DE EEUWIGE KETEN ROMANLECTUUR Reeds verschenen van dezen schrijver: Ing. Geb. „Rolf Burman", Recht op geluk, 4e druk ƒ 2.25 ƒ 3.25 „Rolf Barman", 't Onafwendbare, 3e druk - 3.90 - 4.90 „Rolf Burman", Roeping, 3e druk ... - 3.90 - 4.90 „Rolf Barman", Snippers - 2.25 - 3.25 „Rolf Burman", Het Aardsche deel, 2e dr. - 3.90 - 4.90 „Rolf Burman", Een Boete 2.90 - 3.90 „Rolf Burman", Als de Heide Bloeit. . - 3.90 - 4.90 „Rolf Burman", Het Hoogste weten . . - 3.90 - 4.90 „Rolf Barman", Een die niet meetelde . - 3.90 - 4.90 „Rolf Burman", Een Zondagskind ... - 3.90 - 4.90 „Rolf Burman", De vreemde bloem . . - 3.90 - 4.90 Alom verkrijgbaar in Nederland en Indië alsmede bij den Uitgever ALLERT DE LANGE TE AMSTERDAM ROLF BURMAN DE LAST I DE EEUWIGE KETEN The consequenses of our acts run etcrnal through time and through space. KIPLING 2e DRUK AMSTERDAM ALLERT DE LANGE 1927 EERSTE BOEK HET VERZONKEN PARADIJS Met 's harten reinheid zinkt een paradijs Voor eeuwig weg, een hemel sluit zijn poorten. A. S. C. WALLIS EERSTE HOOFDSTUK. I. Het is broeiend heet in het schoollokaal. De ramen zijn hoog opgeschoven, maar geen koeltje komt naar binnen. Buiten stooft de hitte op de huizen en steen»njm het pleintje, zengend rusten de zonnestralen op de zware £inen d'er kastanjes, geen geluid verstoort de droomenge mtdlStvie;kante schoolkamer met de lichtgroene wanden, waaraan kleurige prenten glanzen, is de ^f™™™> drukkend. Elf jongenshoofden buigen zich over elf groote witte veüen papier: repltitiepapier. Soms tikt een liniaal een passer die woVdt neergelegd; een pen krast haastig over het papier: het is overéangs-examen wiskunde. Voor den leeraar, die van een kleine verhooging af, waar hij achter zijn tafeltje zit met een hoop cahiers voor zich, alle jotgens kan observeeren, is het weinig twijfelachtig wie „er zal komen" en wie niet. Maar de kinderen zelf znn allen^vol hoop en vrees. De een werkt ijverig door, blij omdat hi, de vraagstukken kan oplossen; een ander zit met gloeiende wangen Send van angst dat hij niets zal klaar krijgen figuren te trekken, een derde denkt ingespannen. Aller aandacht is blijk- ^Hee^^ehoe'dzaam is de deur geopend. Het is de directeur die is binnengekomen. Ternauwernood wendt deze of gene het éezicht even naar de deur; een enkel voorhoofd rimpelt zich S deze storing in den gedachtegang van stelling en bewijs, v%h:t::c^t:* ü over de u j—™ gebogen, hem iets toefluisterend; nu staat hij bij t bord en overziet met een scherpen blik de klas. Plotseling verbreekt zijn stem de stilte. gffi^JSSZ* klas; de drukkende stilte is verbroken? de atmosfeer trilt van spanning Allen hebben opgekeken, maar niemand durft omzien naar de plaats van dengene 8 wiens naam genoemd is; de kleine zwarte oogen van den directeur, die m zijn onbewegelijk geel, door vet zwart krulhaar omgeven gezicht, op twee gaten gelijken, houden allen in bedwang. De aangesprokene, die heel diep over zijn papier zat gebogen, vlug schrijvend rondom de net geteekende figuren heeft zich met een schok opgericht; zijn gezicht — een klein blond kindergezicht — is gloeiend rood geworden; hulpeloos staren de blauwe oogen naar den gevreesden „zwarten man" m rSla 'C mi' niet? Je zou °Pstaan. heb ik gezegd .. " Nu gehoorzaamt de jongen, en met een doffen plof valt iets dat op zijn knieën lag op den grond: een zwart smal boekje, dat zijn witte bladen uitspreidt als angstig grijpende vingers. De directeur doet een stap in de richting van het kind, dat heel bleek nu, met gebogen hoofd in zijn bank staat. Hier en daar waagt een jongen het, om te kijken; ademlooze spanning trilt door het vertrek; het werk is vergeten, alles wacht bevend „Rechtzitten! beveelt de stem van den directeur. „Malviné breng mij dat boekje dat gevallen is." Met onzekere stappen gaat de tengere jongen van de derde rij naar voren in de klas. Krakend is de stoel van den leeraar ta^rtaT"* rg °mt de nog 'on^e man naast den direc- Een smal zwart opschrijfboekje gaat uit de bevende hand Van\Y/ longen over in die van den directeur. „Wat is dat voor een boekje?" Een onverstaanbaar geluid is het eenige antwoord. Maar de MEr e 11311(1 naar het boekje uit. „Maar dat is .. mag ik even zien, directeur? ... dat is miin aanteekenboekje. Hoe kom jij daaraan?" ' « De jongen antwoordt niet. Het smalle kleine lichaam — hii is twaalf jaar en niet groot voor zijn jaren — trilt van angst en spanning; angst, na den vreeselijken schrik, voor de lebK ven -T+ ontdekkin£ spanning, om zich meester te blijven om niet te gaan huilen, te gaan schreeuwen.. jea.nZ\o^Je ff ^ 16 ÊCVraagd W°rdt? H°e k°m Een paar woorden, waarin alleen „lessenaar" verstaanbaar is komen met moeite uit de droge keel van het kind. Doch nu doet de leeraar een stap vooruit. „Wat? Uit mijn lessenaar heb je 't gehaald?... O, nu be£2m V- £stcrenavIoncl, toen je mijn vulpenhouder hebt genaald ... Jij gemeene kleine bedrieger..." 9 „Mijnheer... ik begrijp niet..." wendt zich de directeur streng tot den onderwijzer. „Gisterenavond had ik mijn vulpen vergeten, directeur, toen heeft Malving die voor mij gehaald, ik ontmoette hem toevallig op den weg, hij bood mij aan die voor mij te halen, en ik heb hem mijn sleutels gegeven. Vanmorgen miste ik mijn opschrijfboekje al, maar ik dacht dat ik 't thuis had laten liggen... Zoo iets gemeens!" richt hij zich opnieuw vol verontwaardiging tot den jongen. „Mijn vertrouwen zoo gemeen te misbruiken... een dief ben je, weet je dat wel?" Het is alsof de kindergestalte nog kleiner is geworden. Het kind houdt het hoofd gebogen, in een onwillekeurige behoefte zich te verbergen en drukt zich ruggelings tegen de schoolbank waarvoor hij staat. Bij de laatste woorden is het alsof hij een slag krijgt, de kamer draait rondom hem, en in zijn angst van te vallen grijpt hij den lessenaar vast. „Maar mijnheer, wat heeft de jongen aan uw boekje?" vraagt de directeur weer, terwijl zijn donkere blik over den schuldige en den onderwijzer heen en weer gaat. „Maar daar staan de opgaven in voor de repetitie, directeur, déze opgaven... met de oplossingen er bij..." „O!" Het is een langzaam, wegstervend gemompel dat plotseling uit de klas opstijgt; het voordeel dat de daad, onontdekt, zou hebben gegeven maakt haar ongedacht groot en gewichtig in de oogen der klasgenooten. De woorden „Wat een smerige streek!" zijn duidelijk waarneembaar. Bij dien kreet, dien zachten kreet waarmede de oude makkers hem veroordeelen, kan de jongen zich niet meer inhouden; een snik schokt hem. Doch dan bedwingt hij zich weer, dringt hij zich dichter tegen de bank, zijn hand omklemt den rand. En de stem van den directeur dondert: „Stilte!" Terwijl alles ademloos zwijgt, richt de gevreesde „zwarte man" zich tot het kind. „Je hoort hoe de jongens over je denken! Ze schamen zich over je. Je hoort hier niet meer op school, ga weg, dadelijk, gauw maar, uit onze oogen, we willen je niet meer zien! Versta je me niet? Ga weg, zeg ik je!" Even nog is Wouter tegen den lessenaar blijven leunen, bang zijn steun los te laten, bang te zullen vallen als hij zich beweegt; nu, als met een ruk, duwt hij zich van de schoolbank en holt weg, het lokaal uit, de gang door waar hij zijn pet zonder stilstaan van den kapstok grijpt, de deur uit, den weg op. 10 Daar is maar één gedachte in hem: naar huis! Niet gezien worden, door niemand ... naar huis, alleen zijn ... En hij rent door de zonnige lanen, door de lachende zomerweelde. Door de open serre, de kleine leege hal door, rent hij naar boven. Eindelijk zinkt hij op zijn bed in zijn koel, stil kamertje. Hij is zoo bang geweest, zooeven, dat de tranen zoudenl komen; nü in de eenzaamheid, blijven zij weg. Kreunend drukt hij zijn bonsend hoofd in de sprei, hij hoort weer den kreet van zijn schoolmakkers, dien kreet dien hij nooit zal vergeten, zoolang hij leeft niet... dan wordt alles donker... „Wouter!" Hij schrikt op. OT . „Je moet beneden komen, bij je papa... Wat is er, wat hel) ie?" i_ Verschrikt buigt de huishoudster zich over den jongen heen als hij zich opricht Zoo doodsbleek is hij, zoo vreemd staan zijn oogen, wild bijna, zijn haar is verward. Eén seconde nog is het bewustzijn weg geweest; maar nu is het er weer, al het vreeselijke. Hij drukt zijn handen tegen zijn ÊCZkom,'wat is er nu, sta nu op! Of ben je ziek? Neen? Kom dan! Hier, wasch je eerst even, en doe je haar goed, je kunt zóó niet naar papa." „Papa?" herhaalt Wouter. „ Ja! Maar jongen, wat doe je raar, wat is er toch gebeurd l Maar hij antwoordt niet, hij hoort haar niet meer. Zonder te letten op haar verontwaardigd protest dat hij zoo niet gaan kan, loopt hij de kamer uit, even gejaagd nu, om bij zijn vader te komen, als hij eenige uren geleden was om alleen te zijn. Maar zijn vader, dat is voor den jongen alles, zijn hulp bij elke moeilijkheid, zijn troost voor elk kinderleed, zijn vader dat is al de teederheid en al de lief de die het n0***1™2**?™ zoo lang het denken kan ooit gekend heeft En tot die liefde vlucht hij nu in zijn nood. II. Burgemeester Malving was juist teruggekomen van een lange wandeling door de duinen met de honden. Hi, was, de zweep nog in de hand, zijn kamer binnengegaan om de post m te zien, en vond, op zijn bureau, het briefje van den directeur van Wouters school. Terwijl hij het las, staande naast zijn senriji- 11 tafel, was het alsof zijn hooge gestalte zich neerboog. Minutenlang stond hij onbewegelijk, als ineengedoken. Dan, met een ruk, richtte hij zich hooger op, zijn hand tastte naar de bel op zijn bureau. Dadelijk daarop verscheen de huishoudster in de deuropening. „Roep Wouter," gelastte haar de burgemeester heesch. Men was gewend aan de korte, kategorische bevelen van den heer des huizes, en de juffrouw verdween haastig met een onderdanig: „Jawel, burgemeester!" Terwijl mijnheer Malving wachtte, bleef hij onbewegelijk bij zijn schrijftafel staan. Zijn rechterhand, die de zweep omklemde, lag met zwaren druk op het briefje, dat opengevouwen lag en waarvan hij voortdurend, werktuigelijk, een woord las: „weggejaagd ... weggenomen ... bedrog ..." Telkens was hei, alsof iets de hooge gestalte deed ineenkrimpen, maar telkens, onbewust, strekten zich de breede schouders, richtte zich de trotsche rug, en de hand om de zweep omklemde die tot de knokels wit zagen. Dan trad, door de hooge deur, de jongen binnen, heel klein en nietig, maar voor den vader tot nu toe alles wat zijn leven inhoud en waarde gaf, al zijn hoop en al zijn trots en al zijn liefde. Tot nu toe ... Doch nu was dit alles er niet meer. Het was weggerukt, in eens, door dit briefje dat de man voortdurend voelde onder den druk van zijn vuist. „Papa ..." zeide Wouter. „Kom hier!" Mijnheer Malving strekte de linkerhand naar den jongen uit, greep hem bij den schouder. „Je bent weggestuurd, hè?" vroeg hij gedempt. „Ja papa ..." stamelde de jongen halfluid. Hij voelde zijn vader's woede; hij had een enkel maal een driftbui van zijn vader biigewoond tegen anderen; maar hij was niet bang voor hem. Ook niet, nu de greep op zijn schouder zoo vast werd dat het hem pijn deed. „Omdat je een aanteekenboekje uit den lessenaar van mijnheer Berger hebt weggenomen, niet? Het boekje met de vraagstukken? Is 't niet? Of is 't soms niet waar?" Het kind hoorde niet de spanning in die laatste vraag. „Jawel," fluisterde hij, „maar ..." „Geen maar! Is 't zoo, ja of nee?" donderde de man, tot 12 razende woede gebracht nu hem zijn laatste flauwe hoop werd ontnomen. „Ja," zeide Wouter, het hoofd buigend. „Bah!" Zijn vader schudde hem door elkaar. „Waarom heb je dat gedaan, hè? Waarom?" „Omdat... ik was bang..." stootte het kind uit. Het werd angstig, het voelde iets vreeselijks dreigend op zich afkomen. „Bang! En in je angst grijp je naar 't eerste, 't beste middel ... Weet je wat je gedaan hebt? Zeg ... weet jij dat? Maar neen, dat beseft zooeen als jij niet... Maar ik zal 't je laten voelen hoe ik over je denk! Doe je blouse uit!" „Papa, waarom?" smeekte de jongen. „Versta je me niet?" Zijn vader stampvoette. „Doe je blouse uit, zeg ik je! Kun je niet?" toen de jongen in zijn zenuwachtigheid vruchteloos poogde zijn das los te knoopen. „Daar!" Zijn vader rukte de katoenen blouse open, scheurde den rug in tweeën, trok het dunne jaegerhemd omhoog. Dan vatte hij opnieuw den jongen bij den schouder, terwijl hij met de rechterhand hem de zweep voorhield. „Daar, zie je dat?" zeide hij dreigend. „Daar zul je mee hebben! Keer je om!" „Nee! Niet doen, papa, niet doen, niet slaan!" kreet het kind in doodsangst, pogend den arm te grijpen die de zweep omhoog hield. „Ben je wéér bang? Ben je zoo'n lafbek!" zeide de vader ziedend. „Nee, nee! Maar u hebt mij nog nooit geslagen! Papa!" smeekte Wouter, zijn hoogrood gezicht tot zijn vader opgeheven. „Nog nooit? Dat kan wel! Maar nu zal ik 't doen, en 't zal je heugen! Niet den minsten knecht hier op 't dorp zou ik er mee durven aanraken, maar jou zal ik er een aframmeling mee geven die je nooit vergeten zult... Daar... voel je dat? Misschien dat je zóó ... daar ... zult gaan inzien wat je bent... gemeene bedrieger ... lafaard ..." De man had het kind omgedraaid, hem steeds bij den eenen schouder vasthoudend, en de zweep kwam kletsend op diens rug en schouders neer. De jongen stond ineengebogen, zijn lichaam sidderde bij eiken slag, maar hij schreeuwde niet. Het besef van het ontzettende dat in deze oogenblikken over hem kwam — geheel zijn wereld die rondom hem ineen stortte — deed hem de lichaamspijn nauwelijks voelen. 13 Weer rees de arm met de zweep. Doch dan zag de vader, in het glas van zijn boekenkast, ineens zijn eigen beeld, flauw weerspiegeld, maar voor zijn overspannen denken tastbaar duidelijk zichzelf, groot en krachtig, en het kleine, tengere kind ... Een heete schaamtegolf steeg hem naar het hoofd, de zweep ontviel aan zijn hand. Hij liet den jongen lps, en duwde hem van zich af. Wouter, zoo plotseling beroofd van den greep die hem had opgehouden, struikelde, viel, en bleef liggen, als versuft. „Ga weg, uit mijn oogen! Hoor je niet? Sta op, ga weg, of ik bega een ongeluk aan je ... Sta je op?" ' Even maar raakte de voet van den man de liggende gestalte aan. Maar het deed den jongen opvliegen. Met een woesten snik, met beide handen zijn hoofd omklemmend, holde hij weg. Toen de jongen verdwenen was, ging de burgemeester langzaam dieper de kamer in, weg van het openstaande raam en van de schrijftafel waar dat briefje lag. In een fauteuil bij den haard liet hij zich neervallen; hij had geen kracht meer nu de drift die hem had opgehouden was uitgewoed. Hij boog het gezicht in de handen neer, en in de warme stilte van den zomermiddag klonk het stroeve, snerpende snikken van een sterk man die zijn leed geen meester meer is. En boven, in een hoek van zijn kamertje, voorover op den grond, lag de jongen, en in het uur dat volgde ging over de ziel van het kind een storm van leed, die alle jonge kracht daarin doodde, die al de jeugdillusies en jeugddroomen wier knoppen daarin nog ongeweten leefden, deed verdorren en verwelken nog eer zij ontbloeiden. Geheel de strijd van de maanden die achter hem lagen, de schande van dat vreeselijke oogenblik van ontdekking, het was alles de voorbereiding voor dit leed dat hem neergegooid had; en al wat later kwam bleef in zijn denken altijd het gevolg van dit uur, waarin zijn geloof in eigen kracht en eigen willen, zijn levensmoed en zijn eerzucht, in de schroeiende vlammen van schaamte en vernedering werden verteerd. III. ,, Burgemeester ?'' Een donkeroogige jongen stond in de wijdopen glazen deuren van de werkkamer van mijnheer Malving, en keek wat 14 verlegen naar binnen. Tom Holmar, Wouter's vriendje, was wat bang voor Wouter's vader, die altijd zoo uit de hoogte op hem neerkeek en die de eerste van het dorp was; maar hij wist dat Wout zijn vader aanbad, en in zijn zorg en angst om zijn vriendje, zag hij in diens vader een bondgenoot. Mijnheer Malving had in zijn kamer rusteloos op en neer geloopen, sedert hij er, na een kort, eenzaam maal, was teruggekomen. Op de bezorgde vraag van de huishoudster naar Wouter, had hij kortaf gezegd: „Die blijft boven, die heeft geen eten noodig." „Is er iets ergs gebeurd, mijnheer?" vroeg juf schuchter. „Hij is van school gejaagd." „Gunst, mijnheerI" Ontzet sloeg juf de handen ineen. Zij durfde niets meer te vragen, zij wachtte, en toen mijnheer verder niets meer zeide, ging zij stil aan haar werk, terwijl haar bezorgde gedachten uitgingen niet naar het kind, maar naar den vader. Juffrouw van der Werk was niet jong meer. Sedert dien avond, tien jaar geleden, toen de burgemeester van Uten, haar geboorteplaats, waarheen zij arm en eenzaam was teruggekeerd en waar zij bij niemand een welkom had gevonden — zij, het vierentwintigjarige meisje dat een verleden had en voor een kindje moest zorgen — haar had aangenomen als zijn huishoudster, was zij hem met geheel haar ziel toegewijd geweest. Zij had voor Wouter altijd goed gezorgd, omdat Wouter zijn vader's kostbaarste bezit was; voor den jongen zelf voelde zij niet veel. Na den vroegen dood van haar eigen kindje, had de onderstelling van mijnheer Malving, dat zij nu, weer vrij geworden, zeker wel weer de wereld in zou willen, bijna haar hart gebroken. Haar leven lag besloten in dat van den man die haar als mensch en gelijkwaardige had behandeld toen ieder die haar kende slechts verachting of hooghartig medelijden voor haar over had; zooals zij een ideale huishoudster voor den burgemeester was omdat het zijn huishouden gold, zoo had zij ook als een ideale verpleegster Wouter in ziektedagen verzorgd omdat hij mijnheer's jongen was. En nu er, door den jongen, leed over mijnheer was gekomen — zij voelde maar al te goed dat deze leed — was al haar medegevoel, haar zorg, haar sympathie voor den vader, en tegen het kind voelde zij alleen wrok en ergernis. Rusteloos, na zijn kort maal, had de burgemeester in zijn kamer op en neer geloopen, steeds op en neer. De fauteuil stond nog daar waar hij er, eenige uren te voren, in was neer- 15 gevallen; de zweep lag nog daar waar zij, aan zijn hand ontgleden, was neergekomen; en het was alsof geheel de atmosfeer der kamer nog zwaar was van het leed dat daar, zoo kort geleden, was doorleefd. Als hij terugdacht aan zijn drift, schaamde zich Wouter's vader. Hij was te ver gegaani... het kind kon niet helpen dat het was zooals het was ... Maar m deze gedachte lag het leed dat hem te voren had neergegooid, en waartegen hij nu worstelde. Het kind was zóó; het was zoo, maar niet door hèm! Het was niet zijn kind; zijn kind zou tot zoo iets niet gekomen zijn... De pijn van deze gedachte was de welbekende pijn van een oude foltering, die hij vergeten had gewaand, en die hij nu opnieuw te doorlijden had gekregen. En in zijn eigen strijd vergat hij dengene die dit oude leed opnieuw in hem had gewekt. Nu bracht de verschijning van Wouter's vriendje de gedachten van Wouter's vader van zijn eigen verborgen wanhoop over op zijn kind en diens strijd. „Wat wil'je, Tom?" vroeg hij vriendelijk. „Burgemeester, waar is Wout?" vroeg Tom. Hij was een donkeroogige jongen, met een bruin gezicht, waarvan de onregelmatige trekken voor schalksche pret gemaakt schenen. Maar in dit oogenblik was dat gezicht ernstig, en de mooie lichtbruine oogen keken angstig tot Wouter's vader op. „Boven, in zijn kamertje, denk ik," zeide mijnheer Malving. „Waarom?" „Ik wou naar hem toe," antwoordde Tom voorzichtig. Hij voelde wel, Wouter's vader was niet zoo volkomen een bondgenoot als hij wel verwacht had. Geheel verbazen deed hem dit niet. In Tom's ervaring was de rol van een vader die van de wrekende gerechtigheid; de troost, de hulp, de vergeving, die vond je daarna bij je moeder. Maar Wouter had geen moeder; en al had Tom uit wat Wout altijd over zijn vader zeide, den indruk gekregen, dat Wout's vader tegelijk ook moeder voor Wout was, geheel gerust was hij daar toch niet op. Nu, voelend dat hij bij Wouter's vader niet diè sympathie ontmoette waarop hij had gerekend, werd hij op zijn hoede. rZoo gaf hij, wat afgemeten, dat antwoord; „Ik wou naar Wout toe," fcTom, kom eens hier," zeide mijnheer Malving, hem wenkend. Toen de jongen voor hem stond, legde hij zijn hand op Tom's schouder. 16 „Je weet toch wat er gebeurd is, Tom?" vroeg hij zacht. „Hij is weggestuurd, niet, burgemeester?" vroeg Tom vertrouwelijker. „Weggejaagd, ja! En weet je waarom?' Tom kleurde. „Ze zeggen ... om een boekje ..." „Hij heeft 't aanteekenboekje van mijnheer Berger uit diens lessenaar gestolen," zeide mijnheer Malving, Tom scherp aanziend. ,,'t Boekje met de examefl-opgaven. Hoe vind je dat, Tom?" . Tom's kleur werd dieper, maar er schemerde iets vochtigs in zijn oogen. ft , „Ik vind 't zoo vreeselijk voor Wout!' zeide hij in een snik. „ „Maar jij voelt toch wel, Tom, dat dit iets heel ergs is? hield mijnheer Malving aan. Tom keek tot hem op, verbaasd. „Natuurlijk is 't erg," zeide hij wat geërgerd, „maar hij is er voor weggestuurd!" „En dat weegt er wel tegen op, vind je?" Mijnheer Malving liet Tom los. „Mag ik naar Wout toe gaan?" vroeg hij dringend. „Als je dat wilt..." „Natuurlijk. We zijn toch vrindjes!" zeide Tom in heilige verontwaardiging. „Nü nog?" vroeg mijnheer Malving nadrukkelijk, Tom weer scherp aanziend. „Nu juist!"'was Tom's geestdriftig antwoord. „Ga dan maar," zeide Wouter's vader met een wonderlijk zachte stem. „Maar, denk eraan, Tom, en dat kun je ook aan Wouter zeggen, ik vind 't alleen goed omdat jij 't vraagt, om jouwentwil, niet om Wouter." „Ja ... dank u wel, burgemeester." Tom begreep Wouter's vader niet goed. Hij zag wel in dat deze op het echt-vaderlijke standpunt stond van zonde die gestraft moet worden. Doch tegelijk had hij het gevoel dat Wouter's vader blij was dat hij, Tom, Wout niet in den steek liet. Dat vond hij raar. Als hij of zijn broertje Fred door hun vader waren gestraft om een of ander vergrijp, mocht de ander zich van vader nooit over den schuldige ontfermen. Moeder stond dat wel altijd stillekens toe, maar vader nooit. Kon dan toch mijnheer Malving niet alleen vader, maar ook tegelijk moeder voor Wout zijn, zooals Wout altijd beweerde? Tom overdacht 17 dit even, maar zijn verlangen om bij Wout te zijn deed hem Wout's vader al heel gauw vergeten. En hij vermoedde niet hoe, in het knellend gevoel van onmacht om zelf, over zijn wanhoop heen, aan Wouter hulp en troost te brengen, Wouter's vader dankbaar was dat een ander zich over den jongen ontfermde. IV. In Wouter's kamertje, naar het Oosten gelegen, en waarin een kastanje met zijn dichtbebladerde takken slechts weinig licht doorlaat door het lage, breede venster, begint het al te schemeren. In den ouden leunstoel, die een van de grootste en nieuwste schatten van zijn gezellige jongenskamer is, zit Wouter ineengedoken. De tijd is vergaan ronder dat het tot hem doordrong. Hij heeft geschreid totdat hij geen tranen meer had en hoe lang hij daar, uitgeput, neergelegen heeft, of het uren waren of minuten, weet hij niet. Maar toen hij uit die halve verdooving werd gewekt door een of ander geluid in huis, was het om te ontwaken tot het besef van een physieke ellende, die des te kwellender was, omdat zij door haar tastbare werkelijkheid onmiddellijk tot de verbeelding van het kind sprak. Toen hij oprees uit zijn liggende houding waren zijn ledematen stijf en pijnlijk, en van zijn vernielde blouse vielen twee flarden onder zijn armen door, op zijn handen. Hij moest zich verkleeden. De half bewuste beweging van het losmaken van zijn das, riep hem het oogenblik weer voor den geest toen hij, beneden bij zijn vader, diezelfde beweging vruchteloos had pogen te maken. Zijn kleeren zakten af, hij moest zijn jaegerhemd, dat nog om zijn middel gerold zat, weer aantrekken, zijn bretels ophalen; en toen hij zich in de mouwen van zijn jaeger werkte, ontlokte de brandende pijn in zijn rug en schouders hem een kreet, dien hij haastig smoorde door beide handen voor den mond te drukken. Hij beefde; het was alsof hij weer den greep voelde van zijn vader's hand om zijn schouder; hij zag diens dreigenden arm met de zweep omhoog gaan, hoorde zijn woorden weer, die een veel dieper indruk hadden gemaakt dan de slagen; hij klappertandde. Hij zocht een oud jasje, trok het aan, en ineengedoken in den leunstoel trachtte hij zijn beven te bedwingen en warm te worden. Hij was op van zenuwen, hongerig voelde hij zich en koud, zijn hoofd klopte alsof het zou barsten, zijn rug brandde. En een wee verlangen naar een De Eeuwige Keten. 2 18 menschelijk wezen dat goéd voor hem was kwam over hem. Hij luisterde: het was onwezenlijk stil in huis, en niemand bekommerde zich om hem. Waarom niet? Waarom kwam juf niet eens boven bij hem? Omdat hij,.. omdat hij weggestuurd was? En papa? Papa, die zoo vrees el ijk boos was geweest? O, vroeger was papa ook wel eens boos geweest, maar nooit zooals nu! Altijd weer, na een standje, als hij berouwvol bij zijn vader terugkwam — diens standjes waren nooit onverdiend geweest — hadden zijn vader's armen zich geopend, wijd voor hem geopend, en aan zijn vader's borst had hij altijd weer vergeving en troost gevonden. Maar nu? Als hij nu naar papa ging en zeide dat het hem speet, vroeg het hem te vergeven... Hij voelde de onmogelijkheid hiervan, nu! En zijn gedachten, schijnbaar zonder overgang, maar in werkelijkheid geleid door het zuivere instinct van zijn nog onrijpe en onwetende ziel, gingen terug naar den vorigen avond, nog geen vierentwintig uur geleden, toen hij de daad bedreven had; en hij wist het, niet diens woede, niet diens vreeselijke straf, beletten hem nü naar zijn vader te gaan en diens vergeving te vragen. Het was om wat hij gedaan had ... Hij klemde de handen ineen in bittere wanhoop. Hij had het wel gevoeld dat 't slecht was wat hij deed. Een stem in zijn binnenste had hem gewaarschuwd, meer dan eens... Niet op het oogenblik, toen zijn hand de daad deed. Hij zag toevallig het boekje liggen, en greep het eer hij zich ervan bewust werd, gedreven door de gedachte die hem door het hoofd flitste: „de opgaven voor morgen... mèt de oplossingen." Maar zoodra hij het boekje in zijn zak had, sprak zijn geweten. De heete schaamte, die hij gisterenavond voelde toen hij bij den onderwijzer terugkwam met de vulpen die hij voor hem gehaald had en zijn sleutelring, deed hem ook nu bij de herinnering gloeiend kleuren. En thuis, 's avonds, had hij het boekje niet weer aangeraakt. Hij zou het morgen aan mijnheer Berger geven. Doch dien ochtend, voor schooltijd, had hij het even doorgebladerd, even den blik langs de vraagstukken laten gaan. Maar dadelijk had hij het weggestoken, en hij voelde nog hoe zwaar als lood binnenin hem het bewustzijn was, bij al wat hij deed, van dat zwarte boekje in zijn zak. Op school legde hij het haastig, heimelijk, in zijn loket Hij zag den onderwijzer in zijn lessenaar zoeken, in zijn zakken grabbelen... en de innerlijke stem fluisterde: „sta op, ga 't hem geven, verzin maar iets, zeg dat je 't ergens hebt gevonden ... gauw, eer 't te laat is ..." Maar hij zweeg. Nü niet, misleidde hij zichzelf. Straks, om twaalf uur... 19 Maar om twaalf uur, toen hij naar huis liep, had hij het boekje weer in zijn zak. Weer bladerde hij er thuis even in, verscholen in een hoekje van den tuin; en nu zag hij even, naast de vraagstukken, de oplossingen; enkele lijnen maar, doch die hij, vlug als hij was, best begreep ... Even maar. Dan zat het boekje weer in zijn broekzak, en het brandde er. Nog eens verhief de engel in zijn binnenste zijn stem, toen de onderwijzer de proefwerk-vellen uitdeelde en de papieren met de vraagstukken, „Nu maar goed je best doen, Malving, je weet wat er op het spel staat," zeide mijnheer Berger toen hij bij Wouter kwam, In die oogenblikken doorleefde de jongen een tragedie. Hij wist, wist maar al te goed wat er voor hem van dit proefwerk afhing; hij wist ook dat hij tekort schoot in weten, en de stem binnenin hem drong; „gauw ... geef 't, zèg 't, gauw ... eer 't te laat is ... Maar hij miste de kracht om te doen wat hij wist dat hij doen moest; en toen hij de vraagstukken had overgelezen, opende hij met één hand, in het loket, het boekje daar waar het al openviel, bij de oplossingen... „Gemeene bedrieger ... lafaard ..." Erger dan de slagen brandden die woorden na; zij hebben een wond gemaakt die ongeneeselijk is, want zij zijn waar en nooit, zoolang hij leeft, zal hij aan hun schande kunnen ontkomen ... Erger dan de straf, al heeft die hem voor altijd in eigen oogen vernederd, is de daad, want nooit zal hij die ongedaan kunnen maken. Erger dan zijn feitelijke verlatenheid, al hunkert hij naar wat menschelijk medegevoel, is het gevoel van vereenzaming dat hem bekruipt als hij bedenkt dat hij, na wat hij gedaan heeft, nooit weer-zóó als vroeger tot zijn vader zal kunnen gaan. Nooit, nooit weer! En in dézè eenzaamheid kruipt hij in den stoel en worstelt vruchteloos om niet meer te verlangen, om te vergeten ... V. Tom heeft een oogenblik moeite, als hij de deur van Wouter's kamertje opent, zijn vriendje te ontdekken. Het schemert al haast... Maar dan ziet hij hem, weggedoken in den hoogen stoel, en haastig loopt hij op hem toe. „Wout, slaap je?" vraagt hij. 20 Zijn stem wekt Wouter uit zijn beangstigende, slechts half begrepen gedachten. „Tom, jij?" Hij is verbaasd. „Wat kom je doen?" Hij richt zich moeilijk op. De pijn in zijn rug is erger geworden, en zijn hoofd gloeit als vuur. „Ik kom eens naar je kijken..." zegt Tom aarzelend. Wout is zoo vreemd... „Weet je dan niet...?" „Jawel..." „En je bent tóch.,.?" „Natuurlijk! We zijn toch vriendjes, Wout, is 't niet? Je zou toch ook bij mij komen als je wist dat ik ... verdriet had, niet?" „Verdriet?" herhaalt Wouter halfluid. „Verdriet?" Zijn gezicht is smal en wit, zijn oogen zijn gezwollen, en als hij zich met een rilling van Tom afkeert, en deze zijn hand op Wouter's schouder legt, doet de aanraking Wouter ineenkrimpen. „Wat is er, wat heb je? Heb je pijn?" vraagt Tom angstig. Hij voelt zich vreeselijk hulpeloos en onmachtig om iets voor zijn vriendje te doen. „Mijn rug..." stamelt Wouter. „Wat is er met je rug?" „Papa... geslagen..." Tom verstaat met moeite Wouter's heesch gefluister. En dan barst hij in woest schreien uit. Het is alsof nu, nu hij er over gesproken heeft, dit vreeselijke pas werkelijkheid voor hem is geworden. Hij drukt zijn gezicht op zijn hoog opgetrokken knieën en weent bitter. Tom heeft een ontzet „O!" uitgestooten, maar al wat hij verder verontwaardigd wilde zeggen over Wouter's vader, blijft ongezegd. Hij weet alleen nog dat hij Wout troosten moet, maar hoe, weet hij niet. „Wout, toe, huil niet zoo!" smeekt hij. Maar Wouter hoort hem niet. En Tom weet niets te doen dan Wout's handen heel vast te houden, zelf snikt hij zenuwachtig mee, en als Wouter zich beweegt komt hij dicht bij hem staan, Wouter leunt zijn moede hoofd tegen Tom's schouder, steeds snikkend, en hun beider tranen druppelen op hun vast ineengelegde handen. Eindelijk wordt Wouter stil. Uitgeput is hij, doodop. „Ben je zoo moe?" vraagt Tom, als Wouter beide handen tegen zijn voorhoofd drukt. Tom is een beetje beschaamd dat hij nu ook is gaan huilen 21 in plaats van Wouter te helpen. Was moeder maar hier, denkt hij. Maar zijn moeder is thuis, bij Fred, en Wout heeft geen moeder. Maar daarom moet hij, Tom, flink zijn en goed voor Wout. En als Wouter zegt: „Mijn hoofd doet zoo zeer," weet Tom ineens hoè hij Wout helpen kan. „Dan moet je gaan liggen," zegt hij heel beslist. „Liggen?" „Ja. Op bed. Dat is goed, dat helpt als je hoofdpijn hebt, moeder doet 't ook als zij hoofdpijn heeft en 't gaat er altijd van over." Wouter ziet aarzelend naar zijn bed. Liggen gaan? Hij is wel moe, erg moe. Maar zou hij kunnen slapen? Doch Tom beslist voor hem. „Kom, kleed je uit," zegt hij, „en dan moet je goed je voorhoofd met koud water wasschen en dan stil gaan liggen. Ik zal licht maken..." „Neen, neen, geen licht, Tom!" Wouter vliegt zenuwachtig op. „Waarom niet? Kun je je dan in 't donker uitkleeden? Doe je dat liever?" „O ja, dat gaat best," zegt Wouter. Terwijl Wouter zich gaat uitkleeden, neemt Tom, heel voorzichtig en zoo netjes mogelijk ofschoon niet heel handig, de sprei van het bed. Midden in het opvouwen, dat hem veel moeite kost, hoort hij Wouter kreunen. „Wat heb je?" vraagt hij verschrikt. „Niets, mijn rug ..." zegt Wouter gesmoord. „Is 't erg? Laat mij eens kijken," zegt Tom, naderbij komend. Maar Wouter weert hem af. „Neen, Tom, niet doen. 't Is niets," smeekt hij, terwijl hij, half in, half uit zijn jaegerhemd, Tom hulpeloos aanziet. En Tom, begrijpend, keert zich om en gaat, van Wouter afgewend, water in de waschkom doen, zóó dat Wouter ongezien uit zijn jaeger en in zijn pyama kan glippen. Het koude water brengt oogenblikkelijke verlichting, en even is het Wouter alsof, met het afnemen van de hoofdpijn, ook al het vreeselijke dat als een berg zoo zwaar op hem drukt, lichter wordt. Doch als hij dan in bed ligt op het koele kussen voelt hij zijn hoofd weer bonsen, zijn rug brandt als vuur, en al de ellende komt weer over hem. 22 VI. Mag ik nu dit lichtje niet opdraaien?" vraagt Tom, die eindelijk de sprei, netjes genoeg naar zijn zin gevouwen, over Wouter's bed heeft gehangen. „Ik kan je heelemaal niet zien, zoo k 1 • !1x " cx \Y/^.< + ^»- mne> „Ais je wiih «Ki. « , .__ , , , Als dan het licht van het electnsche lampje Wouter s bed met een warmen, zacht rosen gloed overgiet, kijken de beide jongens elkaar even aan; en de blik in Wouter s oogen geelt Tom een brok in de keel. Er is altijd in Tom s genegenheid voor Wouter, naast eerlijke bewondering voor diens vlugger verstand en grootere vindingrijkheid, een sterk element van medelijden geweest met het vriendje dat miste wat Tom s Helste, beste goed was: een eigen moeder. En alles: zoowel bet ongewone van het denkbeeld dat Wout, juist Wout, nu ongelukkig is en hulp noodig heeft, als de gedachte dat Wout geen moedertje heeft om hem te komen troosten, wekken in lom een sterke behoefte om goed voor Wout te zijn. „Is 't nu beter met je hoofdpijn?" vraagt hij. „Lig je goedf ,,0 ja." Tom iegt zijn hand op Wouter's voorhoofd: het brandt. „Wat ben je heet," zegt hij verschrikt. „Heb je geen eau de Cologne? Dat helpt altijd zoo goed, zegt moeder. Heb je er geen? Zal ik aan juf gaan vragen...?" Neen, neen, niet doen, Tom, 't hindert niet, t zal vanzell wél overgaan," zegt Wouter angstig. Hij sluit even de oogen. Juf... papa... ze willen immers niets meer van hem weten.. 7 Alleen Tom... Tom wel... Hij opent de oogen en grijpt Tom's hand. „Je bent zoo goed voor me," zegt hij gesmoord. „Maar dat spreekt toch vanzelf, niet?" zegt Tom zoo luidruchtig mogelijk. , . „Nu niet meerl" Wouter's stem beeft. Zonder Tom s hand los te laten, sluit hij opnieuw de oogen. Hij worstelt met het verlangen, alles aan Tom te zeggen, maar de angst om over die dingen te moeten praten belet het hem. Dan komt ineens Tom s vraag: „Wout, wat is er eigenlijk gebeurd? Wouter laat Tom's hand los. „Maar je weet 't tochl Je zei dat je 't wist, zegt hij verschrikt, Tom aanziend. Als Tom het niét geweten heeft en daarom gekomen is, zal hij zeker weggaan als hij alles weet... 23 „Ik weet dat je van school weggestuurd bent," zegt Tom, bedarend, terwijl hij op het bed gaat zitten en Wouter's bevende hand tusschen de zijne neemt. „Maar ik weet niet waarom ... tenminste... ik weet wat ze zeggen, maar dat geloof ik niet." „Wat zeggen ze dan?" vraagt Wouter, zijn gezicht zooveel mogelijk van Tom afwendend. „Dat je den lessenaar van mijnheer Bergeren hebt opengebroken om er zijn aanteekenboekje ..." „Nee!" Wouter is opgevlogen. „Dat is niet waar. Dat is niet waar! O, waarom zeggen ze dat, is 't dan al niet erg genoeg..." Hij valt weer terug tegen het kussen, drukt zijn bonsend hoofd er in. „O, was ik maar dood!" kreunt hij. „Niet doen, Wout!" smeekt Tom. „Wat kan 't je schelen wat ze zeggen als 't niet waar is ..." „Maar dat is wel waar!" „Wat? Wat is wèl waar, Wout? En je zei..." Tom begrijpt er niets meer van. „Ik heb 't boekje wèl weggenomen," zegt Wouter gesmoord, „maar ik had de sleutels van mijnheer Berger gekregen om zijn vulpen te halen, gisterenavond toen ik hem tegenkwam." „En had je ze daarvoor gevraagd, die sleutels?" vraagt Tom. „Nee, nee! Ik heb niét aan het boekje gedacht, ik wist niet dat het er in was eer ik 't zag, en toen... eer ik 't wist had ik 't genomen. Maar niet... o Tom, geloof me, niet zóó als ze zeggen. Geloof me ..." „Natuurlijk geloof ik je!" sust Tom. „Ik heb 't ook niet kunnen denken." „Maar heb je 't ook niet geloofd... o Tom, ben je daarom bij me gekomen?" Wouter richt zich op en grijpt Tom's arm. „Wat bedoel je?" vraagt deze. Hij begint bang te worden voor Wouter's opwinding; weer denkt hij: „was moeder maar hier!" „Dacht je dat ik 't niet gedaan had? O, anders was je ook nooit bij me gekomen, dat weet ik wel..." Wouter werpt zich om in bed en verbergt zijn gezicht in het kussen. Zijn schouders schokken. „Toe Wout, wees nu kalm," zegt Tom, pogend hem op te richten. „Ga maar," snikt Wouter, „ga maar weg, ik begrijp 't wel.." 24 „Wat begrijp je? Je snapt niets, of je snapt alles verkeerd," zegt Tom, die als verweer tegen zijn angst en zijn ontroering, boosheid te hulp roept. „Denk je, dat ik gedacht heb dat je zoo maar zonder reden van school gestuurd bent? Al weet ik niet precies waarom, ik had toch wel begrepen dat je iets gedaan hebt wat niet goed is ..." „O Tom!" Wouter snikt, zijn gezicht neergebogen op Tom's handen. Maar ook dat laat Tom niet toe. „Nu moet je niet weer beginnen," zegt hij, „dan wordt je hoofdpijn nog erger. Zal ik je hoofd nog eens betten? Dat doe ik bij moeder ook wel. Zóó?" Wouter laat Tom stil begaan. Hij is te moe om nog veel te schreien, al dreigen telkens weer de tranen te komen. Als Tom de natte handdoek weggehangen heeft en weer naast Wouter's bed staat, zegt hij: „Nu moet je zien te slapen, dat is goed voor je." „Ga jij dan weg?" „Ja zeker, 't Is al laat, moeder zal ongerust worden. En je moet nu ook niet meer praten en niet meer denken. Zul je niet?" Wouter beantwoordt Tom's glimlach niet. „Ik zal 't probeeren," zegt hij moe. „Dan kom ik morgen voor schooltijd nog even naar je kijken." „Wil je dat? O Tom, dank je, dank je wel," stamelt Wouter. En eer Tom het verhinderen kan, drukt hij zijn brandende lippen op Tom's hand. Haastig trekt Tom zijn hand terug. „Dag, hoor," zegt hij, „en je zult zien, het valt nog wel mee!" Dit laatste doet Wouter's tranen opnieuw vloeien. Maar hij is uitgeput, en als hij het lichtje naast zijn bed heeft uitgedraaid, valt hij al spoedig, nog schreiend, in slaap. Doch ook in zijn lichamelijke bewusteloosheid, blijft het leed hem bij. Telkens trilt een snik door hem heen, meer dan eens schokt hij op, half wakker. Ontwaken doet hij niet, daarvoor is de afmatting van zijn lichaam te groot. Doch altijd, in die korte oogenblikken van half bewustzijn, ofschoon hij nog niet weet dat het het verloren paradijs van zijn zorgelooze kindsheid is waarom hij treurt, is het vage besef hem bij: dat er iets vreese, lijks is gebeurd en dat er iets anders is geworden in zijn leven, dat nooit, nooit weer zoo zal kunnen worden zooals het geweest is, nooit, nooit weer. 25 VIL Toen Tom buiten liep, werd het hem eensklaps te machtig. Hij snikte het uit, en in een onbedwingbaar verlangen naar zijn moeder begon hij hard te loopen om eerder bij haar te zijn. Zij stond hem reeds bij het hek der dokterswoning op te wachten. Zij was wat ongerust geworden toen haar jongen zoo lang wegbleef; het begon al te schemeren onder de boomen in de laan, al was daarboven de hemel nog hel en licht als zilver. Toen hij bij haar was, drukte Tom zich dicht tegen zijn moeder aan, en zij legde haar arm om hem heen en bracht hem naar binnen en naar boven. Zij hoorde hem snikken, maar zij vroeg niets. „Vader is weggeroepen," zeide zij zacht, „en Fred slaapt al lang. Kom maar gauw, ik zal je wel helpen met uitkleeden." Tom liet zich door zijn moeder wasschen en helpen, en onder zijn moeder's nabijheid bedaarde hij al gauw. Maar toen hij in zijn bed zat, wachtend dat moeder klaar zou zijn om hem toe te dekken, strekte hij plotseling zijn hand naar haar uit, en toen zij bij hem kwam legde hij beide armen om haar hals. „Moes, ik heb zoo'n medelijden met hem," fluisterde hij, zijn gezicht aan haar schouder verbergend. „Hij is zoo vreeselijk alleen." „Was zijn vader niet bij hem?" vroeg mevrouw Holman. „Zijn vader? Nee, die was beneden!" Zelfs aan moeder kon Tom niet vertellen hoè Wouter's vader Wout gestraft had. Dat mocht nooit iemand weten, nooit! „Hoe is hij er toch toe gekomen?" vroeg Tom's moeder weer. „Ik weet 't niet, ik heb 't hem niet durven vragen, hij was zoo overstuur. O moes, het is zoo vreeselijk voor hem, en hij is zoo vreeselijk alleen, hij heeft geen moeder," Mevrouw Holmar streelde Tom's haar. Zij wist, beter nog dan Tom, hoé alleen het kind dat geen moeder had in deze uren was. Zij kende de geschiedenis van Wouter's vader, zij begreep welke herinneringen de daad van zijn jongen in hem hadden gewekt, herinneringen die hem nóg meer zouden verbitteren, hem nóg harder zouden maken tegenover den schuldige. Zij kende den burgemeester in zijn starren trots, zij wist echter ook welke wonden door dezen trots moesten worden bedekt, en zij begreep hoe die wonden nu opnieuw zouden bloeden. Arm kind, dat dit veroorzaakt had! Arm kind, wien tot verwijt zou 26 worden gemaakt wat hij als een last in zijn leven had meegekregen, alsof het zijn verkiezing was geweest juist zóó te worden. En geen hand die den in woede geheven arm van den vader zou tegenhouden of de wonden die die arm sloeg zou verbinden, geen stem die in liefde de toornige verwijten van den vader zou verzachten. Arm kind, wèl was het alleen... „Je moet maar heel lief voor hem zijn, vent," zeide zij zacht. „Maar ik kan zoo weinig voor hem doen!" „Je kunt goed voor hem wezen, Tom, en als je hem maar laat voelen dat je hem nu niet in den steek laat, doe je al heel veel voor hem." „Ik zal morgen vroeg opstaan, dan ga ik voor 't ontbijt nog even naar hem toe, hè moeder?' „Ja vent. Maar ga nu gauw slapen," zeide zijn moeder, hem zacht neerleggend. En toen zij, na haar nachtkus aan Tom, ook nog even bij het bedje stond van haar jongste, die rustig sliep, dacht de moeder aan dien anderen jongen die in deze uren zoo vreeselijk alleen was, en haar hart ging in teeder medelijden naar hem uit. VIII. Laat nog, dien avond, zat in zijn werkkamer Wouter's vadei tegenover den directeur van Wouter's school. Mijnheer van der Star had per telefoon belet gevraagd, en nu was hij gekomen. Hij was iemand van heel eenvoudige afkomst, die nog een onbekend onderwijzer ergens op een dorp in de buurt van Uten was, toen Wouter's vader voor elf jaar burgemeester van Uten werd. Doch eenige artikelen over paedagogische onderwerpen hadden mijnheer van der Star de reputatie bezorgd van een paedagoog bij de gratie Gods te zijn, zeer tot zijn eigen verbazing. En nog meer verbaasd was hij geweest toen de jonge burgemeester van Uten, nu een zeven jaar geleden, hem in zijn dorpje was komen opzoeken om hem te vragen of hij er niets voor voelde, de jongenskostschool in Uten onder zijn leiding te nemen. De voritfe directeur der school was plotseling overleden, en het was in het belang van de gemeente Uten dat de kostschool daar bleef bestaan. Het was altijd een inrichting geweest met een goeden naam, en al was zij onder de leiding van den overleden directeur wat achteruit gegaan, als mijnheer van der Star die leiding op zich wilde nemen, zou de kostschool gemakkelijk haar ouden bloei kunnen herwinnen. Als er finantieele bezwaren waren, zou er 27 wel een combinatie te vinden zijn om de school over te nemen, liet de burgemeester doorschemeren. Mijnheer van der Star, inwendig heel verbaasd en gevleid, toonde niets van wat er in hem omging maar vroeg kalm een week bedenktijd. Na die week zocht hij burgemeester Malving op, en vertelde hem dat hij persoonlijk de Utensche kostschool zou overnemen... Ditmaal was mijnheer Malving verbaasd, doch hij was te veel man van de wereld om dit te toonen. Hij was zeer verheugd voor zijn gemeente, zeide hij. En hij had nooit opgehouden op het belang te wijzen dat Uten had bij het voortbestaan, en goed voortbestaan, van de kostschool. Doch wat mijnheer van der Star had gehoopt: dat er een vriendschappelijke relatie zou ontstaan tusschen hem en den burgemeester, was nooit gebeurd. Mijnheer van der Star had voor zichzelf vastgesteld dat dit kwam, doordat de burgemeester ontdekt had dat het geld waarmede de nieuwe directeur de school had gekocht, verdiend was in een kleine, maar buitengewoon winstgevende, grutterswinkel in een Rotterdamsche volksbuurt. Dit verbaasde mijnheer van der Star wel, toen hij in den loop der jaren steeds vaker zich stootte aan de democratische gezindheid van Uten's burgemeester. Maar hij bleef bij zijn overtuiging, omdat hij niet in staat was de eenvoudige waarheid in te zien, dat mijnheer Malving een hartgrondige antipathie tegen hem gevoelde. Mijnheer van der Star was in zijn eigen oud milieu, wanneer hij er al eens een enkel maal terugkeerde, de groote mijnheer; hij was, voor zijn eigen gevoel, de man die door zijn eigen kunnen en zijn eigen takt buitengewoon succes in het leven had gehad. Het kwam niet bij hem op dat iemand als de burgemeester, die hem toch zelf naar Uten had gehaald, dit had gedaan zonder hem te kennen, en het zeker nooit zou hebben gedaan als hij geweten had hoezeer hij een hekel aan hem zou krijgen... Zelf moe en heimelijk opgewonden, sneed mijnheer Malving de excuses van den directeur over zijn late komst kortweg af. „U hebt immers getelefoneerd, ik verwachtte u dus," zeide hij ijzig. „De kleine schuldige slaapt zeker al lang?" vroeg mijnheer van der Star met een glimlach. Het strakke gezicht van Wouter's vader ontspande zich niet „Dat denk ik wel," zeide hij koel. Mijnheer van der Star legde deze gereserveerdheid op zijn manier uit. „Kijkt u eens, burgemeester," zeide hij met een air van ver- 28 trouwelijkheid, „ik behoef u wel niet te zeggen dat 't mij erg gehinderd heeft, vanmiddag, uw zoontje van school te moeten sturen. Maar u zult, denk ik, ook wel begrijpen dat ik dat heb moéten doen!" „Dat begrijp ik volkomen," was het koude antwoord. „Natuurlijk! Iemand van uw opvattingen, burgemeester, zal allerminst verwachten dat ik onderscheid zou maken tusschen den eenen leerling en den anderen." „Ik ben mij ook niet bewust dat van u te hebben gewild, mijnheer van der Star." Het klonk erg uit de hoogte. De directeur keek van terzijde naar het bleeke, strakke gezicht van mijnheer Malving, Zooals altijd in hun omgang, voelde zich mijnheer van der Star afgewezen, zonder dat het hem ook nu gelukte beleedigd te zijn. Hij werd alleen nog zoetelijker en innemender. „In elk geval, voor den delinquent is de schrik, vertrouw ik, heel heilzaam geweest." „Denkt u?" Er was onmiskenbaar spot in den toon van den burgemeester. Doch mijnheer van der Star negeerde dit. „Zeer zeker geloof ik dat!" zeide hij opgewekt. „Niets werkt meer opvoedend dan een dergelijke bestraffing onmiddellijk na het delict. Hoe is hij toch tot dit... dit feit gekomen, mijnheer Malving?" „Dat weet ik niet! Dat heb ik hem niet gevraagd." „Hebt u nog niet eens rustig met hem gepraat?" „Gepraat? Neen! Ik heb hem afgeranseld, met de zweep, daar," zeide Wouter's vader bitter, met een hoofdwenk naar een stoel bij het raam. Mijnheer van der Star's blik volgde dien wenk, en hij zag het bedoelde voorwerp daar liggen Dadelijk keek hij voor zich. Zijn gezicht stond bedenkelijk. „Ik betwijfel of dit wel heel paedagogisch is geweest, burgemeester," zeide hij langzaam. „Misschien niet. Maar iri elk geval zal 't een blijvenden indruk achterlaten," „Het is te hopen dat het een indruk ten goede zal blijken te zijn!" zeide mijnheer van der Star opziend. Doch Wouter's vader keek hem niet aan. Hij zat achter zijn schrijftafel, en teekende gedachteloos streepjes op een voor hem liggend papier, „Ik geloof niet aan de mogelijkheid van verbetering van een slechten aanleg," zeide hij en zijn stem klonk ietwat heesch. „Slecht is een te sterk woord, burgemeester." 29 „Vindt u? Geeft dan in uw oog zoo'n daad blijk van een goéden aanleg?" vroeg mijnheer Malving opkijkend. Weer lag er spot om zijn mond, maar het was een wrange spot die veel leed verborg. „Er komen bij knapen in de overgangsjaren vaak dergelijke excessen voor, burgemeester," zeide mijnheer van der Star, en er was nu niets teemends of overdreven vriendelijks in zijn toon. In hem was datgene gewekt wat, diep in hem verscholen, ten slotte al zijn denken en al zijn daden bepaalde, en wat misschien ook wel, zonder dat hij het zelf vermoedde, de verklaring was voor zijn succes, veel meer dan de tact of de menschenkennis of de handigheid die hij zichzelf toekende: zijn liefde voor kinderen. Mijnheer Malving stond op. Dadelijk rees ook de directeur op. Zijn blik rustte onafgewend op het bleeke, vreeselijke ernstige gelaat van Wouter's vader, nu deze, zijn potlood wegschuivend en zich geheel tot zijn bezoeker wendend, maar zonder dezen aan te zien, zeide: „Mijnheer van der Star, u hebt veel ervaring van jongens. Hebt ü de ondervinding opgedaan dat een normale jongen tot dergelijke dingen kan komen? Wildheid, ondoordachtheid, brutaliteit desnoods, ja ... maar dit: misbruik van vertrouwen, absolute oneerlijkheid, dat wijst op een karakterfout, op een gebrek aan moraal... Of is uw ondervinding anders?" Hij keek op. Mijnheer van der Star beantwoordde rustig dien blik, waarin hij angst las. „Mijn ervaring is, burgemeester," zeide hij, en er was een bedarende klank in zijn langzame woorden, „dat dergelijke karakterfouten en dergelijk gebrek aan moraal gemakkelijk worden overwonnen bij een goede leiding. Geloof mij, u ziet de zaak te ernstig in. Uw jongen is niet slecht." „Misschien niet! Maar zwak, een van die menschen die voor elke verzoeking bezwijken en voor elke oneerbare handeling bruikbaar zijn!" zeide mijnheer Malving snijdend. „Kom, kom, burgemeester, nu overdrijft u!" Mijnheer van der Star glimlachte geruststellend. „Ik ken menschen van eer en aanzien en van groote gaven, die in hun jeugd wel erger dingen gedaan hebben! Laat u uw zoontje maar aan mij over. Een paar dagen zal ik hem in den waan laten dat zijn verbanning onherroepelijk is, maar dan zal ik hem eens bij mij roepen, en eens met hem praten, en als hij dan deze klasse nog eens overdoet..." De toon van mijnheer van der Star was steeds meer gemoe- 30 delijk en welwillend geworden. Hij was in dit oogenblxk volkomen eerlijk, hij voelde zich den paedagoog die tegenover een onwetenden ouder stond en die medelijden had met diens onwetendheid, en hij vermoedde niet, dat dit medelijden bij den man tegenover hem niets anders uitwerkte dan dat het hem tot trotsch verzet prikkelde. „Wouter komt niet weer bij u op school terug, mijnheer van der Star," zeide mijnheer Malving koud. „Pardon?" De ander wist niet wat hij hoorde. Lik waardeer uw goede bedoelingen ten zeerste, vervolgde mijnheer Malving iets minder uit de hoogte, „maar ik zal u niet verder lastig vallen met de opvoeding van mijn zoontje. Hij heeft vandaag iets gedaan waardoor hij gebleken is iets anders te behoeven dan een gewone goede opvoeding. Wat dat andere is, weet ik nog niet. Misschien zal ik, voordat ik een beslissing over hem neemt nog eens advies bij u komen inwinnen, maar van vandaag af hééft Wouter opgehouden tot uw leerlingen te behooren." , , . , n „Ik hoop, burgemeester, dat u uw besluit nog wel eens zult herzien," was al wat mijnheer van der Star zeide. Hij had met, jaren lang, mijnheer Malving gadegeslagen in de wijze waarop hij zijn gemeente leidde, zonder te zijn gaan inzien dat gewoonlijk des burgemeester's oordeel goed gefundeerd was en zijn besluiten onherroepelijk. Evengoed echter wist hij dat mijnheer Malving den moreelen moed bezat om ongelijk te bekennen wanneer hij tot veranderd inzicht was gekomen. Doch hij was te tactvol om verder aan te dringen. Wouter s vader was nog te veel onder den eersten indruk van wat ongetwijfeld een schok was geweest. Later, kalm geworden, zou hij de zaak wel anders bezien, redeneerde mijnheer van der Star. Want hij wist niet, dat niet door wat ónverklaarbaar, maar veeleer door wat beangstigend verklaarbaar was, de schok zoo hevig was geweest. , .... , , Mijnheer van der Star nam kort maar hartelijk afscheid, en even ontdooide Wouter's vader, die wel voelde dat die man, aan wien hij zoo het land had, het in deze oogenbhkken goed en eerlijk meende. Maar dadelijk sloot hij zich weer in zichzelt op, toen mijnheer van der Star een poging begon te wagen tot vertrouwelijkheid, en met een hooghartige buiging het de burgemeester den directeur uit. . Het was later dan hij gewoonlijk naar bed ging, en mijnheer Malving begon dadelijk zijn gewone avondronde van luiken nazien en de honden binnenlaten. Om zijn mond lag een bittere 31 trek. Mijnheer van der Star meende het goed; maar hij wist niet! Wist niet, vanwaar bij Wouter de aanleg kwam die hem tot daden van lafheid of oneerlijkheid in staat maakte. „Ik wel, helaas," dacht Wouter's vader. „En ik weet ook, dat als hij iéts van mij in zich had, hij zoo iets nooit zou hebben kunnen doen. Het bewijst..." Oude wonden bloedden, oude herinneringen, vergeten gewaand, ^ schrijnden opnieuw. Toen hij op de bovengang voor Wouter's kamerdeur stond, strekte Wouter's vader onwillekeurig de hand naar den deurknop uit. Het was een gewoontebeweging: nooit zou hij naar bed gaan zonder even te zien of de jongen goed lag, nooit, sedert tien jaren geleden het kind in huis kwam, had zijn vader, als hij thuis was, dit overgeslagen. Doch dezen avond opende hij de deur niet. Zijn hand gleed van den deurknop af naar den sleutel, en draaide dien om,,. Het slot knarste. In zijn bed woelde Wouter even, kreunend. En zijn vader wendde zich af met een diepen zucht en er lag een waas voor zijn oogen toen hij zich naar zijn eigen kamer begaf. En het werd donker en stil in de kleine villa, die zoo warm verscholen lag onder zijn laag neerhangend rieten dak. De dag, die nu ten einde was, had leed er over gebracht, leed dat den vader in het hart had getroffen en voor het kind had vernield al wat tot nu toe zijn wereld had uitgemaakt. Doch boven de hooge, oude dennen die den achtergrond van de villa vormden, rees de maan omhoog, in haar zachten schijn werd de tuin tot een droom van bovenaardsche schoonheid en het stille zilveren licht, dat over het huis werd uitgegoten, was als een belofte van oneindigen vrede. TWEEDE HOOFDSTUK. I. Een nieuwe dag was aangebroken en had Wouter tot nieuwen stri>d gewekt. Heel vroeg reeds was hij ontwaakt. Nog eer hij tot volkomen helder bewustzijn was teruggekomen, had hij opnieuw het vage gevoel dat er iets anders was geworden, dat zijn leven niet meer was wat het geweest was. Het maakte hem angstig, en hij poogde weer in te slapen, doch hij werd klaar wakker, en de herinneringen aan den vorigen dag stormden de een na de ander op hem aan. Hij trachtte ze van zich af te houden, ze te verjagen, doch ze werden steeds helderder, steeds sterker. Hij drukte het gezicht in het kussen, woelend; een beweging ontrukte hem een kreet van pijn: zijn schouder! Het volgend oogenblik stond hij naast zijn bed, het jasje van zijn pyarna uit, en na eenige vergeefsche pogingen kon hij, op zijn knieën op een stoel voor zijn waschtafel, zijn rug van terzijde zien in den spiegel die boven de waschtafel hing. Hij zag roode striemen, vlammen... Een gloeiende blos deed zijn slapen kloppen. Stil kwam hij van den stoel af, gleed weer in bed. Er was een blik van hulpeloos leed in zijn blauwe oogen, en zijn fijn kindergezicht was wit en smal. Hij ging achterover liggen, de handen onder het hoofd ineengevouwen, en om aan de kwelling te ontkomen van de beelden die hem telkens voor den geest kwamen, begon hij rond te zien naar de welbekende dingen rondom hem. Zoo lief en vertrouwd was alles in zijn kamertje: het effen lichtbruine behang, met den rand met allerlei kabouters en dieren uit sprookjes. Het was nog vroeg, dat kon hij zien aan de zonneplek op den muur bij het raam; Als die daar was, kon het nog geen zes uur zijn. Hij dwong zich, naar de vlek te blijven kijken, hoe die voortkroop langs den muur. Hoe veranderde alles waarop het zonlicht viel, het lichtbruine behangsel werd als goud, en wat ernaast in de schaduw was bleef gewoon bruin. Mooi was het weer, even bewogen de bladeren voor zijn raam hij hoorde ze zacht ritselen. Hij keek naar de balken zoldering en de photo's aan den muur, photo s 33 meest van verleden jaar, toen hij met zijn vader den Rijn langs was geweest in de auto. Naar zijn boekenkastje keek hij, en naar den ouden grooten stoel bij het raam, beide nog uit papa's studententijd. Den stoel had zijn vader verleden jaar met Sinterklaas voor Wouter nieuw laten bekleeden, mooi rood, smalle doffe en glanzende streepen, hij had het zelf met hem in Amsterdam uitgezocht ... Zijn vader ... Was er wel iéts waar zijn vader niet bij was geweest, zoo ver hij zich herinneren kon? En nu ... Zijn oogen vulden zich met tranen. Maar hij drong ze terug. De zonneschijn vormde nu trillende lichtplekken en schaduwen op de zoldering boven zijn hoofd: de zonnestralen die door den kastanje heen vielen... Wat was het mooi buiten. Gisterenmorgen ook. Hij was toen al vroeg buiten. Zijn blik verduisterde: het boekje ... Hij sloot even de oogen, toen hij ze weer opende viel zijn blik op een lichtblauwe lap die op den grond bij het raam lag: zijn blouse van gisteren... Hij klemde de tanden op elkaar. Als zoekend naar een uitkomst, ging zijn blik in het kamertje rond, doch daar was niets wat hem niet, door de herinnering aan wat geweest was, herinnerde aan die vreeselijke verandering die in zijn leven was gekomen. Geluiden beneden in het huis deden hem opschokken. De deur van de bijkeuken hoorde hij opengaan, en hij hoorde de twee honden naar buiten springen onder blij geblaf. Dan zijn vader's stem die ze riep... Onder het dek klemde Wouter de handen ineen. Papa... Een golf van verlangen steeg in hem op, dreef hem de tranen weer naar de oogen. Papa ging uit, nu al, met de hondenl Anders nooit zoo vroeg! Waarom nu wel? Als hij nu ook eens opstond en zich vlug kleedde en papa achterna ging, ver kon hij niet weg zijn, het bosch door tot den duinrand, en dan een eind langs den voet van de duinen en langs het vijvertje terug. Als hij binnendoor liep, zou hij hem gauw genoeg ontdekken. Hij had het wel vaker gedaan verleden jaar in de zomervacantie. Waarom nu ook niet? Maar hij bleef stil liggen, en hij wist wel waarom... Doch dan, ineens, dreef een ander geluid dat van buiten kwam, hem uit bed en voor het raam: een kort, energiek geblaf klonk op. Uit het venster gebogen, zag Wouter zijn taxhond, Pepi, die bedrijvig rondsnuffelde onder de struiken op zij van het huis. „Pepi!" riep hij. „Pepi!" Maar zijn stem klonk dof en droeg niet ver genoeg. Een geurige warmte omwoei den jongen, vogels kweelden, er waren nieuwe knoppen open aan de rozen in het achterperk. De Eeuwige Keten. 3 34 Wat was het heerlijk buiten! Daar tenminste was niets anders geworden! Snelbesloten liep Wouter naar zijn waschtafel en begon zich aan te kleeden. Het gebruikte water in de waschkom, de natte slip van zijn handdoek, het wekte alles herinneringen, maar hij liet ze niet opkomen. Hij repte zich. Er was een trek van energie om zijn kleinen mond, een gloed in zijn oogen: hij wilde er uit, naar buiten... En, klaar nu, opnieuw zich uit het raam buigend, floot hij den hond, die nu op zijn zij in het gras lag te rollen. Een korte, blijde blaf klonk op. De hond sprong overeind, keek rond, kwispelstaartend. Wouter trad achteruit. Zijn voet raakte de blauwe lap op den grond, maar hij wilde nu niet meer aan dit alles denken. In enkele stappen was hij bij de deur, draaide den knop om: gesloten! Een schok deed Wouter sidderen. Opgesloten was hij... „O papa..." prevelde hij. Langzaam liep hij terug de kamer in. Bij het raam bukte hij zich, raapte de blouse op. En ineens was het alsof hem de kracht begaf. Hij viel op de knieën bij den leunstoel neer, het gezicht in de blouse tegen de zitting verborgen, en de golven van wanhoop en schaamte sloegen hoog over hem heen. Doch zijn niet oversterk lichaam begon in opstand te komen tegen wat het zoo onvoorbereid te verduren kreeg. Toen hij, moe van het schreien, zich oprichtte, begonnen de muren van zijn kamertje te draaien, en zijn beenen wilden hem niet dragen, zoodat hij zich aan de armleuning van den stoel moest vasthouden om niet te vallen. Hij voelde zich wee en misselijk, zijn maag deed pijn. Even rees verzet in hem: waarom lieten ze hem zoo aan zijn lot over, opgesloten, zonder eten... Maar hij miste de kracht tot bitterheid. Op den stoel lag, een nat vod, de verscheurde blouse. Hij viel opnieuw neer en verborg zijn gezicht in zijn armen op de zitting. En te ziek en te ellendig om zich te verweren, bleef hij, ineengedoken, onbewegelijk liggen. II. Zoo vond Tom hem. Het was half acht geworden. Tom, die op een draf was komen aanrennen, had Wouter vergeefs in den tuin gezocht. Alleen was Pepi hem kwispelstaartend tegemoet getrippeld op 35 zijn korte kromme pootjes, en tegen hem op komen staan om hem te begroeten, „Dag Pepi, dag jongen," zeide Tom, hem streelend. „Waar is de baas? Waar is Wout?" De hond keek Tom vragend aan, zijn staart zwaaide heftiger, Tom zocht den tuin door, gevolgd door Pepi, maar Wouter niet vindend liep hij de serre in- Hij zag juffrouw van der Werk in de daarachter gelegen kamer bezig het kleed te schuieren. „Morgen juf," groette Tom haar, „Ik ga naar Wout, Hij is zeker nog boven." _ Zij zeide „jawel", en toen Tom al bijna de kamer uit was, riep zij hem na: „denk er om, zijn deur is op slot, de sleutel zit er op." Het deed Tom even stilstaan van verbazing en dan in een ren de trappen opvliegen. Opgesloten, Wout? Hoe zou hij nu zijn? Moeder had gezegd, dat hij vooral opgewekt en gewoon tegen Wout moest doen en niet over gisteren meer praten... Toen Tom Wouter's kamertje binnentrad, kwam Wouter langzaam overeind. „Goeden morgen!" zeide Tom zoo opgewekt mogelijk. „Zit je op den grond?" Hij kwam voor Wouter staan, die moe op den stoel ging zitten. Tom vond dat hij er vreeselijk slecht uitzag, zulke donkere kringen had hij onder zijn oogen en hij zag zoo wit. En hij voelde dat het onmogelijk was om te doen alsof alles gewoon was. „Hoe gaat 't?" vroeg hij, zijn hand op Wouter's schouder leggend. „Ik weet 't niet," was 't krachtelooze antwoord, „ik voel me zoo raar, draaierig en misselijk." „Heb je geslapen?" „Jawel, maar ik was vroeg wakker, en..." Tom begreep. Hij zag maar al te goed dat Wouter weer gehuild had... „Ik heb je buiten gezocht," zeide hij om hem af te leiden, maar hij voelde dadelijk dat hij onhandig was geweest. „Ik kon er niet uit," zeide Wouter gesmoord, „de deur was op slot." Hij staarde voor zich uit, half versuft. Het gevoel van physiek onbehagen overheerschte in deze oogenblikken elke andere gewaarwording. 36 Tom leunde tegen de vensterbank enkeek naar Wouter. Wat kon hij voor hem doen? Hij voelde dezelfde onmacht als den vorigen avond. Buiten in den tuin klonken stemmen. „Is er nog niemand bij je geweest?" vroeg Tom, onder een invallende gedachte. Wouter schudde het hoofd. „Niet? En heb je misschien nog niets gegeten ook? Weer schudde Wouter van neen. „Wat een schande!" riep Tom, verlicht dat hij tenminste iets vond waartegen hij kon optreden. „Geen wonder dat je je naar voelt! Ga gauw mee, naar beneden, juf is in de huiskcLincr # • * Hij vatte Wouter bij den arm, trachtte hem te doen opstaan. Maar Wouter verzette zich. „Ik mag de kamer niet af," zeide hij. % ■ „Met mij mee naar beneden niet? Wat een onzin! Als juf je vergeet..." ,,'t Is juf niet." „Wie dan? Denk je dat je papa...?" „Natuurlijk!" „Geloof je dat die je hier wil laten verhongeren? „Wat doet 't er toe!" zeide Wouter moedeloos. „Maar laat mij dan wat halen bij juf, als jij niet zelf naar beneden wil... Een kroes melk, en brood ..." Maar Wouter hield hem tegen. „Neen, neen!" zeide hij. „Toe, blijf nu hier!" „Maar je moet toch eten!" hield Tom aan. „Dat zal wel komen, straks, 't Doet er heusch niet toe, Tom! „Je bent eigenwijs," zeide Tom ontevreden. Een klok sloeg. „Acht uur. Nog een half uurtje heb ik, zeide Tom. „Ik heb nog wat na te zien voor geschiedenis. Wij hebben repetitie algebra, vandaag, maar daar ben ik voor klaar, ik ben al om vijf uur op geweest, vanmorgen, om alles af te krijgen eer ik bierheen ging." Wouter keek even naar Tom. Hij scheen iets te willen zeggen maar 't niet te kunnen uitspreken. „Wat?" vroeg Tom. \ tt „Gisterenochtend, om dezen tijd was er nog niets gebeurd, zeide Wouter halfluid. Tom wist niet wat hij zeggen moest. En ineens rees de vraag, die sedert gisteren voortdurend in hem was geweest, maar 37 waaraan «hij in dit oogenblik niet had gedacht, hem naar de lippen. „Waarom heb je 't toch gedaan, Wout?" vroeg hij zacht, bang voor de pijn die hij moest veroorzaken, maar toch blij dat zij nu eindelijk zouden spreken over wat anders toch altijd tusschen hen zou liggen. Wouter kleurde hevig, zijn oogen sperden zich wijd open als in pijn. Maar antwoord gaf hij dadelijk, zonder aarzelen, alsof ook hij blij was dat Tom hem gedwongen had tot dat waartoe hijzelf den moed had gemist. „Ik was bang om aan papa te vertellen dat ik zou zakken," zeide hij snel. „Zakken? Jij? Wa,t een onzin!" was Tom's uitroep. „Neen, geen onzin. Mijnheer Berger heeft 't mij zelf gezegd, een paar weken geleden." „Dat je zou zakken?" „Ja!" „Maar waarom? Zoo slecht ben je toch niet?" „Ben je vergeten hoe slecht mijn Paaschrapport was?" vroe* Wouter. Zijn toon was flinker, het deed hem goed dat hij zich kon uitspreken over wat hij zoo lang met zich had omgedragen, „Nu ja, maar dat kwam doordat je ziek bent geweest van den winter," zeide Tom. „Je papa zei zelf ..." Hij stokte. Wouter maakte een beweging, en Tom begreep dadelijk welke herinnering hij had opgeroepen. Hij zag zich ook weer, beneden in de serre, op dien buiïgen Aprilmiddag, hoe zij hun rapporten vergeleken, terwijl Wouter's vader er bij stond. Hij had Wouter's rapport al gezien en hij kneep Wouter in het oor, zeggend: „Ja, Tom, schandelijk, hè? En voor als hij zakt, heb ik hem een flink pak beloofd, hè boy?" Hoe hadden zij toen samen gelachen, alle drie! En nu... Wouter zat ineengedoken, zijn oogen staarden, brandend... Rad viel Tom in: „Je weet wel, je papa zei ook dat 't je schuld niet was en dat je 't best kon inhalen als je maar werkte!" „Jawel," zeide Wouter, met een diepen, snikkenden zucht. „Als ik maar werkte! Maar ik heb niet gewerkt." „Heb je niet... Wat heb je dan gedaan?" „Gelezen!" „Gelezen?" Tom keek verbijsterd. „Wat gelezen?" „Boeken. Van papa, boven, uit een kist op zolder!" Tom kon van verbazing niets doen dan zijn vriendje aan- 38 staren. Maar zijn oogen stelden allerlei vragen. Toen deed Wouter met moeilijke, stroeve stem zijn verhaal. HL Verleden winter is 't begonaen... 't Duurde zoo lang, die kinkhoest, en ik mocht soms een heele week met uit omdat 't zulk slecht weer was ... En toen, een keer, toen ik me zoo verveelde, kwam papa ineens met een nieuw boek voor me. Van Aimard was "t, en papa zei dat hij er nog veel meer van had als ik't mooi vond." . , „En vond je 't mooi?" vroeg Tom nieuwsgierig, liij hield niet veel van lezen. „Kwamen er avonturen in voor? O ja. Indianenverhalen waren 't... ik heb ze allemaal gelezen ... en later heb ik ook de kist gezien waar papa ze uitgehaald had, hij staat op 't zoldertje, en hij is vol jongensboeken Maar ... Toen ik weer beter was, was ik erg achter geraakt, maar ik mocht niet dadelijk veel extra werk doen, papa zei, dat kwam wel te recht als ik weer sterker werd. Daarna is mijn oom komen logeeren • • •" ... Ja! Dat was leuk, hè?" Tom straalde bij de herinnering. Maar bij Wouter wekten dezelfde beelden heel andere gevoelens. Voor hem waren al die weken waarvan hij sprak, een tijd van machteloozen strijd tegen een hartstocht die hem geheel had overmeesterd: de hartstocht voor boeken. Zacht zeide hij: M £ , Ja... maar je begrijpt, in dien tijd heb ik met veel gewerkt. Oom hielp mij altijd met mijn sommen, hij legde ze me vlug uit, en als ik ze dan nog niet goed begreep, zei hij: „schrijt maar op!" Dan waren ze goed. Maar op school reed ik wel dikwijls, en mijnheer Berger zei telkens dat ik nog veel had in te halen. Dan dacht ik: als oom weg is! Maar toen is papa met oom meegegaan. En toen... t was zoo stil en zoo leeg in huis, die drie weken... toen ben ik in de kist gaan kijken ... en er waren zooveel boeken, altijd maar weer nieuwe... en ik kön er niet afblijven... als ik zat te werken, had ik een boek naast me liggen... ik kende mijn lessen altijd maar half... en papa had gezegd dat ik nu flink kon bijwerken, die drie weken... maar ik, ik werkte nooit extra, ik deed gauw mijn huiswerk af, en dan las ik weer tot laat 's avonds op bed..." Tom stond onbewegelijk, den blik onafgewend op Wouter 39 gericht, die maar steeds voor zich uit staarde. Een vreemde beklemming had zich van hem meester gemaakt bij Wouter's verhaal, een gevoel dat hij zich niet verklaren kon. Onbewust ondervond hij de tragedie van een vergeefschen strijd tegen een hartstocht, zooals die maar al te veel, en meestal ongeweten door anderen, wordt gestreden. En zoo vaak in later jaren Tom op de een of andere wijze hoorde van een ondergang in den strijd tegen eigen hartstochten, voelde hij opnieuw die vreemde beklemming die zooveel op angst geleek, en altijd weer bracht het hem dien zomermorgen te binnen, toen hij tegenover zijn vriendje stond en door diens verhaal voor het eerst onbewust kennis maakte met de vernielende kracht die de menschelijke hartstocht heet. Na een oogenblik vervolgde Wouter: „Ik dacht, toen papa terugkwam, dat ik 't nu vanzelf wel laten zou, maar ik kon er niet afblijven, en er waren altijd maar weer nieuwe deeltjes in de kist, en toen ik 't laatste uit had,.. daar hoopte ik nu maar op, dat er geen nieuw boek meer voor me zou zijn, en dat ik dan wel aan 't werk zou gaan, maar toen... toen was 't te laat... toen zei mijnheer Berger tegen me dat ik niets ingehaald had en dat ik eer achteruit was gegaan dan vooruit, na 't Paaschrapport, en ik wist dat 't waar was, en ik was veel te moe, en te suf om te gaan bijwerken. Lezen deed ik niet meer, ik kon geen boek meer zien, maar ik ben ook niet tot werken kunnen komen. Met aardrijkskunde ging 't wel, ik had de laatste dagen zoo wat doorgelezen en dat onthouden, en ik bofte nog al, maar toen kwam de meetkunde repetitie een week vroeger dan we gedacht hadden, en toen... ik kon niet meer werken, 't was net of ik niéts meer begreep..." Tom kwam naast den stoel staan. Ineens, nu, was het hem duidelijk geworden dat toch wel degelijk er iets vreemds in Wout geweest was, dit voorjaar, al had hij 't zichzelf nooit willen toegeven. Met dit vreeselijke had zijn vriendje rondgeloopen en hij had er niets van geweten! „Arme Wout!" zeide hij, en zijn stem had den teederen klank waarmede hij tegen zijn klein broertje sprak. „Waarom heb je 't mij nooit verteld?" Wouter keek even naar Tom, dan weer voor zich. „Dat kon ik niet! Dan had je natuurlijk gezegd dat ik 't moest laten, en... dat wist ik ook wel, maar ik kón 't niet..." „Maar ik had je misschien kunnen helpen, je de boeken afnemen, of ze wegsluiten..." zeide Tom. 40 „Ach Tom!" Wouter haalde moedeloos de schouders op, „Dan had ik ze ergens anders vandaan gehaald, denk ik... Je weet niet, als er zoo iets is wat je drijft... je weet dat je 't niet doen mag ... en toch doe je 't weer, en je wilt 't toch doen." En zachter voegde hij er bij: „Gisteren is 't immers ook zoo gegaan!" Tom's hand vatte die van zijn vriendje. En dadelijk legde Wouter zijn andere hand op die van Tom, omvatte ze in soms knellenden greep zonder dat Tom een poging durfde doen zich vrij te maken. „Wat, gisteren?" vroeg Tom. „Ik heb 't immers niet willen doen en ik heb 't tóch gedaan! Ik had me voorgenomen, eergisterenavond, om 't aan papa te zeggen, dat ik zou zakken, dat de meetkunde repetitie onvoldoende zou zijn, en dat ik ... dat ik... van 't lezen .. . Daarom was ik papa tegemoetgeloopen, hij was op 't Raadhuis. Maar onderweg ontmoette ik mijnheer Berger, en..." Hij stokte. „Dat heb ik je toch al allemaal verteld, Tom!" eindigde hij na een oogenblik smeekend. „Ja, ja, dat heb je mij al verteld!" suste Tom. „En gisteren heb ik me telkens voorgenomen 't terug te geven, dat boekje, en telkens heb ik 't weer gehouden... ik kon 't niet zién, en toch keek ik er telkens weer in... en nog op 't laatste oogenblik... toén nog... als ik 't maar gedaan had, toen, 't aan mijnheer Berger terug te geven... ik wist dat ik 't behoorde te doen, en toch... toch heb ik er in gekeken ..." Wouter snikte. „Arme Wout!" was al wat Tom wist te zeggen. Wouter boog het hoofd tegen Tom aan, die zijn anderen arm om Wouter's schouder legde. „Ik wist dat ik 't niet doen mocht," snikte hij, „en tóch heb ik 't gedaan ... en nu ..." Tom vond geen troost. Hij zeide alleen nog eens en nog eens „Arme Wout!" en zijn arm omvatte Wouter's bevende gestalte vaster. En Wouter drukte zijn hoofd tegen zijn vriendje als om bescherming, zooals zijn ziel zich vastklemde aan de eenige ziel die haar troost was komen brengen, en waarvan alleen zij hulp en steun te verwachten had. En in dit uur werd tusschen die beiden een band gelegd die, hoe ook het leven hen zou scheiden, nooit weer zou worden verbroken. 41 IV. Wouter was weer alleen gebleven. Hij had Tom beloofd dat hij zijn best zou doen om kalm te worden en niet weer te huilen, moedeloos toegevend Tom's opbeurend „dat helpt toch niet!" en hij had Tom verlof gegeven, juf te vragen, of zij brood en melk voor Wouter boven wilde brengen. Wouter voelde zich nog onwel in zijn maag, en draaierig, en zijn schouders waren stijf en pijnlijk als hij zich bewoog. Maar het had hem verlicht, dat hij over alles had kunnen praten wat hem zoolang gedrukt en gehinderd had; het was een verlichting dat er iemand met hem meevoelde; en al besefte hij maar al te goed dat Tom niets voor hem doen kon, diens hartelijkheid en trouwe genegenheid waren voor Wouter de eerste lichtstralen in de duisternis, en zij brachten hem een troost waarvoor hij Tom dankbaar zou blijven zoolang hij leefde. In de eerste oogenblikken na Tom's heengaan voelde zich Wouter gesterkt en kalmer. Toen de tijd verging zonder dat juffrouw van der Werk verscheen, begon hij zich opnieuw bewust te worden van het weeë, leege gevoel in zijn maag; en hij was alleen, vreeselijk alleen... Doch hij hield woord tegenover Tom. Hij haalde uit zijn kastje een puzzle, en dwong zich, de hoekjes en inhammen samen te passen zóó dat NoordHolland er uit groeide. Zijn hoofd gloeide, hij leunde het op de hand, maar hij beheerschte zich en zocht vol ijver naar passende stukjes, alsof er niets belangrijkers voor hem bestond en niets vreeselijkers ... Het opengaan der deur deed hem schichtig omkijken. Het was juf. Zij bracht, op een blad, een glas melk en een bordje met brood mee, en in de andere hand een stofdoekmandje. Verlangend keek Wouter haar aan. Doch haar blik was donker en haar gezicht stond streng en boos. „Zoo!" zeide zij. „Hier is eten voor je. Mooie dingen die je me uitgehaald hebt, dat moet ik zeggen! En..." zij kwam dichter bij, „mijnheer amuseert zich ook nog?" met een blik op den puzzle, die op de vensterbank lag. „Dat is nu heelemaal niet noodig. Ruim op dat ding, gauw!" Wouter gehoorzaamde zonder een woord. Zijn hart was zwaar geworden als lood. Zwijgend zag hij toe hoe juf het doosje met den puzzle wegzette, zijn kast afsloot, den sleutel in den schort van haar boezelaar stak. Hij leed, maar niet om den toorn van haar die, ofschoon huisgenoote zoolang hij zich 42 heugde, toch nooit anders dan een vreemde voor hem was. Hij kende juf genoeg om te weten, dat haar humeur steeds de barometer was voor zijn vader's stemmingen, en haar verontwaardiging zeide hem maar al te duidelijk hoe zijn vader over hem dacht. Papa was nog boos; nog altijd. Het leek hem een eeuwigheid geleden, dat oogenblik toen hij zijn vader's kamer was binnengekomen. En nog — nog altijd — was zijn vader's woede tegen hem niet verdwenen. Het werd hem bang te moe; een vraag rees in hem, vanwaar wist hij niet: als papa eens nooit weer goed op mij wordt, wat moet ik dan doen? En het was hem alsof de zonnige zomerwereld daarbuiten, waarin hij staarde, duister en kleurloos werd ... „Hier, eet je boterham op!" zeide de stem van juffrouw van der Werk naast hem. Wouter zag dat zij het blad naast hem op de breede vensterbank had gezet. Hij keek ernaar, maar had hij te voren zich wee en hongerig gevoeld, nu maakte het zien van het eten hem opnieuw draaierig. Hij dronk gulzig de melk op, maar het brood wilde hem niet door de keel. Achter hem was de juffrouw aan het werk gegaan. Zij haalde het bed af en bracht de waschtafel weer in orde. Met den waschemmer vol met water liep zij de kamer uit. Wouter staarde naar buiten. Het walgde hem. Zou hij juf vragen of hij het brood mocht laten staan? Maar toen zij terugkwam en het volle bordje zag, snauwde zij: w „Vooruit, maak eens voort met je brood! „Ik kan niet eten!" zeide Wouter gesmoord. „Kan niet? Wat kan niet? Dat zijn allemaal kunsten! Je eet anders wel vier boterhammen, dan zul je er nu toch zeker wel twee kunnen eten?" Wouter zweeg, en begon opnieuw, ondanks zijn tegenzin. Maar het ging niet. Hij vocht tegen zijn toenemende misselijkheid, maar het werd hem de baas. En ineens kwam zijn maag in opstand, en werp uit wat haar tegen haar wil was opgedrongen. Juffrouw van der Werk, die druk bezig was met het opmaken van het bed, keerde zich verschrikt om. En meer dan Wouter zoo ziek en hulpeloos te zien staan, was niet noodig om haar boosheid, die maar geleend was, te verdrijven en de moeder in haar te wekken. „Maar kind!" zeide zij angstig. Vol zorg steunde zij Wouter, wiens maag nog steeds op- 43 speelde. Haar bezorgdheid was niet zonder zelfverwijt. Wat zou mijnheer wel zeggen als hij dit hoorde? Zij had Wouter het eten wèl opgedrongen ... j „Wordt 't beter?" vroeg zij, toen Wouter wat bedaarde. Hij knikte flauw. Zij hielp hem zich te wasschen, liet hem water drinken toen hij er om vroeg, en zette hem zelf met een kussen in den grooten stoel. Handig ging zij den rommel opruimen, dweilen, vegen, tot alle sporen van de katastrophe verdwenen waren. Eindelijk kon zij weer voortgaan met haar onderbroken werk bij het bed, en telkens keek zij ongerust naar het kindergezicht, dat zoo bleek en afgemat tegen het kussen lag. Als hij eens ziek was, dacht zij... Zou zij temperatuur moeten opnemen? Maar hij leek niet koortsig... Zij was een uitstekende verpleegster, maar tot eenig zelfstandig inzicht of oordeel had zij het niet gebracht. „Wil je wat gaan liggen, Wout?" vroeg zij, toen zij het bed klaar had. „Liggen?" Wouter opende verschrikt de oogen. Hij had gedoezeld. „Ja, in bed. Ga wat naar bed, dat zal je goed doen." „Wel nee, waarom?" zeide Wouter. „Ik ben niet ziek." „Maar je maag ..." „Ja ..." Wouter zuchtte. „Laat mij maar ..." zeide hij moe. „Wil je niets hebben? Nog wat melk?" „Ja, dat wel." Juf ging de kamer uit, die er nu in eens erg netjes en opgeruimd uitzag, doordat zij bij het heengaan alles nog eens recht zette en al haar gereedschap bijeengaarde. Wouter had de oogen weer gesloten, en hij schrikte op toen juf na eenige oogenblikken een versch glas melk bij hem zette. „Hoe gaat 't?" vroeg zij hartelijk. Wouter was nu alleen nog maar patiënt, voor wien zij alle medelijden en zorg over had. ,,'t Gaat wel," was Wouter's onverschillg antwoord. Ook in hem was de gedachte gerezen: zou ik ziek worden? en het had hem tè goed geschenen, deze oplossing: ziek zijn, doodgaan misschien, dat was zoo vredig, dan was alles in eens goed... Juffrouw van der Werk legde haar hand tegen Wouter's voorhoofd. Het gloeide. „Je bent toch aiet heelemaal in orde!" zeide zij. ,:'t Is maar goed dat de oude mevrouw straks komt..." „Wiè komt?" Wouter keek haar angstig aan. „Je oma, mevrouw uit Amsterdam." 44 „Oma..." stamelde Wouter. „Ja. Je papa is met de auto naar de stad om je oma van 't station te halen. Gisterenavond heeft je papa Amsterdam opgebeld, en nu zullen ze even twaalf uur hier zijn. Nu hoor, ik moet voortmaken, ik kan niet bij je blijven. Heb je nog iets noodig?" „Neen, neen, niets!" weerde Wouter haar af. Hij verlangde niets dan alleen te zijn, weer alleen... Oma ... Zij zou komen, papa zou het haar vertellen, natuurlijk, en dan... zij ook, zij zou boos zijn, oma ook ... Angst voor dit weerzien rees in hem, maakte hem opnieuw ziek en duizelig, en in de volgende uren worstelde Wouter met de telkens terugkeerende gedachte: dood zijn ... er uit... naar 't vijvertje in 't bosch, daar was 't zoo heerlijk koel, ook op de warmste dagen, en stil, en het water was diep genoeg als je er voorover in viel... Telkens weer kwam die gedachte, kwamen lokkende beelden: het bosch, de vogels, de stilte... en dan, ineens, het einde... En alleen zijn physieke zwakte, die hem met gesloten oogen rillend in den stoel deed wegkruipen, belette den jongen den noodlottigen weg te gaan waar hem zijn dwalend verlangen de verlossing voorspiegelde. DERDE HOOFDSTUK. I. Over den witten weg die zich van het stadje door de NoordHollandsche weiden slingert tot waar in golvende lijn de blonde duinruggen zich tegen den blauwen zomerhemel afteekenen, gleed geruischloos de auto. Zacht spinde de motor, de wagen zong als van genoegen over de eigen stille, regelmatige, ononderbroken beweging. Voor haar, die behagelijk tegen de grijslaken kussens leunde, was dit ritje van het station van het stadje naar het duindorp Uten altijd een genoegen op zichzelf. En ook nu gaf zij zich onbewust over aan de bekoring van de snelle, geruischlooze beweging, van het voortdurend wisselende panorama, en van de zoele zoróerlucht, die haar om het hoofd woei. Doch de rimpel tusschen haar wenkbrauwen, de vast opeen geklemde lippen, de vage blik der grijze oogen, bewezen dat haar aandacht door andere dingen dan den weelderigen rit en het lachende landschap werd vastgehouden. De oude dame zat diep in gedachten. Tusschen haar vingers verkreukelde zij het briefje, dat haar zoon haar, toen zij in de auto stapte, in de hand had geduwd. „Lees u dat eens, mama," had hij gezegd, „dan weet u vast waar het om gaat." Zij had gelezen, en zij wist nu. Begreep nu waarom haar zoon haar den vorigen avond dringend had opgebeld, begreep zijn „ik heb u noodig." De woorden van het briefje — mijnheer van der Star's fataal schrijven, dat Wouter's geluk en zijn vader's vrede was komen verstoren — hadden zich in haar denken vastgehaakt. Zij, die ook het verleden kende, vroeg niet: hoè heeft de jongen zóó iets kunnen doen? Zij wist, maar al te goed, vanwaar deze aanleg in het kind was gekomen. En terwijl de auto haar in snelle, rustige vaart meevoerde, doorleefde de oude dame dat verleden, dat haar bijna als droom was gaan toeschijnen, en dat nu, door dat waarvan het briefje in haar hand getuigde, opnieuw werkelijkheid voor haar was geworden, een werkelijkheid waarmede rekening moest worden gehouden en die allerlei vreeselijke mogelijkheden in zich borg. 46 II. Mevrouw Malving was, heel jong nog, uit het warme ouderlijke nest overgegaan in de koesterende liefde van een man die haar aanbad. Op haar vierentwintigste jaar was zij moeder van vier kleintjes, en het leven leek haar een toovertuin van louter geluk en vreugde. Eerst tien jaren later leerde ook zij het leven kennen, toen haar man haar ontviel en zij alleen achterbleef om de opvoeding van haar vier kinderen te voltooien. Maar zij was een flinke, verstandige vrouw, en haar lang geluk had haar een onverwoestbaar geloof in eigen kracht en eigen kunnen gegeven. Bovendien had zij een hart vol liefde, en bleef zij na den dood van haar man rijk achter. Zij behoefde slechts den kleinen kring van de oude eettafel iets meer uiteen te schuiven, om de ledige plaats die de dood er gemaakt had, niet te zien; de maaltijden werden daardoor niets minder rijkelijk. Tot aan het huwelijk van haar jongste dochter — de oudste was toen zij trouwde, in Londen gaan wonen — kon mevrouw Malving zonder overdrijving zeggen dat haar kinderen haar geen van vieren ooit een traan hadden gekost. Het afscheid van haar jongste dochter, die getrouwd naar Indië ging, bracht haar, na den dood van haar man, voor het eerst weer leed. Lous was niet sterk, Indië was zoo ver, en bovendien, al had zij ter wille van Lous eerlijk haar best gedaan, zij hield niet van dezen jongsten schoonzoon, hij was haar niet sympathiek... Doch zij berustte in wat nu eenmaal de loop der dingen was: de kinderen, volwassen geworden, vliegen uit, en laten de ouden in het leege nest alleen. En zij, zij bleef immers nog niet alleen, zij had Walter nog bij zich, haar jongste. Hij was altijd haar zorgenkind geweest wild, ondoordacht, opbruisend, driftig. En in het volgend jaar, toen een telegram de moeder naar Indië riep naar het ziekbed van haar kind, waren niet die tranen de bitterste die zij schreide om de dochter die in haar armen vredig was gestorven. Het groote leed van haar leven kwam eerst over mevrouw Malving toen zij, in Amsterdam terug, ontdekte dat de plaats die zij tijdelijk ledig had gelaten in het leven van haar jongsten zoon, door eene andere vrouw was ingenomen, en dat deze een invloed op Walter had gekregen, waartegenover haar eigen liefdevolle leiding volkomen machteloos was geworden. Ofschoon zij, als vrouw alleen, vier kinderen had opgevoed, en haar oudste zoon reeds eenige jaren een mooie betrekking 47 als ambtenaar in Indië bekleedde, was mevrouw Malving toch te weinig wereldwijs om haar zoon niet te gelooven, toen deze haar vertelde van zijn — nog geheime — verloving met Corrie Hoekmans, een winkel juffertje uit een heerenmodezaak. Walter's moeder klemde de tanden op elkaar, begroef alles wat zij van haar knappen, begaafden jongste voor de toekomst had gewenscht en verwacht, en ontving het meisje, dat, dit zag zij maar al te goed, geheel zijn jonge liefde veroverd had. Vol vertrouwen èn vol hoop trad Walter's moeder zijn uitverkorene tegemoet. Doch het werd een bittere teleurstelling. Al was Corrie minder onbeschaafd dan de moeder in haar somberste oogenblikken had gevreesd, daar was geen enkele gave van intellect of geest of gemoed, die Walter's moeder Walter's liefde deed begrijpen. Zeker, Corrie was snoezig om te zien. Het fijne gezichtje was als een zachtrose rozenblaadje, het mondje rood en rond als een rijpe kers, de oogen schenen lichtblauw porcelein, zoo glansden ze tusschen de gouden wimpers, en het blonde haar lag in een zonnige dwarreling om het blanke voorhoofd en in den fijnen hals. Mooi, volmaakt mooi was Corrie. Maar was dat nu Walter's ideaal, dat de vrouw waarmede hij geheel een menschenleven wilde doorgaan, dit meisje dat over niets een eigen oordeel had, in niets belang stelde, en op al wat men tot haar zeide, niets dan een dom gegiechel tot antwoord had? Doch het ergste kwam nog voor Walter's moeder, toen haar oudste zoon, met verlof uit Indië over, haar kwam vertellen dat wat zij voor een verloving hield, een liaison was, dat Corrie Hoekmans niet Walter's meisje was, maar, hoewel zij nog niet getrouwd waren, reeds maanden zijn vrouw. Had mevrouw Malving in die dagen tegenover haar jongsten zoon alles uitgesproken wat er in haar omging, had zij tegenover hem haar teleurstelling en haar verontwaardiging getoond, waarschijnlijk zou Walter zijn moeder's huis voor altijd den rug hebben toegekeerd, en zou het leven dier drie menschen heel anders zijn geworden dan het nu werd. Doch Walter's moeder had, sedert zij besefte dat zij voor de opvoeding van vier kinderen verantwoordelijk was, geleerd zich te beheerschen. Hoe zij ook verlangde om zich tegenover Walter te laten gaan en hem te zeggen hoe zij over hem dacht, zij bedwong zich en bleef voor hem de alles begrijpende raadsvrouw die zij tot dusver altijd voor hem was geweest. Zij deed, éénmaal, een beroep op zijn beter ik, op datgene in hem waarin hij waarlijk haar kind was, toen zij hem de vraag stelde of hij 48 het verantwoorden kon een meisje als Corrie tot de moeder van zijn kinderen te maken. „Er is niets op haar te zeggen!" bruiste Walter op, „en als u haar niet goed genoeg vindt..." Maar al te wel begrijpend, dat voor Walter in die dagen niets bestond dan zijn hartstocht voor het blanke, blonde meisje, en dat zijn verstand niet alleen, maar ook elk ander, ouder gevoel, was uitgeschakeld, suste Walter's moeder hem. Slechts even sprak zij van de ongewenschte relaties van Corrie. Maar dadelijk gaf zij Walter toe dat het gelukkig was dat Corrie geen ouders meer had, en dat men met haar broer, een bouwondernemer van niet te beste reputatie, niets te maken behoefde te hebben. Doch al zag Walter's moeder van eiken uiterlijken tegenstand tegen Walter's keuze af, zij begon een stillen strijd waarin Walter's liefde voor Corrie ten slotte het slachtoffer werd. Dat zij de overwinning die zij toen behaalde, eens bitter zou betreuren, dat de herinnering aan de wijze waarop die behaald werd voor haar gevoel altijd tot zelfverwijt de grootste vernedering van haar leven zou blijven, was iets wat mevrouw Malving niet vermoedde. Zij begon, heel # diplomatiek, Corrie Hoekmans geregeld bij zich aan huis te nooden. Eerst alleen met Walter, dan ook met anderen, oude vrienden en meisjes-kennissen van hem. En met den tact en het genie van een vrouw die een doel wil bereiken, wist zij, telkens opnieuw en telkens weer, Walter te doen gevoelen hoe dom en onontwikkeld Corrie was, hoe weinig fijngevoelig, hoe weinig innerlijk beschaafd, al kon men haar, wat haar manieren betrof, gerust in elk gezelschap brengen. Naarmate hij Corrie en zijn moeder vaker samen zag, begonnen Corrie's tekortkomingen Walter meer en meer te hinderen. Zelf werkte hij hard voor zijn doctoraal rechten, met de bedoeling zoo spoedig mogelijk te promoveeren en dan een betrekking bij de rechterlijke macht te zien te krijgen. En hij begon, zoo vaak hij met Corrie over hun toekomst sprak, Corrie te wijzen op allerlei waarin zij tekort schoot. „Als je later vrouw van een rechter wilt zijn..." heette het dan. En Corrie pruilde. Nog had zij macht over Walter. Doch zijn passie voor haar begon reeds verzadiging te kennen, het huwelijk met haar beloofde hem geen nieuwe emoties meer, en langzamerhand, nu hem de oogen opengegaan waren voor Corrie's geestelijke minderwaardigheid, begon hem angst te bekruipen wanneer hij aan hun beider toekomstig samenleven dacht, angst als voor een gapende leegte. Corrie kwam in verzet. Haar vrouwelijke intuïtie voelde 49 dadelijk heel zuiver waar het vijandig element school; doch wat zij zeide was juist het verkeerde. „Je mama stookt!" was haar kreet. Walter, in zijn manlijke onwetendheid volkomen eerlijk in zijn verontwaardigd protest, spaarde Corrie niets. Al wat hij in haar gemist had in hun nauweren geestelijken omgang der laatste maanden, en al wat hem in haar gehinderd had, verweet hij haar; en Corrie deed het eenige wat zij niet had moeten doen: zij ging zich beklagen bij haar broer. Gerard Hoekmans hield op zijn manier wel van zijn zuster, maar het was de manier van iemand voor wien slechts één ding telde: geld, en die slechts voor één ding leefde: geldverdienen. Dat zijn mooi zusje zoo jong reeds — Corrie was eerst achttien — den breeden weg was opgegaan, had hem geen hartzeer gekost; wèl, dat haar minnaar geen rijk man was. Hij zag nu zijn kans schoon om Corrie vrij te maken van wat hij haar dwaasheid noemde; hij zou haar wel anderen bezorgen, de keuze zou zij hebben onder de rijksten en de eersten, met eigen equipage zou zij rijden... Doch dit zeide hij tegen Corrie niet. Hij troostte haar vaderlijk, en gaf haar den goeden raad voor een poos met hem mee te gaan naar Brussel, waar hij voor zaken heen moest, en waar zij bij een nicht van hen altijd onderdak kon vinden. Corrie was dadelijk bereid. Wat haar aantrok was wat zij zich van Brussel voorstelde, het bonte, drukke leven, de afleiding, de pret, en meer nog bevredigde haar de gedachte dat zij het in haar macht had Walter — Wouter, zooals zij hem noemde — te straffen, Wouter, die zoo leelijk tegen haar gedaan had! Zij hield werkelijk van Wout, maar zij vond dat hij wel eens een les noodig had. Natuurlijk zou hij haar achterna komen, zoodra zij hem — wat zij niet dadelijk zou doen! — haar adres in Brussel schreef; en natuurlijk zou zij dan ook bereid zijn te vergeven. En bij zichzelf stelde Corrie vast, dat zij dan, zoolang zij en Walter nog niet konden trouwen, opnieuw in betrekking zou gaan, dan was zij weer vrij en onafhankelijk, zooals vroeger, in hun eerste, héérlijke maanden samen. III. Aan dit verleden, nu meer dan twaalf jaar geleden, denkt mevrouw Malving terug. Zij doorleeft weer de vreeselijke dagen na Corrie's verdwijnen, Walter's wanhopige angst eerst, en daarna de schier krankzinnige jalouzie waarin zijn hartstocht ontaardde, toen hij de zekerheid kreeg dat hij bedrogen De Eeuwige Keten. 4 50 was. Wat hem die zekerheid had gegeven, ontdekte zijn moeder nooit. Over den brutalen, beleedigenden brief, dien hij van Corrie's broer uit Brussel kreeg en waarin deze hem zeide dat zijn zusje wel andere liefhebbers kon krijgen dan een armen student, sprak Walter nooit tegen zijn moeder. Wel wist zij, dat hij, veel later, meer dan een brief van Corrie ongeopend terugstuurde. Doch zij kwam niet tusschenbeide. De loop, dien de dingen genomen hadden, had Walter's moeder versterkt in haar geloof in haar eigen geluk; en zij liet Walter uitwoeden, overtuigd dat hij toch na eenigen tijd uit zichzelf tot het inzicht zou komen dat het zóó maar het beste was. Doch dit gebeurde niet zoo gauw als zij wel verwachtte. Terwijl in Walter's hart zijn beleedigde liefde schreide om wat het verafgood had, was door de ontdekking dat hij zich eerst had laten verblinden, alleen om nu bedrogen te worden, aan zijn trots en zijn zelfvertrouwen een wonde toegebracht wier pijn hem tot razende woede kon opzweepen. Hij trok uit zijn moeder's huis weg en ging op kamers wonen, en in dien vreeselijken winter na Corrie's heengaan, waarin zij haar zoon bijna niet zag, doch meer dan genoeg over hem hoorde, leefde Walter's moeder in een nieuwen angst: Walter had voor zijn bedrogen hartstocht troost gezocht in een andere: het spel. Ook nu beheerschte de moeder haar verlangen, met haar zoon te spreken. Zij kende hem, hij moest eerst uitrazen. Daarna, als hij moe gewoed was, zou één woord van haar voldoende zijn om hem tot rust te brengen. In elk geval was deze crisis dien hij doormaakte beter dan de invloed waaronder hij te voren was geraakt, en die den loop van geheel zijn verder leven had dreigen te veranderen. Dat was tenminste uit. Doch zoo volkomen voorbij als mevrouw Malving dacht, bleek het verleden toch niet. Niet Walter was het, die na eenige maanden tot zijn moeder terugkeerde. Doch op een ruwen, stormachtigen Maartschen dag beklom een klein, tenger blond vrouwtje met moede schreden de stoep van het ouderwetsche huis op de Reguliersgracht, belde er aan en vroeg toegang. Het was Corrie Hoekmans, verreisd en doorweekt, die, een koffertje in de hand, van haar familie in Brussel, haar broer woonde daar nu voorgoed, was weggegaan nu men ten slotte verklaard had haar niet te kunnen houden, om een schuilplaats te zoeken daar waar zij meende dat die haar toekwam, bij de moeder van hem die de vader was van het kindje dat zij verwachtte. En ineens bestond er voor Walter's moeder geen onheilige vreugde meer en geen gevoel van zegepraal, zij wist alleen nog 51 dat zij medelijden had, zielsmedelijden, met het jonge wezen dat zoo moe en uitgeput was, en dat zoo vol vertrouwen juist tot haar kwam. Schuldbesef voelde mevrouw Malving, en ook schaamte, en al het goede en teedere in haar, de liefdevolle moeder en de oudere vrouw die wist en begreep en vergaf, zij braken zich baan. Corrie werd opgenomen en verzorgd, Corrie kreeg alles wat zij onder haar omstandigheden noodig had, en een week na haar komst werd in mevrouw Malving's eigen groote slaapkamer het kleine jongetje geboren dat Walter's kind was en dat door zijn moeder Wouter werd genoemd — „niét Walter, maar Wouter!", zooals Corrie nadrukkelijk zeide. Mevrouw Malving vond alles goed. Zij had dadelijk na Corrie's komst Walter tot zich geroepen, verwachtend dat hij blij zou zijn, dat de oude liefde die hem zooveel leed had gekost, zou herleven nu hij wist dat uit die liefde een jong wezentje, zijn kind, ging geboren worden. Doch Walter was niet blij. Hij glimlachte wat spottend om zijn moeder's medelijden. Hij was veranderd, vond zij, als hij zijn lippen zoo op elkaar klemde had zijn gezicht iets hards, dat slecht paste bij zijn vijfentwintig jaar, en er was in zijn glimlach weinig vreugde. Stil luisterde hij naar het verhaal van Corrie's wedervaren, dat zijn moeder hem deed: hoe zij zich dadelijk te weer gesteld had tegen haar broer, toen zij ontdekte wat deze van haar wilde; hoe zij dan, ziek geworden, aan haar schoonzuster de oorzaak van die ziekte had moeten vertellen, en hoe men haar had geplaagd en vervolgd dat zij toch voor het te laat was, de gevolgen van haar dwaasheid zou te niet doen ,.. Corrie was dapper geweest, zeide mevrouw Malving, zij had haar kindje verdedigd, en was het niet natuurlijk dat zij ten slotte, toen haar broer zeide dat hij bij zich aan huis het spelletje niet kon afwachten, haar toevlucht had genomen tot haar, de moeder van Walter, wiens kindje het toch was... Iets in den blik van haar zoon, in den trek om zijn mond, deed zijn moeder verschrikt zeggen: „Want dat is 't toch, dat weet jij toch ook, Walter?" ,,'t Is mogelijk, maar waarschijnlijk is 't niet," was Walter's cynisch antwoord. En niemand kon hem er toe bewegen het kindje te komen zien, of het zelf te gaan aangeven. Weer besloot Walter's moeder haar tijd af te wachten. Zij aanbad het kleinkind dat haar haar eigen jongen gelukstijd weer te binnen bracht, en deed wat zij kon voor de moeder. Doch ditmaal was zij niet de eenige die geduld moest oefenen, en hoe goed zij 52 ook voor Corrie was, één ding kon zij haar niet geven, dat ééne wat deze begeerde: Walter's liefde. Corrie herstelde snel, het kindje groeide goed, maar Walter kwam niet. En voor het gemis van den geliefde kon Corrie in haar kindje geen vergoeding vinden. Zij was meer vrouw dan moeder. Zij wist zich, na de geboorte van den baby, mooier dan ooit, en zij miste steeds meer dat waaraan het haar tot voor weinige maanden nooit had ontbroken, het besef bewonderd en begeerd te worden. Zij voelde dat haar iets onthouden werd waarop zij recht had, en het maakte haar rusteloos en prikkelbaar. Mevrouw Malving, wier eigen temperament en meer moederlijke aanleg haar Corrie niet deden begrijpen, dacht dat het meisje treurde om Walter's hardheid, en vol medelijden troostte zij haar met den schat die haar was gegeven in haar kindje. Doch dit prikkelde Corrie nog meer. Onder normale omstandigheden, door den vader van haar kind met liefdevolle zorgen omringd en aangebeden, zou Corrie een teedere moeder geweest zijn, gelukkig en trotsch in haar nieuw bezit. Nu verbitterde het kind haar. Was hij ziekelijk of zwak geweest, kleine Wouter zou zijn moeder tot elke opoffering bereid hebben gevonden, en Corrie zou in haar nieuwe taak misschien de oude, woelige verlangens hebben leeren vergeten. Maar de kleine jongen was een kerngezond kindje, dat zich voorloopig nog niets aantrok van de abnormale omstandigheden waaronder hij geboren werd, en hij liet zijn moeder, die in het huis van mevrouw Malving geheel de plaats van gast innam, veel meer vrijen tijd dan goed voor haar was. Corrie miste ten eenenmale den aanleg om de rol te spelen van dankbare verschoppeling, die de vrienden van mevrouw Malving haar wilden opleggen, wanneer zij, na het kleinkind te hebben bewonderd, de moeder erop wezen hoe een voorrecht het was dat zij zoo'n toevlucht had gevonden, terwijl zoo menig meisje onder haar omstandigheden, aangewezen was op de openbare weldadigheid. Doch dergelijke vermaningen en toespelingen verbitterden Corrie nog meer. Bedrogen, dat was zij, te kort gedaan voelde zij zich. Zij was geen meid van de straat, wat dacht men wel! Walter's naam noemde zij nooit. Verbittering en verlangen verborg zij dieper in zich. Doch in haar begon sterker naarmate zij zich flinker voelde, het verlangen te groeien wég te komen, nu hij die naast haar had behooren te staan, haar alleen had gelaten. Noch wist zij niet waarheen zij zou kunnen gaan. Zij schreef naar Brussel. Snel kwam het antwoord: voor haar was altijd plaats, niet voor haar kind. 53 Die brief bracht mevrouw Malving er toe met Corrie over de toekomst te praten. Maar de plannen die mevrouw in stilte gemaakt had, deden Corrie, toen zij er van hoorde de schrik om het hart slaan. O, zij begreep maar al te goed wat mevrouw wilde, die sprak van haar huis te zullen verkoopen en buiten te zullen gaan wonen, op een lief villatje in een stille plaats, waar zij en Corrie samen kleinen Wouter zouden opvoeden... Corrie trachtte zich in te denken in die toekomst, een leven met de oude mevrouw en het kind, want van Walter was geen sprake, en zij voelde dat dit meer was dan zij zou kunnen verdragen. Snel nam zij haar besluit. De gedachte aan haar jongetje deed haar wel de tranen in de keel kroppen, doch zij klemde de tanden op elkaar: Wouter zou alles wat hij noodig had vinden bij zijn grootmoeder, haar kennen deed hij toch nog niet, haar missen zou hij niet... En op een mooien zomerdag thuiskomend van bezoeken, vond mevrouw Malving Corrie vertrokken, en kleinen Wouter schreiend om het eenige wat van belang voor hem was, zijn eten, dat met zijn moeder verdwenen was. IV. Er volgde een gelukkige tijd voor mevrouw Malving. Zij wist den kleinen Wouter door den eersten moeilijken tijd na zijn moeder's weggaan heen te helpen, en een jaar lang koesterde en vertroetelde zij hem, en het was haar alsof zij een nieuwe jeugd beleefde. Doch naarmate de kleine jongen groeide, begon in zijn grootmoeder's denken zijn vader meer en meer op den voorgrond te komen. Walter, die zich, zoolang Corrie daar vertoefde, niet in zijn moeder's huis had laten zien, vermeed dat ook na haar heengaan zooveel mogelijk. Meer en meer bij zijn zeldzame bezoeken, zag hij in zijn moeder's zijkamer, waar hij met zijn broertje en zusjes als kinderen had gespeeld, de sporen van dat andere kind, dat nu een plaats in zijn moeder's huis had: zwervend speelgoed, kindergoed dat versteld werd. En hij ontweek dit alles. De pijn om wat had kunnen zijn en wat zoo reddeloos bedorven was, bedorven door zijn eigen dwaze zelfverblinding, was te fel dan dat hij den moed had vaak te zoeken wat dat leed wekte en waarheen toch ook telkens weer zijn verlangen hem dreef. Uitgaan deed hij niet meer; de hartstocht van het spel had hem even snel weer losgelaten als zij hem overmeesterd had. Na een lange periode van geluk, was déveine gevolgd, en de schrik voor de in zijn 54 oog exorbitant groote verliezen, die hij in enkele avonden had geleden, deden hem ineens het gevaar beseffen van den weg waarop hij geraakt was. Herademend, keerde hij terug tot zijn studie, en zijn moeder, die door haar bankier Walter's schulden had laten betalen, wist dat bij haar zoon de storm uitgewoed had en hij weer tot zichzelf was gekomen. Maar een zelf was het, dat hongerde naar wat het bezeten en verloren had, en weinig vermoedde mevrouw Malving, wanneer Walter na een kort bezoek soms weer weken achtereen wegbleef, hoe hij innerlijk te worstelen had tegen een steeds sterker wordend verlangen naar het kind dat uit zijn dwaze liefde geboren was, en dat de moeder had verlaten, zooals zij eens ook hem, den vader, verlaten had... En geen bezeerde trots hield Walter ver van het kind dat zoo aardig opgroeide en waarnaar zijn diepste innerlijk uitging. Wat hem telkens weer folterde was de vreeselijke twijfel, of het kind dat in zijn moeder's huis geboren was, wel zijn kind was. De vage aanduidingen in den brief van Corrie's broer, hadden voor Walter alle mooie herinneringen aan zijn korten liefdesroman vergiftigd. Zij, die van hem weggeloopen was terwijl hij hard werkte om haar gauw een tehuis te kunnen aanbieden, die zeker niet alleen met haar broer was weggegaan, en die het over zich had kunnen verkrijgen haar kindje in den steek te laten, was niets te goed geweest om hem reeds eerder te bedriegen, toen hij nog volkomen geloofde in haar liefde. Welken waarborg had hij, dat wel werkelijk hij, en niet een ander, de vader van het kind was....? Zoo vaak hem het verlangen besprong, naar zijn moeder's huis te gaan en er het kind te zien, dat, naar zijn moeder's verhalen, eiken dag liever werd, verweerde zich Walter met een bitter „wat gaat mij dat kind aan?", en hij bleef weg. Doch mevrouw Malving wilde het anders. Nu de eigen moeder het kind had verlaten, moest de vader zich er over ontfermen, vond zij. Van Walter's strijd vermoedde zij niets, maar zij wist des te beter wat zijn plicht was. En met vrouwelijke handigheid en beleid wist zij het zoo in te richten dat Walter, toen hij op een voorjaarsdag kort na koffietijd bij haar aanliep, op den tijd dat de kleine altijd boven rustte, het kind beneden in de zijkamer vond. De kleine jongen stond in zijn box voor het raam, een zonnestraal viel op zijn vlasblond kopje, en zijn rose gezichtje straalde van opwinding. Hij had ontdekt dat hij zich aan de vensterbank kon optrekken, en liet zich nu telkens met een plof weer neervallen, kraaiend van pret. Nog glimlacht mevrouw Malving bij de herinnering 55 aan dat oogenblik in haar kleine zijkamer: Walter, bij de deur, als was hij bang om dichter bij te komen, en toch ook weer als betooverd door het spelende blonde kindje... Hij zeide niet veel, de vader. Ook niet, toen de grootmoeder het kind op schoot nam, dat eerst weerstreefde toen het werd opgenomen, maar zich dan gewonnen gaf en blij lachte tegen het welbekende lieve gelaat, dat zich over hem heenboog. Maar toen het kind een ernstig snoetje naar den vreemde ophief die in dit oogenblik voor het eerst in zijn leven kwam, en die hem toch nader stond dan wie ter wereld ook, en met zijn groote lichtblauwe oogen hem onderzoekend aankeek, kreeg Walter een schok die zijn moeder niet ontging. Hij zweeg nog steeds, maar zijn blik rustte onafgewend op het kindergezichtje, dat hem zoo vreeselijk herinnerde aan dat andere, rose, blonde gelaat dat hem zoo lief was geweest. Kleine Wouter zag er flink uit, de groote onvoorbereide verandering die hij had ondergaan toen, met zijn moeder, ook zijn voedster plotseling verdween, had hem in zijn groei weken achteruit gezet. Nu was hij ruim een jaar en aan al deze moeilijkheden ontgroeid. Doch er was in de blauwe oogen, hoe hartelijk en blij en zonnig het kleine mondje ook lachen kon, vaak een ernstige blik, als voelde het kind onbewust een gemis, een blik die de bezoekers in het huis van de grootmoeder, menschen die wisten wat het kind ontbeerde, dikwijls ontroerde. Diezelfde ernstige, vragende uitdrukking was ook in de blauwe oogen toen het kind voor het eerst, onbewust, opzag in het gelaat van zijn vader. Het was een strak, bleek gelaat, maar iets in de grijze oogen die op hem neerzagen scheen het kind te treffen. Het strekte beide armpjes naar den man uit, en een zonnige lach deed zijn gezichtje stralen. Die lach ontnam den jongen man zijn moeilijk bewaarde zelfbeheersching. Hij keerde zich om en vluchtte weg, terwijl het kind, verschrikt en teleurgesteld, bitter begon te schreien. Doch het had een volkomen en volstrekte overwinning behaald op het hart van zijn vader. Dienzelfden avond reeds keerde deze terug naar zijn moeder's huis, en terwijl het kindje vredig sliep, lag zijn vader neergeknield naast zijn bedje, en uit het diepst van zijn hart deed hij de gelofte dat hij het kind zou vergoeden wat het moest missen. V. Aan dit alles denkt de oude mevrouw, terwijl de auto haar 56 snel door de zonnige polders naar het dorpje aan den voet van de duinen brengt, waar haar zoon nu elf jaar burgemeester is. Zij denkt hoe goed alles gegaan is, al deze jaren. Al haar stille angst om dat huishouden van een jongen man en een klein kind en gehuurde hulp, hoe onnoodig is ze gebleken! En ook die andere angst, om de ongewenschte relaties van het kind, als die eens onverwachts zouden opduiken, ze bleek al deze jaren volkomen ongegrond. Van de moeder had men al deze jaren nooit meer iets gezien; nooit hoorde men meer iets van haar. En zoo zij zich al vertoonde, die moeder die het kind had kunnen verlaten toen het hulpeloos en klein was, en die naar het oordeel der grootmoeder getoond had geen echte moeder te zijn, waren er niet èn de vader, èn zijzelf, de grootmoeder, om het kind te beschermen? Het was alles zoo ten goede gekeerd, en het zonnige heden dat het dreigende verleden had overwonnen, borg niets dan schoone beloften voor de toekomst. Doch nu, ineens, deed zich dat verleden weer gelden. Een andere vijand bedreigde het kind, een vijand waartegen geen liefde van anderen het kon beschermen, en het verleden dat overwonnen scheen, was, met zijn zonde en zijn strijd, herleefd in het kind. Het was met een hart, zwaar van zorg, dat Wouter's grootmoeder, opgeschrikt uit haar gemijmer door het onverwachte stilstaan van de auto, naar het huis van haar zoon keek, terwijl zij vlug uitstapte en den welbekenden weg door den tuin over het klinkerpaadje naar de voordeur doorliep. „De Zonnebloem" stond in een steen boven de deur gebeiteld, en voor het raam van het spreekkamertje rechts van de deur, stond een heele rij zonnebloemen, de gouden kronen wat neergebogen maar toch alle naar het licht gekeerd. Blij en zonnig was de tuin, de vele kleurige bloemen verrieden de liefdevolle zorgen van den bewoner, en het huis zelf, onder het lage rieten dak, leek een warm, veilig nestje. Dat was het ook geweest, al deze jaren, voor den kleinen jongen die er was opgegroeid, en hij had er blij jong leven aan gegeven. Doch nu, bij het binnentreden, trof de grootmoeder de vreemde stilte. Ongewoon netjes zag de kleine hal er uit, en leeg... „Waar is Wout?" vroeg zij aan haar zoon, die haar mantel aan den kapstok hing. ,,Boven op zijn kamertje," zeide Wouter's vader kortaf en zonder haar aan te zien. „Wilt u zich eerst verfrisschen, moeder, of..." 57 „Even maar, een oogenblikje," zeide mevrouw, zijn gegejaagdheid voelend. „Goed, dan zal ik zorgen dat er koffie in mijn kamer wordt gebracht." Mijnheer Malving behoefde niet lang te wachten. Hij stond, na zijn orders aan juf te hebben gegeven, voor de open tuindeuren, en staarde naar buiten zonder iets te zien van de bloeiende zonneweelde. Zooals altijd wanneer hij haar ontmoette, wat vaak in maanden niet gebeurde, deed zijn moeder voor mijnheer Malving het verleden herleven. Bij haar was hij voor zijn gevoel nog altijd de vader van het kind dien zij ter verantwoording riep en op zijn plichten wees. En nu, nu hij haar tot zich had geroepen als de eenige die hem kon begrijpen, was er toch ook weer angst in hem voor haar oordeel. Hij hoorde de deur wel opengaan, doch meenend dat het juf was die de koffie bracht, bleef hij naar buiten staren, en de stem van zijn moeder verschrikte hem, zooals die hem als jongen vaak had doen schrikken wanneer hij zijn geweten niet onbezwaard wist... „Bent u al klaar?" vroeg hij, den gewild luchtigen toon vasthoudend dien hij bij het eerste weerzien met zijn moeder had aangeslagen als den eenig mogelijken. „Dat is vlug!" „Na dat kleine eindje?" vroeg zijn moeder, hem scherp aanziend. „Maar een kop koffie lust u toch wel, moeder?" zeide de burgemeester, de deur openhoudend voor juf, die met een blaadje binnenkwam. „Wilt u hier gaan zitten?" Mevrouw Malving nam den stoel dien haar zoon voor haar bij het open raam schoof. En eenige minuten, terwijl er koffie werd gedronken en koekjes gegeten, en mevrouw met juf praatte over den moestuin en den inmaak, kon zich mevrouw Malving niet voorstellen dat dit bezoek van haar aan haar zoon anders was dan elk vorig, dat er iets dreigde, iets vreeselijks... Doch toen juf met het koffieblad was heengegaan en zij naar haar zoon keek, wist mevrouw Malving weer dat het ditmaal geen prettig, vroolijk samenzijn was. Zij wachtte even. Zou Walter niets zeggen? Doch zij kende hem, en na een oogenblik haalde zij uit haar taschje den brief van mijnheer van der Star. „Hoe is Wout tot zoo iets kunnen komen?" vroeg zij aan haar zoon, die half van haar afgewend tegen den stijl van de tuindeur leunde. Hij keerde zich heftig tot haar. 58 „Dat behoeven u of ik ons toch niet af te vragen, moeder," zeide hij. „Of hebt u vergeten wat zijn moeder..." Hij zweeg plotseling, keerde zich weer af, keek naar buiten, Zijn eigen woorden brachten hem de vraag te binnen die zijn moeder hem eens gedaan had, in die dagen, vele, vele jaren geleden, toen hij nog leefde in den geluksroes van zijn liefde voor Corrie en hij in zijn moeder een vijandige macht zag die hem trachtte te ontnemen wat hem lief was. „Kun je 't voor je geweten verantwoorden, dat je je kinderen zoo'n meisje tot moeder geeft?" Toen had hij ongeduldig gespot met verantwoordelijkheid en geweten, en hij had het recht bepleit van zijn liefde. Nu zweeg zijn moeder. Maar in hem sprak een andere stem, en het was tegen die innerlijke aanklacht dat hij zich verdedigen moest. „Ik heb hem zelf grootgebracht en opgevoed," zeide hij als tot zichzelf. „Ja, en daarom begrijp ik 't niet van hem," zeide mevrouw Malving. „Het is zijn ware natuur die boven komt, moeder," antwoordde de burgemeester onderdrukt heftig, „zonder dat zou hij zóó iets nooit hebben kunnen doen. Moeder, zeg u zelf, ik weet dat ik altijd lastig ben geweest en wild en ondeugend, maar zoo iets... zoo iets gemeens, dat zou zelfs nooit bij mij opgekomen zijn, nooit..." ,,'t Is zijn moeder's bloed in hem," zeide mevrouw Malving zacht. „Misschien, of ander, vreemd bloed..." „Walter! Je wil toch niet zeggen dat je opnieuw twijfelt?" Bezorgd keek de moeder naar haar zoon, die gebogen stond en wiens gezicht zij niet zien kon. „Twijfelen? Ik weet zelf niet of ik nu nog twijfel!" „Maar Walter! Nu, na al die jaren? Heb je ooit in dien tijd er aan getwijfeld of hij... ?" „Ik zou de eerste niet zijn, is 't wel, die in een leugen geloofd had, jaren lang! Hoe velen zijn niet gelukkig geweest, jaren achtereen, met wat ten slotte toch een waan bleek..." „En je gevoel voor 't kind, wat je vroeger, toen hij zoo klein was, naar hem toe heeft getrokken..." „Ja, ja, stil maar) God weet, moeder, dat 't beter zou zijn geweest als ze hem mij dood thuis gebracht hadden, beter voor mij, en beter voor hem ook..." Hij liep den tuin in. Mevrouw Malving zat onbewegelijk, haar handen beefden. Dien ouden strijd, zou zij dien weer te 59 strijden krijgen, nü? Zij was nu niet zoo jong meer zooals in die verre dagen, zij voelde zich niet meer sterk genoeg om tegen haar zoon te vechten. En ook... nu was er de jongen die geen onbewuste baby meer was, de jongen die zich zou verbazen over zijn vader's onbegrepen uitingen en die zou lijden wanneer hij zou begrijpen... En ineens voelde Wouter's grootmoeder dat zij toch nog sterk was, sterk genoeg om te strijden voor het kind dat zij had opgekweekt toen beiden, zijn moeder en zijn vader, hem in den steek hadden gelaten, en dat zij het zou kunnen verdedigen ook tegen haar eigen zoon, zelfs als het eens waar bleek wat deze nu dacht. Maar dat, dat kón niet waar zijn. Want dan zou zij immers ook niets van het kind zijn, en zij, zij wist wel beteri En gesterkt stond zij op en ging buiten haar zoon opzoeken, die rusteloos in den zonnigen zijtuin op en neer ging. VI. „Walter!" Er was iets gebiedends in de stem van zijn moeder, wat den burgemeester deed stilstaan en haar opwachten. Zijn gelaat verdreef zijn moeder's verontwaardiging, maar al voelde zij deernis, zij voelde zich ook weer de moeder die tegenover haar kind stond en het, ook tegen zijn wil, goed wilde doen. Zij legde haar arm door den zijnen, hem zoo dwingend met haar mee te loopen. „Walter, wij moeten in de eerste plaats om Wout zelf denken, is 't niet?" vroeg zij dringend, „Jawel!" Het klonk weinig overtuigd. „Hoe is hij er onder? Beseft hij wat hij gedaan heeft?" „Dat weet ik niet!" „Heb je dan nog niet eens rustig met hem gepraat?" Wouter's vader schudde het hoofd. „Ik heb hem een pak ransel gegeven, gistermiddag, toen ik dat briefje had gekregen, en ik heb hem na dien tijd nog niet weer gezien." Hij zeide het gedempt en wat onzeker. „Geslagen heb je hem?" was de verontwaardigde uitroep van de oude mevrouw. „Walter, schaam je!' „Ik was buiten mijzelf, dat eerste oogenblik..." mompelde Wouter's vader. „Bovendien..." er was groeiend verzet in 60 zijn toon, „het kan niets geen kwaad, moeder, hij zal er niet van doodgaan, en dit zal hem altijd bij blijven." ,,En heb je daarna niet weer naar hem omgekeken?" Mevrouw Malving's verontwaardiging was niets minder geworden door het protest van haar zoon. Deze schudde zwijgend het hoofd. „Maar Walter toch!" zeide zijn moeder. Zij liet zijn arm los. „Wat wilt u?" „Naar hem toe, natuurlijk!" „Nu dadelijk? Dat kan toch wel even wachten, dunkt me, tot na het koffiedrinken?" „Ik ben niet gerust eer ik hem gezien heb. Hoe kun je hem zoo aan zijn lot overlaten, Walter?" „Ik... ik kan niet... daarom heb ik u juist gevraagd hier te komen, moeder, ik kan op 't oogenblik niets voor den jongen zijn." „Dan zal ik..." „Ja... maar... ik ben er ook nog, en ik heb u ook noodig, moeder,... erg noodig." Er waren er weinigen onder zijn gemeentenaren die dezen toon zouden hebben kunnen vereenzelvigen met de persoonlijkheid van hun burgemeester. Maar aan de moeder, voor wie haar zoon, ook nu hij man was geworden, nog altijd de koppige, moeilijke jongen van vroeger was gebleven, was deze toch maar al te goed bekend. Zij keerde zich weer tot hem, en legde opnieuw haar arm door den zijnen. „Ja, dat weet ik wel," zeide zij bedarend. „Laten wij dan maar eerst gaan koffiedrinken. Kom, juf zal wel al iets klaar hebben, denk ik." VIL De zon was van Wouter's venster weggegleden, en er heerschte een warme, groene schemering in de kleine kamer. Wouter zat ineengedoken in den grooten leunstoel, de knieën hoog opgetrokken, en dommelde. Hij was te moe en te onwel om nog voor iets anders gedachten te hebben, en slechts zoo nu en dan, als hij met een schok opschrikte, kwam hij tot het besef van zichzelf en zijn omgeving. Het zachte open- en dichtgaan der kamerdeur vermocht hem niet te wekken uit zijn halve verdooving. Behoedzaam kwam mevrouw Malving naderbij, even bleef zij naar hem 61 staan kijken, dan legde zij heel zacht haar hand op zijn voorhoofd. Hij. opende de oogen. „Oma?" zeide hij verward. Dan, meer bewust, nog eens: „Oma..." „Ja, ik ben 't. Kijk me eens aan?" Wouter's oogen zochten die van zijn grootmoeder, en zijn blik verschrikte haar. Zóó, juist zóó, met die vragende uitdrukking vol onbegrepen jammer, hadden de blauwe oogen der moeder eens haar blik gezocht, in die verre dagen toen zij haar had moeten vertellen dat de vader niets van het pas geboren kindje wilde weten. En het bleeke, moede kindergezicht leek beangstigend veel op dat bleeke vrouwengezichtje dat zich toen vol verwachting tot haar keerde om zich in bittere teleurstelling weer af te wenden. Het verleden herleefde in het kind... „Wout, wat heb je gedaan?" vroeg de oude mevrouw, met haar hand onder Wouter's kin, zijn gezicht naar het hare opheffend. „Voel je...?" Maar Wouter begon te schreien, zacht, krachteloos, hij beefde en klappertandde, en zijn grootmoeder begreep dat het nu geen oogenblik was voor vragen of verwijten. „Stil, stil," suste zij hem, „niet huilen!" Zij nam hem op haar schoot als een klein kindje, zij streelde en troostte hem, haar armen vast om hem heen, en met zijn hoofd aan haar borst onderging Wouter de koestering van haar liefde die als balsem was voor zijn gewonde kinderziel. Toen hij stil was geworden, droeg zij hem naar zijn bed en kleedde hem uit als in de voorbije jaren toen hij nog een klein jongetje was, dat altijd 's avonds door oma uitgekleed wilde worden wanneer oma bij papa logeerde. Wouter liet alles met zich doen, doodstil, bang door één woord, één beweging, oma te storen. Zij was zoo lief voor hem, maar hij besefte diep dat zij alleen daarom zoo lief voor hem was, omdat hij nu niet goed was. Zoodra hij weer beter werd, zou oma niet lief meer tegen hem doen, dan zou zij ook boos op hem worden, zij óók! En hoewel hij zich nu reeds, gekalmeerd, wat beter voelde en best zichzelf had kunnen helpen, hield hij zich stil, de oogen gesloten, en liet oma begaan, om toch maar zoo lang mogelijk de weelde van haaf liefdevolle zorgen te genieten. „Zool" zeide de oude mevrouw, toen Wouter in bed lag. terwijl zij hem lekker instopte. „Lig je goed? Doet 't je goed dat je ligt?" 62 „Ja, o ja!" Wouter drukte zijn hoofd dieper in het kussen. Wat bonsde het daarbinnen! „Nu zal ik even iets voor je halen om in te nemen. Ik kom zoo terug." „Ja oma!" Wouter sloot de oogen; zij brandden. In zijn ooren gonsde en bromde het. Hij hoorde oma op de badkamer... dan gingen zijn oogen wijd open in spanning: dat was papa's stem... zou papa bij hèm komen... Hij hield den adem in. Maar papa's stap ging de trap weer af, en alleen oma kwam binnen. Zij gaf hem een slokje medicijn uit een glaasje, en dekte hem weer zorgvuldig toe. „Zul je nu probeeren te gaan slapen?" „Ja oma," beloofde Wouter onderworpen. „Zul je niet weer gaan huilen? Stil zijn nu, hoor!" „Ja! Oma?" „Ja vent!" „Waar is papa?" „Beneden, denk ik." „Komt papa heelemaal niet even bij me?" „Ik weet 't niet. Zal ik 't hem vragen?" „Ja, alstublieft!" „Maar dan nu niet er op gaan liggen wachten, hoor, Wout. Rustig gaan slapen! Ik ga mijn valiesje uitpakken." „Ja oma!" Zij streelde even over Wouter's blonde haar. Dan liet zij hem alleen. Toen zij vijf minuten later even naar hem keek, lag hij in diepen slaap. VIII. Beneden vond zij haar zoon in den clubfauteuil in zijn kamer, het hoofd op de handen. Hij keek op toen zij bij hem kwam staan. „Hoe is hij?" vroeg hij. „Hij slaapt rustig. Hij had zich overstuur gemaakt, natuurlijk! En dan zoolang alleen..." Er waren harde verwijten in het hart der moeder, maar zij kende haar zoon te goed om ze in dit oogenblik uit te spreken. Wouter's vader had een half uur van angst en strijd doorgemaakt. Toen de oude mevrouw bij hem kwam en om het sleu- 63 teltje van het medicijnkastje vroeg, had een plotselinge angst zijn hart doen ineenkrimpen. „Waarvoor? Wat is er?" stootte hij uit. Zijn moeder's antwoord was vaag, het stelde hem niet gerust. Hij hielp haar boven met het kastje, en toen zij in Wouter's kamertje verdwenen was, ging de vader langzaam terug naar beneden. Daar bleef hij zitten, worstelend tegen zijn angst: als het kind eens iets overkwam? Hij herinnerde zich zijn uitroep van dien morgen, toén volkomen gemeend. Als het eens werkelijk zoo kwam, als hij den jongen eens moest missen, zou hij dan niet altijd het gevoel hebben dat zijn onzalige wensch het kind in den dood had gedreven? Zou hij ook dan nog durven zeggen: het is het beste...? Hij weerde angstig deze gedachten af. En zijn hart dreef hem naar boven te gaan, met zijn jongen te praten, hem gerust te stellen, te zeggen dat al wat het kind deed zijn vader's liefde niet zou deren Doch iets, sterker dan zijn verlangen, hield hem tegen; een herinnering. Het beeld van de moeder, dat sedert den vorigen middag hem telkens opnieuw voor den geest was gekomen, rees ook nu weer voor hem op. Even blank en blond, en even onbetrouwbaar. .. Want dat was zij geweest, Corrie: onwaar, valsch, sluw; zelfs in den tijd van zijn groote liefde voor haar had hij dit geweten. En hij had gemeend dat dit buiten zijn liefde voor haar omging, dat voor hem zij nooit onbetrouwbaar of valsch zou zijn... Totdat zij ook hem had bedrogen. Dat had zijn liefde voor haar gedood, zoo volkomen, dat zij zelfs als de moeder van zijn kind, niets meer voor hem beteekende.... Zou hij nu even blind zijn tegenover zijn jongen? Hij wist nu dat Wouter den aard van zijn moeder had geërfd. Zou hij, de vader, nu opnieuw zich laten misleiden door zijn genegenheid, zooals hij zich dat eens had laten doen? Hij was nu niet meer jong of onervaren zooals hij toén was geweest, hij was gewaarschuwd, gewaarschuwd door veel leed En hij verzette zich tegen zijn verlangen dat hem naar boven, naar Wouter dreef, terwijl de angst om den jongen zijn keel dichtsnoerde. Maar bij zijn moeder's geruststellende woorden herademde hij. Haar verwijt liet hij rustig aan zich voorbijgaan; zijn angst, nu zoo noodeloos gebleken, scheen wel wat belachelijk.... toch maar goed dat hij er niet aan had toegegeven. Hij bracht zijn moeder naar haar stoel bij de open ramen, en ging voor zijn schrijftafel zitten. Hij was tevreden dat hij meester bleef over wat achteraf een zwakheid was gebleken, en in een gevoel 64 van kracht strekte hij zich, richtte zijn trosch hoofd hooger op. Zijn moeder's volgende woorden troffen den burgemeester wonderlijk. „Wout vroeg naar je," zeide zij, „of je niet bij hem zou komen," Het duurde een oogenblik eer het antwoord kwam. De gedachte, dat het verlangen van zijn jongen het zijne was tegemoetgekomen, ontroerde den vader. Maar met de herinnering aan den strijd van zooeven, was ook de herinnering gewekt aan de toen behaalde overwinning en elke zachtere aandoening beheerschend, zeide Wouter's vader koel: „Waarvoor? Hij heeft u nu toch, moeder!" „Maar ik kan nooit voor hem zijn wat jij voor hem bent, dat weet je wel." „Ik vrees dat ik in de toekomst heel weinig voor hem zal kunnen zijn." „Hij zal je toch meer dan ooit noodig hebben!" „De vraag is, of ik hem nog iets te geven zal hebben. Het is alsof hij ineens een vreemde voor mij geworden is door wat ik in hem ontdekt heb, zooals . . . zooals zijn moeder ook, vroeger .,." „Maar je eigen kind is toch ook een deel van jezelf, dien heb je toch ook iets van jezelf meegegeven." „Jawel! Maar de moeder ook, en hij is geestelijk meer het kind van zijn moeder dan van mij, als hij dan al... Misschien... misschien zend ik hem nu ook wel naar zijn moeder, dan kan die hem opvoeden!" „Dat zul je toch nooit doen?" viel mevrouw Malving verontwaardigd uit. „Als je hem kwijt wilt, als hij je nu ineens tot last is geworden, geef hem dan maar aan mij!" „Hij heeft strenger leiding noodig dan u hem geven kunt, moeder." „En moet zijn moeder hem die dan geven?" Wouter's vader zweeg. „Bovendien, je weet niet eens waar..." vervolgde de oude mevrouw opgewonden. De burgemeester nam een brief op die op tafel lag, begon dien gsdachteloos te vouwen. „Zij woont in Brussel, als u dat bedoelt," zeide hij. „Het adres weet Mr. Temming." Mevrouw Malving keek verbaasd. „Houd je dan contact met haar?" vroeg zij ademloos. „Ik niet. Maar Mr. Temming stuurt haar elke maand haar 65 toelage, en hij houdt controle, of zij zich ook aan de voorwaarde houdt..." „Welke voorwaarde?" „Dat zij tenminste uiterlijk een fatsoenlijk leven leidt." Mevrouw Malving zat verstomd. „En daar wist ik niets van!" zeide zij eindelijk. De burgemeester lachte even. „Goed moedertje," zeide hij, zijn moeder de hand toestekend. Zij legde haar fijne, blanke dameshand daarin. „Waarom heb je me dat nooit verteld?" vroeg zij. „Waarvoor?" „En hoe ben je er toe gekomen?" „Zij is de moeder van mijn jongen, ik wilde niet dat zij gebrek zou lijden ... of nog erger..." Mevrouw Malving trok haar hand terug. „En aan haar wil jij je jongen toevertrouwen, juist nu hij dubbel hard steun noodig heeft?" „Ik weet 't niet!" Wouter's vader nam zijn spel met den brief weer op. „Ik weet nog niet wat ik met hem zal doen. Als ik dat deed, dan zou ik verder mijn handen van hem aftrekken... Maar ik geloof dat ik hem nog een kans zal geven. Ik moet eerst eens met hem praten, over een paar dagen. Laat hem eerst maar goed voelen dat dit niet iets is wat hem zoo maar weer dadelijk vergeven wordt. En als hij weer vraagt of ik niet bij hem kom, zegt u hem dan maar, moeder, dat ik hem vooreerst niet zien wil." IX. Eerst toen zij voor de vierde maal zijn kamertje binnentrad, vond mevrouw Malving Wouter wakker. Hij keek haar verlangend aan, maar bleef stil liggen. „Zoo, ben je wakker?" vroeg zij. „Hoe voel je je?" „O, goed, oma! Mag ik opstaan?" „Je mag straks wel opkomen, tegen 't eten. Blijf nu eerst nog maar wat rustig liggen, dat is goed voor je." „Ja oma!" zeide Wouter onderworpen. Zijn grootmoeder streelde hem zacht over zijn zijig blond haar. „Oma?" vroeg hij gedempt. „Ja vent?" „Waar is papa?" „Beneden." De Eeuwige Keien. 5 66 „Komt hij niet even hier?" Zij schudde stil van neen, haar hand nog op zijn hoofd. Hij keek haar even aan, wendde dan het gezicht af. Zij zag zijn mond beven. Zij kende dat zoo goed van hem, nog uit den tijd toen hij een heel klein jongetje was. „Wout," zeide zij na een oogenblik, „voel je wel dat 't iets heel ergs is wat je gedaan hebt, veel erger dan gewoon ondeugend of ongehoorzaam zijn?" Hij knikte zwijgend, het gezicht nog verder afkeerend. Nog steeds lag de fijne vrouwenhand op zijn hoofd. „Je hebt er papa vreeselijk verdriet mee gedaan," zeide de zachte stem weer. Wouter snikte. „Hoe ben je er toch toe gekomen?" vroeg zijn grootmoeder. „Ik was zoo bang om papa te vertellen dat ik niet over zou gaan, en toen.,. toen ik 't boekje zag..." „Maar stond je er dan zóó slecht voor dat je zou blijven zitten?" „Ja, dat had mijnheer Berger me gezegd, en ik vond 't zoo vreeselijk voor papa." „Maar is dit nu niet nog véél vreeselijker voor hem?" vroeg de oude mevrouw. „Daar dacht ik.toch niet aan! Ik dacht alleen dat ik misschien toch nog zou kunnen overgaan, als ik mijn proefwerk goed maakte, en toen ..." „En als 't nu eens niet ontdekt was, en je was door dit bedrog overgegaan?" „Dan had ik 't papa achteraf toch verteld!" „Denk je dat je dat gedurfd zou hebben? Ik geloof dat het maar goed is, Wout, dat 't dadelijk ontdekt is!" „Goed? Papa was zoo vreeselijk boos, hij heeft mij..." Hij kon niet verder. Zijn grootmoeder streelde opnieuw zijn haar in teedere, liefdevolle beweging; en onder haar aanraking werd hij stil. „Nu kalm zijn en niet meer huilen, Wout," zeide zij. „Ga nu maar opstaan en je aankleeden, dan ben je klaar als juf het eten brengt. Je moet voorloopig nog maar boven blijven, dat is beter." „Ja, oma!" Het klonk heel droevig en onderworpen. Mevrouw Malving boog zich neer en kuste het gezicht, dat nog nat was van tranen, en haar hart was vol medelijden met het kind dat zulk een zwaren last in het leven mede te dragen had gekregen. VIERDE HOOFDSTUK. I Den volgenden morgen — het was Zaterdag — vond Tom, toen hij tegen half negen den tuin van de burgemeestersvilla binnenliep, zijn vriendje achter het huis op de bank, bij zijn duiven die hij zoo juist gevoerd had. Pepi kwam blij kwispelend naar Tom toehobbelen. „Zoo Pepi, oude jongen. Waar is de baas?" Wouter kwam Tom een paar stappen tegemoet. „Goedenmorgen Wout! Dat is fijn, dat je weer buiten bent. Gelukkig, hè?" Tom was opgewekt genoeg begonnen, maar Wouter's strak gezicht deed hem wat weifelend eindigen. „Goedenmorgen, Tom!" zeide Wouter. En op Tom's vraag antwoordde hij „jawel", maar het klonk weinig geestdriftig. Hij was den vorigen avond opnieuw gaan slapen zonder zijn vader's nachtgroet. Hij was er lang om wakker blijven liggen, weinig moe door zijn langen middagslaap, en vol spanning of papa niet bij hem zou komen... Doch alleen oma stond, toen hij juist even was ingeslapen, naast zijn bed en deed hem ontwaken. Dadelijk ontsnapte hem de vraag: „Komt papa niet?" Zij schudde zwijgend van neen. „Maar je mag morgenochtend wel naar buiten, als je maar een beetje uit papa's buurt blijft," zeide oma als troost. Dit had Wouter lang uit den slaap gehouden: papa wilde hem niet zien... hij moest papa uit den weg blijven ... Het was zijn laatste gedachte toen hij inslien. de eerste ook waarmede hij dien morgen was ontwaakt. Hij stond dadelijk op, hoewel het nog vroeg was, kleedde zich vlug aan en trok naar beneden. Pepijs uitbundige blijdschap bij hun weerzien dreef hem de tranen in de oogen, maar hij onderdrukte ze. Stil, in het hoekje van de schuur waar zijn tuingerei stond, wachtte hij, het hart zwaar van bange verwachting. En na een poos kwam ook werkelijk datgene, waarop hij met zoo fel verlangen wachtte: de deur van de bijkeuken ging open, 68 en achter de beide luid blaffende setters kwam zijn vader naar buiten. Hijgend door het felle hameren van zijn hart, trad Wouter iets naar voren, zóó dat zijn vader hem zien moest. De honden hadden hem dadelijk ontdekt en kwamen met blijde sprongen naar hem toe, luid blaffend en zonder te letten op Pepi's woedend gekef. Wouter was zeker dat zijn vader hem ook had gezien, maar hij bewoog niet, alleen zijn oogen, wijdopen in zijn bleek gezicht, smeekten... Doch met booze stem, kortaf, riep de burgemeester de honden, die dadelijk naar hem toesprongen, bij zich, en zonder naar de kleine gestalte in de open schuurdeur om te zien, liep hij langs de schuur het achterhekje uit en het bosch in. En Wouter, een stap achteruit gegaan, zoodat hij weer in den halfdonkeren schuurhoek stond, bleef onbewegelijk, terwijl groote tranen over zijn wangen rolden. Hieraan dacht Wouter nu Tom, aandringend, vroeg: „Ben je niet blij?" Hij knikte alleen maar. „Zeg," begon Tom weer, „ik ben gistermiddag na half vier hier geweest, en toen zei juf dat je sliep. Was je niet goed?" „Oma had me iets gegeven om te slapen, geloof ik," zeide Wouter ontwijkend, „ik ben pas om bij half zes wakker geworden." „Is je oma dan hier?" „Ja. Oma is gister gekomen," zeide Wouter zacht. Tom vroeg niet „waarom?" Hij ontweek elk onderwerp dat hij in zijn gedachten gevaarlijk noemde, en hij ondervond dat er weinig onderwerpen waren, die niet op die manier gevaarlijk konden worden. Dan stonden de jongens zwijgend bijeen. Vóór hem was het gewoel van de duiven, die elkaar de laatste korrels betwistten, en dan weer klapwiekend opvlogen naar de til. Een zacht, droomerig gegons en geroekoe vervulde de lucht, daartusschen klonk het getokkel van de kippen, en in den stralenden zonneschijn leek die groote zandplek, met zijn groenen achtergrond van dennen en kreupelhout, en de verzadigde, tevreden dieren, een waar paradijs voor kinderen. Voor de beide jongens die er naar stonden te kijken, was het de plaats van ontelbare spelletjes en een onuitputtelijke bron van allerlei genoegens. Altijd was er volop werk in Wouter's tuintje, bij de hokken, in de schuur waar Wouter's timmergerei stond.. . Maar nu stonden de beide fongens zwijgend en werkeloos. Het leed, dat zoo onverwachts in hun leven was gekomen, had in den een allen 69 moed en alle lust lamgeslagen, en de ander had nog niet het middel gevonden om tegen de stemming van zijn vriendje in te gaan. Het medelijden was bij Tom nog steeds sterker dan zijn natuurlijk verlangen naar spel of beweging; en Wouter was blij dat Tom bij hem was, zonder dat ook maar even de wensch naar eenige afleiding bij hem opkwam. Zoo stonden zij zwijgend bijeen, en keken naar het kleurige bewegelijke gedoe van de vogels en naar Pepi, die zich op zijn rug heen en weer rolde in het warme zand, onder een uitnoodigend geknor, niet begrijpend waarom men niet op zijn uitdaging inging en hem als gewoonlijk onder het zand trachtte te begraven, terwijl Tom zich vruchteloos bezon op iets wat hij zeggen kon zonder Wouter pijn te doen, en Wouter met kloppend hart luisterde. Dan... eindelijk .. de honden weer ... papa, die terugkwam. Wouter liep van Tom weg naar de duiventil. Een paar dieren vlogen op hem toe, een kwam op zijn schouder zitten... Hij bemerkte het nauwelijks. Hij hoorde, achter zich, zijn vader's stem. „Zoo Tom! Moét je niet naar school, jog?" Er kwam een brok in Wouter's keel, dien hij vruchteloos poogde weg te slikken. Zóó, juist zóó, was papa hem zoo ontelbare malen komen waarschuwen als hij hier 's morgens met zijn dieren bezig was ... Hij boog zich neer en streelde de beide mooie, glanzend bruine setters die, toen zij hem ontdekten, met hun sprongen en hun blij geblaf de duiven hadden verjaagd, zoodat die haastig klapwiekend opvlogen. Het was altijd Wouter's werk, de honden na de wandeling in hun ruim loophok in te sluiten. Maar hij voelde zonder er naar te kijken, hoe zijn vader zelf den sleutel van het hok uit de schuur haalde, en langzaam liep hij terug langs den kiopenloop, niet wetend hoe zich te verbergen. Dan stond Tom naast hem. ,,'t Wordt mijn tijd, breng je me naar 't hek?" Wouter knikte. „Je mag wel opschieten, Tom," zeide Wouter's vader. „Ja, burgemeester, ik ga al." ,,Mooi, leer maar prettig!" „Dank u!" Tom legde zijn arm om de schouders van Wouter, die stil naast hem ging. „Ik kom vanmiddag den heelen middag bij je spelen," zeide hij. „Bedenk maar vast wat je doen wilt." 70 Wouter knikte. „Nu, dag hoor, houd je taai!" Tom sloeg nog even vriendschappelijk op Wouter's schouder; over Wouter heen zag hij om naar diens vader, die bij de serre naar hem stond te kijken. Hij voelde wrok tegen Wouter's vader, en in plaats van zijn gewone vrees, begon er iets in hem wakker te worden wat op veroordeeling leek .. Eenige oogenblikken bleef Wouter bij het hek staan, totdat hij zeker kon zijn dat zijn vader naar binnen was. Toen liep hij langzaam terug naar de keuken. Hij worstelde tegen een brandend gevoel van schaamte, zijn vader's houding had hij gevoeld als een diepe vernedering, even erg als toen zijn vader hem geslagen had, nog erger in zeker opzicht, want nu was Tom er bij geweest. Ook Tom had dit gevoeld, en het had in hem verzet gewekt, bij een dieper gevoel van medelijden met zijn vriendje. Doch in Wouter wekte de straf geen wrok. Zij riep de herinnering op aan een ander oogenblik van ondragelijke schaamte, dat oogenblik toen de daad ontdekt was; en hij boog zijn hoofd, als kon hij zich zoo verbergen. II. Toen hij de keuken binnenkwam, om naar zijn kamertje te gaan, zeide Juf, die er bezig was: „Je moet hier je boterham maar eten, je kunt boven niet terecht." Zwijgend ging Wouter bij de keukentafel zitten, waarop aan de twee smalle kanten een bordje met brood stond. Hij at snel, zonder opzien en zonder spreken, en Juf, die tegenover hem ging zitten, was door haar groote happen niet in staat iets te zeggen. Wouter vond het vreeselijk naar Juf te zien terwijl zij at, hoe zij dikke hompen brood in haar vingers samenkneep en er haar mond mee volstopte, om ze met groote, slurpende slokken thee te bespoelen. Voor den jongen was het een lichamelijke kwelling, en tegelijk een hernieuwd gevoel van vernedering: hü. hij hoorde niet meer binnen bij papa, hij was er niet goed genoeg meer voor ... Hij haastte zich zooveel hij kon, doch hoe vlug hij ook at, Jufs twee dikke sneden waren eerder verdwenen dan zijn vier dunne; en zij begon al haar bordje en kopje weg te wasschen, terwijl Wouter nog door at. Het opengaan der keukendeur deed Wouter opkijken. 71 „Oma ..." zeide hij. „Zit je hier?" vroeg de oude mevrouw, met een verbaasden blik op Juf. „Zijn bed is al afgehaald, mevrouw, en ik dacht, zoo zit hij ook niet alleen." Mevrouw Malving knikte. Wouter was opgestaan, en had haar handen gevat, ze gekust, drukte ze "tegen zich aan. Er was in die beweging iets hongerigs wat zijn grootmoeder ontroerde. „Heb je goed geslapen, vent?" vroeg zij hartelijk. „O ja, oma." „Dat is goed. Je bent toch al wel buiten geweest?" Wouter knikte. Zijn grootmoeder zag hoe hij de oogen neersloeg en kleurde. •-Wat heeft hij nu? Zou hij iets verbergen?" dacht ze. Maar zij kon niets vragen om Juf. En zij was ook een weinig beschaamd over het wantrouwen waarop zij zich betrapte. „Tom is er even geweest," zeide Wouter zacht. „Ja? Gistermiddag ook, toen je sliep, 't Is erg lief van hem, dat hij je zoo telkens opzoekt." Wouter knikte stil, de lippen vast opeen geklemd. „Eet nu gauw je brood op, dan kun je weer naar buiten," zeide mevrouw Malving, haar handen uit die van Wouter losmakend. „Ik moet ook nog ontbijten." Zwijgend keerde Wouter naar zijn boterhammen terug. „Wat zal ik gaan doen?" vroeg hij aan Juf, toen hij klaar was. „Ja, hoor, dat weet ik niet. Ga de hokken schoonmaken, dan hoeft Geert dat niet te doen." Dit was een idee, en het volgend half uur was Wouter druk bezig bij de nachthokken van de kippen en de duiven. Doch toen de kerkklok tien uur sloeg, waren de hokken van binnen keurig schoon en met wit zand bestrooid, van buiten glimmend. Even stond Wouter bij de honden. Zij sprongen tegen het gaas op en trachtten zijn handen te likken, verwachtend dat hij bij ze binnen zou komen om samen te ravotten, zooals hij zoo vaak deed. Maar na een oogenblik keerde Wouter zich stil af. Het waren zijn vader's honden, en de bijtende klank van zijn vader's stem toen hij ze dien ochtend bij zich riep, lag nog te versch in Wouter's geheugen ... „Juf... ik ben klaar met de hokken." 72 Juf, die het druk had zoo Zaterdagsochtends, als Trijn, de werkster, er was, stoof op. „Ja hoor, daar kan ik niets aan doen, leg hier nu niet aan mijn hoofd te zaniken," snauwde ze. „Mag ik naar 't Mierenheuveltje gaan?" „Jawel, ga je gang maar." „Mag ik dan een klontje mee?" „Nu dat weer!" mopperde Juf, terwijl zij haar handen aan haar schort afdroogde om een bus uit de keukenkast te krijgen. „Zeg eens, je bent niet voor je pleizier thuis, je hoorde op school..." Wouter luisterde niet verder. Hij keerde zich om en liep de keuken uit. Juf had alweer spijt van haar uitval. „Nu, moet je je klontje niet hebben?", riep zij Wouter achterna, terwijl zij op het keukentrapje kwam staan. Zij zag Wouter door den tuin naar het achterhekje loopen, langzaam, het hoofd gebogen. Haastig ging Juf hem een paar stappen achterna. „Wout!... Sta! Hier .... vang!" Wouter was blijven staan en keerde zich half om. Naast hem stond Pepi. Juf gooide Wouter een klontje toe. Wouter strekte er de hand naar uit, maar eer hij het had kunnen grijpen, had Pepi, met een vluggen luchtsprong, het klontje opgevangen in zijn bek. Juf lachte. „Zie je dat!" riep zij tot Wouter. Hij boog zich neer en streelde Pepi; maar hij lachte niet, dat zag Juf. Zij liep naar hem toe en stak hem twee klontjes toe. „Daar!" zeide zij. „Een voor jou ook. Zul je niet verder weggaan, jongen?" Wouter mompelde iets, terwijl hij de klontjes aannam, en keerde zich zoo snel weer om, dat Juf zijn gezicht niet zien kon. Even bleef zij de tengere jongensfiguur nakijken, die er zoo kinderlijk uitzag in het beige linnen matrozenpak, met den licht linnen hoed, en die zoo langzaam en moe wegliep... Maar dan riep Trijn: „ Jüf-frouw..," en Juf vergat het kind en zijn leed voor de zooveel ernstiger zorgen van het huishouden. 73 III. Niet voor zijn pleizier... ? Als hij enkele stappen gedaan heeft, omgeeft Wouter het bosch. De warme, droomerige stilte van den zomerochtend, de geur van de dennen en van de door de zon gestoofde aarde, alles wekt vacantie-herinneringen. Doch de vacantie-stemming is ver. Alles doet pijn. De vogels juichen, tusschen de kruinen der dennen door sprenkelt het zonlicht, rondom hem gonst het zomerleven van het bosch ... maar de jongen buigt het hoofd als om al deze heerlijkheid niejt te zien, niet te gevoelen. „Je hoorde op school..." O, hij weet 't maar al te goed, dit is een vacantie waarop hij geen recht heeft, maar hij is immers uitgesloten van de school, weggejaagd door den directeur, uitgestooten door zijn makkers door dien éénen kreet. En de zonneschijn wordt verduisterd, de geurige warmte van den zomerdag wordt kil... Doch hij verweert zich dapper, de kleine jongen. Hij loopt vlugger door, en roept Pepi, die, dadelijk bereid, naar hem opspringt, vooruitholt en weer terugrent. En als zij bij de greppel komen waarachter het heuveltje ligt dat Wouter den mierenheuvel heeft gedoopt, neemt de jongen een aanloop en springt over de greppel, terwijl de hond luid blaffend hem achternarent. Maar ofschoon de sprong, goed berekend, hem aan den overkant brengt, is het den jongen alsof zijn beenen van lood zijn. En hij zinkt tegen de helling van den heuvel ineen op de zachte, warme dennennaalden, en legt zijn arm om het hijgende hondenlijf, en drukt even den kop van den hond tegen zijn wang. Maar al gauw springt hij weer op. Achter het heuveltje, 12,een tweede greppel, is een groote mierenhoop. Daar gaat Wouter heen. Als hij met een „Nu hier liggen, Pepi," den hond bij den halsband vat, gehoorzaamt deze dadelijk, en gaat rustig liggen uithijgen. En Wouter gaat naast hem zitten aan den rand van de greppel, en kijkt naar het bewegelijke gedoe van de bedrijvige diertjes daar in de laagte. Ontelbare malen heeft hij zoo al zitten kijken, zelden alleen, soms met zijn vader, vaak met Tom; altijd weer heeft dat wondere leven van dat kleine, nijvere volkje hem geboeid, en zijn fantasie spon hem kleurige, tooverachtige beelden voor... Waarom zit hij nu soms minutenlang te kijken, zonder dat iets zijn aandacht vasthoudt? Waarom, ofschoon hij een klontje bij kleine stukjes tegen den mierenhoop aan legt, ontgaat hem 74 telkens de aardige opwinding die dit onder het miniatuurvolkje veroorzaakt? Hij kijkt, maar wat hij ziet dringt niet tot hem door. Zijn oogen volgen de bewegingen van de diertjes daar voor hem, maar voor zijn geest zweven andere beelden, en veel sterker dan de werkelijkheid rondom hem, is de werkelijkheid van zijn gedachten. Papa... papa's stem, vanmorgen, zijn blik die over hem heenzag ... papa, die hem niet zien wil... de school waar hij uitgebannen is ... En ineens komt Pepi, die lui, de pootjes uitgestrekt, op zijn zij lag te genieten, verschrikt overeind. Zijn jong baasje heeft zich omgekeerd, en ligt languit voorover tegen de heuvelhelling, het gezicht op de armen. Het maakt Pepi's hondenhart ongerust. Voorzichtig komt hij naderbij, en met zijn ruige, warme tong likt hij den slanken, gebruinden hals die uit den matrozenkraag te voorschijn komt. , Wouter richt zich op. Hij legt zijn beide armen om Pepi heen, en drukt hem vast tegen zich aan, terwijl diens roode tong zijn hals en ooren likt waar hij ze maar raken kan. „O Pepi, Pepi, zal 't nooit weer worden zooals vroeger?" snikt Wouter. „Nooit, nooit weer?" IV. „Nu, en wat gaan we doen?" vroeg Tom dien middag, toen Wouter bij hem buiten kwam. „Ik weet 't niet. Zeg jij 't maar," was het lustelooze antwoord. Wouter had alleen op zijn kamertje koffie gedronken. Hij was zijn vader er dankbaar voor, dat deze, zooals oma zeide, niet wilde dat Wouter in de keuken bij Juf at; hij voelde het niet, zooals Juf, als een onnoodige straf verzwaring; boven at je ook als je ziek was geweest en nog niet uit mocht. .. Maar de stilte en de eenzaamheid, na den eindeloozen ochtend in het bosch, hadden hem weinig weerstand en weinig lust meer gelaten, en hoe graag hij ook alles voor Tom zou hebben gedaan, hij was niet in staat, zooals deze wilde, iets voor te stellen wat prettig leek ... Maar Tom liet hem niet los. „En je zou iets bedenken, weet je wel?" „Ik weet niets!" zeide Wouter. „Wat wil jij?" „Ik wil alleen wat jij prettig vindt. Is er niets in je tuintje te doen T' „Niet veel. Tom... zullen we de duinen in gaan?" 75 „Wel ja, waarom niet, als je dat liever doet," zeide Tom weinig geestdriftig. „Zeg, laten we dan naar 't vossenhol gaan." voegde hij er ineens bij, met een luchtsprong. „Hè?" „Ja, maar ik weet niet of dat wel mag! Wil jij 't dan even gaan vragen?" „Best, hoor!" Tom vloog al weg, en was spoedig terug. „Mag!" zeide hij. „Hier, ieder één, van je oma." Hij hield Wouter twee peren toe. „Kom Pepi!" riep Wouter. „Pepi!" De hond kwam haastig aangehobbeld. „Kom, jong, je mag konijntjes jagen!" riep Tom. Hij liep langs Wouter op een draf naar 't hekje, en om Pepi, die tusschen hen beiden in heen en weer draafde, moest Wouter ook wel hard gaan loopen. Dit was juist wat Tom beoogd had, en eerst nadat zij geruimen tijd om het hardst met den hond gehold hadden, viel Tom onder de dennen op den grond neer, terwijl hij Wouter mee omlaag trok. Doch zij moesten verder op, en na korten tijd sprongen zij op en over de mulle, op- en neergaande paden liepen zü een poos naast elkaar, steeds dieper de blonde duinen in, die in de zon lagen te stoven. Rondom hen leefden de tallooze wonderen van den zomerdag. Vlinders, doorzichtige blauwe kleintjes en prachtige bonte groote, fladderden over de bloemen; een libel vloog geruimen tijd gonzend met hen mee, teer en broos, maar van onwezenlijke schoonheid... Een specht klopte ... daar riep de koekoek ... en overal gonsde en spon het kleurige, blijde zomerleven ... De beide jongens genoten. Zij kenden hier elk struikje, eiken steen langs den rand van het zandpad, en overal was iets te zien, telkens ontdekten zij een nieuw wonder. Verheugd zag Tom, hoe Wouter's oogen iets van den ouden glans herwonnen, hoe zijn kleur terugkeerde, en toen Pepi een hopeloos gevecht begon met een groote blauwe vlieg die hem plaagde, lachte Wouter even, wat Tom hem stijf in den arm deed knijpen. Doch dan waren zij aan hun doel, een diepen kuil van blank, blond zand, midden tusschen de duinen. Aan de eene zijde liep een weinig betreden pad er langs, doch aan drie kanten werd het door een hoog, begroeid duin omgeven, en aan de achterzijde van den kuil was in de helling een diep, nauw hol, de ingang, waarschijnlijk, van konijnenholen, doch de jongens hadden het het vossenhol gedoopt, en er allerlei avontuurlijke 76 geschiedenissen over verzonnen; althans Wouter, terwijl Tom ze aandikte en opsierde. De jongens waren warm geworden van hun tocht. Zij zochten een plekje in de schaduw van overhangende struiken, en haalden de peren te voorschijn. Tom had geen zakmes, hij gooide Wouter, die er wel een had, zijn peer toe, met de woorden: „Dat kun jij wel eens voor me doen." „Luiwammes!" schold Wouter. Maar hij begon toch eerst Tom's peer, dan zijn eigen, netjes te schillen en te verdeelen op een groot varenblad dat hij ging plukken van een der hooge varenplanten die iets verderop stonden. Tom liet hem begaan. Hij zou zelf zonder aarzelen de peer met schil en al hebben opgehapt. Maar dat was Wouter niet gewoon, en Tom had hierin zijn voorbeeld gevolgd, zooals hij altijd maar het liefst Wouter's leiding volgde. Doch het werkje zelf te doen, vond luie Tom een korvée, en bovendien was hij veel te blij dat Wout zoo opgewekt en leuk was, om niet rustig te kunnen toezien, en tevreden zijn aandeel van de lekkernij te genieten. Doch toen de peren verdwenen en de afval, in het varenblad verpakt, netjes in het zand was begraven; toen Tom lui languit op zijn zij lag, en Wouter voorover naast hem; zag Tom hoe Wouter's gezicht weer betrok en de schaduw weer in zijn blik terugkwam. Nu piekerde hij weer over die nare dingen, dacht Tom. En vastbesloten, Wouter althans dien middag te dwingen zijn leed te vergeten, zeide Tom het eerste wat hem inviel: „Zeg, we hebben toch zoo'n lastig opstel voor mijnheer van der Star voor Maandag!" „Ja?" vroeg Wouter zacht, zonder Tom aan te zien. De school en alles wat daarmee samenhing, was voor Wouter in deze dagen een bron van pijn, en toen Tom verder ging, had Wouter moeite hem niet toe te roepen zich toch stil te houden ... Maar hij beheerschte zich; hij begreep zoo goed dat dit de dingen waren waarover Tom wilde spreken, die voor Tom belangrijk waren, al was hij, Wouter, er uit verbannen. En Tom, die zoo goed voor hem was ... Zoo luisterde hij zwijgend, terwijl Tom voortpraatte. „Ja. Over blijde uren. En we weten niet eens wat mijnheer er nu eigenlijk mee bedoeld heeft. We hebben 't Jiem gevraagd, maar hij zei dat we 't zelf maar moesten uitvinden. Maar we hebben er om twaalf uur op 't pleintje over gepraat, maar we zijn 't niet eens geworden wat 't nu eigenlijk 77 zijn, blijde uren. Hein Vincke zei, vacantie, en Kees Brom zei, als 't kermis is in de stad, maar Liesje zei, nee, 't was toch nog iets anders. Wat vind jij?" Tom's vraag drong niet dadelijk tot Wouter door. Hij had, terwijl Tom praatte, het pleintje voor zich gezien, onder de kastanjes rond het oude kerkje, waar eiken dag na schooltijd de schoolkinderen bijeen stonden in groepjes en hun schoolervaringen vertelden of het huiswerk bespraken; en hij worstelde met de vraag: zal ik daar ooit weer bij staan.,. ? zou dat kunnen na wat.., ? Tom's vraag schrikte hem op. „Wat bedoel je?" vroeg hij. „Nu, wat denk jij dat 't beteekent, blijde uren?" zeide Tom wat ongeduldig. „O ,,," Wouter bedacht zich even, herinnerde zich nu ook wat Tom gezegd had, „Niet wat Hein Vincke zegt," zeide hij eindelijk. „Ik weet 't niet, maar ik geloof niet dat blij 't zelfde is als vroolijk of prettig, 't Is meer... als je bang bent geweest... als er iemand erg ziek is geweest, bijvoorbeeld ,,," hij sprak aarzelend, zoekend wat hij voelde onder woorden te brengen zoo dat Tom hem begreep. „Als die dan beter wordt... iemand waar je veel van houdt... dan ben je niet dadelijk vroolijk, is 't wel? maar dan ben je wel blij." „Ja..." zeide Tom, wien Wouter's betoog nog niet helder was. „Of... of als er iets was waar je bang voor was ... iets ... en dat houdt op... of iets akeligs ...' „Jawel," zei Tom „Zoo iets als een opluchting, bedoel je, hè?" „Zoo iets, ja ..." zeide Wouter dof. „Nu, ik vind 't een lastig onderwerp. Jij niet?" hield Tom aan. „Wat kan je daar nu van zeggen?" „Niet veel," was Wouter's antwoord. Maar hij dacht: als 't eens alles een droom was, dat van 't boekje, en dat papa ... als ik in eens wakker werd en 't was niet waar... Hij steunde zijn gezicht met de eene hand, terwijl hij met de andere gedachteloos zand opnam en het tusschen .zijn vingers liet wégloopen. Ineens voelde hij een druppel op zijn vingers ... nog een... en hij trachtte zonder dat Tom het zag zijn tranen weg te vegen. Maar Tom lag naar Wout te kijken, voelde diens onrust. „Wat is er?" vroeg hij zacht. „Ach ,.." Wouter slikte even, „De school... ik geloof niet 78 dat ik er ooit weer terug kom," zeide hij moeilijk. „Och kom, waarom niet?" troostte Tom. „Na de groote vacantie ... ?" Maar het klonk weinig overtuigd. En Wouter schudde even het hoofd. Tom aarzelde even, bang dat hij Wout pijn zou doen met wat hij zeggen wilde. Maar hij vond dat Wout het weten moést, en tenslotte vatte hij moed. „Zeg, Wout, weet je wat je doen moest?" vroeg hij. „Wat dan?" „Je moest eens naar mijnheer Berger gaan. „Ik? Waarvoor?" „Ja... zie je... je begrijpt wel, hè, dat de jongens veel over je gepraat hebben?" Wouter knikte zwijgend. Zijn heete blos had zijn tranen gedroogd, en zooals zooeven die tranen poogde hij nu die kleur te verbergen voor Tom... En Tom, die gezien had, keek verlegen voor zich. „Nu, en nu zijn er een paar," vervolgde hij gehaast, „die zeggen dat jij... dat je 't wel geweten hebt dat dat boekje in mijnheer zijn lessenaar was, en dat je daarom gevraagd hebt..." j ., I „Dat is niet waar!" vloog Wouter op, Tom bij den arm grijpend. „Tom, jij weet toch dat 't niet waar is!" „Ja, ja, dat weet ik ook wel," suste Tom, „dat weet ik ook wel, en ik heb 't gezegd ook, en ze gelooven 't ook niet allemaal, Martha niet, en Kees Brom niet, maar... t is dat troepje van Hein Vincke, zie je ..." Wouter's opwinding was gezakt. Hij lag nu weer stil, half van Tom afgekeerd, zoodat Tom hem niet in het gezicht kon zien. En Tom vervolgde, verlangend dit nare onderwerp te hebben afgewerkt: „En nu schijnen ze er tegen mijnheer Berger over gesproken te hebben, en die heeft zoo iets gezegd van dat 't wel mogelijk was, en... Wat zeg je?" Maar Wouter zeide niets. In de ellende van de laatste dagen, had hij zich nooit rekenschap gegeven van den indruk die het gebeurde op derden kon hebben gemaakt. Zijn vader's woede en het feit dat hij van school was gestuurd, waren voor hem de straf voor zijn daad, en naar de zwaarte van die straf had hij de slechtheid van de daad beoordeeld. Nu, ineens, was er als een nieuw element in zijn denken gekomen: het oordeel van anderen, en de schaamte daarover werd tot een nieuwe 79 straf, waaronder hij zich in deze eerste oogenblikken weerloos neerboog. Omdat hij iets gemeens gedaan had, vonden anderen nu dat hij tot alles wat gemeen was in staat was. En dat was ook zijn antwoord aan Tom, toen deze zeide: „Zie je, nu moet je naar mijnheer Berger toegaan en hem zeggen..." „Dat gelooft hij immers toch niet!" zeide Wouter dof. „Waarom zou hij niet!" riep Tom verontwaardigd. „Als je hem toch alles eerlijk vertelt!" iiHij gelooft immers toch niet dat ik eerlijk... Ach, en wat doet 't er eigenlijk toe! Wat maakt 't voor verschil...?" „Heel veel, vind ik! 't Is toch heel iets anders, of je 't vooruit allemaal overlegd hebt, of dat je 't zoo ineens..." Hij durfde niet verder. Wouter had zijn gezicht op zijn arm verborgen. En Tom, die hevig spijt gevoelde dat hij, door hierover te beginnen, Wouter's stemming had bedorven, wist niets te doen dan stil bij hem te blijven zitten, terwijl zijn hand met warmen druk op Wouter's schouder lag. V. Veel langzamer, en veel stiller dan zij gegaan waren, wandelden de beide jongens terug. Al wat rondom hen leefde en bloeide, vermocht hen niet te boeien, en hun voeten gingen zwaar en sleepend door het warme mulle zand der paden. Tom voelde maar al te goed dat hun middag bedorven was, en hij kon het niet van zich afzetten dat dit zijn schuld was: Wout was eerst zoo gezellig en leuk geweest, bijna net als vroeger. Hij gaf er zich geen rekenschap van, dat het juist dit „bijna" was wat ten slotte hun middag zoo had doen mislukken; dat Wouter's opgewektheid niets dan schijn was geweest, een schijn alleen ter wille van Tom opgehouden, drong niet tot Tom door; en hij verweet het zich dat hij Wout op dat akelige onderwerp gebracht had dat Wout nu juist, weer bijna, vergeten was... Zoo nu en dan keek hij eens van terzijde naar Wouter, die stil naast hem ging; een enkel woord wisselden zij soms, maar altijd weer moest Tom beginnen met iets te zeggen, en altijd weer maakten Wouter's korte antwoorden het Tom onmogelijk, het gesprek voort te zetten. Eindelijk hield Tom het niet langer uit. Hij kwam naast Wouter loopen en legde zijn arm om diens schouders. „Je bent toch niet boos?" vroeg hij ongerust. „Als ik geweten had..." 80 „Boos? Ik? Op jou?" Wouter stond stil van verbazing. „Als ik "jou niet had... Ik begrijp alleen maar niet, nu ze zoo... nu er zoo over me... gepraat wordt, dat jij me nog altijd op- Z°*Dat heeft daar toch niets mee te maken! Jij en ik, wat gaat 't ons aan wat al die anderen zeggen..." Zij liepen langzaam op, dicht naast elkaar. Wie weet, denken ze nog, dat jij 't ook geweten hebt,^ zeide Wouter bitter, „als je zoo veel met mij blijft omgaan. Tom zweeg verlegen. Voor niets ter wereld zou hij wouter hebben verteld, hoe zelfs een uit het troepje van Hein Vincke dit waren de kostjongens van mijnheer van der Star, die zich altijd erg voelden en neerzagen op de dagleerlingen — toen hij Wouter verdedigde, hem hoonend had toegevoegd: „Voor jou zou 't ook wel aardig zijn geweest, hè, als t niet ontdekt was. Jij en Malving zijn zoo dik met elkaar!" Hiervan mocht Wouter niets weten, dacht Tom, al had hij Wout graag verteld hoe hij dien lafbek op zijn gezicht had gegeven. Maar Wout was toch al zoo in de put... „Trek 't je niet aan, Wout!" zeide hij na een oogenblik hartelijk. „Wat kan 't je eigenlijk schelen wat al die anderen kletsen. Maar Wouter was nog niet zoover dat hij zich had ontworsteld aan de vrees voor wat „men" van hem dacht, en bij was zich ook te pijnlijk bewust van den eigen val, om niet het oordeel van anderen als een nieuwe schrijning te voelen. „Waarom denken ze dit?" vroeg hij onderdrukt heftig. „Is t zonder dat niet erg genoeg?" „Moeder zegt, de jongens doen net als de groote menschen, dié' denken ook altijd het slechtste van elkaar." „Waarom?" , „Omdat *t zooveel moeilijker is, (zegt moeder, om goed en vriendelijk over elkaar te denken." Wouter zweeg. Hij dacht aan zijn vader. „Als je eenmaal iets gedaan hebt wat niet deugt, zul je er dan niet altijd op aangezien worden, Tom?" vroeg hij moedeloos. „Menschen die *t van je weten... die zullen er altijd weer aan denken..." . , „Maar ik geloof niet de menschen die van je houden. JJie vinden 't alleen maar akelig voor je..." „En papa dan?" .„ Het ontsnapte Wouter. Hij had het niet willen zeggen, maar zijn hart was te vol, en voor Tom had hij geen geheimen... 81 „Je vader is nu toch niet boos meer?" vroeg Tom verbaasd. „Ik heb hem nog niet weer gezien, sedert... Ach Tom, ik weet 't niet, maar ik geloof dat niets ooit weer zoo worden zal als vroeger... niets..." ,,Och kom! Je zult nog een jaar bij mijnheer Berger moeten blijven zitten, dat is alles," zeide Tom opbeurend. „Misschien, als je dan hard werkt, dat je 't dan toch nog wel in een half jaar kunt inhalen..." Wouter zeide: „Misschien," maar hij geloofde niet aan Tom's troost. Zijn hart herhaalde het troostelooze „niets..." en hij dacht daarbij aan zijn vader. Toen de beide jongens bij het achterhekje der burgemeesiersvilla kwamen, zeide Wouter verschrikt, naar de serre kijkend: „Er is visite!" ,,'t Is moeder!" riep Tom. En hij zette het op een loopen en rende naar de serre, vanwaaruit een andere, veel kleinere jongen, hem juichend tegemoet en in de armen vloog. En eerst toen hij voor de serre stond en zijn moeder en mevrouw Malving tegelijk vroegen: „Waar is Wout?" ontdekte Tom, dat Wouter verdwenen was. Tom's moeder had dien middag hetzelfde bij Wouter's vader getracht, wat Tom bij zijn vriendje had geprobeerd: hem de toekomst wat lichter te doen inzien; evenmin als haar jongen, was zij geslaagd. Het doktersvrouwtje was een groote vriendin van mevrouw Malving. Zij woonde reeds in Uten toen, voor tien jaren, de nieuwe burgemeester er was gekomen, en mevrouw Malving, overvol van zorgen voor het kleine jongetje dat zij zoover had groot gebracht en dat nu met zijn vader alleen in Uten zou komen leven, had mevrouw Holmar de geschiedenis verteld van het moederlooze ventje en van diens vader. Voor den burgemeester was het een groote rust geweest, in dien eersten moeilijken tijd, dat er in het stille plaatsje waarheen zijn leven nu was overgebracht, een lieve, beschaafde vrouw was die alles van hem wist, die nooit iets vroeg of op iets toespelingen maakte, maar, zelf moeder van een jongetje van ongeveer gelijken leeftijd, zijn alles overheerschend gevoel voor zijn eigen jongen volkómen begreep. Voor Bets Holmar, wier man zijn vrouw als goede huishoudster en uitstekende moeder uitermate waardeerde, maar wiens geestelijk leven geheel door zijn doktersarbeid in beslag werd genomen, was met de komst van den nieuwen burgemeester De Eeuwige Keten. 6 82 een tijd van wonderlijke onrust aangebroken, van stille, diepe emoties, zoo als zij niet verwacht had ooit weer te zullen kunnen gevoelen, en waaruit zij, door elk verlangen ten onder te houden dat niet, of niet dan ten koste van veel leed van anderen, kon worden bevredigd, tenslotte niets dan een diepe, stille vreugd had overgehouden. Tusschen Tom's moeder en Wouter's vader was in den loop der jaren een sterke vriendschap gegroeid, gevoed door een wederzijdsch volkomen vertrouwen, door sympathie en door de bekoring van nooit uitgesproken, niet te verwezenlijken droomen. Had, in den eersten tijd na zijn komst in Uten, Wouter's vader niets te geven gehad; er was een tijd gekomen, vele jaren later, waarin Bets Holmar voelde, hoe de onrust, die zij in zichzelf reeds lang had overwonnen, nu in den burgemeester woedde. Doch de gevoelens die zij uit zijn houding, zijn vereering, zijn eerbied, maar al te goed begreep, wekten in haar slechts herinneringen. Zij was ouder dan Wouter's vader, en het verschil in leeftijd voelde zij juist des te sterker in de dagen toen hij zijn strijd nog streed, terwijl zij den haren zich nauwelijks meer kon voorstellen, In die dagen had zij zich den eenigszins moederlijken toon tegenover den burgemeester aangewend, dien hij zoo gaarne van haar hoorde, nadat hij zich eerst, toen zijn ontkiemende illusies erdoor werden gedood, daartegen had verzet. Een oogenblik was in beiden de herinnering aan oude droomen herleefd, toen de doktersvrouw den burgemeester in vertrouwen nam en hem haar angst vertelde om haar man, die de oude, lang geleden afgezworen gewoonte van „borreltjes" weer had opgenomen en voor wien deze gewoonte in een hartstocht dreigde te ontaarden. Doch beiden hadden dadelijk den toon van goede kameraadschap weer hervonden, en Bets was den burgemeester innig dankbaar voor zijn invloed op haar man en voor den moreelen steun dien deze, zonder het te erkennen, van hem kreeg. Dien middag was Tom's moeder gekomen, niet alleen om mevrouw, Malving te begroeten, maar vooral om te zien wat zij voor Wouter's vader kon doen. Zij was opgewekt genoeg begonnen met een: „Wel, burgemeester, is de bui wat gezakt?" Doch zij had al spoedig ervaren, dat het geen voorbijgaande toorn was die Wouter's vader zoo somber en stil maakte, en toen hij van de fatale herinneringen sprak, die Wouter's daad bij hem hadden opgeroepen, was het zachte, donkere gezichtje van Tom's moeder heel ernstig geworden. 83 „Je moet dat vergeten! Je moet alleen om je jongen denken!" zeide zij telkens weer. En telkens opnieuw herhaalde Wouter's vader: „Dat kan ik niet!" VIL Met een lieven lach keek de moeder naar de blijde begroeting van haar beide jongens. Zij was een klein, donker vrouwtje, met zachte, regelmatige trekken, en aan haar jongste had zij haar donkere schoonheid meegegeven. Kleine Freddy was een mooi ventje, en geleek in niets op Tom, die het evenbeeld van zijn vader was, terwijl Tom veel meer dan Freddy innerlijk zijn moeder's kind was. Er was echter een sterke genegenheid tusschen de beide jongens, en nu Freddy grooter werd, kon hij Tom hoe langer hoe minder missen. Terwijl zij naar de beide jongens keek, miste mevrouw Holmar Wouter, en tegelijk met mevrouw Malving, vroeg zij naar hem. Tom keek rond. „Waar zit hij nu? Zeker achter in den tuin. Ik zal hem halen." Hij wilde wegloopen, maar de stem van Wouter's vader hield hem tegen. „Laat maar, Tom, we kunnen hem hier best missen. Kom maar hier, dan krijg je een glas limonade." „En Wout dan?" „Die heeft geen limonade noodig! Als hij dorst heeft, hij weet waar de pomp is." Het protest, dat bij hem opkwam, uitte Tom niet, nu zijn blik dien van zijn moeder ontmoette. Maar zijn hart was in opstand. Waar zat Wout nu, zoo alleen? De koele, frissche limonade was heerlijk verkwikkend, maar genieten kon Tom er niet van. Toen het glas ledig was, stond hij op van het serretrapje en bracht het naar mevrouw Malving, die bij de tafel in de huiskamer bezig was. „Mevrouw, mag ik ook een glas voor Wout, alstublieft?" vroeg hij haar. Mevrouw Malving aarzelde, keek naar haar zoon. Die zat zwijgend voor zich uit te zien. De oogen van mevrouw Holmar, die Freddy's donker kopje streelde, terwijl hij zich tegen haar aanvleide, ontmoetten de hare, zij wisselden een glimlach van verstandhouding. 84 „Toe dan maar," zeide mevrouw Malving tegen Tom. „Waar zit Wout eigenlijk?" „Ik weet 't niet, maar ik zal hem wel vinden. Geef u t me maar mee." Met het glas in zijn hand, liep Tom de serre door, vlak langs Wouter's vader. „Zoo'n dorst, Tom?" vroeg deze. „Neen, dit is voor Wout!" zeide Tom, even opkijkend. „Zoo?" Mijnheer Malving zeide verder niets, beantwoordde ook niet den glimlach waarmede Tom's moeder zeide: „Dat is zoo ongeveer openlijk verzet, niet, burgemeester?' „Ik benijd Tom," zeide mijnheer Malving, en zijn blik verdreef mevrouw Holmar's glimlach. „Zoo trouw te kunnen zijn in je affectie!" „Hij laat alleen zijn hart spreken!" „Maar als je hart niets meer zegt?" „Voor je eigen kind niet?" Wouter's vader schudde 't hoofd. ,,'t Is me alsof er een kleine vreemde indringer is gekomen, die mijn eigen jongen heeft weggejaagd," zeide hij heesch. Hij stond op. „Ik moet nog even naar 't Raadhuis. Over een kwartiertje ben je hier toch nog? Tot straks dan... moeder, tot straks!" VIII. Toen Wouter Tom's moeder en Freddy had ontdekt, was hij dadelijk naar het keukentrapje geloopen, om door de keuken naar binnen, en zoo ongemerkt naar boven naar zijn kamertje te komen. De slechts half begrepen pijn van wat hij van Tom gehoord had, maakte het hem onmogelijk nu een vreemde onder de oogen te komen, al was dat dan ook iemand, zoo vertrouwd en welbekend als Tom's moeder. Maar toen hij, in zijn haast, het keukentrapje opliep, werd hij tegengehouden. j „Je kunt er niet door, Wouter," riep Kee, de werkster, die bezig was op haar knieën de mooie gele en zwarte tegels van den keukenvloer te boenen die Jufs trots waren. En Juf s stem zeide schel: „Geen doorgang, hier!" „Maar ik moet naar boven," zeide Wouter nerveus, schichtig omziend. 85 Doch geen der beide vrouwen lette op het verhitte, opgewonden kindergezicht. „Dan loop je maar om, hoor," zeide Juf kortaf. Kee was netjes, maar niet vlug, en Jufs zenuwen waren gespannen, zooals eiken Zaterdag. Wouter keerde zich af. Omloopen? Door papa's kamer gaan? Dan moest hij toch de serre langs... Dan maar weer in de schuur. Daar vond Tom hem, toen hij met het glas limonade aankwam, bij zijn timmergerei, werkeloos, trillend van moeilijk beheerschte opwinding. „Lekker frisch, hè?" zeide Tom. Wouter knikte, greep ineens Tom's hand en kuste die, „Je bent zoo goed voor me, Tom," zeide hij moeilijk, „Och, mal jog, schei toch uit!" weerde Tom hem verlegen af. „Nog een glas? Niet? Dan breng ik 't even weg, en dan gaan we spelen, graven, een berg met Fred er op." „Nee, Tom!" „Jawel! Wees nu niet flauw!" En Wouter, die in deze dagen voor Tom door een vuur zou zijn gegaan, onderdrukte heldhaftig zijn verlangen om alleen te zijn en te huilen; hij haalde zijn schep, en Tom vermoedde niet welk een offer Wouter hem bracht door, als ware alles gewoon, mee te gaan graven in den zandhoop, een diepe gracht om een hoogen berg, waarop eindelijk Freddy mocht staan met Wouter's vlag in zijn hand... Het gejuich van Freddy, en van Tom die rond hem heen sprong, deed de beide dames in de serre tegen elkaar glimlachen. „Ik ben zoo blij dat Tom Wout er een beetje uithaalt," zeide Wouter's grootmoeder, ,,'t Is een heele afleiding voor hem." „Tom is niet thuis te houden," antwoordde Tom's moeder, „en ik vind 't heerlijk dat hij zoo graag goed voor Wout is." Zij ook zou graag goed voor Wouter zijn geweest. Doch hij gaf haar geen kans. Toen mevrouw Holmar, voor het heengaan, met mevrouw Malving naar den zandhoop kwam kijken, die nu in een berg vol tunnelgaten herschapen was, vonden zij er alleen Tom en Freddy. Ditmaal was Wouter niet tegen te houden geweest: in één ren, ondanks het protest van Juf, die er de kleedjes legde, was hij door de keuken geloopen en naar boven, naar zijn eigen kamertje. Warm, hijgend, het hart hamerend van opwinding, stond hij daar, half achteruit, en keek naar beneden. Hij zag mevrouw Holmar, met aan 86 iederen arm een jongen, bij de serre staan, pratend met oma en met papa. Achter zijn moeder om keek Tom naar boven en wuifde. Wouter wuifde terug, maar sprong tegelijk nog meer achteruit, want Tom's moeder, door diens beweging opmerkzaam gemaakt, vroeg Tom iets en keek dan rond en omhoog naar Wouter's kamerraam... Doch van waar hij stond kon Wouter even later Tom en Fred met hun moeder zien heengaan. En voor het eerst in zijn kort leven, dat tot nu toe als een lange zonnige zomerdag was geweest, ontwaakte in den jongen, terwijl hij daar stond, het hart zwaar van eenzaam leed, de oogen vochtig van verlangen, de vraag: „Waarom heb ik geen moeder?" Hij wist niet beter of zijn moeder was dood. De enkele maal, dat hij zijn vader naar haar had gevraagd, had hij zoo weinig antwoord gekregen, en zoo goed gevoeld dat papa hierover liever niet sprak, dat Wouter niet aanhield, maar bij de eerstvoorkomende gelegenheid oma ging vragen naar wat hij toch zoo graag weten wilde. En zij vertelde hem, dat mama gestorven was toen Wout nog heel klein was en dat zij, oma, Wout had grootgebracht totdat hij bij papa was gekomen. Op Wouter's vraag waarom papa niet graag over mama sprak, antwoordde oma: „Dat doet hem te veel verdriet." Meer was niet noodig geweest om den gevoeligen jongen, die zijn vader aanbad, dit onderwerp zorgvuldig te doen mijden. En gemist had hij eigenlijk zijn moeder nooit. Papa was zijn kameraad; ziek was hij zelden geweest, en zijn zeldzame ziektedagen waren door zijn vaders teedere zorg tot feestdagen geworden. Maar nu, in eens, terwijl hij zijn vriendje naziet dat aan den arm van zijn moeder weghuppelt, komt over het kind een gevoel van gemis. Als hij een moeder had... zij zou nu niet zoo boos op hem zijn, zooals papa... zij zou tenminste niet enkel boos op hem zijn, maar ook lièf voor hem wezen, lief, zooals oma, ... of nog anders ... Hij had datgene waarnaar hij in dit oogenblik verlangde, nooit gekend, hij wist ook niet wat hij miste ... maar het gemis en het verlangen deden hem zijn eenzaamheid dubbel gevoelen, en zonder dat hij het besefte rolden groote tranen over zijn moe, verhit gezichtje. IX. Die Zondag — de eerste na de daad — werd voor Wouter een dag van verschrikking, waaraan hij later nooit zonder huivering terugdacht. 87 Heel vroeg wakker geworden, kon hij den slaap niet weer vatten. Het was broeiend warm, hij hoorde de duiven koeren, en hij hunkerde er naar, op te staan en naar buiten te gaan. Doch buiten was de eenzaamheid waarvoor hij bang was, en hij bleef liggen, en wachtte. Straks zou papa naar beneden gaan, om de honden buiten te laten. En dan...? Bij mooi weer was het begin van hun Zondag altijd een wandeling, ver de duinen in, zóó ver als Wouter alleen niet mocht komen. Zou papa vandaag niet zooals anders op hem wachten als hij nog niet beneden was? Of... erger nog ... alleen gaan en hem thuis laten? De angst voor het laatste worstelde met het verlangen. Ten slotte stond Wouter op om zich haastig aan te kleeden. Er lag schoon goed voor hem, zooals eiken Zondag; ook een schoon pak, maar een gewoon matrozenpak, niet zijn linnen Zondagsche pakje met de vele zakken... Waarom niet? vroeg hij zich af. Het was toch Zondag... Het gaf hem het gevoel van iets vreeselijks wat dreigde, en het was als vanzelfsprekend dat hij iets later, terwijl hij zijn blouse dichtknoopte, zijn vader naar beneden hoorde gaan. Met den deurknop in de hand bleef hij bij de geopende deur staan, wachtend op papa's welbekenden roep. Doch die bleef uit; en na enkele oogenblikken bewees het snel afnemende geblaf der honden, dat papa met ze op weg was gegaan zonder hèm ... Dat was het begin. Beneden, bij zijn, duiven en Pepi, drentelde Wouter, na zijn eenzaam ontbijt, lusteloos rond, opnieuw wachtend. Het tweede punt van het Zondagsprogramma was altijd de kerkgang. Twee jaar geleden was hij voor het eerst mee geweest, en het was een mijlpaal geworden in Wouter's herinnering. Nooit zou papa zonder hem gaan; was hij ziek, dan bleef papa ook thuis, en wat verder de Zondag ook bracht, de gezamenlijke kerkgang gaf er voor Wouter altijd het feestelijke karakter aan. Zou papa hem nu werkelijk thuis laten, dien ochtend? Hij wachtte en wachtte en hoopte, tegen beter weten in, maar diep in zijn hart wist hij: papa zou zonder hem gaan... Van uit het zijraampje van de schuur, tusschen de ranken van de klimroos door, zag hij eindelijk zijn vader de serre uitkomen. Papa had zich verkleed, was in jacquet... nu kwam oma ook, zij vroeg iets aan papa, die antwoordde terwijl hij doorliep, Wouter zag oma zich omkeeren en iets naar 88 binnen zeggen, waar juf zeker bezig was. Dan ging zij papa achterna, het hek uit... Wouter stond onbewegelijk. Hij zag hoe de serredeuren gesloten werden, het huis leek ineens zoo akelig doodsch en leeg... Na eenige oogenblikken sloot juf ook het keukenraam, en Wouter zag haar het keukentrapje afkomen en de deur achter zich afsluiten. .Nu riep zij hem. Hij bewoog zich niet, antwoordde niet. Doch toen juf bij het schuurtje kwam om ook dat te sluiten, en opnieuw „Wouter" riep, kwam de jongen uit zijn hoekje te voorschijn. „Wat doe je?" vroeg juf verbaasd. Dan, begrijpend, vroeg zij medelijdend: „Hebben ze je achtergelaten? Kom dan maar, dan mag je met mij mee!" Maar Wouter schudde het gebogen hoofd, en in eens, terwijl juf achter hem de schuur sloot, vloog hij weg, het achterhekje uit. Pepi, die dit als een uitnoodiging om te speler beschouwde, holde zijn baasje achterna, sprong bij hem op, met alle vier zijn korte kromme pootjes tegelijk dansend van den grond. Juf bleef ze even nazien, in twijfel, maar de kerkklok begon te luiden, en zij haastte zich weg; het was haar vrije Zondag tot aan het avondeten... Tegen koffietijd stond Wouter in zijn kamertje bij het raam, wachtend op zijn boterhammen. De uren die achter hem lagen waren eindeloos geweest. Hij had dapper gevochten tegen zijn eenzaam leed, hij had zijn best gedaan te spelen, te kijken naar de mieren, naar een eekhoorn. Maar de tijd kroop, en het gevoel van verlatenheid werd hem te sterk. Ten slotte lag hij voorover onder de dennen, het gezicht op de armen, terwijl Pepi, wiens pogingen tot liefkoozingen niet werden aangemoedigd, over hem heen ging liggen slapen. Het was broeiend warm. Wouter voelde zich moe en ellendig van de hitte en van dat andere, onnoembare, dat zoo ineens zijn geheele leven was geworden. Terwijl hij naar buiten stond te kijken, vroeg hij zich af, hoe lang dit vreeselijke er nu al was, en hij kon zich niet voorstellen dat het eerst Donderdag gebeurd was. Drie dagen ... het leek weken geleden, dat hij 's morgens gewoon met Tom naar school ging. Zou Tom vanmiddag nog komen? Het opengaan der deur schrikte Wouter op. Oma? O ja, Juf was uit. Zijn brood? 89 „Je mag beneden komen koffiedrinken, Wout," zeide de oude mevrouw. „Maar stil zijn, hoor!" De woeste vreugde, die één oogenblik Wouter's hart deed opspringen, was dadelijk weg bij oma's vermaning. Wee en moe voelde de jongen zich. „Ja oma," zeide hij krachteloos. „Wat ben je warm. Ga je eerst wat' wasschen, Wout, je handen ook." „Ja oma!" „Kom je dan gauw?" „Ja, oma, dadelijk." Eenige oogenblikken na zijn grootmoeder, trad Wouter de huiskamer binnen. Zijn vader zat in de serre met een krant. Verlangend keek Wouter naar hem, aarzelend, dan naar oma, maar die wenkte hem maar vast te gaan zitten. „Kom je, Walter?" vroeg zij. „Ja!" _ De burgemeester stond op en kwam de kamer in. Hij keek niet naar den jongen die, met een hart hongerend naar liefde, stond te wachten op één woord, één teeken dat hem roepen zou, om in zijn vader's armen te vliegen... Maar geen gebaar, geen blik riep hem. Stil ging hij op zijn plaats zitten, zonder dat zijn vader hem scheen te zien of op te merken. Werktuigelijk begon hij te eten, door oma geholpen, terwijl zijn vader tegen oma praatte, haar bediende... Dan, ineens, scheurde een snik de stilte, nog een, en Wouter, niet meer in staat zijn tranen te bedwingen, sprong op, om weg te loopen, naar boven, naar zijn kamertje. Doch een hand vatte ruw zijn schouder. „Wat zijn dat voor kunsten?" zeide zijn vader's toornige stem. „Wil je stil zijn? Stil, zeg ik, dadelijk, of... moet je nóg een pak ransel hebben?" De sterke hand duwde het bevende kind naar de tafel terug. „Dan kun je huilen, dan zal ik je er reden voor geven... Ben je stil? Er is niemand die medelijden met je heeft... op je plaats, en je bord leegeten, en laat ik je niet weer hooren!" Het kind was stil geworden. Het zat weer op zijn plaats, en hapte en kauwde en slikte, en het keek, schuw, even dankbaar naar oma, toen die de tweede boterham van zijn bordje op haar eigen bord legde. „Klaar? Ga dan maar!" zeide zij, hem toeknikkend, toen zijn bord ledig was. Wouter vloog de kamer uit, naar boven. In zijn kastje zocht 90 hij dan haastig naar een heel moeilijke puzzle, begon die vol ijver op de vensterbank te leggen. Hij wilde niet meer huilen. Maar ineens werd het hem toch te machtig, en met zijn hoofd op zijn arm op de vensterbank schreide hij wanhopig. X. Heel stil was het in huis. . In de serre zaten de burgemeester en zijn moeder zwijgend bijeen. Toen Wouter uit de kamer was verdwenen, keek mijnheer Malving even naar zijn moeder. Zij beantwoordde dien blik alleen met een stil hoofdschudden, en zonder spreken eindigden zij hun maal. Nu zaten zij bijeen in het stille huis, terwijl buiten de hitte steeds drukkender werd. De oude dame keek zoo nu en dan van ter zijde naar haar zoon, die onbewegelijk voor zich uit zat te staren, een harde en toch droevige trek om den mond. Zij wist, nu verweet hij zich zijn onredeHjke drift van zooeven; en haar hart was vol teedere zorg voor hem. Het was als haatte hij den jongen op 't oogenblik. Dit zou overgaan, dat wist zij; maar het moest eerst uitwoeden. En haar hart bloedde bij de gedachte aan den kleinen jongen. Zij mocht hem zoo niet hier achterlaten, en langer dan morgen kon zu toch ook niet blijven. Over twee dagen ging zij uit, voor haar jaarlijksche kuur in Wildbad. Als zij den jongen eens meenam? Het zou wel bezwaren geven: de vriendin met wie zij ging hield niet van kinderen, zij zou niet kunnen zeggen, waarom zij haar kleinzoontje mee bracht, en een badkuur van twee oude dames was nu niet bepaald geschikt als tijdverdrijf voor een twaalfjarigen jongen ... Zij zou voortdurend op Wouter moeten letten, hem altijd om zich heen moeten hebben... Neen, het had wel bezwaren! Maar dan dacht zij weer aan het bleeke, behuilde kindergezichtje, zij zag haar zoon, wiens sombere herinneringen en gedachten zij maar al te goed begreep, en zij voelde zich bereid het offer te brengen en Wout mee te nemen- Hij kon dan bij haar blijven, en in September in Amsterdam op school gaan. Zij zou best een braven jongen van hem maken, en gezellig zou het ook voor haar zijn, als hij bij haar opgroeide ... Zoo spon zij kleurige toekomstbeelden, dien stillen, broeienden middag, totdat de voordeurbel haar opschrikte. „Visite!" zeide de burgemeester geërgerd. „Ook dat nog, bij deze hitte!" 91 De bezoeker bleek een gemeenteraadslid te zijn, iemand die, sedert hij zijn manufacturen-winkel had uitgebreid met geld dat zijn vrouw had geërfd, zich graag in den raad opwierp als vertegenwoordiger van handels- en middenstandsbelangen. Tusschen hem en den burgemeester bestond een niet altijd onuitgesproken gebleven vijandschap, en mijnheer Malving was overtuigd, toen hij het spichtige, bleeke echtpaar zag binnenkomen, dat hij dit bezoek alleen te danken had aan hun zucht, het fijne omtrent Wouter te hooren. Doch zij kregen geen kans. De burgemeester was zoo ongenaakbaar als hij maar zijn kon, en de oude mevrouw stelde haar bezoek doodnatuurlijk voor als haar afscheidsbezoek vóór haar buitenlandsche reis, en wist de bezoekster heel handig te brengen en te houden bij het vruchtbare onderwerp van kwalen en badkuren. Alleen bij het afscheid vroeg de bezoekster: „Is uw kleinzoontje niet thuis?" ,Neen, hij is uit," was het kalme antwoord. „Zoo? Hij gaat niet weer naar school, hè?" „Na de groote vacantie weer, eerder niet." „Maar toch zeker niet..." Een dof gerommel deed de burgemeester zeggen: „Er komt zwaar wier." Verschrikt stoof de bezoekster weg: haar kippen waren niet gedekt! XI. Met een zware zucht keerde zich mijnheer Malving tot zijn moeder. „Ik houd 't hier nooit uit!" zeide hij. Weer rommelde het buiten, veel sterker reeds. ,,'t Komt snel opzetten," zeide mijnheer Malving. „Waar is Wouter? Hij is toch niet buiten?" Er was angst in zijn stem. Hij had de vijandigheid der wereld gevoeld, en het dreef hem ertoe, zijn jongen te beschermen. „Ik heb hem niet zien uitgaan," zeide mevrouw Malving, „maar..." Een fel lichten, dadelijk gevolgd door een ratelenden donderslag, deed mijnheer Malving naar buiten loopen. ,Sluit u mijn kamer, moeder?" vroeg hij. Hij liep den tuin in. „Wouter!" riep hij. „Wouter." 92 Zijn stem, die uit verre diepten scheen te komen, wekte Wouter uit een halve verdooving. Met zijn hoofd op de armen op de vensterbank, had hij zich in slaap geschreid, en de warmte had hem als gevangen gehouden. Bij dien ratelenden donderslag had hij even bewogen, maar hij was nog suf, en ook zijn vader's roep drong niet dadelijk tot hem door. Zijn vader had hem altijd Boy genoemd, in een voor Wouter onverklaarbaren tegenzin tegen zijn naam, en in het eerste oogenblik van terugkeer tot de werkelijkheid rondom hem, bracht hij dien roep, die van buiten kwam, niet met zijn vader in verband. Doch het wekte hem wel, hij hief het hoofd op, luisterend. .Wouter!" klonk het weer, nu ongewoon luid en dringend. „Papa!" Wouter sprong op, verward. „Ja papa?" riep hij. „Waar ben je?" Mijnheer Malving kon juist Wouter's blond hoofd boven de hooge vensterbank uit zien komen. Hij herademde. „Doe je raam dicht, er komt zwaar weer opzetten." Wouter gehoorzaamde. Hij was, als buitenkind, gewend aan de voorzorgen die mén bij onweer buiten neemt; doch angst kende hij niet. Hij hoorde zijn vader de luiken over den kippenloop sluiten, en de honden binnenhalen. Buiten werd het donker, een zwartgrauwe lucht hing lac g op de kruinen der dennen. Een felle bliksemschicht schoot naar beneden als een zig-zag van geel vuur; dadelijk daarop een knallende, korte slag. Wouter zag, hoe een windstoot de boomen deed buigen .. en ineens begon het te regenen terwijl telkens en telkens de bliksemflitsen omlaag schoten uit de grauwe wolken, nu rossig, dan blauw vuur. „Wout, niet zoo dicht bij 't raam staan," zeide oma's stem uit de bijkans donkere kamer. ,,'t Is zoo'n mooi gezicht, oma," zeide Wouter, naar haar toe komend. „Maar 't is niet goed zoo dicht bij 't raam. Hè, wat een weer." Telkens kraakten de rollende slagen, dadelijk na een seconde van oogverblindenden vuurschijn. ,,'t Is vlak boven ons," zeide Wouter. „Ja. Ben je niet bang?" „O neen. U? Bent u bang, oma?" Oma lachte een beetje nerveus. „Ik vind onweer nooit prettig," zeide zij, terwijl zij op het bed ging zitten en Wouter dicht naast zich trok. 93 „Wouter, zou je morgen wel met oma mee willen?" vroeg zij. ,Morgen?" herhaalde hij, haar niet begrijpend, ,Ja. Ik ga morgen weer naar huis, en ik heb gedacht of je wel met me mee zou willen gaan, dan mag je Woensdag ook mee op reis." Wouter had zich kleurend afgewend. Hij wist waarom oma dit vroeg, hij voelde weer zijn vader's greep om zijn schouder.. . Het duurde even eer hij antwoordde, en in die stilte klonk het gerol van den donder ineens weer dubbel zwaar. „Ik wil liever hier blijven, oma," zeide Wouter eindelijk zacht. „Wil je dat liever?" De oude mevrouw had dit niet verwacht. Het zou een offer zijn geweest den jongen mee te nemen, maar zij zou het graag hebben gebracht, denkend hem er blij mee te maken, en zij had ook reeds vele vreugden er uit voorzien ... Nu was het offer onnoodig, en zij was even teleurgesteld, al wist zij nu reeds dat het een verlichting was. Wouter hoorde dit uit oma's stem. Hij legde zijn armen om haar hals. „Vindt u 't erg onaardig van me?" vroeg hij. ,,'t Is heel lief van u, maar... ik blijf liever bij papa..." Zij raadde de laatste woorden meer dan dat zij ze verstond. Zij streelde Wouter's haar liefkoozend. „Wel neen ..." zeide zij. „Ik dacht alleen..." Hij wist wat zij dacht ook zonder dat zij haar zin afmaakte. Maar hij schudde alleen stil het hoofd. En zij, begrijpend, drukte hem vaster in haar armen. XII. „Er wordt gebeld," zeide Wouter. „Gebeld? Ik heb niets gehoord." Zij luisterden samen. Buiten gutste de regen, het onweer woedde nog altijd. Zij hoorden Wouter's vader de voordeur openmaken, een mannestem... Een oogenblik later riep de burgemeester: . „Moeder!" Mevrouw Malving stond haastig op. Wouter aarzelde even of hij met haar mee zou gaan naar beneden, doch hij bleef in zijn kamertje, bij de open deur, luisterend. Hij hoorde zijn 94 vader beneden in de gang, dan ging de achterdeur open, en voor het raam tredend, zag Wouter hem de groote schuur openen. Na enkele oogenblikken reed de auto in snelle vaart het hek uit. Het onweer was iets verminderd, maar de regen stroomde nog steeds. „Oma?" riep Wouter aan de trap. „Ja? Kom naar beneden, vent!" was oma's antwoord. „Waar is papa naar toe?" J „Er is brand, ergens achter in het dorp, zeide mevrouw Malving. „Kom je bij me zitten?" Wouter ging in de huiskamer op de sofa zitten, naast oma. De kamer lag in halfduister, terwijl de serre werd verlicht door een fel, blauw licht, verblindend en kort als een gedachte ... Even was het alsof het onweer overdreef, maar het lichtte onafgebroken, en nu begonnen ook de donderslagen weer, eerst verder af, dan weer zwaarder en dichter bij. ,,'t Onweer komt terug. Is 't niet gevaarlijk, oma? Er was onmiskenbaar angst in Wouter's stem. „En je was niet bang, zei je," plaagde zijn grootmoeder hem. ,, „Om papa..." zeide Wouter dof. „Met dit weer... buiten..." Mevrouw Malving zeide niet veel. Zij ook was ver van gerust. Het onweer was met verdubbelde woede teruggekomen, het gromde en daverde onophoudelijk, telkens weer lag de serre één seconde in beangstigend hellen schijn, dan werd het weer halfdonker, de regen gutste langs de ruiten, en de boomen bogen zich onder den storm. „Wat een weer!" zeide de oude mevrouw halfluid. Zij had Wouter dicht tegen zich aan getrokken, haar arm om hem heen. Zij voelde hem beven, en haar liefdevolle, bedarende nabijheid vermocht de angst in hem niet tot rust te brengen; want hij was bang niet voor zichzelf, maar voor dat andere leven dat zijn alles was en dat hij bedreigd wist. Eindelijk bedaarde het weer. Het wilde gegrom werd tot zacht gerommel, het lichten werd flauwer, de storm hield op, alleen de regen ruischte nog. Mevrouw Malving stond op, en met Wouter samen ging zij, om hem af te leiden, overal de ramen open zetten. Een heerlijke frissche lucht kwam naar binnen. Met de kap van zijn cape over het hoofd, ging Wouter de honden uit hun gevangenschap verlossen; zii 95 kropen in hun hokken, de koppen op de pooten, de neus vlak voor den ingang... En Juf, die thuiskwam, bracht nieuws mee. Twee branden waren er geweest, een op een boerderij midden in de vlakte, en een in 't einde van 't dorp, aan den duinrand. Van de marechaussée, dien zij op weg naar de villa had ontmoet, bracht Juf de boodschap van den burgemeester mêe, dat mevrouw maar moest gaan eten, het zou wel laat worden eer de burgemeester thuis kwam... Fluisterend vertelde zij aan de oude mevrouw dat een vrouw en een kind verbrand waren in het kleine huisje, en al het vee op de boerderij... Wouter hoorde slechts half wat er gepraat werd, hij vroeg niets, maar zijn oogen stonden groot en star in zijn wit gezicht, en het geheimzinnige van Jufs verhalen vermeerderde nog zijn gevoel van angst. Na een kort maal bracht oma hem naar boven, voelend hoe zenuwachtig hij was. Zij bleef bij hem, terwijl hij zich uitkleedde en waschte, en hield hem dan nog een poos op schoot voor het open raam van zijn kamertje, waardoor heerlijk verfrisschend de koele, geurig-vochtige lucht naar binnen stroomde. En langzamerhand bedaarde Wouter. Eindelijk, om bij half negen, hoorden zij den hoorn van de auto. „Ga nu in bed, vent, daar is papa!" zeide de oude mevrouw. Stil gehoorzaamde Wouter. Hij was meer dan moe, en nu hij zijn vader thuis wist, voelde hij pas, hoè ongerust hij was geweest. Maar slapen kon hij niet. Zijn geheele denken was één verlangen, een gebed gelijk: als papa maar bij hem kwam, even maar... Doch de burgemeester was moe en ontstemd na de felle emoties der laatste uren. Het verbrande kind was opgedoken bij familie ver buiten het dorp, waar het op bezoek was geweest. Doch de moeder die, van schrik half uitzinnig, het brandende huisje weer was ingerend om het kind te zoeken dat op een uur afstand veilig speelde met neefjes en nichtjes, was er erg aan toe. En de boer die zijn geheele bezit had zien verloren gaan, was ontroostbaar geweest als een kind om zijn twee geitjes die niet meer uit de brandende stal te redden waren geweest... Dit alles vertelde mijnheer Malving in kort-afgebeten zinnen aan zijn moeder, terwijl hij half werktuigelijk at van wat zij voor hem bewaard had. Eindelijk zeide zij zacht: „Wout is vreeselijk ongerust over je geweest. Ik heb hem 96 naar bed gebracht. Zou je nog niet even naar hem toe gaan? De burgemeester fronste het voorhoofd. „Nu nog? Hij zal toch wel al lang slapen! Doch toen hij iets later boven was ging hij toch even Wouter's donker, nog warm kamertje binnen. Papa!" zeide een stem uit het bed in een snik. "Ga gauw slapen, 't is over negenen. Niet zulke kunsten, hoor!" zeide de vader van af de deur. Dat was alles. Wouter sliep nog nietLtoen veel later zijn grootmoeder zich over hem heenboog. „Ben je nog wakker? Wat is er? Hij voelde klam van warmte en opwinding. „Oma, zal papa altijd zoo boos op mij blijven? zeide de bevende kinderstem. , , , . . Altijd is erg lang, Wout! Maar je hebt hein veel verdriet gedaan... Je moet maar goed oppassen, in t vervolg, en een brave jongen zijn!" De laatste woorden maakten geen indruk op den jongen. Maar 'dat eene, dat hij zijn vader veel verdriet had gedaan, bleef hem bij als het symbool van dien Zondag vol verschrikkingen. VIJFDE HOOFDSTUK. I. De oude mevrouw was vertrokken, vol zorg voor hen die zij samen achterliet. Zij had even geaarzeld of het wel verantwoord was heen te gaan, terwijl haar zoon in zoo verbitterde stemming was. Doch aan den anderen kant voelde zij, dat zij tusschen hem en zijn jongen niets tot stand vermocht te brengen. Misschien, dacht zij, als die twee weer samen alleen waren, zou het vanzelf beter tusschen hen gaan. Bovendien, zij kon haar geheele reisplan niet zoo zonder ernstige noodzaak laten misloopen. Wouter stond bij het hek, weggedoken in zijn cape, in den stroomenden regen, en keek de wegrijdende auto na. Het speet hem wel dat oma wegging. Zij was altijd zoo lief voor hem, en het was zoon troost geweest, te weten, dat zij althans niet boos op hem was. Doch iets in hem was er toch als verlichting toen hij terugliep door den vochtigen tuin naar zijn schuilhoek in het schuurtje. Nu waren papa en hij weer samen alleen, nu zou papa toch wel weer goed op hem worden en gewoon doen ... Doch zijn verwachting werd niet vervuld. De burgemeester sprak zoo min mogelijk tegen den jongen, en zijn toon was kort en*koud. Wouter leed hier bitter onder; voor zijn vader hield hij zich goed, maar zoo snel mogelijk sloop hij na de maaltijden weer weg, en schuw hield hij zich uit zijn vader's nabijheid, weinig vermoedend dat deze houding, die hij aan vrees alleen toeschreef, den burgemeester tot meerdere hardheid prikkelde. Zoo vergingen eenige dagen. De spanning begon zoozeer op Wouter's zenuwen te werken, dat hij tenslotte ineenkromp bij elke plotselinge beweging van zijn vader. Vergeefs poogde hij iets als bezigheid te vinden om aan zijn ellende te ontkomen. Het regende steeds, in het bosch was het kxl en vochtig en om in huis te blijven, daarvoor was hij te ongedurig. In het schuurtje bij zijn timmergerei, begon hij allerlei prutswerkjes die hij dan na korten tijd lusteloos weer neergooide zonder tot eenig rustig werk te kunnen komen. De Eeuwige Keten. 7 98 Eindelijk hield hij het niet langer uit. Den vierden dag na zijn grootmoeders vertrek — het was Donderdag, juist een week na de katastrophe — liep Wouter met Pepi het bosch in, niet zijn gewone paadje, maar den mooien mosweg at, tusschen de hooge sparren, en dan rechtsaf naar het vijvertje, dat daar aan den voet der duinen tusschen hoog kreupelhout, onder zwaar, overhangend geboomte lag te droomen. Het regende zachtkens, en er heerschte een wonderlijk vredige stilte op het mooie plekje, een stilte waarvan het zachte ruischen van den regen op de boomkruinen deel scheen uit te maken. Tegen een boom geleund, Pepi naast zich, stond Wouter lang onbewegelijk, turend naar het groene water, waarin regendruppels die van de boomen vielen, kleine kringetjes vormden... Zijn denken werd als in slaap gewiegd door de suizende stilte rondom hem. Hij keek naar den vijver: daar, in het midden, waar het zoo zwart zag, daar was het diep genoeg om te verdrinken, als je daar in viel... en de dikke tak die daar boven het water hing, was oud en verrot... Dan had je geen pijn meer van binnen, als je daar in dat water lag ... Hij was zoo moe ... Hij had gedacht en gedacht, deze laatste drie dagen, waarom papa zoo tegen hem was, waarom hij hem met elk woord, met eiken blik bezeerde... en hij was tot de slotsom gekomen: papa houdt niet meer van mij, daarom doet hij zoo... want als iemand van je hield, zooals oma of Tom van hem hielden, die vonden 't wel niet goed, dat wat hij gedaan had, maar die bleven toch lief voor hem... Zijn hart was zoo vol, en hij was zoo alleen... En als dat zoo was, als papa niet meer van hem hield, dan kon hij ook niet verder blijven leven, zoo vreeselijk alleen ... dan..» Het water lokte... , , Doch eerst zou hij het papa vragen. Misschien vergiste hij zich. Misschien was papa alleen maar boos, of... of verdrietig ... ... Zijn eigen diepste wezen, dat enkel liefde was, ging uit naar zijn vader in onbedwingbaar verlangen. Eén goed woord van dengene die zijn alles was, en hij zou elke straf dragen en gelukkig zijn... Maar zóó kon hij niet leven ... II. Dien avond, toen hij na het diner van buiten kwam, waar, na enkele uren van droogte, de avond zeldzaam frisch en 99 helder was geworden, struikelde mijnheer Malving, bij het binnentreden door de tuindeur van zijn werkkamer over iets wat half verscholen achter het gordijn had gezeten. „Wat is dat?" vroeg hij scherp. „Ik!" Wouter stond voor hem, bleek maar vastberaden, de handen ineengeklemd. „Wat wil je?" „O papa, wees toch niet boos meer!" smeekte Wouter. „Ik kan 't niet uithouden, zóó als u tegen mij bent. Laat 't toch alstublieft weer zijn zooals vroeger, ik ..." „Houd je mond!" Het rauwe bevel deed Wouter ineenkrimpen. Hij verwachtte opnieuw den wreeden greep van zijn vader's vingers om zijn schouders te zullen voelen, en hij wist het' dat verdroeg hij niet nog eens! Maar zijn beweging had zijn vader ineens doen beseffen dat zijn jongen bang voor hem was, en de vreeselijke beschuldiging die hierin lag, deed hem zich schamen. „Wouter, kom eens hier!" zeide hij. De zachtere klank dier stem bracht Wouter in een oogenblik naast zijn vader, die in een fauteuil bij den haard was gaan zitten. „O papa, wees u toch weer tegen me zooals vroeger!" smeekte hij. „Zul je mij dat nooit weer vragen, Wouter? Nooit weer? Dat kan nooit weer, onthoud dat!" zeide mijnheer Malving, ernstig maar niet onvriendelijk. Dieper dan de zweepslagen van diens eerste woede, wondden deze woorden van zijn vader den jongen. „Maar... ik zal nooit weer..." stamelde hij. „Stil! Wouter, voel je dat 't heel erg is, wat je gedaan hebt?" vroeg mijnheer Malving, plechtig schier, maar met een stem wier trilling leed verried. „Voel je, dat dit niet maar een gewone ondeugendheid van je geweest is, maar dat je iets gedaan hebt wat werkelijk slecht is?" „Ja, o ja!" Wouter hield zijn gloeiend gezicht diep gebogen. „Kijk me eens aan, of durf je dat niet?" vroeg zijn vader. „Papa..." smeekte Wouter, gepijnigd opziend, en hij trachtte zijn handen om zijn vader's hals te leggen, om zich aan zijn borst te verbergen. Maar zijn vader vatte zijn beide armen, hem zoo dwingend vóór hem te blijven staan. „Weet je wel," zeide hij langzaam, „dat, na wat jij gedaan 100 hebt, niemand die dat van je weet je ooit weer vertrouwen kan?" „Niemand? U ook niet?" „Neen, ik ook niet!" „Maar u houdt toch nog wel van me?" Mijnheer Malving hoorde niet de doodsangst in die vraag, hij wist niet dat het zijn laatste houvast was waarnaar Wouter in zijn wanhoop greep. Hij zeide: „Niet meer zooals vroeger." Het was onwaar dit antwoord; dit besefte Wouter's vader nog niet; het was ook wreed; dit voelde hij wel; daarom wilde hij zijn woorden verzachten. „Tenminste ..." begon hij. Maar Wouter had zich vrijgemaakt uit zijn vader's greep, en was een stap van hem weggegaan. „Maar dan... hoe kan ik dan... dan kan ik ook niet meer ..." stamelde hij. „O, dat zullen we wel zien," zeide zijn vader, denkend dat hij van de toekomst sprak. Maar Wouter luisterde niet meer en liep de kamer uit. In de gang greep hij zijn cape van den kapstok, en haastig liep hij het achterhekje uit. Hij had het laatste verloren waaraan hij zich nog had vastgeklemd, het eenige wat tenslotte waarde voor hem bezat, en hij had nog slechts één verlangen: dat koele, groene water, waarin je insliep om nooit weer wakker te worden. Bij het hekje duwde hij Pepi achteruit, die hem na wilde; toen de hond tegen het gesloten hekje op kwam staan, zacht jankend, boog zich Wouter er overheen en streelde den gladden, glanzenden zwarten kop. „Stil, Pepi, je bent zoet, maar je kunt nu niet mee met den baas. Zoete hond, hoor!" zeide hij. III. Haastig liep Wouter denzelfden weg af dien hij 's morgens gegaan was. Het bosch was van een wonderbare schoonheid, de ondergaande zon kleurde de stammen der dennen warmbrons, en achter hun groene kruinen was de hemel als een koepel van roodgoud. Alles leek onwezenlijk vermooid in het gouden licht, en het beeld drong diep tot Wouter door, hoewel hij er ternauwernood naar scheen te kijken. Het vijvertje lag in zijn groene omlijsting als een bleekgouden metalen oppervlak, en elke tak, elk rankje teekende zich scherp er 101 tegen af in een mengeling van grijs en groen. Zonder aarzeling liep Wouter naar den knoestigen ouden eik die één dikken tak ver over het water uitstrekte. Hij zag niet hoe iemand, die op de bank aan den vijver had gezeten, verbaasd naar hem keek, dan opstond en op hem toeliep. Hij greep den lagen tak van den eik en met een lichten zwaai zat hij er op. Dan begon hij voort te kruipen. Reeds boog zich de tak iets door onder zijn gewicht, het ruischte in de bladeren, als waarschuwend ... Dan, met een hevigen schrik die hem uit zijn betoovering wekte en hem bijna zijn evenwicht deed verliezen, voelde Wouter hoe een hand zijn cape greep. „Hé, jongen, wat doe je daar? Dat is gevaarlijk ..." De hand die hem omlaag trok, deed Wouter van den tak afglijden op den glibberigen rand van den vijver. Hij keerde zich om, en keek wie hem had gestoord. „Wout Malving!" zeide een stem vol verbazing. „Mijnheer van der Star!" Over den verweerden tak heen, die nog natrilde van de doorstane, ongewone inspanning, en wiens bladeren nog zacht fluisterden en lispelden, keken die twee elkaar een oogenblik strak aan. „Maar Wouter, weet je niet dat die tak niet te vertrouwen is?" zeide mijnheer van der Star verwonderd. „Hij is verrot, en als hij doorbreekt..." „Wat doet dat er toe!" „Jongen!" Mijnheer van der Star begon te begrijpen dat, wat hij eerst voor een onverklaarbare jongensbaldadigheid had gehouden, iets veel ergers was. „Je wilt toch niet zeggen dat je juist daarom ...?" Wouter knikte, keek naar het water, waarvan de'bleekgouden schijn gedoofd was, en dat nu zwart en somber tusschen de bladeren door zichtbaar was. Mijnheer van der Star bleef den jongen een oogenblik zwijgend aanzien. „Wouter, weet je niet dat wat je doen wilde een groote zonde is?" vroeg hij, Wouter ernstig aanziende. „Jawel..." zeide deze halfluid. „Dat wat jij moedwillig weg wilde gooien, dat leven van je, dat heb jij, net zoo goed als ieder ander, gekregen om er iets goeds en iets moois van te maken, voor je zelf en voor anderen. Dat is iets kostbaars, waarover je hiernamaals rekenschap zult moeten geven. Kom, we moeten eens samen 102 praten, hè?" vervolgde hij, Wouter de hand toestekend. „Hier, dan zal ik je uit al dat geglibber daar halen..." IV. „Zat u hier?" vroeg Wouter schuw, toen hij naast mijnheer van der Star op de bank zat. „Ik had u niet gezien..." „Maar ik jou wel, gelukkig," zeide mijnheer van der Star, terwijl hij de smalle, bruine, jongenshand in zijn blanke, warme hand nam. „Wouter, waarom wilde je dit vreeselijke doen?" Wouter boog het hoofd. „Omdat papa ..." fluisterde hij. „Is je vader nog steeds zoo boos op je?" „Dat is 't niet! Maar papa... hij geeft niet meer om me, zegt hij!", „Zegt hij dat? En geloof je heusch dat hij dat meent, dat hij niet meer van je houdt?" vroeg mijnheer van der Star, de ijskoude hand streelend die zich zenuwachtig in de zijne bewoog. „Ja ... tenminste ... niet meer zooals vroeger!" „O! Maar voel je niet dat dat heel iets anders is? En... Wouter, is dat niet een beetje natuurlijk, na wat er gebeurd is? Je vader was altijd trotsch op je, hij geloofde in je en hij vertrouwde je, natuurlijk is hij erg teleurgesteld in je ... zooals trouwens wij allemaal. Wij hadden geen van allen gedacht dat jij ooit zoo iets zou doen! Hoe ben je er toch toe gekomen?" De kleine jongenshand worstelde om vrij te komen. Maar mijnheer van der Star liet haar niet gaan, hij omvatte haar vaster in warmen, hartelijken greep. En zoo, zijn hand in die van den man die zijn zonde ontdekt en die het eerst gestraft had, deed Wouter nog eens het verhaal van zijn val. Het was het verhaal dat hij tot nu toe alleen aan Tom had gedaan, en aanvankelijk kostte het hem vreeselijk veel moeite alles op te biechten. Doch het was alsof uit die hand die de zijne omvat hield, een warme stroom van medegevoel en teederheid tot hem uitging, een stroom die iets van de ijzige eenzaamheid en het nijpende leed uit zijn kinderhart verjoeg. Langzamerhand begon hij rustiger en gemakkelijker te vertellen, en geleidelijk ook voelde mijnheer van der Star, hoe de smalle jongenshand zich stiller en vertrouwelijker in de zijne ging nestelen; en hij wist dat hij 103 een overwinning behaald had. Hij liet Wouter stil doorpraten, en Wouter vertelde alles: van zijn maandenlangen, vruchteloozen strijd tegen de steeds sterker wordende passie voor lezen, van zijn angst, en hoe hij, na de daad, gevochten had om toch nog de schuld van zich te houden, en hoe hij eerst op het laatste oogenblik bezweken was ... Zwijgend luisterde mijnheer van der Star. Hij vroeg zich af hoe het mogelijk was dat de vader, die zooveel van zijn jongen hield, niets van dit alles had opgemerkt... en hij legde zijn hand, met de jongenshand er in, op zijn knie, zóó dat de jongen dicht tegen hem aan zat. „Arme vent!' zeide hij eindelijk, toen Wouter niets meer te vertellen wist. „Maar jongen, zeg eens, toen je dat boekje daar zag liggen, had je toen niet de gedachte: daar mag ik niet aankomen, dat is niet van mij?" „Neen!" zeide Wouter zacht. „Ik dacht alleen dat daar de opgaven in stonden en de antwoorden." „Ja! En dat van die boeken, Wouter, dat was toch ook niet rechtuit, is 't wel?" Wouter schudde het hoofd. Hij voelde zijn hand vaster gedrukt. Dat gaf hem moed. „Maar..." begon hij. „Ja?" „Maar ik wist niet vooruit dat dat boekje in 't loket van mijnheer Berger lag," zeide hij. „Pas toen ik 't zag liggen..." „Ja, natuurlijk. Maar wie zegt dat dan?" „Een paar van de jongens, en mijnheer Berger denkt 't ook, zegt Tom." „Zoo? Maar dan moet je hem dat eens gaan vertellen!" „Ach!" Wouter haalde moedeloos de schouders op. „Waarom niet?" „Hij gelooft mij toch niet!" „Waarom zou hij je niet gelooven, als je hem de waarheid zegt?" „Hij vertrouwt me toch niet meer! Niemand zal me nu meer vertrouwen, zegt papa ..." „Zegt je vader dat?" „Ja! Hijzelf ook niet, zegt hij." Mijnheer van der Star schudde even onmerkbaar het hoofd. Doch zacht zeide hij: „Vertrouwen is een teer ding, Wouter, en als 't eenmaal vernield is, heb je jaren noodig om 't weer op te bouwen. Maar als je je best doet... als je probeert trouw en eerlijk 104 te zijn, ook in kleine dingen ... dan zal zeker het vertrouwen wel terugkomen, ook bij je vader... en geloof je nu heusch zelf, dat je vader nu ineens niet meer van je houdt? Misschien anders dan vroeger, maar zeker niet minder! En in elk geval jongen: wij kunnen anderen niet dwingen van ons te houden, maar onze liefde voor anderen, dat is een schat die niemand ons kan ontnemen. Je houdt immers veel van je vader?" „O ja!" „Nu, dat moet je vasthouden, jongen, en je moet alles doen om te maken dat hij geen verdriet meer van je heeft, hèt goed oppassen, en hard werken, en trachten eerlijk te zijn. Zul je?" „Ik zal mijn best doen!" „Dat is goed. Weet je nog niet waar je na de vacantie heengaat? Niet? Ik zal nog wel eens met je vader spreken." Hij stond op, Wouter ook, en legde de andere hand op Wouter's schouder. „En, Wouter, beloof je me dat je nooit weer zult probeeren wat je vanavond hebt willen doen?" vroeg hij dringend. „Als je 't moeilijk hebt, kom dan maar bij mij, dan praten we samen. Beloof je 't me?" „Ja, ik beloof 't u!" „Dat is goed. Kom nu maar gauw mee naar huis. Zal je vader niet ongerust over je zijn? 't Is al bijna donker!" „Papa denkt dat ik thuis ben," zeide Wouter. En weer verbaasde mijnheer van der Star zich. V. Mijnheer Malving zit nog steeds in den clubfauteuil bij den haard in zijn kamer. Hij heeft nauwelijks bemerkt dat Juf de thee bracht, hij heeft er geen acht op geslagen dat de schemering gevallen is. Zijn gesprek, zooeven met Wouter, is hem telkens en telkens opnieuw door de gedachten gegaan. Geen vertrouwen meer! Maar ook geen liefde? Hif weet nu dat dat niet waar is! Waarom anders kost het hem zooveel moeite, te besluiten tot dat, wat hij het beste voor het kind oordeelt: hem weg te zenden? Waarom krimpt zijn hart ineen, als hij denkt aan zijn kleinen jongen, ver weg in den vreemde, alleen...? En toch zal het er van moeten komen! Want hier waar de daad gedaan is, hier zal voor het kind geen vrede te vinden zijn. Hijzelf, lijdt hij niet eiken dag weer onder de belangstellende vragen naar zijn zoontje, 105 vragen dikwijls uit echt medegevoel, maar al te vaak echter ook met nauw verholen leedvermaak gedaan, die zijn trotsch hart hebben verwond? Datzelfde, maar scherper omdat het kind weerloos is, zal zijn jongen te doorstaan krijgen als hij hem hier houdt: medelijden van den een, hoon en schimp van den ander... En datzelfde instinct dat Zondag in hem opstond toen vreemden over zijn jongen wilden beginnen, drijft hem nu het kind in veiligheid te brengen, ergens heen waar men niet weet... Hijzelf... of hij dan den moed zal hebben hier te blijven ...? Hierover behoeft hij nu nog niet te beslissen. Iets diep in hem weet, reeds nu, dat hij zonder het kind, het hier ook niet lang uit zal houden ... Maar eerst moet het kind hier vandaan. Dat is het beste voor hem, het eenige mogelijke. Doch het kost den vader veel leed, meer dan hij voor mogelijk had gehouden. Maar terwijl hij met dit leed worstelt, in dit stille, donkere uur waarin het kind poogt dat leven vanzich te werpen dat hem niet te dragen lijkt nu hij zijn vader's liefde meent te hebben verloren, komt tot den vader, door zijn strijd, het besef, dat het niet waar is wat hij daar straks tot zijn jongen heeft gezegd, dat de oude liefde voor hem nog even groot is. Wel anders. Niet meer de blijde, trotsche hoop van vroeger; maar een diep medelijden, een sterke behoefte om goed voor zijn jongen te zijn. En te midden van leed en strijd, is er dankbaarheid in het hart van den vader, omdat verontwaardiging en verbittering voorbij gingen, maar de liefde onuitroeibaar bleek ... Een schaduw die uit den halfduisteren tuin bij zijn open ramen opduikt, doet mijnheer Malving opzien. „Wouter? Ben jij daar? Ik dacht dat je al lang boven was," zegt hij ongerust. „Waar ben je geweest?" „Bij den vijver," is het halfluide antwoord. Maar dan knielt in de duistere kamer een kleine gestalte naast den stoel neer, en de vader voelt zijn handen gegrepen, voelt tranen en kussen daarop, een gloeiend gezicht. „Al ben ik dan zoo slecht," zegt de jongensstem heesch, „dat u niet meer van mij houdt, van ü houden mag ik toch wel, en dat zal ik altijd doen... altijd.., paps, lieve paps!" Het is de vadernaam van Wouter's eerste levensjaren, dien vader en zoon reeds lang als veel te kinderachtig hebben afgeschaft, en de herinneringen die hij opwekt doen een golf van teederheid in den vader rijzen. Zijn handen tasten in het donker naar de smalle, zwarte gestalte aan zijn voeten; maar zij is hem reeds ontsnapt. Als hij, opgerezen, het electrische 106 licht opknipt, is de kamer leeg; alleen een blauwe cape ligt op den grond bij den stoel neergegooid; boven in huis wordt een deur gesloten. En haastig draait de man het licht weer uit, omdat hij zich voor zichzelf schaamt over zijn hevige aandoening. VL In de volgende dagen reageerde Wouter dadelijk op de verbeterde stemming van zijn vader. Hij werd kalmer, evenwichtiger, en het schuwe verdween uit zijn houding. Maar wat zijn vader, die hem nauwlettend gadesloeg, voortdurend hoopte: dat de jongen zijn oude, blijde, vroolijke wezen zou terugkrijgen, gebeurde niet. Den dag na de ontmoeting met Wouter bij den vijver, had mijnheer van der Star den burgemeester bij zich op de lunch, en daarna hadden zij een lang gesprek in de privé-kamer van den directeur. Mijnheer Malving zat als versteend toen hij hoorde wat Wouter had willen doen; het verhaal van de boeken en hun verderfelijke macht over den jongen, greep hem hevig aan; en een oogenblik begaf hem zijn zelfbeheersching, toonde hij mijnheer van der Star al zijn wanhoop om zijn kind. Maar toen mijnheer van der Star begon te bepleiten dat Wouter eens een jaartje bij hem op de kostschool zou komen, trok Wouter's vader zich dadelijk terug. „Hier? Neen, dat nooit!" zeide hij. „Maar wat wilt u dan?" „Hem ergens anders heen sturen. Ik zal nog wel zien waarheen." „Houd hem dicht bij u, burgemeester. Uw jongen hangt erg aan u, en hij zal uw hulp hard noodig hebben," drong mijnheer van der Star aan. Maar Wouter's vader was tot geen ander antwoord te brengen dan een: „Ik zal nog wel zien!" en al dankte hij hem bij het afscheid lang en hartelijk voor wat hij voor Wouter had gedaan, mijnheer van der Star voelde, dat hij zijn eiffen weg zou gaan, en alleen, zonder iemand's, hulp of sympathie... Dien middag bij het diner, getroffen door het bleeke, smalle gezicht van den jongen, vroeg mijnheer Malving bezorgd: „Je eet toch wel genoeg?" Het was het eerste vriendelijke woord in vele dagen, dat Wouter van zijn vader kreeg, en de blik die hem er voor 107 dankte was zóó stralend en liefdevol, dat het den vader ontroerde. Hij verweerde zich met een glimlach er tegen, probeerde iets als een scherts. Maar het kindergezicht tegenover hem betrok, en het stond daarna zoo droevig, dat de burgemeester met een zucht zijn poging opgaf. Wouter's engste vijand in die dagen was de verveling. Het regende veel, en er viel niet altijd iets te timmeren. Wel hielp Tom, die trouw al zijn vrijen tijd bij Wouter doorbracht, hem door menig eenzaam uur heen; doch de ochtenden en middagen hadden vele uren, die gevuld moesten en niet konden worden. Het speelgoed, de liefhebberijen, het knutselwerk, alles zoo heerlijk tijdverdrijf voor korte vrije oogenblikken, hoe onvoldoende bleek het als bezigheid voor geheele dagen! En de schoolboeken en schriften, angstig weggestopt lagen ze in een hoekje van Wouter's kast; hoewel hij er vaak in die dagen verlangend naar keek, miste hij den moed ze op te nemen of te openen. Doch één ochtend, nadat Tom hem verteld had van zijn gering succes met het opstel over Blijde Uren, haalde Wouter uit zijn voorraad een vel blanco papier en begon daaroo te schrijven: „Er was eens een jongen,,die een opstel moest maken „over Blijde Uren. Maar hij wist heelemaal niet wat „Blijde Uren eigenlijk waren. Daarom kon hij er ook „geen opstel over maken, wat hij erg naar vond. Maar ,,'s nachts droomde hij dat er iets vreeselijks was ge„beurd. Hij had op school iets gedaan wat slecht was, „en was van school gestuurd. Hij liep naar huis, maar „zijn vader was zoo boos dat hij hem wegjoeg. Toen „ging die jongen aan alle huizen van het dorp waar hij „woonde, vragen of hij binnen mocht komen. Maar nie„mand wilde hem binnenlaten, alle deuren werden voor „hem dichtgegooid. Toen ging die jongen op een steen „aan den kant van den weg zitten, en begon te huilen. „En door dat huilen werd hij wakker... en ontdekte „dat het alles maar een droom was geweest. Toen was „hij vreeselijk blij, hij huilde een beetje van blijdschap, „omdat dat vreeselijke uit zijn droom niet waar was; „en hij wist nu meteen voor zijn opstel wat Blijde Uren „beteekende... „Maar het vreeselijke was geen droom geweest..." Toen hij dit geschreven had, schoof Wouter het papier weg. Hij kón het niet weer overlezen. In zijn hart rees de 108 heete wensch: als dat vreeselijke dat in zijn leven gebeurd was, toch eens niets dan een droom was . .. als hij toch eens wakker werd en alles weer vond zooals vroeger..., het onbegrepen verlangen naar het paradijs waaruit hij voor altijd verdreven was ... Maar eens, veel later, zou hij in het neerschrijven van wat in hem omging, troost gaan vinden. VII. Juli verging en de groote vacantie kwam. Toen Tom Wouter vroeg of hij zijn rapport zou meebrengen, zeide Wouter: „Natuurlijk!" Hij wist dat het hem moeilijke oogenblikken zou kosten, maar hij wist ook dat Tom het prettig zou vinden het hem te laten zien, en wat had hij niet voor Tom over! Dapper keek hij, dien zonnigen Juliochtend, met Tom de cijfers na, niet schitterend waren ze, maar met moeite bevochten, de zes-minnen en zessen; en Tom was over, dat was de hoofdzaak. Doch toen zijn vader, die hen tegemoet kwam in den tuin, het rapport van Tom inkeek, werd het Wouter ineens te machtig. Hij liep weg naar zijn gewone schuilhoekje in de schuur, en begon als razend te hameren, telkens met zijn vuisten in zijn oogen vegend om de tranen tegen te houden die dreigden te komen. Na enkele oogenblikken vond Tom hem zoo. „Wat doe je?" vroeg hij. „Wat zie je er uit! Ik kom je nog wel halen om bij me te komen spelen." „Neen, Tom!" zeide Wouter angstig. Zijn gezicht zat vol zwarte vegen, en hij staarde strak voor zich uit. „Waarom niet?" drong Tom aan. „Moeder rekent er op dat je bij ons koffiedrinkt." „Als je 't graag hebt?" „Natuurlijk. We hebben nog iets te goed van mijn verjaardag, zegt moeder, toen ik ziek was." „Maar ik weet niet of 't mag!" ,,'t Mag van je vader, ik heb 't gevraagd! Maar wat heb je uitgevoerd? Je ziet er uit als een schoorsteenveger, zeg!" „Ja?" Wouter veegde met zijn zakdoek over zijn gezicht, dat strak voelde en pijnlijk. Terwijl hij naast Tom terug liep naar de serre, dacht hij: ,,'t Moet, als Tom 't graag wil!" 109 Maar zijn hart was zwaar in hem. En als met looden voeten liep hij iets later, frisch gewasschen en in een schoone matrozenblouse, met Tom mee naar zijn huis. Mevrouw Holmar begroette Wouter opgewekt en hartelijk. Zij schrikte van zijn veranderd uiterlijk — al de zonnige blijheid die het zoo aantrekkelijk had gemaakt, weg van het kindergezicht, en de oogen, die haar zoo helder en onbevreesd pleegden aan te zien, nu zoo schuw verborgen achter de lange wimpers! Maar zij liet niets bemerken. „Gezellig dat je er weer eens bent," zeide zij, zijn hand nemend. „Ik feleciteer u wel, mevrouw, met Tom, dat hij overgegaan is," zeide Wouter. Tom's moeder begreep welk een moed er voor het kind noodig was om dit, zóó, tegen haar te zeggen; en zij boog zich neer en kuste hem terwijl zij hem dankte. „Je zou toch zeker ook overgegaan zijn?" vroeg zij. „Ik geloof 't niet!" zeide Wouter kleurend. Maar hij keerde zich af en keek verlangend den tuin in, naar Tom en Fred. „Ga maar!" zeide zij. „Speel maar prettig!" Er was een gezellig gedekte koffietafel voor de jongens, feestelijk met bloemen, en met al het lekkers waar jongens van houden; en er was, achter het lage, ouderwetsche en onpractische witte doktershuis, de groote oude tuin die Bets Holmar altijd weer tot verzet had gebracht als haar man sprak van verhuizen, van een eigen villa laten zetten ... Het was een lusthof voor haar jongens, en in het voorjaar als alles, de oude vruchtboomen die nooit meer vruchten gaven, de seringen en de meidoorn bloeiden, was de tuin haar troost geweest in menig moeilijk uur. Hier speelden de drie jongens geheel dien zonnigen zomermiddag, terwijl mevrouw Holmar op het grasveld achter het huis zat te naaien. Zij zag hoe Wouter dapper meedeed; maar zij voelde ook hoe gedwongen zijn vroolijkheid was; en het was me er endeels om hem, dat zij tegen vier uur de jongens op het grasveld bij haar zette, elk met een kom, rondom een diepe schaal bessen die gestroopt moesten worden. Terwijl zij Wouter stil gadesloeg, opmerkend hoe hij zijn best deed opgewekt te antwoorden als tegen hem gesproken werd, maar nooit zelf iets in het midden bracht — hij, die vroeger nooit voor Tom of Fred in levendigheid of luidruchtigheid had ondergedaan — dacht zij aan wat zijn vader met hem voor bad. Was hij er wel een jongen 110 voor? Zou hij in zoo'n omgeving waar hij alleen een nummer was, niet tè veel te kort komen? „Weet jij al waar je na de vacantie heen gaat, Wouter?" vroeg zij, toen hij tegen vijven afscheid nam. „Neen mevrouw, nog niet." Zij dacht aan wat hem bedreigde, en zij voelde een diepe teederheid voor hem. „Je moet 't je maar niet te erg aantrekken, 't valt nog wel mee!" zeide zij. Wouter schudde slechts even het hoofd; het volgend oogenblik ging hij, met Tom, het hek uit. Juist zoo, dacht Tom's moeder, juist met zulk een beweging van volslagen moedeloosheid, had zijn vader eenige dagen geleden het hoofd geschud toen zij hem voorhield dat het gepraat der dorpsmenschen wel spoedig zou luwen, dat hij daarvoor den jongen toch niet behoefde weg te sturen... En zij wist dat in het verlangen dat in haar rees om goed te zijn voor Wout, hem te verwennen en te koesteren, sterk het verlangen meesprak om zoo, door het kind, goed te zijn voor den vader. VIII. Eenige dagen later zeide mijnheer Malving onder het middageten tegen Wouter: „Kom je vanavond na tafel even in mijn kamer? We moeten eens praten samen." Wouter's „Ja papa!" klonk gretig. De woorden van mijnheer van der Star, dat hij, uit liefde voor zijn vader, zijn best moest doen om goed te zijn en vooruit te komen, hadden in hem nagewerkt; en hij had er ten slotte den moed int geput, om zichzelf zoover te overwinnen dat hij zijn schoolboeken eens uit hun hoekje te voorschijn haalde. Bij het doorbladeren van zijn cahiers, was de gedachte gekomen dat hij wel iets kon gaan werken, vraagstukken maken... zoo als je voor een taak moest werken, als je voorwaardelijk was overgegaan. Hij begon met de eerste vraagstukken uit zijn meetkundeboekje, en het werk was zulk een verademing na het dagenlange gebeuzel en nietsdoen, dat het hem meer vreugde geven ging dan hij voor mogelijk had gehouden. Er was iets in, wat hem nieuwen moed gaf, hem alles minder donker deed zien. Misschien, als hij goed werkte, en mijnheer van der Star wilde hem terugnemen ... Zijn innerlijk keerde zich instinctmatig naar het 111 licht van nieuwe hoop en nieuwe verwachting, die het noodig had als een bloem de zon. En Wouter was opgewekter, dat bemerkten zijn vader en Tom beiden. Maar terwijl dit Tom slechts vreugde gaf, maakte zich Wouter's vader ongerust. Hij had ontdekt dat de jongen boven zat te werken, soms lang aaneen; hij begreep dat deze zich illusies maakte over de toekomst, ook in verband met wat mijnheer van der Star tegen hem had gezegd over diens voorspraak; en de vader wist dat hij zijn jongen die illusies zou gaan ontnemen, wanneer hij hem ging vertellen wat hij over zijn toekomst beslist had. En het zou toch moeten, want een anderen uitweg zag hij niet. In zijn bijzondere positie van burgemeester stond hij er aan bloot, dat men het hieraan zou toeschrijven indien Wouter, na smadelijk van school te zijn gejaagd, daar na de vacantie toch weer zou worden teruggenomen. De ouders zouden praten; de kinderen zouden dit aanhooren; en het zou Wouter zelf zijn, op wien men zijn schijnbaar voorrecht als burgemeesterszoontje, zou wreken. Dit mocht niet. Wouter moest uit Uten weg, wilde hij zich ooit innerlijk vrij kunnen maken van de gevolgen van zijn daad. En bovendien, diep in zijn hart, wist Wouter's vader, dat ook voor hem het verblijf in Uten een kwelling was geworden, waaraan hij, hoe dan ook, vroeger of later zou trachten te ontkomen. Doch terwijl hij voor zichzelf den gekozen weg als den eenig mogelijken zag, was mijnheer Malving ver van gerust over den indruk dien zijn besluit op Wouter zou maken. Als elk kind, wist hij ook het zijne behoudend, sterk gehecht aan het gewende, het overbekende, taai vasthoudend aan oude, traditioneele kleine levensgewoonten. Zou hij in staat zijn, Wouter deze groote levensverandering te doen inzien als iets waarbij hij niet alleen verliezen maar ook winnen zou? Hij was hiervan allerminst zeker, en hij had het zoo lang mogelijk uitgesteld, Wouter zijn beslissing mede te deelen. Doch Augustus was reeds eenige dagen oud, en de burgemeester voelde dat zijn jongen er op wachtte, te weten, wat er na de vacantie met hem zou gebeuren. Zoo riep hij hem dien avond bij zich. DC. Doch terwijl zijn vader, zenuwachtig, naar een aanloop zocht om het gesprek op het gevreesde onderwerp te bren- 112 gen, wachtte Wouter hoopvol. Papa zou wel een uitweg hebben gevonden, met mijnheer van der Star samen, was zijn vertrouwende gedachte. „Je bent hard aan 't werk, heb ik gezien," zeide mijnheer Malving, toen Wouter bij hem naast zijn schrijftafel stond. Wouter kleurde. „Ja papa!" zeide hij zacht. „Wat doe je?" „Sommen." „O! Dat kan nooit kwaad. Wouter, je begrijpt, dat ik zoo langzamerhand een beslissing heb moeten nemen over je toekomst, is 't niet?" Wouter knikte. Iets in zijn vader's toon, de onwennige naam ook, maakte hem angstig. Zijn gezicht werd strak. „Ik heb van een kennis van mij het adres gekregen van een uitstekende Duitsche kostschool," vervolgde mijnheer Malving. „Ik heb daar eens heen geschreven, er is plaats met September voor je, en ik zal 't in orde maken dat je daar heen kunt gaan." Wouter stond onbewegelijk. Zijn lippen vormden de woorden „Duitsche kostschool..." alsof hun beteekenis niet tot hem kon doordringen, en hij staarde langs zijn vader heen door de open deuren naar buiten, naar den stillen tuin die zoo kleurig en vredig in het wegstervende licht van den vallenden avond lag. Bezorgd keek zijn vader naar den jongen. Diens zwijgen, diens strak, bleek gezicht, maakten hem angstig, riepen het beeld in hem op van den donkeren vijver, daarginds in de schaduw der boomkruinen... Hij strekte zijn hand uit. „Kom eens hier, kom eens bij me!" zeide hij, en zijn stem had de oude liefdevolle klanken van weleer. Wouter rilde. Hij deed een stap naar zijn vader toe. Maar toen deze zacht zeide: „Je begrijpt toch wel, is 't niet, dat dit voor je bestwil is?" was het alsof alle kracht den jongen ontgleed. Hij viel op zijn knieën, en het gezicht in de handen verborgen, begon hij wild te schreien. Zoo onbeheerscht klonk het, en zoo weinig kinderlijk, dat het den vader bang te moede werd. „Niet zoo huilen, niet zoo huilen," smeekte hij, terwijl hij de schokkende gestalte in zijn armen nam. „Stil maar, stil maar!" Doch Wouter hoorde hem niet. Hij was, langzamerhand, tot het besef gekomen van wat dit vonnis voor hem beteekende, 113 en het leed was meer dan hij dragen kon. Wanhopig klemde hij zich aan zijn vader vast. „Straf mij niet zoo!" kreet hij. „Zend mij niet van u weg, straf mij niet zoo!" „Stil, stil, niet je zoo overstuur maken, dan kan ik niet met je praten," zeide mijnheer Malving sussend, het blonde hoofd tegen zich aandrukkend, ,,'t Is niet als straf dat ik je daarheen stuur, Wouter! Maar wat moet ik doen? Als ik je hier houd, zul je geen leven hebben, en bij oma, die eiken winter zoo sukkelt, dat gaat ook niet. Daar op die school... nee, blijf nu rustig liggen, vent... daar op die school weet ik dat je onder goede leiding zult komen, er wordt op iederen leerling apart gelet, en je zult er niet aangekeken worden op wat gebeurd is... ik ben zeker dat je daar gelukkiger zult worden dan hier mogelijk zou zijn." Onder de zachte kalme woorden van zijn vader was Wouter stil geworden. Hij voelde diens liefde, zoo lang gemist, als iets onzegbaar troostends en koesterends, maar tegelijk woelde als een scherpe physieke pijn de gedachte in hem dat hij dit verliezen ging ... Bij de laatste woorden van zijn vader schudde hij het hoofd. „Gelukkig? Zonder u? Nooit zal ik gerust zijn als ik zoo ver van u weg ben, ik zal altijd moeten denken aan wat er gebeuren kan, net als Zondag!" „Maar dat kan toch ook gebeuren terwijl wij bij elkaar zijn, is 't niet?" „Dan ben ik tenminste bij u!" „O, je zult zien, het zal zoo gauw wennen!" „Niet zonder u! Ik zal zoo vreeselijk alleen zijn, en altijd, altijd... zal ik moeten denken... dat 't mijn straf is, voor wat ik gedaan heb!" X. Van dien dag af werd Wouter's geheele denken en voelen beheerscht door de angst voor dat vreeselijke, dat nader kwam, met eiken dag, met elk uur, met eiken tik van de klok: het afscheid. Voor zijn vader hield hij angstvallig verborgen wat hij doormaakte. Toen deze hem, den ochtend na hun gesprek, opnieuw bij zich in zijn kamer riep, hem een photo toonde van de school, hem vertelde van de mooie streek waarin die lag, zeide Wouter niet veel. Zijn vader sprak over de klassen, het De Eeuwige Keten. S 114 werk, de leeraren, maar het was alsof Wouter nauwelijks luisterde, alsof al deze dingen hem volstrekt niet aangingen. Zijn teruggetrokkenheid beviel mijnheer Malving niet; wat ging er in hem om? Hij vatte zijn hand. „Wouter, zul je verstandig en moedig zijn en bedenken dat 't alles voor je bestwil is?" vroeg hij, en het klonk bijna smeekend. Wouter's „Ja papa" was krachteloos. Na een oogenblik vervolgde zijn vader: „En zul je nooit weer probeeren wat je laatst hebt willen doen? Mijnheer van der Star heeft 't mij verteld. Had je mij werkelijk zoon verdriet willen doen?" (Nu kwam er leven in het strakke jongensgezicht. Het boog zich neer op de hand die de zijne vasthield. „Ik zal mijn best doen u nooit weer verdriet te doen," zeide Wouter gesmoord. Toen zocht hij opnieuw de eenzaamheid. Hij wist dat hij zich moest gewennen aan het denkbeeld, weg te moeten van alles waaraan hij tot nu toe gehecht was. Doch in de eerste dagen bracht de gedachte aan de scheiding zulk een bijna physieke pijn mee, die hem telkens opnieuw de tranen naar de oogen dreef, dat het Wouter beangstte. Hij begon die gedachte weg te dringen als zij kwam, poogde haastig aan iets anders te denken. Doch het was b»i> alles wat hij deed; als hij zijn duiven verzorgde of met Pepi speelde, als hij 's avonds in zijn bed lag en als hij er 's morgens ontwaakte, altijd was er het besef: dat hij wèg ging, wèg uit zijn thuis, weg van alle lieve dingen, weg van papa... Het liefst was hij alleen. In het bosch, Pepi bij zich, kon hij tijden lang voorover liggen, het gezicht op den arm verborgen, strijdend om kalm te blijven bij de gedachte aan dat laatste oogenblik met papa... Wat hij in zulke uren doorworstelde wist niemand; ook Tom niet. Toen Wouter Tom vertelde — achter, bij zijn zandhoop — dat hij na de vacantie naar een Duitsche kostschool ging, was Tom's spontane uitroep: „Zeg, wat eenig!" „Wat?" vroeg Wouter, hem even aanziend. „VindJij 't dan niet leuk, daarheen te gaan?" „Zou jij 't leuk vinden, Tom, zoo ver van je moeder af te gaan?" Tom aarzelde even. „Nee, dat, natuurlijk, dat zou ik wel ellendig vinden. Maar 115 als ik er eenmaal was, ik geloof dat ik 't dan wel prettig zou vinden. In elk geval zou ik 't graag eens willen meemaken." „Ach Tom, je weet niet..." was al wat Wouter zeide. Terwijl hij, zoo goed en zoo kwaad als het ging, alles vertelde wat Tom vroeg: waar het was, hoeveel jongens er waren, hoe je er leerde... kwam over Wouter voor het eerst, en nog zonder dat hij zich er rekenschap van gaf, het besef, dat zelfs je beste vriend nooit kon benaderen wat je zelf voelde ... En dit 'besef van innerlijke eenzaamheid zou eens de bron worden waaruit hij zijn grootste kracht zou putten tegenover de vijandelijkheid der menschen. XI. Mijnheer Malving was blij dat Wouter blijkbaar zich had neergelegd bij wat in de eerste oogenblikken hem zoo ondragelijk had geschenen. Het was ook een heel ding voor den jongen, dacht hij, verlicht dat tenminste het ergste gezegd was. En hij nam zich voor, zooveel hij kon Wouter nog eenige prettige dagen te bezorgen voor zijn vertrek. Den volgenden Zaterdagochtend, toen de hemel na een frissche regenbui zoo stralend helder was en al het groen als schoongewasschen, zeide mijnheer Malving na het ontbijt tegen Wouter: „Hoe denk je er over, zullen we weer eens samen de duinen ingaan?" „Vandaag?" vroeg Wouter verrast. „Ja, vandaag. Juf kan ons Zaterdags missen, dat weet je wel." „Gaan de honden mee?" „Ja zeker, en we nemen brood mee voor twaalf uur, we blijven tot een uur of vier uit, net als altijd. Ga Juf maar vragen of zij onze trommeltjes inpakt." „Zal ik dan meteen de honden loslaten?" „Ja, doe dat maar vast." Terwijl Wouter de kamer uitging, keek zijn vader hem na. Met een zucht wendde hij zich af, ging in de serre staan, voor zich uit starend met oogen die niets zagen... Wat was er geworden van het zonnige, blijde kind, dat altijd sprong en juichte? Zoo ingetogen, zoo bezonnen ... Een wee verlangen kwam over den vader: nog eens den ouden onbezorgden lach te hooren, nog eens de kleine gestalte te zien dartelen in 116 onbedwingbare levenslust... Was dat voorbij, voor altijd voorbij, iets wat nooit, nooit weer zou terugkomen? Alsof een kwade geest het kind heeft aangeraakt, zóó is het veranderd ... een van die geesten die menschen oproepen door eigen daden; zij werken jarenlang in het verborgene, totdat ineens hun invloed merkbaar wordt; en alleen wie omziet naar het verleden, weet wanneer zij gekomen zijn... Woorden die in deze dagen vaak den vader voor den geest stonden, rijzen ook nu voor hem op: de zonden van den vader ... Als hij zich niet eens had laten meesleepen door den hartstocht die hem verblindde; als hij haar die hij liefhad, had gezien zóó als zij was, zóó als hij haar later had leeren kennen: wuft, oppervlakkig, onbetrouwbaar; als hij den jongen een andere, waardiger moeder had gegeven... Te laat! Het zaad, toen gestrooid, droeg nu vrucht, en het was een vrucht die het bederf in zich droeg. De man boog het hoofd, schuldbewust. En hij bedacht niet, dat vaak ook zulke schijnbaar tot ondergang gedoemde vruchten door Hoogere Wijsheid en Hoogere Liefde tot heerlijken wasdom worden gebracht... XII. Hand in hand gingen zij samen op weg. „Net als altijd," had de vader gezegd. Het bosch verborg zijn oude wonderen en schatten, de gele zandpaden waren warm gestoofd als van ouds, de lucht was zilt van de zee die veraf ruischte, zóó als die twee het ontelbare malen hadden gevoeld en gehoord... En toch, hoe anders was alles! Dapper deed Wouter zijn best gewoon te zijn. Hij keek naar wat zijn vader hem wees, hij lachte met hem om de sprongen der uitgelaten setters en om Pepi's grappige, telkens weer opgegeven en weer hervatte, pogingen om mee te doen in hun dartel spel; maar hij voelde, evengoed als zijn vader, dat hun opgewektheid gedwongen en hun belangstelling schijn was. Dan liepen zij zonder te spreken voort, langen tijd. Zij gingen over ruige duinruggen, en door mulle zandvlakten, totdat zij een smal iets harder voetpad bereikten, dat in zigzag tegen een duin op liep. Hier klommen zij op. Het was het Hooge Duin, van waaruit de zee te zien was. De weg was smal en stijl, en zij gingen achter elkaar. Wouter voorop. Hij ging zwijgend, en soms was het zijn vader alsof 117 hij hem hoorde hijgen. Zou hij moe zijn, nu al? Doch Wouter ontkende dit op zijn vader's vraag, ofschoon hij langzamer begon te Ioopen. Nu waren zij boven. Achter de ruige, bruine en blonde, duinkruinen, lag als een zilveren streep de zee. De hitte trilde boven het land, en de hemel was een strakblauwe koepel zoover het oog reikte. „De zee is stil," zeide mijnheer Malving. „Jal" Weer zwegen zij, en Wouter's blik ging over de heuvels en dalen rondom hem en dan naar den horizon... Zou hij ooit weer hier staan? dacht hij. En ook in zijn vader was de vraag die vol twijfel was: zullen wij ooit weer samen hier komen? In de schaduw, in een duinpan, hielden zij,halt, en weer waren de uiterlijke dingen als altijd. Eerst moesten de honden verzorgd, die al ongeduldig wachtten: de beide setters op hun buik in het zand naast hun meester, de intelligente kop verwachtend naar hem toegewend, de pluimige staart zwaaiend dat het zand opvloog; en Pepi snuffelend aan den zak van zijn baasje, waarin hij het papier met zijn brood geborgen wist. Toen de dieren hun portie hadden gehad, en elk een kommetje water uit de thermosflesch die mijnheer Malving bij eiken tocht in zijn zak meenam, begonnen Wouter en zijn vader hun eenvoudig maal. Wouter had zich dadelijk met een zucht op het zand laten vallen, de linnen hoed naast zich gooiend, en streek zich telkens met den zakdoek over het voorhoofd. „Ben je moe?" vroeg mijnheer Malving bezorgd. „Warm vind ik 't, erg warm," zeide Wouter. Hij, die nooit over koude of warmte klaagde, die frisch en wel uren lang door het zand kpn loopen, nu warm, na deze korte wandeling? Zwijgend sloeg zijn vader hem gade. De trommeltjes waren gauw leeg, en Wouter ging languit op het zand liggen, en speelde met de taaie helmstengels... Smal was zijn gezicht geworden, dacht zijn vader, en er waren donkere kringen onder zijn oogen ... „Zeg, Wouter, weet je wat ik gedacht heb?" zeide hij plotseling. Wouter keek op. Deze naam deed hem nog altijd pijn van zijn vader, het was als het symbool van de verandering in zijn leven. Zou het nooit weer worden als vroeger? „Wat dan, papa?" vroeg hij gesmoord. „Mevrouw Holmar gaat de volgende week met de jongens 118 voor veertien dagen naar Zandvoort, heeft ze mij verteld. Ik zal mevrouw vragen of je mee mag." „O papa! Waarom?" „Waarom? Zou je 't dan niet prettig vinden?" Wouter schudde het hoofd. „Met je eigen vriendjes mee, niet?" ,fNee, nee! Liever niet!" „Maar jongen! Waarom niet?" Bijna onhoorbaar kwam het antwoord: „Ik ben toch nog maar zoo kort thuis." „Maar het zou zoo goed voor je zijn, de afleiding, en de zeelucht..." Wouter zweeg. „En gezellig, jelui drietjes met elkaar," hield mijnheer Malving aan. „Ik vind het heusch niet prettig, papa, ik... ik blijf veel liever bij u!" „Maar ik ga de volgende week ook een dag of tien op reis!" zeide mijnheer Malving. „U? Op reis? Alleen?" „Ja, ik kan je niet meenemen, vent, en ik ga ook niet voor mijn pleizier," zeide mijnheer Malving zacht. „Je begrijpt, is 't niet, dat de directeur van je nieuwe school weten moet waarom je hier vandaan moet. En ik heb daar niet over willen schrijven, ik heb alleen geschreven dat ik zelf zou komen kennis maken en hem dan meteen een en ander over je zal vertellen. Daarvoor moet ik er heen." Wouter was half overeind gekomen en zat van zijn vader afgewend, het hoofd gebogen. „Je begrijpt toch, is 't niet, dat dat niet anders kan?" vroeg mijnheer Malving na een oogenblik. „Jawel... maar... ik vind 't zoo vreeselijk voor ü!" zeide Wouter met moeite. „Dat kan nu eenmaal niet anders. En ik wil ook zien wat meer te weten te komen van het leerprogramma. Werk je nog geregeld?" „De laatste dagen niet." „Je moet 't toch zien vol te houden, vent. Dit komt je altijd te pas." „Ik zal er weer mee beginnen. Maar... papa...?" „Ja?" „Kan ik daar op die school klaargemaakt worden voor Delft?" vroeg Wduter. 119 „Dat weet ik niet! Ik weet nog niet, of ik je nu wel ooit student zal laten worden... 't studentenleven is vol gevaren ..." „Maar kan ik dan toch ingenieur worden?" „Misschien niet! Maar dat is van later zorg." Wouter keerde zich opnieuw af. Zijn vader zag de tengere gestalte schokken. „Wouter?" zeide hij, zijn hand op Wouter's schouder leggend. Even bleef Wouter onbewegelijk onder dien greep, scheen zich daarvan te willen vrijmaken. Maar zijn vader trok hem naar zich toe. En ineens klemde hij zich aan zijn vader vast, verborg zijn gezicht tegen diens schouder, terwijl diens armen hem heel vast tegen zich aandrukten. „Stil maar..." zeide hij, „alles komt nog wel goed, als je maar verder eerlijk blijft, als je maar niet..." Hij stokte. Hoe kon hij tegen zijn jongen spreken over die herinnering die de gebeurtenissen der laatste weken telkens bij hem opriepen, de herinnering aan den broer van Wouter's moeder die zijn jonge leven — hij was nauwelijks twintig — in een sloot bij Amsterdam had geëindigd, uit vrees voor de justitie, nadat hij op het kantoor waar hij werkte wissels had vervalscht... Terwijl hij zijn jongen omvat hield, die zich zacht schreiend tegen hem aan nestelde, dacht de vader welk een vreeselijken last hij het kind in zijn leven mee te dragen had gegeven, en hij omvatte het vaster. Welk een geweldige verantwoordelijkheid is het niet, een ander leven te verwekken, en hoe lichtzinnig wordt niet maar al te vaak de daad gedaan...! ZESDE HOOFDSTUK. L Eenige dagen later stond Wouter geleund tegen de leuning van het serretrapje, terwijl de auto het hek uitdraaide met een luiden kreet van zijn hoorn, en snel langs den weg uit het gezicht gleed. Nog even bleef hij staan, toen ging hij met looden schreden het achterhekje uit, door Pepi gevolgd. Zoo angstig ,toen zijn vader nog eens terugkwam op het plan van Zandvoort, was Wouter's vraag geweest: „Neen, papa, alstublieft niet, hoeft 't niet?", dat mijnheer Malving zijn denkbeeld had laten varen. Toen hij Wouter bij het afscheid nog eens vroeg of hij het nu niet akelig vond alleen thuis te blijven, zeide Wouter: „Dan ben ik tenminste hier als u terugkomt." Wat mijnheer Malving op het laatste oogenblik het betrokken kindergezicht deed kussen, zeggend: „Ik zal zoo gauw mogelijk weer bij je terugkomen, hoor!" Zoo gauw mogelijk Ach ja! Verleden jaar was hij omstreeks denzelfden datum met zijn vader op reis gegaan, hij voorop, naast papa, Geert achterop. Nu moest hij alleen thuisblijven, en papa ging niet voor zijn pleizier... Het was bij twaalven, toen Wouter ineens achter Juf stond, die, een doek om het hoofd gebonden, hoog op een trap, worstelde met de bandjes van de gordijnen in de kamer van den burgemeester, die zij een goede beurt wilde geven. Zij was veel te bezig en had het veel te druk, om te zien, dat de oogen van den jongen roodgeschreid waren. „Je boterham staat op het tafeltje in de serre onder 't servet, Wout. Pas op, hoor, gooi je melk niet om!" riep zij hem tut haar hoogte toe. „Ja, dank u! Juf, hebt u straks niet wat voor me te doen?" „Te doen? Wat zou ik voor je te doen hebben?" „Dat kan me niets schelen! Als ik maar iets te doen heb! Kan ik u niet met iets helpen?" Juf lachte. Maar zij had even, onder haar opgeheven arm 121 door, naar Wouter gekeken, en gezien hoe zielig hij daar stond. Zij liet haar blikken eens door de kamer rondgaan. „Zeg, weet je wat? Je mag je vader's boekenkast opruimen, al de boeken netjes afstoffen en recht zetten. Dat kun je wel, is 't niet?" „O ja! Mag ik dat?" „Ja. Maar eet dan eerst je brood op." ' „O, dat is zoo gebeurd." Wouter leefde op. Hij had iets gezocht wat hem ineens uit die gedachten zou halen waarmede hij geheel den ochtend geworsteld had: de vreemde school, papa's reis, het afscheid Nu, ineens, had hij gevonden wat hij behoefde. Hij had al zijn aandacht noodig om met de boeken, in stapeltjes van drie of vier, een trede van het lage bibliotheektrapje af te stappen. Dan moesten ze afgestoft en op een rij neergelegd worden, de planken waren breed, en er waren er vele ... Eerst den volgenden avond was hij met zijn opruimwerk klaar en het was als een geestelijk bad geweest. Toen, den ochtend daarna, Juf, die met de werkster de handen vol had, hem wat kortaf zeide nu niet te zeuren, daar zij niets meer voor hem te doen had, vond Wouter het echt prettig weer boven, in zijn koel kamertje, aan zijn sommen te gaan werken. En dan was het Zondag, Juf kreeg een nicht uit Amsterdam op bezoek en Wouter moest als gids dienen om alle wandelingetjes in de buurt te wijzen. Jufs nicht was er over uit, dat hij toch zoo'n lieve jongen was, en Juf bevestigde dit volmondig. U. „Zou je nu nog niet eens met mijnheer Berger gaan praten, Wout?" had Tom gevraagd, toen hij, voordat hij naar Zandvoort ging, afscheid kwam nemen. „Hij is den heelen zomer hier, hij zit voor zijn hoofdacte te werken. En 't is toch heusch beter dat je 't doet, vind je zelf niet?" Wouter had hierop niet veel anders geantwoord, dan „Ach... ik weet 't niet..." Doch Tom's woorden lieten hem niet los. En op een avond, toegevend aan een plotselingen innerlijken drang, zei hij tegen Juf: „Mag ik wel even naar Tom? Ik kom gauw terug." „Als je maar niet lang wegblijft." Toen hij al bij het hek was, bedacht Wouter, dat hij toch 122 eigenlijk een halven leugen aan Juf had verteld. Hij kleurde hevig, bleef een oogenblik staan, in tweestrijd. Doch hij kon tegen Juf niet over mijnheer Berger spreken. Dus liep hij den weg op. Toen hij bij de dokterswoning kwam, zag hij voor het huis niemand, maar hij hoorde de stem van den dokter in den achtertuin, en haastig liep hij door, gejaagd. Mijnheer Berger woonde bij den dorpskleermaker in, die een aardig huis aan den rand van het bosch bewoonde, waarin hij 's zomers pensiongasten hield. Wouter behoefde het dorp niet door om er te komen, maar wel moest hij over het Kerkplein en langs den muur die den schooltuin omgaf. Hij was hier na zijn laatsten schooldag nog niet weer geweest, en hij liep haastig door, zonder op- of omzien. Het kleermakershuis stond in een zijlaan die achter den schooltuin omliep, en Wouter kon de vensters van de schoollokalen zien, die in den achtervleugel lagen. Hij wendde het hoofd af. Een paar jongens, die in de laan aan het spelen waren, riepen hem iets toe. Hij verstond het niet, maar vroeg niets, en liep snel door, totdat hij, diep ademhalend, op den stoep van het huis stond waar mijnheer Berger woonde. De dikke, vriendelijke juffrouw die de deur voor hem open deed, herkende Wouter niet. „Wou je mijnheer Berger hebben? Die zit te werken, daar, die tweede deur links, dat is zijn kamer. Ja, daar. Klop maar flink, anders hoort hij je niet." Een oogenblik later stond Wouter in een laag vertrek, dat vol stond van een dikken blauwen tabakswalm, die hem bijna den adem benam. Bij het raam voor een tafel vol papieren zat mijnheer Berger, in hemdsmouwen, zwaar dampend uit een kort pijpje. Hij was verdiept in een handboek over paedagogiek, en den kleinen jongen, die aarzelend bij de deur bleef staan nadat zijn „dag mijnheer" onbeantwoord was gebleven, staarde hij eenige oogenblikken aan zonder hem te herkennen. „Dag mijnheer Berger," herhaalde Wouter eindelijk, ongeduldig wordend. „Dag... o, Wout Malving, ben jij 't? Wat is er, wou je iets?" Mijnheer Berger keerde zich nu naar Wouter, zijn boeken iets wegschuivend alsof hij daardoor gemakkelijker hun onderwerp uit zijn gedachten kon verbannen. „Ik wilde u iets vragen, alstublieft," zeide Wouter, een stap nader komend. Hij voelde volstrekt geen verlegenheid of schaamte, nu hij voor het eerst weer tegenover den man 123 stond dien hij bedrogen had; diens uiterlijk — zijn verward haar, zijn groezelig overhemd, zijn pijp — gaf den jongen een onbehagelijk gevoel van tegenover een vreemde te staan, en maakte zijn ouden onderwijzer tot iemand uit een andere wereld, zóó als ook Juf, die Hem toch zoo vertrouwd en welbekend was, hem volkomen vervreemd voorkwam zoodra hij haar zag eten ... Mijnheer Berger keek door zijn lorgnet scherp naar den jongen. Hij had altijd tegen Wouter de ingeboren antipathie gehad, die een Streber heeft voor degenen die van nature bezitten wat hijzelf, met alle talent of alle intellect, nooit zal veroveren: die innerlijke beschaving, die soms aangeboren, maar nooit aangeleerd is. -Wouter had die sterk, jong als hij was, en mijnheer Berger vond vormen en manieren niets dan „flauwe onzin". Het gebeurde met Wouter had hem versterkt in een vooropgezette slechte meening over den jongen. Het had hem een onaangenaam kwartier bezorgd, toen mijnheer van der Star het hem had verweten, dat hij aan een schooljongen toegang had verleend tot zijn loket zonder te bedenken, welk voor zoo'n jongen uitermate belangrijk document daarin lag. Hierna had hij het geheele voorval uit zijn denken laten wegglippen. Hij wilde omhoog... en hiermee had de zaak van Wout Malving niets te maken. Doch nu Wouter weer voor hem stond, herinnerde mijnheer Berger zich die zaak weer. „Wel, wat heb je te vragen?" zeide hij kortaf. „Ik heb gehoord, mijnheer, dat u denkt, dat...." begon Wouter. „Zeg eens!" viel mijnheer Berger hem in de rede. „Zou je niet eerst eens met iets anders beginnen?" „Wat bedoelt u, mijnheer?" De ongekunstelde verbazing van den jongen maakte den onderwijzer kwaad. „Je vindt 't zeker heelemaal niet noodig, dat je mij zegt dat je spijt hebt van wat je gedaan hebt?" De onverwachte vraag dreef Wouter het bloed naar het gelaat. „Dat spreekt toch vanzelf, mijnheer," zeide hij gesmoord. „Zoo? En excuus vragen, dat hoeft ook niet?" „Ik wil u graag excuus vragen, mijnheer," zeide Wouter nog zachter. Zijn gedachte was: „Wat geeft dat?" 124 Mijnheer Berger wachtte even- Dan zeide hij ongeduldig: „Nu, goed. En wat verder?" „Wilt u alstublieft niet denken, mijnheer, dat ik geweten heb dat 't boekje in uw loket lag?" vroeg Wouter met moeite. „Zoo? Dus je wist dat niet?" „Neen, mijnheer!" „Maar je wist wel wat er in 't boekje stond, en je bent er niet vies van geweest 't weg te nemen, zoodra je 't zag. Veel verschil maakt dat niet!" „Maar toch wel iets!" „Vind je? Nu ik niet! 't Blijft oneerlijkheid, en als je zelf niet weet hoe je 't noemen moet, vraag 't dan maar eens aan je vader. Is er nog iets?" „Neen, niets, dank u. Dag mijnheer!" De jongens die in de laan hadden gespeeld toen hij die te voren doorging, waren verdwenen toen Wouter terugliep naar huis, maar hij bemerkte het niet. Hij had sterk het gevoel, voor niets dezen tocht te hebben gemaakt. Geen verschil? Tom vond van wel! Hijzelf... voor hemzelf bleef de daad iets wat nooit weer kon worden goedgemaakt, en dat was verschrikkelijk. Daarom was de straf ook de vreeselijkste die hij zich kon voorstellen: dat hij weg moest, onder vreemden, wèg van zijn vader... Dat 't hem speet? Kon je zeggen dat iets je speet, wat je zou willen ongedaan maken als je 't kon, al moest je er voor doodgaan...7 Maar dit tegen mijnheer Berger zeggen kon hij niet; misschien niet eens tegen papa... Hij schrikte op uit zijn gedachten, doordat hij bijna tegen een paar jongens opliep, die op den hoek van de laan stonden te smoezen. ,,0 ..." zeide Wouter, ze aanziend terwijl hij uitweek. Zij keken hem ook aan, en een van hen sprak zoo luid tegen de andere twee, dat Wouter aarzelend even langzamer liep, denkend dat hij iets tegen hem zei. Hij hoorde: „een rijkeluiszoontje ..." en dan ... „toch een dief...', en ineens riepen alle drie de jongens „toch een dief... ja, een dief...", en Wouter begreep dat zij hem nariepen. Hij werd ijskoud. Zijn eerste opwelling was: wegloopen, maar zijn voeten sleepten, en nog eens hoorde hij het hocnende: „tóch... lekker ... toch ... een dief, een dief ..." Zijn hart hamerde, het bloed suisde in zijn hoofd. Maar hij liep door alsof die kreten hem niets aangingen, en volgen zouden zijn kwellers hem niet, dat begreep hij wel. 125 Hoe hij thuis kwam wist hij niet. Hij dacht aan wat zijn vader gezegd had: „je zou geen leven hebben hier...", en hij begreep nu wat papa bedoeld had. En dien avond was Wouter blij dat zijn vader niet thuis was. Doch er moest nog bijna een week verloopen eer de burgemeester weer thuiskwam, en hoe meer zijn vader's terugkeer naderde, hoe zenuwachtiger Wouter werd. Kwam daarmee ook niet, ineens, zijn eigen vertrek beangstigend dichtbij? In elk geval voor Zaterdag zou zijn vader thuis zijn. Dan was er nog net één week voor Augustus ten einde was, en dan .., Hij hielp Juf dapper met boonen afhalen en breken, maar voor zijn werk boven had hij niet altijd den moed, en vaker dan in de eerste dagen zocht hij het bosch weer op. Een briefkaart uit Arnhem van zijn vader bracht, in het midden van de week, Wouter de tijding dat hij Vrijdags tegen vier uur thuis hoopte te zijn. Van dat oogenblik af was de jongen in trillende spanning. III. Angstig was Wouter, geheel dien Vrijdag. Nadat hij in zijn vader's kamer, die heerlijk naar boenwas rook en waar alles blonk wat maar blinken kon, nog wat had rondgedrenteld en er versche bloemen op de schrijftafel had gezet, ging hij op het serretrapje zitten, een boek op zijn knieën, luisterend met geheel zijn hart of hij den welbekenden roep van papa's hoorn ook in de laan hoorde. Doch het was nog eerst drie uur, hij had nog een vol uur... Om vier uur zat hij nog zoo. De tijd verging; het werd vijf uur; niets verscheen. Doodsbleek, met starre, wijdopen oogen, keek Wouter naar Juf, die hem wel gerust trachtte te stellen, maar zijn blikken ontweek. Om zes uur aten zij samen, haastig, zwijgend. „Je moet niet dadelijk het ergste denken," zeide Juf, toen Wouter, tegen de serredeur geleund, maar steeds voor zich uit stond te staren. Maar die woorden deden hem ineenkrimpen; hij kon niet meer denken; slechts één kreet beheerschte hem: „Papa!" Eindelijk, om bij zevenen, een telegram uit Utrecht: „kleine aanrijding, alles wel, kom eerst laat thuis." Snikkend verborg Wouter zijn gezicht in Jufs schoot, en ook haar liepen de tranen over de wangen. 126 Zij nam den jongen bij zich en ging een spelletje met hem dammen. Tot naar bedgaan was hij niet te krijgen. Maar toen om bij tienen de hoorn van de auto in de laan weerklonk, vloog Wouter op uit den halven slaap, waarin hij, op papa's divan, het laatste uur had gelegen. De lichten van de auto draaiden den tuin in, en uit de donkere kamer vloog, juist toen de burgemeester de serre wilde binnengaan, een kleine gestalte hem tegemoet. „Papa! O papa!" „Mijn eigen kleine boy!" zeide mijnheer Malving, Wouter met zijn rechterarm omvattend. „Ben je nog op?" Wouter lachte en schreide tegelijk. „Hij was zoo ongerust, mijnheer," verontschuldigde Juf hem. „U zeker niet," lachte de burgemeester. „Eten? Neen, dank u. Maar een flesch wijn in mijn kamer, dat graag, met twee glazen. Geert zal 't ook goed doen. Kom jong!" Vroolijk, als ware het niets ergs, vertelde mijnheer Malving dan aan Wouter van zijn avontuur: aangereden door een auto met melkbussen, de voorruit kapot, en hij door den schok er doorheen. „En?" vroeg Wouter ademloos. Zijn vader toonde hem hef stijve verband om zijn linkerpols. Wouter beefde. „Dus toch! Was 't erg?" „De ader was even geraakt, en we zaten een kwartier rijden buiten Utrecht. Gelukkig kwam er een andere auto, die heeft me meegenomen naar Utrecht, naar een dokter...' „Papa?" „Ja. Wat is 't dan?" „Ik ben zoo angstig geweest, ik ... o papa, stuur me niet zoo ver weg, laat me bij u blijven!" „Maar jongen!" „Ik houd 't nooit uit, zoo ver van u weg! Ik zal heusch mijn best doen, ik zal niet lastig zijn en hard werken, maar laat me bij u blijven!" „Maar ik ga zelf hier ook vandaan!" „U? Waarom? Waar naar toe?" „Naar Indië!" Met oogen, star van ontzetting, staarde Wouter zijn vader aan. „Niet zonder mij," stamelde hij, „niet zonder mij!" En hij klemde zich aan zijn vader vast, huiverend en bang. 127 IV. „Wouter, nu moet je eens naar mij luisteren!" Er was iets in den klank van zijn vaders stem, wat Wouter deed opzien. „Ja papa?" vroeg hij, nog steeds zijn armen om zijn vader's hals. „Kijk eens," vervolgde zijn vader. „Ik wil je graag alles vertellen, wat ik ga doen, en waarom ik 't ga doen, je bent oud en wijs genoeg om 't te begrijpen. Maar dan moet je verstandig zijn, vent, en je niet overstuur maken, en niet huilen. Ik heb een langen, zwaren dag_ achter me, Wouter, en... ik wil graag nog wat kalm met je praten, maar..." Wouter legde even zijn hand tegen de wang van zijn vader. ,,Bent u zoo moe?" vroeg hij teeder. „Moe niet zoozeer, maar... wat gekookt..." Hij wilde niet zeggen „zenuwachtig", mijnheer Malving, voelend hoe opgewonden ook Wouter was. Doch de schrik van die ontdekking, na de aanrijding, dat zijn polsader geraakt was, de wilsinspanning die het hem gekost had om Geert, meer tuinman dan chauffeur, betrouwbaar maar niet zelfstandig, kalm te houden en tot zakelijkheid te dwingen, terwijl zijn eigen gedachten maar steeds bij zijn kleinen jongen waren die thuis op hem wachtte en naar wien hij bij eiken kilometer dien hij afgelegd had, meer was gaan verlangen, dit alles had hem aangegrepen, en hij voelde, niet veel meer te kunnen verdragen ... Een klok sloeg één slag: half elf. „Weet je wat we doen gaan?" zeide hij. „Jij kleedt je uit en gaat naar bed, en ik ga een bad nemen, daar verlang ik bar naar, en dan kom ik als ik klaar ben bij je praten! Zullen we dat doen? Kom, dan gaan we samen mijn bad aansteken... Mijn kleine ventie, was je zoo ongerust over me?" Hij drukte een oogenblik zijn jongen heel vast tegen zich aan. Hij dacht hoe weinig het had gescheeld of hij was niet weer bij hem teruggekomen... En over enkele weken ging hij mijlen en mijlen van hem weg, voor jaren... Alaar hij moest sterk zijn, voor zichzelf en voor zijn jongen. Hij sprong op. „Kom!" zeide hij opgewekt. „Zou je nog wel een uur wakker kunnen blijven?" „O, ik heb nog niets geen slaap, papa! Ik ga op u liggen wachten," beloofde Wouter vol zelfvertrouwen. 128 Zoo gemakkelijk was het echter niet, wakker te blijven. Het welbekende, zachte gemurmel van het water uit den geyser deed telkens zijn oogen dichtvallen, en toen het eensklaps zweeg, gleed Wouter's bewustzijn ook meteen weg. Doch zijn slaap was onrustig. Een vage droom kwelde hemj zijn vader die dicht bij hem moest wezen en dien hij toch vergeefs zocht... Eenmaal vloog hij verschrikt op, met een kreet die hem de oogen deed openen; dadelijk sliep hij weer door. Maar als dan naast zijn bed, de welbekende stem zacht vroeg „slaap je?", was de jongen dadelijk klaar wakker. „Ik slaap niet," zeide hij. Zijn vader lachte. ,,'t Had er toch veel van," zeide hij. „Wil je nu maar niet liever dat ik tot morgen wacht met mijn verhaal?" „Neen, papa, alsublieft niet! Ik ben klaar wakker." „Vooruit dan maar. Hè, ik ben heelemaal opgefrischt van mijn bad!" Wouter keek aandachtig naar zijn vader. Iets jongs en krachtigs was er in hem. Hij ging op den rand van Wouter's bed zitten en nam diens hand tusschen de zijne. „Nu, ik heb je nieuwe school gezien, Wouter, en ik moet zeggen, als je daar niet gelukkig kunt zijn... 't Is een beetje luxueus naar mijn smaak, overal vaste waschtafels en centrale verwarming, maar je leven zal er eenvoudig en gezond zijn, en de directeur lijkt mij een hoogstaand mensch. Hij heeft me verzekerd, dat buiten hem en je klasse-leider niemand iets van je zal weten, dus dat is een goed ding, hè vent? Dan krijg je een schoone lei om mee te beginnen." „En u, papa?" „Ik ... ja, ik breng je tot Keulen, en ik heb met een onderwijzer kennis gemaakt die je daar van mij overneemt." „En dan?" „Ja, dat zal ik je vertellen! Zie je, Wouter, als alles was gebleven zooals 't was, dan had ik 't wel voor elkaar gekregen je later te laten studeeren, ook al is mijn inkomen hier niet groot. Maar die kostschool is een dure geschiedenis, en er komt nog veel meer kijken, aan extra's en zoo, dan ik eerst gedacht had. Daarom heb ik al dadelijk verleden maand aan een ouden vriend van me geschreven, die in Arnhem directeur van een groote bank is, of hij mij niets kon bezorgen waar ik meer geld kon verdienen. En nu weet hij iets voor me in Indië, in Medan. Ze zoeken daar iemand, het betaalt 129 prachtig, en het is juist de kans die ik noodig heb om vooruit te komen. Geld is niet alles, mijn jongen, maar het maakt de dingen veel gemakkelijker." „Ook, dat we zóó ver van elkaar af moeten?" „Dat kan nu eenmaal niet anders!" „Waarom niet? Laat ik bij van Best in de zaak gaan als jongste knecht, als ik niet meer leeren mag..." „Bij van Best? Den fietshandelaar?" „Ja, net als Harm!" „Maar jongen!" „Ik heb Harm laatst gesproken, hij zegt dat zijn vader een hulp noodig heeft." Mijnheer Malving lachte even. „Lieve kleine vent," zeide hij ontroerd. „Je moet nog drie jaar wachten eer je geld mag verdienen. En bovendien, Wouter, je moet al je kansen hebben voor later, en als ik een goede positie in den geldhandel kan krijgen, dan ben ik later in de gelegenheid je op alle manieren te helpen." i ! I m Het bleef even stil. „Hoe lang ...?" stiet Wouter eindelijk uit. „Zes jaar." „Ik houd 't niet uit' Ik kan niet buiten u!" „We kunnen zooveel, als we willen! Jongen, beloof je me dat je dapper zult zijn, en dat je niets zult doen wat je niet doen mag, je weet wat ik bedoel?" „Ja!" „Beloof je me dat je niet..." Het kleine gezicht dat in het donker zoo wit zag, keerde zich af. „Dat, ja! Maar er om vragen mag ik wel, en dat zal ik doen, eiken dag ..." „Waarom?" „Misschien laat God 't dan wel zoo gebeuren?" „Wat dan toch?" „Dat ik doodga terwijl ik nog hier bij u ben!" „En ik dan?" Mijnheer Malving boog zich diep over Wouter heen. Deze keek hem aan, zijn hand streelde bevend zijn vader's wang en haar. „Dan hoeft u ook niet hier vandaan, en dan heeft u geen verdriet meer over me te hebben!" zeide hij zacht. „En wat moet ik dan beginnen, als ik geen eigen jongen De Eeuwige Keten. 9 130 meer heb om voor te werken? Neen, Wouter," mijnheer Malving nam Wouter's beide handen in de zijne, „wij zullen samen iets veel beters vragen. Wij zullen vragen, dat jij een brave, flinke kerel mag worden, en dat 't mij gegeven mag zijn om dat te volbrengen, waarvoor ik naar Indië wil gaanl Dan zullen we later beiden er dankbaar voor zijn, dat alles zoo gekomen is... Doe nu je oogen maar dicht, want ze willen toch niet meer open blijven, en bedenk maar, dat je altijd papa's jongen blijft, ook al zijn we niet bij elkaar... Zoo ... ga nu maar slapen..." Onder de liefdevolle streeling van zijn vader's hand over zijn haren viel Wouter, tot geen weerstand tegen de natuur in staat, vredig in slaap. V. Een wolkelooze, zoele Septemberavond. Mijnheer Malving zit in de serre. Zóó heeft hij zoo menigen zomeravond gezeten, als alles vrede was, in hem en rondom hem, terwijl langzaam de schemering daalde over de van zomerweelde moede aarde. Nu... ook nu is het buiten stil en geurig, niets verstoort de rust, maar de innerlijke vrede is ver van hem. Hij wacht op Wouter, die is gaan afscheid nemen van mijnheer van der Star. Want het is Wouter's laatste avond thuis. Sedert hij van zijn reisje terug kwam, heeft mijnheer Malving zooveel hij kon zijn jongen bij zich gehouden. Hij was vast besloten, Wouter door deze laatste moeilijke week heen te helpen, en hij heeft dat gedaan zóó als hij het voor zichzelf zou hebben gewenscht: door hem veel afleiding te bezorgen. Terwijl hij zelf zich zeldzaam opgewekt en levenslustig voelde als hij de ongedachte, nieuwe toekomst voor zich opriep — en de gedachte aan den prijs dien hij daarvoor betaalde, liet hij nooit bij zich opkomen! — heeft hij gedaan als sprak het vanzelf dat ook Wouter, zoo al niet vol vreugde, dan toch vol belangstelling uitzag naar het nieuwe leven dat hem wachtte. Bij alles wat er aan te schaffen was heeft hij den jongen geraadpleegd, alles heeft hij met hem besproken, telkens en telkens weer heeft hij hem er op gewezen, dat hij toch zoo'n mooie, nieuwe kans kreeg, en dat hijzelf, daar ver weg, voor de latere toekomst zou zorgen. Dat die toekomst wel eens heel anders zou kunnen worden dan hij nu denkt, dat hij wel eens op wegen zou kunnen worden gedrongen, waarvan hij 131 nu niet zou toegeven dat hij ze ooit zou willen gaan, dit alles ligt buiten zijn denken. Of is het dit onbewuste weten dat hem zoo rusteloos maakt, is het een stille twijfel aan de onbaatzuchtigheid, de zuiverheid van zijn bedoelingen die hem zoo stelselmatig elk rustig tot-zichzelf-komen heeft doen vermijden? Gejaagd is hij, en angstig. Hij verlangt er naar dat zijn jongen bij hem terugkomt; en als hij zich, nu voor het eerst, volkomen rekenschap geeft van het feit dat na dezen nacht, het kind in lange jaren niet meer in dit huis, onder zijn vader's dak, zal slapen, rijst er verzet in hem: „maar dat kan niet!" is de kreet van zijn hart. En toch is het zoo. ^ Wouter's vader herademt, als de tengere jongensgestalte eindelijk het hek binnenkomt. Hoe anders dan vroeger! Nog voor weinige maanden kon zijn vader Wouter plagen dat hij nog zoon baby was; nu lijkt hij jaren ouder geworden, en het is een verandering, die zijn vader pijn doet. Maar diens groet klinkt opgewekt genoeg. „Zoo, Wouter! Wat zei mijnheer?" vraagt hij. „Was hij vriendelijk?" „O ja. Ik heb het adres moeten opgeven, mijnheer zou mi/ eens schrijven," zegt Wouter onverschillig, terwijl hij bij zijn vader op de bovenste trede van het serretrapje gaat zitten. Mijnheer Malving schuift zijn stoel iets dichter bij den jongen. Zoo zaten zij ontelbare malen samen in zoele zomeravonden; zoo zitten zij ook nu... voor het laatst. Wouter leunt het hoofd tegen den deurstijl. Hij is moe, geestelijk en lichamelijk. De laatste week is één ononderbroken roes geweest. Als hij terugdenkt, ziet hij niets dan omvergehaalde kasten en half gepakte koffers. Hij is mee geweest naar de stad om inkoopen te doen, en zoo overvloedig heeft zijn vader hem van alles laten uitzoeken, ondergoed, overhemdjes, schoenen, dat de jongen zich ten slotte vermoeid heeft afgewend. Zijn vader's woorden dat de kostschool zoo duur is en dat hij naar Indië gaat om veel geld te verdienen, hebben een wond in hem gemaakt, en zijn kinderverstand kan de vraag niet beantwoorden, waarvoor het noodig is dat papa zooveel geld voor hem uitgeeft? Dan is er de afbraak geweest van alles wat tot dusver zijn wereld uitmaakte. De portretten en photo's, zijn platen en al die gezellige kleinigheden die hij zoo langzamerhand had verzameld in zijn kamertje, heeft hij van den muur moeten nemen en, op die enkele dingen na die met hem mee kunnen, zijn ze 132 weggeborgen, op zolder, in een kist... De Zondag, waarop hij gehoopt had als op een stillen, rustigen dag met papa samen, is voor Wouter een verloren dag geworden. Wel was het lief van papa, hem en Tom nog eens mee te nemen, den heelen dag, in de auto, naar Egmond aan Zee. Maar het was zijn laatste Zondag thuis, de laatste Zondag met papa voor zoo onafzienbaar langen tijd... En gisteren, het overbrengen van zijn duiven naar Tom, dat zijn vader tot een pretje heeft trachten te maken, is voor Wouter een kwelling geweest. Mevrouw Holmar heeft dat wel bemerkt, gistermiddag, toen zij er bij stond terwijl Wouter met Tom de duiven in Tom's til bracht, en haar teederheid heeft iets in Wouter gebroken. Alleen keerde hij naar huis terug, en met de leege til voor oogen, heeft hij in de akelig netjes opgeruimde schuur wanhopig geschreid. Zijn vader heeft hiervan niets bemerkt. En opnieuw, nu hij eindelijk eenige oogenblikken rustig bij hem zit, vraagt Wouter zich af, of papa zelf alles nu niet vreeselijk zou vinden, en of hij heelemaal niets zou begrijpen van wat hem, Wouter, deze scheiding kost... Zijn blik gaat door den tuin, over de gele zandpaden, langs de struiken, de rozen, de dennen. Is 't mogelijk dat hij dit alles morgen zal moeten achterlaten, en dat er vele, vele jaren zullen voorbijgaan voor hij weer hier terugkomt? Of misschien nooit... papa heeft wel beloofd het huis voorloopig niet te verkoopen, maar zooals alles ineens in elkaar gevallen is, zal ook dit wel verdwijnen... Boven de donkere dennen is de hemel violetblauw geworden. De schemering daalt snel. Lui zich uitrekkend staat Pepi op uit het nu koele gras en komt naar Wouter toe... ,.Ik heb Tom beloofd dat ik voor schooltijd Pepi even brengen zal," zegt Wouter, „dan kan ik meteen nog even goedendag zeggen." Het klinkt wat heesch. Buiten wordt het snel donker, alle omtrekken vervagen reeds. Zijn laatste avond thuis... Al» hij Pepi maar mee mocht nemen, of Tom... Maar niets, niemand, alles en iedereen zal hem vreemd zijn. Een huivering schokt hem... „Heb je 't koud vent?" vraagt de vader bezorgd. „Weineen, papa." „Ik dacht dat je rilde." „Ik heb 't heusch niet koud." 133 „Kom wat meer naar binnen, de avondlucht is nooit goed." Zwijgend schuift Wouter, over den grond, dichter naar zijn vader toe, totdat hij naast diens stoel zit. Als zijn vader's hand hem even aanraakt, leunt hij zijn hoofd tegen diens knie met een snel gesmoorden snik. Teeder streelt mijnheer Malving het blonde haar. Als hij zijn jongen maar hélpen kon!... Maar het is hem, telkens als hij troosten wil, alsof hij dat niet kan, alsof hij er geen recht toe heeft, als is hij het, die dit leed over zijn kind heeft gebracht .... „Je moet niet alleen denken om wat je achterlaat, Wouter," zegt hij zacht. „Je zult toch ook wel iets winnen bij deze verandering, geloof je zelf niet? Denk eens aan al de nieuwe indrukken die je zult krijgen, alleen de reis al, en dan daarginds... je zult zooveel nieuwe gezichten zien(< en al is 't in 't eerst wat vreemd, er zal daar toch ook wel iets prettigs zijn, op den duur, geloof je niet?" Hij weet zelf niet, de vader, hoe zijn stem smeekt. Zijn jongen hoort dat wel. „O ja, dat wel, natuurlijk," zegt Wouter geruststellend. „Maar..." „Wat?" „Wij hebben het hier toch ook goed gehad, is 't niet, papa?" „Dat zeker!" „En als ik... als we hier waren gebleven, dan had u toch wel geld genoeg gehad. Is 't niet?" „Ja, dan wel, als alles was gebleven zooals 't was..." „Ja! Als ik 't niet gedaan hadl" zegt Wouter langzaam. „En daarom..." „Wit?" „Daarom... Als ik 't niet gedaan had, zou ik nu niet ik zal u zoo vreeselijk missen, u, alles hier... en daarom zal 't voor mij altijd mijn straf zijn. „Dat denk je nu, vent, maar wie weet of je later niet eens blij zult zijn dat 't zoo gekomen is! Misschien heeft 't zoo moeten gebeuren, om erger te voorkomen... Kom, 't wordt laat en er komen drukke dagen voor je, Zal papa je nog eens naar boven dragen, net als vroeger? Wat? Te zwaar? Wit zwaar! Kom, leg je armen om mijn hals, net als toen je klein was. Zóó! Nu, wit zeg je nu?" Maar Wouter zegt niets. Hij drukt zijn gezicht aan zijn vader's borst, bijt zich op de lippen om zijn tranen in te hou- 134 den. En in zijn sterke armen draagt de vader zijn jongen naar boven, dien laatsten avond van Wouter's kindsheid thuis. VI. Den volgenden dag, laat in den middag, zat Wouter in het iiuis van zijn grootmoeder op de Reguliersgracht, in de kleine bovenkamer, waar hij altijd sliep als hij met zijn vader bij oma logeerde. Hij had weer een drukken, roezigen dag achter den rug: een lunch met papa bij Kras, en eenige boodschappen m een paar groote magazijnen. Maar de dag, die in het uiterlijke zoo feestelijk was geweest als de eerste vacantiedagen waarmede mijnheer Malving altijd de jaarlijksche logeerpartij bij oma in de Kerstweek liet beginnen, had juist door zijn fel contrast met de eigen innerlijke stemming Wouter des te scherper doen gevoelen, wat hierna zou komen: het afscheid, en het leven in den vreemde, die twee dingen waarvan hij niet wist wat het vreeselijkst zou zijn... Geheel den dag had de jongen geworsteld tegen zijn gedachten, die niet te verdrijven waren geweest, door geen vroolijke stadsdrukte, door geen extra voor hem uitgezocht maal, zelfs niet door het leuke grijze schoolpak met de vele heerlijke zakken of door het nette blauwe Zondagsche pakje, voor het eerst géén matrozenpak, maar een echt jasje. En iets, wat geheel den tijd sedert zijn vader hem vertelde dat hij naar Indië ging, bij Wouter heeft gewoeld, en wat hij, onbewust, nooit heeft willen doordenken, is dezen dag ineens bij hem bovengekomen. Terwijl zijn vader zoo opgewekt deed en voor allerlei telkens weer zijn belangstelling opeischte, heeft zich Wouter afgevraagd: kan 't papa dan mets schelen dat ik wegga? Hij heeft wel, intuitief, gevoeld dat diens vroolijkheid niet altijd echt bleek, diens levendigheid soms wat gedwongen; maar kind als hij is, mist hij het inzicht dat hem het „waarom" zou doen begrijpen. In 't eerst heeft die gedachte hem verschrikt, hij voelde het als iets slechts tegenover zijn vader dat hij dezen ervan verdacht, geen leed te hebben om hun aanstaande scheiding. Maar zijn liefde zocht een verklaring voor wat zij niet als verwijt wilde zien; en een bange herinnering is bij hem opgekomen, aan dien avond, toen hij, in de halfdonkere kamer, voor zijn vader stond, en diens ernstige stem op zijn angstige vraag zoo rustig antwoordde: „Niet meer zooals vroeger..." Later. 135 later was papa wel weer goed op hem geworden, maar toch... toch anders dan vroeger... papa stuurde hem weg... papa ^Xd'Wotter den geheelen dag getobd en gevochten tegen zijn eigen gedachten, terwijl zijn vader alles deed wat hij kon, om hem af te leiden en op te vroohjken. En nu terwijl hij bezig was in de logeerkamer wat orde te brengen in den chaos van doozen en papieren en touwtjes het afval van de laatste inkoopen van dien dag, was hem nóg een pakje ooven gebracht, en uit de Pieren en de kartonnen doos en het vloei had hij een eenvoudige bruine étui gepakt, een SnSe^Zte! En 'ineens was alles wat in denjongen aan twijfel woelde, tot zekerheid geworden: papa yond het niet è*£t% zoo lang en zoo ver van elkaar weggingen, anders had hij dit nü niet voor hem gekocht; papa vond het niet erg, Omdat hij niet meer om hem gaf... De reisnécessaire had een geschiedenis. - , Het vorige jaar, voor hun gezamenlijk autotochtje, had mimheer Malving voor Wouter het aardige bruine handkofHS^cïtdït nu, op den grond, zijn verdere bestemming stond af te wachten. Wouter had zich een tasch gewenscht met een plaatje voor alles, voor je schtner en ,e tandenborstel en je zeep. Maar mijnheer Malving was met het kefe koMe thuisgekomen, en gezegd dat die met garnituur te auur waren. „Maar de eerste maal dat we weer samen buitenslands gaan, Boy, krijg je van mi, een reis- néDaStSawas verleden jaar. Nu gingen ze samen weer het buitenland in, en nu had Wouter's vader zijn beWte mgelost. Maar het hart van den jongen kreet. „JNu nieti N Mijnheer Malving keek wat verbaasd en teleurgesteld toen hij, binnenkomend, Wouter druk bezig vond met het gladstrijken en opvouwen van vloeipapieren, zonder dat deze even opkeek.PZijn blik ging naar de tafel, WBOjkJ» een vloei verborgen, de bruine nécessaire stond. Upmeuw Teek hi,f naar Wouter. Hij had blijdschap verwacht of tenminste dankbaarheid, Wouter was met verwend en waardeerde altijd elke gift, hoe klein ook. Wat scheelde hem nul „En ... Wouter?" vroeg hij na een oogenblik. Ja papa?" Wouter keerde zich naar zijn vader, maar al zijn aandacht bleef bij het werk van zijn vingers. „Bevalt 't je niet, de nécessaire? 136 ,.0 ja! 't Is erg mooi." „Maar?" Wouter stond zwijgend. gehadT ? herhaalde 2ijn vader' »Had J'e «ever iets anders Wouter schudde het hoofd. ni;tWzaeyen?''dan7 f f ^ *** 'f ik toM Klm 'e > «• J&x rii?1"1 aarzelde Wonter: — <""> "i „Waarom hebt u dit nu gedaan?" „Maar ik had % je toch beloofd, verleden jaar. Weet je dat met meer? ' «Jawel. Maar toch niet... niet zóó... niet nu.. " Wouters vingers verfrommelden nerveus het vloeipapier dende?n. Pr°P' ' tC' m sPanninÊ, den adem inhou- «;^a" ,C jUlt,Cr^8t nu zooveel PIeizier van hebben," zeide zijn vader luchtig. A^UteA g°" ide mCJ CCn Wilde beweging den prop papier op den grond, zijn gezicht werd gloeiend, hij beet zich opde lio- ESnXTv-1!4 barSten' 206 weini2 begreep papa wat hij v\1tm!h]eld?er DU DOg tC twiif6len °f Mijnheer Malving voelde de opwinding van den jongen, begreep ook maar al te goed wat Wouter hinderde, al verhiefd vol conclusie deze daaruit trok. Doch hij naar'ztAÓehLrnd °pen^kt7" ™* * * nécessaire „Nog niet!" MaSg ;eenï.Van a"eS kuD ie Cr in be^en'" zeide ^heer ™ VtSU^r,k-?ikte zwitéend- Hij leunde tegen de tafel en keek werktuigehjk naar wat zijn vader hem toonde maar htf vermocht zich niet tot bewondering of blijdschap te dwingen Zijn vader s houding had hem bezeerd in zijn diepste inmS S/ÓmSt*6 hefde..y°or *«■."« bij had al zijn^kracht noodig om niet m verwijten en tranen uit te barsten. De strijd ra zijn hart wierp over Wouter's wezen een schaduw die zijr,i grootmoeder tijdens den maaltijd bezorgd op- SweeS bi?trt2e t%kunnen vfrkl«en. Zij was verheugd geweest, bij het weerzien van die twee, dat haar zoon zijn, 137 oude hartelijkheid voor zijn jongen teruggevonden scheen te hebben; verheugd, vooral terwille van Wouter, die zoo gevoelig was en zoo aan zijn vader hing. Doch er was iets in Wouter's houding, in zijn bijna stuursche geslotenheid, wat beangstigend geleek op hetgeen vreemden vaak zijn vader's ongenaakbaarheid hadden genoemd. Het was alsof in den jongen een wrok woelde tegen zijn vader, en vol zorg vroeg de oude mevrouw zich af: als hij ooit er toe kwam zijn vader het verleden, wanneer hem dat verteld werd, te verwijten, zouden die twee dan niet in vijandschap tegenover elkaar moeten komen te staan? De oude mevrouw hoopte, toen zij iets later met Wouter naar boven ging om hem bij het naar bed gaan te helpen, dat hij, wanneer zij samen alleen waren, zijn hart wel bij haar zou uitstorten. Doch Wouter bleef stil en gesloten. En zijn grootmoeder bedacht zuchtend, hoe zij opnieuw in haar kleinzoon ondervond, wat zij bij haar eigen kinderen had ervaren, dat er een oogenblik komt waarop het kind zijn innerlijk sluit en waarop ieder ander, ook zijn ouders, buitenstaanders naast zijn geestelijk leven worden. Zij had gehoopt, Wouter te zullen kunnen troosten en bemoedigen; maar hij weerde elke poging tot toenadering af; en tenslotte é&f zij het op, en terwijl zij de twee nieuwe pakjes opnam, zeide zij, die nog beneden in den koffer te zullen bergen. „Je bent nu toch klaar," zeide zij tot Wouter, die in zijn pyama bij het bed stond. „Je gaat er wel alleen in, hè?" „Komt u nog niet terug?" vroeg Wouter. „Wil je dat graag?" „Natuurlijk, ik..." hij mompelde iets van „voor 't laatst", wat zij meer raadde dan verstond. „Ja, morgen om dezen tijd ben je ver weg," zeide de oude mevrouw, terwijl zij dichter bij hem kwam staan. „Ja...", zeide hij gesmoord. „Zie je er erg tegen op, vent?" Hij knikte alleen. Even legde zijn grootmoeder haar arm om zijn schouders, en zij voelde hoe hij zich tegen haar aandrong. Maar het volgend oogenblik had hij zich van haar vrij gemaakt, en met een sprong was hij in bed. En zij ging stil heen, begrijpend: hij was de kleine jongen niet meer, die nog geen twee maanden geleden, zoo wanhopig bij haar troost en bescherming had gezocht tegen zijn vader's toorn. Jaren ouder was hij in korten tijd geworden, en haar kleinen jongen kreeg zij nooit weer terug... 138 VII. De knieën hoog opgetrokken, de handen er om heen gevouwen, zat Wouter in bed. De laatste woorden van oma „morgen om dezen tijd ben je ver weg" hadden ineens voor hem opgeroepen wat hij al die weken zooveel hij kon had onderdrukt: de gedachte aan het nieuwe leven dat hem wachtte, alleen, onder vreemden... Ook nu poogde hij het denkbeeld te weren. Hij keek naar de gezellige, vertrouwde kamer, met het donker behangsel en de breede, oude kast, en trachtte te luisteren naar de welbekende geluiden, die van de straat opklonken: het geratel van een rijtuig, gepraat, geloop, een plotseling aangeheven, snel verklonken straatliedje te midden van het voortdurende gegons van de groote stad. Maar wat zijn gedachten voor hem opriepen was hem sterker realiteit dan wat hem omgaf. Alles zou wèg zijn, papa, oma, zijn thuis, en hijzelf zou alleen zijn onder vreemden, uren ver weg, eiken dag opnieuw. „Dat kan niet!" was de kreet van zijn hart. „Toch is het zoo..." zeide hem zijn denken. En met vragende oogen vol angst staarde hij in dat onbekende, beangstigende, dat zijn toekomst was. Hij had de deur niet hooren opengaan. Hij schrikte op toen zijn vader's stem zeide: „Zoo jongen, lig je nog niet?" „Ik wacht op oma," zeide Wouter, even naar zijn vader omziend. Deze had een fleschje bij zich en een paar papieren. „Ik heb 't adres op je koffer geplakt, ik zal er een op je handkoffertje ook doen, en dan is alles klaar, geloof ik," zeide mijnheer Malving. „Mooie spulletjes heb je nu toch, Wouter. Heb je je nécessaire al in gebruik genomen?" Wouter schudde het hoofd. „Morgenochtend..." zeide hij onwillig. Mijnheer Malving keek eens naar den jongen. Ook hem trof telkens diens vreemd wezen; alsof al het kinderlijke ineens van hem af was gevallen. „Ben je er nu heelemaal niet blij mee, Wout?' vroeg hij, terwijl hij bij het bed kwam staan. „Blij? Nu alles zoo vreeselijk is?" vroeg Wouter gesmoord. Zijn vader ging op den rand van het bed zitten. „Overdrijf je niet een beetje?" vroeg hij. „Ik ga ook niet voor mijn pleizier zoo ver weg, maar als er iets goeds of prettigs voor me opduikt, dan waardeer ik dat toch. Is t niet? Dat moet jij ook doen!" 139 „Maar voor u is het heel iets anders!" zeide Wouter. „Waarom heel iets anders?" „Voor u is 't misschien wel aardig, al deze veranderingen, u... u houdt immers niet meer van mij!" Het was er uit. Het klonk niet bitter, maar heel droevig, en de heftige ontroering, nu hij zich eenmaal had laten gaan, deed Wouter's kaken beven zoodat hij de tanden opeen moest klemmen. „Mag je dat zeggen?" vroeg zijn vader, hevig getroffen, zijn hand grijpend. „Jongen, hoe kom je daarbij?" „Dat hebt u toch zelf gezegd!" „Ik? O... nu ja, toén..." Voor beiden rees het beeld op van den kleinen vijver onder de oude boomen... „Toén... hebt u dat toen dan niet gemeend?" vroeg Wouter in ademlooze spanning. „Toen misschien wel, ik was toen wel erg boos op je, Wouter, maar nu..." mijnheer Malving glimlachte, hield Wouter's hand vaster. De jongen moest toch zelf wel voelen... Maar Wouter schudde even het hoofd. „Nu..." herhaalde hij krachteloos, „nu... als u nu nog van mij hield zooals vroeger, zoo... zooals ik van u houd... dan zou u 't niet kunnen doen, me van u wegsturen, en zelf zóó ver weggaan, voor zóó lang ... Zes jaar... dan ben ik achttien, als u terugkomt... dan herkent u me misschien niet eens meer... dan bent u me al lang vergeten..." „Wat een onzin!" „Zóó lang... En u, u vindt 't niet èrg dat ik... dat we... morgen... en u denkt dat ik 't nu ook wel aardig zal vinden maar ik..." Hij kon niet verder. Hij wilde niet huilen, hij voelde: dan houd ik niet weer op. En zijn vader's antwoord verdreef ook zijn hevige ontroering, maakte iets koud en hard binnen in hem. „Je bent nog te klein om alles goed te begrijpen, mijn jongen," zeide mijnheer Malving bedarend. „Wat ik doe, doe ik om je bestwil, en als ik terugkom zullen we wat goede vrienden zijn, dat zul je zien... Ga gauw liggen, vent, daar is oma, die zal je nog eens lekker toedekken. Wel te rusten!" Even voelde Wouter zijn vader's hand op zijn hoofd. Hij zeide niets, verroerde zich niet. Ook oma's liefkoozing beantwoordde hij nauwelijks. 140 Dan was hij alleen. Het werd geheel donker, en alleen het schijnsel van de lantaarn vóór het huis verlichtte een deel van de kamer; voor het tweede raam, bij het bed, waren de dikke gordijnen gesloten. Zóó was het geweest, zoo vaak hij hier had gelegen, elk jaar vast eenmaal in de Kerstweek, en vaak ook nog tusschentijds, wanneer hij met oma's verjaardag of om een andere reden met papa in Amsterdam was. Van alle kanten doken herinneringen op, heerlijke, blijde herinneringen aan vreugde en zonneschijn. Nü was dit alles uit, voor jaren, misschien voor altijd... Weer kreet het in hem: „dat kan niet!" Maar hij wist immers dat het zou gebeuren. Morgen al.... morgen... zoodra het weer licht werd... En papa vond het niet erg, papa gaf er niet om dat zij afscheid moesten nemen, omdat papa... het was wèl zoo, hij voelde het, papa hield niet meer van hem, omdat hij zoo iets gedaan had. Dit was het ergste. En ofschoon hij moe was en zijn hoofd in het kussen begroef, kon hij zijn gedachten niet bedwingen, en geen slaap kwam. Ineens had hij het gevoel dat er iemand de kamer binnenkwam. Hij zag het flauwe, dansende schijnsel van een kaars, hij hield den adem in, onbewegelijk. En hij wist: dat is papa... Mijnheer Malving zette de kaars op de waschtafel en ging op den stoel naast het bed zitten. In het halfdonker onderscheidde hij vaag Wouter's hoofd diep in het kussen. Zoo had hij het kinderhoofdje zoo menigmaal zien liggen, zoo rustig, zoo in volkomen onbewuste overgave. Zou hij dit nooit, nooit weer zien? Was dat mogelijk? „Zes jaren... dan ben ik achttien. .." Hij liet het kind van zich gaan, het kind zou hij nooit terugzien, en zijn jongen zou een vreemde voor hem geworden zijn. Anderen zouden hem zien opgroeien, zouden zijn geestelijke ontwikkeling leiden, terwijl hij, hij die er recht op had, hij die de plicht had... een ledig huis zou hij terugvinden, een ledigen tuin, de leege duiventil... „Les cages sans oiseaux, les ruches sans abeilles, la maison sans enfants..." En dan de vreemde, groote wereld daarbuiten... Vergeten was alles wat hem had gelokt en aangetrokken; in dit oogenblik besefte hij alleen wélken prijs hij ervoor betaalde, en hij boog zijn hoofd naast dat van zijn jongen op het kussen neer... Dan... een bevende kleine hand die zijn haren streelde, een stem, verstikt door tranen, die woorden van liefde en troost fluisterde. 141 „Niet doen, paps, lieve, paps, niet huilen... Als u er ook... ook verdriet om hebt.. . dan is 't niet erg... als u nog maar van me houdt.. ." „Mijn eigen lieve jongen! Zul je daar nooit weer aan twijfelen?" „Neen, nu nooit weer!" De armen van den vader omvatten het kind alsof zij hem nooit weer zouden loslaten, terwijl Wouter zijn hoofd aan zijn vader's hart legde. En voor beiden was, ondanks de schrijnende pijn van dit afscheid, in dit uur door het geluk van hun liefde het leed van de scheiding overwonnen. TWEEDE BOEK ALS DE VLEUGELS GEKNAKT ZIJN Aan wie de schuld Dat zwakken zwak zijn,kranken krank, en dommen dom? MULTATULI EERSTE HOOFDSTUK. I Ongeveer een uur van Heidelberg ligt, geleund tegen de eerste roet wijn begroeide hellingen van het Odenwald, tusschen boomgaarden en sappige weiden, het dorpje Innerhèim. Het is een klein, onaanzienlijk plaatsje, dat zich door niets onderscheidt van de andere dorpen aan den rand der Bergstrasse: smalle straten met hobbelige keien, kleine morsige huisjes van ruwen witten steen, en, in de beek die midden door de straat stroomt, waggelende ganzen, vel, poenig, onverschillig, die zich als de eenige rechthebbenden van het dorp schijnen te beschouwen. Zoo zijn alle dorpen langs het Odenwald, zoo is ook Innerhèim. Doch in golvende blauwe lijn staan de bergen achter het onaanzienlijke hoopje huizen; in de vlakte strekken zich boomgaarden uit, die in het voorjaar met hun rose en witte bloesems deze Duitsche stadjes met een sprookjestuin van tooverachtig teere schoonheid omgeven, en de schuimende vlugge beek komt uit een nauw dal, waar het klapperen van de raderen der zaagmolens, het zingen der vogels, en het ruischen van een kleinen waterval, deel schijnen uit te maken van de stilte der bosschen. Hoog boven dit dal, tegen de donkerbegroeide bergen, lag het groote grauwe huis dat in de eerstvolgende jaren Wouter's thuis zou zijn. De zon bescheen met haar laatste stralen de toppen der beuken die de bergruggen aan de overzijde van het dal kroonden; het groen der dennen die de hellingen bedekten, glansde als brons en in de toenemende schemering scheen het beekje een zilverwit zacht zingend lint. Maar het huis zelf was reeds lang in schaduwen gehuld. Geen lichtstreep, geen warmer tint onderbrak het eentonig grijs der ruige steenen. Vier rijen vensters ,allen even breed, maar lager bij elke hoogere verdieping, gaven aan het gebouw een kazerne-achtigen aanblik. Aan één der smalle zijkanten waren drie vijfDe Eeuwige Keten. ™ 146 hoekige erkers aangebracht, en die uitbouw, rustend op zware grauwe kolommen, vormde een beschuttend portiek boven den ingang. Maar verder onderbrak geen balcon of uitspringend venster het eentonige grauw der hooge, kale muren. Driehonderd jongens kon de kostschool van Dr. Friedrichs — Erziehungsanstalt für Knaben „Zum Mühlengrund", stond in den gevel gebeiteld — volgens het prospectus herbergen; en het was in den tijd van Wouter's komst zeker minstens voor twee derde bezet. Voor het meerendeel waren het jongens, die Dr. Friedrichs werden toevertrouwd omdat hun aanleg en gedrag een strenger tucht noodig maakte dan men in eigen kring op hen kon uitoefenen, hetzij dan omdat zij lastiger waren dan de gemiddelde jongens plegen te zijn, hetzij dan omdat de ouderlijke leiding niet of niet voldoende kon worden gegeven. Maar ook verweesde kinderen waren er, voor wie op deze wijze kon worden gezorgd, zonder dat degenen op wie die zorg rustte, er te veel last van hadden. Zoo waren er, achter de vele blinkende ruiten, harten vol verzet en harten vol verlangen, dien eersten avond na de vacantie; er waren er, die blij waren weer terug te zijn in deze kleine wereld, waar zij konden bluffen en heerschen en waar altijd nog wel gelegenheid was tot heimelijk stoken en kwaadstichten; er waren er ook, voor wie het groote, grauwe gebouw het eenige tehuis was dat zij kenden. Doch onder al die knapen van verschillende herkomst en leeftijd en karakter was er geen, zoo eenzaam en verloren als de kleine vreemde, die voor een der vensters op de hoogste etage aan de achterzijde der school naar buiten stond te zien, zich afvragend, of er dan altijd maar weer nieuwe bergen achter deze bergen zouden zijn, en of je hier nergens, nérgens, het vlakke land zou kunnen zien, den horizon en den wijden hemel...? n. Uit den chaos van beelden van dezen dag, bleven slechts enkele herinneringen in Wouter's denken bewaard. Eerst Oma's lief beschreid gezicht op het zijne bij het afscheid. Dan de, vreeselijk snelle vaart waarin de trein hem meevoerde, van Amsterdam weg, Holland door, de grens over. De schok die hem de onverwachte nabijheid van Keulen gaf, zou hij nooit vergeten. Van het kwartier op het perron in 147 Keulen, waar de Duitsche onderwijzer hem van zijn vader overnam, bleef hem alleen bij hoe zijn vader's hand geen oogenblik de zijne had losgelaten, totdat de kreet van den conducteur: „Einsteigen" hen beiden deed opschrikken als een zweepslag. Hoe hij van zijn vader scheidde, dat laatste oogenblik, drong niet tot hem door; hij werd geduwd, gedrongen.. . en dan zat hij weer in zijn hoekje, en buiten zag hij papa s gezicht, zoo wit en zoo vreeselijk ernstig, dat hij glimlachte om hem gerust te stellen. Maar toen hij den trein voelde wegglijden en hij zijn vader's gelaat zag verdwijnen, zag hij zulk een fel leed daarover gaan, dat hij half oprees, met moeite een kreet smorend: hij wilde terug, papa troosten ... maar de trein was het perron al uit, reed weer over de Kijnbrug, en tegenover hem, waar dien ochtend zijn vader had gezeten, zat de vreemde onderwijzer met het blozende, jonge gezicht en het blonde krulhaar dat er uitzag alsof het van porcelein was, en keek naar hem met bezorgden blik. In dat oogenblik haatte Wouter dien vreemde. Maar het besef dat hij nu alleen was, ineens alleen, en voorgoed alleen, te midden van enkel vreemde menschen die hem niet kenden en mets van hem wisten, gaf hem kracht om zich te beheerschen. Zijn gezicht werd strak en onverschillig, en hij ging uit het raampje zitten kijken, zonder iets te zien van wat hij voorbijvloog. De maaltijd in de restauratiewagen, terwijl buiten de Rijn met zijn bergen en kasteden, zijn vriendelijke stadjes en dorpen, en zijn kleurige booten, als een rolprent aan hem voorbijtrok, leek een droom. In Wiesbaden stapte hij over; daarna overmande hem de moeheid, en hij sliep totdat hem de onderwijzer waarschuwde dat men in Heidelberg was. Hier ging hij in een locaaltreintje. De onderwijzer poogde een gesprek met hem te beginnen, maar Wouter ontdekte dat, al kon hij al menig gedrukt woord op stations of annonces lezen, het hem niet mogelijk was een vlug gesproken Duitsch te begrijpen. Dus zweeg hij, met een schouderophalend: „Ik begrijp u niet," en de onderwijzer, die hem een onaangenaam individu vond, liet hem aan zijn lot over. Van Heidelberg af zag Wouter bergen, steeds weer nieuwe en altijd maar meer. En toen hij in Innerheim buiten het station trad, was hij er ineens middenin. Onwezenlijk, als een tooneeldecor, leken zij hem, die hooge, donker begroeide hellingen... Er stond een kleine open auto klaar, en de onderwijzer beduidde hem daar in te gaan, terwijl hij naar Wouter's koffer keek. En het werd de sterkste indruk van 148 het vreemde land dien Wouter ooit krijgen zou: dit wachten in de lage auto voor het kleine stationnetje, terwijl in de verte het gebel van het locaaltreintje langzaam wegstierf... Voor zich, zag Wouter, in een grooten tuin met mooie bloemen, een klein, vriendelijk hotel, „Gasthaus zum Mühlenthal", waar op een bord te lezen stond: „Miet-Fuhrwerke für Thai- und Bergfahrte. Kraftwagen." Hij spelde gedachteloos de Duitsche woorden; hij zag kleine jongens met bloote, bruine beenen en voeten en kleine meisjes met een blond haartoetje, naast een vrouw met een kleurigen hoofddoek, en, aan haar arm, een groote hengselmand, en ook die allen liepen op bloote voeten. En de jongen voelde heel diep dat hij nu in den vreemde was, heel ver van huis, en alleen, voor lange, lange jaren, en het heimwee brandde... Toen de auto wegreed en de frissche berglucht om zijn hoofd woei, haalde Wouter diep adem; hij zette zijn pet af, en sloot zijn oogen, zóó dat de lucht zijn brandende oogleden afkoelde, en terwijl hij den heerlijken geur van groen en bosschen diep inzoog, dacht hij aan zijn vader's woorden: als er iets goeds of prettigs op je afkwam, moest je dat ook kunnen waardeeren... Hij zou tenminste buiten zijn, en de natuur was prachtig hier... \ Maar dan, bij een bocht van den weg, die zich langs een beekje tusschen de begroeide bergen door het dal heen kronkelde, zag hij ineens, vlak voor zich, het rad waarvan hij het geklepper al lang had gehoord, en daar achter, tegen de helling, het sombere, grauwe gebouw, en met een beweging als om achteruit te gaan, kreet hij: „Net een gevangenis!" n ti Het was het eerste, buiten een „ja" en „neen , wat de onderwijzer van hem hoorde, en deze uitroep, dien hij maar al te goed begreep en die hem heel ongepast voorkwam, versterkte hem in zijn slechte meening over den „kleinen Hollander. .." .... En nu staat deze voor het open raam van zijn kamertje en ziet naar buiten. Hij hoort het klepperen van het rad en het ruischen van het beekje; zien kan hij geen van beiden. Vlak achter de school loopt de berghelling omhoog. Er is een plateau met een prachtige bergweide, waarop vruchtboomen staan. En daarnaast is de boschrand: beuken, en dennen, veel dennen. De hemel is helder, maar het wordt koel: de avond gaat vallen... En de kleine jongen ziet op naar den wolkeloozen hemel: als er sterren komen, vanavond, zouden het 149 dezelfde zijn waarnaar hij met papa altijd keek van uit de serre... waarnaar zij nog eergisteravond samen hebben gekeken? Zou papa vanavond ook...? De tranen dreigen te komen, en hij keert zich af en sluit het venster. Een kamertje? „Half dan toch maar!" denkt hij, rondkijkend. Want de wanden loopen slechts tot halve hoogte door, en vanboven is de kamer open; eigenlijk hokjes in een lange zaal gebouwd. Er staat een ledikant met een bol wit dekbed, en een kast met een heele en een halve deur en laden; behalve het waschbekken en één stoel, is er verder niets in de kamer, maar met zijn koffer er bij is die al zoo goed als vol. De plaat aan den muur — een voorstelling van Jozef en zijn broeders — boeit Wouter niet. Hij is rusteloos en moe, en hij vraagt zich af wat er nu verder met hem zou gebeuren? Dan gaat de deur open en de lange, blonde jongen die binnentreedt, brengt Wouter het antwoord op al zijn vragen. III. Een vriendelijke, voorkomende jongen was het, witblond en leelijk en vreeselijk mager, maar met zachte, goedige blauwe oogen; een van de volontairs, die in de school van Dr. Friedrichs hun opleiding voor het onderwijzersexamen kregen, en daarvoor in ruil elk een eigen taak hadden. De zijne was: de controle over de slaapkamertjes op de vierde etage, waar de drie laagste klassen sliepen, en verder assistentie van Wouter's klassenleider. De jonge man — hij was achttien — was gewend de nieuw aangekomenen in te wijden in de schoolgebruiken die zij het eerst moesten kennen, en meestal wist hij ze spoedig op hun gemak te zetten. Met den kleinen vreemde ging dit niet zoo gemakkelijk, omdat deze geen Duitsch verstond; maar de blonde, magere kerel wist zich niet alleen door allerlei gebaren verstaanbaar te maken, maar zijn gezwaai met zijn lange armen, en zijn rare grimassen, brachten Wouter zelfs even aan het lachen. Dit was wat de volontair had beoogd en het deed hem tevreden kijken. Hij wees Wouter dat hij zijn koffer moest openen, en begon zonder complimenten Wouter's goed uit te pakken en weg te leggen. „Vorschriftsmaszig!" zeide hij, Wouter wijzend hoe hij alles legde en ordende. Wouter keek toe zonder te begrijpen waar het om ging. Toen de volontair, bij het optillen van den bak, zag dat 150 daaronder geen kleeren of linnengoed meer lag, legde hij alles weer recht en sloot den koffer, zeggend: ï?-aLkun '6 straks zeIf uitpakken. Nu eerst wasschen, hè?" Hij bracht Wouter naar het waschbekken, nam zijn handen en hield ze onder de kraan, die hij ineens opendraaide, zoodat de druppels Wouter in het gezicht spatten. Begrijpend wat van hem verwacht werd, haalde Wouter uit zijn handkoffertje de reisnécessaire, en voldaan omdat hij zag dat de nieuweling een juist begrip van den gang van zaken had, liet de volontair hem een poos alleen. Doch niet lang. Wouter was nog bezig zijn handen af te drogen, toen een luide bel weerklonk, en terwijl de galm nog natrilde, kwam de volontair weer binnen en wenkte Wouter hem te volgen. Buiten zijn kamerdeur, in de gang, moest Wouter wachten. Hij zag, hoe er voor elke kamerdeur een jongen kwam te staan; hij zag ook, dat zijn deur op een na de laatste van de rij was; terwijl de gang op een breedere deur uitliep. Aan de andere zijde waren slechts enkele deuren in de lange, lichtgroen geschilderde muren. De stem van den volontair klonk; namen noemde hij, en telkens een andere stem antwoordde. Dan klonk het commando: „Achtung", en alles stond stram. Als laatste marcheerde Wouter dan in de lange rij de gang door en de trappen af. Een gegons als van een bijenzwerm kwam Wouter tegemoet, toen hij door de wijdopen vleugeldeuren achter de anderen aan de eetzaal binnenkwam. De volontair was naast hem komen loopen, en wees hem zijn plaats aan het einde van een der lange tafels, terwijl hijzelf aan de korte zijde plaats nam. Alle tafels waren nu bezet, en de groote zaal met de vijf hooge ramen was vol gerucht en gelach. Wouter keek naar al die vreemde gezichten, waaruit vele oogen hem bestaarden, en een beklemmend gevoel van vreemdheid en eenzaamheid overviel hem. Werktuigelijk, toen het eensklaps stil werd en een ieder opstond, rees ook hij op. Hij zag éen troepje heeren binnenkomen, waarvan één bij de deur bleef staan, terwijl de anderen zich over de verschillende tafels verspreidden. Aan het hoofd van Wouter's tafel kwam een slanke, donkere jonge man zitten. Toen ieder zijn plaats had bereikt, wachtte de directeur nog even, sprak dan een kort gebed. En daarna bewees het gerammel van messen en vorken en kopjes, dat de schare met eten begonnen was. Wouter at weinig. Hij was doodop na de lange reis, in zijn 151 hoofd klopte nog het eentonige rythme van de wielen na, waartusschen hij het grootste deel van den dag had gezeten. Met moeite werkte hij één bruine boterham naar binnen, terwijl de groote schaal met sneden brood wel viermaal rondging. Zijn buurman fluisterde hem iets in, maar hij verstond het niet en het kon hem ook niet schelen. Hij was dankbaar toen, na het maal, de heer aan het hoofd van de tafel, na te hebben rondgezien of ieder klaar was, het sein gaf voor een kort dankgebed. Daarna rees er rumoer op van stoelen die over de steenen vloer werden weggeschoven, van pratende stemmen en. trappelende voeten. En de zaal liep leeg. Weer was Wouter's klasse de laatste, en hijzelf de achterste uit zijn rij; en de volontair, na een paar woorden met den langen, donkeren heer, kwam bij Wouter en zeide iets tegen hem. Hij verstond alleen „Dr. Friedrichs", en liet zich door den volontair een zijgangetje in duwen. Eerst toen een deur voor hem openging en de volontair iets zeide van „Herr Direktor" begreep Wouter dat hij bij den directeur was gebracht. Een kleine, gezette man met mooi golvend grijs haar en een zwarte snor, stond op van achter zijn bureau en kwam Wouter tegemoet. Maar deze, hoe wist hij niet, had ineens het gevoel dat hij weer thuis was, in papa's kamer, dien vreeselijken middag toen zijn vader hem in zijn eerste woede zoo geslagen had ... Het waangevoel was zoo sterk, ofschoon hij zich bewust bleef dat het een waan was, dat hij opnieuw de gloeiende pijn der striemen op zijn schouders voelde branden; een heete blos steeg hem naar het gelaat, en met een hulpeloozen blik keek hij naar den vreemde, die op hem toekwam. „Kom eens hier! Kijk mij eens aan!" De prachtige, sonore stem had een metaalklank, die Wouter onwillekeurig deed huiveren. Tot dicht voor hem liet de vreemde heer hem komen; hij hief zijn gezicht bij de kin op, hem zoo dwingend in het vreemde gelaat te zien. En dan zeide hij iets, waarvan Wouter alleen „Ihr Vater" verstond. „Verstenen Sie mich?" vroeg Dr. Friedrichs. Wouter schudde zwijgend het hoofd. Woord voor woord, langzaam en nadrukkelijk, herhaalde Dr. Friedrichs dan zijn zin, eens, nog eens, weer eens ... Totdat Wouter, wiens moede hersens niets meer konden opnemen, maar knikte en „ja" zei om er een eind aan te maken. Dr. Friedrichs zweeg, en keek eenige oogenblikken naar 152 het bleeke, blonde gezicht van den jongen. Hij zag de donkere kringen onder de oogen, zag de beving van den fijnen mond. „Sie sind müde, nicht?" zeide hij, en zijn stem klonk nu ineens zachter. „Müde ... so, schlafen?" wees hij. „O... ja, bitte!" zeide Wouter. Als hij maar hier weg mocht... Dr. Friedrichs drukte op een bel die op zijn bureau stond. „Herr Fock zal je naar je.kamer brengen," zeide hij. En Herr Fock, die niemand anders bleek te zijn dan de lange, blonde volontair, wiens persoonlijkheid Wouter al vertrouwd leek, bracht hem veilig de directeurskamer uit, en naar boven, naar No. 208, Wouter's kamertje. IV. Hij moest zijn koffer verder uitpakken, had Herr Fock Wouter beduid, en de laden van de kast had hij voor hem opengetrokken eer hij wegging. Dapper begon Wouter. Maar had hij tot dusver alles lijdelijk kunnen ondergaan, terwijl zijn moe denken langs zich liet gaan wat het eenvoudig niet vermocht op te nemen; het uitpakken van al de oude, lieve welbekende dingen die hij van zijn thuis had meegebracht, kostte hem meer wilsinspanning dan waartoe hij nog in staat was. In een stroom kwamen de herinneringen over hem: zijn thuis, zijn duiven... Pepi, Tom, papa... En ineens, met een klap, ging de koffer dicht. Wouter viel er op neer, en verborg zijn gezicht in zijn armen op het dekbed, wild schreiend. Een zacht geluid deed hem opschrikken. De kamer was pikdonker, maar in de deuropening, scherp-afstekend tegen het licht van de ganglampen, stond de lange, slanke gestalte van den donkeren heer die aan het hoofd van Wouter's tafel had medegegeten. Hij trad binnen, en sloot de deur achter zich, maar in zijn hand droeg hij een klein lampje, dat hij op de kast zette; En ineens lag de kamer in een warm, zacht schijnsel. Wouter keek ernaar, wezenloos, uitgeput... „Nun?" zeide een zachte, wat heesche stem, en een fijne hand werd op zijn schouder gelegd. „Ist es so schlimm? Armer kleiner Kerl!" En toen Wouter zich over het voorhoofd streek, als om zich te bezinnen, legde zich een koele hand daarop, en dezelfde zachte stem zeide woorden wier beteekenis niet tot Wouter doordrongen, maar waarvan de 153 troost voor zijn arm, afgepijnigd innerlijk was als balsem in een wond. „Wij moeten toch kennis maken, niet?" zeide de heer na een poos. „Ik ben Dr. Brandts. Ik woon hier aan 't einde van de gang, morgen zal ik je mijn kamer later zien. Hoe heet je? Malving, niet? En je voornaam? Walther?" Hij sprak langzaam en Wouter begreep hem gemakkelijker dan den directeur. „Heeft je vader je tot Keulen gebracht? Ja? En je moeder? Zoo, dood? En broertjes, zusjes... ook niet? Alleen papa... nee, nu niet weer beginnen ... kom, je bent moe! Is die koffer leeg. Nog niet kom, samen dan..." Hoe de koffer leeg kwam, wist Wouter zich later nooit te herinneren; evenmin, wie hem dan weghaalde. Maar scherp, zoolang hij leefde, behield hij de herinnering aan den jongen man, een vreemde, die hem, toen hij in bed lag, zorgzaam toedekte; en de koele aanraking van de fijne, blanke hand op zijn gloeiende oogen, de zachte stem met haar troostende klanken, zij bleven hem bij, nadat de man die hem dien eersten avond in den vreemde tot rust bracht, reeds lang tot een betere wereld was ingegaan en zijn beeld in Wouter s herinnering door de jaren was verbleekt. TWEEDE HOOFDSTUK. i. Even schril, als de overgang is voor een reiziger die in den trein is ingeslapen bij den stralenden zonsondergang na een zoelen, lieflijken lentedag aan een der heerlijke meren van Noord-Italië of Zuid-Zwitserland, wanneer hij ontwaakt onder den grauwen hemel van een guren, Hollandschen Maart-dag met hagel en natte sneeuw; even schril was voor Wouter de overgang, uit het warme nestje waar hij was opgegroeid, naar de kille atmosfeer van het kostschoolleven. De jongens werden er goed verzorgd, kregen voldoende, eenvoudig maar met zorg gekozen voedsel, en werden voor een groot deel, dat uit de middelklasse stamde, verwend door de technisch volmaakte inrichting der school. Doch het leven in deze kleine wereld werd door twee principes beheerscht: voorschriften en controle. Van eenig uitleven der invidualiteit kon geen sprake zijn, waar zooveel heterogene individuen bijeen waren gebracht om, voor korter of langer tijd, eenzelfden weg te gaan. De bel van half zeven wekte 's morgens allen, groot en klein, en allen werden ondersteld dan uitgeslapen te zijn. De duur van eiken maaltijd was voorgeschreven, en ieder werd geacht in dien tijd voldoende gegeten te hebben. Ook persoonlijke vrijheid kende men er niet. Allen waren stukjes, grooter of kleiner, die moesten passen in een vastgesteld moZaiek-patroon. En omdat alles vastgelegd was in voorschriften waaraan zich een ieder moest houden, had men moeten overgaan tot een systeem van controle, waaruit langzamerhand was gegroeid het zooveel men kon tegengaan van elke persoonlijk initiatief en elke persoonlijke energie. Het was niet gemakkelijk, al deze voorschriften te kennen; doch alles werd langzamerhand gewoonte en sleur, en wie eenige maanden in de school van Dr. Friedrichs vertoefde, wist niet beter of zóó als men daar zijn kast inrichtte en zijn dag verdeelde, deed men het overal. Voor wie indolent of onverschillig was, had dit systeem 155 het voordeel, dat men zich slechts behoefde aan te passen om in volkomen vrede te leven. Bij de sterkere naturen wekte het in het eerst vaak verzet. Doch wie dit verzet uitte, ondervond daarvan zulke ellendige gevolgen — de „carceres" in het sousterrain waren berucht! — dat het al heel veel durf en heel veel doorzettingsvermogen vereischte, om datgene te doen wat als de doodzonde beschouwd werd: ordeverstoring. Wouter, die innerlijk te geslagen was om opstandig te kunnen worden, schikte zich zwijgend. De heimelijkheid, het wantrouwen en de verraderlijkheid, die onder de jongens het gevolg waren van de veel te straffe tucht en van het absoluut ontbreken van elk verantwoordelijkheidsgevoel, ze drongen in die eerste maanden niet tot Wouter door. Hij verstond de jongens niet, en had volstrekt geen behoefte met hen in contact te komen. Hij had één steunpunt, daaraan klemde hij zich krampachtig vast, één bron van warmte in de kilte van dit nieuwe leven: zijn groote genegenheid voor Dr. Brandts. Meer begeerde hij niet. DrA^fanLdts1 Êaf, die eerste maand, Wouter eiken dag een uur Duitsche es, buiten de schooluren om. In de klas woonde Wouter alle lessen bij, maar hij behoefde nog niet te antwoorden of werk te maken. Wat hij niet begreep noteerde hij, en in de tweede helft van zijn uur bij Dr. Brandts, besprak deze de moeilijkheden met hem. Het dagelijksch uturn de gezellige hoekkamer, vanwaar uit men in de diepte, tusschen de groene hellingen, het rad van de zaagmolen zag wentelen en het witte schuim opspatten, waren de lichtpunten m Wouter s leven. En als Dr. Brandts hem vroeg of hij niet voelde dat hij goede vorderingen maakte, kostte het hem altijd weer strijd dit te beamen, en de gedachte dat aan zijn lesuur bij Dr. Brandts eenmaal een einde zou komen, gaf hem een angstig gevoel van verlatenheid. Doch de dag kwam, waarop Wouter in de klas een vrij ingewikkelde Latijnsche zin, waarop meerderen van zijn klasgenooten hokten, in vlot Duitsch vertaalde; en de wiskundeleraar verklaarde aan Dr. Brandts, dat „der kleine Hollander beloofde, een van zijn beste leerlingen te zullen worden, ioen Dr. Brandts over dit alles met Wouter sprak, wendde zich deze kleurend af. Ja ... het was zoo ... hij kon de leeraren nu wel volgen ... en hij vond zijn woorden nu wel gemakkelijker ook ... „Aber dann bin ich fertig mit Ihnen, Malving!" zeide Dr. Brandts. 6 156 Wouter onderdrukte het protest dat hem uit het hart • welde. „Als u denkt..." stamelde hij. En Dr. Brandts, die Wouter's verlegenheid aan bescheidenheid toeschreef, verklaarde opgewekt, dat Wouter nu eerst eens een week alleen moest spartelen. Kon hij niet verder, dan behoefde hij maar bij Dr. Brandts aan te kloppen. II. Zoo was Wouter in het vervolg geheel op zichzelf aangewezen. Zijn warme genegenheid voor Dr. Brandts verborg hij diep in zijn hart, daar, waar ook dat andere lag: de herinneringen aan thuis, het leed om zijn vader, die aan boord was gegaan, en wiens opgewekte afscheidsbrief Wouter veel stille tranen had gekost. Van mevrouw Holmar kreeg hij de scheepstijdingen gestuurd, uitgeknipt en netjes opgeplakt, zóó dat hij papa op zijn tocht kon volgen; en als Wouter, in de enkele stille oogenblikken van alleen-zijn die hem de voorschriften lieten, voor zijn venster stond, en opzag naar dat kleine stukjes hemel boven den bergkam, vroeg hij zich af: zou papa ooit aan mij denken, nu hij zoo ver weg gaat en onder zooveel nieuwe menschen komt... Dat hij niet vergeten werd, bewezen de mooie prentbriefkaarten die hem uit elke havenplaats werden toegestuurd. Doch zijn eigen liefde, die hongerde en ontbeerde, zeide hem: het verlangen dat hij voelde, kende zijn vader niet... Hij zocht geen aansluiting bij zijn klasgenooten. Al kon hij nu de lessen over het algemeen wel volgen, het bleef hem toch meer moeite kosten dan aan de anderen, voor wie het Duitsch de eigen taal was. In de lagere klassen was Wouter de eenige vreemdeling. In de vijfde — er waren zes klassen — zaten eenige Amerikanen, een rumoerig troepje dat altijd onrust veroorzaakte, maar jongens wier ouders van Duitsche afkomst waren en die het Duitsch, al was het dan met een afschuwelijk accent, vlot spraken. Wouter vond het in die eerste weken niet onpleizierig dat hij, als vreemde, eenigszins op zichzelf aangewezen was. Hij werkte hard, schreef eiken dag een stukje aan zijn dagboekbrief, waarvan hij om beurten een aan oma, en een naar Indië zond en in een vage angst zijn Hollandsch te zullen verleeren, las hij in zijn vrijen tijd Hollandsche boeken, die oma hem stuurde. Deze tijd was echter heel krap toegemeten. Want al was er wel een be- 157 hoorlijk deel van elk etmaal aan ontspanning gewijd, dit werd grootendeels in beslag genomen door de voorgeschreven gezelligheid. Kort nadat de dagelijksche lessen bij Dr. Brandts waren opgehouden, vond Wouter bij het middagmaal naast zijn bord een couvert van een „letterkundige club", die hem voor hare eerstvolgende middagbijeenkomst uitnoodigde. Wouter lachte er wat om, volstrekt niet van plan, van deze invitatie gebruik te maken. Doch toen hij het briefje liet zien aan Herr Fock, die voor alle puzzles van het dagelijksch leven zijn vraagbaak was, om te weten of hij nog uitdrukkelijk moest bedanken, antwoordde Herr Fock hem, dat er van bedanken geen sprake was, dat hij in de eerstvolgende weken van alle clubs die de kostschool opleverde een dergelijke uitnoodiging te wachten had, en dat hij daarna een keuze zou moeten doen, van welke club hij lid wilde worden, daar „vorschriftsmaszig" iedere leerling tot minstens één gezelligheidsvereeniging moest behooren. Met een zucht zag Wouter zich zoo voor de eerstvolgende weken beroofd van dien eenigen middag per week dien hij tot dusver voor zichzelf had gehad. Even vervelend als den litterairen middag, waar een der grootere jongens een kritiek voorlas op eenige moderne dichters waarvan Wouter nooit gehoord had, en die kritiek weer kritiseerde, vond hij ook den middag van de tooneelclub, die juist een blijspelletje repeteerde waarvan het komische Wouter geheel ontging. Beter voelde hij zich thuis in de groep van botanici. Hij had zijn verzameling gedroogde varens en planten meegebracht, en gaf zich dadelijk als lid op, toen hij hoorde, dat deze club 's zomers dikwijls excursies ondernam, waarbij een lid van een groote botanische vereeniging dan als leider optrad. Dit opende voor Wouter een verschiet, dat hem nieuwe kracht gaf om zich in zijn lot te schikken. Want wat hij, het buitenkind, het meest miste was de natuur, de heerlijke uren van dwalen buiten... Wel was er tusschen elke twee lesuren altijd een vrij kwartier, waarin zooveel mogelijk de jongens naar het speelterrein buiten werden gedreven, wel had elke klas daar zijn wekelijkschen spel-middag; maar alles fging onder voortdurende controle en „vorschriftsmaszig", en van vrijheid van beweging was geen sprake. Met het snel korter worden der dagen, werd bij Wouter het gevoel van gevangen te zitten steeds sterker. De lage, grauwe luchten brachten geen sneeuw, zooals hij verwacht had, maar regen en hagel, en geheele dagen brandden in de schoollokalen de lichten. Vaak, wanneer hij 158 's avonds in het schoollokaal aan zijn dagtaak zat, nooit eens rustig, nooit alleen, nooit vrij om op te staan of iets anders te doen dan waarvoor het uur aangewezen was, kon als een wilde stroom het verlangen over hem komen naar het oude, heerlijke leven van vrijheid, naar zijn rustig, warm thuis.,. Dan dacht hij dat het maar goed was dat papa zoo ver weg was getrokken en hij geen thuis meer had; anders zeker... zéker, zou op een oogenblik het verlangen te sterk zijn geworden, en niets had hem dan kunnen weerhouden weg te loopen, terug... Maar er was geen teruggaan mogelijk, het oude huis bestond niet meer, en zijn vader was ver weg. Omstreeks Sinterklaas kreeg hij den eersten brief van papa uit Medan, vier weken oud... Een opgewekte brief was het, met een jolige beschrijving van het leven aan boord, van de menschen, en den indruk van het vreemde tropenland. Verzet roerde zich even in Wouter: zooveel zag en beleefde papa, en hij... Dan riep hij de herinnering op aan dien zomerdag, zijn laatsten, op school... aan den verontwaardigden kreet van zijn oude kameraadjes... en hij boog het hoofd. Zijn straf, dat was het immers dat hij nu hier was, en hoe vreeselijk die was, daarvan wist zijn vader niets... Papa, die zich niets te verwijten had, en die voor hém naar Indië was gegaan, voor later, waarom zou papa niet alles genieten wat hij kon? Hij had nu, als vast clublid, geregeld contact met jongens uit alle klassen, en er waren er wel met wie hij sympathiseerde, jongens die ook veel hielden van de natuur, van alles wat daar leefde en groeide. Maar verder ging de sympathie ook niet. Er was er geen onder die allen, aan wien Wouter de plaats zou hebben kunnen geven die eens Tom bij hem innam. Het waren en bleven allen vreemden, die niets van hem wisten, en met wie hij ook over wat hem het meest ter harte ging, nooit zou kunnen spreken. Een kleinere groep, die hem binnen zijn kringetje had gehaald, was een dam- en schaakclubje van vijf leden, die in Wouter, die goed dammen kon, een geschikt zesde lid ziende, hem vroeg zich bij hen aan te sluiten. Wouter deed dit graag. De Zondagmiddagen waren eindeloos, en altijd lezen maakte suf. Doch zijn mede-spelers waren allen ouderen, een der volontairs, en vier jongens uit de beide hoogste klassen, en alle deze beschouwden Wouter als een kind, terwijl ze voor hem weinig van de leeraren verschilden; van eenige vertrouwelijkheid buiten het spel was dan ook geen sprake. 159 III. feest Uif wat S7eceniber ^worden en het liep nu naar Kerstfeest Uit wat Wouter zoo van dezen en genen wel hoorde, was het altijd een groot feest in de kostschool, waaraan een ieder meedeed die op dien tijd niet afwezig was. De meeste leeraren en een enkele volontair gingen met vacantie, en het meerendeel van de leerlingen der hoogere klassen ging d . °I °,aar ^e-Maar uit de lagere klassen bleef een groot deel van de leerlingen de vacantie over, en Wouter hoorde, dat er, alles bij elkaar, wel een tachtig jongens dat jaar het Kerstfeest zouden meemaken. Ook Dr. Brandts zou blijven, vertelde Herr Fock aan Wouter, zoodat Herr rock zelf naar huis zou mogen. Wouter zag erg tegen het feest op, het eerste hier in den lrrZ?de '^ h,ad Si"terklaas%an oma een Ëst,?e gefö met allerlei lekkers en een paar boeken, en verSil J^U 7 katStb°°m g6e? éescfaenken. En de boom u -' i j ,e daaraan, enkel onder vreemden? nnuLÏtl°a ,°0k T\ ee,n pogin^ om zich aan alles te onttrekken^ voorgevend dat hij geen verstand had van een boom opsieren. Maar Dr. Brandts, die de leiding van het Kerstfeest had, riep hem bij zich, en vroeg hem, waarom Wj ffageen? H ** drEgen °m het feest te d°en Zóó had Wouter zich de vraag niet gesteld. „Ik daar dacht ik niet aan ..stamelde hij. Dr Brandts **" gedacht' is '* niet?" vroeg Wouter kleurde; maar hij zeide eerlijk: „Ja, dat heb ik ook." „En voel je niet, nu je hier deel van een grootere gemeenschap bent, dat dit je ook plichten oplegt?" 8 Wouter dacht even na. ,WGo?0°f!r'' dat V*1^ verschil voor ze maakt, of ik mee 7»0f ?r.t?u vr?eg ,hl> dan. tot Dr. Brandts opziend. Zijn blik bracht den leeraar in herinnering wat de directeur hem als zijn eersten indruk van den jongen had genoemd„een onoprechter, blik heeft hij." Hij had dit nie? wilïn Zt dS WeihtaS het4hem.teleurgesteld, dat de kleine vreemdeling, nadat hun dagehjksch contact was afgeloopen, geen enke e poging had gedaan om nog eens vertrouwelijk met hem te praten. Maar van onoprechtheid had hij niets gevoeld 160 in Wouter's houding. En nu, bij dien heldf/ren, vragenden blik van de lichtblauwe oogen, die meestal schuil gingen achter de mooie, lange wimpers, dacht hij: neen, valsch, onbetrouwbaar is dit kind niet! Maar wel vreeselijk teruggetrokken en gesloten! „Waarom?" vroeg zich Dr. Brandts af. Hij scheen zich toch heel goed aan het schoolleven te hebben kunnen aanpassen! Maar waarom had hij volstrekt geen aansluiting met zijn klasgenooten gezocht, en was hij ook tegenover zijn medeclubleden zoo stil en ontoegankelijk? Verborg hij iets? Maar wat dan? Na een oogenblik van zwijgen, waarin deze gedachten Dr. Brandts door het hoofd gingen, zeide hij in antwoord op Wouter's vraag: „In elk geval voor jezelf." Wouter schudde even het hoofd. „Niet? Denk je niet, dat je 't vervelend zou vinden, als iedereen iets heeft gedaan, en jij alleen staat er bij zonder dat je ..." „Moét ik er bij zijn?" „Maar natuurlijk! Dacht je van niet? Wat zou je dan willen, als je de keuze had?" * £ „Rustig boven zitten, op mijn kamertje, of bij u... „Alleen? Want ik ben beneden bij de jongens, dat spreekt vanzelf." „Waarom niet? Ik ..." 1 Wouter voltooide zijn zin niet. „Ik ben toch altijd alleen, had hij wihen zeggen, maar wat had Dr. Brandts daarmee te maken? Die öaf toch niet om hem! eene zonnedag volgde op den anderen, alsof den menschen, nu de zomer ten einde liep, vergoed moest worden, watzi, bi, zijn begin tekort waren gekomen. Wouter, die als leerling. der hoogste klasse en drager van de hoogste schoolwaardigheid, veel vrijheid van beweging had dwaalde menig uur ra de stille pracht der langzaam stervende, maar ra volle schoonheid ten doode gaande natuur. Hi, was veranderd na zijn Zwitsersche reis, vond Paul. Hij scheen maar liefstalken, en als zij samen waren was hij gesloten en weinig opgewekt Paul vroeg niet om het vertrouwen dat hem met vrijwillig gegeven werd, en eigenlijk hinderde Wouter zelf zijn gebrek aan mededeelzaamheid meer dan het Paul deed Wouter, nuste Dr^ Brandts vreeselijk, met wien hi, over alles wat hem drukte zoo vrijuit zou hebben kunnen praten. Bi, Paul had hij noo t de zekerheid, dat deze niet, opzettelijk, tegen derden uitflapte wat hem als geheim was toevertrouwd. En ook: hoe kon W'tegenover Paul spreken over wat hijzelf nauwelijks bewust 219 voelde: de schrijnende vernedering van de gedachte dat zijn vader hem had overgedaan aan zijn moeder, omdat hij nu een ander, volwaardig kind had, een van wien de moeder wel een dame was ... Aan dat kind dacht hij liefst zoo weinig mogelijk. s Naarmate de weken vergingen, werd het Wouter enger om het hart als hij aan de toekomst dacht. Hij had een brief van Mr. lemming gehad, die hem voorbereidde op een bezoek van zijn moeder, in het einde van September of het begin van Uctober. En vaak betrapte zich Wouter er op, dat zijn lippen den naam vormden dien hij nooit had uitgesproken. Maar als hi, dan den klank van zijn eigen stem hoorde, dreef een heete schaamte hem het bloed naar het hoofd. En hij wachtte in steeds grooter spanning. V. Eindelijk, op een zonnigen Octoberdag die hem dien anderen, vier jaar geleden, te binnen bracht, terwijl hij, verdiept in zijn werk volstrekt niet voorbereid was, kwam ineens de volontair hem vragen bij den directeur te komen. Eerst toen deze zeide: „Er is bezoek voor je..." begreep Wouter dat het gevreesde oogenblik gekomen was. De directeur zag hem wit worden. ,,'t Is een dame, Malving," zeide hij. „Je weet wie 't zijn kan, denk ik? f „Jawel, Herr Direktorl" „Ga dan maar. In 't kleine sajon, beneden." „Jawel. Dank u!" Met bevende knieën liep hij de gang door, de trap af, naar de vestibule, waarop het kleine bezoeksalon uitkwam. Met den deurknop in de hand bleef hij een oogenblik staan, diep ademhalend. w/Co5rie< die,uit het venster had staan kijken, keerde zich om. Wouter, de deur achter zich sluitend, bleef staan. Een oogenblik bleven zij zoo, onbewegelijk, elkaar aanstaren. Toen maakte Wouter een beweging, boog even. „Mevrouw ..." zeide hij. Corrie lachte. Het was een kort, klaterend lachje, dat Wouter een schok gaf, waaraan hij zich nooit geheel zou gewennen, en dat hij, toen het eenmaal verstomd was, toch zoo vreeselijk zou missen. 220 „Zeg, je weet toch zeker wel wie ik ben?" zeide Corrie naderbij komend. „Jawel... mama..." ' , Geen macht ter wereld had Wouter er in dit oogenblik toe kunnen brengen, „moeder" te zeggen. „Kom eens hier! Laat ik je eens bekijken! Zij strekte de hand naar hem uit, en toen Wouter naderbij kwam, greep zij zijn hand en trok hem voor het raam. Hij was grooter dan zij, en zooals zij naar hem opzag, half verlegen, haif nieuwsgierig, met haar fijn, rose gezichtje en haar mooie lichtblauwe oogen, vond hij haar wel lief, maar niets van een moeder, niets... „Wat lijk jij sprekend op je vader! zeide Corrie, tot Wouter opziend. „Sprekend! Alsof ik hem zóó weer voor me zie * • • Wouter kleurde. Corrie's gezichtje was ernstig geworden, en ineens, met een schok, was het tot Wouter s besef doorgedrongen: tusschen hem en haar was zijn vader de band... zij behoorde bij papa en bij hemzelf, zóó als hij zich altijd als bij zijn vader behoorend had gevoeld. Maar zijn vader... „Ik hoop maar dat je niet net zoo'n lastig heer bent als je vader," zeide Corrie. „Want dan is 't gauw uit tusschen ons. Wouter stond onbewegelijk. „En hoe vind je dat nu zoo in eens, hè, dat ze ons zoo bij elkaar brengen? Raar, hè? Ja, natuurlijk: nu hij een andere, voorname familie gefokt heeft..." Wouter trok ineens de hand terug die zijn moeder nog steeds vasthield. , „ ., „Ik heb liever niet dat u zóó over mijn vader spreekt, zeide hij, het hoofd iets achterover leggend. „Zoo? Heb je dat liever niet?" Corrie's oogen schoten vonken. „Luister eens, jongetje: als 't er van komen moet dat ik je bij me in huis neem, en 't schijnt er nu eenmaal toe te liggen, dan ben ik de baas en niet jij! Begrijp je dat?" „Ja zekert mama!" „ „En als je dat niet aanstaat, kun je ophoepelen. Begrepen/ Wouter stond doodsbleek, de armen over de borst gekruist; zijn hart hamerde alsof het zou springen. „Moeder... jammerde het in hem. Maar met koelen spot zeide hij: „Ik heb er niet om gevraagd, bij u te komen wonen, mama! „Ik zeker wel! O, je bent precies je vader! Altijd gelijk, en wat hij wil, dat moét gebeuren... En ik... ik had nog wel gehoopt dat je een beetje naar mij aardde... ik had nog wel 221 gehoopt dat we 't een beetje aardig samen zouden kunnen krijgen. Zi, snikte even. Uit Wouter's gestalte week de spanning, zijn armen vielen m ' kwam dlcht biI zijn moeder staan. „Maar waarom kan dat dan niet?" vroeg hij zacht Ik waarom denkt u dadelijk zoo slecht over mij? Ik..' "als'u maar... Zijn ontroering was veel echter dan de hare. Hij wist dat met; zij wel. Zn legde haar hand op zijn arm. «li':™ igr?4 k.in1 .beT je*" %eide zi>' "Dat ziin )'eIui eigenlijk allemaal, groote kinderen. Zeg, moeten we den heelen dag hier m deze kamer blijven? Ik heb dorst van de reis, is hier nergens een gelegenheid ...?" „ Jawel, mama! Als u even wachten wilt, zal ik gaan vragen {£* vU mag Yandaa^- dan zal ik u den omtrek laten zien, u \eIder °f..m het dal is een aardige Gartenwirtschaft. Ik oen zoo terug! Toen hij in de gang stond, haalde Wouter diep adem. Uit... zijn moeder...? En Corrie, de slanke, jonge gestalte naziend, glimlachte voor zich heen: zij zou het wel met hem klaarspelen... Geheel dien dag, terwijl hij haar rondleidde in de mooie natuur die de kostschool omgaf, moest Wouter zich telkens met geweld bezinnen dat deze mooie, elegante, nog jonge vrouw met haar coquette manieren en haar hoogen fcch zijn moèder was Ook Corrie scheen de vreemdheid telkens weer te voelen Dat ,i, nu mijn zoon bent," zeide zij eenmaal; een andermaal: „ t Is net alsof ik opnieuw jong ben, alsof ik weer «••'l Vader Ult ben' Dan kleurde Wouter. tli, bracht haar, laat in den namiddag, met een rijtuig naar het naastgelegen spoorstation. Van nature ridderlijk en hoffelijk, was hi, vóór Corrie een ideale cavalier geweest. Zij bad geen dieper onderwerp meer aangeroerd, en Wouter vermeed het angstig, te spreken over wat noodzakelijk verdeeldiSltu£f hen hen moest brengen. Hij zorgde voor haar tot in iedere kleinigheid, totdat zij in den trein stapte; en haar „tot ziens in Amsterdam, m Februari!" klonk hartelijker dan Corrie X A °cht,e?d7oor mogelijk had gehouden. Met een glimlach den hoed in de hand, boog Wouter voor haar toen de trein met naar van hem weggleed. rJ^l, toe" hJj' teruggekeerd in de schoolomgeving, zich rekenschap gaf van wat de dag die achter hem lig hem had gebracht, wist hi, het: meer ontnomen had die hem dan ge- 222 öeven. Want wat zij ook ooit voor hem mocht worden, deze kleine dame met wie hij dien dag was „uit geweest en met wie zijn klasgenooten hem zelfs trachtten te plagen, nooit zou zii voor hem dat kostbare zijn waarover oom Arnold had gesproken; nooit zou hij aan haar denken wanneer zijn_ gedachten dat woord vormden dat zijn lippen niet durfden uitspreken en dat voor zijn jong hart alles omvatte wat rem en heilig was, dat woord „moeder". En hij voelde zich bitter arm. DERDE BOEK TWEEËRLEI BANDEN ... quod ex propinquitate benevolenü'a tolli potest, ex amicitia non potest. CICERO EERSTE HOOFDSTUK. I. „Jan Steenstraat? Waar ergens is dat, mama?" c Vfden samen ovcr de hobbelige straatsteenen van de barphaüstraat, Wouter en zijn moeder. De dag liep ten einde, en Wouter, die van s morgens vroeg af gespoord had, was moe. Zijn moeder had hem aan het W. P. station afgehaald met een rijtuig, en nu zag en hoorde hij de drukte van de stad, en het benauwde hem. Het afscheid van de kostschool was hem niet licht geweest, al had hij het liefste wat hij daar gekend had, reeds eerder verloren. Maar Paul was vreeselijk ontroerd geweest, en zoovelen, die voor Wouter zelf nooit anders dan vreemden waren geweest, waren hem komen vertellen dat zij hem zouden missen... En in deze oogenblikken, bij het geratel en gerammel van het rijtuig, het gebel en geschreeuw en gedruisch rondom hem, dacht hij met heimwee aan de vredige stilte van de bergen in dit uur, als de zon dalen ging... Met moeite zich verstaanbaar makend, deed hij zijn vraag. „lusschen de Stadhouderskade en de Amsteldijk in is 't" antwoordde Corrie. „Ja hoor, deftig is 't niet, maar ik kan niet meer verwonen van wat je vader me geeft, en 't is een nette straat, en mijn broer is onze huisheer, dus dat is gemakkelijk... ,,'t Zal wel goed zijn, mama!" zeide Wouter moe. „Ken je den weg niet in Amsterdam?" „Bijna niet. Ik ben nooit verder geweest dan de grachten en de winkelstraten. Is 't hier?" Zij waren een brug overgereden, nog een, Wouter zag een pleraTje met boomen, nu een straat in, een hoek om... nu stonden ze stil. „Hier is 't!" zeide Corrie. Zij glimlachte toen Wouter haar hielp bij het uitstappen. £ij had zich jonger gevoeld sedert zij gezien had hoe groot haar zoon reeds was. En Wouter, zooals hij in zijn lange, ruige jas, den hoed in de hand, in het nauwe gangetje stond, leek veel ouder dan zijn zeventien jaar. Er begon zich een fijne lijn langs zijn mond te leggen, die soms, in eens, zich kon De Eeuwige Keten. 15 226 verscherpen tot een trek van bitteren spot, die alle jeugd van dat gezicht verdreef. Er lagen maanden van stillen strijd achter hem. Hij had oogenblikken gekend van verzet en opstandigheid; sterker naarmate hij zich meer rekenschap begon te geven van het sleurbestaan dat hem wachtte. In die maanden waarin zijn werk meer en meer gericht begon te worden op de toekomst die hem wachtte, had hij nog eenmaal aan zijn vader geschreven: „kies iets anders voor me uit; het staat me tegen, dit werk, nu al; boekhouden, correspondentie, er is niets in wat mij vasthoudt of bevredigt. Nu al niet. Hoe zal ik daarin dan altijd kunnen leven?" Maar zijn vaders antwoord was gekomen, heel bezadigd en welwillend, maar kortaf, als over iets waarover niet verder viel te praten. „In den handel kun je alle wegen uit..." Maar al die wegen zouden leiden tot één doel: een leven gericht op geldverdienen; en op al die wegen zou de eene dag gelijk zijn aan den anderen, hoe vele er ook zouden komen... En er was een uur geweest waarin hij tot zichzelf zeide: „Waarom ga ik niet weg, met mijn viool? Ik zou gemakkelijk genoeg kunnen verdienen om van te leven, ie hebt zoo weinig noodig." Maar hij begreep dat hij nooit den moed zou vinden tot zulk een avontuurlijken stap. Hij zou doen wat van hem gevergd werd, zoo goed mogelijk, wat het hem ook kostte... Maar het leven leek den jongen, die het nog moest binnengaan, weinig aantrekkelijk. En als hij dacht aan wat eens was geweest, aan wat had kunnen zijn, en wat nu hem wachtte, was het alsof alle moed hem ontzonk. Ook nu, terwijl hij rondkeek in de smalle gang, waar een vreemde, muffe lucht hing, werd het Wouter bang om het hart. Stil volgde hij zijn moeder de kleine voorkamer in; alles zag er ongezellig nieuw en ongebruikt uit, en het waren de gewone meubelen, met veel lofwerk versierd, met bronsgroen peluche bekleed, die men in elk burgergezin aantrof. Niets was er, noch in de gravures aan de wanden, noch in de kleine sieraden op het wat schamele buffetkastje, wat hem trof of boeide. Corrie keek vol verwachting naar haar zoon: zou hij niets zeggen, geen woord van lof ,.. zij had zich zoo uitgesloofd ,,. Maar Wouter kon geen woord uitbrengen; zijn keel was als dichtgeknepen. Hij zag de gezellige kleine eetkamer in Uten voor zich, papa's kamer .., Voorbij dat, voor altijd?! Nu opende Corrie de glazen deur die naar de achterkamer voerde. Deze leek Wouter veel gezelliger. Er stond een kleine eettafel, nu gedekt, onder het schijnsel van een eenvoudige hanglamp met gele kap, en in een der hoeken, op een donker 227 dressoir glansde het oranje en rood van vruchten. Een diepe, snikkende zucht ontsnapte Wouter: dit was tenminste iets als een thuis! Hij keerde zich tot zijn moeder: „Mama ...?" zeide hij heesch. , Zij kwam voor hem staan, glimlachend; in haar oogen was weer die coquette blik die Wouter bij hun eerste samenzijn zoo gehinderd had, en de bede om liefde die in hem rees kwam met over zijn lippen. „Netjes!" was alles wat hij zeide. „Bevalt 't je?" vroeg Corrie. „Ja, zooals je 't gewend bent zul je t hier wel niet vinden, maar..." ,,'t Is best, hoor," zeide Wouter Wat kortaf. „Kan ik mij even verfnsschen voor 't eten? Boven? Ja graag!" En hij zag niet den donkeren blik waarmede zijn moeder achter hem de trap opkwam. II. Heel vroeg den volgenden ochtend, terwijl nog grauwe schemering alle dingen vervaagde, was Wouter ontwaakt. Hij had den vorigen avond moeheid voorgewend na de lange reis, en was vroeg naar boven gegaan En bij het goedennachtzeggen had zijn moeder een deur geopend, zeggend: „Ik heb hier al je boel maar laten zetten, dat moet je zelf maar uitzoeken." „Mijn ... wat?" „Je boel uit... ja, uit Utrecht, of zoo iets, weet ik 't!" „Uit Uten?" „Ja hoor, dat kan wel. Een kastje, en een boekenrek, en een kist met boeken en rommel..." Het was als een slag geweest. Tot laat in den nacht lag Wouter wakker, zóó als hij zich gekleed op zijn bed had laten vallen, neergegooid door dat onverwachte bewijs, hoe volkomen zijn vader de breuk met het verleden wilde beschouwd zien. Moe en stijf en koud. had hij zich eindelijk uitgekleed, en de physieke afmatting had hem eenige uren van volslagen rust gegeven. Maar nu, met het langzaam komende daglicht, volkomen wakker, waren de kwellende gedachten teruggekomen: wilde gedachten, vol verzet, en vol haat, haat tegen dat kind dat zijn plaats had gekregen, voor wie zeker zijn oud kamertje leeg moest zijn tegen dat hij er zou moeten slapen. Hij vocht tegen dat gevoel, dat hem nu reeds rampzalig maakte, omdat 228 het tegenstrijdig was met zijn diepstinnerlijke natuur; en dat —voor hem — toch op niets dan machteloos leed zou uitloopen. Hij hield zichzelf voor dat het zijn eigen daad was die hem had uitgedreven; maar zijn verstand zeide hem, dat, zoo zijn vader daar in Indië geen nieuwe liefde had gevonden, hij vanzelf tot de oude zou zijn teruggekeerd. En als er hem geen nieuwe zoon geboren was, als hijzelf, Wouter, zijn eenige was gebleven... O, dat kind! Maar reeds voelde hij het troostelooze van dit gevoel. Wat hielp het hein, of hij het kind misgunde wat hijzelf verloren had? Hij kreeg het er niet mee terug! Wat hielp het, of hij het kind haatte omdat het de plaats had ingenomen die eens de zijne was geweest? Het bracht hem niet terug daar vanwaar hij verdreven was. Nooit weer zou hij als kind des huizes aan zijn vaders tafel aanzitten, nooit weer zou hij tot zijn vaders eigen kleinen kring behooren; en geen haat kon hem helpen dit te dragen; haat hielp je nooit, alleen liefde ... Liefde? Van wie? „Mama?" dacht hij. Hoe zou hij ooit tegen haar kunnen spreken over dat knagende verlangen naar wat hij verloren had? Zijn haat desnoods zou hij haar kunnen openbaren, zij zou dien kunnen begrijpen. Maar dan zou zij weer hoonend en verwijtend spreken over zijn vader; en dat zou hij nooit kunnen verdragen! Neen, voor zijn moeder moest hij alles verbergen wat er in hem omging. En verder? Wie had hij die alles van hem wist en... Met een heftige beweging kwam hij plotseling overeind. Als een verlossing was de gedachte aan Tom gekomen, Tom, die ook een geheel anderen weg had moeten opgaan dan hij zich eens gedroomd had; die na den dood van zijn vader, toen er geen geld bleek te zijn en een oom van zijn moeder verklaarde slechts van één van de beide jongens de opvoeding te zullen kunnen betalen, dadelijk gezegd had: geef mij alleen maar tijd en geld om een handelsdiploma te halen, dan zal ik mijn weg wel vinden, dan zal ik wel zorgen klaar te zijn eer Fred u geld gaat kosten. Zoo was Tom nu ook leerling van de Kindelsschool; en de grauwe morgen leek Wouter minder somber bij het vooruitzicht, over enkele uren Tom terug te zullen zien. Hij zou dan toch niet geheel alleen zijn! Gesterkt door deze gedachten, stond hij vroeg op, en terwijl het nauwelijks licht was, trad hij door de tusschendeur uit zijn slaapkamertje in de voorkamer die zijn moeder hem als de zijne had aangewezen. Hij schoof de donkerroode overgordijnen open, en haalde de rolgordijnen hoog op. Even bleef 229 hij naar buiten zien, waar het stadsleven begon te ontwaken Grauwe huizen zagen op hem neer, rijen van venster™ som-' mige netjes, andere slordig, sommige nauwelijks bedekt andere stijf gesloten En daarboven weende de grauwe Februanlucht, een smalle streep. Geen groen, geen verte rdete wat het oog rust gaf; overal menschen, menschen, menschen . Huiverend keerde zich Wouter af. Weer steeg het heimwee hem naar de keel, naar zijn klein kamertje in Uten, waar de oude kastanje binnenkeek en waar hij altijd de vogels al hoorde om dezen tijd. Hij keek rond. Ja dat waren zijn oude dingen: zijn kastje, zijn boekenrek... en de oude stoel Het was alsof een wurgende hand hem de keel dichtkneep maar hi, verhardde zich, slikte dien prop weg die hem schier stikken deed, zette de tanden op elkaa?: wat hielp het heS of hij zich verzette? Dat oude, lieve, vredige, dat wat voorbi, , een droom .., dit wat hem hier omgaf was de werkelijkheid, was zijn nieuwe leven. ' Hij begon uit te pakken. Van alle kanten drongen, bij het weerzien na jaren, de herinneringen op hem aan. Als rook hij weer de geur van dennengroen en aarde; zoo was het hem, en terwijl zijn handen in koortsige haast alles uitpakten, ordenden, weglegden, onderging zijn hart een foltering van leed. Maar hij hield vol, en fLT- t i Tu WaS ecnJder kisten Iedig- Hi> 0Pende de twééde, fl I u $ 5?VCn °P deTrstaPels boeken. Met bevende vingers scheurde hij dien open. Van juf! Dus zij had alles voor hem blft geZ-C,ht en. gepakt! Hij las het wat stuntelige briefje, en er viel een traan op. „Ik hoop dat je er je nieuwe kamer gezellig mee zult kunnen maken..." schreef juf En Ste it ^AeUin ^°,Ute* 6n bij ,de °Pen kist neergeknield! drukte hi, wild schreiend zi,n gezicht tegen den ruwen rand! III. De stem van zijn moeder die hem riep deed hem opstaan. Moe was hi, zoo moe alsof hij een langen langen weg gegaan te l;;^1' uep terug..naaf.zijn slaapkamertje om er zich wat S teChen' .,te!rwljl,„hlJ zi>'n moeder. die weer riep, een lïtc< l é 1* lk k°m! bevoegde. Hij haalde het rolgordijn onü kam.ert'luP r11 WlIde het raam openschuiven, in een onbedwingbare behoefte aan frissche lucht. Het raam weigerde, üen vlaag van wilde woede overviel hem; toen zijn hand 230 onzacht tegen iets aanbotste, greep hij het, gooide het tegen den grond in stukken. Het was de waterkaraf, en toen hij de ruïne zag van glas en water die hij op den grond veroorzaakt had, zakte zijn woede en maakte plaats voor schaamte. Hij bukte zich en begon met bevende vingers de natte glasscherven op te rapen. De stem van zijn moeder, hoog en luid, vlak bij hem, dreef hem op. w7 é. * „Zeg eens, wat voer je uit? Wat heb je gedaan? Wat is dat?" i ., „ „De karaf..." zeide Wouter dof. „Ik heb ze afgegooid... „Wat mankeer je? Je lijkt wel gek!" Hij antwoordde niet. Alles aan hem trilde. Hij had zich aan het glas gesneden, hij voelde het lauwe bloed langs zijn vingers loopen. Hij knoopte er een zakdoek om, en ging voort met het rapen van het natte gruis. Toen hij het in den emmer wilde weggooien, zag Corrie den zakdoek waar het bloed door heen drong. „Je hebt je gesneden," zeide zij. „Ja, hebt u watten voor me?" „Watten? Nee!" Hij keerde zich van haar af, opende de deur. „Wat ga je doen?" vroeg zijn moeder. „Iets halen om dit te verbinden."^ En zonder omzien liep hij het huis uit. Toen hij terugkwam vond Wouter zijn moeder aan de ontbijttafel, en haar strak, boos gezicht voorspelde niets goeds. Maar hij voelde zich lam en als geslagen; één woord, één teeken van liefde, en hij had bij haar neer kunnen knielen, smeekend: „wees goed voor me, help me!" Hij kwam achter haar stoel staan, zijn jong gezicht heel bleek, met een vurige roode dwarsstriem over het voorhoofd, en al het verlangen van zijn naar liefde hunkerend hart lag in zijn oogen en zijn toon, toen hij zeide: > „Mama, 't spijt me zoo dat dit gebeurd is! Maar Corrie keek niet tot hem op, en wat uit die smeekende stem sprak, verstond zij niet. ( ,,'t Zijn fraaie kuren die je uithaalt," zeide zij, zich halt naar hem omwendend. „Hebben ze je dat daar op die kostschool geleerd? Als je dat vaak uithaalt, dan... ik verzeker 't je, dan loop ik het huis uit, dan kan je vader je zelf temmen!" Met een heesch geluid liep Wouter van zijn moeder weg naar het raam, en keek naar buiten. Doch ook daar niets dan 231 huizen, een lange rij, met heele rijen ramen, slordige en nette, open en gesloten. Ook daar niets wat je sterkte, wat je helpen kon om stil te zijn en geduldig te dragen wat je toch niet kon veranderen. Niets dan huizen en een kleine strook grauwe hemel... En hierbinnen...? Hij klemde de tanden op elkaar. „Nu, hoe is 't kom je ontbijten? Ik wacht al een uur op je." Zwijgend nam Wouter zijn plaats bij de tafel in. Werktuigelijk kauwde en slikte hij. De nabijheid van die vijandige gestalte daar tegenover hem deed zijn hart jagen. Maar Corrie kon de stilte niet verdragen. „Een lief humeur heb je, dat moet ik zeggen," smaalde zij. „Een prettige huisgenoot ben je! Te denken dat ik uit goedheid voor zoo'n jongen mijn rustige leven heb opgegeven! Jij, wat verbeeld jij je eigenlijk, hè?" Wouter zat zwijgend. „Je bent toch eigenlijk nog niets anders dan een kwajongen, jij! Je zit daar maar, en je denkt, laat haar maar kletsen, hè, wat gaat zij me aan? Maar daar vergis je je in, jongetje! Ik laat me door niemand beleedigen of bespottelijk maken, en allerminst door jou! Stom ben ik geweest, stom, dat ik me heb laten overhalen, ik had me er niet mee moeten inlaten, ik weet immers wat een onuitstaanbaar volk jelui bent, jij en je vader!" „Houd uw mond, of..." Wouter sprong op. „Nu, of ... ? Of wat... ? Zeg 't eens, waar durf je me mee dreigen?" „Ik dreig u niet! Maar als u mij 't leven ondragelijk maakt, dan loop ik de gracht in, er is water genoeg in Amsterdam." Wouter's hartstochtelijke, half verstikte woorden maakten zijn moeder bang. Zij riepen het beeld voor haar op van haar jongeren broer, zóó als zij hem had gezien nadat men hem had opgehaald... „Ja, nu zal ik 't gedaan hebben! Nu ben ik 't die jou 't feven zuur maakt! Ben jij soms niet begonnen vanochtend met den boel kapot te gooien?" „Ik heb u toch gezegd dat mij dat spijt, mama!" „Jawel! Je bent een lieveling! En ik ... ik had toch zoo gehoopt... ik heb er waarachtig niet om gevraagd ..." De reactie kwam en daarmee de tranen. „Ik toch ook niet, mama!" „Ik had me er toch zoo op verheugd, dat we samen...", zij snikte het uit. In dat oogenblik werd een wonderlijke deernis in Wouter gewekt, een deernis als met een kind waarvan men zegt: het is niet wijzer, het weet niet beter! Hij trad op zijn moeder toe. 232 „Niet huilen, mama! U kunt 't ook niet helpen,.. We zullen moeten leeren elkaar te verdragen... 't is alles nog zoo vreemd... en heusch, ik zal mijn best doen. Als u maar een beetje geduld met mij hebben wilt!" Corrie trok hem naar zich toe, en drukte haar gezicht tegen zijn borst, zacht schreiend. Beschermend legde Wouter zijn arm om haar heen, zijn hand streelde zacht haar haren. „Stil maar!" suste hij. „Stil maar!" Maar over haar heen zagen zijn oogen met een blik van oneindige droefheid, en hij had het gevoel dat hij veel ouder was dan zij die aan zijn borst lag te schreien, veel, veel ouder! IV. Een moede vrede was er dien ochtend tusschen moeder en zoon. Wouter's toon was zacht als hij tegen zijn moeder sprak, maar zijn blik ontweek haar. Iets als schaamte was er in hem, om zijn moeder die zoo ruzie maken kon. Doch er bleef vrede. De morgen ging voorbij met het uitpakken van de rest van Wouter's oude schatten, meest boeken, enkele oude schoolcahiers die hij haastig weglegde. De ledige kisten droeg hij naar beneden, door de smalle keuken naar het tuintje: een vierkant stukje onkruid tusschen drie houten schuttingen. Toen bracht hij zijn moeder naar zijn kamer. ,,'t Wordt al gezellig, vindt u niet, mama?" vroeg hij. „Ik zal nog het een en ander ophangen, en dan moest ik eigenlijk nog een tafel hebben." „Een tafel?" „Ja. Om aan te werken," „Maar je bent toch zeker niet van plan om altijd boven te gaan zitten?" vroeg Corrie wantrouwend. „Natuurlijk niet, mama! Maar als ik werken moet, zit ik beter alleen!" „Ja? Nu, dan moet je Mr. Temming maar eens vragen over die tafel. Hij heeft gezegd, dat hij je verwachtte, zoodra je van je reis bekomen was, en als je iets wilde hebben moest je er maar met hem over spreken. Dus ..." „Ik zal vanmiddag dadelijk naar hem toegaan. En... mama, weet u waar de Ceintuurbaan is?" „Jawel. Die is hier vlakbij. Waarom? Wat wou je daarmee?" „Daar woont' een oude vriend van me uit Uten, die wou ik gaan opzoeken." 233 „O... nu ... *t is vlak bij, één straat verder. Heb ie veel van die vrienden hier?" „Alleen Tom, anders niet, mama!" „Zoo. Nu, dat doe je dan maar allemaal vanmiddag. Maar denk er om, we eten vroeg, want Fien moet om halfacht op kniples zijn. „Hoe laat wilt u eten, mama?" „Om half zes!" „Ik zal zorgen op tijd te zijn, dat beloof ik u!" In een onbedwingbare behoefte aan wat teederheid nam Wouter zijn moeders arm, trok dien door den zijnen. „Ik wil heusch zoo graag mijn best doen, mama!" zeide hij, zijn ontroering onder spot verbergend. Maar Corrie vermocht niet verder te zien dan het uiterlijk. Schamper jwide zij- „Ja, dat zal wel! Jelui groote jongens bent allemaal lievelingen, dat weet ik nu wel!" En haar arm wegtrekkend, liet zij Wouter alleen staan met zijn teederheid die geen waarde voor haar had ... V. Toen Wouter dien middag reeds op het punt stond uit te gaan, op zoek naar de Keizersgracht, bedacht hij zich, dat hij alleen Duitsch geld bij zich had. Hij zocht zijn moeder op. „Mama, hebt u alstublieft wat geld voor me?" vroeg hij „Geld? Wat moet jij met geld?" vroeg Corrie scherp. „Ik had graag wat zakgeld, mama, voor de tram, en ik heb niets dan Duitsch geld." "ïk Zal i'e een paar dubbeltjes tramgeld geven." „Maar ik wou ook postzegels koopen." „Waarvoor heb jij postzegels noodig? Heb je zoon drukke correspondentie? kahntUter ^ **** °P ^ HpPe0' Ma&f hi' dw0ng zich tot „Ik schrijf geregeld aan papa, en ik heb aan een vriend op school beloofd dat ik hem schrijven zou..." „Nu, ik zal je een gulden geven," besliste Corrie, „daar moet ,e t maar mee doen." „Ja, dank u wel!" Toen de deur achter hem dichtviel, strekte Wouter zijn schouders. Waar was de gouden vrijheid van zijn kinderjaren, waar was het zorgelooze, rustige kostschoolleven? Een gevan- 234 gene was hij; lichamelijk, in deze nauwe straten, tusschen al deze huizen, te midden van die vele, vele menschen; en geestelijk ook, onder den dwang van iemand die niets scheen te begrijpen, en om niets scheen te geven... Nog toen hij het kantoor van Mr. Temming binnentrad, dat hij vrij gemakkelijk op zijn moeders aanwijzingen had gevonden, was de harde, bittere trek niet van Wouter's gezicht verdwenen, en de eerste indruk van den advokaat was: „Niet gemakkelijk... het karakter van zijn vader, vermoedelijk." Maar toen, op zijn belangstellende vragen naar Wouter's schoolleven, diens strakke mond zich ontspande; toen Wouter met moeite er toe gebracht werd te spreken over zichzelf, zijn plaats op de school, zijn muziek, zijn vriendschap met dr. Brandts, wijzigde zich Mr. Temming's oordeel wel iets, en denkend aan dat kleine, blonde vrouwtje dat in den laatsten tijd zoo vaak hier bij hem had gezeten, zeide hij bij zichzelf, naar den zoon ziende: „Arme jongen 1" En zijn toon was warm en hartelijk, toen hij, eindelijk, de moeilijke vraag deed: „En... wat denk je, Wouter, zul je 't met je moeder nog al kunnen vinden?" „Dat zal wel moeten, denk ik, is 't niet?" was de wedervraag. „Wel, kijk eens, je vader ziet natuurlijk graag dat jelui bij elkaar blijft, jij en je moeder, nu het eenmaal zoo geloopen is," zeide Mr. Temming gemoedelijk. Des te scherper klonk Wouter's antwoord: „Natuurlijk, zoo is papa op een gemakkelijke manier van me af, nu hij..." Wouter stokte. Wat ging dit dezen vreemden man aan? Maar de advokaat had de zenuwachtige trekking gezien om den mond van den jongen, en hij was een te goed menschenkenner om niet te weten dat achter diens bitterheid slechts leed verborgen was. Hij schudde even het hoofd, Wouter ernstig aanziende. „Dat mag je niet zeggen! Misschien is er op 't oogenblik een andere invloed op je vader, die hem er toe gebracht heeft, nu hijzelf niet voor je zorgen kan, je aan je moeder toe te vertrouwen. Maar geloof jij niet, als hij over anderhalf jaar weer hier is, dat hij blij zal zijn, al heeft hij er een heel schooltje jongere kinderen bij, dat hij zijn oudste weer terugziet?" 235 „Ik wou dat ik 't gelooven kon," zeide Wouter zacht. „Maar waarom dan..." „Wat, waarom, mijn jongen?" „Waarom dan heeft papa al mijn ouden boel uit Uten naar hier laten sturen?" „Heeft hij dat gedaan? Hij zal hebben gedacht dat je 't hier graag om je heen wilde hebben." „Of hij heeft vast plaats willen maken, tegen den tijd als zijn andere jongen er moet slapen." „Wat een onzin!" „Denkt u dan, als papa terug in Holland is en hij logeert in Uten met al de kinderen, dat hij mij er bij zal halen?" „En waarom niet?" „Omdat ik niet meer bij hem hoor. Hij zal mij geld geven om op reis te gaan in de vacantie, met mama.. .daar hoor ik bij, niet bij hem... dat is uit, voorbij..." Mr. Temming, stil luisterend, keek naar de jonge gestalte die zich van hem had afgekeerd. Hij voelde: dit heeft al lang bij hem gewoeld, het is goed dat hij het eens uitspreekt! Toen Wouter zweeg, wachtte hij even, zeide dan zacht: „Wouter?" „Ja?" „Je houdt toch wel veel van je vader, is 't niet?" Wouter knikte stom. „Waarom geloof je dan niet in zijn liefde voor jou?" Wouter schudde even het hoofd. „Hij heeft 't zelf gezegd, tóen," zeide hij gesmoord, „toen dat gebeurd was in Uten, dat hij niet meer zooals vroeger... en dat spreekt toch ook wel vanzelf..." Mr. Temming zag een traan vallen, maar hij liet niets merken. „Kom, kom!" zeide hij. „Mischien in de eerste opwelling ... Maar als wij menschen alleen maar konden houden van medemenschen die nooit iets kwaads doen, dan konden wij ons wel opbergen met ons gevoel. Jijzelf..." Hij aarzelde even. „Je weet toch immers, is 't niet, dat je ouders nooit getrouwd zijn geweest?" „Ja, dat heeft oom mij verteld." „En dat maakt toch geen verschil voor jou, is 't wel?" „Wat heeft dat daarmee te maken?" „Zie je wel!" „Dat is heel iets anders. Voor mij... papa was mijn alles toen ik klein was... en nog... al zou ik hem nooit terug- 236 zien... wat hij voor mij is zal nooit iemand voor mij kunnen zijn..." „En je vader zal datzelfde ook eenmaal tegenover jou ervaren." En toen Wouter even het hoofd schudde, vervolgde de advocaat gemoedelijk: „Geloof me nu maar eens op mijn woord. Je vader is anders dan jij, als iets of iemand hem niet langer bevalt, loopt hij naar iets nieuws of naar iemand anders, maar later, dan komt hij wel weer tot het oude terug. Wacht maar, ik zal 't misschien niet meer beleven, maar er zal nog wel eens een oogenblik komen dat je vader tot de ontdekking komt, dat er toch geen hem zoo lief is als zijn oudste... Wat ik je zeg! Als ik misschien begraven en vergeten ben... En dan zul jij bij jezelf moeten zeggen: die oude kerel heeft toen toch wel gelijk gehad!" Wouter had zich tot den advokaat gekeerd, een zachte glimlach kwam om zijn mond. „Ik hoop 't!" zeide hij. „Ik zal probeeren 't ook te gelooven!" VII. „En nu gaan we zaken doen," zeide Mr. Temming. „Ik heb een heeleboel met je te bespreken over je lessen en zoo, en ik heb beloofd dat ik je straks boven zal laten kijken, in ruil voor een kopje thee. Ik heb een jongen van jouw leeftijd, en mijn dochter is net twintig, de eenige die nog niet uitgevlogen is van de vier ... nu die nog, dan blijven Jaap en ik alleen ..." Hij zuchtte even. „Zoo gaat 't, ja! Nu maar eerst je lessen! Hoever ben je?" In het volgend half uur kwam Wouter tot de ontdekking, dat, hoeveel hij ook op de kostschool geleerd had, er nog heel wat ontbrak aan wat hij zou moeten kennen voor het toelatingsexamen voor de derde klasse van de Handelsschool. Hij zou hard moeten werken, de eerstvolgende maanden, dat zag hij wel! Maar dat was niets; als hij 't kon... Verbaasd keek hij op, toen Mr. Temming zeide: „Daar ben ik niets bang voor, gezien de cijfers op je rapporten, de laatste jaren." „Hoe weet u ... ?" vroeg hij. Glimlachend haalde de advokaat uit zijn bureau een stapeltje dunne velletjes papier, netjes door een smal papieren bandje bijeengehouden. 237 „Dat is t eene stel copieën," zeide hij. „De origineelen stuurde ik altijd geteekend terug, en net zoo'n stel" — hij legde zijn hand op het stapeltje — „is er al die jaren naar Indie gegaan, naar je vader..." „Copieën van mijn rapporten?" „Ja natuurlijk! Al zat je ver weg, we hebben je niet uit t oog verloren, denk dat maar nietl" . Wouter keek zwijgend naar die dunne, net betypte, blaadjes. Zou papa ze ook zoo zorgvuldig bij elkaar gehouden hebben? Mr. Temming vroeg zijn aandacht weer, praatte over leeraren en vakken en lessen, en Wouter luisterde en antwoordde, en het was alsof alles minder grauw en troosteloos was, alsof het zijn vader zelf was die dit alles met hem besprak... Hij zou hard leeren en zijn best doen om te gaan houden van dit werk... misschien, als je het wilde, kwam de liefde ervoor ook wel... Toen dit onderwerp was afgehandeld, en Wouter, wat schuw, over de tafel begon die hij zoo graag op zijn kamer wilde hebben om er aan te werken, zeide Mr. Temming: „Dat moet dan zeker een schrijftafel zijn?" „Als dat kon zou 't heerlijk zijn," zeide Wouter kleurend, „maar als t niet kan, is een gewone tafel ook goed." „We zullen wel eens zien. Je hebt nog nooit iets gehad voor al die mooie rapporten Van je, we moesten dat er dan maar voor laten gelden, hè, dan ben ik gedekt tegenover je vader. Zaterdagochtend, eerder ben ik niet vrij, maar Zaterdagochtend, dan zullen we er samen eens op uit gaan... Nu moest ik je maar mee naar boven nemen, anders zwaait er wat. Uf had je nog iets op je hart?" toen hij Wouter zag aarzelen. n" j 11' 1miinjieer Temming, is 't de bedoeling dat ik voor elk dubbeltje dat ik noodig heb bij mijn moeder kom?" vroeg Wouter. s D« too« van den jongen hinderde den advokaat. „Neen," zeide hij, „dat is ook een punt dat we moeten regelen. Ik zal je iedere maand vijf gulden geven, voor je kleine uitgaven, en eens een das of een paar handschoenen of een club, dat heeft mijn zoon ook, en dat is voldoende. De grootere uitgaven voor je kleeren zal ik met je moeder regelen, dat zal ik nog met haar bespreken. Maar..." Hij legde zijn hand op Wouter's schouder. „Jongen, je hebt zooveel liefde te geven," zeide hij ernstig, „kan er niet ook een beetje van voor je moeder overschieten? Waarom de een alles en de ander niets?" 238 Wouter kleurde. Er rees een protest in hem, maar hij sprak het niet uit. „Ja, ik weet 't wel," vervolgde de advokaat, „jij harmonieert meer met je vader dan met je moeder. Maar je moeder heeft ook geen prettig leven gehad, en in die oude geschiedenis gaat je vader ook niet heelemaal vrij uit. Ik heb dat alles van heel dichtbij meegemaakt... ik heb jou gezien toen je twee dagen was... en ik ben naar je vader gegaan en ik heb gepraat en gepraat, telkens opnieuw, tot hij mij bijna de trappen afgooide als ik kwam, maar ik heb hem er niet toe kunnen bewegen dat hij naar jou of je moeder omzag ... Zie je, toen is zij ook baloorig geworden en is weggeloopen... Nu weet ik wel, je denkt, welke moeder doet dat, maar ach jongen, alles is zoo anders, of een vrouw in een veilig nestje zit waar de man haar verzorgt en koestert, of dat ze er alleen voorstaat... de menschen kijken er haar op aan ... een ongetrouwde moeder, zij heeft de heele wereld tegen zich, en dan toén... en als zij dan jong is en ze is een beetje oppervlakkig, ze houdt van pleizier.. en ze heeft een kansje om aan al haar zorgen te ontsnappen, dat ze 't dan doet, mogen we haar daar dan hard om vallen? Je moeder wist toen ze wegging, dat ze jou in goede handen achterliet; en als je vader gedaan had wat zijn plicht was, als hij haar na jouw geboorte getrouwd had... Begrijp je me? Ik zeg je dit alles niet om je vader naar beneden te halen, maar je moet niet eenzijdig oordeelen, dat is altijd onrechtvaardig. „Audi et alteram partem", dat ken je wel, is 't niet? En geen volk heeft ooit een fijner rechtsgevoel gehad dan de Romeinen... En nu onze theevisite, 't Is waarachtig bi) half vijf. De hemel behoede mij voor den storm die mij boven wacht I" TWEEDE HOOFDSTUK. I. Frisch en rozig van het vlugge loopen in de droger en iets kouder geworden lucht, kwam Wouter nog juist bij tijds voor het eten thuis. Hij voelde zich veel opgewekter dan toen hij ging. Hij had genoten van het half uurtje in Mr. Temmings rustig, verfijnd-weelderig salon. Eerst zat hij er wel wat stil en schuw M terwijl de zeldzaam mooie, donkeroogige Bé Temming thee schonk en met haar vader kibbelde. En ook Jaap zweeg. Maar toen Bé bij hem kwam zitten en over Zwitserland begon, waar hij immers ook den vorigen zomer was geweest, raakte Wouter met het meisje in een druk gesprek, waarin zij hun bewondering en hun geestdrift voor het mooie land van meren en sneeuwtoppen in elkander terugvonden. Wouter had, toen hij opstond om afscheid te nemen, bij zichzelf vastgesteld dat hij beter met Jaap's zuster dan met Jaap zelf zou kunnen opschieten. Doch nadat hij en Jaap, die hem een eind weg zou brengen, een poosje zwijgend hadden geloopen, zeide Jaap ineens: „Een lief meisje is mijn zuster, hè? Ja, ik hoop maar dat ze niet zoo vroeg trouwt als de twee andere; ik moet er niet aan denken dat vader en ik samen alleen zouden blijven." „Dat zei je vader ook," was Wouter's antwoord, „en ik kan 't mij best begrijpen." En hij dacht dat hij toch ook wel met Jaap Temming goede vrienden zou kunnen worden ... Bij het afscheid nemen, toen Mr. Temming hem even tegengehouden had om een afspraak te maken voor den Zaterdag, had Wouter gezegd: „Ik dank u wel dat u mij dat verteld hebt over mijn moeder, ik ben er heel blij om." En het was hem, bij zijn thuiskomen, alsof hij zijn moeder nu heel anders zag. Minder jong leek zij hem, er waren kleine rimpeltjes in haar ooghoeken en fijne trekken om haar neus. Hij zag niet, dat dit het gevolg was van het minder gebruik van rouge of poeder, waartoe Mr. Temming Corrie had overgehaald. De 240 gedachte kwam: zij heeft verdriet gehad, vroeger, het had ook voor haar zoo anders kunnen zijn! En een zachte teederheid voor haar welde in hem op, waarin ook veel school van de deernis die hij dien ochtend voor haar had gevoeld. Aan het diner — weinig omvangrijk, ma?r niet onsmakelijk, daar Fien een goede kookster was — poogde Wouter zijn moeders belangstelling te wekken voor zijn lessen. Maar hij bemerkte al gauw, dat zij niet alleen elk inzicht miste, maar dat het haar ook niets schelen kon; en voelend dat hij haar verveelde, gaf hij het op. Hij vertelde van Bé Temming en de theevisite, en van Jaap. „En je oude vriend?" vroeg Corrie. „Tom? Daar ben ik nog niet geweest, 't werd te laat. Ik wou er vanavond even heen." „Vanavond komt er visite!" zeide Corrie. „Visite?" Verrast keek Wouter op. „Ja. Je oom komt met Cor." „Mijn... oom?" „Ja! Zet maar zoo'n gezicht niet, of is mijn broer soms jouw oom niet?" „Ja natuurlijk. En is Cor mijn nichtje?" vroeg Wouter, trachtend den storm te bezweren dien hij voelde opkomen. „Ja! Wat anders?" „Hoe oud is zij, mama?" „Nu, ze is zeven jaar ouder dan jij, reken zelf maar uit... vierentwintig zal ze zijn." „Ze heet naar u, hè?" „Ja, ze is mijn petekind, en ik heb haar zoo'n beetje grootgebracht." Wouter voelde, dankbaar, dat de bui afdreef. „In Parijs, mama?" vroeg hij weer. „Ja, ook in Parijs ... eerst in Brussel... Als ik haar niet gehad had..." Er lag iets droevigs op Corrie's gelaat terwijl zij dit zeide, en Wouter dacht ineens aan de woorden van Mr. Temming: „Je hebt zooveel liefde te geven..." Hij boog zich naar zijn moeder toe, en legde zijn hand voor haar op tafel. „Maar nu hebt u mij, mamaatje," zeide hij zacht. „Nu? Waar is uw hand? Zoo ..." Corrie legde wat onwillig haar kleine hand in die van haar zoon. Wouter legde zijn linker er op, omsloot vast zijn moeders vingers. 241 „Zóó, nu bent u van mij," zeide hij zacht, „dat moet u nu maar goedvinden." Maar Corrie schudde even het hoofd. „Je had een meisje moeten zijn," zeide ze plotseling, en Wouter verbeeldde zich dat er tranen in haar oogen stonden. „Als je een meisje was geweest, had ik je meegenomen, toén... Een meisje, dat is heel wat anders, dat begrijpt je, daar kun je alles mee bepraten. Maar een jongen, die wordt later toch een man die op je neerkijkt en je op den kop wil zitten!" Wouter stond op, en naast zijn moeder neerknielend, zeide hij zacht: „Ik kan 't toch niet helpen, is 't wel, dat ik een jongen ben?" „Nu, nee, maar..." „En gelooft u niet dat een jongen ook noodig heeft dat zijn moeder van hem houdt, even goed als een meisje?" Het gezicht dat zoo ernstig naar haar opgeheven werd, was zoo jong en onberoerd, dat het beste wat in Corrie was, getroffen werd. Uiten kon zij dit niet. Maar zij zeide: „Ach ... malle jongen!" met een teederheid die Wouter nog niet van haar kende en die hem wonderlijk ontroerde. Zij streelde zijn zacht blond haar met vingers die wat beefden; en ineens nam zij zijn gezicht tusschen haar handen. „Dat jij nu mijn eigen kleine jongen bent," zeide zij. „Je was nog zoo heel, heel klein, toén... Zou 't wel waar ziin?" „Wat denkt u?" Wouter richtte zich op, kwam op de armleuning van zijn moeders stoel zitten. „Zou 't waar zijn, hè? Wat denkt u, maatje?" En terwijl hij zijn arm om haar heen legde, boog hij zich naar zijn moeder over en drukte zijn lippen op haar wang in een eerste, schuchtere liefkoozing. Dan, opspringend, zeide hij: „Kom, ik zal wat fruit voor u schoonmaken. Wat wilt u, een appel?" En Corrie, blozend en met glanzende oogen, liet zich stil door hem bedienen. II. Met de belofte vóór half negen terug te zullen zijn, liep Wouter dien avond door de vreemde straten, op zoek naar de Ceintuurbaan, waar Tom woonde. De stad leek hem iets on- De Eeuwige Keten. ... 242 wezenlijks, hij kon zich er nog niet indenken dat hij hier nu jaren achtereen zou moeten wonen, zonder duinen en zonder bergen, zonder de zee met haar ver ruischen, en zonder het geklater van het beekje en het waterrad... Hij zou het toch moeten leeren dit alles te missen, de natuur, de bosschen... Iets zou de stad hem daarvoor toch wel in ruil geven; hij dacht aan Jaap Temming en de mooie Bé; en dan dacht hij ook aan zijn moeder: arme nu»na, die zoo graag een dochtertje had gehad... hij zou zijn best doen, hij zou haar wel leeren van hem te gaan houden, en dan, als zij dat deed, zou alles wel goed zijn! Hij had zonder moeite de Ceintuurbaan gevonden, en terwijl hij langs de huizen liep, denkend dat het hier veel vroolijker en ruimer was, en waarom zijn moeder niet liever hier was gaan wonen, bemerkte hij ineens dat hij Tom's huisnummer voorbij geloopen was. Haastig liep hij terug, bang veel tijd te verliezen. Hij had, door zich na het eten met het oog op de avondvisite te gaan verkleeden, zijn moeders gunst weer voor een poos gewonnen; hij moest dat nu weer niet gaan verspelen door te laat thuis te komen; en 't zou zeker al over half zeven zijn... Met kloppend hart belde hij dan aan Tom's huisdeur aan. Ook dit leek geen werkelijkheid: dat Tom hier woonde, goede oude Tom! Terwijl hij wachtte dat de deur zou worden geopend, dacht Wouter aan de oude dokterswoning, aan den mooien grooten tuin ... Uit, voorbij, ook dit... Ballingen waren zij geworden, alle twee, hij en Tom. Zouden zij ooit naar hun oude tehuis terugkeeren ... En het was de gedachte aan het verloren paradijs, die Wouter's blik zoo ernstig maakte toen hij langzaam de drie trappen opklom naar Tom's heiligdom. „De voorkamer drie hoog," had het half onzichtbare vrouwelijke wezen gezegd, dat van uit de hoogte de straatdeur had opengetrokken; en op goed geluk klopte Wouter op het derde portaal, waar weer vier deuren op uit kwamen, op de eene die naar zijn berekening wel de juiste moest zijn. En hij had goed gemikt. De stem die riep: „Ja, kom maar binnen" was onmiskenbaar die van Tom. Toch had Wouter, toen hij binnentrad, een oogenblik moeite te gelooven, dat de lange jonge man die oprees toen hij hem zag, werkelijk Tom was. Maar het was het oude, karakteristieke gezicht, donker, leelijk, maar leuk, dat Wouter tegenstraalde; het was Tom's stem die zeide: „Wout, ouwe jongen!" en het was ook echt iets voor Tom, zoo met die lange armen van hem te zwaaien 243 dat hij den stapel cahiers en boeken die naast hem op de tafel lag, afwierp, zoodat ze op den grond gleden met een plof, de een na de ander, een heele rits .. . Tom sprong over den rommel heen, lachend, en Wouter lachte ook, en dat bracht hen door het eerste moeilijke oogenblik van dit weerzien heen. Maar terwijl zij elkanders handen vasthielden en elkander aankeken, verdween hun lach. Het verleden herleefde, dat wat den laatsten tijd van hun heerlijken jongenstijd bedorven had... Wouter haalde moeilijk adem. „Je bent niets veranderd, Tom!" zeide hij heesch. „Jij wel!" Dat was zoo; al was Tom veel meer gegroeid en bijna een hoofd langer dan Wouter: Tom's trekken, de gebogen neus, de scherpe kin, waren alleen iets forscher geworden; maar over Wouter's blond kindergezicht was het leed gegaan, en nu het veranderde en zich ontwikkelde, was de schaduw van dat leed gebleven. Het deed Tom vragen: „En, ouwe jongen... is het èrg moeilijk geweest?" „Een beetje wel." Tom knikte. „Dat zie ik wel. Kom, kom zitten, stoelen genoeg, of... wil je daar, dat is mijn troon... overdag zit ik daar altijd als ik thuis ben ..." Hij wees Wouter een trapje van enkele treden, dat naar een raam voerde, tusschen twee schuinoploopende balken. Wouter wilde er heen, maar Tom hield hem tegen, ruimde den rommel af van een oude sofa die kraakte, toen Tom Wouter er op duwde. „Hier... zoo ... dat is gezelliger. En vertel nu. Wat doe je hier? Is je vader ook hier?" vroeg Tom, Wouter strak aanziende. „Papa? Neen, die is nog altijd in Indië. Maar ik woon met mijn moeder samen." Het bleek Wouter dat Tom veel meer afwist van de geschiedenis van zijn ouders, dan hijzelf ooit vermoed had, en het gaf hem een gevoel van verlichting en tegelijk het oude, vertrouwde gevoel voor Tom, die alles van hem wist... „Ik heb 't ook pas een jaar geleden gehoord, hoor, maar mijn moeder moet 't altijd geweten hebben," zeide Tom. „Gaat 't haar goed, jouw moeder?' vroeg Tom. '„Ja, best, dank je. Maar de jouwe, hoe is die?" Wouter kleurde, aarzelde. „Zij is heel lief voor me, maar... 't is vreemd, hè?" 244 „Ja natuurlijk. Hoe lang ben je nu hier?" „Sedert gisteravond!" „Kerel!" Tom's hand zocht die van Wouter. ,,En ik heb je zoo schandelijk verwaarloosd met schrijven!" „Och, dat... Maar ik zal je erg noodig hebben, Tom. Papa is hertrouwd... getrouwd, liever gezegd, en heeft een zoontje..." ,,'t Is toch niet waar!" „Ja! En ik... ik moet in Juni toelatingsexamen doen voor de Handelsschool." „Ja? Waarom?" „Papa wil 't zoo!" „En waarom niet Delft?" „Daarom niet!" Hun blikken ontmoetten elkaar even. „Nog altijd daarom?" zeide Tom. „Ja! 't Studentenleven is te gevaarlijk, zegt papa, en hij heeft nu nog drie stiefkinderen ook erbij, ik moet zien dat ik gauw voor mezelf kan zorgen..." Wouter's stem klonk vreemd toonloos. Hier, bij Tom, waren al die oude dingen, die hij zoo lang diep in zich begraven had gehouden, weer opgewoeld, het oude leed herleefde, de oude schande. Tom schudde het hoofd. „Ik deed 't niet! Als ik jou was, deed ik 't niet. Ik ging kalm voor mijn staatsexamen werken als ik jou was ..." „Dat zou je ook niet doen als je in mijn plaats was. Dan zou je ook weten dat je . .. dat je lamgeslagen bent, als je al je kansen zelf verspeeld hebt... als je, zooals ik ..." Hij kon niet verder. „Maar 't is niets voor jou, dit werk! Ik, ik weet 't, ik zit zelf in de eerste handelsklas, en ik doe 't omdat ik 't wil en omdat 't móet, maar anders ... geestdoodend is 't, er zit geen poëzie in. En later, in de praktijk, is 't precies hetzelfde! Voor jou is 't heelemaal niets, ik ken je! Geloof me!" Tom knikte vol ijver. Moe kwam Wouter's antwoord: ,,'t Zal toch moeten, Tom!" „Weet je vader dat je er een hekel aan hebt?" „Ik heb hem verleden najaar er wel over geschreven, maar hij zegt: dit geeft de beste kansen om vooruit te komen,.. en nu Delft toch uitgesloten is ..." Het klonk krachteloos. „Je moet willen! Als je echt, heelemaal, iets wilt, dan bereik je 't ook!" zeide Tom. „Ik heb niets meer te willen. Ik heb alleen maar aan te 245 nemen wat er over mij beschikt wordt, en... te probeeren er iets goeds aan te ontdekken." Wouter glimlachte Maar Tom's gezicht bleef ernstig. iums „Er is ook nog zoo iets als rebellie!" zeide hij „Niet als je weet dat 't je eigen schuld is, Tom, en niet als ,e weet dat ,e elk oogenblik opnieuw kunt struikelen." „Zeg eens! Je belooft me één ding, Wout: je begint hier geTen™ °pmeUW' en wat achtcr 'e 1{êt is voorbij en ver- „Je eigen persoonlijkheid neem je overal meel" nij stond op. „Ga je al?" vroeg Tom. „Ja, ik wil niet graag te laat thuiskomen, we krijgen visite vanavond, mama s broer met zijn dochter " „Je zit dik in de familie, ineens, kerel. Benieuwd hoe 't je bevallen zal. Ik ben hier zoo'n beetje vrijgevochten, niemand bemoeit zich met me. „Vind je de stad niet vreeselijk?" „Vreeselijk? Nee, heelemaal niet! Waarom?" jjS. Ew UenTlgeen lucht en geen groen en geen vrijheid," zeide Wouter. Ik denk de eerste paar maanden maar niét aan de bergen! „Ja, jij bent verwend, natuurlijk!" „Maar jij toch ook, in Uten, Tom. Denk eens aan jelui tuin... ' „Jawel, maar .. de stad is ook aardig! Alleen maar ..." lom legde zijn handen op Wouter's schouders, iets sombers kwam in zijn oogen , 't Is goed dat je hier bent gekomen, Wout! zeide hi, hartelijk. „Ik heb wel een massa kennissen maar niet één echten vriend, je weet wel, waarvoor je je niet beter hoeft voor te doen dan je bent!" „Alsof jij..," „ t Leven is moeilijk, hier, ouwe jongen, veel moeilijker dan buiten, vooral als je geen thuis hebt en geen aanspraak en geen vriend vriendinnetjes zijn er altijd genoeg ... Woon jelui ver af? „Nee, hier vlak bij, Jan Steenstraat." „Dat is leuk! Anders was ik in je buurt komen wonen, t Is goed dat ik jou hier dicht bij me heb gekregen, ouwe jongen! Wouter begreep Tom's bedoeling niet. En Tom, zooals hij met sombere oogen op Wouter neerzag, leek veel ouder dan zijn achttien jaar. 246 Maar het volgende oogenblik lachte hij weer. „Ik breng je een eindje," zeide hij. „Hier, raap jij dien rommel hier even op, terwijl ik mijn andere jas aandoe. Hij verdween door een deur in iets als een alcoof, waar Wouter een bed zag staan. En weer kwam het Wouter zoo onwerkelijk, zoo onmogelijk voor, dat hij hier met Tom sarnen was op Tom's kamer. En toch, tegelijkertijd was het hem alsof Tom en hij elkaar slechts korten tijd niet gezien hadden; alsof zij slechts vier dagen en niet vier jaren, gescheiden waren geweest... , „ . „ , . „Vraag aan je moeder of t goed is als ik haar Zondag mijn opwachting kom maken," was Tom's laatste woord bij het afscheid geweest, „en loop alsjeblieft zoo vaak bij me op allje gedachte hieraan bracht een glans op Wouter's gelaat toen hij snel het laatste stuk straat doorliep. Hij zou tenminste niet alleen zijn hier in deze huizen- en menschen-zee, nu hij er Tom had teruggekregen. III. Hij vond zijn moeder in het salonnetje, waar het licht van de kleine gaskroon in het blinkende hout weerspiegelde. Corrie had zich „gekleed", en met haar nu weer opgemaakt gezichtje, in een iets uitgesneden zwart kanten japon, zag zij er weer veel jonger uit dan aan het diner. Wouter trad vlug op haar toe, en haar hand vattend, boog hij zich erover heen en kuste ze. Corrie's oogen straalden. Zóo moest hij zijn, haar zoon: een hoffelijke cavalier. Knap was hij, dat donkerblauwe pak stond hem goed. „ .. _ „Je moest altijd donker dragen, vent, zeide zij. En zij vergat, dat zij had willen pruttelen dat Wouter den heelen dag bijna niet thuis was geweest. Wouter vertelde van Tom's verzoek, een visite te mogen komen maken, wat Corrie deed zeggen: „Hij schijnt tenminste wel te weten hoe t hoort. Eer zij kon beginnen over Wouter's uithuizigheid, werd er gebeld. , „ ,, .. t- ■• *ïiia „Blijf hier. Laat mij opendoen, zeide zij. En zij hield Wouter tegen, die zelf ook, dezen eersten keer, zijn familie liever in de kamer afwachtte. 247 Wouter's eerste gedachte, toen met zijn moeder het nichtje binnentrad, was: „En ik dacht dat zij in Parijs en Brussel was grootgebracht!" Want Cor Hoekmans was wel in de eerste plaats een typisch Hollandsen meisje. Haar stijl blond haar, dat in een ronde kuif om haar voorhoofd bolde, haar groote handen en voeten, haar sterk geregen en toch plomp figuur, weerden elke gedachte aan sierlijkheid en gratie, en naast haar leek Corrie, slank en gracieus, een sierlijke vlinder. Maar Cor had een paar mooie, heldere blauwe oogen onder een hoog, nobel voorhoofd, en zij had een zeldzaam welluidende stem nu zij, wat zacht en verlegen, Wouter de hand toestekend, zeide: „Dag, neef, welkom hier!" Wouter's moeder lachte. „Wat ben je deftig. Wouter heet hij, dat weet je... en dit is Cor, Wout!" Wouter boog, dan zeide een zware stem. „Zoo, jongmensch ben jij nu 't verloren schaap! Laat me je eens bekijken." Wouter, die zijn gezicht strak en wit voelde worden, deed een stap in de richting van den zwaargebouwden man, die hem, over zijn buikje heen, van het hoofd tot de voeten opnam. Het was alsof Wouter groeide onder dien blik, zoo hoog richtte hij het hoofd op. „Zijn vader!" was de conclusie van Corrie's broer. „Op en top zijn vader!" „Maar hij lijkt pok op u, tantetje," viel Corrie in. De warme stem bracht verademing. Wouter's moeder lachte. „Vind je? Kom, kom bij me zitten op de canapé. De heer en vinden wel een stoel." Wouter en zijn oom stonden nog steeds tegenover elkaar, alsof zij geen van beiden het eerst wilden wijken. Totdat w'outer zeide: „Mag ik een crapaud voor u bijschuiven, oom?" „Ga je gang. Gemak dient den mensch." En Gerard Hoekmans plofte neer in Corrie's fauteuil, zoo hard, dat zij, al doorpratend, er een angstigen zijdelingschen blik op wierp. Hij was het type van den welgestelden burgerman, die in de worsteling om enkele sporten hooger op de maatschappelijke ladder te komen, geen tijd had gehad om zich ook maar de geringste uiterlijke vormen eigen te maken. Zooals hij daar 248 zat, zijn thee slurpte, zijn koekjes sopte, zijn snor uitzoog, stond alles aan den man Wouter tegen, en hijzelf verbaasde zich over de kracht van dit gevoel van afkeer. Het hinderde hem: zijn moeders eenige broer... En hij zocht naar iets wat hem aan den man prettig kon aandoen. Maar wat? De zware stem, de grove, slecht verzorgde handen... En er lag ook niets van goedheid of zachtheid in den stekenden blik van zijn blauwe oogen. „Rook je nog niet? En je bent zeventien?" „Nog niet vol, oom!" Wouter betrapte zich erop, dat hij tegen zijn oom aan zijn stem een deftigen klank gaf, dien deze anders nooit had. Misselijk vond hij het van zichzelf. Ineens herinnerde hij zich, hoe, in een van hun eindelooze gesprekken, dr. Brandts eens gezegd had: er zijn menschen die je opheffen als je bij ze bent en er zijn er die je naar beneden halen. Zijn oom moest zeker tot deze laatste categorie behooren ... „Op jouw leeftijd pruimde ik al," zeide Gerard Hoekmans, En hij keek rond of er niet gelachen werd. Wouter's moeder giechelde even; maar Cor, aan wie Wouter's strak gezicht niet ontging, zeide zacht: „Maar pa!" Dit bracht Wouter's aandacht op Cor over, en hij dacht: zij behoort tot de eerste soort menschen. Stellig! „Wat, maar pa," zeide mijnheer Hoekmans. „Niks geen maar pa! Toen ik zeventien was, was ik nog geen mijnheer met zijden sokjes aan, toen werkte ik nog hard met mijn handen... en al hoef ik nou niet meer te werken dan ik zelf wil, een mijnheer met zijden sokjes aan ben ik nog niet, en dat zal ik ook nooit worden." Wouter vermeed hardnekkig, naar zijn oom te zien. Hij hoorde de zelfgenoegzaamheid en de zelfingenomenheid meer dan genoeg uit diens daverende woorden. Hij keek naar Cor, die kleurde. En ineens voelde Wouter iets warm worden in zijn hart voor dat vreemde nichtje van hem, dat zijn moeders petekind was. „U woont al lang in Amsterdam, is 't niet?" vroeg hij, zijn stoel iets dichter bij haar schuivend. „O ja, al wel een jaar of zeven!" „En vroeger in Parijs?" „Ja, met uw moeder. Ruim acht jaar hebben we daar samen gewoond." „Zoo lang?" 249 „Ja! Wist u dat niet?" „Zeg eens, Cor," viel de stem van Gerard Hoekmans in, „ben je van plan om nog lang „u" te spelen? Hij is je bloed-eigen neef, hoor, en zeven jaar jonger dan jij! Ik kan die fratsen met nebben. gezant*61 medeli'den met Cor's ongelukkig, hoogrood „Ik wil graag jij en jou zeggen, als ik mag," zeide hij, Cor aanziende. „Natuurlijk." Zij gaf hem een dankbaren blik. De draad van hun gesprek scheen echter zoek voor haar „Maar vertel eens," hielp Wouter haar, „ben je al die jaren met mama samen geweest?" „Tien jaar," zeide Cor, herademend. „Vanaf moeders dood, toen was ik zeven, totdat pa me naar Amsterdam heeft gehaald. „Speet 't je niet, uit Parijs weg te gaan?" „O nee, heelemaal niet. Ik kon er niet aarden. En de taal kon ik nooit leeren. Maar je moeder wel," vervolgde zij, met een blik op Wouter's moeder. „Je moeder spreekt prachtig transch. Ze konden in Parijs nooit gelooven dat zij een Hollandscne was. En ... zij is erg lief, je moeder." De lange blik waarmede Cor's heldere oogen hem aanzagen, terwijl zi, dit zeide, ontroerde Wouter. „Zij is een goed meisje!" dacht hij. „Ik geloof zeker dat ik van haar zal kunnen houden." En Cor sloeg de oogen neer, verward door de gedachte die de ,onge neef in haar wekte: „Knap is hij, fijn, iets voornaams heelt hij, en mooie oogen en een heel lieven mond ..." IV. Het Was Zaterdag geworden. Ofschoon Wouter's moeder duidelijk had getoond dat het haar niets beviel, dat Wouter nu eigen zakgeld had — haar scherpe vraag „heb je je beklaagd?'7 dreef Wouter het bloed naar de wangen —, zeide zij weinig op zijn verklaring, ook met toen hij haar vertelde, dat Mr. Temming beloofd had, een schrijitafel met hem te gaan koopen/Maar hoewel zij wrokte, tot een scène kwam het niet, en Wouter dacht zelfs niet meer aan de mogelijkheid daarvan, nadat zij elkaar in dat oogen""kaan tafel zooveel nader waren gekomen. Hij kwam dien Zaterdagmiddag opgewonden thuis, vol van 250 het mooie buikbureau dat Mr. Temming voor hem had gekocht. Maar Corrie luisterde nauwelijks naar hem. „Ik heb bezoek gehad vanochtend," zeide zij. „Ja?" vroeg Wouter, die reeds begon in te zien, dat een samenleven met zijn moeder alleen mogelijk zou zijn, wanneer hij altijd al zijn aandacht voor haar over had en nooit de hare voor zichzelf opeischte. „Van wie, mama?" „Van de oude mevrouw!" „Van wiè?" „Van de oude mevrouw Malving, van je grootmoeder, die je heeft opgekweekt en opgevoed toen je nog zoo'n klein wurm was!" barstte Corrie uit. „Ik kan 't me best begrijpen dat ze woedend verontwaardigd is dat je nog niet bij haar geweest bent. Naar je vrienden loopen, hè, dat kun je wel, maar eens naar zoo'n oude vrouw omkijken, dat komt niet bij je op, hè7 Wouter had niets gezegd dan: „Oma?" Nu stond hij zwijgend. Hij kon aan zijn moeder niet uitleggen, waarom hij, de drie dagen dat hij nu in Amsterdam was, steeds had loopen wachten op een enkel woordje van oma, dat hem zeide dat zij hem verwachtte... Hij had haar geschreven, den dag vóór zijn vertrek uit de kostschool; oma wist dus dat hij in de stad was. En waarom hij niet als vanzelfsprekend naar haar toe gegaan was, dat was iets waarover hij met zijn moeder niet praten kon. Zijn zwiitfen wond, als altijd, Corrie nog meer op. „Ja, nu sta je daar! Je mag je wel schamen, dat zeg ik! Zoo goed als die oude vrouw altijd voor jou geweest is! Voor mij ook, wat dat betreft, daarom kon ik 't ook niet hebben dat zij dacht dat ik 't je verboden had. 't Is schande, dat zeg ik! Nu, je gaat maar gauw, vanmiddag, versta je. De oude vrouw verwacht je." , r, j „Ik zal straks gaan," zeide Wouter zacht, zich afkeerend. Toen hij de huiskamer uit wilde gaan, zeide zijn moeder: „Er ligt een brief voor je boven, iets over een muziekles. Moet jij nog muzieklessen nemen, zoo'n groote jongen?" „Vioollessen, ja mama!" 't „Ik dacht dat je nu wel ernstiger dingen te doen had. Wouter kwam een stap terug, leunde tegen de tafel. „Ik zal er heusch mijn andere werk niet om verwaarloozen, mama," zeide hij zacht. „Maar als ik mijn muziek ook nog missen moet..." Corrie keek hem aan. „Ik zou er om huilen, als ik jou was!" 251 Een hard woord steeg Wouter naar de lippen. Maar hij uitte slechts een onverstaanbaren klank, het volgend oogenblik was hij de kamer uit. Toen hij op straat liep, herinnerde hij zich ineens met verbazing, wat in zijn opwinding niet dadelijk tot hem was doorgedrongen, dat zijn brief opengemaakt was. „Zeker een vergissing van mama," dacht hij. En hij vergat het weer, in de ontstemming die nog in hem natrilde, over zijn moeders absoluut gebrek aan sympathie of begrijpen. Zou dat altijd zoo blijven? Zou hij altijd zoo moeten voortleven. Het leek wel, alsof zijn moeder hem alles misgunde: zijn vrienden, dat beetje zelfstandigheid van eigen zakgeld, zijn muziek ... Hij bedacht, hoe hij al in Uten elke week een kwartje zakgeld van zijn vader had gehad; hij dacht aan oma, naar wie hij op weg was... als hij bij haar had mogen inwonen, hoe anders zou zijn leven geweest zijnl Te lastig? Maar hij zou nooit lastig voor haar geweest zijn. Te stil? Was zijn leven nü dan zooveel vroolijker? Alles uitvluchten, dat! Papa had hem kwijt gewild, daarom had hij zijn moeder erbij gehaald ... En nu... als het eens ineens anders werd, weer zooals vroeger? Maar dat kon niet, nooit weer. Hij wist nu dat hij nog een moeder had, en ... Liefde? Maar hoe kón je liefde geven, als je niets dan onwil en achterdocht en afgunst terugkreeg... En hij dacht vol bitterheid: als papa dit alles geweten had, zou hij dan toch ... ? Doch dan staat hij op de Reguliersgracht op den ouden stoep met de uitgesleten blauwe treden, en het is het oude gelui van de bel die door het huis klinkt. Ineens is hij weer het kind dat hier zoo menigmaal gestaan heeft, zijn hand in die van zijn vader; en verlangen bekruipt hem, een ondragelijk verlangen naar wat voorbij is, voor altijd voorbij... Daar is Neel, oma's oude dienstbode, die hem opendoet. Zij zegt: „Dag mijnh..." en blijft steken en roept, de handen ineenslaand: ,,'t Is Wout!" „Neel, goede, oude Neel!" zegt Wouter, haar ruwe werkhanden tusschen de zijne knijpend. „Wel jongeheer... mijnheer, wil ik zeggen..." „Nee, Neel, alsjeblieft niet. Zeg Wout, alsjeblieft, net als vroeger..." Net als vroeger... De kleine vestibule, de gang met zijn geur van ouderdom en lavendel, de drie treden naar het salon, nog drie treden, daar is de deur van oma's zitkamer. Is 't hier 252 altijd zoo klein geweest? In één stap is hij van het trapje bij de deur, hij klopt, opent haar zonder te luisteren; bij het raam, op haar oude plaatsje, zit zijn grootmoeder, maar zoo oud geworden, zoo klein en verschrompeld! Zij is niet vlug ter been meer, een stok staat naast haar stoel, en eer zij kan opstaan is Wouter bij haar, en naast haar neergeknield, verbergt hij zijn hoofd in haar schoot. „Mijn eigen, lieve jongen! Kijk me eens aan, laat me eens kijken of je erg veranderd bent?" Wouter heft zijn gezicht naar haar op. Het is nat van tranen. Het is het oude lieve kindergezichtje waarvan zij het beeld altijd in haar hart bewaard heeft, maar hoe is het veranderd! Ook zij ziet de schaduw die er over ligt, en zij legt haar armen om hem heen en trekt zijn hoofd aan haar borst... „Kom maar hier, kom maar bij me!" zegt zij. En voor het eerst, sedert hij vier en een half jaar geleden op het perron in Keulen zijn vaders hand losliet, komt over Wouter als een zalige rust het gevoel, dat er iemand is die bij hem behoort; en hij drukt zijn hoofd vaster aan haar borst. „Oma!" fluistert hij. „Oma!" V. „Kom hier, kom naast mij zitten, op je oude plaatsje." Wouter haalde het lage stoeltje naar zich toe dat zijn grootmoeder hem aanwees, verguld, met geborduurden rug en zitting. „Dat lieve oude ding!" zeide hij. „Draai je stoel wat om, zoo, ja, dat ik je kan zien. Wout, waarom heb ik je eerst moeten vragen of je kwam?" Er gleed een trek van pijn over Wouter's gelaat, maar hier kon hij het „waarom" wel zeggen. „Omdat... ik wist niet of papa 't wel goed zou vinden!" zeide hij gesmoord. „Maar waarom zou die niet... ?" „Omdat... ik hoor nu niet meer bij hem, ik hoor bij mama en u..." De oude mevrouw had, toen haar zoon haar had geschreven wat hij voor Wouter besloten had, teruggeschreven: „Je begaat een wreedheid waarvan je eens spijt zult hebben." In dit oogenblik begreep zij eerst, hoe juist zij dit gevoeld had. Zij wendde Wouter's gelaat naar zich toe; de pijn daarop, de bevende lippen, deden haar hart bloeden. 253 „En wie heeft je in haar armen gehad, toen je nog zoo heel heel klem was? Wie heeft je opgekweekt en verzorgd? fweê jaar lang? Is dat ets waar je zóó maar ineens van kunt zei! gen: dat is uit.. .7 ** „Oma... ?" „Ja? Wat is er, vent?" Hij vatte haar handen. * maif altijd. bij u mag komcn ■ • • ik heb niemand meer dan u alleen ... n^ïulTWe zacht zijn handen, terwijl hij met gebogen hoofd naast haar zat. Zij dacht aan zijn vader, die met het verleden homJn n Aken* °ïï£*n .nieuwe to^omst te kunnen opW 9 W Cd 'PAdat? Kon je je ooit losmaken van het verleden? Waren niet je daden als schakels van een keten, waarvan elke vorige weer m eene andere greep? Eens zou hij er toch weer toe moeten terugkeeren, haar zoon, tot dat vereden dat hi, nü trachtte te verloochenen... Zou het dan te laat zijn? Zou. hu dan de oude liefde verspeeld hebben? m n streelde Z1> Wouters blond hoofd „Mijn lieve jongen, mijn eigen lieve jongen," zeide zij. ün Wouter sloot de oogen, fluisterend: „Goed is 't, zoo bij u, oma! 't Rust zoo uit!" te praten ^ ZaChte StCm* bCg°n Zij teg?° hem OVer zijn moeder „Ik heb haar zoo goed gekend, een twintig jaar geleden, Wout!... Misschien. Wout, wij menschen denken dat w* 1™ uFStTdlé bandelen' re overleggen alles vooruit, en soms, later, dan valt alles anders uit dan we gedacht hebben en dan moeten we zeggen: ik heb niet bereikt wat L wilde maar er 1S toch iets goéds bereikt. Misschien, je weet 't niet Wout, misschien wordt dit een zegen, voor je moeder, dat ze re/ngekre^n.h-Ceft' M/aVe moet geduld hebben! Je Tn enkpl ,?tea,Aat if Teder kngC 'aren aIIeen geweest is ze feË W }eeH gehadx °m aan te denken< Misschien, als l il A $ fÓ °m V°°f te zorgen' dat ze anders zou zijn geworden, minder . minder hard, minder zelfzuchtig.. " ' Wouter had zich opgericht en staarde voor zich uit, een diepe ernst op zijn jong gezicht. brö«,"mzeidrnijhaar Dichtie °Pgevoed' de échter van haar „Zoo? Is dat kort geleden?" »0 neen, al een jaar of zeven!" „Zie je! Misschien, als ze er nu weer wat meer aan gewend 254 raakt, dat zij 't prettig gaat vinden om voor je te zorgen... ze heeft 't erg netjes gemaakt om je goed te ontvangen, is 't niet... ?"' ,, , . * t „O ja! Ik ... als ik maar voelde dat mama om mij gat... „Dat komt wel! Dat kan niet ineens gaan... En ... Wout, je moet niet meer van iemand verlangen dan hij geven kan! Er zijn vrouwen die ideale moeders zijn, maar geen man kunnen boeien, en er zijn er die voor eiken man charme hebben, en bij wie de kinderen geestelijk armoe lijden... Je moet niet meer vergen van je moeder dan waartoe zij in staat is. Probeer te waardeeren wat zij voor je doet... probeer niet te veel te verlangen naar geestelijk medeleven, want daar is zij niet toe in staat. Voor je zorgen, dat kan zij, je vertroetelen als je ziek bent... ik ken haar... O, ik weet t wel, toen zij zijn droevigen glimlach zag, ,,'t zal niet altijd gemakkelijk voor je zijn, je zult veel geduld en veel zelfbeheerschmg noodig hebben. Maar, geven is zaliger dan ontvangen, jongen, en elke affectie maakt ons rijker, ook al krijgen we er niets voor terug... ,Wout, zou 't niet heerlijk zijn, als je moeder later eens kon zeggen dat zij er dankbaar voor was dat jij in haar leven teruggebracht bent?" Wouter knikte stil. Hij greep de oude, door rheumatiek verminkte handen die het eerst van allen hem hadden omvat, en kuste ze vol eerbiedige teederheid. „Als u mij maar helpt, oma!" zeide hij. „Ik wil zoo graag goed voor mijn moeder zijn!" Toen hij heengegaan was, streelde de oude mevrouw met haar bevende vingers over het verschoten bekleedsel van het oude stoeltje. Zij was dankbaar dat zij haar kleinzoon teruggekregen had, en haar hart zond een bede voor hem op om kracht, om den zwaren last die hem was opgelegd, te dragen. DERDE HOOFDSTUK. r. Er volgden drukke weken voor Wouter. Alle ochtenden en enkele middagen waren door zijn lessen bezet; wat er van een week overbleef, had hij hard noodig om thuis te werken. De leeraren woonden op een enkele uitzondering na, aan een anderen kant van de stad, wat hem veel tijd deed verliezen; zoodat hij ook meestal een groot deel van den avond boven op zijn kamer zat te werken. Zelf vond hij dit de prettigste uren van den dag. Zijn nieuwe bezit, het schrijfbureau, was een bron van groot genot; en als de gordijnen gesloten waren, de staande lamp brandde, zoodat de rest der kamer in half duister gehuld was, alleen met zijn werk, waarvan hij, voor de avonden, zooveel mogelijk de prettigste vakken uitkoos, gevoelde zich Wouter volkomen tevreden. Doch anders zijn moeder. Had zij hiervoor een zoon, om hem niet anders te zien dan even onder het eten? Hij leek wel een commensaal ... Wat had zij er voor gezelligheid aan? Niets! Nooit ging hij eens met haar uit, nooit bezorgde hij haar eens een pretje of een verzetje... En Corrie mokte. Dit begon al, toen Wouter met de vraag kwam, of er niet gestookt kon worden in zijn kamer, er was toch een schoorsteen Welzeker," zeide Corrie schamper. „Als mijnheer er dan ook maar een eigen bediende voor neemt, die ervoor zorgt. Fien heeft er geen tijd voor." Dit was een zijde van het vraagstuk, waaraan Wouter niet gedacht had, en waardoor het voor hem onoplosbaar was. Doch de kilheid in zijn kamer werd, in de enkele koude dagen die Februari bracht, ondragelijk; het maakte hem het werken onmogelijk; en toen hij op het voorstel van zijn moeder, dat hij in de huiskamer bij haar zou komen zitten werken, dit eenmaal probeerde, vluchtte hij haastig terug naar boven: daar kon hij niet leeren! Mr. Temming, wien Wouter zijn probleem voorlegde, raadde hem aan, zich voorloopig met een petroleumkachel te behelpen. De winter liep toch ten einde, hij beloofde te zullen 256 zorgen, dat hij voor den volgenden winter de bezwaren van de verwarming zou hebben uit den weg geruimd. De petroleumkachel kwam en werd een nieuwe bron van onvrede. Altijd was er iets wat er aan haperde: soms, zonder eenige aanleiding, stoomde zij, soms ging zij op het meest ongelegen oogenblik uit, en na een week kon zij niet even worden hooger gedraaid zonder een roode tong uit te steken. Corrie had van den beginne af verklaard, dat zij zich niet met dat „stinkding bemoeide, waarop Wouter vol moed had gezegd: „o, dat doe ik zelf wel!" Een poosje tobde hij ook werkelijk alleen; maar het haalde hem uit zijn werk, en als zijn handen zoo naar petroleum roken, durfde hij nauwelijks zijn cahiers of zijn boeken aanraken. Ten einde raad, droeg hij de kachel op een ochtend naar Fien, naar de keuken. Zij bekeek de pit, en schudde medelijdend het hoofd. „Och, och!" zeide zij. Zij verklaarde de zaak in orde te zullen maken en er voortaan voor te zullen zorgen, als de jongeheer er dan maar afbleef met zijn handen. Dit beloofde Wouter graag, dankbaar dat de zaak zoo geregeld was. Maar bij zijn thuiskomt stond de kachel nog niet op zijn kamer, en toen hij op onderzoek uitging, vond hij de stukken ervan in de keuken in een hoek. Op zijn vragen bewaarde Fien een onheilspellend zwijgen, en toen Wouter zijn moeder vroeg of Fien zijn petroleumkachel niet mocht klaar maken, zeide Corrie onverschillig: „Zoodra ze tijd heeft!" Wouter wist niet dat ook tusschen Fien en Corrie het onnoozele ding oneenigheid had gebracht. Fien was, toen zij, na de kachel netjes te hebben schoongemaakt, geM was komen vragen om petroleum te halen, ontvangen met zoo'n stortvloed van booze woorden, dat zij, nijdig geworden, zich omdraaide, de stukken van de kachel in een hoek stopte, en met veel geraas en gegooi aan haar andere werk ging. Dagen lang ontbrak de petroleumkachel op Wouter's kamer. En Wouter, rillend, zat met zijn winterjas aan en zijn plaid —herinnering aan menig schoolreisje in de bergen! —over zijn knieën, en dacht met heimwee aan den goeden tijd op de kostschool, aan de behagelijke warmte door het geheele gebouw, en het vlammende vuur in zijn kamer van „Ordnungskommissar". Tenslotte deed Wouter, instinctief voelend dat hij hier meer medewerking zou vinden dan bij zijn moeder, nog een aanval 257 op Fien, en toen hij van haar hoorde, waarin de moeilijkheid stak, zeide hij: „Gaat 't alleen daarom? Waar haal je dat? En hoe, in een flesch?" Fien lachtte hem uit; Fien protesteerde, toen Wouter de oliekan uit het gootsteenkastje haalde; zij wilde hem tegenhouden: dat was toch geen werk voor hèm! Maar hij lachte haar uit. „Onzin! Ik ben geen prins, gelukkig. Linksaf, hè, en dan om den hoek ... Ik ben zoo terug..." Fien keek hem na, schudde het hoofd, en mompelde: „Een schande is 't, dat zeg ik!" II. Wouter had 's morgens voor hij heenging zijn moeder niet gezien, wat vaak gebeurde als hij vroeg naar les moest, daar Corrie altijd in bed ontbeet. Toen hij thuiskwam, liep hij regelrecht naar zijn kamer. Het was er prettig warm. Met een juichkreet begroette Wouter de herwonnen kachel, die achter zijn roode glaasjes met een gelijkmatigen kring van rustig vuur brandde. Hij liep naar de keuken om Fien te bedanken, maar die wees met een veelbeteekenend hoofdschudden in de richting van de huiskamer. „Daar zwaait wat voor je," mompelde ze. Wouter's gezicht betrok. Mama boos? Dan maar dadelijk ... Zoodra hij binnentrad, zag hij, dat zijn moeders gezicht storm voorspelde: dien boozen, harden blik, dien diepen rimpel tusschen de wenkbrauwen, die grimminge plooi van den mond, hij kende ze reeds maar al te goed! Hij trad op haar toe. „Waarom bent u nu boos, mama?" vroeg hij. En Corrie barstte los. Wat hij zich wel verbeeldde, of hij in huis de baas was of zij? Met de meid te heulen achter haar rug! En dan zelf in een kannetje petroleum halen! Wat zou er gezegd worden? Natuurlijk, dat zijn moeder hem op boodschappen uitstuurde ... op haar hoofd kwam dat... maar of hij haar reputatie te grabbelen gooide, haar naam, wat kon hem dat schelen? Als hij zijn zin maar kreeg! Wouter, die zwijgend had staan wachten tot de bui bedaarde, nauwelijks hoorend wat die schelle stem allemaal uitkrijschte, keerde zich bij de laatste woorden tot zijn moeder. „Ik kan boven niet werken zonder vuur!" „Dan werk je maar beneden." „Dat kan ik niet!" De Eeuwige Keten. 17 258 „Zeg liever dat je niet ■wilt!" „Ja, ik wil ook niet! Ik ben veel te dankbaar dat ik tenminste een eigen plekje heb waar ik veilig ben!" „Veilig! Dat durft zoo'n kwajongen tegen zijn moeder te zeggen: een plekje waar hij veilig is! Heb ik daarvoor mijn rustige leven voor jou opgegeven? ' „Voor mij?" „Ja, zeker, voor jou! Zonder jou zat ik nog rustig in Parijs! En waarvoor ... wat heb ik aan je ... Een kostganger ben je voor me, meer niets! Je komt en je gaat, als 't eten niet op tijd klaar is heb je wat aan te merken, maar eens om mij denken... mij eens een verzetje bezorgen ... wel nee, waarvoor ook?, ik ben immers je moeder maar... mè beleedigen, dat kun je ... Veilig...!" Zij begon hevig te snikken. Hierop had Wouter gewacht. Hij kwam bij haar staan. „Kom, mama, we hebben 't nu wel weer gehad," zeide hij. „Wilt u mij alsjeblieft een kop koffie geven? Ik moet zóó weer weg." Corrie stond op en ging, steeds schreiend, koffie inschenken. Haastig, zwijgend, at Wouter zijn boterhammen met kaas. Zijn moeder at niet .snikte nog steeds. Maar hij kón zich niet tot eenige teederheid voor haar dwingen. Hij was zelf veel te moe! In de volgende dagen werd dat gevoel van moeheid steeds sterker. Hij schreef het toe aan zijn drukke leven, aan al dat loopen naar de lessen, soms zoo'n eindelooze straat door, en je werd zoo moe, hier in deze stad, waar het nooit eens echt stil was, waar je nooit eens de wind door de boomen hoorde ruischen, altijd maar het gezoem en gedruisch van al die menschen... En bij de physieke afmatting kwam de geestelijke depressie. Zijn moeder mokte, nooit kreeg hij een goed woord en toen zij eens weer wilde uitvallen en begon: „Ik wou dat ik nooit naar hier was gekomen!", vloog hij op, met een: „En ik ... ik wou dat ik nooit geboren was!", en het kwam uit den grond van zijn hart. III. Tom was niet gerust over Wouter. Met Wouter's moeder was Tom dadelijk goede vrienden geworden. Hij was vroolijker, luchtiger van aard dan Wouter, meer wereldsch; zooals Corrie eens in Wouter's bijzijn zeide: „Tom kan tenminste nog eens leuk zijn, Wouter is altijd zoo 259 saai...' En Tom dacht soms: Wout moest zijn moeder niet zoo ernstig nemen, meer haar aan het lachen maken. Maar hij voelde wel, dit lag niet in Wouter's natuur; jammer genoeg. En nu was Tom ongerust over zijn vriend. Hij vond dat Wouter er slecht uitzag, doch dit was niet het eenige; Wouter was ook vreemd, stug, kribbig, prikkelbaar. De beide vrienden zagen elkaar bijna uitsluitend bij Wouter aan huis, daar Tom een geregelder leven had en meer vrijen tijd dan Wouter. Vaak kwam Tom 's avonds bij Wouter oploopen, haalde hem uit zijn werk, mee naar beneden. Doch dan zat Wouter zwijgend bij de tafel of las in de krant, terwijl zijn moeder door Tom met allerlei dolle verhalen werd oogevroolijkt. Op Tom's bezorgde vraag: „Wat heb je toch?" sprak Wouter eenmaal over zijn moeheid. „Moe? Hoe, moe?" vroeg Tom. „Heelemaal! Alles is moe bij me, mijn armen en mijn beenen... ik sleep ze soms voort..." „O, dat is niets, dat is de lucht hier, dat heb ik ook gehad. Je moet wat chinine nemen, ik zal een doosje pillen voor je meebrengen," Maar hiervan wilde Wouter niets weten. „Ik dank je wel, ik ben niet ziek!" zeide hij, „Denk je dat ik van dien rommel slik?" „Dan laat je 't! Dan zul je er later vanzelf toe gedwongen worden, 't te slikken!" „Van welken dokter heb je 't?" „Wat dokter! Niets geen dokter! Van mijn hospita heb ik 't!" „O, een huismiddeltje dus!" „Ja, mijnheer, een huismiddeltje. Maar je hoeft 't niet in te nemen, hoor, niemand zal je dwingen, maak je niet ongerust." „Maar ik bèn niet ziek, Tom. Alleen maar moe. 't Is de stad, al die menschen om je heen, nergens iéts van de natuur..." Tom zeide niet veel, maar hij dacht: „Jawel: En je werk, èn je moeder ..." En toch was zij niet kwaad, Wouter's moeder, vond Tom. Tegen hèm was zij altijd aardig, opgewekt, goedlachsch; Tom verbaasde zich vaak over den kijverigen bedilligen toon waarop zij tegen Wouter sprak; en hij vond Wouter steeds stiller worden. Zoo naderde de drieëntwintigste Maart, Wouter's verjaardag. Toen Tom er tegen hem op zinspeelde, viel Wouter uit: 260 „Je houdt je mond er over, hoor, je praat er niet over. 't Gaat niemand wat aan." „Maar we moeten je dien dag toch wat in 't zonnetje zetten, je moeder en ik," hield Tom aan. „Alsjeblieft niet! Begin geen onzin, Tom! Bovendien, mama zal er niet eens aan denken, en je belooft me, hè, dat je er niet tegen haar over begin, Tom?" Hij vroeg het zoo ernstig en dringend dat Tom schouderophalend toegaf. Maar Tom ontdekte al spoedig, dat Corrie allerminst den verjaardag van haar zoon vergat. Heel geheimzinnig nam zij Tom apart, om te vragen of hij wist wat Wouter graag zou willen hebben. „Tegen mij praat hij nooit over iets," beklaagde zij zich, „misschien kun jij 't uitvinden, Tom?" Tom wist wel iets, maar hij aarzelde: zou dat niet te duur zijn? Een boekenstandaard had Wouter graag gehad. „Wat zou dat moeten kosten?" vroeg Corrie. Tom zeide het niet te weten, maar beloofde op informatie te zullen uitgaan. Hij kwam met teekeningen en prijsopgave bij haar, en samen met Tom koos Wouter's moeder uit: deze, diè was mooi, die van veertig gulden. Te duur? Neen, dat was wel goed. En zij liep naar boven en kwam terug met vier tientjes, die zij Tom in de hand duwde. „ Dan maak jij 't wel voor me in orde, hè, Tom? En... niets verklappen, zul je niet?" Tom beloofde ook dit. Doch niet zonder moeite. Als hij Wouter's wreveligen toon tegenover zijn moeder hoorde, en aan het groote cadeau dacht dat zij voor Wouter had gekocht, vond Tom zichzelf niet fair tegenover Wouter. Maar hij had nu eenmaal stilzwijgen beloofd. En ze moesten het ook maar samen uitvechten, die twee. Wouter was ook zichzelf niet, tegenwoordig. Toen Wouter, na een kort ontbijt, den ochtend van zijn verjaardag op zijn kamer kwam, vond hij er naast zijn bureau, een mooien draaiboekenstandaard, waarop een mandje bloemen stond. Het gaf hem een schok. In het mandje stak een kaartje: „Mille voeux sincères. Maman." stond er in zijn moeders onregelmatig schrift. De tranen sprongen hem in de oogen. Op zijn teenen sloop hij naar zijn moeders slaapkamer: zou zij nog slapen? Behoedzaam trad hij er binnen, rondziend: hij was er nooit eerder geweest. Hij keek naar het bed; zijn moeders blik ontmoette den zijnen. Hij boog zich over het bed heen en zocht haar hand. 261 „Zeg dat u van me houdt, mama!" smeekte hij, „zeg dat 't u met spijt dat ik bij u ben! Ik wil zoo graag goed voor u zijn " „Malle jongen, schei uit! Nu huilt hij werkelijk ook nóg! tn,vdat °P 'e verjaardag! Schaam je wat!" Wouter wès beschaamd, beschaamd dat hij zich had laten gaan m zijn ontroering, terwijl hij toch wel weten kon dat zi,n moeder hem niet eens zou begrijpen... Hij kuste haar even, vluchtig: „U hebt me schandelijk bedorven, mama!" „Vind je hem mooi?" vroeg zij gretig. "x?f ik hem mooi vind! Veel te mooi! Dank u wel*" „Neen, neen. Ik weet wel, jelui bent alleen maar tevreden met t beste, dat was met je vader ook zoo..." Wouter glimlachte droevig. Hij dacht met hoe heel weinig hi, tevreden zou zijn: met wat sympathie, wat medeleven... Maar hi, kuste zijn moeder nog eens. „Dank u wel, hoor," zeide hij. „Ik ben er heel blij meel lk moet nu weg, maar vanmiddag zal ik hem in gebruik nemen, vaat u nog maar wat slapen." „Slapen? Dat kun je begrijpen! Ik heb 't veel te druk vandaag, lachte Corrie. IV. Dien middag, na een laat, vluchtig koffiedrinken, ging Wouten zijn grootmoeder opzoeken. Zij had weer eens een poos in bed gelegen, en leek hem nog brozer en teerder dan bij hun eerste weerzien. Haar warme omhelzing en teedere woorden deden hem zich wat haastig afwenden: hij was zoo vervelend gauw van zijn stuk, tegenwoordig ... Oma had een klein pakje voor hem. Er zat een ouderwetsch medaillon in, met twee geschilderde kinderportretjes: een van hem als kind van twee jaar, en een van zijn vader op dien leeftijd... Er was een sterke gelijkenis tusschen die twee, en Wouter sprak er over tegen zijn grootmoeder. Zij knikte; eens hadden deze twee portretjes dienst gedaan in haar strijd tegen den twijfel, die telkens weer bij zijn vader rees: of dat kind nu wel werkelijk zijn kind was ... Doch hierover zweeg zij. „Bewaar 't goed, Wout," zeide zij, ,,'t is een oud ding, het medaillon, t is nog van mijn moeder geweest. Maar ik heb liever dat jij 't hebt dan dat 't hier bij mij ligt... als mij eens iets overkomt, nu, met al die kinderen van je vader... als hij soms eens werkelijk dit jaar naar Holland komt..." 262 „Dit jaar? Is daar sprake van, oma?" „Hij schreef er over, dat 't mogelijk was. Zijn vrouw schijnt wat te sukkelen... Je vader schrijft niet druk meer, tegenwoordig. Hoor jij geregeld van hem?" „Ik? Heelemaal niet!" „Niet? Wanneer heb je 't laatst geschreven? „Ik heb nog niet geschreven sedert ik hier ben. Waarvoor/ Mr. Temming zal papa wel op de hoogte houden van wat papa behoort te weten." De oude mevrouw schudde even het hoofd. Zij kwam dij Wouter staan en legde haar hand op zijn arm. „Geloof je niet dat 't papa erg verdriet zou doen als hij kon hooren hoe je er over praat?" vroeg zij. Wouter lachte bitter. „Gelooft u dat heusch? Verdriet? Papa heeft zooveel andere zorgen, voor mij zorgt mijnheer Temming immers!" Het was vier uur toen Wouter bij Mr. Temming binnentrad, die hem gevraagd had te komen thee drinken. Hij werd dadelijk naar de woning van den advokaat gebracht, en hij vond er Mr. Temming en Bé en nog een jong meisje dat naast Bé s prachtige gestalte volkomen in het niet zonk, en dat hem voorgesteld werd als Ro van Schilfhouten. De behagelijke kamer, de theetafel met zijn zilver en bloemen onder het rozige licht van een staande lamp, het werkte op Wouter als een sprookje. Zoo leefden menschen? Zoo leefde Jaap, die nog jonger was dan hij en evenveel zakgeld had als hij? Kwam het doordat deze menschen zoo rijk waren? Wat gaf dat waas van behagelijkheid, van intimiteit aan deze omgeving? Het was er zoo rustig, zoo vredig... Tot zijn groote verlegenheid werd Wouter verwelkomd als „het feestvarken". Hij kreeg een bloem in zijn knoopsgat en een met bloemen versierd kopje, en moest in den gemakkelijksten fauteuil zitten dien er te vinden was. Hij moest vertellen; of hij veel cadeaux had gekregen, en of er dien avond groot feest bij hem thuis werd gevierd? Wouter had het gevoel, dat de beide jonge meisjes bezig waren hem deerlijk voor den gek te houden, maar hij deed alsof hij dit niet bemerkte, en gaf heel ernstig en waardig antwoord. Eindelijk kregen de meisjes genoeg van hun geplaag. Bé kwam bij Wouter zitten en vroeg hem, of hij zich al wat thuis begon te voelen in de stad en of hij al vrienden had gemaakt. Hij vertelde haar van Tom, zijn ouden vriend uit Uten. De mooie donkere oogen van het meisje waren onafgewend op hem gericht, en hij meen- 263 de er iets als medelijden in te lezen. En ineens begreep hij: zij wist; wist de geschiedenis van zijn ouders, wist wat er in Uten gebeurd was. Waarom anders vroeg zij zoo zacht: „Een schoolvriend van je uit Uten? Wat heerlijk voor je!" Hij werd gloeiend rood. Als door een mist zag hij het mooie meisje, zoo sierlijk en slank in haar zachtgroen japonnetje met de kleine witte voeten, hij hoorde haar als uit de verte vragen: „Hoe heet hij?" Werktuigelijk antwoordde hij. Hij herademde eerst, toen Bé opstond om met haar vriendin, die afscheid nam, mee te gaan. Hij boog vormelijk voor de beide meisjes, raakte de hem toegestoken handen nauwelijks aan. Toen zij samen alleen waren, haalde Mr. Temming een couvert te voorschijn en hield het Wouter voor. „Het ver jaarsdagscadeau van je vader, Wouter," zeide hij. En den verlangenden blik van den jongen ziende, zeide hij: „Maak maar open..." „Dank u... maar ik lees hem thuis wel!" Mr. Temming, die een teleurstelling voorzag, herhaalde: „Ga gerust je gang, toe maar." „Dank u ..." Wouter scheurde het couvert open, dat geen postzegel of stempel droeg, alleen zijn naam. Er kwam papieren geld uit, met een smal strookje papier: „met mijn beste wenschen. Papa.", stond er op ... Dat was alles. En Mr. Temming zag, dat de jongen het geld weer in het couvert deed, zonder te kijken hoeveel het was, en dat hij wit zag en huiverde... „Arme kerel!" dacht hij. Maar hij zeide: „Een buitenkansje, hè?" En Wouter herhaalde met een lach die bijna een snik was: „Ja, een buitenkansje, een echt buitenkansje!" V. Rillerig en kouwelijk, de kraag omhoog, liep Wouter met de handen in de zakken naar huis. Er woei een scherpe wind, de hemel was hoog en lichtblauw, en de dagen begonnen al bedriegelijk te lengen, het was al kwart over vijven toen Wouter het Frederiksplein over ging. Laat al... Hij wist dat hij zich haasten moest, maar zijn beenen waren weer zoo zwaar en loom, hij kon ze bijna niet verzetten, en zijn gedachten joegen. Hij zag dat mooie meisje voor zich, Bé Temming; opnieuw deed de herinnering aan haar blik hem kleuren. 264 Natuurlijk wist zij... al was 't dan niet alles, niet... 't ergste, dan toch dat hij in Uten van school... De herinnering aan de ellende van die dagen deed hem het hoofd dieper buigen'. Zou iedereen het weten? Tom had ook geweten dat zijn moeder nog leefde, lang voordat hij zelf het wist. Jaap Temming, zou die 't ook weten, dat van Uten? Maar hij was zoo hartelijk, zoo ... zoo gewoon geweest, toen, dien middag... Misschien wist hij 't toen nog niet, en nu wel, dat hij daarom vanmiddag weggebleven was ... Iedereen die dat wist... zelfs papa had hem erom van zich afgeschoven... Ineens, met een schok, kwam de vraag bij hem op: mama, zou zij 't weten? Zou zij daarom niet van hem kunnen houden, zóó als zij van Cor gehouden had...? En hij tobde: moet ik 't haar vragen of zij 't weet? als zij 't niet weet, moet ik 't haar dan vertellen? En dan, wat dan, als zij 't weet? Doodop kwam hij eindelijk thuis. Corrie had al een half uur, in hevige spanning, op Wouter zitten wachten. Zij had toilet gemaakt, zij verwachtte bezoek: haar broer met Cor, en Tom; bet was als een verrassing voor Wouter bedoeld, maar als hij nu zoo laat thuiskwam dat hij zich niet meer verkleeden kon... Waar zat hij toch? En haar opgewonden, wel wat opgeschroefde feeststemming, van den geheelen dag, begon om te slaan in wrevel... Eindelijk, daar hoorde zij Wouter's stap... ja, de bel. Na een oogenblik kwam Wouter het salon binnen, op een wenk van Fien. Verbaasd bleef hij staan. Door de glazen deur zag hij de feestelijk met bloemen gedekte tafel in de achterkamer, uitgeschoven: en in het verlichte salon stonden bloemen in een vaas... „Mama?" zeide hij, haastig op haar toe komend. „Wat is er te doen?" „Ik heb... 't is een verrassing voor je... een klein dineetje ... alleen je oom en Cor en Tom ..." Hij worstelde tegen de ontroering die hem de keel toeschroefde. Dit... en wat hij op straat had gedacht... „U moet mij niet zoo verwennen, mama," zeide hij moeilijk, „ik verdien 't niet!" „Zeur nu niet en maak voort dat je je gauw verkleedt," zeide Corrie ongeduldig, ,,'t Slaat zóó half zes!" „Ja!" Met een diepen zucht liep Wouter de kamer uit. Toen hij er nauwelijks tien minuten later, weer terugkwam, was zijn moeder er nog alleen. „Zoo beter?" vroeg hij, terwijl hij voor haar kwam staan. 265 In het donkere pak met de lange broek en het hooge dubbele boord, leek hij welhaast twintig, dacht Corrie, en Tom had wel gelijk, hij zag er niet goed uit. „Waar ben je zoo lang geweest, vanmiddag?" vroeg zij. „Had je nu voor dezen éénen middag die lessen niet eens kunnen overslaan?" „Maar ik had geen les, vanmiddag, mama. Ik ben eerst bij oma geweest..." „O ja? Hoe ging 't met haar?" Hij vertelde dat zij weer te bed had gelegen. „Ze is vreeselijk oud geworden, vind ik," zeide Corrie. „Heb je niets van haar gekregen?" Hij had er niet over willen spreken, maar hij wilde ook geen leugen zeggen. Zwijgend haalde hij het platte étui inet het medaillon uit zijn binnenzak en reikte het zijn moeder. Het had op de buitenzijden een figuur van kleine brillantjes, die in het licht begonnen te leven. „Wat een mooi, oud ding," zeide Corrie. „Wie zijn dat? Ben jij dat?" „JaP' „En 't andere?" „Papa..." Wouter zag hoe zijn moeder even de twee portretten vergeleek, haar witte tanden beten op haar bovenlip... Toen reikte zij hem het médaillon weer. . „Een mooi, oud ding," herhaalde zij. „Je moet er later maar eens mijn portret in laten zetten, en als je dan een meisje hebt, 't hare er naast..." Hij lachte even, een vreugdelooze lach. Een meisje... Hij dacht aan de mooie donkere oogen van Bé Temming: als je eigen meisje je zoo aankeek... Zwijgend bergde hij het etui weg. En dan was er ineens drukte en gepraat om hem heen. Alle drie tegelijk waren zij gekomen, en Wouter moest handen drukken en bedanken, en Tom voorstellen... Al heel gauw bracht Corrie de gasten dan naar de huiskamer. Cor was vol bewondering voor de tafelversiering — fijne ranken groen, met zachtrose theerozen hier en daar er tusschen —, Tom hielp haar met geestdriftigen lof, en toen zijn moeders oogen Wouter s gezicht zochten, greep hij haar hand en kuste die. „Dank u wel, mama!" zeide hij. De avond werd een groot succes voor Wouter's moeder, riet was voor het eerst dat zij in eigen huis als gastvrouw 266 optrad, en het ging haar wonderwel af, zooals zij voor al de uiterlijkheden van het leven een heel fijne intuïtie had. Zij wees Wouter de plaats aan het hoofd van de tafel, met de woorden: „jij op de eereplaats!" Maar daartegen protesteerde hij. „U, mama, niet ik!" Maar hiervan wilde Corrie niet weten. „Dan je oom." Maar Gerard Hoekmans zei: „dank je wel, ik ben hier gast," en op een wenk van Tom, aanvaardde Wouter zijn lot. Zijn geïsoleerde plaats gaf hein het voorrecht, zich buiten de gesprekken te kunnen houden; Tom amuseerde Cor, naast wie hij zat, en oom Gerard was gekomen om te eten, niet op te praten. Zoo had Wouter alleen zoo nu en dan een enkel woord met zijn moeder te wisselen, wier verhoogde kleur haar zenuwachtigheid verried, en haar die kleine diensten te bewijzen waarvoor zij zoo gevoelig was, en waaraan haar broer zelfs niet dacht. En er bleef hem tijd genoeg voor zijn eigen gedachten. Er was wijn op tafel en met moeite belette hij zijn oom, ook hem in te schenken. „Drink je werkelijk niet mee?" vroeg mijnheer Hoekmans. „Werkelijk niet. Dank u wel, oom." „Houd je er niet van, of... Nooit gedronken? Dan wordt *t hoog tijd dat je begint. Geef hier je glas ... wat drommel.. Gerard Hoekmans werd in ernst boos. Tom trachtte Wouter's oom af te leiden, door hem zijn glas toe te schuiven en te zeggen: # „Geef u mij maar, mijnheer Hoekmans, ik ben er met bang voor. En ook Corrie kwam haar zoon te hulp: „Laat hem toch, als hij 't niet wil." Maar terwijl hij Tom's glas vulde bromde Gerard Hoekmans tegen zijn zuster: .11 „Niet willen? Wat, niet willen? Moet dat een jonge kerel verbeelden? Niet rooken, niet drinken... vloeken durf je zeker ook niet, hè?' „Gelukkig niet, oom," zeide Wouter kalm. „Nou...", hij wendde zich tot zijn zuster, ,,'t wordt tijd dat je dien jongen van jou eens begint op te voeden, Corrie, en als jij 't niet kunt, roep mij er dan maar eens bij, dan zal ik 't wel doen!" ■ Wouter besefte niet hoe hooghartig en minachtend de blik was waarmede hij naar zijn moeders broer keek, en deze zelf had geen aandacht meer voor zijn neef, want de soep was rondgediend. Maar Tom en Cor beiden hadden gezien, en zij wisselden een ernstigen, bezorgden blik. 267 „Vindt u niet, dat hij er slecht uitziet?" vroeg Tom zacht aan Cor. „Ik... dat weet ik niet." Cor bloosde licht. „Ik ken hem nog pas zoo kort. Pa zegt dat zijn vader zoo afschuwelijk lastig was, en dat hij ernaar aardt. Zou dat zoo zijn, denkt u?" vroeg zij schuchter, „Zoover als ik hem ken, niet. Hij was altijd een vroolijke, leuke jongen. Hij is wel erg veranderd bij vroeger, dat wel, maar... ja, 't is nog erg vreemd voor hem, alles, is 't niet?" Tom kon tegen Cor niet zeggen wat hij dacht: hij hoort hier niet, hij is niet op zijn plaats hier. Wouter at zwijgend. De woorden van zijn oom hadden zich in zijn denken vastgehaakt; hij zeide tegen zichzelf: „ik ben van zijn bloed, er is iets van hèm in mij..," en dit geheele feest dat ter eere van hem was opgezet, leek hem zoo belachelijk en tegelijk zoo droevig... Hij keek naar zijn moeder. Zij had een hoogroode kleur van zenuwachtigheid, en zij schertste over tafel met Tom, Wouter zag, naarmate het lange diner vorderde, hoe zijn moeder telkens haar glas liet vullen en hoe ook Tom flink meedronk. Hij keek naar Cor: zij was nog aan haar eerste glas... Nu keek zij op, hun blikken ontmoetten elkaar, en iets in die heldere grijsblauwe oogen zei hem dat van al degenen die hier om de tafel zaten, zij alleen het zou begrijpen, als hij het haar zou vertellen: dat hij dezen dag veel liever stillekens alleen met zijn moeder samen herdacht zou hebben, dan al dit opgeschroefde... En wat hem eerst, terwijl zijn denken nog vol was van het beeld van^ de mooie Bé Temming, zoo had getroffen als smakeloos, Cor's stijve beige japon met het witte vest en het hooge boord, hij zag het nu niet meer. Hij zag alleen hoe helder haar oogen stonden, en dat zij mooie blanke handen had, niet klein, maar prettig van vorm. Hij boog zich naar haar over, vroeg haar wat zij gedaan had sedert zij elkaar het laatst hadden gezien? Zij schrikte ervan, stamelde eerst wat, maar zei toen: „O, niets bijzonders. Maar jij, vertel jij liever eens, wat jij zoo al uitvoert. Je hebt veel lessen, hè?" Hij begon te vertellen. Hij bemerkte, dat zij veel meer op de hoogte was van allerlei dan zijn moeder, en zij luisterde met een belangstelling die hem weldadig aandeed. En terwijl Wouter's moeder en Tom flirtten, praatte Wouter met Cor, en haar zachte stem en heldere oogen deden hem zijn sombere gedachten vergeten... VIERDE HOOFDSTUK. I. Den avond van zijn verjaardag vond Wouter, op de nieuwe boekentafel, een brief met Duitsche postzegels en met Paul's slordig handschrift. Toen hij het couvert opnam, was het reeds opengemaakt, en het was duidelijk te zien, dat de brief uit het couvert geweest en gelezen was. Een heete ergernis sprong in hem op. Maar hij beheerschte zich* Hij dacht aan zijn moeders moe, verhit gezicht en hoe het naar hem opgeheven was geweest bij het goeden-nacht-zeggen, hoorde haar vraag: „nu, ben je tevreden met je verjaardag, heb ik mijn best gedaan?", en hij dacht aan wat zijn grootmoeder had gezegd: verg niet meer van haar dan zij geven kan... Neen, hij zou niet in woede hierover tegen mama beginnen, hij zou er morgen eens rustig met haar over praten. En hij las den brief, in Paul's vlotte, korte Fransche zinnen, het was alsof hij hem hoorde ratelen, hij las allerlei nieuwtjes uit dat schoolleven dat zoolang zijn leven was geweest, en hij dacht hoe het mogelijk was, dat hij het in Hit oogenblik werkelijk, werkelijk miste. Het was zoo besloten geweest, zoo rustig en ordelijk, zoo veilig... En met die beelden, die nu reeds zoo veraf schenen, m zim gedachten, sliep hij in. Het was eerst den volgenden middag aan de koffietafel, dat Wouter over den open brief begon. Er was van allerlei over van het diner van den vorigen dag, en Corrie wachtte hem op met een warm schoteltje. Wouter, die eerst bij zijn vader, later op de kostschool uiterst eenvoudig was opgevoed wat voeding betreft, had nog niet de rechte waardeering voor dergelijke lekkernijen. Dit griefde Corrie, zij vond hem „ondankbaar'. En zij uitte dit, door, op zijn los heengeworpen „hebt u dien brief van mij gelezen?" snibbig te zeggen: „Ja zeker. Waarom zou ik niet?" „Ik vind 't niet prettig dat u 't doet." 269 „Waarom niet? Heb je zulke geheimen dat je niet wilt dat ik je correspondentie lees?" „Er is geen sprake van geheimen. Maar..." „Nu dan, wees dan niet kinderachtig. Geef je kopje eens aan. En ... zeg, ken je zoo goed Fransch, dat je in 't Fransch correspondeert met je vrienden? Is dat een Fransche jongen?" „Een Elzasser, maar we spraken meestal Fransch." \u" ^d jD haastige Fransche zinnen vervolgde Corrie: „Ah, maar dan moeten wij absoluut samen Fransch spreken! Ik ben zoo bang dat ik 't vergeet als ik 't niet meer spreek. Wil je wel? Wouter antwoordde met een glimlach: „Mais oui!" En tot het einde van het maal hield zijn moeder hem bezig steeds maar doorratelend, in een Fransch dat Wouter wat hard m de ooren klonk en dat hij gemakkelijker kon volgen dan J/aul s radde zinnen. Toen hij opstond om naar boven aan zijn werk te gaan zeide hij: 6 * „En, mama, u doet 't niet meer, is 't wel?" „Wat?" vroeg Corrie scherp. „Mijn brieven openmaken." „Begin je daar nu weer over?" „Ja! Ik vind 't niet prettig als u 't doet, en..." Hij wilde zeggen: ,, t behoort niet..," maar hij hield zich in. Zij was zijn moeder... Zonder haar antwoord af te wachten ging hij de kamer uit. Boven in zijn kamer bleef hij een oogenblik voor het raam staan. Als hij maar niet zoo moe was! Maar alles werd hem langzamerhand te veel, zijn werk, alles. Alles... vooral dit vechten tegen mama over dingen die toch vanzelf spraken. u, waarom... Hij onderbrak zijn gedachten. Met een zucht trok hij de kanten gordijnen dicht; en voor zijn bureau boog hij zich over zijn boeken met de gedachte: „Zou 't leven altijd zoo moeilijk zijn?" II. Corrie bleef wrokken over Wouter's woorden. Ook zij voelde zich vaak vermoeid, het leven was zoo geheel anders dan zij gewend was geweest, veel drukker, en tegelijk weer veel saaier. De groote verandering die in haar leven was gekomen had haar niet gegeven wat zij ervan verwacht had, haar zoon 270 was niet voor haar wat zij gehoopt had dat hij zou worden, er was iets in hem dat haar vreemd, bijna vijandig was... En zij dacht: als hij meer was zooals Tom, die lijkt veel gemakkelijker om mee om te gaan... Maar zij bedacht niet dat zij Tom slechts nu en dan, en altijd slechts voor enkele uren, om zich heen had, en dat niets moeilijker is en tot meer botsingen aanleiding geeft, dan wanneer twee menschen die elkaar vreemd waren, geheel het leven van eiken dag samen moeten doormaken. Dat het niet alleen mogelijk, maar ook voor een harmonisch samenleven noodig is, dat men een anders innerlijk leert kennen, om zoo de motieven van zijn handelingen te begrijpen, was iets wat bij Wouter's moeder zelfs niet opkwam. Evenmin als zij zich ooit verdiepte in haar eigen innerlijk. Wouter, die zich eiken dag vervelend en afgetobd voelde, werd onder zijn moeders koelheid en humeurigheid meer en meer gesloten en stug. Hij was veel te moe om te kibbelen, hij was ook niet in de stemming om te trachten met goede woorden iets bij zijn moeder te bereiken; maar in zijn innerlijk kookte het; en toen, een week na zijn verjaardag ongeveer, hij weer een opengebroken briefje vond, — ditmaal een invitatie van Mr. Temming om te komen dineeren, — liep hij ziedend van woede, naar beneden naar zijn moeder. Hij vond haar niet in de huiskamer, Fien zei „op haar slaapkamer is uw ma", en met een heftigen tik vroeg Wouter aan zijn moeders slaapkamerdeur: „Mama, bent u hier?" „Ja, wat is er? Kom naar binnen," riep zijn moeders stem. . , j Zij zat voor haar kaptafel, bezig met haar kapsel. Verbaasd keek zij in den spiegel naar Wouter's verhit gezicht. Hij had het couvert in de handen. „ „Mama, nu hebt u wéér een brief van mij opengemaakt, zeide hij heftig. „Ja! En ... ?" | , ,,'t Komt niet te pas!" barstte hij uit. „Begrijpt u dat dan niet, voelt u dat dan niet? Zelfs bij een klein kind zul je dit toch niet doen, als er een brief voor hem komt, dien openmaken... 't is toch 't eerste wat men respecteert van een ander, zijn correspondentie..." Hij was wit en beefde van woede. Des te kalmer — hoewel haar handen haar kanten zakdoekje kapot plukten — klonk zijn moeders stem: 271 „Ja? Vind je? Nog meer? Prettig, zoo'n zoon te hebben, die je precies zegt hoe t hoortI" „Ach, u!" zeide Wouter ziedend. „U... met u valt niet te praten ... u mist elke innerlijke beschaving .. " Hij hoorde het zichzelf zeggen, het was alsof hij een slag op het hoofd kreeg, en hij snelde weg, de kamer uit, het huis uit, vervolgd door zijn moeders hoonend: „Zoo, vind je?" Wouter trok op straat zijn jas aan, en liep den nu welbekenden weg naar het kantoor van Mr. Temming, werktuigelijk, zonder zich van iets bewust te zijn dan van die vreeselnke woorden die hij gezegd had en gemeend ... tegen zijn moeder In de zakken van zijn jas balde hij zijn handen tot vuisten, en hij prevelde: „Uit... 't moet uit zijn!" Dat waren ook de woorden waarmede hij, hijgend en ontdaan, bij Mr. Temming binnenstormde: ,,'t Moet uit zijn, ik houd 't niet langer uit. Ze haalt me naar beneden, eiken dag meer, ik voel 't, ik..." Zijn woede was al aan het wegebben, en de ellende die er°P volgde begon reeds over hem te komen. „Niet je zoo overstuur maken, jongen," kalmeerde de advokaat hem. „Wat is er gebeurd, vertel me dat nu eens eerst." „Mama maakt mijn brieven open... ik heb 't haar al zoo vaak gevraagd, maar zij gaat er maar steeds mee door en ze lacht me uit, en vandaag ook weer, uw briefje... ik was buiten mijzelf, en ik heb... ik heb ..." „Je bent uitgevaren, zekerl" „Ik heb eerst geprobeerd," Wouter slikte, het was alsof hij stikken zou, maar zij begrijpt *t niet... ze voelt 't niet., en ik... ik heb... „Heb je je mama beleedigd?" vroeg Mr. Temming bedarend. „tiaar/ INeen, haar niet, mijzelf! Als je zegt: je hebt geen beschaving . en ,e méént 't.. zóó iets .. tegen je moeder .." Hij bedekte zijn gezicht met beide handen, sidderend. Mr. lemming stond op, legde zijn hand op Wouter's schouder. Ar0m\v°ngen' 'e moet eerst eens tot iezelf komen!" tt.. a.aLx °U-ter was,in dit °°genblik niet voor rede vatbaar, nij richtte zich op, deed een stap achteruit, zoodat de hand van den advokaat van zijn schouder gleed, en dezen aanziende met een wonderlijken, somberen gloed in zijn oogen, zeide hij: „Mijnheer Temming... als u aan papa schrijft, zeg hem aan... t is een misdaad geweest, dat hij mij zoo'n moeder heelt gegeven... t is een misdaad geweest dat hij haar alleen 272 heeft gelaten... en dat hij haar en mij nu zóó bij elkaar heeft gebracht, dat is de grootste misdaad van alles. Zeg hem dit... en als ik iets doe wat ik niet verantwoorden kan ... tegen mezelf of tegen haar... dan draagt hij er de schuld van..." Eer Mr. Temming hem kon tegenhouden, liep Wouter weg. De advokaat maakte een beweging om hem tegen te houden, maar bedacht zich. Dit moest uitwoeden. Het was een crisis ... misschien bracht het de genezing. En terwijl hij weer achter zijn bureau ging zitten, werktuigelijk zijn papieren weer opnemende, en hij zich de woorden van den jongen herinnerde, dacht hij: „Ja, ja, zoo iets wreekt zich altijdI" IH. Wouter is een eind doorgeloopen, de gracht verder op, totdat hij bij de Reguliersgracht komt. Daar blijft hij staan. Zijn hoofd klopt alsof het zal barsten, pijnen snijden door zijn leden, koude rillingen loopen langs zijn rug. Ziek voelt hij zich, en namenloos ellendig. Minuten lang staat hij en bedenkt zich: hij moest ergens heen... waar moest hij toch heen? Reguliersgracht... naar oma? Neen, niet daarheen, voor niets ter wereld, nü... Naar iemand die hem niet kent, die niet wéét... naar een les... maar wat? Hij drukt zijn handen tegen zijn bonzend, gloeiend hoofd: een les? Wat is 't? Vrijdag... muziekles, natuurlijk! En hij stuift weer voort, den weg op naar de P. C. Hooftstraat, soms struikelend, als voortgejaagd, en het zweet breekt hem uit, ofschoon hij inwendig maar steeds rilt- Eerst als hij den verwonderden blik van zijn muziekleeraar op zich voelt rusten, ontdekt Wouter dat hij zijn viool vergeten heeft. Verbijsterd staart hij den leeraar aan. En deze wendt geen oog van hem af. „Weet je wat je moet doen, Malving? Je moet naar huis gaan en in bed kruipen. Je hebt koorts, ik denk dat je kou gevat hebt. Wil ik met je meegaan, kun je wel alleen?" O, hij kan best alleen gaan, zegt Wouter. Het kloppen in zijn hoofd wordt erger, de pijnen in zijn leden heviger, en hij klappertandt. Maar als hij op de Stadhouderskade komt, denkt hij: waar ga ik naar toe?Naar huis? Ik ga niet weer naar huis! Ik kan mama niet weer aanzien... ik kan niet weer met haar vechten... De geestelijke ellende verdrijft voor een poos zijn 273 lichamelijke zwakte, en hij loopt voort, blindelings. „Waar moet ik naar toe?" is zijn eenige gedachte. Niet naar huis, naar mama ,.. niet naar oma ... niet naar Mr. Temming ... Naar Tom dan? Ja, naar Toml Dit geeft verlichting. En ofschoon de tram die langs Tom's huis rijdt, hem voorbijschiet, mist hij het besef een halte te zoeken en in te stappen; hij loopt en loopt maar blindelings voort... Eindelijk is hij bij Tom's huis. Als hij de trappen opgestrompeld is en Tom's kamer binnengaat, is deze ledig. Maar dat hindert niet. De oude sofa staat er; en hij gooit er zich op neer, met jas en al, en drukt zijn gloeiend hoofd tegen het koele leeren kussen. Nu hij ligt, wordt zijn physiek lijden heviger, elk stukje van zijn lichaam doet pijn, alles gloeit hem, terwijl hij ligt te rillen. Maar sterker dan dit alles is de ellende om wat gebeurd is, om wat hij tegen zijn eigen moeder heeft gezegd ... en gemeend ... 'Zoo, lichamelijk en geestelijk gebroken, vindt hem Tom, als hij een half uur later thuiskomt. „Wat heb je? Wout, wat is er? Je bent ziek... wat heb je met jezelf gedaan?" In afgebroken zinnen, telkens klappertandend, doet Wouter rijn verhaal. Met vochtige oogen ziet Tom op hem neer. „Arme kerel," zegt hij zacht. „Je moet toch weer naar huis!" „Ik kan niet!" „Jawel, je kunt wel! Wout, als je 't nu nog eens moest zeggen, zou je 't niet wéér doen, is 't wel? Dan kun je haar ook om vergeving vragen!" Wouter rilt. „Kan ik dat?" vraagt hij wezenloos. „Kan ik dat?" „Ja zeker kun je dat! Kom, kom mee, je moet naar bed, je hebt 't leelijk te pakken, ik zal je thuis brengen." Tot aan zijn huisdeur gaat Tom mee. Maar als Fien openmaakt en meteen weer verdwijnt naar haar keuken, steekt Wouter zijn hand uit, en Tom, begrijpend, gaat weg. In de gang is het nog donker, maar in de huiskamer is het licht op. Corrie zit er bij de tafel te naaien. Telkens heeft zij zitten luisteren, in haar hart doodelijk beangst: den heelen middag is die jongen al weg, en zijn vioolkist staat boven. Wat voert hij uit, al dien tiid? Wat haar is komen kwellen, is de herinnering aan Wouter's woorden, dien eersten dag van hun leven samen: „er is water genoeg in Amsterdam ..." Als hij eens ... Zij durft die gedachte niet uitdenken. Als er iets De Eeuwige Keten. IS 274 met den jongen gebeurt, hoe zal zij 't kunnen verantwoorden tegenover zijn vader .., Dan de bel, zijn stem in de gang ... Tom ook? O, nee ... Met bange oogen en een strak gezichtje kijkt zij naar de deur: zou hij naar boven gaan, niet binnenkomen? Maar Wouter kómt binnen. En als hij zijn moeder zoo ziet zitten, vliegt hij op haar toe, en hij knielt bij haar neer met een kreet: „Schandelijk is 't dat ik zoo iets tegen u heb durven zeggen ... ik schaam me zoo, ik schaam me zoo... o moeder, moeder... !" Hij klemt zich aan zijn moeder vast, en zij, beangst, weet niet wat zij zeggen moet. „Nu ja, 't is al goed," sust zij, hem omvattend. Maar dan ziet zij hoe hij klappertandt. „Wat heb je?" vraagt zij verschrikt. „Wat gloeit je hoofd, wat is er?" „Ik heb koorts, geloof ik," zegt Wouter dof, haar nog steeds vasthoudend. „Wat heb je dan? Je bent toch niet ziek?" „Ik geloof 't wel!" IV. Het was zoo, Wouter was ziek, en het bracht de verlossing. Corrie, doodelijk ongerust, was toch dadelijk practisch en vol goede zorg. Zij bracht Wouter naar boven, droeg onderweg haastig aan Fien op een warme kruik te maken, en haalde haar koortsthermometer. Toen Wouter tusschen de koele lakens lag, begon hij zoo te beven, dat het ijzeren ledikant schokte. En Fien werd om een dokter gestuurd terwijl Corrie Wouter's temperatuur opnam. Maar Fien liep tegen Tom op, die, ongerust, kwam kijken hoe het met Wout was, en Fien, dankbaar, keerde terug naar haar koekenpan met visch, terwijl Tom den dokter ging opzoeken. De thermometer wees veertig. Met een benauwd hart kwam Corrie naast het bed zitten. Wouter, wiens kloppend hoofd duizelde, keek op. Ineens kwam hij overeind, legde zijn arm om haar hals, drukte zijn gezicht tegen haar borst. „Kunt u 't me vergeven?" fluisterde hij. „Ja, hoor, ja, daar praten we niet meer over," zeide Corrie. „Ik zal 't ook niet weer doen... ik deed 't maar om je te plagen..." 275 Toen begon Wouter ineens te schreien, zoo wild en zoo onbedaarlijk, dat Corrie niet wist hoe zij hem stil moest krijgen. Maar de pijn in zijn hoofd werd zoo hevig door deze opwinding, dat hij vanzelf stil werd, en uitgeput weer op het kussen terugviel. Met angstig kloppend hart stond Corrie dan naast het bed, terwijl de dokter Wouter onderzocht. Zij had een vreemd gevoel van schuld, Wouter's moeder, alsof zij de oorzaak was van Wouter's ziekte. En de minuten waren uren. Maar de dokter oordeelde geruststellend. „Ik vind niets," zeide hij. „Heb je nergens pijn?" „Nee! Alleen mijn hoofd, en ... overal." „En koud? Van binnen? Nu, ik geloof dat 't niets is, mevrouw. Warm eronder blijven, ik zal poeders geven, morgen kom ik terug. Als hij erg over zijn hoofd klaagt, dan maar een doek met koud water erop." En Corrie, bevrijd van haar angst, werd verpleegster. Onvermoeid was zij, en zorgzaam, niets was haar te veel, niets ontging haar. Als zij niets voor hem te doen had, zat zij bij Wouter's bed, en als hij, opkijkend, haar daar bij zich zag zitten, sloot hij tevreden de oogen, wetend dat alles goed was... De dokter had gezegd dat den volgenden dag de koorts wel lager zou zijn, maar dat kwam niet uit. Drie dagen lang daalde de thermometer niet veel, en Corrie keek angstig, naar het gezicht van den dokter, dat ernstig stond. Wat hij er van dacht, durfde zij niet te vragen. Maar tegen den avond van den derden dag zei Wouter ineens: „Mama, ik drijf weg!" En Tom, die als haar page door Corrie was aangenomen om van alles voor Wouter te halen, druiven, en een perzik, en limonade, waar Wouter toch allemaal van walgde, Tom zeide dadelijk: „O, maar dan is 't malaria! Heusch, mevrouw. Pak hem maar warm in, dan zult u zien, morgen is hij beter!" En Corrie haalde Wouter's plaid en haar eigen heerlijk gewatteerde deken, en dekte Wouter toe, met de vreeselijkste bedreigingen als hij één vinger durfde verroeren. Zoo vlug als Tom had voorspeld, ging Wouter's herstel niet. Hij was echter den volgenden ochtend wel veel beter, en hij vond het heerlijk toen zijn moeder, na toestemming van den dokter, hem ging wasschen. Stil en tevreden liet hij met zich sollen, en toen hij weer rustig tusschen schoone, goedgewarm- 276 de lakens lag, dook hij behagelijk weg in het kussen. „Nu ga ik fijn slapen, en als ik wakker word, sta ik op, dan ben ik beter," zeide hij. Maar toen, na een uurtje, Corrie bij hem kwam en hem wakker vond, zeide hij met een onthutst gezicht: „Nu is al uw werk voor niets geweest, mama, nu zwem ik „Dat is niets, dan doen we 't later nog eens weer. Blijf er maar goed onder," zeide ziin moeder. Het gebeurde nog ettelijke keeren, in de volgende dagen, dat Wouter zich door zijn moeder kon laten helpen en wasschen en verbedden, en hij genoot ervan en liet alles met zich doen. Hij beklaagde zijn moeder echter om al het werk dat hij haar bezorgde, en zoo vies, en telkens weer voor niets.. - Corrie lachte. „Vies? Niets vies! Alleen als je een zieke verwaarloost, wordt hij vies. Maar als je hem maar lekker frisch houdt...' „U doet alsof u 't prettig vindt," zeide Wouter, die, volkomen tevreden, lag toe te kijken terwijl zijn moeder den boel opruimde. „Ik vind 't ook prettig," zeide zij. „Ik zorg graag voor zieken, ze zijn dankbaar als je ze helpt, en ze doen wat je zegt..." , „O, dus uit heerschzucht, mama, doet u t graag? „Dat weet ik niet. Maar ze hebben tenminste niet altijd wat te commandeeren of aan te merken, en... nu ja, van een zieke kan ik meer velen!" „Dan wilde ik maar dat ik altijd ziek was, zeide Wouter. „Ik niet," zeide zijn moeder hartgrondig. „Ik zal blij zijn als ik je weer zie rondloopen en als je weer tegen me uitvaart!" „Mama!" Wouter stak een hand uit. „Wat is er?" vroeg Corrie, opkijkend van haar bezigheid. „Kom eens hier! Toe ... even maar!" „Wat is er nu?" vroeg Corrie, terwijl zij wat onwillig naderbij kwam. Wouter trok haar dicht bij zich. „Ik ben zoo afschuwelijk onhe?-belijk tegen u geweest... en ik ben zoo lastig voor u... houdt u toch een beetje van me?" Zijn wit, smal geworden gezicht keek naar zijn moeder op met hunkerende oogen. „Je bent een raar wezen," zeide Corrie, op hem neerziend 277 met iets als spot. „Je kunt iemand de huid volschelden... en eigenlijk ben je toch nog net een bébé ..." „Mama ..." fluisterde Wouter dringend. Zijn geheele hart verlangde ernaar haar armen om zich heen te voelen, zijn hoofd tegen haar borst te mogen leggen. Het kind in hem, dat door den crisis die aan zijn kindsheid zoo gewelddadig een einde had gemaakt, zich nooit ten volle had kunnen uitleven; dat op de kostschool, hoe goed verzorgd hij er ook werd, toch juist dat ééne miste wat voor een jong wezen is als de zon voor de bloem: teederheid; dat kind in hem, dat zoo lang ontbeerd had, hongerde in deze dagen van voortdurend contact met zijn moeder naar die liefkoozing die alleen een moeder haar kind geven kan. Maar voor Corrie, hoe toegewijd zij voor hem als patiënt ook was, bleef hij toch altijd de groote jongen — een jonge man, bijna — dien men haar had toegeduwd, zeggend: „hier, dat is je zoon." Had zij zichzelf niet vaak, in deze ziektedagen, de vraag gedaan: „zou ik dit alles ook zoo graag voor hem doen, als hij een vreemde was..," en dan had zij gedacht: „maar eigenlijk is hij dat toch ook voor me..." Hoe kon het ook anders? Het kind dat nooit met zijn klein hoofdje tegen haar borst was ingeslapen, dat nooit, in ziekte of verdriet, zijn troost tegen alle kwalen of rampen had gezocht op haar schoot, in haar armen; de jongen die, opgroeiend, nooit eens, heimelijk, half verlegen, maar toch zoo innig en vertrouwelijk, tegen haar aan was gekropen, de armen om haar hals, het hoofd aan haar borst, om zich nog even, even maar, te verbeelden dat hij nog een klein schootkindje was ... wat kon het anders voor haar zijn dan een vreemde, nu geen herinneringen, teeder en lieflijk als alleen diè herinneringen zijn, haar in den jongen man het kleine kind terug deden vinden ... En Corrie was geen moederlijke vrouw. Zoo al iets .binnen in haar Wouter's verlangen naar teederheid beantwoordde, dan was dat niet de moeder, maar de vrouw in haar. En dat deed haar wat Verlegen-spottend kijken, gaf soms aan haar blik dat, wat Wouter, in zijn reine intuïtie, tegenstond. Ook nu schoot zij als moeder tekort. Zij streelde hem over het voorhoofd, kuste hem vluchtig, en zorgvuldig legde zij zijn arm weer onder het dek, stopte hem goed in, schudde het kussen op. Wouter liet haar stil begaan, de oogen gesloten. Hij was dankbaar voor wat zij hem schonk, maar dat waarnaar hij hongerde, had zij hem niet gegeven... 278 V. In de dagen van herstel die volgden, niet ziek meer maar nog slap, kwamen er voor Wouter vele uren van stil nadenken; en telkens weer gingen zijn gedachten uit naar zijn moeder. Zij was altijd om hem heen. Niets was haar te veel, niets onbelangrijk. Als de openbaring van een wonder was het voor Wouter. Zóó offervaardig was zij, zoo zelfvergeten... Toen de dokter den patiënt toestond een uurtje op te zitten, maar in een verwarmde kamer — natuurlijk! want April had de winterkoude meegebracht die December vergeten had! —•, had mama toen niet de kachel uit de huiskamer in zijn kamer laten zetten, zoodat zij zelf beneden zonder vuur zat? Gelukkig dat hij, Wouter, gauw begrepen had wat dat gestommel op zijn kamer beteekende, zoodat hij Tom had kunnen uitzenden naar Mr. Temming met de dringende vraag van hem, Wouter, om een haard voor zijn moeders huiskamer... Wouter glimlachte nog vaak in stilte om deze overwinning van hem. Wel had het even gespannen, toen er 's middags op een kar een mooie vulhaard werd bezorgd door een man die zeide dat hij maat kwam nemen van een schoorsteen voor een achterplaat. Eerst wilde Corrie hem wegsturen, zeide dat hij verkeerd was ... Toen, ineens, schoot haar te binnen hoe Tom uit de huiskamer was gekomen, toen zij na met Fien, met veel moeite de kachel in Wouter's kamer te hebben gezet, hijgend en warm naar de badkamer liep om haar zwarte handen te wasschen. Tom... Wouter ... zaten die hierachter? Maar hoe? Er was iets dreigends in den toon waarop zij tegen Wouter begon: „Weet je er iets van, dat hier een haard bezorgd zou worden?" Maar Wouter's toon had haar doen zwijgen, verbaasd: zoo had hij nog nooit gesproken! „Ja zeker, natuurlijk!" zeide hij. „Ik heb Tom naar Mr. Temming gestuurd, u kunt beneden niet zonder vuur zitten, dat wil ik niet, en... ik weet zeker dat papa dat ook niet zou willen als hij 't wist!" Er sprak al de autoriteit van den man tegenover de vrouw uit Wouter's toon, en Corrie dacht niet aan verweer. „Nu, 't is op jouw verantwoording, hoor, ik heb er niet om gevraagd!" zeide zij. Zij verheelde haar blijdschap niet over den mooien haard, „allemaal kleine koperen spijkertjes, en heelemaal mika van voren!" en met trots zeide zij: „Wat zal Cor opkijken als ze hem ziet!" En Wouter glimlachte blij voor zich heen. 279 Als hij dan zoo stil zat, soms alleen, altijd stil en in zalig nietsdoen, dacht hij vaak aan zijn moeder met zachte, teedere gedachten. Zoo goed was zij voor hem geweest in dezen tijd, zóó goed. Wat had oma ook gezegd: waardeeren wat zij hem geven kon ... niet verlangen waar zij niet toe in staat was ... zij had ook zoo weinig vreugde in haar leven gehad... het zou heerlijk zijn, als er eens een tijd kwam, later, dat hij haar zou kunnen blij maken met de dingen die zij graag had.., Dat zeide hij ook tegen zijn moeder toen hij, gearmd met haar, zijn eerste wandeling weer maakte onder de boomen op de Stadhouderskade. Groen werd het al, en de stad leek wondermooi met die ontluikende lente tusschen zijn oude, grauwe huizen ... Een vogel floot vlak bij... Wouter keek op. „Hoor, een lijster 1" zeide hij. „O ja, er zitten er in de tuinen achter ons huis ook," zeide Corrie onverschillig. „Heusch?" „Ja zeker. Ze maken mij vaak genoeg wakker, 's morgens vroeg." Wouter zuchtte even. Hij dacht aan de bosschen in Uten, nu, nu overal alles begon uit te loopen en te ontluiken... zijn tuintje ... de crocusjes zouden al uitgebloeid zijn, de tijd voor de seringen in den tuin bij Tom kwam nu weer, als het heele doktershuis geurde ... Weer zuchtte hij... „Wat is er? Wordt je moe?" vroeg Corrie bezorgd. „O neen, mama, heelemaal niet!" Hij verjoeg al die beelden uit een wereld waaraan zijn moeder geen deel had. ,,Ik voel me zooveel beter, ik heb vanmorgen ook weer wat gewerkt." „Wees maar niet te vlug, doe 't maar kalm aan!" zeide Corrie. ,,0 nee, maar dit vermoeit mij niet, wiskunde. En ik moet opschieten, 't is al gauw Juli..." Hij drukte haar arm tegen zich aan. „Ik wil hard werken, dat ik vlug zoover ben dat ik geld ga verdienen," zeide hij. „Als ik maar eenmaal zoover ben, hè? Ik hoop dat ik 't zoover breng dat ik 't u later goéd kan geven .., beter dan nu..." Corrie lachte even. „Als je zoover bent, dan is er een ander die je geld kost," zeide zij. „Hoe, een ander?" „Een meisje, een vrouw. Je wilt toch geen oude vrijer worden?" „Dat... dat weet ik niet...", zeide Wouter zacht. 280 Hij dacht: „Een meisje ... Een, die alles van jé weet..," hij zag de mooie donkere oogen voor zich van Bé Temming ... „een eigen meisje dat je heelemaal kende ... Zou dat ooit werkelijkheid kunnen zijn? Het was iets waar je van droomde. Maar wèrkelijkheid ..." „Zeg ...?" Corrie trok aan zijn arm. „Hoor je me? Je zorgt maar, zeg ik, als 't zoover is, dat ik een schoondochter krijg, en kleinkinderen." „Zoo maar ineens?" lachte Wouter. Doch dan werd hij ernstig. „Maatje," vroeg hij zacht, „hebt u er niet wel eens vaak naar verlangd me bij u te hebben, al die jaren?" „Ach... nee, dat niet," zeide Corrie. „Ik had Cor, hè?" „En toen Cor weg was?" vroeg Wouter weer. „Toen? Toen was 't alweer zooveel jaren geleden, en je was al zoo'n grooten jongen toen, al bijna tien, en... nee, daar had ik 't niet voor over..." Wouter begreep niet waaroo zijn moeder doelde. Hij dacht aan Cor, die bij zijn moeder zijn plaats had ingenomen, zooals die vreemde kleine jongen zijn plaats had gekregen bij zijn vader. Waarom, vroeg hij zich af, ben ik heelemaal niet jaloersch op Cor en wel op dat kind dat ik niet ken? Cor gun ik wel de affectie van mama... waarom gun ik dat kind papa's liefde niet? Omdat het ook een jóngen is? Als 't een zusje was, zou ik dan niet zoo jaloersch erop zijn? Of... is 't omdat 't om papa gaat... ? Toen voelde hij hoe zijn moeder naar hem keek; hij wist niet hoe droevig zijn gelaat een oogenblik stond, maar hij glimlachte tegen haar. ,,'t Is nu wel goed zoo, hè maatje?" vroeg hij zacht. En Corrie's „ja, hoor," klonk ongewoon teeder. Hij had toch ook wel wat gemist, dacht zij, zoo zonder moeder... Wouter vermoedde dit niet. Hij dacht „niet verlangen naar wat je toch niet krijgen kunt... waardeeren wat je gegeven wordt," en hij zeide zijn moeders hand die op zijn arm lag, met zijn linker omvattend: „Wacht maar... u zult 't nog eens heel goed bij mij krijgen ... heel, heel goed!" VIJFDE HOOFDSTUK. I. Wouter was toegelaten tot de derde klasse van de Handelsschool en Tom was naar de vijfde overgegaan. Een lange vacantie lag nu voor hen, en dien ochtend bespraken zij samen de vraag wat zij ermee zouden doen, terwijl Tom bezig was zijn bureau op te ruimen, en Wouter, op Tom's troon — de bovenste trede van het trapje —, uitkeek, over de dakgoot heen, naar de boomen en huizen aan de overzijde van de breede straat. „Ik ga de heele vacantie op mijn rug in de duinen liggen," zei Tom. „En als 't dan regent?" „Dan neem ik een parapluie meel" Zij lachten samen. Maar Wouter's gezicht betrok weer gauw. „Ja, jij hebt 't goed, Tom, jij vliegt naar buiten..." „Waar alle vogels fluiten..." vulde Tom aan. „Jawel! Omdat dat me geen duit kost. Omdat ik daar een vrij bed heb en den kost maar voor 't eten!" „Net alsof je 't niet heerlijk vindt, naar huis te gaan," zeide Wouter. „Dat wel, natuurlijk. Maar ik zou er ook best eens uit willen, eens iets zien van de wereld." „Vraag of je met mama mee mag naar Parijs." „En jij dan? In jouw plaats, zeker!" „Ik ga toch niet mee. Papa schijnt order te hebben gegeven, dat 't niet mag. Mijnheer Temming zei, dat papa geschreven heeft, dat hij me zelf later Parijs wil laten zien. En bovendien... mama neemt liever Cor mee, zegt ze. Maar als jij mee wil, probeer 't eens..." „Nee, dat niet," zeide hij. „Weet je wat ik zoo graag zou willen?" vervolgde hij na een oogenblik. „Ik zou zoo graag eens een weekje met moeder er uit gaan, de grens over, naar Luik of de Ardennen of zoo, moeder heeft nooit iets, ze sjouwt altijd maar. Maar ja, je komt niet ver met honderd gulden! En ik zie geen kans om meer te krijgen, 't is toch al royaal 282 genoeg van oom, hij is ook niet rijk... Als ik iets te verkoopen had wat waarde had, maar ik heb niets dan mijn eigen kostbare persoonlijkheid, en wie geeft daar iets om, hè? Alleen mijn vriendinnetjes, ja, die wel, maar die kunnen ook beter nemen dan geven, 't Is beroerd!" Tom zuchtte, neuriede dan zacht voor zich heen: Ben je mooi, dan ben je rijk, En gelukkig tegelijk..." „Weet jij nu al waar je heen trekt?" vroeg hij na een oogenblik. „Nee! 't Schijnt niet zoo gemakkelijk te zijn, een geschikte familie te vinden. Ik heb nog een kleine hoop, dat mijnheer Temming niet slaagt, en dat ik toch nog in een hotel terecht kom." „En waar dan?" „Dat kan me niet schelen. Ergens buiten, waar 't rustig is, waar bosschen en duinen zijn, zooals in Uten!" „Zooals in Uten!" herhaalde Tom.. Én ineens, met één sprong van zijn lange beenen, kwam hij het trapje op, zoodat Wouter hem verschrikt bij zijn jas greep, en plofte in den anderen hoek op den „troon" neer. „Zeg... Zeg ik heb een idee! Een reuzenidee!" juichte hij, Wouter op de knie slaand. „Wat heb je? Val niet uit 't raam!" lachte deze. Hij was gauw genoeg gewend geraakt aan Tom's joligheid en Tom's malligheden, en al kon hij er zelden aan mee doen, hij zou ze niet gaag weer hebben gemist. „Luister!" zeide Tom. „Jij verlangt naar bosch en duin, ik verlang naar geld! Als ik jou een net gezin bezorg, beloof jij me dan een aardig reisgeld?" „Waar heb je 't in hemelsnaam over?" „Over 't doktershuis in Uten... een prachtigen tuin, heerlijke ligging vlak bij de duinen, en een net, ordelijk gezin, een beschaafde dame die heerlijk kookt!" „Schei toch uit met je onzin!" „Niets geen onzin, en ik schei niet uit, ik begin pas. Waarom moet jouw buitenverblijf „net zoo iets" als Uten zijn? Waarom ga je niet naar Uten zelf?" „Bij jou in huis?" „Bij moeder!" „Maar Tom!" „Wat, maar Tom! Moeder heeft er hard over gedacht van den zomer pensiongasten te némen, maar ik heb ,'t niet willen hebben, dan moet ze nóg meer sjouwen. Maar als jij 't alleen 283 bent, dat geeft zoo'n drukte niet. dan kan moeder er wel een weekje uit. Alleen maar... je zult moeten dokken!" „Meen je 't werkelijk, Tom?" „Zie ik er uit of ik gebbetjes verkoop? Denk je dat ik je inviteer om te komen logeeren? Geen denken aan! Ik bied je aan wat je zocht: een gezin buiten... de rest ken je; tegen goede betaling wel te verstaan." Wouter's oogen stonden ernstig. „Zou 't kunnen, denk je, zou je moeder 't willen? Zou dat kunnen ... ik weer in Uten..." „Dus je wilt 't wel?" vroeg Tom. „Dat wel!" „Dan gaan we regelrecht naar je voogd toe, of wat die mijnheer Temming van je is, en dan zeg ik: Mijnheer, u zocht iets, ik kan 't u aanbieden. Wat geeft u ervoor? Maar eerst moet ik weten wat een reisplan naar de Ardennen kost, eerder weet ik niet wat jij me moet opbrengen. Is dat geen reëele handel, zeg? Eerst berekenen wat je er uithalen moet, en daarnaar je prijs noemen?" Wouter, glimlachend, liet Tom doorslaan, die met vollen ijver weer ging ruimen. Hij dacht: Uten... de heele vacantie daar ... kan dat... ? En er was vreugde in hem, een vreugde waarin tegelijk veel leed school: terug in Uten... hij? II. Glimlachend hoorde Mr, Temming Tom's woordenvloed aan. Hij had den beiden jongelui een hartelijk welkom gegeven, was blij Wouter's boezemvriend nu eens te zien te krijgen ... En hij vond Tom's idee lang niet kwaad. Alleen keek hij wel wat vreemd op toen Tom, op zijn vraag: „En hoeveel had je gedacht...?" meteen inviel: „Driehonderd gulden," Want Tom had eens geïnformeerd, en bij zichzelf vastgesteld, dat ,hij voor tweehonderd vijftig gulden best een dag of tien op reis zou kunnen gaan, en voor vijftig gulden kon Wouter best gevoed worden ... Maar toen hij de verbazing zag op het gezicht van den advocaat, en de wat ironische uitdrukking op diens fijne trekken, zeide hij: „Dat is wat ik er graag voor zou hebben." „Maar 't zou toch in elk geval voor uw moeder zijn, is 't niet?" vroeg Mr. Temming. „Dat wel, maar..." 284 Toen vertelde Wouter zacht van Tom's illusie, een reisje te maken met ziïn moeder. En de ironie verdween van Mr. Temming's gelaat. „En zou uw moeder 't goedvinden, denkt u?" vroeg hij. „Als u mij... hoe noemt u 't ook, machtigt, is dat de term niet? Jawel... nu, als u mij machtigt om 't haar voor te stellen, dan maak ik dat zaakje wel in orde," zeide Tom vol zelfvertrouwen, „En voor hoelang dacht u dan?" „Wel, voor de heele vacantie," zei Tom. Tom kreeg zijn machtiging en maakte de zaak in orde. Wel zeide zijn moeder eerst dat dit bedrag te veel was, dat zij er niet op verdienen wilde. Maar toen Tom haar voorspiegelde hoe 't zou zijn, als zij eens samen op reis zouden kunnen gaan; toen zijn leuk, donker snuit zoo vol verwachting naar haar keek, en zijn wat heesche stem zoo dringend: „Zèg, moeder?" zeide, gaf zij zich gewonnen. Hij had haar aard, Tom, al leek hij uiterlijk op zijn vader; veel meer dan Fred, die zoo op haar geleek. Bij Wouter's moeder vond Tom's plan veel bijval: daar was hij goed verzorgd, in een doktershuis! En hij was immers zoo graag in Uten? En Wouter zeide: „ja, liever dan ergens anders," maar toen zijn eigen woorden in hem naklonken, dacht hij: „is dat wel waar?", en hij wist het antwoord niet. Zoodra de zaak met Tom's moeder in orde was, ging Corrie naar haar nichtje toe. Zij had in vertrouwen aan Wouter verteld van haar plan Cor mee naar Parijs te nemen om inkoopen te doen. Nu ging zij tot den aanval over. Cor, die op de veranda van het benedenhuis op de Nassaukade zat te naaien, was blij verrast haar tante te zien. Zij had zich al dikwijls beklaagd, dat zij, nu zij toch in één stad woonden, tante al bijna even weinig zag als toen deze in Parijs zat. Dan antwoordde Corrie lachend: dat de afstand zoo groot was, en dat zij het druk had met haar huishouden. En als Cor dan tegenwierp of zij dan geen huishouden had, zeide haar tante: „in elk geval geen zoon!" Waarop Cor niets kon inbrengen. Nu was Cor blij met tante's bezoek. Zij hielp haar den zwartzijden mantel uitdoen, die Corrie's blonde schoonheid zoo deed opvallen, en gaf haar den gemakkelijksten stoel van Pa, anders voor ieder onaantastbaar. En haar eerste vraag was: „Hoe gaat 't met Wouter?" „Best," zeide Wouter's moeder opgewekt. „Hij gaat de vol- 285 gende week voor de heele vacantie naar Uten, naar Tom." „Heusch! Wat leuk voor hem!" „Ja." Corrie vertelde hoe de zaak geregeld was. En in één adem voegde zij erbij: „En ik ga de maand Augustus naar Parijs ..." En toen Cor haar verbaasd aankeek, voltooide zij met een hoofdknik: „Met joul" Cor lachte. „Dat zal wel," zeide zij. „Ja, dat zal zeker wel!" antwoordde Corrie kalm. En toen schoof zij haar stoel dichter bij Cor's stoel en zeide: „Luister eens, kind!" Cor luisterde. Stil, zóó als zij gewend was geweest naar tante te luisteren, toen zij een klein schichtig meisje was van een jaar of acht. En terwijl zij luisterde, veranderde telkens de uitdrukking van haar gezicht. Eerst keek het bedrukt, zooals bij een standje het kind placht te kijken. Toen werd het ernstig, een beetje droevig. Dan kwam er een ongeloovige uitdrukking op, iets als blijdschap die niet goed blij durfde te zijn, en Cor bloosde, werd verlegen, maar haar oogen straalden zooals de kinderoogen eens straalden wanneer tante een sprookje vertelde. Dit ook werd ten slotte een sprookje, en toen het uit was schudde Cor haar hoofd, en zeide zooals zij ook altijd zeide als tante haar fantasie al te veel had laten gaan: „Dat kan toch niet! Dat kèn immers niet!" „Onzin!" zeide Wouter's moeder. „Neen, geen onzin. Ik ben nu eenmaal een leelijk mormel.." „Dat is niet waar. Je bent geen schoonheid, maar dat ben ik ook niet, en toch zul je mij niet voor een leelijk mormel willen uitschelden?" „O, ü... u bent een snoesje!" zeide Cor. Zij had altijd een eerlijke bewondering voor haar tante's schoonheid gehad, zooals alleen een hoogstaande vrouw die kan geven aan een in uiterlijk meer bevoorrechte zuster; en haar tante was daaraan gewend; maar ditmaal deed Cor's lof haar toch bijzonder veel genoegen. Zij keek eens naar haar japon, dezelfde zachtblauwe japon waarin zij, nu bijna een jaar geleden, haar eerste bezoek bij Mr. Temming maakte. Die stond haar altijd nog goed ... Toen keek zij naar Cor, die een linnen rok droeg en een witte blouse. 286 „Jij moet nooit blouses dragen," besliste zij, „je hebt er geen figuur voor." „Ik kan toch niet altijd in een japon loopen?" „Waarom niet? Ik draag nooit anders!" «O, ul" J „Wat, ü! Ik maak alles zelf. Heb ik 't jou ook niet geleerd? „Jawel, maar u weet wel, ik heb 't nooit zóó kunnen leeren als ü 't kon!" ,,'t Wordt tijd dat ik je weer eens onder handen neem, Cor!" zeide zij. En ineens, Cor's hand vattend, vroeg zij: „Meid, ben je heusch vijfentwintig geworden zonder dat je ooit verliefd bent geweest?" „Wat?" zeide Cor hoog blozend. „Ik ... Maar wat doet dat er toe?" „Daarom geef je zoo weinig om je uiterlijk. Je bént niet leelijk en je bént geen mormel, maar je gebruikt eenvoudig niet wat je hebt, je haalt niet alles uit jezelf wat erin zit... Zoodra een vrouw iets om een man geeft, dan wil ze zoo mooi mogelijk zijn! En dat moet je altijd willen, daarvoor ben je vrouw!" Toen haar tante heengegaan was, bleef Cor lang stil voor zich uit zitten kijken, de anders zoo bezige handen in den schoot. Dat sprookje... als dat eens geen sprookje bleek, als dat eens werkelijkheid zou kunnen worden... Zij was nooit meer uitgegaan, na dat ééne bal van de zangclub, het eerste jaar nadat zij in Amsterdam was gekomen. Maar als je jongelui kende ... als zij met tante mee zou kunnen gaan, en met Wouter en Tom ... Als ... Ach ja, zij had er wel eens naar verlangd, maar dat was al zooveel jaren geleden, en zij meende dat zij zich er in geschikt had dat 't altijd zoo zou blijven als 't nu was ... Maar nu hadden de woorden van haar tante de beelden gewekt, die in elk vrouwenhart liggen te sluimeren, en wat Cor zag was de oude, oude droom: een hand, sterker dan de hare, die haar zou steunen en leiden, een wezen op wien zij zou kunnen leunen en vertrouwen, de sterkere voor wien zij toch onmisbaar was ... En dan zag zij dat andere, dat teedere, lieve: een klein rood kopje op een wit kussen... de droom, zou hij ooit werkelijkheid worden, voor haar? En een oogenblik boog Cor haar gezicht in haar handen, en uit haar hart rees een gebed op... ZESDE HOOFDSTUK. | Een fijne motregen viel, toen Wouter dien Zaterdagmiddag in het rijtuig stapte dat hem van het spoorstation naar Uten zou brengen. Hij was nog van plan geweest te fietsen, maar de nieuwe fiets, zijn vaders cadeau voor zijn examen, had hij niet willen inwijden op den modderigen landweg naar Uten. Onder de kap van de victoria uit, zat hij te kijken naar de overbekende dingen waarlangs hij reed, naar wat hetzelfde was gebleven en naar wat veranderd was. Veel was dat niet: een enkel huis bijgebouwd, een enkel huis vernieuwd; maar dat veranderde niet het algemeen aanzien van de streek. Nog altijd stond het water van de breede sloot tot aan de grasranden van den weg; nog altijd was het eerste stuk een echte polderweg, met de raarste krommingen en bochten; en waar langzamerhand de grond veranderde, zandiger werd, hooger ook, stond nog het oude kreupelhout, de boschjes die er op winteravonden als je er langs reed zoo spookachtig uitzagen. Nu was hij in de duinstreek, en hier was iedere boom, ieder huis een lieve, oude bekende. Hij zag een oude schuur die een nieuw dak had gekregen, en een boerenwoning die verbouwd was tot een landhuisje, maar het was nog dezelfde bochtige dorpsweg, het was de oude geur van hooi en aarde en bloemen, het was de oude wereld van zijn kindsheid. Daar... het kerkplein. Waren de boomen er altijd zóó vol geweest? En de laan, bijna een berceau was zij geworden... Wouter's hart klopte met wilde slagen, zóó levend was rondom het verleden opgestaan dat hij een oogenblik zich moest bezinnen, toen het rijtuig stilhield, waarom hij hiér stopte, voor Tom's huis en niet voor het zijne ... Maar dan was er Tom die hard naar buiten kwam loopen, en Fred, en in de serre zag hij het welbekende gezicht van Tom's moeder; en een warm gevoel van welkom te wezen kwam over hem. Hij sprong uit het rijtuig. Maar bij den eersten stap dien hij deed kwam iets voor zijn voeten rollen, hij struikelde erover en zou gevallen zijn als Fred bem niet had opgevangen. Het iets jankte 288 en sprong omhoog, als een elastieke bal sprong het op en neer, en blafte als razend. „Maar Pepi!" zeide Fred. „Pepi?" herhaalde Wouter. Hij boog zich neer en streelde den hond. Er was een waas voor zijn oogen gekomen: Pepi die zijn ouden baas herkende ... Maar Pepi was zóó niet tevreden. Hij sprong bij Wouter op, jankend. En toen deze, met een „Wat is er dan?" het dier opnam, likte het Wouter's hals en oor en Wouter had moeite zijn gezicht buiten het bereik van de hondentong te houden. Mevrouw Holmar was hem tegemoet gekomen. Met Pepi in zijn arm, zijn hoed erbij in zijn hand geklemd, stond Wouter voor haar. „Mevrouw, ik kom al heel raar binnenvallen," zeide hij. Mevrouw Holmar lachte. „Leuk, hè, zoo'n dier, na zooveel jaren," zeide zij. Maar toen de hond nog maar steeds voortging met zijn liefkoozingen, zeide zij: „Hier, Fred, neem jij hem over en breng hem naar achter tot hij rustiger geworden is." „Ach, laat u maar," zeide Wouter met een glimlach, Pepi's kop streelend. Maar toen hij omkeek naar Fred, zag hij op diens gezicht dat Fred het niet prettig vond, deze overgroote hartelijkheid van zijn hond voor zijn ouden baas. Begrijpend, zette hij Pepi neer. „Ga naar je baas, oude jongen!" zeide hij. Maar zijn stem maakte den hond nog steeds dol. Hij begon weer op en neer te springen en te blaffen, met harde, wilde vreugdeblaffen. Totdat Fred hem bij zijn halsband greep, en met een „als 't nu maar uit is!" het huis introk. „Waar werd oprechter trouw, dan tusschen man en vrouw, ter wereld ooit gevonden? Bij de honden!" galmde Tom. Mevrouw Holmar keerde zich kalm tot Wouter. „Ik ben blij dat je bij ons hebt willen komen, Wout," zeide zij hartelijk. Zij zag dat hij zenuwachtig was; zij zag ook, dat de jaren hèm meer hadden veranderd dan Tom, en zij begreep dat niet alleen de jaren daaraan schuld waren. Zij had, toen hij voor vier jaren weggegaan was, zich afgevraagd welk nieuw wezen na deze katastrophe uit hem zou opstaan. Nu zag zij hem terug, en al wist zij nog niet wat zij in de komende weken in hem zou vinden, zij wist nu reeds: het zonnige, levensblijde wezen dat zij in het kind zoo had liefgehad, was verdwenen, 289 vernield in den storm van schuld en schaamte, en dat zou zij nooit weer in Wout Malving terugvinden. II. Maar toch nog wel veel wat hem haar even lief deed worden als haar het kind geweest was. Tusschen haar beide jongens, Tom met zijn overbruisende levenslust en Fred met zijn sterk zelfbewustzijn, leek haar Wouter zeldzaam stil en teruggetrokken. Niet dat hij niet meepraatte, niet vol belangstelling was voor wat Tom over zijn reisplan vertelde; doch er was iets in hem wat haar deed denken: er is iets in hem geknakt; hij mist iets. Maar wat? Affectie? Hij heeft nu toch zijn moeder, zijn familie; hij is terug in zijn ouden kring. Wat is 't dat hem hindert? Die oude daad? Maar dat was toch meer de daad van een kind; en een kind vergeet gauw! Wat dan? Hij mist iets. Wat? Zijn vader? En ineens vroeg zij: „Heb je goede berichten van je vader, Wout?" Zij zag hoe zijn gezicht strak werd. Hij haalde zijn portefeuille uit zijn zak, en stak haar een telegram toe. „Uit Indië?" vroeg zij verrast. „Mag ik lezen?" „Zeker, mevrouw!" „Bravo! Ga zoo door! Geniet van je vacantie! Veel hartelijks. Papa." las zij halfluid. „Wat alleraardigst!" zeide zij, Wouter het telegram teruggevend. „Dat heb ik van de week gekregen. Mijnheer Temming heeft ook moeten telegrafeeren toen ik er door was." „Dat zal geld kosten, dat telegram, zeg!" zeide Tom, die het over zijn moeders schouder had meegelezen. „En dan die fiets ... zeg jij nu eens dat je niet verwend wordt." „Denk je?" vroeg Wouter zacht, de oogen op het telegram gericht. „Wanneer verwacht je je vader terug, Wout?" vroeg mevrouw Holmar weer. „Ik weet 't niet, mevrouw! Ik denk, als de zes jaar om zijn." „Dus over twee jaar?" „Over twee jaar, ja mevrouw." In de stilte die volgde, en waarin mevrouw Holmar Wouter bleef aanzien, viel Fred's stem in: „Zeg, ik ga naar Zandvoort in Augustus." De Eeuwige Keten, jg 290 „Ja?" vroeg Wouter, opkijkend. De helderheid van dien blik trof mevrouw Holmar. Zij dacht: er kan niets gemeens, niets onoprechts in hem zijn. 't Is een wanhoopsdaad van hem geweest, vroeger, maar slecht is hij niet... En weer vroeg zij zich af wat hem zoo drukken kon? Zijn vader was ver weg, maar hij gaf hem toch blijkbaar al zijn belangstelling... En toch was er iets in den jongen als van een licht dat te laag brandt door tekort aan brandstof, als van een bloem die zon heeft gemist, als van een kind dat innerlijk gebrek lijdt... Haar gedachten gingen terug naar den tijd toen zij zoo graag goéd voor het moederlooze kind zou zijn geweest. Nu... het kind was geen kind, en ook niet moederloos meer. Maar hartelijkheid en sympathie had hij nu nog even veel noodig als toen, misschien zelfs nog meer. En die zou hij van haar krijgen, zooveel als zij maar te geven had... III. Zondagochtend. Nog altijd valt een fijne regen. Zacht ruischt het op de boomen, en nu en dan valt een druppel zacht ritselend omlaag. Heel stil is het in dit vroege uur; alleen de vogels jubelen en juichen. Zij hebben Wouter gewekt, en nu ligt hij naar ze te luisteren; het is als weet hij nü eerst, hoe hij ze gemist heeft. In de bergen, hoe mooi ze ook zijn, hoorde je ze nooit. En de stad... Door het open venster komt de geur van de frissche, vochtige wereld daarbuiten.. Geen gerammel of geratel, geen gebel of geschreeuw, niets van wat dat eeuwige geraas uitmaakt dat het lied der groote stad is. Niets dan het zachte ruischen van den regen op de boomkruinen, en het gekweel der vogels: de vrome rust van God's wondermooie schepping, en de stemmen van Zijn schepselen die Hem eeren... En Wouter denkt: zoo moet het in den Hemel zijn ... Het is nog heel vroeg; maar zijn hart drijft hem naar buiten. Niemand is nog op; maar dat waartoe zijn hart hem dringt, kan hij het best doen zonder den blik van menschen ... En heel heimelijk staat hij op en kleedt zich, en door de serre gaat hij naar buiten. Hoe de aarde geurt! Hoe verfrischt is het groen! En de vrede van dit vroege uur, terwijl nog geen menschenstem de stilte verbreekt... Snel gaat Wouter, onder de oude boomen, den welbekenden weg. Hier dringt de regen ternauwernood 291 door, hij had geen regenjas mee behoeven te nemen... Wat is welsï? óf wwek- Is>«t altijd zoo'n eind loopenV weest? Of is het he ongeduld van zijn verlangen dat Eet hem zoo lang doet vallen eer hij het ziet? Jhu Sari**5 huis met het laée «eten dak, achter het witte hek. Een snik komt in hem op. Hij wil het hek openen, om den tuin m te gaan, zijn lieven, ouden tuin... Gesloten hiihl1S™\* FV1?1 ? de borst' Hii staat.even. Dan gaat 2 i ¥ kngS tmn' naar het achterhekje toe. Ook Zijn tuin.. De oude dennen lijken hooger geworden. Dood hout zit er onder de breed, benedentakkenf die^ver den grond SatS ? ' T°1Ier. S t tuin ^worden; of komt het door: ionte 5 \Z°° IaDg i8? De ro,zen staan in vollen bloei, mooie, & ?^/e\Z1,n 1 Ê«WOTde» met dikke kronen. Minuten 2 v^ J°f^'-en adtmt diep den welbekenden, zoe S rX II dat valt erg mee," was Wouter's antwoord. „Was je verdwaald?" vroeg Tom weer. „Neen, maar ik was den tijd vergeten. Ik vind 't heel erg, 294 mevrouw, ik zal heusch mijn best doen dat 't niet weer voorkomt," wendde hij zich tot Tom's moeder. Zijn gezicht, strak weggetrokken, met donkere schaduwen onder de oogen, wekte het moederlijk gevoel in mevrouw Holmar's hart. ,,'t Is niets hoor," zeide zij geruststellend, „ik ben blij dat je er weer bent." „Moeder dacht minstens dat je op den bodem van het vijvertje lag," spotte Tom. De beving van Wouter's mond ontging Tom's moeder niet. En zij dacht dat zij Tom eens moest waarschuwen: hij flapte er maar'alles uit, en het sprak toch vanzelf dat deze terugkeer in zijn oude omgeving voor Wouter wel heel moeilijk was. Tom, met al zijn goedhartigheid en zijn weinig zelfzuchtige natuur, gaf zich toch niet altijd rekenschap van de gevoelens van anderen, wist lang niet altijd wat hij zeggen of zwijgen moest; misschien, omdat hij zelf de dingen niet gauw ernstig nam, en zich daardoor niet kon voorstellen dat een ander dat deed. In eens kwam Fred's hooge jongensstem de stilte verbreken, die na Tom's uitval had geheerscht. „Wouter ziet er net uit of hij geslapen heeft. Daardoor heb fe zeker je tijd vergeten, niet, doordat je geslapen hebt?" Mevrouw Holmar keek haar jongsten zoon verwijtend aan. Zij wist: bij hem was dit nu niet onnadenkendheid; als Fred femand kwetste, dan had hij dit ook willen doen. Bij Wouter's antwoord schudde zij even het hoofd tegen Fred, die haar koppig aankeek. „Neen, geslapen niet," zeide Wouter zacht, als met moeite. „Misschien alleen gedroomd." V. Wouter zat in een schommelstoel in de serre, een onopengesneden boek in de hand. Fred had Tom meegevoerd naar boven, naar zijn rupsen en zijn herbarium, en mevrouw Holmar was bezig kopjes te wasschen. Zacht suizelde het buiten van den gestadig neervallenden regen. De stilte deed Wouter weldadig aan. Hij was moe, moe van het vroege opstaan; of van den storm die over zijn innerlijk was gegaan? Hij dacht aan dat vreemde, beklemmende gevoel waarmede hij zijn bezoek aan Uten had tegemoet gezien, alsof hij blij zou zijn, en toch ook weer niet alleen blir,.. Nu was hij terug. Was hij blij? Kon je 295 blij zijn, als je als vreemde terugkwam waar je eerst thuis was geweest? Kon je blij zijn, als je terugkwam zonder iets van het oude terug te vinden, alleen maar om weer opnieuw te voelen wat je verloren had? Pepi die in zijn mand had liggen slapen — hij werd wat dik en lui — kwam overeind, rekte zich met een geeuw eens uit, en trippelde tikkelend naar Wouter toe. Deze keek naar den hond, zwijgend. Dit ook, waarmede hij toch blij had moeten zijn, Pepi's aanhankelijkheid, deed pijn: het was Fred's hond, nu... En toen Pepi, kwispelstaartend, tegen hem op kwam staan en zijn hand likte, streelde hij den zwarten hondenkop, met halfluide afgebroken, vriendelijke woorden: „Goede Pepi, zoete hond!... Houd je dan nog zooveel van je ouden baas?,... Maar je hebt nu een anderen baas ... dat weet Pepi toch wel? ... je oude baas is niets meer van je . .. niets meer dan een vreemde... oude, goede Pepi... hij is hier alleen maar op bezoek... hij heeft hier geen thuis, meer, Pepi, jij wel, maar je oude baas niet..." Mevrouw Holmar, die zacht binnengekomen was, bleef een oogenblik staan. Er was een vochtige glans in haar oogen. Langzaam schoof zij de suitedeuren dicht om Wouter opmerkzaam te maken op haar nabijheid, en op hem toetredend, zeide zij: „Zoo jongen, je hebt geen mooi weer voor je eersten dag, hè?" Wouter was opgesprongen, zoodat de stoel op en neer schommelde en Pepi wegvluchtte. „Neen, 't is nat buiten," zeide hij zacht. „Bent u klaar?" „Ja! Mag ik bij je komen zitten? De jongens gaan wat muziek maken, maar ik heb de deuren maar dicht gedaan, je moet 't niet van al te dichtbij hooren. We krijgen jou zeker ook wel eens te hooren, als je eerst wat gewend bent, hè?" „U vindt 't toch niet vervelend dat u me al dien tijd hebt?" vroeg Wouter, die mevrouw Holmar met een voetkussen en een rugkussen in een gemakkelijken stoel had gezet. „Vooral als je zoo voor me zorgt," zeide zij. „Wat zoekt u?" vroeg Wouter, toen zij rondkeek. „Mijn flesch Eau de Cologne. Op het buffet op een hoekje, denk ik, Wout. Heb je hem? Dank je wel! Ga nu zitten, vóór half één verroer ik geen lid. Dat is nu mijn luxe, zie je, voor de heele week." .,En uw reisje, in Augustus? Vindt u 't leuk?" „Natuurlijk. Maar... die Tom... ik weet niet..." 296 Zij maakte haar zin niet af. Zij wilde niet zeggen: Heeft Tom jou niet een beetje opgeofferd aan zijn eigen genoegen? VI. I „Je moet niet dadelijk beginnen met groote tochten te ondernemen, Wout," zeide mevrouw Holmar, nadat zij een oogenblik hadden geluisterd naar het pianogeklimper van Tom als begeleiding van Fred's onzeker vioolspel. „Ik vond je wat moe uitzien, vanochtend." „Ik heb toch niet ver gewandeld, mevrouw." „Maar wat heb je ... ? Je hebt toch hoop ik niet in 't bosch gelegen met dit weer?" „Ik ben niet in 't bosch geweest." W^outer aarzelde even. Voelend dat hij toch niet langer kon verbergen wat hij gedaan had, zeide hij dan zacht: ,,Ik ben bij ons oude huis geweest." Pepi, die geen rust had gevonden in zijn mand, en met zijn kop op Wouter's voeten was gaan liggen doezelen, kwispelstaartte. Wouter boog zich neer en streelde hem even. Harder klopte de zwarte staart op de serremat. „Maar jongen!" zeide mevrouw Holmar. „Zoo in de vroegte, en den eersten dag?" „Ik verlangde er zoo naar," verontschuldigde zich Wouter halfluid. M evrouw Holmar keek bezorgd naar hem. Hij zat voorover, de eene arm over zijn knie, de andere slap omlaag hangend. Er was iets krachteloos en moedeloos in zijn houding. „Maar 't huis is gesloten!" zeide zij. „Ik heb 't ook niet verder gebracht dan de schuur." Zijn oude schuilplaats! Zij stelde zich zijn gang voor, dien ochtend in alle stilte... een bedevaart was het... Er kwam een brok in haar keel... Eenige oogenblikken zwegen beide. Wouter zat zwijgend, onbewegelijk. Ineens voelde hij iets kouds tegen zijn hals: Pepi, die zijn neus tegen zijn borst drukte. En terwijl zijn eene arm den hond omvatte, legde Wouter zijn andere hand over zijn oogen... „Kom, ga jij nu eens in je mand, oude heer," zeide mevrouw Holmar, Pepi een tikje met haar voet gevend. Hij kwam bij haar staan, keek haar aan als om te zien of zij het meende. „Ja, in je mand, zeg ik! Toe maar, gauw maar!" Wouter had zich opgericht, streek zich over het voorhoofd. 297 Dan begon mevrouw Holmar hem te vragen naar zijn grootmoeder, en Wouter antwoordde, eerst gedempt als met moeite, langzamerhand flinker. Ook over zijn moeder sprak zij, at,w°m Z°° op haar éesteId was< en verteld had hoe goed zij Wouter had verpleegd toen hij ziek was... ,/t ls toch heerlijk, Wout, is 't niet, een moeder te hebben?" Hij zeide „Ja zeker!" Maar na even aarzelen, opziende tot Tom s moeder: „Maar 't is altijd nog wat vreemd; niet... niet zooals u met de jongens bent." „Maar dat kan ook niet, is 't wel?" „Neen, dat kan ook niet!" gaf hij toe. „Maar mama is heel lief voor me, tegenwoordig!" „En je vader, Wout?" Hij boog het hoofd. „Je vader is toch ook erg zorgzaam voor je, en hartelijk, zooals nu weer dat telegram." Het „O ja!" klonk zonder eenige overtuiging. Tom's moeder was verbaasd, voelde iets als ergernis. „En 't was toch ook heel aardig van hem dat hij je boel naar Amsterdam heeft laten sturen." „O ja," zeide Wouter weer. Tom's moeder dacht: zou er gestookt worden in Amsterdam, dat hij zoo onverschillig over zijn vader praat? Wat scherp zeide zij: „Juf is er een beetje ongelukkig over geweest, dat je haar geen enkel lettertje hebt gestuurd om haar te bedanken, ze neett zich zoo n moeite gegeven." u haar adres?" vroeg Wouter levendiger. „Ik ... Wet7 Hier in Uten? Neen, daar wist ik niets van." „Ja! Zij heeft de sleutels van 't huis," zeide mevrouw riolmar. „Je vader geeft haar daarvoor elke maand iets, en zij naait voor de menschen en gaat uit koken en zoo, ze kan zich wel redden, al heeft zij 't niet breed. Ze zal ook voor jou zorgen die week dat ik weg ben." „Goede Juf!" zeidp Wnntor TL- -,«,1 i ^„ >ïk . ,, . •• ~* • uaoi gauw eens op- „Ze zou vanmiddag even aanloopen," zeide mevrouw Holmar reeds yerteederd. Onverschillig of hard is hij toch niet, dacht zij. Was t soms overgevoeligheid, dat hij op dat eene punt zoo gesloten was? Misschien zou hij langzamerhand wel vertrouwelijker worden... in elk geval, vertrouwen moest je met forceeren, dat gaf toch niets! 298 VII. De dagen vergleden rustig, en het was Augustus geworden. Tom had slechts e,en enkel woord van zijn moeder noodig gehad over Wouter's tocht, den eersten Zondagmorgen, om dadelijk met de oude hartelijkheid en medegevoel zijn vriend tegemoet te komen. Toen zijn moeder hem sprak over haar twijfel, of het wel goed was geweest Wouter over te halen bij hen te komen, was Tom eerst verbaasd. „Maar hij wilde nergens liever heen." Doch op zijn moeders: „je begrijpt toch wel dat hij 't hier moeilijk heeft..." was hij dadelijk berouwvol. Was hij niet een leelijke egoïst geweest, dat hij hieraan niet eens gedacht had? En in de volgende dagen deed hij alles om het Wouter gezellig te maken. Er kwamen vele dagen van echt zomerweer, en Tom nam Wouter mee. Samen bezochten zij al de oude plekjes van hun kindsheid, het leek zoo ver weg, die tijd, en toch weer zoo dichtbij; en er was geen joliger en tegelijk hartelijker kameraad denkbaar dan Tom. Bovendien: waar voor Wouter slechts het leed van zijn laatsten zomer thuis herleefde, wist Tom de herinnering op te roepen aan oude guitenstreken en oude spelen. En opnieuw in deze dagen voelde Wouter in zich de oude liefde voor Tom en de oude dankbaarheid, en hij wist het: zonder Tom zou hij al deze welbekende paden en wegen niet zoo opgewekt zijn gegaan. Doch Augustus kwam, en bracht ineens dat ongedachte: de reis, als iets waarop men zich moest gaan voorbereiden. Eerst had mevrouw Holmar alles te verzorgen voor Fred, die eenige dagen eerder wegging om, zooals elk jaar na zijn vaders dood, een paar weken met een nicht van zijn vader naar Zandvoort te gaan. Fred mopperde er altijd over, had dit aan te merken en dat, maar zoodra het zomer werd, begon hij toch altijd zelf weer: „ik ga toch weer mee naar Zandvoort?" En zijn moeder wist dat hij het in zijn hart heerlijk vond, te gaan. Toen Fred weg was. haalde Tom zijn moeders koffer te voorschijn, een mooie zwart leeren met koperen sloten, nog uit zijn vaders tijd. Voor Wouter had hij nu geen tijd meer. Hij had zooveel te bespreken, zooveel te bedenken... Zijn moeder glimlachte vaak even tegen Wouter, en deze knikte haar toe, met een warm licht in zijn oogen: hij gunde haar en Tom zoo graag dit genoegen! 299 Juf, die in het doktershuis zou komen slapen, om voor Wouter en den jongen dokter te zorgen, deelde ook al in de spanning. Wouter had haar niets veranderd gevonden, maar zij hem des te meer, en tegen mevrouw Holmar had zij haar hart uitgestort: de jongen was ziek van heimwee naar vroeger .. . Ofschoon dit overdreven was, vond mevrouw Holmar toch, dat Wouter er niet goed uitzag, en zij was niet volkomen vrij van gewetensbezwaren, toen zij dan eindelijk, heel vroeg m den ochtend, met Tom wegreed uit Uten. Maar lom wilde nu van geen zorgen van welken aard ook iets weten. Zij hadden een flinke volle beurs, en zij gingen samen mt; al het andere werd thuisgelaten, wilde moeder daar alstublieft aan denken? Vreemd stil was het huis en leeg, toen Wouter er dien ochtend na het vertrek van Tom en mevrouw weer binnenkwam. Juf, die zooveel zij kon alle menschen tegelijk wilde helpen, omdat zij van alle menschen moest leven en dus allen zooveel mogelijk te vriend moest houden, was naar boven verdwenen, en had zijn ontbijt klaar gezet. Hij at haastig. 1 oen Jut iets later beneden kwam om Wouter zijn tweeden kop thee te geven, was hij verdwenen. Hoofdschuddend ruimde Juf den ontbijtboel weg. Wouter was de laan doorgeloopen tot aan zijn oude woning, en liep het pad op, langs het achterhekje, het bosch in. Toen J^epi, die met hem meeliep; staan bleef bij het klaphekje, de voorpootjes er tegen op, en naar Wouter omkeek als om te zeggen: „moet je hier nu niet in?" trok Wouter hem bij zijn halsband weg. . „Niet doen! Pepi, niet doen!" Pepi begreep er niets van, waarom zijn oude baas hem zoo meesleurde, waarom hij niet onder de heg door mocht kruipen... Hij had hem zoo graag verteld, dat hij dat zoo vaak deed als hij alleen op stap ging. Haastig liep Wouter door. Hij was weer klein... hij zocht leedmier 6UVel WCer °P" ' hiJ WaS WGer alleen met zi'n Den ouden mierenhoop vond hij niet meer, maar wel een nieuwen, veel grooteren, iets verder achter het pad in een kuil tusschen twee heuveltjes, en Wouter ging op de zachte dennennaalden zitten, en keek naar het woelige beweeg van de diertjes, juist zooals hij dat zoo menigmaal als jongen gedaan had. En zijn gedachten zwierven. Naar Tom gingen ze, die met zijn moeder samen was; naar Cor, die met mama 300 in Parijs genoot, zooals haar laatste briefkaart was komen vertellen. Slechts hij was alleen. Zou hij altijd zoo eenzaam blijven? Zou er nooit weer iemand zijn voor wie hij alles was, zóó als hij het eens voor zijn vader geweest was? Dat was nu uit, voorbij. En zijn moeder... zij had meer belangstelling voor Cor, nog altijd, dan voor hem ... Toen hij terugliep, bleef hij een oogenblik staan opzien naar het raam van zijn kamertje. Hoe zou 't daar nu uitzien? Erg kaal? En beneden? Zou hij ... zou hij Juf den sleutel vragen? En ineens wist hij: hij had alleen gewacht op de vrijheid die het heengaan van Tom hem gaf, om dit te doen: den sleutel te vragen en zijn oude huis binnen te gaan. VIII. „Neen Pepi, buiten blijven!" En met den voet den hond terugduwend, sloot Wouter weer de achterdeur achter zich dicht, terwijl hij den sleutel in den zak stak. Een oogenblik bleef hij staan. De stilte en de leegheid van het huis, het gedempte licht, het was alles zoo onwerkelijk, zoo benauwend... Dan liep hij door. De deuren der kamers stonden open; de huiskamer zag er ongezellig en onbewoond uit, met die dichtgespijkerde serreramen. Maar zijn vaders kamer, met de gesloten stores, was juist zooals hij het er zoo vele, vele malen op warme zomerdagen had gezien. Niets was veranderd, alles juist zooals toén .. . Aarzelend trad Wouter er binnen. Geheel zijn kindsheid stormde op hem aan: daar, in den stoel bij den haard, hij, een heel klein heuveltje, op papa's knie, de lange winteravonden die hij zoo heerlijk vond, als de lamp al zoo vroeg °P êmê • • • ï later op het bankje naast den stoel. . . Papa's schrijftafel... hij zag diens blanke handen spelen met het papiermes, ivoor, met een zilveren adelaar als heft... Hoe menigmaal had hij hier niet gestaan, als papa hem geroepen had.. . Maar tegenover dien leegen stoel, in die wijde, leege kamer werden die andere, blijde beelden als weggedrongen door dat ééne, de herinnering aan wat hem had uitgedreven uit zijn paradijs. Was hij ooit zoo'n klein kind geweest dat op zijn vader's knie zat, veilig en gelukkig? Had hij ooit hier voor zijn vader gestaan, om een standje aan te hooren, wetend, al vond hij het wel heel naar dat papa boos was, dat het toch niet lang zou duren ... Nü ... Zijn bevende vingers streelden de stoelleuning. De ledige stoel, het stille huis, het 301 was alles om hem, door hem. Dat papa zoo ver weg was en hij zoo vreeselijk alleen, het was door zijn schuld ... En dat die andere jongen er nu was, dat het nooit, nooit weer zou worden zooals vroeger, dat was zijn straf.. . En neergeknield bij den leegen stoel, het gezicht op het koele leer, bad hij: ,,0 God, geef hem mij terug, geef hem mij terug!" Hij had niet den moed verder het huis in te gaan, dien middag. Maar hij kwam terug. Eiken dag, in dien tijd van alleenzijn, ging hij naar het stille, leege huis. De eerste maal dat hij zijn geplunderd kamertje binnentrad, waar het broeiend heet en muf was, wierp het leed hem neer, en hij lag er op zijn oud, smal kinderbed, even wanhopig en ellendig als in die dagen na de daad. Hij kwam dien dag thuis, half ziek van de warmte, en den volgenden dag ontbrak hem de moed weer naar boven te gaan. Doch in zijn vaders kamer kwam hij geregeld. Hij plukte een paar rozen uit den tuin, zette ze in een vaasje op zijn vaders bureau. Lang kon hij op den grond zitten tegen de gesloten tuindeur, in het hoekje waar hij gezeten had toen zijn vader hem er had gevonden, dien avond toen hij later bij den vijver... Dan gingen zijn gedachten naar zijn vader die zoo ver weg was. Zou hij ooit aan hem denken? Zou hij ooit terugverlangen naar den ouden tijd? En altijd weer boog hij zijn hoofd onder het gewicht van zijn schuld, en altijd weer rees dat smeekgebed uit zijn hart: geef hem mij terug. Juf was blij; dat Wouter zich zoo alleen bezig hield. Och, dat had hij ook altijd wel gekund. Wel vond zij hem er slecht uitzien. Telkens vroeg zij hem, of hij zich ook niet te veel -vermoeide met die groote wandelingen. Dan stelde hij haar gerust: hij was niet moe. En zij trachtte hem te verwennen door lekker voor hem te koken, waaraan zij bij Wouter weinig eer behaalde. Wouter voelde zelf wel, dat het slecht voor hem was, wat hij deed, eiken dag in dat stille huis, waar eiken dag opnieuw het oude leed doorleden, het oude verlies betreurd werd. Dan nam hij zich voor, er niet weer binnen te gaan. Doch als hij dan weer langs het hek ging, en het raam van zijn kamer zag, dan werd het hem weer te machtig en met een sprong over het hekje, was hij in enkele stappen weer bij de achterdeur. Zoo gingen de tien dagen van Tom's reis voorbij, zonder dat Wouter zich van eenig gemis of van eenig gebrek aan afwisseling bewust werd. En toen de laatste dag kwam, en 302 hij wist dat hij nu weer aan het huis voorbij zou moeten gaan als ware hij een vreemde, voelde hij spijt. Dien laatsten ochtend plukte hij in den tuin een witten rozenknop af, half ontloken. Hij haalde een papiertje uit zijn zak en schreef er op: „Voor papa, van Wouter, Augustus 19... Als u dit ooit leest, zal mijn gebed ook verhoord worden!" Daarin wikkelde hij den rozenknop, schreef zijn vaders naam buiten op, en legde het platgedrukte pakje in een lade van de boekenkast, waar oude platen en kaarten in lagen. Nog eenmaal liep hij naar boven, naar zijn kamertje, maar daar was het te troosteloos. Haastig verliet hij het huis. IX. In de eerste drukte van hun thuiskomst, terwijl er van alles te vertellen was, letten Tom en zijn moeder niet op Wouter. Doch ineens, terwijl zich Wouter naast Tom heenhoog over de kaart waarop Tom hun reisroute aanwees, zag mevrouw Holmar hoe, naast Tom's roodbruin gezicht, Wouter er smal en wit uitzag. ,,Zeg, Wout, je bent toch wel goed?" vroeg zij. „O, ja, mevrouw, dank u," zeide hij opziend. „Heb je soms last van de warmte gehad?" hield zij aan. Zij vond hem bepaald mager geworden! „Neen, mevrouw, heelemaal niet," antwoordde hij. Hier viel Juf in. „Hij heeft veel te lange wandelingen gemaakt, ik heb 't hem ook gezegd, maar hij wilde 't niet weten dat 't hem te veel was." ,,Heb je zooveel gewandeld?" vroeg Tom's moeder. „Dat gaat nog al," was Wouter's ontwijkend antwoord. En meteen had mevrouw Holmar de zekerheid: hij verbergt iets. Voordat Tom dien avond naar bed ging, had hij van zijn moeder de opdracht gekregen uit te vinden, wat Wouter in die tien dagen met zichzelf gedaan had. Tom vond dit niets prettig, zag er iets als wantrouwen in. Waarom deed moeder het dan niet zelf? Maar zijn moeder hield vol: hij was vertrouwelijk met Wout, zij niet; en hij zag toch zelf dat de jongen zenuwachtig en down was... Tom had hem naar Uten gehaald, Tom had de verantwoordelijkheid. Den volgenden ochtend nam Tom Wouter mee naar hun oude plek, het konijnenhol. Zij liepen niet vlug; het was 303 warm, Tom voelde zich wat verreisd, en op Wouter lag de druk van zijn sombere gedachten. Beiden spraken niet veel. Tom worstelde met de moeilijkheid: hoe moet ik het hem vragen? En Wouter hoopte, tegen beter weten in, dat Tom maar niets vragen zou. Maar toen zij bij het konijnenhol waren en in het warme zand zaten, vond Tom ineens het juiste woord: „Zeg, oude jongen," zeide hij met een hartelijken ernst die van hem, omdat ze zoo zeldzaam was, Wouter sterk trof, „biecht nu eens op, wat heb je met jezelf gedaan, terwijl ik niet bij je was?" En hij strekte zijn hand naar Wouter uit. Tot zijn verbazing haalde Wouter een roestigen sleutel te voorschijn. „Wat is dat?" vroeg Tom. „Van ons huis." „Ben je erin geweest?" „Ja!" „Wanneer?" „Eiken dag!" Tom zat een oogenblik als verstomd. Dan zeide hij, half geërgerd, half terneergeslagen: „Moeder heeft wel gelijk, ik had je hier niet naar toe moeten halen, maar hoe kon ik denken... 't is misschien egoïstisch van me geweest, maar ik dacht toch ook niet..." ,,'t Is wel goed, Tom," zeide Wouter zacht. „Goed! Jawel!" Tom zweepte zijn ergernis op, om zijn ontroering te verbergen. „Ik kan 't je aanzien, hoe goed 't voor je geweest is." „En tóch is 't goed voor me dat ik daar geweest ben," hield Wouter vol. „Wat kan 't voor goeds hebben, dat je je naar maakt over iets wat zóó lang geleden is, en wat je nu toch niet meer veranderen kunt?" Wouter aarzelde even. Dan zeide hij, zich iets van Tom afwendend: „Tom, je weet wel dat ik je verteld heb dat er... dat er een kleine jongen is gekomen?" „Jawel? Zoo'n soort broertje van je, niet?" „Ja... Nu, en ... en ik ... ik heb zoo dikwijls in mijn hart dat kind de schuld gegeven van alles." „Waarvan?" „Van ... dat ik nu bij mama ben ,.." 304 „Nu, maar dat is toch zoo!" viel Tom levendig bij. „Denk je, als hij niet een ander zoontje had gekregen, dat je vader jou zoo zou hebben weggeduwd? Wouter s lippen beefden. „Misschien niet. Maar daarom hoef ik dat kind nog niet... Soms haat ik 't bijna!" „Dat kan ik me levendig voorstellen!" „Tom!" „Ja zeker! Als je 't gevoel hebt, dat iemand je iets heeft afgenomen, iets waar je erg aan hing, dat je dan dien iemand niet bepaald een liefdevol hart toedraagt..." ,,Ik vind haat verschrikkelijk!" „Ik ook! Maar als een ander 't er naar maakt!" „Tom, je weet toch wel," Wouter's stem beefde: deze dingen waren iets waarover je niet gemakkelijk praatte ..., „heb uw naaste lief als u zelf ..." „Jawel maar wie doet dat? Dat kun je immers niet?" „We moeten toch ons best doen zoover te komen!" „Als mijn naasten dan maar eerst beginnen!" viel Tom uit. „En heb je je daar nu naar over gemaakt, dat je jaloersch bent op dat kind?" „Neen! Maar ik heb 't nu weer eens opnieuw gevoeld, dat alles mijn schuld is. Alles zou nog zijn als vroeger... papa zou nooit naar Indië gegaan en nooit hertrouwd zijn, als ik dat vroeger niet gedaan had." „En mag je daarom nu niet een beetje jaloersch zijn? Ik vind jaloezie iets heel natuurlijks. Pas eens op, zoodra je zelf een eigen meisje hebt... jij, je bent ook zoo koud als een hondensnuit... maar als je zelf eens warm liep voor een meisje, dan zou je voelen dat 't vanzelf spreekt dat je dan ook jaloersch bent als ze met een ander uitgaat. En denk maar," Tom keerde zich plotseling zoo heftig tot Wouter, dat deze hem verbaasd aanzag, „denk maar ... ik waarschuw je vooruit, ... als jij 't ooit in je hoofd haalt me een meisje af te nemen waar ik om geef, dan ga ik jou ook haten, zoo lief als ik je heb. Je bent gewaarschuwd!" Wouter glimlachte, tot Tom's groote voldoening. ' „Ik zou er zelfs niet naar durven kijken, naar zoo'n meisje," zeide hij. „Dat is je ook geraden!" Tom sprong op. „Kom, kerel! We gaan dien sleutel aan Juf terugbrengen, en je zet al die tobberijen uit je hoofd. Als ik toch had kunnen denken... Je kunt kinderen toch ook nooit alleen laten!" 305 En met een harden klap op Wouter's schouder, zeide hij' „Je gaat met weer onder mijn oogen vandaan, stoute jongen, als je dat maar begrijpt!" X. Wouter's moeder had geschreven, dat zij den negen en twintigsten Augustus uit Parijs terug was, en. Wouter dus den dertigsten thuis verwachtte. Nu het eindpunt van zijn dagen in Uten vaststond, verbaasde zich Wouter er over hoe snel hun aantal inkromp. Tom deed alles wat hij kon, om hem de eenzaamheid en het leed van die eene week te doen vergeten; zij wandelden samen, gingen een dagje naar zee, en als het weer slecht was en zij thuis moesten blijven, wist Tom altijd iets te bedenken, een partijtje schaak of een oude, interessante illustratie uit zijn vaders tijd, of hij haalde Wouter's viool, en dwong Wouter met zijn pianobegeleiding de mopjes te spelen, die altijd Fred's voorkeur hadden. En tevreden, zag mevrouw Holmar, dat * ?j !^weer beter uitza2' beter at al had zij het gevoel dat Tom s opgewektheid en levendigheid Wouter soms wel eens te veel waren. Doch Tom had zich in het hoofd gezet dat hij iets aan Wouter had goed te maken, dat wist zijn moeder, en zij liet hem begaan. „Moeder, als ik denk, terwijl wij samen zoo genoten. . ." was Tom's uitroep, toen hij haar vertelde hoe Wouter zijn eenzame dagen had doorgebracht. En zij ook had spijt, dat zij maar niet thuis was gebleven. Zoo kwam Wouter's laatste avond in het doktershuis. Tom was nog boven, bezig met bijeen te zoeken wat hij, wanneer ook hij over enkele dagen naar Amsterdam terugging, voor den komenden winter zoo al mee wilde hebben. En in de serre was Tom s moeder bij Wouter komen zitten. „Zoo, jongen!" zeide zij hartelijk. „Ik lever je tenminste met heelemaal wit af, ofschoon, een buitenkleur heb je hier met opgedaan. „Zeker van den regen," zeide Wouter. „Denk je? Ik geloof eerder... we hadden je niet hierheen moeten halen. „U hebt wel veel last van me gehad?" „Vreeselijk! Maar zeg eens zelf, Wout, heb je 't soms niet erg moeilijk gehad, hier?" De Eeuwige Keten. 20 306 „Dat wel! Maar dat moest toch eens komen, nu ik weer met Tom samen ben." „Misschien. Maar ik vind niet, dat je 't erg verstandig hebt aangelegd. In plaats van de verdrietige herinneringen weg te jagen ..." Wouter keek peinzend voor zich uit. „Komen ze dan later niet veel harder weer terug?" „Ik dacht, als je 't maar lang genoeg volhoudt, dat ze hun eigen dood wel sterven." „Wiè?" Tom was binnengekomen. „Heeft Wout ineens moorddadige neigingen gekregen?" „Als je niet verstandig kunt praten, houd dan je mond," zeide zijn moeder met een halven glimlach. „Ik was juist bezig, Wout een standje te geven." „Maar hij is de laatste veertien dagen nu toch zoet geweest," pleitte Tom, terwijl Wouter glimlachend van hem naar zijn moeder keek. Maar mevrouw Holmar's gelaat stond ernstig. „Vind je?" zeide zij. „Neen, ik ben niet heelemaal tevreden over Wouter." „Waarom niet?" vroegen Tom en Wouter tegelijk. „Wel, ik vind, Wout kent ons goed genoeg, waarom zegt hij 't niet als iets hem hindert?" Wouter greep haar hand. ,,Als ik geloofde dat 't iets hielp, dat 't er iets minder moeilijk door werd, zou ik er tegen niemand liever over spreken dan tegen u, mevrouw. Maar ..." „Wat is 't dan, dat zoo moeilijk is?" vroeg mevrouw Holmar, Wouter's hand tusschen de hare nemend. Zij dacht aan zijn moeder,... Maar Wouter zeide gedempt: „De school." „Wèt?" viel Tom uit. Zijn moeder wenkte hem stil te zijn. „En waarom zie je daar zoo tegen op, jongen?" vroeg zij. „Om ... om vroeger...? om wat hier gebeurd is? Maar dat is zooveel jaren geleden. Zou daar nu juist iemand zijn die dat weet?" „Jawel! Vincke!" zeide Tom, terwijl Wouter, de hand onder het hoofd, voor zich uit staarde. „Zat die niet in jouw klas?" vroeg Tom's moeder. „Blijven zitten!" „En is die in staat, denk je... ?" „O ja! Niets te goed voor. Maar dat verzeker ik je, Wout, als hij een mond opendoet, dan sla ik hem zijn beenen kapot." 307 „Je slaat weer door," zeide zijn moeder ontevreden, terwijl Wouter Tom's uitval beantwoordde met een vaag, snel vergleden lachje. Mevrouw Holmar zat een oogenblik diep in gedachten, zacht Wouter's hand streelend. Hoè kon zij hem helpen? Eindelijk zeide zij: „Wout, natuurlijk kan dit gebeuren, en ik kan begrijpen dat t je hindert. Maar je moet aan één ding vasthouden jongen: het gaat er niet om wat anderen van je zeggen, maar wat je zelf doet en bent." „Maar dit is waar." „Helaas ja! Maar als iemand zoo laag is om 't je te verwijten, na al dien tijd, en terwijl je er al zooveel narigheid over gehad hebt, dan heb je 't volste recht om tegen hem te zeggen: je bent geen haar beter dan ik, integendeel. En dan... kom, waarom zou Vincke er over beginnen als er niets geen aanleiding voor is?" «Een aanleiding kan hij er altijd wel voor vinden." „Maar Tom is er toch ook nog!" „En of!" zeide Tom. En terwijl Wouter zacht zeide: „Ja, als Tom er niet was,1" stroopte deze zijn mouwen op en drong met gebalde vuisten op Wouter aan om te demonstreeren wat een ieder van hem te wachten had die Wouter te na kwam. Totdat Wouter opsprong — wat Tom juist had beoogd — en met den uitroepj „O, als 't alleen op vuisten aankomt..." op Tom afvloog en hem, die dadelijk slap was van het lachen, zonder veel moeite de serre uitdrong. Tom's moeder glimlachte, maar haar oogen stonden ernstig, Tom s dolle grappen waren voor Wouter een goede afleiding, maar ook niet meer dan dat, en met al zijn trouw en hartelijkheid kon hij zijn vriend alleen helpen den last te dragen, hem dien afnemen zou hij nooit kunnen. ZEVENDE HOOFDSTUK. I. Wouter had zijn eerste maand op school achter den rug. Het weerzien met zijn moeder was heel hartelijk geweest, en alles bij elkaar was het schoolleven hem meegevallen. Hij had een paar aardige jongens in zijn klas, één was een goede bekende van Jaap Temming en een groote bewonderaar van Bé; en Vincke, hoewel hij en Wouter niet met elkaar omgingen, was behoorlijk en zelfs vriendelijk wanneer het toeval hen een enkel maal in aanraking met elkaar bracht. Toch was het leven op de Amsterdamsche school geheel anders dan Wouter het zich had voorgesteld. Hij, gewend aan de bijna militaire tucht van dr. Friedrich's kostschool, noemde zijn klas een onordelijke bende. Smokkelen, voorzeggen, knoeien was er algemeen gebruik. Eén leeraar, een braaf en heel knap man, maar zenuwachtig en weinig wereldwijs, was het voortdurend mikpunt voor de plagerijen van een deel der jongens, dat hun genoegen er iri had, hem eerst door bestudeerd onnoozele vragen van de wijs te brengen, en dan door rumoer en geraas hem het geregeld lesgeven onmogelijk te maken. Wouter had zich reeds vaak er over verbaasd, dat de leeraar zich hier niet over beklaagde. Maar deze scheen niet beter gewend, en verontschuldigde zijn kwellers altijd nog met een „och, 't zijn jongens!" Wel waren er eenigen, die zich, met Wouter, ergerden over den toestand in hun klas, maar zij waren in de minderheid, en Vincke, die de leiding had, scheen grooten invloed te hebben. Dit was iets wat Wouter niet had kunnen begrijpen: Vincke, strooblond en bleek, lijzig in zijn spreken, dom en verwaand, was allerminst iemand om anderen te imponeeren. Maar van Jaap Temming had hij de verklaring van dit feit gehoord: Vincke, eenige zoon van een doodgoeden, schatrijken vader en een domme, hooghartige moeder die hem totaal bedorven had, scheen altijd te beschikken over voldoende geld om aan anderen te leenen. Zoo was hii degene die de genoegens van sigaretten, bioskoop, meisjes zelfs, waartoe hun eigen beurs hen niet in 309 staat stelde, binnen het bereik van een zeker soort pretlievende jongens bracht. En natuurlijk volgden deze Vincke door dik en dun! Tom had dadelijk gezegd, dat Wout 't, wat zijn klasgenooten betrof, slecht had getroffen; de andere afdeeling der derde was van veel beter gehalte. En Wouter, die eerst, in zijn strijd om moedig en hoopvol te zijn, gezegd had dat hij zich van zijn klasgenooten niets zou aantrekken, wist nu reeds, dat hij in het schoolleven, wat de lessen betrof, even afhankelijk was van zijn klasgenooten als van zijn leeraren. Dien zonnigen dag, — October was nog geen week oud, en het was zoel als in den zomer —, terwijl zij als gewoonlijk samen naar school gingen, zeide Wouter met een zucht: ,,Ik zal blij zijn als deze middag voorbij is!" ,,Ja, 't is lam!" „En 't ergste is, we komen absoluut niet vooruit zoo. Mijnheer begint natuurlijk weer met overdoen wat we de vorige keer gedaan hebben, omdat sommigen niet goed hebben opgelet. Ik wilde dat er iemand was die er een eind aan maakte, aan de herrie. Ik geloof zeker, als je Vincke hard aanpakt, dat hij in zijn schulp kruipt." „O, dat is zeker. Hij is een lafbek, dat weet je wel. Denk maar aan die muis ..." „Houd je mond, alsjeblieft, Tom!" zeide Wouter, rillend nog bij de herinnering aan Vincke's wreedheid. „Maar daarom is 't zoo jammer, dat er geen een flink genoeg is bij ons in de klas, om Vincke aan te durven. De Roode is een sul, en Veere is veel te laks en te gemakzuchtig." „Doe jij 't dan?" „Ik?" „Ja, waarom niet! ,,Dat weet jij toch zeker wel, waarom niet?" „Je bent toch niet bang voor Vincke?" „Hij kan me kwaad genoeg doen, dat weet ik! Maar bang ben ik niet, en mijnheer Dikkers gaat me eiken keer meer aan het hart. ' „Nu dan ..." Wouter aarzelde even. „Tom, denk je . heb ik 't recht.. I zeide hij gesmoord. „Wat, 't recht? Waarom niet?" „Vraag toch niet aldoor „waarom"!' „Ouwe jongen, als je voelt dat je 't aandurft, wie zal je 310 dan t recht ontzeggen om op te komen tegen onrecht? Vincke zeker? Alsof die je maatstaf moet zijn!" Wouter ging een poos zwijgend. „Hij is buitengewoon vriendelijk tegen me sedert de laatste weken," zeide hij. „Offreerde me een sigaret, liep laatst een eind met me op toen ik naar oma ging... Ik'heb ook al eens met hem over de les van Dikkers gesproken, maar toen lachte hij.. Ik denk dat ik hem nog eens waarschuwen zal.." „Ik zou niet te veel woorden met Vincke gebruiken. Hij & een handige praatjesmaker, en onbetrouwbaar. Als je iets doen wilt, moet je hem overvallen, hem in eens voor een feit stellen." „Ja, mischien wel," zeide Wouter. „Maar ik hoop dat 't niet noodig zal zijn. 't Zal ze toch wel eens gaan vervelen dat opscheppen!" II. Doch blijkbaar was het nog lang zoo ver niet. De stenographie was het eerste uur, en reeds in de gang waren Vincke en zijn kornuiten rumoerig. Wouter's beide kameraden, de Roode en Veere, wezen hem er op. „Dat geeft weer'herrie!" zeiden ze. „We moeten zien er wat aan te doen," zeide Wouter. „Als & 't begin, help je mij dan?" „Wat wil je dan doen?" | jJawel! Maar... Tom, 't is niet goed. Ik voel dat 't niet goed is. Je gaat tegen de algemeene opinie in, en daar doe je jezelf een massa kwaad mee en niemand eenig goed." „Niemand? Dus onze vriendschap is jou niets waard?" viel Tom uit. Wouter vatte zijn beide handen. „Dat mag je niet zeggen! Je weet... Zeg, dat wéét je toch..." „Nu ja, natuurlijk! Maar zanik dan ook niet langer." ,,'t Is niet goed, Tom! Laat me aan mezelf over, we kunnen immers toch vrienden blijven, maar leg je neer bij de algemeene opinie..." „Algemeen? Van Vincke en zijn kliek, door zijn intrigeeren ... En ik ... ik verd... 't om Vincke te likken om zijn geld. Als 't om iets anders ging, zou ik er tegen ingaan. Nu kan ik dat niet..." „Ik ook niet!" „Maar laat me ze dan tenminste toonen dat ik naast je sta. Tenzij... Als je soms liever van me af bent..." 327 „Tom, niet doen!" kreet Wouter. „Jij weet toch dat ik niemand heb dan jou!" „Nu dan, klets dan niet. Daar gaat hij. Even wegbrengen!" Alleen gebleven, begon Wouter op en neer te loopen in zijn kamer. Toen Tom terugkwam, bleef Wouter voor hem staan. „Tom, dit is 't eerste offer dat onze vriendschap je kost," zeide hij ontroerd. „Zal 't altijd zoo doorgaan? Zal ik altijd moeten blijven aannemen, nooit iets teruggeven?" Maar Tom, zijn ontroering angstig verbergend, antwoordde luchtig: ,,Tob jij maar niet, ouwe jongen! Denk maar: 't is kapitaal dat hij uitzet, nu krijgt hij geen rente, maar later is 't kapitaal verdubbeld." Van dien dag af was het, alsof de band die hen beide verbond, nog hechter was geworden. Wouter, die voor korten tijd gemakkelijk de populariteit van een held had kunnen verwerven, iets wat hem een allerminst begeerlijke rol geleek, trok zich na het gebeurde in de Gymnastiekclub ook van de andere pasverworven kameraden terug. Petri, Veere, de Roos, zij allen voelden een verandering in Malving. En zoo zij al niets liever wilden dan de nieuw gevonden kameraadschap bestendigen, tegenover Wouter's koelheid, zijn geslotenheid en gebrek aan vertrouwelijkheid, stonden zij als outsiders en van hun kant eindigden zij met Wouter minder te zoeken. Meer was niet noodig om Wouter, in die dagen van stille vernedering, geheel zijn eigen weg te doen gaan. Hij was vriendelijk tegen wie hem aansprak, maar hij had slechts één vriend, één vertrouwde: Tom. Verder was hij alleen. Dikwijls, in dien tijd, had zich Wouter afgevraagd hoe het kwam, dat het bekend worden van zijn ouden misstap hem een veel minder bitter leed had gebracht dan de ontdekking, dat het feit dat zijn ouders niet getrouwd waren, ieders eigendom was. Hoe kwam het, dat het besef van eigen schuld lichter viel dan de erkenning van de zonde van een ander? Wat maakte de gedachte, dat een ieder wist dat zijn vader zijn moeder nooit gehuwd had, tot zulk een bittere vernedering? En waarom bracht deze gedachte, in verband met zijn moeder, slechts medelijden, terwijl hij altijd weer leed wanneer hij bedacht dat zijn vader in zijn pHcht was tekort geschoten? Het was hetzelfde als met de jalouzie, die hij niet tegenover Cor, en altijd nog tegenover het onbekende broertje voelde! Was het dan waar, dat je alleen kon lijden 328 daar waar je liefhad? En hield hij dan zooveel meer van zijn vader' dan van zijn moeder? Wanneer deze gedachten kwamen, brachten zij Wouter altijd zelfverwijt; Arme moeder! Toen zij zondigde had zij dat toch niet alleen gedaan! Maar de straf, het leed, had zij alleen gedragen. Toen zij teruggekomen was, had zijn vader haar zelfs niet willen zien. En nu... nu. zag men er haar op aan, dat zij een ongehuwde moeder was, maar was er iemand, die het papa verweet, dat hij een ander gezin had gesticht? En zelfs hijzelf, hij die mèt haar het stigma van zijn geboorte droeg, hij trok in zijn hart niet tot haar, maar tot zijn vader ... En Wouter trachtte in daden tegenover zijn moeder goed te maken, wat hij in gedachten tegenover haar misdeed. Hij herinnerde zich, uit den tijd van hun verbittering en hun strijd — hoe onmogelijk leek dat nu, nu zij elkander eenmaal hadden leeren verdragen! — dat zij zich eens beklaagd had dat zij volstrekt geen gezelligheid aan hem had. Hij begon zoo nu en dan haar te verrassen met een uitgang: naar een aardig blijspel, naar een operette. Hij vergezelde haar geregeld Zondagsavonds naar Cor's huis, en bleef bij haar wanneer het Cor's beurt was bij tante te komen. Dat die Zondagsche .muziekavonden in Cor's leven de lichtpunten werden, vermoedde hij evenmin als dat het Cor was, die het meest de teleurstelling had gevoeld dat Wouter geen lid van de Gymnastiek-Club was geworden. En tenslotte had Wouter zijn moeder overgehaald, op weekdagen 's avonds bij hem boven te komen zitten, waar het nu heerlijk warm was, en hij had er, met een werkmand en een leunstoel, een eigen hoekje voor haar gemaakt. Zoo had Wouter voortgeleefd, dit eerste schooljaar, van zijn kleinen kring onbewust het middelpunt, voor Tom degene die hem, door hun geregelden uitgaansavond op Zaterdag, en zijn dagelijkschen reinen invloed, voor vele verzoekingen bewaarde; op school een dien ieder graag zijn besten vriend zou hebben willen noemen en die, eenzaam maar vrij, te midden van ben allen alleen stond. TWEEDE HOOFDSTUK. | Het was een grauwe, mistige Decembernamiddag, toen Wouter, na schooltijd, door de vroege schemering naar de Reguliersgracht liep voor zijn gewoon Vrijdagsch bezoek aan zijn grootmoeder. Onmiddellijk na de groote vacantie had mr. Temming hem medegedeeld, dat zijn vader hem gevraagd had, voorloopig niet meer te schrijven, alleen in geval van nood te telegrafeeren, en verder Wouter's belangen zelfstandig te behartigen, daar mijnheer Malving rekening moest houden met de mogelijkheid, dat hij plotseling op zou moeten breken om naar Europa terug te keeren. Op Wouter's verbaasden blik antwoordde mr. Temming: „Ze willen je vader graag hier hebben, maar hij stelt nog al eischen. Gelijk heeft hij, en ze zullen hem wel geven wat hij vraagt. Hij heeft in Indië bewezen een finantieel genie te zijn, je vader, en onbetaalbaar voor den geldhandel..." Het had Wouter een gevoel van blijdschap gegeven, dat oordeel over zijn vader, waarin tegelijk het leed zich mengde van het weten: ik heb geen deel meer aan hem! Tot mr. Temming's teleurstelling, vroeg Wouter bij hun latere ontmoetingen nooit naar zijn vaders plannen. Wouter vermoedde niet, dat de advokaat geheel op de hoogte was van alles wat er in het begin van vC^outer's schooljaar was gebeurd. Herhaaldelijk had mr. Temming hem gevraagd toch eens te komen dineeren, of eens een avond te komen. Wouter verontschuldigde zich altijd weer met een: „Ik heb geen tijd, mijnheer Temming, werkelijk niet!" En de advocaat liet dat gelden, ondanks alle tegenwerpingen van de zijde van Bé, die Wout Malving een „snoes" vond. „Laat hem, hij is loyaal tegenover zijn moeder, dat pleit voor hem," zeide haar vader. „Als zijn vader eenmaal weer hier is, zal het leven wel anders voor hem worden." Slechts eenmaal had Wouter zich laten overhalen mr. Temming's uitnoodiging aan te nemen: toen de verloving 330 moest gevierd worden van Bé met dr. van Schilfhouten, leeraar in de oude talen, broer van haar vriendin Ro en van Wouter's klasgenoot Theo. Wouter ging. Hij vond er, behalve Jaap, ook Theo van Schilfhouten, Veere en nog enkele andere schoolkennissen; doch hij hield zich achteraf, door zijn lange jaren onder vreemden meer geneigd tot toezien dan tot meespelen van de sociale comedie, en pijnlijk beangst na zijn eerste schoolervaring, ooit weer de kans te zullen loopen, afgewezen te worden. Evenals Veere, die, schijnbaar onverschillig, geen oog van Bé afwendde, bleven Jaap en Theo bij Wouter in de buurt. Het was Veere, die sprak over de aanstaande terugkomst van mijnheer Malving, en over de prachtige positie die hij zou krijgen. „Je vader is schuw rijk, niet, Malving?" was Theo's vraag. Wouter's ,,Zoo? Daar weet ik niets van!" klonk heel scherp. Theo van Schilfhouten keek verbaasd op. Hij was klein en leelijk, met een even grauw gezicht als zijn zuster Ro. Hij was een der slechtsten van zijn klas, maar hij kon heel aardige hekeldichtjes maken. Hij was er vreeselijk verzot op van allerlei over anderen te hooren en te weten, maar hij vergat alles dadelijk weer of haspelde het dooreen. Zoo herinnerde hij zich nu iets, wat over Wout Malving's ouders gezegd was, waarmede iets abnormaals was, en hij vroeg: ,,'t Is toch je eigen vader wel, is 't niet?" Het deed Wouter vreeselijk zeer. Hij zeide alleen: „Ik dacht het wel," maar hij bleef een oogenblik onbewegelijk zitten, de tanden opeengeklemd, om de pijn binnen in hem meester te blijven. Het was Veere die hem afleidde door de vraag, of hij Kees van Schilfhouten, Bé's verloofde, wel eens had hooren voordragen... Van dit feest bracht Wouter de overtuiging mee, dat hij, evenmin als zijn moeder, thuis behoorde in deze kringen, waar iedereen elkander kende en waar ieders meest intieme aangelegenheden gemeengoed zijn. Toch zou dit binnenkort zijn vaders wereld zijn, dit, niet de kring waartoe Cor en haar vader behoorden. En dit besef dreef hem opnieuw dichter naar zijn moeder toe: hij behoorde bij haar, hij was alles wat zij had... H. Nu ging hij door de kille, grauwe schemering van den 331 Decembermiddag, naar de Reguliersgracht. Zijn grootmoeder was de eenige, al behoorde zij tot een andere wereld, waarvan hij zich nooit vervreemd had gevoeld. Zelfs tegenover haar had hij nooit gesproken over zijn eerste schoolervaringen; hij vertelde haar van de betere harmonie tusschen hem en zijn moeder; van den dagelijks sterker wordenden tegenzin in zijn werk sprak hij haar nooit. Maar al gaf hij haar geen vertrouwen, haar teederheid was hem een onuitputtelijke bron van troost en opbeuring. „Omdat zij papa's moeder is?" vroeg hij zich soms bitter af. Zooals hij ook, tot zijn eigen ergernis, zichzelf telkens afvroeg: zou papa nog niet in Holland zijn? Hij was wel in Europa; reeds sedert eenige maanden; dit wist Wouter. Niemand vermoedde, hoe diep soms de teleurstelling schrijnde, dat hij al die maanden geen letter van zijn vader had ontvangen. Papa zat in Zwitserland met de geheele familie, dat had mr. Temming hem verteld. Diens scherpe blik zag wel hoe strak het jonge gezicht tegenover hem stond, hoe hardnekkig zich de blauwe oogen achter de lange wimpers verborgen. Hij zag ook wel, hoe een enkele toespeling op zijn vaders komst, Wouter deed sidderen als de aanraking van een wond. Doch van al het verlangen en al het leed dat er in het hart van den jongen brandde, kwam nooit één woord over zijn lippen, en naar al mr. Temming's mededeelingen en verhalen luisterde hij met dezelfde uiterlijke onverschilligheid. Dien dag, toen hij den stoep opging van zijn grootmoeders huis, en de gang inliep, terwijl Neeltje aan het marchandeeren was met een koopman met boenders en dweilen, dacht hij, terwijl hij jas en hoed ophing: „Ik zal 't oma maar eens vragen, waar papa zit... maar schrijven doe ik niet!" Er hing al een lange jas aan den kapstok. De dokter, zeker, bijna een huisvriend van oma. Als die maar gauw opstapte ... In een sprongetje was hij de drie treden op naar het salon, nog drie naar de voorkamer, een klop. Op het „ja" trad hij snel binnen. Er brandde een schemerlamp, en bij het raam zat een bezoeker. „Wout!" zeide zijn grootmoeder. „Kijk eens wie..." Een kreet onderbrak haar. De heer, die bij het raam zat, was opgerezen, en deed Wouter een stap tegemoet: een hooge, slanke gestalte. „Papa. -." kreet Wouter. „Papa!" Zijn stem brak. Niets was er meer over van verbittering 332 of verwijten, niets was er meer in hem dan zijn liefdevol hart dat juichend wilde geven... Zijn beide handen omklemden zijn vaders uitgestoken rechter, drukten ze tegen zijn borst; uit zijn stralende oogen zag al zijn liefde tot zijn vader op. „Wouter!" zeide zijn vaders stem, en diens linkerhand rustte een oogenblik op Wouter's schouder. „Wat een kerel ben je geworden... je hebt wel gelijk gehad, toen... ik zou je niet hebben herkend ..." Als geslagen liet Wouter zijn vaders hand los, keerde zich tot zijn grootmoeder. Een koude adem was over zijn hartstochtelijke blijdschap gegaan, en had ze doen bevriezen. En zijn arm hart voelde zijn schatten die niet eens gezièn werden als een folterende pijn. „Hier, kom naast me zitten," zeide de oude mevrouw, „op je oude plaatsje. Vind je niet dat papa er best uitziet?" „Ja!" Wouter's stem was klankloos. „Jonger geworden vind ik." „Werkelijk? Daar mankeert toch wel iets aan, dat is maar schijn, hoor!" lachte mijnheer Malving. Iets gebruind, iets magerder, had het fijnbesneden, trotsche gezicht van Wouter's vader in uitdrukking en schoonheid van lijnen door de jaren gewonnen. Maar voor de oogen, die hunkerend zochten naar het lieve, oude, was er te veel dat vreemd was. Terwijl zijn vader verder vertelde, van allerlei menschen met wie hij de reis gemaakt had, en allerlei namen aan Wouter's oor voorbijgonsden die hem niets zeiden, dacht hij ineens aan het feest bij mr. Temming, en hij wist: papa behoorde daar nu immers ook toe, vroeger niet, maar nu wel, daardoor was hij zoo anders geworden, zoo... hij kon het woord niet vinden... dan ineens wist hij het: wereldsch. Nu zweeg zijn vader, keek hem aan, glimlachte. „Gaat 't jou goed, hè?" vroeg hij. „O ja, dank u!" Alsof hij een vreemde is.dacht Wouter, toen hij het antwoord gaf. „Bent u al lang hier.papa?" „Gisteravond gekomen. Ja ik dorst niet eerder weg, van den eenen dag op den anderen heb ik 't uitgesteld," mijnheer Malving keek zijn moeder aan, „voordat ik zeker was, dat er werkelijk geen gevaar meer was ..." Zij knikte. „Natuurlijk." „Is mevrouw erg ziek, papa?" vroeg Wouter schuw. Hij moést dien blik nog eens zien. Het kón toch niet, dat hij 333 voor zijn vader, vror papa, dit ellendige gevoel had van: een vreemde. „Geweest, 't Gaat nu beter, gelukkig. Ze is geopereerd en ... ach, een heeleboel misère. En dan 't kind..." Nu kwam 't, dacht Wouter. Hij keek zijn vader aan, verwachtend dat diens gezicht zou veranderen, maar het bleef hetzelfde, strak, met dien weinig zeggenden glimlach. „Ook ziek geweest?" vroeg de oude mevrouw. „Erg gesukkeld heeft hij, ingewanden en zoo. En dan had hij voortdurend last van zeeziekte, op reis. Ik hoop nu maar dat 't geregelde leven hier hem goed zal doen. Hij is niet sterk, erg vatbaar, hij kan niet veel velen. Ach..." hij lachte even, „Louise lacht mij altijd uit, zij zegt dat ik veel te bangelijk voor hem ben en veel te bezorgd, maar ja, dan zeg ik: jij hebt vier kinderen, ik heb maar dit eene..." De oude mevrouw voelde een schok gaan door Wouter's neergebogen gestalte. Zij tastte naar zijn hand, maar hij stond op. „Ga je weer?" vroeg zij. „Ja... ik heb veel werk ..." zeide hij moeilijk. „Kom je nog terug?" „Misschien... ik weet 't niet! Dag papa!" „Dag Wouter! Heb je zoo'n haast? Nu, adieu dan, houd je goed. We zien elkaar nog wel." Haastig ging Wouter de kamer uit. „Hoe kon je dat zeggen!" kreet de oude vrouw. „Wat?" vroeg haar zoon verbaasd, „wat heb ik gezegd?" „Dat jij maar dat ééne kind hebt! Begrijp je dan niet.." „Wat. .. Maar ... dat hoeft hij zich toch niet aan te trekken! Ik dacht daarbij werkelijk niet aan Wouter!" Mevrouw Malving zuchtte. Zij zag het wel, haar zoon begreep niet... Maar haar gedachten gingen vol angst naar Wouter... III. Het was reeds donker geworden. Wouter liep blindelings, als voortgejaagd. Zijn voeten gingen werktuigelijk langs den ouden weg, door het Weteringplantsoen, het Westeinde af. Maar bij de Stadhouderskade liep hij links af, dan den Amsteldijk op. Donker begon het al te worden. Waar hij heen ging, deed er niet toe, alleen niet naar huis, daar kon hij nu niet heen! En nij liep 334 en liep, waarheen zijn jagende gedachten hem voortdreven. Dat kind, nu was het er, nu was het in zijn leven gekomen! Hier in de stad was het, en het had de plaats ingenomen die hij eens had. De haat sloeg in hem op met hooge, schroeiende vlammen. Daarom was zijn vader een vreemde voor hem geworden, daarom had hij geen belangstelling meer voor hem en geen liefde, alles was nu voor dat kleine kind, en hij... hij haatte het! Al de liefde die hij in zich had gehad, die hij zoo lang als iets kostbaars in zich had bewaard, die bij dit onverwachte weerzien in juichende blijdschap in hem was opgestaan, en die zijn vader zelfs niet bemerkt had, zij werden tot schroeienden, wreeden haat. O, als hij het had, dat kind! Eens zou hij het wel te pakken krijgen... hij kon wachten... en dan, dan zou hij het meenemen, als het koud was en donker net als nu... hij zou het meenemen, ergens heen waar niemand het hoorde als het schreeuwde... en dan ... dan ... Hij keek rond, als zoekend naar iets, waarmede hij dat kind zou kunnen doen verdwijnen Het was donker, en eenzaam rondom hem, en naast zich zag hij water, de rivier... Ja, daarheen zou hij er mee gaan, hier waar het stil en donker was, en dan zou hij het opnemen, en het weggooien, het water in, ver weg, dat het stil werd ... dat kind, dat hem alles had afgenomen... dat hem had weggedrongen van zijn plaats, weggedrongen uit zijn vaders hart. Wèggooien zou hij het, ver weg, dat het wèg was, dat het niet weer terug kon komen... Telkens weer zag hij het voor zich, en telkens weer deed hij de daad... en tusschen zijn opeengeklemde tanden mompelde hij: „ik haat 't, ik haat 't..." Ineens... iets voor zijn voeten: een steen. Hij struikelde, liet zich vallen, voorover in het natte gras. Eenige oogenblikken lag hij zoo, zonder besef van plaats of tijd. Dan voelde hij hoe nat de grond was, hij kwam tot zichzelf. Waar was hij? Wat had hij gedaan? Had hij werkelijk, wérkelijk, dat kind .. had hij wérkelijk .. een moord . .. ? Hij beet in het gras, zijn voeten trapten, het zweet liep hem langs het voorhoofd. „Nee!" steunde hij. „Nee! O, nee!" In wanhoop hief hij het hoofd op, zag om zich heen. Niets dan zwarte duisternis, en naast hem, het zacht kabbelende, donkere water. Dit... was dit de hel? Deze duisternis, deze folterende gedachten? Dan... daar boven, eindeloos hoog: één ster. Hij richtte zich op, een snik schudde hem. „O God, help mij!" kreet hij. En ineengedoken, de handen krampachtig 335 gevouwen, de oogen op die ster gevestigd, Bad hij: „O God, dit niet! Laat mij niet zijn dood op mijn geweten hebben!" IV. Uitgeput, gebroken, keerde hij terug. Was hij zoover doorgerend, daarstraks? Voor zijn doodmoede leden scheen het wel een uur, eer hij weer lichten zag, lantaarns, menschen. Hoe laat zou 't wel niet zijn? Half acht! Twee uren geleden, dat hij uit oma's kamer was gevlucht. De woede, de haat, zij waren uit hem weggevloeid, maar er was een duistere diepte in hem van leed, martelend leed: berouw! Hij ging met gebogen hoofd, en als hij zich herinnerde wat hij in zijn gedachten gedaan had, sidderde hij. Hij dacht aan Veere's woorden over Oscar Wilde .. „wat 't is, hier op aarde een hel door te maken..." Hij wist dat nu ook. En het was hem, als zou hij nu altijd in het duister moeten blijven, als zou hij nooit weer de zon zien schijnen, nooit weer kunnen lachen ... Werktuigelijk was hij naar huis gegaan. Daar, ineens, sprong het dagelijksche leven weer op hem aan. De comedie, vanavond... mama zou wel wachten, hij kon nu niet gaan... Toen hij het huis binnentrad, waarvan hij nu een sleutel had, stond hij tegenover zijn moeder, die uit het salon kwam, gekleed. „Jongen!" schrikte zij. „Wat zie je er uit! Waar kom je vandaan? Heb je gegeten?" „Hè? Nee! Nee, niet eten, dank u..." „Wat heb je, Wout?" Zijn moeder wilde hem nakomen, de trap op. Maar hij bleef staan. "W^. u maar beneden. Gaat u maar uit," zeide hij. „En jij dan? Wat doe je raar!" Half tegenstrevend, doch tenslotte geheel beheerscht door haar uitgang, kleedde Corrie zich aan. Een oogenblik later trok zij de straatdeur achter zich dicht. Na een poos kwam Wouter beneden, verkleed. Hij liep de huiskamer in. Er stond een overdekt bordje op het buffet. Maar de gedachte aan eten deed hem walgen. Rusteloos liep hi) het leege salon in, waar het licht van de lantaarn voor het huis vreemde figuren op de wanden opriep. Hij rilde. Hu kon niet alleen blijven met zichzelf, vanavond. Maar naar wie... Tom? Neen, Tom niet... Toen dacht hij aan oma, 336 haar gefluisterde woorden: „je komt toch terug," en hij liep het huis weer uit. Een kwartier later stond hij weer in zijn grootmoeders zitkamer. De oude mevrouw zat bij de tafel, een boek voor zich, een grof wit breiwerk in de handen. Maar haar handen bleven werkeloos, en haar geest vermocht zich tot geen lectuur te dwingen. Zij was ongerust: waar zou Wouter zijn? Waar was hij heengeloopen, zoo ineens? Met een zucht van verlichting zag zij hem binnenkomen. „Wat ben je netjes!" zeide zij, naar zijn blauw pak ziende. „Ga je uit?" „Neen, ik was nat," antwoordde hij. Zijn stem klonk vreemd, heesch. Onder zijn oogen lagen donkere schaduwen, zijn lippen beefden. „Wil je thee?" vroeg zij. „Thee? Ja, graag, alstublieft. Ik heb nog niet gegeten." „Niet... Maar jongen! Bel even, gauw, dan zal ik Leent je wat voor je laten klaarmaken." „Alleen een paar sneedjes brood, anders niet," zeide Wouter, terwijl hij bij de tafel ging zitten. Zijn grootmoeder zag hoe zenuwachtig hij was, telkens nam hij iets van tafel op, speelde er mee, rusteloos: haar brillehuis, de krant... En ook het ongeduld waarmede hij Leen wegzond, die vroeg of zij geen gebakken ei of wat koud vleesch voor hem klaar zou maken, bewees zijn innerlijke spanning. Van de drie boterhammen at hij er slechts een op, maar bij het buffet dronk hij gulzig eenige glazen water. De oude mevrouw zuchtte verlicht, toen hij eindelijk weer bij de tafel zat. „Oma..." zeide hij, diep in gedachten in zijn thee roerend. „Wat is 't, mijn jongen?" „Als je ... als je in je gedachten iemand doodt... als je 't doet... heelemaal... van 't begin tot 't eind ... meer dan één keer ... dan is dat toch eigenlijk even goed een moord als of je 't werkelijk had gedaan." „Maar Wout!" Zij had even haar adem ingehouden. Wat lag er tusschen dat oogenblik dat hij uit deze kamer wegliep en het oogenblik dat zij er hem nu in terug zag? „Jawel! Moreel, bedoel ik." „Ach jongen, als wij ook nog verantwoordelijk zijn voor wat wij in onze gedachten misdoen..." ,,'t Was niet maar één oogenblik of één gedachte ... Ik 337 uCj j Êedaan' ™eer dan eens< en aIs ik hem bij mij gehad had, dan had ik 't gedaan, dan had ik hem zeker gedood... verdronken." „Wout, wiè toch, hem? Toch niet... ?" „Dat kind!" Mevrouw Malving herademde. Zij had aan Wouter's vader gedacht. „Die kleine jongen, jouw broertje? Maar jongen! Je bent zenuwachtig geweest, je hebt je loopen opwinden..." „Ik was niet opgewonden, maar ik haat hem al zoo lang!" „Dat verbeeld je je maar. Zoo'n teer, klein ventje... en als je wist hoe je vader aan hem hangt." Ineens verborg Wouter zijn gezicht in zijn arm op tafel, begon wild te schreien. Zijn grootmoeder legde haar hand op zijn arm, haar stoel dichter bij hem schuivend. „Kom hier, kom bij me, Wout, toe, jongen!" Haar lieve, bedarende stem drong weldoend tot hem door. Hij stond op, zijn gezicht voor haar verbergend, knielde haast .aar,.neer' drukte ziin toofd in baar schoot, snikken deden zijn lichaam schokken onder haar streelende handen. Zij wist: dit moest hem goeddoen, deze uitbarsting, na wat hij vanmiddag had doorgemaakt. En met zachte, sussende woorden bracht zij hem tot bedaren. Eindelijk sprong hij op, begon heen en weer te loopen in de kamer. Zoo, juist zoo, had zijn vader zoo menigmaal hier heen en weer geloopen, toen Wouter zelf nog als een heel klem kindje boven in zijn wieg lag. Als haar zoon wist, wat hij aan den jongen misdaan had, vanmiddag, met zijn ondoordachtheid en onverschilligheid ... Na een poos kwam Wouter bij zijn stoel staan, de armen op de leuning gekruist. Er lagen lijnen in zijn gezicht die zij er nooit eerder in gezien had, en zijn oogen lagen diep in hun kassen. „Kom nu weer zitten," zeide zijn grootmoeder. Maar hij hoorde haar niet. O, wat ■ moet 't zijn," zeide hij gedempt hartstochtelijk, „als je t werkelijk gedaan hebt... als je een leven genomen hebt... en je staat daar... en je wéét dat 't jouw schuld is, en dat je 't nooit, nooit ongedaan kunt maken..." Hij[ staarde met sombere oogen voor zich uit, „Jij zou 't nooit kunnen doen!" zeide de oude mevrouw. i VVe,zeg! dat? Hoe weet u dat? A1s ik 't bij me gehad had, had ik t gedaan, vanavond." De Eeuwige Keten. 22 338 „In je verbeelding, ja! Maar denk je dat jij ooit... dat jouw banden ooit..." „Stil toch, stil!" „Als je hem maar eerst eens gezien hebt..." „Ik wil hem niet zienj Ik kan 't niet, en 't mag ook niet! En papa ook niet!" „Maar Wout toch! Kom eens hier?" Hij kwam voor haar staan. Zij nam zijn handen in de hare. „Je moet dit niet zeggen," zeide zij. „Je schroeft jezelf op, maar 't is niet zoo, je kunt niet haten... Je hebt 't je verbeeld, maar ik weet zeker, als je hem éénmaal gezien hebt... Wat? Jawel? Waarom wil je hem nooit zien?" „Ik kan niet, oma! Ik ben bang voor mezelf." „Dat mag je niet! Je moet zeggen: ik wil niet haten, ik wil niet jaloersch zijn, ik wil liever alles lijden dan slecht te worden." „Alles lijden..." herhaalde hij, op haar neerziend met droevige oogen. „Maar is dat niet het grootste lijden wat er is, iets slechts te doen?" V. Toen Wouter's moeder met Cor dien avond uit het Rembrandttheater kwamen, trad Wouter onopgemerkt op haar beiden toe. „Zoo! Was 't mooi?" vroeg bij. Zij schrikten er beiden van. „Hoe kom je hier! Dat is nog eens leuk!" zeide zijn moeder, „Wat gaan we doen?" „Ergens iets eten als u 't goed vindt, ik heb vanmiddag bijna niets gehad." „Jij niet? Ik dacht..." Corrie brak haar zin af. „Wat dacht u?" „Dat je vader je getracteerd had, vanmiddag, dat je een glaasje te veel op had, dat je daarom zoo raar deed." Wouter lachte even. „Hoe komt u er bij? Kom nu maar, dan gaan we naar Saür, in de Reguliersbreedstraat." Toen zij aan de nette, witte tafel op de verhooging zaten, zijn moeder met een half fleschje wijn, hij met een kop sterke koffie, terwijl zijn moeder van oesters genoot en hij en Corrie een kreeftensla aten, dacht Wouter: wat is nu werkelijkheid, dit, of dat van vanmiddag? ... Maar toen hij 's avonds in zijn 339 donker, smal slaapkamertje lag, wist hij het: dat wat je innerlijk doormaakt, dat wat je in je denken en voelen doorleeft, is een sterker realiteit dan de dingen rondom je, die ieder weer anders ziet, waarvan je nooit kunt weten welken indruk ze op anderen maken. En dat wat binnen in je omgaat, dat kan ook geen ander benaderen. Het was als was hij dien dag jaren en jaren ouder geworden. Hij had een blik geslagen in de duistere diepten waar de kwade geesten wonen die den mensch tot schuld en misdaad voeren, en hij was bang voor die sombere machten binnenin hem. Hij dacht: hoe zal ik er tegen moeten vechten? Het is niet voldoende als ik zeg: ik wil niet, want vanmiddag had ik geen wil, dan alleen maar om te doen wat die kwade geesten wilden. Hoe moest een mensch daartegen vechten? Hoe zóó sterk worden, dat ze geen macht meer over je hadden? Hij wist het niet. En tot wien kon hij gaan met zijn strijd? In dien strijd zou niemand hem kunnen helpen. Tom niet, met al diens trouwe vriendschap, want hij zou hem niet gelooven, evenmin als oma, met al haar teederheid. Zijn moeder? Maar zij had niet eens gevoeld, toen zij vanmiddag tegenover hem stond, dat hij j.' Z1' nad gedacht dat hij dronken was; en zijn vader, hij die hem had opgevoed en die hem misschien zou kunnen begrijpen, hij had eenvoudig zijn bestaan vergeten ... En wat hij eens als kind vaag gevoel had, in die dagen als Tom hem kwam troosten, dat zag hij nu duidelijk: in zijn diepste innerlijk is elk mensch eenzaam! DERDE HOOFDSTUK. I. In de volgende weken was Wouter niet uit zijn grootmoeders gedachten. Den Zondag na zijn eerste ontmoeting met zijn vader was hij 's morgens even komen aanloopen. Mevrouw Malving aarzelde, of zij het zou verzwijgen, dat zij Wouter's vader met den kleinen jongen verwachtte, en hun ontmoeting aan het toeval zou overlaten. Maar hij zag er slecht uit, was erg stil en zij vond het niet billijk hem niet te waarschuwen. Hij sprong dadelijk nerveus op, en nam haastig afscheid. Juist kwam een rijtuig de gracht op rijden, en terwijl Wouter zijn grootmoeders stoep afging, hield het er voor stil. Even den hoefd afnemend, liep Wouter weg. „Was dat Wouter niet, die juist wegging?" vroeg mijnheer Malving aan zijn moeder na de begroeting. „Ja, dat kan wel," was het antwoord. „Jammer, dat hij niet even gewacht heeft, dan had hij Appie kunnen zien," zeide Wouter's vader. De oude mevrouw zweeg. Zij mocht Wout niet verraden, en kleine Appie nam alle aandacht in beslag; maar zij nam zich voor, zoodra zij haar zoon alleen had, met hem over zijn oudste te spreken. Zij vond een gereede aanleiding daarvoor in haar aanstaanden verjaardag. Het was een goede gelegenheid om ze allen bij elkaar te krijgen, haar zoon, de drie Scheperjes, en zijn beide jongens. Zóó zou zij het hem vragen. Hij zou wel protesteeren, Walter, maar zij zou volhouden, zij had nog ruim veertien dagen! Het moest uit zijn, dat die twee, haar zoon en haar oudste kleinzoon, elkaar als vreemden behandelden. Daarvoor had zij den jongen vroeger niet verzorgd. Die nieuwe kleinkinderen, dat was allemaal best, maar Wout bleef toch de oudste ... En de oude mevrouw Malving, wier klein lichaam wel door ziekte en pijn veel had geleden, maar wier dappere geest nog 341 niets van zijn kracht had verloren, glimlachte: zij durfde den strijd wel aan, tegen Walter's onverschilligheid, en tegen Wouter's sombere verbeelding. En het lot hielp haar. Het was op een Zaterdagmiddag, dat Wouter, zijn grootmoeders zitkamer binnenkomend, haar daarin niet vond. Hij aarzelde juist, of hij maar even zou wachten of dat hij Leentje zou gaan vragen waar oma was, toen uit den hoek bij het raam een jonge stem kwam, die zeide: „Ik denk toch dat ik deze neem, oma, ik heb uitgevonden ..." „Pardon?" zeide Wouter. Uit den schaduw van oma's zware gordijnen kwam een meisje van een jaar of dertien te voorschijn. Wouter kon haar gezichtje slechts als een lichte vlek zien, maar hij hoorde een lach zoo helder en blij, dat hij een paar stappen dichterbij kwam om het wezentje dat zóó lachte, beter te zien. „Wie ben jij?" vroeg zij. „Wouter Malving," zeide Wouter met een buiging. Er kwam een ondeugende uitdrukking in de groote bruine oogen van het meisje. „Nancy Schepers," zeide zij licht buigend, Wouter's deftigen toon een beetje nadoend. Toen lachte zij weer. „Zeg, dan zijn we broer en zuster," zeide zij, Wouter de hand toestekend. Hij hield die voorzichtig in de zijne. ,,0 ja?" vroeg hij. „Nu ja ... zoo'n beetje ... jouw vader is mijn tweede papa... Papa heeft ons zooveel van je verteld. Leuk zeg, ineens zoo'n grooten broer te hebben. Dans je ook? Niet? Dan moet je 't gauw leeren, hoor, dan heb je er van den winter al wat aan ..." Zij lachte weer; Wouter keek zoo bedenkelijk. „Kijk jij altijd zoo donker:" vroeg zij. Hij stond tegenover haar, en hij had zich zóó weten te verplaatsen dat hij haar in het gezichtje kon zien. Het was het liefste gezichtje dat hij ooit gezien had: zacht gebruind, donzig, met een frissche rose kleur, en een heel klein, rond, rood mondje, als een bloemknop. Als zij lachte ging dat bloemknopje open, en er kwamen witte tandjes te voorschijn, het kleine, rechte neusje rimpelde zich iets, en de prachtige bruine oogen straalden. En zoo blij, zoo zonnig was dat 342 meisjesgezichtje, dat Wouter's hart warm werd, en hij ook glimlachte, alleen maar om haar gerust te stellen. „Zoo, nu zie je er veel liever uit," zeide Nancy tevreden. „Ik heb me ook altijd voorgesteld dat je lief bent, en niet brommig." „Doe ik dan brommig?" „Ja, zoo even! Maar je zult zien, als je 't maar eerst kunt, vind je dansen wat prettig." „Denk je?" „Ja zeker!" „Mag ik dan ook eens met u dansen?" Zij lachte weer. „Als u dat wenscht, mijnheer! Zeg toch niet u, ik ben immers je zusje!" Toen de oude mevrouw terugkwam, vond zij die twee in druk gesprek. Nancy, die geen verlegenheid kende, vroeg naar alles van Wouter's school, en vertelde, toen dat onderwerp gauw uitgeput bleek, van haar reis en de menschen aan boord. En Wouter, ofschoon wel wat verlegen, keek niet meer donker. Hij wist nauwelijks, wat Nancy allemaal vertelde, hij was verdiept in haar aanblik, en oma, die de aandacht en de bewondering zag waarmede Wouter naar het mooie, donkeroogige meisje keek, glimlachte tevreden: zij had een bondgenoote gekregen! II. Eenige dagen later, terwijl de oude mevrouw Malving 's middags in haar hoekje zat te breien, zag zij tot haar verbazing haar zoon aankomen. „Ik dacht dat je in Bern zat," begroette zij hem. „Gisteravond ben ik weer teruggekomen. Ik kan toch niets doen." „Gaat 't niet goed?" Hij schudde het hoofd. „Weer een nieuwe ontsteking, schijnt 't. Ze heeft weer koorts, en pijn ... 't is een getob! 't Wil niet, moeder, 't Leek alles zoo mooi, toen we trouwden, zij had die drie leuke kinderen, en ze was nog jong genoeg voor nog drie ... Maar ineens, na ons trouwen, is ze aan het sukkelen gegaan, Louise beweert dat ze vergiftigd is, nu, dat durf ik niet zeggen, bemind was ze niet bij de bedienden, dat is zoo, maar..." 343 Mijnheer Malving bleef stil voor zich uitzien. Hoe was het mogelijk, vroeg hij zichzelf af, zooals hij dit reeds zoo ontelbare malen had gedaan, dat hij al die dingen, die hij later in Louise had ontdekt, vóór aijn trouwen nooit had opgemerkt? Zij leek zoo lief en zacht, zij scheen nooit zoo'n bedorven kind en nooit zoo'n heerschzuchtige vrouw, als zij later bleek te zijn ... Ach, zoo zou 't wel in elk huwelijk zijn, als je wat ouder werd... alleen als je jong bij elkaar kwam.. als je werkelijk verliefd was ... Mevrouw Malving keek eens naar haar zoon, zooals hij daar zat, de handen tusschen de knieën ineengelegd, en somber voor zich néér keek. Als Wouter zijn vader zóó zag, dacht zij, zou hij hem er niet jong vinden uitzien. Hij toonde nu zijn drieenveertig jaar wel... ,,'t Is jammer, hè, dat je vrouw zoo sukkelt," zeide zij. „Ja!" Mijnheer Malving richtte zich met een zucht op. „Je denkt op een oogenblik dat je 't spel gewonnen hebt, alles lijkt zoo goed, en dan achteraf, dan zie je ..." „Ja," zeide zij. „Zoo zie je, zoodra we met onze wijsheid beginnen, schieten we tekort, alleen ons gevoel is een zuivere leiddraad." ,,Nu, moeder, dat is een gevaarlijke theorie. Als ik in alles mijn gevoel liet spreken ..." „Eerst laat je je gevoel spreken, en dan ga je 't met je verstand controleeren. Maar als je begint met de dingen uit te denken..." „U denkt, geloof ik, dat dit huwelijk van mij geheel buiten mijn gevoel is omgegaan?" zeide Wouter's vader, „Maar jongen! Wie zegt dat?" Er twinkelde iets in de oogen van de oude mevrouw. „Qui s'excuse ..." dacht zij. Het bleef even stil. „Zeg, Walter," begon zij dan cordaat, ,,je weet, de zevenentwintigste ..." „Denkt u dat ik dat vergeet?" „Neen, dat niet. Maar 't valt op Zondag, en ik wou jullie dien dag allemaal bij elkaar hebben." „Nu, dat kan!" „Ja, en dan, Wouter ook." „Wouter ook?" „Ja! Heb je daar bezwaar tegen?" „Heelemaal niet. Als u hem maar zegt..." „Wat?" vroeg zij scherp. 344 „Dat dit nü kan, omdat mijn vrouw er niet bij is, maar anders ..." „Zou je hem er anders niet bij willen hebben?" „Ik denk dat Louise dan wel bezwaar zou maken." „Waarom? Hij is toch ook jouw jongen?" „Louise is vreeselijk bang voor deze relaties." De oude mevrouw aarzelde: zou ik 't vertellen? Maar zij wilde Wouter niet verraden. En zij moest het niet te veel forceeren. „Heb je Wouter na dien éénen keer nog niet weer gezien?" vroeg zij. „Hemel, neen, moeder! Ik heb wel wat anders te doen gehad, de laatste weken," zeide mijnheer Malving wat geërgerd. „Je hoeft hem toch niet heelemaal te verwaarloozen?" „Van verwaarloozen is geen sprake. Hij is onder de hoede van zijn moeder, en mr. Temming heeft de leiding, beter kan t niet." „En je denkt dat je hem zoo vergoedt wat je hem ontnomen hebt?" „Wat, ontnomen?" „Zijn vader." Mijnheer Malving keek voor zich neer. „Ik kan mij niet verdeelen," zeide hij. „Hoe, verdeelen? Omdat er nu meerderen zijn die aanspraak maken op je affectie, behoef je toch nog niet als een vreemde tegenover hem te doen?" Mijnheer Malving zuchtte. „Ik ben zoo bang, als ik mij nu te veel met hem bemoei, dat t later een désillusie wordt, voor hem en voor mij..." „Maar waarom? Hij houdt zoo van je... Je weet 't niet, maar...' „Ik toch ook... maar..." „Wat? Waarom ben je dan bang je te veel met hem te bemoeien? „Als Louise eenmaal hier is, is 't toch uit!" „Maar waarom? 't Is toch jouw oudste jongen, 't Hangt toch van jou af, zou ik zeggen ..." „Vrede is ook heel wat waard, moeder!" „En dat zeg jij?" „Ja ... je bent nooit te oud om te leeren, dat heb ik ondervonden! Mevrouw Malving keek haar zoon stil aan. Het mocht dan 345 al geen verstandshuwelijk zijn geweest, of het een gelukkig huwelijk was geworden, betwijfelde zij. „In elk geval, Walter," zeide zij beslist, „is dit een goede gelegenheid voor Wout om zijn broertje te leeren kennen. Ik heb gemerkt, uit wat ik zoo wel van hem hoor, dat hij nog al jaloersch is." „Wat? Hij op Appie? Ach moeder... 't tegenovergestelde zou meer raison hebben! Als ik denk, hoe ik vroeger was, toen Wouter klein was... en nu... of ik te oud ben voor een klein kind, ik weet 't niet. Maar.. . Neen, er gaat niets boven jonge liefde!" III. Mevrouw Malving was tevreden. Zooals zij verwachten kon, wilde Wouter in het eerst mets weten van haar verjaardagsplan. „Ik kom u 's morgens even feliciteeren, oma, en dat is alles, zeide hij. Ook, toen zij hem vertelde van Nancy, die natuurlijk ook kwam, bleef hij weigeren, en zijn gezicht, ofschoon het minder strak werd, kreeg een droevige uitdrukking. „Dat begrijp ik wel, oma," zeide hij. „Maar heusch, u moet mij er niet bijhalen, ik hoor er niet bij." „Je bent toch papa's oudste." „Dat is hij vergeten, zegt hij immers!" Zij legde haar hand op zijn arm. „Weet je wat papa zei, toen ik er met hem over sprak?" „Vertel t mij maar liever niet!" „Hij zei, dat die kleine Appie meer reden heeft om jaloersch te zijn dan jij." „Ik ben niet jaloersch meer," zeide Wouter heesch. „Ik doe mijn best 't niet meer te zijn. Ik doe ook mijn best om maar te vergeten; ik heb mijn moeder, dat moet mij genoeg zijn! Heusch, oma, laat mij er buiten!" Maar de oude mevrouw gaf zich niet zoo gauw gewonnen. „Ik zou er heel veel verdriet van hebben," hield zij aan „als jij er niet bij was. Als je 't niet om je vader doet, doe' t dan om mij. 't Kan best mijn laatste verjaardag zijn." „Waarom zegt u dat nu?" ,,'t Is toch zoo! Ik ben dit jaar bijzonder goed, maar wie weet hoe 't een volgend jaar zijn zal? En wien heb ik er liever bij dan jou, die hier in huis geboren bent?" 346 „Kan u dat nu zooveel schelen, oma?" vroeg Wouter, zijn arm om de kleine gestalte der oude vrouw leggend, ,,of ik er ook bij ben, bij al die anderen? Ook, als ik mij toch maar als een vreemde erbij voel, overcompleet?" „Ja, ook dan! Heel veel!" „Dan zal ik komen... om uwentwil!" beloofde hij haar. En de oude mevrouw was tevreden. Wouter leefde de volgende week in hevige spanning. Oma had hem zijn belofte afgeperst, hij zou die niet terugnemen. Maar hij voelde angst voor wat komen ging. Hij zou dat kind zien, en wat het ergste, was: zijn vader te zamen met dat kind! Wat bedoelde papa daarmee, dat dat kind meer reden had om jaloersch te zijn, dan hij? Wat had hij, Wouter, nog, waarom dat kind hem kon benijden? Die kleine jongen had nu, wat hij eens gehad had; en voor hem zelf was er niets meer, geen belangstelling, geen hartelijkheid, geen liefde. Wat had dat kind hem dan te misgunnen? En met angst zag hij het oogenblik naderbij komen, waarop hij zijn vader met dat kind samen zou moeten zien... Hij zou zeker veel rustiger en hoopvoller geweest zijn, als bij in deze dagen zijn vader gezien had. Mijnheer Malving was na zijn gesprek met zijn moeder eens met zichzelf in het gericht gegaan, en hij voelde dat hij tegenover Wouter wel wat tekort geschoten was. Hij had het werkelijk heel druk. Voor de drie oudste kinderen had hij een tehuis bij een leeraar gevonden, wat allerlei besprekingen noodig had gemaakt; hijzelf woonde met Appie en juf, die voor Appie zorgde, in een pension in de Vondelstraat; er was van allerlei noodig voor de kinderen; en dan had hij, in verband met de positie die hij met den eersten Januari van het komende jaar zou gaan innemen, elk oogenblik vergaderingen en conferenties. Gewend aan het geregelde, weelderige leven in zijn groot huis in Batavia, met de talrijke goed gedresseerde bedienden, vond hij het behelpen in een pension vreeselijk; er was zooveel, waarmede hij zich nooit bemoeid had, dat nu zijn aandacht vroeg. Toch wist hij tijd te vinden voor een bezoek aan mr. Temming, die hem begroette met een „Eindelijk, mijnheer Malving!", en die hem gedurende langen tijd vasthield om hem over zijn zoon te spreken, die hem in de jaren dat hij hem onder zijn toezicht had, lief was geworden, en die zoo heel diep verlangde naar wat hartelijkheid, juist van zijn vader. Het onbehagelijke gevoel dat hij een schuld had goed te maken tegenover Wouter, werd hierdoor niet 347 minder. En toen, in de volgende dagen, bij het uitpakken van een koffer, er oude portretten en papieren te voorschijn kwamen, Wouter's brieven, de copieën van zijn rapporten, nam mijnheer Malving zijn kleinen jongen op schoot en vertelde hem van den grooten broer, die Boy heette, en die zoo knap was, en hij beloofde hem, dat hij Zondag, als hij heel zoet was, mee zou mogen en den grooten broer zou mogen zien! IV. Van dit alles wist Wouter niets, en hij was heel zenuwachtig, dien Zondagmiddag, toen hij op de Reguliersgracht aanbelde. Bang was hij, bang voor wat hem wachtte, en meer nog bang voor wat er binnen in hem zou kunnen worden wakker gemaakt. Hij had in de afgeloopen weken onophoudelijk met zichzelf gevochten. Hij had gezegd: ik wil niet jaloersch zijn; ik wil 't dat kind gunnen; en hij had gedacht: als ik 't maar nooit behoefde aan te zien... Nu, terwille van oma, zou hij het moéten aanzien; maar zijn hart was zwaar van vrees, en zijn jong gezicht stond strak van spanning. Zóó strak, dat juf, die hem opendeed, verward zeide: „Dag Wout.. . mijnheer, wil ik zeggen ..." „Maar Juf!" Nu hij lachte, vond juf het welbekende gezicht weer terug. Maar zij bleef hem toch aanzien, bevreemd. Hij was zoo veranderd sedert verleden zomer ... „U lijkt zóó op uw papa!" zeide zij. „Heusch?" Wouter keek nu weer ernstig. „Is oma in 't salon?" „Ja, en uw papa ook, met de drie kleintjes. Uw broertje had 't maar over niets anders dan over u vandaag, 't was groote broer voor en groote broer na!" „Over mij?" Wouter stond een oogenblik stil, diep ademhalend.. . Het moést; maar hoe zou hij het kunnen verdragen ... ? Met een ruk richtte hij zich op, liep het trapje op naar het salon. Dadelijk toen hij er binnentrad, zag hij zijn vader, die bij oma's stoel stond, bij het eerste venster. Kinderen zag hij niet, maar hij hoorde kinderstemmen in den hoek bij het derde raam van het ondiepe, breede vertrek. Zijn blik wendde zich niet van zijn grootmoeder af. En zóó ernstig was zijn blond gezicht, en toch ook weer zoo jong, met zijn weeken 348 mond en zijn nog zachte rondingen, dat het Wouter's vader •ntroerde. „Boy" zeide hij zacht. Wouter hoorde dat niet. Hij was op zijn grootmoeder toegetreden, feliciteerde haar, boog zich over haar heen; zij wisselden een kus. „Lief van je dat je gekomen bent!" fluisterde zij hem toe. Wouter rfchtte zich op. „Wel gefeliciteerd, papa!" zeide hij. „Dank je, jij ook jongen." Het was Wouter's vader die het eerst zijn hand uitstak, dat zag de oude vrouw. Zij zag ook, hoe Wouter er de zijne inlegde, en hoe zijn vader die hand vasthield, en Wouter bleef aanzien. „Hij heeft toch nog altijd iets van den baby in zijn trekken, moeder, vindt u niet?" zeide hij. ,,De uitdrukking. Zóó keek hij me als kleine jongen ook altijd aan als hij boos op me was, als ik hem geplaagd had. Je bent nu toch niet boos op me, hoop ik?" Geen lach kwam op Wouter's gelaat om zijn vaders glimlach te beantwoorden. Zijn oogen stonden diep en donker. „Neen," zeide hij, diep ademhalend, „neen, ik ben niet boos op u, papa." Een luid gejuich in den hoek bij den schoorsteen deed mijnheer Malving omzien. Hij liet Wouter's hand los, en liep naar de kinderen toe, die in de vreugde van een of andere overwinning opgesprongen waren en luid jubelden. „Zeg, een beetje bedaard, denk om oma," riep mijnheer Malving. Wouter keek naar de kinderen, zijn strak gezicht ontspande zich. Het eene was een snoezig meisje, kleiner en ronder dan Nancy, met gitzwarte oogen en zwarte krullen rond een blank gezichtje. Het andere was een jongen, iets grooter, met een ruig hoofd en een mager, niet onprettig gezicht. Hij had lichtbruine oogen, en leek meer op Nancy dan Beppie. Nancy zelf was er niet. Wouter zag hoe zijn vader den jongen en het meisje elk bij een arm nam en ronddraaide, zij waren ineens stil, en hij hoorde zijn vader zeggen: „Vooruit, ga je broer goedendag zeggen. Hier, dit is Beppie ..." hij duwde het meisje vooruit, „en dit is Con..., maar de „zij" is nog grooter kwajongen dan de „hij"." Met een glimlach gaf Wouter de kinderen een hand. Ze zeiden: „dag Wouter!" maar ze gaven weinig aandacht aan 349 hem, dadelijk vlogen ze weer terug naar hun spel. En ook Wouter's belangstelling was niet voor hen; hij keek naar zijn vader. Deze bukte zich en raapte iets van den grond op, iets dat „papa, papa" zeide ... Wouter zag spartelende beentjes in een spannend zwart fluweel broekje, bloote beentjes met witte sokjes en schoentjes. En toen zag hij, naast het gezicht van zijn vader, het kindergezichtje, en het was alsof hij Nancy zag: dezelfde bruine krullen, dezelfde groote bruine oogen, hetzelfde kleine mondje. Alleen veel smaller en teerder was het gezichtje, en de oogen, met donkere kringen eronder, keken ernstig. Wouter kwam een stap vooruit, aangetrokken door zijn vaders blik. Hij voelde zich wonderlijk ontroerd. Dit was nu het kind ... „En dit is nu het kleine broertje," zeide Mijnheer Malving, „Ap, zeg eens," hij wees op Wouter, „wie is dat?" „Groote broer!" zeide het kind met een ernstig mondje. „En hoe heet die?" „Boy..." zeide het kind weer. Hij keek Wouter aan, het hoofdje opzij. „Hoe weet jij dat?" vroeg Wouter, met een blik naar zijn vader. „Hier, ga bij je broer om kennis te maken," zeide de vader, het kind aan Wouter overgevend. Deze nam het op den arm. „Dag!" zeide hij, het toeknikkend. „Dag!" herhaalde het kind, en het gezichtje straalde van pret. „Dag!" Een klein vingertje gleed over Wouter's gezicht, langs zijn mond, zijn neus, zijn voorhoofd. En ineens was het Wouter alsof er iets in hem open ging, alsof iets hards wat hij binnenin zich had gevoeld en wat zoo brandend pijn gedaan had, uiteenvloeide in een warmen stroom van teederheid, die een gloed naar zijn wangen dreef en zijn oogen vochtig maakte. Hij nam het kleine handje en kuste het, en terwijl hij het donkere krulhaar streelde, zeide hij: v „Lief klein kereltje!" Het klonk als een gebed ... V. „Appie! Appie, kom je! Dan mag je meedoen!" Het waren Beppie en Con, die het broertje riepen. Zij gingen kegelen en hij kreeg ook een kegel, en mocht soms ook gooien. „Niet heelemaal echt, zie je," zeide Beppie tegen 350 Wouter met een knipoogje, „hij doet maar zoo'n beetje, hij is nog te klein." „Natuurlijk," viel Wouter bij. Hij had het kind, dat dadelijk begon te spartelen om weg te komen, weer op het kussen gezet van waar zijn vader het had opgenomen, en stond te kijken naar Con, die netjes de kegels opzette. „Doe je ook mee, Wouter?" vroeg Con. Maar mijnheer Malving kwam tusschenbeide eer Wouter kon antwoorden. „Neen Con! Papa wil eerst wat met Wouter praten. Hè, jongen?" wendde hij zich tot Wouter, „kom hier, in de vensterbank." Oma's diepe vensternissen, met de zware donkere gordijnen, vormden een prachtig plaatsje voor een verscholen gesprek. Wouter keek om naar zijn grootmoeder, maar zij was bij de kast bezig met juf, en keek niet naar hem. „Let je een beetje op de bengels?" vroeg zijn vader toen ze zaten, „ik kan ze zoo niet zien." „Ik houd ze wel in 't oog," stelde Wouter hem gerust. Zij bleven een poos zwijgen; Wouter voelde zijn vaders blik, maar bleef voor zich zien. En zijn vader keek naar hem. „Te ernstig" ... ja, mr. Temming had wel gelijk. „Iets wat hem hindert..." Misschien wel, maar wat? Zou 't uit hem te krijgen zijn? In elk geval had hij nu de kans ... En spontaan zeide hij: ,,Als je wist hoe blij ik ben dat ik je weer terugheb!" „Ja?" was alles wat Wouter zeide. „Boy, geloof je dat soms niet?" Er was een half schertsend verwijt in die woorden. Des te ernstiger klonk Wouter's antwoord: „Ik ... dat weet ik niet!" „Ben jij dan niet blij dat ik weer terug ben?" Wouter's lippen beefden. „Ik was blij dat ik u weer zag, de vorige keer," zeide hij zacht. „Maar u... u scheen er niet om te geven... en u zei immers zelf dat ik niet meer voor u meetel!" „Maar dat moet je zóó toch niet opvatten, vent! Ik dacht alleen aan de andere vier, daar hoor jij toch niet bij?" „Neen, daar hoor ik niet bij... en u dacht niet eens meer aan mij." „Ben je niet een klein beetje kinderachtig?" „Misskien wel! Maar u hebt zoo veel, papa, en ik... ik heb niets dan u?" 351 „En je moeder, Boy?" Wouter keek op. ,,Mama is heel lief voor mij, en ik ben dankbaar dat ik haar gevonden heb ... maar zij zal nooit voor mij kunnen worden wat u voor mij bent." „Ja, dat begrijp ik, ik ondervind datzelfde met de kinderen. Ik heb wel gedacht, toen ik trouwde, dat 't anders zou zijn. Daarom heb ik je moeder gevraagd, je bij zich te nemen. Ik dacht een streep te kunnen zetten onder 't verleden, en een nieuw blad te kunnen beginnen. Ik weet nu dat je dat niet kunt. Ik tenminste kan 't niet! De drie kinderen van mijn vrouw zijn lieve, aardige kinderen, maar het blijven vreemden voor mij. Ik ken ze alleen uit hun daden, niet intuitief ... En de kleine jongen ... misschien verwen ik hem daarom wel een beetje, omdat ik vaak het gevoel heb dat hij bij mij tekort komt... altijd vergelijk ik hem onwillekeurig bij jou ... en als ik denk, toen jij zoo klein was, in Uten, in mijn oude kamer, als je zoo bij me op den grond speelde, hoe gelukkig ik toen was ..." Wouter had stil gezeten, de handen ineengelegd, de oogen onafgewend op zijn vader gericht. Bij diens laatste woorden vloog het bloed hem naar het hoofd. Hij zag zichzelf in het leege huis, alleen... het was zijn heimwee naar den ouden tijd dat nu uit zijn vader sprak. „Bent u dat dan nü niet?" vroeg hij met bevende stem. „Niet zooals toen, evenmin als jij." „Papa!" Wouter streek met zijn hand over zijn oogen, ze voelden vochtig. „Tenslotte is 't toch mijn schuld dat 't zoo gegaan is," zeide hij gesmoord. „Als ik niet..." „Ach, Boy, schuld . .. Wie weet of tenslotte alles niet ten goede is! Jij, 't spijt je toch niet, is 't wel, dat je je moeder gevonden hebt?" Wouter keek op. „Neen, dat zeker niet!" „En ik ... misschien heb ik dit noodig gehad, om te voelen, hoe sterk de band tusschen ons is! Boy?" Hij kwam voor Wouter staan, nam diens beide handen. „Zullen we afspreken dat we altijd van elkaar het beste zullen gelooven, wat er ook gebeurt?" Wouter knikte zwijgend. „En zullen we probeeren goede kameraden voor elkaar te worden?" 352 „Ja!" Wouter zag naar zijn vader op, al zijn liefde lag in dien blik. „Paps!" fluisterde hij. En even drukte hij zijn vaders handen vast in de zijne. Dien avond, in zijn klein kamertje, zat Wouter lang stil, in gedachten verdiept. De afgeloopen dag — de dag waarvoor hij zulk een angst had gevoeld — lag in zijn herinnering als iets warms en lichtends. Daar was Nancy's zonnige glimlach van herkenning geweest, haar blij „wij kennen elkaar al, hè Wout?" dat zijn hart wonderlijk vol en gelukkig had gemaakt. Daar was zijn vaders hartelijkheid, het gevoel van saamhoórigheid dat hij verloren had gewaand en dat hij telkens opnieuw zoo sterk gevoeld had, zoo vaak zijn vaders blik, over de andere kinderen heen, den zijnen had gezocht. Daar was ook de teedere aanhankelijkheid van het broertje, dat rechten had doen gelden op den nieuwen grooten broer, waartegen zich deze allerminst had verzet. Rijk was hij geworden, dien dag, rijker dan hij voor mogelijk had gehouden. En bovenal: wat hem in dit stille avonduur deed neerzitten, de handen gevouwen, een dankgebed in het hart, dat was de wonderlijke omkeer die er binnen in hem had plaats gehad. Hij zelf had vergeefs gezocht naar een wapen om de booze hartstochten in hem: jalouzie en haat, te bestrijden, en bij den eersten aanblik van het kind, waren zij overwonnen geweest, overwonnen door de teederheid die het kleine kind dat zijn vaders jongste was, in hem had gewekt. Haat en afgunst, overwonnen door liefde... als een wonder kwam het Wouter voor, en terwijl hij terugdacht aan zijn strijd van de afgeloopen maanden, voelde hij dat hij dankbaar was, niét alleen voor de overwinning, die deze dag had gegeven, maar ook voor de vreeselijke ervaring die' hij had doorgemaakt. Want hij wist het nu: wat hij ook ooit zou kunnen doen, nooit zou hij zóó rampzalig kunnen worden als hij dien eenen donkeren avond geweest was, zoolang hij niet zondigde tegen de liefde; nooit zouden de booze geesten macht over hem krijgen, zoolang hij maar de kracht behield om lief te hebben. En deze wondere zekerheid, waarvoor Wouter altijd het kleine broertje zou blijven danken, zdu hem ten slotte in staat stellen, ondanks schuld en zelfverwijt, zich op te richten onder den last die hem door zijn afkomst was opgelegd.