worden en dat hij de wijs weêr kon. Hij gaf zijn stem weêr over in het koor, waarin hij alle stemmen kende en herkende, want ieder wist dat de weesmeisjes mooi konden zingen. Van een der zitplaatsen achter de weezenbanken, die bij gewone beurten bijna altijd onbezet bleven, in de allerlaatste bank, hoorde Jaap de schoenmaker zingen, die ook van-morgen achter hen gezeten had en altijd hoorbaar bleef, na elke regel van psalm of gezang. Hij kon hem nu niet zien, maar zag hem toch, zooals hij „tweebeen zat op driebeen" bukte op zijn driestal, een elleboog op zijn knie en in zijn hand met de breede pik' duim 't Psalmenboek laag houdend. Zijn ronde brilleglazen, uit zijn bolle ooren aangespannen, met dikke bosjes haar er in, hingen op zijn neustop neêr, zijn kale haren slierten over de krinkels van zijn voorhoofd en uit zijn proestende bulderlippen hoorde jehèm het allerlaatste zingen van de heele gemeente. De diakens gingen rond met het zakje; Jaap zag baas Klinkert de wagenmaker, naderen in zijn deftige jas met witte strik, hun banken overreiken. Hij lachte even huiselijk naar zijn bleeke gezicht, want de lange stok. boog in zijn witte handschoenen, die zakjes kunnen aardig topzwaar worden tot ze dompelen en dan nam een der groote jongens het allicht van hem over en „kollekteerde Jaap offerde zij n cent en roerde zich niet meer. De dominee was aan gedeelte twee van zijn preek begonnen, terwijl 196 KERKGANG. hij naar de zwarte, gepluimde zakjes zat te soezen die fladderden in de verte. Hij moest aan de musch toen denken die door een open ruitje in een kerkraam was binnen komen vliegen van de zomer en bij het geschilderde venster er niet meer uit kon. Toen was het ook zoo warm geweest als nu. „Vader krijgt slaap, geloof ik," hoorde hij Nico fluisteren toen 't groene gordijntje dichtgeschoven werd. De voorgangersstem rees hoog en laag en Jaap zat met bovenmatig gesperde oogen. Door een van de vele vensters was een zonnestraal komen binnen glijden. Hij snelde als een gouden pijl en schoot door het ruim, schuin naar de gemeente henen. Jaap had zijn rug laten leunen, zat recht naar het bundelende licht te glaren waar alle stofjes in dansten. Zijn oogen knipperden, hij had heel duidelijk op zijn hoofd de haartjes voelen kroeselen van de nieuwe teekenmeester zijn lange baard, 's avonds in de school. Die liet je niet van je bankje stappen, noch duwde je met zijn elboog druk opzij, maar hield je vast in zijn arm op je schouder gelegd en verbeterde je werk zoo. Jaap zag de voorzichtig teekenende hand, met de ringelige vingerleden, de schoone, breede nagelranden die op een bizondere wijze waren omgebogen. .. Nico stootte hem aan/ „Niet slapen, Jaap," waarschuwde hij. • Jaap zat toen oogenblikkelijk weêr straf te luisteren, want juist had hij Egbert om zien kijken, die door de vader was „aangesteld". Hij zag het kostertje met zijn zwarte kapje op, onder de zijbeuk loopen, alle gordijnen KERKGANG. 197 dichthalen, omdat de zon de menschen in de oogen scheen. De straal was nu verdwenen, je kon de verre zolder weêr zien boven het „schip" van de kerk. Jaap keek tegen de schemerende gewelven aan, naar al de sterrige ribben, waaruit de stralende kroonluchters als aan draden dalen, hij zag naar de lichter en de donkerder plankjes van „cederhout" er tusschen, die nooit geraagd behoeven te worden, omdat er nooit geen spinnerag in komt. De stem van de predikant klonk op en neêrmet groote zwaai en rolling en Jaap zag naar den kansel, zat daar verklaard en leek getroffen geworden. Hij hoorde duidelijker al wat de dominee sprak. Hij had het over den Booze, den Erref-vijand, die altijd ligt op den loer, alle schepselen lagen legt met zoet gefluit, „verstrooit" en in zijn netten tracht te lokken; Jaap verstond het gesproken woord: „De vogelvanger-r gr-rijpt het net en hij gr-rijpt het al vaster-r en vaster-r' „Nu weet ik," had hij meteen gedacht, „wat ik morgen aan de ouwe baas moet zeggen," en hij herhaalde in zich zelf „de vogelvanger grijpt het net en hij grijpt het al vaster en vaster-r".... „Je zit in de war-r en je komt er-r niet uit," verstond hij dan geweldig en zag de vogel wurmen om er uit te komen .... „ B-r-randhout voor-r de Hel!" daverde dominee's stem, alsof hij alle menschenkinderen uitschold. Jaap loende naar Dolf, die sterk aangegrepen zat te luisteren, keek Nico aan en naar het roerlooze zitten van Koos en zag dat de vader het groene gordijntje had opengeschoven. Zijn oogen glaarden om den vogelvanger nog, nooit van zijn 198 KERKGANG. leven had hij een vogelnet gezien, maar in de wazemige diepte zag hij duidelijk, boven de gemeente, een „totebel" schommelen, zooals waarmee in de grachten gevangen werd; luj zag de opgehaalde zilverige vischjes in de mazen spartelen „Hij grijpt het al vaster-r en vaster-r," prevelde Jaap. Hij was toen blijven zitten kijken en over zijn ronde gezicht was die stadige dompigheid gevallen die er altijd was, wanneer hij een van zijn stiltebuien had gekregen. Als elke Zondagmiddag verliep de dienst* de jongens begonnen met hun voeten al te schoffelen, er keken er stilletjes op hun horlozies omdat het wel misschien over vieren zou worden. De gelegenheid om te offeren voorde «zending" werd ten tweede maal de gemeente geboden en de nazang moest gezongen worden, eerst door de vrouwen alleen en dan door allen samen staande, de schoenmaker zong zoo hard als hij het nog nooit gedaan had en de zon scheen door de groene draadje» van de gordijnen. Toen sprak de vreemde dominee de na-zegen uit. rijzende uit de verre kansel, de mouwen als kapellenvleugels wijd opengeplooid. „In den naam des Vaders en des Zoons en des Hei-li-gen Geestes! Amen!" Over het krakende zand schuifelden de kerkgangers langs de „beeldengroep" onder het orgel wéér weg; tusschen de paaltjes was het zwart van de menschen die zich uit gingen spreiden; de tonen van het „naspel" bromden binnenin. Jaap liep mee in de kleurige reek en bijna altijd met zijn oogen neer. KERKGANG. 199 „Die dominee heeft móói gepreekt 11" nep Dolf luid toen zij thuis waren gekomen en dadelijk uit zouden mogen gaan. Hij slipte door het blauwe portaal en draafde meteen door het zaalpad en het ziekenpad naar het kamertje van moeder Bruin. XV. DE LANTARENS. .Janusjeheeft^ voomen, praatte de jonge baas naar buiten kijkend over de donkere, met witte verf bestampte ruitjes, boven de werkbank. ..Heb je nog motjes ontmoet?" vroeg hij naar binnen dan. ..Geen een baas," zei Jaap ferm. Hij zat als te paard op een age glaskist en sleep de lantarens van de claransdie afgelakt werd vandaag. Hij zou ze met „Japansche lak" van middag gaan vernissen, met een smal en met een breed penseel. „Ik houd het er voor, baas," liet hij hooren, „wij jagen ze ekspres op." »Dat heb je me gisteren ook al gezegd," pruttelde de jonge baas „ga liever hier en daar nog eens voorzichtig tusschen de voegen van de steenen sprenkelen." Hij greep meteen de draaistok van de verfmolen die op de plek der voorste wrijfsteen stond opgesteld, deed slap wat slaagjes in de rondte dat er het dikke loodwit uit DE LANTARENS. kwam zakken als vijgen van een paard in het tuig en in het halve tonnetje viel. Jaap had de schitterende lantaren dadelijk op zijn plaats teruggelegd en was de gieter aan de pomp gaan vullen. „Tante Huppeldepup", vrouw Rieling die naast het pakhuis van Feuerbach woonde, in 't zelfde huisje ala vrouw Stienstra, de werkster, kwam in haar ouwe lappenboel gehuld, juist naar buiten om haar vuile water in de straatgeul te loozen. Haar zoon was ergens tuinbaas in de omtrek, had erge bolle wangen en kwam haar eiken marktdag trouw bezoeken, altijd met een toegeknoopt rood zakdoekpakje onder de arm. Wanneer hij haar verliet en zij hem tusschen de deurbankjes uitgeleidde, keek hij herhaaldelijk om, knikte zoo lang hij kon naar zijn moeder. Het was in de voorwinkel warm, want als een eigen ekipaasje werd gelakt, werd er gestookt, al was het nog zoo zonnig. Alles was gereed, het voorstel stond geschraagd en in de wielput hing een wiel. Koenraad zat onder de bak, gehurkt op zijn eene klomp, lakte de achterschijf alvast en het „hol" onder de hals. De losse trap stond bij de kalkmuur, omdat hij ook de hemel met carriage had gelakt en de sponningen nog moest doen. Het rijtuig hoorde aan mijnheer van Issenheim die 's zomers in een lage „panjee" door de stad reed en zelf stuurde, met achter hem de goudgeknoopte, hemelsblauwe palfrenier, in de knechtsbak gezeten, in wirt-gekapte halve laarzen en zeemleeren broek, de armen gekruist voor de borst en met een groote kokarde opzij van zijn 202 DE LANTARENS. hoed, alsof hij zelf werd rondgereden. Mijnheer van Issenheim's bijnaam was: „gouden Renier" omdat hij borden van goud bezat en soeplepels en eens had Koning Willem Twee bij hem het middagmaal gebruikt. Het rijtuig was van de allerlaatste mode uit Parijs en had éen groote, bolle spiegelruit van voren, die door de baas aan al de bazen werd getoond. Verleden week was nog een eigen rijtuig gehaald en stond nu op zijn wielen bij de andere muur, de groene koets van juffrouw Ernestiene, die ieder jaar, ofschoon hij nooit gebruikt werd, een nieuwe lak ontving. Jaap kroop er onder en spritste met de kwast en Koenraad lette niet op hem. „Ik heb er een gevangen, baas, maar hij leefde niet meer," kwam hij blij vertellen en liet het zilverige vlinderstof aan zijn vingers zien. „Ik heb er ook maar éen van noode om ongelukkig te worden," antwoordde de baas, schuinblikkend even naar de vingers van zijn jongen. Hij nam de halve spaak die aan het spijkertje van de daskwast hing, ter hand, beschouwde de biezen die Jaap er pas had opgetrokken, tusschen half-negen en negenen. „Dat begint er al wat naar te lijken," praatte hij toeschietelijker, „de vöorneus is niet kwaad; je durft niet genoeg; de trekker met optillen, vlug vlak uitleggen en dan halen. Ik zal het je nog eens voordoen, morgen." „Eerst vreten ze gaten," begon hij weêr ongedurig „en komen dan je werk in een ommezien bederven. Bij Spieker worden de wagens voor de nalak opgeheschen naar een vrije kamer en zijn er als in een moffel, maar DE LANTARENS. 203 daar moet je Spieker voor wezen. Een vlieg krijg ik er nog wel eens uit, maar een mót. Waar komt dat tuig vandaan ? Zijn de portierraampjes goed opgehaald van de groene baroesje ? , Ja, baas, verzekerde Jaap en moest toen aan de passementen hangers denken met de „eikels" er aan en aan de ivoren beentjes waarover zij gleeën. „Mooi," prees de baas, hij tastte in zijn vestzak, keek haastigomen wenkte met zijn hoofd om naderbij te komen. „Je weet waar het staat," zei hij fluisterig: „voor acht centjes, je weet wel," hij telde ze meteen in Jaap's uitgestoken hand en zei: „ik mag wel een kleine hartsterking hebben voor het achterpaneel." Jaap liep naar het oliewagentje toe van een boer uit de Meer. Er wachtte nog een nieuwe broodkar om ook geolied en vernist te worden en al het ijzerwerk zwart. Op de voorkant was met groote, Engelsche letters: „H. L. Sleef" gezet en met dunne krijt-lijntjes alleen nog maar, kapitaal eronder: „Brood- en Beschuitbakkers". De jonge baas schreef een knappe letter en olieverf was moeilijker dan waterverf. Hendrik van Door had Jaap beloofd misdruk voor hem te bewaren, waar groote letters op voorkwamen om als voorbeeld te dienen. Marmeren en houten ging de jonge baas niet zoo goed af, hij kón het wel, maar liet het bij preferentie aan een ander over. Jaap tilde het valletje van de zitting in de „voorschulp" op en nam uit het hoekje van het bokkastje, waar ook de „Engelsche sleutel" altijd wordt bewaard, het fleschje voor het brandewijntje. 204 DE LANTARENS. Toen hij van de „oude Roemer" terugkwam, de grossierden* waar „okshoofden" vol met dranken staan geschaard, was er een vrouw uit de buurt om een paar centen stopverf gekomen. De jonge baas had een stuk bij de weegschaal afgesneden, rolde het en vroeg: „Mot er een nieuw ruitje in de bedstee worden gezet?" „Jij bent een mooie," giegelde de buurvrouw terug, „we hebben, man, geen ruitjes in de bedstee noodig, mijn doofpot is lek, anders niks, de winter staat voor de deur." „Je bloed in stroommg houen," raadde de baas aan; hij kneedde teutend de stopverf, de vrouw hield haar hand half open klaar. Jaap had het fleschje uit zijn kiel gehaald en 't weêr om het hoekje in de bok geborgen. „Hou maar," zei de baas tot de buurvrouw, „voor je vriendelijke aanschijn," hij let de stopverf met een druk je boven op de centen in haar hand. Jaap ombeende weêr de glaskist, houdend rijn lantaren. „Je wordt nooit rijk," lachte de vrouw weêrom, „dank je wel intusschen. Wat een pracht van een lantaarn." babbelde ze bij de deur. plezierig ook om te hooren. „Altijd komt dat vrouwvolk met er lui intusschen aandragen," bromde dadelijk de jonge baas, „intusschen ga ik maar aan de slag." Hij veegde rijn handen af en haalde de verniskwastentrommel uit dé verfkast. Niemand kwam aan die ronde trommel dan hij. Daar hingen de oude, mooi-besleten kwasten, met lisjes om hun stelen, over een dwars ijzertje, altijd diep onder de rauwe olie. De jonge baas was beroemd als een goed vernisser en Jaap had al menigmaal die lange trommel voor den dag zien DE LANTARENS. 205 komen, er bij gestaan, zag graag in de gloed van de lijnolie neer. De hangertjes, de stelen van de kwasten, het bindtouw er om, was alles doortrokken-donker geworden, de olie traande langs de kant, de olie fonkelde stil, weerspiegelde glijig het blauw licht van boven. De baas haalde er zijn keur-kwasten uit op; hij streek en aaide er al de olie voorzichtig langs de trommelrand uit, lei de kwasten op een schoone aarden kop, hing de lisjes op hun plaats, deed de deksel op de trommel en zette weêr de trommel op zijn plek. Vanaf zijn glaskist zag Jaap hem al het bekende werk verrichten; zijn kwasten spoelen in terpentijn tot er niets geen olie meer in was. Hij zag hem de nieuwe vemis-kop, die eerst een nacht en dag in 't water had gestaan, uitblazen en toen de vierkante bus tillen uit de kast. Op het blik was een papier geplakt, waarop een paginaatje was te lezen in het Engelsch en kapitaal: „Brothers Hornby" en „Best Varnish" wat je best kon begrijpen en daarom heette de lak „brodders hornbie" of „hornbie". De baas had de stop uit de wijde hoektuit gedaan, vergoot de blanke vernis, likte de druppel met zijn vinger af. „Ik zal je aanstonds noodig hebben," zei hij kort en ging met de kop naar voren. Lakken is een stil werk en verdraagt geen praten. De lantarens waren bijna heelemaal van pleet-zilver; er viel niet veel aan te bestrijken, ze waren bijna heelemaal van kristal met schuine kanten geslepen. Bij andere lantarens was het deurtje zwart en kon je de ruitjes in* en uitschuiven, maar hier was het ook kristal en 't grendeltje van 206 DE LANTARENS. pleet; ze werden allemaal van-binnen vastgehouden door pleet-zilveren lipjes. De lantarens waren eigenlijk achtkantig, vier breede. doorschijnende zijden en vier smalle penantjes tusschen de pleete lijstjes, die zwart gelakt moesten worden met een „vul-penseer. Van-binnen was de lantaren totaal zilver, met bolle en strakke bewerking, opdat het licht rondom zou kunnen kaatsen en middenin was 't dopje voor de kaars gelijk een eenzaam gestoelte en er waren luchtgaatjes in het vloertje gemaakt als klaver-aas. De waskaars was inwendig in de zilveren PUP verscholen, waarmee de lantaren in 't „lantarenrjzer" bij de bok werd gehangen en werd daaruit naar de hoogte gedreven door een veer of „spiraal" die aan het blikken blakertje van onderen vast was gesoldeerd en daar de kaars dikker was dan het mondje waar de pit doorstak, kon hij er niet uitflappen en opbranden zoo tot een zuiver, smal kransje. Jaap had wel eens zoo'n endje waskaars in zijn zak gestoken voor Door's naaidoos om je garen doorheen te halen. Je kon er de pijp gemakkelijk afdraaien, dan zat hij dikwijls vol met kruimels kaars, die groen geworden waren van de roest en van onderen eindigde de pijp in een „ornament" als met loovertjes van zilver. Wanneer je teekenen leerde mocht je eerder zulke fijne werkjes doen dan jongens die gèen teekenen leerde. Jaap had zijn zakdoek voor zich op de ruwe glaskist gespreid om t zilver niet te kwetsen en hield de lantaren zoo het onderste boven om te zien of er ook slijpsel wit was opgedroogd. Hij let zijn lantaren even te rusten en nam het DE LANTARENS. 207 zeemelapje dat naast hem in de wateremmer lag verslobberd, wrong het goed uit en veegde het zwart nog eens schoon. Hij ging er gewoon voor zitten, nam de pijp van de lantaren, zooals de palfreniers bij het poetsen doen, tusschen zijn knieën, ombeende zijn bankje weêr en hield de lantaren gesteund op de steel. Het dakje van de lantaren was voor de halft zwart, had eveneens luchtgaatjes er tusschen, dan volgde nog een kleiner, achtkant dakje en dan nog een kleiner, net als bij de Chineesche huisjes op de presenteerbladen en -trommeltjes, achter het winkelraam van „van Orleans" de kunstlakker. Alle drie hadden een neêrhangend randje lofwerk van tramretjes, als zilveren frivolitee en daarbovenop pronkte de glanzende, zilveren bal, ook met een rozetje belegd, zoo'n omgekeerde kleine zonnebloem, die overal nog over de hagen heen bloeiden. Je rook de vernis, maar hoorde geen leven uit de voorwinkel komen. „ Beeldjes-koópl" zong een wit-gekielde, Brabantsche vent in de straat; hij droeg zijn plank op zijn hoofdkussentje in evenwicht, gelijk een bloemenrekje, met pleisterbeeldjes bezet, met koningen- en prinsenkoppen en zittende kardoeshonden, een korfje in de bek aan een ijzerdraadje, met oranje vruchtjes betipt, met appelen en peren; hij zwenkte er mee voorbij, loerend naar boven. Nu had de baas de vemiskop op een glaskist staan, had eerst de paneelen afgedast, de voetenplank gedaan om de kwasten te wennen, lakte de hals en de portieren, kwam dan een borreltje drinken en dan mocht hij de kop voor de boven-zijpaneelen vasthouden 208 DE LANTARENS. en dan kwam het achterpaneel, tegen twaalven. Wanneer er nu toch eens een mot invloog, die komen altijd op de glans af. Jaap werd ineens benauwd. Hij stond op en ging zijn lantaren voor de andere verwisselen die op leeren kussens van het olie- of speelwagentje lag te drogen. De lantaren was bijkans voor éen hand te zwaar; dat zou eerst 's avonds fonkelen en stralen, het flikkerde nu al in je gezicht. Hij had toen in zijn hoofd het rijtuig weêr gekregen met opgestoken lantarens, het brandende schijnsel in de nacht.... „Loop je ook een eindje mee, Jakob van Genderen ? in deze milde avond?" hoorde hij de teekenmeester in zichzelf zeggen, toen die hem had aangekeken met zijn warme oogen. 's Avonds bij het uitgaan der school, liepen er altijd jongens met hem mee die zijn lievelingen waren en brachten hem thuis. Jaap had toen naast de groote teekenleeraar geloopen, die met zijn lange baard in 't duister liep te praten en een hoed had met een breede schaduwtand. Jaap had naar boven gekeken en had gezegd: „wat een sterren 1" „Zoo," had mijnheer gezegd, „hou jij zooveel van de sterren," en had hem bij een zachte hand genomen zooals Baas wel deed. Toen was het rijtuig dat voor een stoeptrap te flonkren stond aan komen rollen.... De baas was in de achterwinkel terug gekomen, had zich naar de bok van het oliewagentje begeven, wischte toen zijn lippen af met de rug van zijn hand. Hij haalde weêr het busje Hornby te voorschijn uit de kleurige verfkast, met al zijn pakjes droge verfstof en spanen doosjes DE LANTARENS. 209 en schonk wat versche vernis in de kop. Hij wenkte Jaap, die eerst zijn lantaren borg, de middendeur klein open deed en zonder leven sloot. Hier rook de vernis voluit en 't was een lekkere lucht, wanneer je er lang in verkeerde rook je er heelemaal naar. De baas bekeek de bokpaneelen en portieren, bromde: „als een spiegeltje" en nam het eerste zijpaneel onder handen. Hij doopte de haren van de kwast in de kop en begon met lange glijingen de lak vet op te dragen. Jaap beurde de kop, volgde de hand-met-de-kwast die telkens vroeg om vernis. De nattige, hars-bruine steel van de kwast lenig tusschen de twee voorvingers en langs de duim houdend, streek de baas de glanzende lak over het dof geslepen, zwarte paneel, dat dadelijk eens-zoodonker werd, almaar rechtop en dwars, van de rand tot de rand, de laatste streek langs de rand. Hij keek er zijlings buigend naar, liep het rijtuig om van-achteren, gevolgd door Jaap op rijn doffe klompentredje, begon meteen het tweede, groote zij-paneel ook te vernissen. Toen het was afgelakt, liep hij weêr naar het eerste, keek en zag de strepen van de kwast vanzelf vervloeien. Toen zette de baas zijn pet af, hing die op de punt van het schraagje waar de as op rustte en nam het achterpaneel. Zijn oogen werden boller, hij kneep zijn lippen. De oppervlakte van een achterpaneel is groot, het uitstrijken gauwer moet geschieden. Dan is er in het achterpaneel nog het ruitje dat gevaarlijk is voor de „zakkers *. Doe je het te vet, dan krijg je ze, en doe je het te mager, 'dan hou je strepen. De baas lakte eerst om het ruitje en 210 DE LANTARENS. Jaap volgde weêr de kwast die vroeg. Koenraad was tusschentijds met zijn werk in 't gelijk gekomen, bromde: „smaaklijk eten," ging zachtjes weg. Toen het achterpaneel was afgelakt, let de baas de kwast plechtig op de kop-rand neêr die Jaap hem voorhield. Hij zette zijn handen in zijn lenden, hijgde ruim naar adem, al maar het paneel aankijkend. „Zie zoo, Jaap," zei hij gelukkig. „Jij eet om half éen pas," zei toen de baas; „blijf jij er voor me als een kerel bij staan," en mét ging hij naar het olie wagentje toe. Jaap hield de wacht in *t schemerige ruimtetje, indien hij geen klompen had aangehad, zou hij op zijn teenen hebben geloopen. Zijn ademinhoudend bijna en zonder drukken op den grond, bewoog hij achter het rijtuig om, vol ontzag voor de watergladde paneelen. En toen, ineens, schrok hij zich koud, hij had in het achterpaneel, 't gevreesde grijze vlekje gezien. „Baas!" riep Jaap gedempt om de hoek van de deur, „er zit een mót in het achterpaneel." „Ach, lieve Jezis I" kreet de baas en kwam met dikke knieën aangestapt. Hij stónd er voor, keek de vernieling stijf aan; het zat bijna middenin, dicht bij het raampje; de baas zijn gezicht was akelig grauw; hij draaide zich om, waggelde, greep naar boven en trok zich de haren uit zijn kop. „Och-e, och-e!" griende hij en brulde voorover, alsof hij pijn in zijn buik had; hij smeet het pluk haren tegen de steenen en schreeuwde rauw: „De stopnaald!" DE LANTARENS. 211 Jaap, alle voorzorg vergetend, dreef zich naar de verfkast ; hij pakte de stopnaald die zijlings in het hout was geprikt. Toen hij terugkwam was de baas wat bedaarder, hij had de glaskist op zijn platte kant gelegd en stond er boven op met zijn verwarde haren, tegen het plekje te kijken; dikke parels zweet begonnen langs zijn voorhoofd te druipen. „De ellendeling," praatte hij woest, zag hulpeloos naar de naald die Jaap hem gretig voorhield en nam hem toen over. Hij plaatste de vingers van zijn linkerhand tegen het ruitje, steunde zoo zijn beverige rechter en durfde nog niet. Toen begon hij met de naaldspits te peuteren, trachtte er het beestje uit te lichten. Het zat op zijn rug met de vlerkjes vast en roerde zijn lijfje nog en had een kringetje stuifsel om zich gemaakt. Jaap stond er rood en grootoogig naar op te glaren, in de gloeiende spanning die van de baas uitging. „E-è I" zei die eindelijk zwaar; hij tilde de naald, bestaarde de punt en wreef het propje te morsel. „Gelük-kig!" zuchtte Jaap uit. De baas zag weêr naar het onheil of hij het weg kon kijken; hij hield rijn hoofd er een eindje van af. „Twee pooten zitten er nog in," prevelde hij schor, „het ergste is het stof." „Kenne we het plekje niet bijtippen, baas?" vroeg Jaap begeerig. „Och jij, gromde de baas; „ik kan er niets meer aan doen," zei hij treurig; je moet maar ongelukkig wezen, wat heb ik aan dat sprenkelen van jou ?" 212 DE LANTARENS. Jaap had ineens zijn dompig gezicht gekregen en voelde alles naar zich toe. „Waarom doet u het dan zelf niet ?" had hij wel willen zeggen, maar zweeg beteuterd. „Misschien wil het nog wel een beetje bij krimpen," praatte de baas, „de vernis staat nog niet heelemaal, ga jij nu maar eten, de mot zit er eenmaal in en kom asjeblieft wat gauw terug. „Je moet die stomme dieren met rust laten," volhardde Jaap, klotsend naar huis, of mopperde hij tegen een ander. Hij at maar weinig en was voor zijn tijd terug. Het was in de werkplaats stil, de baas was aan het lakken van de wielen en Koenraad lakte het stel, 't lemoen en de lange boom- Jaap zat alleen in de achterwinkel; een theekopje zonder oor, halfvol Japansche lak stond bij hem op de glaskist, hij verniste de dakjes der lantaren en zat er stuursch bij. Jongens hadden het altijd gedaan; het kon de beste gebeuren, wanneer hij soms een voegje over had geslagen, maar gisteren had hij tweemaal met de gieter gesproeid en dan raakte je alles. „Van onderen wonen geen menschen," mokte Jaap naar de ondersteboven gehouden lantaren, oplettender toch zoodra hij langs het zilveren lofwerk moest vernissen.... misschien bestierf het plekje nog wel wat, wanneer er hier een mot invloog, was het lang niet zoo erg .... Het knapte toch op .... soms had de baas na schaften een beetje de bokkepruik op, wanneer hij wat gebruikt had bij geval, dat je zelf eerst mocht halen, jongens moeten alles doen en krijgen stank voor dank. Dat zwart en zilver stond toch mooi te zamen, Jaap deed zijn best om het DE LANTARENS. 213 pleet niet te smetten, niet al te lang te strijken in de lak, want anders krijg je „proppen". Zoodra hij klaar met de lantaren was, hem goed had zien vervloeien, ging hij die verruilen voor de andere; hij had er lang niet zooveel plezier aan beleefd als hij had gedacht, alles door die lamme mot, zoo'n mot was de ramp van je leven .... „Loop je ook een eindje mee in deze milde avond ? hoorde hij weêr de stem van de onderwijzer en toen waa weêr een gloed in hem gegloeid. Hij was weêr in de school, in de zee-van-licht en rook de lucht van de wieken. Dinsdags was het „copieeren" en Donderdag begon hij aan de „draadfiguren" als voorbereiding van het „blokkenteekenen" of methode „Dupwie". Dan zat je in de kromme bank, rondom de „model-lamp' en teekende naar de „natuur". Dan moest je een „doezelaar hebben en een „doezelboekje" voor de schaduw en de halve schaduw en „wit krijt" voor het licht, omdat je teekende op grijze vellen. Jaap copieerde nu „profiels", had nu hetzelfde manneprofiel mogen kiezen dat Daan van der Zee zoo mooi nageteekend had, omdat hrj litograaf was, de gansche dag teekende. Het had een krulletjes-baard, zoo ook de beelden op de poortkapel hadden en boven het oor was de zuivere krul van de helm, met het begin erin van een loopend beest, een hond of een hert en toen had de leeraar uit de verte naar hem zitten kijken. Een groot gedeelte van de jongens teekende rechtlijnig; ,er waren jongens bij van zeventien jaar; ze gingen dadelijk de trap op naar boven en liepen 's avonds trotsch met hun haken naar huis. De achterste helft van de zaal-met» 2,4 DE LANTARENS. vijf-ramen was enkel bij het teekenen in gebruik en was alleen verlicht, met zijn krakende zand op de vloer. Jaap had als leerling van de tweede klasse in de dwarse rij gestaan, doch was al opgeschoven naar de overlangsche bank. Daar aan de punt zat de leeraar op een matte stoel tot iemand hem noodig voor zijn werk had. Dan zei de meester somtijds als belooning | „trek hem nu maar door met bergkrijt." En was de teekening af verklaard, dan schreef mijnheer er langzaam en statig onder: „Gezien. J. H. JU Hendrik had voor Jaap een portefulje gemaakt die veel te groot was en die hij niet kon bespannen; hij had zich geschaamd er mee de school in te loopen; hij had een jongen gevraagd of die hem dragen wou en dat had de jongen gedaan; maar toen hij eenmaal in de kast stond, was hij niets te groot; hij stond goed recht, want al de jongens schopten altijd hun portefulje krom. *t Dichterbij de stoel van mijnheer stonden de grootste lievelingen, een teekende een plaat op bruin-getint papier, een vrouwenkop, een ander landschap om de „boomslag" machtig te worden; daarbij stond gedrukt: „Iep, Beuk, Eik, Plataan, Kastanje", en zoo voort. De teekenleeraar rookte altijd een sigaar, uit een lang, krom hoornen pijpje, zoodat die ver van rijn oogen afstond en als zijn sigaar soms uitgedoofd was, rees hij ook overend, nam dan eenouwe lucifer uit de riggel van het hek waar de voorbeelden naast elkaSr in leunden, ontstak die aan de voorste van de hanglampen met de afgedraaide en vanbinnen gewitte kappen, dat al het licht viel op de teekeningen, blies hem DE LANTARENS. 215 uitv leï hem in de riggel weêr om hem nog eens te kunnen gebruiken. De teekenleeraar had een hooge, kunstige kuif en nam geregeld zijn baard in zijn hand en liet die glijen door zijn witte vingers. „Waar kom je zoo laat vandaan?" had vader streng gevraagd. „Ik heb de leeraar een eindje weg magge brengen," was Jaap's antwoord geweest. „O," had de vader gezegd, „daar had je me eerst in kennis mee moeten stellen." „Ik heb het van te voren niet geweten, vader" ,In geen geval later dan half tien, ga nu maar ga-auw je pap in de keuken vragen." .... En het kon ook best, want Roelof van Dam die bij een notaris schreef en in de week een boordje droeg, mocht né-eten ook, omdat hij tweemaal 's weeks in het ..Itaaljaansche boekhouden" les nam en de alleroudsten mochten uitblijven tot tien uur, wat wel eens half elf worden wou.... Jaap had de stem verstaan van de oude baas en zag door de ruitjes van de seperasie de schim van hem en van de jonge baas achter de clarans bewegen. Nu zou de ouwe man wel bij de wrijfsteen komen werken en vragen waarover de dominee verleden Zondag gepreekt had. Al pratend nog tegen zijn zoon kwam hij binnen keeren door de halfopen deur, niet ree meer ter been en daarvoor nuttigde hij rookvleesch van het paard of „horsik" zoogenaamd. Jaap moest het wel eens voor hem halen; en niemand hoefde het te weten, want dokter van Oyen had het niet verordonneerd, die ook zijn coupee pas op had laten knappen en toen een huurrijtuig had gebruikt; 216 DE LANTARENS. het diende verborgen te blijven, omdat het in hooge mate versterkend was, al was het slechts schamel voedsel; de baas at het stil uit het vuistje op wanneer zij samen waren alleen. Jaap lummelde bij zijn lantarens, er valt wel altijd wat te verrichten, als je maar uit wik kijken; de baas hield niet van jongens die elk oogenblik komen vragen : „baas wat moet ik nu doen ?" De baas gingrauwe lijnolie m het gat van de bovenste molensteen gieten en draaide door, om 't wit uk de groefjes van de maalsteen te malen en begon toen geeloker in een pot te beslaan. „Als je klaar bent met je werk," zei hij eindelijk, „kan je wel terstond met malen beginnen." „Wij moeten ons bij rampen nederleggen," praatte de baas voorover, „de Heer weet wel wat hij doet, geen haar valt zonder rijn wil. De clarans ziet er anders best uit, mag worden gezien. Het is ook niet dringend noodzakelijk, op het motje de aandacht te kluisteren, wanneer de principaal het zelf niet bemerkt, wanneer de koetsier zoo goed wil wezen het achterpaneel wat van den dag gekeerd te houden eer mijnheer het rijtuig inspecteert. Zoodra de eerste glans ervan bestorven zal zijn en het paneel eenige malen gesponst en gelapt zal wezen, kan het tot het verleden gerekend worden te behooren... Ik zal er morgen als ik wel mag zijn en *t weêr zoo zacht mag blijven, zelf op uitgaan. Zondag heeft mij ook niet geschaad naar de kerk te gaan. Wij moeten in overeenstemming blijven met de koetsiers, waar zou het anders heen; het staat op de rekening van dit jaar. Het is geen vóorlak; op rijn minst, zou het pas over een paar maan- DE LANTARENS. 217 den afgeslepen kunnen worden en nieuw vernist." De baas zweeg en roerde zwaar in de geeloker. „De tijden zijn almoeielijk genoeg doordeheerschende konkerensie, alles praat van opslag, maar wie slaat er ons ooit op, dat mochten ze wel eens bedenken. Je kunt aan de vader zeggen, dat ik wel geneigd ben je twee kwartjes in de week te geven, als ik wat meer aan je krijg; je hebt toch goed gesproeid ?" „Ik heb drie keer gesproeid, baas." „Dat is anders wel genoeg, zou je zeggen, als je niet nalatig bent geweest in deze. Ons vak is aan vele beproevingen blootgesteld, buiten zoowel als binnen. „Bleef er nog genoeg voor de spinnekop over ?" vroeg de baas, het kopje met lak bekijkend, „ik zie van neen." „De school begint om zes ? „Ja, baas. „Dan is het toch ook donker. Ik had gewild, dat je daar wat meer wat je ambacht aangaat zou leeren, maar dat is niet zoo. Teekenen? alles mooi en wel, je kan er zeker niet van tusschen; ik heb het ook gedaan, mijn vader was in vele dingen bekwaam; het schilderijtje boven de trap zou het kunnen bewijzen en houd ik in eere .... „Maar wat is het? Een kunstschilder lijdt gebrek bij zijn leven en wordt na zijn dood pas geëerd. Het is een bron van ijdelheid en hoogmoed, waar de booze gemakkelijk spel heeft, om je in zijn mazen te verstrikken. „De vogelvanger grijpt het net," begon Jaap in een adem te brommen. „Het doet me plezier te bemerken," zei de baas, „dat 216 DE LANTARENS. je Zondag goed hebt toegeluisterd. Houd je aan de geboden, dan ligt je pad in het licht. Ik mag geen kwaad van je onderwijzers spreken, allen zijn wij zondaars voor den Heer en struikelen in vele, maar, of hij wel in de waarheid wandelt, nooit komt hij ter kerk. Zijn vader was een waardig lid der gemeente en waarachtig christen, hij was wat jonger dan mijn vader en had een degelijke, beklante zaak. Maar hoe stond het er mee, de zoon wou en zou fijnschilder worden. Nu is mijn zusters man Heyblom in die zaak, en is hij er nu beter aan toe ?" „Nee, Jaap," hernam de baas, „jij blijft bij je ambacht, maar op die kondisie dat je hier niet blijft. .Jij, Jaap, moet naar den vreemde, op je handwerk reizen, de ransel op de rug. Ja, Jaap, dat ga jij eens, ik zal het niet beleven, met je ransel op je rug, de wereld door." De baas was oogenblikkelijk vroolijker gaan spreken, als altijd, wanneer hij over de ransel sprak. Maar de jonge baas kwam achter geloopen om nog wat vernis te halen. Toen bromden ze vlak naast elkaar, alsof ze oneenigheid hadden. De oude baas deed spoedig zijn sloofje af, hing het over het spatbord van de olie wagen. „De geeloker staat klaar," sprak hij weggaand tot Jaap; , ,zet er die schoone pot onder, mijn zoon zal je even helpen het loodwit opzij te schuiven." „Malen, malen, koffiemalen!" riep buurman Feuerbach lollig binnenkomend, „niet per abuis je vergist in de ton ?" „Ons kent ons,"knorde de jonge baas.bezig zijn kwasten te bergen. DE LANTARENS. 219 ,,E-ge!" kuchte de grutter met meel op zijn mouwen en staande alweer op zijn plaats voor de ruiten met zijn dikke wangring en Florentijnsch-lakkige ooren. „Afgelakt?" vroeg hij dan klaar voor zijn praatje. „Afgelakt," zei de baas. „Geen ongelukje gehad ?" vroeg de grutter. „Goddank niet," antwoordde kortaf weêr de jonge baas. „Ja," praatte hij tot Jaap met zijn ongelukkige stem, toen Feuerbach daarna gauw was weggewipt, „ik zal dat ouwe wijf alles aan zijn sponsneus nog hangen ook. XVI. WISSELINGEN. „Mijnheer de Harde gaat samen met Ruits een eigen drukkerij opzetten," had Nico loopen vertellen, „en Baas wordt meesterknecht." Ze waren naar de jongensslaapzaal onderweg om eerst zich te verschoonen, want morgen zou het Kerstfeest zijn, drie Zondagen achter elkander. De boom was in de school al overeind gezet, moest enkel voor de kinderen nog behangen worden; er zouden weêr geen kerstliederen zijn van het jaar, nu Manus Rozenhaag er niet meer was. Recht in de hoek, naast het schoolgebouw, hadden nu de zaalmeisjes een badkamer gekregen, maar de jongens bleven „groote verzoendag houden" zei Koos, onder de pomp. Het waschhok was in 't „slaapportaal" terzijde van de trap en daarin stond een rechtbank met vijf kommen. In iedere kom was een buis waar langs het water kon vervloeien, een kolkje vormde en wegzonk met een gulzig gemormei. De kettinkjes van de loodjes waren meestal gebroken; de loodjes zogen er van zelf door de „luchtdruk" in, je kon de kracht van het water merken, wanneer WISSELINGEN. 221 je je pink in het pijpgat hield. Jaap had een groote hekel aan al 't geflodder met je lijf, vooral wanneer er bloemen op de glazen kwamen; wanneer je je handen waschte of de vloer bijvoorbeeld dweilde, knapte dat op, maar je lichaam altijd even wit was; hij deed het nochtans naarstig mede, tot er de rook van af vloog. Zoodra ze zaal jongens waren geworden, was Dirk Bouts zijn krullebol geregeld Zaterdags gaan wasschen en poetste ook zijn tanden met zeep als een meisje. De anderen lachten hem daarom uit en zeien het spotversje op uit een vroeger prijsje, waarbij een boerenknecht geleund staat tegen een koe: „Wel knaap, is uw verstand aan 't kuieren, Dat gij uw tanden blank wilt schuieren Met 't pluimig staartje van de koe." Jaap was er nu reeds aan gewoon geraakt. Hij draaide niet meer zijn hoofd af, bij het zien van de oudste jongens, met hun hooge bloote bovenlijven in het gaslicht; wanneer zij hun armen opstaken, hadden ze daar valsche baardjes onder. Dolf zei, hij wou zich laten scheren, dan kreeg je gauwer een knevel, hij had nog evenveel praats als vroeger, maar was een goeie jongen geworden. Hij streed met zijn broer en hij streed met Doris, omdat de wagenmakers een „haalmes" gebruiken, insteê van een beitel en was met de nieuwe cursus niet meer naar de school gegaan, evenmin als Nico. Bij het aan- en uitkleeden was 6f de vader öf de portier tegenwoordig, maar bij het Zaterdagavond-houden meestal niet. Dan konden zij elkander vrij met kussens 222 WISSELINGEN. smijten in het wankel bed en Frits Rosmalen er weêr van tafel af inspringen met een „salte mertale". Vlak over zijn kribbe was de dikke, zinken pijp, rechtop stijgend midden door de zaal en waar dan Frits met zijn handen de roffel op sloeg. Zonder dat hij wist waarom had Jaap een hekel aan die pijp. Het kamertje van de portier was aan het einde, had ook een raampje als dat van de kindermoeder in de kinderslaapzaal beneden; wanneer de portier het gaslicht laag had gedraaid en was gaan slapen, stond er wel eens een groote jongen bij hem binnen te gluren en wenkte met een kromme vinger naar een kameraad. Ze hadden Jaap eens opgetild en toen had hij het ook gezien. Toen stond de portier in zijn hemd-rok voor de spiegel te buigen, leï de hand op zijn hart en maakte met zijn vingers figuren. Als Jaap hem naderhand de schaf tkuip zag schuren met bloote armen, vond hij hem niet meer dezelfde. Bertus was van Kerstmis tot Nieuwjaar overgekomen en liep weêr tijdelijk mee in de reek; daar moest je vanzelf naar zien. Hij lachte veel meer en wiegelde al wat; Bertus was heel kort geknipt en dikker door de lucht geworden. Vroeger, wanneer je niet oppassen wou, werd je naar zee gezonden, maar Bertus had het altijd willen zijn. Buiten de koopvaardij kon Holland niet; de zee had Nederland groot gemaakt, een goed varensgezel oefende geduld, liep de tijd niet vooruit, Bertus was nu tevreden. Ze kregen op het opleidingsschip niet alle dagen „snért", dat was een praatje, maar wel alle dagen een „mokkie" gort. Bertus praatte van een „mokkie koffie" ook. Wan- WISSELINGEN. 223 neer je koksmaatje was, heette je die week „hetzeuntje ; een schotel heette „balie", dweilen heette „zwabberen"j als je aan de wal ging „passagieren" en als je de wacht had, noemden ze dat „torren". Zeeman zijn is in elk geval gezond, ze dragen de hals bloot en worden nooit verkouden. Wanneer hij zonder jekker was, was Bertus lichtblauwer. Hij had een streepig baaitje voor zijn borst gespannen en een „braniekraag" die over zijn jekker kon neêrgeslagen worden, over zijn rug, wit en blauw, want de golven waren wit en de hemel blauw, vooral in Oost- en West-in je. Bertus had het best; hij droeg een wijde broek zonder galgen, een riem om zijn middel en een meszak opzij als Auke en dan een platte muts met breede band, waar boven zijn voorhoofd „Matrozen-Instituut" op glinsterde, wat ook te lezen op zijn knoopen was en met twee ongelijke lintjes er aan. Hij had teer aan zijn vingers, ofschoon matrozen wel degelijk verven moesten kennen ook en had een „knoopenschaar" ook meegebracht en reeg daar al de knoopen van zijn vestje aan, van zijn buis of van zijn jekker, om ze gelijk schoon te maken; zooals Cornelis, een van de drie Verhages die „onder-dienst" had gemoeten, ook deed, wanneer hij zijn knoopen poetste; Jaap hoefde nooit te dienen, omdat hij eenige zoon was. De heele week lag Bertus weêr naast hem, met zijn kop boven dek en in zijn oude kribbe en fluisterde over het „varen". Hij had ook ander ondergoed aan, ze waschten en droogden alles zelf aan boord. Matrozen sliepen in „kooien", vastgehaakt aan krammen in de zolder van 224 WISSELINGEN. het „tusschendek" die 's morgens werden „gesjord". Ze schommelden de hangmatten naar elkander toe alsof het stormde, want t schip was maar een schuit, buiten de vaart gesteld, lag aan de ree. Jaap zag dan duidelijk het overlangsche bord met „Victualiën" bij oom en tante's magazijn aan de Buitenkant van Amsterdam en werd vanzelve weêr in slaap gesuijd door Bertus' eindeloos gemurmel over ra's en zee. Met oudejaarsavond na de preek in de groote Kerk, hadden zij met elkander voor het laatst gegeten en bleven alle meisjes en jongens op tot de „wisseling". Telkens klonk door de gangen: „zalig uiteinde", wanneer er even twee samen hadden staan smoesen. Enkele jongens hadden wat in hun fleschjes binnengesmokkeld en ze hadden „gekaart". De heele avond zat er Willem Swaneveld onder het gaslicht, boven op de tafel te pieken en keek alleen maar op, wanneer de deur open ging en iemand binnenkwam, of als er een jongen bij „troef" op de tafel sloeg. In die was het altijd stil; Jaap had zijn vingers in zijn ooren gedaan om te voelen hoe het was. Vereend weêr met hun vieren waren zij toen de binnenplaats ingetrokken en moesten in *t voorbijgaan kijken of vaders kamer dicht was, want Nico had „perpesjons" in zijn zak, die je afsloeg met een steen of met je hak op de rollaag, ieder op zijn beurt. Maar Bertus deed het meestal, wat Dolf ook zei, omdat hij half-en-half diende, eerst licht-matroos zou worden en later voor zijn nummer of als „ramplasant" bij de Marine dacht te gaan. Jaap had toen een groote aanvechting gekregen om om WISSELINGEN. 225 te keeren voor het duister in de plaats; 't vroor ruig, de paden schemerden naar de schim van de zonnewijzer; de poort leek ver en of er op de witte beelden een laagje sneeuw lag, in het donker vierkant dat toch niet donker was. Af en toe viel in de diepte achter de daken een schot met eenzaam geweld en dan ontploften er de donderhoedjes in de laagte; zoo schoten zij het jaar uit en alles wat er in was gebeurd. Tegen twaalf uur had Willem Swaneveld zijn schaar opgenomen, werd alles opgeredderd van het oude jaar. De plaatsjesdeur werd opengezet om de eerste klokkeslag te hooren; de rook vergolfde die 't gaslicht verwalmde en zeer deed aan je oogen, al had je nog geen slaap. De groote jongens staken staande hun lange pijpen aan het gaslicht aan om nog een trekje te halen of kauwden gauw gebrande kofheboonen, om niet hun asem te verraden of op een drooge citroenpit en telkenmale bromde een schot met streng geluid. Op 't juiste oogenblik was er bij de deur gedrang gekomen en gingen zij in optocht naar vaders kamer om nieuwjaar te wenschen. Ze konden er niet allemaal gelijk in en t rook er naar kaneel, want al de suppoosten waren van het oude in het nieuwe gebleven bij een glaasje „bisschop . En daarna waren ze naar de meisjeskant gestapt om aan de meisjes heil en zegen te wenschen naar oud gebruik. De meisjes stonden wachtend in het blanke licht der helderheid, achter de witte tafels en vóór de witte gordijnen en hadden alle een kleur, behalve Louise van Loon, die Bertus aan bleef zien. De meisjes hadden 15 226 WISSELINGEN. stoeltjes en geen banken en alle jongens waren donker en lachten wat ook. Die met elkaar verkeerden zoenden elkander hard en Koos had hem een zoen gegeven, de eerste van het jaar. Ze hadden samen „Uren, dagen, maanden, jaren vliegen als een schaduw heen", gezongen in de middernacht en waren toen gaan slapen. Jaap had geen nieuwjaarsbrief als vroeger voor groomoe geschreven; die schreef je altijd op een „blinker" en om de blink ert werd altijd gekrieuwd. Dadelijk na kerktijd was hij dan de oude baas en juffrouw nieuwjaar gaan wenschen, omdat hij kaartjes naar de klanten rond moest brengen met Koenraad. Zoodra zij bij een tuinbaas of koetsier waren, ging Koenraad achter een boom staan en liet Jaap wenschen en wat die kreeg deelden ze eerlijk samen. Zonder iets te zeggen was Jaap al stijver gaan loopen en had een warm gezicht wanneer hij van een klant vandaan kwam, want overal liepen er menschen die heil-en-zegen wenschten en hun hand ophielden. „Heb je wat, Jaap ?" had Door aan hem gevraagd na de nieuwjaarszoen; maar Jaap was bij zijn kopje blijven zitten en had geschud van neen. Door was alleenig thuis, want Hendrik was op stap, was groomoe eerst gaan wenschen, die altijd er voor thuis bleef, er erg op was gesteld, zoo waren de van Genderens. Door speelde met Doortje, gekleed en wel voor op haar schoot gezeten, zoo hield rij haar bij allebei haar handjes vast en zong met haar heldere keel: WISSELINGEN. 227 Malbroek die gaat ten oorlog, Die, don, die don, die dondijne. Malbroek die gaat ten oorlog Die, don, die don, die don. En hij komt nooit weerom, En hij komt nooit weerom, Malbroek die gaat ten oorlog. Die don, die don, die don .... „Paatje van het jaar moet schut-te-ren," riep vroolijk Door en hobbelde Doortje, want eenmaal aan het zingen zong Door maar door, net als de kanarietjes, zei Hendrik. „Me nichtje-lief, wat moet ik hooren, Sprak laatst een oom van zestig jaar, Laat gij door heeren u bekooren, En haakt gij reeds naar 't echtaltaar. Een meisje pas de school ontwassen, Denkt al aan trouwen, heere me tijd, k Geloof als men niet op zou passen, Men anders in de wieg reeds vrijt". „Teteretu I" zong Door op 't zelfde wijsje, huppend haar knie, ,een enkel woordje .... Je moeder weet *t niet meer .... verstrekt, Wat hangt daar aan dat zijden koordje, Wat gij met uwe hand be-dékt. t Is een portret, een manlijk wezen, Gevat in een vergulden rand, Tretü I.. .. moet ik het ergste vreezen, 't Is waarlijk van een luitenant." 228 WISSELINGEN. „Vader zal van jou ook een mooi portretje laten trekken," babbelde Door tegen Doortje, „en dan krijgt oome Jaap er ook een, ze bukte meteen haar hals en gaf het kleine nest een plettende zoen. Ze liet haar op haar witte schoentjes staan, vleide de handjes rond haar eigen hals, dat Doortje ervan ging kraaien en graaien naar haar moeders neus, die Door dan telkens weg schoof .... Het was met Januari echt koud geworden en Koos had weêr voor Jaap een flanellen borstlap gemaakt. Het water van de Vest lag vast en in de zaalkamer stookten de jongens hard. Jaap vergezelde nu iedere teekenavond de leeraar met de andere lievelingen, die over niets dan over schaatsenrijden kakelden. „Rijdt jij nog geen schaatsen, Jakob ?" had mijnheer Juulsen onderweg aan hem gevraagd, „elke Hollandsche jongen moet zijn schaats kunnen slaan.... Heb jij er geen ? ik zal es voor je kijken morgen, ik moet er nog een paar hebben liggen" .... Maar mijnheer had het zeker vergeten of had ze niet kunnen vinden .... Zoodra de blinden echter voor de winkeldeuren waren, was Jaap een poosje op het ijs te vinden, sullende met onbekende jongens aan de kant, want 't ijs was slecht, er werd niet veel gebruik gemaakt van het baantje; soms reden er wat weezen op en neêr, altijd herkende je dadelijk de roode mouw. Het bleef op het ijs langer licht, de boschjes op de wal waren hooger gerezen en je kon van omlaag de windwijzer van het Huis dan niet meer zien. Jaap stak zijn handen in zijn zakken, teutte bij het grondstuk van de Kleine Houtpoort, waar anders het water WISSELINGEN. 229 spoelde. Hij leek de poort dan met zijn oogen te meten; de sterke, veelhoekige toren met de windvaan opgestoken en omgebouwd door vier scherpe torentjes met schietgaten, hij kon er twee van zien; maar wanneer je wat verderop ging staan zag je er drie. Dan zag je ook de gestaltetj es der menschen de laatste poort uitkomen en boven je hoofd de leuningbrug overgaan die dichtgespijkerd was. De poort werd hoe langer hoe donkerder, donker als bergkrijt, maar niet zoo donker als doezelkrijt en als je naar de andere kant van de Vest keek naar het Heeren-hek, waren de blokhuisjes statig donker daar, de lucht oranje door de boomen heen, waar binnenin het hartje van een lantaren vonkte. Het vriezen had nietlang geduurd, het was een kwakkel-winter. Groomoe had wel eens gezegd: „Jaap leeft half met zijn hoofd in school, klemt zich aan zijn teekenen" en het leek wel waar. Alles wat hij meer nog leerde liet Jaap als achter in de school: de eerste, tweede en derde macht, de verhouding van de straal tot de cirkel, uitgedrukt door „pie"; A staat tot B gelijk B staat tot X; de stelling van Pythagoras; 't produkt van de uitersten is gelijk aan 't produkt van de middelsten; *t kwadraat op de hypothenuse is gelijk aan de som van de kwadraten op de rechthoekrijden en het „quosient" en de „wrijvingscoëffisient". Hij hield ook wel van „oxigenium en „nitrogenium" en van de „proeven" in de Physica, van de „galvanoplastiek" en had in een fleschje een „loodboom" laten groeien; ook wel van de „geschiedenis en aardrijkskunde" en de taai-leer, maar kon jaartallen 230 WISSELINGEN. slechter nog dan verjaardagen onthouden en zoo werd de avondschool nooit anders genoemd bij groomoe dan de teekenschool. Groomoe was zwaar verkouden geworden, had in bed gelegen, had zich een breuk gehoest. De oude baas kwam ook maar zelden beneden, ofschoon er handenvol werk was. Leendert Stevens zat er weêr te schuren aan de nieuwe landauer en Attink was op karwei. Dan zou eerstdaags van Ginkel komen, met zijn tondeldoos in zijn vestzak, om nieuwe broeiramen te maken. De groote klaptafel was al van 't zolder gehaald, opnieuw met ,,krijt-en-lijm" gewit, omdat er eerst het raam op af geteekend werd met potloodlijnen, al de looden roeden, eer het werd gemaakt door hem alleen. Van Ginkel was eigenlijk „nooder", liep altijd op halve schoentjes, waar de gespen afgenomen waren; hij hield zijn vak bij uit liefhebberij en kwam de baas alle voorjaren „helpen" bij zulke karweitjes. Met Leendert Stevens was Jaap goede maatjes geworden. Leendert had ook geen ouders, lag in een best kosthuis thuis. Hij praatte nooit uit zijn eigen, werkte stadig door en niemand ooit tegen hem snauwde, niemand. Jaap popelde dikwijls om hem iets te vragen, wanneer hij met hem alleen was. „Leendert, zeg," had hij eindelijk gevraagd. , Ja, Jaap." „Waarom ga je toch altijd in de duinen leggen ?" Jaap schrok er bijna van zoo gauw als Leendert zijn hoofd omdraaide en vlammetjes in zijn gezicht kreeg. WISSELINGEN. 231 Hij verzette zijn klompen, keek, knipperoogde en keek dan weêr gewoon uit zijn ronde ringbaard. „Och," zei hij lacherig, „dan denk ik over het leven." „Daar hoef je toch niet voor te verzuimen," bromde Jaap terug. „Wacht maar," zei Leendert langzaam, „als jij groot bent, ga jij óok in de duinen leggen. „Maar 't is er 's nachts toch koud," bromde weêr Jaap. Leendert bracht zijn lippen breed naar voren, want hij had zijn zindelijke pijp in zijn vingers genomen, lachte wat wit van neen en ging weêr rookende werken. „Dat verbeelden ze zich maar," zei hij zoo. Eens op een middag dat hij weêr met Leendert alleen was, stond er eensklaps een zware matroos voor de glazen deur strak naar binnen te kijken. Leendert schuurde aan het portier-paneel, maar of hij het voelde keek hij naar buiten, rees van zijn glaskist gauw op, keek naar zijn schuurhand om de zeeman in te laten en toen begonnen ze gelijk elkanders hand hard te schudden, vlak voor de toeë deur. Jaap sperde zijn oogen wijd, want de matroos was danig breed en los, straalde van gloed in de winkel, zijn nek was verbrand tot zijn borst, eigenlijk was hij rood en blauw, behalve de gele haak op zijn mouw en wat je oogenblikkelijk zag, hij had twee witte pleisters geplakt op zijn gezicht, éen vlak bij de rand van zijn muts met de letters: „Marine". Leendert moest ook naar de pleisters kijken van de matroos, die zwaarder was dan hij zelf en 232 WISSELINGEN. tegen hem praatte alsof hij nog een kleine jongen was. „Ja, Leentje," slingerde hij uit zijn lippen en met zijn vierkante schouders op ,dat is een gedachtenisje." Jaap keek vanzelve naar de middendeur, of er iemand was die het hooren kon. „Zóo kunnen we niet van mekaar gaan, zeien de maats," bulderde bijna de matroos, „en toen hebben we een deuntje gesneeën." Ze praatten met mekander over het kosthuis en toen over een brief; in eens ging Leendert zijn handen afspoelen en zijn laarzen aandoen. De matroos stuurde zich om, stond Jaap zoo uit de hoogte te bezien. „Jij bent dus Zebedeus," riep hij, „rooie kriel-aardappel ?" „Ik ben Jaap," bromde Jaap terug, „jij bent een beetje boven je bier, als ik wel heb," had hij willen zeggen, als hij had gedurfd; maar de matroos schudde zijn kop met zijn schuine muts. „Jij bent Zebedeus!" herhaalde hij, als tegen de wind opstaande en met een potje-met-blommen. Leendert was gereed en lachte smal. „Jaap," zei hij, „ wil je de baas vertellen dat mijn broer is overgekommen," en toen vertrok hij met de oorlogsmatroos. Tot schooltijd stond Jaap in de kou te dubben, terwijl het water om zijn klompen plaste wanneer hij een spaak afspoelde van zijn wiel Het was toch flauw hem Zebedeus te noemen, net als Attink wel eens deed en mijnheer Feuerbach wanneer een mensch is dronken van de een of andere drank, weet hij niet wat hij zegt WISSELINGEN. 233 Stevens had het zeker in een brief naar de oost geschreven ; die groote broer van Leendert was toch niet zoo groot als Hannes, de wachtmeester van de huzaren, die had ook een keep in zijn wang, onder zijn oog. Jaap zinde en dacht vanzelve aan Bertus en voelde Rudolf ook nabij, die ook zoo mooi kon teekenen .... XVII. 'S PRINSEN VERJARING. Als je de laatste Februari was geboren in een schrikkeljaar, was je drie jaar lang jarig in Maart. Jaap was de 16de veertien jaar geworden en de 19de was Koning Willem de Derde jarig geweest. Toen had het slik geregend, was de parade afgewimpeld geworden; maar de 288te, met Prins Frederiks verjaring, was het echt oranjeweêr, woeien de vlaggen van allekant. Na schafttijd was de gansche morgen het „garnizoen" de hoofdstraat door komen trekken; eerst de „patroelje" om het veld af te zetten en dan de verschillende „wapens". Het „voet- en paardevolk" trok voorbij de zadel- en de wagenmakerij en Jaap had wel graag een boodschap willen bedenken om in de groote straat te kunnen zijn. „Baas," liet hij hooren, „ermoetbroodnoodigterresiene worden gebrand, bij de smid." „Dat kan je morgen wel doen." „Ik zal een schoone emmer water moeten halen, baas," kwam hij later melden. ■S PRINSEN VERJARING. 235 „Al weêr," had de baas gezegd. Maar klokkeslag twaalf stond Jaap bij de vele kijkers, Wachtend op de weerkeer van de troepen. Het heele straatverloop vervuld was van vlaggen. Hij had verleden week twee vlaggestokken moeten schilderen, waarvan de knoppen werden verguld en twee houten sterren voor de illuminatie, want Prins Frederik was erg bij het volk bemind. Het rood-wit-en-blauw hing vlak als lakens uit, nooit was er een gekruld of bochtig door het touwtje uit het raam, dat ze niet in de goot zouden fladderen en dan nog hing de oranje-wimpel altijd strak. De vlaggen raakten elkander, waardoor je geen huizen meer zag, soms zakte een groote bijna tot op de trap en daarvan was het wit meestal geler. Jaap had wel willen blazen tegen al die blakende vlaggen, er onder willen blijven loopen met de vrije werkmenschen, heen en weêr, maar als je een goed plaatsje opgaf, zag je misschien niemendal. Hij was al gauw op de hoogere stoep naast Feuerbach mee komen staan, waarvan de loopjongen in het huiskozijn geklauterd zat, er waren dingen die je doen mocht en andere die niet pasten, daarvoor was je wees en telkens keek de grutter, van achter de toonbank met zijn grijze petje over het horretje heen. Van uit de Dreef kwam de muziek der soldaten aan, het glinsterend trompet- geschal: „Tettereté, té, té 1 's Avonds als je naar bed toe gaat, Moet je dan niet er es pie-me-len, 236 'S PRINSEN VERJARING. Pie-me-len, Pie-me-len, Pie-me-len in de pie-mel-pot, Pie-me-len in de pot". „Foerier, foerier, de schimmel die is los, De paarden verrekken zich van honger en dorst." toeterde de grutters jongen. Jaap keerde zich om: „Dat hoort bij de huzaren!" riep hij gebelgd. „Kladder 1" „Mosterdjongen 1" schold Jaap weêrom, maar al rommelden de trommen: „Ra-ta-plan; rata-plan, plan-plan, Daar komen ze an, Ze hebben geen kousen of schoenen meer an." Eerst kwam een sjoert van burgerjongens en mannen, loopend op de tonen der muziek, sigaren in het hoofd en met de schaduwen vooruit. Dan volgde de majoor die met één slag de trommen had stil gehouden en achter hem de hoornblazers, trompetten op de heup; wanneer ze bliezen knepen zij hun lippen en persten de wind er in. Bijna op hun hielen stapte de rij tamboers, de trommen schuin met de kromme, afhangende riemen, de vingers voor het gonzen op het vel en dan de kapelmeester met al de wit-betopte muzikanten. Daarachter kwamen twee hóogen aangereden, met witte, wapperende haneveêren en stijfgouden kragen, op halsrukkende paarden gezeten die brieschten, glimmend gerost, gewend aan schoten en 'S PRINSEN VERJARING. 237 mars-geroffel. Ze spraken zachtjes samen, handschoen opgestroopt, mochten dat doen, aan het hoofd van het Zevende Regiment. Wat een bosch van geweren, wat een infanterie. Daar naderde het vaandel al aan in de verte: een driehoek van oranje en bronze franje, waarom tot de laatste man werd gevochten. De stok met gouden piek werd altijd gedragen door een oud gediende, met „sjefrons op zijn mouw en in een koker voor zijn buik getorst, zooals een lantaren in het lantaren-ijzer staat, met éen arm vastgehouden. „Pink-op-de-naad-van-de-broek 1" blèrde Huibertvan de wagenmaker naar de milisijns. Schommelend met de arm, de koppels bijna even hoog als de kolven, stapten ze voort, stormketting tegen de kin, ransel op de rug, die vijf en twintig pond wel woog in vredestijd, behalve het geweer en de bajonet. Welk een oorgedruisch; alle onderofficieren hielden het koperige sabeltje recht voor de bolle borst, met splinternieuwe oranje kwast eraan afhangend. „Gezwinde pas 1 ze stapten zoo gelijk, dat toen de muziek al bij de pomp voor de avondschool kon wezen, anders niet was te hooren dan éen geluid van de beenen- Telkens was een vaantje in de loop van een geweer en schoof naast het „bataljon" een luitenant voorbij en liet zijn veêren waaien, een sterretje op zijn kraag of twee of drie, donkerder blauw, in een fijn pak, oranje sjerp langs zijn schede, het was of hij harder liep, maar 't leek maar zoo, want altijd bleef hij naast dezelfde man marsjeeren. In eens stak er een zijn sabel op: „markeert de paal" hoorde Jaap de 238 'S PRINSEN VERJARING. sersjants kommandeeren en toen stond het heele „peloton" op dezelfde plek te stappen, tot de officier zijn sabel neêrsloeg, ze al te gader oprukten weêr en tegen de dienstmeisjes lachten gedag. Jaap herkende Cornelis Verhage, loopend in de gleuf, hij leek veel kleiner dan op de zaal, verzakt tusschen de glimmende sjekoos met gele bal en witte plomp: Citroen-met-suiker er bovenop," zong het blindelings in Jaap, stijf naar de marketentster kijkend, met 't glimmend tonnetje, hoedje met groene veêren en mannebroek onder haar korte soldatenrokje. Jaap had het zelf nooit gezien, had het van hooren zeggen; vroeger liepen er ook „sappeurs" mee, bijlen dragend, met schootsvellen voor en een baard als Frank de smid. Een oogenblikje was het leêg in de middelstraat, als een overgeslagen bladzij in een schrift of een schoon vel tusschen teekeningen en toen kwam de schutterij er aan, geweer-geschouderd. De schutterij was rood versierd en „afgezet en altijd was er eerst de tamboer-majoor met de berenmuts op, driemaal zoo groot als zijn kop. Daar was ie; hij dribbelde achteruit tredend, alleen op de groote steenen, hield zijn stok overdwars om de trommels gelijk te houden en waar een glazen bol aan blonk als een tuinspiegeltje en een groen koord was omgeslingerd met kwasten als om een Duitsche pijp. Zoo wiebelde hij en sloeg met zijn stok een trararie, stompte de punt in de lucht, keerde zijn rug naar de trommelaars, zette de hand in de zijde, stapte rechtop, de stok in 'S PRINSEN VERJARING. 239 schommel-arm mee zwaaiend en met zijn kromme, zwarte snor naar voren onder zijn beestige muts. Niemand zou ooit gelooven dat het de kleerenmaker was, die schuin over Door was komen wonen en eerst in de Breêsteeg had gewoond, vlak naast de varkensslachter. Hendrik zou weldra op moeten komen in de eerste ban, kreeg de papieren thuis. De schutters hadden rooie winksen op hun schouders; geribbelde blikken ballen aan voor-overe sjekoo's geprikt, als met een haarspeld vast; een leeren kinband met een schuifje. Ze hadden kruisbanden voor de borst, gewit met „pijpaard" die afgeschaft zouden worden. De muzikanten droegen een streeprechte degen langs hun beenen die niet hinderde, met gulden gevest en pluimen als de „hoogen" en hadden geen patroontasch op hun rug natuurlijk, want vochten nooit mee in tijd-van-oorlog en hadden op hun schouders platte eereteekens die op krakelingen leken. Twee droegen saam de Turksche trom en vlak naast de bellen met de paardestaarten liep oome Daan op zijn trommetje te tikken, de driehoekige schuifjes er aan om het vel te spannen; die Zondags bij de muziek de triangel ook sloeg, wat heel veel moeilijker was dan je dacht. De muzikanten hadden de notenboekjes op de fluiten en de klarinetten voor zich staan; ze „repeteerden" in de Doelen en '8 zomers op het grasveld; loopend spelen was niet alles, maar 't ging toch goed, 't mocht worden gezien, er waren misschien nog meer schutters dan soldaten en je moest niet uit het oog verliezen dat het hun dagelij ksch bestaan niet gold. 240 'S PRINSEN VERJARING. Nu moesten de huzaren komen. Ieder keek uit en meende het getrappel te verstaan. Jaap stond op stel-ensprong: „dan kom ik maar een oogenblik te laat aan tafel," moest hij denken, ,,ik kan er toch vandaan niet loopen nu." Daar wandelden vrij twee matrozen van het „ oorlogsschip" met f rissche zeeblauwe kragen, Jaap stond op zijn teenen, want eindelijk klonk de muziek; ze gingen altijd spelen bij de nadering der stad, voor het Hek met de huisjes, okergeel als het Paleis. Jongens drongen naar voren, kregen stompen, Jaap verloor bijna zijn pet, trok hem op zijn ooren, stond waar hij stond, want die kon je altijd ten voeten uit zien. Wat een gevuurvlam op de brug, wat een schitter-schettering! alsof ze zaten in de krullen van hun trompetten, soms zoo wijd als ketels, wat een geschal: ,,A1 is ons prinsje nog zoo klein, hoezee I Alevel zal het Oranje zijn, hoezee!'' Jaap stond op de rand van de stoeptree; hij had de slinger van de stadspomp naast Feuerbach zien gaan, wie dacht er nu aan water halen. Daar kwamen ze hooggezeten aan, muziek voorop, hooger dan de manége en veel hooger dan het traval van de smid; langs de doorschijnende vlaggen en wimpels en koorden; minstens zes aan zes geschaard; de zwarte haren van de kolbak op de brauwen; met al die gloeiende flappen opzij, als vermiljoene zakjes; met witte strengen er om gedraaid en witte hangertjes er aan; de oranje dotten en wiebelende varkensharen borstel er boven gestoken; met borstborduursels als bloemenrekjes voor foksia's, en bliezen hard en drukten plet de vingers op de dwarse knoppen. Ze 'S PRINSEN VERJARING. 241 hadden evengoed trommels, twee kar mijne trommen, weêrszijds van een zaal, rond als een ijzeren pot en veel langer stokjes ze hadden. Wat een schuim! daar rateldraafde, wippend en ploffend, Engelsch rijdend, een „ordenans" voorbij, schuinhoog op zijn rug een japans-lakkig taschje met goud; daar reden al de warme paarden met hun goeie oogen en streelende ooren, gedwee en slap van toom na de „aanval", allemaal donker, met geknotte staarten, donkerbruin of zwart en met een heel klein blesje. Daar gingen ze, de rooie ruiters van de kavallerie, achter de militaire muziek, kop-hieps en met getrokken sabel, de halfleêren beenen nippend inde beugels. Jongen, jongen; daar reed een hooge op een rose paard, want ze waren in groot tenu en hadden de zon op hun ruggen en achter op hun zaal was het rolletje als een steuntje, gemerkt met een rooie 3 en waar de helder blauwe regenjassen op waren gesnoerd en gegespt en de blinkende menageketel. Wat een dof getrappel, doormekander; paarden wilden dansen, gingen scheef en die „kernei" een snorrebaard had als Koning Willem Drie. „Je main-tien-drai"; daar naderde de standaard in het midden, de gouden leeuw, die rustend het zwaard ophoudt in zijn klauwen. Jaap keek al hittiger uit en verder naar de bloote sabels, want als hij wachtmeester Hannes niet te zien kreeg, had hij niets gezien en daar kwam hij aan. Vooraan op de hoek van een „eskadron" reed de zware wachtmeester en zat te wiegen als geen ander; zijn eene 16 242 'S PRINSEN VERJARING. hand als altijd in het stalen hekje van de sabelgreep, met de andere dubbel-zoo-groote, witterijhandschoensturend. Jaap rekte zijn hals. „Dag, Hannes I" schreeuwde hij uit al zijn macht naar boven. De brigadier, met twee medaljes op zijn rompborst, schuddend op zijn neergebogen paardje, aldus aangeroepen of er brand was, draaide zijn logge kop en 't korte neus-gevaarte, het dik-omstreepte kinnebak, gekerfd door het hoekig litteeken en keek zoo onder de haren van zijn kleine kolbak en flap. Toen grijnsde hrj zoetjes naar de krates op de stoep met de pet op zijn glimmende oogen en was al weêr voorbij. Voor Jaap was alles dadelijk toen afgeloopen en ook de bijstaanders zagen het einde, begonnen te praten en wouen weg: „Een mannetjes-neut, zeg." „Hij kan een nieuwe rijksdaalder met zijn platte duim bedekken." „Niks past 'm uit het magazijn." „Heeft al tien paarden onder hem doodgereeën." 8 Namiddags stapte soms een huzaar over de kale steenen voorbij de ramen, in vol tenu, met op zijn mouw een zilver hoefje, ten teeken dat hij hoefsmid was; ze hadden geen dienst vandaag meer, kregen een halve week soldij er bij. „Daar zullen glazen, zoo geen dooien vallen, zei de jonge baas, „waarom nemen ze die kerels die stopmessen niet af!" maar voor het oogenblik bestond voor Jaap niet anders dan de glimlach van de reusachtige wachtmeester. 'S PRINSEN VERJARING. 243 Het speet hem dat het die avond geen teekenles was en dat hij aan mijnheer niet onderweg vertellen kon van de parade, 's Morgens waren er twee platte bakken gebracht door de kaarsenmaker, vol vetglaasjes, ordelijk naast elkaar, dat je ze natellen kon. Er was er niet een te weinig. Koenraad en Attink waren met de dubbele-ladder ze in de ringetjes gaan hangen, zouen ze aansteken tegen donker; ze smeerden eerst wat terpentijn aan dé pitten, van onderen vaststaande in een laagje krijt of wat anders; ze bleven wel tot half twaalf branden, wanneer het niet waaide en het waaide niet. Er zou een groote ster zijn bij de burgemeester met een F er boven en bij de gouverneur en aan 't Stadhuis een eereboog van gas. Gas was veel kaler en je verdiende er niets aan, maar gemakkelijker branden blijven deed het wel en als het waaide leek het of de vlammetjes) liepen. Er waren niet veel jongens in de klas geweest en Jaap had deze keer dikwijls moeten gapen. Behalve op teekenavonden keerde hij meestentijds andersom naar huis terug, zoo als toen hij pas geen letterzetter meer was, om niet Baas' huis voorbij te moeten. Nu meegeloopen met een jongen had hij m de verte wel wat zien schij nselen wat geen straatlantaren wezen kon, maar toen hij alleen weêr was en door het straatje ging was het weêr gewoon. Achter het raam van de appelvrouw zag je nog de groenten, die liet het gordijn nooit zakken; bij de vioolmaker was het nog laat verhelderd, Bies was ook al dicht. Soms was er boven zijn hoofd dan een schaduwig vlaggetje, wat heel de nacht gerust kon buiten blijven, regenen zou 244 'S PRINSEN VERJARING. het wel niet. Nu was de vlag van 't Huis allang ook ingehaald, wat altijd twee der grootste jongens deden; ze klommen dan éen trap nog hooger dan het raderwerk van de klok en kwamen door het vloerluik het torentje binnen, hingen weêr de vlag op zolder over een droogstok, tot de volgende verjaring van het Koninklijke huis. Jaap sukkelde met doffe kop naar huis, houdende de straatzij van de poort. Voorbij het huis van Oostwald, schouderde hij plotseling om; alsof een vinger hem geroepen had, stak hij de keien over, want *t was bij Baas „verlicht' . In 't voorkamertje van Baas brandden illumineerglaasjes, in kromme lijn op *t randje van de tafel, bijna tegen de ruiten, waar de krentenbroodjes waren geweest. Baas had het zelf gedaan; die had ze zoo voor het raam gezet en in een kringetje geplaatst, als langs een omgebogen interlinie, rond twee dikke boeken, op elkaar gelegd en hij had er het borstbeeld van Prins Frederik opgedaan, zooals er stonden in het hekje van de beeldjeskoop. Een oranje, mereeë sjerp, glee langs de stijve kraag, van onderen met een knot en met een haakje-en-oogje vast, waardoor je nog de witte punten van de borstster kon zien. Het stond er als in een boschje, want achter het portret waren winter-geraniums gezet van moeder Baas en zoo was het begloeid door al de kaarsjes in de tintelglaasjes. Met zijn schrift in rijn hand stond Jaap in het nevelige schijnseltje ervan alsof hij half sliep. Er was geen sterveling op straat, het brandde voor niemendal. Prins Frederik 'S PRINSEN VERJARING. 245 was oud van dagen, ouwer dan groomoe, met langer mond dan Baas, met altijd stroef gelaat. Beschaduwd naar boven, scheen het door de ruiten te kijken en leek de wacht te houden op zijn post. Achteruit tredend, voetje voor voetje, verwijderde zich Jaap van het raam, al kijken blijvende zooals het daar onder het halfopgehaalde gordijntje in de duisternis blaakte. Jaap keerde zich om en ging onder het gaspitje de Poort' dan in, om aan de hangschel naast het hek te trekken, niet te zacht. XVIII. TIJDSVERLOOP. I. Leentje had nu ook de hut verlaten en kwam van de meisjeskant, getabberd de eetzaal binnen, 't huismutsje op, waarin haar haren nog niet wilden passen. Als moeder Juut weêr bij de schafttafel stond, mee op hielp scheppen, wanneer het klikken van de vorken of lepels was begonnen, zat zij verder nog van hem af. Jaap droeg nu ook door de week een buis, van voren dicht geknoopt, want Koos zei, dat hij geen vest was nut. Koos was dikwijls stil; zij en haar vriendin waren eindelijk aangenomen, maar niet bij dominee Dijksterhuis; Koos was lidmaat van de Kerk geworden, had alle vragen en „strikvragen" goed naar haar geweten kunnen beantwoorden, doch leed om haar overtuiging. Jaap had toch erg op zijn buis gepast in de eerste tijd; het was, zei Koos, omdat hij zoo vergeetachtig bleef als een kind, dat nog geen onderscheid maakt tusschen drie kwart- en een verreljaar, geen verjaardag onthouden kan en als hij geen verschillende mouwen had gehad, niet weten zou wat links was of rechts. Jaap begreep het zelf niet en dat kon ook TIJDSVERLOOP. 247 niet anders, zoolang hij de leelijke gewoonte behield,zijn handen aan zijn mouwen af te vegen of aan de pijpen van zijn broek, die daardoor boven zijn knieën glom als een geschuurde ketel; wat wonder dan, wanneer die 's Maandagsmorgens als een steen aanvoelde. Het was en bleef: tuit-tuit, het eene oor in en het andere uit; het buis zou wel weder hetzelfde lot ondergaan als zijn voorganger, maar dan kon je toch ten minste niet meer je hes naar de laagte staan te trekken, wanneer er de riem al dagen van zoek was Wat moest je daar nou tegen zeggen? Je kon toch aan elke jongen gemakkelijk genoeg zien wat hij was; timmerlui, schrijnwerkers en wagenmakers droegen bijna eender manchester, hadden enkel verschillende schaafkrulletjes op hun mouwen; smids droegen bij voorkeur zwart pilo; metselaars een soort van gebroken wit; stukadoors witter. Het sprak vanzelf, waar je mee omgaat, wordt je van besmet; het was geen schande. Letterzetterskielen gingen in de wasch, gelijk met de boezels van behangers en stoffeerders, waar halslissen aan zijn en wijde zakken om de plakschuier in te bergen, 't Was alles naar zijn aard en bestemming; de timmerlui sjouwden hun gereedschap van karwei naar karwei, in zelfgemaakte bakken, van oorgaten voorzien; loodgieters hadden leeren tasschen noodig met een platte bodem, opdat de zak kon blijven staan; zeelui behoefden in hun scheepskist 'n bakje voor naald, garen en pinkring en Jaap was aan het sparen voor een diamant, het allereerst noodige. Hij verdiende voor het oogenblik tien stuivers in de 248 TIJDSVERLOOP. week; één kwartje voor het Huis; één kwartje voor zijn spaarbankboekje. Wanneer hij fooitjes voor zijn werken had gekregen, ging het er heelemaal op. Jaap begon reeds aardig biezen te trekken, had reeds een kinderwagen op veêren afgezet en met voórneuzen aan de spaakjes; een achterstel afgezet omdat hij klein van stuk was en overal onder kon kruipen; Koenraad deed het altijd liever, was en bleef de neef. Jaap was nu met een andersoortig penseel, een „lettertrekker", aan 't schilderen van denkbeeldige „ wijknummers", zwart of rood, op een plankje dat hij schoon wreef na gebruik. Hij was ook tusschen twaalf en half een een naambordje voor Hendrik begonnen te maken, had daartoe een zinken plaatje bij de loodgieter gevraagd, met afgeknipte hoekjes en zes spijkergaatjes er in; hij had op straat de mooiste naambordjes bekeken en zijn keus gedaan. Hij zou in blokletters er „H. van Doornik" op schrijven met „torentjeszwart", want vuurlak gaf bruine randjes in de witte „standverf". Koos wist het niet en daarom wisten zij ook niet, waarom hij soms te laat verscheen aan tafel, maar vader wist het wel, wanneer hij van zijn vrijheid maar geen misbruik maakte. De wind waait het niemand an, stelen kon je het niet, elk soldaat draagt de staf in zijn ransel. De oude zoowel als de jonge baas hadden in hun jonge dagen ook veel liefhebberij getoond en meester Juulsen dan, wat zou je denken ? „Aanschouw hier Rembrandt, waar hij is gezeten, En vlijtig werkt, zijn brood met haring eten." TIJDSVERLOOP. 249 stond onder een plaatje in Pietjes prentenboek te lezen. Laat ieder er van denken wat hij wil, gedachten kan je niet verhinderen, het zou op de deur van Door goed staan en goed ook. Met haaltjes en met eindjes had Jaap het rooken aangeleerd. Een man die niet rookt wordt een zoetekouw, zit overal aan met zijn nagels. Begin April toen Leentje nog in de kinderkamer was, hadden ze een „partijtje" gehad. De dochter van de zuster van mijnheer van Drachten was de Bruid geworden. De kinderen kregen weêr stroop in de pap; de ouderen broodjes-met-kaas en koffie met koek; al de suppoosten hadden bruidsuikers thuis gekregen in een kant-papieren zakje, met groen lint toegestrikt; eerst had je groen, dan koper, dan zilver en eindelijk goud en voor elke jongen lagen naast zijn bord twee sigaren, door vader uit een kistje rondgedeeld, beste sigaren. Het bleef natuurlijk aan ieders competentie overgelaten, ze zelf op te rooken of te bewaren of ze weg te geven. Maar het was een liefelijke avond geweest, de meisjes zongen door de ramen: „de zon zonk in het Westen neder", de maan kwam schijnen in de plaats, luw was het om je wangen. In het zaalpad drentelden jongens blootshoofds, de kamscheiding links of rechts, al naar verkiezing en rookten tot de eetzaal geruimd zou zijn en 't patertje beginnen. Met hun vieren of vijven waren zij op de gymnastie-brug gaan zitten onder de zilverige knoppen van de kastanjeboom, de schoenen op de voorste barre, dat de schaduwen onder je waren. Zoo hadden zij voorheen ook wel eens samen zitten rooken, „moUum" uit een uitge- 250 TIJDSVERLOOP. holde kastanje, waardoor een pijpesteel gestoken was. De beelden blonken bleek op de kapel en naast de pomp met de hobbelige leeuwenkop was de poort het donkerst en door de cirkels van de zonnewijzer scheen de lichte hoek van de eetzaal waar nog éen gasvlam brandde; zoo zaten zij en praatten en rookten in de lucht. „Ik," zei Jaap, „dans met me zuster." „Jonge jongens," schetterde Dolf, „dansen altijd met hun zuster, durven niemand vragen." Dolf kon het rooken best, kreeg nooit geen overtollig speeksel in zijn mond. „Ik vraag óf Leen of Suus." „De maan ziet scheel," klonk de stem op van Nico, kijkend naar boven het dak. Nico rookte zuinig, praatte over Kaapstad wéér en over de „landsdrukkerij". „Landsdrukkerij," bauwde Gerard. „Engelsch ken je gauw," zei Nico. „Kaffers en Hottentotten." „En Beetsjoeanen." „Als je nou zendeling was," brabbelde Dirk Bouts. „Baas de meesterknecht," was Gerard weêr gaan praten. „Baas!" pufte Dolf en perste toen zijn schoenen zoo stevig tegen de voorste barre dat de palen wankelden en allen bijna vielen .... Wat verbeelden zich die timmerlieden wel; Jaap had zijn andere sigaar ook uit zijn borst genomen en rookte er dan in elke mondhoek een, zoodat je twee vuurtjes zag. „Kijk hij I" .. . „O wee I" TIJDSVERLOOP. 251 „Mijn hoofdje, ach, het doet zoo zeer," zongen ze hem uit *t zaalpad na, want Jaap was eensklaps dronken als een tol geworden en had de sigaren tegen de grond laten smakken.... „Waar blijft Jaap ?" had Koos in de danszaal gevraagd. „Mis-selijk!" smaalde Dolf, „wil altijd over de schreef." „Mag op de bezem rijden." „Alles weêrom gegeven." „'t Is zoo," beaamde Nico, „niets kan verborgen blijven, ik zal es voor je gaan zien; ik weet het niet zeker, maar ik geloof dat moeder hem een kopje koud water heeft in laten slikken en dat hij naar bed is gemotten." .... „Volhouen," zeien ze aan de winkel, „anders heb je zoo wat alles voor niets ondervonden." Zaterdagsavonds had Jaap vier sigaren voor een stuiver gekocht in een zakje. Nico en Dirk Bouts vonden het ook zoo erg lekker nog niet, maar Nico zeurde om de zakjes. Hij reeg ze als apothersbriefjes aan een lis, hing ze aan de binnenkant van zijn kastdeurtje op. Hij telde ze, keek ze gedurig na. Geen twee gelijk mochten wezen; elke sigarenwinkel van de stad vertegenwoordigd moest zijn, voor de herinnering later. Nico gaf nooit iets op, al duurde het nog zoo lang; zijn zuster Alida diende bij een „profester" in 's-Gravenhage, in een voorname dienst, zou met meester van Staveren trouwen gaan, die na een glansrijk examen te hebben afgelegd, bovenmeester was geworden en daarna gingen ze samen ook naar Zuid-Afrika. Dikwijls kreeg Nico een zakje ook van zijn broer Hendrik of van 252 TIJDSVERLOOP. zijn zuster Nies die praten kon alsof ze nieste ook en werkte in het belang van haar broer; want hij wilde graag alle plaatsen uit de omtrek hebben, had er reeds verscheiden uit de konter ij. Half Maart en April was telkens van Ginkel die in het dagelijksch leven „aanspreker" was en „lijkbezorger", weer komen werken, hetzij aan de winkel om nieuwe ramen voor het „platte glas" te maken, hetzij in de broeierij van „Stroom- en Landzicht" om oude ramen te herstellen, vergane roedjes te vervangen door nieuwe. Jaap zag hem gaarne bezig en op zijn halve nooderschoentjes bij de witte tafel staan; het was bedaarde arbeid ; hij praatte met de oude baas over de leer en over kerkramen en rookte altijd een pijp met een draad om de steel gedraaid. Jaap zag hem graag de looden roedjes knippen op de maat en openspouwen en met de punt van een stopmes de hoopjes „hars" op de hoekjes leggen van elke ruit en moest altijd hoesten als hij ze vast soldeerde met de heete bout. Dikwijls moest daarvoor dan nieuw „raamlood" worden gehaald. Jaap haalde het bij de loodgieter, waar hij zijn naamplaatje gevraagd en gekregen had en waar een loos pompje, groen en zwart geverfd, tot een uithangteeken boven de winkeldeuren was. Je daalde er in af, de vloer was prettig diep, de bank met de bankschroef maar even hooger dan de straat buiten en op de „baskuul" kon je je laten wegen. Er zwierven altijd vreemde knipsels zink en kris en kras brooden lood als lange colombijntjes. De baas werkte zelf niet mede, maar had hem dikwijls geholpen, het raamlood voor hem TIJDSVERLOOP. 253 opgerold als touw. Hij zag er uit als Hollands welvaren en droeg altijd een zomerhoed. Wanneer er nieuwe roeden gehaald moesten worden, moest Jaap de Roomsche Kerk voorbij. Eens toen hij 's morgens aan kwam dragen met het raamlood, als met een zwaar schoudersnoer, stond ook het straathek van de Kerk wijd open. Hij was het binnenste toen te gemoet geloopen, de stoeptrap op en was bij de wijwaterbak blijven staan. Het middenruim was ledig, met al de rechte rijen leuningen van stoeltjes naast en achter elkaar, die al langer hoe duisterder werden. Daarboven rees in de achtergrond een goudachtig gedekte tafel, met opengeklapt groot boek; twee lange, dunne, brandende kaarsen staken er nevens op, omringd van straling en stralen, gelijk een hoog verguld gegevelte opgeschenen tot de nok waar het omboog. Het rook er zwaarder nog van wierook dan in de oostersche kramen. Er schimden zacht-gekleurde beelden in, met de armen gekruist en of ze op zoldertjes zweefden. Jaap, zoo hij was, stond er naar de stille flonkering gewend die tusschen gaanderijen was beslotenen oprijzende doorzichtigheden, met donker gekleur beneden ; hij spalkoogde naar een helderder preekstoeltje met een lezenaar er aan net als bij hun. De lange, zwarte koster liep in de diepte voorbij en boog zijn knie in 't midden; plotseling had Jaap een slag in zijn hals gekregen, was rijn pet weg van rijn hoofd en recht in het schemerige laantje tusschen de stoelen gevlogen. 254 TIJDSVERLOOP Bukkend zijn hals, een nieuwe slag verwachtend uit het onbekende, was Jaap blijven staan; achter hem sprak een schorre stem en siste wat over zijn schouder. „Ik zal jou eerbied leeren," verstond hij dan; éen had zijn schouder vastgegrepen, keerde hem om en het was vrouw Van der Zorg. „Schaam jij je niet, Jaap ?" fluisterde zij vlak naast hem. „Haalt u me, ast-ublieft, mijn pet weêrom ?" bromde oogenblikkelijk Jaap, schuifelend meteen naar het zandige portaal. Hij hoorde zijn vroegere buurvrouw aan zijn oor nog wat zeggen en had de pet op zijn kop teruggezet gekregen. Voorbij de offerbus gaande, loende hij naar de witte letters er op geschilderd: „voor het gebruik van vet en zuivel", daalde zonder om- of opzien de stoeptrap af en droeg dan zwaar-fronsend zijn raamlood verder, verruimd nochtans er zoo te zijn afgekomen. Koos zou met Pinkster uit losjeeren weêr gaan naar Amsterdam, want Koos hield veel van nicht Anna, maar werkjongens gingen niet zoo geriefelijk meer uit de stad. 's Morgens om half zes moest hij de luiken van de winkel helpen nemen, kwam dan soms de „porder" nog tegen en werd om vijf uur „geroepen"; altijd deed de vader dat zelf, al was het nog zoo grauwend, al waren er jongens die óp moesten, „vier uur, half vijf". De vader had het brood dan al gesneden en gesmeerd en bleef vooraan in de slaapzaal staan wachten, rookend geregeld zijn lange pijp, als een spookgestalte, bij de open geblevene deur. Wanneer je je soms nog eens omkeerde of van het dek TIJDSVERLOOP. 25» een tentje maakte bij het strikken van je kousebanden, trok hij de deken van je lijf. Wanneer het niet stortregende stonden er dikwijls wagens heel den dag op straat om ruimte binnen te maken, maar nooit voor de achterwinkel, omdat het straatver voer, de asch- en vulliskar daar langs moest, geen paaltjes aan het eind daar waren, de keien niet zoo gelijk. Maar nu het zoo heisterdruk was, er zooveel „stalhouers" waren gehaald en gebracht om opgeknapt te worden, was de straat er letterlijk door verstopt; de buren moesten tusschen door of langs de straatgoot loopen om in-en-uit te kunnen gaan. In 't pakhuis kon te nauwernood een JanPlezier, daarin stond de kar ook van de zoutevisch- en labberdaan-man. Nu had de baas het pakhuis van de wagenmaker er bij in bruikleen gekregen, om hem door de drukte heen te helpen, 't Was soms een gezicht, al die viktoria's, speelwagens en kalessen achter elkander, wanneer je met je wielput buiten stond te slijpen. En dan moesten die 's avonds alle weêr onderdak, hetzij óm naar het pakhuis, hetzij in de winkel achter, stuk voor stuk binnengereden. De jonge baas verstond te sturen op gevoel; Koenraad durfde het evengoed, had er de kracht voor en Stevens met zijn dikke dijen ook, langzaam en voorzichtig. Zijdelings spiedende roerden zij de kromme lijven, stuurden zij de laatste wagens langs de bleeke deurpost, de armen aan de evenaar gestrekt, ópduwend, houdende in. Schreeuwend om de hoeken van het rijtuig, draaiden rij het voorstel, tot ze allemaal in elkander pasten, naaf tegen naaf, treê aan treê, als haring 256 TIJDSVERLOOP. in de ton. Jaap trok dan aan de veêren of aan het prikkelijzer, kantelde de achter spaken, hielp mee vertillen, wanneer ze dè ruggen tegen de velgen van de achterwielen zetten. Het straatje met zijn ongelijke huizen, donkere achterstand en doove bloemenrekjes was dikwijls reeds zoo duister, dat er geen hand voor oogen was te zien, wanneer de muurlantaren middenin de straat zijn geel licht uit begon te dampen, de laatste kappen en kasten zwart naar binnen hobbeldoken en boven op een bok de blaker met de kaars was neêrgezet. Het kale vlammetje walmde soms eens op, belichtende de monsters aan de kalkmuur, de dikke stukken spaak met kleur bestreept, de warrelige groei der hout- en marmerstalen, de leeuwen van het nederlandsche wapen in 't pukkellichte glanzen van 't vernis. Als in de koele nacht de holle balken-ruimte opschimde van de winkel stond Jaap er wel eens buiten bij te dralen, schuin nederkijkende naar waar niets meer was en zoo gebeurde het ook wel eens dat hij de teekenschool verzuimde. Zoodra een rijtuig afgeleverd kon worden, hielp Jaap het mee wegbrengen en liep dan als een paard in het lemoen te trekken of met de lange boom op schouder er naast. Dan kregen vaak de jongens wat om saam te deelen en dat verzoette de arbeid. XIX. TIJDSVERLOOP. II. Jaap had bij Orleans, de kunstlakker, achter de winkelramen een spiegelglad theeblad gezien, met ovale trommeltjes en was nu aan het blaadjes leeren schilderen begonnen. Hij mocht daarvoor Zaterdagsavonds wat verf klaarmaken, een tikje van dit en een tikje van dat; hij schikte ze met een tempermes op de rand van een stuk glasruit, nam het mee naar huis en borg het zoolang in zijn kastje. Dan plukte hij Zondagsmorgens inde heerentuin een rozenblad en lei het naast zich op de tafelhoek, het verste van het raam, om 't best alleen te kunnen zitten en trachtte het na te penseelen op donker geverfd papier, al de adertjes en kleurtjes in zoo'n blad met tandjes. Was het mooi weêr dan had hij meestal Willem Swanenveld tot gezelschap, glimmend van pommade en blauw geschoren om zijn bakkebaardjes, altijd was hij Zondags door een ringetje te halen. Hij ging natuurlijk nooit mee naar de kerk, behalve bij „Avondmaal"; zijn weesbuis was van de allerfijnste stof, zijn mouwen waren gladder, hij had de duurste knoopen, waarin een 17 258 TIJDSVERLOOP. wapenschildje als van adel was. Soms knipte hij patronen na uit dun papier vol allerhande stippellijnen over elkander, perste een jaskraag of een vest voor een klant, meestal een vroegere wees. Hij vouwde het dan tot een keurig bundeltje in een zwarte doek, want nauwelijks was de kerk aan of Willem ging uit. Zijn goud horloge liep nooit voor of achter en 's winters droeg hij over alles heen, een echte „paleto", met boven in de mouwnaad een rood biesje, zoo goed als niet te zien, waardoor hij een burger leek. Dikwijls ook zat Nico over Jaap in de bank, leerde Engelsch uit „Servaas de Bruin"; maar als het slordig weêr was, er geen kastie of zoo gespeeld kon worden, rookten de jongens binnen, gingen smousjassen of pandoeren en als er dan een bij het kaarten-werpen sloeg op de tafel, sprong het glas met verf op, stipte je er naast, moest hij de fout met een punt van rijn zakdoek herstellen en als hij er dan wat van zei, zeien ze dat hij een zondagschenner was .... Jaap ging nu dikwijls voor de eerste schaft het varken voeren, de emmer met het roerhout naar het erf dragen waar de baas een hok had gehuurd. De heiningdeur was los; in 't midden van het erf was de vaalt waaruit de ringelige stam van een pereboom verrees, met dooie takken voor de daken van de huizen uit de buurt met gruzelige schoorsteenen erop en roetig-zwart, vooral wanneer het regenachtig was. De meeste keeren deed de jonge baas *t „uitmesten" zelf, de mest was inbegrepen bij de huur; soms deed Koenraad het, het natte stroo hanteeren met de „erf-vork" was een zwaar kluts je en dan stonken hun TIJDSVERLOOP. 259 klompen vier uur in de wind. Jaap had anders in de varkens schik genoeg. Het varken kón hem; zoodra hij rammelde aan het deksel van de trog, kwam het met zijn hangoorenkop en uitgeslapen oogjes uit zijn nest ophurken, zijn hut met rood-groen pannedakje verlaten, knorren in de loop en duwde met de platte neus van zijn snuf snoet, waarin voor het wroeten dat ze doen, een ringetje van ijzerdraad door het tusschenschotje is geregen, tegen de klep dat de binnengrendel schudde. Dan goot er Jaap langzaam het voer in en liet hem grunniken, mormelen, roerde terdege de schillen door het meel, want „lekker * zijn ze, vreten liever aan de planken van hun kot, vieze varkens worden niet vet. Had hij de deksel op de buitengrendel weêr gezet, dan hoorde je hem slobberen, zuigen. Jaap wachtte wat op hem en als hij dan niet weg wou, gaf hij hem met het roerhout een ploffende klap op zijn bast, dat hij deinsde, sloot gauw de trog van binnen, roerde nog eens goed, zette weêr de klep op de buitengrendel. Gebukt over het wrakke, drie planken deurtje, keek hij naar zijn hammen, krauwde het zwoerd tusschen de borstels, waar verfkwasten van worden vervaardigd, daar zijn ze van gediend en wat een mooie achterpootjes ze hebben, vooral als ze nog niet vet zijn. Altijd kocht de baas met varkenmarkt twee magere biggen, die schreeuwen uit de zak en tegen dat het flinke „schrammen" waren, verkocht hij er éen. Jaap kuierde vaak ook het erfje in het vierkant om en vergeleek de bonte of blanker varkens, met korter snuit of langer, meer gerimpeld om hun oogjes of minder, met staander of leggender ooren. Hij 260 TIJDSVERLOOP. keek aandachtig hun hoeven aan, twee „schoenen" aan iedere poot, wanneer zij op hun zijde in het stroo lagen te ronken; hij lette op het hooger worden van de vaalt, beschouwde de jonge peren, als groene eitjes hangend in het loof en moest dan aan de „boomslag" denken van het teeken voorbeeld, waarop geen pereboom voorkwam. Turende hooger, draaiend op zijn plek, volgde hij de duiven die door de ruimte voeren en hangend weêr over de trog, vergat hij ook de tijd wel eens te veel. „Een mensch gaat aan de hand van de gebeurtenissen" had groomoe gezegd, groomoe ging weêr uit. Eens op een Maandagochtend had zij aangescheld bij de baas, stond schaduwig op de stoep, in daagsche doek en hoed, toen juffrouw Gonna opendeed en dadelijk met lange arm 't portaaldeurtje dicht had geknopt. Groomoe kwam een einde maken voor haar kleinzoon aan dat Zaterdagsche waterhalen, het was geen werk voor een schilder, hij verdiende zijn vijftig centen al zuur genoeg. Voor in de winkel werkzaam, hoorde hij haar langdurig en bedaard met de oude juffrouw spreken; Jaap stond er gloeiend bij, hij had het wel verwacht, maar niet zoo gauw.... „Ik zou die grootmoeder van me maar in waarde houen, Jaap, zei daarna de jonge baas en Attink had gezegd: ,,'k wou dat ik ook zoo'n zorgende meue bezat" en Koenraad lachte mee en zei: „dat hij nog liep aan het handje." Jaap zou nu wel gauw een kwartje opslag krijgen, er zou misschien een andere jongen komen, maar hij vertelde meer en meer minder toch op het hofje, wat er met hem door de week gebeurde. TÏJDSVERLOOP. 261 Groomoe vroeg hem wel eens Zondags iets uit de kast op zolder te halen; latende boek of schrift op de tafelrand, klom hij voor haar naar boven, hij bukte dan onder de laagste droogstok door, want Jaap werd wel wat grooter. Er was éen glazen pan in het dak waardoor je op de tuintjes neêrkeek van de buren, 's Zomers was het overal snik onder de hanebalken, dan stond er de ingesmeerde kachel en plaat, waar 's winters de winterprevisie lag die groomoe meestal bleef betrekken uit haar vorige zaak. Er lagen dan ook knoestige koolrapen, half-gebrand-geel en groen van kleur en harde, beglimmerde rooie kooltjes die ijskoud waren, de Keulsche pot er stond met ultramarijne krul bij zijn oor, waarin groomoe andijvie inmaakte, ook voor Door. De kast was geen mahoniehouten kast, maar een gesausde vurenhouten kast. Eens, toen hij hem open moest doen, had hij op de binnenkant een brief geplakt gezien, waar groomoe zelf met groote letters op had geschreven: „Deze kast behoort de kinderen van Hendrik de maker", en had de kast toen dralende gesloten of had hij iets gezien dat niet gezien had mogen worden. Juffrouw Gonna kwam nooit in de winkel beneden behalve wanneer het strikt onvermijdelijk was. Ze hielp nu haar moeder in het huishouden, veegde de trappen en het portaaltje, klopte de matjes buiten soms uit; de rest deed vrouw Stienstra. Ze leek veel op de baas en leek veel op de juffrouw, maar veel vuriger ze was. En ze had glinsterend haar, oorknopjes, een blanke hals en gericht waar hoog-in haar oogen doordringend keken. Zoodra er 262 TIJDSVERLOOP. was gescheld, raffelde ze de trap af en stond bijwijlen met haar armen over elkander te praten met een buur als een getrouwde vrouw. Zij was ook erg godsdienstig, had een naaikrans en bracht aan blinde Melchior altijd zelf zijn cent. Over de winkel woonden twee oude juffers, die elk hun eigen plaats hadden achter het raam, keken door hun eigen ruiten. Ze hielden kostgangers, heeren van de kweekschool; hun bloemenrekjes waren het mooiste van de straat en vroolijk rood. Vlak daar naast woonden keurige menschen die ook een koopren schelknop hadden en Heuvelingh heetten. Hij was zijn eigen baas ook en had een „stik-machiene"; zij was een dik vrouwtje met een licht, lief gezicht, dat krimpte van het lachen, wanneer de jonge baas, bij mooie dagen, buiten voor de winkel werkte en grapjes verkocht. Dan duurde het niet lang of ook haar man kwam meedoen, rookend leunen in de deurpost, zijn opgestroopte arm naar boven gestoken, langs het kozijntje. Het heele huisgezin had zwarte oogen; Jaap kende elk levend wezen van gezicht omtrent, alle spelende kinderen, alle honden en katten, alle tortelduiven, goud- en zilvervisschen; musschen, „putters" en kanaries uit de buurt. Toen weêr de drukte luwde, de „ tilburrie ' weg was, ze niet veel anders in de werkplaats hadden dan de oliewagen, de eerste Prijs in de jaarlijksche paardenmarktverloting, was het warmer geworden, kwam de oude baas weêr vaker aan de wrijfsteen werken. Wanneer het catechesatie was geweest praatten zij dikwijls over de godsdienst samen, want de oude baas kon evengoed TIJDSVERLOOP. 263 spreken als de dominee over het geloof, de hoeksteen en de rots van ons behoud. Jaap hield het meeste van de Schriftverhalen, ofschoon het toch te doen was om de zedeleer. Jaap kon best met de oude baas overweg. „Ik heb met vreugde opgemerkt," zei de baas, toen hij eens in het zonnetje verf stond te mengen, „dat jij goed kleur onthouden kunt, dat is een gaaf die ook mijn zoon deelachtig is: een „tint" op 't eerst gezicht te herkennen. Dat zal je in je leven tot heel veel strekken en des te eerder kan ik je twee centen geven op een uur en jij me Zaterdags daartoe je briefje inleveren en zoo successievelijk hooger." Eens was een der knechts uit de Manége gekomen met het „frondeel" van een paardenhoofdstel, waar al de kleur was afgesleten; hij had een ander frondeel nog meegebracht, om aan te toonen hoe het worden moest, maar dat hij voor het oogenblik niet kon missen. „Zie je," zei Sander, „zie je, zoo is het nou! „Laat 't hém maar kijken," had de baas gesproken, „wat denk je er van, Jaap?" Jaap keek het frondeel ferm aan. „Wit met wat geeloker en een schijntje kasselsaarde, zei hij, „de rozetten chineesch-vermiljoen met Florentijnsche lak; de kransjes Berlijnsch blauw, getemperd met wat zwart. „Je hoort het," had de baas tot de stalhouersknecht gezegd. „Je kan ook wit met wat gebrande sienna nemen, zei hij later, en het was goed uitgevallen. Nu het zulk een gezegend weêr bleef, ging de baas bij- 264 TIJDSVERLOOP. wijlen weêr eens „poolshoogte" nemen op karwei, kwam in zijn jas en zindelijk borstvest beneden, gestropdast tot zijn kin en met zijn lakensche pet op en wandelde zoetjes weg, stuttend op zijn stokje, de achterdeur uit. Soms meldde zich de „baardschrapper"onverwacht,dan haalde Jaap voor hem een keukenstoel van boven, kreeg een reine doek. Boven overviel hem dan dikwijls hetzelfde gevoel van vroeger wanneer hij langs het kantoor ging door de witte gang. Dan klopte hij aan de kamer waar 's middags de zon geel scheen en tusschen de ramen de groote bijbel bij de baas zijn boeken lag, waar Jaap zijn pet altijd afzette wanneer er de juffrouw was. Eens toen juffrouw Gonna's kamer openstond, zat zij haar haren te krullen en keek ze hem uit haar tafelspiegeltje ineens zoo aan. Was hij weêr aan zijn werk, dan kon hij soms de oude baas zoo vreemd in de voorwinkel achterover zien liggen, met t wit schuim op zijn wangen, hoorde hem redeneeren, terwijl de barbier het mes aanzette op de baas zijn eigen leêr. Oome Daan was ook scheerder van beroep; had ook twee koperen bekkens voor het gordijn van de zijkamer hangen, waar langs de wand een bank gemaakt was, voor elk die zijn beurt moest wachten. Hij had onlangs de klandisie van het Huis gekregen, de hoofden „aangenomen" van de huttekinderen, eenmaal in de maand. Als Jaap op straat hem driftig langs de huizenkant zag loopen, de leêren rol onder zijn arm houdend, hem had gegroet, kwam hij soms even gauw de groote steenen oversteken, zei zacht uit zijn blozend gezicht: TIJDSVERLOOP. 265 „Jaap, je haar wordt lang, je moest eens bij me komen." Deed Jaap dat dan, tusschen half negen en negenen, dan gingen ze altijd samen daarna naar het varken kijken en gaf hem tante Anneka als aan haar eigen kinderen een boterham met stroop .... Jaap ging nu somtijds ook onder de menschen een karweitje verrichten, hetzij bij een stalhouer iets bijhelpen of ergens een schoorsteen „vuurlakken", hetzij een vloertje of portaaltje verven. Zoo werd hij meer en meerder met de weg bekend, al bleven er nog vele wijken waar hij nooit een voet had gezet. Overal waren schildersbazen waar je kon terecht, elk had zijn eigen kring en klanten. Bij 't klein getal van huizen die hij in zich opgenomen had, had zich vanzelve nu het huis gevoegd waar meester Juulsen woonde; over het water; over de ophaalbrug. Het stond daar overdag, gelijk zoo vele huizen, maar waar zij afscheid namen 's avonds bij de blauwe stoep, wanneer het water kabbelblonk, in schijnsel van lantaren, achter de gekleurde schepenroeren, wanneer mijnheer daar zeide: „goeden nacht, Jakob," of „tot overmorgen." Dikwijls, in het stadsvertier, keek Jaap er uit de verte naar, naar 't steile deurkozijn en naar de bovenramen van het „ateljé", en naar de lange uitgebouwde schoorsteen aan de halve kale zijmuur. Dan stonden zijn oogen vanzelf wijder, want Jaap zijn oogen nauwer werden door de week. En nu had zich daarbij ook'thuis gevoegd van juffrouw Ernestiene, waar Zaterdags Koos voor 't raam zat van de mangelkamer, waar je haar bovenlijf kon zien, onder 266 TIJDSVERLOOP. de schaduw van de linde, haar rooie arm het dichtst bij de ruiten. Hij liep er soms wat verder om dan zijn boodschap strekte, enkel om haar witte muts en tuitdoek, om iets te zien van zijn eigen. Door had Doortje en Hendrik, maar Koos had niets; altijd zat ze krom voorover, nooit van haar naaiwerk opziend, wat hij juist het aangenaamste vond. Juffrouw Ernestiene was „zacht van gemoed", haar koetshuis kwam uit in een achterstraatje. Daar zag je de oude huisknecht Floris op zijn klompen staan en met een blauwe sloof voor, die overlangs zijn lijf bedekte, een groote pet op met een zilveren band. Hij sponsde tuigen af, aan een katroltouw hangend met een platte haak of poetste „gareelen" met verguld beslag. Nooit zag je hem door de stad sturen anders dan op een „afrijdwagen", want juffrouw Ernestiene nooit gebruik maakte van een paard, noch van een rijtuig dat het hare was. Toen het zoo zweeterig weêr bleef, alsof het niet waar was en vele jongens liepen met een losse bloes, was Jaap eens met een jongen naar de brug gegaan waarbij ze 's avonds zwommen. Hij had zijn kleêren ook op de graskant gelaten en was van wal gestoken, voelend telkens onder zijn bloote voeten de scherpe punten van steenen. Hij was gedaald, al maar gedaald, naar waar de anderen dansten en plasten, tot 't kroos lag als een tafel voor zijn lijf, zijn kloppende borst beknelde. De hemel hooger leek en gloeiend licht; de blauwe duinen hooger en lager; er zeilden ooievaars naar huis; er dreven dooie witte vischjes bóven en je kon door de brug als door een verrekijker TIJDSVERLOOP. 267 zien. In *t midden was het water donker diep en open; er staken proestende hoofden donker op met sluike haren; er roeiden vingers dwars in glimmeringen en een vleeschwitte man, handen voor de buik, waadde uit het riet aan de overkant.... Plotseling had hem toen 'n huzaar „gedoken". Hij hadvoor de eerste maal het water in zijn ooren gedrongen gekregen, bloemen voor zijn oogen gekregen en was toen niet meer gaan „baden . De volgende avond was hij wat alleen gaan kuieren, omdat het toch misschien voor school te laat geworden was en kwam bij de „Kamp", bij de „dikke boom , die je niet met zijn zevenen omvamen kon, een man uit het Buitenhuis tegen. Jaap dacht dan altijd het eerst aan Piet Pollée. De man was blijven staan en wreef met zijn eene voet zijn leêren pantoffel los, hij bukte en klopte er mee tegen de grond tot er een kiezelsteentje uitviel. Jaap was staan gebleven ook als bij een ouwe wees. „Dat kan zeer doen, niet?" zei hij met een stem vol herinnering. De man had zijn kousevoet al weêr in zijn schoen gestampt, knorde verstoord, alsof het niet waar was: „Waar vraag jij naar? 't Is hier toch je plaats niet, wel? en Jaap was oogenblikkelijk toen verder gegaan, als op zijn beurt betrapt. Ondanks deze kleine verzuimen werd Jaap van de tweede naar de derde klasse bevorderd, behaalde opnieuw de prijs voor het handteekenen en zou een „logaritmentaf el" moeten hebben voor de volgende cursus. Hij 268 TIJDSVERLOOP. had van meet af aan de kermis de grond zien ontrijzen en kon, zei Koos, zijn hart weêr ophalen aan de mallemolen. Hij kocht voor Doortje in de speelgoedwinkel beneden een elastieken bal om mee te rollen, half-rood, half-groen, met scherpe hoeken in elkander grijpend, zooals het bij een „sluitappel" is. Hij had van deze kermis ook de lust behouden om „balanceeren" te leeren, zooals het de oude straatkunstenaar deed; hij rolde zich ballen van stopverf en als hij in de winkel alleen was, stond Jaap ze in de lucht op te gooien, ving ze in zijn gauwe handen, op zijn onderarm, plotseling die strekkend, tot de bal weêr botste, zonder onderbreking óp. Met twee of met drie, met vier, oefende zich Jaap, figuren makend, twee rechtop naast elkaar en een er overbuigende in vlucht; of allemaal in snél gevolg na een, wat de „kaskade" heette. Hij lei ze na gebruik bij de stopverf op de plank terug; de jonge baas liet ze voor hem liggen, maar als de oude baas ze zag, kneedde hij ze weêr van zelf bij het andere en toen verborg Jaap ze achter de kliekenpan. Toen dan het varken „afgeslacht" was, bracht hij met de complementen „karmenaden" rond; hetzij naar familie of geestverwanten; hetzij naar een tuinbaas of koetsier. De oude juffrouw Geesterage paste zelf ze af, met uitgerimpelde vingers die kleverig werden van het versche vleesch. Ze telde ze en rekende uit, telkens ruilend, je slachtte half een varken voor een ander. Ze schikte ze op het bord in het boodschappenmandje, lei er netjes een servetje over en daardoor kreeg Jaap weêr veel terug van zijn verdraaide kermiscenten .... TIJDSVERLOOP. 269 Toen weêr met Nieuwjaar oudergewoonte kaartjes moesten worden rond gebracht, had Jaap aan Koenraad gevraagd: „Hoeveel zou je denken, dat we hebben opgehaald verleden jaar ? „Weet ik het," zei Koenraad, „minstens vijftien stuivers. Zoodra zij er acht bij elkander hadden en andermaal samen waren, was Jaap plomp-verloren blijven staan. „Zie zoo," had hij gezegd, „neem jij die nou, wantik doe het niet langer." Koenraad was insgelijks blijven staan; hij droeg een splinternieuwe broek, die blauw was in de schaduw; hij zou met het voorjaar gaan naar een andere winkel, om elders in het vak zich te bekwamen. Hij keek ook naar de menschen die er liepen en haalde even zijn schouder op. „Dat moet je zelf weten, kopstuk," zei hij dan en toen waren ze van elkander gescheiden, heel anders dan Jaap het zich voor had gespiegeld; van „geld-voor-de-voetenwerpen" en omdat het toch onder jongens gemakkelijk genoeg op vechten uit kon draaien. XX. BESLUIT. Eenmaal reeds had Jaap een half mudje cokes voor de winkel aan de Engelsche gasfabriek moeten halen en was met zijn bakwagentje doorgerold tusschen de open vlamgebouwen en zwarte, huishooge ketels. Het kruiwiel knarste en kreunde op het kolengruis, maar in het hennepzeel loopend, woog de zak niet zwaar, het maakte warm, het was versterkend weêr. Zoo had hij gemakkelijk naar de stokers kunnen kijken die 't gloeiend „product" met ellenlange staven uit de „retorten" schraapten. Maar waar hij verder langs trok buitenom was het de winterdag, stond de arbeid stil, de ladders doodsch aan de steigers. Ieder moest daar verzuimen, getrouwd en ongetrouwd en geen mensch die het helpen kon. God gaf een strenge winter; geen emmer met water kon ongestraft 8 nachts overblijven in de winkel en heel den dag waren de ruiten droog bevroren, met scherpe naalden en sprieten aan de kant en sprongen in de hoekjes door het drillen van de karren, de voerlui vuistwanten droegen van geweld. Onkenbaar in haar lompen BESLUIT. 271 strompelde buurvrouw Rieling angstig van haar stoepje; haar goot was opgezwollen, geel bekorst en Feuerbach s pakhuisdeuren bleven stijf dicht met een scherpe naad. Jaap vingerde de mouw van zijn buis over de muis van zijn hand wanneer hij zijn wiel moest draaien en had hooi in zijn klompen gedaan; alles wat je aanraken moest gaf zulke kou af; je handen stonden verkeerd; 't vel van je ooren barstte. Bij vrouw Smies vochten *8 morgens vroeg de dienstboden om warm water, want er was veel behoefte. In koppels trokken de vrouwen langs de ramen, op weg naar de „bedeeling", met emmers en met pannen, toegedekt met borden; of hun dochtertjes het deden, die telkens moesten rusten en de spijs morsten over de deksels. Wie zou ooit zeggen wat er werd gevreesd achter veel witte gordijntjes; wanneer de lommerds maar eens spreken konden en als het dan woei. Gezichten bleven goor en handen, want waarin moest je je wasschen? de musschen leschten hun dorst aan het ijs en de katten krompen hun pooten op. *s Woensdags werd gebeden in de bidstond, de hemel te vermurwen en op te wekken tot erbarming; diakens gingen rond om in te zamelen, stonden op de stoepen met de bus. Koenraad had ook de biggen van dikker stroodek voorzien, want al wat warm was verrookte in de lucht. Het zou een winter met een staartje worden, alleen de brandstoffenhandelaars waren in hun sas; al de opgegaarde glaskisten waren in de „slokop" verdwenen, iedre oude verfvod opgesnord uit de hoek. Zoo kon je ten 272 BESLUIT. minste van tijd tot tijd je toppen eens tinteldooien, zelfs de jonge baas er bij kwam staan en wreef zijn dijen van genot. De kou hield alles tegen, mensch, dier en plant. In de broeierijen rolden ze de rietmatten niet van de perziken- en druivenkassen af en amper een middaguurtje van het platte glas om er de zon in te sluiten, want het zou weêr een koekje bakken. De konijnen stierven als rotten, vertelde de vrouw, wanneer ze met haar armvrachtje duinkonijnen Vrijdags hooren kwam of er niét een paar voor Zondag waren noodig. Ze praatte uit armoe met juffrouw Geesterage, klaagde steen en been: „in godsnaam, mensch, hoe kan je me afdingen nu ?" Ze kreeg dan meestal een kopje warm drinken en veegde de droppel van haar neus aan de af gevilde huidjes af. Het rollen van een rijtuig klonk als ver onweêren, schilderen was eigenlijk een zomervak. Wanneer het maar eens goed sneeuwde, vonden veel monden met „ruimen" brood. In de voorwinkel van baas Drebbel was een paard opgezet, als een levensgroot hobbelpaard, ruiselend met arretuig behangen. Daar was het lekker warm binnen, zooals de zetterij ook altijd warm was geweest. Je mocht al blijde wezen niet op straat te staan, zei de jonge baas. In de kachel op de jongenskamer werd kolengruis gebrand en turfrommel, die uit het hok in de poortgang werd opgeschept en dan geroerd met water in de trog tot een brei. Dat gaf heete brand. De jongens stookten de kachel lek, de pijpen gloeiend, want het ging van het BESLUIT. 273 „gouvernement" af. Zooara de nacht scheen door het raam, schoven ze haastig de banken aan, praatten over „hardrijerijen" of over het „verzuimingsspook", geeuwden luid en spuwden om het verste in het water van de kolen. Onlangs op een morgen hadden de turvers een „molmtor ' gevonden. Het was een breede tor geweest, groot als een halve okkernoot, dubbel zoo zwaar als een meikever, grijsachtig gespikkeld en dof. Stomp lag hij op de punt van de tafel, waar zondagsmorgens Jaap zat te schilderen, opgedolven uit het eeuwige duister, met heele kleine horens boven zijn schildje en roerde één poot, zooals een jongen van onder het dek een arm opsteekt, eer hij goed wakker wordt. Ze hadden na veel gepraat hem niet in de kachel gegooid, gelegd in hun turfmandje en aan zijn plaats teruggegeven. Voor velen was het schaatsenrijden nu een ware uitkomst, het ijs in de grachten zag zwart ervan; Jaap was nu ook aan 't schaatsenrijden leeren, hij had van meester Juulsen rijn eigen schaatsen gekregen: Hollandsche schaatsen, met lange, omgekrulde lepels, met koperen hakstukken eraan. Hij was toen met rijn schaatsen naar de winkel van Drebbel gegaan en had aan Orgroet, de nieuwe meesterknecht gevraagd er toon-leêrtjes in te maken. Die had ze in rijn rechte vingers om en omgekanteld en had gezegd: „dat is koet spul, te klein zullen ze wel niet rijn." Orgroet was Elberfelder geweest en was naar Amsterdam getrokken met de ransel op rijn rug. Zijn kruin was bijna 18 274 BESLUIT. kaal, met een driehoekige verhevenheid van boven en bleek als zijn wangen, waarop zijn bakkebaarden donker samengroeiden met zijn knevel, zoodat zijn kin breed bloot was. Hij had in de warme winkel nooit zijn pet op, een heel klein buikje onder zijn boezelband, liep voorover en schoffelde op zijn muiltjes door de knipsels en de vlokken koe- en paardenhaar en brokken springveer. Hij was wat los van mond, een zeer bekwaam bekleeder en daarom hier geroepen. Jaap zag hem gaarne ledersnijden bij geval, of stippellijnen trekken met het raadje als de spoor van een huzaar, of gaatjes slaan met de holpijp. Hij stikte figuren van gekleurd leêr op oogkleppen en frondeelen, soms van witte „katjes" en tweemaal reeds had Jaap een gothische letter voor hem op papier geteekend, voor de hoek van een „schabrak." Baas Drebbel had ook groote klanten. Hij had zijn zoontje als jongen om hem heen, die ook een manneboezel droeg en 't alles behalve gemakkelijk had bij zijn vader. Wilhelm droeg oorringetjes ook, was schriel en kleiner nog dan Jaap, hij praatte nog platter dan een visch vrouw, had altijd „slaap" in zijn ooghoekjes, altijd lang haar en dan in eens heel kort; won bij het „streepsteken" geregeld en kon oorverdoovend op zijn vingers fluiten. Zijn vader had het hielleêr nagekeken ook en toen had Frank de ijzers op de slijpsteen gezet, wanneer hij even zelf wou draaien. Jaap had er vervolgens nieuw band voor gekocht, grijs met bruin geweefsel en schoot al aardig met de schaatsen op. „U moest het eens zien," zei Zondags Koos bij groomoe, „soms denk je, daar zal ie gaan, maar ho; BESLUIT. 275 och, de van Genderens hebben de ware schaatsenrijdersbeenen niet, hij staat maar ou werwets weêr wat te kijken;" maar wat wou je dan ? Zondags, bij Door had grootmoeder gewild dat hij op zijn bloote borst papier-met-kaarsvet dragen zou, omdat hij verleden jaar zoo hoestte, Koos had er voor gezorgd, hij voelde het telkens kreukelen. Op die manier kon Jaap bij 't lengen van de dagen een uur wel op het Vest-ijs zijn, blijvend tusschen de poorten. Nu het zoo lang duurde, krioelde het er niet meer zoo, waren er niet meer zooveel hi-ha krassende risten die alles van de baan reden, je omtolden en in het schaafsel joegen; was er meer plaats voor ieder. De schaatsen zaten wel eens los, de beste rijders schopten ze zoo maar uiten als je ze aanstampte gonsden de krullen boven het ijs. Het waren bizondere schaatsen, ze haakten gemakkelijk; mijnheer had er heel wat op afgereden, alle plaatsen bezocht in Noord- en Zuid-Holland, langs velden en wegen in de vrije natuur, het waren gevleugelde voeten. Dolf gleed voorbij en Gerard en Nico, als Baas vrijaf had gegeven ; ze zaten elkander op schaatsen na. Je reed op Hollandsche schaatsen niet hard maar mooi; al reed je op „kunstschaatsen" allicht mooier op de korte baan. Jaap keek naar een heer met diepe oogen, die rechtop reed met allebei zijn handen in zijn paletootje, zijn schaatsen keurig naast elkander hield, of reed hij op één schaats endeinde als een veêr. Jaap zag hem telkens zijn kunsten verrichten, evengoed achter- als vooruit rijden. Dat was je wat, als je „blokzijlen" kon, „beentje-over-leggen" of je naam 276 BESLUIT. snijden in het ijs.... Hard ijs het was, als glas met blazen erin, dat je enkel en alleen met diamant kan snijden, wanneer er balken zijn onder het ijs ... . hij hakte eens met zijn hiel in de witte schijfjes, die als bevroren bellen voor zijn schaatsenkrullen schimden.... ijs was versteven water, bestond uit zuurstof en waterstof of „Hydrargum", kon overgaan naar de vaste en naar de gasvormige toestand. .. lucht bestond uit zuurstof en stikstof: „N.O. 3". Jaap talmde en blies in zijn knuisten, keek in de tanende avond, naar 't duisteren der torens en transen van de bruggepoort, waarop de laatste gloed verging... Graaf Adolf van Gelder had zijn oude vader graaf Arnout gevangen genomen en over het ijs gesleept en toen de Meer eenmaal dicht lag trad de honger de veste binnen. Nu het zoo lang duurde, had moeder Juut de meisjes ook vergunning gegeven, omdat zij een Friesche van oorsprong was, de heele hut van vroeger bijna was op de baan. Neel Seelig had de moed niet er op af te dalen en de oudsten reden met hun jongens of lieten zich trekken; Anna en Marietje en Marijtje waren lange meiden al en Leentje was er en de nieuwelinge. Er kwamen er in de hut, er kwamen er op de zaal, er gingen er het Huis uit. Een meisje pas gekomen was spoedig overleden; de nieuwelingen liepen eerst nog in hun burgerkleêren, dan in het weezenpak en eindelijk kon je ze wel. Dolf was nergens meer te bespeuren, verkoos de groote banen te volgen en Dirk Bouts zocht zijn heil op de vijver van de buitenplaats waar hij tuinjongen was. Jan van Drecht zwierde met zijn slagersmand over schouder naar BESLUIT. 277 de klanten; Piet Tersteegh lag ziek maar beterde gelukkig en Bertus deed zijn eerste reis naar Oostinje, had geen last van de kou. Nico praatte: „jes en no", telde al tot twintig in het Engelsch, kwam met Gerard aangereden van de zetterij; ze schoven onder alle bruggen door en keerden niet altijd terug. Nu overal het ijs „betrouwbaar" was geworden, waren weêr de planken weggebroken door de stad en al de bosjes stroo daar waren kapotgereden, het ijs zag er geel van, zoodat je over een strootje gemakkelijk kon struikelen. Leentje leerde goed aan, als Jaap om vijf uur aan kwam draven met zijn klingelende schaatsen en met de bouffant nog om rijn ooren, was Leentje er allang. Gerard hielp dikwijls Leentje, maar dikwijls ook hielp Jaap haar. Hij bond haar schaatsen met oranje banden beter, kantelend zijn eigen schaatsen om de lepels, wanneer hij knielde op het ijs. Leentje reed wel goed alleen al, maar er was „gespuid", het ijs had barsten, rechte en dwarse, waardoor ze stuiten bleef; dan strekte zij haar armen uit om hulp of bukte voorover en lachte in de lucht. Het water welde aan de wallekanten door der menschen zwaarte, wat 's nachts dan met de bijten weêr bevroor. De bijten werden 's morgens opengehakt of gezaagd, wijl anders de visch er onder zou stikken en blokken ijs er wezen moesten voor de hospitalen. Als Jaap het ijs, met de zingende baas uit het koekezopie, moest verlaten, liep de baanveger alle scheuren met warm water uit een ketel vol te stralen; anders was hij ook op schaatsen, de bezem als een ijshaak over schouder, wanneer hij die 278 BESLUIT. ten minste niet de menschen voor de voeten smeet. Koos had gelijk; Jaap was de ware schaatsenrijder niet; hij stond te veel, Leentje niet. Hij zag haar telkenmale frisch de beenen uitslaan, weg in haar tabberd zwaaien, met de omgeslagen franje van haar das over haar schoudertje. Hij zag haar al kleiner voor zijn oogen worden, verdwijnen in het krissekrassen, tot ze weêr bij de brug verscheen, in wijde boog omgierend en aankwam zetten door de grimmeling. Er werd gerekend op „verandering". De jongetjes gleden niet langer in het paardenwed, kropen onder de palen door met de vorstige koppen, om dichter bij het rietmatten tentje te zijn, waar't kacheltje op planken was gezet voor het verzinken en „klare ' voor kerels te bekomen was.... „Leg er es an, heete melk en kouwe Jan!".... Als waschgoed op de bleek bevroren hing de vlag stijf neêr van avond, de asems rookten en op de bruggen liep een elk voorbij.... Vanuit de diepte van het ijs zag Jaap de scherpe daakjes van de Kleine Houtpoort bleeker en bleekerworden.de kartel-geveltjes der Vest al ingetrokkener verrijzen, de boomen donkerwit begroeien gaan onder de vallende avond . . . . Hoe eenzaam was de natuur, wanneer je geen vader meer had of moeder.... Jaap zag Leentje en Gerard samen rijden, het rood der mouwen zwieren door de grijzigheid. Nu reed ze los, sulde hard aan, achterover op haar schaatsen staande, Friesche schaatsen, uit Purmerend. Haar wangen waren in gloed en haar haren golfden al bol onder haar mutsje. Recht reed ze op hem aan en vatte hem om zijn hals, stond zonder krassen stil. BESLUIT. 279 „O, Jaap!" jubelde zij en hield hem warm aangedrukt. Plotseling geschokt en vervaard door de gang van het meisje had Jaap allebei zijn handen over haar handen met het polsduimpje gebracht en maakte ze los. „Nee, Leen," bromde hij diep. „Waarom douw je me nu van je af?" vroeg Leentie groot kijkend in de wasem van haar adem. „Ik mot weg," bromde Jaap. „Bè-je niet goed ?" „Ik ben zoo rillig geworden," bromde weêr Jaap. „Waarom rij je dan ook niet met mij ?" praatte Leentje, „toe, nog één baantje, Jaap." „Het is me tijd, Gerard zal je wel trekken." „Hè, wat flauw," zei Leentje; ze sloeg haar schaatsen dadelijk uit en reed terug naar Gerard. Daar waar ze opbonden ook, was Jaap reeds af gaan binden, vlak bij de witte rand van de ingevroren schuit. Hij klom de wal daar op in 't gladde beenenpaadje, liep rechtuit het straatje binnen naar de poort van *t Huis, om bij de portier aan de keuken zijn avondbrood te vragen en een ander buis aan te trekken. Jaap trappelde vreesachtig, dragend aan de hand meester Juulsen's geschenk. EINDE. LEIDEN :N.V. BOEKDRUKKERIJ V/H. L. VAM NIFTERIK HZN.