A MARGARETHA tlEYBOOM 1 VAN EN OVER LIEFDE AMSTERDAM - M. J. W. BECHT ■ Bij den Uitgever dezes verscheen mede: •De Geschiedenis van Jetje Gebert Naar het Duitsch van GEORG HERMANN door JEANNETTE E. KEIJSER. Deel 1: JETJE GEBERT. Deel II: HENRIETTE JACOBY Prijs per deel ƒ2.90 gebonden. Eenige beoordeelingen der Nederlandsche pers: Nieuwe Arnhemsche Courant: i Wij kannen ons levendig voorstellen, dat deze roman uit het Berlijnsche leven van de eerste helft der vorige eeuw, In Duitschland grooten opgang heeft gemaakt, temeer waar de hoofdpersonen, optredend onder de namen Gebert, Jacoby enz., waarschijnlijk in nauwe familiebetrekking staan tot de toonaangevende kringen der Berlijnsche joodsche financieele en handelswereld van onzen tijd. Met een uitvoerigheid, welke zelfs de kleinste bijzonderheid niet onbenut laat, wordt, het teven der familie Gebert geschilderd, zoo, dat ten slotte de kring der Oeberts tot in alle details voor ons leeft. Middelpunt van het verhaal vormen Henriette Gebert, later Henriette Jacoby, door de familie jetje genoemd, haar oom Jason en dr. Köszling, de minnaar van Jetje. Zij wordt door de familie uitgehuwelijkt aan haar neef Jacoby, doch op den avond van het bruiloftsmaal ontvlucht zij het hul» en wordt door oom Jason op straat gevonden. Deze neemt haar mee naar zijn woning en treedt als haar beschermer op. Hij meent dat zij dr. Köszling lief heeft en verkrijgt echtscheiding. Doch nu blijkt dat Jetje onbewusfcen In stilte oom Jason lief heeft en daar lij hem niet meer kan toebehooren, ontvlucht zij het leven. Voor wie tijd en lust heeft den langzamen gang van het verhaal met aandacht te volgen, bevatten deze belde boeken veel moois en belangwekkends. Het Vaderland: Jetje*Gebert door Georg Hermann. Deze roman speelt in het oude Berlijn, grootendeels in een joodsche omgeving, en is geschreven dog iemand, op wien het Joodsche volk zich mag verhoovaardigen. Met dit boek maakte Georg Hermann Borchardt naam in Duitschland en geen wonder; door den «tfjl, de typeering der personen, door gevoel aan humor verheft het zich zeer verre boven het gewone. Deze roman heeft blijvende waarde, jjg ' De Avondpost: „Jetje fiebert" is een geschiedenis uit den Bledermeyer-tijd en speelt hoofdzakelijk In een kring van gegoede Israëlieten te Berlijn. Spannend als roman vin echt menschelijk levjen, Is het boek tevens hoogst belangrijk als schildering van een tijdperk, dat voor ons het naaste verleden vertegenwoordigt, waaruit het heden zich heeft omp wikkeld. 'n Uitmuntend voorbeeld voor den echten familieroman, ook als compositie geheel In den stijl van den tijd waarin hij speelt. Bij den Uitgever dezes verscheen mede: Gevleugelde Woorden VERZAMELING VAN BEKENDE CITATEN, SPREEKWOORDEN EN ZEGSWIJZEN IN VERSCHILLENDE TALEN (Nederlandsen, Fransen, Duitsch, Engelsch, Italiaansch, Spaansch, Latijn en Griekscb). Zooveel mogelijk met opgave Tan den oorsprong, en, zoo noodlg, met aar wijzingen betreffende de uitspraak en met de vertaling In het Nederlandse* BIJEENGEBRACHT DOOR ). H. DE RUYTER Vierde, verbeterde en veel vermeerderde druk. Prijs gebonden in linnen band ƒ3.90. EENIGE BEOORDEELINGEN DER PERS: Java-Bode: Wanneer men dit, inderdaad goed bewerkte, niet dure boek gebruikt naar de bedoeling van den schrijver, d.w.z. om zich zelf te controleeren en zijn kennis te vermeerderen, kan het voortreffelijke diensten bewijzen. Kerkelijke Courant: Deze verzameling geeft de zuivere spelling en de juiste woordenkeus, dikwijls met opgave der meest voorkomende afwijkingen. De Tijd: Een leerzaam en handig boek, van groote practische beteekenis en voor iedereen bruikbaar. Oprechte Haarlemmer: Het werk, bestemd voor hen, die aan een eenvoudige, gemakkelijk ingerichte „verzameling van bekende citaten, spreekwoorden en zegswijzen in verschillende talen" de voorkeur geven boven de omvangrijke, wetenschappelijke en daardoor kostbare uitgaven, welke in binnen- en buitenland op dit gebied verschenen zijn, zal die bestemming wel bereiken. Het geeft veel en men vindt er gemakkelijk het gezochte In, terwijl aan uitdrukkingen aan vreemde talen ontleend, de Nederlandsche overzetting is toegevoegd. Vragen van den Dag: Het gebeurt zoo vaak, dat wij in het gesprek of bij de lectuur een woord of uitdrukking tegenkomen, waarvan we de beteekenis of den oorsprong niet kennen, een half bekende uitdrukking willen bezigen, en ons vooraf daarover willen vergewissen. Het is dus zaak, een gids bij de hand te hebben, die ons door al zulke moeielijkheden heen helpt. Zoo'n gids kan dit handige boek zijn, zooals het daar vóór ons ligt. VAN EN OVER LIEFDE VAN EN OVER LIEFDE DOOR MARGARETHA MEYBOOM TWEEDE DRUK J\ A AMSTERDAM - H. J. W. BECHT I N HO U D. Hoofdstuk. Bladz. I. In de Kinderjaren 1 II. Na den Schooltijd 7 III. In 't Gezin 15 IV. Jonge Verloofden 23 V. Een gewoon Mensch 27 VI. Vlammende Liefde 34 VIL Misverstand 40 VIII. Langdurige Verloving 45 IX. Huismoeder en Assistente 55 X. Huwelijksleed 62 XI. Liefde en Liefdoen 69 XII. Stijgen naar zuiverder Liefde .... 77 XIII. Ouders en Kinderen 82 XIV. Tusschenpersonen 92 XV. Eenzaamheid 99 XVI. Het zwaarste offer 105 XVII. Schijn 116 XVIII. Terug naar een lagere klasse . . . .123 XIX. Na den Strijd s .128 Naschrift. (Hoe de liefde groeit) . . .136 Noordwijk a. Zee, 21 Februari 1923. Geachte juffrouw Meyboom, Gister na een afwezigheid van tien dagen thuis komend, las ik uw schetsen. U verstaat de kunst de vraagstukken die u behandelt tot klaarheid te brengen. Het zijn zulke die zich overal voordoen, waar de liefde voor onszelf in strijd geraakt met onze liefde voor anderen. Potgieter's ontwikkelingsleus: zinnelijkheid, rijpend tot zedelijkheid, kon de uwe zijn. In de idealizeeringen van de jeugd, in de hartstochtelijkheid van een eerste liefde, in de beproevingen van het huwelijk, in de zelfbeperking van den ouderdom die toch ook zijn recht op eigen bestaan moet handhaven, overal toont u diezelfde groei die een strijd is, strijd tusschen de eene persoonlijkheid en de andere, maar vóór alles strijd tusschen de krachten waarmee de natuur ons heeft toegerust, tusschen de neigingen die de opvoeding in ons heeft gekweekt. Het lijkt mij een goede greep dat u de behandeling van de bedoelde vraagstukken aan de verschillende leden van een briefwis- selende familie hebt toevertrouwd, die haar natuurlijk middelpunt in een moeder heeft. Tot haar als de ervaren, begrijpende liefde, gaan alle bezwaren, van haar komen de antwoorden naar de verschillend geaarde kinderen en verwanten. Door deze, elk in zijn eigen karakter en omstandigheden, te laten uitkomen, gaaft ge aan uw werkje een grooter aantrekkelijkheid en bewaarde ge uw gedachten voor afgetrokkenheid. Wij zien ze nu als de uiting van werkelijke menschen in nauwkeurig omschreven toestanden. Wij onthouden ze beter. Waar wij hun ontstaan en werking in de door u geschetste omgeving waarnemen, leeren we ze toepassen in onze eigene. Het is. een klein wereldje waar u ze werkzaam toont. Maar zulke wereldjes zijn er vele en tezamen vormen zij de groote gemeenschap van welwillende samenwerking. Tot deze op te voeden blijkt uw eigenlijk doel te zijn. Ik hoop van harte dat uw boekje tot de bereiking van dat doel zal bijdragen. ALBERT VERWEY. I. IN DE KINDERJAREN. Geachte Mevrouw, Vóór Nora morgen met haar rapport thuiskomt, wil ik U even waarschuwen, dat ze voor de grootste helft van de vakken: „onvoldoende" heeft en alleen voor aardrijkskunde en geschiedenis het hoogste cijfer: 10. U zult daar zeker even verbaasd over zijn als ik. Ik onderzocht de zaak gisterenavond op de leeraressenvergadering, en hoorde, dat Nora, zoodra Mej. Muller, de nieuwe leerares voor aardrijkskunde en geschiedenis, op school kwam, een dwepende liefde voor haar heeft opgevat. 't Is op mijn school de gewoonte, dat mij dit wordt gezegd, en ik er, zoo noodig, de ouders mee in kennis stel. Want ik weet van hoe groote beteekenis zooiets in een kinderleven kan worden. Alle toespeling of pla- Liefde. 1 F gerij in zulk een geval in de klas wordt streng tegengegaan. En. de jonge onderwijzeressen overleggen met mij, hoe zij zich in zulk een geval zullen houden. Ik spreek met Nora niet veel over dit rapport. Ik zal alleen bij het uitreiken er van, dat aan elk der leerlingen afzonderlijk in mijn kamer gebeurt, haar vriendelijk zeggen, dat het mij spijt, en dat ik hoop, dat het een volgenden keer beter zal zijn. Gaarne zal ik van U nog vernemen, of U mij in verband met Nora's karakter nog een of anderen wenk kunt geven, zoodat ik ook van mijn kant U steunen kan bij het zorgen voor uw dochtertje. Ik moet U ook nog even zeggen, dat Juffrouw Muller een goed karakter heeft en haar werk als onderwijzeres heel nauwkeurig opvat. Gaarne hoogachtend, G. MEIJER. Hoofd der School. Geachte Juffrouw Meijer, Ik dank U heel hartelijk voor Uw schrijven, waardoor ik voorbereid was op het rapport, en dadelijk den goeden toon bijTMora kon aanslaan. Ik heb gedaan als U, en Nora zacht en voorzichtig gezegd, dat dit rapport mij zeer 2 3 tegenviel. En op mijn vraag hoe 't kwam, dat de cijfers voor die twee vakken zoo goed waren, volgde dadelijk het enthousiaste verhaal, dat Juffrouw Muller zoo uitstekend en prettig les gaf, hoe lief ze was, en hoe mooi, enz. Toen heb ik mijn meiske gezegd, hoe heerlijk ik 't vond, dat ze iemand ontmoet had, die ze zoo liefhebben kon, en dat ik ook gehoord had, dat Juffrouw Muller die liefde waard was. En ik heb Nora verzocht haar den volgenden Zondag bij ons te eten te vragen. De vreugde daarover was groot. Het trof zoo goed, dat het juist Kerstvacantie was. Een paar dagen later kwam ik nog eens op het rapport terug, en toen wees ik er Nora op, dat iemand liefhebben iets heel moois en teers was; maar dat liefde ons altijd verder I brengen moest in kracht en ontwikkeling — I ons beter maken in één woord. En dat, als I onze liefde dat niet deed, er iets moest hapeI ren aan die liefde, óf aan ons. En dat dus haar liefde voor Juffrouw Muller haar geen slechte leerling mocht maken. Dat trof haar als iets heel nieuws, en ik liet haar daar weer eens een paar dagen rustig over nadenken. Intusschen zorgden mijn man en ik voor prettige afleiding, en hielden den toon in huis zoo warm en intiem mogelijk. Wij gingen 4 eens met de kinderen uit, deden spelletjes met allen samen en ik las veel 's avonds met hen. Ik liet Nora voor de kleintjes zorgen en eischte nauwkeuriger dan ooit, dat ze niets vergat wat ik haar opdroeg. Juffrouw Muller kwam twee keer een heelen dag en dan was Nora één en al verrukking. Ook op mij maakte dat jonge meisje een aangenamen indruk. Ze schijnt lief en verstandig, en neemt het leven ernstig op onder al haar jonge vroolijkheid door. En ik zag met groot genoegen hoe ze Nora's neiging haar te veel met lief koozingen te overladen, zacht, maar heel beslist tegenging. 't Was moeilijk te zorgen, dat Nora niet overmoe werd, want het meeleven met ons, dat vroeger van zelf ging, kostte haar nu moeite, en de neiging tot droomen en dwepen was heel sterk. Toen haar die al te machtig werd, stelde ik voor een mooi, groot handwerk voor Juffrouw Muller te maken. En dat ging best. En nu en dan brak ik een al te lange soesbui af door haar een of ander te laten doen voor de dagen, dat de lieve gast komen zou, b.v. bloemen plukken of een puddinkje maken, of de kamer eens extra opknappen. En ook die list gelukte. Nu begint overmorgen de school weer. Daarom schrijf ik U even hoe alles ging. Wilt U nu van Uw kant de jonge onder- 5 wijzeres nog eens op het hart drukken hoe groot haar verantwoordelijkheid nu is? Haar woord is Nora's wet, haar voorbeeld Nora's evangelie, haar invloed op 't kind onbeperkt. Als zij zich voor Nora's rapport interesseert, wekt ze Nora's belangstelling ook voor de andere vakken. Als zij naar ons gezin vraagt, houdt ze Nora's liefde voor ons wakker. En met behulp van die twee factoren: belangstelling in haar werk en liefde voor haar omgeving, zullen we haar affectie en haar kijk op het leven in de goede banen kunnen leiden. Zoo zullen we voorkomen, dat ons kindje een zoetelijke, sentimenteele dweepster wordt, die door de voorwerpen van haar ziekelijke affectie wordt afgeschud als een lastige klit, en aan wie 't mooie, rijke leven ongezien en ongenoten voorbijgaat. Ik ben zoo blij, dat dit wakker worden van haar sterk vermogen om lief te hebben is gekomen en dat U mij zoo tijdig waarschuwde. Ik vermoedde al wel iets dergelijks, maar het was bij 't kind nog zóó onbewust, dat ik niet recht wist hoe ik moest ingrijpen. 't Is zoo'n heel natuurlijke phase van ontwikkeling in een kinderleven. Mijn oudste jongen maakte die drie jaar geleden door, en won er een trouwen, flinken vriend door. 't Is maar de kunst om voor de kinderen \ 6 het evenwicht te vinden tusschen hun plichten en de banden, die hen aan ons en aan elkaar binden aan den eenen, en die groote vereering, die ze op eens voelen voor een in hun oog superieur wezen, aan den anderen kant. Ik heb gezien hoe kinderen daardoor in hun ontwikkeling werden gestuit, hoe hun gezichtskring er klein en benauwd door werd, hun gevoelsleven ziek en slap. Enkelen, die ik ken, gingen er aan te gronde en werden onbruikbare, lastige wezens. Anderen zagen op volwassen leertijd in, hoe gevaarlijk dat ziekelijke gedweep was, en redden zich nog door strijd en arbeid. Als we onze kleine Nora voor dit alles kunnen bewaren, danken we dat meê aan Uw verstandige, liefderijke zorg voor Uw leerlingen. En ik kan U niet zeggen hoe dankbaar ik U daarvoor ben. Uwe U toegenegene, M. HOFF-PETERSEN. 7 II. NA DEN SCHOOLTIJD. Lieve Moeder! O, wat wou ik u graag even hier hebben! Ik verlang zoo naar u. Q zou me zeker kunnen helpen. Ik ben op weg een akelig schaap te worden, ik ben telkens zoo miserabel hard en koud, dat ik een hekel aan mezelf krijg. En ik kan er niets aan doen! U weet hoe heerlijk we 't hier hadden, 't Was zoo zalig in de hangmat te liggen lezen; — die goddelijke bosschen en dat verrukkelijke tennisveld! En nu is dat allemaal bedorven! Nina van tante Jans is gekomen, en ik kan haar niet uitstaan. Maar waarom, weet ik eigenlijk niet. Want ze is heusch goed en lief voor allemaal. Maar ze zit altijd precies waar ik zit, en dan wil ze me zoenen en aanhalen en dat maakt me zoo geweldig kwaad, dat ik haar graag een klap om haar ooren geven zou. En als ik ze dan van me afduw, is ze dood ongelukkig. En dan heb ik medelijden met haar en vind mezelf een akelig wicht. Maar ik kan ze op zoo'n ©ogenblik niet verdragen. 8 Weet u aan wie ze me doet denken? Aan Karei, die akelige groote jongen, dien Willem eens mee naar huis bracht. U kwam binnen, toen hij me zoo vervelend zat te aaien, en toen stuurde u hem naar den tuin en zei, dat je zoo wel met een hondje of een poesje kon doen, maar niet met een kind. En u hebt hem nooit meer willen vragen. Maar als ik zei, dat ik een hekel aan hem had, zei u altijd, dat hij een arme stakker was, omdat zijn moeder dood was en hij juist zoo heel erg een moeder noodig had. Nu, Nina heeft een moeder en ik wou, dat ze ' daar maar weer naar toe ging, dat vervelende wurm! Toe, vind u mij nu niet al te slecht 1 Ik zou zoo graag worden, zooals u, zoo zacht en zoo goed, maar nu is er zóón massa boosheid en kriegeligheid in me, dat ik 't allerliefst van hier wegliep en bij u thuis kwam. Dag moedertje. Toe, schrijf u eens gauw aan Uw NORA. Lieve Kindje! Zoo even komt je brief, en ik zal je maar direct antwoorden. Ik kan me best begrijpen, dat je zoo voelt — al is 't ook niet goed. 9 Meisjes en jongens als Karei en Nina zijn héél irriteerend. Want Nina is werkelijk zoo als Karei; dat heb je heel goed gevoeld. Tante Jans heeft daar veel verdriet van, die arme tante, die nog niet weer bekomen is van al wat ze heeft doorgemaakt onder 't ziek zijn en sterven van Oom Kees. Weet je wel, dat Karei een vriendje van je wezen wou, maar dat hij nooit naar je spelletjes, je boeken, je familie of vriendinnetjes vroeg, en dat je dat zoo mal vondt ? ■—< Hij vertelde alleen, dat hij je zoo mooi vond. Menschen als Nina en Karei kennen nog geen echte vriendschap. Ze hebben op zoo n rare manier lief. Ze houden alleen van 't lichaam van anderen en niet van hun ziel. 't Is eigenlijk heelemaal geen liefhebben. Want ze vragen niet of die anderen hun aanhoudende zoenen of aanhalerij prettig vinden. En ze denken er heelemaal niet aan of hun dierbaar vriendje of \mendinnetje daar beter en flinker van wordt. Als ze dat deden, zouden ze er wel dadelijk mee uitscheiden, want ze maken er anderen moe en akelig en prikkelbaar mee. Je bent nu oud genoeg om te begrijpen, dat het heel leelijk en verkeerd is zoo met elkaar om te gaan. Ais je echt van anderen houdt, intresseert je allés wat hen betreft: 10 hun werk, en familie, en vrienden, wat ze doen, en lezen, en denken, en voelen, en hun karakter bovenal. En je voelt van zelf wat hun pleizier of verdriet doet. En je bent nooit gelukkiger, dan wanneer zij blij zijn. Maar daar denkt Nina heelemaal niet aan. Ze wil alleen je liefkoozingen. Voel je wel, vrouwtje, dat, als zulke kinderen niet oppassen, ze later slechte, onreine menschen kunnen worden, die heel leelijke dingen gaan denken en doen. Dit is 't begin van dien slechten omgang tusschen jongens en meisjes, waar ik je altijd zoo voor waarschuwde. Nu is 't heel natuurüjk dat je de menschen, die je lief hebt, graag eens een heel hartelijken handdruk of een zoen geeft, en dat je ze mooi en bekoorlijk vindt. Ik wed, dat jij je oude, leelijke vader en moeder heel mooi en aantrekkelijk vindt. Maar dat komt, omdat je weet hoe goed en lief, hoe sterk en toch teer, hoe hoog en fijn al Vaders voelen en denken is, en dat je wel voelt, dat ik graag alles zou willen doen en verdragen, om te maken, dat jij een goed en gelukkig mensch wordt. Jouw antipathie tegen Karei en Nina komt doordat je voelt, dat achter hun liefdoenerij geen echte, warme vriendschap zit. En je trots komt er tegen op als een poesje of hondje te worden behandeld. 11 En daar ben ik heel blij om. Nina is een ongelukkig kind, dat erg op zich zelf moet passen. Maar tante Jans zal haar wel helpen en ze kan nog best een goed en lief meisje worden, als ze maar naar haar moeder luistert. Wees nu maar niet .hard tegen haar, maar zorg, dat je niet alleen met haar bent; laat ze met jelui mee cricketten en met het heele troepje wandelen. Maar nu heb ik toch liever, dat je wat eerder thuis komt. We zullen 't allemaal prettig vinden als je weer hier bent. Vader wil graag met je wandelen, Willem met je muziek maken, de kleintjes verlangen naar je verhaaltjes en ik ... verlang natuurlijk heelemaal niet naar mijn Noortje 1! Dag schat. Een hartelijke kus van MOEDER. Lieve Jans! Ik stuur je hierbij een brief, dien ik van Nora kreeg en de copie van wat ik haar antwoordde. Stuur je me Noortjes brief terug? Ik heb geen tijd om je rustig te schrijven, maar ik vond toch, dat je dit weten moet, vóór Nina thuis komt. Dag lieve zus — houd maar moed. Een stevige hand van Jc MARY. 12 Lieve Mary! Hartelijk dank voor 't zenden van die twee brieven. Die van Nora gaat hierbij terug. Ik hield ze wat lang, omdat ze me veel te denken gaven. Wat heb je me daar heerlijk mee geholpen. Vandaag is Nina uit en heb ik gelegenheid je rustig alles te schrijven. Toen zij verleden week thuis kwam, zag ik wel, dat er wat was. Haar brieven waren ook al niet heel fleurig geweest; maar — ouder gewoonte — sprak ze niet over wat haar hinderde. Toen heb ik haar op een rustigen Zondagmorgen, toen de kleintjes bij de Mullers en wij samen alleen thuis waren, die brieven laten lezen. Ik gaf ze haar, toen ze op haar kamertje zat, en liet ze een poos alleen. Toen ik later bij haar kwam, vond ik ze wanhopend bedroefd. Zóó had ik ze nog nooit gezien, 't arme kleine ding. Ze heeft door jouw brief aan Nora in eens begrepen, wat ik haar maar niet aan 't verstand kon brengen en ze was één en al schaamte en zelfverachting. Ik was een oogenblik bang, dat de aanval te kras geweest was; ze barstte telkens weer in schreien uit en was bijna niet tot bedaren te krijgen. En toen ik haar eindelijk met moeite tot kalmte had gebracht 13 en haar in bed gekregen, viel ze bijna direct van vermoeidheid in slaap. Ik liet haar rustig slapen tot ze vanzelf wakker werd. Toen ben ik bij haar gaan zitten. En toen hebben we — eigenlijk voor 't eerst in haar leven — heel vertrouwelijk alles samen uitgepraat. Ik heb haar verteld van waar al die ellende en droefheid kwam, die zij in ons huis gezien had en ik zei haar hoe haar vader in zijn jeugd nooit geleerd had zijn zinnelijke natuur te bedwingen en hoe wij — maar hij zelf vooral, daar onder geleden hadden. Dat zij iets van haar vaders aard had geërfd, en dat ze daar tegen vechten moest met alle kracht. En dat ik haar zou helpen, als ze dat wilde. Ze was zoo aandoenlijk zacht in haar oordeel over haar vader en zoo blij met mijn belofte. Ik vertelde haar toen, waarom ik haar zoo weinig vleesch gaf en nooit scherpe kruiden of iets waar alcohol in was; waarom ze op een hard bed met een open raam sliep en waarom ik haar 's avonds rustig hield en niet wou, dat ze dan opwindende boeken las; waarom ik haar lectuur zoo streng naging, en waarom ik zoo graag had, dat ze 's morgens vroeg op stond en zich frisch baadde en waschte. 14 Wc spraken toen af, dat we begin September Rika zouden wegzenden en samen al het huiswerk doen. Van 't geld, dat we op die manier uitsparen, zullen zij en ik samen een reisje maken; en dat plan vindt ze heerlijk. Ze wou liever, dat Nora vooreerst niet hier kwam en zelf wil ze ook liever niet bij jou komen. Maar ze heeft geen wrok tegen jelui, ze voelt best, dat zij schuld tegenover Nora heeft; en in je brief voelde zij je liefde voor ons heel goed. Dus dat komt mettertijd wel terecht. Ik heb alle hoop, dat ik 't nu gewonnen heb. Ik zal ook veel met haar lezen, 's middags, als de kleintjes slapen. Hoe meer afleiding voor haar gedachten ik haar bezorgen kan, hoe beter. Nu ik eenmaal haar vertrouwen heb, zal alles gemakkelijker gaan. Dat ik dat kreeg heb ik aan jou te danken. Veel dankbare en hartelijke groeten van Je JANS. 15 III. IN 'T GEZIN. Lieve Jans, Ik kom je hulp vragen voor onze Nel. Ik ben niet recht over haar ontwikkeling tevreden. Wat geven kinderen toch een zorg, hé? En nu zul je misschien vragen wat voor zorg onze lieve Nel wel geven kan, dat meiske met haar stralend, zonnig gezichtje, dat één en al moed en fleur en zonneschijn is, en waar iedereen van houdt. Maar dat is het juist, wat me bezorgd maakt. Ze is nu 21 jaar. En iedereen houdt van haar. En zelf is ze de vriendelijkheid en hulpvaardigheid in eigen persoon — voor wie die toewijding waardeeren. Maar zoodra haar hulp niet naar waarde geschat wordt, of haar genegenheid niet beantwoord — dan is 't uit met de sympathie. Iemand liefhebben om wat zoo iemand is — ze denkt er niet aan. Iemand liefhebben, die haar op een of andere manier voorbijziet, of een ander boven haar verkiest — ik heb 't haar nooit zien doen. Iemand liefhebben, niettegenstaande zijn of haar fouten, verdriet van verkoeling hebben 16 en blijven liefhebben — dat is in haar oogen eenvoudig absurd. En ik zit er over te denken, hoe ik haar het a.b.c. van echt liefhebben moet leeren. Met woorden gaat het niet. En waar ze iets ziet van die liefde, die alleen geeft en niet vraagt, spreekt ze van „gebrek aan fierheid." Hier in huis kan ik haar de praktijk van de liefde, die ik haar zou willen laten zien, niet best leeren. Johan en ik houden zooveel van haar, en de jongens dragen haar op de handen. Onder een botsing of wat prikkelbaarheid door voelt ze best onze groote liefde. En in onzen kring is op 't oogenblik geen menschenkind, dat van haar liefde noodig heeft en niet klaar staat haar met volle handen terug te geven, wat ze verlangt aan waardeering en genegenheid. En wat me 't meest bezorgd maakt is, "dat Peter Helms haar steeds duidelijker zijn liefde toont. De jongen zou voor haar door het vuur loopen. En zij neemt zijn toenadering genadig aan. Wat moet dat geven, als dat een huwelijk wordt, en het leven met zijn eischen tot haar komt? Ik durf er niet aan te denken. Toe, kom eens praten, vóór Nel in de Kerstvacantie bij je komt logeeren. Je MARY. 17 Lieve Mary, Ik kreeg je brief verleden week, en hoopte te komen. Maar ik kan niet weg. Lize kwam onverwacht vroeger thuis, ze was wat koortsig en moe, en Nina is in Groningen. Stuur me Nel maar zoo gauw mogelijk. Vraag of ze me wat helpen wil tot Nina thuis komt. Ik zal alles, zoo goed ik kan, overdenken, en zien wat ik doen kan. Ik begrijp je bezwaren zoo goed. In haast, Je JANS. Lieve Mary, Voor Nel thuiskomt, moet ik je even schrijven, hoe alles ging. Ik geloof wel, dat ik iets gewonnen heb. Misschien kun jelui — èn het leven — de rest doen. Nel was allerliefst, toen ze kwam: vol hulpvaardigheid, en met haar hartelijkheid en handige manier van doen was ze me een groote steun. Natuurlijk werd ze met open armen ontvangen. De kinderen haalden haar met gejuich in, en de groote jongens waren haar bereidwillige dienaren. 't Duurde dan ook een heele poos, vóór ik zag, wat je bedoelde. Dat gebeurde eerst toen Dorrit Johnsen Liefde. 2 18 kwam logecren, en Lize en Willem heelemaal in beslag nam, zoodat Nel bij die twee op den achtergrond geraakte. Toen kwam al gauw verkoeling bij Nel. Ze was niet jaloersch. Ze begreep direct, dat Lize en Dorrit intieme vriendinnen waren, en dat Willem zijn hart aan Dorrit had verloren. En ze liet hen zooveel mogelijk samen zijn, zonder eenige bitterheid of prikkelbaarheid. Maar haar belangstelling voor hen verminderde aanmerkelijk. Telkens vergat ze te zorgen voor wat er in de huishouding voor hen te doen was. Willem's melk was niet warm op tijd; Lize's ei nu te hard dan te zacht. Hun brieven werden vergeten, hun kamers slecht verzorgd, enz. Ik wist eerst niet recht hoe dat aan te pakken, en wachtte op een gelegenheid; die kwam op een dag, toen ze voor Lize een boodschap had vergeten over te brengen, waardoor Dorrit en zij een mooi concert misliepen. Ik zag, dat het Nel speet. En toen we 's avonds samen thuis in de veranda zaten te schemeren, zei ik op eens heel ernstig: „Weet je wat me zoo spijt, Nel?" Ze zag vragend op. „Dat je niet echt van Lize houdt." Ze schrikte en werd vuurrood. „Wat meent u, tante ? Is u boos om dat concert?" 19 Toen heb ik getracht haar te doen inzien, dat er van boos zijn geen sprake was, maar dat haar diepte van voelen me zoo tegenviel. Dat haar schijnbaar liefde geven eigenlijk alleen liefde vragen was, — niet anders dan egoïsme. En toen vertelde ik haar van Moeder. Hoe die niet anders deed dan zorgen voor ons allen, en geheel leefde voor onze gezondheid en karaktervorming. En hoe 'n schat van liefde ze gaf aan allen, die in onzen kring kwamen. Hoe ze mee leefde in aller lief en leed, en hoe ze ons hielp en steunde, zonder er ooit ook maar over te denken hoeveel liefde ze terugkreeg. Hoe ze dat deed — soms juist door te doen of ze niets merkte, soms door een hartelijk woord of een goeden raad, soms door een bloem voor je neer te zetten of een of ander passage in een boek aan te schrappen. En hoe groot haar invloed was in onzen kring. 't Was donker geworden, en Nel zat heel stil en aandachtig te luisteren. Eindelijk zei ze zacht: „Ja, zoo doet Moeder ook. Zoo kun je zeker alleen maar je kinderen liefhebben." Ik voelde, dat ik meer geven moest, als ik iets bereiken wilde. En toen zei ik haar iets van het leven van Kees en mij: hoe grenzenloos ik geleden had, en hoe lief ik hem had, trots alles, door alles 20 heen, steeds warmer, altijd inniger, misschien juist omdat ik degeen was, die altijd geven moest, misschien juist, omdat niemand anders hem liefhebben kon. Want dat niemand dan ik gezien had, hoe hij vroeger was, en begrepen hoe hij werd, zooals hij eindelijk was. Toen barstte ze uit in schreien, en sloeg de armen om mijn hals. En toen konden we geen van beiden meer over dat alles spreken. Den volgenden morgen was Hansje ziek. Nel was direct bij de hand en vroeg of ze me helpen mocht. We schikten het toen zoo, dat we Nina telegrafeerden om thuis te komen en de huishouding Weer over te nemen, en Nel bij mij op de ziekenkamer kwam. Eerst was ze wat onzeker. Zoo'n kleintje van zeven maanden had ze nog nooit behandeld; maar met haar gewone behendigheid leerde ze dat al heel gauw. We deelden de heele verpleging samen. Den eersten dag en nacht was ik er aanhoudend bij. Toen had ik al gezien, dat ze vertrouwbaar was, en ging nu en dan rusten, als zij waakte, 't Consigne was, dat zij me onmiddellijk roepen zou, als Hansje wakker werd. Maar na zes weken, toen 't gevaar voorbij was, bleef ik soms liggen, als zij hem hielp; en ten slotte deelden we samen de dagen en de nachten. 21 Nel werd wèl op de proef gesteld. Want Hansje was rusteloos en lastig. En wekenlang heeft het geduurd, eer hij bij haar blijven wou, als hij mij zag. Eerst deed ze alles uit liefde voor mij, dat voelde ik wel. Maar je begrijpt wel, dat ik vaak haar, dat gezonde, sterke meiske, heelemaal vergat, en opging in mijn arme kleine zieke. En van Hansje had ze geen waardeering hoegenaamd. Hij protesteerde met luid geschrei, zoo vaak ze hem ingeven of helpen moest. Ze is niet meer op ons gesprek teruggekomen, en ik kon het ook niet. Maar ik zag, dat haar zorg voor Hansje niet verflauwde. Integendeel. Steeds ernstiger nauwgezetter, gewilliger deed ze alles voor hem. En toen de dokter verklaarde, dat de crisis voorbij was en alle hoop gaf, toen hadt je Nel moeten zien. Ze straalde! Nu verlangt ze naar huis. Maar van morgen zei ze opeens: „Ik vind 't heerlijk met Oudejaar thuis te zijn. Maar hoe zal ik 't uithouden zonder Hansje." En ze kreeg groote tranen in de oogen. Ik zal haar als souvenir aan ons samen zorgen in dezen tijd „Onzichtbare ketenen" van Selma Lagerlöf geven en daarin „de legende van het vogelnest" aanschrappen. Nu komt ze overmorgen weer thuis. Mis- schien heeft ze iets begrepen van de geheimzinnige wet, dat zorg en toewijding geven, al is 't dan ook in 't begin uit plichtsbesef, een weg is, die naar het echte liefhebben voeren kan. En dat 't daarmee gaat als met de wonderbare spijziging: hoe meer je geeft, hoe meer je te geven hebt. Zorg wat minder voor Nel, en laat haar zooveel mogelijk voor anderen zorgen, liefst onder ernstige verantwoording. Draag haar iets van je werk voor de huisgenooten over, of breng haar in aanraking met zieke of arme kinderen. Wek in haar 't gevoel van verplichting tegenover haar omgeving, en houd dat wakker. En hoop dan maar, dat het leven de rest zal doen. Wie weet of Helms haar niet verder brengt, bewust of onbewust. Houd maar goeden moed. Ik denk veel aan je. Je JANS. 23 IV. JONGE VERLOOFDEN. Lieve Jans, Ik zou je eigenlijk zoo graag eens rustig spreken, maar daar is geen kans op. Jij komt niet in Amsterdam en ik kan niet van huis. Waar ik je over spreken wou is de verhouding van Willem en Dorrit. Ze zijn nu veertien, dagen hier geweest en gingen gisteren naar haar zuster. Is alles wel in orde tusschen die twee? Of is Dorrit grillig? Ik begrijp haar heelemaal niet. Ze is den eenen dag een en al toewijding voor Willem. En een anderen dag doet ze, alsof ze hem niet ziet, of weert zijn toenadering koel en stug af. Hij schijnt er niet veel van te begrijpen. Zoodra ze zoo koel doet, trekt hij zich terug en zit dan te soezen, of ziet haar onderzoekend aan. En dan op eens is alles weer in orde. Heb je dat bij jelui thuis ook gezien? Mij dunkt, zooals 't nu is, mogen ze niet trouwen. Ze moeten elkaar toch eerst volkomen kennen en vertrouwen. En 't komt me voor, dat ze dat nu nog niet doen. 24 Behalve die wonderlijke manier van doen tegen Willem, vind ik Dorrit allerliefst. Ze is flink en eerlijk en ernstig, onder al haar frissche vroolijkheid door, en goed ontwikkeld is ze, al heeft ze op school ook niet meer kennis opgedaan dan een Engelsche school geeft, en dat is vaak maar een beetje. Maar dat is bijzaak. Wat ze weten moet en wil leert ze gemakkelijk er bij. 'k Hoop niet, dat ik je een schrik aanjaag. Maar je moet even bizonder op je jongen letten, en zien of je hem niet helpen kunt. 'k Wou, dat ik het had kunnen doen. Maar ik kon er niet achter komen, wat hier gaande is. En dus deed ik, of ik niets merkte. Hier alles goed. Later meer over ons allen. Een handdruk van Je MARY. Lieve Mary, ,'. v Hartelijk dank voor je brief. Ja, ik weet wat je gezien hebt. En 't heeft me heel wat hoofdbreken gekost, voor ik 't begreep, 'k Dacht eerst, dat het jaloezie was. Maar daar is Dorrit te ruim voor. Ze geniet zóó van harte van wat anderen gelukkig maakt, en gunt ieder zóó graag alles goeds, dat er van afgunst geen sprake is. Ook heeft ze heelemaal niet de neiging tot kwaadspreken, die 25 bijna alle jaloersche menschen hebben. Dorrit zal nooit met een enkel woord de sympathie of bewondering van den eenen mensch voor den ander afbreken. Ik geloof, dat dit de quaestie is: Haar liefde voor Wim is nog maar een pasgeboren kind. Die is nog niet volwassen, en nog egoïst. Dorrit kent geen grooter geluk dan zijn toewijding aan te nemen en die te beantwoorden. Ze voelt nog niet hoe een groote, echte liefdeverhouding altijd een mensch warmer en breeder en sterker van voelen maakt, en dat er daardoor meer kracht en warmte van hem uitgaat naar zijn omgeving. Wim voelt dat wel. Zonder er veel over na te denken laat hij zijn geluk op anderen uitstralen. Voor allen om hem heen is hij hartelijker, oplettender, hij leeft veel meer met hen mee, voelt fijner en sterker hun lief en leed, en is meer dan ooit bereid tot helpen en steunen. Maar zijn verloving is 't, die hem zoo maakt; daardoor groeit hij uit, en telkens als hij rustig en harmonisch met Dorrit samen is, doet hij nieuwe kracht en warmte op. Dorrit is nog zoo ver niet. Je moet niet vergeten, dat Wim is opgegroeid in een liefderijk gezin. Hij heeft geleerd te geven en te ontvangen. En Dorrit is zonder moeder opgegroeid, in een kring, waar ze geestelijk niet 26 thuis hoorde. Daardoor is ze in zich zelf gekeerd geworden. Nu het groote geluk van liefhebben en liefde ontvangen over haar is gekomen, staat ze er vreemd tegenover. Ze bewaakt haar schat met angstige zorg, zooals een arm, hongerig kind, dat plotseling met de handen vol heerlijke vruchten staat. Ze kan er niet direct van uitdeelen. En als Wim, blij door zijn mooi, warm liefdeleven met haar, zich naar anderen keert om hun van zijn overvloed te geven, voelt zij dat als een gebrek aan waardeering van hun jong geluk. Dat komt terecht. Want ze begint al te merken, dat hij telkens met rijker en warmer voelen bij haar terugkomt. Haar aangeboren talent om anderen te helpen en te verzorgen komt nu en dan al sterk boven. Toen Nel haar voet zoo verstuikte, en weken liggen moest, heeft ze haar met zóó veel zorg en liefde omringd, dat ik er verbaasd van was. En dat zorgen maakte Dorrit zoo zacht en gelukkig. Wim straalde, en zij genoot weer van zijn vreugd. Maar nu en dan, ab er voor haar niets speciaals te doen is in haar omgeving, voel je weer haar strijd met de begeerte, Wim heelemaal voor zich zelf te hebben, in allerlei kleinigheden. 27 Dit alles zou me heel ongerust maken, als Dorrit egoïst van natuur was. Maar wie zóó liefhebben kan, als zij 't Wim doet, leert wel de groote waarheid verstaan, die verborgen is in de gelijkenis van de wonderbare spijziging: liefde vermeerdert onder je handen, hoe meer je er van uitdeelt. Zij heeft wel den schat gevonden, maar het uitdeden valt haar nog zwaar. Denk hier eens over. Dan begrijp je Dorrit beter, en dan wordt je ook wel gerust over hun huwelijk. Een stevige handdruk voor je trouwe zorg voor mijn kinders. Je JANS. V. EEN GEWOON MENSCH. Lieve Moeder, Nu moet ik U iets vertellen, wat ik eigenlijk heel vervelend van mezelf vind. Ik geloof, dat ik een akelig koel schepsel word, waar alle warmte in uitdooft! 'kBen een beetje van mezelf geschrikt. 28 U weet, dat ik er me zóó op verheugde hier op school onder Juffrouw Muller te werken. Ik verlangde zoo haar terug te zien, na al die jaren dat we zoo weinig van elkaar hoorden en zagen. En toen ik nu eergisteren hier kwam, en zij me als mijn directrice ontving, vond ik haar zoo veranderd. Ze is zoo kalm geworden en ik vrees eigenlijk, dat ze een doodgewoon mensch is — om niets van te zeggen. Ik kan me niet voorstellen, dat die vrouw met dat ernstige gezicht de vroolijke Juffrouw Muller van voor 8 jaar is! 'k Geloof, dat ik haar aardig geïdealiseerd heb. Wat zou ze gek opkijken, als ik haar nu om den hals vloog! 'kHeb er ook niet den minsten lust in. 'k Heb bier eigenlijk zoo 't land over. 't Is alsof de grootste charme van mijn werk af is. 'kWou, dat ik maar op een andere school was gekomen. Verder is hier alles best, hoor Moeder. Mijn kamer is heel goed. En mijn medeleeraressen maken geen onaangenamen indruk. De kinderen lijken ook wel geschikt. Later schrijf ik U meer over alles. Ik wou U niet op bericht laten wachten. Maar ik ben nu zoo moe. Toe, schrijf U eens gauw aan Uw NORA. 29 Mijn lieve, domme Noortje! Ik kon je gisteren niet schrijven. Want je brief kwam aan de thee. En Vader zat juist gezellig bij ons binnen, wat niet zoo dikwijls voorkomt! Maar nu heb ik vannacht eens rustig over je liggen denken, .— en over je brief. Deze tijd en deze ervaring zullen je karakter op de proef stellen, kindje. Nu kun je alles nog niet overzien. Niet alleen Juffrouw Muller is veranderd, maar jij ook. Je bent niet meer 't schoolkind van 16 jaar, maar een onderwijzeres van vier en twintig. Dat scheelt nog al wat! En jelui verhouding is niet meer die van een volwassen mensch tot een onrijp kind, maar die van twee menschen, die samen aan 't zelfde mooie werk gaan werken. Of je Juffrouw Muller geïdealiseerd hebt, weet ik niet. Misschien is ze een „doodgewoon mensch". Maar ze staat boven de meesten wat ernst en warmte en helder oordeel betreft. Ze heeft fijne voelhorens, die ze achter haar terughouding verbergt. Zooveel heb ik wel gezien in de dagen, toen ze bij ons aan huis kwam. Maar al is ze een doodgewoon mensch, wat zou dat? Kun jij dan alleen buitengewone menschen liefhebben? Ben je dan zelf zoo buitengewoon? 30 Of zij in haar verhouding tot jou veranderd is, moet nog blijken. Jij wijdde haar indertijd een vlammende jonge meisjesliefde, die zij zacht en ernstig aannam. Dat die nu stiller werd, en niet meer vlamt, verheugt mij even sterk, als 't jou spijt. Ik zou niet graag zien, dat mijn 24jarige dochter, die kinderen moet helpen opvoeden, nog „vlamde" en haar vlam idealiseerde als een kind. Dat hoort bij den •kinderleeftijd. Dan is 't lief en natuurlijk. Maar bij een volwassen mensch is dat achterlijk of ziekelijk. Er is niets, wat een normaal mensch zoo afstoot als zulk kinderachtig of ziekelijk „vlammen" van een volwassene. En 't is heel gelukkig, dat je niet meer verlangt je directrice om den hals te vliegen. Een kind heeft absoluut behoefte aan liefkoozingen, maar een volwassene kan er buiten en accepteert ze alleen, wanneer ze de uitdrukking zijn van een sterk gevoel, 't Zou een ramp zijn als dwepen met je directrice de liefde voor je werk verdrong. Laat nu de herinnering aan het kinderlijke beeld, dat je van je onderwijzeres hebt, je oogen niet verduisteren. Kijk nu eens rustig naar die vrouw, die haar school zoo uitnemend leidt. Je bent gekomen om je werk te doen op haar school. Doe dat nu zoo goed als je maar eenigszins kunt. En zie dan eens 31 of er uit jelui samenwerken niet een veel mooier, dieper genegenheid geboren wordt, dan je ooit vroeger voelde. Als dat gebeurt zul je er zelf héél blij om zijn. Ik kan me wel begrijpen, dat je nu die zonnige opgewondenheid mist, maar wat nu komen kan is beter dan wat je vroeger hadt. In elk geval mag je werk nooit onder je stemming lijden. Daarover zijn wij het altijd eens geweest, niet waar? Houd je nu maar flink. En begin met allen ernst en al het plichtsgevoel, dat in je is. Daar heb je, Goddank, wel genoeg van. Dag mijn liefste oudste. Een hartelijke kus van MOEDER. Moederlief. Ik zit alleen op mijn kamer. Ik zou bij Lize zijn gaan eten, maar van middag stuurde ze mij een boodschap, dat ze met zware hoofdpijn te bed lag. Ik ging toen oude brieven zitten opruimen en vond daar juist een brief van verleden jaar, dien u me zondt, toen ik pas hier was. Herinnert u zich dat nog wel? Ik had er toen tegen u over gejammerd, dat juffrouw Muller me zoo was tegengevallen. 32 Hemel, wat was ik toen toch nog een kuiken. En wat hebt u me heerlijk geholpen! Ik „vreesde", dat juffrouw Muller „een doodgewoon mensch" was. Wat een onzin! Ja, ze is een doodgewoon mensch. Ze heeft geen enkel talent. Ze is niet muzikaal, niet literair, niet eens artistiek. Ze is een doodgewoon goed mensch. Maar ik gaf er wat voor, als ik zeker wist, dat ik ooit zóó „doodgewoon" zou worden. Nu heb ik haar groot, warm hart gezien, dat ons allen omvat en verwarmt en steunt, — al zal ze ons misschien nooit omhelzen. En nu heb ik haar rustige kracht gezien, waarmee ze hier alles stuurt, zonder eenige inspanning of dwang. En haar helder hoofd, waarmee ze de meeste opvoedkundige quaesties, waar je in ons werk telkens voor staat, zoo gauw doorziet. En haar fijne tact, die haar den weg wijst, waar ze nog niet weet hoe de zaken staan. Moeder, ze is een opvoedster van den eersten rang: Ze leert ons levenI En weet u wat ik geloof, dat het groote geheim van haar invloed is ? Ze denkt nooit aan zichzelf. Zij heeft al haar denken en doen zoo ten allen tijde op haar omgeving gericht, dat wat daar gebeurt haar eigenlijke leven is. Dat uitnemende mensch, dat ik nu zie, is veel meer waard, dan de jonge on- 33 derwijzeres, die ik vroeger zag, en waar ik voor „vlamde". Je krijgt het niet in je hoofd om het woord „vlammen" voor haar te gebruiken. Goeie hemel, hoe zou ze me aankijken, als ik met zooiets aankwam! Maar haar innig respecteeren, haar zóó lief hebben, dat ik al blij ben, als ik haar frisch en opgewekt in de klasse zie komen ... ja, ik verzeker u, dat ik dat doe. En daar geniet ik eiken dag van. Als zij blij en moedig is, ben ik daardoor al van binnen vol zonneschijn. Ik zie best, dat ze niet volmaakt is. Ik zou u haar gebreken en tekortkomingen wel op een lijstje kunnen geven. Maar daar heb ik geen lust in. Zij zelf kent ze heel goed. En niemand heeft er meer last van dan zij zelf. En 't is gek, maar als ze je daarmee hindert, en je ziet, dat zij 't dadelijk merkt en er spijt van heeft, dan denk je na zoo'n kleine botsing: „Als u mij zoo streng controleerde, als u 't uzelf doet, wat zoudt u dan een massa af te keuren en te verbeteren vinden!" En dan doe je nog tienmaal meer je best. Ja, Moeder, U hadt gelijk: dit is véél meer, véél grooter geluk dan zoo'n kindervlam, die je in voortdurende onrust en extase houdt. Maar zooiets krijg je ook niet cadeau. Als u me niet hadt geleerd om onder alle stemmingen door mijn plicht en mijn werk als N°. 1 te beschouwen, en daar al mijn best Liefde. 3 34 voor te doen, dan zou ik hier zeker niet zoo gelukkig geworden zijn. Ik zou hier waarschijnlijk niet eens hebben mogen blijven; want Juffrouw Muller eischt goed werk van ons allen, even goed ab van zich zelf. Ik geloof, dat ze nu de kinderen met vertrouwen aan mij overlaat. Dat deed zij in 't begin niet. En 't was heerlijk te voelen hoe haar vertrouwen langzamerhand grooter werd. Ik ga iederen dag meer van haar en mijn werk houden; en dat is heerlijk. Nog maar acht dagen en ik ben bij u. Ik hoop dat we een zonnige Paaschvacantie zullen hebben. Ik kon niet laten u dit even te schrijven, 't Stond alles nu in eens zoo duidelijk voor me. Dag Moedertje! Uw NORA. VI. VLAMMENDE LIEFDE. Lieve Moeder. U moet me nog eens helpen 1 Ik kan niet goed onder woorden brengen waarom dat „vlammen" van volwassen menschen zoo verkeerd is. Ik vind het „wee" en het staat me nu even hard tegen ab U. 35 Mijn ervaring met Juffrouw Muller heeft me zoo sterk het verschil doen voelen tusschen echt normaal, warm liefhebben en „vlammen". Maar hier op school is sedert de groote vacantie onder de onderwijzeressen zoo'n echt vlam-exemplaar. 'k Weet niet of ze blijven zal. Ze is tijdelijk aangesteld, en ze is weinig ontwikkeld. Haar lessen zijn niet al te best. We praatten gisterenavond over al die dingen en toen beweerde zij, dat liefhebben altijd goed was. En daar kon ik niets tegen zeggen, want ik voel ook zoo sterk, dat liefde 't hoogste geluk en 't hoogste goed is. Maar waarom wensen ik dan haar met al haar liefde zoo van harte naar de maan ? Kunt U me dat uitleggen? Toe vertel II me 't eens wat ik haar moet antwoorden en hoe die inconsequentie bij mezelf te verklaren is. Zult U me gauw antwoorden? Uw NORA. Lieve Noortje. Ja, dat is lastig om uit te leggen — vooral aan een „vlam-exemplaar". Toch is het misschien mogelijk. Maar die „vlam-exemplaren" zijn over 't algemeen weinig ontwikkeld en weinig helder, dat staat met dat „vlammen" 36 in verband. Let eens op dat zulke menschen ook meestal egoïst zijn. Dat weten ze zelf niet, want liefde en egoïsme staan lijnrecht tegenover elkaar. En ze meenen, dat ze overvloeien van liefde. Toch „vlammen" ze in den regel maar voor één persoon en alle anderen zijn hun meestal onverschillig. Dat „vlammen" is meestal puur egoïsme. De gedachten van zulke stumpers draaien voortdurend om hun eigen persoon. Ze peinzen er over hoeveel liefde ze wel ontvangen van hun „vlam". Ze noteeren in hun hersens elk hartelijk woord, eiken vriendelijken blik en treuren over iedere veronachtzaming en alle tekort aan waardeering voor hun persoon. Heeft het voorwerp van hun aanbidding verdriet en worden ze in vertrouwen genomen, dan zwelgen ze in zaligheid daarover. Gebeurt dat niet, dan lijden ze bitter, omdat zij niet helpen kunnen. Ze gebruiken uren en dagen om kleine attenties te verzinnen en uit te voeren. Of hun „vlam" dat aangenaam vindt of niet •— daarover denken ze niet. Zij vinden 't prettig hun liefde op die manier te uiten, en dat is de hoofdzaak. Gebieden de omstandigheden een kiesche terughouding, dan voelen ze zich als ware martelaars, omdat ze hun liefde niet kunnen uiten; — enz. 37 Niet over wat de mensch, dien ze liefhebben, denkt of voelt, gaan hun gedachten, *- niet zijn of haar lief en leed staat op den voorgrond; maar wat ze zelf daardoor voelen of ondervinden. En met het peinzen en tobben daarover gaan de dagen en maanden voorbij. De tijd en kracht, die een normaal mensch gebruikt voor zijn werk en ontwikkeling, wordt aan zulk egoïst gepieker verspild; en ze bestudeeren het leven niet en leeren 't leven van anderen niet begrijpen. Menschenkennis doet zoo iemand niet op. En wie veel jaren van zijn leven gebruikt voor zulk gevlam, blijft staan of gaat achteruit. Wie zijn best niet doet Op zijn werk, zal 't hoe langer hoe slechter doen en egoïsme is de dood voor alle karakterontwikkeling. Kan nu iets of iemand zoo'n ongelukkig menschenkind het groote gevaar van zoo'n gevlam doen inzien, dan is er redding mogelijk. De vlammende moet dan allereerst uit de buurt van 't voorwerp van haar gevlam weggaan en zich dwingen tot ernstig en consciëntieus werken, en tot het observeer en van zijn omgeving. Zij moet zich rekenschap geven van wat er om haar heen gebeurt. Zij moet zich dwingen goed werk te leveren en trachten het aldoor beter te doen. En 38 , wanneer er in haar hart een nieuwe genegenheid ontwaakt, moet ze zich oefenen in 't voortdurend zoeken naar wat de andere gelukkig maakt en streng toezien, dat haar eigen wenschen haar niet weer de baas worden. En bovenal moet ze leeren dat ze een onderdeel is van 't groote geheel en dat ze plichten te vervullen heeft Wil je beoordeelen of je genegenheid voor anderen goed en zuiver is, dan moet je je | maar ernstig afvragen: „Word ik er beter I en sterker door. Word ik door mijn liefde | minder kleingeestig, minder egoïst? Groeien mijn verantwoordelijkheidsgevoel en mijn werkkracht ? Wordt mijn innerlijk leven rijker en mijn hart ruimer?" Als je daar: ja op zeggen kunt, is alles in orde. Echte liefde brengt altijd vreugd en licht — ! óók al wordt ze heelemaal niet beantwoord. Wat ons in zoo'n geval pijn doet is enkel ons eigen egoïsme en ijdelheid. Herinner je je dat mooie sprookje van de Eisjungfrau niet? Ze wilde een arme, bedroefde jonge vrouw helpen, die hopeloos liefhad. En ze wist geen beter middel dan haar het hart te doen bevriezen. En de arme had zoo'n bitter verdriet, dat ze dankbaar was, toen de Eisjungfrau haar dat aanbood. Maar toen ze haar hart koud voelde worden, riep ze uit: 39 „Nimm mir das Leben, aber die Liebe nicht." En denk ook eens aan die prachtige regels uit Evangeline van Longfellow. „Talk not of wasted affection. Affection [never is wasted, If it enrich not the heart of another, its [waters returning Back tot heir springs, will fill them full [of refreshment." Als we alle menschen volmaakt hef konden hebben, zouden we volmaakt gelukkig zijn. En hoe minder egoïst onze liefde wordt, hoe meer menschen ze kan omvatten, hoe meer we de heerlijkheid van het leven zien en voelen. Denk hier maar eens over. En probeer het je „vlam-exemplaar" aan 't verstand te brengen. Leer haar zich zelf vergeten. Als je dat lukt, doe je een goed werk. Schrijf eens of 't ging. Dag kindje. Houd je maar flink en denk veel aan MOEDER. 40 vu. MISVERSTAND. Lieve Moeder. Nu ben ik hier acht dagen geweest en ik ben blij, dat ik morgen weg kan. Ik had mij zoo op dit bezoek verheugd, maar o wee, wat is het hier akelig. Je zoudt heusch bang worden om ooit te trouwen. Nu zit hier Nanny met haar lieve, vriendelijke gezicht dag in dag uit tegenover dien ijsbeer van een man. Want Hans is onverdraaglijk. Ik wou dat u hem eens zag thuiskomen van zijn werk. Hoe hij er heen gaat weet ik niet, want ik ben hier zoo lui in deze vacantie, dat ik slaap tot tien uur. En als ik dan beneden kom en Nanny met haar zonnige oogen in de huiskamer vind, bezig met haar jongste kindje, dan zegen ik alle goede geesten, omdat Hans weg is, en ik eens van harte kan genieten van dat schattige drietal: het moedertje en de twee kinderen. En aan de koffie hebben wij het zoo genoeglijk, Nan en ik, dan slapen de kinders en wij halen dan alle oude verhalen weer op: van school en van den tijd, dat wij samen naar de teekenacademie gingen. Dan is alles leuk en warm en ongedwongen. 41 Maar als tegen het eten Hans komt, is het of mijn mond dichtgenaaid wordt. Dan wordt Nan ook stil en hij doet geen mond open, maar duikt weg achter zijn courant. Soms, als de kinderen bij hem komen, glijdt er iets zachts over zijn gezicht; maar eens echt met ze stoeien doet hij nooit. En als ik dan den heelen avond tegenover dat strakke gezicht gezeten heb, dank ik den hemel, dat ik om tien uur met goed fatsoen naar mijn kamer kan gaan. Ik heb er op mijn kamer wel om geschreid dat die goeie vroolijke Nan haar leven lang met dien akeligen man zit opgescheept. Ik zit vaak naast hem te koken en zou hem wel door elkaar willen schudden. Geen vriendelijk woord komt er over zijn lippen, en als Nan hem niet nu en dan toesprak, zou hij zeker den geheelen avond geen geluid geven. Gister was het Zondag en wij gingen samen de duinen in, Nan en Hans en de kinderen en ik. Ik nam de gelegenheid waar om eens flink met het schattige tweetal te stoeien en te spelen, maar Hans lag op een duin en nam . Nan in beslag. Zij zat den heelen middag bij hem; hoe zij nog zoo fleurig en vriendelijk blijven kan is mij een raadsel. Als ik de vrouw van Hans was, zou ik allang van hem weggeloopen zijn. 42 Ik hoop niet dat Peter ooit zoo wordt, als wij getrouwd zijn, want dan ga ik scheiden, hoor. Dag Moeder, wat een brombrief hè? Nu, morgen ben ik hier weg. Dan brom ik nog eens flink na bij Nora. Van daar hoort U meer van Uw NEL. Lieve domme Nel! Wat is me dat nu voor een brief! Dien zal ik bewaren en je nog eens laten lezen, als je tien jaar getrouwd bent. Dan schaam je je zeker je oogen uit je hoofd. Goeie hemel! Ik wist heusch niet, dat je nog zoo'n ondoordacht kuikentje was. Grooter onzin heb ik in lang niet over een menschenpaar gehoord. Je hadt je tranen over Nan gerust kunnen sparen, kindje! Zij zal niet over haar huwelijk schreien. Een jonge vrouw met zonnige oogen, die den heelen dag fleurig en vriendelijk is, is waarlijk niet ongelukkig. Kon je dat nu niet begrijpen? Jij vindt Hans een ijsbeer. En na al de vriendelijkheden, die je over hem schreef, verbaast het mij in het minst niet dat hij dat is... tegenover jou. Hoe wil je dat een mensch open gaat en zijn innerlijk leven 43 toont tegenover iemand, die met een hart zoo vol antipathie en grieven tegenover hem staat? Als dat zoo blijft, zal je hoogstwaarschijnlijk nooit iets anders dan zijn ijsberenkant zien. Maar wat bewijst dat? Wat weet je van Hans? En wat weet je van het samenleven van hem en Nan? Immers geen zier. Ik zal je wel vertellen hoe het waarschijnlijk zit. Zij voelen allebei best «— Hans en Nan — dat je geen spiertje sympathie voor hem hebt. En hij sluit zich en vindt jou waarschijnlijk een „ijsberin". Nan, die gewoon en fleurig is, als jelui samen alleen zijn, spreekt niet over haar man met jou; want zij heeft geen lust over het liefste en teerste wat zij heeft, te praten met iemand, die dat met zoo weinig begrip en liefde bekijkt. Misschien is zij zich dat niet eens heelemaal bewust; misschien voelen zij alleen, dat het niet vlot tusschen jou en Hans; maar dat is al meer dan genoeg om de deur te sluiten tusschen hem en jou. Mijn domme Nel, een mensch te leeren kennen is een groote studie. Dat gaat niet zoo gauw. En een mensch waar je anthipatie tegen hebt, leer je nooit kennen. Zoolang je dat gevoel tegen hem in je hart hebt, zal je nooit den Hans zien, dien Nan kent en lief heeft. En hij zal even verbaasd 44 zijn over de vriendschap tusschen Nan en jou. Want de Nel, waar Nan van houdt, heeft hij nooit gezien. Wees jij maar heel gerust over dat tweetal, en als je oordeelen wilt over Hans, probeer dan eerst jezelf te overtuigen dat je hem heelemaal niet kent. Ga dan héél voorzichtig je voelhorens uitsteken en tracht zijn vertrouwen te winnen, maar het kan wel zijn, dat je zijn deur al voor goed hebt dicht gestooten. Misschien kun je het nog in orde maken met Nan, zoodat zij je over een poosje eens van haar man vertellen gaat. Maar dat zal nog moeilijker zijn; want eerder waag je je eigen innerlijk leven aan wat de Denen „Een niet-begrijpende critiek" noemen, dan een mensch dien je liefhebt. Ik zou je raden: ga nu maar eerst weg en blijf een heele poos weg. Dan is die akelige spanning tusschen je drieën misschien over en heeft het leven jou wat minder vertrouwen in je eigen wijsheid geleerd, zoodat je met wat voorzichtigheid en eerbied tegenover de verhouding tusschen twee menschen staat. Dat is de weg om er achter te komen of Nan gelukkig is en Hans gelukkig maakt. Weet je wat Grundtvig zegt: „Die mensch heeft nooit geleefd, die begrepen heeft wat hij niet eerst heeft liefgehad." 45 Die woorden zou ik wel in alle huiskamers willen ophangen, zoodat niemand ze ooit kon vergeten. Zelden heb ik iets gelezen, dat zóó waar was. Lees nu dezen brief maar aan Nora voor, eer je bij haar aan het brommen gaat. Een kus van MOEDER. vm. LANGDURIGE VERLOVING. Moederlief. Ik kan uw bekommerd gezicht maar niet vergeten. Toen de trein wegreed, had ik dien wel tegen willen houden om u even te zeggen: Wees u maar niet bezorgd over Dorrit en mij. Wij hebben elkaar veel te lief om van elkaar vervreemd te raken, maar ze is moeilijk te leiden. Dat zeggen haar ouders ook. Haar broers en zusters hebben ook moeite met haar gehad. Ik denk, dat we nog niet aan elkaar zijn gewend, want we zijn eigenlijk nu voor 't eerst heele dagen samen in 't gewone leven. Zult u niet over ons tobben, Moeder? Een kus van Uw WILLEM. 46 Mijn lieve jongen, Neen, tobben zal ik niet, maar je hebt goed gezien: ik ben bezorgd! En je brief helpt me over een groote moeilijkheid heen. Want ik ben over heel andere dingen bezorgd, dan jij wel meent. En ik zat er juist over te denken, of ik die met je zou behandelen en hoe — toen je brief kwam. Ik vind 't heel natuurlijk, dat jelui eerste samenzijn in een gezin, den heelen dag, van den morgen tot den avond, moeilijkheden oplevert. Maar wat me groote zorg geeft is, dat ik meen je fouten te zien maken, die je beiden oneindig veel verdriet kunnen bezorgen, 't Kan natuurlijk mogelijk zijn, dat ik me vergis, maar je brief geeft me gelijk, dunkt me. Je schrijft, dat Dorrit „moeilijk te leiden" is. Maar mijn jongen, weet je wel zeker, dat ze geleid moet worden? Luister nu eens goed. Je weet, dat je een uitnemend paedagoog bent. Op je leerlingen en je jonge leeraren heb je een uitnemenden invloed. Maar... je aanstaande vrouw is je leerling niet en ook niet je jonge leeraar. Mijn jongen, sta je wel eerbiedig genoeg tegenover Dorrit s zieleleven? Als twee menschen elkaar liefhebben, moe- 47 ten ze héél voorzichtig met elkaar omgaan. Hoe dichter ze bij elkaar komen, hoe voorzichtiger ze moeten zijn. Want een vreemde, die je ruw aanpakt, schudt je van je af, maar wie 't dichtste bij je staan kunnen je duldeloos pijn doen, ab ze misgrijpen. En nu meende ik te merken, dat je dat nu en dan bij Dorrit doet en' dat ze zich dan voor je sluit. Probeer nu eens haar te beschouwen ab een mensch van groote waarde, die je haar liefde en vertrouwen wil geven. En doe je best dat groote geschenk héél teer en voorzichtig aan te nemen, en grijp niet in haar zieleleven in. Jelui hebt nog jaren noodig om kennis te maken; steek voorzichtig je voelhorens uit, over en weer, en tracht luisterend en vragend het groote mysterie van een menschenziel te doorgronden. En ab je elkaar eindelijk door en door kent, en een van beiden wordt momenteel zwak, dan eerst kan er van leiden en steunen sprake zijn. Want een menschenziel groeit ab een plant, en vormt ranken, takken en bloesems op haar eigen manier, die voor haar de eenig mogelijke is. Ze moet heel voorzichtig in de voor haar geschikte atmosfeer gebracht worden, waar ze zich veilig voelt. En daar moet ze stil groeien. 't Is maar heel zelden noodig, dat gezonde 48 menschen van denzelfden leeftijd elkaar steunen. Als dat noodig is, zoekt de zwakke vanzelf wel de hand van den sterkere. Peis op, dat je ijdelheid je geen parten speelt, en dat de paedagoog in je niet de baas over je wordt. Treed niet als Dorrit's leider op. Tracht alleen bij haar de diepe en vaste overtuiging te wekken, dat je altijd klaar bent om haar vertrouwen te ontvangen, altijd bereid om haar te helpen als 't noodig mocht zijn; maar laat haar vrij en ongestoord haar eigen zieleleven uideven. En doe de eerste jaren vooral niet anders dan trachten dat te begrijpen. Daar heb je vooreerst nog de handen vol werk mee. En dan schrijf je: „Dat zeggen haar ouders ook?" Maar jongenlief! Ga je dan bij hen of bij haar broers en zusters de kennis van Dorrit's karakter zoeken? Je zult me antwoorden, dat ze je die komen aanbieden. Maar dat is een reuzengroot gevaar. Met haar ouders is Dorrit den laatsten tijd niet vertrouwelijk geweest. Dus de Dorrit, zooals ze nu is, jouw Dorrit, kennen ze niet. Ieder mensch, die van binnen nog niet dood is, groeit voortdurend en ontwikkelt zich, zoodat de mensch van verleden jaar niet dezelfde is als de mensch van vandaag. En dan moet je ook deze groote waarheid 4Q niet vergeten: „Een mensch heeft allerlei elementen in zich en is vaak eindeloos rijk van inhoud." Als wij menschen elkaar naderen, roepen we bij elkaar het aan ons verwante wakker. Hoe warmer en reiner de liefde tusschen twee menschen is, hoe verder ze in eikaars gevoelsleven kunnen indringen. Maar 't kan gebeuren, dat twee menschen van een derde geheel verschillende kanten zien, en dat de een iets van hem ziet, dat de ander heelemaal niet kent. Een schuwe, gesloten natuur, als Dorrit, die eerst betrekkelijk laat den man vond, dien ze liefhebben kan, is tegenover hem een heel ander wezen, dan ze ooit voor haar huisgenooten was. Neen, Dorrit's familie zal je zeker niet kunnen helpen haar te leeren kennen. Maar laat ik je nu over 't algemeen een heel ernstigen raad geven: Spreek nooit met iemand, wie dan ook, over Dorrit, en sta niet toe, dat iemand dat met jou probeert te doen. Laat niemand ook niet met de beste bedoelingen raken aan de verhouding tusschen jelui beiden. Alle wijsheid van anderen heeft groote kans je hopeloos in de war te brengen. Wat anderen in Dorrit zien of bij haar wakker maken, is voor jou van geen belang. Zij geeft jou wat jij bij baar wakker roept, en die weder- Liefde. 4 50 zijdsche invloed op elkaar, maakt jelui samenleven en jelui geluk uit. Eerst na lange jaren samenleven in de meest verschillende omstandigheden zal jelui misschien elkaar van alle kanten hebben gezien. En dat steeds dichter bij elkaar komen, dat steeds vaster samen groeien, dat steeds veiliger bij elkaar zijn, is juist de kern van 't geluk van alle samenleven, niet alleen van man en vrouw, maar van alle menschen, die elkaar liefhebben, van vrienden, verwanten en allen die samen werken en leven. Wijs alle inmenging héél beslist af. Ik heb er zóóveel ellende van gezien en er zelf zoo bitter onder geleden, dat ik er me niet licht weer aan bezondigen zal. Vertrouw jelui maar gerust op de kracht van je liefde, die zal je veiliger leiden dan alle raad en inlichtingen van familie en vrienden. Nu ik je dit heb kunnen schrijven, voel ik me heel wat minder bezorgd. Houd je nu nu maar dapper in deze moeilijke dagen. „Uit de neev'len zal de zon Eenmaal zeker rijzen 1" Een kus van Je MOEDER. 51 Moederlief. Hartelijk dank voor uw brief. Ik heb hem gelezen en telkens weer overgelezen. U hebt me opeens onze verloving in een heel ander licht doen zien — veel mooier dan ik ze ooit gezien had. Ik had nu en dan moeite met de vraag of Dorrit en ik ook soms nu in 't tijdperk zouden zijn, dat we gedesillusioneerd werden, omdat we eikaars fouten ontdekten. En toch had ik sterk het gevoel dat •— mijn liefde althans — met fouten ontdekken niets te maken had. Maar ik kon me dat gevoel van ver van elkaar af staan, niet verklaren. Nu zie ik op eens heel helder, dat we elkaar hebben liefgekregen — niet omdat we elkaar begrepen, maar niettegenstaande we elkaar niet kenden. En dat weet ik van mijn liefde, dat die groeit, en juist daarom voel ik behoefte aan een steeds inniger samenleven en word bedroefd, als ik dat niet vind. Gisteren sprak ik daar met Dorrit over. En toen zei ze: „Ik moet je nog zooveel vertellen. Ik heb al zoolang geleefd, eer we elkaar ontmoetten. Soms is 't alsof we daar nooit genoeg tijd voor zullen hebben. En soms kan ik 't je ook niet zeggen." 52 Toen voelde ik, dat ik haar heb afgeschrikt door 't gevoel van zekerheid, dat ik haar door en door kende, en door invloed op haar ontwikkeling te willen uitoefenen. Ik zal aan uw raad denken, als ik de paedagoog vaardig over me voel worden, al zal 't ook moeilijk zijn hem telkens weer de deur te wijzen; maar ik voel, dat ik het moet doen, als ik Dorrit's vertrouwen heelemaal wil winnen. Maar één uitdrukking in uw brief heeft me pijn gedaan. U schrijft over zelfcritiek, en ik dacht, dat u wel wist hoe streng ik voor mezelf ben. Ik meende, dat ik dat verwijt niet verdiend had. Waarom schreef u dat? Toe, vertel u me dat eens. Uw WILLEM. Mijn jongen. Ik zal je maar dadelijk antwoorden. Ja, zelfcritiek heb je genoeg *-> eer te veel dan te weinig. Je weet wel, dat ik je vaak geraden heb wat minder in je eigen gedachten en karakter om te pluizen. Ben menschenkarakter moet rust hebben om te kunnen groeien. En de planten hebben niet voor niets hun wortels diep in de donkere aarde; ze groeien niet, als je die telkens naar boven in 't licht haalt. 53 Ik bedoelde: zelfcritiek in de verhouding tusschen jou en die je 't liefste zijn. Bij voorbeeld: Je geeft Dorrit een raad en die hoort ze koel aan. Je voelt wel, dat ze dien niet volgen zal. Dan zie ik op je gezicht een gevoel van gekwetst zijn. Op zoo'n oogenblik moet je zelfcritiek gebruiken. Dan voel je „dat Dorrit moeilijk te leiden is". Dan moet je jezelf een paar strenge vragen doen. Waarom neemt Dorrit je raad niet aan? Weet je wel zeker, dat die raad goed is? — goed voor haar —• gegeven haar karakter, en haar levenssfeer? Wdt hindert je eigenlijk? Is hier ook je ijdelheid in 't spel? Kun je niet verdragen, dat je raad niet aangenomen wordt? Of zit je egoïsme je in den weg? Wil jij bepaald het genoegen hebben haar op den rechten weg te brengen? Mag ze dien niet alleen vinden? Was je liefde heelemaal zuiver, dan zou je alleen pijn voelen, omdat je haar gehinderd hebt. En je zoudt gaan zoeken hoe dat kwam. Als Dorrit je raad had gevoeld als een uiting van zuivere liefde, dan had ze je zeker zachter geantwoord en je uitgelegd waarom ze dien niet kan volgen. 54 Maar onbewust voelt ze, dat ze te doen heeft met den paedagoog, die haar ontwikkeling ter hand neemt, nog vóór hij haar voldoende kent. En zij heeft behoefte aan haar verloofde, haar levenskameraad, die hand aan hand met haar door dit raadselachtige leven wil gaan, met wie ze vrij uit spreken kan, die haar nooit „einschüchtert." Liefde tusschen twee menschen, mijn jongen, heeft als levensatmosfeer 't gevoel van veiligheid noodig. En dat gevoel te kunnen geven aan een ander, is een groote kunst, — een kunst, die liefde alleen je leeren kan. Maar geleerd moet ze worden, want waar 't gevoel van veiligheid ontbreekt, trekt iedere ziel haar voelhorens in. En naarmate we meer onze gedachten van ons zelf afwenden, en ze bepalen bij hen, die we liefhebben — in diezelfde mate wordt onze liefde zuiverder en sterker, en neemt onze onwillekeurige invloed op elkaar toe. En dat is het, wat ons samenleven met anderen zoo'n ernstig, verantwoordelijk werk maakt. In alle onderlinge verhoudingen kan een schat van zegen liggen, als we dat ernstig willen. Ik ben nu veel geruster over jou en Dorrit. In gedachten ben ik altijd bij jèlui. MOEDER. 55 IX. HUISMOEDER EN ASSISTENTE. Lieve Moeder! Ik wou, dat ik even bij U kon zijn vanavond. Ik ben heelemaal onder den indruk van een allerellendigst geval van... ja, laat ik 't maar „kinderexploitatie" noemen. John was hier van avond en vertelde mij van 't jonge assistentie in de huishouding bij de Jansens. U kent ze wel, van aanzien ten minste; ze wonen vlak over tante Anna. Weet U wel, dat daar een jong meisje is, die met de kinderen wandelt en ze uit school haalt? John heeft daar een paar dagen gelogeerd met zijn ouders, en hij heeft gezien hoe dat kind zwoegt van den morgen tot den avond. Ze was een van die dagen, dat John daar was, bijna ziek van moeheid. Met een spierwit gezichtje stond ze 's avonds om negen uur nog aan de wasch. En altijd is ze vriendelijk en bezig. Soms is Mevrouw uit, en rust het heele drukke gezin op haar schouders. John zag hoe ze, toen Mevrouw met zijn moeder uit was, voor alles zorgde en niets en niemand vergat. Hij hoorde, dat ze soms weken achter elkaar zoo doorgaat. Nu en dan mag ze een paar dagen achter elkaar 56 uit. Maar van geregeld vrijen tijd is geen sprake. Ze is pas even negentien jaar oud en doet vaak dagen achtereen het werk van een moeder van zes kinderen. Kunt u daar niets aan doen? Kunt u er niet eens gaan kijken onder een of ander voorwendsel? 't Meisje is een wees, en heeft niemand, die voor haar opkomt. John was innig verontwaardigd, en had er zich graag mee willen bemoeien, maar er was geen gelegenheid voor. Toe, help u haar, als u kunt. Maar u kunt 't wel. Ik weet zeker, dat u er wat op vindt. Ik moet nu naar 't kantoor. Hier is alles wel. Dorrit groet u hartelijk. Ik ook. Uw WILLEM. Mijn beste jongen! Dat was geen kleinigheid, wat je me daar eventjes opdroeg in je laatsten brief. Ik heb er eerst een dag over loopen soezen. Toen heb ik bij tante Anna eens geïnformeerd, wie toch dat meisje was, waar je over schreef. En nu was 't je geluk, dat ik haar familie heel goed ken. Ze is een dochtertje van meester Meijer, die vroeger in Zwolle naast ons woonde, en drie jaren geleden is gestorven. Toen ik dat hoorde, vond ik, dat 57 ik heel goed naar haar toe kon gaan, en dat heb ik gisteren gedaan. De kindeten waren uit, en Mevrouw had bezoek. We zaten dus rustig een poosje te praten. Ik begon met te zeggen, dat ik had gehoord, dat ze hier was, en haar nu kwam vragen, of ze niet nu en dan eens bij ons wou komen aanloopen. Ja, dat wou ze heel graag; maar ze had zoo weinig tijd. Toen ik vroeg hoe dat kwam, kreeg ik een verhaal, waar van de feiten volkomen klopten met wat John je vertelde. Maar, o, hoe anders is haar leven daar, dan jelui vermoeden! Dat jonge meisje vertelde me, dat ze na haar vaders dood ruim anderhalf jaar in betrekking was geweest bij een oude dame, waar ze veel geld had verdiend, en weinig te doen had gehad. Maar ze was al dien tijd als een vreemde ondergeschikte behandeld, die werd nagegaan en gecontroleerd. Verder had ze 't in alle opzichten goed gehad, en Mevrouw was ook heel vriendelijk en beleefd tegen haar geweest. Toch had ze zich zóó wanhopend verlaten en ongelukkig gevoeld. Maar ze wou het volhouden. Ze hoorde van alle kanten, dat ze zoo'n uitstekende betrekking had, en ze kon geld overleggen ook, zonder zuinig te zijn. 's Avonds om zes uur was ze al klaar en zat rustig in een hoekje van de sofa te lezen of te handwerken, en alle 58 Zondagen was ze bij haar broer. Dat vond ze wel heerlijk, maar 's avonds ging ze met looden schoenen naar haar strenge, billijke, verstandige meesteres terug. Eindelijk kon ze 't niet meer uithouden, haar ziel verhongerde, en toen kwam ze hier bij Mevrouw Jansen. „O, ik kan U niet zeggen, hoe dat was," vertelde ze opgewonden, ,,'t Is me nog altijd, alsof 't een droom is, en of ik straks weer wakker zal worden in dat akelige leege, koude huis. Hier is 't zoo heerlijk warm en gezellig. Mevrouw is zoo lief voor me, alsof ik haar oudste dochter ben. Ze vertrouwt me alles toe. Ik mag de linnenkast in orde houden en vaak op de kinderen passen. Verleden week, toen Mevrouw doodop was van drukke logé s (dat waren John en zijn ouders) mocht ik zelfs 's nachts kleine Harry bij me in de kamer hebben, 'k Had hem zoo graag een heele week gehouden, maar dat mocht niet. Mevrouw zei, dat ik daar niet sterk genoeg voor was. 't Is zoo vervelend, dat ik nooit zooveel doen mag als ik zou willen. Want we hebben te weinig hulp, omdat Mevrouw niet meer betalen kan; en zelf is ze zoo zwak. Toch is ze bezig van den morgen tot den avond. Ik heb al mijn overredingskracht noodig gehad om te maken, dat zij nu en dan eens met 59 Mijnheer een dag uitgaat. Ze zijn bijna nooit rustig samen die twee, want Mijnheer is eiken dag tot 's avonds negen uur op zijn bureau, en Zondagsmorgens spelen ze met de kinders. Overdag, na de koffie moet Mevrouw rusten, want anders wordt ze te moe. En dus vind ik 't heerlijk, als ze eens een heelen dag samen uitgaan." Op die manier vertelde ze nog lang door. En ik luisterde stil, en dacht er over, wat een zegen 't was, dat John niet geweten heeft hoe de zaak aan te pakken, en dat hij tegenover haar gezwegen heeft. Want hoe licht kun je in zoo'n geval, waar aan beide kanten liefde en zorg in overvloed gegeven wordt in een samenwerken aan een bijna al te zware taak, met woorden van lof of medelijden dat heele mooie liefdegebouw afbreken. Ik heb haar gezegd hoe heerlijk ik 't vondi dat zij 't zoo goed had, en haar gevraagd of ze niet eens met de kinderen een dag bij ons wilde komen. Dan had Mevrouw een poos rust, en wij zouden zorgen, dat zij en de kinderen een prettigen dag zouden hebben. En dat nam ze met een stralend gezichtje aan. Onder 't naar huis gaan, moest ik denken aan Jenny, die bij tante Anna was verleden jaar. Ze was een schat van hartelijkheid en 60 toewijding, en hielp tante zoo heerlijk. En we dachten niet anders, dan dat ze er altijd blij ven zou. Maar toen kwam tante Lena logeeren, en zag hoeveel Jenny deed. En ze begon haar te prijzen en te beklagen: „Kind, wat ben jij toch altijd in de weer! Wat ben jij een steun voor mijn zuster. Als ze jou toch niet had! Ik heb nooit zoo'n toewijding gezien. Ben je niet moe? Kun je dat nu nog wel doen? Er zijn er niet veel, die zóó hun werk opvatten. Zorg toch, dat je de noodige rust krijgt, en dat ze niet al te veel op je schouders laden," enz. Daar kon de goede, hartelijke, maar oppervlakkige Jenny niet tegen. Ze begon zich zelf heel zelfverloochenend te vinden; ze begon te merken, dat ze wel eens moe was. Ze zag, dat zij ook maar altijd inspringen moest, en ze begon voor zich zelf te zorgen. Tante Anna voelde dat al heel gauw, en in plaats van 't vertrouwende, hartelijke: „Jen, kun jij dat nog even doen?" kwam 't voorzichtige: „neen, laat maar staan Jenny, het wordt je tijd." En Jenny werd gewichtig en afgemeten, zoodat het geen vreugde was haar in de kamer te hebben, en we allen blij waren, als ze er niet was. Tante Lina bedoelde niet anders dan vriendelijk voor Jenny te zijn en haar te steunen, maar ze heeft haar de vreugde van de toe- 61 wijding afgenomen, en eindelijk werd de druk van haar vreugdelooze plichtsbetrachting zoo groot, dat tante Anna haar verzocht heen te gaan. Dat had ze niet verwacht, en ze wou graag blijven, maar de verhouding was gebroken, en 't zamenzijn kon 't oude ongedwongene niet meer terug krijgen. Nu is ze bij een familie, die véél meer betaalt dan tante Anna ooit kon, en waar ze eiken avond vrij is. Ik hoop, dat ze daar gelukkiger wordt, maar 'k vrees, dat ze 't nog niet is. Bij tante was ze wel vaak moe, maar toch gezond en opgewekt. En nu ziet ze er bleek en ontevreden uit. Mijn jongen, ik haat alles wat op exploiteeren van ondergeschikten lijkt, maar hier heb je met een verhouding van wederzijdsche liefde te doen. Ik wou wel, dat alle jonge meisjes, die in betrekking zijn, op zóó n manier geëxploiteerd werden, als jelui jonge beschermeling. Vertel dat maar aan John. Over haar behoeft hij niet bezorgd te zijn. Zij heeft een thuis en een moeder gevonden, al is 't dan ook maar een arm thuis en een zwakke moeder. Er is een oud Duitsch liedje: „Wo still ein Herz vor Liebe glüht O, rühre, rüre nicht daran. Den Gottesfunken löscht nicht aus Führwahr, es ist nicht wohl gethan!" 62 Daar ligt meer en dieper waarheid in, dan menigeen wel vermoedt. Wat heb ik al vaak jonge, ontluikende toewijding zien verdorren onder welgemeenden lof of onnoodig medelijden. Als die ze niet aangeraakt had ■— wie weet wat een groote, sterke liefde er int had kunnen opgroeien, die in meer dan één heel menschenleven zonneschijn zou hebben gebracht. John zal blij zijn, dat hij dat niet heeft gedaan. Groet hem eens hartelijk van me. Voor jou een kus van Je MOEDER. X. HUWELIJKSLEED. Vrijdagavond. Moederlief, o, kom u me toch helpen 1 Ik kan niet meer; ik ben ten einde raad. Ik ben zoo wanhopend, als ik nog nooit ben geweest — Alleen aan u kan ik alles zeggen — aan u, die Willem kent en lief hebt, die weet, dat we elkaar liefhebben — of hef hadden ten minste. Misschien weet u raad! Misschien begrijpt u wat hier gebeurt 1 63 O God! hoe kon alles toch zóó worden! Wim was altijd wat humeurig en bazig, en zei dan dingen, die hij niet verantwoorden kon. Ik heb altijd gezwegen, en nooit getoond hoe ellendig hij er me mee maakte. Ik was altijd maar blij, als de bui weer over was, en hoopte, dat het langzamerhand beter zou worden. Maar 't werd erger. En van avond heb ik mijn zelfbeheersching verloren. Op eens werd ik woedend en zei, dat ik het niet langer kon uithouden. Toen is hij op eens de deur uitgeloopen, en nu is 't elf uur, en hij is nog niet terug gekomen. Johnny ligt boven alleen en slaapt. Dina is uit. Ik moet dus thuisblijven, maar nu moet ik u alles schrijven 1 't Is me of ik gek zou worden, als ik me niet uiten kon. En wat nog 't ergste is — Johnny gaat er door achteruit. Wim kan hem commandeeren als een soldaat, en 't kind gehoorzaamt hem onmiddellijk. En ik, die hem niets dan zachtheid en liefde gééf, kan niets van hem gedaan krijgen. Hij wordt grillig en ongezeglijk en krijgt driftbuien. Och — ons gezin gaat te gronde, — ons geluk is al lang weg — onze liefde dood. Wat moet ik toch beginnen 1... 64 Zaterdagmorgen. Gisteren, terwijl ik u schreef, kwam Wim thuis, stil en bleek. Hij zei niet anders dan „Vrouwtje, probeer me te vergeven; maar van avond kan ik niet praten." We zijn zwijgend naar bed gegaan, en van morgen, na den heelen nacht wakker te hebben gelegen, ben ik ingeslapen tegen zes uur. Toen ik wakker werd, was Johnny naar school, en Wim ook. Op mijn bord lag een briefje: „Lieve DorritI Ik ga naar de Grebbe en kom eerst Maandag tegen het eten thuis. Je Wim. Komt u gauw bij me, Moeder? Ik ben zoo doodmoe. Uw DORRIT. Zaterdagavond. Mijn lieve Dorrit. Je brief kreeg ik daar net. Ik antwoordje p.o. dan krijg je mijn antwoord morgen vroeg. Mijn eerste impulse was bij je te komen. En ik had t zeker gedaan, als niet Nora gisteren met hooge koorts was thuisgekomen, 't Is bronchitis, zegt de dokter — en ik kan niet van haar weg. En nu ik hier zit te schrijven, voel ik, dat dit beletsel een zegen is. Wim en jij zitten 65 in een levenscrisis, en die kom je 't beste door, als niemand er zich in mengt. Ik heb dit al lang zien aankomen, en 't heeft me vaak de keel toegeknepen, zóó angstig kon 't me maken. En je brief, hoe allerdroevigst ook, gaf me verademing. Ten eerste omdat jelui op een keerpunt zijn gekomen; en dan vooral ook, omdat je mijn raad vraagt en ik nu misschien iets voor jelui doen kan. Ik kan alleen maar een richting aanwijzen. Jelui moet jezelf helpen. Ieder buitenstaander kan alleen maar kwaad doen. Ik geloof dat het zóó is: Jelui liefde is niet dood. Dan zou je allebei niet zoo'n pijn hebben. En ook: Verliefdheid kan uitdooven, als ze niet in liefde overgaat, maar liefde kan niet dood gaan. Dat is juist het eenige, wat onsterfelijk is. Maar jelui liefde is nog niet uitgegroeid. Ze is nog zoo zwak, zoo onrijp, zoo met zelfzucht vermengd. Jelui hebt nog geen zelfbeheersching genoeg. Als Wim wat meer voor jou — voor jouw zieleleven meen ik — had geleefd en wat minder aan zijn eigen genoegen gedacht, dan zou hij zijn knorrigheid en heerschzucht hebben kunnen intoomen, dan zou hij zich het genot hebben kunnen ontzeggen je te leiden, opdat je beter en vrijer zoudt kunnen uitgroeien. En als jij meer voor hem en zijn ontwikke- Liefde. g 66 ling had geleefd en wat minder aan je huwetijksgeluk had gedacht, dan zou je je weekheid niet den vrijen teugel hebben gelaten, maar zijn humeur en zijn bazigheid op tactvolle manier, zacht en toch vast, binnen de perken hebben gehouden. Want jouw houding tegenover hem was niet liefdevol, maar slap. Voor jouw natuur is zwijgen het gemakkelijkst, en daarom zweeg je: niet omdat het voor Wim het beste was. Wat je me van Johnny schreef, bevestigt me in die overtuiging. Dat kleine ventje heeft zeer zeker behoefte aan een schat van liefde; maar ook aan steun. Hij voelt de liefde van zijn vader bij instinct heel goed, en zijn koele, vaste bevelen steunen het kind. Die helpen hem zijn drift beheerschen. Bij jou vindt hij de liefde, die verdraagt, niet de vastheid, die steunt, en hij komt met zich zelf in de war en kan 't stuur over zich zelf nog niet vinden. Zal het tusschen Wim en jou weer goed worden, dan moet je allebei voorloopig eens alleen denken aan jelui plichten tegenover elkaar. Wim moet probeeren op te houden je in een bepaalde richting te willen dringen en boos te worden als dat niet lukt. En jij moet leeren eerlijk tegenover hem te zijn en te waarschuwen, als hij je pijn doet. Je mag 67 niet verdragen wat onbillijk is, tot je eindelijk in woede uitbarst. En laat toch in 's hemels naam je kleine jongen niet lijden onder jelui strijd met elkaar en met jezelf. Een kind lijdt veel meer dan je denkt in een atmosfeer van disharmonie. Laat Wim hem zijn liefde toonen, zooveel hij maar eenigszins kan. En jij, Dorritlief, moet leeren vast èn warm tegenover hem te zijn. Zeg of denk nu niet, dat je dat niet kunt. Je kunt leeren wat je wil. Dit moet je leeren : 't gaat om de ziel en 't karakter van je jongen. Mijn arme kinderen. Ik weet wat je doormaakt in dezen tijd. „Es ist eine alte Geschichte, und bleibt doch ewig neu", dat elkaar zoeken van menschen, die elkaar liefhebben en elkaar nog niet kunnen vinden. En ik had geen rust, als ik niet wist, dat je beiden liefhebben kunt. 't Leven doet zoo wijs. Als de crisis op zijn hoogst is, stuiven de menschen meestal uit elkaar; en dan komen ze tot rust, ieder apart. Als ieder dan maar met ernst naar zijn eigen fouten en zijn eigen aandeel in de schuld zoekt, komen ze weer bij elkaar met nieuwen moed en nieuwe hoop. Gebruik nu deze dagen om tot rust te komen en ernstig te onderzoeken of ik gelijk heb, en — zoo niet, — wat dan de grondoorzaak 68 van jelui verdriet is. En begin dan van voren af aan je uiterste best te doen ter wille van Wim, van je kleine jongen en van Je MOEDER. Dinsdagmorgen. Lieve, liefste Moeder. Ik kan nu niet veel schrijven. Maar even moet ik u zeggen wat een zegen uw brief voor ons is geweekt. Gisterenavond hebben Wim en ik tot laat in den nacht samen gepraat. We hebben samen uw brief gelezen en we gelooven, dat u gelijk hebt. En nu beginnen we opnieuw. We zullen nog heel vaak verkeerd doen en we vinden 't allebei heel moeilijk; maar we zien de richting, die we uit moeten. Er is klaarheid gekomen, en dat maakt ons rustiger en sterker. Dit voelen we diep: dat we elkaar en onzen jongen zoo hef hebben, zóó lief —• en dat zal ons helpen. Nu zal ik vandaag wel veel moeten rusten. Ik ben zoo grenzenloos moe. Maar u kunt nu gerust zijn over ons. Nu wordt het goed. Uw DORRIT. 69 XI. LIEFDE EN LIEFDOEN. Moederlief. 't Is Zondagmorgen. En ik zit hier zoo heerlijk rustig op mijn kamer, 'k Had een groote wandeling willen doen. 't Is buiten zoo schitterend mooi. De elzen en wilgen zitten vol katjes. Hier en daar komt het speenkruid al te voorschijn, en de lucht is zoo ijl en doorzichtig. En de wind suist en roezemoest om 't huis heen. 'k Ben blijven zitten voor mijn raam, en heb al mijn wandelplannen vergeten. De lente daar buiten voor mijn venster heeft me gepakt, en ik heb zitten denken aan u en aan al wat ik met u zou willen bepraten. Vindt u ook enkele menschen zoo raadselachtig? Begrijpt u ze altijd? Ik kan uit sommigen maar niet wijs worden, en soms is 't, alsof ik ze hoe langer hoe minder begrijp. Hier nu, b.v. zit ik me suf te studeeren op tante Rika, die ik vroeger zoo hartveroverend lief vond; en ik weet niet, hoe ik 't eigenlijk met haar heb. Ze doet den heelen dag door lieve dingen, en is aldoor voor anderen bezig, zóó zelfs, 70 dat ze zich zelf en haar eigen belangen heelemaal verwaarloost. Ze is nooit Zelf op haar kamer rustig klaar, maar dag in dag uit in de weer om voor anderen allerlei verrassingen en vriendelijkheden te bedenken. Ze ruikt wat een ander graag heeft, en 't is gevaarlijk in haar buurt een wensch te uiten, want dan heb je dien den volgenden dag vervuld. Vroeger vond ik dat zalig, en tante een ideaal mensch. Maar nu... Ze kan me op eens zóó ergeren, juist daarmee. Dan hinderen me haar vriendelijkheden voor mezelf en anderen, en waarom dat zoo is begrijp ik niet. 'k Heb me al afgevraagd: „Ben je soms „jaloersch? Hadt je die attentie liever zelf „willen bedenken? Kun je misschien niet „hebben, dat iedereen haar zoo hoog stelt?" Maar waarom hindert me dan Vaders liefde voor andere menschen nooit? Waarom is 't dan zoo'n heerlijkheid voor me, te zien dat ieder, die hem nadert, onder den indruk van zijn nobele persoonlijkheid komt? Tante Rika snapt hem heelemaal niet. Laatst spraken we over menschen, die weten wat liefhebben is. En toen noemde ik Vader. Maar u moest haar verbaasde gezicht eens hebben gezien. Ze antwoordde heel voorzichtig, dat Vader zoo weinig tijd had en 71 daarom zoo weinig voor anderen kon doen, maar dat hij 't zeker heel graag zou willen. Toen was 't mijn beurt om verbluft te wezen. Ik keek zeker, alsof ik een tik óp mijn neus had gekregen. En ik zweeg uit pure verbazing. Moet Vader meer voor andere menschen doen??? Moet hij soms lijstjes gaan zagen of bouquetjes koopen of Kerstkaartjes teekenen? Doet hij soms niet genoeg met zijn werk, zijn persoon, zijn stem, zijn gezicht — met de kracht, die er van hem uitgaat? Is tante Rika dan stekeblind? Of stokdoof? Wat doet Vader anders dan leven voor en in anderen? Waarom stroomen dan de menschen naar hem toe om raad en steun? Ik was spinnekwaad op tante Rika! Maar van morgen stond in eens bij mijn bord aan de ontbijttafel zoo'n prachtlelie, als Oom Hein altijd kweekt, en die je nergens anders ziet. Die was ze vóór 't ontbijt voor me gaan halen, omdat ik gisterenavond zei, dat ik ze zoo schitterend mooi vond. En nu kibbelen in mijn hart de spinnekwaadheid van gisteren met de verrukking over die heerlijke bloem. En ik weet waarempel niet, of ik van tante Rika houd, of dat ik ze 't liefst door elkaar zou schudden. Wat zoudt u 't liefste doen? Neen, kijk u maar niet boos! Ik kan me niet voorstellen, dat u ooit 72 iemand door elkaar zoudt schudden. En ik zal 't ook niet doen, dat beloof ik u. Maar vertel u me nu eens wie tante Rika eigenlijk is. Ik kan er geen touw aan vast maken. Als u daar geen zin in hebt, wacht u dan maar tot ik over veertien dagen thuis kom. Dan praten we wel over haar, en dan helpt u me tóch. Een heele massa hartelijke groeten van Uw NORA. Mijn lieve psycholoog in den dop. Kun je uit tante Rika niet wijs worden? En wou je dat zoo graag? 'k Heb zoo'n plèizier in je brief gehad. Hij was zoo echt Nora — de Nora, die haar onderwijzeres bestudeerde, net zoolang tot ze er was! Ja — je ben de eenige niet, die tante Rika niet begrijpt. Ik heb jaren van studie op haar zoek gebracht, en nu meen ik, dat ik haar begrijp. „Ik meen het," zeg ik. Je vraagt me of ik ook enkele menschen zoo raadselachtig vind. Of ik ze altijd begrijp. Goeie hemel, neen! Ik vind niet enkele, maar alle menschen raadselachtig. En ik begrijp heel enkelen — bijna, en van alle anderen een klein stukje. 73 Maar ik houd van de menschen en kan niet laten te probeeren ze te begrijpen. En nu weet ik dit: hoe dieper je in een mensch doordringt, en hoe meer je zijn vertrouwen krijgt, hoe sterker je eerbied wordt voor 't oneindig levensmysterie in elke menschenziel. Ze is als een bloem, vol geheimzinnig leven, en terwijl je er naar kijkt, gaat ze open, ontplooit het eene blad na het andere, en vergroeit en verandert onder je handen. Wees heel voorzichtig met menschenzielen, kindje. Je kent ze nooit heelemaal, en ze kunnen zoo sterk, maar ook zoo broos, zoo teer zijn. Tante Rika door elkaar schudden. Ja, daar heb ik ook wel eens lust in gehad. Soms ergert ze je gruwelijk en dan weer vindt je ze een schat. Nu meen ik een verklaring te hebben gevonden: Aan tante Rika is van kind af geleerd, dat ze „attenties" voor de menschen moest hebben. Ik hoor nog haar moeder zeggen: „Kind, de zesde is tante Nette jarig. Zou je niet zorgen voor een cadeautje?" Maar Riek had er geen zin in. „Ik houd heelemaal niet van tante Nette. En ik heb ook geen geld." „Maar foei! Tante, die altijd zoo lief voor je is; wil je daar niet iets voor doen? Geld 74 is ook niet noodig. Je hebt nog zoo'n aardig lapje zij. Maak daar een taschje van. Tante is er zoo op gesteld, dat je zelf wat voor haar maakt." Zóó is ze opgevoed; ze hebben haar 't vertoon van liefde geleerd. En toen is ze dat voor liefde gaan houden. Onze moeder deed juist andersom. Als we héél graag wilden, mochten we iets voor Grootmoeder maken, maar anders niet. Grootmoeder wou alleen wat hebben van kind'ren, die 't haar vreeselijk graag wilden geven. En Moeder wees er ons altijd op, hoe de vormen van beleefdheid en vriendelijkheid niets waard waren, ab er geen gevoelens van achting of welwillendheid achter zaten. „Geef nooit vabche munt verder," leerde ze ons; „dat is beneden de waardigheid van een eerlijk mensch." Maar ze liet het ons voelen ab een fout, als we voor anderen niet zacht en niet goed voelden. Nu je dit weet — probeer nu nog eens tante Rika te begrijpen. Ab je ze allerliefst vindt, vallen haar liefde en haar attenties samen. En als ze je ergert, b 't hoogstwaarschijnlijk, omdat ze in haar naïveteit met de leege schalen voor liefde komt aandragen. En dan' hindert je de onwaarheid in den toestand. Want de menschen zijn haar 75 dan heel dankbaar, en soms heelemaal ontroerd door een blijk van liefde, die ze ten onrechte bij haar veronderstellen. Ik zou haar willen zeggen: „Je stijft de menschen in hun ijdelheid, hun snoepzucht, hun egoïsme, hun luiheid — allemaal om hun „pleizier te doen." Voel je niet hoe kinderachtig dat is? Je komt in allerlei scheeve verhoudingen. Menigeen meent, dat er bij jou een groote liefde voor hen bestaat. Voel je niet, hoe oneerlijk dat is? Soms voelen ze op eens, dat ze zich vergisten. Is dat niet wreed? — Maar je attenties komen ook uit een onzuivere bron. Je wordt gekwetst, als iemand ronduit zegt: „Ik heb liever niet, dat je me wat geeft. Ik neem niet graag iets aan van een ander, wat ik niet broodnoodig heb, of me zelf kan verschaffen." Waarom wordt je dan boos, als je bedoeling zuiver is: een ander genoegen te doen? Ik heb je blij gezien, als een ander in zorg of akeligheid zat, en je hulp noodig had. Waarom was je dan blij ? Toch niet om dien ander? Was 't misschien omdat jezelf 't genoegen had te mogen helpen? Is dat zuiver? En als je wat voor een ander doen wilde en die was al geholpen, was je bedroefd? Waarom ? Was 't niet heerlijk, dat die andere geholpen was? Is dat zuiver? Ik heb geprobeerd haar iets van dit alles 76 te doen zien, maar ze begrijpt het niet. Zij is met haar liefhebben niet verder gekomen dan Vader op zijn tiende jaar was. Ze zou er uitgegroeid zijn •— misschien — als t leven haar voor groote, ernstige vraagstukken had gezet. Maar nu geloof ik niet, dat ze iets anders meer kan zien dan haar eigen klein gedoe. En niemand kan meer doen dan zijn vermogens hem toelaten. Maar ik ben blij, dat jij voelt, dat dit geen liefde is. En dat je in Vader hebt leeren zien, hoe veel hooger 't is, als de menschen iets voor elkaar zijn, door de kracht van de groote liefde, die in hen woont, en door den adel van hun karakter, dan dat ze voortdurend meenen iets voor elkaar te moeten doen, en daarbij voornamelijk denken aan 't genoegen, dat ze zelf door dat „doen" smaken. Maar 't is véél moeilijker. En een mensch moet veel doormaken, eer hij dat bereikt. Denk over dit alles eens na. We praten er/fat er wel over. Een kus van MOEDER. 77 XII. STIJGEN NAAR ZUIVERDER LIEFDE. Lieve Noortje! 't Speet me zoo, dat Oom Peter gisteren' avond kwam, want ik had zoo graag even rustig met je gepraat voor je heenging. En nu sta je al weer op school voor je klas —* ik vrees met niet al te veel moed. Ik had me zoo op deze groote vacantie verheugd. Ik had er me zooveel van voorgesteld, dat je een poosje alleen met Vader en mij zou samen zijn. Jij gaat denzelfden kant uit als wij, en 'k hoopte, dat Vader daar ook van zou genieten. Maar de laatste weken was er iets heel droevigs en geslotens over je, en eerst gisterenmiddag ontdekte ik de reden van die stemming, toen je met zoo'n innig treurig gezicht zei: „Ach... Vader! — die heeft niemand noodig. Hij kan zich best alleen redden." —- Dat gezegde trof me als een bliksemstraal, die op eens 't donkere landschap fel verlicht! Dus dat was 't, wat je al dien tijd pijn heeft gedaan! Arm kindje. Moet je daar nog doorheen? Ach ja, dat had ik ook wel kunnen begrijpen. Daar moeten alle menschen doorheen, die hem liefhebben, en wie 't sterkst voelt, lijdt daar 't meest onder. 78 Ik voelde toen op eens hoe je thuis gekomen was met groot verlangen naar een intiem samenleven met ons, en ik herinnerde me hoe we de eerste avonden „napraatten", toen de kleintjes naar bed waren. Dan hadden we 't over allerlei ernstige dingen; over 't leven en al zijn raadselen. En Vader zat je aan te kijken met een warmen glans op zijn lief ernstig gezicht. Als we alleen waren, kon hij zeggen: ,,'t Is een vreugd om te zien hoe dat meiske groeit," en dan zag ik hoe hij van je genoot. Toen begon je langzamerhand stil te worden en je te sluiten. We merkten 't allebei, maar we zeiden: „Ze heeft het recht haar leed voor zich alleen te houden. Er is zooveel, dat een jonge ziel pijn kan doen en dat ze alleen moet verwerken. Misschien zal ze 't ons later wel zeggen." " En zoo werd het leeg tusschen ons. Nu begrijp ik pas hoe dat gekomen is: Je kwam met handenvol liefde, naïeve kinderlijke liefde en je hoopte een bepaalde plaats in Vaders leven te veroveren. Je wilde onontbeerlijk voor hem zijn. En toen vondt je in hem den groote, rustige, sterke, die vast op zijn eigen voeten staat en anderen steunen kan; maar zelf geen steun noodig heeft. Je wou voor hem zijn wat je niet wezen kon en je zag niet wat je voor hem was. 79 Kindje, wat je van Vader zei, is volkomen waar. Hij heeft niemand noodig. Hij kan zich best alleen redden. Maar dat hadt je moeten zeggen met vreugd en met fierheid; met vreugd, omdat het een bewijs is dat hij bereikt heeft, wat ieder mensch bereiken moet; en met fierheid omdat hij zoo groot, zoo sereen en daardoor zóo sterk is. Zijn kracht is zijn groote liefde, en de kleinheid van zijn zelfzucht. Noortjelief, waarom zei je dat zoo bedroefd? Analyseer die droefheid eens onverbiddelijk eerlijk en streng. Wou je liever, dat Vader zwak was, en zich niet alleen redden kon? Dat hij zich niet redden kon zonder jou? Zou hij dan zijn wat hij nu is ? Neen, ik weet wel, dat je dèt niet wou. Maar je zou toch zoo graag zien, dat hij op een of andere manier niet buiten je kon. Is dat niet zoo? Maar waarom wou je dat ? Uit liefde voor hèm, of — uit liefde voor Noortje. Zit daar de fout niet? Schrik nu niet al te erg, als je dat op eens heel helder inziet. Zoo beginnen wel de meeste menschen, die kunnen liefhebben. Ze voelen een grooten, sterken gloed, dien ze zelf voor liefde houden, maar die voor 't grootste gedeelte zelfzucht is. Toch heeft zoo'n groote, warme genegenheid de kiem van liefde in 80 zich, hoe averechts ze ook in 't begin zich uit. En als een mensch zich zelf maar niet bedriegt, kan daaruit eenmaal echte liefde heerlijk opbloeien — onder deze onverbiddelijke voorwaarde, dat bij zijn oogen goed open houdt, en zich niet verbeelden gaat, dat bij zoo vol liefde is, omdat hij zoo graag wat voor een ander wil zijn. Dat soort liefde heeft elk normaal kindje van 2 jaar al. Moeder weet het wel en zegt: „hé, wat help jij me heerlijk. Als ik jou niet had, kwam ik niet klaar!" En dan glundert de kleine hummel en straalt van trots. En dat is allerliefst om te zien — bij een kindje. Maar de kleuter moet een mensch worden. En een mensch moet weten, dat echte liefde I zich niet bezig houdt met zich zelf, maar [ met anderen. En hoe meer ze dat doet, hoe zuiverder, sterker vreugde ze brengt, 't Eenige lijden, dat ze te dragen heeft, is het leed van hen die ze liefheeft. Als er tusschen menschen, die elkaar liefhebben, ander leed schrijnt, is dat geboren uit zelfzucht. Om daaraan te ontkomen is er geen andere weg dan dat egoïsme op te sporen en te overwinnen. Dat is een onverbiddelijke levenswet, waaraan niemand ontkomt. Jouw liefde voor Vader is groot en sterk, maar nog heelemaal onzuiver. Je moet zoover 81 komen, dat je met vreugd van hem zou kunnen heengaan, als hem dat goed kon doen, of vreugde geven. Dat is 't hooge liefdesideaal, waar wij menschen naar opzien en wat we wel nooit heelemaal zullen bereiken in deze wereld; maar hoe dichter we 't naderen, hoe sterker we het geluk van liefhebben voelen. Als je hier even over nadenkt, voel je dat, daar ben ik overtuigd van. En nu hoor ik al de vraag, die in je op bruist: „Kan ik dan niets, niets ter wereld voor hem doen ?" En ik zou mijn armen om je heen willen slaan en je hoofd tegen me aan leggen om te antwoorden: „Ja zeker, je kunt oneindig veel voor hem doen." Denk eens aan dat aandoenlijk mooie gesprek uit den Bijbel: „Simon, Jonaszoon, hebt gij mij lief?" „Ja Heer, ge weet, dat ik li liefheb." „Weid mijne schapen." Dat beteekende : „Zie mijn levenswerk — en werk daaraan mee." Is dat niet een vingerwijzing voor de hoogste liefde. Heb je wel eens over Vaders levenswerk nagedacht ? Dat ligt achter zijn beroepsbezigheden. Die zijn maar een middel om dat grooter, veel mooier werk te kunnen doen. Wat hij wil en wat hij altijd meer Liefde. 6 82 doet, is het scheppen van een atmosfeer van steeds zuiverder menschenliefde, waar alle menschen in opbloeien als planten in de zon. Die atmosfeer begeert hij in zijn huis, in zijn kantoor en in zijn fabriek. En dat werk gaat steeds vooruit. Dat is 't heele geheim van Vaders levensmoed en zijn zonnige opgewektheid. Daaraan kun je meedoen, beter en krachtiger, naarmate je zelf sterker en zuiverder en warmer wordt. Denk nu eens rustig over dit alles na. Een hartelijke kus van MOEDER. XIII. OUDERS EN KINDEREN. Lieve Nora. Er waren in je laatsten brief een paar regels, die me heel bezorgd maakten. Je schreef: „Met Moeder gaat het nog niet goed. Toen u hier was, fleurde ze blijkbaar op, maar een paar dagen na uw vertrek is ze weer stil en gedrukt geworden. We hopen maar op het voorjaar en versterken haar zoo veel mogelijk." Ik heb zoo veel over jelui allen nagedacht. 83 Wat je Moeder drukt, is niet alleen physieke zwakte. Die is er wel, maar ik geloof, dat die een gevolg van een geestelijk proces is, dat ze half bewust doormaakt. Toen ik bij jelui was, trof het me, hoe jelui heele huis en je levenswijze veranderd waren in de jaren, dat ik jelui niet gezien heb. Alles is anders geworden. De oude, rustige voorname toon, die vroeger, vooral in de huiskamer over meubels en huisraad lag, is weg. De kleur van gordijnen, vorm en schikking van meubels, dagverdeeling — alles is anders geworden, 't Huis is modern, elegant als de kamers van jonge meisjes. En 't drukke, roezige leven van jonge, krachtige menschen voel je aan alle kanten om je heen. 't Is heerlijk frisch en opwekkend <— maar ook vermoeiend. En uit jelui gesprekken en Moeders verhalen voelde ik, hoe zij dat alles in die richting leidde — altijd begrijpend, altijd zorgend, niet anders bedoelend dan de atmosfeer voor jelui te maken, zooals je die graag hebt. Maar zelf was ze moe en mat, en als we samen waren, verdiepte ze zich graag in onze jeugd; en nu en dan kwam er iets als heimwee over haar. „Ze voelt zich eenzaam, ze mist iets wat ze noodig heeft om krachtig te kunnen leven," dacht ik. Maar wat er aan haperde kon ik 84 niet recht uitvinden. Maar nu ik rustig thuis ben en alles in me is bezonken, nu meen ik 't gevonden te hebben. Jaren achtereen heeft ze voor jelui allen gezorgd; ieder apart begrepen, aan ieder 't noodige gegeven, voor elk afzonderlijk een plaats gemaakt in huis om te leven en te groeien. Maar wie zorgde er voor haar? Wie begreep haar behoeften, wie maakte plaats voor haar ? Waar zijn haar oude meubels? Wanneer en waar kan ze genieten van wat haar liefste ontspanning levenslang is geweest: Héél stil in de vrije natuur zijn, buitengewoon goeden zang hooren, zich in een superieur boek verdiepen, een paar planten opkweeken, een of ander sociaal werk volgen in zijn beweging? Wie van jelui heeft het ooit als zijn plicht gevoeld, daarvoor te zorgen? Orde en eenvoud om zich heen is haar altijd lief geweest. Heb jelui er ooit over gedacht hoe jullie slordigheid en de voortdurende verfraaiingen, die je in huis aanbrachten, haar misschien vermoeiden en haar 't gevoel van rustig thuis zijn afnamen? Ik voor mij geloof, dat dit alles samen haar kracht verzwakte. Zij moet even tot rust komen. Zich beter oriênteeren in zich zelf en in haar omgeving. 85 Tracht dit te begrijpen en probeer haar zooveel mogelijk rust te geven. Houd haar kamer zoo rustig mogelijk en laat haar veel alleen; maar omring haar met zóóveel liefde, dat ze 't niet als eenzaamheid voelt. En vooral dit: laat haar heelemaal vrij. Tracht niet haar te influenceeren in een of andere richting. 't Is voor jongeren bijna onmogelijk een oudere te begrijpen. En niets is zoo pijnlijk om te zien, als dat de jongeren de leiding overnemen — al is 't ook uit liefde alleen. Gewoonlijk dringen zij dan de ouderen in een richting, die ze niet kunnen of willen gaan, omdat hun eigen groei een andere richting neemt, en andere eischen stelt. Denk nu over dit alles eens na. En als 't je niet volkomen duidelijk is hoe je doen moet, als je geen kans ziet je Moeder volkomen vrij te laten, zonder haar ook maar op eenige manier te dirigeeren of te influenceeren, schrijf me dan gauw. Dan kom ik haar vragen of ze bij mij een paar maanden wil komen uitrusten. En probeer dan, als ze thuis komt, te zorgen, dat ook zij ruimte krijgt om te leven, zooals haar aard meebrengt. Zij zal niet meer nemen dan ze broodnoodig heeft, en al wordt dan jelui ruimte ook iets kleiner, dan zal dat geen van allen 86 schaden, als je inziet, dat een eerlijke ruimteverdeeling in een gezin een quaestie van rechtvaardigheid is. De groote fout is, dat de jongeren meenen, dat de ouderen zich niet meer ontwikkelen en dat zielegroei ophoudt, als het lichaam begint af te nemen. Antwoord me hier nu eens rustig op. Je Tante HANNA. Lieve Tante. Komt u Moeder toch gauw halen Vr ben zoo ellendig van uw brief geschr uti U weet hoe hef we haar hebben, en toch — wat u schrijft is waar. Hoe is 't toch mogelijk, dat menschen, die elkaar zoo lief hebben, elkaar zoo'n pijn kunnen doen zonder het te willen of te weten. Ik ben zoo verward en verschrikt, dat ik Moeder nu absoluut geen rust geven kan. Moeder meent, dat ik overmoe word en wil graag bij u komen. Komt u gauw? Uw NORA. Lieve Noortje. Nu ben ik bier al vier weken en begin eindelijk te voelen, dat ik vooruitga. Slapen 87 en eten gaat beter en de hartkloppingen komen maar heel zelden en veel minder erg terug. Tot nu toe schreef tante jelui, maar nu wil ik 't graag zelf doen. Voor veertien dagen liet tante mij lezen wat ze je geschreven had en je antwoord daarop. Eerst schrikte ik er van, en vond het verkeerd. Ik houd er niet van, dat anderen ingrijpen in zoo intieme verhoudingen. Ik heb veel nagedacht sinds dien avond en langzamerhand is me alles helder geworden — héél langzaam. En nu weet ik hoe alles geworden is ab 't nu is. Nu weet ik ook, dat tante gelijk heeft, 't Is werkelijk gegaan, zooals zij schreef. Maar de schuld ligt niet bij jelui maar bij mij. Ik geloof, dat het zoo b gegaan: 't Leven is moeilijk voor ieder, die werkelijk leeft. En dat doen we allen in ons huis. Nu b 't natuurlijk, dat ik voor jelui en ons hub zorgde; de verhoudingen brachten dat mee. En dat zorgen b levenslang mijn geluk en mijn vreugd geweest. Zoodra ik dat opgeven moet, hoop ik te mogen heengaan. En dat was voor mij het eerste groote raadsel, waar ik niet mee klaar kon komen: dat ik zoo goed weet, dat jelui geluk het mijne is, en dat ik toch voelde, dat er iets in mij verhongerde den laatsten tijd, dat mijn 88 kracht mij ging begeven en mijn levensmoed meenam. Nu zie ik hoe dat kwam. Ieder mensch heeft een beperkte hoeveelheid kracht, en ieder heeft onuitroeibare behoeften, die bij ieder mensch weer anders zijn. Wordt die kracht te sterk belast of die behoeften niet voldaan, dan kwijnt die mensch. En 't is waar, dat dit bij mij gebeurd is. Ik heb me zoo geheel afgewend aan mijn eigen wenschen te denken, 't Was me een veel grooter genot die van jelui te vervullen, en 't heeft me heel wat moeite gekost jelui niet te verwennen, en je nu en dan te weigeren wat je karakter schaden zou. En we wenden allen aan dien stand van zaken. Ik herinner me nu, dat ik een enkelen keer onwillekeurig zei: „Ik wou dit of dat zoo graag," maar dan ging er meestal een koor op: „Hè neen, Moeder, dat is zóó veel prettiger!" En dan kwam er niets van. Ik herinner me ook, dat ik nu en dan een gevoel van teleurstelling daarbij voelde; en ik vroeg mezelf af: „Wordt je nu egoïst op je ouden dag V Dat gevoel drukte me en ik werd nog strenger tegenover mezelf. Maar dat kwam steeds vaker voor, vooral sinds Vader naar Amerika ging en ik hem niet meer dagelijks bij me had. Ik voelde mijn ziel doodmoe worden, tot 89 eindelijk ook mijn physieke kracht me begon te begeven. Toen tante me halen kwam, had ik het gevoel, dat mijn levenskracht aan het ebben was en ik niet lang meer bij jelui zou mogen blijven. Nu voel ik hoe de rust me verkwikte en hoe heerlijk 't was alles rustig uit te kunnen denken Onder de veilige hoede van een tijd' genoot, die begrijpt. Ik heb de grenzen van mijn kracht gezien, en ik ben er van geschrikt. Ik ben met sterke banden aan mijn verleden gehecht. Mijn tijdgenooten gaan heen en laten me enkel de herinnering aan ons samenleven achter. En uit mijn omgeving is alles verdwenen, wat met herinneringen aan hen is omringd. En 't is ook waar, wat tante Hanna schreef, dat ik alle ontspanning heb gemist in de laatste jaren. En dat is verkeerd. Want ieder mensch heeft dat noodig, 't zij in natuur of kunst, of philosophie, of stilte, of vroolijke scherts, of sport en spel, — ieder naar zijn aard. Ik heb daar nu en dan wel naar verlangd, maar ik dacht: „Er zijn duizenden, die dat niet hebben. Waarom zou je dat niet kunnen ontberen?" Die vraag heeft me lang geplaagd, tot ik ook daarop 't antwoord vond: „Die duizenden 90 kwijnen ook. Ze leven niet tot het einde toe met hun volle levenskracht." Ik zelf — en niemand anders — heb er jelui toe gebracht, mij onrecht te doen. Jelui hebt me van alles gegeven wat ik niet noodig had, en ik heb er zoo van genoten, omdat het bewijzen waren van je liefde. Maar ik heb ontbeerd, wat ik noodig had. En dat is zoo natuurlijk. Hoe konden jelui ook weten wat de behoeften zijn van iemand die twee en twintig jaar ouder is dan de oudste van jelui? Ik weet nu, dat ik onbewust heb verwacht, dat jelui dat zouden voelen en 't me aanbieden uit de volheid van je liefde, die ik immers zoo goed ken. Nu zie ik in, dat dit onmogelijk was. Wel kunnen de ouderen de jongeren begrijpen; zij waren eenmaal ook jong. Maar de jongeren zijn nooit oud geweest. En dat is het groote leed, dat ik onder de oogen moest zien en bewust aanvaarden, dat liefde wel véél, maar niet alles doet begrijpen, en dat wij menschen ook tegenover hen, die we 't liefst hebben, ons moeten uitspreken en hun helpen ons te volgen in onzen groei, die immers doorgaat, zoolang we innerlijk leven. Wie dat niet doet, uit geslotenheid, of omdat hij zichzelf met begrijpt, moet in zich zelf de oorzaak zoeken, 91 wanneer zijn omgeving hem geestelijk in een hoek dringt, zonder het te willen of te weten. Ik heb daar nu mijn schouders onder gezet en nu is ook die strijd voorbij. Ik heb de ouderdomseenzaamheid, — die onverbiddelijk eenmaal voor ieder mensch komt, — aanvaard. En nu weet ik ook, hoe we 't moeten inrichten als ik thuiskom. In 't kleine kamertje naast de huiskamer ga ik een paar van onze oude meubels neerzetten, en Grootvaders groote stoel. In de vensterbank moet ik een paar planten hebben, die me een geschiedenis vertellen en een paar van mijn lievelingsboeken. In den tuin onder den ouden beuk, zetten we een ruststoel en een tafeltje, zoodat ik daar even stil buiten rusten kan, als ik Moeder Natuur hard noodig heb. En als ik weer eens een groote behoefte voel aan ontspanning, zal ik 't heel duidelijk zeggen, en dan weet ik, dat jelui me zult laten gaan met groote vreugd. Mijn liefde voor jelui is je borg genoeg, dat ik niet meer van de tafel van ons gemeenschappelijk leven nemen zal, dan ik broodnoodig heb, of dan jelui me zonder schade voor jezelf, zult kunnen geven. Zoo kunnen we voorkomen, dat zich in onzen kring de droeve tragedie herhaalt, die zoo vaak wordt afgespeeld, dat de jeugd den 92 ouderdom onwillens en onwetens wegdringt en geestelijk uithongert. En dan zal Vader, als hij thuiskomt, zijn vrouw flinker en krachtiger vinden, en zijn kinderen even levensmoedig en krachtig, als toen hij ze Verliet. En wij zullen samen zorgen, dat hij ook een vrijplaats in onzen kring krijgt, waar hij leven en groeien kan. Ik ben blij, dat ik dit alles doorleefde en helder leerde zien vóór zijn thuiskomst. Ik denk nu gauw thuis te komen. Nu 't alles in me helder geworden is en ik mijn weg voor me zie, ben ik weer beter. Laat de anderen dezen brief lezen en bespreek jij 't met hen. Ik schrijf aan jou als de oudste. Voor jullie alle vier een kus van MOEDER. XIV. TUSSCHENPERSONEN. Lieve Moeder. Wat was dat heerlijk — die dagen, dat U weer bij me was! U hebt me zoo goed gedaan. Sinds dien dag, dat ik viel en hier naar mijn kamer gedragen werd, heb ik zooveel doorgemaakt, dat ik uw rustig bij mij zitten hard noodig had. 93 Toch is er iets, dat ik niet met U besproken heb. Er was zooveel, wat we elkaar moesten vertellen, dat ik er niet aan toe kwam. Ik bedoel mijn kijk op Juffrouw Muller. Die is zoo heel anders geworden sinds ik hier lig. U moet niet denken, dat ik minder van haar houd. Maar sinds ik hier zoo lig, en tijd heb om rustig te praten met ieder, die bij me komt, heb ik zooveel gehoord over haar en haar verhouding tot de andere onderwijzeressen. Zij schijnt ze niet te begrijpen. Ze laat ze zoo vaak onvoldaan. En nu komen ze bij mij met hun bezwaren en grieven. En dan probeer ik met Juffrouw Muller over die dingen te praten en hun voorspraak bij haar te zijn. Maar ik merk, dat haar dat hindert en agiteert. Ze is eigenwijs en gelooft me niet. En ze verandert haar houding niet; en als de jonge onderwijzeressen dan zien, dat mijn voorspraak niet helpt, zijn ze teleurgesteld, en trekken zich meer en meer van haar terug. En dat spijt me zoo voor haar. Als ze mij maar gelooven wou en een beetje anders deed, zou alles zooveel beter gaan. 't Is jammer, want 't zou hier zoo goed en prettig kunnen zijn. In 't eerst was 't goed; maar de stemming en de onderlinge liefde gaan achteruit. Wat moet ik toch doen om te maken, dat Juffrouw Muller me gelooft? 94 U weet toch wel, dat ik de waarheid spreek. Hoe kan ik haar dat bewijzen ? Toe, denk U hier eens over en geef U me eens goeden raad, zooals U al zoo dikwijls hebt gedaan. Uw NORA. Lieve Nora. Je vraagt me wat je doen moet om te maken dat Juffrouw Muller je gelooft. — Ja, dat is moeilijk uit te vinden 1 We zouden de zaak ook om kunnen keeren en vragen: „Wat moet Juffrouw Muller doen om te maken dat je haar gelooft?" Want blijkbaar zijn jullie 't niet eens. Maar ik weet wèl, wat je doen moet om te maken, dat de stemming weer wordt zoo als vroeger. En over mijn raad zul je wel heel verbaasd zijn. Want die is: Trek je zoo gauw mogetijk als tusschenpersoon terug! Want dat de stemming dreigt te breken is hoogstwaarschijnlijk — jouw schuld. Ik zeg: hoogstwaarschïjnj^k. OfYwerkelijk zoo is moet je zelf uitmaken. Om dat te kunnen doen moet je twee groepen vragen beantwoorden: Ten eerste: Waarom komen die onderwijzeressen bij jou klagen ? Is dat omdat ze oprecht verlangen de onderlinge liefde en den gang van zaken in orde te houden? 95 omdat ze graag haar zin willen hebben begrijpen kunnen of willen, waarom Muller haar die niet geeft? ™'9™*f* zf Qelijk willen hebben] en JufMuller haar dat niet geeft om een of pndere ïden ? - : eerste geval zou je ze moeten raden nog e s rustig over alles na te denken en haar helpen uit te vinden hoe er verbeterina aan te brengen was. En daarna haar raden M 11 * "u9 CCn? Van dien kant met Juffrouw Muller te bespreken. In 't tweede zou je met haar kunnen trachten na te gaan, waarom Juffrouw Muller weiaerde en de mogelijkheid kunnen opperen, dat 't misschien beter was, dat ze haar zin niet kregen. Maar dat is moeilijk, want jongemenschen begeeren meestal heftig wat ze begeeren. In t derde zou je kunnen probeeren haar ,ta te doen zien, dat *t toch mogelijk was, dat ze geen gelijk hadden en haar raden dat eens ,h!iiCT^ na te Qaan' Dat kun W ten minste t^r I ffT' U?m1ken' 2°nder ecrst de ^ak door^Juffrouw Muller te hebben gehoord. Want om dat te kunnen zou je moeten kunnen wegen hoeveel gekwetste ijdelheid, of jaloezie of werkelijke teleurstelling, of missstand, of kortzichtigheid enz. ~er acker het verhaal van die onderwijzeres zat. Weinia menschen zijn zich die factoren bewust, die ■ '-WÊV" zoo'n groote rol spelen in 't verkeei menschen onderling. En 't is mogelijk, dat het Juffrouw i irriteerde, dat ze zag, dat je door 't v quaestie al overtuigd was, dat zij verken had gezien en gedaan, terwijl ze meende in jou een steun gevonden te hebben. En ze antwoordde je daarom wat kortaf. En toen „zag je haar in een ander licht." En zij sloot zich tegenover jou. Op die manier is meer dan één verhouding gebroken. Maar er is nog een gevaar. Toen de onderwijzeres met jou en jij met Juffrouw Muller sprak, heb jelui geen van beiden precies gezegd wat er gebeurd was. Want een gedeelte hield jelui achter om niet te kwetsen, en een ander deel verzachtte of versterkte je om je doel te bereiken, en weer een ander gedeelte heb je niet precies goed gezien of gevoeld. En Juffrouw Muller kreeg een onjuist beeld terug van wat er j werkelijk was gebeurd. Als ze helder genoeg is, begrijpt ze wat er i bij en er af moest komen, door den rondgang van 't verhaal. Maar 't kan zijn, dat ze gaat twijfelen aan de eerlijkheid of goede trouw of helderheid van een van je beiden. En dat zou een groot ongeluk zijn. Tusschenpersonen in 't onderling verkeer 1 96 97 chen doen bijna altijd kwaad. Alleen nooger staan dan beide partijen, en dan w^T?1 e door en door kennen en lief>ben, kunnen ze soms goed doen. Maar dan og hoort daar nog een groote voorzichtigheid eel toet en een oneindig teer en fijn begrijpen oe. En ook moeten dan alle motieven van de tusschenpersoon heel zuiver zijn. Waren ze dat bij jou? Nu komt een tweede groep vragen, die jou aangaan: ' • *; U ^ %,0? wat Qestreelde ijdelheid ra t spel? Vindt je *t niet erg prettig >t vertrouwen van je collega's te krijgen ? 2. Zit er ook niet wat eerzucht onder ? Te wilt graag de stemming in orde hebben; maar nog bever wil ji, zelf de persoon zijn, die dat zoo goed in orde maakt. Je weet zeker, dat je de zaken en de menschen véél beter doorziet aan Juffrouw Muller. Is 't niet zoo? 3. Ga je niet mee met de stemming van de menschen, die bij je komen klagen? Ben je met na zoon gesprek in je hart een beetje verontwaardigd over het onrecht of het tekort waar ze je van vertellen. Dat voelen de menschen' 3? ' nt dat is 'f meestal wat ze willen bereiken Wie zuiver naar licht zoeken, schrikken als ze dat merken, want dat bedoelen ze nier te wekken. En als ze merken, dat de luisterende met hun stemming meegaat, voelen ze op eens, -iefde. 98 dat ze hier niet den steun vinden, dien ze zoek en, en dat ze zelf moeten zien hun weg te vinden. Zeg tegen allen, die wat te klagen hebben ' „Dat moet je zelf in orde maken, óf 't verdragen. Ik spreek er in geen geval over." En zoodra je voelt, dat de klaagsters bij jou bewerkt hebben, dat je de stemming tegenover Juffrouw Muller ook maar eenigszins veranderde, ga dan gauw naar haar toe en vraag haar waarom ze deed zooals ze deed. Dan zal wel gauw alles weer in orde komen en de oude onderlinge liefde terugkeeren. E Juffrouw Muller zal zich weer veilig voelea in haar eigen huis. Jij zult met jouw aanleg zeker kunnen bereiken, dat je soms met je tusschenkomst goe . zult doen bij menschen, die je door en door kent en beide lief hebt. Maar dat kun je nu nc j niet. Daarvoor moet je nog veel meer de menschen in hun verschillende verhoudingej hebben bestudeerd en veel meer doorleefd dan je nu nog deedt. Wees voorzichtig. Noortjelief 1 Jelui spelen met vuur. De verhouding tusschen Juffrouw Muller en jou, die jaren lang voor je beiden een geluk was, is in gevaar. En daarmee de school, die zoolang een zegen was voor de leerlingen. Der' eens goed over dit alles na en schrijf me d