WEIDEWEELDE Van Herman de Man verscheen vroeger AARDEBANDEN. WEIDEWEELDE EEN VERTELLING UIT HET LEVEN VAN SANDER GOEGEBUUR DOOR HERMAN DE MAN EERSTE DEEL AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN 6 ZOON I ra EERSTE BOEK. SANDER GOEGEBUUR OP SCHOOL EN IN HET OUDERHUIS. L 't Was in de dagen, dat de bloempjes der crème spireatrossen langs slootkanten en ook in de glazen vaasjes op de vensterbanken van Sandertjes klas begonnen te ruien en bij de minste rülinge van wind een ruchtloozen dood stierven. Zoo dadelijk zou de groote vacantie beginnen. Al vele dagen had Sandertje haar voelen naderen, want losbandigheid groeide in zijn troepje. Vooral bij de jongens; bar lastig waren ze vandaag geweest. Met allen apart had hij een praatje gemaakt langs de banken, 't was ook zoo'n bijzondere dag. „En nü jongens..." zei hij zeer plechtig: „Hoor nu eens goed. Daar om half vier begint de groote vacantie, dit keer wel een hééle groote. *t Is nog nooit van z'n leven gebeurd, dat jelui tot negentien September mochten wegblijven, is 't niet?;' Een blij geroes van verbazing liep als wat muziek door 't lokaal. Zeer tevreden lachend, bekeek Sandertje de uitwerking van zijn woorden. i Weideweelde i. Meteen steeg, uit de vierde klas, achter de glazen openschuifdeuren een uitbundige vreugdekreet op. Enkele van zijn jongens keken beteuterd, zij hadden ook wel zoo willen brullen, maar er in de gauwte geen erg in gehad. Nu was het te laat — de vreugdelijding was al uitgezegd — 't motief om te krijschen voorbij. En Sandertje, de handen gevouwen over zijn buik, juist onder de zilveren schalmenketting waaraan zijn horloge van 't aannemingsfeest vastzat, wachtte heel sicuur, tot ieder het heerlijke nieuws naar zijn bekijks voldoende verwerkt had. Eerst "moest er rust zijn en aandacht. Toen ging hij verder ♦.. 't waren orakelen. „De school wordt verbouwd, o jullie zullen eens zien, hoe mooi 't nu wordt. Er komen een heele hoop nieuwe dingen." „Wat meester?" „Stientje, niefschierig Aagje blijf in je bank, dat zal je na de vacantie wel zien hoor. En jongens — nu mogen jullie dat laatste halfuur kiezen, maar denk erom — geen lawaai. Waarmee gaan we beginnen zeg op?" Roef; allemaal vingers, een heel mastenbosch. „Teekenen op 't bord." „Vrij opstel meester!" „Neen meester, raadseltjes." „Zingen!.... Ja zingen! Zingen!" Ineens wilden ze allemaal nu wel zingen. Sandertje tikte. „Ik had gezegd — geen lawaai en je wordt hier bekant doof. Dus — zingen?" „Ja meester," hijgden ze in gezamentlijk fluts- 2 tergeweld. Electriciteit zat in zijn kinderen vandaag, nu was stilzitten marteling, dat zag hij. „En wat?" „Makkers komt! Kling klang! Zeg posteljon!" ,*Eerst dan maar — makkers komt — en dan misschien nog een paar en dan .... moeten jullie me eens gaan vertellen, wat jullie allemaal doen gaat in de vacantie." „Hè jaü!" „Goed dan." Hij knikte. Heel zijn statig postuurtje knikte mee, dat was nu eenmaal zoo de gewoonte van Sandertje. Hij, wetend dat hij zijn klas nog maar juist bedwingen kon, voelde zich als een stuurman in vollen wind, die wel het barre geweld tegen zijn borst voelt, maar toch staan blijft. Ja ja, zoo woei de vrijheidslust van zijn jongens tegen hem op, maar hij — Sander Goegebuur, al was hij klein van postuur — hij zou staan blijven op zijn schip, totdat het veilig geankerd in de haven lag.... de vacantie. Eerst moest hij van de voorsten nog vluchtig wat aanhooren, dat verloren ging in 't weer opkomend stemmengeroes, dan zocht hij, zeer stokstijf deftig, met hoogen ernst op zijn goedmoedig nog jongensachtig kopje, in den krijtbak naar de stemvork. „Do-o-o-!" neuriede hij voor ... „Een-tweedrie-vierrr!" Ze begonnen niet gelijk, maar och, wat gaf dat voor vandaag? Eigenlijk — vond hij stil voor zich — hoor ik toch maar wat graag m'n jongens zingen, al doen ze 't valsch. Ja, hij hield 3 van zijn troep, die 't zoo plechtig meende met dit bonkerig sportief lied. Daarbij sloeg Sandertje motorisch de maat, maar omdat zijn anders zoo sicuur aanwezige aandacht nu stilaan vervlood, begon die maat alras achter 't liedje aan te bengelen als een slingerende bijwagen. Ach ja — straks zou hij in den trein zitten en ze in geen twee maanden weerom zien, zijn kinders. Stientje niet en woeste Piet Bruns niet en dan die lobbesachtige Hannes Kuik, die wel is waar een weinig imbeciel was... Het lied was uit. Ze zagen het wel, de duivelskinderen, dat hun parmantig meestertje stilletjes voor zich heen glimlachend wegsoesde, als een voor 't eerst verliefd broekie en zonder gaping of overgang waagden ze de volgende vooys — nu „Kling Klang" en na „Kling Klang" het beruchte: „Lijstertje zoo zwart van veeren", hoewel zulk doen een ^waagstuk eerste klasse was. Wees verzekerd, dat hun harten hoog bonsden, want ze wisten — meester vreesde het Lijstertje want meester wist bij ervaring tot welk snood vergrijp dit kwinkeleerende liedeke al zoo véle malen aanleiding had gegeven. Met een ruk kwam er opnieuw pit m Sandertje, de aandacht was er weer. De stemvork rees hoog, dreigend hoog. Verbazend zoo groot als zim oogen werden in het goedrond koppeke, kleine wippertjes deed zijn onaanzienlijke neus... dat was de schrik... het Lijstertje zoo-zwart van veeren, zijn eenige schoolvijand, het lied dat op zijn index stond, het lied dat niet meer gezongen 4 mocht worden, 't was doorgedrongen tot zijn zeker weten, dat éven maar was uitgeschakeld geweest. Ja, ja hij hoorde 't goed .. 't was 't Lijstertje; wel driemaal duivels, zongen ze daar weeral niet van: Sinterklaas zoo zwart van veeren Met je snavel geel als goud, 'kHoor je 's avonds kwinkeleeren.... .... Hij tikte woest en dat nog wel met de triltjikkerende stemvork, maar geen kans,... ze zongen door, ze joèlden door, hard, harder, nog harder. Ze waren niet bang meer, niet bang, ha — straffen konden hen niet meer achterhalen; vóór hen lag het oneindige veld vacantie, groot als een prairie met zeven horizonnen. Daarom blèrden ze door, Sinterklaas toetakelend met gelen snavel en zwarte veeren, een snavel als goud nog wel. En mooi dat die Sinterklaas kon kwinkeleeren 's avonds in het hout; hadden ze 't allen niet eigens gehoord? Rooie lijsterbessen lustte Sinterklaas ... Sandertje brieschte en hamerde door. Onverstoord zongen zijn rekels... neen hij moest lachen, hij was al niet boos meer, neen ... 't was te komiek. Maar hoe zat dat? Ze waren toch nog aan een ander lied, overpeinsde hij. Met „Makkers komt" immers? Hij streek zich over het hoofd, waarop kaarsrecht zijn Germaansche haarbos stond. Weet je wat? — dacht hij snelgetroost; ik word een beetje suf, de boel loopt rrroe-roe-rond, de vacantie zal goed doen. En blij loech hij zijn golden Vrijheid tegemoet, die bezieling en stem 5 gekregen had, bij die apen van jongens. De rebellen. .. hij had ze lief, ja warempel dat kwam nü uit, ondanks alles had hij ze lief . Allen apart op bijzondere manier, sommigen ook met. Maar heel de lawaaibende toch wel. Nog tien minuten restten en ze mochten nu van hun voorgenomen geneuchten vertellen, bandertje luisterde heel nadenkend, zoo nu en dan knikte hij alleen maar eens. De blijheid om wat komen ging, die in een geheim kamertje van zun hart gewoond had, al weken lang, begon omhoog te wroeten en lei om zijn mond en oogen een innigen glimlach, die een leutig uitzicht gaf aan heel zijn wezen. Wie hem zoo staan zag zou denken — Sandertje gaat wat uitspoken, hij heeft een pleizierigen zin naar verboden heerlijkheden. En toch was 't maar een lang op den atlas overlegde fietstocht op een spUksplintermeuw karretje, waar hij zoo blij aan denken moest. Want kwartje bij kwartje had hij gespaard, heel't jaar door van zun karig salaris, voor zijn bescheiden blinkende fiets en ookomeencentjeaparttehebben—straksopdereis. Toch gelukkig, ook zijn kinders hadden veel vreugden allerhande in het zicht. Geesje Koolwijk ging naar Amsterdam. „Ik ook," zei Sandertje plagerig, tikkend met de vingers op z'n borst. „Ta maar, ik blijf er twee weken bij-tantes. Neen, dat was te kras, op zóo iets kon hij met P°^Dat kan heel prettig worden", zei hij welgezind; „en jij Gertteun van Ingen?" 6 „Ikke? " „Ja zeker ikke." „Ikke gaon pikke leere, pikke met de zicht." „O!" Dat was weer een ander gebied. De een i naar Amsterdam, de ander naar 't korenveld, op studie naar 't zoo begeerde groote-man-schap. Verwaaid zag hij breede Stijn Streuvels-beelden en hij zei dan ook subiet, dat Gertteun daar plezier aan beleven zou, hoewel hij dat achteraf niet zoo heel zuiver meende. Maar hij was al weer bezig met het manke Kootje, dat met haar smal bleek smoeltje voor drie dagen naar tante Kommerijntje in den Beemster mocht en daar veel van verwachtte; dat las hij uit haar felle kraaloogjes. Het juffertje en dat was Toos Keuning, het kittige kindje van den Dokter, bleef thuis. Allemaal keken ze daarvan op. „Ja heusch hoor, Tc blijf thuis. Ik mocht wel uit, maar 'k ben al zoo vaak naar de familie in Friesland geweest." „Ben je dan liever hier Toos?" „Nou meester en öf; maar er komen nichtjes!" „Dat verandert," vond hij, maar dan meteen keek hij op de torenklok, „'t Is tijd jongens, nu allemaal recht, één twee." Floep! Drie en dertig lichamen tegelijk die zich stuursch rechtop (stijf als adellijke portretten in kasteden) in de banken strekten. Een vinger ging omhoog, bedeesd of hij kwaad deed, zoo alleen te komen en zoo onverwacht. „Wat is het Eefje?" Hé zij? Eefje — dat wisten ze allen, was dat heel verlegen meisje uit het Laagend, dat al- 7 tijd dadelijk kleurde en weinig beweren dorst. Ze piepte wat als een vogeltje, dat zingen leert. ,Harder Eefje, of zal ik maar bij je komen* Ze knikte schuw, 't Bloed vloog haast boven haar kopje uit. Heel voorzichtig kwam hij toeloopen, niets zeggend dat luid klonk, want hij kende zelf dat lastige kleuren van vroeger. Zijn oor was nederig gebogen naar haar ronde m°jGaat u nog vanavond weg?" kriepte haar stemmetje. t tr _,. . „Ja Eefje, om vijf over half zeven. Wou je me soms wegbrengen?" . „Ja!" Scholdug knikte haar kopje; haren vlogen rondomme; gelukkig — het was gezegd. „Dat vind ik aardig van je Eefje, ik zal naar je uitzien hoor." ... _ . „Meester! Meester! Meester!" Overal geroep van — meester, meester —. „Ta, ik weet het al. Jullie komen ook he? Nou goed - dan mogen jullie m'n koffertje dragen. En nu — in de rij, een twee," ... klap klap, o zoo goedsmoeds klapte Sandertje »jn klas naar buiten, waar een tumult begon, gelijk hij verwacht had, als van zes orkanen dóórmekaar. Dat was nu de vacantie. Hij was er zelt bedrummeld van, dat het uur er nu al was. Sommige van zijn kinders riepen nog door het portaal een laatsten groet, hij antwoordde gracyhjk met een wuivende hand. • . .t1 , Kom — zei hij in zichzelf, toen 't stille werd in 't eigenlijk maar kaal lokaal, nu naar het Hoord. 8 Heel deftig en cordaat ging hij. Zoo — nu was dat alles geregeld. Het rieten nemkoffertje was met zorg gepakt, de juffrouw beneden had haar afrekening, ieder was betaald — de boekhandelaar en de barbier, nu kon hij nog éven zoo op zijn bedrand zitten om wat rond te staren in z'n grillig pensionkamertje, waar hij Zooveel uren onder den gelen lampeschijn gezeten had, om die zeer saaie hoofdacte-studie door te wroeten. Ook dat was nu voorbij; hij dacht aan die overwinning met amusanten trots, alsof hij zeggen wou — „zeg Sandertje, had jij dat vroeger ooit van je eigen gedacht, dat je nog Zóó maar eens de hoofdacte halen zou?" Juist passeerde langs zijn onbestemd peinzen, het afscheid van het Hoofd en van Mevrouw. Hij zag zichzelf weer zitten in de stijf-ouderwetsche huiskamer, waar een rare vogel leelijk kwetterde in een koper kooitje, 't Was geen geelmees en ook geen kanarie, 't was een zeer zeldzaam vogeltje, zei het Hoofd; hij had het van een zeeofficier. In het diepe vensterkozijn, daar in de halfduistere voorkamer bij het Hoofd, bloeide een donkergroene clivia, met zalmkleurige broze bloementrits. De stoelen waren er met rood, met vijandig rood trijp overtrokken. Er was ook een hardklankige klok en de mahonie tafel glom veel te zindelijk. Overal waren haakkleedjes, antimakassars en doekjes. Ook veel vaasjes. Omdat het Hoofd niet veel zei en de kamer naar heet linoleumzeil rook, ging Sandertje zoo gauw het fatsoen dat toeliet weer heen. Geen vol kwartier had zijn officieel afscheid geduurd. Buiten scheen avondzon, buiten lag in diep middagzwijgen de nazomer te slapen, op de wegen stoof wat zand. Windvlagen leefden dien dag niet lang en stikten m het rulle stof op de wegen of bleven wat nantselen in de peppels voor de ramen van zijn pensionkamertje. . Dan dacht hij ineens weer aan de lage zoldering van het ouderhuis in Maarssen, aan zijn thuiskomst straks, en aan veel vage zaken. Hoe hu toeren zou op zijn mooi nieuw karretje, polder na polder achter zich trappend, dwars door groen nattig weideland met de trillende wijde einders, die hem lief waren, omdat het herinnering aan vroegere vreugdestónden was voor hem. Ook zou hij de groote stad binnenrijden, drie dagen zou hij er blijven. Zoo was de afspraak met zichzelf. Fuiven zou hij er, brutaalweg duiten stukslaan als een groote sinjeur en vele, zeer vele nog ongekende heerlijkheden leeren waardeeren. Hoe dat alles gaan zou, was nog met precies afgepast en uitgemeten in zijn weten, maar daar waren geuren van zoet zwoel genot ommezwevend en lach van lieve dametjes. Sandertje merkte weer, als altijd wanneer hij daaraan dacht, die bibbering van verwachting over hem komen; warme golven van een wondervreemde aanvoeling waren dat — de zonde trok hem, hij wist dat en hij weerde zich niet. ... « En thuis zouden ze achterblijven, in hun dagelijksch gedoe van menschjes die zich onnus- 10 IO baar achten — hier de school werd verbouwd, het Hoofd ging pijpjes rooken en zijn vrouw in den weg loopen; de hospita beneden zou wel onverstoorbaar doorgaan, als een oceaanboot zoo vasthoudend, met het bakken van omeletten. Ze zou óók wel even naargeestig tegen de andere heeren klagen blijven over slechte tijden, over groenteprijzen en duur licht... en hij, hij ging uit piereflieren, hij was wèl de wijste. Nu was hij een rijkaard; negentig gulden droeg hij bij zich in z'n borstboekje; daarvan zou hij twee weken of langer misschien, heerlijk feesten. De rest van de vacantiedagen waren dan om thuis te zijn — stil mijmerend, zijn beenen strekkend. Maar hoorde hij daar niet iemand op de gang? „Is daar iemand?" „Meneer Goegebuur, mag ik even binnenkomen?" „O Wiesje — ben jij het? Ja gerust, kom binnen, dat weet je toch wel." Hij was al bij de deur, die hij wijd opende, voor Wiesje, het spichtig prille dochtertje van zijn altijddoende hospita. „Ik moet naar muziekles en u gaat daar weg niet? Ik kom goeiendag zeggen." „Zoo, a zoo, dat is aardig. En Wiesje, waar ga jij heen met de vacantie?" i „U plaagt me. U weet toch zelf wel dat ik geen vacantie krijg. Ik ben toch niet meer op school." „Nou ja — een mensch kan zichzelf vacantie maken, wat jij. Wiesje meisje ik ga pret hebben." „Ik kan niet weg van hier... Moeder heeft ii geen geld om me te laten uitgaan. Waar gaat u heen meneer als ik vragen mag?" „Fietsen, fietsen. Door heel het land, maar eerst naar Amsterdam." „Hè." „Wat hè?" „'k Wou dat ik mee mocht. „Ja Wiesje, wat dat betreft, geloof ik je graaj. Zeg, wil je nog wat kaarten hebben voor ik weg ga? Engelsche, die kan je boven je bed hangen, hier zoek maar een paar uit." Ze keurde, wikte, woog, maar ze waren allemaal toch maar even mooi vond ze. Vooruit — dacht Sander,wegmetden rommel en zekreeg ze allemaal. Ze dankte, maar ging niet heen. Eerst moest ze nog wat rond kijken, Sandertjes fotos mspecteeren en zijn platen. Die had ze wel al honderd keer en meer gezien, maar daar werd met aan gedacht. Heupwiegend liep ze door zijn proper kamertje, alsof ze een dansje danste, waar ze van verre de melodie van hoorde, zij "alleen. Haar lijfje, dat ö zoo graag wilde doen, zoo groote dames doen, gaf veerend mee. Daar stond hij nadenkend naar te kijken. Wiesje groeit, viel hem in, 't wordt een vrouwtje... kijk nou n's op. Ineens zei ze haast te hebben, gaf gauw-gauw een hand en. stormde weg. Nog precies had hij gezien, dat haar oogen glommen. Wat doet ze gek, dacht hij achteraf. Dat raadsel had hij nog niet opgelost, toen hij éven daarna, met zijn koffertje voor zich uit, welgemoed de trap afkwam. Daar ging hij dan. De juffrouw droogde schielijk haar handen aan 12 een al vochtigen handdoek af en gaf hem een afscheidhand, die stroef was van klamte. Hij moest z'n Moeder groeten en goed op zijn gezondheid passen. Hij beloofde zeèr beslist voor dat alles Zorg te dragen en trad buiten. Voor de ramen stond zijn fiets, die hij vertrouwelijk bij het stuur nam als een makker. Aan 't eind van de dorpsstraat zag hij net nog Wiesje, die met de muziektasch atjuuszwaaide. Hij had geen handen meer vrij en daarom moest ze maar ophoepelen. Ze verdween slenterend om den hoek, om in 't Laageind wat tokkelen te gaan leeren bij een humeurige dame, zonder schoonheid of vermogen, wier eenig bezit haar streng standgevoel en haar piano was. En ineens, Sandertje dacht verloren aan deze verschrompelende distel, waren zijn kinders om hem heen, die en die en die... o er waren weer veel gekomen om hem de vacantie in te dragen. Ze namen lawaaiend zijn koffertje af, dat nog-al Zwaar bleek te zijn en met z'n allen vochten ze om z'n eene vrije hand. Want de fiets liet hij niet los, voor geen geld. Maar hij, hij trok zijn hand kregel omhoog; was Eefje er niet? En jawel, heel achteraan liep ze, onopgemerkt bekant. „Eefje!" riep hij, „kom eens hier?" De anderen maakten maar matig ruimte. Toen hij zag, dat ze zóó niet komen kon, ging hij zelf naar haar toe en nam haar handje in de zijne. Het warme palmpje in zijn hand en aan zijn andere hand de fiets, die joelende troep om hem heen, ginder al wat vooruit Gijs sjokkend met het rietkoffertje, ja 't was 13 een zeer bijzondere dag vandaag. Heel den weg , naar het station kwam hij "bekenden tegen, die hij naarstig groette. Waren het grooten, dan zeiden ook z'n kinders gendag, hem ten beUeve, maar als ft óók jongens van school waren, dan wier er heenentweer wat geroepen dat ver hoorbaar was, over *t éven golvend land. Ah, dacht Sandertje, hoe heerlijk moet dit klinken, voor een eenzamen wandelaar op een achterafsch dijkje, dit roepen van de jongens zoo door den zomeravond. Aldus gaande, kwamen ze langs de velden. Langs beide zijden van den rullen weg lagen roereloos de mostaardkleurige koornvelden, hoogerop nog groene haver en slank wiegend gers. Weer wijderop zwaar beladen kruiperwten, waartusschen fleurig bloeiend de felrooie klaprozen stonden met hun gitten harten en harige stengels. Ook kwamen ze langs een geurend kamp, daarop gedijden stokstijve paardeboonen, die bloeiden en droegen vrucht tegelijk. Ze zün al getopt tegen de luis," zei Gertteun, met wisse deskundigheid. Aardappellanden waren hier zeldzaam, meer nog zagen ze beeten; nergens, grasland, zooals in Sandertjes eigen contreie. ^oTn ze kwamen op 't Hoogt bleef hl, stilstaan Achter hem, om de beide oude torens, lag het dorp met zijn nietige huizen en zwaar groen geboomt. Zooals hij er hier overheen kon zien, van 't Hoogt naar omlaag, leek 't hem wel een ouderwetschi Duitsche prentkaart. Hij begreep toen goed, dat het hen, dié geboren zijn in deze s^ek, moeilijk Valt te scheiden van het eigene akkerland, 14 hoewel zijn hart hem toch dreef naar de lage vlakke weiden. Naar de zijde waar de zon ging dalen, lag wel een uur gaans wijd, in groote evenwijdige bogen, die in vage verten samenvloeiden, het breede akkerland, golvend uitgespreid als een waaier voor een reus, in heerlijk wisselende tinten. Daartusschen zag hij, simpel verloren, een alleenStaande donkere boom, die hoorde daar niet. Daar ook tusschen lagen de daggeldershutten op de toepaden. Ze waren omringd van wat kreupelgewas en kromgetrokken appelaars, meestal zwaartorsende vrachtdragers. Alle huizen en hutten die hij zag, ze waren donkerbruin met groen en grauw, als waren ze gegroeid uit dit land. Zonder aandacht te vragen, stonden ze tusschen het weggolvend land, even simpel als de wensehen waren van de landliên die er in woonden en oud werden.... En als Sandertje dat zag en overdacht, en *t door zijn hart liet gaan, dan wier 't in hem heel onklaar en al zijn overmoedige wensehen en gedachten omtrent de stad, die hij daar straks nog zoo trjumphant overdacht had, kregen drakenkoppen en groen-vuurschietende oogen. Hij moest zich afwenden en 't hoofd buigen, om in de klaprozen geen vlammen te zien dansen, maar *| hielp niet... de schrikgedachten lieten zich niet keeren, daarom keek hij maar weer frank naar het ruime zonnige akkerland, dat hem lief was geworden, zoo tusschen 't geschoolmeester door. En in de richting van den spoorweg, zag hij 't 15 beboschtc landgoed om het Grafelijk Huis zwart tegen de lucht afsteken. Alles was van hieruit zoo nietig, zoo speelgoedachtig, ook de plantsoenen en dreven van *t Huis, en toch wist hij goed hoe hoog en geweldig de boomen er waren. Maar de tijd kortte en zoo mijmerend kwamen ze niet wijder. Van zijn jongens waren er enkelen al doorgeloopen. Meester komt wel, dachten die. Toen ze allen weer gingen, rumoerend, stilteverstorend, zoodat de musschen angstig russchend opvlogen uit de neergezegen erwten, vroeg Sandertje, om wat te zeggen en om zijn denken af te leiden van eigener onrust: „Hoe is 't van 't jaar op het land; Gertteun, jij moet dat weten." „Oh, bestig meester, de aerpels alleemg te • veul droogte gehad, d'r loopt nogal misgewas tusschen. Veur de rest: 't graen goed, boonen goed, beeten goed, erwten goed,, om te zeggen, alles goed. t „Zoo ... Dan krijg je straks wat te doen hè." „Nou!" Gertteun spuugde als een groote vent en sjorde zijn pet scheef: „As je terug komt Meester kan *k pikken, zal je zien." Het handje van Eefje bewoog wat. „En jij? Is er wat Eefje?" „Ik ga ook uit, naar 't Woerdensche Verlaat. ,,'t Jonge, dat is niet erg ver van Maarssen en daar woon ik. Blijf je daar lang?" Ze schudde angstig van neen. Niets kwam toen meer los, al haar moed was na zóó n stoute daad opgeteerd. Naarstig trippelend, hield ze meesters 16 16 stadige stappen bij, haar wangetjes gloeiden wild en in haar eigen bedacht ze nu (want Eefje kon als ze zoo onstuimig gekleurd had, altijd aan wonderlijke dingen denken) dat ze erg veel van dezen Meester hield; veel meer dan van de anderen, die zij al meegemaakt had. Meester Goegebuur was altijd vrindelijk voor haar en nooit zou hij haar plagen omdat zij altijd zoo kleurde. Meester van Dam, die 't haar af had willen leeren, dat was een rechte plaaggeest geweest. Het blokhuis van 't spoor kon ze al zien. Wat was dat gauw gegaan. Ze had zich zoo verheugd erop, Meester Goegebuur te mogen wegbrengen en eerst was 't wel écht een teleurstelling geweest, dat de heele klas bijkans meeging, hoewel 't nu toch weer goed was, nu ze zoo stil aan Meesters hand mocht loopen. Als ze met hun beiden waren geweest, zou ze Meester wel heel wat méér hebben durven vertellen, van haar reis naar 't Verlaat, maar zóó was het toch ook goed. Net voor hun neus gingen de spoorboomen toe. „*t Is niets," zei Sandertje: „Tijd genoeg." 't Was voor een langen, tragen goederentrein. Willem van der Hee kreeg met Gertteun ruzie over 't aantal waggons. „Toemaar jongens tsja! Vecht er dan maar eens om," hitste Meester. En Gertteun, die veel grover en sterker was, gooide bruut den tengerder Willem in 't zandige paardepad. „Nou — dan heeft Gertteun gelijk, want wie wint heeft gelijk," spotte Sandertje. Nu gingen de boomen open en oppassend liet Weideweelde 2. 17 Sandertje zijn fiets dwars over de blinkende spoorstaven dansen. Daar lag nu het proper stationnetje. Sandertje kocht zijn kaartje, keek het sicuur na, bezorgde zijn fiets en onderwijl waren zijn kinders al buitenom het perron opgekuierd. ,3rengt ü al dat grut mee Meester?" vroeg de baanwachter, die ook controledienst deed. „Och, laat ze begaan voor dit keer, 't is vacantie en ze brengen me weg." „Nou vooruit, 'k Heb 't er anders niet op." Eefje zocht weer, zoo gauw hij klaar was, Meesters hand en in een dichte kloet, beangst om op de spoorstaven te vallen, bleven zijn Kinders om hem geschaard. Maar niet lang, want al gauw was het probeeren wie langs de houten perronbanden kon loopen en dat konden ze natuurlijk allemaal. Eerst kwam nog de sneltrein langs, met een grooten slierter geweldmakende wagens. Papiertjes en meisjesrokken woeien op, wilden meê, totdat de laatste waggon met een flappende zucht langsstreek en de trein ras verdween, want de baan kromde hier wat. Het locaaltje was vier minuten te laat. Vier minuten, dat was een heel ding voor de wachtenden op het kale perron. Er kwamen eerst nog wat menschen, de meesten met pakjes, daar kwam in de verte de trein in 't zicht, helde wat scheef in de bocht en stond plots kniersend stil. Sandertje zocht een rookcoupé derde en die was leeg. Hij lei zijn koffertje in 't net, en uit het raam hangend moest hij nog gauw wat toeroepen aan zijn kinders. Nu wilden ze allen nog even een 18 18 hand geven, maar dat ging niet meer. „Nu veel plezier hoor, — niet meeloopen Willem, pas op!" Zóó, ze reden, ze kregen vaart; 't locaaltje nam hem mee. Nu loopen ze eendrachtig weerom, was 't eerste wat hij dacht. Hij stak een licht sigaartje op en kroop in een hoek. Het treintje stopte, bommelde verder, stopte, hotste wéér — er kwamen geen reizigers meer binnen, maar dat werd niet opgemerkt door Sandertje. Tevreden trok hij aan zijn sigaar. In de rookfiguren zag hij beelden; de prachtigste vacantievisioenen deinden weer vrijelijk zijn milde denken binnen. Hij zat allang weer op zijn glimmend karretje en snorde langs een duizendvoude weelde van intiemste weidepracht, langs leMënrijke droomerige Vecht, langs smalle hem bekende binnenpaden en idioot armzwaaiende molens, die van den wind leven, zooals het zeggen is. Toen hij aan 't drukke en groezelige Utrechtsche Station, waar de schemer verscheurd werd door vinnige electrische lampen, over moest stappen dacht Sandertje: — wat is dat mieters gauw gegaan. — In den trein voor Maarssen trof hij Neel Verhey, de babbeltroel, z'n buur. „Ha Neel, gaat het er mee? Alles overend in Maarssen?" „Zoo Sander jij? Zonde, minsch, wat een toeval. Of 't goed gaat? Maar je bint toch verleen week zelf op Maarssen geweest?" „Nou ja, maar wat kan er in een week al niet 'beuren." 19 „Zeg dat wel Sander. Maar alles is nog biji t ouwe. Mensche', mensche', waar blijft de tijd. 't Heugt me nog as den dag van gister, dat ie iederen avond de krant kwam 'anreiken, dat zei ze tegen een vreemden meneer, die naast Sandfrtje zat. De meneer vond het goed, zei — zoo zoo — en keek maar weer het raampje uit. „En dan gaf k em een babbelaar ... en nou al schoolmeester, t is zeker vacantie hè." 't Laatste was aan Sanders adres. „Ja hoor Neel 't is vacantie." „O. En bevalt 'et daar nogal op Beesd* Ja Neel, ja Neel. Ja Neel dit, ja Neel dat; jammer, want nu had hij — neen Neel — moeten antwoorden, dat bedacht hij achteraf pas. Wat duivels, ouwe babbeltroel, je bent lastig. Maar och, dacht hij ... ze meent het goed, hoe lang kent ze me al niet. Gelukkig — daar was t al Maarssen. Handig hielp hij zijn. lijvige buur uit den trein geraken. Dan snelde hij jubileerend naar voren naar zijn fiets, die hier, waar hij kind geweest was, pas wezenlijk als zijn bezit gevoeld werd en bots — daar liep hij tegen Geesje aan. „Een zoen Gees. Moeder goed?' „Oh Sander, wat een mooie fiets... hoe kom „Gekocht natuurlijk. Voor gespaard. Mooi is ie„Nou. Zeg, is Vader niet meegekomen? Hij is naar Utrecht. O ja, de poes is dood." Mij een zorg, 't is goddone vacantie, met poes en zonder poes, dacht hij, maar wist toch rouwbeklag te veinzen, de slimmerik. ao En daar onderweg, naar huis hoorde hij heel de kleine leed- en vreugdhistories dezer week en dat waren er vele, want zijn zusje was een bewegelijk dink, dat vele, voor haar doen wonderlijke avonturen meemaakte, daar aan den drukken Amsterdamschen Straatweg. Ze wilde zijn koffertje dragen, maar dat wees hij stellig af. Zijn mooi zusje moest vrijelijk naast hem kunnen gaan; zoo, fier stappend over den weg, zag hij haar 't liefst en snappend kwamen ze aan t lage Ouderhuis, bezijen den grooten weg. „Dag Moe." „Grut Sander jongen, .is dat jouw fiets." „Ja Moe. Mooi?" „Nou. 't Jonge — daar zal Vader van staan opkijken." „Vader dan niet thuis? O neen, dat is waar, Geesje zei al zoo iets." „Vader moest in den namiddag nog even voor den Notaris naar Utrecht. Ik had hem met dezen trein thuis verwacht." Dan nam Sandertje, een ouwen vertrouwden stoel. Die was Wat slap in de lenden. Hij was weer thuis. En nu mbest hij vertellen, wat die fiets gekost had en van zijn laatste paar dagen op de school. Want Moeder stelde in de kleinste bijzonderheden van haar jongen belang. Hij was haar eenigste zoon, leek ook op haar, heel zijn klein ' statig postuur had hij van haar en in elk van zijn gedragingen zag Moeder een herhaling van haar eigen bewogen jeugd. En daarom schrok ze, toen 21 Sandertje begon te vertellen van zijn groot reisplan, eerst naar Amsterdam waar hij wèl al die jaren van zijn kinderbestaan zooveel auto's en treinen naar toe had zien snellen, maar waar hij zelf nog maar tweemaal geweest was. Verder over Haarlem, Leiden en dan den Haag, Rijnland en Westland door naar de Zuid-Hollandsche Eilanden en tenslotte over Brabant, Gelderland en 't Benedensticht weer terug naar huis. 't Begon al te schemeren en Geesje wou nog wat uitvliegen; dan kon ze meteen straks Vader halen, die over een half uur aan koii komen en Moeder liet haar daarom maar gaan, hoewel ze er tegen was, dat jonge meisjes zoo straatslieren. En zoo zaten ze alleen tegenover elkander, Sander en zijn Moe, die maar zweeg, haar hand op zijnarm. „Vindt u 't dan niet goed Moe, dat ik ga?" „Ja jongen, wat zal ik zeggen . ♦. och neen, je moet maar gaan. Ik kan je toch niet al z'n leven bij me houden, ga maar. Zal je dan oppassen ... voorzichtig zijn? Beloof me Sander, dat je geen gekke dingen zal doen, dan is 't goed." „Maar Moe... U altijd met dat oppassen, ik ben toch geen kind meer." „Sander jongen, zijn we altijd onze eigen baas? Neen, je bent ook geen kind meer, al lang niet meer... toch, ik ben soms zoo ongerust, 'k weet zelf niet waarom." Er waren glimmers van tranen in Moeders oogen, dat maakte Sandertje week als een meisje — troostend kwam hij bij haar stoel staan en nam een beetje onhandig haar hoofd. „Wil ik dans maar niet gaan Moe, ik kom hier 22 ook Wel de vacantie rond met U en Geesje.. ." „En Vader, vergeet je Vader weer? Toe Sander jongen, voel je nu niet dat je mij daarmee grieft; heeft Vader voor jou niet nèt zoo goed gezorgd als voor zijn eigen kind? Waarom ben je dan toch telkens zoo .. ♦** „Moe, laten we daarmeê ophouden, 't is hard voor U, maar ik kan er niet om liegen/* „Je houdt niet van Vader/' „Neen/' „En je houdt wel van Geesje/' „Ja natuurlijk/' „Waarom natuurlijk; is zij dan niet van Vader?" „Maar toch ook van U. Hé Moe, hoe kunnen Zulke sommetjes daar nu iets aan verhelpen? Ik Zie Vader nu eenmaal niet graag 't huis inkomen. Als ik alleen maar naar z'n puntige adamsknobbel kijk, voel ik me al kriegel worden." „Wat kan Vader daar nu zelf aan doen. Iedereen heeft zijn gebrek en zoo erg als jij 't maakt is t niet. De jongens op straat ook altijd met hun nagejouw." „O, maar Moe, dat lachen. Vader lacht met zijn tanden, nooit voluit. Zijn oogen lachen niet mee. Maar daar valt mij iets in, voordat Vader thuiskomt, wilt u wat geld Moe? 'k Heb ruim negentig gulden voor mezelf en dan nóg vijf-en-twintig, ik dacht die maar alvast te geven. „Goed Sander, hier is de sleutel, berg het maar weg, straks schrijf ik het wel af. Maar zal je dan uitkijken? Laat wat van dat geld hier; negentig gulden, 't is veel." 2$ „Maar menschen nog toe, ik blijf allicht veertien dagen weg. Laat mij nu gerust dat geld op zak houden. O ja... de poes is dood hè?" ttZoo ben je er meteen af, is 't niet? Of 't jou wat schelen kan, jij hebt het stomme dier nooit mogen lijden." „Nou ... gaan we ruzie maken? Hier, een zoen, maar laten we in hemelsnaam over iets anders gaan praten. Ik ben toch geen opmaker, zoo'n paar onnoozele guldens zijn me wel toevertrouwd. Heb ik ze niet zelf gespaard?" Moeder ging dan maar den koffieboel gereedmaken. Zoo — dat zag hij graag, zijn Moeder moest door de kamer schuiven, hier wat verzetten, daar wat knutselen en prutsen,... zoo kende hij haar, zoo was ze hem 't liefst. Zijn oogen volgden gretig haar bedrijvig zeker gedoe; kwiek hoe ze alles zoo precies, zonder missen wist te staan, in 't halfduister van de keuken. Sandertje wiebelde achterover met zijn stoel, en probeerde, of hij aan den muur kon komen, zonder te vallen. Zijn gedachte deinde. Ineens zei hij: „Moe, hoe zit dat eigenlijk. Hoe kom ik aan Vaders naam. Dat me dat nooit êer ingevallen is." i . Moeder boog zich omhoog. De geelglimmende koffiemolen hield ze stevig omkneld, of ze daar steun bij had. . „ „Erkend natuurlijk, toen je bijna drie was. „O! Gaat dat zoo makkelijk." „Ja, dat zie je. Waarom vraag je dat?" / „Zoomaar. Eigenlijk heet ik dus naar U. 24 „Sander hou op daarmee. Ik weet al waar dit weer op uitdraait. Wat je weten wilt, zeg ik je tóch met." „Ik vraag toch niets." ; »Ja> je neemt mij er even door, stel je dat maar uit je hoofd. Neen, onschuldig bloedje... je vroeg niets, tenminste nog niets. Maar daar is Vader, ik hoor Gèesje." De dubbele achterdeur ging open, er werd luidruchtig voeten geveegd, Vader kwam de lage keuken door en stak zijn hoofd naar binnen, ,/k Zie hier geen hand voor m'n oosen. Ziin jullie hier?" „Ja Chris. Ben je nou pas terug?" „Laat geworden. Waar is Sander?" „Hier ben ik Vader, hoe is 't met u?" „Goed; waarom zou 't me niet goed gaan?" Vader lachte. Sander stond op. „Flink gegroeid van de week Sander, je wordt groot." ,/k Ben niet grooter dan Moeder en dat is groot genoeg," zei hij quasi achteloos. „Zie maar." „Zoo, maar wat ik zeggen wil, o ja Moeder, Geesje komt zoo, die haalt even tabak voor me. Daar heb ik het weer. Waarom heb je die fiets niet hier op Maarssen gekocht?" „Weet ik niet. Trouwens geen erg in gehad; zaak was, dat ik aan een fiets kwam die sterk was." „En wat ga je daar nu mee doen?" „Fietsen." „Zoo — éardig." „Ja, wat een malle vraag. Op een fiets fietst men, 35 dat is wiebus. Voor 'k het vergeet, ik ga Maandag weS*" 0tt „Dus je gaat naar Tante Door? „Naar Tante Door? Wie zegt dat?" „Niemand; ik dacht het. Tante Door had gevraagd of je deze eerste week bij haar kwam, dan heeft ze een bed vrij." „Maar 'k heb al alles geregeld voor een fietstocht. Maandag zou ik wegrijden." Sandertje voelde weer, dat hij kitteloorig werd, daar kwam weer onweer van. Ja — hij doorzag dat spul, maar dit keer zou hij zich toch niet laten behandelen als een postpakket, dat je maar zenden kunt waarheen je wilt. Natuurlijk moest hij weer naar Tante Door, om in den treure daar herinnerd te worden aan dat ontzettende geval, van toen hij nog een school joch was en er ook eens logeerde. Maar nu werd hij gauw twee en twintig en hij was geen sukkelaar; zich openlijk laten pesten lag niet m zijn aard. Hij nam zijn zakdoek en kneep erin. „Vader ... wilt u aan Tante Door zeggen, dat het me erg spijt, enne ... dat ze wel vrindelijk bedankt wordt; wacht... ik zal 't haar zelf even schrijven. Dan kan ik later in de vacantie er nog eens heengaan, op een dag heen en weer op de fiets." „Hartelijk, op een dag heen en weer .. ^ „Ja, want dan is er toch geen bed over.' „O ja. Jonge, jonge Sander, je wordt scherpzinnig hoor. — Wel m'n compliment — zou de Notaris zeggen. Tante Door zal het heel vrindelijk vinden, geloof dat maar vast." 26 „Och, voor mijn part. Wat heb ik daarmee te schaften wat al die familie over me denkt. Jelui hier zijn mijn familie. Ik vod die andere banden zoo niet." „Ik dwing je nergens toe, je moet het zelf weten. Je gaat dus niet." „Komende week tenminste niet." „Mooi, of eigenlijk niet mooi. Dat is dan afgesproken. Geen woorden er meer over. Moeder, willen we Geesje dan wat laten gaan?" „Hè ja Va." „O, ben je daar eindelijk? Moest de tabak nog gemaakt worden?" „Hè bah, zit u weer te kibbelen? Wees nu toch eens vroolijk nu Sander er is. Die zit ook al weer met zoo'n lang gezicht; nog geen tien minuten laat ik ze alleen bij elkaar en 't is al mis. Mag ik naar Tante, Moe? Ja, Va?" „Ja, laat haar gaan Vader, dan ga ik wel als ik van de reis terug ben." „Kan het Moeder?" „Chris hoor eens — je weet er alles van, daar bemoei ik mij met mee. 't Kind moet er een keer tusschen uit, 't komt haar toe, maar hoe kan ik weten, of de Notaris haar op kantoor kan missen? Is het dan niet druk?" „Oh druk of niet druk, als 't kind er een keer uit moet, dan kan dat." „Welja," wierp Sandertje er tusschen; „zoo veel zal Geesje daar nog wel niet uitvoeren." „Wat? Ik weinig uitvoeren? Zou je meevallen. Kom morgenochtend eens; moet je nèt bij dien 27 ijsbeer van een Notaris wezen, om wat uit te blazen. Hoe Vader 't er twintig jaar heeft uitgehouden, en dat hij nog altijd geen aanstalten maakt om op te hoepelen, dat is me een mirakel. Én dan die sukkel van een Sipkes, met z n lam pootje... Zeg Sander, Sipkes is verhefd op me, hij zit me gedurig zoo waterig aan te kijken ... „Geesje, Geesje, 't is weer wel!" riep Moeder uit de keuken, onderwijl ze statig aan kwam, dragend het koffiegerei. Er was een koekje van den avond, ter eere Sandertjes thuiskomst. Onderwijl de koffie in de kommen dampte, werd het stil in de achterkamer. De avond rolde. Vader begon dan wat te stoeien met Geesje en Sander staarde naar de eiken zoldenngbalken waar vertrouwelijk de breede olielamp van afhing. Zoo terloops keek hij eens naar de jolige stoeipartij. .... Dat hij dien man toch maar altijd wantrouwen moest en in zijn minste gedragingen iets vijandigs Zien. En toch, hij wist dat dit verkeerd was, dat Hij zichzelve opwond... Vader kon toch met helpen dat hij zoo'n aartsleelijke kerel was, een caricatuur van een mensch gewoonweg. Vroeger als kind had hij dat nooit opgemerkt; het was hem op eens duidelijk geworden en toen was alle genegenheid die in zijn kinderwezen nog bloeide voor den Notarisklerk die met zijn Moeder getrouwd was, stilaan vervluchtigd. En ja, hij moest erkennen: Vader was goed voor Moe, daarvan viel niets te zeggen. Waren er soms woorden, dan was 't uitsluitend om hem. Vader 28 dronk niet, was zuinig, huiselijk, o ... wat je maar wilt. Maar de idéé, dat hij voor hèm toch maar een vreemde was, had al van heel vroeger in hem rondgewoeld, zelfs vóórdat hij de ware toedracht wist; nu sinds eenige jaren was dat. Ook meende hij, met een koppig volgehouden, maar nergens op steunende zekerheid, dat Moeder zich tegenover dezen man opgeofferd had, dat haar wezenlijk liefhebben met zuivere standvastigheid den trouwelooze afwezige gold. Juist deed Moe heel zoetjes en behoedzaam haar oogen toe, en dutte weg, zoo ze zat in den leunstoel. Geesje, fier groot meisje, wilde haar kracht toonen en poogde Vader op den vloer te werken. Ze kikten met geen woord; stom vochten ze, als muiters. 'k Heb ongelijk, overwoog Sandertje en om dat overtuigend aan te toonen, haalde hij met brio zijn rieten etui te voorschijn en bood Vader, die 't met vechten verloren had een goed licht sigaartje. „Ja graag Sander, wacht even," lachte Vader, terwijl hij overeind stuntelde. „Hè, hoe?" vroeg Moeder schrikkend. „Goeie hemel, ik sliep daar bijkans. Kinderen — waar is Geesje?" „Hier Moe." „Maar mijn kind nog toe, sta eens gauw op, je goed wordt zoo vuil op dien stoffigen vloer." Met lawaaierig rokkengeraas stond ze op. Heur haarstrik hing scheef. „'t Geeft niks hoor Gees," hitste Sandertje. 29 „Hoort u Moe? 't Mag van Sander/' Daarop zei Moe nog wat terug, dat Sander dan ook de wasch maar doen moest, maar dat ging verloren. Ze vochten al onstuimig als speelsche nesthonden, rollend en botsend over den bruingeschilderden vloer. En Sandertje liet zich overwinnen en werd voor straf in den hoek onder de staartklok gerold, waar hij drie tellen liggen bleef. Dan suisde hij veerend omhoog, nam zijn pootige vlugge zus in de lenden en tilde haar kreunend en juichend hoog bóven zijn macht. Aldus werd het slapensüjd. Eerst aten ze nog een sneedje zelfbak. Sandertje was moe en sliep dan ook dalijk, bij 't ruiken van 't kussen. . II. En toen de zon hem *s ochtends wekte, dan werd het hem met schokken helder, alsof het komen moest van achter een grauw wolkengordijn, dat hij een naren droom gedroomd had. Nu lag hij daarop te peinzen, onderwijl Geesje blootvoets, in haar lange witte pon, de rijke blonde haarvlechten neerhangend op den rug, langs kwam toeren, om beneden van wasschen goed wakker te worden. Nu wist hij alvast iéts; 't was weer over Amersfoort geweest. En ja — daar schoof het grijze ongrijpbare gordijn opzij, hij zag alles weer zooals het vannacht was in zijn kwaaien droom. Niet precies zooals hij 't eens beleefd had, was deze droom geweest, maar toch ... wéér was het 30 van dien gulden. Nu had hij er poHtieuniformen en ander koperen-knoopen-geweld doorheen zien visipneeren.Er kwam een dwaze vlucht bij te pas over daken en onder water door en in een pim van een groote stoomboot, om tenslotte nog gegrepen te worden in een pakkist. O, hij vervloekte dien éénen dag van zijn kinderleven soms zoo fel. Hij was toen twaalf'en 't was Paaschvacantie. Hij logeerde bij de familie in Amersfoort en verveelde zich. Tante Door was zoover als hij zich herinnerde altijd afgunstig op hem geweest, omdat hij goed leeren kon en zeker schoolmeester worden zou en haar jongens (hoewel oom Joseph de studie best bekostigenkon) haar jongens wilden van geen leeren weten. En t waren dan ook alle drie werklui geworden en ïu.) had nu zijn hoofdacte al met glans. Dat had 1ante al vroeg aan zien komen en daarom meende nij, had zij m haar afgunst zoo écht geleefd in oandertjes misstap. Zóó was 't gegaan. Een gulden had hij meegekregen om daarvoor gort en boonen te koopen. in zoo n meuwerwetschen winkel, waar een juffrouw achter de cassa zit en de muren versierd Zijn met oogsttableaux van tegels. . En onderweg, den gulden had hij stevig tusschen Zijn vingers in den broekzak, was het hem ineens, ot al t bloed uit zijn hoofd wegtrok. Hij zag in de drukke straat — en zie, alles was groengekleurd, dan weer rood, dan peers, ó 't was een zoo schoone wandeling geweest. Toen zag hif alles rondom, of hij lang in de zon 3i had gestaard prachtig okergeel, de gevels der huizen bogen schrikwekkend naar voren. Zwart waren de schaduwen, zwart met gillend gele randen. Nooit nog had hij zóó iets wonderlijks beleefd. Ja, m zulk een vreemde wereld liep hij en hij was blijde, wijl zijn voeten licht waren en haast de straat niet roerden. En ineens was er een plan. Heelemaal alleèn zou hij de wereld intrekken, om nooit meer terug te komen. Nooit meer het zanikend geluid van Tante Door hooren; nooit meer in Oom Joseph's waterige koeieoogen kijken en thuis niet meer beangst hoeven te zijn van Vaders eeuwig droge lachen. Waarom de wereld m, wat tegemoet? Naar de verrassing, naar de breuk met het gewone dat hem vermoeide en verslapte en waar zijn nauw bedwongen heftigheid geen uitweg meer bij wist. En hij overlei niet lang; hij wist wel welke wegen naar Baarn en verder leidden, waar hij vrij zou zijn te doen wat hem lustte. Waar nieuwe gewoonten hem wachtten, waar geen verveling en geen vermoeiende eenderheid bestonden, déarheen. In zijn trillende natte hand lag de gulden van Tante Door geprangd. Een gulden, dat was veel. Heel geheimzinnig liet hij dien glijen tusschen de voering van zijn bonkertje; want het was nog koud, een vroege Paasch en Sandertje had zijn ruigratiné jasje aan moeten doen van Tante. • Wel voelde Sandertje het oogenblik heel plechtig vanwege zijn besluit. Ging hij ook Moeder en Geesje op Maarssen niet achterlaten? Dat was toch wel een band die hem aan zijn huidig leven 32 bond. Maar de zucht naar het geweldige nieuwe, dat als een helle zonneschijf even schitterend en onbehjnd hem voor de oogen stond, deze drang was sterker en wortelde dieper. Het verlangen waar deze zucht uit ontstaan was, knaagde dan ook al zoo lang in zijn lijfje. Waar hij in Baarn en wellicht-verder nog, van leven zou, dat overdacht hij toen nog niet. Vaag hoopte hij, ergens bij lieve menschen opgenomen te worden, die daarbij rijk waren, zoodat hij het later ook zijn zou. Hoe 't zij, Sandertje ging. En hu ging schielijk, alsof zijn plan zou breken bij t dralen. Maar als hij kwam aan den Straatweg naar Baarn en hij eens voor de sicuriteit voelde, of de gulden nog tusschen de voering van zijn jasje zat, de gulden van Tante Door, toen was die weg. •?fel zi'n 'asje zocht ^ na> hii trok het uit> midden op den weg maar dat kortte niets; hij was ^m gulden kwijt, écht kwijt. En dat verlies ontstelde hem zóó, greep hem zóó beet, — een gulden verloren, een heelen gulden, waar zooveel voor te koop is — dat heel zijn groot vluchtplan er mee in de lucht pafte. Daar stond hij tegen het keelbeklemmend feit: hoe kon hij zonder gulden bij Tante terugkomen? u i5e hem Selooven> hij zei, dien verloren te hebben? Tante, die altijd, bij 't minste geringste op hem fitte, zou blij zijn; slaan en sarren zou ze hem. Misschien wel schelden ... uitschelden voor dief ... Zijn lijfje kromp ineen, toen hij dat overdacht Weideweelde 3. 33 en wonderlijk — hoewel nü vluchten zin had en ook verklaarbaar was geweest, kwam het niet meer bij hem op, voorgoed op sjouw te gaan. t Was, of hij met dunne touwen die hij niet zien kon, naar Tante's huis teruggetrokken werd. Want er was niets aan te verhelpen, hoe hij ook doolde en doolde, telkens kwam bij weerom in de buurt waar ze woonde en waar hij wist, dat marteling hem wachtte. . Zoo ging de middag om in angstig zoeken. Wel tienmaal had bij, neus omlaag, denzelfden weg teruggeloopen dien hij gegaan was, nadat hu den gulden in de voering van zijn jasje had gestopt ... hij vond wel een potloodje, maar geen gulden. En in zijn jaszak stak het tergende kalenderblaadje waar Tante met potloodletters achterop gekrabbeld had: 2 pond gort van 12Y2 ct. is 25 cent. 1 pond bruine boonen van 16 cent is 41 cent terugbrengen 59 cent. Ja, negenenvijftig cent terugbrengen en twee pond gort en een pond bruine boonen, daar zou niets van komen. Tenzij... Sandertje zag een glimmertje van licht. Meteen was 't een vlam, die boven zijn oogen woelde en hem duizelig maakte. Hij bedacht zich al niet meer; op vlugge voeten ging hij recht naar den ruimen mooien winkel. Onderweg veegde hij nog.gauw even zijn behuilde oogen af. Veel volk was hem voor, maar Sandertje's beurt kwam ook, hij kon wachten. 34 „Twee pond gort van twaalf en een half/' zei hij vlug. De juffrouw woog, op een rare ïueuwerwetsche weegschaal, met een wiebelende naald. Sandertje keek fel naar die naald, soms ineens naar den vloer, hij kreeg het warm. „Nog wat broer?" „Nog een pond bruine boonen van zestien, anders niet." „Dat wordt een een veertig," zei de juffrouw: „Cassa, een en veertig." . En met hoogbonzend hart en een wilde suizing door zijn kop kwam hij aan de cassa staan en lei Zrjn hand op het rubber betaallapje. Meteen keerde hij zich om, want zijn schoenveter hing er bij. Een oude goedige dame ging hem voor, onderwijl hij bezig was aan zijn schoen. Toen nog een meisje met een grooten groenen haarstrik, boven haar kopje. Tegelijk dat het meisje met de boodschappen in haar armen de deur uitstapte kwam Sandertje weer bij de cassa. „Een en veertig," zei de juf, de bon nalezend. „D'r liet een gulden," zei hij heesch. „Een gulden, waar dan?,r Hij kwam wat dichterbij en bekeek nauwgezet het betaallapje. Ddar was geen gulden. Onder een verdwaald papiertje soms? Geen gulden. Ook niet op den grondof op de mat. „Zoek jij je zakken maar eens goed na," zei de juf bits en achterdochtig, en jawel, daar kwamen de tranen al. Een jonge meneer kreeg meêlij en hielp zoeken. 35 „Kan 't niet wezen juffrouw, dat u per abuis dien gulden in de la geschoven hebt met ander geld." „Och meneer, d'r heeft geen gulden gelegen. Gerust, ik ken mijn klantjes. Toen hij daar zoo ging prutsen aan zijn schoenen zag ik al, dat er wat haperde. Dat kind is zijn gulden kwijt of heeft nooit een gulden gehad." Nu had Sandertje wel ineens weg willen hollen, maar daar maakte hij zijn vies zaakje niet beter mee, trouwens dat dorst hij al niet meer. „Toch zal ik even kas opmaken. Wacht hier maar zoolang jongen, dan ben ik verantwoord." Ha, dat gaf weer eenig uitzicht. Wieweet, had toch iemand een gulden of meer nog, teveel betaald. De juffrouw zocht uit haar taschje een kleinen platten sleutel en opende een deurtje opzij. Daar las zij het totaal af. Het trof, dat er juist weinig kleingeld in de kas was en al gauw was zijn hoop dan ook verdampt. „Ik kom nog twaalf cent te kort," zei de juffouw ÏICCtl fel cl t ♦ „Je moest nog iets beuren van dat meisje van hierover," herinnerde haar het juffertje dat Sandertje zijn boodschappen: afgewogen had. „O ja. 't Komt uit, dat was juist twaalf. Jongetje, de kas klopt, jouw gulden is er niet in hoor. Ga jij maar eens thuis zien, of je je gulden daar soms niet hebt laten liggen." Ja nu kon hij gaan. Deze eerste kwelling was ten einde en de ontmoeting met Tant^Door dreigde nog eender, in volle verschrikkelijkheid. 36 „Laat de boodschappen hier maar zoolang liggen. Ja, hoe heet je?" „Sander." „Ja maar verder?" „Sander Goegebuur." „Zoo, en zijn jullie vaste klanten hier?" „Ja Tante wel, ik ben er maar over." Dat alles had hij weemoedig snikkend verteld. De menschen, die in den winkel bij kwamen en die er al waren, beklaagden hem met radde woorden, maar er waren er ook die Sandertje niet al te zeer vertrouwden. Diefachtig sloop hij den winkel uit en ging hij regelrecht naar Tante. De schoone kleuren waarin hij de stad dezen middag gezien had, waren heen. Tot somber grijs waren de straten veranderd. Boven de huizen hing een dreiglucht zwaar van regen. Van lood leken zijn beenen. Hoe kort was nu de weg van den winkel naar 't huis waar Tante woonde. Tante Door zag dadelijk, dat er iets mangelde, dat er iets niet in orde was met haar neefje. . „Wat ben je lang weggebleven Sander. Je hebt gehuild en waar zijn de boodschappen?" Neen — schudde Sandertje. „Wat? Heb je ze niet; en 't geld?!" Weer — neen. „Kan jij soms niet spreken? Zeg op, waar is het geld?" O, Sandertje was toen zoo gering; zijn rond kopje was in die uren zoo nietig geweest, tusschen de smalle schouders. 37 „Verloren ...," piepte hij, suf van den angst. „Verloren? . ♦ ♦ Mijn goed geld verloren? Alsof ik er zoo makkelijk aankom. Hoe heb je 'm verloren dien gulden? Zeg op?" „In 't water laten vallen." En zie,... hoe meer Tante zich opwond, des te kalmer werd Sandertje en des te gemakkelijker ging de bekentenis en daarbij het liegen hem af. „Ben je gek?!" brieschte ze. „Wie laat er nu zijn geld in t water vallen? Is 't wel waar? Hoe komt het dan, dat je zoo lang bent weggebleven. Sander, spreek op, blijf daar niet als een stomme staan; je Tante is wèl goed, maar niet gek, versta je. Zeg op, wat heb je gedaan met mijn geld, gauw." „Heusch Tante, verloren." O, wat een ellende, wat een ellende en dat was nu nog maar het begin. En 't gekste was, hij scheen al heelemaal leeggehuild te zijn ... er kwam geen glimmertje nattigheid meer uit zijn oogen. Uiterlijk doodbedaard stond hij daar in Tante's keuken, de handen als een zeekapitein, stoer in de jaszakken. Die kalmte maakte Tante nog woester en wantrouwender. „Wacht maar eens mannetje, als Oome daar thuiskomt, die zal de waarheid er wel uitkrijgen." Hij vreesde, dat Tante gelijk had; dat het Oom Joseph wel gelukken zou en dat zag er dan naargeestig voor hem uit. Tante liep met een doodgraversgezicht door 't huis te rennen, tegen stoelen en kasten haar lot uitkrijtend om zóó'n kind, dat haar geld verdonkeremaande. Onderwijl kwam Goof thuis en 38 die werd opnieuw om de boodschappen gestuurd, nu met afgepast geld. Goof vroeg daar in den winkel boutweg precies dezelfde bestelling, die Sandertje klaar had laten maken. „Mooi, dat staat klaar. Jij bent zeker een broertje van dien jongen die zijn gulden verloren had," zei kwiek de winkeldochter. „Ja — een neefje," zei Goof: „Is 'ie soms gevonden juffrouw?" „Neen, natuurlijk niet. Toen hij hierheen kwam had hij geen gulden meer, zeg dat maar gerust aan je Moeder." En met deze verraderlijke boodschap kwam Goof bij zijn Moeder aanzetten. „Zoo zoo ♦.." zei Tante, „zoo zoo, en ik dacht, dat jij je gulden verloren had in 't water. Daar moet ik het mijne van hebben; diefachtige kinderen verdraag ik niet onder mijn dak." En ze zette haar wippenden tokhoed op en deed haar korten lakenschen mantel aan. Daar moest ze toch eens achterheen zitten. Toen ze terugkwam, zat Sandertje stil op een stoel in den hoek bij het raam, heelemaal verdoken achter den gordijnval. Zijn gezicht wees niets uit, zoo kijken in een dierentuin de kleine apen wel, die alreeds door de vertwijfeling heen zijn. „Dief!" siste Tante 'al bij 't binnenstappen: „Kleine schijnheilige dief, je hebt me bestolen, je moet m'n huis uit, met al je slimheid versta je?!! Eerst heb je ze daar in den winkel nog probeeren op te lichten, maar dat is je niet gelukt hè. Daar ben je nog niet mans genoeg voor verstandig heertje en dan probeeren of 't bij Tante 39 lukt. Maar we zullen je leeren, morgen al ga je m'n huis uit en nooit zet je er een voet meer in, nooit versta je — schandekind!" Het meeste wat Tante Door toen nog tegen hem uitgegild had, begreep hij niet. Hij wist niet, waarom hij bij zijn geboorte al vloek had meegebracht, maar instinctief voelde hij, dat het tegen Moe was, dat Tante haar broer bejammerde. En dat maakte, dat binnenin hem alles woest en rauw werd. Hij zou in staat geweest zijn, Tante Zoo maar te wurgen, maar daarvoor was hij niet sterk genoeg. En hoe woester het suisde in zijn hoofd, des te doffer werden zijn oogen, juist alsof twee krachten in hem aan 't vechten waren. Tante's haatwoorden hoorde hij al niet meer alle afzonderlijk, 't was één stroom gif, die van achter haar kletterende tanden over hem en Moeder uitgeworpen werd. Groene nevels trokken trillend voor zijn droge oogen en in zijn ooren begon een heidensch concert met rinkelbom, schelle snerpende fluiten en loeiende toeters. „Kinderen!" gilde Tante Door, die zich steeds driftiger maakte, omdat dat diefje daar zoo onbewogen zitten bleef op haar stoel: „Kinderen ik waarschauw jullie, je spreekt geen woord tegen hem hoor! Hij is in staat jullie allemaal op 't breede pad te brengen! Wat dank ik God, dat mijn kinderen niet zoo geleerd bennen, dat ze alleen maar zin hebben aan een fatsoendelijk ambacht! Liever dat, dan ze te zien opgroeien voor 't spinhuis." Zoo ging dat voort, de eene giftigheid na de 40 ander . v oh . . onuitputtelijk bleek Tante's genie daarin. Ze had het altijd wel gedacht, n(5>it dat onnoozele smoeltje vertrouwd — stille waters diepe gronden — ja, ze was een echte menschenkenster, daar stond ze voor bekend. En zoogoed als zoo n ongelukskind dat nü deed, op zijn twaalfde jaar, zou hij 't als man niet laten. Naar 't rcoie dorp moesten ze zulke kinderen sturen, vóórdat lan°g meef brouwden> voor d'r heele leven Sandertje staarde voor zich, speelde zonder dat zelf te weten met den wollen antimakassar. „Ja speel jij maar stommetje, onnoozel bloedie. je verstaat niet wat ik zeg hè! Dief!" Dief *rr dief — dief —, in zijn ooren klonk daar ai een wijsje op, na ieder woord een rinkelbomslag, die daverde. Ai, nu begon het in zijn hoofd, boven z n oogen te tikken en te priemen, of er in geboord werd. Hij was met meer in zijn gewone wereld, zat met meer met. zijn gedachten van vroeger bij lante m de kamer, zijn denken was overgegaan tot het aanvaarden van wat vroeger ongerijmdheden waren, dingen die anders buiten zijn aandachtcirkel vielen. Een groote angst nog hield hem in de wreede werkelijkheid, dat was Oom Joseph, die eindelijk, eindelijk kwam. Tante Door ging hem tegemoet, in de gang al en ze nam hem gewichtig mee naar de slaapkamer, voor aan de straat. Daar spraken ze gedempt. Oraag had Sandertje haar voor willen zijn, om alles gauw op te helderen aan Oom; zoo dacht hij Zijn verloren zaakje te kunnen redden. 41 Maar Oom Joseph kwam binnen, achter hem Tante Door. En wonderlijk ... wonderlijk, hoe veel ze toen op Vader leek, zijn Tante. Oom lei de tasch met stemgereedschap neer, keek .op t lijstje, welke pianoklanten van hem of van de firma's boodschap gestuurd hadden en nam een stoel. „Sander — kom hier!" Dat kon een Generaal niet gewichtiger gecommandeerd hebben. Sandertje voelde een heerlijke koele ruling als van spuitwater, loopen door zijn dijen opwaarts en bleef stil waar hij was, in zijn hoek bij t raam. „Sander, nog eenmaal, anders haal ik je, kom hier! Ik wil met je spreken." Dat laatste was anders, was wat zachter gezegd. Zou Oomhem bijstaan? Hij overwonden tegenstand, die nog welde door zijn bloed en kwam naar Oom, het hoofd flauw gebogen, handen op den rug. „Neem een stoel en ga zitten." Gauw schoof hij een pluche-zittingstoel bij en klom erop. Zijn beenen bengelden jachtig; Tante hing met haar armen over tafel scherpe snikjes van venijn uit te stooten. „Sander, wat zijn dat voor kuren die jij uitiiaaitf Zeg me eens gauw, waar is Tante's gulden? „Verloren." t. | „Verloren?" Oe, wat keken die groote gelige oogen van Oom Joseph hem toén vreemd aan. „Blijf op je stoel zitten. Waar heb je die dan verloren. Gauw!" „Weet ik niet." , Oh, als toen maar weer de tranen waren gekomen, dan was er wat ruimte en lucht geweld in 42 zijn keel, waar nu een brok bitterheid voorgeschoven zat, dat hem den adem benam. „Zoo. Weet — jij — dat — niet. Dan weet ik het wel; jij hebt geknikkerd in 't kuiltje en je hebt verloren. En dan de rest misschien opgesnoept of weggestopt." „Ik heb niet geknikkerd, Oom." „Wat? Heb jij niet geknikkerd? Heb ik je dan soms zelf niet gezien leugenaar. Wind me niet op manneke, want eraan ga je." Dreigend ging een hand omhoog. „Ik heb toch niet geknikkerd." „Zóó'n halsstarrigheid," knerpte Tante; „met dezelfde woorden hield hij daar voor een paar uur vol, dat hij m'n gulden in 't water had laten vallen. We moesten hem doodschoppen, den dief!" „Vrouw pas op, 't is je eigen kind niet. Brand je vingers niet..." „Voor mijn part, maar m'n deur moet hij uit." „Ja, ja, wees nou kalm." En Sandertje overlei daarbij: die groote menschen, die altijd zoo streng zijn als kinderen liegen, die kunnen het ook hoor. Hoe kon Oom Joseph nu volhouden, dat hij geknikkerd had en nog wel, dat hij 't hem zelf had zien doen, in 't kuiltje, 'k Heb geen knikker gezien, heel den dag niet, bedacht hij. „Dus ... niet geknikkerd zeg je?" „Neen en U hebt me 't niet zien doen ook, dat kan niet." „Wat...!! Dus ik lieg?!" „Straks heb jij nog dien gulden gestolen ook Joseph." 43 „Sander maak me niet helsch, denk erom. Heb jij geknikkerd of niet?" Neen — knikte hij koel en beslist. Pats, pats! „Hier, ik zal jou leeren een mensen, voor leugenaar te maken, hier, hier, pak 'an." Nog eerst dacht Sandertje weg te kunnen slipperen tusschen Ooms beenen door, maar dat was mis. Hij kwam daarmee bekneld tusschen diens groote bevende handen. Sandertje liet zich zinken op z'n knieën en gleed dan zwijgend op den vloer. Op zijn hoofd, onder *t statige jongenskuifje voelde hij een heete buü wassen. Als onafwendbare zware hamers in een bloedrooden kwaaien droom vielen Oom Joseph's vuistslagen op hem neer. Nu niets meer voelen, brandde door zijn hersens, niets meer, mets meer. En ja, dat lukte hem. Afgestorven was ineens het zekere weten dat hij nu pijn leed; als een willoos brok vleesch bleef hij liggen. Over hem heen gierde de haat. „Hou'me vast! Hou'me vast!!" gilde woest hijgend de pianostemmer: „ik vermoord 'em den dief!" Maar Tante Door hield haar man met vast. Integendeel, ze moest daar bij zijn, erbij. Ze moest daar haar aandeel in hebben en neerhurkend op den vloer, waarzoo ongelijk gestreden werd, haalde ze zuchtend haar nagels over Sandertjes wangen. Toen ze bloed zagen, zij beiden die daar gebogen waren over een stomverdurend kind, werden ze wakker. Ze beurden hem op, in één willen. Ze zetten hem op zijn wiebelende beenen. 44 „Ga je wasschen!" snauwde Oom, bang voor het bloed dat op Sanders wangen vlekte. t „En morgen voorgoed naar huis, begrepen. Als t nog kon vanavond. Vrouw; 't spoorboekje! Er uit versta je?" Kniekerend liep hij naar de keuken, maar bonsde met zijn zeer hoofd tegen den deurstijl. Geen traan was nog uit zijn oogen gekomen. Daar bij den gootsteen stonden stil bijeen gedrumd Tante's jongens en ze keken verholen naar hun bloedend JNeefje op. „Beulen!" galmde Sandertje: „je Vader en je Moeder, beulen! Er ging een rilling door deze kinderen, dat zag juj heel goed met zijn stekendscherpe oogen Het water op zijn hoofd en langs de slapen gaf hem koelte en p#n, maar tegen pijn dorst hij nu op. Droog bleven zijn oogen. Geen woord meer sprak htn Toen Oom Joseph kijken kwam, het spoorboekje nog open in de hand, stond Sandertje stijf tegen de keukenkast gedrongen, de handen beraden achteruit. „Tante pakt je boeltje, versta je me? Ga je jasje aandoen, we gaan nü nog weg. Vooruit, maak voortgang en doe je kieltje dicht." En omdat alles wat daarna gebeurde, zoo vlugvlug in zijn werk ging, weet hij zich alleen nog te herinneren, dat hij tegenover Oom in den trein zat, een liedje af te luisteren, dat hij zeker hoorde m t wielengehots. En dat zijn verschooning en z n daagsche schoenen in papier gepakt in 't net lagen. Maar dat is alles. 45 „Ik zal je 't dan maar zeggen/' begon Oom, na lang gebeefd en gezwegen te hebben: „als je daar thuis komt, zal je Vader niet vinden, die ligt in het Ziekenhuis. We hebben dat voor je verzwegen, om je vacantie niet te bederven. Vrijdag komt Vader er uit bij leven en welzijn, 't Was een lichte keeloperatie en 't is allemaal goed afgeloopen." Daarop zei Sandertje niets, maar zijn gekneusd kopje rees omhoog. Wijd voor zijn oogen begon een warm licht te gloren. Moeder. Moeder ... alleen met haar. Sandertje's denken vlinderde door velden vol gewijde kleuren en een zachte streeling langs zijn haren voelde hij ook. Was dat de zucht van 't rijden geweest? Oh... en de ontmoeting was heerlijk. Nooit, nooit van zijn leven, had Sandertje plechtiger naar zijn Moeder opgekeken, nooit waren zijn verlaten oogen zóó liefderijk ontvangen. Oh Moeder! Als hij nu nog aan die uren van toen terugdacht, dan voelde hij weer die gloeiende liefdesgolf voor Moeder door zijn hart trekken. Want toen ze dien avond thuis waren gekomen en Oom Joseph alles in schrikkelijke zinnen verteld had, toen nam Moe zachtjes zijn hoofd tusschen haar korte mollige handen en droevig naar een blik uit zijn oogen zoekend, snikte ze als een schoolmeisje. Geesje was even weggestuurd. Wie kan zijn goeder zien huilen. Sandertje met. De wrangheid en de haat in zijn kopje zwijmelden weg in gloeiende tranen. Oom Joseph stond dat aan te zien, of hij naar een nieuw soort wonderpiano staarde. Hij wist daar geen raad mee, geen woor- 46 den voor en daarom werden zijn oogen weer geel en groot. En Sander, die opkeek, borg schielijk Zijn nat gezicht weer bij Moe. Dien nacht sliep Oom Joseph in het ijzeren ledekantvan Sander,want het was te laat geworden om nog terug te kunnen naar Amersfoort. En hij, Sandertje, hij mocht dien nacht bij Moe blijven. En t is de heiligste nacht van zijn kinderbestaan geworden. Want Moeder wist immers wel dat haar jongen niet gemeen was, dat er geen gluiperig diefjeJeefde in het kind, dat zij zoo bange gedragen had. Hoe heeft ze geweend om het leed dat'haar kind wedervoer, hoe met trillende handen zijn vernederd lichaampje betast als een oude poes het jong. Oh, zoo dicht kroop hij bij zijn Moeder en Zijn arm lei hij zoo vleiend om haar nog naschokkenden hals en duizend dingen beloofde hij. Alles moest hij vertellen aan Moe; precies hoe 't gebeurd was en toen was 't hem net, of hij haar een verhaal deed, dat ze al kende. Moeder zuchtte diep als Ze knikte en wat tusschenvoegde om hem te helpen. Waren deze wreede tafereelen haar dus bekend? Dieper en dieper wortelde daarmee de liefde tot Moeder. Hij kwam nog dichter bij haar en toen ze hem zacht streelde over zijn zeer hoofd, en ze kwam daar, waar de branderige buil was, toen plots liet hij zich glippen en viel hij zacht, want zwevend, in de wazige diepte van den slaap. Hij droomde dat hij Moeder zelf was, werd wakker en dacht dat hij en Moeder samen Sandertje Goegebuur waren. Er zong donkerblauwe muziek in zijn hoofd, zingende engelen in paarse en lichtroode gewaden 47 zweefden door het donkerblauwe en ze namen van de muziek en de muziek werd niet minder. Maar ook Sandertje zweefde en zijn hoofd deed geen pijn meer. Ineens werd alles geel. Een groot gewelf stortte krakend ineen en de engelen vielen neer, of vluchtten ... „Dief 1" siste een schrille vrouwenstem. „Help! Help! Moe ... helpF Hij stond overeind in het bed en staaroogde in den tuin waarboven de volle maan hing. Er vielen zware en breede schaduwen in de slaapkamer. En over het papieren scherm heen kon hij kijken in het bedje van zijn zus, die doorsliep ... een gelukkig kind. Meteen trok Moeder hem bij zijn beenen omlaag. Alles was zoo gauw gegaan. „Heb je zoo'n pijn Jrind? Kom maar hier, fluisterde zij warm aan zijn oor. En toen haar handen zijn hoofd weer streelden heeft Moeder iets gezegd, dat hij toen niet begreep en dat was dit: — 't Leeft voort —. Ze waren juist zoo in zijn geheugen gebleven, deze woorden en nu, nu hij ze begrijpen ging, waren ze geworden de onzichtbare band tusschen hem en zijn Moeder. Dat was buiten en boven de bloedverwantschap om, de eenheid van lieden, die zichzelf van 't zelfde hout gesneden weten. Zij daar in het bed, ze kusten elkander op de natte oogen tot ze weer insliepen en werden laat wakker. Oom Joseph was al gekleed om heen te gaan. Nog in bed had Moe gezegd: — Sander wees nu een verstandige jongen en zeg Oom straks 48 goeiendag als hij weggaat — en daarom kwam hij norsch en zwijgend een hand geven, hoewel nu niet meer als het betrapte diefje met de angstige gestalte. Daarbij kniersten zijn tanden stroef. Toen Sandertje Oom Joseph het huis uit zag gaan, toen wist hij, het heele gezin der familie uit Amersfoort voor goed te hebben verloren, maar dat rouwde hem niets. Hoewel hij op zijn vingers narekenen kon, dat daar in Amersfoort nooit meer anders over hem gedacht en gesproken zou worden dan over — Sander den dief — diep in zijn binnenste borg hij de heerlijke zekerheid, samen met Moe van een adel te zijn, waaraan geen vreemde roeren kon. En Vader wist van niets. Moe zei 't hem ook niet toen hij dien Vrijdag daarop uit het ziekenhuis kwam. Later, wel drie maanden na dato, hoorde hij het pas, in een kijverij tusschen hem en Tante Door, maar toen had Sandertje al weer zóóvele malen getoond dat hij een oppassend kereltje ging worden, dat Vader geen redenen meer zag om nog te straffen. Zeven jaren daarna, weinige weken na zijn onderwijzersexamen, was hij op haar aandringen voor % eerst weer naar Tante Door gegaan. Oh — ze waren daar allemaal zoo vrindelijk. Wel drieviermaal nam Tante hem apart om hem toch wel zoo goed bedoeld aan te raden, nooit meer zooiets te doen, altijd eerlijk te blijven, altijd oppassen, vooral nu in zijn nieuwe positie. En nog altijd als hij er kwam datzelfde gesar. Of ze lieten, zoomaar per ongeluk iets uit over een voorval, dat in verband Weideweelde 4. 49 stond met die dagen, altijd was er wel iéts te vinden om hem nederig te houden in het huis, waar hij door Tante's groote gratie weer was erkend en ingelaten, als een lid van de familie. — — — Maar daar zat hij zoo waarlijk, wel een kwartier lang te soezen in bed, een sok in zijn hand. Eruit — *t was tijd, vort. Beneden zong Geesje iets van: Daar kwam een meisje ui-uit den Haag D'r beenen waren a-afgezaagd M'n Vader had een goe-oe-jen zin, En stopte haar de kd-dchel in ♦.. Dat had hij warentig nog nooit gehoord, hij moest er van grinniken. Wat zou die Vader wel gedaan hebben met dat meisje uit den Haag, als hij eens geen goeien zin had. Alle sombere gedachten wist die zus van hem toch altijd weer weg te zingen, met haar merelachtige stem. Hij schoot zijn broek aan en kwam niezend beneden. Een, twee, drie keer, morgen mooi weer. Ze zongen daarop duetten, eerste en tweede stem, wie of er 't hardste kon. Al een eind boven de schutting was de helle zomerzon geklommen en al dat licht zong mee. De haan van buur Neel en die van den overkant bij Han, den. water-en-melkboer, ze zongen óók mee; uit huis klonk al gauw Moeder's stem die een beetje bibberend werd, alles zong. Zelfs toen Sander zich flodderend, met groot water-en-schuim-geweld waschte onder de pomp zong hij. De jonge diender kwam voorbijstappen. Ze za- 5o gen boven het schuttinkje precies zijn hooge afgeplatte kepi met de stokstijve zilverdraadkokarde, met stapschokjes langskomen. Het kiezeltje, dat oogtintelend Geesje mikte, raakte krek — nu was het vacantie. III. Zoo'n Zaterdag, terwijl alle jonge meiden eendrachtig en luidruchtig de stoep boenen en, de jongens die langskomen hun op de bloote armen kletsen, zoo'n Zaterdag van watergeflodder en bellengepoets Sandertje hield daar wel van. Dat waren de dagen dat hij heel de Maarssensche jonkheid kon inspecteeren; eens kijken of Ger de i TZ*6* nog last van die Sekke> ongemotiveerde lachbuien had en Marretje Vroege nog altijd zoo smachtend de jongens in de straat nastaarde. Hij liep als een dandy door 't dorp. Zijn stokje was van wilgenhout, kunstig in slingers afgeschild, Zoo kinderen dat doen. Zijn houding was onberispelijk. Wel vaak moest hij beenen maken voor een breeduitgulpenden watervloed, of een fijnen regen van opgezwiept water voor een bezem, maar daarvan begaf hem zijn statigheid niet. Overal riepen ze wat. Of 'ie nog niet vree' en met wie. Een van de rosse meiden van Nol den Beer wist ergens wat goeds voor hem te zitten. Er waren veel oude schoolkameraadjes bij, meisjes die hij gekend had, zoo plat als een scholletje, met zoo'n akelig recht vlechtje op den rug en die uitgegroeid waren tot dappere jonge meiden, met 5i fiere, sterke beenen en trotsche blozende koppen. Bijna allen waren hem boven 't hoofd gegroeid, vooral de jongens en daarover werd hij veel geplaagd, hoewel zijn schoolmeesterschap toch weer ontzag afdwong. Op den hoek van de Pompstraat kwam Moe aan, met een schort vol suikerboontjes. Galmend en traag stappend schoof een sjappiesachtige Utrechtsche groemenman met zijn buik den handwagen voort. Bij den Notaris was de meid bezig, de glazen met een tuinslang te bespuiten; verdikkeme, dat was Mien Achterberg, haast onkenbaar in het nauwsluitende katoentje en de wittp plooimute. Wat welden die borstjes van Mien al parmantig. Achter het kantoorraam, dat op den tuin uitkeek, zag hij boven het glas-in-lood-gevatte horretje, Geesje's witzijden haarstrik. Natuurlijk, daar keek zijn zus al op. Ach menschen — was dat niet gevaarlijk, dat wenken, als nu juist de Notaris eens binnenstapte. Sandertje had, van huis uit, een diep , ontzag voor den Notaris meegekregen. Hij overlei, dat het maar 't beste was stiekum door te loopen en hoewel hij goed vernam dat Geesje 't raam openschoof en hem riep, beende hij haastig naar de Vecht. Daar keek hij nog eens terug, de zoo grillig gebouwde Pompstraat af. Wat een vreemde manier van bouwen toch eigenlijk; alle huizen anders, het eene hoog, 't andere laag, hier een kleurig nieuw, daar een eerwaardig bruinroodgetint trapgeveltje uit vroegere eeuwen — allemaal wereldjes apart, 52 met eigen geschiedenis, eigen bedrijvigheid er in. Want daar binnen in die huizen geschiedde wat. Daar werd het brood gebakken en de schoenen gelapt. Kuipen geklopt en paarden beslagen. Onder zoo'n dieprood dak mierde ergens mijnheer Laponder aan de onwillige cilinderhorloges van de boeren en dan niet te vergeten wat de juffrouwen van Dam bedreven; die versierden de rooie en glimmende hoofden van de stoepmeiden, die op de hofsteden in den omtrek dienden, met allemachtig groote hoeden, vol linten, bloemen en korenhalmen, met wuivende veeren en felgekleurde pompons. Dat zou je toch niet zeggen, als je die huizen zoo aan den buitenkant bekeek. De straat kromde wat in, hij kon het andere eind van hieruit niet zien — wonderlijk welke vreemde gedachten men plots hebben kan, 't was hem nu of al die huizen aan een groot snoer geregen waren, of 't een ketting was van huizen, een ketting die men verleggen kon. En hij wist wel, dat hij van achter die onschuldige gordijntjes bekeken werd. 't Liep tegen koffietijd en dan moet er wat te vertellen zijn. Ja, nu "bespreken ze alles wat mij belangt, wat ik al verdien en tot hoever ik het nog brengen kan. En of ik daarginds al vrij en als dat zoo is, of mijn meisje hèn aanstaan zal. En dat 'ie toch maar klein blijft, die Sander van Chris Goegebuur, anders wel een oppassende jongen. Daar — nu kwam Evert de Ruwe voorbij met den hondenwagen, waarmee hij de beurtgoederen uit zijn Vaders schuit rondbracht. Evert was van Sandertjes leeftijd, altijd hadden ze in dezelfde 53 klas gezeten, maar wat waren ze nu verschillend. Evert, groote lawaaimakende schipperszeun, meestal witbestoven vanwege de bloembaaltjes, hoog op de pooten, zwaaiend met zijn vlerken bij 't werk, zeker wetend dat hij bekant alle meisjes van *t dorp wel krijgen kon als hij maar toehapte en dan hij Sandertje ... tenger geleerd heertje, die met zorg een meisje kiezen moest, als dan nog hier in Maarssen wat voor hem zou te vinden zijn. Al vroeger had hij gemeend, dat de meisjes uit andere streken veel fijner en aantrekkelijker waren. Maar hier kende hij dan ook ieder meisje en alleen de vreemden hadden dat aroma van wonderbaarlijkheid om zich waar "hij zoo van hield. Ja, want hij smachtte naar minnenswonder, maar omdat hij deze verwachtingen niet dorst te forceeren, bleef hij gelaten mijmeren. Maar toch, dat blijvende verlangen in hem, dat groeiend verlangen kon hij een handje helpen, door veel op reis te gaan en waar hij kwam, teeder als een ridder uit de oudheid voor meisjes te zijn, want tusschen een van die meisjes schuilde zijn bruid èn de eerste ontmoeting wilde hij smetteloos houden, de goeierd. Ze hadden hem wel eens verteld, de jongens op de Normaal, dat hij dat alles veel te peuterig nam, hij moest maar veel zijn handen uitsteken, dan zou hij tenslotte wel eens draaiingen in zijn kop voelen en dat liefde noemen. Maar die manier vond Sandertje (hoewel hij vaak heimelijk verlangde dat hij het dorst) te gewaagd. En zoo volgden dagen de dagen en weken de weken. 54 Evert groette joviaal. In de gauwte had hij willempje van bakker Batenburg eens beetgegrepen en geknuffeld in zijn oneindige armen en ging fluitend verderop achter de breede bestoven hondenwagen. En Sandertje stond de Vecht af te staren. Wat al koepeltjes. Ze was toch altijd voornaam, hun Vecht, met haar plechtig lommer, de buitenplaatsen, Ridderhofsteden en Kasteden; maar vooral om haar coquette koepeltjes. Lustprieelen van de liefde waren dat,vond Sandertje. In zoo'n rietdakig rond woninkje hoorde een meisje van de Vecht te Zitten, een slank voornaam meisje met blonde haartressen en peinzende rustige oogen, een meisje dat mets zat te doen, niets dan te wachten op het groote nieuwe, het geluk. Ha, hij zou haar dat geluk willen toedragen, 't meisje wachtte wel. Slanke sierbooten voeren langs, sterke roeiers zaten daarin; tja, als daar nu de conventie niet tusschen stond, gelijk een mottige bibberende diaken, in\een roodzwart lakensche frak van 't jaar nul... dan zou hun Vecht toch veel avontuurlijker zijn, veel Heidenscher en schooner. De tijden der zwervende minnezangers zou hij terug willen ... bah dat daar zoo'n duivelsch instituut fatsoen en standgevoel bestond. Want de mooie meisjes waren er wel, op de trotsche buitenverblijven. Van jongsafaan had Sandertje die rijke slanke meisjes en bloc liefgehad; hij heeft heel ver van de huizen af, op een eenzame sticht of verlaten laan vaak fijne liederen voor hun gepijpt op wilgenhouten fluiten, maar verder is dat nooit gekomen. Ze mengden zich niet 55 tusschen de schoolkinderen, want ze hadden gouvernantes; je ontmoette ze nooit op het dorp alleen, wam dan liep een livreiknecht met ze mee om de pakjes te dragen. Ze waren in hun rankheid en ongenaakbaarheid belichaamde droomen voor hem geworden, droomen die éven maar reëel werden en dan weer overgingen in onbestemdheid van nachtgedachten. Sandertje zuchtte en kniekte zijn wilgenstokje dat zoo keurig bewerkt was. Wijderop, naar de brug toe, klonk uitdagend gezang. Ha, dat kende hij, dat was Willem, de anarchist uit de schuit. Daar kon hij even heen kuieren voor den middag. j Willem zong het verwoede Mariannalied: Want Kaningen en Potentaten, Verdwijnen slechts met dynamiet... Het galmde hol over de vredige zwijgende Vechtoevers. „Hallo Willem, aan 't zwabberen?" „Zoo kleine kapitalistenknecht, kinderhersensvergiftiger, leef je nog?" „Ik wel, hoe gaat het?" „Wat zal *k daarvan zeggen. De schuit is weer schoon, de lekken zijn dicht, mijn maag is vól, maar dé vrijheid zie je, de vrijheid." Sandertje schoof behoedzaam de zwiepende loopplank over. Willem zat gehurkt op de nog vochtige plecht en kauwde op een wit rijs, die hij uit een bos trok. 't Was een sterke kerel die Willem, zoo hij daar neerzat. Zijn pezige bloote armen met de opgestroopte boezeroenmouwen, hadden iets heldhaftigs. Kloek en "vierkant waren zijn schouders. 56 Zijn gestalte deed denken aan een antiek, uit ruwe steen gehouwen standbeeld, maar dan een geweldig, een uitdagend beeld. En toch .. s zijn oogen keken zoo schrander en goedig, dat niemand bevreesd kon wezen voor den man die zulke barre liederen galmde, een kind zelfs niet. „Medunktjehebt niet te klagen over je vrijheid, Willem. Niemand staat je in den weg, je woont in je eigen schuit, je doet wat je wilt, je laat wat ie wilt. En dacht je werkelijk met dynamiet.. „Sander je kwebbelt. Heb ik wel eens iemand in de lucht laten vliegen? Waarom zing ik Marianna? Omdat Piet Hein een dief was en „Wilhelmus" en „Japie is getrouwd" me de keel uithangen. Omdat „Wij leven vrij" een miserabele leugen is maar 't meest omdat die doleerende kleermaker van .hierover duvelsch wordt, als 'ie 't hoort. Maar er is werk, ik ga naar 't ruim." Sander ging mee, daalde het kraminkel trapje af en nam een stoel, die wat slap in de lenden was. Daar zat hij nu weer in 't hol van den Satan, zooals de fijnen Willem's woonschuit, de „Arke Liberté" plachten aan te duiden. Alles was daarbinnen eender gebleven; Willem werkte evenals voor jaren bonkend aan zijn vischmanden of aan 't fijner werk, soms eens opkijkend om een woord te zeggen, dat gezegd worden moest. Overal lagen de bossen teen opgestapeld en dezelfde vreemde kiemlucht hing nog in het gezellig donkere achteronder. Er werd niet veel meer gesproken in 't eerst. Willem had zijn werk, Sandertje zijn herinneringen. Hier had hij menigen Woensdagmiddag door- 57 gebracht, tusschen de benauwd geurende rijpe lenterijzen of de dorre vischmandteen, luisterende naar Willems leeringen tegen de grootere jongens, over Godsdienst, Staat en Gezag. Willem was gewoon zulke problemen in weinig woorden te behandelen, want hij kende zijn stof, had er jarenlang in geleeraard en was op zijn manier stevig in 't debat geworden. Het geheele opstandselement in deze streek werd door Willem gevoed. Ieder die binnen het bereik van zijn betoog woonde, ontving revolutievoedsel in zijn schuit. Daar waren in Maarssen velen, die hem geweldig haatten, hoewel hij niemand overlast aandeed. Ten ergste wel de Roomschen en ook de trouwe Oranjemannen, die met feesten of andere blije gelegenheden wel eens de ruitjes van zijn kajuit kwamen ingooien. Willem Het dan kalm nieuwe inzetten. Eens zei hij, 't was daags na Koninginnedag: „Man, bijna was ik bekeerd, want ze hebben vast en zeker gelijk, de Oranjemannen. Anders hadden ze m'n ruitjes niet stukgekregen, want God is rechtvaardig." De liberalen konden nog 't best met hem overweg, hij was een bondgenoot in den Papenhaat. Maar hij van zijn kant vertrouwde de heeren van de Soos niet* „Willem, komt Rinus van Dam hier nog altijd?" vroeg Sander. „Neen toch?" „Jawel, waarom?" „'k Had gehoord, dat 'ie niet meer mocht van zijn meisje. Hij heeft er toch een uit Breukelen is 't niet?" 58 „Ja jong, eerst was se er tegen. Maar ze komen nou alletwee, dat is nog erger. Daar gaan weer twee zieltjes verloren; vandaag of morgen hoor ik, dat Rinus van 't kasteel gejaagd is. 't Ouwe liedje Sander. En ze moeten komen, ze moeten, al staat derluis levensgeluk op het spel." „Hoe komt dat Willem, wat denk je?" „Dat is het verlangen. Ik geef nooit wat weg, ik roep niemand, ik lok niet, maar wie komt is welkom, al was het de Pastoor of de Dominee zelf. Hier hooren de menschen (en vooral de jongeren, hou' dat even vast), dingen Sander, die tegen den draad ingaan en elk mensen waar pit in zit is van jongsaf tegen den draad. Dat komt zeker, omdat de boel verkeerd in mekaar zit in de maatschappij. Dat kan een mensch zien, zoolang hij jong is en later nog, als hij niet verleert helder als een kind te denken. Maar 't doet geen voordeel anarchist te zijn en daarom zakken ze wel af de meesten, als ze wat ouwer worden. Ik heb veel nagedacht over de maatschappij Sander, en ik vind geen vorm van gezag zoo goed als heelegaar geen gezag. Een kind is ook tegen 't gezag, omdat het tegen de tucht is. Ik ben niet tegen de tucht, dat weetje wel; ik gun mezelf geen ongepast genot en ik werk, tot ik zelf weet — nou is 't genoeg Willem. Aan mijne tucht willen de kinderen wel, aan de tucht van school en kerk, later die in 't leger en bij den patroon moeten ze. En omdat ze niet beter weten, zeggen ze — een mensch moet gekoeieneerd worden — maar ik zeg, een mensch moet vrij zijn. Heujen doe je de koeien en die zich op laat heujen 59 is een koei. Ik leer tucht, om vrij te kunnen zijn en dien weg moet ieder mensch op, dat is de echte weg van het verlangen. Ik geef vastheid, orde en regel aan dat verlangen. Ze komen niet, omdat ik veel weet, ik weet meer dan de meesten maar minder dan t zijn moest. Maar ik los een mysterie op, door de kinderen erop te wijzen dat er geen mysterie is. Er -is geen god, zoomin als er heksen zijn. Ik lach niemand uit, den doleerenden dominéé zoomin als Jossie van Klaveren, die geesten bezweert,' want ze zijn alle twee keindsch. Maar ze lachen elkaar uit en dan is 't moeilijk om ernstig te blijven. De menschen willen allemaal weten wat er achter 't mysterie schuilt en de priesters, die wel weten dat het een holle kist is waar niets in zit, dat mysterie, nou die zeggen 't niet. Daarom wü een kind ook weten hoe een locomotief kan draaien. Ik leer ze hoe de staat draait en dan is het mysterie er af. Zoo is het/' „En Willem, wint je idée. Kan je dat merken." „Net als de anderen — jij bent een zieltjesteller. Regelrecht wint de idée niet, want de staat is geslepen en er zijn veel baantjesgasten. Toen ik voor zes en twintig jaar de schuit kocht, stond ik alleen; ik heb ondertusschen veel aanhang gehad, misschien meer menschen dan er in Maarssen wonen, maar vandaag den dag sta ik bijna weer alleen. Ze ontglippen je als zand tusschen de vingers, als er wat dagen overheen gaan. 't Gaat langzaam, met de idée en 't gaat zoo langzaam, omdat het zoo eenvoudig is. Als ik deed als een Dominee en aankwam met spreuken, die bijkans niemand be- 60 60 grijpt, dan zat ik midden tusschen de volgers. En toch moeten ze komen Sander, die dat in zich hebben. Wat het is weet ik niet, gaat me ook niet aan, maar er schijnt toch iets in den mensch te zijn, dat zijn leven bepaalt. Die hier komen, dat zijn de bijzonderen. Die worden erg rijk of erg arm, erg slim of gek, maar altijd wat bijzonders. Als ik je ging vertellen Sander, wat ik daarvan al beleefd heb in die zes en twintig jaar, dan zou je raar staan kijken. Je Vader kwam hier voor zijn trouwen ook wel eens, maar dat mag geen naam hebben, dat was nieuwsgierigheid. Ik lag hier pas met mijn schuit. Maar hij vond hier niet wat hij zocht en toen bleef hij al gauw weg.. „Maar ik heb hier een jonker gehad, die studeerde in Utrecht voor advocaat. Die was toen toch niet zoo erg jong meer, ik denk van acht en twintig. Hij woonde verderop langs 't water op een Ridderhofstad. Dood per toeval kwam hij zoo eens in de schuit en omdat er hier meer mannen zaten bleef hij. Zoo was het begin. Al gauw kwam hij eiken dag van z'n vacanties en 't werd een goede hulp voor me. Veel venijniger dan ik viel hij den Staat aan. Hij bedoelde wel 't zelfde wat ik zei, maar hij was bestudeerder en zulke mannen krijgen les in 't praten. Omdat hij van rijke komaf was had hij veel toehoorders, maar ook omdat het een lust was om naar hem te luisteren. Als hij er was, liep de schuit vol. Maar op een keer bleef hij een vacantie weg, na een jaar kwam hij op een keer in haast — dag Willem — zeggen en toen hij advocaat was geworden en ik hem in Utrecht tegen kwam, 61 kende hij me al niet meer. In Amsterdam heb ik hem nog eens gezien; ik hoorde hij was daar wat aan de Rechtbank. In die dagen ging de familie hier van 't goed af en we vernamen nooit meer wat van ze, tot na wel vijftien jaar ik ineens las, dat 'ie Minister was geworden. Een jaar of vijf zat hij toen al in de Kamer, maar daar had ik nooit zoo op gelet. En diezelfde meneer heeft hier in de schuit over een hoop mandenteen heen liggen huilen van ingehouden woede over het onrecht dat hij hier in den omtrek zag gebeuren. Als je zooiets in een boek leest, dan geloof je 't niet. „Ik heb er hier een gehad Sander, die met een slag heel de soepzooi in den steek liet en de wereld introk, de vrijheid tegemoet. Ja, dan raak je ze kwijt en je denkt nog eens aan ze, op een zomeravond als je in 't gras ligt, maar vaker toch niet. Maar daar komt op een zekeren dag een auto door Maarssen, die stopt en er stapt een meneer uit, vlak voor de schuit. „„Mag ik weer binnen komen Willem/"' vraagt hij. Ik herken dadelijk zijn stem. Hij komt over de plank en gaat daar zitten waar jij nu zit. Maar wat 'ie me al niet aanbood. Hij wou m'n schuit laten opknappen, ik mocht eens mee naar Frankrijk, nou, dat laatste heb ik gedaan. Maar toen hij me hier terug bracht na een dag of acht, toen was ik hem toch weer knap zat. En 't waren toch maar de centen van werkmenschen, waar hij de rijke meneer van uithing. Als ik dat eêr bekeken had, was ik niet eens meegegaan. „Anderen komen terug als bedelaar, bedelaar of 62 Minister, 't is wel ver van elkaar, en toch is er een zeker verband in. De een staat evenver beneden zijn doen als de ander er boven. Alle twee zijn ze hun verwachtingen ontgroeid en daar wou ik heen. Want zoo vergaat het een ieder, die hier lang komt Sander, dat is het vreemde ervan. „Ik heb een jongen dichter hier gehad en veel schilders. Toen ze hier kwamen waren 't slagers of wagenmakers. Dat dichtertje was koopman, die liep met een kruiwagen den boer af, en een van die kunstschilders, de vent heeft naam tegenwoordig, nou die liep hier over 't dorp met appelesienen." „Ik weet wie je bedoelt, Hendrik." „Zoo je zegt, Hendrik. Ik wil niet zeggen dat het allemaal anarchisten geworden zijn, maar 't zijn geen appelesienenkooplui en geen wagenmakers meer. En jij..." „Ja juist ik. Ik kom toch ook al hier van mijn tiende jaar af. En ik kan nog niets bijzonders aan me vinden." „Nog niet, Sander. Maar wees dan ook maar gerust, jouw dagen gaan ook komen. Ja — zit me nou maar niet aan te gapen of je van den duvel bezeten bent, *t zij vroeg of laat, je komt ook in de rij. Je bent hier lang genoeg gekomen om het zaad in je ziel te hebben. Alleen zij die 't opgeven na twee drie keer komen, dat worden de gewone Maarssensche mannen. Alle anderen breken daaruit, er onder of er boven. Ze moeten, ze worden gedreven, al willen ze zelf niet. Niemand zal mij willen gelooven Sander, dat ik het in jouw oogen 63 ook al gezien heb, al heel veel vroeger. Er onder of er boven, Willem zegt het je!" Midden in het ruim stond hij, forsch rechtop, als een titan neerziend op zittend Sandertje. Een profeet geleek hij; zijn oogen staarden wijd, of daar geen belemmering was van buitenhellingen en dekplanken. En wat die Willem daar heeft gezegd, dropte langzaam binnen in Sandertjes hersenen. Daar smolt het samen met zijn eigen ongerijmde wensehen naar heftige verandering. Een groote blijdschap trok door hem heen. Een dienstbode, die bij de waarzegster vernam, dat een groote blonde vrijer binnenkort aan haar zij zal gaan, kon niet blijer zijn. Sandertje wou wat zeggen ... vragen hoe Willem dat aan hem had kunnen zien, maar Willem sloeg weer met zijn handkant op de vischmand. Zijn profetengestalte was tot werkman gedaald en de suggestie van geweldigheid was verbroken. Ondragelijk stil werd het in 't ruim van de Arke Liberté. Willem, die wel gewoqn was, dat zijn gasten soms plots in een hoek bleven zwijgen, liet Sandertje begaan en stoorde diens peinzen niet. Zoo kon het gebeuren, dat Sandertje terug moest denken aan gister, aan zijne vreemde gedachten toen hij, omringd door zijn klas, op 't Hoogt had gestaan. Hij rilde en overdacht ook zijn droom van Amersfoort. — — — — — Een groote angst kwam als een nachtzwarte vogel met giftig gelen snavel en pooten op hem aanvliegen. 64 De angst sloeg vale vlerken om zijn schouders bijeen. Er onder of er boven had Willem gezegd. Er onder, zei de angst, en neep hem den strot toe. De angst vloog met hem mee door het ruim, omklemde hem hechter op het trapje en klauwde nog even in zijn vleesch, omdat de loopplank zoo veerde. Toen hij op den vasten grond stond, kon hij weer ademen, en dadelijk herkreeg hij zijn gewoon uitzicht. Alleen een stekende hoofdpijn bleef. Op de brug keek hij om naar de zwartgeteerde schuit en probeerde te lachen om zijn angst en te lachen om Willem's voorzegging. Maar. dat lachen ging Sandertje zuur af. Vlug liep hij naar huis. Daar werd op hem gewacht, want de aarpels waren afgegoten en Vader had al eens gevraagd: heeft mijnheer 't zoo druk, dat hij er nog niet is? Moeder zei: — goed nou, daar is hij aL— Sandertje nam zwijgend plaats en at ook zwijgend. Moe vroeg of hem wat scheelde. ,/kWeet niet, wat hoofdpijn/' zei hij ontwijkend. „Dan moet je op 't water wezen 't is ook veel te warm vandaag," vond Geesje. „Ga je mee straks wat roeien?" Dat nam hij aan. Geesje was goed voor haar broer. Van over tafel zat Moeder fel naar hem te kijken, maar hij ontweek haar oogen. Weideweelde 5. 65 TWEEDE BOEK. AAN DE VOORPOSTENLINIE VAN WILDE-MENSCHENLAND. I. Waarlijk, het leek, of hij naar de Oost ging, inplaats van simpelweg een toertje te gaan maken van enkele weken. Ze hadden hem gezoend, geknuffeld en gelikt om draaierig om het hart van te worden. Heel 't huis had hij in beroering gebracht met zijn vroeg vertrek. „Waarom Sander?'rhad Moe al Zondag gevraagd, „waarom zoo vroeg? Ga wat later op den dag, je komt toch wel voor den donker in Amsterdam/' ,/t Moet buiten nog nat zijn, als ik wegrij, ik wil genieten." Moe begreep het verband zoo niet, tusschen die natheid en 't genieten, maar ze liet dat maar voor wat het was. Geesje trok mysteriegezichten en zei: „daar steekt vast wat achter Moe." Maar omdat Sander in zijn eigen gezegd had — het 'beurt — 'beurde het. En ja, het land lag nog zilverig dauwnat te dampen, toen hij wegreed en hij genoot. Zoodra had hij de huizenrijen achter zich, of als een landkaart viel het land voor zijne verrukte oogen open. Er 66 hong een iele zomerochtendkou in de lucht. Daar houden merelaren en karekieten van; dan wordt er gekweeld en gekwetterd en gekwiet, dan risrazzen de pepelenblaadjes, dan kworrelen lui enkele dikke verwaande vorschen in en' langs de Vecht en toch is 't dan stil. Stil als in een leege witte kerk, waar ergens een stovenzetster scharrelt, die niet gehoord, wel gezien wordt. Stil als op 't Wijewater als de avond valt na stormdag, neen stiller nog was hier de ontwakende mildgeluidende ochtend. Het was een stilte, waarbij de eenzame fietser al zijn geburen nog slapende wist in hun bedompte bedstees. Vreugdig reed hij van de zon weg, ieder ander in Maarssen, behalve dan de bakker, sliep — hij alleen ving prille zonneschichten in zijn frischgewasschen nek. Genoot hij nu? Ja; hij zette zijn borst uit, maakte zijn hart wijd, hapte in de kille lucht, hij genoot. En toch ... hij wist dat niet zoo precies. Alles rondom hem was schoon als een zomerdroom in Winter, 't vertrouwelijk gesnor van zijn nieuw lichtloopend karretje, 't ontwakende wasemende land langs het effen jaagpad en achter hem de onbelijnde helle zonneschijf ... maar er was nog zooveel dat hem drukte ... Ik neem aan zei hij tegen zichzelf, dat een mensch nooit gansch en al genieten kan. Hij beleeft wat, maar er staat altijd iets in den weg, om er zich voluit in te werpen, zooals kinderen 't in ongekreukte sneeuw doen. Dat iets is telkens weer, in veranderende vormen, het verlangen, naar het on- 67v 67 bereikbare. Maar later gaat hij aan het beleefde terugdenken, dan pas weet hij, dat hij heeft genoten. Ik ben nu bezig stof voor fijne, voor zilverfijne herinnering te stapelen ... maar toch — als hij zich zoo eens gaan het en dan aan niets van vroeger en van het komende dacht, het witte slingerende jaagpad onder zijn snelle banden bezag als een lang lint van horizont tot horizont, de landen daarlangs als geheime tuinen, waarin moordend en lievend, vretend en streelend, het wonderbaarlijkste leven krioelde en 't dampende Vechtwater daarneven ... oh met wat was de Vecht wel te vergelijken. Als kind was hij daar al mee begonnen, als de zon er boven praalde en hij lichtvlinders in lampionnekleuren door zijn oogharen heen, uit de lucht naar de Vecht liet zwieren, bepaald nevels van kleuren, waaierend als pauwestaarten naar omlaag, rijk als vrouwentooi op schilderwerk van Rubens, maar fijner, ijler, devoter. Kleuren als op vleugels van goudvliegen en donsborstjes van meesjes. Zijn Vecht was een vloeiende bron innigheid, plechtig op de ploffende motorbooten na, mystiek vanwege de gewijde avondstilten, oogverblijdend om al de koleuren op de dagen. Van laan tot laan lag hier het water, als'tware in een tunnel van zwaar blad'renloof, 't was daarbinnen zoo stil, zoo heimnisvol... en hij nu reeds daarlangs, soms eens profaan klinkend met de hardklankige fietsbel, waarvan wijdweg de potmosschen russchend opvlogen, of deze simpele vroege fietser een wezenlijk gevaar voor hun broos leven was. Hij zeilde langs de Oude Burgh, het freewheel 68 tjikkerde. Ineens werd hij week. Wonderlijk, dacht hij, zoo'n fiets. Daar kan 'k nu mee komen waar ik maar wil. Al was *t naar Polen. Wonderlijk, ik zie nu in één dag heel m'n streek. Alle vertrouwde plekjes van vroeger ... waar dit gebeurd is en dat en waar ik het eerste . ♦. verdorie 't was wel vreemd, hij snoot z'n neus maar eens, hoe dat zoo ontroeren kon. Aan de brug van de Tienhovensche sluis sloeg hij rechtsaf, op Loosdrecht aan. Nu ging het langs den hoogen ruigen Boezem in 't zicht van de zon. En daar was dan dllijk al het uiterste einde van hun vroegere Zondaagsche wandelingen, uit zijn korte-broeken-tijd, het fort. Geesje was toen nog maar een nietig wezentje,alles moest ze vragen aan grooten broer, wiens al-wijsheid nooit te kort schoot, nooit. Naar 't fort gaan — zoo'n eind, dat was een gebeurtenis, dat moest Moeder eerst goedkeuren. Daarvoor kregen ze een schoonen kiel en een stijfgesteven jurk aan en vele vermaningen mee, toch vooral niet aan 't water te zitten en nergens m en op te klimmen. Als ze naar het fort waren geweest, samen hand aan hand, zich verheugend met wat zeldzame blauwe klokjes die ze langs de schans hadden gevonden, wat bramen, ratelaars, dodden of wel wilde rozenboompjes om thuis over te poten, en ze kwamen dan de lage groene huisdeur weer in, dan kregen ze van Moe een opluchtende kus, want dan was ze heel niet gerust geweest. En op zijn nieuw machientje reed hij heel die wandeling van toen, kalm in nog geen tien 69 minuten. Ja — zijn wereld was ontzaggelijk gegroeid. De hemelkoepel was wijder geworden. Achter een wolk wist hij dat nog een wolk was, achter ieder dorp een ander dorp, dan nog een dorp, eindelijk een stad. Dan weer weiden en dorpen, overal dorpen, saamscholingen van lage huizen omgeven door land en opnieuw de stad, een kloet steen omgordeld van kanalen, vuile fabrieken en geraas. Maar 't machtigste, het breedste en veelvuldigste toch was het land, het immer groene, schier niet eindigende land, met water als zilveren onderbreking daartusschen. Even maar stak zijn land uit boven het overal wellende water, soms ging het er glooiend in onder, zooals hier aan den plas. Daar lag reeds het water, groote gaping in het overal groene, een wond in de weide, een zee middenin het land, omzoomd met drabbige en zompige grienden en zwinnen, witvlokkig windschuim, norsche kragen van biezen en zingend en nijgend pluimeriet, waartusschen trotsch en ongenaakbaar praalden de velouren dodden, die koppig knikten tegen den wind. Boven op de buitenfortschans was hij geklommen om dat alles te kunnen zien, nóg hooger zou hij willen, zoo hoog als die glijende reiger daar, maar dat was een onbedreven wensen. Van heel de Vecht was hier niets te zien, die lag omsloten in het onverbroken groen gewelf van Gothische lanen; na wat maanden zouden die de gouden rouw aannemen, maar nu nog waren ze donkergroen zomersch, zoevend bij wat windge- 70 rucht. Maar Maarssen, vanwaar hij kwam, kon hij zien liggen. Alle huizen waren versmolten tot één roodgruzen steenklomp. Daarboven priemden de torens naar de zon. En heel ver, haast niet te onderscheiden in de lillende lucht, omdat pal daarboven de vlammenwerpende zon hing, de lange fraaie vinger van Utrecht, de Dom, nog in nevelsluier. Over het land, langs den Scheen, tot aan het Günthersteinpark en nóg wijder, lag een rulle crême-witte nevel, met roze wollige randen, die naar de winnende ochtendzon waaierden en halverwege versmolten in het blauwe niets. De overoevers van het berimpelde Wije bestonden nog niet, die lagen in goudtintige sneeuw begraven, dat was de nachtdauw, die' nog opgezogen worden moest, door den jongen sterken zonnedag. Dat was daar een zee zonder ende, op Breukelveen aan. Een zee van goud, uitvloeiend in goud, in hemelgoud en nevelgoud, alles even prachtig en wellustig voor het oog. Wat was de weide nu? Een kookketel, de grootste ter wereld. De veelkleurige damp woei op uit den nattigen grond. Of een vuur in de aarde was aangestoken dat de vogels had gewekt. Want rondom hem, waar hij ook luisterde, overal gegek en gekwetter van alderhande vogels. Jubelende merels, hoog in de wiebelende takken van Canada-peppels, kwieke zich verslikkende spreeuwen in de knootknobbels langs den Scheendijk, karekieten en wrietende rietvinken in 't zwin omlaag en overal daartusschenom, tot vlak bij zijnvoeten en handen, het getier en gesjilp van wel duizend hongerige mosschen die nergens mankeeren. 7i Het park „Güntherstein" *) lag als een groote sombere vlak, herinnering aan eeuwen van strenge onderdrukking, tot aan het schuchtere kweldijkje; een machtige boomenstroom gekeerd door 't nog machtiger water. Daarlangs lagen verstrooid enkele kleine kleurlooze hofsteden, waarachter wat drassig, aan 't water ontstolen land golfde. Al* kinderen van één Vader, knechtjes van den grooten baas, huurboertjes van 't Kasteel. Maar dat wist hij al lang, van vroegerj zoover zijn oog hier reikte, behalve dan over den plas, behoorde alles tot „Güntherstein." Doch wat maalde dat? Wat gaf het hém, wien die boertjes daar langs den Scheen pacht moesten betalen, 't was nochtans zijn land, zijn heerlijk rijk oogenbezit, dat hem nooit of nooit fè> ontnemen was. Niemand die hem kon verbieden den ochtenddauw te drinken uit weegbreeblaren langs den boezemdijk, niemand kon zijn oogen kluisteren en hem zijn wijdstrekkend onbelemmerd waterlandzicht ontnemen. Deze verrukking was hém, onvervreemdbaar. Het gras en 't hakhout en 't ooft was van 't Kasteel. Hier stond hij nu hoogopgericht, Sander Goegebuur, nu een vent met vurigen levenswil, hier stond hij, hoog boven *t al rondom hem, neerziend op het half-nog-slapend Breukelen verdoken achter roodbruin beukenloof en het pasverlaten Maarssen, het roode, het steenen. Daar in de dorpen versliepen de menschen lui het weelderig oogenfeest van de winnende zon over de ochtendnatheid, de *) Voormalig landgoed van Johan van Oldenbarneveldt. 72 nachtsluièrs ontstegen aan het rijke Wije-water en hij dronk zich zat aan al deze kleuren, aan den strijd tusschen d'elementen, hij duizelde van de grootheid en de majesteitelijke macht der natuurkrachten die stom maar zeker willend zich tegen elkander meetten, en hem dorsten ze Sandertje noemen, Sandertje . ♦. 't was onbetamelijk. Op de Normaalschool was dat al begonnen, omdat Alexander de Kleine niet handzaam was in 't gebruik, zoo'n heele mond vol. Zoo werd Sander, 't smadelijk Sandertje, ondanks zijn statigheid. Hij had daar geen vrede mee, waarachtig niet, hij was een Sander, een Alexander, een die hoog boven 't land in verrukking over dat land en 't water en 't riet stond te staren, een oogenheerscher over een nat Koninkrijk — maar ach, 't kon wel over den dauw geweest zijn die machtloos naar de zon gezogen werd, want juist toen hij met hortende klemtoonklanken een vurigen woordenstroom van hulde wilde uitstooten, tot de zon en tot de edele fiere rest, juist toén kwam een keuensnijer met gele klompen aan en een draaiend grasje in zijn mond den Scheen affietsen. En daarvan zweeg hij... Toen viel hem in, dat het bramentijd was. Hij zocht en vond en at en 't smaakte. Jeugdsmaken lagen daarin, herinneringen aan duizelende pretdagen, natte heete voeten en nog ander, geheimer genot met benauwd giegelende meisjes, die nu al groot waren, sommige al officieel aan 't vrijen, na een behooröjke aankondiging in „Het Nieuws". Sandertje behoefde niet lang hier zoeken, heel de schanskruin was bekant begroeid met woeker; 73 zaadzettende violette wikke, jflodderig bloeiende en meteen al stervende winde met haar teere vlinderachtige bloemkelken, maar *% meest toch —bramen, in lange beladen doornige ranken. Overal bramen, bramen. Zijn schoenen glommen van 't nat, zijn keurige in-den-vouw-geperste broek moest hij behoedzaam opslaan, dat was allemaal niets, bramen ... hier waren bramen, in druivenmatte tinten, grooter, zoeter en edeler bedauwd dan ooit in een ander jaar, bramen. En hij at gulzig, totdat paars zijn genoegelijke wangen zagen, zijn rug pijnde en zijn maag hem in het lijf hing als een klokgewicht van lood. Beneden wachtte trouw, zijn nieuw toermachientje. 't Was zeven uur, juist geslagen van den Maarssenschen toren, toen hij het kruispunt van Breukelveen en Tienhoven bereikte. Heel den plas had hij dus langs gefietst in de breedte. Hier nu was die vermaarde artistenhoek, waar de mannen lange en de vrouwen korte haren droegen, waar velouren pelerine's en pijen daaglijksche kleederdracht waren; hier kwamen op de witgeschilderde brug desavonds in 'tseizoen en dat was nu, de kunstschilders die met hun bagage bij een arm veenboertje onder dak waren bij elkaar, om de langskomende jonge meiden op te vangen en eerst los te laten voor vier zoenen of meer. Hier kwamen ze liegen en geld leenen van elkaar; elkanders liefjes verkwanselen zelfs. Sandertje had daar veel enthousiaste verhalen omtrent gehoord, van Hendrik den kunstschilder, die na zijn vlucht uit 74 het ouderhuis naar Den Haag (waar hij 't edele handwerk leerde) daar vaak den zomer had doorgebracht, want het leven was er niet duur en 't leek hem er goed voor zijn nog piepjongen schildersmaak. Zelfs had Hendrik hem al eens mee willen nemen, om voorgesteld te worden aan wilde Coba, de losbandige goedgevormde dochter van een ouden schilder, die er een eigen huisje had, diep in het veen. Maar hij had toen niet gedurfd; gezegd dat hij toch niet artistiek genoeg was, voor den omgang met deze moderne vroolijke Heidenen; hij had zooveel geruchtmakende en tóch ook prikkelende affairetjes van den Beukelveenschen dijk gehoord. En nu voor 't eerst in zfn leven, stond hij er, over zijn stuur gebogen, naar een vreemd soort waaierwolkje tegenover de zon te turen. En al het mondaine, wat hij in dezen omtrek waarnemen kon, was een namaak-batik bruingroen gedrukt katoenen kleedje, dat langsachter een veenboerderijtje windvangend en klepperend te drogen hing; anders niets. Sandertje, die gemeend had, dat de artistensfeer, waar Hendrik zoo verrukt van verhalen kon, ook over de gewone doordedaagsche dingen liggen zou, voelde zich vaag teleurgesteld. De koeien hier in het drassige broekland waren niet artistiek, ze vermeden nauwlettend de welig daar tierende heremoes, de boterbloemen, het kwagras en de zurkel, precies als overal anders. Het breede leuntje over den ruig begroeiden Vliet was nergens aan te onderscheiden van een Maarssensch bruggetje; het broeierig geaffecteerde van dat 75 schildcrspretbestaan had geen sporen achtergelaten aan de ouwemanachtige, gelidteekende knoten langs den Dijk, en Sander had zóóiets, of misschien iets anders maar wat toch minstens tastbaar zijn zou, een wezenlijk verschil, wél verwacht. Hij had daar naar dien hoek toe vele droomen gedroomd, najaden zien opstijgen uit ongewoon weelderige schieslootjes en lansings, ouwe platonische juffrouwen zich gedacht in harembroeken en anderen met pijen en geeselkoorden op zij, maar vooral veel ruige natuurmannen met gordelreikende baarden. Ook uitbundige flaphoedendragende levenszwelgers, mannen die met jolijt, bier en zoo nu en dan eens wat penseelen, den dag doorkomen en daarnaast smachtende slanke vrouwtjes, bereid om dalijk tintelend en bruisend van levenslust in de armen van die leutige doordraaiers te vliegen. Meisjes waar de malle opgeprikte conventie uit gevlucht was, meisjes die niet onfatsoenlijk konden worden, wijl ze 't fatsoen niet kenden. Die Hendrik had zijn arm schoolmeestershoofd toch ook zoo heet gemaakt met al die verhalen over sobere planteneters, die drie wortelen daags genoeg vonden voor hun bestaan en daartegenover weer anderen die de helft van een half schaap wel op konden smikkelen, als ze zoo eens uit fuiven waren. Niets van al dat buitennissige was waar, hij merkte het aan de omgeving, aan de oerkalmte van de koeien en aan het keurige witgevoegde van de boerderijgeveltjes. Hendrik had hem gekuld, 't was hier een buurt gelijk overal anders; hier was alleen meer water en waren minder molens. 76 Plechtstatig vouwde hij zijn kleurig reiskaartje open, hoewel hij goed genoeg wist, dat hij het water maar links te houden had, om vanzelf in NieuwLoosdrecht te belanden. Hij vond wat hij zocht, mat de afstand en stapte weer op. Zou de stad straks óók zoo'n desillusie zijn? Zou de stad bestaan uit vele blokken huizen rij aan rij geschaard, zonder meer? Zou alles, wat hij van de stad gehoord had, dat donkerroode, hoogoplaaiende genot, waar over gefluisterd werd, zou dat alleen maar bestaan in de verbeelding van aangeschoten provincialen, die 't stadsche bier niet konden verdragen? En van fantastische boekenschrijvers die sensatie fokken, wijl dit prima handelswaar is? Dan zou hem, als 't eenige blijvende van zijn tocht resten het land, het altijd andere en telkens toch schoone land. Wat wijderop, zag hij tusschen 't riet een jongen schilder op klompen in een roeiboot zitten. Tóch schilders, mijmerde hij bij 't afstijgen. Ze groetten mekaar en daar bleef het bij. 't Was, of er een waarschuwend bordje voor de boot van dien jongen man hing, waarop te lezen stond: laat me met rust, al wat je te zeggen hebt, hoorde ik al van anderen. Je kunt me niets nieuws brengen. Ik ben moe van je stem, voor die gehoord te hebben, ik ken je saai levensverhaal, zonder te weten wie of wat je bent... stakker ... Tusschen hem en Sandertje, die even maar den dam afliep om in de gauwte eens te zien hoe die schilder werkte en wat hij er al van verstond, lag een wereld waar hij niet doorheen denken kon. 77 Nu hij weer voorttrapte, langs altijd eendere rietzwinnen en steeds dezelfde hofsteedjes in vervelend-wordende volgorde, overpeinsde hij die andere menschensoort; Hendrik hoorde daartoe en nog anderen die hij kende, nog een zekere Sallie van 't dorp, eentje die nu weer ergens rondzwierf en gedichten schreef. Waarom moest de een schil-v deren, de ander gedichten schrijven? Wat was toch het ondoorgrondelijke dat deze heden dreef? Hij had toch gezien, dat ze met een koppigheid als van wezenlijk verliefde kinderen Vader en Moeder, en de heele ouderssfeer ervoor in den steek lieten. Hij begreep die stuwkracht niet, begreep niet dien gloed in hun oogen en de zekerheid van willen, stralend uit hun vaak nog zoo jonge corpus. En daarom wilde zijn verstand dat al veroordeelen. Maar daar was binnen in hem een zeker iets, klein hoor, het had nog haast geen macht over zijn denken, laat staan macht naar buiten op zijn daden, dat daartegen overeind sprong. Had hijzelve, hu, de bescheiden levende Sander Goegebuur, al niet vaak het land, waarin hij 's ochtends blootshoofds stond, plots wijder, kleurrijker, miraculeuser zien worden, zoodat hij het had willen kussen, omarmen, vastleggen voor zijn oogen, opdat dit beeld zou blijven, opdat het niet vervluchtigen zou van zijn oogspiegels, als hij zich weer mengen ging tusschen de menschen? Had hij ook op stil-muzikale avonden op een kaai niet die woeste passie gekend, gevolgd door wijdingstille klaarheid, een vreemd stel gewaarwordingen voor hem, voor den schoolmeester? Dan 78 toch had hij dat willen behouden, er iets tastbaars van maken voor zichzelf. Ja, en nu moest hij toch bekennen, niet alleen voor zichzelf. Hij had dit willen dragen tot hen die hunkeren naar wat heftigs in hun leven ... hij was een kunstenaar. Een kunstenaar zonder kunstambacht. Hij dreef de etsnaald niet, hij sneed niet in hout, schreef die wonderbare gedachten die dan en daarnet weer langs zijn denken filmden niet op ... als hij ook een kunstenaar was, dan viel 't niet te ontkennen, dan was hij een vrij onnut lid van deze aparte menschensoort. Neen, nu wier 't helder in hem, juist omdat hij niet machtig genoeg trilde van binnen vond hij geen uitingswijze; hij was geen kunstenaar, hoorde niet tot die andere groep, hij was Sander, Sander de schoolmeester, die met zijn onbelijnde verlangens zijn lichaam door 't prachtigste polderland sleepte. En toen brak nieuw denken in hem open, dreigend en gewis, terwijl hij machinaal de kilometers maalde, die hem nog scheidden van Nieuw-Loosdrecht. Dat was een jafoersche spijt, dat hij maar zoo'n onopgemerkt schoolmeestertje was en blijven zou. Na jaren zou hij sterven en al het kleine schijngeluk zou van hem afglijden, bij 't wegblazen vah den laatsten asem. Alle oude en tóch maar onware meeningen over het goede en het wezenlijk kwade zouden verstuiven en éven maar, wie weet slechts een seconde of nog minder, zou hij tegenover de kern, de pit van het leven staan. En zou hij dan wel genoeg levensechtheid, genoeg waarachtigheid ontwaren in die eigen kern? Misschien kreeg hij 79 dan ook weet, van het doel van 't leven. En waarvoor had hij dan geleefd, was dit leven? Was de dagelijksche gang van Vader naar 't notariskantoor, was dat leven? Was dat wel waard, dat daar eens een vrouw zoo bitter voor geleden had in het baren? Ja en was zijn geschoolmeester daar in 't Geldersche dat wel waard? Het werd hem angstig nu hij dat doordacht. Maar wat toch wilde hij? Roem? Grootheid? Dat was het niet en dat was het toch. Hoe in heerenaam bezielde hém eerzucht? Zou het leven hem rijker worden, zoo ieder wist wie Sander Goegebuur was en wat die baas presteerde? Zou die knaging, die ellendige kleinheid tegenover zichzelf dan ophouden, zou 't verwijt een nul te zijn dan zwijgen in zijn borst? Niet de vermaardheid, dat begreep hij toen algauw, maar de vrijmaking' van de ongekende en toch bestaande krachten in je wezen, dat is leven, dat is toevoegen aan het leven zoo je het ontving van de Moeder. Hij wist het goed genoeg — hij kón zichzelf niet alleen vertrouwen, hij had gezelschap, mensehen om zich heen noodig. Menschen die met hun goedig of venijnig gepraat, over dit en over dat hem afleidden van dit benauwende peinzen. Er was een tekort in zijn bestaan een gemis, dat steeds sterker om aanvulling vroeg. Moeder ... ja Moeder voelde al lang, op welke wijze ook, dat haar jongen onbevredigd insluimerde, nacht aan nacht. Moe wist wel, dat hij verteerd werd door verlangen naar fel hem aangrijpende levensfeiten; dat hij in dat verlangen rijper werd, 80 mannelijker en bevelender. 't Was dat, waarop zu doelde, als zij hem angstig ried geen dwaze dingen te doen, dwaze dingen, waarvoor hij op moest passen. Moeder kende hem, zonder wetenschappelijk aan zielkunde te hebben gedaan. Er was tusschen hen beiden een band, een sterke gehechtheid, het samentruien van twee wezens, die onbewust weten innerlijk eender in 't zwakke en in É omhoogwillende te zijn. Want zelf had Moeder een jeugd gesleten waarin het altijd eendere van terugkeerenden dagegang heur wezen had vervuld van bevend hunkeren achter een kalm en tevreden gelaat... Nu was dat in haar gestold, nu had zij alleen nog herinnering er aan; zij kende er de plechtigheid van, maar ook de ellenden, ja de ellenden vooral. Nu bestond hij, vrucht van dat verlangen, hij die eens de leedbron was geweest voor de ongehuwde moeder wier minnen en vertrouwen sterker dan haar berekening was geweest. Uit zuivere minne was hij ontstaan, dit kon hij weten alhoewel moeder hem mmmer gesproken had over dien onbekende, die eigenlijk zijn Vader was. Ja, deze was zijn Vader al had de notarisklerk die daarna in het leven van zijn Moeder kwam, hem joviaal ^en welgemeend jegens het mooie zachtaardige Moedertje, ondanks alle kletserij geëcht indertijd. En ineens, wéér denkend aan dien schrikkelijken dag in Amersfoort, nu al zooveel jaren geleden nam Sandertje de stoute resolutie aan, hier regelmatig voorttrappend zonder daarbij te denken langs die eindelooze rietvelden, dat hij nooit die gebeurtenis zou willen schrappen uit zijn leven zoo dat ook Weideweelde 6. 81 kon, want er aan saamgegroeid in zijn herinnering was de uitnemendste troost, dien Moeder en alleen Moeder hem daarna geschonken had. Een uitgelijnde toren van innigheid, een toren zóó hoog en zóó schoon, was hem deze troost van Moeder geworden. En dat wilde hij niet kwijt zijn uit het geschiedenisboek van zijn eigen jeugd. Ineens hield het riet op. Hooggolvend lag voor, hem het vrije Wije, waarin enkel maar eenige donkergroene biezenpollen vlekten aan de kanten. Verder niets, niets dan water, wijd hoogopgolvend water. Nu pas, aan de beweging op den plas, merkte hij, dat een forsche lauwe wind op was komen zetten; vreemd leek hem dat na een zoo zwaren dauwochtend. Wel een uur wijd kon hij van hier staren over het water naar het fort, vanwaar hij in een grooten bocht gekomen was, naar Loosdrecht en naar Breukelen; ook naar de Vechtsluizen van de Vliegende Kraai en de Rolaf, al lagen die in pittoreske doolhoven van trekgaten en bouwakkers verborgen. Zelfs Loenen kon hij zien liggen. Hij herkende het in een donkeren beukenkraag waar stoer bovenuit de toren rees en de stomp van 't Kasteel. Nu boog de weg. Het Muyeveld achter zich latend, reed hij den Boomhoekschen dijk op. Nu wilde hij wel gezelschap hebben; het rijden alleen, met altijd terugkomend die naargeestige gedachten, die als 'tware naar hem toesprongen vanachter die troostelooze ruischende rietpartijen, be-' gon hem te benauwen. En zoodra had hij dien wensch gewenscht, of zie — daar werd hij al vervuld, precies als in de sproke van Alladin. 82 Vanuit een toepad, waarop ook gefietst kon worden, naderde een vreemde dikke heer, eigenlijk geen heer, ook geen boer. Zoo hij 'm daar zag zitten op zijn grijsgelakte fiets, zou Sander zeggen, een heer, met een boerenhoofd, boerenmanier van fietsen want hij reed met wijd-uitstaande knieën, maar met een keurig grijs zomerpak aan en een zwierigen panamahoed een tikje schuins op zijn genoeglijk hoofd. Sandertje, die zag dat het klaphek binnenwaarts dichtsloeg, hield het gedienstig open om dien vreemden toerist moeite te sparen. „Zoo dat noem ik nou eris braaf gehandeld vrindlief, maar wat ik zeg — een goeien morgen." „'t Is niets," vond Sandertje, „moet U in de richting van Loosdrecht?" „Ja, ja, wis en drie, naar Loosdrecht, U ook? Mooi vrindlief, dan gaan we samen. Heeremenschen wat is het warm. Wat ik zeg jongenheer, heb jij ook zoo'n last van 't hemelvuur? Neen? O, dan is 't mijn buik, ik ben nog al gezet, hè? Zeker voor je plezier uit? D'r komt rauw weertje jongenheer, laat je dat gezegd zijn." „Zou het? 't Was vanmorgen vroeg zoo'n zware dauw, ik had een warmen drogen dag verwacht en Zeker geen wind." „Daar ben je ook nog te jong voor, je hebt de kuren van het weer nog niet goed afgeloerd, jongenheer. Je hebt gelijk 't liet er zich vanmorgen in de vroegte niet naar uitzien, we noemen dat hier in 't veen — duikelwinden. Wat ik zeg, wat ben je van je vak als ik vragen mag?" 83 „Onderwijzer." „O zoo... en leeren ze jelui niet wat duikelwinden zijn? Neen? Mooie boel, daar moest eens grondig verandering in gebracht worden. Zeker vacantie nietwaar? Wat ik zeg, je lijkt me nogal een geschikt vadertje, ik zal jou eens wat vertellen, ben je getrouwd?" „Neen," antwoordde hij verbaasd. Ze reden een matig vaartje broederlijk naast elkaar op 't smalle gaanpad en zijn dikke rare buur neeg telkens als hij wat nieuws beweerde, wat vergezeld ging van een smakelijk wuiven met de vette linkerhand, verdacht dicht tot aan de flikkerende spaken van zijn voorwiel; doodsbenauwd maakte hem dat. Veel tijd om na te denken over dezen wonderlijken mensch bleef hem niet, want alweer door oreerde hij ... „Ziedaar, de zon gaat schuil achter waterwolken, wit Hcht over het land en daarbij zonnestrepen in de wolken... als dat in den zomer komt, haal dan je regenjas maar vast uit het valies. Zoo, dus niet getrouwd, 't Jonge dat moet je een poosje zien te blijven. Maar met die woorden kan 'k beter soep blazen, dat zien de jonkmans toch niet in. Wat ik zeg, ik ben wel getrouwd, getrouwd geweest, goed te verstaan. Zeven dochters meneertje en alle zeven zwaar filosofisch. Doe jij ook aan filosofie?" „Ik? Ikke?" „Neen, 't is al goed ik zie het al, m'n eigen jongens ook niet. Twee heb ik er, een is vandaag jarig; die zijn wijs, die zoeken posities. M'n dochters zoeken wereldstelsels. Wat ik zeg, wil je gelooven dat ik voor vijf jaar uit mijn hoofd het verschil 84 niet wist tusschen China en Japan? En zoo zijn er zat menschen meer hier in 't veen. Tegenwoordig heb ik heele stapels Chineesche leerstelsels in mijn huis, vier vingers dik zijn die boeken jongenheer en daar kunnen ze zich toch wel zoo bar wijs uit leeren. Koken kunnen ze niet, neen, neen, neen niet koken, vooral niet koken en den vloer aanvegen. Dat deden ze meen ik in China niet in de dagen van Thu Thing Tang. Dus niet getrouwd? Wat ik zeg, je ziet dat ik gelijk heb, dat zijn regenwolken. Heeremenschen wat een hette, willen we aan de „Eendenlucht" eens wat zitten gaan?" „Wat? geen sterken drank? ik ook niet, voor geen geld; mag met van den dokter. Wat ik zeg, weet jij geen dokter die m'n meiden van de Chineezerigheid afhelpt? Ze hebben mij wel m'n bittertje afgeleerd. Vroeger nogal zwaar geproefd, al zeg ik het zelf jongenheer. Niet goed voor de maag. „Mijn oudste jongen is dokter, versta me wel, en nou is ie jarig vandaag. Wat ik zeg, ik vind jou een gezelligen kerel en als ik je zoovan opzij aanzie, geloof ik wel, dat je een helderen kop hebt hè? Als we daar aan de „Eendenlucht'' zijn, onder de boomen, daar is het koel zie je — nou dan zal ik je eens wat vertellen. Wat ik zeg, hoe vind je dat spül met mijn dochters, konden ze niet beter aan den drank zijn?" „Ja dat is uiterst moeilijk zoo te zeggen. Ik ken ze niet, ziet U, en ik weet niet hoe 't daar thuis bij U toegaat." „Juist, dat is gesproken als een man. Het toont, dat je danig overweegt wat je zegt en dat is goed 85 85 jongenheer, 't Spaart veel verdriet uit. Wat ik zeg, die voorzichtigheid bevalt me, die sluit precies aan bij wat ik daar wilde vertellen onder de boomen van de „Eendenlucht" in 't klimopweesje x). „Ik ben zooveel als veenverpachter van mijn beroep, versta goed, ik verpacht de ongestoken turf; of laat ik niet liegen, dat deed ik vroeger, tegenwoordig leef ik van m'n rente zie je. Ik fiets zoo'n beetje rond en voor de rest van den tijd bedien ik mijn dochters op derlui's wenken. Wat ik zeg, toen ik zoo oud was al jij, toen had ik geen duit, niet dat. Maar Line orf aardig wat geld na der huwelijk; Line was m'n vrouw, maar ze is voor twee jaar gestorven. En nu wil het geval, Line had altijd al stadsche manieren gehad, niet zoo bar erg, maar toch wel een bietje. En negen kinderen laat ze, me achter, waarachtig negen, zeven/meisjes en twee jongens. En de jongens aarden hun vader, die zijn kwiek en maken derlui's fortuin in de wereld en m'n dochters sluiten zich dagenlang op met PingPang-Po of iets dat er op lijkt, in het Fransch nog al. Wat ik zeg, versta jij Fransch. Ik niet. Maar geloof jij, dat die Ping Pang Po en Li Wie Waaiewie, of hoe die gele snuiters van vroeger meer heeten, geloof jij, dat die ons wat nieuws komen leeren? Alle wijsheid is allang opgeschreven en die niet opgeschreven is, was niet waard opgeschreven te worden. Je ziet, ik heb zelf ook wel aanleg voor de filosofie, maar zeven dochters tegelijk er over aan den praat... néén, dat is me te machtig." Ja dat voelde Sandertje mee, vooral wanneer ze *) Weesje = prieeltje. 86 van dezelfde babbelkracht waren als Papa. Hij knikte eens meewarig, maar beweren dorst hij niets in dien lavastroom van woorden. „Ik merk zoo, jongenheer, dat je de dingen zuiver onderscheidt. Je zult het ver brengen, hoor wat ik je zeg. Maar begin aan geen eeuwenoude Chineezen en vooral niet aan de wijsheid van Achter-Indië. Had ik je al verteld, dat twee van m'n dochters d'r nog theosofisch bij waren ook? En dat ze aan spiritisme doen? Niet om te gelooven hé? Wat ik je zeg, geloof jij aan de onsterfelijkheid jongenheer? Nonsens. Wil je nu eens mijn filosofie vernemen, hier uitgebroeid in de alleenigheid aan het groote water? De menschen denken van zichzelf dat ze veuls te belangrijk zijn, om ineens met een wap weg te flappen als een nachtpitje, wanneer Hein komt. Daarom hebben ze nog een leventje achter het leven uitgevonden, daar heb je 't. Eigen wij zigheid is 't, meer niet. Wat ik zeg en weet je, wat die zoo hoog geroemde ondervinding waard is? Geen drie centen versta goed. Ik ben nu zelf in m'n zestigste en als 't er op aankomt, dan heb ik aardig wat gezien in m'n leven; als ik dat allemaal eens ging vertellen, dan had ik drie weken minstens noodig. Maar wat ik zeg, ondervinding en ondervinding dat zijn er twee. Dat zijn er twee jongenheer, twee verschillende zaken. Versta wel; als iemand viermaal in zijn leven trouwt en hij treft viermaal een nijdig wijf, wat zegt hij dan? De wijven zijn nijdig, ik heb ondervinding; man zwijg me van de rest, 't zijn allemaal loeders en doerakken. En die ander, die vier aanvallige engel- 8? tjes trof, wat zegt die? Vrouwen dat zijn godsgezantj es ik heb ondervinding. Sommigen lijken wel nijdasserig, maar d'r zit toch altijd een lieve pit in, als je die maar weet te vinden. Zoo zie je, ondervinding is geen drie centen waard, nét wat ik zeg. Want alle vrouwen zijn geen nijdassen, maar 't zijn ook niet altijd engeltjes, mensche' neen hoor. 'k Heb zeven dochters, me dunkt ik mag meepraten. Maar je moet nooit, dat wat je zelf beleeft voor het algemeene aanzien jongenheer. Je moet kunnen rekenen, de dingen kruislings over elkander leggen — combineeren noemen ze dat in de geleerde wereld. „Wat ik zeg, heb jij wel eens gehoord van de leer van reïncarnatie? Ja, ik zie wel aan je gezicht — zpo in de verte wat hè? Bij mij is dat anders, bij mij tiert de leer van reïncarnatie om 't zoo te zeggen door heel het huis jongenheer. Je kent Els nog met? Els dat is m'n jongste zie je, die is schat ik wel de kwiekste van al m'n dochters, maar die peinst veel over de leer van reïncarnatie na, ik zou haast zeggen, te veel. Maar hoor nu eens goed, ik ben toch de stamvader zou 'k denken; uit Line en mij zijn ze toch ontstaan al die verstanden en lichamen? AUes wat ze hebben, dat hebben ze van ons. Nu en dat willen ze maar niet inzien. Ik heet ouwerwetsch en met mijn tijd ten achter; versta wel — ik beweer, dat ik mijn tijd ver vooruit ben. Heeremenschen wat een hette, goed dat er wat wind komt. Koortsweertje jongenheer. Wat ik zeg, je vat toch zeker zelf wel dat ik als verklaard rationalist niet mag gelooven aan die kullerij. Aan reïncar- 88 natiegeloof, trouwens aan heel die theosofie gaan een massa menschen naar den kelder. Meer misschien dan door den witten dood1). Zal ik je duidelijk maken. Maar laten we even afstappen ja? Daar om den hoek is de uitspanning van mijn aangetroöwden neef, zie — en daar zullen we de reïncarnatie eens nader gaan bepraten in 't prieel, bij een goed glas spuitwater. Wat ik zeg ..." „Maar ik moet nog verder," probeerde Sandertje schuchter. „Ik moet nog naar Amsterdam vandaag." „Nóg naar Amsterdam. Heeremenschen je doet me lachen, daar kan je op handen en voeten kruipend nog wel komen. Neen, je bent nu eenmaal mijn gast schoolmeestertje, ja zeg hoe heet je, ik heet Sander Vieveen." Hij weerde zich al niet meer. 't Was ook zoo ongewoon drummend warm en het zindelijk herbergje, dat nu om den krom te bekijken viel, lag daar zoo koel, onder zware notelaren verdoken en dan — 't was waar, hij had nog tijd in de ruimte, 't kon hoogstens half negen zijn. En wat was zijn gastheer verbaasd, daar te vernemen, dat zijn nieuwe vriend ook Sander heette. „Casueel," kreet hij, wuivende met een geweldig grooten zakdoek: „er zijn misschien twee op de duizend menschen die Sander hieten en overal kom ik Sanders tegen, wdar ik ga. Ja, wat ik zeg, dat is toeval, puur toeval, versta wel, aan voorbeschikking kan ik niet gelooven als verklaard rationalist, maar casueel is het. Maar kom vriend Sander, laten *) De witte dood = tuberculose. 89 we hier onze fietsen neerzetten, ik ga maar voor, ik ben hier bekend." Ze traden in een gelagkamer van een deftig dorpsche herberg, waar alles glom van netheid, 't Was hier nog naar d' ouden stijl, fijn zand op den vloer, de blauwe raamhorretjes keurig vastgezet met gepoetst koperen haken, een wit gedekt biljart en een van facetten fonkelende tapkast, met uitbundig veel sierfleschjes, gelijk een altaar waar primitieve godgezinde menschen hun kleurrijke en glinsterende offers hadden opgetast, behoedzaam en met liefde, in angstig volgehouden symmetrie. Boven een der horretjes uit spoot een vrijgevochten zonneflits naar binnen, greep zich vast aan kristallen schelpzand, aan den gepolijsten spiegelrand, waar 't licht in kleurweelde uiteenbrak, maar nóg kracht genoeg overhebbend, overgoot het de flacons in de tapkast met een legio van bewegende edelsteenen: saffieren, robijnen, smaragden. Achter zoo'n tapkast hoorde een dikke Papa van een kastelein en met veel duiten en met mooie, klantenlokkende dochters en een wijze bescheiden vrouw. Zoo'n robuste doorgezoute kerel, gelijk we ze kennen van de doeken van Frans Hals. Zoo'n kastelein en gastvrouw zag Sandertje niet, —wel een van de dochters. Ze zat achter een fijn opgewreven mahoniehout speeltafeltje, waarin een groen vierkant laken was geplakt en ze borduurde opmerkelijk vlijtig aan een kleurig kleedje. Hij schatte haar ouder dan Geesje zijn zus, maar toch niet veel. Ze was f risch en mooi, ze had zoekende bruine oogen, waar duizeligmakende stukjes goud in tintelden. 90 „Ha. Oom Sander, U al hier? Brengt U volk mee?" „Ja Antje, dat is nu eens een nieuwe vriend, een kereltje waar wat in zit. Versta wel, we gaan naar 't weesje, krijg ik geen zoen? Heeremenschen wat een petiterig zoentje. Zoo, mooi zoo, nóg een? Weer een? Dan heb jij wat op je hartje hé? Kom je vanavond, Huib is jarig, hij komt tegen achten thuis op den motor." „O wacht, wat ik zeg, breng ons twee spuitwater met frambozen. Dat is specialiteit de la maison, vriend Sander. Wat zeg je van m'n Fransch? En van ons Antje, is 't geen juweeltje uit het veen?" Het juweeltje had al wel tien tellen lang den nieuwen vriend vrijmoedig opgenomen en daarvan voelde deze zijn boordje nat worden van achter. Zijn gastheer bracht hem in rare perikelen; tegen die dappere bruine kijkers van nicht Antje waren die van Sandertje niet bestand. In zijn blijkbare verwarring werd hij cordaat onder den arm genomen door Oom Sander, en daar zat hij nu in 't koelomgroeid prieel waar klimopranken en kamperfoelieslierten, met geurige specerijachtige bloemen door de latten heen, naar binnen drongen. Oom Sander had zich breeduit neergezet, als een-gast die zijn waarde kent; een die weet, goed ontvangen te zullen worden. Zijn nieuwe vriend Zat in gedwongen kaarsrecht postuur op een ijzer vouwstoeltje en staarde door het ruit over de verre griendlanden, waarachter hij een eenzaam koddebeiershuisje onderscheidde. Vóór hen klotste het 9i Wije-water, dat tot onder het weesje doorliep in een kleine baai. Wit vlossig schuim werd tegen den kant gestuwd in telkens breedere reepen; dat wees op wind, zei Sander Vieveen, op veel wind. 't Moest ergens geonweerd hebben, anders begreep hij d'r niets van. Nichtje bracht dan kwiek de glazen en den drank, dien ze vlug uit de beplakte zwarte flesschen liet schuimen. Dat pikkelde tegen 't gehemelte, dat gleed koud en bruisend door de keel... hè Oom Sander en de nieuwe vriend hadden er smaak aan. Oom Sander lonkte Antje, Antje gebaarde niets te zien. „Antje, maar wat ik zeg, wat zat je daar al vroeg te borduren? Hoe lang ben je al op? Versta wel, ik wil je niet kapittelen, heeremenschen neen, maar ik versta dien ijver zoo'n beetje. Niet kleuren, lieve nicht, je kunt op mij vertrouwen, zelf ook jong geweest kind. Kan best de zon in 't water zien schijnen hartje, 't Komt goed hoor, altijd bouwen op Oom Sander dametje en alles gaat gesmeerd. Ja, wat ik zeg, vriend Sander, weet jij een middel om een meisje dat lust in vrijen heeft tegen te houden? Maar Antje, Antje, loop nou niet weg! Hoor eens, kom nog eens even .. j l Zie vriend Sander, daar kan je weer wat van leeren, dat is nu ae manier om dat jongvolk weg te krijgen. Er moet iemand passeeren, een zeker iemand, affijn je verstaat me. Anders een knappe meid, moet je Linè d'r zus zien, die heet naar mijn Line zaliger, op denzelfden dag jarig, één bonk gezondheid jongenheer, die zus. Als die met der frissche kaken me 9a een zoen geeft, in vertrouwen vriend Sander, dan zou ik met één oplawaai wel eens veertig jaar jonger willen zijn. „Maar wat ik zeg, ik zou je verklaren, waarom de leer van reïncarnatie niet bestand is tegen mijn rationalisme. Zooiets kan ik toch niet gaan verklaren waar zoo'n levendig kipje bij zit. Dan luister je toch niet. Weineen vriend Sander, spreek dat niet tegen; Antje heeft mooie haren en mooie oortjes en mooie oogen en mooie beentjes en dat weet ze duivelsch goed en als zoo'n nest tegenover jong mannevleesch komt te zitten dan stelt ze een voor een al dat fraais ten toon, de rest — aflijn je snapt me. Jij raakt buiten je positieven en dat moet niet als je een verklaring over de leer van reïncarnatie te overdenken krijgt, 't Kan niet samengaan vriend Sander, 't kan niet. Zelf ook jong geweest en altijd 't vrouwvolk danig graag mogen lijen, en 't vrouwvolk mij. Maar denken en vrijen dat gaat niet. Daarom, ik ben pas goed gaan denken toen de kietel er zoo'n beetje uitraakte bij me. Maar wat ik zeg, de praat was over de reïncarnatie. Stel jij je nou eens voor, dat ieder mensch die bestaat nog eens en nog eens zou kunnen bestaan, dan heeft hij al eenige duizenden malen bestaan ook. Dat erkent FJs dan ook. Maar hier zit nu de leugen vriend Sander, versta wel. Daarmee vervalt het scheppingsverhaal met de twee eerste menschen; dat is mijnentwege nu zoo heel erg niet, maar wél voor de geloovigen. Ook voor de theosofen, want die houden daaraan vast geloof ik. Die gelooven toch anders maar 'n rare hutspot, daar zou je van 93 staan te kijken. Ik erken een geloovige en een atheïst, maar meer soorten niet. Een geloovige onderzoekt niet, maar neemt zonder twijfel aan wat z'n kerk hem voorlepelt. De atheïst onderzoekt wel zie je. Nou en die theosofen nemen ook niet alles aan, maar wel van alles wat. Daarom zei ik daarnet hutspot. Zie je vriend Sander, dat vertrouw ik niet. Dat een Mohammedaan een Christen afmaakt om de ware leer, nou daar heb ik vrede mee, dat is zoo 's werelds beloop. -Maar dat een mensch een stukkie Mohammedaan en een stukkie Boeddhist en een stukkie Christen is, neen dat is kullerij. Die lui hooren mekaar de hersens in te slaan anders komt er te veel van dat ruigt, anders groeien we dicht. „Als nu alle menschen die er zijn al eens eerder geleefd hebben, vriend Sander, want daarbij was ik blijven steken, dan had je alle menschen op de aarde maar eenmaal te tellen en dan wist je door de tijden heen precies het aantal. Neen zeggen ze in China of daar ergens, je kan ook nog terug komen als kalkoen en als ooievaar, en als vlooi met permissie. Zie je, zoo zijn we wéér den tel kwijt. Voel je den leugen? Je grootmoeder kan soepkip zijn geworden en je hond aanspreker. Maar laten we er niet mee spotten, morgen spotten ze misschien met mij. Zie je, menschen waren nog zoowat te tellen geweest, maar kikkers, boonenluis, mieren, meikevers, en muishondjes niet. Anders kon een goed rekenaar uit honderd jaar optellingen de onhoudbaarheid van de wedervleeschworderij bewijzen. Maar nu zegt Els, want Els is slim Sander, 94 nu Els zegt, dat niet alle zielen weer terug op aarde komen, dat er wel eens nieuwe zielen aanwaaien van andere sterren en dat sommigen eeuwen en eeuwen bij God sluimeren, voor ze weer terug op aarde komen in een mensch. Ja, dan is er weer geen contróle, maar vind je nou zelf niet dat al die verhalen zóó vaag en onbewijsbaar zijn als maar wat. Ik begin zoetjesaan te gelooven dat het maar vindingen zijn van Els, of anders van een ander. Van zoo'n wijzen Chinees misschien, zoo'n handelsreiziger in filosofie en in de wedervleesehworderij. Versta wel, we hebben al eens zoo'n snij er over den vloer gehad, dat vertel ik je dahjk. Huib, mijn jongen noemde ze 't eerst handelsreizigers in wijsheid, die kan ze wel levend koken, trouwens m'n andere jongen ook. Die zijn verstandig; ze hebben in derlui's jonge jaren ook wel der kuren gehad, net als alle kinderen. Eerst een Indianenmanie. Man, heel m'n huis een ISioux-kamp, en m'n jongens met beschilderde facies en todden aan d'r Ejf uit de ramen klimmen en over de dakvorsten wandelen, ja allemaal Indiaansch, om je hart vast te houden. En dan een tijd daarna een electriciteitsmanie. Dat heeft me handen vol geld gekost aan batterijen, draad, isolatoren, schellen, schakelaars en van die kleine pestlampjes, die uit d'r eigen stuk gaan als je er alleen maar naar kijkt; o man een heel fabriek. Op 't lest kon ik geen voetstap in m'n eigen huis zetten of — rrrang, daar liep ergens zoo'n serpent van een belletje af, of begon aan den muur een lampie te gloeien. Dat zat 'm in die verraaielijke voetcontacten onder de 95 matten, o mensch om er een vetstolting om je hart van te krijgen. En overal draden, waar je maar keek lijntjes, wel zeker genoeg om er de wasch van een heel regiment aan op te hangen. Maar op een keer, toen ik vond dat het nou mooi genoeg was geweest, ben ik den timmerman gaan halen en die heeft heel het soepie van de muren getrokken en op een hoop gegooid. Bij m'n jongens is dat allemaal overgegaan, maar bij die meiden zit zooiets dieper ingevreten, die houden vast. Hoe ze na al dat geklets in de ruimte iederen avond nog tierigheid hebben in die wouwelarij over de reïncarnatie, zie vriend Sander, ik begrijp veel al zeg ik het zelf, inaar daar heb ik geen hoogte van. Maar om nou ^op 't Onderwerp terug te komen. Je moet altijd de dingen nauwkeurig bekijken, vriend Sander en als het kan kruislings over elkander leggen. Heb jij al opgemerkt, dat dat eeuwenlang sluimeren bij God al aardig naar mijn idee van de uitwappende nachtkaars toegaat? „Maar wat ik zeg, je bent toch geen familie van de Goegebuurs uit Alkmaar? O, jawel? Ken je dan Evert Goegebuur, daar heb ik als jongeman boekhouden van geleerd. Knappe kerel, zoo zoo, dus een Oom van je. Zie wel, vriend Sander, zoo komen vele dingen in verband; maar allemaal toeval, nooit afwijken van het zuivere rationalisme, al is er wel eens een schijn van voorbeschikking. Vele dingen komen in verband, maar nog meer dingen hangen los van elkaar, versta goed ... de reïncarnatieapostelen zien alleen de eerste zaken. „Maar om nu nog eens terug te komen op het 96 groote gevaar dat in die leer schuilt. Hoor toe. Want een mensch kan nu wel zeggen E.. wie z'n gat brandt moet op de blaren zitten ... maar 't is dan ook billijk, dat jonge menschen bijtijds worden ingelicht over listig verdoken gevaren. Els weet er alles al van, die heeft de voorbeelden onder haar oogen gehad. Wat ik zeg, we wonen hier nog een goed half uur vandaan, vriend Sander en hoe verder je van hieruit naar de hei trekt op het Gooi aan, hoe meer wilde menschen je tegenkomt. Oermenschen, versta wel; de een is anti-vleesch de ander anti-scheer, loop wat wij er en je ontmoet een anti-schoen, en een anti-rook en een anti-lach en een anti-gezag en een anti-vrouw. Dat laatste soort is gevaarlijker dan de rest bij elkaar, ga d'r voor uit den weg. Wij wonen, om 't zoo eens uit te drukken aan de voorpc*tenlinie van wilde-menschenland, maar daar tegen het veen aan zijn de oerwezens toch zeldzamer dan om Laren en Blaricum. „Versta wel, nu woonde voor jaren naast onze deur een kunstschilder met zijn vrouw. Veel vreemde zaken meegemaakt in m'n leven aan 't veen vriend Sander, maar dat was misère om nooit meer te vergeten. Anderhalve cent, wat ik je zeg; zij een kapitale vrouw, in één woord een standbeeld* Kerel wat een vrouw, ze stak denk ik nog boven mij uit en hij een molshoop, een schriel zwakpooterig endje man, vies ongeschoren en kips en hij kon net zooveel van dat penseelkladderen als Flip onze hond. Want niemand die de rommel hebben wou, die hij maakte. Ik zeg maar zoo, een Weideweelde 7. 97 koei dat is een koei en dat zijn geen drie aarbeikissies naast elkaar. En een kaatsebal is rond, maar een stoof is hoekig en m'n buurvrouw was meer kaatsebal dan stoof, dat had ik gauw genoeg gemorken, maar als je d'r zag op de schilderijen van dat akelig heer, heur man, nou, dan was het geen stoof, nee' man haast niet te gelooven, dan waren het zeven stoven op elkaar. Alles hoekig en venijnig en 't was zoo'n goedig mensch en zoo, ja wat zal 'k zeggen, zoo mollig hè. Dat deed'ie d'r ook neg, aan. En daarbij ... zij was 't die de centen had, zé was 't eenigst kind van een notaris ergens aan de Lek vandaan, hij was van straat opgeraapt met luizen in z'n hemd zooals we dat noemen in 't veen. Dat zou nu allemaal niets geweest zijn, als meneer maar wat uitgevoerd had, maar de onte vulik verteerde z'n vrouws centjes en bleef zelf tot den middag op zijn ribben liggen. Hè man 'k maak me nog kwaad als ik aan 't gedrocht denk* Zou je nu willen gelooven, vriend Sander, dat het kanalje z'n mooie vrouw sloeg? Waarachtig, bekant iederen avond burengerucht en vechten. Tot het heur te bar wier. Op een avond komt ze grienend bij ons achterom loopen. Versta wel, Line leefde nog en die had een braaf hartje m'n vriend, week als butter. Als ik er aan terug denk hoe goed ze altijd was, als er een vrouw in de buurt in het kinderbed was, ja jong dan roert er wat in m'n lijf. En natuurlijk konden we dat weenende mensch zoo maar niet 's avonds in den regen laten staan. Affijn, ze kwamen samen binnen en ik lei mijn barnsteenen pijp neer en joeg Els en Greet, die toen nog maar 98 kinderen waren naar derluis kamer en de anderen gingen vanzelf weg. „Manlief, wat ze ons ddar kwam te vertellen. Hoor toe — geen duit bracht het stuk ongeluk in huis, geen duit en hij zoop en dreeg aanhoudend om geld. Als hij niet genoeg kreeg, sloeg hij d'r. En 't arme mensch was hoogst zwanger, dat er nog bij. Nou, ik wil 'twel weten, ik ben een groote vent, maar als je daar toch zulke wreede misères hoort en je ziet daar twee vrouwen in eikaars armen liggen huilen, en dan zoo'n standbeeld, o man wat een vrouw, ja dan ben je toch ook maar mensch ... ik tenminste Sander, ik wier er draaierig van. Maar Zoo iets duurt bij mij nooit lang, versta wel, ik had gauw mijn positieven weer bij elkaar en ik docht — buurvrouw, jou moet ik een goeien raad geven, je hebt dat noodig arme ziel. „'k Zei, — ja buur, mag ik eens een woordje d'r tusschenin brengen? Niet dat ik me wil mengen in kwesties tusschen man en vrouw, maar nu U toch onze bescherming zoekt, wil ik U wel eens een raad geven. Is 't gepermitteerd? Line zat d'r hart vast te houden, die docht wel dat het verkeerd loopen ging. t— U bent driemaal zoo sterk als Uw man, met permissie schat ik, pak hem een keer bij z'n ribben en geef 'em een paar oplawabbers op z'n .., affijn, op z'n je-weet-wel, als 't kan met wat hards in Uw handen. — Ja, vriend Sander, dat zei ik. „Hoor toe — ze begonnen daarop weer te grienen en mijn eigen Line met d'r betraande oogen wier kwaad op me en wilde me de kamer uit loodsen. 99 Ik snapte dat spul wel, maar waar ik zat daar zat ik \f— Waarom zoudt U 't niet doen buur? — vroeg ik zoo'ns langs mijn neus weg als ik vond, dat ze 'tweeral genoeg hadden laten regenen uit derlui s pogen. En toen kwam het, moet je hooren, zet je ooren scherp. — t — Meneer Vieveen, U moet dat nooit meer zeeeen, nóóit, nóóit meer. 't Lot dat ik draag verdien ik,dat weet ik zeker;ik moet in een vorig leven zwaar gezondigd hebben, ja wél zwaar gezondigd.. O, vriend Sander, o ... wat ik toen gelachen heb. Versta wel, ik had toen nog nooit van die wedervleeschworderij gehoord, ik dacht dat ik het bestierf, ach heere menschen wat was dat lachen, 't Was misschien niet de manier bij al die tranen, maar menschen menschen, zeg zooiets nou eens aan iemand die niet met de wijsheid van AchterIndië op de hoogte is, 't was te gek. • En natuurlijk trokken ze de kamer uit, Line nam haar mee, naar boven en daar bleven ze nog wel den halven nacht samen jammeren, k Had net in m'n hezen van 't lachen jóh. Line heeft toen in geen twee dagen tegen me willen praten en de buurvrouw baarde een dood kindje. Zie je, vriend Sander, als je zóó met de wijsheid van t Oosten kennis maakt, dan heb je van begin af aan je buiK er van vol, om 't zoo maar eens te zeggen. Als zoo'n mensch toch éénmaal dien laffen bleekmuil Z'n oogen dichtgeslagen had, was ze chef-commandante geweest in d'r eigen'huis. „Maar wat ik zeg, ga jij nu eens achter Antje ioo vriend Sander en breng haar naar 't weesje mee. Nu weet jij onderhand wat reïncarnatie inheeft hé? Versta wel, breng haar mee hoor, zeg maar dat Oom Sander haar iets zeggen moet, iets van belang. Zal je 't doen, ja?" Sandertje stond op. Zijn hoofd stak vol doorelkanderbommelende beelden omtrent Theosofie, China, Antje, meneer Sander Vieveen en zijn zeven geleerde dochters ... 't duizelde hem. Maar toen hij de prop're gelagkamer binnenkwam, werd hij zóó innemend en blijmoedig gegroet door Antje, door 't juweeltje, dat hij weer opveerde en kracht herkreeg door zijn knoken. „Juffrouw, Uw Oom vraagt, of U even in 't prieel komt." „Ja meneer, ik kom. Zeg — hoort U eens, wat een man hè, die Oom Sander, hoe bent U aan hem geraakt?" „Alleen maar tegengekomen onderweg." „Zie je wel, net zoo'k dacht. En heeft hij U al 't een en 't ander verteld? Oom Sander vertelt graag wat, vindt U niet?" „Ja, nog al wel," bevestigde hij en knikte daarbij schrikkelijk overtuigend, zoo'n beetje schuins, op de manier die hij van Moeder had. „Stilletjes laten praten moet U hem, Oom meent het goed met iedereen. Echt waar meneer." Nét wilde hij wat terugzeggen, maar Antje gaf hem handig een por op zij, met haar veerenden elleboog. Hij keek op. „Sst, gebaarde zij. In de deur, breeduit stond Oom. IOI „Wat ik zeg, Antje, ja — wat kijken jullie raar, kom eens hier; wat is het, dat je me te vragen had daarnet? Of mag mijn vriend Sander 't niet hoor en? Een jongen die zwijgen kan als een paal, net als ik, is 't niet Sander? Nou, wat was het, kom voor den draad/' „Hij mag *t gerust hooren, er is geen geheim aan. Toe Oom, mogen we Zondag de wherry? We Zullen erg goed oppassen en voor den donker terug zijn/' „We? Wie?" „Ja Lies gaat ook mee." „Hm ... en wie roeit?" „Hè U bent flauw. Mag ik dat Maandag vertellen? Of anders Zondagavond als we de boot terugbrengen, goed?" „Vooruit dan maar. Daar — je Oom is weer slecht voor je hè? Wat ik zeg Antje, ik moet nu even naar huis, zien of er post is, maar we rekenen vanavond op je hoor. Nu ga je mee, vriend Sander? We gaan buitenom, zeg maar aan Vader, dat ik morgen in den loop van den middag nog even langs kom. Dag Antje, Vader gedag en Moeder gedag! Heeremenschen wat een hette, de zwolte slaat je tegen." Sander gaf nicht Antje een hand en lichtte keurig zijn dophoedje. Nicht zei goêndag met een beteekenend lachje in de richting van Oom; maar daarop ging hij niet in, nog met geen spiertje van zijn gezicht. En weer op de fiets, kreeg hij lust wat te babbelen over 't herbergdochtertje, dat ze daar hadden 102 achtergelaten bij haar blinkende tapkastspulletjes en het fijne naaldwerk. „Mooi nichtje, dit Antje, meneer Vieveen." „Aha, heb je 't ook al door? Zand daarover vriend Sander, ze zijn je voor, ze vrijt al zoo half om half, ze heeft een zoo-of-zoo-tje zooals ze zeien in mijn jonge jaren." „Ik zei toch niet.. M „Neen, je zei alleen maar, dat Antje een mooi juffertje is en dat bewijst dat je een paar heldere oogen hebt. Maar voor je daar doornat in NieuwLoosdrecht aankomt, blijf je bij ons' de bui afwachten; na 't koffiedrinken zal *t wel opgeklaard zijn en dan zien we verder. Zie je 'm komen de bui? Die is gauw hier, let op. Laten we een douwtje harder aantrappen, je neemt mijn gastvrijheid toch aan hoop ik? Ongegeneerde boel hier in 't veen, weinig complimenten en fransche bluf, vriend Sander." „Maar als die bui nu eens overdrijft?" „Die drijft niet over. En al zou die, wat dan nog? Je rijdt van hier in twee uur piano-aan naar de stad, als je dan omstreeks een uur of elf bij ons vandaan gaat — kan je er dan nog komen? Neen vriend Sander geen praat er over, je fietst met me mee achterom. Wij zijn gastvrij, altijd geweest waarde vriend. In den oorlog rare toeren mee beleefd. Op een keer hadden we zeven Belzenkindertjes in huis genomen, maar die waren geen water gewoon, en die vielen om den klipklap in 't Wije en toen dochten we zóó, we nemen jonge kerels, die kunnen zichzelf beredderen. Maar vriend Sander, iederen dag moest ik er één de trappen 103 afsmijten, omdat ze met derlui's vingers niet van de meisjes konden afblijven. Vurig volkje die Belzen, ik mag ze anders wel. „Toe zei ik bij mijn eigen—wég, die kerels, we nemen jonge deerns dat is meteen wat lach in je huis. Maar heeremenschen, dat was van kwaad tot kwaaier; als ik niet overal tegelijk was, precies als een politieman, nou, dan was ik tegenwoordig al aardig wat malen grootvader. Ja — en je kunt je eigen jongens toch maar moeilijk aan den dijk Zetten en daarom joeg ik ook dat vrouwvolk den huis uit. Wat ik zeg, vriend Sander, als je ooit vreemd landsvolk in je huis neemt, zoek dan deze twee bijzondere soorten uit: die nog niet loopen kunnen en die 't weeral verleerd zijn. „En dan, ja dat is waar, die geschiedenis heb ik je in 't weesje beloofd, we hebben nog eens zoo'n handelsreiziger in Chineesche filosofie over huis gehad, moet je hooren. Wies had hem opgevischt in Amsterdam, op een erg diepzinnige bijeenkomst waar gesproken wier over Lao Tsze kan dat? Ja, 't was over Lao Tsze, heeremenschen, wat ik al niet op m'n ouwen dag onthouden moet. Nou, toen had ze 'm al mee willen nemen naar Loosdrecht om achter in 't veen wat op zijn verhaal te komen, want de wijze snij er had zich zoo overwerkt heette het. Maar toentertijd moest 'ie daar nog niets van hebben. Affijn — een paar weken na dato, ik denk z'n centen waren toen op, stuurt hij een brief in 't Engelsch, of hij nog altijd Wiesje's uitnoodiging aan mocht nemen, hij wilde dan wel eens voor enkele daagjes kennen. 104 104 Wies die was zooveel als dé chef vaif'?™i ha? Affl' •,dl,onP door China gereisd had. Affijn, ik had het daar niet precS In It ze me Chmeesche thee tp HnViir»*, ~~ geven beleg» Schieda^eift^"^,^ "* 555f3-SS!ïS25 105 van Loencn te rijden, om half een zou Jiij aankomen. En jawel, Wies had hem al gauw in ft oog. 't Was een magere gele snuiter, erg petiterig en met vreemdsoortige spleetoogen, mj droeg een platte tasch en een Engelsch valies bij hem. „Ik zei—goeienmorgen mijnheer; *k heet Sander Vieveen, veenpachter van beroep. „„I,kwie,kwa,koe de woe wa,""man daar verstond ik natuurlijk geen stom woord van. Maar Wies heb ik Engelsen laten leeren en ze kent ook een mondjevol Chineesch en zoo kwamen ze met elkaar overeen. Hij docht zeker dat ik koetsier was, want in Loosdrecht sprong hij uit de back, hielp Wiesje uitstappen en douwde mij z'n valies en z'n actetasch in de handen. Nou je verstaat — ik was brieschend en 'k had toen al lust hem een dweil om z'n gele ooren te geven, maar ik hieuw me in. „En nou moet je hooren — acht weken is 'ie gebleven, dat waren bij hem enkele daagjes. Toen heeft eindelijk Huib hem den huis uitgeranseld, anders was hij er misschien nog. Eerst had hij nog Wies, die toen zes en twintig ging worden ten huwelijk gevraagd, zoowaar als ik hier op m'n fiets zit. Overal zat die snijer aan met zijn droge gele vingers. Brieven die hij toch niet lezen kon keek hij in, laden en kasten gluurde hij na en overal kon je hem verwachten, met zoo'n sluwachtig bewegen van zijn lijf. En door 't heele huis hing zijn geurtje, precies de vieze lucht van een nest jonge stekelvarkens, oh man, ik lustte op 'tlest mijn eten bekant niet meer. En natuurlijk dag aan dag ruzie 106 106 tusschen de kinderen Hm'K «ui * op t Wi)e sleepen en m'n andere jongen zeTneS dèt niet, want dan komt-ie weeron? we ÓS S£?1?S!Sf na?r.4msterdfm toe, naar die ouwe ^ vrijer door h2 l*7, c ]™Ken' fcn lederen avond bezoek man «£ menschenkolonie; geen stoel vo^l? ™ wdde" den en^n^ r?Cr^?f Ze geen thuis meer h!d'za^ie? t g3f gCen teeken d^ meneerZbleeX ' 1 ^ het g0ed daar bi> „Je had hetmoeten meemaken jongenheer ik kan SS? V H^an ^ ^^"^ant welijn bekan Sïïh „L omennfblJ acht weken geduurd en Ste d2?*S? °Chtend niks loeien zS maar dat zat em ergens anders in, versta goed Maar jongelui die ievers niet over te spreken Sin fcsteHu?bhebbenT oP^oel S schere? wwou.?ch1f" de voorkamer even j*.neren, want het meidevolk was bezie in df> lei, ken, en toen vond'ie daar na£u^„ de IO7 Chinees. Net was 'ie bezig uit de glazenkast een koektrommeltje leeg te muizen, zoo stilletjes weg met z'n gele handjes. Huib dacht, — steek dat alles nou eerst maar eens in je buik dan vlieg je tenminste niet met een leege maag ons huis uit, maar op een moment pakte hij 'm in z'n nekvel, smeet hem de voordeur uit, rolde hem door den tuin en met 'n een twee drie ... hoep, slingerde hij 'm naar den anderen kant van den dijk. Man die Huib, dat jong is een geweldige, dat merkte meneer de Chinees wel. Toen haalde Huib gauw de vieze bagage van boven en smeet ze hem na. Meneer had zich in geen acht weken verschoond, versta wel een wijsgeer. „De meisjes jammerden heel 't huis bij elkaar en wouwen hem allemaal redden, maar Huib Zwoer, dat hij ieder die naar hem toeging met een hamer de hersens zou inslaan en daar hadden ze respect voor. Wat ik zeg, eerst lag hij daar nog wat te kermen en Chineesche vloeken uit te piepen, maar algauw kreeg de filosofie weer overhand op hem, want hij krauwde overend, raapte z'n boeltje bij elkaar en vertrok hinkend op Hilversum aan. „Na de schoonmaak zijn we dat zure luchie toch eindelijk kwijt geraakt uit den huis. „Wat ik zeg, vriend Sander, je hebt nu *t een en 't ander gehoord over Chineesche filosofen, doe er je leering mee en haal ze nooit in je huis, 't is erger dan de kwaaie pokken. Zie je daar dat huis met dat hooge rooie dak, daar wonen we. Je drinkt dus een kop koffie mee. Natuurlijk, dat docht ik wel. Hierheen vriend Sander, dit paadje is nader." 108 108 w£f Sen borgen ze in ecn *uime nieuwe schuur waartegen een sterke kennel gebouwd waT En Sandertje kreeg den paardenstal te zien £ een modern-ingerichte kippenren met leghorïï e« vond hij, terwijl ze door den goedonderhouden moestuin naar t achterhuis koersten Xhter deS moestuin zag hij Vieveens boogert, waarh^n van Een andere haag, ten ende overdekt met slanke bkuweregenranken, voerde naar een prachtig riri! De' ^haiV^mgS ?Ver de schieslo<* gebouwd8^ De achterhuisgevel was brons-en-groen omsrS met.rijkelijk wijnloof. Taaie sUmraTen rend van verweerdheid kronkeldeTbfoln en^w tomge begonia's Dat stemde hem g^tifv^r dé bewoners van dit huis, waar hij vooraf zoveel vreemds van gehoord had. Hij sloeg heïsSf van van zijn bolhoedje droog en keurig deftig kwam hi, binnenstappen, achter zijn breiden glstK? traden66^6 ^ tUi^mer> waar zegb nnen-* traden, zag hij een of twee of meer meisjes biieen ?o^eTde,matkle"rige kleed^- Vreemde SS docht Sandertje. Ook vreemde draperies hier en vreemde antieke versierselen langs de mure? en op den grond. Alles daar zag Sandertje in één be- 109 nauwend lichtgewemel; hij stond in een nieuw werelddeel, waar ander weten en andere wetten golden dan in zijn vredig Ouderhuis. Achter hem was een deur en daaraan een klankrijk tjingelend instrument. Toen de meisjes Sandertje lang genoeg bestaard hadden schoven ze licht slifferend als engelen op oude prenten een voor een door de telkens zingende deur. Dat alles kon even goed droomen zijn, kwaadaardig droomen van satanische kalmte .,. Een zachte aangename rozengeur hing door de zonlichte tuinkamer, maar de rozen zag hij niet. Hij rilde en greep zijn eigen pols om te weten of 't wel wéar was, hetgeen hij beleefde ... Maar zijn zware gastheer, die met gebiedenden stap en rinkelende deurbons nu die andere kamer binnenstapte, ja, Sander Vieveen behoorde tot de werkelijkheid. Opnieuw achter hem, klein maar statig, bolhoedje onhandig voor de borst, liep Sandertje, die daarna zeer ontdaan en vol beknellende verwarring in een langwerpige woonkamer staarde. Alles wat hij daar zag versmolt tot dit ééne — vreemd, 't was vreemd, uitheemsch, benauwend uitheemsch. De staande blijkbaar nog verwonderde meisjes lieten zich geduldig voorstellen en zeiden koel, bewust van oneindige superioriteit iets als — aangenaam. Aan een fijn, met koperen biezen ingelegd werktafeltje zat op een modern driepoot-tabouretje een zeer slank nog jong blond meisje, met droeve veel te ernstige oogen. De anderen gleden neer op bekleede rustbanken en in nestige leunstoeltjes. Ver in 't huis IIO hiflblii -fluiten van e"> sterken joneen Nn bSfuYenlïod'deg:"2' ~d II. ^^^^^^^^ verwarring op 't examen, kanterig mtrmren brok ken verwarring voor het aangezichTvTdeJtleT ijken strengen schoolopziener en ve Wn kussen-" £1 • ^omPstraat.., ,a, toen zijn hersens van vJSj£?T)dl,?.een bekiikenswaardigheid waar verstandelijke uitingswil uit straalde. Ieder kle^die JSI6^1 Van ^^nde menschen en mWl muren"^dW3S Sp°ntaan' ^"Tangs de SïïELS irf atl ^ daar met ^eklning aS5SSSr!S*« in De sierlijke stoeltjes en de vele tabouretjes en de rare kisten langs de wanden, waarover diepkleurige kleeden slordig afhingen, de dwaas-buike schemerlamp en de ijzigkalme tik-tak-klok en de roode duivelmeneer op het ebben lezenaartje, nu Zag Sandertje dat alles al heel wat rustiger. Maar toch, gebonden tot één vijandig kil geheel, bleef het tegen zijn spontaan jongenshart opstaan als een polypig worgbeest. Jan Vieveen luie en gemoedelijke cliché-student was daar nu ook, reikte een mooie manlijke hand en dook weg in een trijpfauteuil van buitennissig maaksel. Van een der muren keek een portret van een idioten zieken zwerver met stoppelig woestverwezen tronie verdwaasd hem aan. t Was maar een klein rond kopje, een nietig mensch je zoo te zien, maar welk een satanische kracht straalde uit het eene zichtbare oog? „Dat is een echte van Gogh," vrind Sander, lichtte de oude hem in. „Noem dat nou in heerenaam mooi en zeg vooral dat je 't bar diep vindt, zoo diep, zoo diep ... dat het niet, dieper kan, want anders ga je d'r 'an hier. D'r zit een klein kapitaal van Wies aan dat ding vast en daarom vind ik 't zelf ook al diep tegenwoordig. Ja, zoo wordt een mensch op z'n ouwen dag." In angst en teeder meelij bleef hij die teekening langs den muur bestaren, maar niet lang. Want een groote mooie en welige vrouw, gehuld in een ruimvallend beige gewaad van wonderlijke stof en snit, bracht hem met kwijnend gebaar 112 roomkoffie in een perelmoer-dunne kom. Een heete golf geur zweefde met haar mee, giftige aseni van padden kon hem als kind niet bafg^hebS ge- Ze lei heur mooien vollen arm op zijn arm en boog moede heur hoofd naar het zijne, alsof^S hevig geheim haar kwelde. „Vader geeft liever 2£ geld uit om groote honden te koopen, maar Zfïztm hem daarin stil begaan/' zei ze geaffecteerd Els h^hlo^11161^ praatten Z*"«Pt ondereen; bis het blonde meisje zat weer gedoken over haar prutsig werkje, maar Jan keek tol, scherp en lichteH,Sp£^nd/.met even opkrullende lip? hü hZ! Z Wd w^zijn, dacht Sandertje en hij^beantwoordde met jachtige stem de vragen van deze veelwetende vrouw, die hem verzocfe maar Wgs te zeggen omdat het gewoonte was hierin Vader Sander zat potsierlijk gewichtig in een zwaren bureaustoel en keek brieven nTöp zM neus wiebelde een dikgerande hoornen brS. De panama hing aan een zwart koord achter den stoel. Bmten pletste de regen, die hij zoo zeker geprofeteerd had. Sandertje keek door de hooge Smen, waar ijle gordijnen van reformstof voor hingen naar de ommantelde lucht en wenschte wan- tTrl ^V*-*1™' kortte mPtW ma W16r nattlfheid voor heel den dag, merkte Vieveen op, onderwijl hij de brieven m een map borg. Maar dat was niets, zijn jonge vriend hem bhlfd" ; 1 m°cht bliiven zolang 't Weideweelde 8. 113 „Tot het weer gebeterd is, blijf je onze gast oreerde hij plechtstatig en de groote dochter Wies beaamde dit met nadruk. Els keek even op van haar werkje en ving een blik van dien nieuwen vriend heurs Vaders. Neen, ze werkte maar weer door, in dezen jongen man zat geen discours en geen geestigheid, 't Was een bangelijke beduusde jongen; ze moesten hem wat alleen laten om te beasemen, docht haar. Wieweet wat vader hem al heeft toegekletst, ging door haar denken. __ . ,. . . Zacht sprak ze daarover met Mane, die juist even binnen kwam in keukenkleeren. „Ja vriend Sander, daarvan sta je te kijken, dat is er door/'begon ineens weerVieveen na het korte praatje over den regen. *t Was even benauwend stil geweest in de kamer; de aanwezigheid van een vreemde, waarvan niemand iets positiefs wist, woog zwaar en beklemmend. „Je ziet hier dames en keukenmeiden," hernam hij. „Mane, daar zit een ware vrouwenaard in, die weet meer van appelmoes en aarpels dan de anderen, hoewel ze in den laatsten tijd toch al aardig mee weet te praten over kosmische aangelegenheden, waar Mane* En Els dat is weer een dame, net als de anderen. Zeven dochters vriend Sander en toch nog een werkster noodig hebben om Marie te helpen, hoe vmd je dat?" , . . ... . . „U moest meneer Goegebuur niet in al die huiselijke aangelegenheden betrekken vader," vond Lme die veel op Wies geleek maar jonger en slanker was. „Wat moet hij er op antwoorden?" ging ze door: 114 „U hebt zoo n hatelijke manier om iemand in verlegenheid te brengen. Ik ben alvast geen keukenmeisje en mijnheer daar mag dat vervelend vinden of met, daar verdraai ik mijn hand niet voor. Ellendig discours altijd over dat sloven in huis '* „ls de dame klaar? Uitgepraat? Komt vader haast aan t woord? Ja Line, je vader heeft van die hatelijke mameren, niet waar? Maar dezen jongenheer ken ik nog geen drie uren en nu al zijn wü vrinden, met Sander? Is dat hatelijk zijn? Maar 't is dan ook een jongenheer met een helderen koo en daarom denk ik, dat hij jelui liever ..." „Ik matig me daar geen oordeel over,"* suste Sandertje, „de juffrouw is haar eigen baas, ik ben ook gewoon te doen wat mijzelve 't beste lijkt." „Zoo? 1 „Ja!" Els keek op en zocht weer Sandertjes oogen. „Dat mag ik hooren," riep de rosse Jeanne en Mane zei, onderwijl ze de kamer verliet, dat die meneer slimmer was, dan ze had gedacht. Sandertje hoorde dat wel en hij glunderde bewust. Toch vond hij zichzelf een weinig belachelijk. Doe jij altijd wat jezelve het beste lijkt? vroeg hij zich af. Zoo, ben je dat gewoon? Sinds wanneer? Plomp verbrak vader Vieveen dit opkomend zelfverwijt. „Sander, je bent een man naar m'n hart: je doet wat je wilt zeg je. Goed — en je wüt wat ik wil. We willen samen iets. Jij bent een geestverwant van me, een ordebroeder zouden de oer-menschen mer zeggen. Vrind Sander versta wel, wij tweeën staan toch eigenlijk lijnrecht tegenover al dat 115 vrouwvolk/' Hij zwierde vurig met zijn arm. „Ben ik ook vrouwvolk?" vroeg Jan. „Jij bent student en je moet studeeren. Tijd om te filosofeeren en de dingen diep door en door te bekijken, om en om aan twee kanten, kruislings over elkaar, heb jij niet." „Daar moet je ook hersens en aanleg voor hebben, al heb je tijd" klonk uit den hoek van de „Juist Wies, hersens... en die heeft je vader nu net niet hè? Dat wou je toch zeggen. En daaromzijn al z'n dochters zoo schrikkelijk wijs. Appelen op een looze kastanjeboom voor wie 't gelooven wil. Vriend Sander, wat zeg je van zooln uitlating? Hun vader is gek, daar ... hij is gek. En Wies een wijsgeer. Wil ik jou eens wat zeggen? Vrouwen kunnen niet wijs worden, nooit in der eeuwigheid. Zè worden slim of sluw of geleerd, wat je maar wilt, maar wijs ...?... zoomin als een koei. Waar dat in zit weet ik eigenlijk zelf niet, maar 't is zoo." „Tc Zou denken, dat er geen vergelijking te trekken is, Annie Besant en u bijvoorbeeld," schamperde Wies. „Annie Besant kan wat mij betreft m vieren vallen; ik ken heur trouwens niet, maar ze is een vrouw en ze is niet wijs. Hoe slim ze is weet ik niet, ik zee al, ik ken heur niet, maar 't zal wel zoo iets zijn in den aard van onzen wijzen Chinees.' „O bent u daar weer?" „Ja,... en ik zou je raaien Wies, luister goed naar me, want nou gaat het komen, nou weet ik 116 116 het ineens. De geest wordt vaardig over me Ik op m n ouwen dag, ik krijg inspiratie, zoo heet dat toch ommers. Hoe kan een vrouw ooit wijs wor- dS "ft dan,verlangen met d'r hart en d r gevoel, heel heur leven door." „En een man?" „Ook; maar dan met z'n hersens en de man klimt er overheen en maakt wat met z'n handen van dat verlangen. Jullie komen niet over dat verC en ZV die van onnutte peinzerij tot daden Komen... jasses, dat zijn geen vrouwen meer dat zijn kerels... bah. Weet je wat jij mist? En met jou al die zwaar-geletterde juffers? Een tweeling, om van te houwen. Daar!" „Oe !!" proestte Jan. „Juist Vader, goed gezegd een tweeling Wies een tweeling en Line enfeanne en Els een tweelmg... Kom hier Els neemdat kussen, zoen het, sus het, wieg het, neem er nog een, hier! Het tweeling compleet! Meneer, gooi dat kussen eens naar Ek!" „Welk, wat?" „U zit er op." „Fraaie comedie," beet Line. En Wies auasi goedig heur hoofd schuddend zei zacht en beS „Vader wil aardig zijn. Laat U maar mijnheer; dat kussen is met noodig." ' „Ja, gooi maar op," juichte Els plots, alsof ze uit een droom was wakker gekomen: „Gooi maar op! ij $'-,wa,t,e?n ldee • • • een tweeling. Erg lolhV i.\ ^9°?,dat 13 m'n tw^g- En dat meent Ö g t niet? Daarom moest Felix hier weg, omdat Vincent wat met Marie op had." 117 „Juist, die Belzen, dat zei ik al tegen m n vrind Sander, ik mocht die Belzen wel. En k zou je waarachtig wel een kindje gunnen, jullie ieder zes voor mijn part, maar dan in 't geregelde. Vrind Sander, wat ik zeg, is k hier nu geen gekkenhuis* Dat doet nu de wijsheid. Zoek jij je een domme vrouw, die goed vrijen kan, zooiets als Antje ... „O Antje, natuurlijk weer Antje. Dat loopt nog over van Antje." .. „Juist, Antje, geleerde dochter en jij als oudste van den troep, jij die heel die geleerdengheid in m'n huis gehaald hebt, jij mag het weten: Antje is een frissche deerne die den een of anderen gezonden jongen man gelukkig maken zal, want er zit een braaf hartje in. Ja... en ze kent geen Chineesch. Jij wel. Tel je winst." Antje is een te goed dom meisje, om nier t>ekletst te worden," vond Line: „en ik weet met, als jullie zoo doorgaan, wat mijnheer Goegebuur tenslotte van ons gezin moet gaan denken. „Denken? Gaan denken? Hij weet al alles. Hij weet met een oogopslag meer dan jullie uit zes duimendikke boeken vol wereldsystemen. Dat is combineeringskunst en dat verstaat dat vadertje. Niet achter hem gezocht hè, wijze dames* „Ik ben mij niet bewust," waagde Sandertje, „ik bedoel, ik g'loof niet dat ik dat allemaal kan wat Uw vader daar zegt." „Bescheidenheid, kinderen. Daar kent men de ware wijzen aan. Geef mij nog maar wat korne. Ik bedoel natuurlijk geen boekenwijzen, maar de echte, de levenswijzen. Wat ik zeg, % is goed dat XJreet 118 118 en Thea met thuis zijn, anders vriend Sander, anders hield ik er heelemaal geen orde in. Zie ze daar nou eens zitten in hun japonnetjes van Liberty zou je niet zweren dat het engelen waren? Een bende, vrind Sander, een bende is het. Allemaal bezeten, door de wijsheid uit het Oosten. Ja ze Zitten er bij; ik neem geen blaadje meer voor mijn mond.... Juist, ja natuurlijk, geef daar maar geen antwoord op, tobbers, 't is je geraaien. Weet je wat ik verdacht vind? Al die wijsheid valt in een put. Er wordt mets bij gewrocht, ze brengt niets voort. Oeen boek zetten ze met z'n zevenen in elkaar, geen gedachte verplaatsen ze, niets groeit uit derlui s handen. Niets dan klets, allemaal klets. En als je ze vraagt: „Kinderen waar moet dat nou toch heen, waar wrochten jullie aan," en ze hebben een goeien zin, zoodat je niet dadelijk met een — och ouwe sukkel dat begrijp je toch ommers niet — afgescheept wordt, dan krijg je te hooren dat ze bezig zijn een broederschap te stichten. Affijn, ik vertrouw dat niet. 'k Heb daar kwaaie dingen van afgekeken vrind Sander. Ergens in Blaricum, dicht op zee aan, daar had je twee pottenbakkers naast elkaar wonen, pottenbakkers met baarden wel te verstaan. Die bakten nooit anders dan geheimzinnige potten. Wat ik zeg, die waren ook bezig een broederschap te stichten, een broederschap gebaseerd op Vrede, Liefde en Schoonheid. Voor een tientje per jaar wier je lid. „Maar wat wil het geval, deze twee verliefde, edele, vredige pottenbakkers krijgen kwestie met elkaar, k weet echtig niet meer waarover, maar • \ 119 119 't was om een onnoozeligheidje. En man, wat ik zeg, op een nacht steekt de eene broeder bij den ander het kippenhok in brand- En die onschuldige zeventien hoenders en heure prachtige blauwe haan schoten er 't lieve leven bij in. Dat was nou wel niet vredig en liefderijk maar 't moet wel schoon geweest zijn, al die razende brandende kippen die och arme, zich geen raad wisten en knetterend de hei opvlogen om ergens half gebraaien in den nacht neer te vallen. „Alle menschen zijn mijn broeders met, bah nee, maar 'k heb me toch nooit op onschuldige hoenders gewroken. „En bleef het nog maar bij kippen. Maar ^k weet het sterker. Ja, wat ik zeg, vrind Sander, d'r komt nou iets ... nou affijn, iets wat jij misschien met in gezelschap van jonge meisjes zou durven vertellen. Geneer je maar niet, m'n jongste is achttien en die weet al precies waar Abram de mosterd haalt. Heele stapels boeken over gelezen, waar Els? Ook al verkeerd; waarom moet zoo'n jong meisje nou weten hoe een Laplander met z'n huisvrouw blieft om te gaan en al die viezigheid uit de warme landen met de plaatjes er bij. Al die menschehjke zoölogie zal Té dan maar eens zeggen, dat te weten heet hier bij de oermenschen modern. Ik voor mij geloof, dat het uit precies denzelfden lust voorkomt als die van een matroos die in Spanje van die liederlijke anzichten koopt — en nou jullie. „Bah, als jonge meisjes al die narigheid lezen die eigenlijk voor studenten bedoeld is, voor Huib en Jan, dan raken ze heelemaal in de war en dan 120 durvenze geenéén man meer te vertrouwen op t lest. Niet dat ik voor ooievaarepraatjes ben, neen vriend Sander, dat weten de kinderen wel, als verklaard rationalist kan ik daar niet aan meedoen. Maar er is een grens. „Afnjn met dat alles is ook wel wat goeds bereikt. Hier in huis mag tegenwoordig over alles gepraat worden, daarvan' asemt een mensch toch wel wat vrijer. Als je altijd benauwd moet zijn: oh, dat mag Els met hooren en die is er net, — of: dat is nog niet geschikt voor Thea en dat weer met voor Greet... Neen, dat is goed van heurlui en dat zal ik ze altijd nageven, ze zijn niet eteoeteténg, waar kinderen? „Maar wat ik zeg, jullie hebben toch allemaal die jodenjuffrouw gekend hier günterwijd? Ik bedoel die met d'r sandalen. Anti-anti dat die was, ze droeg een heele borst insignes van vereenigingen, nét een Pruisisch generaal met ridderorden. En wat wil het geval, die juffrouw wordt W UW« 611 om rond te komen gaat ze heeren houden. Maar hoe ze ze bij mekaar haalde, dat is niet te deurgronden, maar allemaal broertjes van Onzen Lieven Heer'zocht ze uit, man, een heele kolome baardmenschen, jasses, om vies van te worden. En daar zat ze nou heele dagen en avonden mee te kletsen en onderwijl groeiden heur kinderen op, zonder een aasje hartelijkheid in hun leven." Els luisterde plotseling aandachtig, de anderen lagen slordig achterover en gaven telkens teekenen van lusteloosheid. „Wat ik zeg, 't was een godgeklaagde akeligheid, 121 een Moeder die zóó heur kinderen het verwilderen om maar altijd te kunnen wauwelen over plantenvoedsel en Derwischenmanieren. O man, als je d r hoorde... heel Europa wou ze redden en hervormen, de maan en de sterren wou ze grijpen en in d'r eigen huis kwam 't voor dat de kleine Jutje luisies in d'r haar kreeg en Max (en dat was een Hef zacht ventje) ja, die Max was veertien en toen kroop-ie op een nacht bij de meid, schooiend om wat liefde en wat warmte van heur. t Kind was eigenlijk te teer en te onnoozel om 't uit slechtigheid te doen, maar die meid vatte 't zoo op en die schreeuwde 't huis bij elkaar. En de antt-dit-endat-mama kwam er bij staan huilen en zichzelf beklagen, o ze had zulke slechte kinderen. Ze sloegen Max nou maar eens niet flink om z n ooren om hem goed te laten uithuilen bij z n moeder, maar heel de kolonie kwam er omheen staan preeken op paedagogischen grondslag en ze kochten rein-levenboekjes voor 't schaap. En nou ben ik maar achter uit het veen en heelegaar niet diep geleerd, maar ik snapte toch zqó wel, dat was de remedie niet. Ze hadden met dat arme kind moeten gaan roeien op den plas ot zoo iets; ze hattSen hem hard moeten laten werken en mooie boeken moeten laten lezen over de natuur en over stoom en de electriciteit. „Ta vriend Sander, de natuur man, de natuur. Dat is brood, boter, melk, kaas, eieren, alles tegelijk. Dat is bloed jong. In de natuur, dat maak ik me sterk, leer ik al die Larensche viezerikken hun rare lustigheid af. Niet in een landhuisje op de hei, 122 waar die bleeksmoelen nooit uitkomen en waar ze maar zitten te wroeten in d'r eigen ziel en waar ze allerlei vieze afwijkingen bij zichzelf ontdekken en aanblazen, maar hier op den plas, in het broekland en op de eilandjes rond de trekgaten. „Maar wat ik zeg en liegen niet, die jodenjuffrouw heeft heur armen jongen naar het tuchthuis zien brengen toen dat verlangen erger wier en 't was toch eigenlijk zoo'n zacht lief kereltje. Zij zit nog altijd, nou in Amsterdam, druk met die baardapen over koolhydraten, zuurstof, eiwit, Kunne, reformstoffen, bacoven en pindakaas te zwetsen. Ze moesten dat leelijke ontaarde wijf brandmerken verdomme!!" „Hè Pa?!" „Wat Pa? Tuchtigen met dunne koorden, vierendeelen, verrekken en dan nog eens radbraken het serpent. Juist als in de ouwe tijden. Man, wil je gelooven, als ik aan dat arme kereltje met z'n verlangende zwarte kraaloogjes terugdenk, dat het weeral week wordt om m'n hart? 't Schaap wordt nou gekoejeneerd door wieweet welke grove ambtenaren ergens bij Doetinchem in zoo'n hardvochtig gesticht, tusschen de rauwste bandieten. En 't was zoo'n mooi teer manneke, met zoo'n fijn vragend jodensmoeltje. Hij hieuw van me, van dat-ie bekant niet loopen kon en z'n Vader nog leefde. Hij kwam me wel eens zoo'n bruinachtig handje brengen, net een mollenpootje en als ik hem dan maar wat vertellen wou, dan was het goed. Dan douwde hij z'n hoofd in mijn handen en zoo luisterde hij. En als 't droevig wier, wat 123 ik zoo zat tc verzinnen, dan wieren m'n handen zoo zachiesan nat en lauw. In die dagen was onze Adriaan pas uitgedragen, Jan was nog met geboren en onzeMoeder hieuw als een echte Moeder van dien Max. 't Was ook zoo'n lekker proppie van een jong. „Ja, meiden, zit me nou maar niet zoo onnoozel aan te gapen, je Vader heeft ook een hart in z n lijf. Wat nou Els, tranen? ... £ „Jij hebt dien Max toch met gekend? Gekke meid; toe — niet gaan huilen, als ik dat geweten had ... nou dan had ik het maar ingeslikt. Zoo ... niet meer huilen." Als een ruwe sterke polderklant, die zijn kracht kent en weet voorzichtig te moeten zijn met de teedere dingen die hij aanraakt, zoo eerbiedig en angstvallig streelde hij het blonde hoofd van zijn vrouwwordend meisje. . Sandertje zat nerveus over zijn stoel te schuiven. Waarom kleurde hij nu? Niemand vroeg hem wat, niemand lette op hem. Zijn hart bonsde zwaar, met een wrangen weerklank in zijn keel. De oude Sander boog zich nog wat nader tot zijn dochter, en fluisterde iets. „'t Is al goed — 't is goed Pa," trilde haar stem beschaamd en ze duwde zacht dwingend zijn hand weg. „Laat nu maar, 't is weer over. Kinderachtig hè?" vroeg ze nerveus de kamer rond. „Och waarom?" snibte Line, „je bent achttien niet..." .,11 • tft „Ja, en jij zes en twintig, lekker voor je stoof Jan ineens op: „Zesentwintig en uitgehuild verdomme; sufgekletstl Stik!" 124 Hij stompte lomp de klingeldeur open en smeet naar woest achter zich dicht. „En die is twintig!" smaalde Line hem na, om haar houding te redden. „Pardon, ik wil liever niet storen," stamelde bandertje: „als er ..." „Liever? Liever? blijf nou maar kalmpjes zitten m n vriend; neen val me niet in de rede je bent geen indringer, geen ongewenschte gast, zeg dat met, je bent welkom, waar meisjes? Stoor je niet aan zulke kleinigheden, die komen hier meer voor, die zunzooveel als de kaas op het brood van ons leven. Daar ghjen we hier maar overheen en dat leer jij later ook wel. „Trouwens, in zoo'n hondenweer laat ik je niet heengaan. En al bleef het veertien dagen zoo regenen, dan bleef je veertien dagen schuilen onder ons dak, dat is zoo het* behoort, vrind Sander. Straks gaan we eten, d'r komt een bord voor je op tafel en je doet maar nèt of je bij Sander Vievecn bent jongen. Ongegeneerde boel hier achter in t veen. „Wel ja en waarom niet? Waarom zou 'k in mijn eigen huis ook eens geen gasten inhalen? Waarom wel altijd gasten van de meisjes? Straks zal je ze Zien afkomen, de huisvrienden. Rare soeshaspels onder, vriend Sander. Wat ik zeg, ken je Enno van Soeren? Een pojeet. Die haalt hier appels als ? r/"n, koppies thee, ideeën en inspiratie weg. Geloof jij aan inspiratie? Ikke niet." „Zoo, U dus niet," smaalden ze in koor. „Neen hevelingen je Vader niet, vanwege het 125 rationalisme. Nooit geweten hè, dat ik daar ook over nagedacht had. En willen jullie nu eens hooren wat die zoogenaamde inspiratie van Enno isi De vent is lui. En als 'ie per abuis een half uurtje niet lui is dan kan'ie werken. Inspiratie dat is opheffing van de luiheid en de eigenwijzigheid, dat zeg ik. Ja jullie naaien je ouwen vader een paar ooren aan. Vertel mij wat over die pojeeten. Ze ruiken naar 't niksdoen die sloebers. Zooeen moest eens aan de dariebeugel worden gezet, dan kregen we misschien een gedicht over het zweet van em. Al die liedjes van de liefde en van 't gouden geluk en dan die nieuwerwetsche waar een mensch met uitkomen kan, man 'k vertrouw d'r niks van. t Is al net als met de reïncarnatie, je kan t met wegen, niet uitmeten, niet controleeren. j „Vroeger, in mijn jonge jaren, toen wieren dr ook gedichten geschreven, maar die kon een mensch vatten. En Tt laat me niet aanpraten dat die blaag van een Enno dingen verzinnen kan, die ik als ouwe man met veel ondervinding met zou kunnen begrijpen. .. , . „Weet je wanneer ik van een gedicht of van een verhaal hou'? Als ik merk, dat de schrijver de menschen en de contreie die hij beschreef hef heeft. Daaruit leer ik, dat 'ie ons ook met veracht, want wij zijn ook menschen. Als ik een boek lees, dan wü ik denken aan een schrijver, die gewend is wijd over 't land te kijken en die voor alle schepselen hartehjkheid over heeft. Een vent met klei aan z'n schoenen en eelt in z'n handen van de spaai. Een mensch waar kinderen van houwen. 126 „Maar Enno, in z'n fijne pakkie, Enno die reukwerk op z'n schouders sproeit uit een zilver fleschje en z'n tandjes tweemaal daags poetst en zijen sokjes draagt dat is geen dichter, dat is een verkeerd geborene juffrouw. „Niet dat ik zooveel verstand van dat dichten heb, maar zooiets dat voel je, daarin kan een mensch zich niet vergissen. „Maar nu zoeken jullie 't maar zoolang met elkaar uit, ik ga even naar de honden. Laat onderhand den gast onze boeken maar eens zien. Toe Els, t is nu toch over, hou' jij mijn vriend eris bezig ... gegroet." „Dat ruimt," zuchtte Line toen de oude weg was: „Vaders mond staat geen oogenblik stil." „Och," zei Sander alleen maar. En daarachter werd het zeer stil in de bleeklichte kamer waar buiten de regen ruischte. Op het water in de sloot stonden belletjes. De lichte geluiden traden nu uit de stilte, de tik-tak van de klok en het pootjesgesliffer van een wonderlijk mooi wit hondje, dat plots alsof het uit den vloer getooverd kwam, bij de deur stond, wiebelend met zijn rank achterlijfje. Mibie heette het dwergje en Mibie kroop wat graag in een schootkuiltje bij Wies. Maar 't springyeerachtige wezentje vond niet eerder rust dan juist aan de borsten van deze, Sander Vieveen's oudste dochter. Daar strekte het behagelijk de kraakbaar-dunne pootjes en met het terracotta neusje tegen Wies haar handpalmen gedrumd, mafte het zalig in. 127 Weer werd het stil, zeer stil. Buiten blafte forsch een machtige hond tegeneen regen ... een lichte siddering drilde door Mibie ... stil. Els verschoof haar bankje een weinig en lei heur handen op de knieën. Evert ritselden rokken ... stil. Twee blonde oogen staarden vragensmoe naar Sandertje maar dat deerde de stilte niet, die zich heerlijk wreken kwam, met zwoele benauwenis na al dat rumoer van zooeven. Het deerde wel de rust van Sandertje's hart. Daaromtrent, in zijn borst, begon het te hameren en te krampen van geweld. Die angstige oogen, die kloktik, al die meisjes en dat warm-kroelende hondje ... o, die stilte, die giftige stilte... Dat blonde jonge meisje had geweend zooeven; heur oogen waren nog nat van liefdevol sentiment, van medegevoel voor dat zwartharig jodenjongetje. Dat meisje schaamde zich haar tranen, dat voelde hij héél precies. Ze achtte zich er vernederd om voor de groote koele zusters. En zie — voor Sandertje was ze er geadeld mee, geadeld tot vrouw. Vrouw was voor Sandertje iets teeders, onzeggelijk teeders. Een fijn opgedirkt meisje was geen vrouw in dien zin, een slonzige meid niet, een hupsch landkind dat naar hooi en kervel geurt óók geen vrouw; puur vrouw alleen was in een enkel geval het mooie gevoelige tril-levende wezentje, in wier zieltje nog argeloosheid en vroomheid woonde. Óm dit aan te duiden wist hij nooit woorden te vinden, óók niet tegen zichzelf. 128 Pure vrouw en pure muziek, deze twee minde hij als abstracties van uiterste gevoeligheid. Pure muziek was hem de zang, zoo ze ontstaat in de ziel van den scheppenden kunstenaar en zoo ze zelden maar wordt uitgevoerd, de muziek waarbij hij het instrument niet meer hooren hoefde, louter de opgeloste muziek golvend op de lucht. In stille zomeravonden op den plas had hij deze instrumentlooze muziek in zijn wezen voelen opwellén tot een innigen vrede. Tot gebedsbereidwilligheid, tot stonden van stamelenden dank. Tot tranen van weemoedig geluk. Weemoed om de naderende scheiding van het pure want dat loutere is breekbaar. De pure vrouw was niet aangekleed met kleeren in kleuren zoo of zoo. Deze was in ijle losse gewaden als wolken gekleed, over hare naakte vredige ziele, gekleed met teederheid. Deze was louter gevende teederheid en ontvangende aanbidding. De kleur van heur haren, de vorm van heur handen, het neusje, de hals, en de oortjes achter het vallende haar, alle deze teederheden waren bij haar versmolten tot de abstractie ... vrouw. En zij- was de onaantastbaarheid en de goedheid en de reinheid, want haar boosheid kende Sandertje nog niet. Dat niemand verwonderd zij dat hij het booze niet vreesde, want geen vijand wordt geacht, aleer diens gestalte gezien is. Deze onbepaaldheid vrouw had Sandertje grondeloos lief. Liever dan welk meisje ook was hem dit meisjesbeeld. En zoo lichtelijk vond hij haar in een vrouw, in een meisje, in een kind reeds. Weideweelde 9. 129 Hij vond haar, zijn geliefd gedachtebeeld soms voor éven bij schaterlachende dorpsmeisjes wier polsen warm en haren verward van avondwind waren; hij vond haar bij ernstig-arbeidende collega's op de scholen, wier plichtsgevoel gelijk een houten plank hun teederheden bedekte; hij vondhaar bij jonge moeders, ijverig gebogen over het befmonseld thuiskomend kind; vroeger, als kind zelfs bij de statige mevrouwen die zelf al fiksche meisjes hadden; ook bij prille blanke, zeer jonge meidekes wier dikke rechte vlechtjes nog neerhingen op den rug, langs 't witte nekje af... zijn hart had voor al deze eenige liefde. Liefde zegenend kalm als Meie-ayond-stilte, liefde woest als storm over de plassen in gure naherfstdagen, liefde breed en statig als een rij eiken op een Ridderhofstad langs de Vecht. Maar dat alles was liefde tot de idée vrouw, liefde tot een bepaalde vrouw ervoer hij nog niet; daarin docht hem, moest dit alles vervat zijn in harmonieuse strengeling. Hij had alzoo de liefde lief, alvorens bij de geliefde kende. En dit nu was de oorsprong van zijn blooheid voor meisjes ... want in alle meisjes leefde deze geliefde ten deele en toch nooit volmaakt. Zijn volmaakte liefde was nog geen vleesch, was nog idée. En de idée minde hij trouwhartig; vgelijk het dan ook een waarachtig minnaar betaamt. Telkens als hij het geliefde beeld ontrouw wilde worden, nadertredend tot een meisje, wier wezen slechts ten'deele het wezen was van zijn ideeënbruid, deinsde hij schrikkend voor zichzelve terug. 130 Dan klotste een korte wijle wild zijn opstandig bloed, dat ook wat te zeggen had in deze affaire! maar dat luwde spoedig en ongerept bleef de ideeenbruid zijn eenige bruid. Stil tevreden over Zichzelf zonder te weten waarom, sliep hij dan in om opstandig te ontwaken als verlangende man* Als man met een levenstekort, dat al heftiger zich gelden het. 5 In zijn ziel groeide een rozenboom op. Daaraan bloeiden teedere rozen van sierlijke vorming en goeden geur. Ook wonderfijneknoppen die in hem openborstten tot nieuwe edelrozen. Maar de takken staken diepe wónden in zijn vleesch met de brandende doorns. De oogen van het meisje waren weer droog. Mibie rekte zich piepend omdat Wies verzitten ging en al deze haast geluidlooze stiltestoornis werd gewroken door een plots opkomend gerommel en geklank van zilver op zilver in de staartklok met de ruitertjes. „Elf uur al," zei Els, Ja, elf slagen had Sandertje motorisch geteld. De stilte kwam niet meer weerom daarna! Line stond van den divan op en wiegde als een dansende Javaansche naar de piano, waar ze in de partituren ging bladeren. „Kom we gaan de boeken eens zien," noodigde Els en ze veerde jeugdig overend. Mibie droomde weer aan Wies heur borsten van hondsche vreugdestonden. & Toen Sandertje met het blonde meisje een ande- 131 re kamer binnentrad, waar nog meubels stonden, die aan andere, ouderwetschere geaardheid der bewoners deden denken, klonk uit de zooeven verlaten kamer een troosteloos lied van vreemde klanking. Line zong en speelde. Haar stem was als met crêpe omfloersd, de snaren als met rouw om- W°,!wat is dat?" vroeg Sandertje om belangstelling tC „fosTan Henri Rabaud, ik meen uit „Marouf Savetier du Caire". j . O dat?" Eigenlijk was hij nog even ver. Wie Rabaud was en wat „Marouf' wist hij niet. Hij kende muziek; och ja... Beethoven, Mozart, Chopin, Berlioz, Haydn, Bach,. Grieg, Tschaikowsky en nog zoovelen. Maar hij waagde het met te vragen wie Rabaud was en wat „Marouf , want hier hierschte geleerdheid met wreed koud regiem. Hij vreesde, dat weer die hinderlijke blooheid hem overvallen kwam, maar het meisje deed heel eenvoudig en bracht hem voor een imposante boeken- „Dit zijn Vaders boeken," zei ze: „en die van ons ^HebtU zelf ook veel boeken?" vroeg hij, onderwijl hij haar hielp met het openen van de breeduitslaande glasdeuren. „Niet zooveel als Line en Wies of alsThea, maar toch al aardig wat. Ik krijg er veel. Kent U „De Nachtbruid?'" r. , é , «. Hij meende dat ze iets pornografisch bedoelde en zei haperend, verwonderd omdat ze zooiets 132 vroeg: „Neen ... juffrouw, nooit van gehoord," Boeken met dergelijken inhoud waren hier zeker ook al toegelaten, overwoog hij. Vreemd toch. „O, en dat is toch wel zoo mooi. Ik heb het gister in een rek uitgelezen, 't Is van Frederik van Eeden. Had U daar nooit van gehoord?" „Ik ken „De Kleine Johannes," zei hij gauw. „Prachtig hè, prachtig is dat. Maar Pa noemt het een zangerige leugen en Enno zegt, dat het mooier is dan van Eeden zelf." „Ik ken van Eeden niet, maar ik vind het een buitengewoon mooi en edel boek," zei hij opgelucht. „Hij woont hier maar een paar uur vandaan. Wij zien hem wel eens als we naar Bussum gaan." Dat nu, vond Sandertje merkwaardig ... een dichter zien. Boeken waren zoo lang voor hem heerlijke mirakeltuinen geweest, die hij zich dacht zonder den maker, alsof ze uit een zegenende wolk waren gesproeid. Dat een dichter, een groot dichter hier niet ver vandaan woonde en dat dit meisje, met dezelfde oogen waarmee ze hem daarstraks zoo vragend had zitten aanstaren, dien dichter had gezien, dat was iets aparts, dat gaf een typische attractie aan het meisje en heur woning. Het gesprek stokte. Hij zocht jde kapitale rijen folianten van Vader Vieveen langs en vond een complete Encyclopedie in twintig zwarte banden, Multatuli in leer met goud opdruk, Darwin compleet, Flammarion, Prins Peter Kropotkine, Tolstoi in ordinaire uitvoering, Volney's „Puinhoopen", eenige der Ibsen-drama's, een legio brochu- 133 res in kakelbonte kleedjes, Bölsche, een werk over Astronomie, landbouwkundige handboeken, „De wonderen der techniek", eenige Flora's en atlassen en een rij dikke albums in roodleeren ruggen zonder titel. Maar vooral veel kynologische werken waaronder zeer kostbare. „Romans en gedichten heeft Pa niet veel," verontschuldigde Els, „en wat er nog was, hebben wij gekregen door den tijd." „Uw Vader heeft een onderzoekenden geest." „Ja dat wel, maar Pa zoekt zoo eenzijdig ... ... Hoort U eens; wat denkt U van Pa?" „Dat is erg moeilijk juffrouw, ik ken hem nog zoo kort. Hij lijkt mij toe, goed te zijn, van hart, van inborst." „Ja hè, Pa is een goed mensch waar? Dat denk ik ook altijd als Line hem zoo sart. Maar hij kan soms zoo ruw zijn. Hij is ook zoo strijdlustig. Weet je wat ik wou? Ik wou ... neen 't is eigenlijk te gek ik zeg het niet." Angstig keek ze hem aan. Wat ze daar haast gezegd had zou niet begrepen worden door dezen schoolmeester. Wie weet wat hij er van denken zou. Ongeloofelijk dom stond hij haar aan te staren. Wat dit jonge meisje wilde gaan zeggen kon hij op geen duizendste bevroeden. Doodgewone, van ouds ingeprente bescheidenheid dwong hem de vraag er naar, die nog op 't puntje van zijn lippen balanceerde, terug te houden. Dat maakte zijn verwarring nog volkomener. Zijn kinderachtige onnoozelheid irriteerde haar. 134 Eerder dan hij, was het meisje meester van haar 'houding. „Kom/' zei ze ineens kriegel: „ik ga weer naar binnen/ Line was weer op den divan gaan liggen, Jan stond met verregende schouders aan het raam naar den tuin te staren en uit de keuken klonk een wild Fransch liedje. De sloome Wies sliep met hare oogen open; Mibie snorkte, neuzelde en kroelde m haar bloese met zijn lustige dunne pootjes. Nogal vies, dacht Sandertje en zei wat over het weer tegen Jan, die gretig antwoord gaf. Daarop volgde een nuchter ambitieloos heenentweergepraat over de studie aan een Universiteit en de schoolmeesterij. De meisjes zwegen. Tegen etenstijd kwam Huib, die dokter was, het erf opdaveren met zijn ronkenden rooien duivelmotor. Toen hij zich uit het natte leeren motorpak gepeld en al de felicitaties naar behooren beantwoord had, zag hij Sandertje die zich bescheiden terugtrok, waar het hier een familie-ontmoeting „Zoo waarde Heer!" riep hij hem toe, met fronsing van de brauwen: „ben jij vegetariër, spiritist, theosoof, anarchist, of wat ben je!.. ." „Ik ben onderwijzer," zei hij bedaard, een weinig beleedigd over die toespraak. „O, dat verandert. Wees welkom. MijH naam is Vieveen, Huib Vieveen, broer hier van de meisjes." „Aangenaam!" zei Sandertje handreikend. 135 „Dat hoop ik," lachte Huib terug: „dus geen Gooienaar zeker?" Els lichtte hem in en de stoergebouwde dokter knikte gunstig al luisterend. Maar Vader Vieveen wilde zijn gast goed aanbevelen bij zijn zoon en begon hoogdravend te speechen over de qualiteiten van Sandertje. „Hou* op Vader, hou' op. 't Kan me niet schelen wat meneer Goegebuur allemaal wèl is; hij is geen vegetariër, geen filosoof, geen spiritist, hij is welkom." '& i „Dat is mannenpraat, hernam de oude. Wies hield zich wijselijk buiten dat gesprek en bladerde met nagemaakte aandacht in een Japansch platenboek. „Je denkt — stik — waar Wies?" informeerde Huib en strekte zijn beenen languit onder de tafel. „En ik zeg — stakker—/'antwoordde ze snibbig en snel. Sander keek weer strak naar de lucht. De lucht was grijs en er woog water in voor weken. III. Tegen etenstijd kwamen in loden jagersmantels gehuld de twee ontbrekende dochters van den huize Vieveen achterom fietsen. Ze waren naar Amster*dam geweest voor inkoopen. Greet, meisje van vier en twintig, blond als Els, maar met iets in haar oogen van een oude moede vrouw, Thea, het tweelingzusje van Marie en juist als deze véél gelijkend op Vader Sander; dezelfde heftige onder- 136 zoekende oogen, juist zulk een vierkant regelmatig gelaat en dezelfde springerige rosse haren. Ze vulden het huis met praat over nieuwe stoffen die Ze in de stad hadden gezien, nieuwe boeken die voor de winkelramen lagen, ontmoetingen en dies meer. Greet had „Aan de voeten van den Meester" gekocht en een nieuwuitgekomen Tagore-werkje in van Eeden's vertaling. Maar Wies merkte schamper op, dat het allerfijnste er toch maar af is, bij zoo'n veitahng. Zooiets moest je in 't oorspronkelijke lezen. Ze wist wel, dat Greet nog te weinig Engelsch kende, maar daaraan vierde zij, geleerde oudere zuster triumfen. „Engelsch, hè wat is dat nu. Ken jij soms Sanskriet?" pestte Thea en ze kwam wijdbeens voor haar verbaasde zuster staan. „Ik niet, maar jij ook niet," ketste die terug. „Maar \ ga 't leeren, is 't niet waar Greet, zijn we niet bij een leeraar geweest? Een jonge gitzwarte Doctor, hij woont op de Prinsengracht, 't is een jood." „O heeremenschen help!" jammerde Vader Sander: „wat halen jullie nou weer overhoop? Waar moet dat 'beuren? Hier in huis, hier soms?" „Hier in huis," zei Thea doodbedaard: „en als het uitkomt in Amsterdam, om en om." „Goed, goed dat ik het weetj dan kuier ik wel* een paar uurtjes om als 't zoover is. Hoe heet d^t ook weer ... karekiet?" „Sanskriet, ik heb het hard noodig." „Ja, dat zal wel. Is dat de taal van de wijzen uit het Oosten? Komt er soms weer zoo'n Chinees? 137 Een Jodenclunees nou? O, menschen, menschen, ik moet wel zwaar gezondigd hebben in een vorig leven, ja wel zwaar gezondigd... Kinderen, hou'me vast, hou'me vast, ik lach me naar. M'n bloedeigen Thea leert Sanskriet, dat is zoo goéd' of ik het zelf leer. Jan, haal de encyclopedie, de S, daar moet ik 't mijne van hebben. O, o Wies, wat heb je in mijn huis gehaald." „Zoo heb ik het weer gedaan? Als dat malle nest Sanskriet wil leeren, laat'er haar gang gaan." „Wel ja," vond Huib, „ze houdt het toch maar drie weken vol. Die wil zeker de Kavja of de Bhagavadgita in de oorspronkelijke taal lezen de stumper. Laat haar tobben Vader." „Neen maar vast. Wis en waarachtig, zeker mag ze. Wat mij betreft leert ze maantaal of visschentaal. Want de visschen zijn niet stom, bel neent wij kunnen ze alleen maar niet hooren, maar dat hgt aan onze ooren en niet aan de visschen. Dat is filosofie van het veen Huib, doe er je voordeel mee. Straks na 't eten ga ik eens kijken wat dat voor een taaltje is dat Sanskriet. Als het tenminste te vinden is in het boek." Er werd toen gegeten in de ruime koele tuinkamer, waar mat groenachtig licht door de met wijnranken begroeide glazen wanden zeefde. De familie nam plaatsman twee tafels; een voor de vegetariërs en een voor de ,4ijkenvreters". „Je bent toch ommers omnivoor, is het met vriend?" vroeg de gastheer. „Dan hier, kom maar 'naast Marie, Marie is ook zoo'n barbaar, en de jongens zijn 't ook. Maar 'k zie Marie vandaag of 138 morgen toch nog overloopen naar de geestelijke tafel. Nou kinderen hap ze!" Er werd geducht gegeten daar bij Vieveen vond Sandertje, en ook wel smakelijk. Het droppelgeraas van den regen op het zinken plat boven hun hoofd, was eentonige tafelmuziek, doch Sander dacht al niet meer aan den regen of aan weggaan. Het huis van Sander Vieveen had een onbegrepen aantrekking voor hem gekregen. Die domme angst die hij bij het betreden ervoer, was nu heen. Hij begon deze heden zelfs al te doorzien. Hun exotisch milieu verwarde hem niet meer, de rare wijsheid die hier verkondigd werd lag er maar luchtigjes bovenop,zag hij af gatiw. 'tWas wijsheid wel van onbekenden oorsprong, hij wist nog niet waar ze t vandaan haalden en hoe ze 't bij elkaar sleepten, maar achter die vele geheimzinnige woorden en termen wist bij, dat heel zeker een ontstellende leegte was. Want... er werd hier geleden. Ontbering leden deze menschen, ontbering ondanks al die gecivihseerdheid. Vooral dat jongste blonde meisje, die Els, verborg leed, dat rook, dat proefde hij. 't Zweefde hier door de lucht, dat meisje droeg verdriet rond, waar ze nergens begrijpende oogen voor vond. Zijn groot ridderlijk hart wilde hier de redder spelen, maar hoe? Kon hij naar het meisje gaan en er plompweg van spreken gaan? Neen, want hoe zou hij moeten helpen? Knaagde niet in zijn eigen innerlijk dat ellendige en toch heerlijke hongergevoel der eenzaamheid? O, wat werd hier dan ook gepraat, hier was geen tijd, geen oogenblikje zelfs, waarin innigheid uitbloeien kon. 139 139 Nu weer onder *t eten, daarna bij de thee, welk een woordenvloed. Wat een woorden. En nu heel 't gezin om den regen wel gedwongen was bijeen te blijven, heel den langen namiddag door, nu ze elkanders klets niet ontvluchten konden, nu werd dat onhoudbaar. Ieder kwartier was er een nieuw conthct. Eerst had Vader Sander in de encyclopedie iets gevonden over Sanskriet, dat een ruzietje uitlokte. Later in den middag weer een geschil over spiritisme en over de voorbeschikking, 't Was een voortdurend oorlogen van het strijdlustig rationalisme tegen de wierookachtige mystiek der dochters. Een schermen met groote woorden en glibberige gemeenplaatsen, die voor Sandertje echter nieuw waren en als vreemde overzeesche muziek in zijn ooren klonken. Zooals hij daar dat jongste meisje zitten zag met de kin in haar handen geprangd, scherp toeluisterend, soms meepratend over de Liefde en het Kosmos en het Nirvana, kon hij ineens denken dat hij zich vergiste in haar. Dit meisje leefde voluit, ze asemde vrij in deze omgeving van Oostersche import-mystiek; daar vond ze groeisappen in, haar zieltje behoefde dat. Maar die belangstelling duurde nooit lang bij Els. Hoe vaak dwaalde haar denken af, hoe vaak vond Sandertje weer die zoekende oogen die door de kamer zworven, als daklooze bedelaars in winternacht, zóó armoedig en hopeloos, 't Was of dit meisje hulp verwachtte door een wonder, maar het wonder was verre. En 'twas met dat wonder als 140 met het goede weer ... het kwam niet. 't Werd laat en later en daar kwam geen keering in het weer. Vader Vieveen die weer even was buiten geweest, kondigde regen aan, regen tot den nacht allicht. Wel ruimde de wind, maar 't ging langzaam. En er zaten zware banken in het Westen waar ook flauw gerommel van donder uit klonk, al sinds uren. Sandertje, die wel inzag, dat hij drijfnat in Amsterdam zou belanden zoo hij nu wegreed, zei dat hij nog probeeren zou in Hilversum te komen voor den nacht. Daar waren hotels. Maar met beslistheid en verontwaardiging werd dat afgewezen. Er was eenmaal gezegd dat hij mocht schuilen en daar moest het bij blijven. „Morgen zal 't helder aan de lucht zijn vriend en dan heb je 'n heerlijk toertje. Vannacht blijf je bij ons, ik heb eenmaal schik in jou," zei de oude. Marie en Thea, die ieder een afgeschoten kamertje hadden, zouden zich voor een nacht moeten behelpen en 't met.één doen. Het hokje van Marie dat daarmee open kwam was voor hem. Van te voren liet Vader 't hem zien. Een proper lichtgekleurd kamertje onder de dakplinten, er zweefde een blanke jongemeisjessfeer. Aan de muur hingen strenge aforismen, die tegen zedenbederf waakten; uilgaven van een nette-menschen-comité. „De Reine is de Sterkste" las bij en als pendant daarvan „Om Vrij te zijn wees Rein". Bij Sandertje thuis, in de mooie kamer hing een poëma langs den muur op zwartfluweel geschilderd: Wie in zijn eigen tuintje wiedt. Ziet bij een ander ft onkruid niet. 141 141 Deze spreuk was wijs, zooals trouwens alle spreuken van een bepaald standpunt bezien wijs zijn, maar die hier langs de wanden van dit kamertje spraken van een zekere verhevene gesteldheid. Ze keken als gestrenge oogen neer op wie daar in het witte bed lag, met zijn gedachten alleen. Met zijn gedachten, die zoo in tegenspraak konden zijn met die regels langs den muur. „Een mensch kan van spreuken niet eten en volgens spreuken niet leven," vond Sander Vieveen. „Ik weet wel duzend goede spreuken, maar wat baat me dat? Wie naar al die spreuken leven wil, heeft aan één lijf niet genoeg; ik ken van die boonestaken die 't probeeren — man 't zijn schoolmeesters van derlui eigen. Ik leef maar zoo 't uitkomt, maar altijd onderzoekend. Ik steek mijn hoofd in geen duister gat, ik hou' van licht. Mijn meisjes leven naar spreuken, dat zie je, daar hangen er. Maar wat ik zeg, 't geeft geen lor vriend Sander. „„De Reine is de Sterkste", nou dat is zoo, daar is geen krjewel tegen in te brengen. Maar al hangt die spreuk daar dag in dag uit; als Marie heur bloed aan de kook raakt en ze ziet een keer goed in de vlammen, versta je me, nou dan is 't gepiept met die reinheid. „Jong bloed vriend Sander, versta wel, jong bloed wil dansen. En al trek je nou een theosofische jurk aan en al stop je je voeten in sandaaltjes en al draai je je haren in zoo'n Larensche rolladedot, als 't je tijd wordt dan ga je borrelen van binnen en daar ontkomt er niet één aan. 142 „Ja wat ik zeg, we zijn nou alleen, manvolk onder elkaar, heb jij Els gezien? Els heeft 'et te pakken jong. Die wil naar de zon, die wil vliegen. Dat lauwt wel met een jaartje, 't Arme kind doet genoeg moeite om het te verbergen. Als ik vroeger jaren zoo'n meisje zag en ik mork dat ze zoo smachtte, dan Sander, dan kon 'k er nooit mee gekken. Dat kon ik niet over mijn hart verkrijgen man. Ik deed dan vrindelijk voor ze, begrijp je? Ja, Els heeft weinig aanspraak al zit het huis altijd vol menschen. Ze mist heur Moeder en een Vader kan nooit zooveel voor een kind zijn, dat vat je. Ik probeer het wel eens met hartehjkheid, maar Els is geen kind meer hè en die groote meisjes wauwelen er mee en ja ... dan schaamt ze zich. „Wat ik zeg, daar komt schot in de lucht, met een paar uurtjes konden we wel eens beter weer krijgen. Maar je blijft hoor, 't is nou toch te laat en je bedje is gespreid, dat zie je. Jij slaapt vannacht in een meisjesbeddeke, dat overkomt je allen dag met. Als straks het weer gaat beteren, dan komen de huisvrinden wel afzakken, dat staat nooit in der eeuwigheid stil. Ik heb je expres meegenomen hier naar toe, omdat ik nou toch óók eens een gast wilde hebben. Ja vriend Sander, ik voel me vaak erg eenzaam sinds Line dood is. En ik zit borstens tusschen de menschen, maar ze verstaan me niet, ze luisteren niet eens naar me. 't Is me soms net, of ik hier commensaal ben. En die zwerm, die om de meisjes heenvliegt, die snotjongens tellen me heelemaal niet. En kwamen die lui nou maar, zooals dat overal gaat, waar meisjes zijn, om heurlui 143 uit den huis te vangen, maar dat volk is veuls te geheimzinnig en te verheven, om aan trouwen te d enken» „Ik geloof, dat die lui d'r eigen veel ongerief aandoen. Ik heb altijd zoo de gedachte als ik ze bij elkaar zie zitten: — jullie zouden nu wel eens wat willen vrijen met elkaar, maar dat gaat nu eenmaal met meer. Daarvoor moeten jullie uit je vliegmachien vallen, en dat durf je niet, de een voor den ander niet —. En dat doet die onbewijsbare mystiek, waar ik het als rationalist altijd tegen heb gehad. Ja, want je kan toch zoo maar niet een jongejuffrouw, waarmee j e over de Zeven Gebieden of over *t Dharma gefilisofeerd hebt, een zoentje achter in heur hals geven, 't Is de schuld van die vervloekte geleerdheid, dat mijn meisjes ongetrouwd blijven. En na mijn dood kunnen ze zoo regelrecht een ouwewijvengesticht binnenschuiven, met d'r zevenen tegelijk. En dan de poort achter heurlui dicht en waarvoor hebben ze dan geleefd? „Kom ik ga weer naar beneden. Ga je mee? Ja man, wat ik zeg, je kan er nou altijd wel mee gekken en dollen, maar 't wordt een vader toch wel eens koud om z'n hart als hij aan zoo'n toekomst voor zijn kinderen denkt. „En zou ik daar nou zelf de schuld van dragen* Wat denk je vriend Sander? Heb ik wel goed gedaan door heurlui maar in alles der eigen zin te laten doen? Dat moest ik toch/ wel, waar ben ik anders rationalist voor? Versta wel, had ik een tiran voor mijn kinderen kunnen zijn? „Line zei wel eens:—Sander zei ze, 't gaat ver- 144 keerd gaan met de kinderen. Je moest ze meer onder den duim houwen, 't is hier een bar gevaarlijke streek voor heurlui. — „Ja, maar Line, zei ik dan, 't helpt je niks, ze doen ten einde toch wat elk voor zijn eigen wèl en jij niet wilt, als ze er maar aanleg voor nebben. Nou, 't zoeken naar de waarheid, dat hebben ze van heur vader, dat zit in mij ook. Maar wat ik heel m'n leven als de pest bestreden heb, 't geloof, dat niet te bewijzen is, daar raken mijn kinderen duizelig van. 't Is zonde dat ik het zeg, maar ze hebben met hun allen een soort boekendüirium, een godsdienstwaanzin waar geen kerk aan te pas komt." Ze kwamen beneden. Op een tafeltje lag de avondpost aj, die hield vader Sander weer een tijdlang bezig. Daarop werd weer gegeten. En de tafel van 't avondbrood-eten werd juist afgedekt toen Antje achterom kwam, met haar grootere zuster Line, dat was die, waarvoor Sander Vieveen zoo graag veertig jaar jonger zou willen zijn. 't Was een sappige forsche buitenmeid, die zich nadrukkelijk op haar piano-kundigheden liet voorstaan, zijden stadskousen droeg en toch boersch bleef, veel boerscher dan de slankere Antje, die werkelijk iets popjesachtigs had. Ze werden verwelkomd, ieder met een klappenden zoen van Oom Sander, die schaterend beweerde daar familierecht op te hebben. Daar frischte hij van op, daar kreeg hij nieuwe kracht van in z'n teenen. „Dat moest je kunnen proeven, vrind Sander... dat zooiets nou net niet toegestaan is Weideweelde 10. 145 hè?'* riep hij overmoedig, terwijl hij gearmd met zijn twee levensblije nichten de kamer inkwam. Els zei: „Toe pa, stel u met zoo aan, maar dat had verkeerde uitwerking. Was het om zijn houding te redden, of om nu eens te toonen hoe vrijgevochten zijn denken wel was, al behoorde hij met tot haar club van mystische exentneken? Op iedere knie nam hij een nicht, voor 't oog van zijn verbaasde en verontwaardigde dochters, die hun minachting toonden door heel dat gemoedehjke groepje met dikke halzen en opgeheven hoofden te ne- g6Huibs binnenkomen bracht verademing. Want nu hadden de wilde nichten een motief om met vuurroode kaken van oom Sanders kme te huppen, voor de fehcitatie. Er waren zelfs cadeautjes, eigengemaakte kleedjes en kussens voor op Huibs kamer nabij 't ziekenhuis, waar hij nog maar pas was komen wonen. . .. „ „Leg 't maar bij 't andere," zei hij hartehjk en Sandertje merkte ineens een jovialere sprankeling in die stem en op dat gelaat, 't Was of er zoo plots wat winden joligheid met die twee vrijvogeltjes in het zwoele milieu was binnengewaaid. Antje had haar grooten neef heel veel te vertellen en Line probeerde een gesprek met Wies. Ze wilde goedmaken wat daar buiten haar schuld gebroken was, door den overmoed van oom, die t eigenüjk toch zoo kwaad niet meende, de brave man. Ze nam hem dapper in bescherming. Maar Wies zei gedecideerd: „Pa heeft vreemde allures; dat is nu wel zijn zaak, maar 't is toch 146 146 missehjk om ernaar te moeten kijken. Ik zou hem alvast een tik op zijn vingers geven/' Vader Vieveen, die danig goed hoorde wat Wies daar zei, hield zich doof en tuurde een weinig verlegen in de pasgekomen brieven, 't Was duidelijk dat hij niets begreep van wat hij las, want wel driemaal begon hij overnieuw. Tot de bel ging, kort en bedeesd. „Pang!" riep de oude: „daar sterft de vrede weer al eens, dat moet een van de huisvrienden zijn. Niemand anders komt door de voordeur. Vriend Sander zet je schrap jong, want het spul gaat beginnen. Paljas. Ik maak me sterk dat je voor den nacht nog een verhandeling over den Boeddha te verteren krijgt..." Onderwijl kwam Jeanne met een slanken heer binnen. Hij droeg een bruinvelouren met zijde omzoomd costuum en onder zijn soepele borsalino uit hingen lange, sluike haren, mat geelachtig van tint als gedroogde boonenhulzen. De familie werd met één gracieuse handzwaai Zwijgend gegroet, aan Sander stelde hij zich voor. Na een criüsch fixeeren van eenige tellen werd hem een witte slappe hand waardig geacht; Sandertje kneep er maar eens goed in en zei kortweg en koel z'n naam. „Romeijn," noemde de ander zich en gleed behoedzaam neer op het zwarte met ivoor ingelegde rustbankje, dat tusschen Wies en Els stond. „Heb je gewerkt Rudolf?" vroeg Wies. „Ja, ja, neen. Laat ik 't goed zeggen, eigenlijk met. 't Licht deugde niet vandaag, daarom ben 147 ik aan dien opzet van de „Innerlijke Aanschouwing wat gaan knutselen, maar 't mag geen naam hebben. *k Ben trouwens niet gestemd, al in geen weken. Ta, zeg kan ik die studie over Pythagoras van je terugkrijgen. Ze is niet van mij zie je. Enno wil er nog in lezen." „Komt Enno vanavond?" informeerde Vader Sander. „j. .... , Dat zal niet mijnheer Vieveen, hij is met groot vertaalwerk bezig. Eminent werk Wies. Van een Tsjech, hier absoluut niet bekend. Maar Joeke zou komen en Hes misschien." „Komt Hes?" vroeg Els schielijk. „Als hij tenminste weg kan komen; hij heert een portret onderhanden en daar komt hij nooit op t5d weg. Van die idioot-indringerige burgertypen, geen voorbeeld van. 't Moet wel een typisch kopje zijn dat hij daar maakt, maar vrij onnoozeL „O, stel je voor dat hij kwam," hernam ze. „We hebben Lili gevraagd we wisten niet dat hij ook plan had. Pijnlijk zeg, hoe krijgen we een van de twee weg?" . vL. „Niks van aantrekken kinderen, suste Vader: Lili is nou eenmaal getrouwd en Hes is heur man, dat staat vast. En al loopt die meneer Hes nou weg, met Lili is hij getrouwd en dat blijft ie. Al haalt ie zestig inplaats van drie andere vrouwen in zijn hU,1SDrie? Mij niet bekend," merkte Romeijn op. ',',Mij wel. De vrouw van Nico Vlasveld, één, Annie Ruijs is twee en dan die freule, ^ kom hoe heet ze ... Magda, dat worden er drie. 148 148 „Annie Ruijs is verloofd, al een heelen tijd en 't vrouwtje van Vlasveld schildert hij." „O, dan zal het wel zuivere koffie zijn. Annie die is te vertrouwen, kijk maar naar m'n hoofd. Ik hou' hier in m'n eigen zoo'n soort zwarte lijst bij, daar staat ze bovenaan met vette letters. En dan dat portretschilderen, dat versta ik. Aflijn 't is"mij goed, ik ben er aan gewoon geraakt, Hes tobt maar raak. Dertig jaar Gooi-practijk, nou — dan heb je 't bruin zien bakken ... Maar wat ik zeg, als Lili hier komt, dan laat ik heur in. En als Hes komt laat ik hem ook in, want als er een conflict uit voortkomt dan is het toch veuls te diepzinnig, dat ik er bijklimmen kan met m'n verstand. Weet je wat ik al eens opgemorken heb? Al die bovenzinnelijke zielsconflicten wijzen altijd precies de richting van heurlui's vleeschelijke begeerten uit, net als bij de honden, al weten die er niet zoo verheven over te blaffen." „Bah." „Ja 't is bah, Wies, 't is bah. Weet je wat bah is? Heeren die met hun buurman van huisvrouw ruilen, dat is bah, al weten ze 't ook goed te kletsen in de filosofie, of in theosofie of in den sterrengang. Wat dat betreft ben ik Roomsch; aan. 't huwelijk mag een mensch niet tornen, 'k Ben zelf een man, maar wie draait altijd voor den last op ... de vrouw. Een man die genoeg van een vrouw heeft en dan een ander neemt om weer genoeg van te krijgen, dat is een hond. 'k Zal niet zeggen, 't kan, ja 't kan een enkele maal noodzakelijk wezen dat twee menschen niet bijeenblijven, bepaald fraai is 149 het nooit. Maar als 't een kwestie van lustigheid is, zooals hier overal, dan is er een vies geurtje aan kameraad. En dan... 't is hier toch ommers regel? En hou' nou je mond er maar over, want 'k heb dertig jaar Gooi-practijk, dat zei ik daarnet al en je kunt zóó niet kletsen of ik sla je neer met de voorbeelden, tien, twintig tegelijk. Man, de huwelijksontrouw als die als algemeenheid voorkomt, zegt dat je niks? Dat is een bewijs van de slechte wijvige inborst van de mannen. Dat zegt je*Sander Vieveen, een rationalist/' ,/k Zal daar maar niet op ingaan/' antwoordde Romeijn met een zure buiging en een glimlach: „aangezien Uw meening toch al vaststaat en het onderwerp niet bepaald verkwikkelijk is ..." Maar Oom Sander had weer zijn nichtjes Voor zich opgeëischt, liet den ander maar praten. En Sandertje moest Jeanne antwoorden; over de schilders die te Maarssen woonden ging het gesprek. En het twisten over huwelijksontrouw verliep, omdat niemand meer partij koos of zich warm . maakte ervoor. Sander vertelde van Henk bij hun vandaan en van een nog jong schilderstyp uit Breukelen waar nog maar weinig van te zeggen viel... meer schilders waren er niet in de contreie. Over het genre kon hij geen inlichtingen geven; hij vond wat Hendrik maakte meestal erg mooi, maar met deze mededeeling was het rosse meisje niet tevreden. En al die „ismes" die ze hem daar opsomde waren angstig verre denkbeelden voor hem. Jeanne het hem weer slippen; in het discours met dien meneer was geen leven te blazen. 150 150 Onderwijl was een mager zwartharig heertje langs achter in komen wippen. Dat was Joeke, de tapijtwever. „Hes is onderweg," wist hij. Even daarna stapte deze dan ook binnen, samen met een zilverdrijver, een moe-uitziend slap wezen met een stekeligen bruinen baard. Telkens moest Sandertje worden voorgesteld. Pas zat hij, of het opstaan en handen geven begon overnieuws. Nog een zeer bijzonder type kwam achterom schuiven, hevig het gritselende grind opstootend. Hij had een lange maladieve juffer bij zich die haast gansch en al op zijn arm hing. Hij een enthousiast kereltje, wel de sappigste van heel 't gezelschap Gooienaren, zij een vrij uitgefuifd bleek vrouwmensen, een lang schildersmodel, uit wier oogen quasi levensverachting en een ongezonde vurigheid fonkelde. Van heur blauwzwarte haren hing aan een matzilveren band een vreemdvormig plat sieraad neer op het witte mooigelijnde voorhoofd. Van 't zelfde maaksel droeg ze armketens en een breeden gordelband, die met prachtig fonkelend lazuur was ingelegd. Op haar tabakbruine robe teekende dat helle blauw vreemd af; iets om te zien en niet meer te vergeten. Ze kon een wandelende doode zijn uit een nachtmerrie, overlei Sandertje. Tusschen haar witte vingers kon ze een wurgkoord verborgen houden. Ze sprak sleepend en met overleg. De mannen, behoudens dan Sander Vieveen, noemden haar Trude, maar de meisjes zeiden allen met nadruk mevrouw, alsof dat afgesproken was. 151 Daarom zei Sandertje, die niet geweten had hoe haar te begroeten en iets had willen mompelen dat juffrouw en evengoed mevrouw had kunnen zijn, plots met beslistheid ook maar mevrouw. Vader Vieveen zat over zijn hoornen bril glurend, telkens naar haar te kijken, maar boog zich dan weer trouw tot de jolige nichten. Vóór Sandertje wist hoe dat gegaan was, had de lange bleeke mevrouw hem in een gesprek betrokken. Hij nu was geen bedreven causeur, dat wist hij zelf goed genoeg. Dat dus het gesprek met deze dame wel mislukken móest dat stond vast bij hem. In gansch andere belangstellingssferen dan de zijne leefde ze, wat moest hij zeggen dat haar aandachtig kon doen zijn. • En zie, het gesprek vlotte wèl. Hij had dit met durven verwachten... had zich al geprepareerd op een smadelijken aftocht. Deze vreemde dame bleek zeer beminnelijk te zijn en hoewel ze er moeite voor moest doen, ze hield het gesprek op een voor hem begrijpelijk terrein, waar juist zijn belangstelling lag. I w , . Ll Toen begon hij eemge sympathie die niet vrij van medelijden was, voor haar te gevoelen. Maar telkens als hij opzag, want onafgebroken merkte hij dat iemand hem strak fixeerde, staarde hij in de strenge oogen van zijn gastheer, die onrustig met de nichten zat te domineeren aan een tafeltje apart. De bleeke vrouw zei: „Zeg maar gerust Trude tegen mij, hoor je niet dat ieder Trude zegt, en boog zich over hem in tooneelmatig gebaar: „je bent nog wat ongewoon hier; 't valt ook niet mee 152 je hier gauw thuis te gevoelen. Je moet je aansluiten. Wü ik je wat helpen, mag ik?" „Ik ben hier maar per toeval, misschien kom ik nooit meer terug, in deze streek. Morgen al fiets ik weg." „Je komt wèl terug," fluisterde ze en lachte met de witte tanden bloots „Je zult het wel niet kunnen laten." Haar korte sterke man zat verwoed te debatteeren met Wies; Line had hij op zijn zijde. Sandertje hoorde de zinnen als geslepen messen langs elkander klanken. Dat werd een strijd, waar 't end nooit van komen zou, een heete afmattende strijd. De tapijtwever ging nu ook meeworstelen in het lokkende woordenspel. Dadelijk zat hij er middenin, maar zeker omdat hij niet gauw genoeg partij koos, werd hij er even kwiek weer uitgekletst. Als een roffel rolden de woorden over elkander heen. Jeanne luisterde, soms zei ze ook wat. Daarop werd geen acht geslagen, maar zooiets scheen ze niet eens verwacht te hebben. Trude, die zag met hoeveel verwondering en eerbied Sandertje dat geschil over een passage uit Chwang-tsze volgde, lei aanhalerig haar hand op zijn schouder. „Wat ben je nog een kind," lachte ze zacht. „Ik é?" „Ja hoor, een echt kind." Hij bloosde en stond trillend op. Beneden hem zat ze op het tabouretje, onhandig met haar armen vleiend waar hij gezeten had, tastend als een blind polyp. Ze staarde naar hem op, met half-open 153 kalmlustigen mond. Een plotse aanvechting om op h&r lichaam te trappen met de hak van zijn schoen drilde door zijn zenuwen en spieren. Zelfs maakte hij bijna de beweging. Haar oogen, waar hij veel gelig wit van zag, keken lachend en lokkend naar hem op. En toen werd ze op eenmaal zoo in-vies in zijn oogen, zoo gemeen, zoo ontzaglijk gemeen ... 't Was of hij heel haar geschiedenis las uit dien eenen blik. Ze pleegde thans geen verraad jegens haar man, die nog^altijd in het woest debat gewikkeld was, neen dat was geen verraad, want op dezelfde geile wijze had deze haar bekomen. Afgetruggeld met oogenspel. Afgetruggeld van een ander, die eveneens haar geroofd had van een man. Die geschiedenis was dom, dor en eentomg. 't Stond als met brandende letters op het behang geschreven en als hij zich daar van afwendde, dan las hij haar wezen van den zolder, of uit de donkere gaten van de ramen. Ze was een veile vrouw, voor elk te grijp. Wie lust had en haar nieuwe erotiek kon bieden, ving haar. Zoo slingerde zij haar jeugdjaren door, zonder te denken aan de komende oude dagen die wel vol verwijt moesten zijn. En de tranen waren haar wapenen, haar weeïge middelen. Tranen en geveinsde hinnekende lach. Nu weer drong ze met traag hoofdgebaar opkomend vocht uit haar zwartgerande ooghoeken. Ze ging staan staren, alleen in de deur van de zijkamer. Sandertje zag haar gaan. Zou ik te ruw, te grof geweest zijn, dacht hij? Heb ik haar gekrenkt? Ze heeft de verachting voor haar gedoetje wel in mijn 154 oogen gezien, met dat bijltje zal ze meer gehakt hebben. En hij wilde zich geweld aandoen en weer bij haar komen zitten. Heel omzichtig zou hij zijn; zorgen dat het gesprek keurig bleef en gladjes. Maar jèit oogen van Sander Vieveen, die oogen. Line stootte wel tweemaal haar Oom aan om hem tot aandacht bij het spel te nopen. ,Ja, ja, ik kom," zei de oude dan. Eindelijk liet hij zich gerust neer in zijn breede zetel en nam de zeven ivoren steenen op, die hij meesterlijk in de handpalmen borg. Zoo was het goed; zijn vriend Sander had het vermaan begrepen, die zocht nu wijselijk de buitenlucht wat op. Straks na dit spelletje zou hij hem bij het groepje om hem heen nemen; Jan' poogde zich ook aan te sluiten en dwaalde verveeld het huis door. Enno, die wat later toch maar gekomen was, lag met Huib in de roode fauteuils die uit de zijkamer binnengesjouwd waren, en ze spraken gedempt. Het was een kalm indringend gesprek. Vader Sander probeerde hen vanaf het speeltafeltje te volgen, maar dat ging niet richtig. In den deurpost bleef Sandertje even staan en keek het ruime vertrek rond. Overal pratende groepjes. Niemand bekreunde zich om hem. Ieder genoot hier van een ongekende vrijheid, ieder deed maar zoo ft hem uitkwam. Nergens anders was dit toegestaan, in andere huizen hing een geurtje van stramme kazerne-achtige conventie ... hier niet. Zijn oogen zóchten Trude. Hij vond haar bruine 155 gestalte op een zwart zijden kussen met groene pluimen, neergehurkt voor den stoel van haar man, die haar daarzijn niet merkte vanwege de hevigheid der strijdvragen. Ze aaide zijn strakke knie en motorisch verdreef hij heur slanke, maar storende hand. Toen stond ze zonder gerucht op van het kussen, met een bitteren trek rond haar mond en overkeek de kamer, juist als Sandertje zelf deed daareven. Niemand vond ze, die haar oogen hartelijk ontving. Ze rekte ziel) traag en wiegde naar achter, tot bij de schouw waar ze een lucifer aanstreek. In dien duisteren kamerhoek zag hij toen een blauwgroen spiritusvlammet je priemen. Langzaamaan werd hij een zoelen weeën geur gewaar, die scherp in zijn keel krieuwelde. Waar had hij dat meer geroken? Zijn hoofd ging bonzen op zij. Vele beelden schoven door en voor elkaar als bij een droom in waaknaeht. Hij zag een lichtglinsterend kerkinterieur en hoorde melodieusen kinderzang. En orgeltrillers ving hij op en plots reëel vlak bij hem, gejaagde stemmen buiten. Vrouwenstemmen. Nog snel keek hij rond; ja hij miste Els hier en Marie ook. Vlug en zonder weifeling liep hij de gladde tegeltjes van de koele tuinkamer over en wierp de serredeuren open. Lekkere natte avondlucht woei hem tegen, koel en zuiver. Dat streelde om zijn wangen en speelde luchtig door zijn stijfstaande Germaansche haarkuif. Ergens klonk licht gerucht van stappen over het grind. Toep hij het zoekend volgde, tot bij de schuur waarbinnen zijn fiets stond, begonnen plots al de honden te bassen; 156 een geluid of zevert schorre fabrieksfluiten tegelijk loeiden. Oeh, hoe woest en troosteloos klonk dat door den schoongeregenden nacht. Alle geluiden droegen nu wijd; er hing geen zwoelte waarin ze dompen konden. Toen hij voorbij de schuur was, zwegen de honden. Uit het gras vloog met plomp geflodder een avondvogel op. Hij schrok. Toen, tegen het licht van Amsterdam aan den avondhemel zag hij twee vrouwengedaanten, die snel naar den lagen kweldijk hepen. Een herkende hij, 't was Èls. Maar of die andere Marie was? Marie leek hem langer en forscher. Nu stonden ze stil en Els kwam terug. Het andere silhouet verdween achter den dijk. Els naderde hem. „Hé," schrok ze.... „is hier iemand? Wie is hier?" Ze scheen zich nu ook het aanslaan van de honden te herinneren. Met de handen voor haar borst bleef ze op het paadje staan. „O, U?!" riep ze opgelucht, „'k wist niet wat ik hoorde; er zwerft hier vaak van dat stroopersvolk in de nachten. Nóg zulke drieste kerels." „Ja, die zouden schieten uit angst, dat is meer gebeurd," merkte hij op. Ze lachte nerveus. „Mal hè, zoo bang te zijn* Wat kan je eigenlijk gebeuren? Waarom is een mensch ook bang van het onweer?" „Misschien welangst voor den dood," meende hij. „En ik ben met bang om dood te gaan, heelemaal niet." „Och kom. Praatjes, binnen afgeluisterd. Wie den dood niet vreest, kan niet meer schrikken, 157 want het allerlaatste wat iemand overkomen kan is de dood en de dood heeft hij dan immers overwonnen ♦ . »** „Ja, daar is wel wat van aan. In theorie gaat dat tenniinste op. Maar lang lijden bijvoorbeeld schrikt mij meer af dan de dood en ik ben bang van wonden en van bloed/' ,,Ik geloof niet, dat U zich het sterven ooit diep waar gemaakt hebt. Dat valt ook met mee meisje... Als ik er zoo wel eens over spreek, is 't precies of de menschen niet gelooven in hun eigen dood, vooral wij jonge menschen. Ik denk omdat het nog zoover af ligt. Telkens als je zelf aan je eigen dood wilt denken, dwaal je af. 't Is net als een kwikdruppel, 't is niet vast te houden. Ik praat daar nooit over ziet U, daarom zeg ik het misschien wel wat vaag .. ♦" Ze stonden stil voor de zwartgeteerde natte schuur, die uit een kraag van hoogoprijzend glinsterend hooigras rees. De honden sloegen nu niet aan, want Els riep vleiend zacht hun namen. Maar in de schuur begon ooike te bietten. De schuurdeuren stonden nog open. Ze liepen binnen en Els trok een witten vroegen beet van de tü, die ze ooike voorsneed in haar ruif. Dat was een mooi devoot gezicht, dat liehtgekleede meisje met de bloote ronde armen, in de vaal-donkere schuur, gebogen over het vragende schaap. De konijnen die gerucht hoorden, sprongen pootengrissend door de hokken, botsend hun koppen tegen de tralies en het houtwerk. Toen ze merkten dat er niets kwam geraakte hun honger weer over. 158 „Die zouden zich ongansch vreten, *t gras is nog veel te nat/' leeraarde ze. ,/k Weet het wel, we hebben er zelf ook. Konijnen hebben altijd honger; honger als ze er aan denken." Buiten spraken ze weer over den dood. 't Was of de nacht daartoe noodde. Maar hij werd niet overtuigd door haar uitgesproken doodsverachting. „U meent niet wat U zegt/' zei hij ernstig. Nu plots wilde zijn tong. Mooie statige beelden maakten zich los uit zijn wezen. Nu kon hij spreken. Zóó spreken, dat zijn woorden anderen overtuigen konden. Nu zou hij ook spreken. „U weet de diepte van Uw woorden werkelijk niet te peilen. Weet U hoe ik zoo zeker weet. dat U nog niet sterven wilt? U verwacht iets hevigs. U gaat in den nacht buiten loopen. omdat het binnen onder den lampeschijn niet te vinden is. U hunkert naar een gebeurtenis die telkens niet komt. Dat maakt U moedeloos, moedeloos ... maar tóch verlangend, onredelijk verlangend. Het verwachten is sterker dan al het andere. O, ik ken dat zoo, U wordt zóó troosteloos niet of het verlangen komt wéér boven drijven en jaagt U opnieuw net leven in." „Daarom was ik niet buiten," verweerde ze. ,/k Was buiten om Lili. Haar man zit binnen. Je weet wel, die Hes, hij zat met Wies en de anderen te praten over een parabel uit Chwang-tsze, 't was van „Kih tegen Confucius," dat is over het opdringen van liefde waar geen liefde gevraagd wordt. Ken je dat?" „Neen, *k las wel eens wat over Confucius, maar 159 zoo rolvast ben ik er niet in. Was die juffrouw Lili hier?" „Zwijg stil, ze was al in de tuinkamer. Ik had er zoo'n voorgevoel van dat zij het was. 't Is een echt lief mevrouwtje, ze is nog zoo jong en nu al zooiets. 't Is hard, vind je niet?" „Tja," zei Sandertje. Hij meende, waar waagt Zoo'n kind zich ook aan. Ze ried zijn gedachte. „Maar Lili hield werkelijk van hem," herbegon ze. „Ze houdt trouwens nóg van den slechtaard. Ja, Hes is een slechte jongen óm zoomaar weg te loopen. En ik had hem altijd zoo vertrouwd. Hij lijkt zoo zacht en heel niet zooals de anderen. Ik bedoel... hij praat minder. Hes mag graag alleen gaan wandelen, 't is wel iemand van karakter, zie je. Maar ze zien 't hier en overal zoo dagelijks voor zich, 't wordt een gewoonte van je vrouw weg te loopen. Trouwens de vrouwen loopen net zoo hard van de mannen weg; Trude bijvoorbeeld. Die is nu weer pas getrouwd. Ken je Trude?" „Ja, ik heb er mee zitten praten, een weeë juffer." „En bah. En ze denkt dat ze mooi is en aantrekkelijk. En ze sjouwt maar altijd achter de mannen. Als meisje zie je zooiets veel beter; jasses ze heeft zulke kleverige middeltjes. Altijd is ze aan 't veroveren, heel den dag door." „Ze is mij ook antipathiek. Zoo U was dus buiten, om dat mevrouwtje. Ik zag U daar samen naar den dijk loopen. Was zij die andere?" „Ja, ^ heb haar maar naar den dijk gebracht. Ze woont nu bij haar zuster in, van hieruit kun je 160 160 hun huis zien:* Ze boog met haar handen vertrouwelijk zijn hoofd langs de peppellaan. „Zie je dat licht daar? Hun huis; 't is hier nog wel twintig minuten vandaan." 5 „Arm vrouwtje/' zuchtte Sandertje, ,/k geloof er wordt hier ruw geleefd, al zijn de menschen dan Zooveel verfijnder." • 7°5,h f%. ist een tijdsverschijnsel, 't Is niet alleen m t Gooi, t is overal, 't Wordt wel eens voorgesteld of t alleen hier was, maar dat is hatehjk. Liné zei onderlaatst, dat het nog wel erger zou worden en dat gelooven de meesten hier. „Ja juist, een verschijnsel. Zeg meisje," — zei hij ineens heftig en hij greep haar armen — „stel voor, jij bent getrouwd en je hebt een kind. Nu en dan op een dag komt het verschijnsel. Blijf je dan nog zoo nuchter denken erover? Malligheid, voor wie 't overkomt is het een vuistslag. Ik vind het laf van dien Hes. Is Lili een eerlijk meisje?" „Bedoel je of ze hem bedroog?" „Ja, zooiets." t „Och weineen, dat moet je niet denken van haar. t ls een kind nog. Ze is pas zeventien, ze is jonger aan ik. Zooiets kwam gewoon niet bij haar op ... " . „Laffe boel!" kreet hij. Er kwam een kitteling in zijn armen om dien Hes eens tegen den grond te slaan. Met korte, driftige passen liep hij naast net meisje voort. „ Je bent zoo wild ... vanmiddag dacht ik, dat je heel anders was, een schoolmeester. Waarom maak je je zoo kwaad? 't Zou een onbegonnen werkzijnals je hier woonde, je kon dan iederen dag wel tieren." Weideweelde ». - IOI 161 „Ik ben vies van dat volk/' „Nou, nou, vies. Er zijn goeden tusschen ook. „Ach meisje ..." „Nu wat?" ( * „Ik ben hier nog absoluut niet bekend en k heb al van allerlei narigheid gehoord. En 't moet hier nog keurig wezen, gerekend bij Laren en Blaricum, zegt je Vader. Ik ben er van geschrokken, ik wil 't wel weten. Want ondanks alles trekt het me, ik wordt er naar toe gedreven." „Ja hè 't Gooi trekt. Ik zou, geloof ik, ook nergens anders meer wennen. Hoewel, 't is hier nog geen Gooi. Je moet je oogen zoo eens dicht kunnen doen om er alleen het mooie van te zien. Er is hier veel religieuse verbroedering tusschen de menschen." „O," zei Sandertje. „Wat wil je daarmee zeggen? Geloof je 't soms niet?" . JV 1M „Ik geloof wel dat U t zoo meent, ja dat wel. „Je behandelt me als een schoolkind. Ik weet toch wel wat ik zeg?" M . „En ik geloof niet in die verbroedering juffrouw. Ieder denkt hier stug zijn eigen gedachteleven, daar groeit geen eenheid uit. Die broederband is nietecht zooals alles hier valsch is. Hè, ik ben er nu één dag in, maar ik geloof, dat ik dat volkje doorzie hoor. „Nog al pedant. Je praat Pa geloof ik na. Ik zal het maar laten gelden," zei ze goelijk: „maar toch is 't pedant." „Ach neen, maar ik heb dat meer. De eerste indruk dien ik ergens van opdoe blijkt meestal de zuivere te zijn." 16a 16a „Dan ben je een sensitieve clairvoyant " „Meisje, meisje, doe dat niet. Hou daarmee op. Met zulke woorden bedotten jullie elkaar nu. Ik ben met helderziend, maar 'k heb een hart in mijn ■l i u u m ^delen anders. Ik ken die Lili niet, ik heb alleen haar silhouet gezien; ze is een klein tenger vrouwtje met een gestalte van een kind, dat is alles wat ik van haar weet maar ik kan haar verdriet wel meevoelen." „Je bent tóch een goeie jongen/' zei ze spontaan. „Maar schrikkelijk ouderwetsch. 't Is soms net of je preekt. Weet je wat ik grappig vind? Je zegt juffrouw als je kwaad op me bent en meisje als t weer goed is. „Ik ben niet kwaad op U geweest," was zijn droomeng wederwoord: „onze meeningen verschilden maar, dat was alles." Ze stonden nu tegenover het bonkige huis. De gordijnen waren niet toegeschoven, dat 'beurde zelden bij Sander Vieveen, zoodat ze heel het gezelschap in het milde lamplicht konden onderscheiden. Vader Sander, Huib, Jan en de nichten zaten nu bij de schouw en tikten samen met de glazen, m "Hu* tfacteert zie je? Zouden we binnengaan? Neen he? Hij knikte van neen. „Hou je van Pa," vroeg ze ineens, zonder merkbaren overgang. „Dat zei ik toch al, ik vind uw Vader joviaal en \ oprecht/ I „En niet erg ruw soms?" 163 t ja — neen. Soms éven, maar hij maakt het dan dadelijk weer goed en Uw vader houdt veelvan U, dat is goed te zien." ; . „Och nietwaar, Pa geeft niets om me. Antje ja en Line. Als die er zijn is Pa vroolijk. Uitgelaten is 'ie dan." Ze slenterden weer de peppellaan af, die naar den moestuin en de kreek voerde. „Ik heb gezien, met mijn eigen oogen, hoe aangedaan uw Vader was, toen U huilde vanmiddag." „Ja hè, och ja, ik zei't er maar om. Vmd je 't erg dat ik zoo Heg? Zeg, dat je 't niet erg vindt... toe." „Ja maar ..." „Toe zeg het." "Maar U loog toch niet meisje, U dorst iets niet te laten bhjken, dat was het." „Je bent een vleier." Ze drong zich zacht tegen hem aan, want nu al waaierde het vertrouwen tot hem, in haar wezen open. Een mild geluksgevoel liep door zijn leden en maakte hem lenig, veerkrachtig. Een jong, mooi meisje, een teeder meisje vertrouwde hem zoo, dat ze heel haar lijfje tegen hem aan dorst dringen. Een fijn vrijerijtje kon dat worden, zoo fijn en ijl als de heldere koele nacht boven de nat-gcurende aarde. Welke jongen zou dit niet verlangen en bij 't ontvangen eerbiedigen? „Je bent een vleier," had ze gezegd, maar ze wist wel, dat bij geen mooiprater was, dat had ze vandaag wel kunnen merken. Aan 't eind van de peppellaan stond een latten- 164 bank. Daar begon de rijke symmetrische groententuin. Die bank was zoogoed als droog. „Zie/' zei Els, toen ze zitten ging:,,er bestaat geen toeval, wij moesten elkaar ontmoeten, dat stond vast." ,/t Zal wel," mompelde Sandertje onovertuigd en zweeg en staarde naar den lichten horizont, waar hij Amsterdam wist. Haar warm handje lag op zijn arm. Hij streelde het zacht. „Arm meisje," fluisterde hij, en schrikkend van Zichzelf boog hij zich terug. Ze keek schichtig om, maar er was niemand. Sandertjes hart klopte vreugdig, hoog hoog in zijn borst. Els zocht wat tusschen 't grind. Ze joeg zijn hand niet weg. „Jammer voor U, dat U geen Moeder meer hebt," hernam hij stokkend, want hij wilde iets innigs bedenken. Ze haalde haar schouders op. „Ik houd veel van Pa," zei ze. Ineens weende ze. Wat nu, wat nu? In deze dingen was hij onbedreven. Hij stond van de bank op. Nam haar willooze handen. Het lijfje bood geen weerstand; hij kon het optillen, in zijn armen nemen, naast zich prangen, h/eur weelderig hoofdje tegen zijn schouder leggen ... het weenend meisje vond dat goed. „Els," fluisterde hij: „Els meisje, zeg het aan mij, zeg het maar, waarom huil je? Ben je zoo alleen?" Er kwam geen antwoord. Wat was dat lichte meisje, in haar ruig frotté japonnetje zacht. Zoo 165 165 teeder. wist Sandertje geen meisjes. Langs haar natte wangen gleden troostend zijn vingers. „Wil je 't niet zeggen?" vroeg hij nog eens, nadat hij haar eerbiedig en aarzelend gekust had op het zachte mondje. Hij kreeg een kus terug — geen antwoord. Toen vroeg hij weer wat. „Stil," neurde ze: „stil, even zoo zitten blijven." Ze duwde haar hoofdje diep bij hem weg. Een fijne geur van haar kittelde in zijn neus en blije kracht stampte daarvan door zijn bloed. O, welk een weelde. Hoe schoon zoo'n regendag kan eindigen, dacht hij plots heel helder. Binnen zaten ze natuurlijk nog kletsend bijeen; zij hier troostten elkander, met teederheid. „Hou' je van me?" vroeg ze door haar tranen heen. Hij knikte vreeselijk overtuigend, hoewel die gedachte nog niet was opgekomen bij hem. „Maar hou' je alleen van me, omdat ik nu huil?" „Omdat ik van je hou'," zei hij onhandig: „omdat, ja ik weet het zelf niet, omdat je 'n lief meisje bent." Plots vond hij zichzelf ontstellend kinderachtig om dat verliefde praatje, 't Was toch maar een gewoon vrijerijtje; een vluchtig trippelend liefdetje kon daar hoogstens uit groeien. En waarom dan die plechtige groote woorden? ... „Wil je dan met me gaan trouwen? Me meenemen? Wanneer?" vroeg ze monotoon. Nu pas bekeek hij deze werkelijkheid, schril verlicht door 't bengaalsch schittervuur van zijn opkomende drift! 166 Els Vieveen, mooi jong meisje en niet dom, een meisje van teeder maaksel, een meisje dat zich aan je vastklampt... grijp toe Sander ... grijp toe ... „Ik?" stotterde hij, beduusd van zijn eigen gedachten ... „ja Els" ... De rest zei hij in wilde kussen. Ze weerde hem zacht af. „Niet zoo wild malle jongen," zei ze: „niet zoo wild, want dan word ik bang van je." „Ja ik neem je mee!" riep hij gedempt hartstochtelijk: „ik kom je halen, als ik genoeg verdien; met een tijdje." Ze streelde dankbaar door zijn haar. Toen richtte hij zich op, gedreven door een inval; haar kopje nam hij tusschen zijn beide^handen. „Els," zei hij: „wat was dat vanmiddag, wat je niet zeggen dorst? Wat wilde je ... nu moet je 't zeggen." „O dat. Neen, ik zeg dat niet." Ze verborg zich weer aan zijn borst. „Wij moesten geen geheimen hebben voor elkaar," zei hij theatraal. Ze ghmlachte. „'t Is toch ook zoo mal, jongen. Hoor; ik wilde dat Pa jong was, dat hij een vriendje van me was, zoo een vriendje van de school en dan samen grooter worden en goed zijn voor elkaar zooals wij nu. Dat wou ik. Vind je 't niet gek?" „En nu nog Els, nu ik er ben?" „Ja," knikte ze beslist. „Ja hoor, want ik zou Pa willen veranderen. Ik zou hem meenemen naar concerten, vooral naar de Naarderkerk als er Orgelconcert is." 167 Sandertje knikte somber. „En ... o. ik deed nog zooveel. Weet je hoe of ik op die gedachten gekomen ben? Ik heb eens gelezen van een meisje uit een kleine stad en die had een jongen lief, een boerenjongen. 'tWas in 't polderland zie je. Hij wilde graag even fijn worden als zijn meisje en alles wat ze hem doen liet daarvoor, dat deed hij trouw. Ze kocht zelfstrikkers voor hem en die deed hij om. Vroeger had hij altijd hoornen befjes gedragen met groene en roode kwastjes. En Ze leerde hem pianospelen en ze zocht mooie schoenen voor hem uit en een wandelstokje. O, 't was een aandoenlijk lief verhaal. En die jongen liet haar stil begaan en onderwijl hij door haar netjes opgedirkt werd en verfijnd, was hij haar steun en troost als ze verdriet had en dat kwam vaak voor. „Toen ik dat las, toen dacht ik op een keer: o... waarom is Pa nu m'n Pa? Ik hou' zooveel van hem. Ik zou hem wel eens willen kussen maar wie doet zooiets nu. Ik zou hem zijn ruwheid willen afkeren, ik zou hem van bloemen leeren houden, zie je en van mooie muziek, van literatuur en van innigheid. En niet alleen van groote honden.... „Maar Pa is altijd zoo strijdlustig. Hij wil maar steeds gelijk hebben en over alles praat hij mee. En echt, Pa is zoo'n goeie man als je dat wist. Voor Antje en Line is hij meer echt als een Vader dan voor mij." Weer weende ze. „Antje kust hij," snikte ze: „waar ik bij zit nog wel en met Antje gaat hij fietsen en hij is altijd zoo zacht voor haar. 't Is wel aardig om ze bij elkaar te zien, maar voor mij is het hard. 168 Als Pa en ik 200 eens samen zijn en ik strik zijn das recht, dan krijg ik een verhandeling over het rationalisme als dankje. Dat hou' ik nooit uit,, ik ♦ . ♦" „Huil eerst maar eens," ried hij. ... „ik wil een Vader hebben. En die Wies en onze Line die lachen me maar uit, als ze zooiets van me merken ... die lachen erom, dat ik me hier ziek denk ... Ze zeggen altijd, dat ik leeren moet dapper te zijn. Ze zitten ook zoo vol mythen en kennis der klassieken. Maar ik ben niet geboren voor al die hardheid, ik ben niet dapper, ik hou' zoo van Pa enlt wou zoo graag wat vreugd om me heen. Oh, was ik maar in een ander huis geboren. Bij domme menschen, die me naar de kerk mee wilden nemen. En dan zou ik niet gaan en dan kon ik eens wat doen, wat doen tegen anderen in. Bij ons thuis mag alles, oh, en fiat maakt zoo moe, zoo lusteloos ..." Hij zuchtte. „Hoor je 't liever niet?" vroeg ze, angstig opziend. Trouwhartig keek hij haar aan en ze liet haar kopje weer zakken. „Jij bent een goeie jongen. Pa mag je ook graag, dat is uit alles te merken. Ik moest vanmiddag toch wel zoo huilen, toen Pa dat vertelde van dien Max. Ik dacht aan mijn eigen leven ... Pa meende dat ik int meelij voor dat kind huilde ... Ik had toen wel naar Pa willen gaan en wat hartelijks zeggen, maar hoe, en wat? Stel voor, wat zou Wies lachen... „Wil jij goed voor me zijn Sander? Gek, dat je 169 net heet als Pa. 't Is precies, als ik Sander zeg, of ik 't Moeder hoor zeggen tegen Pa." Stil ontroerd kuste hij haar handen. „En als je zoo naast me zit, dan kan ik denken dat ik Moeder ben en jij Pa. En als je me kust Sander, dan zeg ik,.. ..ouwe sul, gekkerd ... en dan neem ik je zoo bij je schouders, dat deed Moeder ook vaak bij Pa .. ." „Je bent hef," stamelde hij. Een zware droppel viel op hun haren, „'t Regent, voel je dat? Kijk maar in de lansing." Hij het haar los, liep rap naar de schuur en haalde uit de tasch achterop z'n fiets zijn blauwe cape van gladgesleten laken. De honden morden maar sloegen nu niet aan. Uit huis klonk: „Die kleine Nachtmusik", bij herkende het, ijlde terug. Toen hij aan de bank kwam was 't meisje weg. Hij tuurde de dreef af en zag haar niet. De moestuin was vlak, op het gaanpaadje dat erom liep stond ze. „Els," riep hij gedempt, bang voor ontdekking, maar 't zwarte silhouet bleef roerloos. Toen hij wat opzij boog, zag hij tegen 't licht in, dat het een kortgesnoeide wilgenknoot was. Onrust kneep zijn borst samen. Hij zag plots een visioen ... het mooie meisje languit liggend op mos. Blauw waren de armen, blauw-zwart en gezwollen de wangen. Het natte losse haar hing achter haar neer als een verkreukt gordijn. Haast had hij gegild. Maar nuchterheid won het. Ze is naar 't huis, dacht hij, ze plaagt mij. Hij liep terug, naargeestig door de opwaartsgaande dreef. 170 170 Het blije spel was gestoord, droom verbrokkeld. Daar opzij. i. daar was geritsel. Hij wilde omkijken maar warme handen bedekten plagerig zijn oogen. „Wie ben ik?" vroeg ze met zware nagemaakte stem. Zijn adem stond stil. Juist de stem van Wies. Wies? Neen 't was Els ... en die sprak als Wies. De schrik om die ontdekking deed hem trillen. Hij wilde haar in de oogen zien, maar zij verborg Zich. Gillerig lachte ze, om zijn schrikachtigheid. Een hinderlijk coquet lachje. Zeer lomp deed Sandertje. Hij liet Els in den lauwen pietsregen stappen, hield zelf de cape om. Tot zij hem vroeg, of ze er óók onder mocht komen. Hij rilde toen hij haar jong soepel lijfje tegen zijn heupen gedrukt voelde. Hun beider lichaamswarmte strengelde zich. Zijn bloed klotste zwaar en traag, soms ineens razend. En in zijn oogen rees vreemde gloed. Ze bleven staan op het grindpad, gestrengeld zoo tegen elkander. Hun haren werden nat en die van Els geurden daarvan zwaar en begeerlijk, als bloesem van jasmijn. De regen op hun droge kleeren verspreide dompigen geur, die ze bij elkander zochten t' ontvluchten. Hij drukte zijn half open oogen tegen haar natte wangen, kuste haar telkens, telkens. Zij gaf hem zijn dwaze zoenen rijkelijk weerom. Zoo ook zou Wies zoenen, dacht hij, zoo vol en zonder schuchterheid en hij greep werktuigelijk haar gloeiende polsen. Een vrouw, een minnenszieke vrouw schuilde achter dit blonde teer-uitziende meisje. 171 171 Sandertje voelde hoog oplaaien zijne lusten, die hij vreesde en minde beide. Hij voelde zijn redelijken tegenstand minderen, de lauwe regen op zijn hoofd en handen, het warme gewillige meisje aan zijn borst, onder hen de zomersche aarde broeiend en lokkend, ginder de open schuur ... Uit het verlichte huis klonk weer dat zwoele klagelied van dezen middag. Nu zong een ander, dat was niet Line's stem. „Laat ze maar. Laat ze maar," fluisterde Els heet in zijn oor: „Wij zijn toch bij elkaar." Ergens krijtte een nachtvogel. Sandertje wilde nu niet meer denken, niet praten, niet bewegen. Stil zoo blijven kussen drinken, stil haar warmte waarnemen, haar natte haren ruiken, stil als beelden zoo versteenen in genot. Ze rilde en lachte en kuste weerom; ook zij steeds wilder, passievoller. Kleine lieve woordjes zeiden ze. Hij vleide haar mee naar de schuur. Weer riep de nachtvogel van ver. Somber. Het ooike hoorde hen en blette klagelijk. De beet zal op zijn, overlei hij. Daardoor zag hij weer Els, zoo hij haar straks gezien had bij het schapenkot, ambitievol den beet snijdend voor ooike. Toen was ze nog het reine vleklooze popje in zijn gedachte, toen nog wilde hij haar vertrouwde zijn, om mooie innige stonden met haar te beleven nu hing ze dronken van genot in zijn arm. Oud maakte haar dat, oud en verkreukeld. In haar oogen zag hij gloed van een oude zinnelijke vrouw, met een slechten wulpschen lach om haar wangranden. 172 Dat is de ziekte van Max, drong door zijn hersens. Zou hij zelf nu ook zoo afstootelijk zijn om te bezien? Die wreede woeste dorst die in zijn lichaam brandde lei zeker een leelijken, valschaardigen trek op zijn gelaat, dat moest wel. Hij wikkelde zich los, 't was immers droog in de schuur. Ze stond hopeloos alleen toen, met haar verwarde leden wist ze niet waarheen. Ze zou tegen hem aangevallen zijn, maar hij stutte haar. Ineens was hij knecht van een groven wil. „Blijf staan!" barschte hij. Ze wist niet, wat gebeuren ging. Motorisch greep ze zich aan hem vast, maar hij scheurde zich los, duwde haar weg, sprong bevend op zijn fiets en reed de schuur uit, slingerend de donkerte in. De tasch die los achterop stond, viel van de bagagedrager en bleef in de riemen hangen. Hij greep er gejaagd naar en trapte met trillend lichaam neen, den dijk op. Het was hem of hij een groot offer aan zichzelf had gebracht door te vluchten van de passie. En hooge jubehng trilde in zijn keel, hij had nu maar te willen en heerlijk zou hij zingenkuunen,alseendie victorie brengen komt. De regen sijpelde om hem heen, zijn hoofd werd nat en koud, zijnknieën nat... Hier boog de weg. Hij stapte af en sjorde de riemen vast om zijn tasch. Toen pas begreep hij, dat zijn hoed daarginder nog in de gang hing, achtergebleven dus. Maar in zijn tasch droeg hij een vrij sjofele pet mee, die hij berustend om het verlies, over de natte haren trok. Zoo reed Sandertje heen — aan één 173 rek door. 't Was hem toen of hij met een vergiftflesch aan zijn lippen had gestaan. Over zijn vreemde daad was hij werkelijk tevreden. En vrede zeeg in hem neer, zelfbewuste vrede. Om dit te beleven wilde bij wel door den regennacht rijden. Ze had in hem weer gewonnen, de immer aanwezige bruid der gedachte. Zonder spreuken of verhandelingen, beloften, statuten of vereenigingsinsignes, ging hij zijn weg recht. ♦. Toch merkte hij al gauw, dat de blijde zekerheid die hij nu gevoelde, de sterkte der reinheid (die ook te lezen stond op die spreuk boven het witte bed, dat hij nu niet beslapen zou vannacht) dat die zekerheid verdrongen zou worden door twijfel, angstigen twijfel. Had bij dit innerlijk verminkte, hunkerende meisje wel mogen wegduwen zoo ruw? Was dat adellijk! Ai, welke onherstelbare wonde had hij wellicht geslagen in dat meisjeszieltje? Ja, dapper was hij geweest, dapper hoor. Als een man. Ha, gevlucht was hij van de minste verleiding, die bovendien misschien slechts in zijn verbeelding bestond. Het werd een koorts binnenin hem van twee strijdende gedachten en krachten. En weerkeeren, de breuk herstellen, dat ging al niet meer. Zijn heengaan was daar al bekend in huis ... niemand zou kunnen begrijpen waarom dat was en Els zou wel zwijgen en weenen. Weer stapte hij af, om beter te kunnen denken. Neen — weerkeeren ging nu niet meer. Hij stak zijn kaarslamp aan. 174 Misschien, dacht hij toen hij opnieuw reed, misschien volgen ze me wel. Waarom ze hem zouden volgen vroeg hij zichzelf niet af. Maar omziend zag hij de geelwitte oogballen van Trude. En de sloome lange armen van Wies grepen hem om zijn hals, langzaam maar onafwendbaar; Jeanne's rosse kroeskop fietste staag naast hem mee, spottend krulden heure lippen, die ze hem telkens als nippend bood. In de lichtvlek van de lantaarn, danste en gleed tegen boomen en hekken op, het trillende hoofdje van Els, smeekend en lijdend met groote open oogen, zonder haat. Fijner en devoter werd dat beeldje, 't leek op Geesje, zijn zus, 't leek dan weer op Els, ook op Lili, het verlaten mevrouwtje zoo hij zich voorstelde dat ze zijn moest. En telkens werd het weer Els, Els die zijn hulp inriep, Els die haar armen vragend naar hem uitstak, de armen die hij als een lomperd weggestooten had. Hij kon haar beeld niet kwijt geraken van zijn oogenprint; het bleef daar voordansen, hem smeekend eh roepend. En wraak noch haat lag in die lijdende meisjesoogen. Een waanzinnig berouw snoerde zijn keel dicht. Het rijden door den natten kilwordenden nacht, met die smeekende oogen immer blikkend in de zijne, werd hem een benauwenis, tot hij doodmoe en innerlijk onklaar na veel zoeken en misrijden Hilversum bereikte, diep, diep in den nacht. Toen vlood het beeld. 175 In een pompeus mahonie hotelbed werd hij 's anderendaags wakker. Allerlei brokstukken herinnering lagen als scherven van een schoone kleurrijke vaas op den bodem van zijn denken. Langzaam construeerde de wisheid van het dagedenken er weer het trieste voorval uit. Hij huiveide in het veel te groote bed. Want voor zijn oogen rees weer, stomverwijtend, het droeve oogenpaar. Voor deze wreede straf sloot hij gelaten de oogen. Al deze vreemde ontroeringen zamelde Sander Goegebuur, het simpele schoolmeestertje, den eersten dag van zijn tocht door Holland. EINDE VAN HET EERSTE DEEL. I76 WEIDEWEELDE Van Herman de Man verscheen vroeger AARDEBANDEN. WEIDEWEELDE EEN VERTELLING UIT HET LEVEN VAN SANDER GOEGEBUUR DOOR HERMAN DE MAN TWEEDE DEEL AMSTERDAM — P. N. VAN KAMPEN & ZOON DERDE BOEK. GOUDDRAAD. L Sandertje kocht zich een dophoedje, bij wijze van berusting in het verlies van het eigene, dat nog steeds bij Vieveen in de gang moest hangen. Zeker om zijn nieuwe hoedje, keken alle meisjes van Hilversum, die zoo vroeg al door 't groote stadsche dorp fietsten, hem aan. Trouwens, ze keken allemaal naar hem met oogen die in spot of afschuw zeiden: — A ha, heilig Josefie, ben jij dat, die zoo grof tegen hulpzoekende, verlaten meisjes kan zijn — en dan boog hij wéér het hoofd. Zijn houding boette daar veel bij in. Opmerkelijk, zooveel meisjes er rondtoerden dien ochtend door de straten. En de meesten droegen helle kleedjes die de zon aantrokken. Sommigen ook leken op dochters van den Huize Vieveen; hij zag dien ochtend japonnen dragen in het genre van die van Wies en haar zusters en kapsels ... heerehelp, haast lag hij van de fiets, Els reed daar voor hem ... Els en toch niet Els, wel een meisje, dat even nieuwerwets heur haren oprolde in zoo'n lagen dot. Ook zag hij veel houten kralen dragen i Weideweelde II. x. aan gordelsnoeren en gestrengeld in meisjesharen. Maar de meeste meisjes hier waren toch anders en kleuriger, ze vlekten in de straten als geraniums, duizendschoon, helianthen en meizoentjes. Er zat sier in dat variante kleurrijke goedje en ook een prettige nonchalance, die fel afstak bij Sandertjes beduusdheid van dien ochtend. En al vond hij 't dom, dat ze zoo luchtig gekleed waren, want er dreigde weer een regenlucht, toch mocht hij dat wel en juist nü. Want dat verstevigde een zijner gedachten, die telkens weer verdrongen werd door andere dreigender- peinzerijen, dat Els toch maar een sentimenteel en weegemaakt wezentje was, een geaffecteerd cultuurkind, dat op teederheden van zijn kant maar niet had moeten rekenen. Hier, hier deze jolige hchtwegvlinderende meisjes, dit waren de zonnekinderen. Die peinsden niet mee over de mystiek der Wijzen uit het Oosten, maar die lieten zich bestreelen van alle kanten door de vrijzieke zon en bekijken door Sander. De zon was plots weg maar won weer op een regenwolk. Telkens vielen, als mopjes lood, de zomersche droppen uit de bollige wolken neer. Maar op slag was de lucht weer schoongewaaid. De wolken die kort daarna weer woest aan kwamen glijen, zeilden twee richtingen uit; zelfs schoven ze, geluidloos langs elkander heen. Sandertje fietste stadig door, wolken of geen wolken. De wind bleef toch omhoog. Toen hij eindelijk weer opkeek naar het vreemde stoeispel boven zijn hoofd, 't was juist toen hij in de richting van 's Gravenland het groote dorp weer uitreed, zag hij een van die wolken als een grillige 2 lap grijsheid over heel den omtrek hangen. De lucht werd zwart-grijs en ten leste zwart. De witte potten aan de telegraafpalen schitterden daar fel wit tegenin. Over de sombere bosschen aan den einder en over het akkermaalshout langs den weg kwam een beangstigende stilte drummen. Het landschap hier stond Sandertje tegen onder dit licht. Alle takjes van de hardbladige bestofde boomen staken venijnig en scherp af tegen dien vreemden doodslucht. Ér ging niet het minste windgerucht. Toch was 't Sandertje een breede verheugenis, de menschen weer kwijt te zijn en d' alleenheid tot makker te hebben. Met zuur genoegen dacht hij er aan, hoe rap-rap al die dungekleede stadsche meisjes nu naar huis moesten zien te komen, nog voor de bui. Ja, want wat gaf 't hém of er regen kwam of niet. Wat maalde hem onweer, wind? Al verging de aarde, al spleet ze vuur- en zwavelbrakend voor zijn voeten tijdens een helle-orkaan, thans kon hij daar vrede mee hebben. Nog maar één verlangen had Sandertje op dezen naargeestigen ochtendtocht en dat was het beeld van 't weide- en 't waterland. Hij wilde nu 't donkere korte hooiland zien liggen onder deze zwartheid, hij wilde weer ddór zijn, waar al zijn herinneringsbanden hem immer heentrokken en waar hij wist dat de blijheid het wel weer winnen zou van al 't naargeestige peinzen en 't verwoed-knagende zelfverwijt. En zie de regen omhulde hem, nog vóór hij de weide had bereikt. Hij sloeg zijn cape om eh karde door. Dien regen had hij zien komen al van wijd, 3 met snelle zekere golving, maar hij vergat, onderwijl hij langs 's Graveland reed op Schoonoord aan goed rond te zien, of daar ergens soms oogenschoon school in deze buurten van bosschen en heiden en zand. Eindelijk, tusschen 's Graveland en Kortenhoef won aarzelend de lageveensche wei het van de barre zandeenzaamheid. Dalijk was 't landschap anders. Nu eerst zag Sandertje welk een fijngrijze regensluier over de lage landen waaierde, nu eerst vingen zijn oogen de diep-kleurrijke tegenstelling op tusschen de zwaargeladen lucht en het fonkelend groene etgras. Het land vlamde open in kleurgeweld en immer zwarter werd de wolkenlucht daarboven. Ieder grassprietje apart was kenbaar als een ding. Scherp stond het geteekend, een zwarte bewegelooze schaduw er rondom. In de wolken werd de lichtloosheid absoluut, op de aarde ieder plantje grooter en vierkanter geboetseerd. Waar droppels vielen, daar was 't, of éven een vlam gebluscht werd, een vlam van rijpgroen licht. Sandertje zag een daggeldersmeisje met een geit over den dijk gaan. Het blonde meisje werd blonder hoe langer bij naar haar keek. Ze ging zoo ruchtloos door de stilte en ook haar geit zweeg beduusd. Een groote jongen ergens achter in een liezehzwet riep wat naar het hooge blonde kind, maar schrok van zijn stem in deze natte stilte en boog terug over de zeis. Zijn fraaie zingende zichtslag, zoo kalm op den tel was wijdweg hoorbaar; Sandertje was er reeds ver vandaan, toen hij ook 't vlugge strekelen nog hoorde galmen over het water. Want toen stond bij juist weer aan het Wije, dat 4 nog zwarter dan de lucht* marmerglad de regenmassa wachtte. „Vreemd weertje meneer" riep een pilosche visscherman die aan de punt van Kortenhoef rookend over 't water stond te staren. „Weer om bang van te worden, vooral als *i in den zomer komt. D'r hangt storm, 't is heet en er komt geen donder af. De lucht is uit z'n doen." „Zoo" was 't antwoord van Sandertje: „en duurt zooiets doorgaans lang?" „Weet niet, weet met. Zie je daar in de wolken die zwarte streep hangen? Dat is nou een draaihoos, een kolk die ergens is neergevallen, 't Is niet wijd weg meneer. Wij krijgen onze portie er ook wel van. Zomerstorm is ongerief, is 't gezegde hier 'an 't water en 't is waar ook. Zomerstorm kan kwalijk woeien en 't fruit hangt te rijpen. Een kwaad ding." „Afwachten maar" vond Sandertje. „Beljaat we motten wel. Maar waar is de reis op 'an as ik vragen mag?" „Heel 'tland door"zei hij blufferig. „Net zoolang tot de vacantie om is, zie je." „Nou nou, da's je leventje wél. Anders nou goed weertje om te baarzen, meneer. Dikke regen uit een stille lucht. Maar 't is wat laat op den dag." Sandertje vond het ook laat voor baars, maar wou toch wel een uurtje mee als dat kon. Enthousiaste hengelverhalen wist hij; herinneringen uit vroegere vacanties in de contreie van Kockengen, Portengen en Teckop. 't Wier beklonken dat ze 't met den hengel zouden beproeven om de trek- 5 gaten van Oud-Oever, Hij kreeg hengel en baarssim mee en laadde z'n fiets in de geteerde boot. En wel anderhalf uur lang heeft hij toen droomerig en weinig pratend op 't Wije gedobberd met den ouwen Engel Erkel, die natuurlijk nog knapper met den hengel wist om te gaan dan hij. Maar Engel had een leergraag leerling aan Sandertje getroffen en in heel wat geheime kneepjes onderwees hij hem. Ze haalden menig baars en louw op, van tusschen de glimmend-groene stijve biezenpollen, en 't malsche pietersehekroos, zoo Engel 't benaamde, dat op de ruige trekgatwetering dreef. „Kijk," fluisterde hij ineens: „onder dat flab staat een snoek." Sandertje zag wel flab maar geen snoek. Maar al gauw werd hij 'm gewaar, toen bij door de lucht gierde en zwaar neerplofte in de boot aan Sanders voeten. En onderwijl nog het schoolmeestertje doende was de snoek veilig in de kanis te laten glijen was de ouwe Engel zwijgend en gewisseUjk al op nieuwen buit gespannen en lei hij een korte dikke louw neer in de boot. Onderhand was de regen wijderop getrokken en zweefde nu in de richting waar Sander Vieveen's huis moest zijn. Toen *t bij twaalven werd, maakte Engel Erkel aanstalten om huistoe te varen en hij lei de riemen al in de bolderdollen. Maar Sander wou liever aan den overoever wezen en hij liet zich dan ook aan de punt van Loenen afzetten. Eerst dronken ze nog samen in de herberg „de Rolaf" een biertje op de goede vangst en Sander gaf een gulden voor wat er glibberde in de roeibootkanis en borg dat 6 in een linnen stukkenzak die hij leende onder plechtig beding van weerombrengen, bij den baas uit „de Rolaf". Daarop nam hij afscheid vanEngel, den simpelen visscherman, die met wat boersche praat over het weer en wondere vischvangst uit de ouwe jaren den weemoed uit zijn denken had gevaagd en reed hij, over den Scheendijk langs 't Wije, naar boven. Even voor Vreeland, dat wist hij van zijn kaart, moest een viersprong zijn en aan dien viersprong vond hij een deftige herberg, waar bij afstapte. Van daaruit zag bij links over 't veenland, met nog overal zware pollen bies en partijen riet, maar hier en daar en gunder toch al wat schrale wei en grienden, veel grienden. Plots rilde er een kleine wind door de peppelkruinen en streek neer op 't gladde Wije, dat in wit-en-zwarte kabbelslag uiteenbrak. Een zeil, ver op het Wije, misschien wel aan het Muyeveld ving wat wind en herkreeg gestalte. Nu ook zag Sandertje de compacte zwarte wolkenmassa uitéénscheuren. Er kwam een helblauwe scheur, de wolkenlappen schoven, holden, braken ... hij zag méér blauw, nog meer blauw, en plots stortte de zon er doorheen en lei als een vorstelijk mantille een floers van lichtende grijze damp over het land en 't water. Dat werd daar een spel aan den hemel van grillig bolle wolken die met de zon vochten, een winnen en verliezen, maar ten slotte won de zon. Soms dekten moedwillige wolkenlappen haar lichtglorie, maar ze zeilden weer heen, kregen als afscheid van de zon een diepgaand aureool van 7 licht en doken onder aan den horizont. En als de zon weer verscheen, groot en glanzend door al dees rijke natheid, zag Sander telkens weer dat edelkleurige floers over de landen. Daardoorheen vlogen de vele zomervogels van den lande, die in de glanzende en parelende grasboorden bezijen den weg neerstreken. Van de slanke grijze canadapeppels langs den dijk drupten glinsterende peerbollekes waar de zon in te zien was; als ze vielen op de ooren van het paard dat voor een kaasbrik aan de uitsparining stond, ging een grilstering door het edel dier. Wonderlijk, wonderlijk, nu zag hij toch wis, dat die regennevel kleuren borg, rijke zonnekleuren gelijk weerkaatste lichtstralen in facetten. Gunterwijd lag nu het water, waarboven hij de zon zag wiebelen over de glooiende golven en in de verte tusschen de grijze rietzwetten, waarboven de veelkleurige regennevel nog het langst aarzelen bleef, totdat alles blank was, middagblank en vochtig. Hoog boven het wilder wordende water hing de glorieuse zon, de overwinnaar. De houtduif in de rustieke linde voor de herberg „Het Zwaantje" van de erven Overdijkink, begon weer, nu de regen geweken was, haar zangerig: Doe de deur toe, zoete lief, doe de deur toe, zoete lief, doe ..., toen een jonge boer met ratelgeweld de beklinkerde uitspanning binnenreed, waar nog een andere, van vernis en nattigheid glirninende tilbury op hooge wiebelveeren stond, met een vurigen vos ervoor, die schichtig gigiggelde van H gerucht. Uit de herberg stapte een breede boer die op de 8 kaasbrik stapte die voor de vensters stond. Sandertje, die binnentrad hoorde weer wielengeratel dat echter gaandeweg opgeslorpt werd in smeeïg grindgekriep. Toen bestelde hij een kop koffie, dat hem werd gebracht door den herbergier zelf, een oolijk grijs kort kereltje, met een kapitale buik en pientere weggedoken oogjes. „Goed weertje op til meneer, een lekker buitje geweest voor de stof. We dochten eerst dat je er niet in dorst kommen, je stond zoolang in beraad." ,/k Keek alleen maar wat." ,/t Zal anders 'an wind niet ontbreken vandaag aan den dag, mot je nog wijd wezen? Ik heb 'ie nog nooit eêr hier gehad is 't wel?" „Neen, ik ben hier voor 't eerst, ik moet nog naar Amsterdam." „En waar woon je, as *k zoo astrant mag zijn." „Maarssen, hier niet ver vandaan/' „O, Maarssen, gunterwijd aan de Vecht. Mooi wonen daar in den zomer is 't niet? Toer je nou zoo maar'is voor je plezier?" „Ja, 't is vacantie; maar kan ik hier soms wat eten? Ik heb honger." „Dat leit er aan. Wilt U boterhammen eten met wat er op? Wat gekookte eitjes er soms bij?" „Liever warm eten, kan dat. 't Is me om 't even wat U opdient, als 't maar smaakt. Kunt U nog wat laten klaarmaken?" „Klaarmaken is 't woord niet. Wij zijn hier niet zoo op eters ingericht, zie je meneer. Maar als je met ons meeëten wilt,tegen een koest prijsje, mijn goed. We eten een goeie burgerpot al zeg 'k het 9 zelf. Vandaag zijn wc anders met z'n vieren, ik en m'n vrouw, Janus en Carlientje. Waar voor vier is daar is ook voor vijf. Wil ik dan maar zeggen dat ze voor je mee dekken meneer?" „Welja, allang in orde. Maar kan mijn fiets geen kwaad in de uitspanning?" „Dieven meneer, die zijn hier niet. Maar most jij met naar Amsterdam, as Is. goed heb vernomen? Nou, binnen zit Carlientje, die komt hier vast om de andere week. Carlientje mot ook naar Amsterdam want daar wonen ze teugenswoordig. Ik zou maar met heur meefietsen meneer, as *k jou was." „Wie is dat dan, die Carlientje. Ik ken geen Carlientje." „Nou wacht dan, ga maar mee meneer, hier 'de deur door ... Z' is ook nèt gekommen." „Vrouw daar is een meneer en die mot vanmiddag naar Amsterdam met de fiets. Of'ie meeëten kan? ' „Beljaat meneer." „Nou meneer, wat sta je daar nou," noodigde de baas: „loop maar toe hoor, gerust. Dat is mijn vrouw en daar heb je nou Carlientje." Zoo!!... Wat Sandertje toen beleefde, dat was hem vroeger, heel vroeger al eens eer overkomen. Vooral in de eerste dagen dat hij op de Normaal was en bijtijden schrikkelijk bleu kon zijn. Ook toen was 't hem wel gebeurd dat hij, belandend in een geheel nieuwe omgeving, zich daar meteen gansch op zijn gemak gevoelde. Hij had Moeder Overdijkink hartelijk een hand 10 gegeven, zonder plichtplegingen, of hij niet teveel moeite gaf of zooiets en nad, tot zijn eigen verbazing, na zijn nagelnieuw garibaldihoedje op 't strak eiken kabinet achter 't kartelhekje gezet te hebben, tusschen de fonkelende goudsteenen pullen in, het tengere meisje, Carlientje, van haar zwaar nat capeömhulsel ontdaan. Zoo — nu kon hij zien, wie en wat die Carlientje was. Hij had nu ondervinding, gister was hij ingewijd, al was 't wat hardhandig geweest. Maar nü toch was hij op weg de soorten te leeren onderscheiden. Dit meisje stond hem aan. Zoo ze daar overtuigend oprecht bedankte voor zijn hulp en hem haar slanke, nog wat kinderlijke hand ter begroeting toestak, ontdekte hij ineens in haar een schoone deugd — ze was statig, Carlientje zag er keurig uit en ze had houding. En daar hield Sandertje van. .Jullie zijn bekant even groot," mork Moeder Overdijkink op. „Zeg liever even klein," lachte de baas, onderwijl hij toeterend zijn neus snoot. „Net of U zoo groot bent Overdijkink," plaagde Carlientje. „Ja ja, maar ik ben dubbelgevouwen teugenswoordig, maar vroeger ... in m'n jonge jaren . ♦. een boom van een kerel." „Niet waar hoor Carlientje. Vader is altijd zoo'n drieturfiesmeneertje geweest, maar dat is niks, als 'ie dan maar niet babbels had voor een grooten vent." „Zooiets zei Moe ook altijd/'zei Sander: „kleine kereltjes groote praats." ii „O zoo, leeft uwes Moeder nog meneer?" „Ja hoor, ze is nog niet eens zoo oud, vijfenveertig gaat ze daar worden met December," „Hen mooie leeftijd. Ik word er gauw twee en Zestig, we hebben al een jongen van achtendertig en Overdijkink komende week al vijfenzestig. Wij moeten 't onderhand 'an de jeugd overlaten meneer." „Maar ga toch zitten. Zeg, Carlientje, mag ik meneer naast je zetten?" „Mij goed,"Vond Carlientje en streek met fiksen maar weer statig gebaar, heur golvend bruin haar naar achter. Nu zag Sandertje 't pas, Carlientje had een polkakopje, typisch stond haar dat, zoo'n glanzend bruine harenkrans, onder het spitse kopje, 't Verleende haar uiterlijk iets teeders en vluchtigs, alsof ze gewoon was héél licht over den weg, teentippend door 't leyen te gaan. Ja, 't hoorde bij dit ranke vrouwtje, bij haar bruine verwonderde oogen en heur edel meisjesprofiel. Hij schoof bij de tafel en dacht aan de zwaardoorregende cape, die hij voor haar weggehangen had. Wat toch bezielde dit meisje om op dê fiets dwars door den regen heelemaal naar Vreeland te komen? En hij had gezien, dat ze onder die cape aan een leeren riem een ouderwetsche waardetasch droeg. Moeder Overdijkink had die voorzichtig in 't kabinet geborgen. Dat was het vreemde van dit meisje ... Maar zijn denken werd ineens in andere banen gedwongen. Een onbehagelijk gevoel van begluurd *2 te worden overtoog hem. Ja, daar knierde al een deur — uit het opkamertje zag hij een slungelachtigen man komen van onbepaalden leeftijd. Twee vreemde koortsige oogen keken hem doodsbenauwd aan. „Kom maar Janus," vermaande Overdijkink: „meneer zal je geen kwaad doen, ga maar zitten, zoo! zoo!" „Ja dat is m'n mans broer meneer," verklaarde de herbergierster: „hij is idioot, maar niemand die hij overlast 'andoet. Van z'n keinderjaren al zoo geweest. Een ramp meneer, een ramp. Spreek maar gerustig overal over, hij hoort het wel, maar begrijpen doet 'ie 't niet. Zeg eens — dag meneer — Jtt 0 anus. „Dag meneer!" „Akelig hè,"vond Carlientje. „'t Is echt een goeie man, maar die toonlooze stem, net van een kind. Daar droom je s' nachts van. Dag Janus, zie je me niet?" „Dag Carlientje." „'t Is vreeselijk, zooiets," zei Sandertje haperend. „Wij zijn nou 'an hem gewoon geraakt; 't is m'n broer en 'k bin verplicht voor den sukkel te zorgen. Maar we hebben kwaaie tijen met 'em beleefd, waar Moeder?" „Zwijg stil mensch, zwijg stil. As ik daar 'an terugdink, man nog toe hij was zoo bar sterk in z'n jonge jaren meneer, en soms geweldig en dan was er gien temmen 'an. Ja, en ze kennen zoo'n sukkelaar toch niet laten trouwen. Wie zou 'em 13 motten? Nou is dat over en daarom is er huis mee te houwen/' „Wat voert hij uit heel den dag?" - „Janus? Wel, hij schrijft den Bijbel over in schriften; gunter in 't opkamertje. As'ie klaar is begint hij overniefs." „Hé ... kan hij dan schrijven?" „Ja dat zit zóó; tot z'n twaalfde kon Janus goed leeren- en Vader wou 'em nogal laten studeeren» 't Was wel een stil kind, maar voor de rest net als jij of ik of een ander. Toen ineens mot er iets ih zijn hersenen gebeurd zijn, wat het is daar weet ik het fijne niet van, maar gansch z'n verstand stong stil. Maar verkeren deed 'ie niks, wat 'ie kon dat bleef 'em bij. Wat hij niet bijhieuw alleen is 'ie vergeten, veur de rest is 't een kind van twaalf jaar gebleven. Van 't lezen en schrijven kan hij nog alles, vanwege dat Bijbels-overschrijven. Maar *t bestaat niet, dat je'maan wat niefs went; bij schrijft nog ouwerwetsche krulletters, zoo wij ze voor vijftig jaren op school leerden." „Vreemd is dat; en è, kent hij geen vak?" „Niks niemendal. Wel houtjes hakken en de stal 'anschrobben maar nooit wat niefs. Van de filtreer is 'ie bang, daar gaat 'ie voor geen hef ding in den donker langs. As we nou een beest, een geit of een hond lang hebben dan gaat 'ie eran wennen en de beesten 'an hem. We hebben een hond gehad, Bello, en dat was zijn kameraad, waar Moeder? Eerst is Janus bang van 'em geweest. Maar later, toen Janus 'em kon, en ze waren samen in 't kamertje, man je zou er tranen van in je oogen hebben 14 gekregen, as je dat spul had afgehoord. Maar we gaan nou eten hè?" Janus was ondertusschen in den hoek bij 't raam gaan zitten, op de manier van iemand, die daar zijn vaste plaats heeft, sinds jaar en dag. Hij keek nergens bepaald naar en dat wijde verlorene van zijn blik, hing in de gezellige halfdonkere kamer als een schrikkelijke vermaning tot ernst. Moeder Overdijkink droeg de dampende soepterrine aan. Plots zei Janus over tafel heen, zoodat het hol verklonk in de kamer waar alleen wat bordenge- schuif tot hooren was overgebleven: — „Dag me- i,, neen „Ja dat heb je al gezegd Janus," vermaande z'n broer. Maar weer, als een die zeker weet, klonk het eendere: „Dag meneer!" Carlientje rilde over haar bord. „Wat moet ik doen?" vroeg Sandertje de kamer rond. „Waarom zegt hij dat telkens?" „Dag meneer!" Sandertje schoof op en schoof z'n stoel achteruit. „Dag meneer!" „Ja natuurlijk, dat is waar; Janus heeft gelijk. Uwes hebt hem nog geen gendag gezeit" herinnerde Moeder zich. „Zeg 't nou maar gauw." „Dag ... è ... „Zeg maar gerust Janus, Carlientje doet het ook." „Dag meneer!" „Dag Janus," zei Sandertje bevend. i5 15 Stilte. „Dacht ik het niet, dat was het," zei de vrouw, onderwijl ze de borden volschepte -met geurige balletjessoep. „Da's Carlientjessoep, je treft het meneer, die eten we maar ééns in de veertien dagen." Hij mompelde iets terug, verward. Daarop werd luide gebeden door den baas. Janus kneep, zoodra hij de anderen de handen zag vouwen, stijf zijn oogen toe, zoodat diepe voren in zijn vreemd wit gezicht trokken. De handen vingerde hij vurig in elkaar. Toen 't gebed gezegd was, bad hij alleen hardop: „Heere zege* deze spijze, amen!" en viel haastig op de soep aan. Hij was smakkelend en slorpend klaar toen Sandertje en Carlientje maar nèt begonnen. Nadat ook Sandertje zijn bord leeg had, vroeg hij, terugdenkend aan dat plechtig gebed van zooeven: „Zou hij aan God gelooven?" Overdijkink kloof juist met pleizierige ambitie een murgbeentje af. „Wacht even," wees hij. En dan daarna: „Janus, waar is God?" „In den nemel.". „En waar is Moeder?" „Bij God." „Bij God? Anders niks?" „Bij God in den nemel." „En waar gaat Janus heen, als hij trouw blijft bidden?" „Naar God." „Naar God? Anders niks?" 16 „Naar God in den nemel/' „En bij wie komt Janus dan?" „Bij Moeder in den nemel/' „Goed zoo Janus." Niemand had hij aangezien, maar zijn oogopslag was bestendiger geworden, er was iets verhevens aan hem of hij profeteerde, toen hij zijn les opzegde over God, Bij het tweede bord Carlientjessoep, viel hij terug in zijn starre afwezigheid. En hij liet niets meer van zich merken, tot alles op was, de aarpels met groente en vleesch, de lillende griesmeelpudding en voor de twee gasten nog een schoteltje frambozen na. Plots stond Janus op en haalde, zeker van al zijn gebaren, van het opkamertje een dik schrift, dat hij opengeslagen neerlegde voor zijn broeder, met den vinger een plaats aanduidend. Zie — dat was nieuw voor Sandertje, dat uit een geschreven Bijbel werd voorgelezen. Het deed hem denken aan dagen van wreede ketterjacht. Dit zelfs was indrukwekkender dan het lezen uit een eeuwenouden Statenbijbel, uit zoo'n in gebarsten leer gebonden familiestuk, met stugge gelige bladen, duitsche letters en roode vignetten, zooals vroeger Grootvader er een had. Met zeurig dreunende stem las de baas het kapittel, over komma's en punten heen; niet lettend op het zinsbegrip en 't verband, in één monotoon cadans, gelijk het gegons van een zomeravondzwerm dansmuggen: „Hoe schoon gijn uwe gangen in de schoenen gij Prinsendochter; „de omdraaiingen uwer heupen zijn als kostelijke ketens, zijnde het „werk van de handen eens kunstenaars. Weideweelde II. a. „Uwe navel is [als] een ronde beker waaraan geen drank ontbreekt; „uw buik is [als] een hoop tarwe, rondom bezet met leliën. „Uwe twee borsten zijn als twee welpen, tweelingen van eene ree. „Uw hals is als een elpenbeenen toren; uwe oogen zijn [als] de „vijvers te Hesbon, bij de poort Bath-Rabbim; uw neus is als de „toren van Libanon, die tegen Damascus ziet. „Uw hoofd op U is als Kannel, en de haarband uws hoofd als „Purper; de Koning is [als] gebonden op de galerijen. „Hoe schoon zijt gij en hoe liefelijk zijt gij, o liefde, in wellusten! „Deze uwe lengte is te vergelijken bij een palmboom en uwe „borsten bij [druiven]-trossen. „Ik zeide: Ik zal op den palmboom klimmen, ik zal »me takken „grijpen; zoo zullen dan uwe borsten zijn als [druiven]-trossen aan „den wijnstok, en de reuk van uwen neus als appelen, „en uw gehemelte als goede wijn die recht tot mijnen beminde „gaat, doende de lippen der slapenden spreken. „Ik ben mijns liefsten, en zijne genegenheid is tot mij. „Kom mijn liefste, laat ons uitgaan in het veld, laat ons vernachten „op de dorpen; „laten wij ons vroeg opmaken naar de wijnbergen, laat ons zien • „of de wijnstok bloeit, de jonge druifjes zich opendoen, de granaat„appelboomen uitbotten: daar zal ik U mijne uitnemende liefde „geven. „De ... de... de..." neen, de baas kon 't niet ontcijferen wat er volgde. Maar ook zonder 't schrift, wist Janus het wel: „De dudaim geven reuk, en aan onze deuren zijn allerlei edele „vruchten, nieuwe en oude; o mijn liefste, die heb ik voor U weg„gelegd..." ... het kapittel was uit, en Janus las niet verder. Zijn stem had geklonken als een drpomstem, geen spier in zijn lang gelaat was daarbij yertrokken. — „Amen!" — zei hij met klem. . „Amen!"—zeiden ze hem na; Sandertje kwam er wat te laat mee, wijl hij zijn verbazing nog te verwerken had over zoo'n wis geheugen. 18 Ieder bad daarop stil voor zich heen en dat duurde lang. Maar 't leek wel of Moeder meer dutte dan bad; zachtjes nikte haar goedig grijs hoofd met de gesloten vensterluikjes omlaag, zoolang dat bidden duurde. Er kwam nu in de schemerige kamer een gonzende ruchtloosheid gestreken. Sandertje, die zoo lang niet te bidden wist, beurde behoedzaam zijn bËk op, om verdoken wat te kunnen kijken naar Carlientje naast hem — en zie, Carlientje keek naar hém. In die bidstilte bleven hun oogen elkander rustig vinden; daar was geen oproer in Sandertje's hart en geen veinzerij of plagend liefdoen in den klaren oogopslag van dit meisje,.. Sandertje voelde zich wonderbaarlijk verglijen, als op een wolk in de lucht in een droom; zoo zou hij uren hebben gezeten denkend aan niets, zichzelf terugziend in de oogen van een meisje ,., maar plots klonk weer die vreemde starre stem: „Wij danken U o Heer, voor deze spijze, amen!" Janus stond op, nam het schrift, dat nog open op tafel lag en beende naar het opkamertje. „Dag Carlientje!" „Dag Janus ..." „Dag meneer!" „Dag Janus .. ♦" Ze hoorden zijn slonze stappen sleepend gaan op het kniersende trapje. „Kom," zei Moeder de vrouw: „dat hebben we weeral gehad. Wel moge 't je bekommen." „En morgen overniefs," lachte de baas. Stoelen wieren verschoven, een woordje om te 19 lachen in de gauwigheid gezegd en Overdijkink sliff erde de leege herberg maar weer in, daar hoorde hij, daar was zijn Koninkrijk. Maar Carlientje trok mee naar 't achterhuis om de vaat mee af te drogen en zoo bleef Sandertje zonder besluit, in dralen alleen. Wat nu? Als hij nu meteen wegreed, miste hij Carlientje, maar bleef hij teuten, dan merkte ze dat het om haar gezelschap te doen was. En Sandertje wilde dit voorkomen als 't kon. Jammer — hij had onder het eten daarover moeten beginnen, nu moest hij vanzelf wel weer naar de herberg en 't meisje, wier zachte praten hij hoorde bij het rinkelen der borden in 't achterhuis liep hij mis. Dat was weer die eeuwige pech die hem altijd op de hielen zat als hij meisjes ontmoette. Altijd kwam er wèt tusschen. Hij kon toch kwalijk naar 't achterhuis gaan, maar alleen hier in de kamer blijven leek hem ook gek. Hij was hier gast en gasten hoorden in de herberg. Het eenige wat er op zat, was toch maar naar 't achterhuis te gaan. En daar zag hij Carlientje weer. Met opgestroopte bloesemouwen en met een zwart baai schortel van de vrouw voor, stond ze in haar eentje borden te drogen. „Is hier de juffrouw niet?" vroeg hij beduusd over de onderdeur: „ik kom betalen." „Betalen? Dan moet U Overdijkink hebben. De vrouw is even de kippen voeren, maar ze zal direct hier zijn; o ... daar is ze al." „Juffrouw,"zei hij joviaal:„ik kom U goeiendag zeggen, 't heeft gesmaakt hoor." 20 „Dat mag ik hooren meneer. Het gaat je dan goed, maar had ik goed vernomen most je ook niet naar de stad? Maar wacht dan een minuutje op Carlientje, ze is ommers zóó klaar," „Ja maar meneer gaat misschien den straatweg af. Ik rij een heel stuk om, want ik moet nog klanten aandoen. Wilt U hooren hoe ik rij?" Sandertje knikte schielijk. „Nou, *k ga van hier langs de Kat en Overmeer naar Nederhorst, dan naar Abcou', en dan door 't Winkelsche land naar de Rijke Waver vandaar nog verder naar de Nessersluis. 'k Vaar over aan veerhuis de Zon en dan maar altijd den Amstel af, over Ouderkerk zoo naar de stad. 't Is een heel end verder, dan rechttoe de straatweg af. 't Is zeker te veel om hè voor U." „Neen hoor, den straatweg had ik al zóó niet genomen.'k Wou ook den polder doorfietsen, maar dan over Uithoorn, dat is nóg meer om. Daarheen ga 'k dan later wel eens. Als U er niets op tegen hebt, dat ik meefiets? Hoe wij rijden is me 't zelfde, als we maar in Amsterdam belanden." „U rijdt maar mee hoor, dan lijkt de weg korter. Tegen zevenen ben ik altijd hoog en breed thuis. Wilt U dan nog éven wachten, 'k ben zoo klaar." Neen maar, die is goed, dacht Sandertje, toen hij met de opdracht onderwijl haar achterband wat op te pompen naar de uitspanning kuierde. Dat wordt een tocht, een tocht... dat zijn betere papieren dan gister bij die weeë Chineezen. 't Gaat goed, de vacantie zet breed in. Want eerlijk gezegd, Sandertje was een beetje in de war van dit 21 meisje, al zei hij in zichzelf, dat het niet zoo Was. Hij wou zichzelf wél de hand drukken, zoo pleizierig voelde hij zich ineens. En hij wond zich op, om aan de Vieveens te denken als aan een troep zedelooze bedriegelijke wezens. Bij de ouwe Overdijkink moest hij in *t geheel maar één gulden tachtig betalen, en daar waren dan nog bij inbegrepen een biertje voor den baas op den goeien afloop, een voor hemzelf en alvorens ze op hun fietsen klommen nog een kogelfleschje voor 't meisje. Janus zat in 't opkamertje en peuterde naarstig aan 't begin van Haggai, toen Carlientje hem goêndag kwam zeggen. Sandertje wilde liever niet mee naar Janus toe, Carlientje moest zijn groet maar overbrengen. Hij schatte, dat het haar toevertrouwd was. En toen ze samen, hij en de baas in de herberg op Carlientje stonden te wachten realiseerde hij Zich intens, wat dat wel zeggen wilde — een heel leven door Bijbels afschrijven —. Waar bleven al die geschreven Bijbels. De idee, dat ergens in dit solide oud huis een kamer dichtgroeide met volgeschreven schriften, over een lang lang menschenleven drong naar voren, maar die gedachte verwierp hij, als te spottend. „Ja, dat is waar Overdijkink, wat doen jelui met al die Bijbels?" „Wel, dat zal 'k je vertellen meneer. Ieder wijd en zijd weet natuurlijk dat Janus den Bijbel afschrijft en we kunnen er meer kwijt, dan dat Janus 22 er schrijven kan. En daar geven de menschen dan wat veur. Wel een kleinigheid, 't loont het werk niet, maar we kunnen zijn kleêr er mee bekostigen en da's toch al wat. Och ja, en toch willen ze allegaar een Bijbel van Janus hebben. Want; 't is en blijft een wonder, dat een minsch die toch eigenlijk zijn verstand niet bij elkaar heit, alleenig maar dat kan en niks anders. Maar weet jij waar ik heelegaar niet bij kan al zie *k het al zooveel jaren af? 't Is 'em nou toch krek hetzelfde of 'ie veur'an in Genesis is of zooals nou 'an Haggai. As de leste lettervvan de Openbaring gezet is, begint 'ie even vroohjk weer bij 't begin. — In den beginne schiep God hemel en aarde, — Janus schrijft het af en twee goede maanden naderhand schrijft 'ie 't wéér. De dood mot er een end 'an maken, da's 't eenige. We laten 'em maar begaan den sukkel, 't is zijn eenigst vertier." Toen net kwam Carlientje terug en Sandertje reed de fietsen voor. Haar nog natte cape lag al netjes gevouwen, achter op zijn bagagedrager, stevig vastgeriemd onder het koffertje, maar haar tasch had ze niet af willen staan. Overdijkink kwam aan de deur, gelijk z'n gewoonte was als „onze" Carlientje, zoo hij haar noemde wegreed en hij riep wat in den wind, gaf Carlientje een aartsvaderlijken zoen op welks smaak hij weer veertien dagen teren bleef, Sandertje een hand en daar gingen ze. De lucht was van gebroken blauw met witte bolwolken waar vaart achter zat. Een heerlijk koele wind woei van opzij tegen hen aan, alle damp over 33 het land was weggewaaid; de weide lag daar zoo nat en zoo blank in dezen zomerschen wind, dat een droef mensch er gelukkig van kon. worden. En daaruit laat zich verstaan, hoe jubelend en overdadig het in Sandertje werd. Hij ademde diep en pafte het uit over 't nieuw-nikkelen stuur, waar een dood onschuldige vlieg zat, die alleen maar mee had willen rijden. En zie, hij won het, de vlieg tuimelde weg en verdween kwaad in den dampkring, tusschen Vreeland en Overmeer. Hij was de sterkste, had het gewonnen van een vlieg. In de toppen van hooge boomen, zooals er maar weinige stonden langs den weg dien zij reden, loeide een hevige wind. De boomstammen kreunen, dacht Sandertje. Dat deed hem denken aan 't vermaan van den ouwen Giel, den koddebeier, die bij zijn leven jachtopziener van 't Kasteel was. — Jongens — placht Giel te zeggen — als de boomen kreunen, dan vallener ievers boomen. — De koeien in 't land waren allen zoo ver als 't kon onder de luwte van den dijk gekomen, er was dus nog zwaardere wind op til. Carlientje zweeg, en reed stadig naast hem; tusschen hen in spoorde het natte paardepad, waar hier en daar nog plassen in stonden. Haar tasch slingerde, gedragen op den wind, wijd van haar lijfje. „Juffrouw Carlientje," riep hij tegen den wind in: „wat zit er toch eigenlijk in die tasch?" „Wel 't goud en zilver." ,,'t Goud en zilver?" „Oh, hebben ze 't U dan niet verteld bij Over- 24 dijkink? Ik haal reparatiewerk op en meteen breng ik 't gemaakte terug. Bellen en broches en armbanden, van alles." „Ah zoo. Uw Vader is dan zeker goudsmid?" ,/k Heb geen Vader meer, Vader is dood. Al twee jaar, .maar Grootvader en Moeder doen samen 't werk sinds dien tijd." „Tjonge en gaat U zoo iederen dag den weg op met die tasch?" „Neen, niet iederen dag. Drie dagen in de eene week en vier van de andere. Want we hebben vroeger op Vreeland gewoond, tot Vader kwam te sterven en toen zijn we bij Grootvader in komen wonen. Moeder heeft toen eerst de klanten beloopen, alles te voet nogal, want ze kan niet fietsen. Maar ze is niet sterk en toen namen we een bediende, maar die was niet eerlijk en toen vroeg Moeder of ik het wilde doen, totdat het niet meer noodig is. Want Moe wil een atelier gaan beginnen om gouden kettingen te maken en dan nemen we meisjes aan en al die klanten van hier laat Moe dan loopen." „Zoo, zoo," zei Sander: „nu weet ik in eens alles. En doet U 't graag?" „Och nogal, 't Moet wel zoolang we nog geen kettingen maken, 't Is anders wel eens saai, t is zoo geen meisjeswerk." „Asjeblieft, ik ruil m'n baantje er dadelijk voor. Hè, altijd buiten." „U bent toch onderwijzer?" „Ja zeker. Hoofdonderwijzer, juffrouw Carlientje." Dat was de eerste maal dat hij er zich met 25 statte op voorstaan liet. Dat hij nog altijd als meester in de klas stond liet hij maar rusten, hoofdonderwijzer, dat klonk beter, dat klonk solide. Maar op het meisje maakte het blijkbaar niet dien overstelpenden indruk, dien hij verwacht had. Ze trapte rap en fier door; kwiek, dacht hij zoo die beentjes gingen onder de donkerschotsche jurk uit, daar was iets viefs aan Carlientje, iets waarbij hij denken moest aan een krachtig raspaardje. Zoo zonder veel te zeggen zou hij wel altijd in den wind naast haar kunnen doorrijden en kijken. Kijken naar den rooden haarstrik, die als een vlam boven haar fraai-bruinen harenkrans uitwapperde, naar haar strak recht lijfje en de sterke bloote armen ... Carlientje dacht hij, jou moet ik nog eens zien. Heerlijk — nu bij den bocht kregen ze den wind in den rug. Als een edel hertenspan pijlden ze over den dijk. Carlientjes haren woeien öp van achter, en wel drie-viermaal moest Sandertje zijn rug strekken, omdat er wind bolde onder zijn jasje. En in hem voer een zalig besef, alsof de wind woonde in zijn lijf,joeg door zijn bloed en klotste door z'n slagaderen. Bralde toen pas de wind voluit los? Kwam hij daar niet achter hen aandaveren als een strijdpaard? Oei die wind, die wind. Ze reden door 't gehucht Overmeer in een wip; de weinige huizen en 't verweerde kerkje waren voorbij, zoogauw als in den trein. Er stonden menschen op den dijk, mannen met klapperende broekspijpen en blauwe kielen die flappend naar achter uitstonden. Die riepen wat. Kinderen tornden tegen den wind en 26 26 lieten zich juichend, op rappe klompjes wegglijen, de armen wijduit, de rug gestrekt. De zomer was uit zijn voegen, kijk kijk, daar daalde weer een hoos uit de lucht, wéér zag Sandertje zoo'n dreigend Zwarte tong neerhangen uit de wolken. De woeste wind hield de regen hoog. Soms vielen enkele verwaaide droppen die lekker over hun wangen striemden, maar 't mocht geen naam van regen hebben. Ze zagen nog juist dat het Vechtwater hoog tegen de wallen opdeinde, ze vlogen langs een vernieldë roeiboot die half op 't droge lag geslingerd maar wijderop boog de rivier links af7 want ze reden rechtop Nederhorst den Berg aan. Daggelderswijven langs den dijk, de rokken stijf tegen de beenen gesloten, hadden allerlei dingen buiten te doen. Ze wilden natuurlijk in den zomerwind zijn, ze gilden naar elkander en grepen zich vast aan hekken en palen; harén-woeien uit en petten woeien weg, rokken klepperden, takken zweepten. Rrang, daar woei de gek van een dak en kletterde op de steenen. De wind greep in de brokkelige rietdaken en wierp bossen vol groengeweerd dakriet neer, sleepte blanke lappen onderriet mee, die eerst nog rukkend weerstand boden om dan wijduitwaaierend neer te dalen, draaiend, én duiklend al naar believen van den moedwilligen zomerstorm. Al het etgras lag plat tegen de wereld, Zelfs de bonte blommen in de voortuintjes bij de boeren hadden kwaaie zaak met dien wind. En een regen, neen een bekogeling van appels en peren en ander fruit geschiedde in de boogerden waarlangs ze reden. Ze zagen het niet. Ze zagen trou- 27 wens niets meer, dan wind. De wind zat in al hun zintuigen, ze roken, hoorden, zagen en proefden en voelden den wind; de wind was los en brak bij elke vlaag nog breeder uit. Maar toch, ze bleven stoer op hun fietsen, al was dat een waag somwijlen. 't Stof van den dijk woei als een sluier voor hen op. 't Is toch een vreemd stel dagen overwoog Sander en hij liet zich en zijn denken weer wegwaaien, 't Geweld maakte hem onstuimig en mj wilde nog wel méér wind als dat kon. Of dan de daken niet gansch van de hoeven zouden waaien en de kruinen niet breken uit de zwaar-nijgende peppelenboomen, daarnaar vroeg hij niet. En 't meisje dat naast hem reed, ha ze was dapper, ze gaf 't niet op, ze zeilde meê op den wind. Toen in dit heerlijk opgaan in stormend geluk, zag hij ineens het meisje remmen, éven licht tippen over den snellenden weg en stilstaan. Ook hij remde en stapte af. „M'n cape!" riep ze en meteen wees ze naar zijn bagagedrager, vandaar dat hij 't begreep zoo gauw. Hij gespte dadelijk z'n koffer los zonder verder vragen, want hare bedoelingen vatte hij. Ook zijn eigen cape haalde hij voor den dag. Carlientje was naast hem gekomen. „We gaan zeilen, hè!" riep ze in zijn oor. „Zeilen! Ja!! Tot Nederhorst houden we 'm in den rug." De cape's sloegen open en knalden als dundoek in de lucht. En toen pas werd het geweldig. Hij greep heur hand, zoo vormden hun capes één groot zeil dat blabberde en bolde op 't windgeweld; daar wilde de storm doorheen, dat moest kapot, van- 28 elkaar, uiteen. Maar dat ging niet meer uiteen. Stevig hielden ze elkanders hand. Ha; dat was een weelde van krachten tegen krachten. Sterk was de storm, maar sterker nog was hun wil, dien storm te beheerschen. En door elkanders handen, die hen verbonden, heen, stroomde beider overmoed en sterke jeugd ineen, tot een hevigen gloed: jong bloed op jong bloed, leven op leven. 't Werd Sander te vol. Hij wilde zingen, iets dat woest klonk. Maar menschen menschen, wat een wensch in zoo'n Heidenschen zomerstorm. Wie zou hem hooren? Hij kon zijn eigen geluid niet onderscheiden, dat noemde hij zingen. Rood en strak stonden zijn wangen; en in zijn oogen kwam een weerglans van geluk, alsof hij langs een paadje van rozen zijn jonge jaren was doorgegaan. Voor hun uit, op den dijk, stond een man te schreeuwen. Dat stond toch wel zoo komiek. Ze zagen wijd zijn mond op en neer klappen. Groote verschrikte oogen puilden bijkans uit z'n kassen en met zijn armen zwaaide hij als bezeten. Carlientje wilde haar hand losmaken, maar Sander hield vast. Wat den wind niet lukte zou door hiar niet bereikt worden. En eer ze hem beduid kon hebben dat ze er af moesten, dat daar ergens wat gebeurd kon zijn aan dien krom, vlogen ze er al langs. De zwaaiende kerel sprong bangelijk opzij; ze waren de duivels op wielen en gevaarlijk in hun soort. Plots, toen ze er vlak vóór waren zagen ze 't. De dijk was kapot. Help! Een boom omver. De heele wortelvracht met een lap van den dijk eraan 29 als een stremming, bijna rechtop. Te laat. Van remmen of keeren geen sprake. Goed vasthouden was 't eenige wat Sandertje dacht, in deze seconde van knellenden angst, loslaten is nekbreken. En zie, welke schutsengel leidde hen? 't Was weliswaar een rare smak geweest, maar ze waren er over gestreken, zonder vallen, en nek of armen breken. En toen sprongen ze van hun karretjes. Van achter 't gat in den dijk kwamen als mieren de menschen gekropen, de meesten dorsten niet te springen over 't gat waar zij beiden zoo virtuoselijk overheen gezeild waren per vliegfiets. „De wind is je redder!" schreeuwde de man met de wuivende armen die er al was, om te kijken in welk water ze geslingerd waren. „Jullie lijkenen wel gek! 't Is den Heer verzoeken!" riep hij Sandertje in z'n oor. Maar die verstond iets anders en zei hardgrondig: „Ja, ja, zeker, bijna der 'an, maar we leven nog." Ze ijsden als ze omkeken naar de gaping in den dijk, waardoor water van verschillende hoogte bijeen vloeide in donderend geloei. Dat er nog bij; ergens liepen nu de polders onder, docht Sandertje. En hij hielp mee, onderwijl Carlientje de fietsen achter een schuurtje neerlei en op de capes ging zitten, met hout en zakken zand, steenen en aard het gat te dichten. Alles wat handen had van wijd en zijd wrocht mee. Ze Hepen elkaar in den weg, soms geraakten er onder den voet, maar allen hielpen ze, zonder te vragen, zonder te praten, 't Land liep onder, dat was een ramp voor elk, een 30 ramp uit ouwe tijden, waar je van leest in de boeken van voor jaren. En ze wisten dat ze nietig waren tegen wind en water, en toch opgeven deden ze niet. Maar één waterkolk sloeg op slag, méér weg, dan ze bijeendroegen in een kwartier. Plots greep hij naar zijn hoofd, maar te laat. Zijn nagelnieuw hoedje voer al op de golven. Da's nummer twee, dacht hij spijtig. Want aan redden viel niet te denken. Weet je wat? overlei hij toen. Ieder heeft zijn eigen misères, de boeren hier met den dijk, ik met m'n hoed. 'k Maak me veel te moei, at ju, straks is Carlientje ook al weggewaaid. Maar dat was niet zoo. Ze zat parmantig achter 't schuurtje en toen hij kwam stond ze uitgerust op. „Je hoed?" lachte ze. „Afgeschaft!" spotte hij. Ze knikte ongeloovig, maar sprak hem niet tegen. Zelf droeg ze nooit iets van dien aard. Ze hield van de kou door heur haren, zei ze trotsch. Hij keek haar in de opgewonden oogen. — Heb je zooiets ooit beleefd? — vroegen ze elkaar. — Neen? En heel vroeger soms. — — Neen. — 't Was nieuw voor deze twee waaghalzen, hetgeen ze beleefden, nieuw en emotievol. „Weer? Durf je?" vroeg hij in haar oortje. Als eenig antwoord kwam ze uitdagend tusschen de trappers staan en spreidde ze heur cape. En ze reden weer of de dijk stuk was of niet; ze reden hand in hand. Nog steeds was er geen greintje luwing in de lucht; d'orkaan kreet éven schril en schrikkelijk als daarnet nog door boomen en langs 3i daken. De draden van de telegraaf gierden of ergens duizend keuen tegelijk werden gekeeld. Vogels lieten zich angstig vallen in tuinen en op 't gras. Ze hingen tegen muren geklemd en onder kreunende boomtakoksels. Een oude pauw op een buitentje vocht in den bongerd krijtend van kwaadheid tegen den hevigen zucht, maar in het open schuurtje kon 't pronkbeest niet belanden. Z'n fraaie veeren werden her en der gegrist; ze waarden door boomkruinen en tolden boven 't water, overal vlogen ze, de slanke pluimen met de groengouden oogen. Dicht bij Hinderdam, ze waren toen al hoog en breed langs Nederhorst komen stuiven, zagen ze opeens, links in 't zomerland, waar Vecht en Nieuwe Vecht weer samen vloeien een rij kostbare rijzende kerkabeelen neerstorten in een kort tempeestenden hoos. „O God!" kreet Carlientje: „wat gebeurt daar?" Voor ze wisten van hoe of van wat, was de machtige hoos al achter hun hielen. Wind is sterk. Wind en water deze twee, machtiger krachten zijn op 't land onbekend. De strijd was kort... natuurlijk. De aarde kraakte en er splinterde en kreunde geweldig groot hout. Vlammen van breede houtflarden, pijn, neerstriemende takken, bonken, stampen, dondergewéld... en de hoos schreed tollend en moordend wijder. Achter dien kolkwind lag een vreemde suizende stilte, waaraan iemands ooren eerst nog gewennen moesten. Algauw keek Sandertje op uit den doezel. Hij 3a zat rondom in de takken en bladeren. Carlientje was weg, z'n fiets was weg, z'n denken en z'n willen; hij hing daar op den berm van den dijk tusschen boomtakken en hij kon niet begrijpen en wilde 't ook niet begrijpen vooreerst. De wereld was tóch vergaan, er bestond toch niets meer. Maar doodgewone boeren-menschenstemmen werkten zeer kalmeerend en verhelderend, in dezen wonderbaren toestand. Hij klauwde wat omhoog. — 'kZit in een boom die over den dijk ligt,— zag hij al gauw. En Carlientje zal wel daar zijn, waar 'k dien rooien strik zie heen en weer bewegen.* Oe, wat was 't plots stil geworden, daar werd hij angstig van na al dit vreemd geweld. Overal had hij pijn en waar hij 'tniet had, daar was het net alsof. Maar hij wou zich groot houden voor 't meisje, wier oolijk bruin kopje hij al opkijken zag uit *t weelderig beukenloof. „Hallo!" riep hij vervoerd: „'kLeef nog. Jij ook hè?" Ze lachte smakelijk weerom, dat het schalde over 't land. „De wind is d'r vandoor, hoe is 't mogelijk ineens," riep ze zóó, dat hij wel hoorde dat ook zij niet bezeerd was. En ze begonnen toen maar als groote rupsen, uit de takken te klimmen. „Och minsche, minsche!" Aldus werden ze begroet: „Och minsche, jullie'Jiadden d'r 'an kennen zijn; da's wel een wonder van,boven. Ongedeerd van onder een vallenden boom, 'k bin Heemraad, maar zooiets he*k nooit geheurd." „Bin jai nievers getroffen keind?" informeerde 33 Weideweelde II. 3. 33 meelijdend een schommel-dikke boerenvrouw met een braven verwaanden kop. „Keinderen nog toe, nét wat m'n man daor zei, 't is een wonder van den Heere." „Tt Mankeer niets, "juichte ze, „*k zou kunnen dansen als 't moest." Dansen vond vrouw Klever wel wat te wereldsch en 't heele wezentje ook nogal, maar ze had een breed Samaritaansch hart, en ze was rijk en vandaar wat opgeblazen. En omdat ze 't wilt aangenaam vond dat de burgers haar hofstee eens zouden bezien van binnen, werden ze beiden om te beasemen binnengenood, en zonder beraad namen ze 't aan. Eerst werden de fietsen nog van onder de boomkruin gesjord; Sandertjes stuur stond scheef en zijn bel was verbogen. Voor de rest waren de fietsen ongedeerd al net als zijzelven. Daarvan groeide nog vrouw Klevers verbazing* Sandertje daarentegen was van niets meer verbaasd. Medunkt, daar had hij zijn redenen voor, sinds 't begin van zijn zomerschen tocht. Ze mochten komen door de voordeur, dat 'beurt zoo lichtelijk niet bij groote boeren, en ze stonden daarmee subiet in 't kille hoogvertrek, waar alles glom en waar de statigheid der nooitgestoorde rust als een weldaad over de weinige meubelen hing. Ze zagen er een trotsch dubbelgebogen wortelnoten kabinet, met zwaar wapenbeslag en breede beerenklauwpooten. „Deze knieën kannen open, met een geheime 34 veer", wees de baas trotsch. „Da's om in tijen van gevaar je geldswaardig papier weg te douwen. Maar liever bring 'khet naar den Notaris, die zurgt er wèl zoo goed veur." „O/k zou zoo denken/' opperde Sandertje, maar hij vond het toch een ingenieuse gedachte zulke poothoeken tot keurig sluitende kastjes uit te hollen. „Wat men in zoo'n kast al niet bergen kan," pochte de Vrouw: „m'n heele uitzet en m'n mans kleer en nog veul meer. 't Is bekant een kamer/' En op het rijk gebeeldhouwde kabinet met de gekrulde kuifversiering stonden drie imposante oud-Delftsche kastpullen met torendeksels, edel van kleur en statig-Hollandsch van lijn. Daar ging macht uit van dat Delftsche stel, de waarde ervan lag te lezen in de blikken van vreugdig ontzag waarmee de baas ze aanwees. Juist tegenover het kabinet, dit muuromvamende meubel, stond wat meer in het licht een ranke, sprookjesachtige glazenkast van diep opgewreven eikenhout, waarachter ze, op witte, goudgerande planken een weelde van Delftsch en Japansch porcelein zagen schemeren. Wat er allemaal was zijn ze vergeten, 't was ook zoo veel en overdadig, en de boer en z'n vrouw noemden om 't hardst zulke geweldige sommen die daar reeds voor geboden waren, door kooplui uit de stad.... Over hun wonderlijk ongeval in den wind werd niet meer gesproken. Er kwamen glansen van gierige genoegzaamheid op de wangen van hun gastheer. Sandertje zag dat wel, en 't antiek werd 35 er hem niet mooier op. Toch nog éven dat fijngebouwde rozerihouten penanttafeltje met de bokkepootjes bezien, daar was het toch edel genoeg voor. En de ontzaggelijke dekenkist met een koperen slót zoo groot als een menschenhoofd,was die geen bekijken waard? „Wil'ie nou gelooven meneer, dat zoo'n deksel; voel 'ns hoe zwaar, man haast niet te tillen hè... nou dat is uit één stuk. Kamferhout, welis van geheurd?" „Neen", zei Sander op goed geluk; Carlientje zag er zooveel moois met aan, dat merkte haar jonge kavelier heel goed van opzij. Z'n blikken dwaalden omhoog, naar de glinsterende smaaklooze zoldering waarvan een breede föeüeelijke petroleumlamp met looze kaarsenhouders in 't ronde, afhing. Hoe zagen zulke menschen dat nu niet — flitste door zijn verontwaardigd denken — zoo'n tierlantijnig schreeuwend leehjk gietijzer instrument vol krullen en goudglanzen blommen, bij al die aartsdeftige meubels. En ook die rooie biezen stoelen, en nog wel van dat giftige rood. De helgele biezen met de zwarte vlechtsteken tegen dat rood, genade wat een kleurenvloek. De donkerroode tegels met 't schulpzand kunstig in de hoeken er op neergedraaid kon hij verdragen hier, de weelderige staande klok met de ruitertjes, de zon, maan en sterren, 't jaargetij, de dag- en maand- en jaar-aanduiding, zie dat was weer een bezit dat getuigenis kwam doen uit eeuwen van krachtiger levenshouding en statiger stijlbegrip. 36 Maar ze moesten mee; op de deel was meer te zien. Eerst aten ze er bessen uit een gedreven koperen aker, die sicuur vertind was van binnen. En onderwijl keek Sandertje rond; eerst natuurlijk over de til. Want daar stond me een glinsterende, een primitieve uitstalling van koper en tinwerk en opgepoetst blik; heel fijntjes grinnikte Sandertje omdat hij via een schoolboekje, aan de Papoea's dacht. Niemand had daar erg in natuurlijk. Hij zag naast kernkrachtige kaarsenkandelaars, doosjes van schoenpoets tot glimmen gedwongen door nat schuurzand; koperen akertjes, taartenpannen, een beddepan met een pauw erop, blakers, peperbussen, tinnen borden en kroezen, een beker, een bierpul van tin, een koperen kofnevaas, wagenwielbussen, een opgewreven tinnen waterkruik van vreemd driehoekmodel, en waarlijk waarlijk.... een omgekeerde waterpot, van prachtig zilverend tin met blauwe schijnen. Zoo rondgaand kwam Sandertje aan 't doode haardvuur, onderwijl Carlientje handig werd uitgehoord over vele dingen die ze liever voor zichzelf had gehouden, en andere zaken waar ze waarlijk geen antwoord op wist, maar wel van blozen moest. De zware Klever vertelde overnieuw, dat hij Heemraad was en toch nooit had kunnen denken dat zoo'n wind in hartjezomer bestaan kon. „Affijn," zei hij vervolgens met het air van een voornaam iemand: „ik bin Heemraad en dan weet je zoo'n bietje 'an de verwoestingen 'an dijken en slooten, 'k spreek nou over jaren terug, wat er 37 alzoo voor bar weer geweest is. 'k Bedink me daor, in 't jaor'91 toen was 't ook zulk weer> *k twijfel of 't in Juli of Augustus was. In elk geval was 't in den zomer van 91. Toen is diezelfde dreef kerkpeppels 'an den zomerdijk tegen den grond geslagen, wat zeg'ie daor van." Onderwijl bracht de stoepmeid het koffiegerei in orde. Sander en zijn tochtgenootje werden onder de lage schouw geinviteerd. Daar dronken ze met moed troebele koffie zonder suiker, maar met een bruinen babbelaar. Sandertje, die zwaar opgedreunde verhalen over Heemraadservaringen aan te hooren kreeg, zat terloops de betegelde schouwmuren te bekijken. Dat leek hem fraaier bezigheid en zijn gastheer die Sandertjes aandacht bemerkte voor zijn prachtige antieke tegeltableaux, sprong al op kousen-voeten van z'n stoel en kwam ze voor hem verklaren. „Da's Vader Jakob bij het vee en er onder staot te lezen: Het land bebouwen is mijn lust Mijn hart en zinnen zijn bewust, Te wonen bij het woelig vee Gelijk het Vader Jakob dee\ De man die er zoo over dacht en afgebeeld stond op dat kleurrijke tableau, zal Vader Jakob wel met zelf geweest zijn — overwoog Sandertje — maar daar zei hij wijselijk niets van. „En zie je dien boer?Dat is de grondlegger hier van 't huis, 't is hier veurheen overstrooming geweest, dat zie je; 'tis daor niks dan waoter. 38 — Jck kijk op tlandt uijt — stond er onder, zag Sander. Als pendant daarvan lag 't landgoed, weer drooggemalen. Aan den horizont talrijke dikkoppige molentjes* Een felle zon met dikgele stralen keek met kwaardaardige tronie neer. En dezelfde boer van 't andere tableau, de grondlegger dus, stond voor z'n proportioneel veel te kleine hoeve. Onder dit helgekleurde plaatje in den muur las men: Als het Godt behaeght Liever benijdt dan beklaeght* Anno 1703. Aan de beide flanken van de schouw waren ook tegeltjes, voorstellende kanariekooitjes, waarin een aardig protserig vogeltje zat, met gele veertjes en een blauw snaveltje. Al deze tegelschilderijen werden omgeven door een omstraald Godsoog, waaronder de naam van de hoeve: „Waeter Snoodt" in de tegels aangebracht was. Sandertje die dat allemaal nu wel erg merkwaardig vond, had toch gauw genoeg van al die tegels. Hij las nog terloops even dat op de gegoten staande haardplaat Pro Patria te lezen stond, onder den Hollandschen Leeuw in Hollandschen tuin, maar toen toch stond hij op en Zei vertrouwelijk (want hij dorst dat nu, na samen in zoo groot gevaar geweest te zijn): „Carlientje kom gaan we wijderop?" „Ja," zei ze eveneens opstaand: „we gaan dan maar." En tot Klever en z'n goed doorvoede vrouw zei ze hartelijk, op een manier waarmee ze den nukkigsten kerel tam zou kunnen maken: „Ik dank U vriendelijk voor 't gezicht en de koffie ..." 39 Maar neen neen. Klever dacht er niet aan. Zóó mochten ze niet gaan. Eerst nog wat bessen eten, ze konden ze toch niet aUemaal zelf op. Daarna gingen ze samen nog even kijken naar de omgewaaide boomen op den zomerdijk ... ze waren er zoo gemakkelijk niet van af. En ze lieten zich overhalen; ook al, omdat ze die ontzaglijk hooge en altijd zoo statige Italiaansche peppels wel eens zien wilden in hun ondergang. Ze trokken met den baas mee, door 't zompig koemok naar den zomerdijk. Zie, daar waren ze al bij de neergeslagen geweldigaards. Oh, welk een droeve ruïne. Hier lagen de eens zoo statige en slanke zeven boomenlijven, nu vormloos en ontkracht, deels over den dijk deels in het water. Ze lagen zoo stom als wezenlijke dooden. Nooit, nooit meer zou een lustigwindje de zoo fijntjes ritselende vlinderblaadjes komen beroeren, de trotsche kerkpeppels hadden afgedaan voorgoed. ,/t Is jammer/' vond Carlientje met een weinig weemoed in haar stem: „ik zag ze altijd zoo van ver, al even voor Nichtevecht als 't helder weer was. 'k Heb nooit kunnen denken dat ik ze nog eenmaal zou zien vallen. En dan nog wel alle zeven tegelijk." „Zoo vallen wij minschen ook keind," zei Klever: „wees dat indachtig." Carlientje knikte. Sandertje, die ongeduldig werd, wilde een grapje zeggen, maar de afgetakeldheid van deze zeven neergeslagen reuzen weerhield hem. Zelfs in hun dood noopten ze tot ernst, de eens zoo trotsche zeven kerkabeelen. En ze reden weer, na ook nog even gekeken te 40 hebben naar den beuk op den dijk waar ze haast onder verpletterd waren. Ze reden vlug naast elkander en zwegen. Niet zwegen ze, omdat ze al uitgepraat waren tegen elkander, integendeel. Sandertje had 't liefst maar héél veel tegelijk van haar vernomen en ook zij was wel benieuwd naar 't geen dat schoolmeestertje te vertellen wist. Toch, als zij wat vroeg of hij wat vroeg dan gleed dat af op elkanders ingetogenheid, 't Kerfde niet in, 't werd geen gesprek. Door hun weinige woorden vloeide dat wonderbare, dat eer occult dan reëel is; de samenzang der zielen. Sandertje begreep dat niet en 't peinzen erover hoe 't wel kwam dat al het blije en mooie, dat plots tusschen hen beiden geweest was voor een uurtje toen 't zoo stormde, nu verkild was tot angstige eenzelvigheid nam de leste rest van spontane innigheid tusschen de tochtgenooten weg. Als hij wat zei schrok ze op, dat zag hij en waarom schrok ze van zijn stem? Hij verborg zijn oogen voor haar als ze naar iets vroeg, al had dat gansch geen belang. Waarom sloeg hij zijn blik neer? Toen onder 't bidden had hij in haar mooie bruine oogen met de warme glansen erin zoo rustig kunnen staren. Carlientje ging bij een boer achterom, tusschen Nieuwe-Vecht en Hinderdam en liet hem Zoolang passen op de fietsen en die vreemde verwijderdheid tusschen hen beiden werd er niet beter op. Hij zei nog — Carlientje — en niet juffrouw of zoo iets, omdat hij er eenmaal spontaan mee begonnen was, op de deel bij Klever. Maar daar bij den Heemraad en z'n vrouw ging het; deze 41 menschen zagen hen toch niet voor wildvreemden aan. En weer alleen op den dijk kwam die blooheid hem weer tergen, 't Werd onduldbaar; ze werden hoofsch en akelig beleefd tegen elkaar, ze spraken van U, en alles netjes met twee woorden. „Meneer," zei't meisje:,,hier varen we over," en ze reed haar fiets alvast op 't vlot van den veerman, die op 't bellen haastig aan kwam loopen. Over 'twater woedde de storm nog wat na; er ging een korte bitse golfslag, maar kracht zat er niet meer achter. Tegen de beschoeide oevers van 't riviertje deinden witte randen flosschuim kartelig als Brugsche kant. En direct aan d'overzij had ze weer een klant. Van al die klanten zag Sandertje er niet een. 't Meisje ging achterom, hij zorgde aan den dijk, dat hun fietsen niet weggehaald werden, hoewel er heinde en ver niemand voorhanden was om op te treden als fietsendief. En wéér ze kwamen zagen ze sporen van den storm. Overal lagen pannen tegen de vlakte; de rietdaken waren yerhusseld en aan 't gewas op 't land was goed te zien, welke geweldige dingen dees dag gepasseerd waren. Toen Carlientje nog wat verderop, in de buurt van Zwaanwijk, weer voor even in een herberg verdween, om daar te vernemen welke boeren een boodschap voor haar hadden neergelegd, kreeg hij lust -om stil door te fietsen, zoo zonder wat te zeggen, maar hij deed het niet. Want er was een probleem: waarom was 't nü anders en wranger tusschen hen, dan toen ze even na 't eten wegreden van Overdijkink's herberg? 42 En dit zou Sandertje gauw genoeg gewaar worden. Want 't was half vier. toen ze m een goed gangetje door Nigtevecht reden en toen zei Carlientje: ,,'t spijt me meneer, maar 'kzal hier wel drie kwartier moeten wachten, 'k Fiets zoolang wat rond, maar als U soms wilt doorrijden? De ergste omweg is nog niet gemaakt. *k Heb een boodschap gekregen dat ik om kwart over vier bij de Pater tegenover de Galgegriend moet wezen, eêr is de vrouw niet thuis." En ineens recht erop af vroeg hij: „Hebt U liever dat ik ga? Zeg 't maar. U bent niet zoo opgewekt meer als bij Overdijkink. Er is iets." „Ja," zei ze ernstig en keek hem openlijk aan: „er is iets, dat is waar. Maar daarom zei 'k het niet. Ik moet echt zoolang wachten. Wat er eigenlijk is weet ik ook niet." „'t Is jammer," vond Sandertje: „de middag zette zoo mooi in. Bent U soms ergens om kwaad op me?" Neen — knikte ze beslist. „Nou dan." „Wat dan?" „Waarom doet U dan zoo vreemd?" ,/k Weet niet, U doet zoo raar. U beeft. Soms tóch niet bezeerd onder die takken?" Verachtelijk haalde hij z'n schouders op. Wat bezeerd? Die paar schrammen telden die? Hij bezon zich éven of hij 'twagen zou te zeggen en kwam er dan mee voor den draad: „Ik geloof wél dat ik 't weet juffrouw Carlientje, hoe 'tkomt dat de goede stemming er uit is. En 'k heb een voorstel, neemt U 't aan?" 43 „Eerst weten." „Die Galgegriend is dat een griend?" „Ja natuurlijk." „En kunnen we daarin komen? Zijn er soms geen slooten tusschen?" „Er is een dam." „Dan gaan we zoolang wachten in die griend en we gaan er een hoop lekkers bij halen." Voor ze ja of neen kon zeggen was hij al een winkeltje ingeschoten, zoo'n dorpsch kruidenierszaakje waar glacé koekjes en peerdrups in flacons voor de ramen staan uitgestald. Een vreemde jongen dacht Carlientje die wachten bleef. En Sandertje Zag door 't raam wel dat ze met doorreed. Hij knikte gemoedelijk; ze dwong zich, even blijmoedig terug te lachen tegen hem. De wrangheid in hun samenzijn spoelde weer weg, diezelfde teedere blije stemming van beginmiddag kwam terug; daarvan hieldenze, Sander vooral, want een echte romantieker stak in dat heertje. En zóó kwam hij 'tkomenijswinkeltje uit, of bij de buren stapte hij door 't openstaande onderdeurtje. Daar waren de producten van 't land; kroosjes, kruisbessen en zoo waarlijk al melige heerepeertjes voorhanden. De oogst uit twee winkels kwam hij het wachtende meisje in de dorpsstraat brengen. Hij had lila kroosjes en de eerste peertjes van 't seizoen; een dik pak chocola' uit Zwitserland een kleurig zakje rumboonen en in een schuifdoosje slanke kattetongetjes. Want royaal was hij altijd, als 't meisjes gold. 44 „Hebt U van 'tjaar al kroosjes gegeten/' vroeg hij schalks: „Ik nog niet/' Neen — Carlientje ook nog niet. „Of soms vandaag uw portie rumboonen al gehad of van de Zwitsersche chocola'?" „U bent vreeselijk royaal/' vond ze. „Kom. Maar we gaan toch naar die Galgegriend? Ze knikte dat ze 't aannam. „Maar zeg U dan ook, wat er straks was?" „Ja wat was 't ook weer? O ja, waarom we eerst zoo stuursch waren hè. Goed. Maar dan niet boos worden." „Grut nee', wees maar niet bang. De griend is daar." Ze wees naar 't einde van de dorpsstraat waar direct al achter den Singel het groene rijshoutbosch begon. Ze liet toe, dat hij aan de Galgegriend haar fiets een eindje de stoopen ia reed, ver genoeg om niet gezien te kunnen worden van den dijk af en daarop haalde hij ook de zijne. *t Meisje droeg al het lekkers en dat was veel, want onderweg had hij ook nog een pond diksteeltjes bijgekocht, die men hem had willen aansmeren voor echte oomskinderen. Hetgeen niet gelukt was; met groote wisse deskundigheid, vrucht van vele jaren rondschutteren in andermans boogerden, had hij verklaard dat het ordinaire diksteeltjes waren, maar dat gaf niets. Peren zijn peren; *t waren de eersten, dus keek hij zoo kieskeurig niet. Nu waren ze dan in de Galgegriend waaroverheen de naloopers der zomerorkaan slierden. Hier, tusschen de groote hoepteen was geen zuchtje 45 merkbaar. Er hing een lauwe zomersche grondreuk die meer omhoog ineensmolt met de kruidige wasemingen van het rijpend hout, dat hier en daar zijn weeldesap zoomaar perelen liet uit kloven en bersten. Carlientje lei heur tasch echter niet af, ook niet toen Sandertje 't haar vroeg. Dieper trokken ze de griend in. Een schrikkende haas sprong langs hun voeten heen, kaarsrecht wegijlend door een reek waar de menigvuldige teenstammetjes voor 't oog verdoezelden tot één grijsgroen scherm, waarvan ze 't bovenste deel zagen nijgen en rijzen door den wind die zij niet hoorden.. „Stil," zei 't meisje en ze nam zijn arm: „hoor 'k daar wat?" Ze luisterden eendrachtig. Niets was hoorbaar dan een trein die rommelend langs kwam, heel wijd vandaar en 't gestamp van een motorboot op 't kanaal. „Tc Hoor niets. Was 't soms geen kikker die wegsprong? Ben je bang voor kikkers? * „Neen hoor. We hebben toch vroeger in Vreeland gewoond, vergeet je dat, daar zijn toch zeker ook lokkers." Ze gingen op het fijne groenglanzende krulmos zitten, want dat was allang weer droog. Slanke varens rezen op uit de knoeten van 't verweerde stoopenhout; allerhande woeker kroop mee met de rijzende teenen omhoog en overal zagen ze vèruitgebloeide spireastengels met ingevreten blaren en weelderige bloemtrossen die bij de minste geringste aanraking een golf aromatisch crème stuifmeel afgaven. 46 Hier was onuitzegbare vrede. Boven hun hoofden ging nog wel wat wind, maar daar binnen in de griend was alles zoo kalm als in een tooververhaal uit Perzië. Geen gerucht wier gehoord dan van een tak die kraakte of een vogel die opvloog. In de greppel aan hun voeten stond geen water; 't was juist of alles wat geruchtmaken kon, was weggenomen van hier. Het leven was hier stom, alles wilde hier alleen maar groeien; de mossen in de breedte, de woeker omhoog, maar geluid was daarbij overbodig. Ook de dieren van de griend zwegen grootendeels. Heel ver kwetterde een rietvink en hield dan óók stil. Alleen zij spraken, maar ze spraken gedempt. Sandertje moest expliceeren. 't Meisje gunde hem geen minuut. Ook voor haarzelf (want ze had geen klaarheid) wilde ze weten wat er straks tusschen hen geweest was. ,,'t Zit zoo," begon Sandertje: „Maar je weet wat je beloofd hebt, je wordt niet boos. Wij zagen elkaar bij Overdijkink voor 't eerst en toen met het bidden ... ja ... toen keek ik naar je waar." Ze knikte. „Ja en toen gingen we fietsen en we verongelukten haast, daar bij dat gat in den dijk en dan als je samen wat meemaakt waar gevaar aan vastzit, ik bedoel een jongen en een meisje, dan wordt je vanzelf wat losser. Maar ik zei toen toch nog juffrouw tegen U. En toen zaten we samen onder die takken v en we kwamen bij Klever en de vrouw van Klever die zei wat tegen jou over mij, is 't niet?" 47 Ze kleurde en knikte gehaast. ..Zie je, dat zag ik en toen zei 'k ineens geen juffrouw meer. Tc Zei Carlientje en U wist toen ook wel dat ik dat doen dorst omdat ze ons daar voor een paartje aanzagen. Heb ik gelijk?" „Heelemaal niet bij gedacht/'weerlegde ze. „Ja maar toch is het dat. Hebt U 't dan niet gemerkt?" „O ja zeker." „Nou zie dan." „*k Geloof toch niet dat het waar is. Maar hoe *t ook zit, 't moet nu dan maar uit zijn. Zeg maar gerust Carlientje hoor. Vind je 't eigenlijk nietgek om nijdig tegen elkaar te zijn om zoo'n frutje?" Ze lachte weer; die Carlientje lachte klaterend. „Natuurlijk. We waren finaal gek. 't Is gewoon bespottelijk," wond hij zich op. „Zeg Carlièiitje, weet je hoe ik heet? Raad 'ns." „Heuveltje," spotte ze. „Toe nou, ja *k weet wel dat ik niet groot ben. Jij trouwens ook niet hoor. Maar 'k heet Sander. Alexander eigenlijk." „Nou dan Sander. Carlientje en Sander zaten samen in de Galgegriend en ze hadden honger," grapte ze. „O ja 't is waar. Er is anders genoeg." Carlientje zat tegenover hem alles keurig af te deelen hij keek alleen maar wat rond. Overal in de reken zag hij kervels en andere schermbloemen, sommige met dikke sappige lobben, waar heele bladluisfamilies in huisden. Bijna zoo hoog als de hoogste hoepteen rezen deze schermen, met hunne 48 kronen als stokstijve parapluies van fijn groene stof. Waar 'trijpe zaad der kervels viel, hing een zachte aangename kruiderijlucht als in een antieken komewinkel in een oud stadje. Hier op het mos was het toch wel goed. De klamme grond er onder zweette puur levenskracht uit; Sandertje voelde dat omhoogtrekken naar zijn billen en zoo vervloeien naar zijn mildgestemd hart. En 't mooie meisje naast hem deelde maar, deelde maar. De chocola' wilde ze nog maar wat bewaren, maar peertje bij peertje, kroosje bij kroosje, alles lei ze precies apart als in een weeshuis. Toen ze klaar was (en dat duurde) wierp hij met moedwillige vingers alles weer rommendom. „\S7at denk je wel Carlientje, Zijn we weeskinderen? We eten tot het op is, wie 't vlugst eet krijgt 't meest." En ze aten hoor. Ieder z'n part en dat was wat. Tot het schoon op was, en ze als ondeugende kinderen die gesnoept hebben uit Moeders kast naar elkaar zaten te kijken. Haar slanke beentjes kwamen achteloos van onder het donkerschotsche rokje zichtbaar. Toen vond Sandertje ineens, dat hij een dwaas was. Drie kwartier was hem gegeven, met een fijngezind meisje alleen in een griend ... en hij, hij deed niets dan eten. Wie zou nu niet gepoogd hebben met zoo'n kindje van het land een weinig op goeden voet te komen. O ho, hij wou niet ordinair wat vrijen hoor, daar was hij een te degelijke kerel voor, wèl wou hij nu wat reine innigheid van 't meisje bekomen ... De gedachte aan Liefde en aan kans van gelukkig Weideweelde II. 4. 49 slagen windt op. Wond Sandertje althans op. Hij werd een pathetisch personaadje en begon te praten over zijn jeugd. Hij vertelde meer dan men zeggen moet tegen een vreemd meisje. Het meisje kreeg tranen in heur bruine kinderkijkers. Ze luisterde vlijtig, hij verbeeldde zich dat ze al wat van hem hield. Heur tranen wekten in zijn borst edele gevoelens. Hij werd een ridder en begon te fluisteren. Dadelijk, toen ze dat zag, veranderde ze van tactiek en plaagde ze hem, omdat ze wist dat hij nü haar knechtje werd. Wanneer ze zag dat Sandertje na É plagen weer troost behoefde, dan zei ze iets teeders, of dan boog ze haar kopje een weinig zijn richting uit. Dat alles nam maar enkele minuten van hun driekwartier samenzijn af* Formeele bloedorkanen begonnen in Sandertjes borst te woeden. De bloedstroomen vlogen tegen zijn keel op en dat wierp zijn mooiste speech die hij aan 't verzinnen was in de war. „Willen wij vrienden worden?" had hij stokkend haar afgesmeekt. Ze dacht daar eerst quasi diep over na en het het hem nog eens vragen. Maar toen wilde ze dat wel. Sandertje vertelde, dat hij zoo'n groote behoefte aan vriendschap gevoelde. Hij gewaagde van zijn eenzaam zich voelen tusschen alle menschen. 't Kindje zei haast niets weerom en toch vond Sandertje dat zij hem wel begreep, dat zij precies het meisje was, onder alle andere meisjes, dat hem zoo gauw begrepen had. 5o Maar hij wilde alleen maar een vriendinnetje aan haar hebben. Goed verstaan dus. Carlientje werd zijn vriendin. Dat was juist-het allerfijnste van hun samenzijn, dat zij, gestut door de magistrale natuurkrachten van een zomerorkaan, elkander gevonden hadden. Dientengevolge was hun vrindschap rein, zoo rein en verheven als alle, de natuur zoo nauw verwante dingen. Toen pas zag Sandertje, als met verhelderde oogen welk een aparte wonderwereld een griend is; een oerwoud in miniatuur als 't ware. En te weten dat maar weinig menschen van Holland ooit in een griend komen, dat ze hier in onbekend land toefden, waar menschen zeldzaam voorkomende verschijningen waren, 't Had er iets van, of ze zaten op denbodem van een zee, zij heelemaal alleen. Ja, ja, Carlientje wilde wel zijn vriendin zijn. Dat was toch geen ordinair vrijpartijtje, want Sandertje verlangde niet eens te vrijen. Hij zocht alleen maar een rein vriendinnetje in de griend en omdat voor Carlientje zijn verlangend jongemannenhart zoo breidelloos woest bonzen ging, koos hij héér daartoe uit. Dat was om en nabij vier uur bij de greppel in de Galgegriend en vijf minuten over vier, hoogstens dertig passen verder meer op den Dijk aan (want ze kuierden toen zoetjesaan terug) kuste hij haar verraderlijk, omdat toevallig haar kopje, om een striem van een hoepteen te vermijden, wat te dicht in zijn bereik kwam en heur harenkrans éven maar zijn wangen gekitteld had. Woordbreuk was dat... want een vriendinnetje 5i kust men niet. Dat was immers het schoone van hun vriendschap geweest dat zij aan vrijerijtjes geen behoefte gevoelden. Ach — we moesten zooveel niet beloven. Daar stond hij al als een leugenaar, onbeholpen naar 't gekuste meisje te kijken. Ze wisten samen niet hoe ze 't hadden. Carlientje kon nu nog boos worden of in zijn armen vallen. Geen van tweeën deed ze. Toen nam hij zijn weideliefje zelf maar naar zich toe en kuste nóg eens. En hoè hij zijn belofte schond; als een Italiaansche rooverhoofdman zóó kuste hij. Weer verpaften eenige zijner waandenkbeelden omtrent de Liefde. Want hoe teeder, hoe ragfijn teeder had hij zich deze eerste kussen van zijn bruidje altijd gedacht. Hij had iets hoogplechtigs verwacht van deze stonde en 't ging hier in de griend toch wel wat gezouten toe vond hij toch zelf. Want... Liefde, -als ze kwam, zou komen op zachte voeten, zou komen als een regenboog éven goddelijk, even onschendbaar. Maar dit hier in de griend, wèl was het Liefde, maar dat zij zoo uiterst plechtig haar intreê had gedaan... neen dat kon hij er toch niet van getuigen. Heel zijn leven zou deze overrompelmanier van een bruidje naar je toehalen hem bijblijvenenzouditgeen klad op het later samenzijn gaan achterlaten? Want... dat dit meisje Carlientje zijn bruidje was, wist hij nu. Hij had haar hef hoor. Wezenlijk lief, zoo lief als in een roman. "Hij wilde al wat grootsch voor haar verrichten, hij voelde al ruimte komen in zijn borst en nieuwe kracht door zijn aderen stampen. Dit was andere praat, dan met 'dat wulpsche geval bij 52 die Els. Ah, hoe fier bleef dit bruidje zichzelve. Ja, ze bood hem wel haar mondje ... en dat had ook Els Vieveen gedaan. Hij mocht ook heur lijfje zoo'n beetje wiegen ... juist als gisternacht. Maar neen, 't was anders, 't was nü verhevener en zuiverder, dit was wèl liefde en de liefde bestond niet alleen bij hem. Want hij zag het wel; heel heur lijfje straalde geluk en ze vertrouwde hem (ondanks zijn krakende leugen van daarnet) en ze borg heur slanke polkakopje aan zijn borst met een innigheid, die hem ontroerde. Zie, nu was 't geluk van dezen dag ineens volmaakt. Eindelijk, de dag was gekomen waarvoor hij steeds in zichzelf gebeden had, de dag die puur vreugde zou brengen. Geen vies genot, maar blijvende vreugd. En deze zomerstormdag bracht nu het geluk. Daarom; met een hoogen jubel droeg hij zijn bruidje uit de Galgegriend. Toen waren de drie kwartier al wel ruim verstreken, maar kussen en denken aan daag'lijksche plichten dat rijmt maar kwaad te saam. O, als zijn hand toen maar even langs haar warm halsje kwam tippen, dan vergat hij al haar klantjes, zijn eigen zorgen, zijn vroegere narigheden, Tante Door, Willem van Vliet, alles. Carlientje stond eerder na dezen vroolijken liefdestuimel met haar mooie beentjes op den grond dan Sander, die 't allerliefst maar nu meteen zijn bruidje naar Maarssen, naar zijn Moe had willen brengen. Maar Carlientje dacht aan de zeven klanten die ze nog af moest doen en ze maakte er met een gracylijk Jsusje en een troostwoordeke om voor te knielen een eind aan. 53L Toen ze weer reden was 't eerste wat Sandertje haar toeriep dit: „Maar wij gaan trouwen, dat zal je zien gebeuren!" „Laten we eerst eens zien/' vermaande't meisje: „er zijn nog klanten voor vandaag/' „Nou ja vandaag niet/' „Neen natuurlijk niet/' „O zoo/' O, die Carlientje. Ze fietsten dien middag nog vele klanten af. Lange rijke boerenbuurten karden ze door, er kwam bekant geen end aan. Onderweg vertelde Sander, blij met zoo'n fantastisch avontuur, zijn jongveroverd bruidje de historie van gister. Eerst wilde hij dat met Els achterhouden, maar een boekerige stem in hem zei — neen kerel, eerlijk opbiechten — en hij flapte het er finaal uit in zijn roes. Ze lachten er samen om en Carlientje vermaande met een vingertje omhoog dat nu dat vreemde-meisjes-kussen uit moest zijn, voorgoed. „Ndtuurhjk." „O zoo/' O die Carlientje. En de heele route deden ze onderwijl af, geen kilometer van den voorgenomen omweg ging eraf, want Carlientje was plichtsgetrouw; ginder, in de stad, wachtten Moeder en Grootvader op 't werk dat zij thans gaarde. Zij voeren zooals 't bepaald was over, aan veerhuis de Zon. Daar verlieten ze den Nesser polder waar Sander haar voor 't eerst had durven kussen en waar zij 't droomerig had toegestaan, omdat 54 ze dien Sander toch wel een lieve jongen vond. Hij was een ferme eerlijke vent. dat had Carlientje den Dool bij Overdijkink al gezien. Maar dat hij zoo dadelijk al, haar kussen zou, ja dat was toch vreemd als ze 't goed bedacht. En eerst had ze kwaad willen worden, ja .. ♦ werkelijk kwaad, want eigenlijk was 't geen manier van doen. Wie weet kuste hij zoo niet ieder meisje dat hij per toeval tegenkwam. Maar dat toch verwjerp ze subiet. Neen Sander was daar de jongen niet naar. 'tWas waar, 't was een brutaal stukje voor een begin, maar ze waren dan ook samen al eens in den storm geweest en ... dood hadden ze kunnen zijn, samen gestort in een gaping in den dijk. Dat was toch geen memandalletje vond het meisje om met zichzelve in 't reine te komen. Of eigenlijk, dat was nu niet zóó noodig want met aangeborene subtiliteit wist ze toch wel dat die korte statige jongen verliefd was, écht slingerend verliefd en dan mag een mensch wat doen ... Hoe 't met haar zelf zat daarover dacht ze niet. Ze nam heel dat vrijerijtje trouwens zoo hevig niet. Och — een jongen hè, wel een goeie kerel, maar wat haastig. Ze wist toen nog niet en ze wilde 't niet weten, dat ze zoo graag naar opzij keek, om te zien hoe ernstig hij staarde als hij naast haar doorreed. En terwijl haar mondje nog vage antwoorden gaf en ze tegen zichzelf zei: 't zal wel weer overgaan bij dien Sander, toen waaierde diep in haar wezen, of ze al wilde of niet, een klare zon met feestelijke kleuren, in schitterpracht open. Ze was van binnen feest en nog altijd tobde ze zichzelf voor, dat het maar iets was dat 55 voorbijging. O, als Sander toen juist van zijn fiets was gestapt en haar kopje tusschen zijn handen had genomen, wie weet was't losgebroken, wie weet was ze dan voluit in 't geluk gesprongen, nu tobde ze maar op haar fiets en reed den Amstel af, langs Ouderkerk en nog verder. Ze hoorde hem scherp zuchten en vroeg met moederlijk air: „Wat heb je jongen? Toch pijn?" . Eerst zei hij niet veel en kuchte, dat het geen pijn was. Toen ze er niet meer op verdacht was, wat ze gevraagd had, beurde hij ineens zijn hoofd op en sprak zacht. Ze hield haar vaart wat in. „Carlientje," zei hij, ,/kwou 't eerst voor me houden om den dag niet te bederven. Er is vandaag zooveel in mijn leven gebeurd. Dat van gister in 'tveen was maar een voorspel." Hij deed z*n best om er wat grappigs in te vlechten maar daarvoor was zijn inleiding te plechtig geweest. En hij keek precies of er nu iets hevigs op til was en zweeg. „Nou Sander? Toen ..." „Toen? O ja. O ja, zeker." „Maar wat dan toch?" „Nou ... dat jij 't heelemaal niet zoo iets bijzonders vindt. Ik beef van binnen, 'k wil tegelijk met je mee en naar huis rennen om 't gauw te gaan vertellen, 'k wil hier heen, daar heen, 'k wil alles. Heel anders dan jij. Jij fietst zoo kalm, je vindt het gewoon.. Zoo zijn meisjes altijd." Meisjes altijd? Hij generaliseerde weer, en 't was mis, net als meestal, wanneer hij zooveel tegelijk bekijken wou. Ze keek beschaamd voor zich, 't kind. Ze dorst 56 haar kersversch vrijertje gansch niet aanzien, want hij had aan één kant gelijk. Zes maal, of misschien wel meer, wilde ze ineens van de fiets springen en vóór hem gaan staan en hem op zijn voorhoofd en zijn mond kussen brutaalweg, en roepen, roepen dat hu t mis had; ze hield van dien vreemden soms^oo melancholischen snoeshaan, ze kon 't niet helpen hoor, en al zou Moeder en iedereen zeggen: zoo iets kan niet van elkaar maar even zien, dan moest, dan moést ze wel blijven volhouden dat ze wèl van hem hield. Hij tobde nu al om haar; hij minde ook zoo wild en zoo echt. Ze hoefde met bang te zijn, het weifelende meisje; de vernedering van versmade liefdesgunst zou ze niet beleven met hem. Waarom toch sarde ze hem zoo. Sarren? Was dat sarren. Zelf werd ze er beroerd van. Ze kon wel huilen. Waarom riep ze nu niet iets flinks, ineens. Ze dacht dan/ hoe mal dat klinken zou op zoo'n leegen dijk. Oh, zoo gelukkig te kunnen zijn en dan niet durven. En dan maar in t onklare blijven met zichzelf. Dat was immers liegen. Hij, hij was oprecht en zwaaide vorstelijk zijn gevoelens in 'trond; zij verborg haar groeiende verliefdheid achter een preutsch lang gelaat, ze was een draak gewoonweg. Was zij, die immer weifelen moest, hem wel waard? Ze weende voor ze 't wist, ze weende omdat ze nog niet lief dorst te zijn tegenover een jongen die voor gister, voor vanmiddag zelfs, haar een vreemde was geweest. Want — ze had het te pakken, zwaar te pakken — zoo de ouwe Sander Vieveen 't noemen zou. Sander keek vanzelf op, toen haar ronde kijkers 57 van tranen glommen. Hij moest wel opzien, hij werd naar die oogen getrokken. En dadelijk lag de situatie duidelijk voor hem uitgespreid, want hij had haar immers Hef. Ze zei haperend iets van: ik kan 't met helpen hoor, maar hij vond toen al dadelijk, dat ze nog véél edeler en véél geheinizinniger was, dan hij wel gemeend had. Op deze wijze deden ze in enkele uren jaren van huwehjksche Heide op, en overwonnen zij geleidehjk de schuchterheid die hen weerhield. Maar bij alles en alles was hij haar voor; zij was nu eenmaal niet zoo'n Jantje contantje met haar Hefdesoveigave. Hij, Sander, hij was daar een virtuose kerel in. Toen ze dicht bij Amsterdam langs de fabrieken kwamen, had hij haar zóóveel malen en in zóóvele variaties verteld, dat hij van haar, speciaal van haaf zoo bergenvol hield, dat ze duizehg en verbaasd werd en niet wist, met den besten wil van de wereld niet, wat ze hem terug moest geven voor zoo'n groote lading hefde. En het ranke meisje gaf hem, vlak voor den Omval, eenbrutaalkusjerwaarhijtochwerkehjkvan opkeek. Hij was zóó verbouwereerd, dat hij zei: „Dank U wel Carlientje, echt hoor, dank U wel." O die Carlientje. In de komende dagen toen zij beiden een kusje meer of min zoo zwaar niet wogen heeft ze hem daar vaak mee geplaagd, maar hij zei dan: — Toen, dien eersten dag, toen lagen m'n hersens verkeerd vanwege den storm. — Ze reden de stad tegemoet en dat rappe Car- 58 lientje wist precies den weg. Nu hij zoo zeker geleid werd voelde hij geen grein huivering meer voor de stad; niet alles was edel op 'tland, dat was maar zoo eens een idee van hem geweest en ook niet alles wat de stad aanbelangde was daarmee tot vunzigheid gedoemd. Binnen die steeds nauwer hem omsluitende huizenblokken gingen ook teedere gedachten schuil en woonden goede menschen met weldoende handen. Woonde ook Carlientje, zijn spliksplinternieuw goudmeisje, niet in de stad? Ze fietsten langen tijd langs den magistralen Amstel. Een vreemd gezicht die Amstel, zoo breed en zonder dijken hoegenaamd. Ze reden nu niet vlug meer want de moeheid kneep in hun kuiten. Ze schoven traag en veel freewheelend langs het eindpunt van de tram. Wat wijderop zag hij trams over een brug schuiven. Ja was dat eigenlijk Amsterdam? 't Beeld stond al vast, daar kon hij zelf niets af of aan doen. En 't is zeker, Amsterdam won erbij dat hij juist dien dag Carlientje den Dool had ontmoet, want hadden om de huizen anders deze feestschijnen gestraald en had hij anders de boosaardigheid van den haasthebbenden stadsmensen niet ontdekt, hij - die zoo veel van polderland hield? af Geluk maakt ruim van vergeven en Sander Goegebuur was heden mild, en dat zal ieder verstaan, tfoen ging Sander, omdat hij 't goudmeisje nu gauw moest achterlaten, plannen ontwerpen; plannen al of niet uitvoerbaar, naar gelang het meisje dat naast hem reed hem toelachte of zwijgend intoomde, 't Was hem al eerder gezegd en 59 't bleek toen weer, hij was een romantieker, in vreugd en in leed altijd, 't Was later geworden dan ze verwacht hadden; dat komt ervan, en er vielen schuihsche zonnestralen die tegen huizen en schuttingen nog wat omhoog kropen. De blonde kinderen die zij tegenkwamen hadden kransen van zomeravondlicht om hun kopjes. Ze nam haar Sander mee,tot heel't andere eind van de stad. Daar, op den hoek van Haarlemmerweg en de Wittenkade zei ze eenvoudig goêndag, alsof hij een aangewaaide kennis was. Maar dan het vinden der oogen dat daaraan voorafging, niet meegerekend. De afspraak, want natuurlijk was er een afspraak, luidde aldus: — morgenochtend zeven uur haar wachten op dienzelfden hoek, dan samen naar 't Woerdensche Verlaat, een heel eind; half acht thuis. — Hij kon zijn bruidje volgen tot aan het ouderhuis en wel aan haar rooden haarstrik boven 't bruine kopje. Een stad, zoo'n kanjer van een stad, toch maar 'niets om te mijmeren, dacht hij terugfietsend. Hij zocht het adres van het hotel dat hem aangeraden was. Na tobben en tobben, wegvragen aan heele series agenten vond hij het. 'k Leer in Amsterdam bij m'n leven den weg niet, dacht hij, een beetje onthutst van al dat stratengewirwar. Want al was hij hoofdonderwijzer, en wist hij op de blinde kaart bijkans alle steden van Europa te noemen, in grootere stad dan Utrecht had hij nooit lang vertoefd. Hij was langs vieze straatjes met krarninkele hooge 60 60 huizen gekomen, naar elkander, nijgende zwarte huizen, waar walm van troosteloos gore armoe uitpuilde. Maar eveneens was hij deftige overschaduwde grachten gepasseerd met paleizen van huizen, paleizen van kerngezonde patriarchale architectuur. Ook het hótel lag aan een hoewel minder deftige gracht, 't Was er een luxueuse beweging, en gróót of klein, een elk was even beleefd. Gasten waren hier prinsen. Nu dat kwam goed uit, want hjj voelde zich dien dag een vent van groote beteekenis. 't Was met gister voor 't eerst dat hij alleen in een hótel logeerde; vroeger, toen hij eens met de Normaalschool op reis was geweest, hadden ze met z'n allen vernacht in Arnhem, in een gaarkeukenachtig beschotjeshótel, met Christelijke motto's aan de wanden. Dit was nu eens wat je noemt een hótel. Een hotel met eigen bedrukt papier en zwartgerokte kellners die op een minsten wenk van hem toesnelden,om hem te gerieven. Hij benijdde deze lieden om de gemakkelijkheid waarmee" zij zich bewogen net zoolang, tot hij van liun bot-gedienstige koppen genoeg kreeg en ze naar de Hel wenschte met hun gladde tronies en gladde praatjes. Want van binnen was hij als een boer die koude drukte verachtte. Trouwens geen van al die menschen bezat iets, zoo doorluchtig als hij, de liefde van het goudmeisje. Uit het raam zag hij, dat een schipper met een bespottelijk kleinen hengelïn het gangboord van zijn payeljoenstalk zat te visschen. Visch jij maar waarde vrind, spotte hij binnensmonds, jij vangt toch zoo'n kostbaar vischje niet als ik vandaag. 61 O heerehelp, daar viel 't hem in, bij Overdijkink hingnog,indengeleenden stukkenzak, het in overmoed gekochte maaltje visch. Die zak moest terug naar „de Rolaf." Hij regelde dat per briefkaart en teekendemetkrullettertjes er onderaan op: —Eet smakehjk beste menschen. Carlientje, schreef hij vervolgens, dat is wel een aardig meisje zoo, we hebben pleizierig gefietst hoor.—En hij lachte fijntjes om dien zet. Eigenlijk was Jiij die oude menschen heel zijn levensgeluk verschuldigd. Hoe zooiets loopen kan. Zal hij nu dadelijk maar naar huis schrijven* Hij zit toch met de pen in z'n vingers? Hij dpet het en verscheurt een halfbeschreven vel papier. Zie, daar zit hem weer iets in den weg. Hij begint overnieuw. II. De brief, dien Sandertje schreef dien avond in 't hótel, was niet voor verzending geschikt. Wel stond er boven: Lieve Vader, Moe en Geesje —, maar 't was zonder dat te willen, zoo vanzelf een brief aan Moe alleen geworden. Niet dat er wat instond waar Vader zich aan storen zou, maar er zijn nu eenmaal van die brieven die niet voor Jan en alleman bestemd zijn. Hij schreef uitbundig veel goeds over Carlientje en dat maakte zijn nart lichter. , Dien brief dacht hij, toen hij eindelijk met z n negen kantjes klaar was, dien brief zal 'k Moe in haar handen zien te spelen, langs een achteromme- 62 tje. Er zat ook trouwens een inktklodder op; daarop zou Moe niet letten. Z'n schrift was niet mooi vandaag, nogal widus. Maar Moe zou zich dat wel kunnen indenken. Moeder en Carlientje, waar was nu zim hart? Plots overdacht hij de vraag: — van wie hou' je meer van Vader of Moeder —. Wie vraagt zooiets nu aan een kind. Hij was altijd wel zoo leep geweest om schielijk te antwoorden: — van alle twee precies evenveel.—Maar hum hum, ze hadden eens in zijn hart moeten kunnen zien de botterikken. Wie vraagt zooiets nu. Hij stuurde voorloopig maar een ansicht: — goed aangekomen —. De ansicht wierp hij in de hótelbus. Staande op de koel deftige marmren vestibuletegels, waar hem alles zoo overweldigend grandioos voorkwam vanuit zijn schoolmeestersbekijk, vouwde hij den brief aan Moe maar op en borg hem. Achter den hoogen palm, in de warreling der fijngelijnde bladeren, in t blikkeren van de geslepen glasdeuren, ja in 't lantaarnglas boven den ingang, overal zag hij iets, dat dadelijk te herleiden was tot Carlientje. 'n PleiZterk spul was dat, maar toch 't matte af. Tc Moet de fnssche lucht in, overwoog hij. Maar opnieuw dacht hij met een schok aan haar, want in de groot-oogige lichten van de Gracht zag hij pertinent haar bruin omkranst kopje, gelijk aan een levend geworden marmerbeeldje uit oud-Griekenland éven plechtig, maar met de volle teedere pacy van het jonggeborene. De gracht lag zwoelend in schemering verloren. In de drukke winkelstraat, die dwars met een hooge brug de Gracht 63 sneed, zag hij al veel schitterend kunstlicht pinken; steeds meer lichtpunten, steeds wijder en intenser werd hun lichtcirkel naarmate het dagehcht afnam en in het groenzwarte grachtwater scheen te zijgen. Nu miste hij den avondreuk van het dorp; hij miste den zomeravondnevel en het spherische avondhulsel over het water. Ook en vooral de diepe resonance der laat-avondgeruchten, die aan hun dorpsleven een onzeggeUjke zuiverheid bijbrachten. Hier was dat alles anders en belijnder, zonder neiging tot het vroom-verdroomende. Toch was op deze Gracht iets, wat aan de dorpen ontbrak, god zij dank ontbrak — en dat was de geheimenis, de ontzetting. De voetstappen der jachtige menschen langs de Gracht gingen niet stiller, niemand bleef, al was 't maar éven staan, om den scheidenden dag te groeten (en doet de boer dat niet?) — toch, hing een ontzettende geheimenis over het water en beroerde de eerwaarde, meest zwarte gevels met omsluierde streeling. De huizen bogen daarmee goed zichtbaar naar 't water en nikten elkander goeden avond. In de verte, waar de nacht de dingen al had weggeleid in grijze oogenrust, wemelde iets in de looden lucht, zóó vreemd en droomtergend kalm dat hij van eigens huiverde. — In schemer moest men kunnen schilderen — had Hendrik hem eens toegeroepen, zoodat het klonk en verklonk, op een Lenteavond over de Vecht heen, omdat zijn hart de schemerweelde niet meer torsen kon alleen en hij 't moest uitwerpen in kleuren of klanken, 'twas al om 't even, als t maar aan een levenden mensch was — zelfs 64 aan hem, Sandertje. Nu begreep hij voluit, wat Hendrik toen bezielde. Want hier in de stad was de schemer anders ... Geweldig trok hem het licht, toen 't werk van den schemer voltrokken was, en de Gracht verzwonden lag in nachtgrijs. In het licht, in 't zoo vroolijk spetterend licht, zou hij tot andere, tot weer nieuwe gedachten omtrent de stad komen* En Sandertje wist heel goed, dat hij nu later altijd deze stad zien zou, met de oogen van nu, met oogen die heet waren van koortsige geluksglanzen, omdat het denken aan goudmeisje zijn bloed beroerde en hem dwong tot stout-fantastische beelden zien en het scheppen van paleizen met galerijen van breede zuilen, en dat alles omstraald door dit pijlenschietend licht, dat in zijn open oogen kristalliseerde tot schichtige sterfiguren, steeds veranderend bij een lichtelijk bewegen van zijn blik* Zoekend om nieuwe dingen te leeren doorgronden ging hij door de lichte winkelstraat. Hij — dorpskind, was daar toch maar naargeestig alleen. Wat, naargeestig? En het denken aan 't nieuw verworven hef je dan? O, Carlientje. Voor een winkel, waar alles wel gepolijst scheen, een ware oogenlust van wit electrisch licht, waar hij liefhebber van was, bleef hij staan* Droeg hij geen groote som geld bij zich? Iets heel schoons zou hij koopen; iets wat prima paste bij haar fier en slank postuurtje, maar wat? Wat nu te koopen met het geld, zijn opgespaarde fuifschat? Hij zag glinsterend lakkeren tasschen met plekjes wit leer Weideweelde II. 5. 65 ingelegd, alles duur en feestelijk maar niet innig. Groote gestyleerde flacons reukwerk in mondaine doozen, zóó vervaardigd (aldus Sandertje) om een burger-juffrouw in den waan te brengen dat zij een heele sjieke dame, en haar „galant" met z'n kantoorbediendetronie een ware kerel van zijn tijd zou zijn. Niets voor Carlientje. Schoentjes soms, dwaas coquet, toch wel rank als Elfenbootjes uit Noorsche sproken? Daarmee kon ze immers niet fietsen zulke enden en door grienden met hem dolen... hij wist trouwens haar nommer niet. Fraaie bewerkte en uitgekartelde haarkammen in alderhande dure garnituren bijeen. A ha, Carlientje en zoo'n machien in heur kort bruin haarkransje. Daar was maar nauwlijks plaats voor haar rooden strik. Neen; niets van wat hier lag uitgestald, was vervaardigd voor meisjes van haar slag, die moesten dan toch zeker wel zeldzaam zijn in zoo'n stad. Op zulke wonderlijke vrijvogeltjes was in heel Amsterdam bij 't doen van inkoopen niet gerekend, al zocht hij ook langs al deze lichtbruilende etalages. En een boekwinkel, waar hij wel wat dacht te vinden bleek gesloten. Maar wat zag hij ddar? Een groot langwerpig uitstalraam waar getemperd groenachtig hcht uit gleed. En ja zeker; in weloverwogen slordigheid lagen daar sieraden uitgestald waaraan voor hem een heele geschiedenis vast zat. Matkleurige vreemdgestreepte stoffen, voorhoofdbanden van gebrand zilver en blank ivoor, grijnzende beeldjes in alleronmogelijkste standen, prutserig zilverwerk, houten kralen, ivoren schalmkettingen en slavenbanden en 66 voorts heel de garderobe van Sander Vïeveen's Zeve»i dochters. Zoo 200, dat had hij alvast ontdekt; hier dus kochten ze al die artistieke draperies en sierseltjes, waar hij zoo duizehg van was geweest, toen hu pas binnenstapte in dat vertrek, waar alles geurde met overzeesche geuren. Hij vond deze gelegenheid juist van pas komend; nu kon hij alles eens precies bekijken, zonder dat de verwarring om die koud-critische diepgeleerde vrouwen hem weer den blik verduisterde. Daar zag hij nu komieke olifanten van zwart glimmende materie, met slanke, wit-ivoren slagtanden. Indische gongs van bekrast koper, die aan pezige snaren in allerwonderlijkst gebouwde stellages hingen, zijden lampekappen met grinimiee draken en helle gestyleerde bloempatronen erin, zeer ranke en zeer plompe, meest onhandige meubelen, roodhouten napjes en bakjes en platte kleur. kralen, zooals een der Vieveenmeisjes ze in heur raargekapte haren droeg, maar vooral veel lappen japon-, gordijn- en draperiestof, in kleuren die hem deden denken aan de haremplaatjes in een Engelsche uitgave van de „Duizend en Een Nacht". N In de hoeken heele stapels gedrukte katoentjes in batikpatronen. Ook lappen jute met groen en oranje noepen. Sander jong, overlei hij, wat zijn wij in Maarssen en in Beesd toch eigenlijk maar achterlijk, wij houden onzen tijd niet bij, wij weten d'r niks van hoe de stad zich vandaag den dag weet op te frunneken. En hij was voldoende exclusieve buitenman, 67 67 om 't onberedeneerd reeds te verwerpen, al deze sier. Maar toen... moest zooiets ook niet geformuleerd worden? Een mensch kan toch maar niet zeggen — hort met de reut, 't heeft voor ons geen belang — als hij dat niet bepleiten kan. Hij voelde 't verschil wel tusschen dezen bedwelmenden kamertooi en het strenge meubilair van hun boersche hoogvertrekken, zeker zeker, en dat laatste verkoos hij omdat er karakter, eigen karakter in school. Wacht, daar had hij de redeneeringsdraad; daar in die hoerenkamers was het eigene, net Hollandsche, dat wat paste bij den melanchoheken ernst van het zompige land waar immer en altijd tegen natuurkrachten als daar zijn water, wind en ongetij gevochten moet worden. En 't andere ... dat uitgestald lag achter dit vensterruit, was dat de tegenstelling? Hield dit de belij ning van 't stadsche willen in? — Neen, — zei hij koppig, — \ weet het. De stad geeft geen stijl af tegenwoordig. Er is geen rustige wil, waar houding en lijn uit ontstaan kan. En al die snuisterijen daar zijn maar bijelkaargegaard uit verre gewesten, onder andere zon vandaan. A ha, hij overtuigde zichzelve; daar had hij de pan bij den steel. De stad moest, om aan een stijlvol meubel te geraken leentjebuur spelen in Indië en elders. Fijne boel, smaalde hij inwendig en 't deed hem satanisch pleizier, te ontdekken, dat het innerlijk van 't stadsche bestaan zoo onbenullig was. En hij vergat de leeperd, dat zij op 't land tegenwoordig eigenlijk ook geen lijn en stijl in pronk en meubel wisten te leggen en dat ook zij daar teerden op vroeger denken en willen, hij ver- 68 gat dat de leelijkheid van 't huidig huisgerief door heel Holland gezogen was. en doorgedrongen tot in 't minste gehucht. Want hij minde 't land boven de stad en hij wilde de superioriteit van 't landelijke denken goed doen uitkomen tegen de vulgariteit van de stad. 't Is Sander te vergeven, want hij liet zijn denken drijven op weergalooze liefde voor d'eigen contreye en dat is een schoon beginsel. En terwijl hij aankwam op een groot schrüverlicht plein, waar in 't midden een donkere plantsoenylek plekte, voelde hij er vrede mee een vent te zijn,onttogen aan de vochtige vruchtbare weide, gegroeid te zijn uit nat land waar nog goede ouderwetsche gewoonten golden, die hij wilde verdedigen, al was het met zijn tanden. Een idioterie leek 't hem toe, te pogen al die mystieke Oostersche rompslomp over te poten op de dorpen; want... zou een Hollandsche boerenmeid in Madras gedijen of een luie Hollandsche koei in de Saharah? Maar dat was andere praat, daar werden zijn oogen omhoog getrokken door 't vele uitbundige licht, draaiende, stralende, uit en aanflappende licht, gelijk aan f likkerschijnen binnenin draaiende stoomcaroussels. De stad? Een kermis zonder muziek hier. Trams schoven, gillend door de bochten, als vloeibaar geel licht door de donkerte van een steeg, om daaruit zich op 't plein te storten, te midden van 't andere licht dat uit de vele pleinpaleizen gulpte. Over de zwarte straten hepen haasthebbend de stadsmenschen, stom zich reppend of in groepjes druk gebarend en kwebbelend, alsof ze daar niet onder bogen van 't uitbundigste Hchtgeweld wan- 69 delden. alsof het koudmakend contrast van donker, en licht in 't geheel niet voor hen bestond. Hij daar voortschrijdend, nauwgezet pogend al die lichtpaleizen te onderscheiden, zag al gauw dat het hotels, café's en theaters waren. Een oud heertje zag hij staan tegen het ijzeren plantsoenhek, dat was zoowaar een potsierlijk heertje. Hij er naar toe, naar 't beschermend halfduister, achter een haag van onwezenlijke nachtzwarte koetsjes en auto's zonder kop die zacht zoevend wegreden. Hij hoorde geen motorgedruisch. Andere namen hun plaatsen in, chauffeurs in lange jassen zaten zwijgend hoog op den bok — en wachtten. Auto's zonder motor, nooit eerder gezien. „Kunt U," vroeg hij vriendelijk aan het heertje achter de auto's en koetsen: „kunt U mij ook zeggen, hoe 't hier heet?" „Zeker zeker. Rembrandtsplein, de Oude Botermarkt; moest U zijn op 't Rembrandtsplein? Zeker wel hè? Ja ja, van buiten hè, uit de provincie. Wacht, daar zie ik iemand voor me." Het heertje gaf z'n iemand een kittigen mageren arm en ze verdwenen dribbelpassend, door een lichtveld naar den overkant. — Dat is vast z'n dochter niet — dacht hij. Rembrandtsplein, had hij dien naam niet eêr gehoord? Zeker, Rembrandtsplein daar had hij 't al. Een deuntje van de Normaalschool nog. Hoe was 't ook weer? En in den kuil van 't Rembrandtsplein, Waar al die lieve meisjes zijn Waar Anna lacht en Mina zingt En Coba ♦.. 70 ... de rest lag begraven onder allerlei brokken van vooyskes zonder begin of end, overgebleven rommeltje uit zijn korten studietijd. Aha, waar al die lieve meisjes zijn — hier was dat dus, hier het brandpunt waarnaar zijn onbelijnde begeerten zich gewend hadden. En nu stond hij er — waar al die lieve meisjes zijn, en waar waren die lieve meisjes nu? Nu had hij ze willen zien de lieve meisjes, juist nu zou hij willen dat ze hem hadden pogen mee te troonen. Ha, want hoe fier, hoe zeker in zijn verontwaardiging zou hij ze afgewezen hébben, beschut door het denken aan Carlientje. En nu was er in zijn innerlijk wel een duivelstemmetje, dat hem uitlachte om zijn heroïsch gebaar en hem spottend terugwees naar andere oogenblikken waarop hij heel wat minder fier was geweest, wanneer hij dacht aan de stad, maar hij wilde cordaat dat dat alles voorbij was; weg, weg er mee. Hoe kon hij denken aan zooiets, terwijl in deze zelfde stad zijn bruidje rustte van den zwaren tocht door den wind. Zijn Carlientje met haar kalme bruine oogen, waarin deze geile begeerte nog niet gevlammerd had. O, hoe was zoo'n goed meisje te benijden. Hij bevroedde bij haar een ongerept kinderwezen, zoo hij 't bij zichzelf wel wist te herinneren, maar dan met diep diep wroeten in de geschiedenis van zijn kinderjaren; want lang was 't geleden, die pure ongereptheid van kwade begeerte. Nochtans dorst zoo n wezentje *t met hem aan, ze vertrouwde hem volmaakt. Ai, dat lei plichten op, en geen kleine ... Oe — wat schoof daar voorbij? Een lamme weeë 7i geur van reukwerk stoeide door zijn neus — t was al voorbij en naderde een lantaarn. Daar zag hij wat het geweest was. Ze droeg een wijden klokvormigen zomermantel, een veeren bontje. Hippend op ranke hooge pootjes verdween ze in een Zijstraat. Dat was de zonde. Nu had hij het vuur langs hem voelen gaan; maar, nogal op afstand, 't Was nog niet alles geweest. Had ze hem maar eens aangesproken, dan pas had hij zichzelf kunnen toonen hoe sterk hij al was, hoe waardig het goudmeisje in al haar simpele aanminnigheid te bezitten. Maar iets dergelijks geschiedde niet, hoewel hij wel eenige malen het plantsoen rondkuierde en velen van die dametjes zag passeeren, soms van verre, soms rakelings. Hij is dan maar stilletjes naar 't hotel terug en na een koel pikkelend biertje slapen gegaan. Tegen zes uur wilde hij worden gewekt, zes uur op z n laatst, maar was dat wel noodig geweest? Hij heeft dien nacht geweldig gezweet. Want talrijke benauwde maar ook uitbundig-vroohjke droomen fladderden in die luttele uren door zijn kop. Daarbij kwamen te pas, Carlientje, Moeder en Willem, Willem met z'n malle bangmakerij, Tante Door en Vader, maar telkens weer, als bekroning ... Carlientje. Mij vergeet je, pruilde Geesje. Ja kind, 's werelds beloop, preekte hij wijsneuzig, zorg jij nou maar gauw dat je een eigen vrijer krijgt. Trouwens, hij droomde nog veel mallere dingen maar stond toch al gekleed en gewasschen klaar, toen de nachtportier hem, bedeesd kloppend, dacht te wekken. 7a Hij at niet veel, hoe zou hij in deze electrische verwachting. Zijn heele lijf straalde verdorie blijheid uit, en hij betoomde zich maar krap aan. Een zwijgende kellner, wiens oogen nog flets stonden, bewees met zijn onwillige gebaren dat het öf te vroeg öf te laat ih den ochtend was om van een fatsoenlijke kellner ambitie te vergen. Maar Sandertje, die nog zoozeer geen studie gemaakt had van kellnerstronies, heeft daarvan niets gemerkt. Wat maalde hem, gelukswentelaar trouwens zooiets dien ochtend. Hij betaalde maar gauw, deelde fooien met vorstelijk gebaar aan kellner en portier, reed met veel gestuif naar 't doel, de kade waar Carlientje woonde en kwam daartwintig minuten te vroeg, enzonder hoed. Dat werd gespannen wachten. Hij leerde eerst al de merken van de sigarenkistjes in de etalage van een winkel op den hoek uit het hoofd en omdat ze er toen nog niet was, ging hij voor de verandering in kunstige bochten op de brug rondrijden, ten ongerieve van de weinige werklui die al op straat waren. Ineens was ze er. Ze droeg een blauw cheviot plisseerrokje en een frissche matrozenbloes. In heur haar denzelfden rooden strik van gister. Het kreuklooze wit van haar katoenen bloes was 't eenige blanke in dit grijstonige stadsbeeld, de khmmende zon in de lucht dan uitgesloten. Ze rook naar zeep, water en alles wat krachtig, frisch en jong was; ze bracht durf voor 'n heelen dag wel mee, hunkerde naar 't polderland en om maar weg te komen uit het stoffige stratengrijs,en ze stoven getweeën langs de leege kaden en de 73 slapende straten, alsof ze op de vlucht waren. Dienders keken hen vorschend na, of er geen remmen en bellen mankeerden en of niet door verboden stegen en wegen werd gereden, maar zij — zij hadden lak aan dienders, lak aan de vroegte, lak aan heel de stad; zij zongen toch hun onstuimige morgenliederen, zoodat het echode uit de verkilde steenen stilte. Totdat, als een openrollende kleurige print de onbelemmerde weide voor hen lag. Achter hen somberde Amsterdam, dat zij vleugelvlug ontvlucht waren, zij — de kinderen van het lage land. Het was een ochtend, zonder wind of wolken. De dag wees nog in niets, wat hij heden wilde geven, alleen de stadig klimmende zon beloofde hette; Sander Vieveen zou 't weer benauwd krijgen, overlei Sander glunderend. Bladeren nog klam van dauw, begonnen al loom leppend neer te hangen; de voorzomer was droog geweest. De Amstel, de machtige breede Amstel, gaf kalmte en koelte af en was een gave spiegel van de iele lucht erboven; rimpelloos blauw lag de Amstel, als de zee op een landkaart. Maar nog diep aan den einder tornde een hooge witte stoomboot naar de stad en scheurde wreed de blauwe rimpelloosheid aan verzilverde waterbrokken, waar lang nog de wiegende zon in deinde. En die zon rees maar, rees maar. Ze voeren weer over aan „de Zon" nabij de Nessersluis. 't Wier al warm en Sandertje in zijn grijs kamgaren costuum benijdde Carlientje haar luchtig wit bloesje dat de armen lustig bloot liet. 74 Meisjes, die kleeden zich veel zwieriger dan wij, drong tot hem door, terwijl ze over den statigen stroom werden geroeid. Meisjes zijn kleurige dingen midden in 't land; alle mannen zijn grijs of zwart of bruin, nooit eens een felle kleur, waar de zon naar toe getrokken wordt. Zoo'n meisje als Carlientje, dat was toch wel iets opvroolijkends, daar keek je graag naar. Wat ziet zoo'n kleurig uitgedost kindje eigenlijk aan een jongen als hij, ui zoo'n naargeestig grijs colbertje? Trouwens, dat waren Mar zaken; hij mocht van haar kleurigheid met al zijn zintuigen tegelijk genieten. Een weelde man... En die pokdalige kerel, die veerman zweeg, roeide en zweeg. Sandertje was op dat moment voldoende een roezende romantieker om een diepgaand denkleven te bevroeden bij dien wieweet hoe onbenulligen veerman. En toen ze stonden aan den overkant, bij den militairen observatiepost, konden ze van den dijk af diep naar beneden kijken, overschouwend heel den Nesser- en Wünisser polder, wel vier uren gaans ver, van dijk tot dijk. Want er was dien ochtend hoegenaamd geen damp aan den horizont. Het*ruime bezonde grasveld geleek een oneindig groen laken met hier en daar .slechts een vouwtje en een stip. Die vouwtjes dat waren de loozingsslooten,de stippen ver afgelegen rijke hoeven waar de ruige-weiboeren met hun talrijke koeien en ander gediert, met wijf, knecht en stoepmeid hun monotoon maar vredig polderleven leefden, zonder verlangens naar meer dan dat. De daggeldershuisjes, karig gezaaid tusschen de 75 patriarchale hofsteden lagen 'lijk kindertjes tegen een moederborst, meest gedrongen tusschen de volgebouwde akkertjes. Sandertje kende die akkertjes; hij wist wat daarop heel 't jaar door gebeurde, hij wist dat heel de welstand van zoo'n daggeldersgezin afhing van de akkertjes. Ieder reepje op zoo'n wélbebouwd lapje grond had zijn bestemming; hier groeiden arabische knollen, wat wijder witte kooien, savoyekoolen, groenendaalsche kooien, een lange rand vol rooiekoolen met wijde opengespreide bladerenkroon als forsche purperen bekers, rijzige spruiten, kruipende boonen, stamboonen, erwten, komkommers, winterwortelen en voor de rest aarpels, niets dan aarpels voor den hoofdschotel van allen dag. De aarpellanden bedekken den grondkleur volmaakt, tot de herfst komt en 't rijke loof doet dorren. Dan ziet de daggelder zijn eigen bruingrijze aarde terug, maar daaronder wachten de blanke knolletjes op den dag van 't rooien. Ja, deze akkertjes werden bemind, méér nog dan de oneindige lappen rijkdom aanbrengende weidevelden, 't hooiland, het grasland en de naweien. Ieder plekje van zoo'n daggeldersakker had den geur aangenomen van wat daarop placht te groeien, ook dat wist Sandertje en het ontroerde hem mild al die akkertjes zoo miniatuurHjk in het groote verschiet gespikkeld te zien. Want had hij als kind niet uren aan uren doorgebracht op hun eigen tuin in Papenhoef? Daar had hij gewerkt, met volle overgave; de tijd vervloeide vanwege de geweldige ambitie, want akkerbouw dat was gewichtig. De priemelige slappe koolplantjes die hij 76 in een rul vochtig beddeke ingroef, dat werden groote harde kooien, die gingen 't vat in, daar teerden ze 's winters op. Dat na te gaan maakte hem toendertijd duizelig en onthutst, want hoe was zooiets toch mogelijk. Men kan kool planten en in zijn eigen zeggen — natuurlijk worden dat kooien als t ongediert ons niet voor is en 't weer meewerkt — maar ook kan men kool planten en huiveren van t mystieke peinzen. Doove Gijs, die 't zwaardere werk van spitten in hun tuin verrichtte, doove Gijs placht te zeggen: „ik hoor het gras niet groeien, maar ik zie Gods wonder met mijn gezonde oogen." »tWillen we hier wat eten?" vroeg luchtig Carlientje die genoeg had van zijn zwijgend staren over den polder. „Eten?" „Ja eten." ,/k Heb anders niets bij me, maar 'k heb wel honger nu je 't zegt. 'k Heb van morgen haast mets kunnen eten." „Ja, hoe was 't in dat hótel?" ,/k Weet niet. Goed eten en drinken en slapen, alles m de puntjes, maar schrikkelijk saai hè. Iedereen is je vreemd, je hebt er niemand tot aanspraak. Maar zeg Carlientje, daar moesten we even mee wachten, ik zie hier nergens winkels." „Wil je weer koopen? Heb jij soms geld te veel? Stap maar eens af, en kom dan eens bij me zitten." „Zoo zoo." „Ja, 'k heb wat voor je meegebracht. Lust je dat wel? Dat doen we zoo." 77 Kuisch spreidde ze een servetje en daarop lei ze boterhammen. Alles kwam uit een pakje, achterop de fiets. Versch gebakken geurig en brooskorstig wittebrood, met hardgekookte eitjes aan schijfjes gesneden ertusschen — ja dat lustte hij wel. Brood met ei, waterleliekleuren schoot hem te binnen. Ze aten glunderend; soms knikte hij zoo maar eens zijn ochtendblank hef je tegen, 't was weer heel pleizierig net als gister tusschen hen beiden. Nu moest daar nog een zoentje bovenop, bijwijze van dessert. „Dolle Dries," lachte ze, want hij was den tel weer kwijt. „Weet je wat nou? 'k Denk aan een springversje Carlientje. Hoor: Weet je Moeder het al, Kleine meid Dat je vrijt, 's Avonds laat Op de straat? Dat je loopt, Met een heer Op en neeri „*s Avonds laat, dat is niet waar," verweerde ze zich: „maar — Moeder weet het al." „Jaaa!?! „Ja nèt ja. Vanmorgen verteld." Ze poogde t laconiek te zeggen, maar hij ving een flits op van blije ontroering. God nog toe, t werd meenens. Carlientje stelde hem telkens voor hoogere plichten. Haar onwrikbaar vertrouwen, tja dat was een ding. Aan haar Moeder had ze 't al verteld. 78 , Je bent een fijne meid/' zei hij opgewonden, als de kroon op bliksemsnel denken. „En wat zei je Moe?" „Moe? Moe zei niet veel hè, maar boos was ze niet. Ze weet wel dat ik zooiets nooit eêr aan de hand had en dat ik het meen. Maar Moe vindt dat we elkaar nog zoo kort kennen. En dat is eigenlijk wel zoo." „Ja maar è." „Wat wou je zeggen?" „Dat het zoo is. Maar 't is net of ik je veel langer ken. & „Ik jou ook. Maar Moe vindt het kort en ze wil jou ook eerst eens zien." „Zoo. Wil ze dat. Zeg, ik hou' van je Moe, dat weet ik vast, zal je zien." „Hoe weet je dat nou. Maar schrijf haar een brief. Brief, brief? Dat werd dan aan twee moeders een brief. Hij was daar geen held in, dat moest Carlientje toch begrijpen. Welja, ze begreep dat dan ook. Maar ze wilde wel helpen met dien brief. „En wat zetten we erboven?" "Lieve Moeder van Carlientje," adviseerde zij. „Carlientje, Carlientje! Jij bent verdorie een ... een ... je bent een fijne meid." „Ja dat zei je daarnet al." „Nou, dan ben je 't zeker." Maar ze heeft zooiets nog nooit aan de hand gehad bedacht hij weer, nooit een vrijer. Angstig was dat. Oe, welk een diepgezonken kruipreptiel was hij bij dit kindje vergeleken. Hij vertelde toen de historie van den bnef aan zijn eigen Moeder. 79 „Waarom zond je dien niet? O ja, je hebt een stiefvader. Zou die er tegen zijn Sander?" ze streek door zijn haar en warmte golfde zijn hart binnen. „Te moet met denken," zei hij heel zacht en ontdaan, „dat Vader slecht voor me is. Maar hij is niet zoo hartelijk als Moe. Dien brief krijg ik nog wel stilletjes naar huis, maar ik blijf om te beginnen tot het laatst van de week in Amsterdam, dicht bij ,0 „Mag ik," vroeg ze schalks, „mag ik dien brief eens lezen. Je hebt 'em toch zeker bij je?" Hij kleurde kolossaal. „Dien tóef, neen, Carlientje, dat moet je niet vragen." ft „En *k dacht dat ik alles van je weten mocht,w pruilde ze. „Gister nog gezegd... in de griend. Hij greep naar zijn boekje. „Je hebt gelijk; nier, open kaart." . Met kinderlijke graagte nam ze den brief, waarin Ze het oordeel zou lezen over zichzelf. Angstig wachtte Sandertje op den stoffigen dijk. Hij joeg een langpooter weg van 't halskraagje van zijn liefje, die hoorde daar niet. , . „ , „Je steekt me veel te hoog de lucht m, vond ze en gaf den brief terug. „Meen je dat nu allemaal* Meenen?Welheerehelp,hijmeendenogveelmeer, maar vind voor zooiets nu dalijk eens woorden. „Daarvoor krijg je wat van me." Ze nam zijn hoofd tusschen haar handen. Dat onthutste. Zoo n parmantig wijfie ook. Dat wierp zijn bloed door zijn lijf heen en weer. 't Werd te erg; Carhentje moest toch begrijpen dat hij, die toch ook met dag aan dag een vrijpartijtje had, niet zoo bedreven 80 80 was in dat vak. En zij, ze had thans voor 't eerst een jongen. Kolossaal, maar dan had ze er slag van. Zooiets krijg je zeker met je geboorte mee. Ze reden verder en deden op den ringdijk klanten aan. In een gore herberg bij Proosdij, waar ze bestellingen halen moest, ging Sander mee. Daar zei ze, dat hij haar broer was, want dat spaarde gezeur. „De familietrek leit er wel in," vond vrouw Vermaat in 't eerst: „vooral zoo van opzij." „Nietwaar, 'tis goed te zien," lachte Sandertje. Carlientje schreef de bestellingen op en betaalde 't commissieloon, uit een goudschalmen beursje. ,,'n Mooi beursje," vond Sander en daarvan keek vrouw Vermaat, het dikke herbergwijf, die werken goed voor olifanten vond, vreemd op. Aan de deur, bij 't weggaan, werd Carlientje teruggeroepen. „Je kult me maid, 't is je broer niet Carlientje. Een broer let niet zoo bar op z'n zuster, 'tis zonde da'k het zeg." Ze haalde haar schouders op en glipte heen. Sander stond al gereed met de fietsen. Die had niets gemerkt. Hij begon weer te tobben over dien brief, maar ze sneed hem handig den pas af. „Die brief komt wel in orde, zeur nu niet. Weet je wat vrouw Vermaat zei? Die had in de gaten dat je geen broer van me was. Maar 't geeft niet hoor." Zijuit keek hij naar zijn oolijk meisje. „Dag broer," knikte ze hem toe. Die Carlientje toch. Weideweelde II. 6. 81 Ze zaten daarna eendrachtig te schrijven met hun rug naar de zon, beschaduwd door een pol flossig kruiphout. Naast Sandertjes arm bloeide een pracht van een paarse distel met trotsche ongenaakbare vertakkingen, maar daar had hij ontzag voor. Daarom schoof hij met het pas gekochte schrift op z'n knieën wat dichter bij zijn meisje, daar was 't veiliger, Carlientje prikte niet. „We lijken Janus wel," lachte ze: „wij met ons schrift. 't Meeste van dien brief aan Carlientje heur Moeder dicteerde zij en 't kwam gereed zonder veel hoofdbreken. „Erg mooi,"vond Sandertje bij 't overlezen, want hij kon in deze steniming best wat rethorica, wat hakgeklak van woorden verdragen. „Maar wel wat stijf." En hij deed al wat hij dacht, nam weer 't potlood en schreef: — ik zal altijd goed voor uw dochtertje wezen —, waarna hij teekende — Sander. — Die brief zou in Amsterdam worden overgeschreven. Ze praatten erover na toen ze de lange lange polderwegen van Waverveen en Wilnis afreden. Daar onderweg had Carlientje menige klant, maar nergens toefde ze lang, dat liet haar groote route, die precies over den dag verdeeld was niet toe. Sander vernam onderweg, dat haar Moeder niet wist dat hij vandaag weer meereed met haar ijverig dochtertje zoodat ze 't vernemen zou uit dien brief, 't Laatste eind weg van Wilnis naar 't Woerdensch Verlaat, zou zonder Carlientje toch al te saai geweest zijn. Sander was bij sommige klanten mee achterom geweest; daar was hij telkens 82 haar broer, die in 't vak kwam- Eindelijk prompt elf uur, kwamen ze aan een tol en daar in de omgeving was een keurig gelegen Heerboerderijtje van den ouden stempel. Dat lag tusschen een fijnbegroeiden tocht en een slingerende ka.bbelsloot in, alzoo op een groot kamp, waarlangs een fraaie boomensticht cirkelde, ,/t Hof Eden" riep Sandertje verrukt: „kaerel 't is hier goeie spul." ,,Kijk maar uit, we moeten er zijn," zei Carlientie. „Ga je mee?" „Vast!" Hier moest Carlientje een zilver kmderringetje slijten, dat was per briefkaart besteld. Op de werf van 'i pronte ruime buitenhuis haalde ze alvast het doosje met ringetjes in allerlei maten uit haar tasch. Op t deksel was een plaatje geplakt, voorstellend een franschgekapt juffertje met lodderige lieve oogen. Ze had roze wangen en een hchtblauw kleedje aan. Hoeveel échter en pittiger was dan zijn levendig Carlientje. Alles moest hij heden vergelijken met haar en van alles won ze 't, dat werd hem bekant een manie, „Broer zijn hoor!" fluisterde ze nog in de gauwigheid, toen ze stonden in de lichtbruingeverfde blmkende keukenkamer. Juffrouw 4en Hartogh kwam op muiltjes: „Juftrouw Carhentje, zoo bent U daar? We wilden voor een nichtje dat over is een zilver ringetje hebben. Hebt U onze briefkaart ontvangen?" „Ja ja. Maar nu 't meisje; ze zal moeten passen." „Dat is waar, 'k zal d'r gaan halen. Er zijn ook een paar diamantjes uit mijn boot gevallen, maar 83 83 'k heb ze allemaal. Die zetten jullie zeker wel in van de week. Maar wie hebt U daar meegebracht, juffrouw Carlientje?" „M'n broer, juffrouw den Hartogh, Sander m'n eenigen broer." En ook weer daar vertelde ze, dat hij toch maar zoo slecht kon leeren, nu in het vak kwam en al een beetje meehielp ... „'t Jonge', jonge'; ja leeren is niet iedermans vak. Ze wilden mij thuis ook muziek, orgel en zoo laten leeren, maar ik kon 't ook niet bevatten. Maar Engel, mijn man, hij is maar van boerenafkomst, maar die was als keind zoo geleerd als een boek." „Toch waar juffrouw?" „Zeker meneer den Dool, zal 'k dan maar zeggen; wat 'ie eene maal gezien heeft, 't is mirakel, maar dat vergeet 'ie nooit. Maar *k zal mijn nichie even halen; nemen jullie geen zit?" Ze namen met bescheiden gebaar stoelen. „Carlientje," fluisterde hij, zoogauw ze alleen waren: ,,'k voel me hier zoo onrustig, 't Is hier alles zoo erg helder, 't glimt hier zoo." „Ssst. 'k Hoor stemmen." Daar was juffrouw den Hartogh al terug. Naast haar ging een kleurend, fijngebouwd meisje .... ... Met oogen als karbonkels zat Sandertje dat nieuwe wonder aan te staren. Dat meisje, dat zoo blij herkennend hem toeknikte ... 't was Eefje, zijn eigen verlegen Eefje uit de klas. Hoe kon hij uit deze leugen geraken? „Dag, dag Meester!" jubelde Eefje en heel haar blooheid was weg, nu ze hem hier, bij Tante zoo 84 onverwachts terugzag. Er viel een stilte waarin gerild werd, een stilte met weerhaakjes. „Meester? Wat is dat nou weer?" vroeg juffrouw den Hartogh: „en ik dacht dat hij niet leeren kon juffrouw Carlientje? Je wilt zeker een boerenminsch in de luren leggen." Sandertje stoomdezweetuit. Carlientje, benauwd, kneep hem voortdurend in z'n arm. Eefje was vleiend naast hem komen staan en streelde verbaasd, omdat ze allemaal zoo gek deden, de hand van Meester, want ze hield van haar Meester. „Eefje," zei Tante streng: „kom eens bij meue, Zeg eens op ..." „Ja meue?" „Hoe heet je meester met zijn achternaam?" „Meester Goegebuur, is 't niet waar Meester?" Sandertje stond op. Nu zou hij een daad doen en zijn bruidje uit de perikelen helpen, al zat z'n hemd hem dan ook klef aan den rug geplakt. „Juffrouw," zei hij slikkend: „we zeiden 't er maar om hoor, Carlientje is mijn meisje en ik heet Goegebuur. We zeiden maar dat ik haar broer was, om niet overal tekst en uitleg te hoeven geven. Begrijp ons wèl, we wilden U heelemaal niet voor den gek houden, dat moet U niet denken juffrouw." „Ja, juffrouw den Hartogh, zoo is het echt." „Ik vat het wel juffrouw Carlientje, dat het zooiets was. Niet dat ik er nijdig om ben, dat niet. Zelf ben ik ook jong geweest, maar als uwes Vader Zaliger nog leefde ... Eefje ga jij eens even aan den dijk kijken of Oomes er nog niet aankomt..." „Oome is pas weg." 85 ,Ja, ga toch maar even zien.** „Uwes Vader zou zooiets niet goedgevonden hebben," hernam ze, nadat Eefje aarzelend de deur uit was geschoven. „Niet dat U vrijt, daar zijn jullie jong voor, maar dat je met logenpraat 'an komt. Bij ongeteld goudgeld kon je 'm vertrouwen meneer, dat weet juffrouw Carlientje zelf goeds genog. En nou 'k erover nadenk, heeft den Dool wel 't eens gehad over een jongetje, maar dat is meen ik in de typhus gebleven. Maar nou is 't mooi genog, daar is Eefje weer al, 'k zal 't niet veurtvertelien." Nu moest dat ringetje worden gepast. Eefje die in heinde en wegen geen Oome Dirk gezien had, kreeg een fraai zilver ringetje met een goud hartje erop, Carlientje ontving geen geld; later zouden ze wel afrekenen met het reparatieloon op de juweelenboot en juffrouw den Hartogh had nog wat oud goud, dat moest Moeder maar opwegen. Ze dronken een verdraaid bitter kopje koffie met een babbelaar mee, kregen elk een handvol rijpe dirkjes en stonden dan op, om verder te gaan. Carlientje werd gewenkt, zij alleen moest nog even in de voorkamer komen. Daar kreeg ze een zwaar vermaan mee en ze beloofde van alles, inwendig blij dat haar jongen er zoo resoluut een eind aan gemaakt had. Eefje bracht Meester weg tot aan den dijk. Ze was vriendelijker dan anders tegen hem, ook dorst ze nu meer. Maar op Carlientje had ze 't niet, en eerst na lang paaien kreeg die een benepen toegestoken handje van Eefje. Ze bleef Meester nastaren, 86 tot zijn gestalte verdween achter den wegkrom. „Dat is een erg vroom mensch, Sander/'begon ze op verontschuldigende wijze: „en vreeselijk bijbelsch, daar ijs je van. Over 't minste kan ze een gewag maken, iets van belang, 't Is wèl een goed wijfie, maar over twee jaar moet ik dat nog van haar hooren." „Over twee jaar? Dan zijn we getrouwd." „O grut ja. 'k Moet daar eerst nog aan wennen, zie je wel broertje?" „Broertje? Neen hoor, dat verdraai ik langer." „Waarom? Omdat zoo'n overvrome juffrouw er zonde in ziet? Straks aan den driesprong zal je wel moeten, anders zijn die daar in staat heel den boel op z'n achterste pooten te zetten. Dat is me een wildentroep ... Toe Sander, nog eenmaal hè en later lachen we ze stilletjes uit, doe je mee? Ta broer?" „Vort. Maar dan alleen ddar nog. Is 't nog ver?" „Zie je daar dat watermachien? Als we dat gepasseerd zijn, komen we aan een kaal eind dijk en daar voorbij is het, op de kruising van Ringdijk en Zondagskaai." „Dan is 't bij Noorden, aan den plas/' „Precies. Ben je er bekend? Ze kennen jou daar toch niet. Weet je hoe die herberg heet? „De Ge- I keerde Kanis"; er spannen in den middag veel kooplui uit." „Och, 't is ver van Maarssen, wie zal mij daar kennen. Onze keuenkoopers zullen er misschien wel eens komen, maar 't zou nu toch een mirakel- 87 sche tref zijn als ik daar herkend werd. Maar toch — je ziet het nu hier. met zoo'n kind heelemaal uit Gelderland/" „Joh, geen uitvluchten!" commandeerde ze: „in „De Gekeerde Kanis" ben je m'n broer." En ja — daar was hij haar broer. Ze reden de hobbelige uitspanning binnen en borgen de fietsen. Toen ze liepen merkten ze pas, dat ze al wat stijf en vermoeid in de knieën werden. Carlientje stapte voorop. Haar tasch bengelde uitdagend langs heur heupen. Sandertje volgde, door de herbergdeur waaraan een bel kort en schel klankte. „Ha Carlientje meid, wat ben je vroeg. Hoe staat het er mee? Thuis alles goed? Meideke, je ziet er uit, net of je zoo uit de kuip komt, zoo lekker frisch; heb je veel tijd?" „Nou, nou." ,/k Zie het al." „'k Zal je eens zeggen ouwe Erans, dat is mijn broer, weet je wel m'n broer, 'k Heb hem meegebracht, hij moet het vak leeren." „Och hemel. Zoo je broer. Had jij een broer? Dat 's een nieuw soort zon 'an de lucht, 'k Dacht eerst dat meneer niet bij je hoorde. Zoo jong, bin jij nou d'r broer? Vrouw! Mar! Cornelia! Willem! kom nou eris gauw! Carlientje is er al en ze tieit d'r broer meegebracht, nèt zoo'n ventje voor de meiden, kom dan luierikken allé!" 't Eerst kwam Mar in haar onderrok op groote kousenvoeten. Ze droogde onderhand heur natte handen af. „Minchse Carlientje! 'k Was nèt een jurk 'an 88 't wasschen. Is dat nou een broer van je? 'k Docht altijd dat je geen broers had." ,/k Heb ook geen broers, 'k heb er maar een. Is hij niet een beetje verlegen voor je Mar?" ,/k Geloof 'et ook. Och die halskop," suste Mar: ..Moeder kijk eens, dat is een broer van Carlientje, waar zijn Cor en Dit?" Daar was Cornelia al. Ook Willem kwam in de gauwte ergens vandaan, waar vandaan wist Sandertje eigenlijk zelf niet; 't begon hem weer te schemeren, 't liep weer rroe roe door elkaar. Twee parmantige lachmeiden, frisch als pas gekamde boter, stonden uitdagend voor hem, handen fier in de heupen, allemaal vleesch, lach en gezondheid. Carlientje plofte op een stoel neer en Het zich wat influisteren door dien robusten Willem, die een chique katoen zomerpak droeg. Een heer in deze omgeving, hoe zat dat? Ze moest lachen om wat Willem haar apart vertelde, maar ze was zeker een weinig kwaad, want hij kreeg een klap. Een schok voer daarmeê door Sandertjes lijf. En terwijl hij op allerlei maltentige vragen van die blootarmige meiden moest antwoorden, had hij er het aanzien naar, dat die kerel, die Willem — wat verbeeldde die zijn eigen wel — met zijn meisje, wacht... met zijazus ging stoeien om dien klap. Vader en Moeder Benschop stonden dat spul met genoegen te bezien; "CarHentje in huis, dat beduidde vreugd. Maar onhandig Sandertje, door Mar uitgedaagd dat hij 't niet besteken dorst, haar vollemelksche zus Cornelia een zoen te geven, Sandertje vond 89 hier geen vertier. De meiden zeiden: — een gezicht als een onweer, een saaie halskop, niks geen broer voor Carlientje, èh, ba, ba.—Maar vrouw Benschop riep ze terug de keuken in, ze moesten dien armen jongen toch dalijk niet zoo koeieneeren, 'tleekend nergens naar. „Vort malle meiden, naar je werk tsja!!" riep ze heuend met d'r armen door de gelagkamer: „daar komt volk 'an en Mar loopt weeral in d'r onderrok deur de Herberg, vort!" 't Wier wel wat stiller nadat ze gillerig wegtrokken, 'i Bewuste volk kwam nog niet, dat zagen ze hier meestentijds niet voor twaalven opdagen. Willem, die in Amsterdam commies was op 't stadhuis, zeker van zijn overwicht op Carlientje's stillen broer, leidde het gesprek. De ouwe Frans Benschop luisterde, soms goedgunstig knikkend, naar 't vlotte discours van zijn geleerden zoon, die hij met vrucht had laten studeeren voor den meesterstitel. Sandertje had het toeluisteren en ergerde zich geweldig. Hoe was 't mogelijk dat CarHentje, zijn ernstig rein meisje, naar zulke flauwe praat kon luisteren, naar die studentikose verhalen en grappen. Dat had hij niet kunnen denken, hij had haar wensehen zooveel verhevener gedacht. En ... ze ging heelemaal op in wat Willem te vertellen wist; neen ze moest hem niet zoo plagen, dat was niet in orde. En dien onbesuisden langpooter, dien Willem, het ze maar véél te ver gaan naar zijn zin. 't Was hoe 't ook ging zijn meisje en die ander moest daar rekening mee houden. Maar — 't was waar; Willem wist niet beter of Carlientje had haar broer meegebracht. Natuurlijk, hij deed dwaas, 90 90 hij moest meedoen, óók dat spelletje van Carlientje spelen — broer zijn. Wat gaf dat voor zoo'n korte poos; straks was Carlientje met heel haar naieve aandacht weer voor hém. En hij het zich, om hier wat thuis te geraken, meetroonen naar den meidentroep in 't achterhuis door den ouwen Frans, terwijl Carlientje in de herberg bleef, in vroolijk gesnap, ja zelfs zonder te merken dat hij ging. Hij keek om bij de deur die het trapje naar omlaag afsloot. „Laat zitten,"vermaande de ouwe: „als die twee goed 'an den babbel zijn, krijg je ze met geen knuppels van elkaar." Zoo zoo! „Zoo meneertje," verwelkomde hem Moeder Benschop: „kom je ook eens achter kijken? Wild volkje die meiden van me; als je met geaard bent om met ze mee te ravotten en te kakelen, heb je er maar slecht leven onder. Carlientje verstaat ze, die is ze allemaal de baas, de jongens zoowel als de meiden. Anders een vief keind jullie Carlientje; je Moeder heit er een goeie hulp 'an. „Ja, lui is anders." „Lui? Een allemachtig best keind is 't, maar keinderen uit een gezin kunnen dat nooit zoo waardeeren." „Weet jij Moeder wat ik geloof," viel ouwe Frans in: „Onze Willem; 'k geloof die heit in Carlientje zinnigheid." „Och jij met je zinnigheid. Dat heb je al van al de andere jongens gezeid. Teun had zinnigheid 9i in Aaltje van Manke Maaien en Gijs verleen jaar al in Carlientje en nou Willem weer „Niet dat ik ze in den weg zou staan; wat mij betreft nam mijn jongen jouw zuster. Maar wil ik je eens wat zeggen van jullie Carlientje meneer? Maar hoe heet )ij eigenlijk; dat meneer wil maar niet erg. „'k Heet Sander/' zei hij al wat losser, want hij kreeg er schik in. „Nou dan, Sander zal 'k maar zeggen, die Carlientje van jullie is er slim bij. Met alle jongens blijft ze op goeien voet, ze trekt gieneen veur en veur allegaar heit ze'n lach en een goed woord. Kans heit er niet één bij heur. Allegaar motten ze netjes van heur afblijven, ze weet best genog dat ze jongens zét krijgen kan, want 't is een fijn deerntje en vast niet lomp. Maar ze houdt zich nèt, of ze dat nog niet in de gaten heit en dat keinderachtige van d'r, daar nou loopen die gekke jongens hun koppen kapot op. Dat was in mijn tijd al nèt zoo en 't zal wel altijd zoo blijven. Als de mannen overal rondgeloerd hebben naar zoo'n zonder-ergmeissie, dan nemen ze een wijf zooals ik er een was in mijn jonge jaren, een met vleesch 'an d'r lijf en een paar handen om 'an te pakken. Meiden zooals Mar en Kee, o wacht pas op, — Cornelia hiet ze teugenswoordig — ze is naar de stad gewist, daar heuren ze die fratsen. Ditje aart meer naar m'n Gijs en Piet; Piet is nou soldaat vat je? Gijs komt met den middag thuis, die is boekhouder in Kockengen op 't postkantoor. Bij heurlui zit het fijne er meer in; onze Ditje is bijlange niet zoo 92 gek in d'r mond als Mar en Cor. Maar joh, waarom ga je noueris niet naar 't zomerhuis, daar zitten ze allé drie. As je 'n man bint,en ze nijdassen je, dan kan je je toch zeker wel redden; vooruit Sander, doe as Carlientje met de jongens,sta'je man!" - U hebt gelijk juffrouw.. 'f* „Juffrouw? Hoor is Sander, 'k bin maar een eenvoudig vrouwmensen en Carlientje zeit óók nooit juffrouw. Gienkonkelefoesies. Carlientje zeit altijd... Moeder Kee." „Nu dan, Moeder Kee, 'k ga naar 't zomerhuis. Ik zal die meiden van U eens laten gewaarworden, dat 'k niet bang voor ze ben; waar moet ik heen?" „Rechtuit je neus achterna. Je mot een oud minsch zooveul niet vragen, zoek zelf maar beste jongen." „Kom," zei de Ouwe Frans: „m'n Kee dat is nou net een hit, ze heit kuren. Al moest ze'tbekoopen met d'r leven, ze zou je nou niet zeggen waar 't zomerhuis is, kom — ga maar mee." 't Zomerhuis dat hem aldus werd aangewezen lag achter in den boogerd, juist tegen den Tiende- / wegvliet. Eigenlijk was 't een groot gesloten prieel, want met welig klimop waren de houten muren bedekt en kamperfoelieranken kropen door dè spleten. Een monumentale treuresch stond er naast, die gaf koelte, schaduw en fijne zomerstemming. De taaie booghouttakken hingen beschermend over het bemost rieten dak. Er lagen donkergroene schaduwen en lichtgroene zonneghnsters over het zomerhuis te bewegen, juist als op Zweedsche schilderijen. 93 Toen Sander dichterbij kwam, zag hij, door een laag raam den achterkant van een iepen harpstoel, een rug van een zittend meisje en daarboven het strakgekapte gele haar. De deur van 't zomerhuis stond op een kier; 't was maar een pierdun klepperdeurtje. Zoowaar, hij klopte. „Hè? Ja — binnen." „Dat ben ik," zei hij stout en stootte de deur open. Nu vergat hij zijn bolhoedje af te zetten, maar dat was niets, dal werd handig door Mar van zijn hoofd gelicht en op 't eiken bureautje gezet. „Dit!" riep ze: „dat is nou die broer van Carlientje, ja zeg hoe heet je?" „Ik heet Sander Goege ..." „Hoe?" „Sander den Dool." „En ik hiet Mar, zij Cornelia en dat is Dit. Je had Dit nog niet in de herberg gezien waar?" Hij knikte ze allemaal vriendelijk toe. Dit, het meisje dat op de harpstoel zat te lezen, presenteerde een stoel en probeerde stug door te lezen. Daar zat hij —handen op de knieën en keek rond. „Wat kwam je eigenlijk doen Sander?" wilde Cornelia weten. „Ik. Zoomaar. Kijken hoe jullie 't hier stellen, 't Lijkt hier wel een aardig zomerhuis. Wat voeren jullie uit?" „Ik stop Vader zijn kousen," zei Mar: „en Dit was aan t lezen en Cor, 'k weet niet, wat deed jij Cor?" ,,'k Docht 'an m'n vrijer," lacht Cor en wierphaar poezele armen boven heur hoofd. 94 „Aan welke?" vroeg hij om mee te doen. „Nee* joh, 'k heb ze niet bij bossies. Dan mot je bij Dit wezen, die is wel stiekum, maar die heeft ze hier.. ." Ze wees naar haar elleboog. „Zal jij weten; kijk maar naar je zelf en naar Mar. Jullie lijken wel heelegdar gek, elke week een andere." „Zoo mag ik 't hooren, vooruit meiden. Scheldt elkaar maar goed uit, ik luister wel!" „Wat ben jij ineensdapper,"plaagde Mar: „zeker omdat je zus er nou niet bij is; daarnet dorst je geeneens Cor te zoenen." ,/k Dorst wel, maar Ts zag aan haar gezicht dat Ze al een vrijer had." „Maar ik dan; ik heb er geen Sander." „Zoo Mar, heb jij geen vrijer, dat is vervelend hè?" „Weet U wat vervelend is meneer?" viel bits Dit in: „dat eeuwige gewauwel van jullie over 't vrijen. U bent van ander slag dan uw zuster hoor, daar kan je tenminste nog over iets anders mee praten — atju!" Ze klapte 't boek dicht en vertrok. Daar was geen gracy aan dit meisje als ze liep. Haar omtreklijnen Zag hij scherp en hoekig; alle leeftijden van de vrouw waren daarin te zien, die van het onvolgroeide houterige meisje tot de stugge wezenloosheid van een oud geworden maagd. Dat kind wordt een bedilzieke ouwe juffer, met kanaries en een hondje en nooit raakt ze aan den man, profeteerde hij in gedachte. En toch leek ze nog jonger dan Mar. 95 De lichte deur viel klepperend toe. ..Daar" zei hij schuldbewust: „die- heb ik weggejaagd. Mooie boel." „Maak over dat mormeldier maar geen zorgen Sander," zei Cornelia luchtig. „Wéét je wat ze nou doet? Oververtellen bij je Zus, klikken en kletsen, anders kan ze niks. Maar Carlientje kent heur, maak je maar niet ongerust, dat ze 't zich 'antrekt." Ja — Sandertje maakte zich wèl ongerust. Niet alleen, omdat hem weeral eens gebleken was, dat hij niet mee kon doen met den grooten hoop ... maar Carlientje zou 't vernemen en eruit leeren welk een plompe platte kerel hij wezen kon, en hoe vol hij zat met gemeene smoesjes en gedachten; hij, die zich bij haar had aangemeld als een rustige kuische jonge kerel. En natuurlijk zou die onsmakelijke, hoekige Dit het nog een beetje erger maken, precies of hij verdorie een meidenjager was, en wat zou Carlientje daarvan gelooven? Dat moest hij voorkomen, hij wilde die Dit vóór zijn. „Meisjes," zei hij gejaagd: „ik ga dan ook maar. Tot later eens." „Ga je naar vóór Sander? Hè waarom? 'k Ben nèt klaar met de kousen en 'k wou je m'n portretten net laten zien." „En ik ben óók klaar," joelde Cor. ,/k Heb er genoeg van,altijd aan dien eenen vrijer te denken." „Neen — maar ik moet echt weg." „Echt weg? Je mot toch nergens heen? Jullie eten hier en d'r is nog geeneens gedekt." 96 ,/k Heb vóór wat te doen." Hij wilde wegslipperen. „Ja, dat gaat zoomaar. Jij moet ons eerst eens vertellen, waarom jij zoo slecht studeeren kon. Zeker slecht opgepast hè, — lachte Mar en pootte zich voor het wankele deurtje dat ze geheel bestreek — breeduit de beenen. „Ik è, ik heb niet slecht opgepast; laat me toch door!" „Kom nou, je kón wel leeren. Slim genog. Waarveur leerde je Sander. Onze Willem is affecaat; in' ft begin kon 'ie ook al zoo slecht leeren. En hoe slechter hij kon leeren, des te meer geld had meneer de student noodig." „Maar 'k moet weg, meiden." „Je mot niet weg. Wees nou 'ns eerlijk, we zeggen er niks van 'an Carlientje, heb 'ie veul geboemeld? Toe joh, Cor hoor 't ook graag, waar Cor?" Maar nu werd hij kwaad, zoo waar. Kon hij zich niet langs die plagende meiden heenwringen. Neen. Op 't lest pakten ze hem boutweg beet en sjorden hem wild tegenspartelend naar de canapé. Daar stijf tusschen haar in, moest hij koest zitten blijven en van boemelarijen vertellen. En ondertusschen werd daar voor in de gelagkamer, zijn Carlientje tegen hem opgeruid, door dien sliertigen Willem of anders door Dit, dat peenhaarachtig stuk kurk. En wat moest hij vertellen? 't Zweet perelde op zijn tronie. Wanneer hij alles overdacht wat hij reeds beleefd had, dan was daar niets bij, wat deze ustige sappige meiden aanbelangde. Ze vroegen dan ook een genre stof, waarin hij geen ervaring 97 Weideweelde II. 7. 97 had: heete avonturen met even heete jufjes, brasserijen onder studenten, maar vooral streken en moppen — vette, makkehjk-snapbare moppen; een beetje schuin zou geen bezwaar zijn, een beetje erg schuin nog minder. En met beloften lieten ze zich niet afschepen de heüekinderen. Integendeel, 't stijfde haar in de overtuiging dat hij héél wat te vertellen wist. En omdat er op al hun aandringen niets kwam waar zij naar vlasten kwamen de straffen. Eerst werd hij gekieteld, totdat hij natbetraand neerzeeg op de vleezige Mar, schoklachend zonder vreugde ... en maar hangen bleef zoodat ze bijkans borstte, gelijk ze gillend uitriep. En daarna werd hij nog eens gekieteld en als dat niet hielp gejonast. Gejonast met twaalf maal kontje-tikken als straf voor de halsstarrigheid. Poe, Sandertje stierf ongeveer. Vol lachtranen stonden zijn oogen en ze hielden niet op, die dolle meiden. In deze ouderwetsche jonas-in-de-walvisch-stemming werd hij door de complete familie betrapt. Ze heten hem met een knots op den hollen tuinhuis vloer vallen ... daar lag hij. Hij zag, zóó ellendig was hij nog niet, den ouwen Frans, Moeder Kee, Willem, eenanderen jongen man die op Willem geleek maar zachter oogopslag had, en daarachter... Carlientje. Dit was er niet. „Zoo," vond de ouwe Frans: „Je broer is al aardig eigen zie ik." „We hebben 'm gejonasd Carlientje, we wouwen 'm 'an 't vertellen hebben, maar niks het 'ie los." „'k Wou," hijgde Sandertje die overeind krab- 98 belde: ,/k wou dat het uit was. Heel m'n boord is verkreukeld." „Och — arm boordje," sarde Mar: „krijg je met Paasch van mij een nieuw, lieve jongen. Met een strikkie hoor ..." „Meiden ... hou' op zeg ik. Dat is nou veur de tweede maal da 'k jullie vandaag mot verbieën," barschte Moeder Kee: „Jullie kraken dat ventje nog. Maar — dat is der deur: 't is me de sukkelaar wel, laat'mdatvanmijngezegdzijn.Had die meides beetgegrepen en ze afgedroogd." „En öf," zei Willem uit de hoogte: „jij bent een zwakke man." Ai, Sandertje dorst nog te kijken naar Carlientje, maar Carlientje lachte. „Willem zegt het göecf," zei ze, opkijkend naar haar langen makker: „Dapper ben je niet." „Dapper?!!" schreeuwde ouwe Frans. „Zeg jij dapper Carlientje? 't Is een wijf die broer van jou. Bang van meidenvleesch." Daar stond Sandertje ... verguisd. Bloed vloeide naar z'n roodwordenden kop en van z'n kop naar z'n teenen in heete gutsingen. Uitdagend stonden ze hem aan te lachen, die twee helsche meiden, in afwerend waakzaam gebaar, alsof ze voelden wat er broeide in dat trillende kereltje vóór hen. Hij deed een stap vooruit en groeide. „Laf zeggen jullie? Laf, bang voor die meiden? Hier! Zal 'k je laten zien wie er laf is. Hier!" Met een gekken sprong rende hij op allebei tegelijk in, maar ze waren paraat. Dat werd me een gillen, lachen en rollen; stoelen vielen om en werden handig weg- 99 genomen door de afwachtende omstanders. En ze vochten, 't Lachen verstomde allengs; er werd nu gevochten met stomme, driftige gebaren. Rood werd Sandertjes hoofd; de meiden hijgden en kregen 't benauwd, eindelijk had hij ze onder, zoodat hij vrijelijk kletsen had op de puffende zweetkoppen en 't blank der strakgespannen broeken, die van onder het opgeschorte rokkengeflodder zichtbaar werden. Toen 't hem welletjes leek stond hij op en liet ze beasemen. Ze bleven liggen waar ze lagen; Mar hikte. Zelf hield hij zich goed, hoewel hij doodop was en nam zwijgend de hand van Willem en de por van den Baas. Nu was hij een held, een Alexander. Carlientje lachte, ze lachte wéér, maar nu anders, ze lachte hem blijde toe. En ze schonk hem in den tuin, waar niemand hen hoorde of zag, wat Liefde uit haar bruine oogen. „Ik plaagde maar wat hoor/' zei ze vergoelijkend en met zoo één argeloos zinnetje wierp ze 't verzet in hem om. Natuurlijk, ze plaagde maar wat, hij was een uilskuik geweest. Onderwijl dekten in 't zomerhuis de meiden de tafel; 't was etenstijd. Dien dag had Dit de beurt om in de Herberg te blijven tijdens 't eten en dat verdroot Sander mets. Toch, de schikking aan tafel leek hem bedenkelijk; Carlientje had een plaats tusschen Willem en Gijs en hijzelf had als wachters die duivelskinderen. Ouwe Frans, de Baas uit „de Gekeerde Kanis" was een alom bekende lekkerbek die zijn ziel geen IOO kou liet lijden. Dus was de tafel niet karig en goed werd er gesneerd in *t zondoorzeefde zomerhuis. Ouwe Frans en Willem aten kolossaal, d' een tegen den anderen in. Gijs was stil en at niet veel. Soms zat hij van terzijde Carlientje aan te zien en dan werden zijn oogen in 't verglijden opgevangen door Moeder Kee, of anders door Sander. De meiden aten met schokkende lijven en overdadig vorkengerammel. Na de vleeschsoep aten ze aarpels met boterboontjes en ribstuk, zoo veel als elk maar kon. Een groote onbehouwen sauskom bevatte den doop, die zwaar op de borden neersloeg en stolde. Carlientje merkte op: „Ouwe Frans, daar hangt een vetrand aan je snor." „Daoran kan niet gedocht worren, diertjie er mot worren gegeten/' En Moeder Kee droeg alweer een nieuw gerecht op, en wel eierflensjes, stapels om maar toe te tasten, en schalen vol smoort van stekelbessen. „Vet," vond Sander. „Nou of 't vet is," pufte Carlientje weerom. „Wat, eten jullie niet meer? Da's gemeen, waar is 't veur klaargemaakt?" vroeg ouwe Frans. „Veuruit Carlientje, smaokt 'et met? Dan eierpruimen Moeder, haal op, eierpruimen." Op een grooten bruinen schotel van slachtgoed droeg Moeder Kee op dat commando de donzige gele eierpruimen aan. „Eigen gewin," zei ze trotsch. Willem 't eten moe, had zijn arm om Carlientje's stoelleuning geslagen en begon weer te fluisteren. En opnieuw bekroop Sander dat woeste haatgevoel jegens dien geleerden lomperik, die immer driester 101 en brutaler om dorst gaan met Carolientje, zijn rank vrouwtje. Hij moest toezien, dat Willem handig een pruim brak. met zijn zakmesje de pit eruit wipte en Carlientje dat raszuivere sappige vruchtvleesch in het naar hem toegespitste mondje stak. En was dat dan maar alles geweest. Neen. de vent dorst zelfs zijn goudmeisje om'tmiddel te vatten. Ernstig spartelde ze tegen, maar Willem had een stoeibui en met een handigen zwaai van zijn veel te lange vlerken nam hij 't wezentje op zijn knieën. De pruim, die Sandertje tusschen zijn vingers had, kneep hij fijn tot op de pit, de baas kreeg heel aan den overkant van de tafel een fijn straaltje vruchtennat daarvan tegen zijn eetwangen* Rechtop stond Sandertje en heel zijn wezen daagde uit. „Wat nou, je spuit mijn nat. Hè je 't benauwd?" „Wat ik heb? Hij moet haar loslaten!" brulde Sander: „Ik wil dat hij van d'r afblijft, verstaan?!" En daarvan zaten ze raar te kijken, de Baas en zijn tafelgenooten. Carlientje wilde zich loswringen; Mar probeerde met aaihanden en vleiwoordjes hem te laten zakken op haar breeden schoot, maar hij duwde haar van zich af. Een sterk kereltje was hij geworden, iets als de stierenbedwingende Pepijn de Korte; onder zijn colbertmouwen kon men nijdig gezwollen spierballen vermoeden, zijn tanden kniersden of hij een bijterige hond was en z'n oogen ... z'n oogen, die dreigden bullebakkig den verbaasden Willem aan. „Ik zeg je — laat haar los verstaan?! En 't moet 102 nu maar uit zijn meteen; Carlientje is mijn meisje en niet mijn zuster en je blijft van haar af, of ik sla je tegen den grond!!" Bots, bots hadden zijn woorden geklonken door het luchte groenomgroeid zomerhuisje, waar nooit anders dan vrede had geheerscht. Moeder Kee keek van den een naar den ander; voor haar draaide de wereld opeens andersom. Ze zweeg, bij gebrek aan woorden. De meiden veegden hun lippen af, en Willem liet het beduusde meisje weerloos van zijn knieën glijen. En nog immer stond Sandertje recht overeind en genoot innerlijk van de consternatie op zijn woorden als een redenaar na de zegenrijke finale. Willem was de eerste die wat deed. Met uitgestoken rechterhand stapte hij naar zijn kleinen bedreiger. „Mijnheer" zei hij met nadruk, „nu U geen broer van Carlientje bent, weet ik niet hoe uw van is, hoe heet U?" „Sander Goegebuur en 'k ben onderwijzer, hoofdonderwijzer en geen student." „Welnu mijnheer Goegebuur dan, wat U daar overkomen is, daar hebt U zelf schuld aan. Had ik geweten, dat U verloofd was met Carlientje, dan had ik niet met haar gestoeid, dat moet U alzoo verstaan. Maar U hebt mij uitgedaagd ... kom laat ons wijzer zijn. Narigheid en pleizier koopt een mensch voor 't zelfde geld; er moet wat gebeuren... hoe wilt U, vechten of drinken — kies/ „Drinken," zei hij opgelucht en drukte de toegestoken hand* En dan zéér theatraal: „op Carlientje." 103 „Op jullie alletwee" protesteerde ouwe Frans: „wat een klap in m'n huis, zoo vechten ze, zoo drinken ze. Mpeder 't gaot feest worden, zet je schrap. Wat mot het zijn, zeg op." „Elk een flesch wijn," joelde Mar. Willem zei: „Top;" Sander zei: „Top." Weg vloog Mar om de wijnvreugde in te halen. Carlientje beefde nog een weinig. Ze keek onderzoekend de tafel rond, of nergens haar liegen gewraakt werd. Maar handen werden haar gereikt, vurige zegenwenschen uitgesproken. Ja ook deze menschen waren haar hef, dat voelde ze nu ontroerd. Moeder Kee had haar standje over hun bedrog waarmee ze achteraf nog aan kwam sukkelen halfafgezegd in moeten slikken en toen kwam ze maar met tranen in de oogen Carlientje een zoen geven; 't was al vergeven. Sander werd bij al deze teederheid niet week; hoewel hij nu tastbaar voor oogen had hoe zijn meisje hier geliefd was, voelde hij iets geweldigs, alsof hij nu zijn stand van held had op te houden. Dat maakte hem stram in zijn antwoorden. En daar was Mar al met de flesschen. „Drié?" vroeg ouwe Frans: „twee zijn er besteld, terug met die eene, hort." „Maar mot je dan zeivers niet tracteeren Vader? Dat he' je al jaren lang beloofd: als Carlientje nogeris 'an den man geraakt, tracteer ik op een flesch." # . „Heb Tc dat gezegd Moeder? Ja? Vooruit dan maar, hier met de reut. Waar is de kulketrekker? 104 104 Er werden glazen gehaald. Donkerroode gutsingen geurige wijn, die een pikante kruidreuk doornet lichte kamertje verspreidde, vulde de ouderwetsch kristallen glazen, waar muziek in zat. Carlientje en Sander mochten uit echt antieke groene romers drinken, erfstukken van Moeder Kee's Moeders Moeder, die ze ook weer had van haar Moeder—die óók een Kee, tot in onafzienbare Keeën-erfbaan van Hollands bloeitijd af. Wieweet welke hooge gasten hadden eertijds in het voormalig Tol-logement „de Gekeerde Kanis" gedronken uit deze romers. Want dat moet in de eigenste herberg geweest zijn, want de naam van den Kasteelheer die vroegerjaren het tolgeld hefte was er in gebrand. Willem stond op en sprak de jongverloofden toe, in fraaigevormde zinnen waar niet dkt aan mankeerde. Moeder Kee pinkte van pleizier. Hoor je dat nou zeiden haar oogjes, hoor je 't, dat is Willem m'n jongen, de affecaat. En zoo zat hij weer, stond met een—uhum en nou wou ik wat zeggen — de ouwe Frans overeind en vroeg aandacht. Cornelia had haar glas al leeg. „Sander," begon de oude: „jij bint een kerel, deur 't geluk achtervolgd. Dat zal ik je uitleggen. Hitten, stoomfietsen en wijven, dat benne' drie dingen waar kuren in zitten, kijk maar naar m'n eigen wijf. En in Carlientje zitten ze niet, en daarmee heb je 't getroffen, een op de duzend. En nou Carlientje. Jij heb je deur een klem driftig heertje laten vangen m'n duifie. Een die nijdige bekken trekken kan, dat hebben we al gezien. As 'ie je ooit op den duur te lastig wordt, dan mot je 'm tusschen zijn ribben 105 105 kietelen, daar kon ik vroeger ook nooit teugen waar Moeder? En nou jullie getweeën. Vetd geluk en veur spoed op je veurgenomen stap in 't leven zooals 'k het maar eens noemen zal; verdraag eikander en fok een heel hok gezonde jongens, die even braaf zijn als onze Carlientje. Leve Sander en Carlientje!" „Hoerahü" brulden de meiden. „Hoeveel kinderen, raaien raaien!" riep Mar. De glazen werden weer volgeschonken; Carlientje die 't hare nog lang niet leeg had, nipte alleen maai/ bescheiden aan 't randje, als een vogel die dorst heeft. Maar de meiden dronken met krachtige stroeKge teugen, of ze wel tien zulke glazen vol konden verdragen. Ja juist, er moest geraaien worden, vond Moeder Kee; toen zij voor vijfendertig jaar pas vree, had ze ook geraden en *t was krek uitgekomen: vier jongens en vijf meiden. Onder een schoon laken moest dat gebeuren. Cor haalde een groflinnen biljartlaken, dat over hen uitgespreid werd, nadat ze hadden plaats genomen op breede iepen vuurstoven, die bij de harpstoelen hoorden. Een schier vormlooze sneeuwman geleek hun omtrek. Sandertje verbeeldde, dat hij t wat al te warm kreeg onder dat laken; al die opwinding ook en nu pas die twee glazen wijn. Hij zag Carlientje naast zich zitten in 't nevelachtige licht, dat door het heldere linnen heendrong. Als een Heiligenbeeldje in een nis zat ze op het stoofje, de handen stil devoot geborgen in den slappen rokkenschoot. Op heur bruine zijige harenkrans lag het doodsche 106 106 laken en tusschen hen in viel een lobbige plooi als het bollen van een tentzeil in wind. ..Hoeveel vingers steek ik op?" vroeg Moeder Kee op een zachten toon die aangaf, dat ze diep uit haar herinnering de formule voor de plechtigheid puurde. „Negentien," gekte Sander. „Denk je lummel, da'k m'n teeën ook uitsteek?" „O, dat is waar. Drie dan." „Mis, nou Carlientje." „Zeven." „Weer mis." Daar zag Sander zoo waar, een roestgaatje in 't laken. Daar doorheen zocht hij Moeder Kee met haar prophetisch uitgestoken handen. „Vijf," riep hij erg onschuldig. „Krek. Dat is vijf en twee van 't misraaien, samen zeven. Dat waren de meidegies; en nou hoeveel jongens?" Door 't gaatje kijkend was de raaierij gauw ten ende en voor Mar nog op wankele voeten was toegeloopen om 't laken weg te trekken en op te vouwen had Sandertje, beschermd door dit plotse heel alleen zijn van zijn goudmeisje een kus gegapt uit haar halsje. Toen ze weer in 't felle groenige licht stonden, wetend dat ze eenmaal drie jongens en zeven meisjes zouden moeten opvoeden, merkten ze dat de derde flesch al leukweg leeg was. Willem was daar niet vreemd aan, maar de ouwe Frans kon ook zijn portie verdragen, oreerde hij. Na 't raaien begrepen ze, dat de etenstijd om was. 107 De dagcHjksche doening vroeg weer aller aandacht; voor in de Herberg stond Dit alleen voor 't vele spoelwerk. Ook Gijs had zijn plichten en stond op. Gijs zei niet veel. Moeder en de ouwe Frans bleven nog wat soezen in % zomerhuis. Welja, ook de boer doet in den middag zijn tukje, wat rust kwam ieder toe. De meiden ruimden de tafel af en brachten de vuile vaat naar de keuken in 't voorhuis. Sander en Carlientje, beiden broodnuchter, verlieten onopgemerkt het zomerhuis. Onder de boomen in den boogerd zagen ze een zonderling gefladder van dwarrellicht. Hier was het koel als in een bad. Ze vlijden zich neer op 't donkergroen etgras en tuurden naar de rijpende reinetten. Ze keken langs alle verweerde stammen en voorts omhoog, om te zien wat de boom droeg. Wat wijder Stond een zwaaruierige geit die berustend goênmiddag riep in geitentaai. Het werd daarop heel stil waar zij zaten; sterk viel dat op, wijl ze uit de volle herrie kwamen. Ze spraken gedempt en zagen de meiden, torsend met borden en schotels langskomen over 't grindpad. De geit, die geen antwoord kreeg, scheerde maar weer wat klavergras af. Ineens, voor in den moestuin vochten de stemmen van de meiden; ook de stem van Gijs was daartusschen, minder schel en minder geweldig. Een zoevende korenbout kwam langs vliegen, nergens rustend, telkens botsend zijn formidabelen kop aan weideblommen en boomblaren. Een losloopend zwart konijn hupte zorgeloos nader, zag hen — en pooterde weg. Doch dit alles stoorde hun 108 108 vreemde zomernuddagstemming met. Ook de vogels zwegen. En toen het tijd werd om heen te gaan en Sander al vast de fietsen ging halen, onderwijl Moeder Kee en ouwe Frans met Carlientje nog wat stonden na te praten, kon hij geen voetstap zetten of hij merkte dat hij werd begluurd. Wat wilden die meiden nü weer? Maar zie — ditkeer was 't geen plagen, integendeel, 'twas iets heel minzaams dat ze verzonnen hadden, terwijl zij samen stil wat lagen te soezen in het boogerdgras. Waar is waar, 't was aardig gevonden, hun fietsen te versieren met levende bloemen, zóó geplukt uit den tuin. Om het stuur en de stangen staken tusschen sparregroen prachtige volle boerendahha's met glimmende harten en voorop, aan den lantaarnhaak praalde een uitbundige helianth, waar fijne kantenge varens omheen afhingen. Prachtig, in een woord prachtig. „Carlientje kom gauw," riep hij opgetogen. En op dat moment, om 'tnog mooier te maken, schoten van achter wagenkratten en balansbakken de meiden toe met Gijs en ze kroonden Carlientje, die aan kwam loopen, met een kunstig gevlochten krans van matte rose rozen tusschen robijnenbeukenbladren. Sander kreeg om zijn schouder een zwaren bandelier van sparregroen; daar staken bovendien herfstasters en dahlia's in. Toen was het spul volkomen. Heel de Herberg liep leeg om dat te bezien. Keuensnijers en koeienkoopers, 109 eiergaarders en andre negotianten, waarbij een baardig galanteriejoodje dat er dalijk een liedje op wist, Moeder Kee in slechtgeveinsde verbazing. Gijs, Willem, ouwe Frans en de meiden, heel de rattaplan stond daar, in de schemerdonkere uitspanning, vereenigd om de jonge geheven. „In den kring!" werd geroepen en 't was nog niet gezeid of daar werden ze al omstuwd door dien kakelbonten troep, die hen meevoerde naar den dijk. „Wat is d'r eigenlijk 'an de hand?" vroeg een grijze lachbeluste kroeskop, de keuensnijer uit Mijdrecht. „Komt er niet op 'an," vond Mar: „Hos maar mee, *t is feest!" En om de verbijsterde twee groote kinderen heen, dwarrelden ze nu kringsgewijs rond, Moeder Kee en de ouwe Frans zoowel als de jonge bloeden; dien zingend vol overtuiging: Lang zatte' ze leven, Lang zatte' ze leven, Lang zatte' ze leven in de gloria In de glo-ri-aaa- In de glo-ri-aaaHiep! hiep! hiep! hoerah! En toen moest Sander vanzelf wel tracteeren; heel de stoeterij een half fleschje bier vóór en een half fleschje na. En om niet gansch en al rut in Amsterdam te. belanden, maakten ze snel dat ze wegkwamen, nageblèrd en bezongen, door al wie stem had. 't Was hun, of ze de stilte in tuimelden toen ze weer alleen waren op den rechten kalen dijk. En HO vóór ze weer aan bewoonde buurten kwamen namen ze 't sparregroen van hun fietsen, omdat het eigenlijk toch wel wat gek stond. De bloemen ervan en ook die van zijn sparrekrans die hij \netjes in 't gras legde, namen ze mee voor Carlientjes ouderhuis. Zoo zagen ze er weer uit als doordendaagsche fietsers. Alleen Carlientje behield iets sprookjesachtigs met dien krans van matte rozen op haar bruin kopje. Als Carlientje bij een klant achterom moest, lei ze even heur krans af. Waar ze ook langs kwamen had Carlientje om die rozen bekijks. Ergens riepen de kinderen: „Kaik die gekke maid eris, ze het blommen in d'r haar!" Ja, aan de Nessersluis voeren ze over tegelijk met een heer, die het — toch maar zeer vreemd — vond. Giftig zei Sander toen: ,,'t Is haar hoofd meneer." Wat verbeeldde die snijer zich, wat had hij van zijn meisje te vertellen? „Maar ik vind het aanstellerig," treiterde hij door. „Goed," viel Carlientje in: „dan maar aanstellerig. Maar we hebben niet naar uw meening gevraagd." Dit zei ze, bitser dan haar gewoonte was, omdat ze toen wel zag, dat de verwarring weer over haar Sander kwam. De meneer haalde medelijdend zijn schouders op; de roeiboot lei aan. Sander betaalde en droeg hun fietsen aan den kant. De veerman zweeg en roeide direct weer weg. Nog wel driemaal keek de meneer die 't aanstellerig vond naar hen om, telkens tikkend op zijn voorhoofd en kwaadaardig grijnzend daarbij. Carlientje nog tusschen haar fiets staande, ge¬ in reed op te stappen, stak venijnig het puntje van haar kersrood tongetje naar hem uit; Sandertje die 't nèt nog zag moest lachen — hij dacht aan zijn kinderen uit de klas, daar in Gelderland. En in de stad aangekomen schreven ze op zwaar Oud-Hollandsch papier dat ze kochten, den brief naar Carlientje's Moeder. En met de afspraak morgenmiddag prompt twee uur elkander weer te zien (want des Woensdags reed ze geen buurten af) namen ze in een stille straat afscheid volgens een doodouderwetsch recept — met een fleurig zoentje of wat. De waardetasch aan haar eene zij, de-wecldebloemen aan den anderen kant in de hand, zoo rééd ze heen. Het stille en toch eigenlijk maar dompige straajf, vervulde zij in Sanders oogen met landelijke blijheid. III. 's Anderendaags stond Sander heel laat op. Nadat hij van Carlientje afscheid had genomen, was hij dadelijk naar 't hótel gegaan. Daar at hij een enkel broodje en belandde al vroeg, toen t nog licht was aan den hemel, op zijn kamer. Ondanks de felle vermoeidheid, waar zijn beenen van pikkelden en gloeiden, kon hij tot diep in den nacht den slaap niet vatten. Sander dacht aan zijn huis, dacht aan de uitwerking van hun gezamenhjken brief, verwarde het eigen ouderhuis met dat van haar,' 112 viel weer terug in onbelijnde gepeinzen over Vader en over het nieuwe dat nu in zijn leven gekomen was... Daarnaar zou heel zijn verder bestaan zich moeten richten in 't vervolg, dat sprak vanzelf. Als de vacantie om was, zou hij zijn pasveroverd meisje maar zelden meer kunnen zien, tenzij a ja, hij kon solliciteeren naar Amsterdam. Dat wilde zeggen — 't land en zijn troep in Beesd atjü zeggen en zie je, dat had toch ook een wrangen smaak. Hoe zou Moeder staan tegenover al deze problemen? Problemen? Moesten deze en dergelijke bijkomstigheden nu eigenlijk zoo zwaar gewogen worden? Meestal regelen zulke zaken zichzelf, dacht hij op sommige oogenblikken en hij wierp zich maar eens om, in het weeldevol veerende bed. Er reden al bakkerskarren over de leege gracht eêr hij insliep. Vandaar dat hij, gansch tegen zijn gewoonte in, zoo laat ontwaakte. Maar al was hij iaat, de laatste was hij niet. Langs de kamerdeuren gaande zag hij nog vele paren schoenen staan; voor sommige deuren twee paar. Op de trap kwam hem een hupsch kamermeisje tegen. „Ah, U bent immers de meneer van zeventien?" „Ja waarom?" „Dan is er beneden een meisje voor U." „Een meisje! 'n Groot meisje? Voor wien dan?" „De kellner zei, mijnheer Goegebuur op zeventien." „Ja dat ben ik. Een meisje?" „Zoo'n kleintje," wees het kipje maar hij was de trap al af, met drie treden tegelijk. Weideweelde II. 8. 113 „In de eetzaal mijnheer/' zei gedienstig de zaalchef: „een heel aardig kindje en nogal veel babbels." — Neen dat was Carlientje dan niet. De bedaardstappende zaalchef ging hem voor en dwong hem zijn vaart wat te minderen. Er stond in de eetzaal, met haar handje parmantig op een der hooge stoelleuningen toch een Carlientje — een Carhentje in 't klein. Precies hetzelfde teere in zijn oogen haast breekbare kopje, dezelfde golvende kortgeknipte harenkrans en de eigenste ijle omtreklijnen van zoo'n kind-wezentje. Ja dit was Carhentje, maar dan aangeraakt door de staf eens toovenaars en daarmee een jaar of vier jonger getooverd, in den nacht, toen hij door zijn bed woelde tusschen waken en slapen. „Dag meneer," zei klein-Carlientje cordaat: „bent U ja, e ... de meneer?" „Ik ben de meneer en jij bent een zusje van Carlientje waar?" „Ja meneer. En ik heb een brief voor U, een brief van Moe, alstublieft." „En nu moest je zeker op antwoord wachten hè?" „Juist," knikte ze wereldwijs beslist en om daar meer kracht bij te zetten, draaide ze kwiek zoo een kanjer van een gebeeldhouwden stoel om en nam met gracy plaats. Glimlachend stond van verre bij een palm, de zaalchef dat aan te zien; blijkbaar had hij schik in dat handige popje. En Sander, die met haastige vingers dien brief openbrak las: 114 .♦Amsterdam 30 Juli 1913. ,,Aan den Heer Sander Goegebuur. „Mijnheer Sander. „Uw brief van gister, die U samen met mijn „dochtertje schreef heb ik gelezen en ik wil U „maar dadelijk zeggen dat die mij diep heeft „ontroerd, hoewel ik niet geheel en al onvoorbereid was, zooals U wel weten zult. „Ik verheug mij er in dat ons meisje zoo gelukkig is; ze loopt op 't oogenblik namelijk te „neuriën door het huis, maar U begrijpt, dat ik „o zoo gaarne zou zien, dat ze ook gelukkig werd „in de toekomst. Het is dan ook werkelijk niet „uit nieuwsgierigheid dat ik daarom eerst eens „met U wü spreken. Ook geen bemoeizucht „drijft mij daartoe. Ik beoog niets dan haar ge,4uk en als zij dat met U bereiken kan, dan mag „ik haar niet in den weg staan. „U wilt dus wel met Leent je even meekomen „nietwaar? Het komt ons nu het best gelegen, „omdat wij iemand in pension hebben, eigenlijk „wel geen vreemde meer, niet zoozeer een commensaal, maar toch iemand die buiten de familiestaatHEn nu kunnen wij straks eens geheel „vrij zijn met Grootvader, mijn Vader. Ik hoop „maar, dat U zich in het huis van de moeder van „Carlientje even spoedig vertrouwd zult gevoelen als U het was met haar. „de Uwe „Martha den Dool—van Zwieten." "5 "5 „Meisje, Leentje heet je immers!" juichtehij: „blijf nog éven zoo zitten, dat ik gauw wat eet; 'k ga met je mee naar jelui's huis/' „Echt?" „Zoo echt waar als 't maar kan. Wacht, moet je ook een kopje thee? En een beschuitje? Ja? Kellner, 'k laat haar wat meesnoepen, 't komt wel goed." De zaalchef boog karig. Kellner was zijn titel niet. Hu, wie weet zooiets. „Bent U al lang hier meneer?" „Neen, neen, drie dagen, neen twee, 'k weet het niet meer. Je héét toch Leentje?" „Ja, Leentje. Eigenlijk Hélène; zeg meneer, ziet U daar boven in den hoek bij het raam ook dat spinneweb?" „Ssst, hou' je mond, klein nest, zooiets moet je niet zoo hard roepen. Vertel me eens Leentje, wat deed Carhentje toen je hierheen ging. „Carlien?" Ze dacht na. ,/k Weet het niet zoo precies meer; o ja, zingen van—Roza,Roza bloemen op je hoed — en ze doet zoo gek vanmorgen; ze zoent Moeder en Grootvader en mij ook en ze holt achter Fok en Manus den kater... Weet U niet hoe dat komt? Ik wel. Grootvader zegt niks dan — hm, hm; zoo, zoo — en Moe,... Moe heeft loopen huilen vanmorgen vroeg; 't is toch zoo raar in huis, gister ook al. U gaat met Carlien trouwen is 't niet?" „Hé Leentje, Leentje!" „Nou ... 't is toch zeker waar? Eet U met? Ik eens een sneetje smeren voor U?" „Ja doe jij 't eens." 116 „Jij bent een handig meisje Leentje/' hernam hij, als hij zag hoe vingervlug ze 't eene sneetje na 't andere voor hem klaarmaakte: „maar 'k zou nu maar stoppen ermee, 's morgens eet ik nooit zooveel/' En dan at hij, om niet nuchteren heen te gaan, maar ook omdat ze meeat, dat bewegelijk dink. Leentje at een paar penningbeschuitjes uit een glazen pot, meer met. En ze dronk als een lady een kopje thee. Tot Sander opstaand zei: ,/k Ben klaar, even afrekenen, dan kom ik zoo bij je." Hij was daar gauw van weerom, „Je bent zeker niet op de fiets hè? Goed, dan trammen we." „Moe wil nog niet dat ik fiets." „O zoo, mag je nog niet. Hou oud ben je? „Bijna zestien al maar ze behandelen me thuis of ik er tien ben. Moe zegt komende jaar mag ik het leeren; vindt U dat nu ook niet overdreven?" „Tt Weet niet, daar zal toch zeker wel een goede reden voor zijn." „Zie je wel, alle groote menschen spreken elkaar voor." Zoo snappende kwamen ze aan lijn vijf. 't Bruinharig meisje kwam pal tegenover hem zitten in de tram en praatte over Moe en over Carlientje. Hij liet dat maar toe, soesde telkens weg in 't denken, hoe het daar wel wezen zou bij haar thuis en ze waren al op den hoek waar hij haar gister gewacht had, voor hij 't wist. „Meneer" vleide Leentje, naast hem trippelend: ,/k Virfd het fijn dat U meekomt..." „Zoo, en waarom?" „Weet ik niet." Ze lachte daarom en hij lachte weerom. 117 „Wij zullen best met* elkaar kunnen opschieten, denk je niet Leentje?" „Nou, en of. Maar hier is 'V* Ze rammelde met de brievenbusklep en dat sein werd binnen begrepen want er kwamen vlugge stappen... dat was Carlientje natuurlijk en heel achter in de gang een grijze, wat gebogen heer op trijpen sloffen. Hij,had een zachten innemenden oogopslag en droeg een deftigen witten baard. „Dag jongen, ga maar mee," zei Carlientje deftig, want ze was een beetje in de war: „Moe is in de kamer." 't Was een nogal donkere kamer, vanwege de hooge tuinschutting en den sparrenboom in 't stadsche achteraf je. Maar 't was er vrindelijk en deftig. De mahonie meubeltjes stonden er strak en glimmend, dat waren goedonderhouden, geliefde meubeltjes, ze stonden er op oude vertrouwde plaatsen; met den tijd waren 't brokken van het huis, ja 't huis zelve geworden. In die kamer zat de Moeder, een tenger ouwelijk mevrouwtje. Veel zilverdraad liep al door heur haar. Zichtbaar droeg haar slanke gestalte 't leed van jaren; leed dat niet aan den dag treedt, maar zich neerlegt om den mond en in het gelatene van de kleinste gebaren. „Dag mevrouw, dag meneer," zei hij. Grootvader schoof zijn armstoel bij en knikte goedgunstig. „Maak 't U makkelijk vrind," zei hij gemoedelijk. Carlientjes Moeder gaf hem zwijgend een hand en met haar oogen wees ze, dat Leentje zoolang even de kamer uit moest. Maar dat werd niet be- 118 grepen, zoodat het gebod wel volgen moest. „Ga maar zoolang de bedden opmaken kind en niet eer beneden komen voor we je roepen/' „Dag/' knikte ze tegen Sander en ze maakte een raar grimas. Wat ze bedoelde daarmee ontging hem. 't Werd nu plechtig in de schemerdonkere kamer, waar al *t hcht samentrok op het lichte mousseline kleedje van zijn meisje. In haar eigen huis werd ze in zijn oogen nog waardevoller. Want hij voelde bij intuïtie, dat zij het voornaamste en 't meeste was, wat haar Moeder bezat. En dat moest ze nu aan een vreemde geven, 'n Raar ding voor een Moeder, een angstig ding, flitste door zijn kop. „Wil ik maar met het begin beginnen meneer Goegebuur?" vroeg de Moeder. „Maar laat ik Sander zeggen. Ons meisje is werkelijk nog heel jong en erg onbedreven; ze moet nog twintig worden, dat weet U. Ik zou haar eigenlijk nog niet zoo heel gauw willen missen." Hier wilde hij wat tusschen zeggen, maar Grootvader wees hem, dat hij even wachten zou. „We houden allen veel van haar, dat zult U later ook wel merken. Ze is niet zoo druk als Leentje, maar..." „Maar ze is een beste meid" vulde Grootvader aan, woelde in zijn baard en keek naar 't plafond. „Toen ik pas mijn man had verloren, Leentje had er toen nog niet veel weet van, toen was zij mijn eenigste aanspraak en we hebben samen moeilijke tijden doorgemaakt Sander. Ja ... waarom heb ik U laten komen? 'k Weet het zelf niet goed. 119 Ik wou U maar eens zien, % is ook een heel ding nietwaar? Zult U wel altijd genoeg van haar blijven houden?*' Hij knikte deftig, , tJa, vergeef me dat ik ween, 't is wel wat kinderachtig, maar 't overstelpt me zoo. En ons kind is zoo gevoelig voor wat genegenheid, U zult dat wel gewaarworden. En ze heeft nu best wat vreugde noodig, ik gun het haar. 't Kind heeft nog niet veel van 't leven genoten, al zegt ze daar nooit wat van. Wat heeft ze al niet doorgemaakt; weer of geen weer altijd op den dijk en nooit hoor je d'r klagen." „Och, ze is sterk" bromde Grootvader. „Mevrouw," zei hij haperend: „Wees U maar gerust, we gaan samen een mooien tijd tegemoet, Carhentje en ik." „Laat ons dat hopen kinderen," hernam weer de grijsaard: „en nou houden we op met al die beloften, want straks zitten we allemaal nog te grienen. We moeten vroohjk zijn, is 't niet Carheneke jij bent er ook niet droevig onder hè kind? Ik wil 't wel weten,, ik ben blij dat ons Carlientje een eenvoudigen jongen krijgt van onzen stand en geen stadschen hoogvlieger. Jij zult haar geen malle dingen in d'r hoofd praten is 't wel? Geef me 'n hand, en haar een kus als je 't durft tenminste, 't Is nu jouw meisje vrind, hou' d'r in eere je hebt er een braai meisje aan. Martha hoor eens, laat meneer Sander vandaag nu hier blijven eten» dan kunnen de kinderen vanmiddag samen wat uitgaan." „Ja wilt U Sanéer." 120 „Zeker mevrouw." „Natuurlijk, ja hij zal niet willen," grinnikte grootvader. „En Carlientje vindt het ook wel goed hè?" Maar Carlientje zei niet veel. Ze hing achter op moeders leunstoel, de handen om den hals van het tengere mevrouwtje. Haar groote bruine oogen keken glanzend en strak in de ruimte. Ze keek naar niemand, ook niet naar Sander. Haar moeder snikte zachtjes na, maar bewoog haast niet. „Sander," sprak Grootvader in deze stilte: „Ga jij nu maar met mij mee; als ergens vrouwen huilen zorg dan altijd weg te zijn, neem dat van mij aan. In den tuin staan stoelen, we rooken samen een sigaartje, ga maar mee." Hij liep achter Grootvader aan de kamer uit, de kamer waaraan hij altijd een gewijde herinnering zal behouden. „Martha m'n dochter," verontschuldigde Grootvader zich: „die is wat aangedaan en dat is ze den laatsten tijd nogal gauw. Maar ze heeft dan ook al aardig wat achter den rug." Sander dacht aan dit Moedertje terwijl ze in het pieterig tuintje een sigaar aanstaken. Dat smartgerijpte vrouwtje in 't nauwsluitend grijsluster gewaad ... tja ... dat was lastig, buiten zijn eigen Moeder om waren er toch nog andere Moeders die zoo intens met hun kind één wezen vormden. De oude heer zat mijmerstil en streelde zijn baard. Na een poos gingen ze gedempt over Sanders ouderhuis praten. „Moeder!" zei hij enthousiast: „Moeder is net zoo iets als hier mevrouw." Neen, hij zij daar wat verkeerd. Zijn moeder was 121 anders, zijn moeder was ook niet zoo rank en fijntjes. Haar hoofd was niet, zooals dat van het Moedertje hier, zoo klein en iel als een meisjeskopje; zijn moeder al was ze klein was fermer, sterker en minder teerhartig. Zijn eigen Moeder, dat helderde nu ineens voor hem op, ja Moeder moest een lachend blijgezind meisje geweest zijn in d'r jonge jaren. Hier Carlientje's Moeder was stiller en ingetogener. Twee moeders om aan te denken, een eigen meisje, een zuster, een Grootvader en dan nog kleine Leentje, Vader en de kinderen uit zijn klas... ja ja, zijn wereld was grooter geworden. Sander probeerde Grootvader uiteen te zetten waarin zijn Moeder verschilde met hier mevrouw, zijn dochter, maar 't was een duister verhaal vol vreemde vergelijkingen dat hij ervan maakte. Maar de oude heer was van goeden wille en begreep hem. Al gauw kwam Carlientje nagemaakt luchtig bij hen zitten. Toen werd er weer een langen tijd niets gezegd. Ze zaten hand in hand, Sander en Carhentje. 't Vuur doofde in Sanders sigaar. Onder de hoede van dien rookenden grijsaard bleven ze zitten, tot Moeder zeggen kwam, dat mijnheer van der Horst was thuisgekomen en voorgesteld wilde worden aan Sander. Hij stond op. Zijn eene been sliep en pikkelde en tittelde bij 't minste bewegen. In de tuindeur stond een lange gezette heer in het uniform van eerste luitenant. „Mijnheer van der Horst genie-officier" zei Moeder blijgezind: „mijnheer Goegebuur." 122 „Dat is 't schoolmeestertje dat om onze Carlientje komt," vulde Grootvader aan. „Zoo zoo komt U het vogeltje vangen mijnheer Goegebuur. 't Is anders nog een nestvogeltje, denk er om. In elk geval, veel geluk en veel voorspoed met uw voornemen. Toch is 't een waagstuk zooiets. Ik ben in de veertig en 'kheb het nooit goed aangedurfd." „U hebt nooit een meisje kunnen krijgen," spotte Leentje die er alweer bij was. „Zoo ondeugend nest, jdt je me weer dwars? Mijnheer Goegebuur, pas voor dat diertje op, hou' d'r te goed vrind, want als je haar tegen hebt... nou!" ,/t Zal zoo'n vaart niet loopen," meende hij. 't Gesprek verliep in algemeene praatjes; Leentje dekte tafel, ieder droeg zijn eigen stoel naar binnen voor 't middagmaal. Tusschen Grootvader en Carhentje zat Sander en zie, ook in dit milieu voelde hij zich al op zijn gemak. Ik word een heele wereldburger, dacht hij blij, stil voor zichzelf. Onderwijl bad Grootvader voor. Na het theedrinken moest Grootvader haastig aan den arbeid. Hij had al veel verzuimd vanmorgen en ook mevrouw had haar werk. Toen knapte Carlientje zich gauw wat op en kwam stralend voor hem staan in haar donkerrood costuumpje, als een slanke page uit voorbije eeuwen. Handenvol heerlijkheden: een heelen middag uitgaan, zonder belemmering. Bij 't goêndagzeggen in 't goudsmidsatelier zag 123 Sander. dat Carlientjes Moeder een grooten hoornen bril droeg bij het werk. Grootvader daarentegen had op 't puntj e van zijn neus een fijn gouden brilletje staan waar hij gedurig overheen tuurde. Ze groetten al wat leefde in 't huis; den Luitenant, Leentje en Manus den kater, die lui in een vensterbank lag te ronken, maar Fok zagen ze nergens, die schuinsmarcheerder was weer eens op sjouw. Onderweg, langs de kade hoorde hij heel de slechte amoreuse historie van Fok. De tram voerde hen naar 't hart van de stad. Daar stonden ze nu, en wat te beginnen? Ze waren vrij, kolossaal vrij zelfs. Er was geen barre weerstand geweest, zooals hij zich wel eens voorgesteld had, dat komen zou als er sprake was van een meisje veroveren; het mocht, ze waren vrij. Maar hoe besteedden ze nu hun vrijheid? 't Liefst was hij nu met haar buiten geweest; zijn Carlientje moest gezien worden in een omlijsting van vlak groen land, tegen witte waterwolken in. Neen, dacht Carlientje, nu niet naar buiten, nu eens dwalen langs winkels, zich verloren loopen tusschen al die luie slenteraars, nu een heelen middag proeven van 't allerdelicaatste wat de stad biedt. „Winkels bekijken hè Sander fijn joh, vind je ook niet?" Hij gaf geen antwoord, maar dat stoorde niet. Ze was opgetogen en blijdschap straalde ze af, ook op hem. Daarom had hij er vrede mee. Maar dat nam 't weerbarstige gevoel niet geheel weg, dat hij eigenhjk sullig dom deed met hier te sjouwen langs al die winkels. Hij kende haar nog zoo kort, 124 i eder oogenblik kon ze hem nog verrassen met een nieuw facet van haar karakter. Ze was hef voor hem* altijd lief. maar ze beweerde nooit wat Carlientje. Tenminste nooit iets waarvan men zoo plots merken kan wat er roert en miert in 't zielement van de ander. Bij dat winkelen, haar van opzij aanziend dacht hij opeens, zeer dolzinnig: Carlien-, tje is wel wat erg ♦.. è, ja, egaal. Altijd eender. Nooit ergens enthousiast voor. Ze neemt alles aan, wat haar gegeven wordt, zoo onbewogen. Ze droomt door haar leventje, ze rilt er nooit van. Neen, weg daarmee. Ze was lief, en deemoedig, maar ver verheven boven deze, zijn kleineerende critiek. Wel toonde ze dien middag in de vele winkels die ze bezochten een niet al te veredelden smaak; maar dat komt wel, redeneerde hij zichzelf voor, dat alles breng ik haar bij met den tijd. Ze lieten naar de de Wittenkade een ananas bezorgen, kochten in een warenhuis een paar fijne satijnen ochtendmuiltjes en meer aardige versierseltjes. De avond kwam hen verrassen. Ze hadden gedwaald door groote warenhuizen, waar het gegons van honderd en meer menschenstemmen ineensmolt tot één zoemend geroes. De vermoeid uitziende meisjes, waarbij een was met zware weelderige haarvracht waaronder een ivoorbleek aandachtsmoeltje, waren heel gedienstig en wilden hen wel een huis vol prulletjes slijten. Iedere rayon bood nieuw oogenschoon; plots toen een bundel van het daar al brandende licht over zoo'n uitstalling floepte, zag hij plekken vol zware kleurenpracht, waarachter 't welwillende verkoopstertje met de witte 125 handen stond, als zoo'n flauwbelijnd ijl figuurtje op den achtergrond van sommige Rembrandtdoeken, vangend nog éven een glimp van 't bravourlicht op hun broze gestalten. Dadr was het dat een vreugde in hem brak; zijn Carhentje vond alles mooi. Voor de meest pompeuse en wansmakige voorwerpen kon ze verlangend stilstaan, verrukt door het met geweld naar voren brallende fraais dat ze meende te zien. Bij haar evenwicht van denken had hij fijneren smaak verwacht, dat overpeinsde hij telkens en telkens op deze wandeling spijtig. Beladen met pakjes, waarin de muiltjes voor haar, en een gelakt ceintuurtje voor Leentje, en voor zijn eigen zus voor Geesje een bijzonder soort kistje met een slot, om meisjesgeheimen achter weg te sleutelen, trokken ze huistoe. „Sander," zoo werd hij ontvangen: „Grootvader en ik hebben er eens over nagedacht. Je hebt toch vacantie, wil jij een paar dagen hier bij ons blijven? Wij vinden dat maar 't beste. Anders bKjf je om Carhentje hier in de stad maar in hotels hangen en dat is vreesehjk kostbaar. O ja, bedankt voor je ananas, dat was anders niet noodig geweest hoor. Nou wil je hier blijven?" Hij keek zijn eigen wijfje aan. „Ja graag," zei hij glunder. „Maar 't zal dan wat behelpen zijn. Wij kunnen altijd beter een meisje bergen, dan een jongen. Heb je geen bezwaar, op één kamer met Grootvader te slapen?" . „Wel neen hoe zou ik.. Maar ik kom U toch met te veel in uw werk storen." 126 „Als 't niet kon, boden we je 't niet aan. Wij houden ervan om de dingen bij hun rechten naam te noemen. Maar daar valt me wat in, je fiets zal hier nergens kunnen staan, maar de Luit zal je straks wel wijzen waar hij de zijne laat, 't is hier bij een fietsenmaker vlak om den hoek. Dat is dan afgesproken; komen jullie niet binnen?" In de Kamer zat Grootvader met de Luitenant en ze lazen ieder een brok van 't avondblad. Fok, uitgesjeesd, was maar weer thuisgekomen en sprong vreugdig tegen 't vrouwtje op. Ze pakten samen over tafel de cadeau x uit. Er was voor Grootvader nog een geurig sigaartje in Sandertjes koker en ook een voor den Luit. In de kamer kwam een doorzichtig blauw rookgordijn hangen; de heeren zwegen. Moeder liep bedrijvig op en af, met kussens en peluws, maar zóó geruchtloos en zonder aandacht voor zichzelf te vragen, dat ze de kamerstilte er nog mee verduurzaamde. Maar Leentje brak dat avondmilde kalme zoodra Ze thuiskwam van een les, met één jubelgeweld over 't machtige feit dat „de meneer" blijven zou. Naar 't voorbeeld van Carlientje begon ze hem al schuchter Sander te noemen. Misschien bleef Sander, „de meneer" wel een week. Oh — dat ceintuurtje was mooi, zoo had ze er precies een verlangd. „Wilt U daar een kusje voor hebben?" vroeg ze met schuingehouden kopje. „Ja?" En met haar slanke handjes zijn hoofd vattend, omziend naar Moeder en Carhentje, bracht ze hem naar haar frisch mondezoentje. 127 Om was deze eerste dag in Carlientjes ouderhuis. Toen Leentje naar bed was. had Sander verteld van zijn eigen gezin, van zijn positie en vooral van zijn kinderen en hun vele belangetjes, daar in Beesd. Maar hij had verzwegen, dat hij met wist wie eigenlijk zijn Vader was. Want hoewel hij wel wist, dat niemand hier hem of Moeder er minder om achten zou, daarvoor waren deze lieden te mild in hun oordeel, toch wilde het niet van zrjn lippen komen. Hij zou dit veel beter eens vertrouwelijk aan Carhentje kunnen vertellen, die weer aan haar Moeder. Carlientje wist niet beter of zijn Moe was voor den tweeden keer getrouwd. De Luit hoefde 't rechte niet te weten. Niet dat Sander iets had tegen dezen strengdenkenden man, die altijd zoo precies zich kon uitdrukken in enkele rake woorden, maar hij gevoelde zoozeer geen vertrouwelijkheid tot hem. Carlientjes Moederjta* hem verteld, dat de Luitenant een wees was en van afkomst heel arm, een die veel strijd had moeten voeren alvorens tot deze positie te kunnen komen. Geheel op eigen gelegenheid en kosten had hij de eerste studies gevolgd. Hij zou nu ook wel spoedig promotie maken en daarheen richtte zich heel zrjn denken, dat staalhard en zonder merkbaren drang naar innigheid, toch heel goed de sfeer der teedere huiselijkheid wist te waard eer en, ja zelfs te bestendigen bij tijden. Toch bracht de aanwezigheid van dezen man, die altijd vertegenwoordigd werd door zijn blinkende sabel in den hoek bij de chiffonnière iets verkillends in 't vertrek. Overigens kon Sander met allen overweg, vooral 128 met Leentje* Met haar nog schonkige lijfje was ze, éven voor 't slapen gaan, op zijn knieën geklommen en daar zat ze nu te luisteren. Dat waren naar andere zaken dan die de groote menschen aanbelangden. Dat waren de spelliederen, die ze nog kende van dat ze in Vreeland woonden. Hier in de stad werden die niet vernomen; maar ze waren haar bijgebleven. Ze gloeide van vervoering toen Sander het zangerige: 'k Moet dwalen 'k moet dwalen Langs bergen en dalen ... van zijn kinderen nadreunde. Dat werd daar in zijn contreie nog gezongen in den kring en er werd daar nog gekoot door de jongens, gebikkeld door de meisjes, met het altijd nog eendere neurige zegliedje: Eerst op z'n kant Dan rechtop.... En die Sander kende bijkans alle springversjes uit zijn hoofd. Zie eens op, nu bleken die al zóó oud te zijn dat Moeder, ja Grootvader ze nog herinnerden uit hun jonge jaren. En ze werd niet moe naar nóg meer liedjes te vragen; naar 't lied van den boozen weerwolf, naar 't onbegrijpbare, Olleke bolleke en meer van die vernuftige aftelliedjes. Sander, die zich daarmee op vertrouwd terrein bewoog en ook bij de anderen een dankbaar gehoor vond, zong achter elkaar heele series liederen van het kinderspel. Roza, Roza bloemen op je hoed, Had ik geld dan had ik goed. Roza jij moet kiezen, kiezen, Roza, Roza bloemen op je hoed.... Weideweelde II. 9. 139 Plotseling zongen ze allen meê, zelfs Grootvader en de Luitenant. „Dat zong Carlientje vanmorgen ook!" riep Leentje maar Sander, die net deed alsof hij dat niet allang wist, zette weer een nieuw lied in en wel: Maria zat in de maneschijn.... De Luitenant zong wéér mee, maar hield koppig vast aan een anderen tekst, van —Klein Anna zat op Majesteit — en beweerde ongemotiveerd dat het zóó behoorde. Daarachter zongen ze 't koddige: Weet u ook waar Puckie woont, Puckie woont in 't straatje .... en 't oneindige: In Holland staat een huis, In Holland staat een huis, In Holland staat een huis faldera Van je vijfmaal tjingelinge hopsasa, In Holland staat een huis, In Holland staat een huis.... Toen de heer uit het huis was gegooid, 't huis in lichtelaaie stond en ze niet meer kónden van de pret, hun kelen werden moe, hun longen moe, toen vroeg Grootvader of Sander ook kende: Wie gaat er mee naar den hooiberg toe, Naar mijnheer den Bisschop... „Zeker, zeker! Dat zingen ze nog vaak genoeg bij ons." Zijn oogen straalden. Carlientje over haar handen leunend, de ellebogen op tafel, volgde zwijgend het eene lied na 't andere. Ze zei niet dat ze 't mooi vond, keurde niets af, ze zat maar en luisterde. 130 130 Wel bloeide als een teere bloem de dorpsherinnering ook in haar open, maar ach, zij was een meisje van weinig uiterlijkheid. Hoewel ze een mild gevoel in haar wezen gewaar werd, een gevoel of zachte handen haar streelden, wist ze geen uitbundige woorden voor deze innige blijdschap. Anders was dat met Leentje, die ze nu toch benijdde. Leentje klapte in haar handen, wipte en kroelde op Sanders knieën, ze zong mee, ze juichte, ja daar was geen spier, geen vezel aan Leentje, of 't bewoog en jubelde mee. „Maar nu zal ik eens wat zingen" lachte Grootvader: „mijn stem is wel driekwart versleten, maar 'k zal erg mijn best doen." En hij zong het schoone refreinenlied — Van 't wonderdoende Geigeke — met dunne trilstem. Dat had hij meegebracht van zijn Duitsche tochten, uit de jaren dat hij nog een rijzige jonkman was, met moed en Bohemerslusten. „Leentje," zei Sander daarna tegen het verrukte kind, dat maar heen en weer had zitten schuiven op 't rhythme van Grootvaders kinderlijk lied waarvan ze 't refrein gauw kende en met klaterend animo meezong: „Leentje, jij bent een hef meisje, waarempel; maar je billetjes zijn zoo «hard als sigarenkistjes meid. Ga nu maar eens op een stoel zitten." En dat had ze zoo'n echt leuk gezegde gevonden, net of 't voor een groot mensch bestemd was en daar hield ze zoo van. En toen hij haar behoedzaam van zijn knieën tilde en éven nog zijn hoofd naar haar boog om wat gefluister af te luisteren dat klam zijn oorschelp binnenhijgde, stond het ineens hem duidelijk voor den geest: <— dit 131 prille kindje is meer vrouw dan Carlientje; Leentje is gepassionneerder, voor haar leeftijd rijper. En hij veerde met een schok overeind. Lang heeft het geduurd, eer hij weer rustig ergens zijn aandacht op kon vestigen. Nu lag ze zeker al te sluimeren, het donkere kopje als een zeldzame bloem oprijzend uit het witte ponnetje en Carhentje ook. Het huis lag asemend stil, als een rijpend hooiland. Van ver, zeker ergens bij buren, hoorde hij kijfgeruchten, die eindelijk verstomden. Grootvaderlagvlaktegenover hem in een eiken troonledekant, steunend op zijn gegroefden elleboog die omhoog stak uit het openstaand blanke slaapkleed. Het glinimende pergamente vel lag in scherpe plooien over zijn arm — Grootvader peinsde. Sandertje die dacht dat de grijsaard nog bad. zweeg en wachtte beklemd tot deze zich wat verleggen zou. Want zoo hij daar lag onder den warmgelen vlottenden schijn van de oude petroleumlamp (zeker meegebracht uit het gezin te Vreeland) de golvende witte baard bewegeloos afhangend op het sitse dekenovertrek, was hij een apostel van den Galileïer gelijk, een gelaat zoo de Primitieven ze gezien moeten hebben. En met zachten, nauw-merkbaren overgang van het voorname zwijgen naar wijze-wooraen-spreken, begon Grootvader te vertellen van zichzelf als jonkman; hoe hij, om beter en fijner zijn vak te 132 leeren, er op uit was getrokken met de reiszak, naar andere landen. Alles te voet omdat reizen in postwagens te duur uitkwam aan den uitbundig en goudsmidsgezél, die evenveel geld wist op te maken als hij kon verdienen met zijn edel handwerk. Als zoon van een beeldhouwer had hij al jongden eerbied voor 't fijne geduldwerk meegekregen. En terwijl hij vertelde; met de handen over 't bed spreidend, of hij verre horizonten en wijde panorama's aanwees, onderging Sandertje steeds meerder de ontroering gewekt door die zachte stem en de voornaamheid van elk der gebaren. Ja, deze mensch was door het leven gegaan, met een onkreukbaar geweten. Als een vroolijke losbol wellicht, misschien nog wel als een Don Juan, maar een van 't betere soort, waarvoor men glimlachend vergeving heeft. Veel had Grootvader gezien, maar alleen het schoone, dat wat waard was oververteld te worden had hij bewaard. Zijn herinnering was alzoo gelijk een kostbaar pergamenten boek vol fijne kleurprenten. ,/t Was in Beieren jonge vrind, en wel 't stadje Rothenburg" hernam de oude, na een lange reeks avonturen verteld te hebben. „Daar was 't, dat ik voor 't eerst een filigrainwerker doende zag. Dat werk jongelief trok me toen dadelijk. Van jongsaf aan heb ik liefhebberij gehad in 't sierwerk, zefcer had ik dat van Vader Zaliger. ,,'k Weetnog als den dagvan gisterwaar dieHeinrich Lotz mee bezig was. In den omtrek, in een dorp aan den Tauber, zou 't bruiloft wezen bij ouderwetsche lieden, die streng aan zeden en 133 Godsdienst vasthielden en gelijk hadden ze. Maar dat zag ik later pas in. De bruigom was een Swaab. 't Was een mooie rijzige kerel, met een openhartigen kop. Hij leek op een oud Grieksch standbeeld, waarvan Vader thuis een pleister had. Zijn kop stond sterk op de schouders, als uit weerbarstig marmer gekapt. „OmdatLotzandersnietop tijd klaar had kunnen zijn hielp ik hem met het Druidskroontje dat hij maakte in die dagen. Ik smeedde 't vaste werk ervan, onderwijl hij met zijn groote geduldige handen de gouddraden voor het kroontje vlocht. „En als dankje nam hij me mee naar beneden om Tt werk af te leveren. Dien dag daarop zou de bruiloft zijn, en we werden, zooals dat daar gebruikelijk is, meteen genoodigd op het feest. Daar hadden we trouwens op gerekend, waren daarom in onze lakensche pakken erheen gegaan. „O mijn jongen, je had dien bruiloftsstoet moeten zien, hoe prachtig was dat. Stel je voor... twee aan twee naast elkaar gingen ze, groote blonde mannen en vrouwen, heel jonge meisjes met hoekige schouders nog, naast ferme Beiersche jonggezellen die al een snorrebaard lieten staan, daarachter de oudjes en het grut; voorop de in 't wit getooide bruid met den uitheemschen bruigom die zijn kleurigste kleeren heeft aangetrokken. En dan als 't mooiste van alles, draagt de bruid het filigrainen diadeem van Héinrich Lotz op d'r kopje, de gouden band op de scheiding; van 't voorhoofd en 'tspringerig blonde haar; zie je ze Sander ... zie je ze gaan naar de kerk op den heuvel, onderweg blijmoedig 134 zuigend hunne godsdienstige huwelijks-hymnen? „Jongenlief, dat heeft mij toen aangegrepen; ik wil 't wel weten dat ik er de eerste dagen van verdaan was. Meer dan 't vroolijke bruiloftsfeest, al heb ik daar uitbundig gedanst, zelfs met de bruid en met alle diertjes uit de streek, meer dan de mooie nachtwandeling naar den Tauber, waar we bij 't opgaan van de maan moesten wezen voor de reispelen gelijk het daar gebruikelijk is, meer dan dat alles is in mijn geheugen gebleven die prachtiggetooide bruid, de bruid met het kroontje. „En ik wil je nu eens wat vertellen jongen? Beloof je dat je zwijgen zult? Heel in de stilte, niemand hier in huis weet ervan heb ik óók zoo'n diadeem gemaakt. Ik werkte er jaren aan, jaren, want ik deed het in verloren uren. Altijd hopend dat ik het afkrijgen zou. voor ik sterven ging en nu sinds zes jaar is het af. Wil jij 't eens zien? Sta dan op; onder die commode staat een doos, breng me die eens. Juist, juist die doos, breng maar hier." Op bloote voeten droeg hij de groote spanen doos aan. Het petroleumlicht wierp crème schijnen op het heldere wit van zijn onderkleeren. Hij ging zitten op den rand van Grootvaders ledekant en wachtte, tot de oude man een sleuteltje gevonden had in zijn leeren knipbeurs. De doos was niet op dot, maar het ijzeren waardekistje met de ronde slijpvlekken op het deksel, dat er in stond wel. 't IJzeren kistje werd ontsloten en op een bedding van gekleurde zilversmidswatten praalde het kunstige sieraad, waar zoovele jaren lang noest aan gearbeid was. Tegen 't menie rood van het kist- 135 deksel zag hij scherpbehjnd ieder gouddraadje van het tot een ovaal gevlochten hoofdnet, afgewerkt met dikke smaakvolle koorden van gedraaid gouddraadtres. Vóór aan het kroontje, zoo schoon als nog nooit een aardsch Koningin gedragen heeft, glinsterde een breede platte band van uiterst dun goudplaat; daarboven trilden bij yde minste aanraking drie in vliegstand uitgebeelde gouddraadvlinders, die boven gestyleerde bloemen zweefden, alles even teeder en ragfijn. „O, dat is mooi!" kreet Sander en tilde het kroontje uit de ijzeren kist. Hét woog bijna niets meer dan de lucht, daar stond hij perplex van. Hoe zóó iets edels mogelijk was. t Ja nietwaar, 't is mooi," lachte de oude hem toe in begeestering, ,/k Mag 't gerust zelf zeggen al is 't uit mijn eigen handen voortgekomen. Weet je jongen wie het past, voor welk kopje *t gemaakt is ;..?..." „Carhentje," zei hij bedeesd en sloeg zijn oogen op naar Grootvader. „Ja ja, 'tpast Carhentje, en *t is voor haar gemaakt. Dat is nu heel vele jaren lang, van dat ze in de wieg lag mijn verlangen geweest: als Carhentje de bruid is dan draagt zij mijn eigengemaakt kroontje op d'r kopje. Toen ze nog geen borstjes had en haar lijfje nog zonder begeerte was begon ik er reeds aan. Ze groeide en ze werd langzaamaan groot en 't werd een jonge vrouw, ons kind en 't kroontje groeide mee onder mijn handen. Nu is het af. De laatste hand is eraan gelegd. Mijn kleinkind dat naar mijn Carlien Zaliger vernoemd 136 is, brengt een jongen mee naar huis, 't is alweer een vrouw geworden, zooals ik er velen heb zien volgroeien. En wat heb ik al in den angst gezeten; vandaag of morgen raapt ze ergens een jongen op, wieweet wat voor een knul, meisjes zijn van die raadselachtige endjes mensch, je weet nooit waar Ze heen willen ... en als zoo'n kerel nu eens niet inziet hoe mooi dat staat, zoo'n fihgrainen kroontje .. . Sander jongen, dat zou me gegriefd hebben, kun je je dat indenken?" „Nou," zei hij uit volle overtuiging. „Maar wat er ook gebeurt, als Carlientje met me trouwt, dan draagt ze uw kroontje mijnheer, wees U maar gerust." „Mooi," glimlachte de oude heer, en hij borg voorzichtig 't sieraad weer in 't kistje, staarde 't na en sloot het deksel erover. „En," dikte Sandertje aan: „U geeft het niet alleen, ik doe eraan mee, we geven 't samen, zoo hoort het." „Dat is aardig beste jongen, maar 't is nooit te betalen wat er voor werk aan geweest is. Maar als je 't wilt en missen kunt, leg dan de helft van 't goud eraan bij." „Hoeveel is dat," haastte hij zich. „Nou jongen, dat komt toch later nog wel goed." ,/k Zou 't willen weten, nu al." „Er zit aan ... laat eens zien, voor honderd en tien gulden goud, meer niet." O, ze zou schoon zijn met haar kroontje boven 't bruidskleedje uit, verzon hij en hij bedacht zich niet de roekelooze, hij nam zijn geldboekje en 137 zocht vijf en vijftig gulden aan napier, dat hij zonder explicatie bergen kwam onder Grootvaders hoofdkussen. „Malle jongen" lachte die omfloersd: „wie zeg je, dat daar zoo'n dolle haast bij is." „Ik," zei hij koppig en triomfant. „Nu geven we dat samen, dat is toch beter. „Is 't niet waar," hernam Grootvader: „is Carlientje er nu niet precies het meisje naar, om zooiets te dragen? Maar wil je nu het licht uitdoen, daar naast je ledekant staat een blazer in den hoek. Wel te rusten jongenlief, God zegen je. Onthand je je niet met al dat geld opeens? Zeg het dan maar gerust hoor, ik kan ermee wachten." „Neen, neen," weerde hij af en bhes schielijk de lamp uit. De blauwzwarte nacht omhulde dadelijk het nachtvertrek, waaruit, toen zijn oogen aan *t duister wat gewenden, hij eerst de lichtvlekken van de vensters, dan de meubelomtrekken begon te herkennen. Van den kant waar Grootvader lag hoorde hij ingehouden zuchten, maar niet lang! De stilte werd dra weer volmaakt en vervloeide in de duisternis waarin violette en groene lichtschijnsels, nabeeldsels van de petroleumvlam trilden. De schijnsels vervloeiden in cirkels, de cirkels in velden van licht, waar hij bhjgezind binnenzweefde als in feestgalerijen. Daar was Carlientje al; och menschen, ze droeg reeds het kroontje met staatsie. Samen gingen ze zoo luchtig door de versierdeoxalenalsof ze voeren op wolken. Hij droomde een subhemen droom zonder storende beelden. 138 Soms werd hij bijna wakker, maar hij scheen de macht te bezitten den droom tot blijven te dwingen en telkens dook hij weer onder in deze verblijding. Hij gevoelde zich een uitverkorene, een onbegrensd gelukkige. Doch Grootvader waakte nog lang, dacht na over het schoolmeestertje dat om zijn vrouws naamzeggertje kwam en hij dankte het lot. Zijn kroontje kwam in eerbiedigende handen, het aftakelend leven van dezen grijzen edelsmid verkreeg weer hoogere waarde daarmeê. Nadat Sander vier volle dagen geleefd had in dezen familiekring werden de meuwe verhoudingen scherper afgebakend. Het leven van den schoolmeester uit Beesd, die een groote week geleden de reis door 't land begon, was geheel uit zijn gewonen loop geschokt. In die week had hij slechts briefkaarten en ansichten naar huis gezonden en geen enkelen brief. De Moeder van Carlientje drong erop aan dat hij naar zijn huis zou schrijven, wat hem zoolang weerhield de groote stad te verlaten, maar dat stelde hij iederen dag wéér uit. Hij voelde ook wel dat aan dezen onwissen toestand een einde moest komen, ook kwam bij hem op dat ze thuis ongerust konden worden, omdat hij nooit een adres op de kaarten vermeldde die hij stuurde. Zoo konden ze hem met terugschrijven; maar aan de poststempels zagen ze toch, dat hij omtrent Amsterdam was blijven hangen. . — Ik doe dat zoo—dacht Sander. Als ik weer met 139 Carlientje door de Vechtstreek toer, dan rijd ik even met haar door naar Maarssen, Deze tactiek leek hem overweldigend. Ten eerste, was overdag Vader niet thuis en dan ... Als Moeder zijn Carlientje maar zag, dan hadden ze't pleit gewonnen. Hij wilde hen daar in Maarssen voor een voldongen feit stellen: ziedaar dit meisje, dat wordt eenmaal mijn vrouw met uw welnemen; ze heet Carhentje. Hij sprak daarover met haar, maar Carhentje vond het wel een beetje zoo zoo. 't Was eigenlijk wat je noemt een paardenmiddel. Zou hij maar niet liever schrijven? Hij had toch immers zoo'n verheven brief voor zijn Ouders klaar? ja dat was nu wel zoo, maar daar mangelde 't juist. Die brief. Hoe belandde die in Maarssen zonder dat Vader hem onder de oogen kreeg? En dan was er nög iets met dien brief. Zooals hij er toen dien eersten avond in 't hótel een schreef, zoo zou hij het nu, na vier dagen wonen in Carlientje's ouderhuis niet meer doen. Want veel was anders geworden. Trouwens in zoo'n brief moest hij toch ook vertellen dat hij daar nu logeerde en ook was hij in de gelegenheid anders, ja nauwkeuriger zijn Moeder over Carlientje in te lichten. Hij hoefde dat niet meer te doen in algemeène uitgelaten termen; daar waren nu wel hechte volzinnen te vinden om uit te drukken wat dat Carlientje voor een wezentje was. Was zijn liefde dan verminderd? Zag hij haar niet meer zoo als in het eerst, in een lichtkrans? Kijk nu op, Sandertje schudt met zijn hoofd, probeert zichzeive te overtuigen, want hij woont nu zoo 140 140 vredig in de veilige schutse van haar stille adoratie. Hij wil weer tegen zijn eigen onverwoestbare dualisme vechten, maar dat-zal voorzeker een ongelijken strijd worden. Sander moest het zich gaan bekennen na dezen vierden dag. Hij was van dat soort, dat zichzelf niet lang bedriegen kan. Carhentje was Hef, ze was hem aanhankelijk en trouw, hij hield van haar ... o voldoende om er een menschenleven lang op te teren, misschien nog langer als dat moest, maar er viel aan dit goede kind nog zoo veel te wekken. Carlientje sluimert nog, ze kan nog wakker worden en ontpoppen als vrouw met neigingen en gedachten die nu nog in de nevelen van 't meisjeswezen verborgen liggen. Ze is als een Maartsche wei, onbewogen en onvolgroeid. Hoe zal 't zijn als ft zomert, als mijn meisje in vollen wasdom zal staan? Och, mijmerde hij dan, waarmee vermoei ik mij. Ze is immers pas twintig. Hoe kan ik nu volle vrouwehjke levenspassie bij zoo'n pril wijfje verwachten. Hoofdzaak is: haar zieltje is zuiver en eenvoudig. Dan, ze houdt blijkbaar van mij heel veel. Ze zegt dat wel niet, Carhentje is nu eenmaal niet uitbundig, ze zegt nooit veel, maar al haar gebaren wijzen daarop. Welja, ze minde hem met weinig poespas van woorden en weinig vertoon. En zie dat maakte aües duister en warrewinkehg voor Sander, voor den schoolmeester die zich eraan gewend had alle motieven en handelingen te kennen en te ontcijferen. Hij begreep den toegewijden eenvoud van dit droomerige meisje met. 141 141 Intuïtief voelde hij wel den onberedeneerden maar daarom toch wel hechten drang die haar aan hem verbond, maar daarmeê was dat nog niet begrepen. Carlientje sprak er nooit over waarom ze zich zoo volmaakt veilig wist in zijn omarming. Als ze hèm echter gevraagd had waarom hij van hdar zooveel hield dan zou hij, precies als een dichter, duizend dingen nebben kunnen opsommen en dan zou ze wel begrijpen waarom. Maar zij niet... zij had haar woorden zoo niet van pas bij dergelijke vragen... zij leefde maar en hield van Sander, want ze hield xan hem. *t Sloot als een bus voor haar, dat die Sander zelf 't niet begreep, daar dacht ze niet eens aan. Soms mijmerde Sander: zou Carhentje van een ander, die óók goed voor haar zou zijn, ook houden? Zou ze hebben toegestaan, dat zoo iemand haar kuste? Als hij daar over nadacht werd hij boozer op die denkbeeldige iemanden dan op haar, zijn eigen Carhentje. Wat moest zoo'n kerel haar kussen? Hij zag 't al gebeuren. Daar was de vraag dan meê opgelost: Carhentje zou ook van die anderen hóuden. Meisjelief, dacht hij daarna, terwijl ze weer zoo rustig bij hem zat en kalm haar hand op zijn pols legde, jij moest eens weten wat ik allemaal tob en peins over jou. Maar al was die wroetende en morrelende Sander steeds erg zeker van zijn denkconclusies, toch behoefde Carhentje maar éven naar hem op te zien met haar edele rustige kijkers of geheel zijn systeem viel om. Als met jubelende stemmen daverde 't dan door hem heen:— neen ze houdt van mij alleen! van mij! van mij! — 14a Maar wel was ze erg stil en ingetogen op den duur. Hij had eens op een middag, toen ze alleen in de kamer waren een uitbundige bui, maar zij bleef heel rustig en legde alleen maar haar boek even op den schoot. Toen hij haar vroeg: „is je boek erg mooi dat je zoo stilletjes zit," bloosde ze en een onbehagelijk gevoel kroop door hem heen. Op een avond kwamen ze thuis en in de gang donkerde 't al. Hij beurde haar op en prangde heel het popje tegen zich aan; daartoe had hij vaak behoefte, zie weerde zich niet, maar gaf niet mee. En al deze dingen kwamen over haar, zonder dat ze uiterlijke beroering gaven aan haar levensgang. Hij was door haar een andere vent geworden, hij had nieuwe manieren en gewoonten aangenomen en was bezig zichzelf te doordringen van zeer verhevenen ethische begrippen over vrijerij en nog wat. Zij leefde haar kalme waardige gangetje door en het hem rustig naast haar zijde stappen. In haar innerlijk leven was veel veranderend. Dat in haar langzaam, o zoo langzaam, niet waar te nemen voor den driftigen schoolmeester het vrouwwezen ontwaakte, werd niet gezien door hem. Zijn denken tutte zich in daden van spontaan geweld; Carhentje spreidde de handen en leefde als een bloemknop, die de zon wacht en 't getij. Ze had iets van 't gelatehe waar pleegzusters aan te herkennen zijn. Soms kreeg Sander genoeg van deze lieve onbestemdheid. Dan dacht hij zoo:—als ik nu toch mijn eigen meisje een kus geef, waarom krijg ik er dan geen weerom.—Hij had wel een scheutje bruisbloed stiekum als ze sliep, ergens in haar arm willen 143 spuiten om haar 's anderendaags wakker te zien worden als een kwikzilverig spontaan ynjvogeltje, zoo eentje dat haar man staat. Maar dat was dom van Sander. Hij had moeten weten, dat met menschenvingers losgebroken rozenknoppen voor hun tijd verwelken. Sander mokte en zei op een keer, toen niemand hen hoorenkon een grofheid tegen zijn meisje. Zij bloosde inplaats dat hij het deed en dat was nu toch wel ellendig. Sander deed weer het en zij bloosde nog heviger. Hij sprak woorden van verontschuldiging en Carhentje zei droomeng, alsof het moest komen uit de verte:,,'tWas mets jongen ..Toen zwegen ze er beiden angstvallig over, een heelen langen avond. Grootvader zweeg ook en rookte dien avond zijn pijp niet vlot. t Babbelende Leentje zag en merkte mets. Ze stoeide veel met Sander, nam hem in vertrouwen bij duizend en meer gelegenheden, betrok hem in muiterij tegen Grootvader en Moeder, nam hem meêeen keer om een boodschap en gebood hem coquet haar mandje te dragen. Neen meer. Luitenant van der Horst bezat een teakhouten open spitssloep met een ingebouwden motor en als hij m een vrij uurtje den Amstel wat afvoer mochten de meisjes vaak mee. Nu trol het, dat Carhentje naar de keurkamer was. Sander hielp Leentje met haar algebra-opgaven van den cursus en stoeide daarachter wat met het lenige kindje in de voorkamer aan de straat. Daarbij moest Moeder te pas komen, die bang voor haar antiek penantkastje was. „Zulke erfstukken Zijn met meer te vervangen," zei ze. „Als jelui stoeien willen, 144 ga dan in den tuin zoolang/' Ja, toen verveelden ze zich een poosje, want de stoeilust was er uit bij Sander.—Hoelang kan Carhentj e nog wegblijven? —■ — Nog wel een uur of wat kan ze wegblijven.— Ze had veel keurgoed dit keer en men moest daar wel eens op zijn beurt wachten. De luitenant kwam stormend binnen en schoot zijn uniform uit. „Varen?" vroeg Leentje. „Ja mee?" „Natuurlijk. Mag het Moe?" „Goed kind; maar voorzichtig zijn denk erom." „Ja, ja, ja, 'k weet het al lang, voorzichtig zijn. Hè mijnheer van der Horst, mag Sander ook mee?" „Wat mij betreft ja. Maar U wilt misschien niet eens graag?" Ja, Sander wilde wel. Hij sloeg gauw toe en 't werd overeengekomen. Aan Grootvader liet hij de boodschap, dat hij varen ging met den Luit. Als Carlientje terug was vóór hem en naar hem vragen mocht, of hij dat dan wilde zeggen. „Goed jongen," zei de oude en keek hem na over zijn bril: „*k zal dat zeggen." De elegante sloep lag in 't bootenhuis van een drijvend paviljoen, waar een roei- en zeilvereeniging gevestigd was. Ze voeren snel van de stad af, over 't flauwkabbelende water naar den Omval. Sander die erom gevraagd had, bestuurde de sloep en tornde in liniaalrechte baan op Ouderkerk aan. Ze voeren jachtig een pufpuffende vrachtmotor voorbij, haalden zeilers en stoombooten in en 't mag gezegd worden, ze sjeesden voortvarend door % majestueuse Amstelwater. Soms geraakte Sander Weideweelde II. 10. 145 even uit zijn plooi. Dat kwam .omdat dat vieve duivelinnetje hem water in zijn hals spette en zooiets is voldoende om een niet al te sicuren bootkapitein van heel zijn waardigheid te berooven. Maar de Luitenant, die natuurlijk ook zijn portie kreeg, greep haar met zijn groote goedverzorgde handen en knelde haar neer tusschen zijn knieën. Lang bleef ze daar niet neergehurkt op den bodem van de sloep; plots veerde ze lemg öp en wrong zij zich los uit de beknelling. Een klaterende pets op 't water zoodat een kleurregen sproeide over het bootje was de straf. . . . Niets deed Leentje liever. Er zat electnateit in dat kindje bedacht Sander en hij keek naar naar klein plaagziek kopje met veel pleizier. Zoo nu een beetje moest Carlientje zijn. Ze moest eens wat doen, iets opvallends. Carlientje's daden waren plechtig, men kon vooruit weten hoe ze ergens op reageeren zou. Ze was soms nèt een vrouw die veel verdriet heeft gehad, maar dan toch wel een vreemde vrouw, met kinderoogen. Nu hingen de handen van 't uitgefecste meisje, eensklaps, terwijl Sander aan zijn Carhentje dacht, loom in 't wegzwiepende water. Leentje, vreemd kind, waar zit je nu toch over te mijmeren. Sander riep wat spottends maar ze keek met op. De motor in 't glimhouten kastje ronkte genoeglijk, de Luitenant begon met Sander een gesprek over zeden; ze waren beiden enthousiasten, dat bleek gauw uit het gesprek. Leentje boog haar kopje omhoog en staarde over het water. Ze hoorde met dat de Luit haar weer wat toeriep. Waar waren haar gedachten* 146 14.6 Wat zag ze over het lichtend blauw Amstelwater waarboven windhchte vogels wiekten? Boeide soms de meedeinende glinsterplek van gebroken zilver op 't water haar zoo, of soms de bemantelde einder, wijd in 't hartje van het polderland? In de wolken plegen zeilbooten te schuiven; witte beren hangen er wel eens, voor wie dat willen zien, met den kop omlaag naar de aarde te kijken. Soms zijn het reuzen, die door den hemelkoepel glijen, soms potsierlijke dieren met meer kop dan lijf, nu schapen. Zóó hoog bhkte Leentje dat ze de schapen haast kon tellen, maar haar oogen daalden weer en vonden trotsche boomenlanen langs den eenen Amsteloever. 't Was voor dit kwikzilveren kind een stonde van snelle rijping. Ze zag de natuurlijkste dingen, zooals een boom, een struik, een wolkenlucht plots in nieuwe gedaanten alsof een dik vlies van haar oogen was gevallen. Daar beefde 't kindmeisje van. Ze kon het niet weten, maar ze was er schuldig aan, dat Sander toen juist wat onhandig stuurde. De Luitenant nam zijn plaats in en ze keerden naar de stad terug. Sander wilde eerst niet, maar moest toen weer de onbestemd starende oogen van dit meisje zoeken. Zoo moest Carlientje zijn, was dan telkens het neerhamerend antwoord. De Luit vond de tocht terug nogal saai, want die meneer Sander zei boe noch ba en dat kind zat weer, ouder gewoonte te droomen. „Die wil schilderes worden," plaagde hij: „wist U dat mijnheer Sander, onze Leentje heeft Rembrandtneigingen." Ze vielen daarmeê tegelijk in de werkelijkheid 147 terug. Leentje had een schamper antwoord klaar, maar haar anders zoo geniaal tongetje .wilde niet. Sander zei — o, zoo — en zweeg. Zoo moest Carlientje zijn, zoo moest Carhentje zijn, zoo moest, zoo moest, poef, poef, poef, poef, eindelijk raasde 't motoretje uit. Ze waren aan 't bootenhuis en sprongen op den vlonder. Leentje was wat grooter geworden en wat ernstiger. Ze gaf ontwijkende antwoorden en snauwde tegen den Luitenant. „Wil jij echt schilderen Leentje?" vroeg Sander onderweg. „Jullie lijken wel gek," snibte ze. Zoc*moest Carlientje zijn. Ze kwamen in stroeve stenuning binnen. Carlientje poetste koperwerk voor haar Moeder en Grootvader wreef door zijn baard. Hij zat in zijn zorgstoel en deed vergeef sche pogingen om met zijn gedachte bij het avondblad te blijven. i „Dag allemaal," zei de Luit: „is er wat gebeurd? Neen, knikte Grootvader. „Waarom?" ,/t Is hier zoo gedrukt, 'k weet niet." „Niets hoor," zei de oude heer luchtigjes. Carlientje stond op en ging het koper in de keuken bergen. Sander haar achterna. „Je bent zeker net terug waar?" vroeg hij vrindelijk. „Al van half vier," zei ze weerom. „Oh,danspijthetme datiknietop je gewachtheb. „Waarom jongen, vond je 't niet aardig op den Amstel?" 148 148 „Nou mooi. Zeg, jij moet een anderen keer eens méégaan, doe je 't?" „*k Vaar zoo vaak mee." „Je bent toch niet boos erom, dat ik niet gewacht heb?" „Grut, wat hebben jelui toch?" „We wie?" „Och, Grootvader doet ook al zoo gek. Je moet je niet opsluiten voor mij." „Ja maar, 'k had eigenlijk op je moeten wachten. Gaan^we vanavond ergens heen? Naar een concert?" „Als je wilt en Moe 't goed vindt." Ze vroegen het en'tmocht. Grootvader adviseerde, dat ze naar 't Concertgebouw zouden gaan, als Sarider er van hield. Leentje zeurde om mee te mogen, maar daar waren allerlei bezwaren tegen. Sander en Carlientje vonden het wel goed, dat zette haar steun bij, maar Moeder wilde niet dat ze zoo laat ergens heenging. „Als je daar nü al mee begint, dan hebben ze op hun twintigste al van alles genoeg, dat is niet goed." „Lees maar een mooi meisjesboek," ried Grootvader: „wat heb jij trouwens verstand van muziek." • „Hé, wat U zegt. Meer dan zij." Ze wees op Carlientje. Grootvader lachte en riep Sander alleen. Dat zag Leentje wel. „Nu ben je er dadehjk ook tegen," profeteerde ze. „Ja dat ben ik," zei Sander streng. „Zie je wel. Goed, dan ga ik niet," snikte ze beleedigd. 149 En Sander ging met zijn meisje alleen. Ze zat heel stil en luisterde, of luisterde niet, dat kon hij zoo niet opmerken. In elk geval, bij een solo vioolconcert van Bach zat ze héél stil. Hemzelf verveelde 't op den duur. Muziek goed, zoo erg veel muziek neen... dat kon hij niet bergen. Bij 't uilgaan zei ze ineens, zonder dat hij dat kon verwacht hebben, dat ze op concerten altijd hoopte een Polonaise van Wieniawski te hooren en om tot het eind ernaar te kunnen verlangen, expres niet naar 't programma keek. Ei, dat was toch wel wat. Dat was zelfs overstelpend veel, want hij zelf kende niets •van Wieniawski, had er zelfs nooit van gehoord. Ze gingen van 't Concertgebouw rechttoe naar huis, zoo was 't met Moeder afgesproken, maar ze gingen te voet. Die dolle buien om haar zoo in eens ruw op te pakken van den grond lieten hem met rust, daar scheen hij overheen te zijn. Onderweg vroeg ze ineens: „Sander, zou jij wel altijd zooveel van me blijven houden?" „Natuurlijk," zei hij ras en dat bepleitte hij met grooten omhaal van woorden. „Vind je niet dat ik soms zoo weinig voor je zijn kan? Jij bent altijd zoo in de weer." „Och kom kindje, ik neem je zoo je bent. Wij wennen later nog véél meer aan elkaar, dat zal je zien. We groeien naar elkaar toe," zei hij filosofisch. Ze zei toen niets meer maar leunde wat vaster tegen hem aan. „Je bent een beste meid hoor," zei hij nog dicht bij huis: „en je moet je geen muizenissen in je hoofd halen. Zie, we zijn er al weer." 150 „Grootvader zegt..." „Grootvader, Grootvader? Ik hou' van je, uit." Ze belden. Maar toen Sander op de kamer van Grootvader kwam en zich heel zacht uitkleedde om geen gerucht te maken, de oude heer kon al slapen, deed hij een vreemde ontdekking. Hij sloeg de dekens op en stapte op een hoopje papier. Dat was geld. 't Flitste meteen door zijn kop: — 't geld van 'tkijoontje terug.—God nog toe... hij wilde roepen naar den slapende tegenover hem, maar was dat wel noodig. Grootvader was immers wakker, want hij verschikte zijn dekens. Sander vernam een zwaren droeven zucht maar de moed ontzonk hem, nu te spreken. Morgen, morgen zou hij dat weer goedmaken. Het geld borg hij losweg in zijn broekzak. Maar den anderen ochtend dorst hij niet meer. Hij had met veel geslapen dien nacht en Grootvader ook niet. Maar al wist hij telkens wanneer hij uit een korten beklemmenden sluimer opschrikte dat de ander nog waakte, hij dorst geen woord over zijn lippen te laten komen. Dat was oprecht een kwade nacht. Maar toen Sander 's ochtends vroeg bij zichzelf de dingen eens onopgesierd naging, toen vond hij eigenlijk toch ook, dat er voor Grootvaders streng gedrag redenen waren. Wat had hij Carhentje al niet verweten, zoo stil voor zich uit. Maar hoe in hemelsnaam had daar die oude speurder lucht van gekregen. Er zat zelfs iets prachtigs in verborgen; nu toch zag hij, hoe onzegbaar deze Grootvader van zijn kleindochter 151 hield. Hij moest haar immers beschermen, was hij ook met zooveel als de Vader? *t Eenigste wat er op zit, is dat ik Grootvader weer overtuig dat ik haar waardig ben, dacht Sander terecht. Hij begreep nu goed genoeg, dat hij hem geen loer kon draaien, de oude scheen pienter genoeg om valsch van echt te kunnen onderscheiden. Een hevige eerzucht woelde door hem heen. Hij zag weer i rijke kroontje op de watten rusten; dat kroontje zou hij en niemand anders dan hij Carlientje eenmaal op de slapen drukken en dat zou gaan onder volmondige goedkeuring van dezen gestrengen beschermer. Idieele gevoelens sterkten hem. Een eenvoudige goede man wilde hij nu zijn voor dat zeldzaam goede meisje, al was ze ook soms een beetje schuchter en kil voor hem. Aan de ontbijttafel wilde hij 't al toonen. Hij hielp haar met kaasnemen en pelde haar eitje. Het gesprek voerde hij haast alleen met haar. Grootvader keek toe en at langzaam, met gesloten mummelmond, zooals een konijntje eet. Sander voelde de inspectie wel en dat wond hem op. Hij werd onhandig en wierp een beker melk om. 't Werd er niet beter op, toen uit zijn broekzak een briefje van vijf en twintig viel, dat Leentje vond en plagend wilde houden. „Geef op!" zei hij barsch. „Oei, wat een bui," grapte ze. „Leentje...." vermaande Grootvader. Moeder zat vreemd te kijken aan dit ontbijt. Ineens zei ze: „wanneer ga je *t nu thuis zeggen Sander?" 152 „Vandaag mevrouw/' zei hij verward en roodwordend. „Morgen kom ik zeggen, hoe ze het thuis opvatten." „Goed jongen. Morgen gaat Carhentje naar 'Mijdrecht, dan kan je haar daar 's middags vinden en mee terug komen." „Mag Carhentje vandaag niet mee naar huis?" „Doe dat hever niet," vond Grootvader: „zooiets kon beter later eens nietwaar Martha." „Ja dat zeg ik ook." „Nu, dan zal ik gaan. Maar morgenavond, mag ik dan weer komen?" „Gerust, je bent welkom." Na 't ontbijt riep Grootvader hem op 't atelier. „Sander," zei hij: „als ik me vereist heb, en dat hoop ik jongen, dan zal ik je zelf met den tijd dat geld wel terug vragen. Je kunt het nu nog goed gebruiken nietwaar? Je had haast geen cent meer, dat merkte ik wel." Hij kleurde. „Maar U wist ook dat ik maar negentig gulden van huis had meegenomen dat heb ik immers verteld." „Juist daarom. Toon nu, dat je het meisje waarachtig gelukkig zal maken. Wij blijven vrinden nietwaar?" Hij was ontroerd, de sukkel. Groote verontwaardigde woorden had hij willen spreken, en hij beefde en hakkelde en stemde in alles toe. Maar Carhentje was boven en daar zou hij afscheid nemen, nadat hij 't fietskoffertje had ingepakt. Ze het hem komen op haar helder kamertje waar ook Leentjes bed gespreid lag. Hij kuste haar 153 wild en wond zich op tot het zeggen van liefelijke ongerijmdheden. Maar ze weerde hem spoedig af en zei dat het nu genoeg was. Morgen zagen ze elkaar immers weer? Om twee uur precies aan het Tolhuis bij de Amstelbrug. Hij draalde nog wat. Zag Carhentje nu niet dat hij een traan wegperste? Neen, ze keek daar mijmerend overheen. Ook wist ze niet, dat juist toen zijn bloed zoo roerig klopte, dat hij alweer vergeten was wat hij Grootvader had moeten beloven. Hij snelde op haar toe en knelde haarwildin zijn armen.Zebegreep dat niet. „Malle jongen, 't is toch maar voor één dag. Ik kom zóó beneden, wacht daar nog maar even". Hij snelde bevend de trap af en zocht Grootvader in 't atelier. Die was daar niet. Ook niet op de kamer die hij vier nachten met hem had gedeeld. Wel was daar Leentje, bedrijvig in de weer met het beddenop maken. ,/k Laat je bed opgemaakt staan," zei ze ferm en met het air of zij te beschikken had over zijn terugkomst. „Dat is hef van je Leentje." „Kwam je me goeiendag zeggen? Waarom was jij daarnet aan tafel zoo snibbig deugniet?" Hij haalde zijn schouders op en het zich neer op een der stoelen. „Hoor eens," fluisterde ze plotseling en kwam met haar mondje weer zoo vertrouwelijk aan zijn oorschelp: „zeg je 't aan niemand?" Hij knikte wrang-lachend van neen. „Ik heb ook al een jongen... ja echt hoor." „Jaa?...." 154 „Maar 'k moet hem niet." „Zoo." „Hij is me te jong. 'k Wil een groote jongen hebben, net als Carlien." • „Zoo zoo/* „Ja ... weet jij niets anders dan zoo, zoo, zoo? Weet je wat ik deed, als ik Carhentje was? *k Porde je wat op, je bent me veel te saai; pff." — Zoo moest Carhentje zijn—flitste weer door zijn kop. Ze veerde op en bleef lachend vóór hem staan. Ineens huiverde hij.Hoe kittig begeerlijk stond daar dat kind. Dat was toch al te gek. God nog toe, wat zou dat zijn, welk een catastrophe als hij zich nu eens ... vergiste. Ergens in zijn hoofd stortte krakend een stellage in. Had zij hèm gekust of hij haar het eerst. Kwiek wipte ze op zijn schoot en maakte zich klein als een balletje. Haar bruine harenkrans drong ze tegen zijn wangen. Dat geurde pittig, zelfs zóóiets had Carlientje niet. En hoe heftig, hoe volmaakt vrouwelijk gaf ze hem zijn kussen terug met spitse lipjes.Dat brandde en laaide. Hij woelde door heur zijden harenkrans, schrok telkens en nam steeds inniger dat lijf j e in zijn omarming. Had Sander toen nog hersens? *t Wilde meisje op zijn knieën slaakte een kleine kreet als een gewond vogeltje; daarop zette hij haar trillend neer. Maar ze lachte vrindelijk en zei striemend, als of ze in de leer was bij wie weet welke coquette: „Zoo zou ik je opporren, als ik Carhentje was.** . „Leentje!** beefde zijn stem: „Leentje, zal je dat nooit.... vertellen?" 155 Haar kopje verhief zich minachtend: „bangerd!" spotte ze en ondiep hem achteruitgaand naar de gang. Haast botste ze tegen Moeder aan. JMevrouw, "zei Sander met een lijkkleur: „tot morgenavond dan, als 't U niet te veel moeite geeft tenminste." „Dag jongen," zei ze warm: „zorg nu maar dat je geen kwesties met je Vader krijgt, daar gaat het toch eigenlijk om is 't niet?" „Ja, ja ... om Vader," stotterde hij en ontweek haar hand, ontweek haar oogen. In de gang stond zijn riemkoffertje, dat nam hij op. Grootvader leegde juist de brievenbus en zei hem een hartelijk woord tot afscheid. Carhentje kwam uit de kamer om hem weg te brengen tot bij den fietsenmaker waar zijn karretje stond gestald. Leentje stond aan 't raam van de voorkamer en wees hem, toen hij omkeek, dat ze altijd zwijgen zou* Met een vinger tipte ze op 't toegespitste mondje en vele dagkusjes wierp ze hem toe. Dat zag Carhentje op 't laatst toch ook. Sander, die nooit in zijn leven lang dapper kon zijn, liep blozend als een schoolkind naast zijn argeloos meisje. Hij keek sluiks naar haar mooie gestarte en kon wel huilen. Want nu is het gebroken, gebroken... nu kan het niet meer goedgaan ... Hij beklaagde zichzelf en vond daar geenerlei troost in. Hij zag nu in, en dit deed hem tot daden besluiten, dat de familie die hij daar juist verliet van reiner, sterker ras was dan hij. Zelfs in dat wereldsche jonge ding zat een forschheid van wil die hem ontbrak. Hij was in zijn hart een zwakke schooier, een lammeling. 156 Aan de brug stond hij dan ook stil en zei hij kijkend naar het vieze grachtwater: „Carhentje, als ik morgenmiddag eens niet kwam ... wat denk je.... Ze zocht zijn oogen, maar hij dorst haar nog niet aan te zien. „Waarom?" vroeg ze angstig. „Ik durf niet." „Wat is er? Wat heb je gedaan jongen?" „Leentje ...." „Wat? Wat.... zeg je daar?" „Ja, 't is zoo." „O ... Sander, heb je ..." „Ik heb, ik heb Leentje gekust..." Eindelijk keken zij elkander aan. Ze konden beiden nu Wel weenen. Sander voelde zich diep ellendig, maar toch voor zijn doen resoluut. Een juffrouw op straat bleef naar hen kijken. Carlientje staarde in de wijdte, bood een bevende hand. „Dag Sander." „Dag mijn meisje." En ze ging gelaten naar haar ouderhuis terug. Daar stond Sander, met leege handen. EINDE. 157 I