CHARLOTTE LOWENSKOLD CHARLOTTE LÖWENSKÖLD NAAR HET ZWEEDSCH VAN SELMA LAGERLÖF DOOR MARGARETHA MEIJBOOM GEAUTORISEERDE UITGAVE H. J. W. BECHT — AMSTERDAM DE VROUW VAN DEN OVERSTE. I In Karlstad woonde eens de vrouw van een overste die Beate Ekenstedt heette. Zij was een Löwensköld van Hedeby en dus een baronnesse van geboorte, en ze was zoo gedistingeerd en ze was zoo beminlijk en ze was zoo ontwikkeld en ze kon verzen maken, die even vermakelijk waren als die van Mevrouw Lenngren. Ze was klein van gestalte, maar ze had een goede houding, zooals alle Löwenskölds en een interessant gezicht. Ze had mooie en bekoorlijke woorden voor ieder, die ze ontmoette. Er was iets romantisch over haar, en wie haar eens had ontmoet, kon haar nooit weer vergeten. Ze kleedde zich buitengewoon goed en was altijd uitstekend gekapt. En waar zij kwam, was zij het altijd, die de mooiste broche, den meest smaakvollen armband en den sterkst fonkelenden juweelen ring droeg. Zij had ook de kleinste voeten, die een mensch maar hebben kon, en of het nu in de mode was of niet, zij droeg altijd kleine met goudbrokaat bekleede schoenen met hooge hakken. Zij woonde in het mooiste huis in Karlstad, en dat stond niet midden tusschen de andere huizen in de nauwe straten, maar buiten aan den oever van den Klarelf, zoodat Mevrouw Beate van uit haar boudoir in de Klarelf kon zien. Ze placht te vertellen, dat zij, op een nacht, toen de heldere maneschijn over de beek lag, den stroomgeest had zien zitten spelen op zijn gouden harp, vlak onder haar venster. En niemand twijfelde er aan, Charlotte Löwensköld. 1 a dat ze goed had gezien. Waarom zou de stroomgeest niet een serenade aan Mevrouw Beate Ekenstedt willen brengen, zooals zooveel anderen? • Alle voorname reizigers, die naar Karlstad kwamen, maakten gewoonlijk aan Mevrouw Ekenstedt htm opwachting. Zij werden dadelijk- onuitsprekelijk door haar bekoord, en vonden het hard, dat zij in zoo'n klein stadje begraven zat. Men zei, dat bisschop Tegner een gedicht op haar had gemaakt, en dat de Kroonprins gezegd had, dat ze de bekoorlijkheid van een francaise had. En zelfs generaal von Essen en anderen, die in den tijd van Gustaaf III geleefd hadden, moesten toestemmen, dat Ze nooit zulke feestmalen hadden meegemaakt als die Mevrouw Ekenstedt hun had aangeboden, wat het menu, de bediening en de conversatie betreft. Mevrouw Beate had een paar dochters, Eva en Jacquette. Dat waren aardige en vriendelijke meisjes, en ze zouden bewonderd en gezien zijn, waar ze ook kwamen te wonen; maar in Karlstad was er niemand, die ook maar naar haar omkeek* Daar werden ze heelemaal in de schaduw gesteld door haar moeder. Als ze op een bal kwamen, dan wedijverden de jongeheeren om met Mevrouw Beate te mogen dansen, maar Eva en Jacquette bleven zitten. En zooals gezegd is, 't was niet alleen de stroomgeest, die serenades bracht voor de vensters van 't huis van de familie Ekenstedt, maar nooit kwam er iemand onder 't venster van de dochters zingen — altijd onder dat van Mevrouw Beate. Jonge dichters zaten verzen te maken met den titel: „Aan B» E." maar niemand dichtte coupletten: „Aan E. E/' of „J. E." Zij, die ondeugend wilden zijn, beweerden dat het eens gebeurd was, dat een onderofficier aanzoek gedaan had om de hand van de jonge Eva Ekenstedt, maar dat hij een blauwtje geloopen had, omdat Mevrouw Beate vond, dat hij een slechte smaak had* 3 Mevrouw Beate had ook een Overste, een uitstekend braaf man, die zeer gewaardeerd zou zijn geworden, waar hij ook was gekomen, alleen niet in Karlstad. Daar vergeleek men den Overste met zijn vrouw, en wanneer men hem naast haar zag, die zóó stralend, zóó buitengewoon, zóó rijk aan invatten en zóó schitterend levendig was, dan vond men, dat hij er uitzag als een heerenboer. Zij, die als gasten in zijn huis kwamen, hadden nauwelijks lust om te hooren wat hij zei; 't was alsof ze hem heelemaal niet zagen. Er was geen sprake van, dat Mevrouw Beate al die jonge mannen, die om haar heen zwermden, ook maar de minste ongepaste toenadering zou hebben toegestaan; er was niets op haar houding aan te merken; maar ze dacht er nooit aan om haar man uit zijn schuilhoek naar voren te brengen. Ze vond zeker, dat het voor hem 't beste was wat onopgemerkt te blijven. Maar die bekoorlijke Mevrouw Beate, die gevierde vrouw van den Overste, had niet alleen een man en twee dochters, zij had ook een zoon. En dien zoon had ze hef, hem bewonderde ze, hem bracht ze op den voorgrond bij elke gelegenheid, 't Was hun, die gasten in 't Ekenstedtsche huis waren, niet geraden hem te verwaarloozen of voorbij te zien, wanneer ze hoopten nog weer eens genoodigd te worden. Maar 't valt ook niet te ontkennen, dat Mevrouw Beate reden had om trotsch op haar zoon te zijn. Hij was niet alleen begaafd, maar had ook een innemende manier van zich te bewegen en een aantrekkelijk uiterlijk. Hij was niet onbescheiden of pedant, zooals de meeste verwende kinderen. Hij spijbelde niet, en hij had nooit streken tegenover de leeraren. Hij was meer romantisch aangelegd dan zijn zusters. Voor hij nog acht jaar was,kon hij al heel aardige verzen maken. Hij kon zijn moeder komen vertellen, dat hij den stroomgeest had hooren spelen en de elven zien dansen op de Vosnaswei. Hij had fijne trekken en groote, donkere 4 oogen en hij aardde in alle opzichten naar zijn moeder. Hoewel hij 't hart van Mevrouw Beate geheel innam, kon men toch juist niet zeggen, dat zij een zwakke moeder voor hem was. Karl Artur Ekenstedt leerde ten minste werken. Zij stelde hem hooger dan alle andere schepsels, maar juist daarom paste het hem met met andere dan de beste rapporten, die er te krijgen waren, van het gymnasium muis te komen. En iedereen merkte op, dat zoolang Karl Artur in een klasse zat, Mevrouw Beate nooit een van de leeraren, die hem les gaven, uitnoodigde. Neen, men moest met kunnen zeggen, dat Karl Artur goede rapporten kreeg, omdat hij de zoon was van Mevrouw Ekenstedt, die zulke uitstekende diners gaf. Mevrouw Beate was gedistingeerd en correct. Op zijn einddiploma van het gymnasium had Karl Artur: „cum laude", juist als Erik Gustav Geyer in zijn tijd. En 't admissie-examen voor de universiteit in Uppsala was maar een spelletje voor hem, net als voor Geyer. Mevrouw Beate had den kleinen, dikken professor Geyer vaak ontmoet en was zijn dame aan tafel geweest; en zeker was hij begaafd en beduidend; maar ze kon niet laten te vinden, dat Karl Artur een even helder hoofd had; en hij zou ook wel eens een beroemd professor kunnen worden en 't zoo ver brengen, dat de Kroonprins Oskar, en de Gouverneur Jarta en de vrouw van den Overste Süfverstolpe en alle andere beroemdheden in Uppsala naar zijn voordrachten kwamen luisteren. Tegen den herfst in 1826 kwam Karl Artur naar Uppsala. En in dien tijd, zooals in al de jaren, dat hij aan de universiteit was, schreef hij ééns in de week naar huis; maar geen enkele van die brieven werd verscheurd; Mevrouw Beate bewaarde ze. Ze las ze zelf telkens over en op de gewone Zondagmiddagen, als de familie bijeenkwam, was ze gewoon den laatsten brief voor te lezen, 5 dat kon zij gerust doen. Dat waren brieven, waarop zij met recht trotsch kon wezen. Mevrouw Beate verdacht eigenlijk de familieleden er van, dat ze verwachtten, dat Karl Artur zich minder voorbeeldig zou gedragen, als hij op eigen voeten kwam te staan. Daarom was het een triomf voor haar hun voor te kunnen lezen, dat Karl Artur goedkoope, gemeubileerde kamers had gehuurd, en hoe hij boter en kaas op de markt kocht om thuis te kunnen eten en hoe hij 's morgens om vijf uur opstond en twaalf uur per dag werkte. En al die eerbiedige zinswendingen, die hij later in de brieven gebruikte en alle uitingen van bewondering, die hij zijn moeder zond 1 Mevrouw Beate vroeg er geen betaling voor als ze den domproost Sjöborg, die met een Ekenstedt was getrouwd, of den Raadsheer Ekenstedt, de oom van haar man, of de nichten Stake, die op de markt in het groote hoekhuis woonden, voorlas, dat Karl Artur, die nu in de wereld leefde, nog steeds geloofde, dat zijn moeder een groot dichteres had kunnen worden, als ze het niet als haar plicht had beschouwd voor man en kinderen te leven. Neen, zij vroeg er geen betaling voor, ze deed het graag gratis. Hoe gewend ze ook was aan alle mogelijke soorten van hulde — zulke woorden kon ze niet voorlezen, zonder dat haar de oogen vol tranen schoten. Maar de grootste triomf werd Mevrouw Beate tegen kersttijd bereid, toen Karl Artur schreef, dat hij al het geld, dat zijn vader hem had meegegeven, toen hij naar Uppsala ging, niet had gebruikt; maar dat hij ongeveer de helft weer meê terug zou brengen. Toen waren de domproost en de raadsheer heelemaal verbaasd en de oudste van de nichten Stake wilde er een eed op doen, dat zooiets nooit te voren was gebeurd en zeker nooit meer zou gebeuren. De heele familie was het er over eens, dat Karl Artur een wondermensen was* 6 Wel was het een groote leegte voor Mevrouw Beate, dat Karl Artur 't grootste gedeelte van 't jaar aan de universiteit moest zijn; maar ze was immers zóó blij met die brieven, dat ze bijna niet kon wenschen, dat het anders zou zijn. Als hij op een college van den grooten dichter Atterbom, den nieuw-romanticus, was geweest kon hij zoo buitengewoon interessant uitweiden over filosofie en poëzie. Zij kon zich niets anders voorstellen dan dat hij eens professor Geyer in roem zou overtreffen. Hij zou misschien een even groot man zijn als Karl Linnaeus. Waarom zou hij niet even wereldberoemd kunnen worden? Of waarom zou hij geen groot dichter kunnen worden? Waarom niet een tweede Tegner? Ach, ach, niemand kan zulk een zaligheid genieten als wie in gedachten feest viert I Iedere kerstvacantie en iedere zomervacantie kwam Karl Artur thuis en telkens als ze hem weer zag, vond Mevrouw Beate, dat hij mardijker en mooier was geworden. Maar anders was hij in 't minst niet veranderd. Zijn houding was even vol aanbidding voor haar, vol eerbied voor zijn vader, even schertsend en vroolijk tegenover zijn zusters. Nu en dan kon Mevrouw Beate wat ongeduldig worden, omdat hij daar maar stil in Uppsala bleef en jaar in jaar uit studeerde, zonder dat er eigenlijk iets gebeurde. Maar alle menschen legden haar uit, dat nu Karl Artur dat groote kandidaatsexamen zou doen, hij ruim tijd noodig had vóór hij klaar was. Ze moest er eens over denken wat het zeggen wilde een examen te doen en een diploma te halen voor al die vakken, die aan de universiteit gedoceerd werden: in astronomie, hebreeuwsch en wiskunde! Minder kon het niet. Mevrouw Beate vond, dat het een afschuwelijk examen was, en dat was men met haar eens. Maar dat kon immers niet veranderd worden, alleen ter wille van Karl Artur. 7 Laat in den herfst van 1829, toen Karl Artur zijn zevende half jaar in Uppsala doorbracht schreef hij, tot groote vreugde van Mevrouw Beate, dat hij zich had opgegeven voor het tentamen in 't latijn. Dat was nu wel niet zoo heel moeilijk, schreef hij, maar 't was toch van groot belang, omdat men dat met goed gevolg gedaan moest hebben, voor men voor het groote examen werd toegelaten» Karl Artur maakte heelemaal geen ophef van dat tentamen. Hij zei alleen, dat het prettig zou zijn het achter den rug te hebben. Hij had immers nooit eenige moeite met het latijn gehad, als zooveel anderen, zoodat hij alle reden had om te hopen, dat het goed zou gaan. Hij schreef in denzelfden brief, dat dit voor 't laatst was, dat hij dit jaar aan zijn lieve ouders zou schrijven. Zoodra hij den uitslag van het tentamen wist, was hij van plan naar huis te komen. En den laatsten November geloofde hij.zeker, dat hij zijn ouders en zusters zou mogen omhelzen. Neen, Karl Artur had heelemaal geen beweging over dat tentamen in 't latijn gemaakt en daar was hij achteraf blij omj want 't ging slecht.... hij zakte. De professoren in Uppsala namen de vrijheid hem te laten zakken, hoewel hij „cum laude" had gehad voor alle vakken, toen hij, van het gymnasium in Karlstad naar de universiteit werd gezonden. Hij was meer verbaasd en verbluft dan eigenlijk vernederd. Hij kon niet anders vinden, dan dat zijn manier om 't latijn te behandelen heel goed te verdedigen was. Zeker was het ergerlijk thuis te komen als een gezakte, maar hij dacht wel, dat zijn ouders, ten minste zijn moeder, begrijpen zouden, dat dit moest komen door een soort plagerij. De professoren in Uppsala hadden misschien willen toonen, dat zij hooger eischen stelden dan de lectoren in Karlstad of misschien ook hadden 8 zij gevonden, dat het van een al te groote zelfbewustheid getuigde, dat hij geen enkel college geloopen had. Er lagen Verschelden dagreizen tusschen Uppsala en Karlstad en hij had den heelen tegenspoed vergeten, toen hij op den dertienden November in de schemering de stadspoort binnenreed. Hij was over zichzelf tevreden, omdat hij precies op den dag kwam, dien hij genoemd had. Hij zat er over te denken, dat zijn moeder nu zeker wel voor het venster in den salon naar hem stond uit te zien en dat zijn zusters zeker bezig waren de koffietafel te dekken. * Hij reed de heele stad door en was even opgewekt tot hij uit de nauwe kronkelende straten kwam, de wester tak van de beek voor zich zag en het Ekenstedtsche huis vlak aan 'den oever. Wat in de wereld was hier te doen ? 't Heele huis was verlicht en 't lag daar stralend als een kerk op kerstmorgen. En sleden vol met menschen in pelsen gehuld, snelden hem voorbij; allen schenen juist naar zijn huis te willen gaan. „Ze moeten thuis groot feest hebben," dacht hij en dat vond hij wat lastig. Hij was immers moe van de reis en nu zou hij niet uit kunnen rusten, maar zich moeten verkleeden en de gasten gezelschap houden heel tot middernacht. Maar op eens werd hij ongerust. „Als Mama maar geen feest heeft aangericht voor dat latijnsche tentamen!" Hij vroeg den koetsier naar den ingang van de keuken te rijden en stapte daar uit om de gasten niet te ontmoeten. Een paar minuten later werd een boodschap aan Mevrouw Beate gezonden. Ze moest even in de kamer van de huishoudster komen om Karl Artur te spreken, die zoo juist thuis gekomen was. Mevrouw Beate was heel bezorgd geweest, dat Karl Artur niet op tijd voor het diner zou komen. Ze was 9 overgelukkig, toen ze hoorde, dat hij gekomen was en haastte zich naar hem toe. Maar Karl Artur ontving haar met een streng gezicht. Hij zag niet, dat ze de armen voos hem open hield. Ja, hij maakte geen beweging om haar te groeten. „Wat hebt u gedaan, Mama?" vroeg hij. „Waarom is de heele stad hier juist vandaag genoodigd?" \ Nu was er geen sprake van „teergeliefde ouders." Hij toonde niet de minste vreugde, toen hij haar zag. „Maar ik vond, dat we het een beetje plechtig moesten vieren," zei Mevrouw Beate, „dat je nu door dat akelige latijnsche tentamen heen ben." „U heeft er natuurlijk heelemaal met qpgerekend dat ik zakken kon," zei Karl Artur, „maar dat is toch zoo." Mevrouw Beate stond daar, alsof ze uit den, hemel was gevallen. Zie, die gedachte had immers nooit, nooit in haar hoofd op kunnen komen, dat Karl Artur zou kunnen zakken! „Ja, dat heeft nu op zich zelf niet Veel te beteekenen," zei Karl Artur. „Maar nu komt de heele stad het te weten. U hebt zeker al die menschen hier uitgenoodigd om mijn triomf te vieren?" Nog altijd stond Mevrouw Beate even verbluft. Zie eens, ze wist wel hoe de Karlstadters waren. Ze vonden wel, dat vlijt en spaarzaamheid uitstekende dingen waren voor een student; maar dat was voor hen heelemaal met genoeg. Ze Verwachtten prijzen van de Zweedsche akademie en disputen, die zóó schitterend waren, dat de oude professoren er van verbleekten. Zij verwachtten geniale improvisaties op nationale feesten en uitnoodigingen in literaire kringen, bij professor Geyer aan huis, of bij den gouverneur von TCraemer, of bij de familie van den Overste, Silfverstolpe. Dat konden ze begrijpen; maar in de loopbaan van Karl Artur was tot nu toe niets van dat prachtige en 10 schitterende voorgekomen, dat bewees, dat hij buitengewoon begaafd was. Mevrouw Beate wist, dat de menschen dat aan hem misten, en nu Karl Artur eindelijk een examen had gedaan, meende zij, dat het niet kwaad zou zijn daar wat ophef Van te maken. • Maat dat Karl Artur er niet door zou komen — dat had zij nooit kunnen denken. „Er is niemand, die iets zekers weet/' zei ze nadenkend. „Niemand dan de menschen hier in huis. De anderen hebben alleen maar gehoord, dat er sprake is van een kleine verrassing/' „Dan moet u ook maar een verrassing voor hen bedenken/' zei Karl Artur. „Ik ben van plan naar mijn kamer te gaan en kom van middag met aan tafel. Niet omdat ik geloof, dat de Karlstadters het zoo zwaar zullen opnemen, dat ik ben gezakt; maar ik wil hun medelijden niet hooren." „Wat in de wereld moet ik bedenken," klaagde Mevrouw Beate. „Dat laat ik aan u over," zei Karl Artur. „Nu ga ik naar boven. De gasten hoeven immers heelemaal niet te weten, dat ik thuisgekomen ben." Maar dat was al te pijnlijk en onmogelijk. Dan moest Mevrouw Beate aan «tafel zitten en de stralende gastvrouw zijn en onderwijl er aan denken, dat hij naar zijn kamer ging, boos en bedroefd. Ze zou de vreugde niet hebben hem in den kring te zien. Dat was te hard voor Mevrouw Beate ! „Lieve Karl Artur. Je kunt gerust aan tafel komen. Ik zal wel wat bedenken." „Wat zult u bedenken T* „Dat weet ik niet. Ja, toch, nu weet ik het. Je zult volkomen tevreden zijn. Niemand zal begrijpen, dat het feest voor jou is op touw gezet. Beloof me II maar, dat je je verkleeden zult en binnen komen." 't Werd zulk een goed geslaagd diner. Van al de vele goed geslaagde en schitterende feesten in 't Ekenstedtsche huis was dit het allermerkwaardigste. Bij 't gebraad, toen de champagne geschonken werd, kwam er werkelijk een verrassing. Toen stond de Overste op en verzocht de gasten met hem te drinken op de gezondheid van luitenant Sten Arcker en zijn dochter Eva, van wie hij hierbij de verloving bekend maakte. Er volgde een luid gejubel. Luitenant Arcker was een arm man en had geen bizondere vooruitzichten om bevorderd te worden. Men wist wel, dat hij lang had gedweept met Eva Ekenstedt en omdat de meisjes Ekenstedt zelden aanbidders hadden, was de heele stad vol belangstelling voor deze zaak geweest. Maar men had altijd gedacht, dat Mevrouw Beate hem afwijzen zou. , Later lekte het wel uit, hoe het eigenlijk gegaan was met deze verloving. De Karlstadters kwamen er achter, dat Mevrouw Beate Eva en Arcker alleen haar toestemming voor hun verloving had gegeven, opdat niemand zou vermoeden, dat de verrassing, die zij oorspronkelijk haar gasten had willen bereiden, in de war was geloopen. Maar er was zeker niemand, die daarom Mevrouw Beate minder bewonderde dan te voren. Integendeel. Men zei alleen, dat er niemand was, die er zóóveel slag van had zich in moeilijke en onverwachte omstandigheden te redden als Mevrouw Beate. II. Mevrouw Beate was zoo, dat als iemand tegenover haar zich slecht gedragen had, zij verwachtte, dat die 12 haar vergiffenis zou komen vragen. Wanneer die plechtigheid achter den rug was, vergaf zij alles van ganscher harte en bleef even vriendelijk en vertrouwelijk als vóór de botsing. De heele kerstvacantie door hoopte zij, dat Karl Artur haar vergeving zou vragen, omdat hij haar op dien feestavond zoo hard had toegesproken, toen hij uit Uppsala was thuisgekomen. Ze vond het wel te verklaren, dat hij te ver was gegaan bij zijn eerste uitbarsting, maar ze kon niet begrijpen, dat hij zweeg en deed alsof hij zijn misstap geheel was vergeten, nu hij tijd had gehad om na te denken. Maar Karl Artur liet de kerstvacantie voorbijgaan, zonder een woord van spijt of berouw» Hij vermaakte zich als gewoonlijk op visites en sleedpartijtjes en was een aangename en attente huisgenoot, maar hij sprak met die paar woorden, die de vrouw van den Overste verwachtte. Misschien was er niemand, behalve zij en hij, die het merkte; maar er rees een onzichtbare muur op tusschen hen, zoodat zij elkaar niet werkelijk konden bereiken. Er was geen gebrek aan liefde of teere woordjes van beide kanten, maar wat hen scheidde en van elkaar hield, werd niet weggenomen. Toen Karl Artur in Uppsala kwam, dacht hij aan niets anders dan aan het herstellen van zijn nederlaag. Wanneer Mevrouw Beate had verwacht, dat hij schriftelijk excuses zou maken, kwam zij bedrogen uit. Hij schreef niet over iets anders dan zijn latijnsche studies. Nu liep hij latijnsche colleges bij twee docenten, ging dagelijks naar latijnsche voordrachten en was behalve dat, lid van een club geworden, waar de leden zich oefenden in latijnsche disputen en redevoeringen. Hij deed alles, wat in zijn macht stond, om deze keer door het tentamen te komen. Hij schreef brieven vol hoop naar huis en Mevrouw Beate antwoordde in denzelfden toon. Maar zij was 13 toch ongerust over hem. Hij was onbeleefd tegen zijn eigen moeder geweest, zonder vergiffenis te vragen en ft kon wel zijn, dat hij daarvoor gestraft zou worden. Niet dat zij dat begeerde. Zij bad God, dat hij dit klein vergrijp zou voorbijzien en dat alles vergeten zou worden. Zij zocht Onzen Lieven Heer uit te leggen, dat alles haar schuld was. ,/t Was alleen, dat ik dom en ijdel was en wilde pralen met zijn vorderingen," zei ze. „Niet hij; maar ik verdien straf." ' Maar toch speurde zij in iederen brief naar die woorden, die zij miste, en als zij ze niet zag, werd zij onrustig. Zij voelde, dat het Karl Artur onmogelijk goed zou kunnen gaan met het tentamen, als hij haar vergiffenis niet had gekregen. Op een goeden dag, toen het tegen de Paaschvacantie liep, verkondigde Mevrouw Beate dat zij naar Uppsala wilde om haar vriendin Malla Silfverstolpe te bezoeken. Zij hadden elkaar den vorigen zomer te Kavlas bij de familie Gyllenhaal ontmoet en waren zóó bevriend geworden, dat die lieve Malla haar had verzocht in den winter naar Uppsala te komen en kennis te maken met haar literaire vrienden. Heel Karlstad was verbaasd, dat Mevrouw Beate zulk een reis wilde ondernemen midden in den voorjaarsdooi. Men vond, dat de Overste het haar had moeten verbieden; maar de Overste liet haar begaan, zooals gewoonlijk en Mevrouw Beate ging op reis. Ze had het verschrikkelijk onderweg, juist zooals de Karlstadters hadden voorspeld. Meer dan eens bleef haar reiskoets in den modder steken, zoodat die met stangen moest worden opgewerkt. Eens brak een van de veeren en een ander keer brak een van de wagenstangen middendoor. Maar Mevrouw Beate worstelde voort. Klein en zwak was zij, maar dapper en vroolijk, en overal waren de waard 14 en de paardenknecht, de smid en de boeren, die ze op weg naar Uppsala ontmoetten, bereid voor haar in den dood te gaan. Het was, alsof zij allen wisten hoe noodig het was, dat Mevrouw Beate naar Uppsala kwam. Natuurlijk had zij aan Mevrouw Malla Silfverstolpe geschreven, dat zij kwam; maar niet aan Karl Artur en zij had Mevrouw Silfverstolpe verzocht hem mets daarvan te vertellen. Het zou zoo prettig zijn hem te verrassen. Toen Mevrouw Beate tot aan Enköping was gekomen, kwam er een nieuw oponthoud. Nu was ze nog maar een paar mijl van Uppsala, maar de band van een van de wielen was losgegaan en voor die weer vast was gemaakt kon zij niet verder komen. Zij was vreeselijk ongerust. Zij was al zoo lang onderweg en het tentamen in 't latijn kon elk oogenblik gebeuren. Maar ze ging immers alleen naar Uppsala om Karl Artur gelegenheid te geven haar vergiffenis te vragen vóór het tentamen. Ze wist, dat als dat niet gebeurd was, geen college of voordracht hem kon helpen. Hij zou zonder twijfel zakken — zonder twijfel! Ze kon niet stil in de kamer blijven, die voor haar in de herberg genomen was. Ze liep telkens den trap af naar de plaats, om te zien of het wiel nog niet van den smid was teruggekomen. Bij een van die gelegenheden zag zij een kariool, niet een student, die naast den koetsier zat, het hek van de plaats binnenrijden, en de student, die uit de kariool sprong, die was«... neen, zij kon haar oogen niet gelooven.... die was Karl Artur! Hij kwam op haar toe.... Hij sloeg zijn armen niet Om haar heen, maar hij greep haar hand, drukte die tegen zijn borst en met zijn mooie droomerige kinderoogen zag hij haar aan. „Mama," zei hij, „vergeef me, dat ik van den winter i5 zoo leelijk tegen u gedaan heb, toen u een feest hadt aangericht om mijn tentamen in *t latijn te vieren/' Dat was voor haar bijna een te groot geluk om waar te wezen. Mevrouw Beate rukte haar hand los, sloeg de armen om Karl Artur heen en kuste hem keer op keer. Ze begreep er mets van, maar ze wist, dat ze haar zoon terug had en zij voelde, dat dit het gelukkigste oogenblik in haar leven was. Ze trok hem meê naar binnen en nu kwam de verklaring. Neen, hij had nog geen tentamen gedaan. Dat zou den volgenden dag gebeuren. Maar toch was hij nu op weg naar Karlstad om haar te ontmoeten. „Je ben toch dwaas," zei ze. „Was je van plan op één dag heen en terug te reizen?" „Neen," zei hij. „Ik gaf alles op, maar ik wist, dat ik dit doen moest. Het hielp niets het te probeeren. Ik kon toch niet slagen vóór u mij vergeven hadt." „Maar mijn jongen, er waren maar een paar woorden in een brief noodig geweest." ,/t Heeft duister en verward op me gedrukt, al dien tijd," zei hij. „Ik heb me angstig, zonder zelfvertrouwen gevoeld; maar ik wist met waarom. Eerst van nacht werd het me helder. Ik had het hart, dat zoo teer voor mij klopt, gewond. Ik voelde, dat ik niet met goed gevolg kon werken, vóór ik mijn moeder vergeving had gevraagd." Mevrouw Beate zat aan den tafel. Ze legde de eene hand over de oogen, die vol tranen stonden en strekte de andere naar haar zoon uit. „Het is zoo wonderlijk, Karl Artur," zei ze. „Vertel verder." „Nu," begon bij, „op dezelfde verdieping als ik, woont een ander Wermelander, die Pontus Friman i6 heet. Hij is piëtist; hij gaat niet met andere studenten om en ik was ook nog niet met hem in aanraking geweest. Maar van morgen vroeg ging ik naar zijn kamer en vertelde hem hoe het met me was'gesteld. „Ik heb de teerste moeder, die iemand maar hebben kan/' zei ik. „Maar ik heb haar gekwetst en ik heb haar geen vergeving gevraagd. Wat moet ik doen?" „En hij antwoordde?" „Hij antwoordde alleen: „Ga dadelijk naar haar toe." Ik zei hem, dat ik niets kever wou, maar morgen moest ik een tentamen doen. Mijn ouders zouden zeer zeker niet goed vinden, dat ik dit verzuimde. Maar Friman wilde daar niets van hooren. „Ga dadelijk!" zei hij. „Denk aan niets anders, dan aan je te verzoenen met je moeder. God zal je helpen." „En toen ging je op reis?" „Ja, Mama, ik ging heen om me aan uw voeten te werpen. Maar ik zat nog niet in 't kariool, of ik vond me zelf onvergeeflijk dwaas. Ik had de grootste lust weer om te keeren» Ik wist immers, dat al bleef ik nog een paar dagen in Uppsala, dan zou uw liefde me toch alles vergeven; maar ik ging toch door. En God hielp mij. Ik weet niet hoe u hier is gekomen, maar Hij moet het u hebben ingegeven." De tranen stroomden moeder en zoon over 't gezicht. Was dit niet een wonder, wat om hunnentwille was gebeurd? Zij voelden, dat de Voorzienigheid genadig over hen waakte. Zij voelden ook dieper dan ooit de kracht van de liefde, die hen aan elkaar verbond. Een uur zaten zij samen in de herberg. Toen zond Mevrouw Beate Karl Artur naar Uppsala terug en vroeg hem de lieve Malla Silfverstolpe te zeggen, dat zijn moeder haar dezen keer niet zou komen bezoeken. Want zie eens, Mevrouw Beate had geen lust naar 17 Uppsala te gaan; het doel van de reis was al bereikt. Nu wist ze, dat Karl Artur door het tentamen zou komen. Ze kon gerust weer naar huis gaan. III. Heel Karlstad wist, dat Mevrouw Beate religieus was. Zij ging even trouw naar iederen kerkdienst als de predikant zelf en op de weekdagen hield zij een kleine godsdienstoefening, 's morgens en 's avonds, met heel haar huis. Zij had haar armen, die zij met geschenken bedacht; met alleen met Kerstmis, maar 't heele jaar door. Ze gaf middageten aan veel behoeftige schoolkinderen en de oude vrouwtjes in 't armhuis placht zij ieder jaar op den Beate-dag op een groot koffiefeest te onthalen. Maar niemand in Karlstad en Mevrouw Beate allerminst, had er ooit aan gedacht, dat het God niet behagen zou, dat zij en de domproost en de raadsheer en de oudste van de nichten Stake, in alle kalmte een partijtje boston speelden na het familiediner op Zondag. En evenmin kwam het in iemand op, dat het zonde zou zijn, dat jonge dames en heeren, die vaak bij den Overste aanliepen op Zondagavonden, een dansje deden in den grooten salon. Noch Mevrouw Beate, noch een van de andere Karlstadters hadden er ooit van gehoord, dat het goddeloos zou zijn een glas goeden wijn te schenken op een feest, of een tafelzang aan te heffen, — dikwijls door de gastvrouw zelf gedicht, — vóór zij het uitdronken. Zij wisten ook niet, dat onze lieve Heer het lezen van romans niet kon verdragen of het bezoeken van de comedie. Mevrouw Beate hield er van tooneelstukken in elkaar te zetten en zelf daarin op te treden. Het zou een groote opoffering Charlotte Löwensköld. 2 i8 voor haar zijn daarvan af te zien. Zij was als voor het tooneel geschapen en de Karlstadters plachten te zeggen, dat als Mevrouw Torsslow maar half zoo mooi speelde als Mevrouw Ekenstedt, het hen niet verwonderde, dat de Stockholmers zoo met haar ingenomen waren. Maar Karl Artur was nog een heele maand in Uppsala gebleven, nadat hij goed en wel door dat lastige tentamen in 't latijn gekomen was en in dien tijd was* hij veel met Pontus Friman samen geweest. En Friman was een ijverig, streng en welsprekend aanhanger geweest van de piëtistische richting en hij had indruk op Karl Artur gemaakt. Er was in 't geheel geen sprake van een beslist ontwaken of bekeeren; maar zóó sterk was toch zijn invloed, dat Karl Artur ongerust werd over de wereldsche genoegens en vermaken, die in zijn huis voorkwamen. Zooals men wel begrijpen kan, bestond er juist toen een onbeschrijfelijk innige en vertrouwelijke verhouding tusschen moeder en zoon en Karl Artur sprak heel vrijmoedig met Mevrouw Beate over wat hij aanstootelijk vond. En de moeder kwam hem op alle mogelijke manieren tegemoet. Omdat hij er over treurde dat zij kaart speelde, verontschuldigde zij zich op den volgenden familiedag om hoofdpijn en het den Overste haar plaats aan de speeltafel innemen. Want dat de domproost en de raadsheer niet als gewoonlijk hun partijtje zouden maken, was immers niet denkbaar. En omdat Karl Artur niet graag had dat zij danste, deed zij dat ook niet meer. Als de jongelui als gewoonlijk binnenliepen op Zondagavond, legde zij hun uit, dat ze vijftig jaar was en zich oud voelde en niet meer meê wilde dansen. Maar toen zij zag hoe teleurgesteld zij er uitzagen, werd ze bewogen, ging voor den vleugel zitten en speelde dansmuziek heel tot middernacht. Karl Artur gaf haar boeken, die bij^ wilde, dat zij zou 19 lezen en ze nam die dankbaar aan en vond ze heel mooi en stichtelijk. Maar Mevrouw Beate kon zich niet vergenoegen met alleen plechtige piëtistische boeken te lezen. Zij was een ontwikkelde vrouw en volgde de wereldliteratuur en zoo gebeurde het, dat Karl Artur op een goeden dag er achter kwam, dat zij Byron's Don Juan onder het stichtelijke boek had liggen, waarin zij zat te lezen. Hij had zich afgewend, zonder een woord te zeggen, en zij werd juist bewogen door dat hij haar geen verwijt deed. Dén volgenden dag pakte zij al haar boeken in een kist en zette dien op zolder. Het valt niet te ontkennen, dat Mevrouw Beate probeerde zoo tegemoetkomend te zijn, als zij maar wezen kon. Ze was immers verstandig en begaafd en ze wist, dat dit alles maar een voorbijgaande dweeperij van Karl Artur was. Die zou mettertijd wel weer verdwijnen, en hoe minder weerstand hij vond, hoe eerder die zou overgaan. En gelukkig was het ook zomer. Bijna alle vermogende families in Karlstad waren op reis, zoodat er geen groote feesten voorkwamen. Men vermaakte zich met onschuldige wandelingen in de vrije natuur, met lange roeitochten op de mooie Klar-Elv, met bessen plukken en gezelschapsspelen. Tegen het eind van den zomer zou intusschen Eva Ekenstedt's bruiloft met haar luitenant gevierd worden en Mevrouw Beate was er werkelijk een beetje ongerust over hoe dat zou afloopen. Zij voelde zich eigenlijk genoodzaakt een groote, prachtige bruiloft te vieren. De Karlstadters zouden er weer over praten, dat zij geen hart voor haar dochters had, als zij Eva liet trouwen Zonder opzichtwekkende pracht. Maar gelukkig scheen haar toegevendheid al een kahneerende uitwerking op Karl Artur te hebben gehad. Hij verzette zich niet tegen de twaalf „gangen** of tegen 20 de pasteitjes of de bonbons; ja hij protesteerde niet eens tegen den wijn en andere dranken, die uit Götaborg kwamen. Hij had geen bezwaar tegen de huwhjksinzegening in de domkerk of de guirlandes in de straten, waar de bruidsstoet door zou gaan en ook niet tegen de teertonnen en het vuurwerk aan den oever van de beek. Hij nam zelfs deel aan de toebereidselen en werkte in het zweet zijns aanschijns, als ieder ander aan het vlechten van kransen en het ophangen van vlaggen. Op één ding stond hij absoluut en dat was, dat er op de bruiloft niet gedanst zou worden. En dat had Mevrouw Beate hem beloofd. Zij vond het een waar genoegen hem hierin te gemoet te komen, nu hij zich zoo geduldig bij alle andere plannen had neergelegd. De Overste en haar dochters hadden zich wel aan een klein protest gewaagd. Ze hadden gevraagd, wat men moest beginnen met al die jonge luitenants en al die jonge meisjes uit Karlstad, die waren uitgenoodigd en die natuurlijk meenden, dat zij den heelen nacht zouden mogen dansen. Maar Mevrouw Beate antwoordde, dat het met Gods hulp wel een mooie avond zou worden en dat de jonge luitenants en de jonge meisjes in den tuin zouden wandelen en naar de muziek van het regimentsorkest zouden luisteren en kijken naar de raketten, die naar den hemel opstegen en zien hoe de teertonnen zich spiegelden in 't water van de beek. Ze dacht, dat dit alles zóó mooi zou zijn, dat niemand naar een ander genoegen zou verlangen. Zeker zou dit een waardiger en plechtiger inwijding zijn voor het nieuwe huwelijk dan rond te springen op een dansvloer. De Overste en haar dochters gaven zich gewonnen als gewoonlijk en de harmonie in het huis werd niet verstoord* Toen de bruiloftsdag kwam, was alles klaar en in orde. Er was niets dat haperde. Men trof het met het weer en az het ging goed met de inzegening en met de vele toespraken en toasten. Mevrouw Beate had een mooi bruiloftslied gedicht en dat werd aan tafel gezongen en *t regimentsmuziek-corps van Wermeland stond in de kleine zijkamer en speelde een marsch bij ieder gerecht, dat werd rondgediend. De gasten vonden, dat alles ruim en royaal toeging, en zij waren in de opgewektste en feestelijkste stemming, zoolang het diner duurde. Maar toen zij van tafel waren opgestaan en de koffie gedronken was, werden allen overvallen door een vreemd en onweerstaanbaar verlangen om te dansen. Men moet weten, dat het diner om vier uur begon en Zoo goed was alles geschikt door de ceremoniemeesters en de dienstboden, dat het niet langer had geduurd dan tot zeven uur. 't Was vreemd, dat die twaalf „gangen" en de vele toasten, de fanfares en de liederen, niet langer dan drie uur hadden geduurd. Mevrouw Beate had gehoopt, dat de gasten aan tafel zouden blijven zitten tot acht uur, maar die wensch was niet vervuld geworden. Dus was het pas zeven uur, en er kon geen sprake zijn van vóór middernacht uiteen te gaan. De gasten werden bezorgd, als ze aan de vele ledige uren dachten, die vóór hen lagen. „Als we maar mochten dansen," zuchtten ze in stilte, want Mevrouw Beate was zoo voorzichtig geweest van te voren te zeggen, dat er op deze bruiloft niet gedanst zou worden. „Waar zullen we ons meê amuseeren? 't Is vreesehjk uur aan uur te zitten praten zonder ons te bewegen." De jonge meisjes keken neer op haar dunne, lichte kleedjes en witte schoentjes. Die waren voor den dans bedoeld. En als je zoo gekleed was, kreeg je van zelf lust in dansen. Je kon aan niets anders denken. De jonge luitenants onder de Wermelanders waren immers zoo gezocht als bal-cavaliers. In den winter 22 werden ze op zooveel bals gevraagd, dat ze bijna uitgeput werden, en het was moeilijk hen aan het dansen te krijgen. Maar nu, in den zomer waren ze niet op echte, groote danspartijen geweest. Ze waren uitgerust en bereid om een dag en nacht aaneen te dansen, als het moest; en ze zeiden, dat ze nog zelden zooveel mooie meisjes bijeen hadden gezien. En wat was dat nu voor een bedenksel? Jonge luitenants en mooie jonge meisjes samen uit te noodigen en ze niet samen te laten dansen! Maar 't waren niet alleen de jongeren, die er naar verlangden, ook de oude dames en heeren vonden het jammer, dat de jongelui niet in beweging mochten komen, zoodat men iets had om naar te kijken, hier was immers de beste muziek, die er in heel Wermeland te krijgen was. Hier was de allerbeste danszaal. Waarom in de wereld mocht men dan geen dansje doen? Die Beate Ekenstedt, ze was met al haar beminlijkheid toch altijd een beetje egoist. Ze vond zeker, dat ze zelf niet meê dansen kon, nu ze al bij de vijftig was, en daarom moesten nu haar jonge gasten ook blijven zitten. Mevrouw Beate zag en hoorde en voelde en begreep, dat alle menschen ontevreden waren, en voor zoo'n goede gastvrouw, die altijd gewend was het prettig en vroolijk te hebben op haar feesten was dit een onuitsprekelijk bittere beproeving. Ze wist, dat de menschen den volgenden dag en nog vele, vele dagen daarna over de bruiloft van de Ekenstedts zouden praten en die aanhalen als een voorbeeld van de grootste verveling, die ze ooit hadden meegemaakt. Ze deed wat ze kon met de ouden. Ze was zoo beminlijk mogelijk. Ze vertelde haar beste verhalen, ze kwam met haar geestigste invallen, maar ze sloegen niet in. Men had nauwelijks lust naar haar te luisteren. Er was op die heele bruiloft niet één vrouw hoe oud en vervelend ze ook was, of ze zat te denken, dat als zij ooit zoo gelukkig 33 was dat ze haar dochter uithuwelijken mocht, dan zouden de jongelui mogen dansen en de ouden ook. Mevrouw Beate deed wat ze kon met de jongelui. Ze stelde hun voor. dat ze gezelschapsspelen zouden doen in den tuin. Maar ze staarden haar verbaasd aan en Zwegen. Gezelschapsspelen op een bruiloft. Als zij Mevrouw Beate niet geweest was, zouden ze haar in 't gezicht hebben uitgelachen. Toen 't vuurwerk aangestoken zou worden, boden de heeren de dames den arm en wandelden naar den oever van de beek. Maar de jonge paren sleepten zich voort. Ze hadden nauwelijks lust de oogen zóóver op te slaan dat zij het stijgen van de raketten konden volgen. Ze wilden geen vergoeding aanvaarden voor het genoegen, waarnaar zij verlangden. De volle maan kwam ook op als om het schitterend schouwspel nog te verhoogen. Zij was dien avond net als een schijf; zij rolde op langs den hemel als een bal, en een knappe kop beweerde, dat zij was opgezwollen van verbazing, toen ze zooveel deftige luitenants en Zooveel schoone jonge maagden in de beek zag staan staren, met een uitdrukking zóó somber, alsof ze rondliepen met gedachten aan zelfmoord. 't Halve Karlstad stond buiten het hek van de plaats om al die heerlijkheid te zien. Zij zagen de jonge menschen daar binnen slap en onverschillig rond slenteren, en ze zeiden, dat het de vervelendste bruiloft was, die ze ooit hadden gezien. Het muziekcorps van *t Wermelandsche regiment deed zijn best. Maar daar Mevrouw Beate verboden had dansmuziek te spelen — (want anders meende zij de jeugd niet tin bedwang te kunnen houden) — waren er niet zoo heel veel nummers op 't programma, maar moesten dezelfde stukken telkens weer worden gespeeld. Het zou niet juist zijn te zeggen, dat de uren zich voort- 24 sleepten. Neen, de tijd stond stil. De minuutwijzers op alle klokken bewogen zich even langzaam als de uurwijzers. Op de beek buiten de plaats lagen een paar Klarelf pramen, en op één daarvan zat een muziek-beminnend zeeman een boerenpolka te spelen op een krassende, zelf gemaakte viool. Maar al die arme menschen, die in den tuin van Ekenstedt zich liepen te vervelen, luisterden; want dit was tenminste dansmuziek, en zoo snel ze konden, slopen zij het hek uit, en in 't volgend oogenblik zag men ze den boerenpolka dansen op het geteerde dek van de Klarelfs praam. Mevrouw Beate merkte de vlucht en den dans dadelijk op, en ze begreep natuurlijk, dat het niet aanging de deftigste meisjes uit Karlstad op een vuile vrachtpraam te laten dansen. Ze zond dadelijk een boodschap aan de dansende paren, dat zij terug moesten komen. Maar niettegenstaande zij de vrouw van den Overste was, dacht zelfs de jongste onderofficier er niet over haar bevel te gehoorzamen. Toen gaf Mevrouw Beate het op. Nu had ze zooveel gedaan om Karl Artur ter wille te zijn, als hij maar kon verlangen. Nu moest zij den naam van het huis Ekenstedt redden. Zij liet het regimentsmuziekcorps in de groote salon komen en de „anglaise" spelen. Dadelijk daarna hoorde zij de danslustigen de stoep opstormen. En nu werd er gedanst. Het werd een bal, zooals men maar zelden had bijgewoond. Allen, die hadden loopen wachten en verlangen, probeerden hun schade in te halen. Zij draaiden en zweefden, en sprongen en dansten pirouetten. Er was geen vermoeienis of misgenoegen meer: Geen enkel meisje, al was ze ook nog zoo leelijk en vervelend, bleef zitten. De ouden van dagen konden zelfs ook niet stil houden en wat het ergste was, Mevrouw Beate — ja, stel je voor: 35 Mevrouw Beate, die opgehouden had met dansen en kaart spelen en die alle wereldsche boeken naar den Zolder had gebracht — zij kon ook niet blijven zitten. Zij zweefde rond, luchtig en vroolijk in den dans en zag er even jong, neen jonger uit dan haar dochter, die dien dag de bruid was geworden. De Karlstadsters waren er hartelijk blij om, dat zij hun vroolijke, bekoorlijke, geliefde Mevrouw Beate weer terug hadden. En de vreugde steeg hoog, en de nacht werd liefelijk en heerlijk, en de beek glinsterde in den maneschijn en alles was, zooals het moest zijn. 't Beste bewijs hoe sterk de vreugde allen in de kamer aanstak, was zeker, dat Karl Artur ook werd meêgesleept. Op eens kon hij heelemaal met begrijpen, wat er voor slechts en zondigs was in het zich op de maat van de muziek bewegen, met andere jonge en onbezorgde menschen. Het was zoo natuurlijk, dat jeugd, gezondheid en geluk zich op die manier uitten. Als hij het zooals anders als zonde had gevoeld, zou hij niet hebben gedanst. Maar dien avond kwam hem dat alles zoo kinderlijk vroolijk en onschuldig voor. Maar juist toen Karl Artur vol vuur zich in de anglaise bewoog, wierp hij een blik naar de open salondeur. En daar zag hij een bleek gezicht door zwart haar en een zwarten baard omgeven, met een paar groote, zachte oogen, die hem met pijnlijke verbazing aanstaarden. Hij bleef midden in den dans staan. Eerst meende hij een visioen te zien; maar spoedig herkende hij zijn vriend Pontus Friman, die beloofd had hem te bezoeken als hij door Karlstad reisde. Hij was juist dien avond aangekomen. Karl Artur deed geen stap meer in den dans, maar haastte zich naar den zooeven aangekomen gast en die trok hem zonder een woord te zeggen de stoep af, naar buiten. 26 HET HUWELIJKSAANZOEK. Schagerström had een huwelijksaanzoek gedaan! De rijke Schagerström van Stora Sjötorp. Neen, hoe is dat mogelijk? Heeft Schagerström een huwelijksaanzoek gedaan? Ja, zoowaar, 't Is absoluut zeker. Maar hoe in de wereld is dat toch gekomen? Ja, 't was zoo: in de pastorie van Korskyrka was een jong meisje, dat Charlotte Löwensköld heette. Ze was familie van den proost en zij hield de vrouw van den proost gezelschap en zij was verloofd met den hulpprediker. Maar wat had zij dan met Schagerström te maken? Nu, Charlotte Löwensköld was vlug en vroolijk en vrijmoedig in 't spreken en op 't zelfde oogenblik, dat zij de deur van de pastorie binnenkwam, ging er iets als een frissche windvlaag door 't heele huis. De proost en zijn vrouw waren oud en zij hadden daar geleefd als schaduwen van zich zelf; maar *t was alsof zij hun nieuw leven inblies. En de hulpprediker was mager als een lat en zóó vroom, dat hij bijna niet durfde eten of drinken. Hij was den heelen dag in zijn ambt bezig en 's nachts lag hij op de knieën voor zijn bed en schreide over zijn zonden. Hij was op weg om geheel verloren te gaan; maar Charlotte Löwensköld bewaarde er hem voor zich heelemaal in den grond te boren. Maar wat heeft dat nu alles met .... U moet weten, dat voor vijf jaar toen de hulpprediker voor 't eerst in de pastorie van Korskyrka kwam, hij pas bevestigd was en nog onbekend met alles wat tot zijn ambt behoorde; en toen was het Charlotte Löwensköld, die hem terecht hielp. Zij had haar leven lang in een pastorie gewoond, zoodat ze goed op de hoogte was van alles wat daarbij behoort, en nu leerde ze hem hoe hij 37 kinderen moest doopen en in de kerkeraadsvergadering spreken. In dien tijd kregen zij elkaar lief en nu waren ze al vijf jaar lang verloofd. Maar op die manier komen we hoe langer hoe verder van Schagerström Wat het sterkste in 't oog viel bij Charlotte Löwensköld. was, dat ze zulk een ongewoon talent had voor anderen te zorgen en hun zaken in orde te maken. En ze was nog maar pas met den hulpprediker verloofd, toen zij al begreep, dat zijn ouders er niet tevreden meê waren, dat hij predikant geworden was. Ze hadden gewild dat hij den doctorgraad in filosofie zou hebben gehaald. Hij was ook vijf jaar in Uppsala geweest en had zijn candidaatsexamen gedaan, en aan 't eind van 't zevende jaar had hij zijn doctoraal kunnen doen; maar juist toen was hij een anderen weg ingeslagen en had in plaats daarvan zijn examen voor predikant gedaan. Zijn ouders waren ^vermogend en een beetje eerzuchtig. Zij vonden het niet prettig, dat hun zoon zulk een eenvoudig baantje had gekozen. En zelfs toen hij al predikant was geworden, hadden ze hem gebeden en gesmeekt om in Uppsala te blijven studeeren; maar hij had het geweigerd. Nu begreep Charlotte Löwensköld, dat hij meer kans op bevordering zou hebben, als hij een hooger examen deed en zij bracht er hem toe naar Uppsala terug te gaan. En daar hij de grootste werkezel was, die er bestond, was hij in vier jaar klaar. Toen had hij zijn doctoraal gedaan en was gepromoveerd in filosofie. Maar wat in de wereld heeft Schagerström.... Zie eens, Charlotte Löwensköld had berekend, dat haar verloofde, als hij maar gepromoveerd was, naar een plaats als 4ector aan een gymnasium zou kunnen solliciteeren en dan zoo veel verdienen, dat zij zouden kunnen trouwen. Als hij dan absoluut predikant wilde worden zou hij na een paar jaar een grooter gemeente kunnen 28 krijgen, want dat was immers meestal het geval. Dien weg was de proost van Korskyrka gegaan en velen met hem. Maar hiermeê ging het met. zooals zij had gedacht, want haar verloofde wilde dadelijk predikant worden en den gewonen weg van promotie volgen. En zoo kwam het, dat hij nog weer eens naar Korskyrka terug kwam als hulpprediker van den proost. En al was hij nu dokter in filosofie, hij had nog niet eens zooveel tractement als een staljongen. Ja, maar Schagerström.... U begrijpt toch wel, dat Charlotte Löwensköld, die al vijf jaar op hem had gewacht, daar niet meê tevreden kon zijn. Ze was wel blij, dat haar verloofde weer naar Korskyrka was gezonden. Hij woonde in de pastorie, zoodat ze hem iederen dag zag en ze dacht wel, dat ze er hem toe zou kunnen brengen lector te worden, zoo goed als zij er hem toe had gekregen doktor te worden. Maar we hooren nog maar steeds mets van Schagerström. Ja, noch Charlotte Löwensköld, noch haar verloofde hadden ook maar het minste met Schagerström te maken. Hij was van een heel ander soort van menschen. Hij was de zoon van een hooggeplaatst ambtenaar in Stockholm. Hij was zelf rijk en was getrouwd met de dochter van een fabrikant in Wermeland, die de erfgenaam was van zóó veel fabrieken en mijnen, dat haar bruidsschat op een paar millioen werd berekend. In 't begin had Schagerström in Stockholm gewoond en zich alleen in de zomermaanden bij enkele Wermelandsfabrieken vertoond, maar toen zijn vrouw na een paar jaar in het kraambed overleed, was hij naar Stora Sjötorp in Korskyrka verhuisd. Hij betreurde en miste zijn vrouw en kon 't niet verdragen te wonen, waar zij geleefd had. Schagerström nam bijna nooit een uitnoodiging aan, maar om den tijd te verdrijven nam hij zich voor het 29 bestuur van zijn vele fabrieken te controleeren. En Stora Sjötorp verbouwde hij en maakte het mooier, zoodat het de fraaiste plaats in Korskyrka werd. Eenzaam als hij was, had hij een menigte bedienden en leefde als een Grand Seigneur. En Charlotte Löwensköld wist, dat het even waarschijnlijk was, dat zij het zevengesternte van den hemel zou halen om dat in haar bruidskroon te zetten, als dat ze zou trouwen met Schagerström. Zie eens, Charlotte Löwensköld was een van die menschen, die altijd zeggen wat hun voor den mond komt. En eens, toen er een feest in de pastorie was en er veel gasten bijeen waren, gebeurde het, dat Schagerström voorbij reed in zijn groote open landauer, met een prachtig zwart vierspan en een gegalonneerden knecht op den bok naast den koetsier. En natuurlijk moesten allen naar het venster om hem na te kijken, zoolang er nog maar een glimp van hem te zien was. Maar toen hij uit het gezicht was verdwenen, keerde Charlotte Löwensköld zich tot haar verloofde, die verder in de kamer stond en riep zoo hard, dat alle menschen het hoorden: „Dat zeg ik je, Karl Artur, ik houd wel veel van je, maar als Schagerström me vraagt dan neem ik hem!" Alle gasten wisten immers wel, dat ze Schagerström niet krijgen kon, zoodat ze begonnen te schateren. En haar verloofde lachte meê, want hij begreep natuurlijk, dat ze dit alleen zei, om de gasten wat te amuseeren. Zelf zag ze er uit, alsof ze heel verschrikt was over wat haar over de lippen was gekomen; maar 't was toch niet heelemaal zeker, dat er niet een of ander gedachte achter die woorden lag. Ze wilde misschien haar lieve Karl Artur een beetje bang maken en hem over het lectoraat laten denken. En Schagerström was te zeer verzonken in zijn smart, en dacht geen oogenblik aan een huwelijk. Maar naar- 30 mate hij meer in de zakenwereld kwam, kreeg hij vrienden en kennissen; en zij begonnen hem spoedig genoeg te vermanen om te hertrouwen. Hij verontschuldigde zich met te zeggen, dat hij zoo melankoliek en vervelend was, dat niemand hem zou willen hebben, en luisterde niet, als men hem het tegendeel verzekerde. Maar eens kwam die zaak ter sprake op een groot diner, waaraan Schagerström zich verplicht voelde deel te nemen, en toen hij op zijn gewone manier antwoordde, vertelde een van zijn buren uit Korskyrka van het jonge meisje, dat gezegd had, dat zij haar verloofde zou laten loopen, als Schagerström haar vroeg, 't Was een vroolijk diner, men lachte hartelijk om het verhaal en behandelde het als een kostelijke scherts, juist zooals in de pastorie. Om de waarheid te zeggen, had Schagerström al dikwijls ondervonden, dat het moeilijk was zich zonder vrouw te redden; maar hij had de overledene nog hef en alleen al de gedachte iemand op haar plaats te zetten, vervulde hem met tegenzin. Tot nu toe had hij zich altijd een huwelijk met een gelijke voorgesteld, maar na dat verhaal van Charlotte Löwensköld, namen zijn gedachten een andere richting. Als hij nu eens een huwelijk uit verstand sloot, als hij eens een eenvoudig meisje trouwde, dat noch op de plaats van de vorige huisvrouw in zijn hart aanspraak kon maken, noch op de hooge maatschappelijke positie, die zij door haar rijkdom en fam&'ebetrekkingen had ingenomen, dan leek hem een tweede huwelijk beter door te voeren. Dan zou het geen oneerbiedigheid zijn tegenover haar, die was heengegaan. Den volgenden zondag reed Schagerström naar de kerk en zag naar het jonge meisje, dat naast de vrouw van den proost in de dominésbank zat. Ze was weinig opvallend en eenvoudig gekleed en zag er niet bizonder aantrekkelijk uit. Maar dat was geen bezwaar. Integendeel. 3i Als zij een schitterende schoonheid was geweest, zou hij er niet aan hebben gedacht haar tot Vrouw te kiezen. De overledene kon niet denken, dat deze nieuweling haar ook maar eenigszins zou kunnen vervangen. Terwijl Schagerström naar Charlotte Löwensköld zat te kijken, begon hij er over te denken hoe zij zich zou houden, als hij werkelijk naar de pastorie reed en haar Vt°? °fT^ huisvrouw °P Stora Sjötorp zou willen worden. Ze had immers nooit kunnen verwachten, dat hij haar zou vragen, maar juist daarom zou hij 't aardig vinden te zien wat voor een gezicht ze zou zetten, als hij ernst van de zaak maakte. Toen hij van de kerk naar huis reed, vroeg hij zich af hoe Charlotte Löwensköld er zou uitzien, als zij rijk en smaakvol gekleed was. En op eens voelde hij, dat er iets verlokkends was geslopen in die gedachte aan een tweede huwelijk. Dat hij zoo onverwacht een arm meisje het geluk zou aanbieden — een meisje, dat niets van het leven had te wachten, had iets romantisch in zich, dat hem niet onaangenaam was. Op 't zelfde oogenblik dat Schagerström dit voelde, hield hij op over de zaak te denken/Hij bestreed dat als een verzoeking. Hij had zich altijd voorgesteld, dat zijn vrouw hem enkel voor een korten tijd had verlaten. Hij wilde haar trouw blijven tot zij hereemgd werden. , Den daarop volgenden nacht zag Schagerström zijn overleden vrouw in den droom en hij werd wakker, geheel vervuld van zijn oude teerheid. De bezwaren, die bij hem op den terugrit van de kerk waren opgekomen, schenen hem overbodig. Zijn liefde leefde nog. Er was geen gevaar voor, dat dit eenvoudige jonge meisje, dat hij tot zijn vrouw dacht te maken, het beeld van de overledene uit zijn ziel weg zou wisschen. Hij had behoefte aan een tlinke, verstandige kameraad in zijn huis voor gezelschap 32 en huiselijkheid. Een bekwaam huishoudster, die voor die taak paste, had hij niet kunnen vinden en ook geen familielid. Hij zag geen anderen uitweg dan een huwelijk. Hij reed dien zelfden dag in groot gala van huis en nam den weg naar de pastorie. Hij had zóó afgezonderd geleefd in de laatste jaren, dat hij daar nog niet eens een bezoek had gebracht en 't gaf geen geringe opschudding toen de groote landauer met het zwarte span paarden het hek inreed. Hij werd in de groote salon in de bovenverdieping gebracht en daar zat hij een poos met den proost en zijn vrouw te praten. Charlotte Löwensköld was naar haar kamer geslopen; maar na een poosje kwam de vrouw van den proost haar zelf vragen in de salon te komen en hen gezelschap te houden. De fabrikant Schagerström was gekomen en het zou vervelend voor hem zijn alleen met de oude menschen te praten. De oude dame was wat gechauffeerd en toch tegelijk plechtig in haar manier van doen. Charlotte Löwensköld zag haar met groote oogen aan; maar vroeg niets. Zij deed haar boezelaar af, waschte de handen, knapte haar haar wat op en deed een schoon kraagje aan. Toen ging ze met de vrouw van den proost meê, maar juist toen zij de kamer uit zou gaan, keerde zij om en deed het groote boezelaar weer voor. Nauwelijks was zij de salon binnen gekomen en had zij Schagerström begroet, of haar werd verzocht te gaan zitten, waarop de proost een kleine toespraak tot haar hield. Hij gebruikte veel woorden en sprak in den breede over de vreugde en gezelligheid, die zij in de pastorie had gebracht. Zij was als een lieve dochter voor hem en zijn vrouw geweest; en ze zouden haar met smart zien heengaan. Maar nu een man als de fabrikant Gustaaf Schagerström kwam en begeerde haar tot zijn vrouw te maken, mochten zij niet aan zich zelf denken, maar haar 33 raden dit aanbod aan te nemen, dat zoo véél beter was dan alles wat zij zou kunnen verwachten. De proost herinnerde er haar met geen enkel woord aan, dat zij al verloofd was met den hulpprediker. Hij en zijn vrouw waren al lang tegen deze verloving geweest; en hadden van harte gewenscht, dat die verbroken zou worden. Een arm meisje als Charlotte Löwensköld kon toch niet gebonden blijven aan een man, die absoluut weigerde zich een behoorlijk inkomen te verschaffen. Charlotte Löwensköld had onbewegelijk geluisterd en omdat de proost haar tijd wilde geven een gepast antwoord te formuleeren, voegde hij aan wat hij gezegd had een deftige redevoering toe over Schagerström, over zijn prachtige bezittingen, zijn bekwaamheid, zijn ernstige levenswijze en zijn welwillendheid tegenover zijn onderhoorigen. De proost had zooveel goeds van hem gehoord, dat hij, hoewel dit de eerste keer was, dat Mijnheer Schagerström zich in de pastorie vertoonde, hem reeds als een vriend beschouwde en met vreugde het lot van zijn jonge verwante in zijn handen legde. Schagerström zat al dien tijd op Charlotte Löwensköld te letten, om te zien welke uitwerking zijn aanzoek op liaar zou hebben. Hij merkte, dat zij zich oprichtte en 't hoofd in den nek gooide. Toen steeg haar het bloed naar de wangen; haar oogen" werden donkerder en diep blauw. Toen trok ze den bovenlip op tot een spotachtig lachje. Schagerström was één en al verbazing. Charlotte Löwensköld, zooals hij haar nu zag, was immers een schoonheid en bovendien een schoonheid, die noch bescheiden, noch eenvoudig scheen. Zijn aanzoek had blijkbaar een sterken indruk gemaakt, maar of zij verheugd of misnoegd was durfde hij niet uit te maken. Charlotte LSwensköld. 3 34 Hij hoefde niet lang in onzekerheid te blijven. Zoodra de proost uitgesproken had, nam Charlotte Löwensköld het woord. „Ik zou graag willen weten of Mijnheer Schagerström gehoord heeft, dat ik verloofd ben,'* zei ze. „Ja, natuurlijk,** antwoordde Schagerström en meer kon hij niet zeggen, vóór Charlotte Löwensköld voortging: „Hoe durft Mijnheer Schagerström het dan te wagen, hier te komen om mij een huwelijksaanzoek te doen?" Ja, dat zei ze. Ze gebruikte de woorden „durft te wagen," terwijl ze sprak met den rijksten man uit Korskyrka. Ze had vergeten, dat zij een arme juffrouw van gezelschap was, en voelde zich als een rijke, trotsche freule Löwensköld. De proost en zijn vrouw rolden bijna van hun stoel van verbazing en Schagerström zag er ook heelemaal verrast uit. Maar hij was een man van de wereld en als zoodanig wist hij zich te schikken in moeilijke omstandigheden. Hij ging naar Charlotte Löwensköld toe, nam haar hand tusschen zijn beide handen en drukte die warm. „Mijn lieve juffrouw Löwensköld," zei hij, „dit antwoord versterkt de sympathie, die ik voor uw persoon voel." Hij boog voor den proost en zijn vrouw, verhinderde hen met een handbeweging iets te zeggen of hem naar zijn rijtuig te volgen. Zoowel zij als Charlotte Löwensköld verwonderden zich over de waardigheid, die over den afgewezen minnaar lag, toen hij de kamer verliet. 35 WENSCHEN". ét kan zeker niets te beteekenen hebben, of een mensch iets zit te wenschen. Als ze geen vinger uitsteekt om te benaderen wat ze verlangt, en het alleen stil zit te wenschen. Als iemand weet, dat ze onbeduidend, leelijk en arm is en begrijpt, dat hij, dien ze graag wil winnen, geen oogenblik aan haar denkt, dan kan ze zich toch zeker wel met haar wenschen vermaken zooveel ze wil. En als ze dan bovendien nog getrouwd is en een eerlijke vrouw met een zweem van piëtisme, die door niets ter wereld tot iets verkeerds zou te verleiden zijn, dan kan het toch geen zier hinderen als zij zit te wenschen. Als ze dan ten slotte nog oud is, volle twee en dertig jaar en hij, aan wien ze denkt nog maar negen en twintig en. als hij onbeholpen en verlegen is en zich niet kan laten gelden in gezelschap en als zij de vrouw van den organist is, dan mag ze wel zitten wenschen van den morgen tot den avond. Dat kan toch geen zonde zijn en dat kan toch geen kwaad. Al meent zij ook, dat de wenschen van anderen als lichte lentewinden zijn, terwijl de hare zware, machtige orkanen zijn, die bergen kunnen verzetten en de aarde uit haar baan kunnen wentelen, dan weet ze toch, dat dit maar verbeelding is. In werkelijkheid hebben ze geen uitwerking, nu niet en ook niet in de toekomst. Ze moet blij zijn, dat ze in de kerkbuurt woont, vlak aan den weg, zoodat ze hem bijna eiken dag voorbij haar • venster ziet gaan, zoodat ze hem eiken zondag kan hooren, en dat ze nu en dan in de pastorie wordt genoodigd en met hem in dezelfde kamer mag zijn, hoewel ze zóó verlegen is, dat ze geen woord tegen hem kan zeggen. Vreemd genoeg is er toch een beetje verband tusschen 36 hem en haar. Hij is het zich zelf misschien niet eens bewust, en zij is er niet toe gekomen er over te spreken; maar het is er toch. Haar moeder was immers die Malvine Spaak, die eens huishoudster op Hedeby bij de grootouders van baron Löwensköld was. Toen haar moeder daar zoo ongeveer vijf en dertig jaar was geworden, was ze getrouwd met een armen landman en ze had na dien tijd hard gewerkt aan den weefstoel en in haar eigen huis, zooals vroeger bij anderen. Maar ze was altijd in contact met de familie Löwensköld gebleven; zij waren haar komen bezoeken en zij was vaak lange tijden op Hedeby geweest om te helpen met bakken in den herfst- en voorjaarsdrukte en dat had wat glans aan haar bestaan gegeven. * Aan haar dochtertje had zij dikwijls verteld van den tijd, toen zij op Hedeby in dienst was, van den dooden generaal, die daar had loopen spoken, en van den jongen baron Adriaan, die zijn stamvader tot rust had willen brengen in het graf. De dochter had begrepen, dat haar moeder den jongen baron Adriaan had liefgehad. Dat was te merken, alleen al aan de 'manier, waarop zij over hem sprak. Zoo zacht als hij was geweest en zoo mooi! En zoo'n droomende uitdrukking als hij in de oogen had, en zulk een onbeschrijfelijke aantrekkelijkheid in iedere kleine beweging. Als de moeder hem beschreef, had de dochter gedacht, dat zij overdreef. Een jonge man, zooals zij beschreef, bestond niet in deze wereld. Maar nu had zij hem ten minste gezien. Kort nadat zij met dén organist was getrouwd en naar Korskyrka verhuisd, had zij hem op een dag op den preekstoel zien komen. Hij was geen baron, maar eenvoudig dominé Ekenstedt, maar hij was de zoon van een zuster van baron Adriaan, van wien Malvine Spaak had gehouden 37 en hij was even mooi en jongensachtig zacht en even slank en gedistingeerd. Zij herkende de groote droomoogen. waarover haar moeder had gesproken en dien zachten glimlach. Toen ze hem zag, was het haar of zij hem daarheen had gewenscht. Ze had altijd verlangd een man te zien, waarop de beschrijving van haar moeder paste en nu zag zij hem. Ze wist immers wel, dat wenschen geen kracht hadden, maar ze vond het toch vreemd, dat hij was gekomen. Hij lette niet op haar en tegen het eind van den zomer was hij verloofd met die malle Charlotte Löwensköld. In den herfst keerde hij terug naar Uppsala om verder te studeeren. Ze kon niet anders denken, dan dat hij voor goed uit haar leven was verdwenen. En al wenschte ze nu nog zoo sterk, hij zou nooit terugkomen. Maar toen vijf jaar voorbij waren, zag ze hem op een Zondag weer op den preekstoel komen. En weer was het haar alsof zij hem daarheen had gebracht met haar wensehen. Maar hij gaf haar geen reden om dat te denken. Steeds lette hij niet op haar en steeds was hij verloofd met Charlotte Löwensköld. Ze had Charlotte nooit iets kwaads toegewenstht. Neen, Ze kon met de hand op den bijbel bezweren, dat ze dat nooit had gedaan, maar soms had ze gehoopt, dat Charlötte van een ander zou gaan houden, of dat ze door een rijk familielid zou worden uitgenoodigd voor een lange reis in 't buitenland, zoodat ze op een aangename, prettige manier van den jongen Ekenstedt zou gescheiden worden. Nadat zij met den organist was getrouwd en nu en dan in de pastorie werd genoodigd, was zij er toevallig bij geweest, toen Schagerström voorbij was gereden en Charlotte had gezegd, dat zij hem nemen zou, als hij haar vroeg. Sinds dien tijd had zij gewenscht, dat Schagerström ■ Charlotte zou vragen en dat kon toch niet verkeerd zijn. 38 Want hoe je daar ook over dacht, dat beteekende immers niets. Want als wenschen eenige macht hadden, dan zou het er hier op aarde wel heel anders uitzien, dan het nu doet. Denk eens aan. wat menschen al niet hadden gewenscht. Denk eens aan wat ze al niet goeds hadden begeerd I Denk eens aan die allen, die zich vrij van zonde en ziekte hadden gewenscht. Denk eens aan allen, die hadden gewenscht niet te hoeven sterven I Neen dit wist ze Jen minste, dat men gerust mocht wenschen wat men wilde. Wenschen hebben geen macht. Maar op een mooien zomerschen Zondag zag zij toch Schagerström in de kerk komen, en ze merkte op, dat hij zijn plaats zóó koos, dat hij Charlotte kon zien, die in de dominésbank zat en ze wenschte, dat hij haar mooi en innemend zou vinden. Dat wenschte zij met hart en ziel. Ze vond niet, dat zij Charlotte eenig onrecht aan deed met haar een rijken man toe te wenschen. Dien heelen dag, toen ze Schagerström in de kerk had gezien, had zij een gevoel alsof er nu iets gebeurde. Dien nacht lag ze als in een koorts maar te wachten op iets, dat gebeuren zou. En zoo was het ook den volgenden morgen. Ze zat aan het venster, ze kon niet werken, maar zat met dé armen over elkaar te wachten. Ze meende, dat ze Schagerström voorbij zou zien rijden; maar er gebéurde iets nog veel wonderlijkers. Ongeveer tusschen elf en twaalf uur dien morgen kwam Karl Artur een bezoek brengen. Men kan wel begrijpen hoe verbaasd en blij ze werd en tegelijk heelemaal overweldigd door verlegenheid. Ze wist niet wat ze gedaan had om hem te begroeten en te noodigen om binnen te komen. Maar in ieder geval zat hij gauw in den besten leuningstoel in haar voorkamertje en zij zat vlak over hem en staarde hem aan. 39 Nooit te voren had ze zoo goed gezien hoe jong hij er uitzag, dan nu ze hem zoo van dichtbij zag. Ze wist immers alles wat zijn familie betrof en ze wist, dat hij in 1806 was geboren, zoodat hij negen en twintig jaar moest zijn. Maar dat was hem met aan te zien. Hij legde haar op zijn hartveroverende, eenvoudige en ernstige manier uit, dat hij eerst kort geleden, door een brief van zijn moeder te weten was gekomen, dat zij de dochter van Malvine Spaak was, die de goede vriendin en de zorg voor alle Löwenskölders was geweest. Het speet hem, dat hij dat met eerder had geweten. Hij vond, dat iemand hem dat had moeten vertellen. Ze was overgelukkig, toen zij de reden hoorde, waarom hij zich tot nog toe in 't geheel met met haar had bemoeid. Maar ze kon niets zeggen en niets uitleggtn. Ze mompelde alleen een paar domme, onzinnige woorden; die hij hoogstwaarschijnlijk niet eens begreep. Hij zag haar wat verbaasd aan. Hij kon zeker niet be grijpen, dat een oud mensch zóó verlegen kon zijn, dat ze niet kon spreken. Als om haar tijd te geven om kalm te worden, begon hij te spreken over Malvine Spaak en Hedeby. Hij sprak ook over de geschiedenis van het spook en dien verschrikkelijken ring. Hij zei, dat hij niet best aan alle bizonderheden kon gelooven; maar voor hem lag in dat alles een diepe beteekenis: hij beschouwde den ring als het symbool van de liefde voor het aardsche, die de ziel gevangen houdt, zoodat zij ongeschikt is om het Godsrijk binnen te gaan. Stel je voor, dat hij daar vlak over haar zat met zijn innemenden glimlach en zoo vertrouwelijk en eenvoudig met haar sprak, als met een oude vriendin! Het was al te veel geluk; zij kon het bijna niet verdragen 1 Hij was er misschien aan gewend geen antwoord te krijgen, als hij bij de armen en bedroefden kwam om hen 40 te troosten en te bemoedigen. Hij sprak onvermoeid voort. Hij vertelde haar, dat hij, wat hem betrof, nooit kon laten aan Jezus en den rijken jongeling te denken. Hij was overtuigd, dat de voornaamste oorzaak van de vele ongelukken der menschen daarin lag, dat zij de geschapen dingen meer liefhadden dan Hem, die ze geschapen had. Hoewel zij niets zeide, moest zij zijn woorden toch hebben aangehoord op een manier, die hem aanmoedigde om nog verder te gaan met zijn vertrouwelijkheid. Hij bekende haar, dat hij noch proost, noch bisschop wilde worden. Hij wilde geen groote gemeente hebben en geen groote pastorie, geen groote akkers, groote gemeenteboeken en veel te besturen. Neen, hij verlangde naar een kleine gemeente, waar hij tijd zou hebben om ziele herder te zijn. Zijn pastorie moest niet anders dan een klein grijs hutje zijn, maar dat moest mooi gelegen wezen in een berkenboschje aan den kant van een meer. En zijn tractement moest zoo groot zijn, dat hij er juist even van kon leven. Zij begreep, dat bij op die manier den menschen den rechten weg naar geluk wilde wijzen. Ze voelde vrome gevoelens diep in haar ziel. Nooit had ze iemand ontmoet, die zóó jong en rein was. Ach, hoe zouden de menschen hem hef hebben! Maar opeens viel het haar in, dat wat hij nu zei in strijd was met iets wat zij kort geleden had gehoord. En daar wilde ze het rechte van weten. Zij vroeg hem of ze 't misschien verkeerd verstaan had, maar tóen ze de laatste keer in de pastorie was, had zijn verloofde gezegd, dat hij van plan was naar een lektoraat aan een gymnasium te solliciteeren. Hij sprong van zijn stoel op en begon in de kleine kamer op en neer te loopen. Had Charlotte dat gezegd? Was ze er zeker van dat Charlotte dat gezegd had? Hij vroeg dat zóó heftig, dat 4i ze bang werd; maar ze antwoordde in alle bescheidenheid, dat zoover zij zich kon herinneren juist Charlotte dat had gezegd. 't Bloed steeg hem naar het hoofd. Hij zag er steeds boozer uit. Ze schrikte zóó, dat ze bijna op de knieën was gevallen om vergeving te vragen. Ze had niet gedacht, dat wat ze van Charlotte had gezegd hem zoo zou kwetsen. Wat moest ze toch zeggen om het weer goed te maken? Wat kon ze doen om hem te kalmeeren? Midden onder die ergste onrust hoorde ze paardengetrappel en wagengerammel en keek uit oude gewoonte uit het venster. Dat was Schagerström, die voorbij reed; maar ze was zoo bezig met Karl Artur, dat ze er niet eens over dacht waar hij heen zou gaan. Karl Artur had den voorbijrijdende in 't geheel niet opgemerkt. Hij liep nog altijd met een vergramde uitdrukking op zijn gezicht de kamer op en neer. Nu kwam hij op haar toe met uitgestrekte hand om afscheid te nemen en het was zoo'n vreeselijke teleurstelling voor haar, dat hij zoo gauw wegging. Zij had zich de tong wel willen afbijten, omdat die de enkele woorden had uitgesproken, die de oorzaak van zijn ontstemming waren. Maar er was niets aan te doen. Ze moest haar hand uitsteken en de zijne aannemen. Ze moest zwijgen en hem laten heengaan. Maar toen in haar diepste ellende en wanhoop, boog ze zich neer en kuste hem de hand. Hij trok die haastig terug. Toen bleef hij staan en zag haar aan. >,Ik wil u alleen maar om vergeving vragen," stamelde zij. Hij zag tranen in haar oogen en dat bewoog hem haar een soort verklaring te geven. 42 „Stel u voor, Mevrouw Sundler, dat u om een of ander reden een blinddoek hadt voorgebonden, zoodat u niets zag en u aan een ander hadt toevertrouwd, opdat zij u leiden zou, — wat zoudt u zeggen als de blinddoek opeens werd losgemaakt en u dan zag, dat die andere uw vriendin, uw geleidster op wie u vertrouwde, meer dan op u zelf, u naar den rand van een afgrond had getrokken, zoodat de eerstvolgende stap u in de diepte zou hebben doen storten. Zou u dat geen helsche pijn doen?" Hij sprak heftig en hartstochtelijk en snelde daarna, Zonder op antwoord te wachten, de deur uit. Thea Sundler meende te hooren, dat hij bleef staan, toen hij op de stoep kwam. Ze kon niet weten waarom. Misschien dacht hij er aan hoe vergenoegd en zorgeloos hij zich had gevoeld, toen hij kort geleden haar huis binnenkwam, hij die nu woedend en wanhopig van daar ging. Maar wat de reden ook wezen kon, ze ging haastig naar buiten om te zien of hij daar nog stond. Hij begon te spreken, zoodra hij haar zag. De ontroering had zijn gedachten een andere richting gegeven. Hij vond het prettig, dat iemand naar hem luisterde. „Ik sta hier naar deze rozen te zien, waarmee u den weg naar uw huis hebt afgezet, lieve Mevrouw Sundler, en ik vraag mij af of deze zomer met de heerlijkste is, dien ik ooit heb beleefd. Wij zijn nu aan het eind van Juli, maar is het niet waar, dat heel dat gedeelte van den Zomer, dat nu voorbij is, volmaakt mooi was? Zijn niet alle dagen lang en licht geweest, langer en lichter dan ooit te voren ? De warmte, ja, die is wel heel sterk geweest, maar toch nooit drukkend, omdat er meestal een verfrisschend windje door de lucht ging. Ook heeft de aarde niet door droogte te lijden gehad, zooals in andere zomers, omdat het bijna iederen nacht een paar uur heeft geregend. Alles is dan ook gegroeid, zóó welig als ooit. Hebt u ooit 43 zulke massa's loof aan de boomen gezien, of zulk een bloemenpracht in de perken van den tuin? Ach, ik zou wel willen beweren, dat de boschbessen nooit zóó zoet zijn geweest, het gezang van de vogels nooit zóó helder en de menschen nooit zóó blij en opgewekt als dit jaar/' Hij zweeg een oogenblik om adem te halen; maar Thea Sundler wachtte er zich wel voor hem te storen door iets te zeggen. Zij dacht aan haar moeder. Ze begreep, wat zij had gevoeld, toen de jonge baron haar kwam opzoeken in de keuken én de melkkamer om haar zijn vertrouwen te geven. De jonge predikant ging voort: „V Morgens om vijf uur, als ik mijn gordijn optrek, zie ik bijna niet anders dan mist en nevel. De droppels tikken tegen mijn venster; uit de goot spuit het water, bloemen en gras buigen zich onder den slagregen. De lucht is vol wolken, zóó zwaar en vol regen, dat ze bijna over 't veld sleepen. „Vandaag is 't uit met 't mooie weer," zeg ik dan in mij zelf, „en dat was misschien ook maar het beste." Maar hoewel ik er bijna zeker van ben, dat het den heelen dag zal blijven regenen, blijf ik een poosje voor het venster staan om te zien hoe het zal gaan. En als 't vijf minuten over vijven is, tikken de droppels niet meer tegen mijn venster. De dakgoot loopt nog een poosje, maar die houdt ook gauw op. Juist op de plaats aan den hemel, waar de zon moest staan, gaat een spleet in de wolken open en een groote bundel lichtstralen wordt in de aardsche duisternis geslingerd. Dadelijk daarna worden de grijze regendampen, die uit de heuvels aan den horizon opstijgen, in lichtblauwe nevels veranderd. De droppels aan de grashelmen vallen langzaam op den grond, en de bloemen, die angstig hun kelkjes hebben gebogen, heffen ze weer op. Ons meertje, waarvan ik een glimp 44 kan zien van uit mijn venster en dat er tot nu toe heel knorrig heeft uitgezien, begint te glinsteren, alsof groote scholen goudvisschen onder den waterspiegel zwemmen. En verrukt door al die schoonheid, doe ik dan gewoonlijk mijn venster open, ik adem een geurige, welriekende lucht in van een ongekende liefelijkheid en ik roep uit: „O mijn God ! Gij hebt uw wereld al te schoon gemaakt !" De jonge predikant bedwong zich, glimlachte en haalde even de schouders op, hij vermoedde waarschijnlijk, dat Theo Sundler zich over dien laatsten uitroep verwonderde en hij haastte zich dien te verklaren. „Ja," zei hij, „ik meende wat ik zei. Ik ben bang geweest, dat die heerlijke zomer mij zou verleiden, het aardsche lief te hebben. Hoe dikwijls heb ik niet verlangd, dat dit heerlijke weer zou ophouden en de zomer donder en bliksem, droogte en felle hitte zou brengen, — lange regendagen en nachtvorst, zooals andere jaren.'* Theo Sundler dronk begeerig zijn woorden in. Waar wilde hij heen? wat bedoelde hij? Zij wist het niet; maar ze wenschte bijna krampachtig, dat hij zou voortgaan, zoodat ze nog langer van de welluidendheid van zijn stem zou kunnen genieten, van zijn schoone woorden en de uitdrukking op zijn gezicht. „Begrijpt u mij ?" riep hij uit. „Maar de natuur heeft misschien geen macht over u. Die spreekt niet tot u in geheimzinnige, sterke Woorden. Die vraagt u nooit, waarom u met dankbaar geniet van haar goede gaven, waarom u het geluk niet grijpt, als het in uw bereik is, waarom u zich niet een eigen thuis verovert en trouwt met haar, die uw hart liefheeft, zooals alle andere schepsels doen in dezen gezegenden zomer." Hij nam zijn hoed af en streek met de hand over het voorhoofd. „Die heerlijke natuur," ging hij voort, „is gekomen als een bondgenoot van Charlotte. Ziet u, die rijkdom, 45 die zachtheid, dat algemeene behagelijke heeft me betooverd. Ik heb rondgeloopen als een blinde. Charlotte heeft mijn liefde zien groeien, zooals mijn verlangen, mijn vurig verlangen haar te bezitten. Ach, u weet het niet.... lederen morgen tegen zes uur, ga ik uit den kleinen vleugel van 't huis, waar ik mijn kamers heb, naar 't groote gebouw van de pastorie, om mijn morgenkoffie te gebruiken. Dan komt Charlotte mij tegemoet in de groote lichte eetzaal, waar de frissche lucht door de open vensters naar binnen stroomt. Ze is blij en kwinkeleert als een vogel, en wij drinken onze koffie, wij beiden alleen. Noch de proost, noch zijn vrouw zijn daarbij. Nu meent u misschien, dat Charlotte dan de gelegenheid aangrijpt om over mijn toekomst te spreken. Volstrekt niet, zij spreekt met mij over mijn zieken, mijn armen; ze spreekt over de gedachten in mijn preeken, die haar bizonder hebben getroffen. Zij toont zich in alle opzichten zooals een domineesvrouw moet wezen. Maar één heel enkele keer, in scherts, in 't voorbijgaan spreekt zij over het lectoraat. Zij is mij dan ook met den dag liever geworden. Als ik weer aan mijn werktafel zit, heb ik moeite iets te doen. Ik droom van Charlotte. Ik heb u al vroeger op dezen dag beschreven, hoe ik mijn leven zou inrichten. Nu droom ik, dat mijn liefde Charlotte zal kunnen losmaken uit haar wereldschen ban en dat zij met mij mede wil gaan naar mijn klein grijs huisje/* Toen hij deze bekentenis uitsprak, kon Theo Sundler een kleinen uitroep niet terughouden. „Ja zeker," zei hij, u hebt gelijk. Ik ben blind geweest. Charlotte heeft mij naar een afgrond geleid. Ze heeft een oogenblik afgewacht om mij de belofte af te lokken naar het lectoraat te solliciteeren. Zij zag wel hoe de zomer meêwerkte om mij zorgeloos te maken. Zij voelde 46 zich zóó zeker van die zaak, dat zij u en alle anderen er op wilde voorbereiden, dat ik van betrekking zou veranderen. Maar God heeft mij beschermd." Op eens kwam hij dicht op Thea Sundler toe. Misschien las hij op haar gezicht, dat zij van zijn woorden genoot, dat zij zich gelukkig en verrukt voelde. Maar dat scheen hem te irriteeren, dat zij zich over die welsprekendheid verheugde, die uit zijn lijden was geboren. Een uitdrukking van toorn en droefheid kwam op zijn gezicht. „Maar geloof niet, dat ik u dankbaar ben voor wat u mij gezegd hebt," riep hij haar toe. Thea Sundler was ontzet. Hij had de vuisten gebald en schudde die haar te gemoet. „Ik dank er u niet voor, dat u mij den blinddoek voor de oogen hebt afgenomen. U moet met blij zijn met wat u gedaan hebt. Ik haat er u om, dat u mij met in den afgrond hebt laten storten. Ik wil u nooit meer zien 1" Hij wendde zich van haar af en liep haastig het smalle pad af, tusschen de mooie rozen van Mevrouw Sundler door, naar den grooten weg. Maar Thea Sundler ging in haar voorkamertje en daar wierp zij zich in haar wanhoop op den vloer en schreide, zooals zij nog nooit had geschreid. IN DEN TUIN VAN DE PASTORIE. De korte afstand, die de kerkbuurt van de pastorie scheidde, nam met meer dan vijf minuten voor iemand, die zoo flink en snel liep als Karl Artur. Maar in die vijf minuten gingen hem vele strenge en trotsche gedachten door het hoofd, die hij van plan was voor zijn verloofde te herhalen, zoodra hij haar ontmoette. „Zie eens," mompelde hij. „Het rechte oogenblik is 47 gekomen. Niets kan mij tegenhouden. Vandaag moeten wij tot een oplossing komen. Zij moet begrijpen, dat hoe innig ik haar ook liefheb, niets er mij toch toe kan brengen die wereldsche voordeelen na te jagen, waar zij naar verlangt. Ik moet God dienen. Ik heb geen keus. Eer zal ik haar uit mijn hart moeten rukken." Hij voelde een fier vertrouwen. Hij voelde hoe hij op dat oogenblik als nooit te voren woorden tot zijn beschikking had, die zouden verootmoedigen, ontroeren en overtuigen. De heftige gemoedsbeweging had zijn binnenste in beweging gebracht en een deur was opengegaan naar een kamer in zijn ziel, dat hij vroeger in het geheel niet had gezien. In die kamer waren de muren behangen met groote trossen en heerlijk bloeiende ranken. Maar die trossen en ranken waren woorden, heerlijke, liefelijke, schoongevormde. Hij had maar een stap te doen, om ze te bemachtigen. Dat alles was ter zijner beschikking. Een rijkdom, een ongehoorde rijkdom! Hij lachte om zich zelf: hij had tot nu toe maar met de grootste moeite zijn preek klaar gekregen; hij had met groote inspanning de gedachten uit zijn ziel opgewerkt. En al dien tijd had die groote rijkdom in hem gerust 1 Wat Charlotte betrof, moest alles anders worden. Voorwaar tot nu toe was zij het, die over hem regeeren wilde. Nu was dat veranderd. Hij zou spreken, zij moest gehoorzamen. Hij zou leiden: zij moest volgen. Van nu af zouden haar oogen aan zijn lippen hangen, zooals daar juist die van de arme organistvrouw. Er wachtte hem een strijd, maar mets zou hem kunnen doen wijken. „Eer zal ik haar uit mijn hart rukken 1" Juist toen hij aan de pastorie was gekomen, werd het hek opengemaakt en een elegante equipage, door vier Zwarte paarden getrokken, kwam uitrijden. 48 Hij begreep, dat de fabrikant Schagerström op bezoek in de pastorie was geweest. Tegelijkertijd herinnerde hij zich wat Charlotte had gezegd, op dat feest in 't begin van den zomer. Als een bliksemstraal trof hem de gedachte, dat Schagerström naar de pastorie was gereden om de hand van zijn verloofde te vragen. 't Was een ongerijmde gedachte, maar toch kromp zijn hart ineen. Zag die rijke man hem met op een wonderlijke manier aan, toen hij hem voorbij reed op den landweg? Was er niet iets honend nieuwsgierigs en toch ook iets medelijdends in zijn blik? Er was geen twijfel aan. Hij had goed geraden. Maar die slag was al te hard. Zijn hart stond stil. Het werd hem donker voor de oogen. Hij had nog maar juist de kracht zich tot aan het tuinhek voort te sleepen. Charlotte had ja gezegd. Hij zou haar verhezen! — Hij zou sterven van wanhoop. Midden in die overweldigende smart zag hij Charlotte uit het woonhuis komen en snel naar hem toe loopen. Hij zag de hooge kleur op haar gezicht, den glans in haar oogen, den zegevierenden trek om haar mond. Zij kwam hem vertellen, dat zij zou trouwen met den rijksten man in Korskyrka. Wat een schaamteloosheid ! Hij stampte op den grond en balde de vuisten. „Kom met dichterbij !" riep hij. Zij bleef staan. Huichelde zij, of was haar verwondering echt ? „Wat scheelt je?" vroeg ze heel onbevangen. Hij moest al zijn kracht verzamelen om zijn antwoord uit te brengen : „Dat weet je beter dan iemand anders ! Wat had Schagerström hier te maken?" Toen Charlotte begreep, dat hij de bedoeling van Schagerströms bezoek had geraden, kwam ze dicht op hem toe. Ze hief de hand op. Ze was op het punt hem te slaan! 49 „O zoo! Jij gelooft dus ook, dat ik mijn woord zou breken om een beetje bezit en goud!" Toen zond ze hem een blik vol verachting, keerde hem den rug toe en ging heen. Haar woorden hadden toch zijn ergste vermoedens tot rust gebracht. Zijn hart begon weer te kloppen, zijn krachten herstelden zich. Hij was in staat haar te volgen. „Maar hij heeft je toch gevraagd ?" zei hij. Ze verwaardigde zich niet te antwoorden. Ze richtte den nek hoog op en liep door. Maar ze ging niet naar het huis, ze sloeg een smal pad in, dat achter een paar groote struiken om naar den tuin leidde. Karl Artur begreep, dat zij alle recht had zich gekwetst te voelen. Als ze Schagerström afgewezen had, had ze immers iets groots gedaan. Hij probeerde zich te verontschuldigen. „Je hadt eens moeten zien wat voor een gezicht hij zette, toen hij me voorbij reed. Hij zag er niet uit als iemand, die een blauwtje geloopen had." Ze hief haar trotschen nek nog hooger op en versnelde haar schreden. Ze hoefde niet te spreken. Haar heele houding zei voldoende duidelijk: „Blijf van me weg! Ik ga hierheen om alleen te zijnl" Maar hij, die al beter en beter het trouwe, het opofferende van haar handeling begreep, bleef haar volgen. „Charlotte," zei hij, „lieve Charlotte 1" Maar zij Het zich niet vermurwen. Ze zette onbewogen haar tocht door den tuin voort. Ach, die pastorietuin, die pastorietuin I Charlotte had haar schreden nergens heen kunnen richten waar zóóveel dierbare gemeenschappelijke herinneringen huisden. De tuin was aangelegd in oud Franschen stijl met vele elkaar kruisende paden, die allen aan beide zijden met Charlotte Loweoiksld. •4 5o dichte, manshooge seringen-struiken waren afgezet. Hier en daar waren kleine openingen in de hagen, en daardoor kwam men in nauwe berceautjes met een enkele bank van zoden of op open grasveldjes, waar een eenzame rozenstruik stond* 't Was geen groote tuin; hij was misschien niet eens mooi, maar wat een heerlijk toevluchtsoord was het voor hen, die elkaar alleen wilden ontmoeten. Toen Karl Artur hier zich voortspoedde in 't spoor van Charlottte en ze zelfs niet naar hem om wilde zien, werden bij hem herinneringen wakker aan al die uren, dat ze hier als zijn teere geliefde naast hem geloopen had — uren, die misschien nooit meer zouden terugkomen. „Charlotte V* ... Hij bracht het woord er nog eenmaal uit met een stem vol diepe smart. Er moet iets in die stemklank geweest zijn, dat haar er toe bracht toe te geven* Ze keerde zich niet om, maar het strakke uit haar houding verdween. Waar zij stond boog ze zich achterover naar hem toe, zoodat hij bijna haar gezicht kon zien* Hij was dadelijk bij haar, nam haar in zijn armen en kuste haar. Toen trok hij haar mede in een berceau, waar een Zodenbank stond. Daar viel hij op de knieën voor haar en uitte zijn bewondering over haar trouw, haar liefde, haar heldenmoed. Zij scheen verwonderd over zijn vurigheid en zijn verrukking. Ze luisterde bijna met wantrouwen naar hem. Hij begreep de aanleiding. Hij was gewoon tegenover haar altijd een eenigszins afwijzende houding aan te nemen. Zij was voor hem de vertegenwoordiging van de wereld en haar verzoekingen; daarvoor moest hij op zijn hoede zijn* Maar in dit gelukkig oogenblik,nu hij wist, dat ze om 5i zijnentwil de verlokking van een grooten rijkdom had weerstaan, behoefde hij zich niet in te houden. Ze wilde hem vertellen hoe het gesprek met Schagerström was toegegaan, maar hij luisterde nauwelijks; hij viel haar in de rede met zijn kussen. Toen zij had uitgesproken, moest hij haar opnieuw ontelbare malen kussen en eindelijk zaten zij stil bijeen in een lange omhelzing. Waar waren al die strenge en trotsche woorden, die hij van plan was tegen haar te spreken ? Weg waren ze uit zijn bewustheid, weggewischt uit zijn herinnering. Ze waren niet meer noodig. Hij wist nu, dat het meisje, dat hij liefhad, nooit gevaarlijk voor hem zou kunnen worden. Zij was geen slaaf van den mammon, zooals hij had gevreesd. Denk eens aan welk een rijkdom had zij vandaag niet opgegeven om hem trouw te blijven! Terwijl ze daar in zijn armen lag, speelde er een glimlachje om haar lippen. Zij zag er gelukkig uit, gelukkiger dan ooit te voren. Waar dacht zij aan? Misschien zei ze op dit oogenbhk tegen zich zelf, dat ze niets anders begeerde dan zijn liefde, misschien gaf zij de gedachte aan dit lectoraat op, dat hun bijna van elkaar had gescheiden. Zij zeide niets; maar hij luisterde naar haar gedachten: „Laat ons toch gauw bij elkaar komen. Ik stel geen voorwaarden; ik begeer niet anders dan je liefde." Ach 1 maar moest hij zich dan heelemaal door haar laten overtreffen in edelmoedigheid? Neen, hij wilde haar de grootste vreugde bereiden. Hij wilde haar influisteren, dat nu hij haar inborst kende, nu zou hij het wagen. Nu zou hij probeeren hun een behoorlijk inkomen te verschaffen. Wat was dat zwijgen heerlijk. Zou zij hooren wat hij tegen zich zelf zei? Hoorde zij de belofte, die hij haar gaf? 5a Hij spande zich in om zijn gedachten in woorden te uiten. „Ach Charlotte'* begon hij, „hoe zal ik je ooit kunnen vergelden wat je van avond om mij hebt opgegeven?" Zij zat met het hoofd tegen zijn schouder geleund en hij kon juist toen haar gezicht niet zien. „Mijn liefste," hoorde hij haar antwoorden. „Daar ben ik niet bang voor. Ik ben er zeker van, dat je me alles vergoeden zult." Vergoeden:.... wat bedoelde zij daarmeê? Bedoelde zij, dat ze geen andere vergoeding begeerde dan zijn liefde? Of meende ze wat anders? Waarom hield ze haar hoofd gebogen? Waarom keek ze hem met aan? Vond ze dat hij zoo'n „skchte partij" was, dat ze vergoeding begeerde omdat ze hem trouw was gebleven? Hij was toch predikant en docter in filosofie, een zoon van ouders, die aanzien genoten, hij had altijd geprobeerd zijn plicht te doen, begon naam als predikant te maken en had een voorbeeldig leven geleid. Meende ze werkelijk, dat het ZÓó'n groot offer was geweest af te zien van een huwelijk met Schagerström? Neen, zooiets meende ze natuurlijk niet. Hij moest kalm zijn; hij moest met vriendelijkheid en zachtmoedigheid haar gedachten uitvorschen. „Wat bedoel je met „vergoeden?" Ik kan je toch in 't geheel niets aanbieden." Toen schoof ze wat dichter naar hem toe, zoodat ze hem in het oor kon fluisteren. „Je denkt veel te min van je zelf, mijn vriend. Je kunt immers best proost aan den Dom en bisschop worden." Hij trok zich zóó heftig van haar terug, dat zij bijna viel. „Heb je daarom: „Neen" tegen Schagerström gezegd, omdat je verwacht, dat ik proost en bisschop zal worden ?" Ze zag naar hem op, verward, als iemand, die uit een droom ontwaakt. Ja zeker, ze had gedroomd, ze had in 53 haar slaap gesproken en in den slaap haar geheimste gedachten verraden. Zij antwoordde niet. Vond ze, dat op die vraag geen antwoord noodig was? „Ik vraag je of je „neen" tegen Schagerström hebt gezegd, omdat je verwacht, dat ik proost aan de Domkerk en bisschop worden zal? Nu steeg haar het bloed naar de wangen. Aha! Het Löwensköldsche bloed kwam in beweging. Maar ze verwaardigde zich steeds niet te antwoorden. Maar hij moest een antwoord hebben. Hij moest een antwoord hebben. „Hoor je niet, dat ik je vroeg of je Schagerström hebt afgewezen, omdat je verwacht, dat ik proost aan den Dom en bisschop zou worden?" Ze richtte den nek hoog op, en haar oogen vlamden. Op een toon van de diepste verachting slingerde zij hem haar antwoord in 't gezicht: „Ja, natuurlijk 1" Hij stond op. Hij wilde niet meer naast haar zitten. Zijn smart over haar antwoord was grenzenloos, maar dat wilde hij niet bekennen tegenover een wezen als Charlotte. Toch wilde hij zich niets te verwijten hebben. Hij deed nog een poging om zacht en vriendelijk tegen dit verloren, wereldsche kind te spreken. „Lieve Charlotte, ik kan je niet dankbaar genoeg zijn voor je oprechtheid. Nu begrijp ik, dat voor jou de uiterlijke positie alles is. Een onberispelijk leven, een trouw streven om in het voetspoor van Christus, mijn meester te gaan, beteekent niets voor jou." Fraaie en vreedzame woorden. Hij wachtte met spanning op haar antwoord. „Lieve Karl Artur, ik geloof wel, dat ik je naar waarde kan schatten, al buig ik niet zoo diep voor je, als die Mevrouwen in de kerkbuurt doen." Dat antwoord kwam hem recht grof voor. En zijn ergenis barstte los. 54 Charlotte stond op om heen te gaan. Maar hij greep haar bij den arm en hield haar terug. Dit gesprek moest ten einde worden gebracht. Wat Charlotte gezegd had van die Mevrouwen in de kerkbuurt had hem weer aan Mevrouw Sundler doen denken. Hij herinnerde zich wat zij had verteld. Zijn boosheid steeg door die herinnering. Heel zijn binnenste kookte. In die gemoedsbeweging ging de deur in zijn ziel open. die naar de kamer leidde, waar de sterke, welsprekende woorden in trossen en aan ranken hingen. Hij begon krachtig vermanend tot haar te spreken. Hij verweet haar haar wereldschheid, haar hoogmoed, haar ijdelheid. Maar Charlotte luisterde niet lang naar hem. „Al ben ik ook zoo slecht," herinnerde zij hem op zachten toon „— ik heb vandaag toch Schagerström afgewezen." Hij was ontzet over haar schaamteloosheid. „Groote God! hoe is die vrouw geschapen I" barstte hij uit. „Ze heeft zoo juist bekend, dat ze Schagerström heeft afgewezen, alleen omdat ze vond, dat het deftiger was met een bisschop getrouwd te zijn, dan met een fabrikant!" Onder dit alles sprak een zachte, kalmeerende stem in zijn ziel. Die zei hem, dat hij voorzichtig moest zijn. Had hij niet gemerkt, dat Charlotte Löwensköld zoo was, dat zij het beneden zich achtte zich te verdedigen? Als iemand iets slechts van haar dacht, trachtte zij nooit die tot andere gedachten te brengen. Maar hij luisterde niet naar die zachte, kalmeerende stem. Hij geloofde die met. Charlotte verraadde met ieder woord, dat ze sprak, nieuwe diepten van slechtheid. Hoor maar wat ze antwoordde: „Lieve Karl Artur, hecht er toch niet zooveel aan 55 dat ik zei, dat je zoo hoog zou opklimmen. Dat was maat* gekheid. Ik geloof heusch niet, dat je proost aan de Domkerk of bisschop kunt worden." Hij was al gekwetst, verontwaardigd. Nu, tegenover dezen nieuwen aanval moest die kalmeerende stem zwijgen, 't Bloed suisde hem in de ooren. Zijn handen trilden. Die ongelukkige benam hem zijn zelfbeheer sching. Zij maakte hem krankzinnig. Hij wist, dat hij stond te springen. Hij wist, dat zijn stem tot geschreeuw steeg. Hij wist, dat hij de armen omhoog stak en dat zijn onderkaak beefde. Maar hij trachtte zich niet te beheerschen. De afschuw dien hij voor haar voelde, was onbeschrijfelijk. Die kon zich niet in woorden lucht geven. Die moest in bewegingen worden geuit. „Heel je ellendigheid is me duidelijk geworden,*' riep hij uit. „Nu zie ik je, zooals je bent! Nooit, nooit nooit zal ik er toe komen te trouwen, met zoo een als jij bent! Dat zou mijn verderf zijn/* „Een beetje goed heb ik je toch wel gedaan," zei ze. „Je hebt het toch wel alleen aan mij te danken, dat je nu dokter in de filosofie bent." Van het oogenblik af, dat zij dit gezegd had, was hij Zelf het niet meer, die haar antwoordde, 't Was niet zoo, dat hij niet wist wat hij zei of het er niet meê eens was; maar de woorden kwamen toch verrassend en onverwacht. Ze werden hem door een ander dan hij zelf in den mond gelegd. „Kijk eens hier," riep hij uit. „Nu wil ze mij er aan herinneren, dat ze vijf jaar op mij heeft gewacht en dat ik dus wel genoodzaakt ben met haar te trouwen. Maar dat geeft niets.. Ik zal nooit met een ander trouwen dan die God voor mij uitkiest." „Spreek niet van God," zei ze. Hij hief zijn voorhoofd en boog zich achterover. Hij 56 las in de wolken. , Ja, ja, ja! Ik zal God voor mij laten kiezen. De eerste ongehuwde vrouw, die ik tegenkom zal mijn vrouw worden." Charlotte gaf een gil. Ze vloog op hem toe. „Neen, maar Karl Artur, Karl Artur!" riep ze en probeerde een van zijn armen naar beneden te trekken. „Kom met bij me 1" schreeuwde hij. Maar zij begreep niet hoe boos bij was. Ze sloeg de armen om hem heen. Toen hoorde zij een gehuil van afschuw uit zijn keel opstijgen. Zijn handen grepen haar armen met een ijzeren greep en slingerden haar terug op de bank van zoden. Toen vluchtte hij van haar weg. DE BOERIN UIT DALECARLIE. 1 dadelijk toen Karl Artur de pastorie in Korskyrka had gezien, die daar aan den landweg lag met de hooge linden, als een . eroot buiten, de groene heg. de eerwaardige hekkepalen en 't witte hek, waarachter men door de spijlen heen de plaats kon Zien liggen met zijn ronaeei, en ae paden met het lange roode huis met twee verdiepingen in *t midden en de twee even groote vleugels aan iederen kant, die van den hulpprediker rechts en die van den pachter links, had hij in zich zelf gezegd, dat juist zoo een zweedsche pastorie er moest uitzien, huiselijk gezellig en aantrekkelijk, vredig en toch eerbiedwaardig. En voortdurend, toen hij er toe was gekomen op de steeds versch gemaaide grasvelden te letten en op de goed aangelegde bloemperken, waar alle gewassen even hoog waren en op gelijke afstanden stonden op de in mooie 57 figuren geharkte paden, op den goed onderhouden wilden wingerd om de kleine stoep voor de deur en op de lange gordijnen, die in mooie, gelijke plooien voor ieder venster hingen, had hem dat met het zelfde gevoel van welbehagen en respekt vervuld. Hij had duidelijk gevoeld, dat ieder, die in dit huis woonde, zich verplicht moest voelen zich verstandig en beheerscht te gedragen. Nooit had hij zich kunnen voorstellen, dat juist hij, Karl Artur, op een dag naar het witte hek zou rennen, met de armen in de lucht zwaaiende, den hoed op één oor en met korte kreten op de lippen. Hij stootte een woesten lach uit, toen hij het hek achter zich dicht sloeg. Het was hem, alsof het woonhuis en de bloemperken hem verbaasd nastaarden. „Heb je ooit zooiets gezien? Wat kan dat voor een figuur zijn?" fluisterden de bloemen elkaar toe. Ja zeker, de tuin was verbaasd; de grasvelden, de heele hoeve verwonderde zich. Hij kon hun verbazing hooren. Kon dat de zoon zijn van de bekoorlijke vrouw van den Overste Ekenstedt, van haar, de beschaafdste vrouw in heel Wermeland, die gedichten schreef, nog mooier dan die van Mevrouw Lenngren, — kon hij dat zijn, die daar kwam aanhollen uit den tuin, alsof hij vluchten moest uit een oord van boosheid en zonde? Kon dat de rustige, terughoudende, jongensachtige hulpprediker zijn, die zulke mooie preeken hield in bloemrijke taal en nu kwam aanvliegen met roode vlammen op het voorhoofd en een gezicht van opgewondenheid vertrokken ? Kon dat een predikant zijn in de pastorie van Korskyrka, waar zóóveel voorzichtige en waardige dienaren des Heeren hadden gewoond, — die man, die daar aan het hek stond en van plan was den landweg op te gaan en de hand te vragen van de eerste de beste ongetrouwde vrouw, die hij^zou tegenkomen? 58 Kon dat de jonge Ekenstedt zijn, die zulk een verfijnde opvoeding had genoten en altijd onder fijn beschaafde menschen had geleefd, die er zich aan wilde blootstellen als vrouw, als kameraad voor het leven de eerste de beste vrouw te nemen, die hij tegenkwam? Wist hij dan niet, dat hij gevaar liep een babbelkous te ontmoeten, een luibuis, een onnoozele hals, een sloddervos of een echte kat? Wist hij niet, dat hij de gevaarlijkste tocht aanvaardde, die hij in zijn heele leven kon doen? Karl Artur bleef even staan bij het hek en hoorde hoe de heele tuin, iedere boom, iedere bloem zich verwonderde. Ja hij wist, dat deze tocht gevaarlijk was en héél gewichtig. Maar hij wist ook, dat hij in dezen zomer in Korskyrka de wereld meer had liefgehad dan God. Hij wist; dat Charlotte Löwensköld een gevaar voor zijn ziel was geweest en hij wilde tusschen haar en hem een scheidsmuur oprichten, dien zij nooit zou kunnen doorbreken. En hij wist, dat op het oogenblik, dat hij zijn liefde voor Charlotte uit zijn hart rukte, dat zich weer voor Christus zou openen. Hij wilde zijn Verlosser toonen, dat hij Hem grenzenloos en mateloos lief had en dat hij boven alles op Hem vertrouwde. Daarom wilde hij nu Christus een vrouw voor hem laten kiezen. Dat was het groote en verschrikkelijke vertrouwen, dat hij in Hem had en dat hij nu wilde toonen. Hij was niet bang, toen hij daar bij 't hek van de pastorie uitzag langs den landweg. Hij was niet bang, maar hij voelde, dat hij nu den grootsten moed toonde, dien een mensch maar toonen kan. Hij toonde dien, door zijn lot geheel in Gods hand te leggen. 't Laatste wat hij deed, toen hij van het hek wegging was een „Onze Vader'* te bidden. En onder dat gebed werd het stil in hem. Hij kreeg nu ook zijn uiterlijke 59 kalmte terug. Het felle rood verdween van zijn gezicht en zijn onderkaak beefde niet meer. Terwijl hij nu naar de kerkbuurt begon te loopen — zooals hij immers moest, als hij menschen wilde tegenkomen, was hij toch niet heelemaal vrij van verzoekingen. Hij was niet verder gekomen dan aan 't eind van 't hek van de pastorie, toen hij plotseling bleef staan, 't Was de arme, bange mensch binnen in hem, wat hem terughield. Hij dacht er op eens aan, dat hij een uur geleden, toen hij van de kerkbuurt terugkwam hij juist op deze plaats de doove bedelares, Karin Johansdochter, met haar kale, half versleten shawl, haar gelapten rok en den grooten bedelzak op den rug, ontmoet had. Wel was ze lang geleden eens getrouwd geweest; maar nu was ze sinds vele jaren weduwe en bereid voor een huwelijk. De plotselinge gedachte, dat hij haar zou tegenkomen, had hem teruggehouden. Maar hij hoonde dien armen bangen, zondigen mensch, die in zijn hart woonde, opdat die niet zou denken, dat hij de macht had hem te verhinderen zijn plan te volvoeren. Maar een paar seconden later hoorde hij een wagen achter zich aan komen en dadelijk daarna reed die voorbij, getrokken door een uitnemenden draver. In het rijtuig zat een van de trotsche en machtige mijnbezitters, die in die streek woonden, een grijsaard, die zooveel mijnen en kolenhutten bezat, dat hij voor even rijk werd gehouden als Schagerström. Hij had zijn dochter naast zich en als hij van den anderen kant was gekomen zou de jonge predikant door zijn gelofte gedwongen zijn geweest dien man van gezag een teeken te geven stil te houden, opdat hij zijn dochter tot vrouw zou kunnen vragen. 't Was niet gemakkelijk te weten hoe zulk een onderneming zou zijn afgeloopen. Een zweepslag over zijn gezicht zou niet heelemaal ondenkbaar geweest zijn. De 6o mijneigenaar Aron Mansson was gewoon zijn dochters uit te huwelijken aan graven en baronnen en niet aan hulppredikers. Weer werd hij bang, die arme zondige mensch binnen in hem. Hij raadde hem terug te keeren; hij zei, dat dit een al te gevaarlijke tocht was. Maar de nieuwe, dappere mensch van God, die ook in hem was, verhief jubelend zijn stem. Hij was er blij om, dat dit een gevaarlijke tocht was. Hij was blij te kunnen toonen, dat hij geloofde en vertrouwde. Aan den rechterkant van den weg verhief zich een vrij steile zandheuvel, waarvan de zijden waren begroeid met jonge dennen, kleine berkjes en meidoornstruiken. Tusschen dat dichte kreupelhout in liep iemand te zingen. Karl Artur kon de zingende niet zien; maar de stem was hem wel bekend. Die was van de slordige dochter van den herbergier, die alle jongens naliep. Zij was vlak bij hem. Ieder oogenblik kon zij op de gedachte komen den landweg op te loopen. Onwillekeurig begon Karl Artur zacht te loopen, zoodat de zingende zijn stappen niet kon hooren. Hij zag zelfs uit naar een mogelijkheid om weg te komen. Aan den anderen kant van den weg lag een wei, waar een kudde koeien graasde. Maar de koeien waren niet alleen; een vrouw was bezig ze te melken, en ook haar herkende hij. Zij was het melkmeisje van den pachter van den proost, die groot was als een man en drie onechte kinderen had. Zijn heele wezen kromp ineen van ontzetting, maar terwijl hij fluisterend een gebed tot God opzond, ging hij voort. De dochter van den herbergier zong in het bosch en de groote melkmeid was klaar met melken en maakte zich klaar om naar huis te gaan; maar geen van beiden ging den weg op. Hij ontmoette haar niet, hoewel hij ze hoorde en zag. 6i De arme, zondige, oude mensch in hem kwam nu met een nieuw bedenksel. Hij zei hem, dat God hem misschien deze twee lichtzinnige vrouwen toonde — niet zoo zeer om zijn geloof en zijn moed op den proef te stellen; maar om hem te waarschuwen. Misschien wilde Hij hem doen begrijpen, dat hij dwaas en vermetel handelde. Maar Karl Artur onderdrukte den zwakken, wankelenden zondaar in zich en zette zijn wandeling voort. Zou hij voor zoo weinig wijken. Zou hij meer op zijn eigen angst vertrouwen dan op de macht van God? Eindelijk kwam hem een vrouw tegemoet op den weg. Haar kon hij niet ontwijken. Hoewel hij zich nog op een afstand van haar bevond, zag hij, dat het Torpar Matts Elin was, die een wijnvlek over 't heele gezicht had. Een oogenblik bleef hij staan, 't Was niet alleen, dat het arme meisje er griezelig uitzag. Zij was misschien de armste in de gemeente, zonder vader of moeder en had tien onverzorgde zusjes en broertjes. Hij had haar in haar schamele hut bezocht, vol vuile kinders in lompen gekleed, die de oudste zuster te vergeefs trachtte te voeden en te kleeden. Hij voelde het angstzweet op zijn voorhoofd uitbreken; maar toen vouwde hij de handen en liep voort: „Het is ter wille van haar, dat dit alles gebeurt, opdat zij geholpen zal worden/* mompelde hij, terwijl ze elkaar nu snel naderden. 't Was een echt martelaarschap, wat zich nu voor hem opdeed, maar hij wilde niet voor iets uitwijken in die richting. Voor dat arme meisje voelde hij niet zulk een tegenzin, als die de herbergiersdochter en 't melkmeisje bij hem hadden opgewekt. Van haar had hij niets dan goeds gehoord. Intusschen, toen ze nog maar twee stappen van elkaar af waren, ging zij van den weg af. Iemand had haar van 62 uit het kreupelhout geroepen en zij verdween snel tusschen de struiken. Maar toen Torpar Matts Elin zoo buiten spel was. voelde hij een geweldige last van zijn borst weggenomen. Hij voelde een geheel nieuw vertrouwen en liep voort met opgeheven hoofd, zoo trotsch, alsof het hem gelukt was de kracht van zijn geloof te bewijzen door op het water te loopen. „God is met mij," zei hij. „Christus gaat meê op deze tocht en houdt Zijn schild over mij." Die zekerheid bracht hem in een verheven stemming van gelukzaligheid. „Nu komt gauw de rechte," dacht hij, „Christus heeft mij op de proef gesteld. Hij heeft gezien, dat het mij ernst is. Ik wijk niet terug. Mijn uitverkorene is in aantocht." Een minuut later had hij het korte eindweegs afgelegd, dat de pastorie van de kerkbuurt scheidde, en was juist van plan de dorpsstraat in te slaan, toen de deur van een hutje openging en een jong meisje kwam naar buiten. Ze ging door het kleine tuintje, dat er voor lag, zooals voor alle andere woningen in het dorpje en kwam den weg op vlak voor Karl Artur. Ze was zóó plotseling gekomen, dat hij haar pas opmerkte, toen zij nog maar een paar stappen van hem af was. Hij bleef plotseling staan, zijn eerste gedachte was deze: „Kijk daar is ze! Zei ik het niet? Ik voelde, dat ze juist nu op mijn weg zou komen." Daarop vouwde hij de handen om God te danken voor Zijn groote, wonderbare genade. Zij, die hem tegemoet kwam, was niet uit de streek, maar een jonge vrouw van een gemeente uit Noord Dalecarlië, die langs de hoeven liep met handel. Volgens 't gebruik van haar geboorteplaats was zij gekleed in rood, groen, wit en zwart en in Korskyrka, waar de oude 63 costuums al lang waren afgelegd, schitterde zij als een wilde roos van 't veld. Trouwens, zij zelf was nog veel mooier dan haar kleeren. Het haar krulde om een prachtig voorhoofd, dat zonder dat wel heel hoog zou geschenen hebben en haar trekken waren edel gevormd. Maar vooral waren het de diepe, treurige oogen en de dichte zwarte wenkbrauwen die den doorslag gaven. Zoodra men die zag, moest men erkennen, dat ze zóó mooi waren, dat ze aan ieder gezicht schoonheid zouden gegeven hebben. Bovendien was ze lang en statig, niet tenger, maar goed gebouwd. Dat ze gezond en sterk was, — daaraan behoefde men geen oogenblik te twijfelen. Ze droeg op haar rug een groote lederen zak vol handelswaren; maar toch liep ze rechtop en bewoog zich zoo gemakkelijk, alsof ze geen last voelde. Karl Artur voelde zich als verblind. Hij zei in zich zelf, dat dit de zomer was, die hem tegemoet kwam. Dit was de rijke, warme bloeiende zomer, die dit jaar geheerscht had. Als hij die had moeten uitbeelden, zou die er juist zoo hebben uitgezien. Maar al was dit de zomer, die kwam, dan was het toch geen zomer, die hij hoefde te vreezen. Integendeel het was God's bedoeling, dat hij die aan zijn hart zou drukken en zich over de schoonheid verheugen. Hij hoefde zich niet bezorgd te maken. Deze bruid, zoo liefelijk en mooi als zij was, kwam uit verre rotsstreken, uit armoede en eenvoud. Zij wist niets van de verzoekingen van den rijkdom of van de zonderlinge liefde voor de aardsche zaken, die de menschen van 't vlakke land ertoe brengt, den Schepper te vergeten ter wille van het geschapene. Zij, die dochter der armoede, zou niet aarzelen zich met een man te vereenigen, die zijn heele leven arm wilde blijven. Voorwaar, niets gaat de wijsheid Gods te boven. Hij wist wat hem van noode was. Alleen door één wenk van 64 Zijn hand bracht God de jonge vrouw op zijn weg. die beter voor hem paste dan iemand anders. De jonge predikant was zóó verdiept in zijn eigen gedachten, dat hij geen beweging maakte om de mooie jonge boerin uit Dalecarhë te naderen. Maar zij, die merkte hoe hij haar met de oogen verslond, kon niet laten een beetje te lachen. „Je kijkt me aan, alsof je een beer was tegengekomen." Karl Artur lachte ook. 't Was verwonderlijk hoe licht om 't hart hij opeens was geworden* „Neen," zei hij, ,/t was geen beer, die ik meende te zien." „Dan was het zeker de boschfee. Ze zeggen, dat de mannen zoo gek worden, als ze haar zien, dat ze niet weg kunnen komen van de plaats, waar ze staan." Ze lachte, het de mooiste, de meest blinkend witte tanden zien, en wilde hem voorbij gaan. Maar hij hield haar haastig terug. „Je moet niet heengeen. Ik moet je spreken. Ga hier aan den kant van den weg zitten." Ze keek verwonderd op bij dat verzoek, maar meende, dat hij iets van haar waren wou koopen. „Hier op den weg kan ik mijn zak met opendoen." Dadelijk daarna ging haar een licht op. „Maar ben jij niet de dominé hier van de gemeente ? Ik meende, dat ik je gisteren op den preekstoel zag." Karl Artur was zoo blij, dat zij hem had hooren preeken en wist wie hij was. „Ja zeker, dat was ik, die preekte, maar ik ben maar hulpprediker, weet je?" „Maar dan woon je zeker in de pastorie? Ik ben juist op weg daar heen. Kom maar in de keuken, dan mag je mijn heelen zak leeg koopen." Nu dacht ze, dat hij wel tevreden zou zijn, maar de jonge man bleef voor haar op den weg staan. 65 „Ik wil niet van je koopen," zei hij. „Ik wil je vragen of je mijn vrouw wilt worden." Hij sprak die woorden met inspanning uit. Hij voelde een sterke ontroering. Het was hem alsof de heele natuur, de vogels, het ruischend loof van de boomen, het grazende vee wist van dat plechtige, wat nu gebeurde, dat ze allen stil werden om het antwoord van de jonge vrouw af te wachten. Ze wendde zich haastig naar hem om, als om te zien of hij 't wel ernstig meende, maar scheen overigens vrij onverschillig. „We kunnen elkaar hier op den weg vanavond om tien uur ontmoeten," zei ze. „Nu heb ik genoeg om over te denken." Zij ging verder naar de pastorie, en hij het haar gaan. Hij wist, dat zij terug zou komen en „ja" zeggen. Was zij niet de bruid, die God voor hem had bestemd? Zelf was hij met in een stemming om naar huis te gaan en te gaan zitten werken. Hij ging den heuvel op, daar waar de weg langs liep. Toen hij zoover in het kreupelhout was gekomen, dat niemand hem zien. kon, wierp hij zich op den grond. Wat een geluk! Wat een wonderbaar geluk! Aan welke gevaren was hij niet ontsnapt! Hoe wonderbaar was niet alles wat op dezen dag gebeurd was. Op eens was hij vrij van alle zorgen. Charlotte Löwensköld zou hem nooit meer verleiden een slaaf van den mammon te worden. Hij zou voortaan mogen leven volgens zijn neiging. Deze eenvoudige, arme vrouw zou hem Jezus' voetspoor laten volgen. Hij zag het kleine, grijze hutje voor zich. Hij zag de eenvoudige, liefelijke levenswijze. Hij zag de volkomen harmonie tusschen zijn leer en zijn leven. Hij lag lang op te zien naar dat vertakte dak, waardoor de zonnestralen heen trachtten te sluipen. Op dezelfde Charlotte Löwensköld. 5 66 manier meende Karl Artur, dat een nieuwe gelukaanbrengende liefde trachtte binnen te sluipen in zijn gewond en verscheurd hart. HET ONTBIJT. i Er was één mensch, die dit alles in orde had kunnen brengen, als zij had gewild. Maar dat was misschien te veel verlangd van iemand, die jaar in jaar uit niet anders had gedaan, dan haar hart met wenschen vullen. Want, dat dit eenigen invloed op den gang van de wereld kan hebben over *t groote geheel, dat men iets zit te wenschen, kan moeilijk te bewijzen zijn. Maar dat het de ziel overheerschen kan, den wil verzwakken en *t geweten tot zwijgen brengen — daar moet men niet aan twijfelen. Mevrouw Sundler had dien heelen Maandagmiddag vol berouw rondgeloopen, omdat zij die woorden over Charlotte had gezegd, die Karl Artur van haar hadden weggejaagd. Stel je voor.... dat hij onder haar dak was geweest en zoo vertrouwelijk met haar had gesproken en beminhjker was geweest dan zij ooit had kunnen denken, en dat zij in haar domheid hem zóó had gekwetst, dat hij verklaard had haar nooit meer te willen zien 1 Ze was boos op zich zelf en de heele wereld geweest en toen haar man, de organist Sundler, had voorgesteld, dat ze naar de kerk zouden gaan en daar een poosje zingen, zooals zij heel dikwijls 's zomersavonds deden, had ze dat zóó knorrig afgewezen, dat hij het huis uit geloopen was én zijn toevlucht in de herberg had genomen. 6? Dat maakte haar nog bedroefder, want ze wilde graag volmaakt zijn en onberispelijk tegenover anderen en zichzelf en ze wist immers, dat Sundler met haar was getrouwd, alleen omdat hij haar zang zoo buitengewoon bewonderde, dat hij eiken dag de gelegenheid wilde hebben dien te hooren. En ze had hem altijd eerlijk gegeven wat ze hem schuldig was, omdat ze nu een klein, gezellig thuis had en niet meer haar brood hoefde te verdienen als een arme gouvernante; — maar dien dag kon zij het niet. Als zij dien avond haar stem had laten klinken in God's huis, zou dat niet welluidend zijn geworden en geen vrome woorden zouden over haar lippen hebben gestroomd, maar klachten en Godslastering. Maar tot haar groote en onbeschrijflijke vreugde was Karl Artur dien avond bij haar gekomen, ongeveer tegen half negen. Hij was blij en vrijmoedig binnengetreden en had haar gevraagd of zij hem avondeten wilde geven. Zij had Zeker wat verwonderd opgezien over die vraag en toen had hij haar uitgelegd, dat hij dien heelen middag in het bosch had liggen slapen. Hij moest wel heel moe zijn geweest, want hij had niet alleen zijn middagmaal maar ook het avondeten verslapen, dat in de pastorie altijd precies om acht uur op tafel stond. Zou 't nu mogelijk zijn, dat Mevrouw Sundler wat brood en boter in huis had om zijn geweldigen honger te stillen? Mevrouw Sundler was niet voor niet de dochter van de uitstekend huishoudelijke Malvine Spaak. Niemand kon van haar zeggen, dat zij haar huis niet in orde had, en zij haalde dadelijk niet alleen brood en boter, maar ook eieren, ham en melk uit haar provisiekast. En in haar blijdschap, dat Karl Artur terug gekomen was en haar om hulp vroeg, als aan iemand, die een oude vriendin was van zijn moeders huis, kreeg ze eenigszins haar zelfvertrouwen terug, zoodat ze hem kon 68 zeggen hoe bedroefd zij er om was, dat ze dien morgen iets kwetsends over Charlotte had gezegd. Hij had toch zeker niet gedacht, dat ze oneenigheid had willen maken tusschen hem en zijn verloofde? Neen, ze begreep immers wel, dat zich aan een school te wijden ook een mooie roeping was; maar ze kon niet helpen, dat ze hoopte, ja — dat ze eiken dag God bad, dat dominé Ekenstedt hier in 't dorp zou blijven; hier, waar alles zoo verwaarloosd was en waar men zoo weinig gelegenheid had een levende verkondiging van Gods woord te hooren. Karl Artur antwoordde natuurlijk, dat als iemand zich verontschuldigen moest, hij dat was. Maar ze moest toch geen berouw over haar woorden hebben. Hij wist nu, dat de Voorzienigheid haar die op de lippen had gelegd. Zij waren hem tot steun geweest en hadden hem tot klaarheid gebracht. Daarop kwam van 't eene woord het andere, en al gauw had Karl Artur haar alles toevertrouwd, wat er met hem was gebeurd, sinds zij van elkander gingen. Hij was zoo overstroomend gelukkig en zoo vol verwondering over Gods groote genade voor hem, dat hij met zwijgen kon, maar alles aan een medemensen moest vertellen, 't Was immers een groot geluk, dat die Thea Sundler, die al vroeger door haar moeder in alle faniüieverhoudingen was ingewijd, op zijn weg was gekomen. Maar toen Mevrouw Sundler dus hoorde van de verbroken verloving en van de nieuwe, zoo juist gesloten, had ze toch moeten begrijpen, dat dit op ongeluk moest uitloopen. Ze had moeten begrijpen, dat Charlotte enkel uit koppigheid en geirriteerdheid „ja" had gezegd toen haar verloofde haar naar haar voorliefde voor 't bisschopsambt had gevraagd. Ze had moeten begrijpen, dat die verbintenis met de boerin uit Dalecarlië nog niet zoo vast was gesloten, dat die misschien niet meer zou kunnen worden losgemaakt. 69 Maar als men jaar in, jaar uit heeft zitten wenschen op een of andere wijze in contact te komen met een bekoorlijken jongen man, en zijn vriendin en vertrouwde te worden — vooral niets anders dan dat! — kan men dan genoeg kracht hebben om hem verstandig toe te spreken, wanneer hij voor 't eerst zijn ziel geheel openstelt? Misschien kon men niet anders van Thea Sundler verlangen dan dat ze geheel en al in bewondering en sympathie zou opgaan en vinden dat die wandeling naar de kerkbuurt een heele heldendaad was. Of dat zij Charlotte zou schconwasschen? Kon men dat verlangen ? Dat zij er b. v. Karl Artur aan zou herinneren, dat Charlotte zoo'n groot talent had voor anderen te zorgen; maar dat zij voor zichzelf zelden heel verstandig was? Neen, dat kon men niet van haar verlangen. 't Is natuurlijk mogelijk, dat Karl Artur niet zoo zeker van zichzelf was, als hij zich voordeed. Een kleine opmerking had hem. misschien aan het twijfelen kunnen brengen. Een eerlijke schrik zou misschien voldoende zijn geweest om hem van die nieuwe verloving af te brengen. Maar Mevrouw Sundler deed niets om hem af te schrikken of te waarschuwen. Zij vond dit alles zoo buitengewoon heerlijk. Stel je voor: zóó je lot in Gods hand te leggen! Stel je voor de geliefde uit je hart te rukken om in Jezus' voetstappen te kunnen gaan! Karl Artur werd waarlijk niet afgeschrikt. Hij werd integendeel aangemoedigd om verder te gaan. En wie weet? Misschien was Mevrouw Sundler wel volkomen oprecht. Op haar tafeltje in de voorkamer lagen Almquist en Stagnehus en ze was romantisch van top tot teen. En nu had zij eindelijk ook eens een avontuur. Hier was iets, waar zij verrukt over kon zijn, In de heele voorstelling van Karl Artur was maar één ding, dat Mevrouw Sundler verontrustte. Hoe kon dat toch zijn, dat Charlotte Schagerström had afgewezen? 70 Als zij er zóó op uit was wereldsche voordeelen te behalen, als Karl Artur beweerde — en dat wilde Mevrouw Sundler heelemaal niet tegenspreken, waarom had zij hem dan afgewezen ? Wat goeds kon ze daarvan verwachten, dat ze Schagerström afwees? Maar, juist toen Mevrouw Sundler daarover zat te peinzen, werd het haar opeens helder. Zij begreep het in eens. Zij begreep Charlotte. Ze had veel op het spel gezet, maar Thea Sundler begreep haar. Charlotte had er dadelijk spijt van gehad, dat ze Schagerström had afgewezen en ze had naar haar vrijheid verlangd om den fabrikant een ander antwoord te kunnen geven. Daarom had ze een scène met Karl Artur op touw gezet en hem zóó geirriteerd, dat hij de verloving verbrak. Dat was de reden. Zóó zat dit alles in elkaar. Deze ontdekking deelde Mevrouw Sundler aan Karl Artur meê; maar hij wilde haar niet gelooven. Zij verklaarde en gaf bewijzen; maar hij wilde haar toch niet gelooven. Toch gaf ze niet toe. Hierin was ze zoo vrij hem tegen te spreken. Toen het tien uur sloeg en hij naar de ontmoeting met de boerin uit Dalecarhë zou gaan, waren ze nog bezig hierover te disputeeren. Mevrouw Sundler had niet meer gewonnen, dan dat Karl Artur misschien even twijfelde. Maar zij voor zichzelf was er van overtuigd. Zij bezwoer, dat den volgenden dag, of ten minste binnen héél korten tijd Charlotte met Schagerström verloofd zou zijn. Ja, zóó was het gegaan. Thea Sundler had niets in orde gebracht, zij had integendeel het vuur van den toorn in Karl Artur's hart opnieuw voedsel gegeven. En iets anders had misschien niemand van haar moeten verwachten* Maar er was nog een ander mensch, die graag wilde helpen en alles in orde maken — Charlotte was er ook 71 nog. Ja zeker, ja zeker! Maar wat kon zij doen op dat oogenblik? Karl Artur had haar uit zijn hart gerukt als onkruid. Zij stond tusschen hem en zijn God. Zij bestond niet meer voor hem. En zelfs al had hij naar haar willen luisteren, kon men zich voorstellen, dat Charlotte de rechte woorden zou weten te vinden, dat zij, dat jonge, heftige wezen, verstand genoeg zou hebben om haar trots af te leggen en de goede, zachte en vermanende woorden te spreken, die den geliefde konden redden? ÏL Toen Karl Artur den volgenden morgen den gewonen tocht van zijn vleugel naar het hoofdgebouw ondernam, waar hij zijn ontbijt zou gebruiken, bleef hij telkens staan om van de frischheid van de lucht te genieten, van den fluweelen glans over de bedauwde grasvelden, van de trotsche kleurenpracht der violieren en het blije gonzen der honingzoekende bijen. Hij voelde met een liefelijke bevrediging, dat hij eerst vandaag, nu hit zich had vrijgemaakt van de verzoekingen der wereld, met volkomen welbehagen de heerlijkheid van de natuur kon genieten. Toen hij de eetkamer binnenkwam, zag hij tot zijn verbazing, dat Charlotte daar als gewoonlijk stond om hem te ontvangen. Zijn zachte stemming ging over tot lichte spijt. Hij had gemeend, dat hij vrij was, dat de strijd gestreden was. Charlotte, van haar kant, scheen niet te hebben begrepen, dat de breuk tusschen hen afdoende en onherstelbaar was. Hij zei baar vluchtig: goeden morgen, omdat hij met bepaald onbeleefd wilde zijn; maar hij deed, alsof hij 72 niet zag, dat zij hem de hand toestak, maar liep door naar de tafel en ging zitten. Hij meende, dat dit voldoende was om haar te toonen, dat ze hem met verder moest bezwaren met haar tegenwoordigheid, maar Charlotte wilde klaarblijkelijk niets begrijpen en bleef hem gezelschap houden. Hoewel hij zich wel hoedde de oogen op te slaan, om de hare niet te ontmoeten, had hij dadelijk bij het binnenkomen gemerkt, dat haar gezicht geheel beschreid was en haar oogen rood waren. Haar geheele uitzien droeg de sporen van een nacht in angst en misschien in berouw doorgebracht. Nu, wat zou dat? Hij ook had niet geslapen dien nacht. Van tien tot twee uur had hij in 't bosch op een heuvel gezeten en met de bruid gesproken, die God voor hem had uitverkoren. De gewone morgenregen had hen gescheiden en hem naar de pastorie teruggedreven, maar deze uren, waarin een nieuwe liefde zijn ziel had vervuld, zij waren te heerlijk om te gaan slapen. Hij was in plaats daarvan aan zijn schrijftafel gaan zitten om zijn ouders met het gebeurde in kennis te stellen en op die manier de zaligheid der laatste uren op nieuw te doorleven. Toch was hij er zeker van, dat niemand aan hem zou kunnen merken, dat hij geen slaap in de oogen had gehad. Hij had zich nooit zóó frisch, zóó vol levensvreugde gevoeld. 'im Het hinderde hem, dat Charlotte om hem heen bezig was, alsof er niets gebeurd was. Zij zette de melkkan en de broodbak dichter bij hem en ging naar het luikje in den wand van 't aanrechtkamertje om de warme koffie te halen. Terwijl Charlotte de koffie in zijn kop schonk, vroeg ze kalm en zonder eenige bezwaardheid te toonen, heelemaal, alsof ze iets heel gewoons en alledaagsch vroeg: „Nu, hoe heb jij 't gehad?" 73 't Was werkelijk stuitend hierop te moeten antwoorden. Er lag nog een waas van heiligheid over dezen zomernacht, dien hij in het gezelschap van de jonge boerin uit Dalecarhë had doorgebracht. Hij had den tijd gebruikt, niet voor hefdesbetuigingen, maar met het verklaren hoe hij zijn leven naar het voorbeeld van Christus wilde inrichten. Haar stil luisteren, haar aarzelende, zachte antwoorden, haar schuchter instemmen, had hem de zekerheid gegeven, die hij noodig had. Maar hoe zou Charlotte de vrede, de zaligheid, die hij daarbij voelde, kunnen begrijpen? „God heeft mij geholpen," was het eenige, wat hij eindelijk over zich kon verkrijgen te antwoorden. Charlotte was bezig koffie in haar eigen kop te schenken, toen dat antwoord kwam. Dat scheen haar te doen schrikken. Misschien had zij gemeend, dat zijn aarzeling beteekende, dat hij zijn voornemen met had uitgevoerd. Ze ging zóó haastig zitten, alsof haar beenen haar niet langer konden dragen. „God beware ons, Karl Artur. Je hebt toch niet de een of andere dwaasheid bedreven?" „Heb je niet gehoord wat ik zei, dat ik doen zou, toen we gisteren van elkaar gingen?" „Ja zeker heb ik dat gehoord, maar liefste, ik kon toch niet gelooven, dat het iets anders beteekende, dan dat je me bang wou maken." „Je kunt er wel zeker van zijn, dat als ik zeg, dat ik mijn lot in Gods hand leggen zal, ik dat ook doe." Charlotte zweeg een poos. Ze nam suiker, deed melk in haar kop en brak een van de harde broodkorsten door. Hij vermoedde, dat ze tijd wilde winnen om kalm te worden. Hij, van zijn kant was er verbaasd over, dat Charlotte zoo angstig was. Hij herinnerde zich wat Mevrouw Sundler had gezegd, dat Charlotte den breuk tusschen 74 hen had gewild en dien zelf had uitgelokt. Maar hierin had zijn nieuwe vriendin zich werkelijk vergist. Charlotte dacht er klaarblijkelijk niet aan zich met Schagerström te verloven. „Je holde dus weg en vroeg de eerste de beste, die je tegenkwam?" vroeg Charlotte op denzelfden kalmen toon, als waarop ze het gesprek begon. „Ja, Charlotte. Ik het God voor mij kiezen." „En dat ging natuurlijk glad verkeerd," riep ze uit. Hij herkende de oude Charlotte aan die oneerbiedige woorden en hij kon zich het genoegen niet ontzeggen haar een gepaste terechtwijzing te geven. „Ja," zei hij, „op God te vertrouwen is altijd dwaasheid geweest in jouw oogen." Door haar hand ging een schok, 't Lepeltje rammelde tegen den kop; maar ze het zich niet verleiden tot een uitbarsting van boosheid. „Neen," zei ze, „laat ons in 's hemels naam niet weer beginnen zooals gisteren." „Daar heb je groot gelijk aan, vind ik. Vooral omdat ik me nooit te voren zóó gelukkig heb gevoeld." Dat was misschien wreed; maar hij voelde een onweerstaanbare behoefte haar te doen weten, dat hij met zijn God was verzoend, dat zijn ziel tot rust was gekomen. „Zoo, ben je gelukkig?" zei Charlotte. 't Was niet gemakkelijk uit te maken wat in die woorden klonk. Was het bittere smart of honende verbazing? „Ik zie mijn weg duidelijk voor me. Alle hinderpalen om een leven in Jezus' geest te leiden, zijn weggenomen. God heeft de rechte vrouw op mijn weg gezonden." Hij sprak zijn tegenwoordig geluk sterker uit dan noodig was. Maar er was iets in haar kalmte, dat hem verontrustte. Zij scheen nog met te begrijpen, dat alles ernst was, dat de zaak voor de toekomst was uitgemaakt. 75 „Het schijnt, dat het je beter ging dan ik dacht," hernam Charlotte op volkomen gewonen toon. „Ik zal niets zeggen, vóór ik weet met wie je nu verloofd bent." „Zij heet Anna Svard," zei hij, „Anna Svard." Hij kon niet laten dien naam te herhalen. De betoovering van den zomernacht, de verrukkende kracht van de jonge liefde werd door deze klanken in zijn herinnering teruggeroepen en namen het onaangename van het tegenwoordige oogenblik weg. „Anna Svard," herhaalde Charlotte. Maar ach, hoe heel anders was haar toon. „Is dat iemand, die ik ken ?" „Ik geloof wel, dat je haar hebt gezien» Ze is uit Dalecarlië." 't Gezicht van Charlotte stond even hulpeloos vragend. ,,'t Is een eenvoudig, arm mensch, Charlotte. Je moet met aan een van je deftige kennissen denken." ,,'t Zal toch niet...." Ze riep dat zóó heftig, dat hij haar moest aanzien. Haar bewegelijk gezicht toonde de grootste schrik. „Die boerin uit Dalecarlië, die gisteren hier in de keuken was.... God in den hemel, Karl Artur 1 Ik meen gehoord te hebben, dat zij Anna Svard heet." Haar ontzetting was echt, daar kon hij niet aan twijfelen. Maar daarom was die hem met aangenamer. Wat nam die Charlotte een voogdijschap over hem aan I En wat begreep ze toch weinig ! Ze had Thea Sundler gisterenavond eens moeten hooren. Hij legde haastig nog een roggebroodkorst in zijn koffie te weeken. Nu was het hem maar te doen om gauw genoeg te eten en weg te komen van alle bescherming, die nu zou volgen. Maar wonderlijk genoeg kwam daar mets meer van. Charlotte keerde zich alleen op haar stoel om, zoodat hij haar gezicht met kon zien. Hoewel ze daar doodstil zat, was er iets in hem, dat hem zei, dat ze schreide. 76 Hij stond op om heen te gaan, hoewel hij nog niet half genoeg gegeten had. Zoo — nam zij de zaak zóó op? Het was werkelijk onmogelijk vast te houden aan de hypothese van Mevrouw Sundler, dat Charlotte het breken van hun verloving had gewenscht. Hij moest aan haar heftige smart daarover gelooven. En omdat die hem een beetje gewetenswroeging gaf, wilde hij daar liever geen getuige van zijn. „Neen, ga niet heen," smeekte Charlotte, zonder zich om te keeren. „Ga niet heen. Wij moeten hier verder over spreken. Dit is zóó verschrikkelijk. Dat mag met gebeuren!" „Het spijt me, dat je de zaak zoo zwaar opneemt. Maar ik verzeker je.... wij beiden waren niet voor elkaar geschapen." Zij vloog van haar stoel op bij die woorden. Daar stond ze vóór hem stampvoetend en 't hoofd trotsch achterover gebogen. „Meen je, dat ik om mezelf schrei ?" vroeg ze en slingerde verachtelijk een traan weg van haar wang. „Meen je dat ik er om geef of ik zelf ongelukkig word? Begrijp je niet, dat ik om jou schrei? Jij bent voor wat groots bestemd; maar je gaat naar den kelder, als je zoo'n vrouw neemt!" „Wat een uitdrukking!" „Ik zeg wat ik meen. En ik geef je absoluut den raad, vriend, als je toch met een boerin wilt trouwen, neem dan ten minste een hier vandaan, die je kent. En ga niet heen en trouw met zoo'n koopvrouw, die 't heele land heeft doorgeloopen, alleen en onbeschermd! Je bent toch geen kind. Je kunt wel begrijpen wat dat wil zeggen." Hij probeerde den kwetsenden woordenvloed van dit kortzichtig wezen te stuiten, dat maar met begrijpen wilde, waar het hier om ging. 77 „Zij is de bruid, die God voor mij heeft verkoren/' herinnerde hij haar. „Dat is ze zeker niet." Ze wilde misschien zeggen, dat de bruid, die God voor hem bestemd had, zij zelf was. Misschien was het de gedachte daaraan, die opnieuw de tranen over haar gezicht deed stroomen. Met gebalde vuisten worstelde zij om haar stem meester te worden. „Denk aan je ouders!" Hij viel haar in de rede. „Voor mijn ouders ben ik niet bang. Zij zijn ernstige christenen en zij zullen mij begrijpen." „Mevrouw Beate Ekenstedt I" riep Charlotte uit. „Zal zij je begrijpen? God, Karl Artur, hoe weinig ken jij je moeder, als je meent, dat zij ooit een boerin uit Dalecarlië als haar schoondochter zal aannemen ! Je vader zal met je breken, hij zal je onterven." Nu werd zijn boosheid hem bijna te machtig, hoewel hij tot nu toe zich steeds kalm had kunnen houden. „Laat ons niet over mijn ouders spreken, Charlotte." Charlotte scheen in te zien, dat zij te ver was gegaan. „Neen, laat ons niet over je ouders spreken! Maar laat ons spreken over den proost en zijn vrouw hier in Korskyrka en over den bisschop in Karlstad en 't heele domkapittel. Wat meen je dat die zullen zeggen, als ze hooren, dat een predikant den weg op loopt om de eerste de beste vrouw, die hij tegenkomt te vragen ? En hier in Korskyrka, waar ze er zóó op zijn gesteld, dat de predikanten een behoorlijk leven leiden — wat zullen zij zeggen? Je kunt hier niet eens blijven. Je zult misschien genoodzaakt zijn hier vandaan te gaan. En wat meen je, dat de andere predikanten hier in 't stift van die verloving zullen denken ? Wees jij er maar zeker van, dat zij en alle menschen in heel Wermeland ontzet zullen zijn. Je zult zien, dat de menschen alle achting voor je verliezen. Niemand 78 zal in de kerk komen, als je preekt. Je zult naar de arme Finnengemeenten worden gezonden hoog in 't Noorden. Je wordt nooit bevorderd. Je zult sterven als hulpprediker." Ze was zoo in haar onderwerp verdiept dat ze nog lang had kunnen voortgaan, maar ze moest al heel gauw hebben gemerkt, dat ze met den minsten indruk op hem maakte met al die heftige woorden en ze hield op eens stil. Hij was waarlijk verwonderd over zich zelf. Nog gisteren had haar kleinste woord voor hem beteekenis gehad. Nu was het hem bijna onverschillig wat ze over zijn gedrag dacht. „Is het niet waar, wat ik zeg?" vroeg ze. „Kun je ontkennen, dat het waar is?" „Ik kan met jou over zulke dingen niet praten," zei hij met een zekeren hoogmoed, want hij voelde, dat hij op een of andere manier sinds gisteren haar meerdere was geworden. „Je praat alleen over bevordering en de gunst van de machtigen, maar ik geloof, dat het juist die dingen zijn, die een predikant schaden. Ik houd het er voor, dat een leven in. armoede met een eenvoudige vrouw, die zelf zijn brood bakt en zijn vloer schuurt — dat juist dit, wat een predikant onafhankelijk maakt van de wereldsche zaken, hem vrij maakt en verheft." Charlotte antwoordde niet dadelijk. Toen hij zijn oogen op haar vestigde, zag hij dat zij met neergeslagen oogen stond en de teenen heen en weer bewoog, als een verlegen kind. „Ik wil niet zoo'n predikant zijn, die alleen aan anderen den weg wijst", ging Karl Artur voort. „Ik wü dien ook zelf gaan." Nog altijd stond Charlotte daar zwijgend. Een zacht rood verspreidde zich over haar wangen, een oneindig vriendelijke glimlach kwam om haar lippen. Ten slotte Zei ze iets heel verrassends. 79 „Geloof je niet. dat ik ook schuren en bakken kan?" Schertste zij, of wat bedoelde zij? Ze zag er even trouwhartig uit als een jonge aannemeling. „Ik zal je niet in den weg staan, Karl Artur. Jij, jij zult Christus dienen en ik zal jou dienen. Ik kwam hier van morgen om je te zeggen, dat alles zou gaan, zooals jij wilde. Ik kan alles voor je doen. Maar jaag me met weg." Hij was zóó verbaasd, dat hij een paar stappen dichter bij kwam, maar toen bleef hij staan, alsof hij bang was in een strik te vallen. „Mijn lieveling," ging ze voort met een nauwlijks hoorbare stem, maar die van teerheid beefde, „je weet niet wat ik vannacht heb doorgemaakt. Ik moest er zeker zóó na aan toe zijn je te verhezen, om te begrijpen hoe groot mijn liefde is." Hij kwam nog een stap dichterbij. Zijn vorschende blikken trachtten in haar ziel te lezen. „Heb je me niet meer hef, Karl Artur?" vroeg ze en hief haar gezicht, dat doodsbleek was van angst, naar hem op. Hij wilde zeggen, dat hij haar uit zijn hart had gerukt. Maar hij voelde opeens, dat het niet waar was. Haar woorden ontroerden hem. Zij bliezen opnieuw een stervende vlam aan in zijn ziel. „Als je maar met met mij speelt," zei hij. „Karl Artur, je ziet nu wel, dat het mij ernst is." Een opstanding had plaats in zijn ziel door deze woorden. Als een vuur, waaraan nieuwe brandstof wordt toegevoegd, vlamde de oude liefde op. De nacht in het bosch, de nieuwe verloofde zonken weg als in een nevel en verdwenen. Hij vergat ze, zooals men een droom vergeet. „Ik heb Anna Svard al gevraagd of ze mijn vrouw wil worden," mompelde hij onzeker. „Ach Karl Artur, dat zou je nog wel weer in orde kunnen maken als je dat wilde. Met haar ben je nog maar één nacht verloofd geweest." 8o Ze deed dit voorstel angstig en smeekend. Hij kwam onwillekeurig al dichter bij haar. De liefde, die van haar uitstraalde, was sterk en onweerstaanbaar. Plotseling sloeg zij de armen om hem heen. „Ik vraag niets, niets. Jaag me alleen niet weg!" Hij bedacht zich nog. Hij kon nauwelijks haar geheele, volkomen overgave begrijpen. „Maar je moet mij mijn weg laten gaan." „Je zult een werkelijke, een levende wegwijzer zijn, Karl Artur! Je zult den menschen leeren in het voetspoor van Jezus te wandelen en ik zal je daarbij helpen." Zij sprak met de warmste, de innigste overtuiging. Eindelijk geloofde hij haar. Hij begreep, dat de lange strijd, die tusschen hen vijf jaar lang was gestreden, nu ten einde was. En hij stond daar als overwinnaar. Hij kon alle bekommeringen laten varen. Hij boog zich over haar om met een kus het nieuwe verbond tusschen hen te bezegelen — toen de deur van de gang werd opengedaan. Charlotte stond met het gezicht naar dien kant. Een heftige schrik spiegelde zich af in haar trekken. Karl Artur wendde zich haastig om en zag dat de huishoudster op den drempel stond met een bouquet in de hand. „Die is van den fabrikant op Stora Sjötorp," zei ze. „De tuinman heeft hem gebracht. Hij staat nog in de keuken .... als de juffrouw hem misschien bedanken wü ... /; „Dat is een misverstand," zei Charlotte. „Waarom zou ik bloemen van Stora Sjötorp hebben ? Ga heen! Alma, en geef den tuinman die bloemen terug!" Karl Artur volgde die woordenwisseling met de grootste aandacht. Dit was een bewijs. Nu zou hij zekerheid krijgen. „De tuinman zei duidelijk, dat de bloemen voor de juffrouw waren", hield de huishoudster vol, die maar 8i niet begrijpen kon, waarom je niet een paar bloemen zou aannemen. „Nu ja, leg ze daar maar neer," zei Charlotte en wees naar een tafeltje. Karl Artur haalde diep adem. Ze nam de bloemen dus aan. Nu wist hij genoeg. Toen 't meisje weg was en Charlotte zich weer naar hem keerde, dacht hij er met meer aan haar te kussen. Neen, de waarschuwing was gelukkig nog op tijd gekomen. „Ik begrijp, dat je verlangt naar den tuinman te gaan en hem je bedankje meê te geven," zei hij. En met een buiging, waarin hij zooveel honende beleefdheid legde, als hem maar mogelijk was, verdween hij uit de kamer. III. Charlotte volgde hem met. Een gevoel van moedeloosheid kwam over haar. Had zij zich dan nog niet genoeg verootmoedigd om den man, dien ze liefhad, te redden? Waarom moest de bouquet juist in dit beslissend oogenblik komen? Wilde God met dat hij gered zou worden? Zij ging naar de bloemen, die daar frisch en van de dauw glinsterend lagen en met de oogen vol tranen, bijna zonder te weten wat ze deed, begon zij de bloemen uit elkaar te plukken. Ze had ze nog niet allen kunnen vernielen, toen de huishoudster met nog een boodschap voor haar binnenkwam, 't Was een klein couvertje met het handschrift van Karl Artur er buiten op. Toen ze 't openscheurde, viel een gouden ring tusschen haar bevende banden op den grond. Zij liet dien liggen om een paar regels te lezen, die Karl Artur op een stukje papier had neergekrabbeld. Charlotte Löwensköld. 6 82 „Iemand, die ik gisterenavond ontmoette en met wie ik een vertrouwelijk gesprek over mijn aangelegenheden had, opperde de gedachte, dat je al gauw spijt hadt, dat je Schagerström een blauwtje hadt laten loopen en dat het met opzet was, dat je mij hadt geirriteerd, zoodat ik onze verloving verbrak. Je zoudt dan later Schagerström een beter ontvangst kunnen bereiden. Ik wilde niet gelooven, dat dit mogelijk was, maar nu heb ik gezien, dat het waar is en zend je dus hier je ring terug. Ik vermoed, dat je gisteren al Schagerström hebt laten weten, dat onze verloving verbroken was. Ik vermoed, dat je toen het antwoord uitbleef, ongerust werd en het met mij weer in orde wilde maken* Ik vermoed, dat de bouquet het afgesproken teeken was* Als dat niet zoo was, hadt je onmogelijk onder deze omstandigheden, die bloemen kunnen aannemen*" Charlotte Löwensköld las dien brief verscheidene malen over zonder hem te begrijpen: „Iemand, die ik gisteravond ontmoette ...." „Ik begrijp er niets van," zei ze radeloos en begon den brief weer te lezen* „Iemand, die ik gisteravond ontmoette.. * * iemand, die ik „gisteravond ontmoette ...." Opeens was het haar, alsof iets glads en slibberigs, dat op een grooten slang leek, zich naar boven over haar lichaam slingerde en haar wilde wurgen. Dat was de slang van den laster, die haar omsnoerde en haar lang gevangen hield. 83 DE SUIKERPOT. lf' TTijf jaar geleden, toen Karl Artur Ekenstedt % / voor 't eerst in Korskyrka was gekomen, was \f hij een buitengewoon streng piëtist. Hij had T Charlotte Löwensköld als een verloren kind van de wereld beschouwd en nauwelijks een woord met haar willen wisselen. Dat had haar natuurlijk geprikkeld. Zij had in stilte besloten, dat hij zich binnenkort over die minachting zou moeten verontschuldigen. Al spoedig had zij gemerkt hoe onervaren hij was in alle practische zaken, die een predikant moest weten, en ze was begonnen hem te helpen. Hij was in 't begin verlegen en terughoudend, maar na eenigen tijd werd hij dankbaarder en nam haar hulp meer in beslag, dan zij eigenlijk wel wenschte. Hij placht lange wandelingen te maken om arme, oude mannen en vrouwen te bezoeken, die in kleine hutjes, ver weg in het bosch woonden, en hij vroeg altijd of zij met hem meê wilde gaan op zulke tochten. Hij verzekerde, dat zij veel beter dan hij, met die oude menschen kon omgaan, hen opwekken en troosten in hun kleine bekommeringen. Op deze tochten onder vier oogen was Charlotte er toe gekomen Karl Artur hef te hebben. Vroeger had ze altijd gedroomd, dat ze met een deftig en dapper officier zou trouwen; maar nu werd ze hopeloos verliefd op dien beschaafden en bescheiden jongen dominé, die geen vlieg kwaad zou doen en die nooit een vloek over zijn lippen had laten komen. Nu ja, een tijd lang hadden ze ongestoord hun wandelingen en gesprekken voortgezet, maar in het begin van Juli gebeurde het, dat Jaquette Ekenstedt, Karl Artur's Zuster, op bezoek kwam in de pastorie. Dat was niets 84 bizonders. De vrouw van den proost in Korskyrka, was een goede oude vriendin van de vrouw van den Overste Ekenstedt en het leek heel natuurlijk, dat zij Artur's zuster uitnoodigde om eenige weken in de pastorie te komen. Jaquette Ekenstedt moest met Charlotte op dezelfde kamer slapen en de beide meisjes werden geweldig goede vriendinnen, vooral had Jaquette Charlotte zóó lief, dat men kon denken dat ze meer om harentwille naar Korskyrka was gekomen, dan om haar broer. En toen Jaquette goed en wel naar huis was gegaan, kwam er een brief van de vrouw van den Overste aan de vrouw van den proost in Korskyrka: Mevrouw Forsius, dien Charlotte mocht lezen. Die bevatte een uitnoodiging voor Charlotte om naar Karlstad te komen om Jaquette te bezoeken. Mevrouw Beate schreef, dat Jaquette niet anders deed dan praten over dat jonge, hartveroverende meisje, dat zij in de pastorie had ontmoet. Zij verlangde Zoo naar haar en had haar zóó enthousiast beschreven, dat zij ook haar lieve moeder nieuwsgierig gemaakt had, zoodat die haar graag wilde zien. Mevrouw Beate schreef, dat zij zich wat haar betreft, bizonder interesseerde voor Charlotte, omdat zij een Löwensköld was. 't Jonge meisje hoorde wel tot de jongere tak van de familie, die nooit den baron-titel had gekregen, maar oorspronkelijk stamde zij toch af van den ouden Generaal op Hedeby, zoodat zij toch nog zoo'n beetje familie van elkaar waren. Zoodra Charlotte dien brief gelezen had, zeide zij dadelijk, dat zij daar niet heen wilde gaan. Ze was niet zoo dom, dat zij met begreep, dat eerst de vrouw van den proost en later Jaquette aan Mevrouw Beate rapport had uitgebracht over haar en Karl Artur, en dat ze nu naar Karlstad moest worden gestuurd, opdat Mevrouw Beate haar zelf zou zien en beoordeelen of zij een geschikte schoondochter zou kunnen worden. 85 Maar de vrouw van den proost en vooral Karl Artur hadden haar overgehaald om toch te gaan. Karl Artur en zij waren op dat oogenblik in stilte verloofd en hij zei, dat hij haar eeuwig dankbaar zou zijn, als zij aan den wensch van zijn moeder gehoor gaf. Hij was immers predikant geworden tegen den wil van zijn ouders, en hoewel er nooit sprake van zou zijn, dat hij de verloving met haar zou verbreken, wat zij er ook over mochten denken, wilde hij hen toch liefst niet opnieuw verdriet doen. En dat ze door haar bekoord zouden worden, zoodra zij haar zagen, dat wist hij. Hij had nooit een jong meisje gezien, dat zóó goed als Charlotte met oudere menschen kon gaan. Omdat hij had gemerkt hoe goed zij was voor den ouden proost en zijn vrouw en voor alle andere oude menschen, was hij voor 't eerst van haar gaan houden. Neen, als zij maar eerst naar Karlstad wüde gaan, zou zeker alles goed uitkomen. Wat had hij gepraat en gesmeekt! En eindelijk had zij beloofd de uitnoodiging aan te nemen. 't Was een heele dagreis naar Karlstad en daar het toch niet aanging, dat Charlotte alleen zou reizen, had de vrouw van den proost het zóó geschikt, dat zij een plaats kreeg in den wagen van de familie Moberg, die naar de stad zou rijden voor een bruiloft. Met ontelbare wijze raadgevingen en vermaningen had zij haar toen weggezonden en Charlotte had beloofd verstandig te zijn. Maar een heelen dag in den gesloten wagen te zitten, op de smalle achterbank en Mijnheer en Mevrouw Moberg aan te kijken, die ieder in een hoek lagen te slapen, was misschien niet de beste voorbereiding voor de inspectie op Karlstad. Mevrouw Moberg vond, dat het tochtte en wilde absoluut niet meer dan één kant van den wagen open hebben en nu en dan ook dat niet eens. En hoe warmer en benauwder het in den reiswagen werd, hoe beter zij 86 sliep. In het begin had Charlotte geprobeerd een gesprek met de reiskameraden aan te knoppen, maar Mijnheer en Mevrouw Moberg hadden zóóveel te doen gehad vóór zij van huis gingen, en nu wilden zij rusten. Charlotte's voetjes hamerden flink op den bodem van den wagen; zonder dat zij het zelf wist. Maar opeens werd Mevrouw Moberg wakker en vroeg of ze niet zoo bescheiden kon zijn stil te zitten. Bij den herberg gekomen haalde de familie Moberg haar knapzak voor den dag, aten zelf en vergaten zeer zeker niet Charlotte iets aan te bieden. Zij waren bizonder vriendelijk voor haar op de heele reis; maar toch was het nog een wonder, dat ze met haar naar Karlstad kwamen. Hoe langer ze daar zat te lijden onder de hitte, hoe mismoediger ze over die heele reis werd. Ze deed die immers alleen ter wille van Karl Artur, maar zooals ze daar zat, had ze een gevoel, alsof haar heele liefde weg was en ze kon heelemaal met begrijpen, waarom ze naar Karlstad moest reizen om zich te laten bekijken. Ze dacht er telkens over of ze het portier niet open kon doen, uit den wagen springen en naar huis loopen. Ze bleef alleen zitten, omdat ze zóó moe en vol verveling was, dat ze geen kracht had zich te bewegen. Toen ze bij 't huis van de familie Ekenstedt kwam, was ze juist niet in een stemming om zich verstandig en behoorlijk te gedragen. Ze had 't liefst willen schreeuwen of dansen of iets stuk willen slaan. Dat zou haar weer frisch en opgewekt 'hebben kunnen maken. Jaquette Ekenstedt kwam haar vriendelijk en blij tegemoet, maar zoodra Charlotte haar zag, kreeg ze een gevoel, dat ze zelf héél slecht gekleed was, ongedistingeerd en ouderwetsch en vooral, dat er iets niet in orde was met haar schoenen. Ze waren nieuw gemaakt voor de reis, en de dorpsschoenmaker had zijn uiterste best gedaan, maar ze klotsten als zij liep en ze roken naar leer. 8? Jaquette bracht haar door verscheiden mooie vertrekken naar het kabinet van Mevrouw Beate, entoen Charlotte door het huis liep en de parketvloeren, de groote spiegels en de mooie paneelen boven de deuren zag, gaf ze allen moed op. Ze kon nooit worden'goedgekeurd als schoondochter in dat huis, dat begreep ze wel. 't Was 't domste wat ze doen kon, dat ze hierheen kwam. Toen Charlotte binnenkwam bij Mevrouw Beate, verzwakte tiaar indruk, dat ze hier niet op haar plaats was, in 't minst niet. De gastvrouw zat bij 't venster in een schommelstoel te lezen in een fransch boek. Toen ze Charlotte zag, zei ze een paar woorden in 't fransch. Ze was zeker zóó in haar lectuur verdiept, dat ze dat zelf niet eens merkte. En Charlotte verstond wat Ze zei, maar het irriteerde haar, dat die deftige Mevrouw op deze manier haar talenkennis op de proef wilde stellen en ze antwoordde in 't allerplatste Wermelandsch. Ze nam met het dialect van de beschaafden, dat over 't algemeen gemakkelijk te verstaan is, maar ze sprak het Wermelandsch van de bedienden en de boeren, wat iets heel anders is. De deftige dame trok de wenkbrauwen wat op en scheen er zich over te vermaken, en Charlotte ging door en toonde haar verbazende kennis van het Wermelandsch. Nu ze niet kon schreeuwen of dansen of iets aan stukken slaan, was het een troost Wermelandsch te spreken. Dit spel was toch al verloren, maar ze zou die deftige menschen hier ten minste toonen, dat ze zich niet beter wou voordoen dan ze was, om zich bij hen in te dringen. Charlotte was intusschen zoo laat gekomen, dat de anderen al gesoupeerd hadden en na een poosje zei Mevrouw Beate tegen Jaquette, dat ze haar vriendin naar de eetkamer moest brengen en haar wat avondeten geven. En daarmee was die dag voorbij. 88 De volgende was een Zondag en zoodra het ontbijt voorbij was, ging men naar de kerk om de domproost Sjöborg te hooren preeken. De godsdienstoefening duurde twee en een half uur en toen die voorbij was, gingen de Overste en zijn vrouw en Charlotte en Jaquette een goed uur wandelen op de markt van Karlstad. Zij kwamen veel kennissen van de familie tegen en enkele heeren kwamen zich bij hen aansluiten. Maar ze hepen naast Mevrouw Beate en spraken alleen met haar, en voor Jaquette en Charlotte hadden ze geen blik en geen woord over. Na de wandeling ging Charlotte met de anderen meê naar 't huis van de familie Ekenstedt om aan 't familiediner met den domproost, den raadsheer, de gebroeders Stake en Eva Ekenstedt en haar luitenant deel te nemen. Aan het diner voerde Mevrouw Beate een beschaafd en onderhoudend gesprek met den domproost en den raadsheer. Eva en Jaquette spraken geen woord en ook Charlotte zweeg; want ze kon wel begrijpen, dat het daar in huis de gewoonte was, dat de jeugd zwijgen moest. Ze loerde, kan men wel zeggen, op een gelegenheid om de ouders van Karl Artur te toonen, dat zij inzag, dat ze in 't geheel niet geschikt was om hun schoondochter te worden. Ze begreep, dat het Wermelandsch niet voldoende was, ze moest een krachtiger, een meer afdoende maatregel nemen. Na zulk een reis, zulk een preek, zulk een wandeling en zulk een diner was het noodig hen te doen begrijpen, dat ze nu niet langer wilde meêdoen. Een van de uitstekende, welopgevoede dienstmeisjes, die aan tafel dienden, ging rond met een schaal frambozen en Charlotte nam er van, zooals alle anderen. Daarop stak ze de hand uit naar een suikerschaaltje, dat in haar buurt stond en begon suiker op de frambozen te strooien. 89 Zij had er geen besef van, dat ze meer suiker nam dan noodig was, tot Jacquette haar snel in 't oor fluisterde: „Neem zooveel suiker niet. Dat heeft Mama niet graag." Charlotte wist immers wel, dat veel oude menschen vonden, dat het zondige overdaad was suiker op 't eten te doen. Thuis in Korskyrka kon ze bijna geen suikerlepel aanraken, zonder een vermaning van de vrouw van den proost te moeten aanhooren; dus ze verwonderde zich niet over die waarschuwing. Maar te gelijkertijd Zag ze nu kans om het oproerig verzet lucht te geven, dat al sinds zij van huis ging, in haar had gekookt. Ze stak den suikerstrooier dieper in den suikerschaal en bestrooide haar bord tot het op een sneeuwhoop leek. Het werd wonderlijk stil aan tafel. Allen begrepen immers wel, dat dit niet goed kon afloopen. Het duurde ook niet lang of er kwam een kleine opmerking van Mevrouw Beate: „Jelui hebben zeker erg zure frambozen in Korskyrka. Hier bij ons zijn ze zoo slecht niet. Ik geloof niet, dat je meer suiker noodig hebt." Maar Charlotte ging door met suiker op haar bord te strooien. En op dat oogenblik zei ze in zich zelf: „als ik zoo doorga, krijg ik Karl Artur nooit en word eeuwig ongelukkig 1 Maar ik kan het niet laten." Mevrouw Beate trok de schouders op en wendde zich tot den domproost om het gesprek voort te zetten, 't Was duidelijk, dat ze geen krasse maatregel wilde nemen. Maar de Overste probeerde nu zijn vrouw te hulp te komen. „U bederft de smaak van de frambozen heelemaal, lieve juffrouw Charlotte." Nauwelijks had hij uitgesproken of Charlotte legde den suikerstrooier neer. Inplaats daarvan nam zij het suiker- go schaaltje met beide handen op en gooide alles wat er in was, op haar bord. Daarop zette zij het schaaltje weer op de tafel en legde den suikerstrooier er in. En toen ging ze gemakkelijk op haar stoel zitten en staarde voor zich uit naar 't gezelschap, bereid om den storm over zich te laten losbreken. .Jaquette," zei de Overste, „je wilt zeker je vriendin wel meê naar je kamer nemen." Maar Mevrouw Beate hief afwerend de hand op. „Neen, neen, neen! In 's hemelsnaam niet op die manier!" Ze zat een oogenblik stil, alsof ze nadacht over wat ze zou zeggen. Toen kwam er een vroolijke tinteling in haar lieve oogen en ze begon te spreken. Maar ze wendde zich niet tot Charlotte, maar tot den domproost. „Heeft u ooit gehoord, neef, hoe het toeging, toen mijn tante Clementine met Graaf Platen trouwde ? De vaders van weerskanten hadden elkaar ontmoet op den Rijksdag in Stockholm en waren overeen gekomen, dat dit een goede partij zou zijn. Maar toen alles bepaald was, zei de jonge graaf, dat hij tenminste zijn aanstaande wilde zien, vóór hij op de zaak inging. Maar tante Clementine was thuis in Hedeby en het zou opzien hebben gebaard, als ze hals over kop naar Stockholm werd gehaald. Daarom werd afgesproken, dat de graaf naar Bro zou rijden en haar in de kerk zien. Nu, neef, tante Clementine had er niets tegen met een jongen, mooien graaf te trouwen, maar zij was er achter gekomen, dat hij in de kerk zou komen om haar te zien, en ze vond het niet prettig daar tentoongesteld te worden, 't Liefst was ze dien Zondag heelemaal met naar de kerk gegaan; maar in dien tijd kon er geen sprake van zijn, dat een kind zich verzette tegen wat de ouders besloten hadden. Ze moest zich zoo mooi maken, als ze maar kon, en in de bank van de familie Löwensköld gaan zitten, opdat Graaf Platen en een vriend haar 9i zouden kunnen beoordeelen. Maar weet u wat ze deed ? Toen de voorzanger de psalm inzette, begon ze hard meê te zingen; maar heelemaal valsch. En dat bleef ze doen bij ieder gezang, tot de godsdienstoefening was afgeloopen. En toen ze uit de kerkbank kwam, stond Graaf Platen daar en boog! „Ik vraag u wel vergeving/' zei hij. „Ik be greep nu, dat een Freule Löwensköld zich niet kan laten bekijken, als een paard op de markt." En toen ging hij heen, neef. Maar hij kwam terug en maakte kennis met het jonge meisje in haar huis op Hedeby; en ze trouwden en werden zeker ook gelukkig. Ja, u hebt die geschiedenis misschien vroeger al gehoord?" „Ach ja, maar met zóó goed verteld," antwoordde de domproost en begreep er niets van. Maar wie 't wèl begreep, — dat was Charlotte. Ze zat daar in gespannen verwachting en hield de oogen onafgebroken op de vertelster gericht. Mevrouw Beate zag haar aan, glimlachte even en toen wendde zij zich weer tot den domproost. „Zooals u ziet, neef, zit hier vandaag bij ons aan tafel een jong meisje. En ze is hier gekomen, omdat mijn man en ik haar zouden kunnen bekijken en zien of ze goed genoeg is om de vrouw van Karl Artur te worden. Maar dit jonge meisje, neef — is een echte Löwensköld, en ze vindt het niet prettig om tentoongesteld te worden. En ik verzeker u, dat ze van 't oogenblik af, dat ze gisteren avond hier kwam, haar best heeft gedaan om even valsch te zingen als tante Clementine. En nu doe ik als Graaf Platen, neef; ik vraag haar wel vergeving en zeg, dat ik begrijp, dat een freule Löwensköld zich niet wil laten bekijken als een paard op de markt." Met die woorden stond zij op en breidde de armen uit en Charlotte vloog haar om den hals en kuste haar en schreide van vreugd en van bewondering en dankbaarheid. 9a Van dat oogenblik af had zij haar schoonmoeder bijna meer liefgehad dan Karl Artur zelf. Ter wille van haar, opdat ze haar droomen vervuld zou zien, had ze Karl Artur bewogen terug te keeren naar Uppsala en zijn studie af te maken. Terwille van haar had ze hem dezen zomer tot lector willen maken, zoodat hij een goede positie in de wereld zou krijgen en iets meer worden dan een arme dorpsdominé. Terwille van haar had zij zich dezen morgen bedwongen en zich verootmoedigd. DE BRIEF. ^^"*^S harlotte Löwensköld zat boven op haar kamer Ë aan haar schoonmoeder te schrijven — of liever: li aan haar, die ze tot dien dag toe als haar ^^a^f schoonmoeder had beschouwd — aan Mevrouw Beate Ekenstedt. Zij schreef lang, het eene velletje na het andere. Zij schreef aan de eenige, die haar altijd had begrepen, om haar uit te leggen, wat zij nu van plan was te doen. Ten eerste een verhaal van Schagerströms' aanzoek en alles wat daarna was gebeurd. Zij schilderde het gesprek in den tuin en deed zich niet beter voor dan ze was. Ze erkende, dat ze boos was geworden op Karl Artur en met hem had gekibbeld, maar ze bezwoer, dat het nooit in de wereld in haar was opgekomen met hem te breken. Verder vertelde ze het gesprek van dien morgen en Karl Arturs wonderlijke bekentenis, dat hij nu verloofd was met een boerin uit Dalecarlië. Ze vertelde hoe ze getracht had hem terug te winnen en dat het haar bijna was gelukt, maar dat alles verloren was door de komst van die ongelukzalige bouquet. 93 Verder schreef Ze over dat onzinnige briefje» dat Karl Artur haar had gezonden en deelde Mevrouw Beate het besluit meê, dat ze naar aanleiding daarvan had genomen en hoopte, dat haar schoonmoeder haar zou begrijpen, zooals zij haar had begrepen van af den dag, dat zij elkaar voor het eerst ontmoetten. Zij had geen andere keus. Iemand — ze wist nog niet wie — maar ze vermoedde, dat het een van de vrouwen uit de kerkbuurt was, had haar beschuldigd van valschheid, achterbakschheid en geldzucht! Dat kon maar niet Zoo ongestraft gebeuren. En omdat ze een arm meisje was, dat haar brood verdienen moest, omdat ze geen vader of broer had, die haar kon verdedigen, moest zij Zich zelf recht verschaffen. Maar ze was immers ook best in staat dit te behandelen. Ze was niet een van die gewone bescheiden vrouwen, die alleen maar met bezem en naald kon omgaan. Ze kon een geweer laden en het afschieten en op de laatste jacht had zij den grootsten eland geschoten. Moed ontbrak haar 't allerminst. Zij had eens op de markt een schooier een klap om de ooren gegeven, omdat hij zijn paard mishandelde. Ze had verwacht, dat hij zijn mes zou trekken en haar er meê steken, maar ze had hem toch een klap gegeven. Mevrouw Beate herinnerde zich misschien nog wel, hoe ze eens haar heele betrekking er aan had gewaagd om zonder vergunning de geliefde paarden van den proost uit den stal te halen, om aan de wedrennen van de boerenjongens op den tweeden Kerstdag deel te nemen. Er waren zeker niet velen, die dat gewaagd zouden hebben. Zij had zich een doodelijken vijand op den hals gehaald in dien akeligen kapitein Hammerberg, omdat zij niet naast hem had willen zitten als zijn dame aan een diner. Zij had het niet over zich kunnen verkrijgen onder een langen maaltijd te zitten praten met een man, die kort te 94 voren een goeden vriend met spelen had geruïneerd en hem tot zelfmoord gedwongen. Maar als ze zooveel had gewaagd voor iets, wat haar niet aanging, kon ze zeker niet aarzelen, waar het haar zelf betrof. Ze had nu het gevoel, dat het schepsel, dat haar bij Karl Artur had beschuldigd, zoo'n laag karakter moest hebben, dat ze de lucht verpestte, die ze inademde, ze moest ongeluk verspreiden, waar ze ook heenging en haar hooren praten moest zijn als door' giftige slangen te worden gestoken. Men kon de menschen geen grooter dienst bewijzen dan hen van zulk een monster te bevrijden. Zoodra ze dat briefje had gelezen en begrepen had, wist zij wat haar te doen stond, ze had dadelijk naar haar kamer willen gaan om haar geweer te halen. Dat was geladen. Ze had het maar van den wand te nemen en het over den schouder te leggen. Niemand in de pastorie zou haar dien tocht hebben belet. Ze zou haar hond hebben geroepen en naar het meer zijn geloopen, alsof ze wou zien of de jonge eenden al groot waren. Als men haar van uit de pastorie niet meer kon zien, zou zij den weg naar de kerkbuurt hebben ingeslagen. Want daar woonde natuurlijk dat mensch, dat haar gif in Karl Arturs hart had gedruppeld. Ze stelde zich voor, dat ze voor 't huis zou blijven staan, waar die „iemand" woonde en haar naar buiten roepen. En zoodra ze te voorschijn kwam, zou ze recht op haar hart mikken en haar neervellen. Als ze maar geweten had wie van al die vrouwen, die in de kerkbuurt woonden, de schuldige was, zou die straf al toegepast zijn, maar ze vond, dat ze wachten moest tot ze volkomen zekerheid had. Een oogenblik had ze er aan gedacht te doen als Karl Artur, en eenvoudig met het geweer er op uit te gaan en er op te vertrouwen, dat God de schuldige op haar weg zou leiden, maar daar 95 had ze van afgezien: de ware misdadigster kon immers vrij komen en dat gunde ze haar niet. Het diende ook nergens voor naar Karl Artur te gaan en hem te vragen wie het was, met wie hij gisterenavond had gesproken. Ach neen, zoo wijs was hij wel, dat hij op die vraag geen antwoord zou hebben gegeven. Inplaats daarvan had zij nu besloten met list te werk te gaan. Ze wilde zich kalm houden, — kalm en onverschillig. Op die manier zou ze hem wel gauw het geheim ontlokken. Ze had dadelijk geprobeerd zich te bedwingen. In haar verwarring had ze Schagerströms' bouquet uit elkaar gescheurd. Nu nam ze de rozenbladeren en gooide ze in den vuilnisbak. Ze dwong zich den verlovingsring op te Zoeken, dien Karl Artur haar had gezonden en die op den grond was gerold. Toen was ze naar haar kamer gegaan en toen ze had gezien, dat het nog pas halfacht was, zoo dat ze ruim tijd had voor ze Karl Artur aan het ontbijt zou ontmoeten, was ze aan haar geliefde schoonmoeder gaan zitten schrijven. Als deze brief Karlstad bereikte, zou alles voorbij zijn. Haar besluit was vaster dan ooit. Maar ze was blij met het uitstel. Ze had daardoor alles kunnen uitleggen aan de eenige aan wier oordeel zij hechtte en ze had kunnen zeggen hoe haar hart altijd, onder alle wisselingen verknocht was aan haar boven alles dierbare vriendin en moeder. .... Zoover had zij geschreven. De brief was klaar en zij begon hem over te lezen. Ja, die was duidelijk en helder. Ze hoopte, dat Mevrouw Beate zou begrijpen, dat ze onschuldig was, dat ze onrechtvaardig was beschuldigd en dat ze recht had zich te wreken. Maar toen Charlotte den brief doorlas, trof haar iets anders. Ze zag, dat zij in haar verlangen haar eigen 96 onschuld te bewijzen, een ongunstige beschrijving van Karl Artur had gegeven. Ze las en herlas, en het bloed steeg haar naar 't hoofd van onrust. Stel je voor, als ze zóó schreef dat de Overste en zijn vrouw boos werden op Karl Artur! Zoo pas nog had ze hem gewaarschuwd voor den toorn van zijn ouders en nu zat ze hier hen tegen hem in 't harnas te jagen. Zij zat zich zelf te verheffen ten zijnen koste. Zij was edelmoedig en redelijk geweest, maar over hem had zij gesproken, alsof hij stapelgek was! En dat had ze naar zijn moeder willen zenden, zij, die hem liefhad! Ze was zelf zeker ook stapelgek geweest. Was ze van plan geweest haar geliefde schoonmoeder zoo'n bitter verdriet te doen? Had ze dan niet gedacht aan haar vergevensgezindheid tegenover haar, Charlotte, bij hun eerste ontmoeting en later altijd ? Had ze dan alle barmhartigheid vergeten? Ze scheurde den langen brief in twee stukken en ging zitten om een anderen te schrijven. Nu wilde zij de schuld op zich nemen en Karl Artur schoon wasschen. 't Was immers niet meer dan billijk, dat ze zoo deed. Karl Artur was bestemd iets groots in deze wereld tot stand te brengen; zij zou tevreden zijn, als ze alle kwaad ver van hem kon houden. Hij had zich van haar afgewend, maar zij had hem nog altijd even lief en zij wilde hem beschermen en helpen, vandaag en altijd. Zij begon den brief aan Mevrouw Beate: „Mijn lieve schoonmoeder moet niet al te slecht van mij denken*..." Maar verder kwam ze niet. Wat moest ze zeggen? Liegen had ze juist nooit gekund en de waarheid was niet zoo gemakkelijk te verzachten. Eer ze had kunnen bedenken wat ze schrijven zou, ging de bel voor het ontbijt. Ze had geen tijd tot overleg. 97 Toen nam ze een heel eenvoudig besluit en zette haar naam onder dien enkelen regel, vouwde den brief dicht en lakte hem. Ze nam hem meê naar beneden, legde hem in den postzak en ging naar de eetkamer. Op 't zelfde oogenblik kwam het haar in de gedachten, dat ze nu niet behoefde uit te vorschen wie die „iemand" was. Als zij wilde, dat Mevrouw Beate haar zou gelooven — als zij werkelijk de schuld op zich wüde nemen, dan kon zij ook een ander niet straffen. BOVEN DE WOLKEN. L Het ontbijt in de pastorie, waarbij men versche eieren at, pap met room en eindelijk koffie dronk met voortreffehjke zachte krakelingen, Zóó heerlijk, dat ze nergens anders zoo te vinden waren, was gewoonlijk de gezelligste van alle maaltijden. De beide ouden, de proost en zijn vrouw, die dan pas waren opgestaan, waren zoo vroolijk, alsof ze Zeventien jaar waren. De rust van den nacht had hen verkwikt. De vermoeidheid van den ouderdom, die zich later op den dag deed voelen, was als weggeblazen en ze schertsten gewoonlijk met de jongeren en met elkaar. Maar natuurlijk kon er geen sprake zijn van scherts op een morgen als deze. De beide jonge menschen waren in ongenade. Charlotte had hen zeer bedroefd door de wijze, waarop zij den vorigen dag Schagerström had geantwoord, en de hulpprediker had hen gekwetst door van de maaltijden weg te blijven zonder eenig bericht. Toen Charlotte binnen kwam stuiven, om aan tafel te gaan, waar de anderen al plaats hadden genomen, werd Charlotte Lowemkflld. - \ 98 Ze ontvangen met een strengen uitroep van de vrouw van den proost: „Ben je van plan met zulke vingers aan tafel te komen?" Charlotte keek naar haar handen, die werkelijk vol inkt zaten na het vele schrijven. „Ach neen 1" zei ze lachend. „Tante heeft groot gelijk! Neem u 't me met kwalijk 1" Ze ging haastig de kamer uit en kwam met schoone handen terug, zonder 't minste spoor van misnoegen te toonen over de terechtwijzing, die haar nog wel in tegenwoordigheid van haar verloofde was gegeven. De vrouw van den proost zag haar wat verwonderd aan. „Wat is er nu te doen?" dacht de oude dame. „Den eenen dag blaast ze als een kat, en den anderen dag is ze zoo zacht als een duif. Ja, de jeugd van tegenwoordig is toch niet te begrijpen." Karl Artur kwam haastig met een verontschuldiging voor zijn verzuim voor den dag. Hij had een wandeling willen maken, maar was moe geworden en op een heuvel in 't bosch gaan rusten. Toen was hij ingeslapen en bij 't wakker worden had hij tot zijn groote verrassing gemerkt, dat hij zijn middagmaal en avondeten had verslapen» De vrouw van den proost was blij, dat de jonge man die verklaring gaf. .Je hoeft niet zoo verlegen te zijn," zei ze genadig. „We hadden nog wel wat eten kunnen vinden, al waren we zelf ook klaar." „U is al te goed, tante Regina." „Ja, nu moet je maar een dubbele portie eten, om het verzuimde weer in te halen." „Ik zal u zeggen, tante, dat ik geen nood geleden heb. Ik ging bij den organist en zijn vrouw binnen, op weg naar huis. en Mevrouw Sundler gaf me avondeten." 99 Een zwakke uitroep kwam van den kant waar Charlotte zat. Karl Artur zag haastig naar haar en werd op 't zelfde oogenblik rood tot over de ooren. Hij had den naam van Mevrouw Sundler niet moeten noemen. Nu zou Charlotte misschien opspringen en zeggen, dat ze begreep, dat het Mevrouw Sundler was, die haar had beschuldigd en daarover een scène maken. Maar Charlotte verroerde zich niet. En op haar gezicht lag de meest volmaakte kalmte. Als Karl Artur niet had geweten hoeveel hst achter dat blanke voorhoofd woonde, zou hij gezegd hebben, dat het straalde van een innerlijk licht. Het was intusschen geen wonder, dat Charlotte de verbazing van haar tafelgenooten wekte. In haar gebeurde werkelijk iets buitengewoons. Of misschien is het verkeerd dit zoo te noemen, want het is niet anders, dan wat ieder van ons wel eens zal hebben ervaren, als we naar ons beste weten hebben beproefd een zware plicht te vervullen of ons zelf een offer hebben opgelegd, 't Is meer dan waarschijnlijk, dat we droevig te moede waren, terwijl we volbrachten wat we ons voornamen. Geen enthousiasme, ja met eens 't geloof, dat we goed en verstandig deden, kwam ons te hulp, en wat we voor ons zelf verwachtten van die goede daad was niets dan voortdurende smart en ellende. Maar dan, op eens, voelden we hoe ons hart opsprong van blijdschap, hoe het zich licht, als in dans, begon te bewegen en een volkomen bevrediging kwam over ons. Als door een wonder stegen we hoog uit boven ons dagelijksche, gewone zelf, we voelden een absolute onverschilligheid tegenover alle onaangenaamheid, ja, we waren overtuigd, dat we van dat oogenblik af aan door de wereld zouden gaan, onaandoenlijk voor alles. Niets zou die stille, plechtige vreugde kunnen verstoren, die ons vervulde. Iets dergelijks was over Charlotte gekomen onder dien 100 maaltijd. Gevoelens van ongeluk, toorn, wraak, gekwetste trots, versmade liefde — alles was verdrongen door het jubelende gevoel in haar ziel, omdat zij zich voor den geliefde had geofferd. In dit oogenblik was er in haar voor niets anders plaats dan voor liefdevolle zachtheid en teer begrijpen. Ze zat naar den proost te kijken, een kleine, uitgedroogde grijsaard met een kaal hoofd, een glad geschoren kin, een geweldig voorhoofd en kleine, levendige oogjes. Hij leek meer op een professor aan de universiteit dan op een predikant en hij had zich ook werkelijk tot een man van wetenschap ontwikkeld. Hij was in de i8de eeuw geboren, toen men nog met Linnaeus dweepte; hij had zich aan de natuurkunde gewijd en was juist professor in botanie in Lund geworden, toen hij beroepen was tot predikant in Korskyrka. De gemeente was namelijk jaren lang geleid door predikanten, die Forsius heetten. Die was van vader op zoon overgegaan als een eerstgeboorterecht en daar de professor in botanie, Petrus Forsius, de laatste van dien naam was, had men hem gebeden en gesmeekt, die zielen te hoeden en de bloemen aan hun lot over te laten. Dit alles had Charlotte al lang geweten; maar 't was haar, alsof ze nooit voor nu had begrepen wat het voor een offer voor den ouden man moest zijn geweest, zijn lievelingsstudie op te geven. Er was zeker een heel goede proost uit hem geworden. Hij had het bloed van zooveel voortreffelijke predikanten in zijn aderen, dat hij zijn werk deed als iets, dat van zelf sprak en hem aangeboren was. Maar uit allerlei kleinigheden meende Charlotte toch te kunnen merken, dat hij er nog over treurde, dat hij niet op zijn rechte plaats had mogen blijven, dat hij zijn eigenlijk levenswerk niet had mogen doen. Nu hij een hulpprediker had gekregen, zag men den vijfenzeventigjarigen grijsaard zijn botanische studiën IÓ1 weer opnemen, rondgaan om planten te zoeken, die in zijn herbarium ordenen en opplakken. Maar hij het toch daarom de gemeente niet aan haar lot over. Vóór alles nam hij het heel nauw met den onderlingen vrede, het geen ontstemming insluipen en de gemoederen verbitteren; maar nam dadelijk de oorzaak van oneenigheid weg. Daarom had hem het barsche antwoord gehinderd, dat zij den vorigen dag Schagerström had gegeven. Maar gisteren was zij anders geweest dan nu. Toen had zij den ouden man enkel maar onnoodig bang en beangst gevonden. Nu begreep ze hem veel beter. En zijn vrouw.... Charlotte wendde haar oogen naar de oude dame, die groot en beenig was, zonder ook maar een spoor van iets aangenaams in haar uiterlijk, 't Haar, dat maar niet grijs wilde worden, hoewel ze bijna even oud was als haar man, droeg zij gescheiden in 't midden en over de ooren neergekamd; dan verdween het onder een zwarte tullen muts. Dat haar overschaduwde een groot gedeelte van haar gezicht en Charlotte geloofde bijna, dat ze het met opzet zoo droeg, want de vrouw van den proost had niet veel moois te vertoonen. Ze vond het misschien al genoeg, dat men haar oogen moest zien, die twee ronde peperkorrels leken, haar stompen neus met de wijd open neusgaten, haar wenkbrauwen, die maar een paar kleine pruikjes haar waren, haar breeden mond en groote kinnebakken. Ze zag er streng uit, maar al hield ze werkelijk een beetje orde onder haar personeel, aan zichzelf stelde zij toch de hoogste eischen. Zij gunde zich nooit rust. Men placht in de gemeente te zeggen, dat het niet gemakkelijk was het lichaam van Mevrouw Forsius te zijn. Zij was niet tevreden met stil op de kanapé te zitten met borduurwerk of een ander handwerkje; neen, 't moest echt grof werk zijn, als zij het prettig zou vinden. In heel haar leven had zij niet 103 zulke onnuttige dingen gedaan als romans lezen of op een piano trommelen, Charlotte, die haar soms heelemaal onnoodig op werken belust had gevonden, kon haar dien morgen niet genoeg bewonderen. Was dat niet mooi, zich zelf nooit te sparen en onvermoeid werkzaam te zijn op zulk een hoogen leeftijd? Was het niet mooi het in alle hoeken schoon en ordelijk te willen hebben en van het leven niets te begeeren dan te mogen arbeiden? En behalve dat was ze ook heelemaal niet vervelend. Wat had ze niet oog voor alles wat grappig was en wat een talent om grappige dingen te zeggen, zoodat de menschen slap van lachen werden. Mevrouw Forsius had met Karl Artur door gepraat over Mevrouw Sundler. Hij had verteld, dat hij haar had opgezocht, ondat zij de dochter was van een oude vriendin in de familie: Malvine Spaak, „Ja zeker, zeker," antwoordde zij, want zij kende heel Wermeland en vooral alle menschen, die iets in de richting van huishouden hadden gepresteerd. „Malvine Spaak was een bekwame, solide vrouw." Karl Artur vroeg, of zij niet meende, dat de dochter even voortreffelijk was als de moeder. „Ik zal niet anders zeggen, dan dat ze haar huis in orde houdt," zei Mevrouw Forsius, „maar ik ben bang, dat ze een beetje in de war is." „In de war?" herhaalde Karl Artur op vragenden toon. „Ja zeker, in de war. Er is niemand, die van haar houdt en daarom probeerde ik wat met haar te praten. En weet je wat ze eens tegen mij zei, toen ze afscheid nam? Ja, toen zei ze en draaide met de oogen: „Als u ooit zilveren wolken met gouden randen ziet, tante, denk dan aan mij." Ja, dat zei ze. Wat kan ze daarmeê bedoelen?" Toen de vrouw van den proost dat vertelde, begonnen 103 haar lippen in beweging te komen, 't Was dan ook onweerstaanbaar komiek, dat een wijs mensch het in 't hoofd kan krijgen, haar — Regina Forsius — te verzoeken naar zilveren wolken met gouden randen te kijken. Zij deed haar uiterste best om haar lachen te bedwingen. Ze had zich voorgenomen streng en ernstig te zijn aan dit ontbijt. Charlotte zag hoe ze haar best deed. 't Was een harde strijd; maar op eens kwam haar heele gezicht in beweging. De oogen werden kleiner, de neusgaten zetten zich uit, om den mond vooral kwamen trekkingen en toen kwam eindelijk het lachen, 't Heele gezicht vertrok zich en haar lichaam maakte de grappigste bewegingen. En nu moesten allen meê lachen, 't Kon niet anders 1 Eigenlijk, dacht Charlotte, had men maar Mevrouw Forsius te zien lachen om van haar te houden. Men kon niet meer zien, dat zij leelijk was. Men moest dankbaar zijn voor iemand, die zóóveel vroolijkheid in zich had. II. Dadelijk na het ontbijt, zoodra Karl Artur de eetkamer had verlaten, vertelde Mevrouw Forsius Charlotte, dat de proost had besloten dien middag een bezoek op Stora Sjötorp te brengen. Hoewel het jonge meisje nog altijd in een toestand van verrukking verkeerde, voelde zij toch een zwak gevoel van onrust bij dat bericht* Zou dit niet Karl Arturs wantrouwen versterken? Maar zij werd spoedig weer kalm. Zij leefde immers boven de wolken. Wat daar beneden op aarde gebeurde had eigenlijk zoo weinig te beteekenen. Reeds om half elf reed de groote gesloten wagen voor. De proost reed natuurlijk niet met een vierspan, maar zijn 104 grauwe noorsche paarden met zwarte manen en staart en zijn deftige koetsier, die met groote waardigheid zijn zwarte liverei droeg, vormden een geheel, waar hij zich werkelijk niet voor behoefde te schamen. Om de waarheid te zeggen kon men niets anders op de equipage van de pastorie aanmerken dan dat de paarden wat te dik waren. De proost liet ze al te goed verzorgen, 't Had ook moeite gekost ze dien dag uit den stal te krijgen. Als het gekund had, was hij veel liever met één paard uitgereden. Mevrouw Forsius en Charlotte waren dien morgen uitgenoodigd op de elf uurs-koffie bij de vrouw van den apotheker Graberg, die jarig was, en daar de wegnaar Stora Sjötorp voorbij de kerkbuurt ging, konden zij een eind meêrijden. Toen de wagen door het hek reed, wendde Charlotte zich tot den proost, alsof haar plotseling iets inviel: „Mijnheer Schagerström zond mij van morgen een bouquet mooie rozen, nog vóór u en tante op waren. Als u dat goed vindt, Oom, zoudt u hem daar met een paar woorden voor kunnen bedanken." Men kan zich voorstellen hoe verbaasd en blij de oude menschen waren. Dat was werkelijk een groote verlichting. Er zou dus geen ongenoegen in de gemeente komen. Schagerström was dus niet gekwetst, al had hij daar zeker alle reden voor. „En dat zeg je eerst nu," zei Mevrouw Forsius. „Je bent toch een wonderlijk kind f* Maar ze was toch heel verrukt, ze vroeg hoe de bloemen naar de pastorie waren gekomen, of die mooi geschikt was, of er misschien een brief tusschen de bloemen was gestoken en zoo meer. De proost knikte alleen even Charlotte toe, en beloofde de boodschap over te brengen. Op 't zelfde oogenblik richtte hij zich op. 't Scheen werkelijk alsof hem een groote zorg was afgenomen. io5 Charlotte vroeg zich af of zij nu weer iets onvoorzichtigs had gedaan. Maar ze had dien morgen geen rust, voor alle menschen tevreden waren, in zoover als zij er iets aan kon doen. Zij voelde een grenzenlooze behoefte om zich voor het geluk van anderen op te offeren. De wagen hield stil, waar de straatweg van den grooten landweg afweek, en de dames stapten uit. Het , was juist dezelfde plek, waar Karl Artur den vorigen dag de mooie boerin uit Dalecarlië had ontmoet. Charlotte was gewoon telkens, als zij naar de kerkbuurt ging, hier te blijven staan, om het mooie uitzicht te bewonderen. Het kleine meer, dat het middelpunt in 't landschap vormde, was van hier uit beter te zien dan van uit de pastorie, die — dit viel niet te ontkennen — een beetje op 't vlakke land lag. Van hier uit kon men alle oevers overzien, die heel afwisselend waren. Links, vanwaar zij zich nu bevonden, breidden zich vlakke akkers uit en dat de grond hier heel vruchtbaar was, kon men wel begrijpen door de vele kleine dorpjes. Naar 't noorden lag de pastorie, die ook door vlakke en goed onderhouden akkers was omgeven; maar in 't noordoosten lag een streek met loofbosschen begroeid. Een beek bruiste daar voort met een schuimenden waterval en tusschen de boomen door schemerden zwarte daken en hooge schoorsteenen. Daar beneden lagen twee groote ijzermijnen, die, nog meer dan de akkers en wouden, bijdroegen tot den rijkdom van de streek. Zag men naar 't zuiden, dan ontwaardde men niets dan karigheid. Daar verhieven zich kleine heuvels, dicht met bosch begroeid. Denzelfden aanblik bood ook de oostelijke oever. Die kant van 't meer zou somber en eentonig hebben geschenen, als niet eenmaal een rijke mijneigenaar op de gedachte was gekomen een heerenhoeve op den heuvel midden in 't bosch te bouwen. Het witte gebouw, dat uit het dennenbosch opstak, kwam daar buitengewoon io6 mooi uit. Door een bizondere schikking van de boomen in het park was een eigenaardig gezichtsbedrog ontstaan, 't Was alsof daar een echt kasteel lag. met muren en torens. Die plaats was het allermooiste van alles. Men zou het daar voor geen geld ter wereld willen missen. Maar Charlotte, die in een heel andere wereld leefde, had geen oog voor 't meer of de mooie heerenhoeve. Daarentegen stond Mevrouw Forsius, die anders niet veel om mooie natuurtooneelen gaf, stil en zag uit over het landschap. „Blijf hier eens even staan," zei ze. „Zie eens naar Berghamra. Stel je voor, dat men zegt, dat Stora Sjötorp nog veel grooter en mooier moet zijn. Neen, weet je wat? Ik zou echt gelukkig zijn als ik wist, dat iemand waar ik van hield, op zoo'n mooie, groote plaats woonde." Meer zei ze niet, maar ze fronste de wenkbrauwen en vouwde de oude, gerimpelde handen, — bijna als in aanbidding. Charlotte, die haar bedoeling heel goed begreep, antwoordde snel: „Ja zeker, 't moet heerlijk zijn daar in 't dennebosch te leven, waar geen mensch komt. Dat is heel wat anders dan aan den grooten weg te wonen, zooals bij ons in de pastorie." Waarop Mevrouw Forsius, die er wel van hield de menschen op den weg voorbij te zien gaan, haar met den vinger dreigde: #A jij!" Toen nam zij den arm van Charlotte en liep voort over den gezelligen weg naar het dorp, die van het begin tot het eind tusschen groote bijna heerenhuis-achtige gebouwen doorliep. Alleen aan 't begin lagen een paar kleine huisjes. Als er nog meer waren, lagen ze op zij gedrongen tegen de boschheuvels op en waren van uit de straat niet te zien. De oude houten kerk met den 107 hoogen toren, die als een naald in de lucht opstak, het raadhuis, de rechtbank, de groote, gezellige herberg, de dokterswoning, 't huis van den rechter, dat wat verder van den weg afstond, een paar groote boerderijen en de apotheek, die aan 't eind van de straat lag en die als het ware afsloot, dit alles toonde aan, dat Korskyrka een welvarend oord was, en ook, dat men er met zijn tijd meeging en niet werkeloos en achterlijk was. Maar terwijl Mevrouw Forsius en Charlotte nu in de beste harmonie daar voortwandelden, dankten zij God, dat ze daar niet hoefden te wonen, waar men buren aan alle kanten had, waar men den neus niet buiten de deur kon steken, zonder dat alle menschen het wisten en er over dachten, waar men wel heen zou gaan. Zoodra ze daar waren, verlangden zij naar de pastorie, die apart lag en waar men zijn eigen heer en meester was. Zij Zeiden, dat ze niet wel te moede zouden zijn voor ze weer op weg naar huis waren en de zware stammen van de linden om de pastorie in de verte zagen schemeren. Eindelijk traden zij de deur van de apotheek binnen. Zij schenen laat te zijn. Toen zij den krakenden trap naar de bovenkamers opgingen, hoorden zij het gepraat boven hun hoofd als het gonzen van een bijenkorf* „Vandaag zijn ze echt op gang," zei Mevrouw Forsius. „Luister eens hoe zij aangaan. Er moet iets gebeurd zijn." Charlotte bleef midden op den trap staan. Het was haar geen oogenblik in de gedachten gekomen, dat het aanzoek van Schagerström en de verbroken verloving en Karl Arturs verloving met de boerin uit Dalecarlië, het onderwerp van een algemeen gesprek zouden uitmaken; maar nu begon ze er bang voor te worden, dat het juist dit was, wat men zoo luide en zoo geanimeerd bepraatte. „Dat heeft die gezegende organistvrouw overgebabbeld," dacht zij. „Het is een mooie vertrouweling, die Karl Artur verworven heeft 1" io8 Maar ze dacht geen oogenblik aan omkeeren. Zelfs in gewone omstandigheid zou het niet in haar zijn opgekomen voor een bende babbelkousen uit den weg te gaan en op dezen middag nog veel minder, nu ze volkomen ongevoelig was voor al wat berisping heette. 't Werd heel stil in de groote kamer, waar de verjaargasten zich ophielden, toen de nieuwe gasten binnenkwamen. Alleen een oude dame. die met vuur bezig was iets uit te leggen aan haar buurvrouw en den wijsvinger in de hoogte hield, riep nog uit: „Ja er is nog meer! Wat gebeurde er al niet in deze dagen V* Alle menschen keken verlegen, ze hadden zeker niet verwacht, dat de dames van de pastorie zouden komen. De vrouw van den apotheker haastte zich intusschen haar welkom te heeten en Mevrouw Forsius. die niets wist van alles wat Charlotte en Karl Artur gedaan hadden, voelde zich volkomen op haar gemak, hoewel ze wel merkte, dat er iets in de war was. Hoe oud ze ook was, nog waren haar knieën even soepel als die van een danseuse en ze maakte nu eerst een diepe buiging voor het geheele gezelschap en begroette toen ieder apart met een kniks. Charlotte, die zich ontvangen voelde met een kwalijk verborgen tegenzin, volgde haar. Haar kniks was lang zoo diep niet als die van Mevrouw Forsius, maar met haar kon ook niemand wedijveren. 't Jonge meisje merkte dadelijk, dat allen haar ontweken. Toen ze haar kop koffie gekregen en een plaats gevonden had aan een van de tafels bij het venster, kwam niemand op den ledigen stoel tegenover haar zitten, 't Ging op dezelfde manier, toen de koffie gedronken was en de handwerkjes en borduursels uit de retikulen en taschjes te voorschijn werden gehaald. Ze moest daar alleen blijven zitten, zonder dat iemand scheen te merken, dat zij bestond. iog Om haar heen zaten groepen dames, die de hoofden bijeenstaken, zoodat de kanten en plooisels van hun groote tullen mutsen elkaar raakten* Allen spraken met gedempte stem, zoodat ze *t met hooren kon en toch drong telkens dat vurige: „Er is nog meer; wat gebeurde er al niet in deze dagen!" tot haar door. Nu vertelden ze elkaar dus, dat ze eerst Schagerström had afgewezen, maar dat ze daar later berouw van had gekregen en heel listig een kibbelarij met haar verloofde had op touw gezet, opdat hij in heftigheid hun verloving zou verbreken. Wat was dat fijn berekend 1 Alle schuld zou op hem vallen. Van haar zou niemand kunnen zeggen, dat zij een armen jongen zijn congé gegeven had om huisvrouw op Stora Sjötorp te worden. En dat heele mooie plan zou gelukt zijn, ze zou aan alle afkeuring zijn ontsnapt, als de vrouw van den organist haar booze bedoelingen niet had geraden. Charlotte zat daar heel stil naar 't gegons van stemmen te luisteren. Geen oogenblik kwam zij op de gedachte, dat zij kon opstaan en zich verdedigen. De extase, waarin ze dien morgen verkeerde, had het hoogtepunt bereikt. Ze voelde geen smart, ze wandelde over de wolken hoog boven al het aardsche. Al dat giftige gepraat zou zich immers tegen Karl Artur hebben gekeerd, als zij hem niet had beschermd. Dan zou het van alle kanten klinken. „Er is nog meer: Heb je 't al gehoord? De jonge Ekenstedt heeft zijn verloving verbroken. Er is nog meer. Hij is den weg op geloopen om de eerste, die hij tegenkwam, te vragen. Er is nog meer! Vind je wel, dat zoo'n man predikant in Korskyrka kan blijven ? Er is nog meer! Wat zal de bisschop zeggen ?" Ze was blij, dat alles nu op haar neerkwam. Terwijl Charlotte daar alleen zat, de ziel vol vreugde, dat zij Karl Artur beschermde, kwam een bleek en mager vrouwtje naar haar toe. IXO Het was haar zuster, Marie Louise, die met dokter Romelius was getrouwd. Zij had zes kinderen en een man, die dronk; ze was tien jaar ouder dan Charlotte en er was nooit eenige vertrouwelijkheid tusschen haar geweest. Ze deed geen vragen, ze ging alleen maar vlak over Charlotte zitten en breide aan een kinderkous. Maar om haar mond lag een vaste trek. Men kon zien, dat ze wist wat ze deed, toen ze daar aan die tafel bij 't venster ging zitten. Daar zaten nu de beide zusters. Zij konden aanhoudend dezelfde woorden verstaan: „Er is nog meer, er is nog meer 1" Na een poosje merkten zij, dat Mevrouw Sundler met Mevrouw Forsius zat te fluisteren. „Nu hoort tante Regina het," zei de oudste zuster. Charlotte stond bijna op, maar ze had er dadelijk berouw van en bleef zitten. „Luister eens, Marie Louise," zei ze een poos later. „Hoe was het toch met die Malvine Spaak? Was er niet een soort voorspelling?" „Ja, wezenlijk 1 ik geloof, dat je gelijk hebt," antwoordde haar zuster, „maar ik herinner me ook met recht hoe dat was. Het was een of ander noodlot, dat de Löwenskölds zou treffen." „Zou je er misschien achter kunnen komen, hoe dat was ?" vroeg Charlotte. „Natuurlijk. Ik heb het ergens opgeschreven. Maar dat sloeg toch niet op ons, maar enkel op de Löwenskölds van Hedeby." „Dank je," antwoordde Charlotte en weer zaten de zusters zwijgend bijeen. Na een poos scheen het intusschen, dat Mevrouw Romelius haar geduld verloor, bij al dat gebabbel, dat aanhoudend door de kamer ging en ze boog zich voorover naar Charlotte* III „Ik begrijp alles best/' fluisterde zij. „Je zwijgt ter wille van Karl Artur. Ik zou hun wel kunnen vertellen hoe alles in elkaar zit/' „Zwijg in 's hemels naam!" antwoordde Charlotte met den grootsten schrik. „Wat doet het er toe hoe't met mij gaat? Karl Artur heeft zulke groote gaven." Haar zuster begreep haar dadelijk. Zij had haar man lief. hoewel hij haar van den dag af, dat zij getrouwd waren, door zijn drinken ongelukkig had gemaakt. Ze verwachtte nog altijd, dat hij in zijn vak een wonder van bekwaamheid zou worden. Toen het verjaarfeest eindelijk afgeloopen was en de dames afscheid namen, was het de dikke vrouw van den organist, die in den gang Mevrouw Forsius de mantüle hielp aandoen en die de linten van haar hoed vastmaakte. Charlotte, die anders altijd het recht voor zich behield om haar oude vriendin te helpen, stond er bij, wat bleek, maar zonder iets te zeggen. Toen ze op straat gekomen waren, was het weer de vrouw van den organist, die haastig vooruit liep en Mevrouw Forsius den arm bood. Charlotte moest zich vergenoegen met naast haar te loopen. Mevrouw Sundler stelde haar geduld meer dan iemand anders op de proef, maar ze wist immers, dat ze van haar af zou komen, als zij bij haar huis aan het begin van de straat kwamen* Maar toen ze goed en wel zoo ver gekomen waren, vroeg Mevrouw Sundler of ze nog meê mocht gaan tot aan de pastorie. Een beetje beweging na dit lange stilzitten deed haar zoo goed. Mevrouw Forsius maakte geen bezwaren en ze hepen voort. Charlotte zei ook niets. Ze nam alleen wat grooter stappen, zoodat ze de beide anderen wat vooruit kwam en met langer de zalvende, sleepende stem van Mevrouw Sundler hoorde. 112 SCHAGERSTRÖM. f I ferwijl hij terugreed van zijn mislukt aanzoek, zat Schagerström voortdurend met een glimlach op de lippen. Als hij zich niet goed had moeten ■M. houden voor zijn koetsier en zijn bedienden, had hij hardop kunnen lachen, zoo komiek kwam het hem voor, dat hij, die was uitgetrokken om aan een arme gezelschapsjuffrouw een groote weldaad te bewijzen, op die manier was afgewezen en onheusch bejegend. „Maar ze had volkomen gelijk, toen ze dat zei," mompelde hij. „Waarachtig had ze gelijk 1 Eigenlijk begrijp ik niet, dat ik er zelf met aan gedacht heb, voor ik er op uittrok om haar te vragen. Trouwens het stond haar buitengewoon goed zoo op te vliegen," peinsde hij verder. „Die belooning kreeg ik ten minste voor mijn moeite, 't Was prettig haar zóó mooi te zien." Toen hij een eind verder gereden had, zei hij tegen zich zelf, dat hij, al had hij ook dom gedaan, toch blij was met het gebeurde, omdat hij een mensch had leeren kennen, die er in 't minst met om gaf of hij de rijkste man in Korskyrka was. Dat jonge meisje had zoowaar niets gedaan om zijn gunst te winnen. Ze had er heelemaal niet aan gedacht, dat zij een milhonnair voor zich had, maar hem behandeld als de eerste de beste landlooper. „Wat een karakter heeft dat jonge ding!" dacht hij. „Ik zou toch wel willen, dat ze niet al te slecht over me dacht. De hemel beware me, ik zal haar niet weer vragen, maar ik zou haar wel willen toonen, dat ik toch niet zoo'n ezel ben, dat ik haar de les, die ze me gegeven heeft, kwalijk neem." Dien heelen middag peinsde hij er over hoe hij zijn onbezonnen daad weer goed zou maken, en op 't laatst meende hij werkelijk iets geschikts gevonden te hebben. ii3 Maar nu wilde hij niet in den blinde er op los stormen. Hij wilde de zaak voorbereiden en nauwkeurig onderzoek doen om met weer mis te tasten. Tegen den avond kwam hij op de gedachte, dat het geen kwaad kon, als hij Charlotte nu al een beleefdheid bewees. Hij zou haar graag wat bloemen zenden. Als ze die aannam, zou 't later gemakkelijker gaan met haar op een goeden voet te komen. Hij ging dadelijk naar den tuin. „Wel baas/' zei hij tegen den tuinman, „nu zou ik willen, dat je me een echt mooie bouquet maakte. Laat eens zien wat je hebt." ,,'t Mooiste wat ik heb/' zei de tuinman, „dat zijn Zeker deze roode anjelieren. Die konden we in 't midden zetten met nagelbloemen er omheen en wat reseda er tusschen." Maar Schagerström trok den neus op. „Anjelieren en nagelbloemen en reseda!" zei hij. „Die vind je immers in eiken tuin. Je kunt even goed margrieten en korenbloemen geven." En zoo ging het met leeuwenbekjes, riddersporen en vergeet-mij-nietjes. Ze werden alle afgekeurd. Eindelijk bleef Schagerström voor een kleinen rozenstruik staan, die vol bloemen en knoppen stond. Vooral de knoppen waren hartveroverend. De teere bloemblaadjes kwamen te voorschijn uit een omhulsel, dat zoo fijn gekarteld was aan de kanten, dat het op mos leek. „Dit hier vind ik mooi," zei hij. „Maar Mijnheer, dat is immers de mosroos. Die bloeit van 't jaar voor 't eerst. Die houdt het maar zelden zoo hoog in 't Noorden. In heel Wermeland is geen struik als deze." „Maar zooiets wil ik juist hebben. Dit moet naar de pastorie in Korskyrka. Je weet wel, dat ze daar alle andere soorten hebben." Charlotte Löwensköld. 8 ii4 „Ja zoo! naar de pastorie," zei de tuinman en keek op eens heel vergenoegd. „Dat is wat anders. Ik wil wel graag, dat de proost mijn mosrozen zal zien. Hij heeft er verstand van." De arme rozen werden dus afgesneden en naar de pastorie gezonden, waar zulk een bitter lot haar Wachtte. Maar wie wèl goed ontvangen werd, toen hij den volgenden morgen naar Stora Sjötorp kwam — dat was de proost van Korskyrka. De kleine proost was in 't begin Wel wat omslachtig en plechtig, maar eigenlijk was hij een eenvoudig en bescheiden man en Schagerström ook. Zij voelden beiden, dat omslag en complimenten onnoodig waren, en spoedig spraken ze met elkaar als oude vrienden, ongedwongen en vrijmoedig. Schagerström maakte van de gelegenheid gebruik om een en ander over Charlotte te vragen. Hij wüde weten wie haar ouders waren, of ze fortuin had, en vooral vroeg hij naar haar verloofde en zijn vooruitzichten. Een hulpprediker had zeker niet zoo'n groot tractement, dat hij daarop kon trouwen? Wist de proost ook of de jonge Ekenstedt hoop had binnenkort bevorderd te worden? De proost was ten hoogste verbaasd; maar omdat niets, van wat Schagerström vroeg, een geheim was, gaf hij duidelijke en openhartige antwoorden. „Dat is een man van zaken," dacht de oude heer. „Hij gaat recht op het doel af. Ja, ja, zoo hoort het zeker tegenwoordig." Eindelijk legde Schagerström uit, dat hij president was van 't bestuur van een groote mijn in Uppland en dat hij het recht had, daar een dominé aan te stellen. Daar was een paar weken geleden een vacature gekomen. Het tractement was wel niet heel groot; maar de pastorie was gezellig en de vorige predikant had er zich goed "5 thuis gevoeld. Dacht de proost, dat die plaats goed voor den jongen Ekenstedt zou passen? De proost was zelden meer verbaasd geweest, dan over dit voorstel, maar hij was een slimme oude heer en nam de zaak zoo natuurlijk mogelijk op. Hij haalde zijn snuifdoos te voorschijn, vulde zijn groote neus met snuif, gebruikte toen zijn zijden zakdoek en zei toen: „U kunt geen jongen man vinden, die meer waard is geholpen te worden." „Nu, dan is de zaak in orde," zei Schagerström. De proost had de snuifdoos weer in den zak gestoken. Hij was buitengewoon in zijn schik. Wat was dat niet een heerlijk bericht om thuis meê aan te komen! De toekomst van Charlotte had hem dikwijls verontrust. Hij had de allergrootste achting voor zijn hulpprediker, maar hij keurde het af, dat hij er heelemaal met aan dacht een positie te veroveren, zoodat hij kon trouwen. Plotseling wendde de vriendelijke oude man zich tot Schagerström. „U vindt het prettig de menschen gelukkig te maken. Doe u dat dan niet half. Kom meê naar de pastorie en laat het jonge paar uw goede bedoelingen hooren. Kom meê en zie hun geluk. Dat is een vreugde, die ik u gun." Bij dit voorstel gleed een glimlach over Schagerström's gezicht. Dat scheen hem te bekoren. „Misschien kom ik ongelegen," zei hij. „Zeker niet! Ongelegen! Daar is geen sprake van! — Als men met zulk een bericht komt!" Schagerström scheen bereid op dit voorstel in te gaan, maar op eens sloeg hij zich voor het voorhoofd. „Ik kan immers niet. Ik moet vandaag op reis. De reiswagen moet om twee uur voor de deur staan." „Wat zegt u?" riep de proost uit. „Hoe jammer! u6 Maar ik begrijp het, u heeft uw tijd noodig." „Ik heb al bericht naar de verschillende herbergen gezonden," zei Schagerström met een somber gezicht. „Maar zou 't niet kunnen, dat u met mij naar de pastorie reed in mijn wagen, die al klaar en ingespannen is, zoodat we dadelijk kunnen gaan?" vroeg de proost. „Uw reiswagen kan u dan op den bepaalden tijd van de pastorie komen afhalen." Zoo werd de zaak geschikt. De proost en Schagerström reden naar Korskyrka in den grooten wagen en er werd order gegeven, dat de reiswagen van den fabrikant na zou komen naar Korskyrka, zoodra men klaar kon komen met het pakken van koffers en proviand, die meê moesten. Op dien rit waren de beide heeren zoo vroolijk als boeren, die naar de markt rijden. „Als ik mijn opinie zeggen moet," zei de proost, „dan heeft Charlotte dit niet verdiend, zooals zij zich gisteren tegenover u heeft gedragen." Schagerström barstte in lachen uit. „Nu raakt ze leelijk in 't nauw," zei de proost. „Ik verheug er me op te zien hoe zij er zich uit zal redden. U zult zien, dat ze iets heel onverwachts doet, iets wat niemand zou kunnen bedenken. Ha, ha, ha! Daar verheug ik mij echt op 1" 't Was een groote teleurstelling voor de beide reizigers, dat zij bij hun aankomst in de pastorie van de huishoudster hoorden, dat Mevrouw en de Juffrouw nog niet van het verjaarfeest in de kerkbuurt waren thuisgekomen. Maar de proost, die wist, dat het niet lang zou duren, voor ze zouden komen, vroeg Schagerström meê naar zijn kamer te gaan, die in de benedenverdieping was. Vandaag had hij geen lust hem boven in de salon te ontvangen* De proost had twee kamers tot zijn beschikking. De ii7 buitenste was een werkkamer, groot en koud. Een reusachtige schrijftafel, twee schrijftafelstoelen, een groote leeren sofa en een boekenkast aan den wand voor de dikke kerkeboeken maakten 't heele meubilair uit, ten zij men daartoe ook een paar groote cactussen wilde rekenen, die voor een venster stonden te bloeien, alsof ze in vlam geraakt waren. De binnenkamer had Mevrouw Forsius heel gezellig voor haar heven, ouden man ingericht. De vloer was met een eigen geweven kleed bedekt, de meubelen waren mooi en doelmatig. Er stonden gecapitonneerde sofas en leuningstoelen, een schrijftafel met veel vakjes, lange boekplanken langs den muur, een groote verzameling pijpen van allerlei vorm en verder bundeltjes gedroogde bloemen en grauw papier aan alle kanten. Daarheen was de proost natuurlijk van plan Schagerström te brengen, maar toen zij de werkkamer doorgingen, troffen ze daar Karl Artur aan, die voor de geweldige lessenaar zat en in een kolossaal journaal de overledenen en de pasgeborenen inschreef. Hij stond op, toen ze binnen kwamen en werd aan Schagerström voorgesteld. „Ja, vandaag zult u niet onverrichter zake van hier gaan," zei hij een beetje boosaardig, na de eerste begroeting. Wie kan er zich over verwonderen dat het hem buitengewoon ergerde Schagerström weer naar de pastorie te zien komen ? Hoe kon het anders, dan dat hij meende dat allen, de proost en zijn vrouw en Charlotte, samenspanden om het overhaaste afwijzen van zijn aanzoek te herstellen. Als hij ook nog maar den minsten twijfel koesterde aan Charlotte's oneerlijkheid, moest dan niet het zien van den afgewezen minnaar, die al nu door de proost zelf naar de pastorie werd gehaald, hem daarvan ten volle overtuigen. Natuurlijk ging het hem met langer aan met wie Charlotte trouwde, maar hij vond toch dit n8 overhaasten wat grof, wat stootend. 't Was toch vreeselijk, dat men in het huis van een predikant er zóó op gesteld was een familielid een rijk huwelijk te laten doen. De oude proost, die niet wist, dat de verloving met Charlotte verbroken was, zag Karl Artur verwonderd aan. Hij kon de bedoeling van zijn woorden niet heelemaal begrijpen, maar daar hij aan zijn toon voelde, dat hij tegenover Schagerström vijandig was gestemd, vond hij het 't verstandigste, hem te doen weten, dat deze nu niet van plan was, met een aanzoek te komen. ,,'t Is eigenlijk om jou te ontmoeten, dat Mijnheer Schagerström hier komt, zei hij. „Ik weet met of ik het recht heb zijn plannen te verraden, maar je zult er wel meê tevreden zijn, vriendje, je zult er tevreden meê zijn!" Zijn vriendelijke toon had geen vat op Karl Artur. Hij stond daar stijf en somber en geen glimlach kwam op zijn lippen. „Als Mijnheer Schagerström nog wat te zeggen heeft, hoeft hij niet op Charlotte's terugkomst te wachten. Wij beiden hebben niets meer met elkaar te maken." Hij stak op dat oogenblik de linkerhand uit, zoodat de proost en Schagerström beiden konden zien, dat hij geen verlovingsring meer aan zijn vierden vinger had. De kleine grijsaard viel bijna om van verbazing. „Maar lieve hemel, vriendje, heb jelui dat nu gedaan, terwijl ik weg was?" „Ach neen, Oom. Die zaak was gisteren al in orde. Om twaalf uur deed Mijnheer Schagerström aanzoek om Charlottes hand. Een uur later was onze verloving verbroken" „Jelui verloving?" zei de proost. „Maar Charlotte heeft daar geen woord van gezegd." „Ach, neem u me met kwalijk, Oom," zei Karl Artur, die bijna zijn geduld verloor door de poging van den ouden man om zich onwetend te houden. Neem u mij U9 met kwalijk, maar ik kan immers duidelijk zien, dat u dienst hebt gedaan als postillon d'amour!" De kleine oude proost richtte zich op. Hij werd stijf en plechtig. „We zullen in mijn kamer gaan," zei hij. „We moeten dit grondig onderzoeken." Een oogenblik later, toen zij plaats hadden genomen, de proost aan de schrijftafel, Schagerström in den hoek van een sofa, wat verder in de kamer en Karl Artur in een schommelstoel bij de deur, wendde de proost zich tot zijn hulpprediker. ,/t Is volkomen juist, vriendje, dat ik gisteren de dochter van mijn zuster heb aangeraden, het aanzoek van Mijnheer Schagerström aan te nemen. Zij heeft nu vijf jaar op je gewacht. Ik heb je van den zomer eens gevraagd of je stappen dacht te doen om een huwelijk mogelijk te maken en je hebt daar: „Neen" op geantwoord. Je herinnert je misschien ook, dat ik toen verklaard heb, dat ik alles zou doen, wat in mijn vermogen was om Charlotte te bewegen jelui verloving te verbreken. Charlotte heeft geen cent en als ik sterf, staat ze zonder hulp of steun. Je weet wat je aan mij hebt en ik maak er me geen gewetensbezwaar van, dat ik haar raadde zooals ik deed. Maar zij volgde haar eigen hoofd en zei: „Neen", en daarmeê was die zaak afgedaan en wij hebben daarover niet meer gesproken, begrijp je, vriendje?" Schagerström zat in den hoek van de sofa op den jongen Ekenstedt te letten. Er was iets in Karl Artur's manier van doen, dat hem niet aanstond. Hij zat achterover geleund in den schommelstoel heen en weer te wiegen, alsof hij wilde toonen, dat de woorden van den ouden man geen bizondere aandacht waard waren. Telkens wüde juj hem in de rede vallen; maar de proost ging met zijn uiteenzettingen voort. „Later mag jij spreken, vriendje, later mag jij spreken, 120 zoolang je wilt, maar nu is het mijn beurt. Toen ik vandaag naar Stora Sjötorp reed, wist ik niet, dat jelui verloving verbroken was en mijn bedoeling was niet Charlotte aan Mijnheer Schagerström aan te bieden. Ik ging er heen, omdat ik vrede in de gemeente wilde hebben, en omdat ik van mijn kant meende, dat Mijnheer Schagerström reden had ontevreden te wezen over Charlottes manier van antwoorden. Maar toen ik op Stora Sjötorp kwam, bleek het, dat Mijnheer Schagerström van een andere opinie was dan ik. Hij vond, dat ik ouderwetsch was in mijn opvattingen en dat Charlotte goed geantwoord had. Hij was met alles zóó tevreden, dat hij er alleen aan dacht jelui gelukkig te maken en jou de plaats als predikant aan de mijnen van örtofta te bezorgen, waar hij patroonsrechten heeft. En het was om met haar en jou over dit voorstel te spreken, dat hij hierheen kwam. En daaruit kun je misschien begrijpen, dat Mijnheer Schagerström evenmin als ik er ook maar één flauw vermoeden van had, dat jelui verloving verbroken was. En nu heb je gehoord wat ik te zeggen heb en nu kun je je excuus maken voor je gemeene aanklachten, vriendje 1° „Het kan niet in me opkomen, Oom, om uw woorden te wantrouwen," begon Ekenstedt. Hij stond op en nam een soort redenaarshouding aan, met de armen over de borst gekruist en met den rug tegen de boekenkast geleund. „Als ik aan uw openhartigheid en rechtschapenheid denk, begrijp ik nu wel, dat Charlotte er nooit aan heeft kunnen denken om u als medeplichtige in haar leelijke plannen te betrekken. Ik moet u ook hierin gelijk geven, dat ik geen geschikte partij voor Charlotte ben en als zij dat, even als u, open en eerlijk had gezegd, zou ik zeker een diepe smart hebben gevoeld, maar ik zou het toch hebben begrepen en vergeven. Maar Charlotte heeft een anderen weg gekozen. Misschien wees xax ze Mijnheer Schagerström eerst met een fiere onzelfzuchtigheid af, omdat ze bang was haar aanzien bij de groote menigte te verhezen. Maar natuurlijk is het niet haar bedoeling hem daarmee voor altijd af te schrikken. In plaats daarvan laat ze mij de verloving verbreken. Zij weet de buitengewoon gevoelige plekken in mijn karakter en maakt daarvan gebruik. Zij zegt dingen, die me woedend moeten maken. Zij bereikt haar doel ook. Ik verbreek de verloving en nu meent ze haar spel gewonnen te hebben. Zij is voornemens alle schuld op mij te gooien. Op mij is ze voornemens de toorn van u, Oom en van alle menschen te doen neerkomen. Ik verbreek mijn verloving met haar, die zoo pas een buitengewoon aanzoek om mijnentwil heeft afgewezen. De breek met haar, die vijf jaar op mij heeft gewacht. Wie kan er zich over verwonderen, dat zij na zulk een gedrag van mijn kant, „ja" zegt tegen Mijnheer Schagerström. Wie kan haar daarom veroordeelen ?" Hij zwaaide de armen met een breed gebaar. De proost wendde zich met een ruk naar hem toe in zijn stoel. In 't hooge voorhoofd van den ouden man lagen precies in 't midden vijf kleine rimpels. Terwijl Karl Artur sprak, waren die rood geworden, en nu waren zij zoo rood als een wond. Dat was een teeken, dat de vreedzame proost van Korskyrka in hooge mate verontwaardigd was. „Maar vriendje!...." „Pardon, waarde Oom, maar ik heb nog iets te zeggen. fOp dat oogenblik, dat ik om mijn ziel te redden, me gedwongen voelde met Charlotte te breken, leidde God op mijn weg een andere vrouw, een eenvoudige, nederige vrouw uit het volk, en met haar heb ik gisteren de gelofte van eeuwige trouw gewisseld. Ik heb dus volkomen vergoeding ontvangen. Ik ben volkomen gelukkig en sta 122 hier niet om mij te beklagen. Maar mij dunkt, dat ik niet de afschuwelijke last van algemeene verachting hoef te dragen, die Charlotte op mij wil doen neerkomen." Schagerström zag snel op. Terwijl de jonge Ekenstedt de laatste beschuldigingen uitstootte, voelde hij, om zoo te zeggen een verandering in de atmosfeer van de kamer. Hij zag nu, dat Charlotte Löwensköld in de deur, dicht achter haar verloofde stond. Ze was zóó zacht binnen gekomen, dat niemand het had gemerkt. Karl Artur was volkomen onbewust van haar tegenwoordigheid en sprak door. En terwijl hij zijn uiteenzetting van haar achterbaksche listen ten beste gaf, stond zij daar liefelijk als een beschermengel en zag op hem neer met het reinste medelijden, met de teerste toewijding. Schagerström had vaak genoeg die uitdrukking op het gezicht van zijn vrouw gezien om te weten wat die beteekende en dat die echt was. Schagerström dacht er in 't geheel niet aan, dat zij zoo mooi was, zooals zij daar stond. Hij vond, dat zij was, zooals ze wezen moest, als ze door een sterke vuurproef was gegaan,, zonder vol roet geraakt of verbrand te zijn, maar van alle slakken en onvolkomenheden gezuiverd, zoodat ze daar nu stond ongeschonden en als gelouterd. Hij begreep niet, hoe 't mogelijk was, dat de jonge Ekenstedt-de warmte van haar blikken niet merkte en niet voelde, hoe haar liefde hem omhulde. Hem was het, alsof die de heele kamer vulde. Hij voelde haar stralen tot heel in den hoek, waar hij zat. Hij kreeg er hartklopping van. Hij voelde het als iets hevig onaangenaams, dat zij daar stond en naar al dien smaad luisterde, die hem volkomen onredelijk en onbewezen voorkwam. Hij maakte een beweging om op te staan. Toen zag Charlotte naar zijn kant en ontdekte hem daar in het donker. Ze moest zijn ongeduld hebben 123 gevoeld. Ze zond hem een glimlach, als teeken, dat ze hem begreep en legde den vinger op den mond, als teeken, dat hij haar niet moest verraden. Een oogenblik later verdween zij even stil als zij gekomen was. Noch de proost, noch haar verloofde wisten, dat zij in de kamer was geweest. Van dat oogenblik af kwam er een groote onrust over Schagerström. Hij had al van te voren niet veel om KarlArtur's woordenvloed gegeven. Hij meende, dat het alleen ging om een kibbelarij tusschen de verloofden, die van zelf wel terecht zou komen, zoodra Karl Artur wat bedaard was. Maar nu hij Charlotte had gezien, begreep hij, dat er werkelijk een treurspel in de pastorie was afgespeeld. En nu het scheen, dat hij zelf door zijn onbezonnen aanzoek aanleiding tot dit ongeluk had gegeven, begon hij naar een uitweg te zoeken om de twistenden met elkaar te verzoenen, het ging er om Charlotte 's onschuld te bewijzen. Dat kon niet zoo moeilijk zijn. Als eigenaar van een groot grondgebied en president van vele besturen had hij zijn tact om tegenstrijdige meeningen te verzoenen geoefend, en hij was er bijna zeker van, dat hij binnen kort zou weten wat hem te doen stond. Juist toen Karl Artur aan het eind van zijn betoog was gekomen, hoorden allen de zware stappen van een oud mensch in de andere kamer en Mevrouw Regina Forsius vertoonde zich op den drempel. Ze kreeg dadelijk Schagerström in het oog. „Wel, lieve hemel, is u daar weer?" Dat klonk heel eenvoudig en natuurlijk als een uitdrukking van pure verbazing. „Ja," antwoordde Schagerström, „maar ik heb vandaag denzelfden tegenspoed als gisteren. Toen kwam ik Stora Sjötorp aanbieden en nu kom ik met het aanbod van een plaats en woning voor een predikant. Maar vandaag word ik ook afgewezen." 124 De proost scheen nieuwen moed te hebben gekregen, toen zijn vrouw binnenkwam. Hij stond op en terwijl de vijf rimpeltjes op zijn voorhoofd vuurrood waren, maakte hij een bevelende beweging en wees Karl Artur eenvoudig de deur. ,,'t Is 't beste, dat je naar je kamer gaat en over dit alles nog eens nadenkt. Charlotte heeft natuurlijk haar gebreken — die van de Löwenskölds. Ze is heftig en trotsch, maar achterbaksch en listig en geldzuchtig is ze nooit geweest. Als jij niet de zoon was van mijn hooggeachten vriend, de Overste Ekenstedt...." Maar nu viel zijn vrouw hem in de rede . „Het is duidelijk," zei ze, „dat Forsius en ik 't liefst aan Charlottes kant zouden staan; maar ik weet niet of we dat deze keer zullen kunnen. Er is te veel wat ik niet begrijp. Ik begrijp ten eerste niet, waarom ze tegen ons niets heeft gezegd, noch gisteren, noch vandaag. Ook begrijp ik niet, waarom ze er zich zoo ingenomen meê toonde, dat Forsius naar Stora Sjötorp ging en ook niet, dat ze een groet aan Mijnheer Schagerström zond en hem voor de rozen het bedanken, als ze wist wat Karl Artur van haar dacht. Maar ik zou haar alleen om dit niet veroordeelen, als er nog niet wat anders was." „Wat is dat dan?" vroeg de proost ongeduldig. „Waarom zwijgt ze?" zei Mevrouw Forsius. „Daar bij de apothekersvrouw op 't verjaarfeest wisten alle menschen van 't verbreken van haar Verloving en het aanzoek van Mijnheer Schagerström. En sommigen trokken zich van haar terug en anderen deden onuitstaanbaar tegen haar. Als ze een van hen haar kopje naar het hoofd had gegooid, zou ik den Hemel hebben gedankt. Maar ze bleef zoo lijdzaam als een gekruisigde en liet ze zoo leelijk doen als ze maar konden." „Maar je zult toch zulk een slechte daad niet van haar gelooven, alleen omdat ze zich niet verdedigde ?" zei de proost. 125 „Toen ik naar huis ging/' zei Mevrouw Forsius, „wilde ik haar eens goed op de proef stellen," Wie haar 't allermeest beschuldigde was de vrouw van den organist, die ze nooit heeft kunnen uitstaan. Maar ik gaf nu Mevrouw Sundler den arm en zij deed mij uitgeleide tot het hek. En dat het ze ook begaan. Maar zou Charlotte Löwensköld er vrede meê hebben gehad, dat een ander mij geleidde, als ze een goed geweten had. Ik vraag het maar." Geen van de drie mannen sprak een woord. Eindelijk Zei de proost met iets heel vermoeids in zijn stem: ,,'t Schijnt wel, dat wij vooreerst geen klaarheid in deze zaak zullen krijgen. De tijd zal 't wel leeren 1" „Pardon, Oom," zei Karl Artur, „maar ik heb behoefte om dadelijk klaarheid te hebben. Mijn handelwijze moet heel weinig met mijn werk als predikant in overeenstemming lijken en héél afkeurenswaardig, als men niet begrijpt, dat Charlotte zelf het verbreken van onze verloving heeft uitgelokt." „We moeten met haar zelf spreken," stelde de proost voor. „Ik heb een meer vertrouwbare getuige noodig," zei Karl Artur. „Als ik me even met de zaak bemoeien mag," zei nu Schagerström, „zou ik een manier willen voorstellen om tot klaarheid te komen. Het gaat er immers om, dat we te weten komen of juffrouw Löwensköld met voorbedachten rade haar verloofde er toe heeft gebracht met haar te breken om gelegenheid te krijgen mijn aanzoek aan te nemen. Is dat zoo niet?" Ja, zoo was het. „Ik geloof, dat dit alles een misverstand is," zei Schagerström, „en ik stel nu voor mijn aanzoek nog eens te herhalen. Ik geloof en weet, dat ze „neen" zal zeggen." „Maar wilt u de gevolgen op u nemen?" vroeg Karl Artur. „Als ze nu „ja" zegt?" 126 „Ze zegt „neen," zei Schagerström. „En omdat het duidelijk is, dat het mijn schuld is, dat dit misverstand tusschen Dr. Ekenstedt en zijn verloofde is ontstaan, wil ik graag doen wat ik kan om de goede verhouding tusschen hen weer te herstellen." Karl Artur lachte wantrouwend. „Ze zegt „ja," zei hij, „wanneer ze er ten minste niet op een of andere manier gewaarschuwd wordt voor waar het om gaat." „Ik zal 't haar niet persoonlijk vragen," antwoordde Schagerström. „Ik zal schrijven." Hij ging naar de schrijftafel van den proost, nam papier en pen en schreef een paar regels. „Vergeef u mij, dat ik u nog eens lastig val. Maar daar ik van uw verloofde hoor, dat uw verloving is verbroken, wil ik nu mijn aanzoek van gisteren herhalen." Hij het Karl Artur zien, wat hij had geschreven. Die knikte goedkeurend. „Mag ik vragen of een van de bedienden dezen brief aan juffrouw Löwensköld kan brengen?" zei Schagerström. De proost belde aan den schelleband, die hoog aan den muur hing en sierlijk geborduurd was van kralen, en de huishoudster verscheen. „Weet je waar de juffrouw is?" „De juffrouw is op haar kamer." „Wil je haar dan dadelijk dezen brief van Mijnheer Schagerström geven en zeggen, dat Mijnheer op antwoord wacht?" 't Werd doodstil in de kamer toen het meisje was heengegaan. Door de stilte hoorde men nu de zwakke bevende toonen van een oud spinet. „Ze is hierboven," zei Mevrouw Forsius. „Zij is het, die speelt." Ze durfden elkaar niet aan te zien. Ze luisterden alleen. Nu hoorden ze de stappen van het meisje op den trap, 127 toen ging een deur open. De muziek hield op. „Nu leest Charlotte den brief," dachten ze. De oude Mevrouw Forsius zat stil te beven. De proost had de handen gevouwen, als in gebed. Karl Artur was achterover in den schommelstoel gevallen en had een wantrouwend lachje op de lippen. Schagerström zat onverschillig te kijken, zooals hij gewoonlijk deed, als hij gewichtige zaken tot een besluit moest brengen. Nu liep iemand met lichte stappen over den vloer daar boven. „Charlotte gaat aan de schrijftafel zitten," dachten zij. „Wat zou ze schrijven?" Na een paar minuten trippelden weer lichte voeten over den vloer naar de deur. Toen werd die opengedaan en gesloten, 't Was het meisje, dat heenging. Hoewel ze allen moeite deden de uiterlijke kalmte te bewaren, konden zij niet stil blijven zitten. Alle vier stonden in de andere kamer, toen het meisje binnenkwam. Ze gaf Schagerström een klein briefje, dat bij opende en las. „Ze heeft „ja" geantwoord," zei Schagerström en er klonk duidelijk teleurstelling in zijn stem. Hij las den anderen den brief van Charlotte voor: „Als u met mij wilt trouwen na al het kwaad, wat men nu van mij vertelt, kan ik niet anders dan uw aanbod aannemen." „Ik feliciteer u," zei Ekenstedt met de verachtelijkste uitdrukking in zijn stem. „Maar dit was immers maar een proef," zei Mevrouw Forsius. „Mijnheer Schagerström is immers hierdoor op geen enkele manier gebonden." „Neen, natuurlijk niet," zei de proost. „Charlotte zelf zou de eerste zijn ...." Schagerström zag er werkelijk uit, alsof hij niet wfet wat hij doen moest. 128 Op 't zelfde oogenblik hoorde men het geluid van een wagen en allen keken naar buiten. Het was de reiswagen van Schagerström. die voor de stoep stilhield. „Mag ik Mijnheer en Mevrouw Forsius verzoeken/' zei Schagerström uiterst vormelijk, „Mejuffrouw Löwensköld te danken voor haar antwoord. Een reis, die al lang geleden is vastgesteld, dwingt mij een paar weken van huis te gaan. Zoo gauw ik terugkom hoop ik, dat zij mij zal toestaan alles voor onze bruiloft en 't huwelijk in orde te brengen." DE STRAFPREDIKATIE. Gina, mijn schat," zei de oude proost „ik kan Charlotte maar niet begrijpen. Ik moet haar om opheldering vragen." „Ja zeker, je hebt volkomen gelijk," stemde zijn vrouw haastig toe. „Zal ik haar maar dadelijk roepen?" Schagerström was op reis en Karl Artur was naar zijn kamer gegaan. Als zij Charlotte wilden verhooren was de gelegenheid bizonder gunstig. „Den eenen dag laat zij Schagerström een blauwtje loopen en den anderen dag is zij bhj zijn aanbod te mogen aannemen," zei de oude man. „Heeft men ooit van zulk een veranderlijkheid gehoord? Ik moet haar werkelijk een vermaning geven." „Ze heeft er zich nooit aan gestoord wat de menschen van haar zeiden," zei Mevrouw Forsius; „maar dit gaat toch te ver 1" Zij was op weg naar den geborduurden schelleband, maar op eens bleef zij staan. Ze had in 't voorbijgaan 't gezicht van haar man gezien. De vijf kleine rimpels 129 midden in zijn voorhoofd gloeiden nog als vuur, maar overigens was zijn gezicht aschgrauw. „Weet je wat?" zei Mevrouw Forsius. „Ik geloof niet, dat je er voldoende op bent voorbereid om nu dadelijk met Charlotte te spreken. Ze is niet zoo gemakkelijk te behandelen. Zou 't niet beter zijn, dat je tot van middag wachtte, zoodat je iets echt pakkends kon bedenken?" De oude dame gunde waarlijk haar lieve gezelschapsjuffrouw een flinke terechtwijziging, maar haar man was zichtbaar vermoeid van den langen tocht en de sterke gemoedsbewegingen. Hij moest nu niet dadelijk weer een schokkend gesprek beginnen. De huishoudster kwam bijna op hetzelfde oogenblik binnen om te zeggen, dat het eten op tafel stond. Dat was dus ook weer een aanleiding om de afstraffing van Charlotte uit te stellen. Het middagmaal werd onder drukkende stilte gebruikt. Het stond even slecht met den eetlust als met de stemming der vier tafelgenooten. De schalen met worteltjes gingen bijna weer even vol terug als ze gekomen waren. Men zat daar bijeen, enkel, omdat het zoo hoorde. Toen de maaltijd afgeloopen was en Charlotte en Karl Artur ieder hun eigen kant uit waren verdwenen, beweerde de vrouw van den proost met klem, dat haar man zijn gewonen middagslaap met moest verzuimen terwille van Charlotte. Het had waarlijk geen haast met kapittelen. Zij was in het huis, met haar kon hij spreken, wanneer hij het maar wilde. De proost was misschien niet zoo moeilijk te overtuigen. Maar toch was het beter geweest, als hij den strijd dadelijk had aangebonden, want zoodra hij wakker werd uit zijn middagslaap, kwam een bruidspaar en beide partijen waren er bizonder op gesteld, door den proost zelf ingezegend te worden. Op die manier liep de tijd vol tot koffietijd, en juist toen men van de koffie- Charlotte Löwensköld. 9 130 tafel opstond, kwam de kroonvoogd om te dammen. De beide oude menschen zaten met hun damschijven op het bord te timmeren tot den avond en zoo ging die dag voorbij. Maar wat in 't vat ligt verzuurt niet. Woensdagmorgen Zag de proost er weer heelemaal gezond uit. Nu was er geen enkele reden meer om de afstraffing van Charlotte uit te stellen. Maar ach ! midden op den mórgen ontdekte Mevrouw Forsius haar man in den tuin, bezig met een groenteakker te wieden, waar de distels de overhand dreigden te krijgen. Ze ging haastig naar hem toe. „Ja, ja, ik weet wel, dat je vindt, dat ik met Charlotte moet spreken," zei hij, zoodra hij haar zag. „Ik denk aan niets anders. Ze zal een lesje krijgen, zooals ze zich nooit had gedroomd. Ik ging maar hier naar den tuin, om beter mijn gedachten te ordenen." Mevrouw Forsius keerde met een lichte zucht naar haar keuken terug. Zij had de handen vol werk. 't Was immers in 't laatst van Juli en de spinazie moest ingezouten worden, de erwten gedroogd en de frambozen tot jam of sap gekookt. „Ach, ach 1" dacht ze. „Hij geeft zich al te veel moeite. Hij zet een heele preek in elkaar, maar zoo zijn die dominés. Ze verspillen al te veel welsprekendheid aan ons —• arme zondaars." Natuurlijk hield zij onder al dat werk een oogje op Charlotte, opdat die niet iets onbehoorlijks zou uitvoeren. Maar dat was niet noodig. Reeds Maandagmorgen, vóór Schagerström naar de pastorie was gekomen en al dat akelige had gaande gemaakt, was Charlotte begonnen met reepjes te knippen voor een vloermat. Zij was met Mevrouw Forsius op den zolder geweest en had oude kleeren voor den dag gehaald, die niet beter waard waren dan in stukken geknipt te worden en had die met I3i veel andere onbruikbare lappen naar het kleine kamertje naast de huiskamer gebracht, waar men altijd zulk soort rommelig werk deed, dat ongeschikt voor de mooie stofvrije kamers was. En den heelen Dinsdagmiddag en ook Woensdag zat Charlotte daar voortdurend te knippen. Zij ging de deur niet uit. Men zou bijna denken, dat zij zichzelf tot vrijwillig arrest had veroordeeld. „Ze mag daar gerust blijven zitten," dacht Mevrouw Forsius, „Ze heeft niet beter verdiend." Zij hield ook een oogje op haar man; hij bleef op zijn groenteakker en het Charlotte niet halen. „Forsius zet een preek in elkaar, die een paar uur zal duren," dacht zij. „Zeker — Charlotte heeft zich slecht gedragen, maar nu krijg ik toch bijna medelijden met haar." Voor den middag gebeurde er toch niets. Toen kwam de maaltijd, het middagslaapje en het damspel zooals gewoonlijk. Mevrouw Forsius wilde niet meer over de zaak spreken. Het speet haar alleen maar, dat zij haar man den vorigen dag niet had laten begaan, toen hij nog boos was en flink van zich af had kunnen spreken. Maar 's avonds, toen zij naast elkaar in het groote bed lagen, probeerde de proost zich te verontschuldigen over zijn voortdurend uitstellen. ,/t Is waarlijk niet gemakkelijk een strafpredikatie * voor Charlotte te houden," zei hij. „Daar komt je zooveel in de gedachten." „Denk nu niet meer aan al dat oude," raadde hem zijn vrouw. „Ik begrijp wel, dat je aan den tijd denkt, toen zij den staljongen meê nam en *s nachts uitreed met je paarden, omdat ze bang was, dat zij te dik zouden worden. Maar laat dat alles nu rusten. Zorg alleen maar, dat wij te weten komen, of zij het was, die uitlokte, dat Karl Artur met haar brak. Daar komt alles op aan. Je moet weten, dat de menschen er zich al over gaan verwonderen, dat wij Charlotte in ons huis houden." 132 De proost glimlachte even. , Ja, 't was een groote dienst, dien Charlotte me bewees door 's nachts uit te rijden. Net als toen ze mij het genoegen wilde doen te toonen, dat mijn paarden even goed konden springen als alle anderen en met hen naar de wedrennen ging." „We hebben heel wat doorgemaakt met dat meisje," zuchtte zijn vrouw. „Maar dat alles is nu vergeten en vergeven.*' „Ja zeker, zeker/' gaf de proost toe „maar er zijn een paar andere dingen die ik maar niet kan vergeten. Weet je nog wel hoe we 't zeven jaar geleden hadden, toen Charlotte haar beide ouders had verloren en wij dus genoodzaakt waren ons haar aan te trekken, Gina, mijn schat? Toen zag je er niet uit als nu. Toen zouden de menschen hebben kunnen denken, dat je al tachtig jaar was. Je was zóó zwak, dat je je voortsleepte door huis. Eiken dag vreesde ik je te zullen verhezen." Mevrouw Forsius begreep dadelijk waar hij op doelde. Toen zij vijf en zestig jaar was geworden, had zij in zich zelf gezegd, dat zij nu lang genoeg in de huishouding had gezwoegd en daarom had zij een huishoudster aangenomen. Ze had een voortreffelijk mensch in huis gekregen. Zij had geen vinger meer behoeven uit te steken, ja, de huishoudster vond het niet eens wenschehjk, dat ze in haar eigen keuken kwam. Maar toen was zij zelf afgetakeld, ze had zich moe en zwak gevoeld en wonderlijk gedrukt en ongelukkig. Iedereen geloofde werkelijk, dat zij heen zou gaan. „Ja," zei ze, „dat is waar. Ik was niet zoo heel wel, toen Charlotte kwam en dat niettegenstaande ik het nooit zoo goed had gehad als in dien tijd. Maar Charlotte kon het met mijn huishoudster niet vinden. Ze gaf haar een stomp op haar neus op St. Luciesdag, midden in de ergste drukte en de juffrouw liep weg. En ik arm, ziek mensch moest naar het brouwhuis gaan om de visch in 't zout te zetten. Neen, dat vergeet ik nooit." „Neen, dat moet je ook niet doen/' zei de proost lachend. „Gina, mijn schat, je bent een oude werkezel. Je werdt gezond, zoodra je weer visch mocht inzouten en kerstbier brouwen. Charlotte is altijd opvliegend en lastig geweest, dat zal ik niet ontkennen; maar met dien stomp heeft ze jouw leven gered." „Nu, wat zal ik dan van jou zeggen?" viel de oude vrouw hem in de rede. Want ze wilde niet graag hooren, dat ze Zóó gehecht was aan al dat vermoeiende werk, dat zij er niet buiten kon. „Hoe was het met jou? Jij zou zeker ook al in je graf gelegen hebben, als Charlotte niet uit de kerkbank was gerold." De proost begreep dadelijk waar zij op zinspeelde. Toen Charlotte naar de pastorie was gekomen, had hij nog zelf zijn herderlijk werk geheel gedaan en daarbij eiken Zondag gepreekt. Zijn vrouw had er al vaak over gesproken, dat hij een hulpprediker zou nemen. Ze had begrepen, dat hij zich volkomen uitputte, terwijl hij toch nooit recht voldaan was, omdat hij geen tijd had zich met zijn geliefde wetenschap bezig te houden. Maar hij had gezegd, dat hij zijn ambt wilde waarnemen, zoolang hij nog een vonkje levenskracht bezat. Charlotte sprak nergens over, maar zij ging zitten slapen op een Zondagmiddag onder de preek, ja, ze sliep zóó, dat ze de bank uitrolde en opschudding in de heele kerk maakte. Natuurlijk ergerde dat den ouden man, maar na die geschiedenis had hij begrepen, dat hij te oud was om te preeken. Hij had een hulpprediker genomen, was vrij gekomen van veel vervelend werk en was weer opgeleefd. „Ja zeker," zei hij. „Ze gaf me een reeks goede jaren door dat bedenksel, juist dat is het wat naar voren komt, als ik op haar wil knorren, zoodat ik niet aan mijn strafpredikatie toe kan komen." 134 Zijn vrouw antwoordde niet; maar in stilte droogde zij een traan, die in haar oogen opwelde. Intusschen zag zij in, dat het deze keer toch niet aan ging Charlotte aan alle terechtwijzing te laten ontkomen en zij vatte het onderwerp van hun gesprek weer op. „Ja, dat kan nu alles wel goed en waar zijn, maar je wil toch niet zeggen, dat je niet van plan bent te onderzoeken of Charlotte zelf de verloving heeft verbroken." „Als je je weg niet duidelijk vóór je ziet, is het 't beste stil te staan en te wachten," zei de oude man. „Dat vind ik, dat wij in dit geval moeten doen, jij en ik." „Je bent niet verantwoord Schagerström met Charlotte te laten trouwen, als zij zoo is, als de menschen zeggen." „Als Schagerström het mij zou vragen," zei de proost, „dan weet ik wel, wat ik hem zou antwoorden." „Ja?" zei zijn vrouw, „en wat zou dat dan zijn?" „Ik zou hem zeggen, dat, als ik zelf vijftig jaar jonger was en nog jonggezel...." „Wat?" riep zijn vrouw uit en ging op eens overeind in 't bed zitten. „Ja, ik zou hem zeggen," ging de proost onvervaard voort, „dat als ik vijftig jaar jonger was en nog jonggezel en ik zag een meisje als Charlotte, zoo vol vonkelend leven en met iets over zich, wat geen ander heeft, ja, dan zou ik haar zelf vragen." „Goeie hemel 1" riep de oude vrouw uit, „jij en Charlotte! Ja, dan zou je goed te pas komen 1" Ze zwaaide met de armen, haar gezicht vertrok zich en ze viel achterover op haar kussen en lachte hartelijk. De oude man zag haar wat gekwetst aan, maar zij bleef lachen. En al gauw lachte hij meê. Zij kregen zulk een lachbui, dat ze eerst laat na middernacht in slaap vielen. 135 DE AFGEKNIPTE KRULLEN. Laat op den middag kwam Mevrouw Ekenstedt naar de pastorie in een grooten reiswagen. Ze liet dien stilhouden voor de stoep, maar stapte met uit. Zij zei tegen de huishoudster, die was komen aanloopen om haar te helpen, dat ze haar meesteres moest vragen even bij haar aan den wagen te komen. Zij wilde haar maar even spreken. Mevrouw Forsius kwam dadelijk te voorschijn, buigend en met een stralenden glimlach. Dat was een groot genoegen, een heerlijke verrassing 1 Wilde haar lieve Beate niet uitstappen en van haar lange reis uitrusten onder het lage dak van de pastorie? Ja zeker, Mevrouw Beate wilde niets liever, maar eerst moest ze weten of dat verschrikkelijke mensch nog daar in huis was. Mevrouw Forsius keek, alsof ze haar heelemaal niet begreep. „Meen je die slechte kookster, die ik had, toen je hier 't laatst was ? Die is al lang weg. Nu kan ik je behoorlijk eten voorzetten." Maar Mevrouw Beate bleef in haar koets zitten. „Stel je nu niet aan, Gina. Je weet best dat ik dat akelige schepsel bedoel, waar Karl Artur meê verloofd is geweest. Ik wil weten of ze nog hier in huis is." Nu moest Mevrouw Forsius haar wel begrijpen. Maar wat ze ook van Charlotte dacht in 't diepst van haar hart, ze was altijd bereid ieder lid van haar gezin tegen heel de overige menschheid te verdedigen. „Ja Beate, je moet me met kwalijk nemen, maar iemand, die als een dochter voor Forsius en mij is geweest zeven jaar lang, die kunnen we niet maar zoo de deur uit gooien. Trouwens er is nog niemand, die weet hoe alles in elkaar zit." 136 „Ik heb brieven van mijn zoon» van Thea Sundler en van haar zelf/' zei Mevrouw Beate. „Voor mij is er geen twijfel meer." „Heb je een brief van haar zelf, waaruit blijkt, dat ze schuldig is, dan zul je waarachtig niet hier vandaan gaan vóór ik dien gelezen heb," zei Mevrouw Forsius, die zóó verbaasd en vol spanning werd, dat ze bijna gevloekt had. Ze kwam dichter bij Mevrouw Beate, die achteruit kroop in den wagen. Het leek wel, alsof Mevrouw Forsius haar uit het rijtuig wilde lichten. „Rij door! Rij door!" riep Mevrouw Beate den koetsier toe. Op dit oogenblik kwam Karl Artur uit zijn deur. Hij had de stem van zijn moeder gehoord en kwam hard op het groote huis toeloopen. Dat werd de meest liefdevolle ontmoeting. Mevrouw Beate sloeg de armen om haar zoon en kuste hem zóó heftig en warm, alsof hij in doodsgevaar was geweest. „Maar wilt u niet uitstappen?" vroeg Karl Artur, die wat verlegen werd onder al die omhelzingen in tegenwoordigheid van den koetsier, den eigenaar van den wagen en Mevrouw Forsius. „Neen I" verklaarde Mevrouw Beate, „ik heb onder de heele reis tegen mijzelf gezegd, dat ik met onder het zelfde dak kan slapen met een mensch, die je zoo schandelijk ontrouw is geworden. Kom hier bij mij zitten, dan rijden wij naar het hotel." „Och, wees nu niet zoo kinderachtig, Beate," zei Mevrouw Forsius, die haar kalmte had herwonnen. „Als jij hier blijft, beloof ik je, dat je geen spoor van Charlotte zult te zien krijgen." „Ja, dan voel ik toch, dat ze in de buurt is." „De menschen praten nu toch al genoeg," zei Mevrouw Forsius. „Moeten ze dit nu ook al gaan vertellen, dat je niet bij ons wilt logeeren?" 137 „Natuurlijk moet Mama hier blijven." Met die woorden maakte Karl Artur de zaak uit. „Ik zie Charlotte iederen dag zonder dat het me iets hindert." Toen Karl Artur zoo beslist sprak, keek Mevrouw Beate rond, alsof ze naar een uitweg zocht. Op eens wees Ze naar den vleugel, waar haar zoon woonde. „Kan ik daar niet zijn? bij Karl Artur?" vroeg ze. „Als ik hem in de kamer naast me heb, zal ik misschien niet aan dat vreeselijke mensch denken. Lieve Regina," — ze keerde zich naar Mevrouw Forsius, „als je wilt, dat ik hier blijf, laat me dan in den vleugel slapen. Je hoeft geen omslag te maken; alleen maar er een bed neerzetten, niets anders!" „Ik begrijp niet, waarom je met evengoed in de logeerkamer kunt zijn," pruttelde Mevrouw Forsius. „Maar alles is beter, dan dat je heengaat/' Ze was werkelijk in hooge mate geërgerd. Terwijl de reiswagen naar den vleugel reed, mompelde ze zooiets als dat die goeie Beate, die zoo beschaafd wilde wezen, toch niet recht wist hoe het hoorde. Toen ze de eetzaal binnenkwam, zag zij, dat Charlotte bij een open venster stond. Ze had blijkbaar alles gehoord. „Ja, je hebt zeker gehoord, dat ze je niet wil ontontmoeten," zei Mevrouw Forsius. „Ze wou niet eens met je onder één dak slapen." Maar Charlotte, die in lang zóó'n gelukkig oogenblik niet had beleefd als dat, toen ze getuige was van de liefdevolle ontmoeting tusschen moeder en zoon, stond daar vergenoegd en met een glimlach op de lippen. Nu wist ze, dat haar offer niet te vergeefs was geweest. „Dan moet ik me wel op een afstand houden," zei ze met de grootst mogelijke kalmte en gleed de kamer uit. Mevrouw Forsius stond daar ademloos van verbazing. Zij moest dit aan haar man vertellen. „Wat zeg je nu daarvan ? Karl Artur en de vrouw van i38 den organist moeten toch wel gelijk hebben. Zij hoort, dat Beate Ekenstedt niet met haar onder één dak wil slapen, en ze glimlacht en ziet er zóó vergenoegd uit, alsof ze tot Koningin van Spanje was uitgeroepen." „Zie je wel, mijn schat," zei de proost, „wees nu nog maar even kalm. 't Gordijn begint op te trekken. Ik ben er zeker van, dat Mevrouw Beate ons uit onze zorgen zal helpen." Mevrouw Forsius werd bang, dat haar man, die tot nu toe door Gods genade zijn geestelijke kracht had mogen behouden, kindsch begon te worden. Die dwaze Beate Ekenstedt! Hoe zou zij hen kunnen helpen? De woorden van den proost hadden haar neerslachtigheid nog maar verergerd. Zij ging naar de keuken en gaf order, dat er voor Mevrouw Beate een bed in den vleugel zou worden opgemaakt. Zij zónd daar ook een blad met een paar gerechten heen. Toen ging ze naar haar slaapkamer."" ,,'t Is maar 't beste, dat ze daar eet," dacht zij. „Daar kan ze haar zoon zitten liefkoozen zooveel ze wil. Ik dacht, dat ze hem de les zou komen lezen over de nieuwe verloving, maar ze doet niet anders dan hem kussen en verwennen. Als ze meent, dat ze op die manier pleizier van hem zal beleven ...." Den volgenden morgen kwamen Mevrouw Beate en Karl Artur beiden aan het ontbijt. De eerste was stralend van opgewektheid en onderhield zich op de aangenaamste manier met haar gastheer en gastvrouw. Maar toen Mevrouw Forsius haar nu bij helder daglicht zag, kwam zij haar bezorgd en Verouderd voor. Zij zelf was verscheiden jaren ouder, maar ze voelde zich frisch en krachtig in vergelijking met haar vriendin, ,,'t Is toch jammer," dacht ze. „Ze is niet zoo blij, als ze zich voordoet." Toen het ontbijt was afgeloopen, zond Mevrouw Beate 139 Karl Artur naar de kerkbuurt om Thea Sundler te halen, die zij gaarne wilde spreken. De proost ging aan zijn werk en de beide dames bleven alleen. Mevrouw Beate begon dadelijk over haar zoon te spreken, „Ach lieve Gina," zei ze, „ik ben zoo gelukkig dat ik 't niet zeggen kan. Ik ging van huis, zoodra ik Karl Artur's brief gekregen had. Ik dacht, dat hij wanhopig zou zijn, dat hij aan zelfmoord zou denken, maar ik vind hem volkomen tevreden, volkomen gelukkig. Bewonderenswaardig, niet waar ? Na zulk een schok ...." „Ja, hij troostte zich gauw," antwoordde Mevrouw Forsius bizonder droog. „Ja, ik weet het wel — die boerin uit Dalecarhë. Een gril, dat beteekent niets. Een pastille, die men in den mond neemt om een akelige smaak te verdrijven. Hoe zou een man met de opvoeding van Karl Artur op den duur zoo'n mensch kunnen verdragen." „Ik heb haar gezien," zei Mevrouw Forsius* „Be kan je zeggen Beate, dat ze knap is, een echt mooie vrouw*" Een aschgrauwe kleur kwam over 't gezicht van Mevrouw Beate, maar enkel een oogenblik* „Wij zijn overeengekomen, Ekenstedt en ik, dat we dit als een bagatel zullen behandelen* We zullen hem onze toestemming niet weigeren. Hij is zóó wreed bedrogen. Hij was natuurlijk buiten zichzelf van smart. Als hij niet tot weerstand wordt geprikkeld, zal hij gauw genoeg dat spelletje vergeten." Dien morgen breide de vrouw van den proost zoo ijverig, dat de breipennen rammelden. Dat was de eenige manier om haar kalmte te bewaren tegenover zooveel dwaasheid. „Lieve mensch," dacht zij, „zegt niet iedereen van je, dat je zoo wijs en begaafd bent? En begrijp je nu niet, dat dit heelemaal verkeerd gaat?" Haar neusgaten werden grooter, de rimpels op haar gezicht begonnen zich te bewegen, maar ze voelde dien 140 morgen een onbegrijpelijk medelijden met Mevrouw Beate, en ze onderdrukte haar lachlust. , Ja, dat is zeker ! De kinderen verdragen tegenwoordig geen tegenspraak meer van hun ouders." „We hebben vroeger verkeerd gedaan tegenover Karl Artur," zei Mevrouw Beate, „We hebben er ons tegen verzet, dat hij predikant zou worden. Maar het gaf niets. Het vervreemde hem alleen van ons. Nu willen we ons niet tegen zijn verloving met de boerin verzetten. Wij willen hem met heelemaal verhezen," ' Mevrouw Forsius trok de wenkbrauwen op, zoodat ze bijna haar haren raakten. „Ik moet zeggen: dat is liefdevol 1 Onbeschrijfelijk liefdevol!" Mevrouw Beate vertelde haar in vertrouwen, dat zij Thea Sundler over dit alles wilde raadplegen. Daarom had zij haar laten halen. Zij scheen verstandig te zijn en Karl Artur zeer genegen. Zij stelde het grootste vertrouwen in haar oordeel. Mevrouw Forsius kon bijna niet stil blijven zitten. De vrouw van den organist, die kleine, onbeduidende stumper — en Mevrouw Beate, zulk een buitengewone vrouw, niettegenstaande al haar eigenaardigheden! Zelf durfde Ze geen verstandig woord met haar zoon spreken. Dat moest een ander doen — de vrouw van den organist I „Ja, dat zijn nu van die dingen, waar niemand over dacht toen ik jong was," zei ze. „Thea Sundler schreef zulk een uitstekenden kalmeerenden brief na het verbreken van de verloving," ging Mevrouw Beate vóórt. Toen het woord „brief" genoemd werd, stond de vrouw van den proost op en sloeg zich voor 't voorhoofd. „Dat is toch te erg, dat ik dat vergat. Zou je me met willen vertellen, wat Charlotte je schreef over al die treurigheid ?" Z4Z „Je moogt den heelen brief lezen/' zei Mevrouw Beate. „Ik heb hem hier in mijn tasch." Zij gaf Mevrouw Forsius een toegevouwen brief, en die vouwde hem open. Hij bevatte alleen deze woorden: „Ik hoop, dat mijn tante niet al te slecht over me denkt." Zij gaf den brief terug met een teleurgesteld gezicht: „Ja, dit maakt me niet wijzer, dan ik was." „Voor mij is die brief volkomen overtuigend," zei Mevrouw Beate met nadruk. Op eens bedacht Mevrouw Forsius, dat haar gast den heelen dag buitengewoon luid had gesproken. Dat was haar gewoonte niet, maar misschien kwam het doordat ze zenuwachtig was en uit haar gewone doen. En tegelijk dacht zij er aan, dat als Charlotte weer in 't kleine kamertje zat en reepjes knipte, zij elk woord moest kunnen hooren. Dat luikje in den wand, waardoor het eten naar binnen gereikt werd, sloot niet goed. Zij had er vaak over geklaagd, dat men het minste geluid uit het kleine kamertje in de zaal kon hooren. „Wat zegt Charlotte zelf?" vroeg Mevrouw Beate. „Zij zegt niets. Forsius had op zich genomen met haar te spreken; maar nu zegt hij, dat het niet noodig is. Ik weet niets." „Wat wonderlijk!" zei Mevrouw Beate — „wat wonderlijk 1" Nu nam Mevrouw Forsius de gelegenheid waar om voor te stellen, dat zij naar boven zouden gaan. 't Was schande, dat ze dat niet eerder had bedacht. Zulk een deftige gast moest toch met in de eetzaal blijven zitten. Maar Mevrouw Beate wilde volstrekt niet naar de kamer boven, die ontegenzeggelijk veel minder gezellig was dan die, waar men eiken dag zat. Ze wilde veel liever in de eetzaal blijven en ging voort even luid over Charlotte te praten. Wat deed ze, waar zat ze met haar werk; leek 142 het alsof ze gelukkig was nu ze met Schagerström trouwen zou? Op eens klonken er tranen in haar stem. „Ik heb haar werkelijk zóó hef gehad/' riep zij uit. „Alles behalve dit zou ik van haar verwacht hebben, alles behalve dit!" Mevrouw Forsius hoorde een schaar kletterend op den grond vallen in 't kleine kamertje. „Nu kan zij 't zeker niet uithouden, hier langer naar te luisteren," dacht zij. „Nu komt ze wel naar binnen stuiven om zich te verdedigen." Maar ze hoorde niets meer. En Charlotte kwam niet. Eindelijk werd die pijnlijke toestand opgelost, doordat Karl Artur uit de kerkbuurt terugkwam met Thea Sundler. Mevrouw Beate ging dadehjk met Mevrouw Sundler en haar zoon in den tuin, en Mevrouw Forsius haastte zich naar de keuken om suiker te raspen, broodjes klaar te maken en koffie te zetten. Dat alles had ze wel kunnen laten, maar ze vond, dat het haar rustiger stemde. Intusschen peinsde zij over dat briefje, dat Charlotte aan haar schoonmoeder had gezonden. Waarom had zij zoo kort geschreven? Zij herinnerde zich, dat Charlotte op een dag met de vingers vol inkt aan het ontbijt was gekomen. Door dien éénen regel aan Mevrouw Beate te schrijven had ze haar vingers niet zoo vol inkt hoeven maken. Ze moest nog een brief hebben geschreven. En was dat niet verleden Dinsdag geweest? Den dag na 't eerste aanzoek van Schagerström. Daar moest zij achter zien te komen 1 Intusschen zond zij de huishoudster uit om de tafel te dekken in het groote seringenprieel. Daar zou de elfuurskoffie worden geschonken ter eere van de deftige gast. „Charlotte moet een langeren brief hebben geschreven," dacht Mevrouw Forsius. „Wat heeft ze daarmeê gedaan ? Heeft ze dien verzonden? Of heeft ze dien verscheurd?" 143 Ze was met die overpeinzingen bezig onder het koffiedrinken en zweeg, tegen haar gewoonte in. Mevrouw Sundler zat aan de koffietafel en zij zweeg waarlijk niet, maar praatte in één stuk door. Mevrouw Forsius vond, dat zij er uitzag als de opgeblazen kikker in de fabel, zoo pedant en hoogmoedig was ze geworden, omdat de deftige menschen bij haar hulp hadden gezocht. Vroeger had de oude vrouw haar alleen belachelijk gevonden, nu kreeg zij een slechten indruk van haar. „Zij steekt haar neus in de lucht en is in haar schik, terwijl wij allemaal bekommerd en ongelukkig zijn," dacht zij. „Dat is geen goed mensch." Maar natuurlijk bood zij haar een en twee kop koffie aan, maakte een kniks en drong haar de beste gebakjes op. De wetten van de gastvrijheid moest ieder volgen, al was 't ook zijn grootste vijand, dien men onder zijn dak had. Na de koffie trok Mevrouw Forsius zich weer in haar keuken terug. Mevrouw Beate zou om twee uur vertrekken en vóór dien tijd wilde zij haar een middagmaal aanbieden. Dat was een gewichtige gebeurtenis en zij wilde zelf bij de toebereicling van de spijzen zijn. Toen het één uur was, kwam Mevrouw Sundler in de keuken om afscheid te nemen. De anderen zaten nog in 't prieel, maar zij moest naar huis om voor het eten van haar man te zorgen. Mevrouw Forsius, die over de pan met bouillon gebogen stond, legde de schuimspaan neer, ging met haar meê in de gang, boog en verontschuldigde zich en zond groeten aan den organist. Ze vond, dat Thea Sundler had moeten begrijpen, dat ze het druk had; maar daar stond ze eindeloos haar hand vast te houden en er over te praten, dat die nieuwe verloving wel heel jammer voor Mevrouw Beate was. Ja, daar gaf Mevrouw Forsius haar gelijk in. De vrouw 144 van den organist drukte haar hand nog vaster. Zij zei, dat ze niet heen wilde gaan zonder te vragen hoe het met Charlotte was. „Ik zal u zeggen/' zei Mevrouw Forsius. „Zij zit daar binnen reepjes te knippen voor een vloerkleed. Ga u maar naar binnen.en vraag het haar zelf/' Ze stonden vlak voor het kleine kamertje en met vlugge Zekerheid deed Mevrouw Forsius de deur open en schoof Mevrouw Sundler over den drempel. „Ik begrijp immers wel, dat ze dat wou," dacht zij. „Charlotte is zeker uit de hoogte tegen haar geweest en nu wil ze haar in haar vernedering zien. Zoo'n kikker ! Ik hoop, dat Charlotte haar ontvangt zooals ze verdient," „Ha, ha, ha,!" lachte ze op eens, „Ik zou die ontmoeting wel eens willen zien !" Ze sloop zoo zacht als ze kon naar een andere deur, die naar de eetzaal leidde. Ze deed die onhoorbaar open en stond een seconde later bij het luikje in den wand. Ze deed dat een beetje open, zoodat ze een vrij goed uitzicht over de kleine kamer had, waar Charlotte zat met allerlei kleedingstukken om zich heen uit den tijd van Mevrouw Forsius en andere predikantsvrouwen. Ze knipte al het groene en het blauwe en alles wat bont of fel van kleur was, apart en legde het op hoopjes. Op den vloer lagen stapels smalle, geknipte reepen, en in een kast lagen groote kluwen reepen, die al aan elkaar genaaid en opgewonden waren, 't Was duidelijk, dat Charlotte haar tijd goed besteed had. Charlotte zat zoo, dat ze met den rug naar Thea Sundler gekeerd was, die aan de deur stond en er heel onzeker uitzag. „Ja zoo! ze is dus nog niet verder gekomen," dacht Mevrouw Forsius. „Dat gaat hier goed. Ze zal een prettig oogenblikje hebben." Ze zag, dat Thea Sundler een gezicht trok, dat mede- 145 lijdend en bemoedigend tegelijk was, en hoorde haar zacht en meewarig zeggen, zooals men tegen zieken, gevangenen of armen spreekt: „Dag Charlotte/' Charlotte antwoordde niet. Zij zat nog met de schaar in de hand, maar had opgehouden te knippen. Een spotachtig lachje gleed over Thea Sundlers gezicht. Ze vertoonde haar spitse tanden, 't Was maar één oogenblik, maar 't was genoeg. Nu wist Mevrouw Forsius wat ze bedoelde. Thea Sundler was opnieuw een en al medelijden en zachtheid. Ze deed een stap naar voren en zei toen opgewekt en welwillend, zooals men gewoonlijk tegen onwetende bedienden of ongehoorzame kinderen spreekt: „Dag Charlotte." Maar Charlotte verroerde zich niet. Toen boog Thea Sundler zich over haar heen om haar in het gezicht te zien. Zij meende misschien, dat Charlotte zat te schreien, omdat Karl Artur's moeder haar niet wilde ontmoeten. Maar daardoor raakten een paar van Mevrouw Sundler's krullen Charlotte's schouders, die bloot waren, want het shawltje, dat ze gewoonlijk om den hals droeg, was onder 't werken afgegleden. Op 't zelfde oogenblik, dat de krullen haar schouder raakten, kwam er leven in Charlotte. Snel als een roofvogel greep ze een heele bos van de mooi opgemaakte krullen, hief de schaar, die ze open in de hand had, op en knipte ze af. Dat was geen wel overlegde daad. Zoodra het gebeurd was, stond ze op en keek wat verlegen óver wat ze gedaan had. De andere schreeuwde van schrik en woede. Dat was 't ergste, wat haar kon overkomen. Die krullen waren haar trots, het eenigste mooie wat ze had 1 Ze kon zich niet meer vertoonen, voor ze weer waren aangegroeid. Ze gaf nog een gil van smart en razernij. Charlotte Löwensköld. n 146 In de keuken, die er vlak naast lag, was intusschen zoo'n lawaai van kokende pannen, sissend vet en gestamp in vijzels, dat men niets hoorde. Mevrouw Beate en haar zoon zaten in den tuin en hadden zeker ook niets gehoord. Niemand kwam haar te hulp. „Ja, wat deed je ook hier?" zei Charlotte. „Ik zwijg immers ter wille van Karl Artur, maar je denkt toch niet, dat ik zóó dom ben, dat ik niet begrijp, dat jij dit heele zaakje aan den gang hebt gemaakt 1" Met die woorden ging ze naar de deur en wierp die open. „Ga nu heen 1" zei ze. En ze knipte in de lucht met de schaar. Meer was niet noodig om te maken, dat Thea Sundler de kamer uit stormde. Mevrouw Forsius schoof het luikje voorzichtig dicht. Toen sloeg ze de handen ineen en lachte: „Goede hemel!" zei ze „dat ik dat mocht zien! Nu zal ik mijn oudje aan 't lachen maken." Maar op eens werd ze ernstig. „Dat lieve kind 1" mompelde ze. „Daar is ze stil blijven zitten en heeft ons allemaal kwaad van haar laten denken. Neen, daar moeten we toch een eind aan maken." Een oogenblik later sloop Mevrouw Forsius de trap op naar de bovenverdieping. Als een dief gleed ze door de kamers naar Charlotte's slaapkamertje, dat 't verst weg in den ooster gevel van 't huis lag. Ze keek niet om zich heen, toen ze daar kwam, maar liep recht op de kachel af. Daar vond ze wat verscheurde en in elkaar gefrommelde vellen papier. „God moge het me vergeven," zei ze. „Hij weet, dat het voor 't eerst in mijn leven is, dat ik zonder verlof de brieven van een ander lees." Zij nam de volgekrabbelde bladen meê naar haar slaapkamer, zocht haar bril op en begon te lezen. ,Ah ja, Ah ja," zei ze, toen ze alles gelezen had. „Dat 147 is de rechte brief. Dat had ik ook wel kunnen denken." Zij ging met den brief in de hand de trappen af, met het plan dien aan Mevrouw Beate voor te leggen. Maar toen ze buiten kwam, zag ze haar gast met haar zoon op een bank voor den vleugel zitten. Zóó teer leunde ze tegen hem aan. Wat een toewijding en aanbidding lag er in de manier, waarmeê ze naar hem opzag! Mevrouw Forsius bleef staan. „Hoe in de wereld kan ik haar dien brief voorlezen?" dacht zij. Ze veranderde van plan en ging naar den proost. „Hier heb je wat moois om te lezen, mijn oude," zei ze en legde den brief voor hem neer. „Ik heb dit in de kachel van Charlotte gevonden. Dien had ze daarin gegooid om hem te verbranden; maar *t lieve kind heeft vergeten hem aan te steken. Lees dat I Dat zal je geen kwaad doen." De oude man zag, dat zijn vrouw er heel anders uitzag, dan tevoren in deze treurige dagen, zij meende zeker, dat het hem ook met schaden kon dien brief te lezen, „Ja zeker/' zei hij, toen hij aan 't eind was gekomen, „Zoo is het gegaan. Maar waarom is die brief niet verzonden?" „Ja, wie weet dat ? Bx nam hem meê naar Beate om hem haar te laten zien. Maar, weet je, toen ik op de stoep kwam en zag hoe ze met haar oogen haar zoon zat te aanbidden, toen dacht ik, dat ik hem jou eerst moest laten zien." De proost stond op en keek door 't venster naar Mevrouw Beate. „Zoo is het," zei hij en knikte. „Zie je, Gina, mijn schat, Charlotte kon dien brief niet aan zulk een moeder zenden. Daarom gooide zij hem in den kachel. Zij kon zich niet verdedigen. En wij kunnen er ook niets aan doen — wij ook niet." Zij zuchtten, omdat ze geen mogelijkheid zagen om Charlotte nu spoedig te rechtvaardigen in de oogen van 148 de wereld, maar ze voelden zich inwendig ongeloofelijk verlicht. Toen ze hun gast aan het middagmaal ontmoetten waren ze buitengewoon opgeruimd. Wonderlijk genoeg scheen Mevrouw Beate een dergelijke verandering te hebben ondergaan. Er was niets overspannens meer in haar blijdschap, zooals aan het ontbijt. Ze zag er uit als iemand, die nieuw leven had gekregen. Mevrouw Forsius vroeg zich af of Thea Sundler die verandering had te weeg gebracht. En zoo was het ook, ofschoon niet precies op de manier, die zij vermoedde. Mevrouw Beate zat met Karl Artur op de bank voor den vleugel, toen Mevrouw Sundler uit het hoofdgebouw kwam stormen, voortvliegend als een duif, die in de klauwen van den valk is geweest. „Wat heeft je vriendin Thea?" zei Mevrouw Beate." „Kijk, ze holt bijna en houdt haar hand voor de eene wang. Toe, Karl Artur, ga gauw en vang haar op bij het hek. Misschien heeft ze een bijenzwerm achter zich» Vraag of je haar kunt helpen." Karl Artur voldeed haastig aan dit verzoek van zijn moeder en hoewel Mevrouw Sundler hem in wanhoop toewenkte, dat hij haar niet moest naderen, haalde hij haar bij het hek in» Toen hij bij zijn moeder terugkwam, zag hij er hoogst verontwaardigd uit, „Charlotte is weer bezig geweest. Ze geeft toch waarachtig om niemand! Stel u voor: Mevrouw Sundler ging naar haar toe, om te vragen hoe zij het had, en Charlotte nam de gelegenheid waar om de krullen bij haar eene oor af te knippen." „Wat zeg je?" riep Mevrouw Beate uit, terwijl een ondeugende lach over haar gezicht gleed. „Die mooie krullen van Mevrouw Sundler? Ze zal er vreeselijk uitzien," „Dat was uit wraak, mama," zei Karl Artur» „Mevrouw 149 Sundler doorziet Charlotte, zij was het, die mij de oogen opende." „Dat begreep ik," zei Mevrouw Beate» Zij zat een oogenblik diep in gedachten. Toen keerde zij zich naar haar zoon. „We moeten nu niet over Thea of Charlotte spreken» Karl Artur. We hebben nog maar weinig minuten, voor ik weg moet. Laat ons spreken over jou en je plannen om ons, arme menschen te helpen." Later aan tafel was Mevrouw Beate, zooals reeds gezegd is, blij en vroolijk, zooals zij gewoonlijk was. Mevrouw Forsius en zij wedijverden in geestigheden en vermakelijke geschiedenissen. Telkens wierp Mevrouw Beate een blik naar het luikje in den muur. Zij vroeg zich zeker af hoe Charlotte het daar in haar eenzaamheid zou hebben. Zij dacht er zeker over of het jonge meisje, dat haar altijd een aanbiddende liefde had gewijd, ook naar haar verlangde. Na tafel, toen de reiswagen al voor de deur stond, gebeurde het, dat Mevrouw Beate een oogenblik alleen in de eetzaal was. Oogenblikkelijk stond ze bij het luikje en stootte het open. En voor haar stond Charlotte! Charlotte, die den heelen dag ziek van verlangen was geweest en daar nu stond in de hoop van ten minste één blik uit die lieve oogen op te vangen. Bliksemsnel nam Mevrouw Beate haar gezicht tusschen haar zachte handen, trok haar naar zich toe en kuste haar keer op keer. Tusschen haar kussen door fluisterde ze een paar afgebroken zinnen: „Mijn lieveling, kun je nog een paar dagen, een paar weken zwijgen ? Kun je 't uithouden? Alles zal weer goed worden. Heb ik je erg pijn gedaan ? Maar ik wist immers niet wat ik van je denken moest, vóór je haar de krullen afknipte. Ekenstedt en ik zullen de zaak ter hand nemen. Kun je 't nog even uithouden ter wille van Karl Artur 150 en mij ? Je zult hem terug hebben, kind! Je zult hem terug hebben V* Iemand legde de hand aan de deurknop. Het luikje ging dadelijk dicht en kort daarna zat Mevrouw Ekenstedt in den reiswagen. DE GUNSTELING VAN HET GELUK. De rijke Schagerström was er volkomen van overtuigd, dat hij nooit iets anders dan een stoffel en een lummel zou zijn geworden, als hij niet zijn leven lang een bizonder geluk op zijn weg had gevonden. Hij, de zoon van rijke en aanzienlijke menschen, had immers in een behagelijk leven kunnen opgroeien. Hij had 's nachts in een zacht bed kunnen slapen en mooie kleeren dragen en overvloedig en smakelijk eten kunnen hebben, zooals zijn broers en zusters. Maar dat zou hij niet hebben kunnen verdragen. Niet met den aanleg, dien hij had. Dat begreep hij beter dan iemand anders. Maar hij had het groote geluk leehjk en onhandig te zijn. Zijn ouders en vooral zijn moeder konden hem met uitstaan. Zij hadden niet kunnen begrijpen hoe zij aan dat kind met dat groote hoofd, dien korten hals en dat dikke lichaam waren gekomen, zelf waren ze flinke, statige menschen en al hun andere kinderen waren mooi als engelen. Die Gustaaf kwam hun voor een heksenkind te zijn 0 en als zoodanig werd hij dan ook behandeld. 't Was niet juist zoo heel prettig geweest het zwarte schaap te zijn en Schagerström wou graag toegeven, dat het hem vaak bitter had gestemd, maar zoodra hij op *) Volgens Scandinavische overleveringen rijden de heksen op Zaterdagavond door de lucht, stelen dan mooie menschenkinderen en leggenin plaats van 't gestolen kind een leelijk heksenkind in de wieg. (Vert.) i5i rijper leeftijd was gekomen, had hij begrepen, dat dit alles een groote weldaad voor hem was geweest. Als hij eiken dag van zijn moeder had gehoord, dat ze hem liefhad, en indien hij zooals zijn broers de zakken vol geld had gehad, zou hij verloren zijn gegaan. Daarmeê wilde hij niet zeggen, dat zijn broers en zusters geen goede, beste menschen waren geworden. Zij hadden misschien beter karakter van hun kindschheid af aan, zoodat zij het geluk konden verdragen. Maar voor hem zou dat niet hebben gedeugd* 'Dat hij zoo moeilijk met het latijn overweg kon, dat hij in alle klassen van de school bleef zitten, hield hij natuurlijk voor een groot gunstbewijs van Mevrouw Fortuna, niet juist terwijl dat gebeurde, maar naderhand. Want dat was immers de aanleiding, dat zijn vader hem van school nam en hem naar Wermeland zond als leerling op een fabriek. Daar had zijn gelukster hem weer gevolgd en 't zoo geschikt, dat hij een harden, gierigen opzichter boven zich kreeg, die hem nog beter dan zijn ouders, de opvoeding geven kon, die hij noodig had. Bij hem kon hij zeker niet luieren. Hij sliep er op een dunnen stroomatras. Bij hem leerde hij brei eten, ook als die aangebrand, en haring, ook, als ze wat bedorven was. Bij hem leerde hij werken van den morgen tot den avond zonder loon, maar met de absolute zekerheid, dat hij een paar stokslagen kon verwachten voor het minste verzuim. Dit was nu alles niet zoo prettig, terwijl het gebeurde, maar de rijke Schagerström wist, dat hij het lot nooit dankbaar genoeg kon zijn, omdat het hem geleerd had op stroo te slapen en van armelui's kost te leven. Toen hij lang genoeg leerling was geweest, werd hij boekhouder bij het mijnwezen en tegelijkertijd werd hij overgeplaatst naar Kronbacken in de buurt van Filipstad, een fabriek van den heer Fröberg. Daar kreeg bij een 153 vriendelijken gastheer, behoorlijk voedsel aan de tafel van de familie en een klein loon in geld, zoodat hij zich behoorlijk kleeren kon aanschaffen. Hij had het op eens echt goed en gezellig gekregen. Dat zou misschien niet goed voor hem zijn geweest, maar ook hier zorgde zijn goed gesternte er voor, dat hij niet bedorven werd. Hij was nog geen maand op Kronbacken geweest voor hij een jong meisje hefkreeg, die een pupil en een aangenomen dochter van den heer Fröberg was. En dat was nu juist het ergste, wat hem kon overkomen, omdat dit jonge meisje niet alleen een schitterende schoonheid was, talentvol en gevierd, maar ook de erfgename van fabrieken en ertsmijnen ter waarde van mülioenen. Het zou vermetel geweest zijn voor iederen boekhouder, zijn oogen tot haar op te heffen, te meer voor een, die leelijk en onhandig was en 't zwarte schaap in huis, zoodat hij nooit hulp kreeg en zich volkomen zelf moest redden. Al van 't eerste oogenblik af zag Schagerström in, dat hem niets anders te doen stond dan zich achteraf te houden en geen mensch ook maar iets van zijn liefde te laten vermoeden. Voor hem bleef er met anders over dan stil te blijven zitten en toe te zien, als jonge luitenants en studenten in troepen naar Kronbacken kwamen in de Kerst- en zomervacantie om haar hun opwachting te maken. Voor hem bleef er met anders over dan de tanden op elkaar te zetten en zijn vuisten in bedwang te houden, als de anderen er op pochten, dat ze zóó veel keer met haar hadden gedanst op één avond en zóó veel decoraties in de cottillon van haar hadden gekregen en zóóveel vriendelijke blikken en lachjes. Er was voor hem niet veel vreugde in die uitstekende betrekking, nu hij in dien zelfden tijd die ongelukkige liefde verdragen moest. Die vervolgde hem onder 't werk in de week en op de jacht 's Zondags. De eenige tijd, waarin hij eenigszins minder leed, was wanneer hij over 153 't mijn- en bergwezen zat te lezen in een paar dikke folianten, die op een plank in 't kantoor lagen en waar zeker nooit te voren een mensch op de gedachte was gekomen in te bladeren. Nu ja, veel later had hij wel begrepen, dat die ongelukkige liefde hem had opgevoed, maar hij kon er nooit recht meê verzoend raken. Dat was al te zwaar geweest om te dragen! Het jonge meisje, van wie hij hield, was niet vriendelijk en ook niet onvriendelijk tegen hem. Doordat hij met danste en nooit een poging deed haar te naderen, had zij ook geen gelegenheid met hem te spreken. Maar op een zomeravond had men zich vermaakt met dansen in de groote salon op Kronbacken, en Schagerström had als gewoonlijk bij de deur gestaan en zijn geliefde met de oogen gevolgd. Nooit zou hij vergeten hoe verlegen hij was geworden, toen ze tusschen twee dansen in naar hem toe was gekomen. „Mij dunkt, u moest naar bed gaan, Mijnheer Schagerström," had zij gezegd. „Het is twaalf uur en u moet immers morgen om vier uur weer aan 't werk zijn. Wij kunnen wel tot twaalf uur slapen als wij er lust in hebben." Hij droop onmiddellijk af naar 't kantoor. Hij kon zoo goed begrijpen, dat ze het moe was hem daar bij de deur te zien hangen. Ze had zoo vriendelijk gesproken ener zoo vriendelijk uitgezien, maar het kwam met in hem op dit zoo uit te leggen, dat zij een gevoel van welwillendheid voor hem had en vond, dat het vervelend voor hem was daar te staan en zich onnoodig te vermoeien. Een andere keer waren zij uit visschen geweest, zij en een paar van haar gewone aanbidders, en hij — Schagerström — had hen geroeid, 't Was een warme dag en de boot was heel zwaar, maar hij was toch gelukkig geweest, omdat zij achter in de boot zat, vlak over hem, zoodat hij haar al dien tijd had kunnen zien. Toen zij thuiskwamen en de boot aan den steiger lag, 154 hielp bij haar uit de boot. En zij dankte hem vriendelijk voor het roeien, maar toen had ze gezegd, alsof zij bang was, dat hij haar vriendelijkheid verkeerd zou opvatten: „Ik begrijp niet waarom u niet de mijnschool in Falun afloopt, Mijnheer Schagerström. Als men de zoon is van een president, kan men toch met tevreden zijn met nooit iets anders te worden dan boekhouder op een ijzerfabriek." Natuurlijk had ze gemerkt hoe hij onder het roeien niets had gezien dan haar. Ze had begrepen hoe hij haar aanbad en dat bezwaarde haar. Zij wilde hem weg hebben. Haar aanmoediging op te nemen als een bewijs, dat zij belangstelde in zijn toekomst, — omdat zij van haar voogd had gehoord, dat hij een uitstekend ijzerfabrikant Zou kunnen worden, als hij de rechte opleiding maar kreeg, ja, dat ze dit misschien bedacht had om op die manier den afstand tusschen haar en hem te verminderen — tusschen den boekhouder en de dochter van den fabrikant — neen, daar dacht hij geen oogenblik aan. Maar omdat zij dat wenschte, schreef hij aan zijn ouders en vroeg hun hulp om de mijnschool af te loopen en zijn wensch werd werkelijk vervuld, 't Zou prettiger geweest zijn, dat geld aan te nemen, als zijn vader hem niet tegelijk had geschreven, dat hij hoopte, dat hij zich beter zou gedragen, dan bij op de Klara-school in Stockholm had gedaan, en als het uit dien brief niet zoo duidelijk was gebleken, dat zijn ouders niet geloofden, dat hij ooit iets anders dan boekhouder zou kunnen worden, al liep hij ook vijftien mijnscholen door. Maar later had hij wel begrepen, dat dit alleen kwam, omdat zijn oude geluk maar steeds alles daarheen stuurde, dat hij een flink mensch zou worden. In alle geval kon hij niet ontkennen, dat hij een goeden tijd op de mijnschool had gehad. Zijn leeraren waren tevreden met hem geweest en hij 155 had zich bijna met hartstocht in de studie verdiept. Hij zou volkomen tevreden met zijn bestaan zijn geweest, als hij niet in ieder vrij uur aan haar had moeten denken en aan allen, die haar omringden. Toen hij eindelijk met groote onderscheiding — dat viel niet te ontkennen—den tweejarigen cursus had doorloopen, had haar voogd hem geschreven en hem de plaats als bestuurder van Gammalhyttan aangeboden, waar haar grootste en mooiste ijzerfabriek stond. Dat was een prachtige positie en véél meer, dan wat een jonge man van drie en twintig jaar had kunnen verwachten, Schagerström zou overgelukkig zijn geweest, als hij niet begrepen had, dat zij de hand in dat aanbod had. Hij wachtte er zich wel voor te denken, dat hij vertrouwen in hem stelde en hem de gelegenheid wilde geven te toonen wat hij waard was. Neen, dit aanbod kon niet anders beteekenen, dan dat ze hem op een beminlijke manier wilde beletten op Kronbacken terug te komen. Ze was juist niet onvriendelijk tegenover hem gestemd; zij wilde hem graag helpen, maar zij kon zijn nabijheid niet verdragen. Hij zou ook graag haar wensch tegemoet gekomen en nooit meer voor haar oogen verschenen zijn; maar voor hij zijn nieuwe betrekking aanvaardde, was hij genoodzaakt naar Kronbacken te reizen om zijn instructies te halen. En toen hij daar aankwam, zei de fabrikant Fröberg hem, dat hij naar de dames in het hoofdgebouw moest gaan, omdat zijn pupil ook nog eenige instructies voor hem had. Hij ging dus naar het kleine voorkamertje rechts van de groote kamer, waar de vrouwen op Kronbacken gewoonlijk met haar handwerk zaten en zij kwam hem dadelijk tegemoet en stak hem beide handen toe, zooals men iemand ontvangt, naar wien men sterk heeft verlangd. En tot zijn schrik zag hij, dat zij alleen in de kamer was. 't Was voor het eerst in zijn leven, dat zij elkaar ontmoetten, zonder dat er anderen bij waren. i56 Alleen al hierdoor begon zijn hart heftig te bonzen, maar 't werd nog erger, toen hij op haar gewone opgewekte en eenvoudige manier tegen hem zei, dat er op Garnmalhyttan, waar hij nu chef zou worden een mooi groot heerenhuis stond, zoodat hij nu zou kunnen trouwen, zoodra hij dat wilde. Hij kon niet antwoorden, zóóveel pijn deed het hem, dat zij nog niet tevreden was met hem van Kronbacken weg te krijgen, maar hem ook nog wilde laten trouwen. Hij vond, dat hij dat niet had verdiend. Hij was toch nooit opdringerig geweest. Maar ze ging voort op dezelfde eenvoudige manier. ,,'t Is de mooiste van al mijn bezittingen. Ik heb me altijd voorgesteld, dat ik daar zou willen wonen, als ik trouwde.** _ . Dat was immers duidelijk genoeg. Maar Schagerström was streng opgevoed, al van zijn kinderjaren af en hu keerde zich naar de deur om heen te gaan. Zij was vóór hem bij de deur en legde de hand op de deurknop. . , „De heb vaak een aanzoek afgewezen, zei ze. „ t is misschien rechtvaardig, dat ik afgewezen word, nu ik zelf een aanzoek doe.'* Toen greep hij haar hand héél vast om de deur open te kunnen dóen. .. ,, „Speel niet met mij!" zei hij. „Voor mij is het ernst. „Dat is het voor mij ook," zei ze en zij zag hem vast in de oogen." En op dat oogenblik begreep Schagerström hoe goed Zijn oude geluk het met hem gemeend had. Alle eenzaamheid, alle gemis, alle hardheid, die 't leven hem tot nu toe had gegeven — dat alles was alleen gekomen, opdat deze bovenmenschelijke zaligheid in zijn ziel zou kunnen binnenstroomen, opdat die daar ruimte zou vinden om te groeien, opdat die en niets anders daar binnen zou zijn. 157 DE ERFENIS. f I foen Schagerström na een driejarig huwelijk zijn geliefde vrouw had verloren, bleek het, dat zij een testament had achtergelaten, dat JL inhield, dat alles wat zij bezat aan haar man zou komen, indien zij kinderloos bleef en vóór hem zou sterven. En toen de boedelscheiding geëindigd was en enkele legaten aan oude dienstboden en verre verwanten waren uitbetaald, nam Schagerström de geweldige erfenis in bezit. En overal op zijn bezittingen slaakte men een zucht van verlichting, toen deze zaak in orde was. Men was blij, dat alles in één hand bleef, en dat een bekwaam bestuurder de leiding van die vele ijzerfabrieken zou leiden, beschouwde men als een genadige beschikking van de Voorzienigheid. Maar kort nadat Schagerström de erfenis had aanvaard, begonnen de directeuren, de opzichters, de pachters, de houtvesters, allen in één woord, die iets met het bestuur van zijn bezittingen te maken hadden, er aan te twijfelen, of dat nieuwe bestuur wel zoo aangenaam was, Schagerström bleef in Stockholm wonen en dat was al erg genoeg; maar dat zou nog wel gegaan zijn, als hij hun brieven maar had beantwoord. Dat deed hij intusschen meestal met. Er moest ruw ijzer worden gekocht, ijzeren stangen moesten verkocht, contracten afgesloten over de leverantie van kolen en andere brandstof. Vacante plaatsen moesten worden bezet, gebouwen gerepareerd, rekeningen betaald. Maar Schagerström zond geen brieven en geen geld. Nu en dan antwoordde hij, dat hij de mededeeling had ontvangen en bericht zou zenden — maar dat kwam nooit. Er ontstond een geweldige verwarring al na eenige weken. Sommige opzichters bleven met de handen in i58 den schoot zitten, anderen handelden volgens eigen inzicht en dat was misschien nog erger. Overal meende men, dat Schagerström niet de rechte man was om die groote bezitting bijeen te houden. Wie nog meer ontevreden was dan iemand anders, was misschien de fabrikant Fröberg op Kronbacken. Schagerström was altijd zijn gunsteling geweest en hij had groote verwachtingen van hem. Hoe diep zijn smart ook was over het overlijden van het stralende jonge meisje, dat in zijn huis was opgegroeid, toch was het hem een troost geweest, dat haar bezittingen, die hij zóó lang had bestuurd:die mijnen vol erts, die snelle watervallen, die mooie heerenhoeven, die uitgestrekte bosschen, die smidsen en kolenbranderijen, die zooveel voordeel opleverden, in goede handen waren gekomen. Hij wist, dat Schagerström goed was voorbereid voor zijn positie als grootgrondbezitter. Het eerste jaar van hun huwelijk had hij met zijn vrouw in 't buitenland gereisd, op raad van haar voogd. Uit de brieven, die ze hem hadden gezonden, begreep hij, dat ze den tijd niet hadden verspild met naar musea te gaan en oude gedenkteekenen te bekijken. Neen, deze verstandige menschen hadden mijnen bestudeerd in Duitschland, fabrieken in Engeland en veefokkerij in Holland. Zij waren onvermoeid geweest. Schagerström had zich soms beklaagd. „Wij rijden de heerlijkste plaatsen voorbij,"schreef hij, „zonder den tijd te nemen ze te bezien. We denken er alleen aan nuttige kennis te verzamelen. Disa is de drijvende kracht. Ik, stumper, zou 't liefst alleen voor onze liefde leven." De laatste jaren hadden zij in Stockholm gewoond. Daar hadden zij een groot huis gekocht, zich daar prachtig ingericht en een onbegrensde gastvrijheid betracht. Dat was ook weer volgens den raad van den voogd. 159 Schagerström was nu een man van aanzien. Hij moest met de hooggeplaatsten in 't land omgaan en hij moest de manieren van een man van de wereld aanleeren, kennis maken met menschen van invloed en 't vertrouwen winnen van het gouvernement. Men kan wel begrijpen, dat de chef van Kronbacken, hoewel hij nu niets meer te maken had met Schagerström's zaken, toch heel onaangenaam gestemd was. Hij wilde absoluut Schagerström spreken, hooren wat hem scheelde en hem bewegen aan zijn werk te gaan. Op een schoonen dag riep hij een van zijn boekhouders bij zich, een jonge man, die ongeveer te gelijk met Schagerström op Kronbacken was gekomen en zijn bizonder goede vriend en kameraad geworden was. „Luister nu eens, beminlijke Nijman," zei hij. „Er moet iets niet in orde zijn met Schagerström. Je moet dadelijk naar Stockholm gaan en hem hierheen halen. Je moogt mijn reiswagen gebruiken. Als je zonder hem terugkomt, krijg je je ontslag." De „beminlijke" Nijman, (zoo noemde men hem) de boekhouder, stond daar heelemaal perplex. Zijn plaats op Kronbacken wilde hij absoluut niet verhezen» Hij was eigenlijk een flinke man, maar een beetje lui en het was hem gelukt zich zóó onmisbaar te maken voor de dames op Kronbacken, dat hij bijna vrij was van bureauwerk. Hij moest whist spelen met de oude Mevrouw, de jonge meisjes voorlezen, patronen voor haar teekenen, met haar meê gaan als zij uitreden en haar trouwe en gehoorzame dienaar zijn, Nijman moest overal meê heen waar men zich amuseerde. Hij was ook volkomen tevreden met zijn wereld en wilde van geen verandering weten. Nyman reed dus naar Stockholm om Schagerström en zich zelf te redden. .Hij reisde dag en nacht door, kwam op een morgen om acht uur aan, ging in een hotel, bestelde dadelijk i6o paarden voor den terugtocht, at een beetje en begaf Zich toen naar het huis van Schagerström, Hij belde aan en vroeg den knecht, die open deed om Schagerström te spreken. De man antwoordde dadelijk, dat zijn meester niet te spreken was. Hij was uitgegaan. De boekhouder noemde zijn naam en verzocht hem zijn meester te groeten en hem te zeggen, dat hij hierheen was gezonden met een gewichtige boodschap van den heer Fröberg. Hij zou over een uur terugkomen. En na een uur kwam hij terug. Hij reed naar het huis van Schagerström in den reiswagen van de familie Fröberg, met versche paarden bespannen, met de noodige levensmiddelen in den reistasch, geheel gereed voor een reis naar Wermeland. Maar toen hij in het voorhuis kwam, stond daar de knecht met de groeten van Schagerström en het bericht, dat hij later op den dag moest terugkomen. Er was een vergadering, die hem nu belette hem te ontvangen. De boekhouder vond, dat er iets gedwongens en verlegens in zijn toon was. Hij begon te vreezen, dat men hem voorloog. Hij vroeg waar die vergadering zou worden gehouden. „De heeren zijn hier in den grooten salon bij elkaar," antwoordde de knecht en Nyman zag, dat er werkelijk een menigte hoeden en overjassen hingen in het voorhuis van Schagerström. Hij deed dadelijk zijn hoed af en zijn jas uit en gaf die aan den knecht, „Hier is zeker wel een kamer, waar ik kan zitten wachten," zei hij. „Ik heb geen lust op straat rond te loopen. Ik heb den heelen nacht doorgereisd om bijtijds bier te wezen." Het scheen, dat de knecht geen bizondere lust had hem binnen te laten, maar Nyman rustte niet voor hij in een klein kabinet kwam, naast de groote salon. x6i Na een poosje gingen een paar heeren door het kamertje. Zij moesten klaarblijkelijk naar de vergadering en werden binnengeleid door den knecht, die de deuren van de salon voor hen open deed. Nyman nam de gelegenheid waar in de vergaderzaal te zien. Hij zag veel voorname heeren om een groote tafel zitten, beladen met documenten. Hij meende ook te merken, dat die op gezegeld papier waren geschreven. „Wel lieve hemel!" dacht hij. „Dat lijken wel enkel koopcontracten en servituutsbewijzen. Schagerström moet met groote zaken bezig zijn." Dadelijk daarna viel het hem in, dat hij Schagerström zelf niet bij die mannen om de groote tafel had gezien. Wat kon dat beteekenen? Als Schagerström die vergadering niet bijwoonde, moest hij hem toch een oogenblik kunnen spreken. Weer kwam een van de heeren, die de vergadering moesten bijwonen, het kabinet binnen. Het was een jonge candidaat-notaris, dien de boekhouder op Kronbacken had ontmoet in den tijd, toen die jonge man als zooveel anderen daar kwam als aanbidder van de jonge pupil van den heer Fröberg. Hij ging haastig op hem toe om hem aan te spreken. „Ach, zie eens! de bemin.... Mijnheer Nijman V zei de jonge man.,/tls me aangenaam u in Stockholm te ontmoeten. Hoe gaat het op Kronbacken?" „Zoudt u 't niet zoo kunnen schikken, dat ik Schagerström even kan spreken ? Ik heb dag en nacht door gereisd om een gewichtige zaak met hem te bespreken en nu kan ik hem met eens te zien krijgen?" De jonge man keek op zijn horloge. „Ik vrees, dat u nog een paar uur geduld zult moeten hebben, vóór ze daar binnen klaar zijn." „Wat in de wereld voeren ze daar toch uit?" Charlotte Löwensköld. IÖ2 „Ik weet niet, of ik het recht heb daar nu al over te spreken." De boekhouder dacht aan de aangename betrekking, die hij op Kronbacken had, als de rechterhand van de huisvrouw en haar dochters en hij waagde een stoute gissing. „Ik weet wel, dat Schagerström zijn bezittingen van de hand wil doen/' zei hij. „Zoo? Jelui weten er dus al van op de fabriek?" „Ja, zooveel weten we; maar we hebben niet gehoord wie ze zal koopen," „Koopen ?" riep de jonge man uit. „Er is geen sprake van koopen. Alles zal worden weggegeven aan weldadige instellingen, aan 't kinderhuis van de vrijmetselaars, aan weduwpensioens-maatschappijen en dergelijke vereenigingen. Maar ik moet weg.'Ik moet de acten van schenking opmaken, als de heeren .daarbinnen het eens zijn geworden over de voorwaarden," De boekhouder snakte naar adem als een visch op het droge. Als hij met zulke berichten thuis kwam, zou de oude Fröberg zich zóó ergeren, dat hij Nyman — geen dag langer zijn prettige positie zou laten behouden. Wat zou hij bedenken? Wat moest hij doen? Juist op het oogenblik dat de jonge man door de open deur wilde verdwijnen, snelde Nyman op hem toe en greep hem bij de mouw van zijn jas. t „Wilt u Schagerström met zeggen, dat ik hem spreken moet? Zeg u hem, dat het over een héél gewichtige zaak is; dat Gammelhyttan is verbrand 1" „Ja zeker, natuurlijk! Wat een ongeluk!" Een oogenblik later stond op den drempel een kleine, vaalbleeke man, broodmager en met van bloed doorloopen oogen. „Wat wü je ?" Met die woorden wendde hij zich tot Nyman, kortaf en stug als iemand* die het onaangenaam vindt gestoord te worden. HDBB 163 Weer stond daar de boekhouder naar adem te snakken en kon geen woord uitbrengen. Ja... was dit Schagerström ? Hij was nooit deftig of mooi geweest, maar er was iets onbeschrijfelijk goeds over hem geweest, terwijl hij op Kronbacken was vol liefdesverlangen. Nu werd Nyman bijna bang voor zijn vroegeren kameraad. „Wat heb je gezegd?" hernam Schagerström. „Is Gammalhyttan verbrand?" De boekhouder was alleen van plan geweest die kleine noodleugen te gebruiken om Schagerström te spreken te krijgen. Maar op eens besloot hij dit vooreerst niet te biechten. „Ja," zei hij, „er is brand geweest op Gammalhyttan." „Wat is er afgebrand? Het groote gebouw?" De boekhouder zag Schagerström scherp aan. Zijn oogen waren starend geworden en zijn haar dun aan de slapen. ,,'t Woonhuis is niet voldoende," dacht hij, „neen, hij heeft nu een behoorlijke schok noodig." „Ach neen, was het dat maar, zou ik bijna zeggen." „De smederij dan?" „Neen ook niet, maar dat groote ellendige fabrieksgebouw, waar je twintig families hadt wonen. Twee huismoeders zijn verbrand en honderd menschen zijn dakloos. Zij, die gered werden, zijn zoo goed als naakt, zonder kleeren en schoenen, 't Moet daar een vreesehjke ellende zijn» Ik heb het zelf niet gezien. Ik ben hierheen gestuurd om je te halen»" „De bestuurder heeft er niets van geschreven," zei Schagerström» ,,'t Geeft immers met, of ze je schrijven. Börjesson stuurde een boodschap naar den ouden Fröberg om hulp te vragen; maar de oude man vond het te veel voor hem. Dit moest je zelf in orde brengen." Schagerström ging naar de deur en belde den knecht. 164 „Ik moet dadelijk op reis naar Wermeland," zei hij. „Zeg aan Lundman, „dat hij den wagen in orde moet maken 1" „Pardon !" zei Nyman, „hier heb ik den reiswagen van Mijnheer Fröberg voor de deur staan met versche paarden er voor. Als je je reiskleeren maar even wilt aandoen, kunnen we ieder oogenblik gaan." Schagerström scheen geneigd te doen wat hij zeide; maar streek plotseling met de hand over het voorhoofd, „Die vergadering!" zei hij. „Die is werkelijk gewichtig. Ik kan niet weg voor over een half uur!" Maar het was Nymans bedoeling niet, dat hij tijd zou hebben zijn bezittingen weg te geven. „Ja, een half uur beteekent nu juist niet zooveel," antwoordde hij. „Maar voor hen, die buiten op 't veld liggen in de kou in 't ruwe herfstweer, kan het lang genoeg duren/' „Waarom liggen ze in de kou op het veld ?" zei Schagerström. „Zij hebben immers 't groote gebouw." „Borjesson wist zeker niet of hij ze daar wel heen mocht brengen." Schagerström aarzelde nog. „Ik zou wel eens willen weten of Disa Sandberg zou blijven om een vergadering af te maken, als zij zulke berichten had gekregen." Schagerström wierp hem een ongeduldigen blik toe. Hij ging de salon binnen, maar kwam dadehjk terug. „Ik heb hun gezegd, dat de vergadering een week moest worden uitgesteld," zei hij. „Ga nu meê." 't Zou zonde zijn te beweren, dat Nyman een bizonder aangename reis had, toen hij met Schagerström naar Wermeland trok. Vooral knaagde zijn geweten, omdat hij over den brand had gelogen en hij zou gaarne dien noodleugen aan Schagerström hebben bekend; maar hij durfde niet. i65 „Als ik hem zeg, dat er niemand verbrand is, of dakloos/' dacht hij, „dan keert hij boos naar Stockholm terug. Het is 't eenige houvast, dat ik aan hem heb." Hij vroeg zich af of hij Schagerström niet op andere gedachten zou kunnen brengen en daarom praatte hij maar steeds door en vertelde allerlei verhalen van de fabriek: van oude getrouwen, die aardige en treffende dingen hadden gezegd, van sluwe kolenvrachtrijders, die onervaren inspecteurs hadden bedrogen, van geruchten, dat men groote ertsaders in de nabijheid van Gammalhyttan had ontdekt, van verkoopingen, waar reusachtige bosschen voor een schijntje waren verkocht. Hij sprak, alsof hij zijn leven er mee redden moest, maar Schagerström, die zeker vond, dat zijn pogingen om zijn belangstelling in zijn fabrieken en mijnen te wekken al te duidelijk werden, viel hem in de rede. „Ik kan mijn bezittingen niet houden. Ik ben van plan ze weg te geven. Disa zou niet gelooven, dat ik haar betreurde, als ik dat alles aannam." „Je moest het niet aannemen als een vreugde, maar als een kruis," zei de boekhouder. „Ik kan het niet," antwoordde Schagerström op een toon van zóó groote wanhoop, dat de andere niet verder durfde gaan. De volgende dag ging op dezelfde wijze voorbij. De boekhouder had verwacht, dat Schagerström zou opleven, wanneer hij uit de stad kwam, als hij zich zag omgeven door akkers en wouden; maar hij merkte geen verbetering. Hij begon werkelijk ongerust te worden over zijn ouden kameraad. „Hij maakt het met lang meer," dacht hij. „Zoodra hij van zijn erfenis af is, wordt hij ziek en sterft. Hij is heelemaal gebroken door zijn verdriet." En het was werkelijk niet alleen om zijn eigen positie te redden, maar ook om zijn vroegeren ►vriend te helpen, dat hij x66 nog eens hem op andere gedachten over zijn erfenis trachtte te brengen. „Denk eens aan allen, die hebben gewerkt om dat groote vermogen bijeen te brengen/' zei hij. „Meen je, dat ze dat alleen voor zich zelf hebben gedaan? Neen, ze bedoelden, dat als zóóveel macht in één hand kwam, dan zou daaruit iets groots kunnen groeien, iets, dat aan de heele provincie ten goede kwam. Maar jij wilt het in stukken breken en 't weggeven. Dat noem ik gewetenloos. Ik vind niet, dat je daar recht toe hebt. Ik vind, dat je je last op moet nemen en je eigendom goed verzorgen." Hij kon niet merken, dat zijn woorden ook maar de minste uitwerking hadden; maar hij ging moedig voort: „Kom bij ons in Wermeland en werk. Je bent te goed om in Stockholm om te loopen en je te amuseeren en alleen zomers naar de fabrieken te komen en te luieren. Neen, je moet op je bezittingen komen toezien. Je kunt er van op aan, dat het noodig is." Hij bewonderde werkelijk zijn eigen welsprekendheid; maar Schagerström viel hem weer in de rede: „Neen maar, beminlijke Nyman...." zei hij wat verachtelijk. De boekhouder werd rood tot over de ooren. „Ja, ik weet wel, dat ik geen recht heb om te preeken," zei hij. „Maar ik bezit geen cent, ik kan toch niet vooruit komen. Ik vind, dat ik 't recht heb me 't leven zoo prettig te maken, als ik kan, maar als ik maar zooveel als eén handbreed grond bezat.... dan zou je eens zien of ik die zou weggeven 1" Op den morgen van den derden dag kwamen zij aan. Zij reden het hek van Gammalhyttan binnen tegen Zes uur in den morgen. De zon scheen op de gele en helderroode boomtoppen. De hemel was schitterend blauw, 't Kleine meer, dat onder aan de hoeve lag, 167 kwam hier en daar te voorschijn, blinkend als een stalen schijf, van onder een lichten nevelsluier. Geen mensch kwam te voorschijn om hen te ontvangen. Terwijl de koetsier achter op de plaats naar den* staljongen zocht, nam de boekhouder de gelegenheid waar om te biechten. „Spreek maar niet met Börjesson over den brand," zei hij. „Die is er nooit geweest. Maar ik moest wat bedenken om je hierheen te krijgen. Fröberg zei, dat ik mijn ontslag zou krijgen, als ik zonder jou terugkwam." „Maar de verbrande vrouwen, de dakloozen?" zeï Schagerström, die zoo gauw zijn gedachtengang niet in één andere richting kon leiden. „Die zijn er nooit geweest," zei de boekhouder wanhopend. „Wat moest ik beginnen? Ik kon niet anders dan liegen, opdat je er niet toe zou komen al je bezittingen weg te geven." Schagerström zag hem koel en onverschillig aan. „Je hebt het natuurlijk goed bedoeld," zei bij, „maar 't was heelemaal overbodig. Ik ga naar Stockholm terug, zoodra er versche paarden zijn ingespannen." De boekhouder zuchtte, maar zweeg. Er was niets aan te doen. Het spel was verloren. Intusschen kwam de koetsier terug. „Er is geen mensch op de plaats," zei hij. „De ontmoette een vrouw, die beweerde, dat de bestuurder en alle menschen van de fabriek op de elandsjacht waren. De drijvers trokken er van morgen om vier uur op uit. Allen hadden 't zóó druk, dat de staljongen geen tijd had de paarden hun morgen voer te geven." Werkelijk hoorden zij een geweldig gestamp in den stal, waar de hongerige dieren zooveel leven maakten, als zij maar konden. Een zwakke blos steeg Schagerström naar de wangen. i68 „Weest u zoo goed de paarden te voeren/' verzocht hij den koetsier en gaf den man een fooi. Hij keek de plaats rond met vernieuwde belangstelling. „Er komt geen rook uit de smelterij," zei hij. „Die is voor 't eerst in dertig jaar stop gezet/' zei Nyman. „Er was geen erts .Wat moeten ze doen? Börjesson gaat met zijn volk op de jacht* zooals je ziet. Ik kan hem geen ongelijk geven." Schagerström werd nog wat rooder» „Staat de smederij ook stil?" vroeg hij. „Daar ben ik zeker van. De smeden zijn als drijvers uitgetrokken. Maar wat kan dat jou schelen? Je wilt immers toch alles weggeven." „Ja zeker," zei Schagerström toestemmend. „Het gaat mij in 't geheel niet aan." ,,'t Zijn de voorname heeren van 't bestuur van 't vrijmetselaarskinderhuis, die 't hier zullen aanpakken en jij niet," zei de boekhouder. „Ja, dat is zoo," gaf Schagerström weer toe. „Wil je ook naar binnen gaan ?" vroeg Nyman en ging naar het woonhuis. „Je begrijpt, dat hier vroeg is ontbeten, toen de jagers uittrokken. De vrouwen en de dienstboden slapen uit na de vermoeienis» „Je hoeft ze niet wakker te maken," zei Schagerström. „Ik ga toch dadelijk weg." „Hallo!" riep Nyman op 't zelfde oogenblik, „kijk eens, kijk eens!" Men hoorde een schot. Van den kant van het park kwam een eland aanrennen. Die was getroffen, maar vluchtte toch. De eene voorpoot was verlamd en sleepte, slingerend heen en weer, terwijl het dier op de drie andere pooten voortstrompelde. 't Volgend oogenblik kwam een van de jagers aan uit het park. Hij mikte en velde het dier met een goed gericht x6q schot. De eland stortte steunend op den grond op een paar pas afstand van Schagerström. De schutter naderde langzaam en aarzelend, 't Was een lange man, met een zeer goede houding. „Dat is kapitein Hammarberg," verklaarde Nyman. Schagerström sloeg de oogen op en zag den langen jager scherp aan. Hij herkende hem dadelijk, 't Was dezelfde blozende, blonde officier, die zulk een wonderlijke macht over vrouwen had; allen vonden hem innemend, hoewel ze wisten, dat hij een lummel, men kon bijna zeggen: een schurk was. Schagerström kon nooit vergeten hoe die man geprobeerd had in een goed blaadje bij Disa Sandberg te komen, toen ze nog een jong meisje was, hoe hij haar als 't ware had betooverd, zoodat ze hem toestond met haar te wandelen, te rijden, te dansen. „Hoe durft die ellendeling hier komen ?" mompelde hij. „Ja, dat zul jij niet kunnen verhinderen," zei Nyman op een allesbehalve beminlijken toon. Allerlei herinneringen bestormden Schagerström. Die kapitein daar, die zeker zijn liefde voor de rijke erfgename had vermoed, had hem geplaagd, belasterd, met zijn schurkenstreken tegenover hem gepocht, alsof hij wenschte, dat Schagerström het dubbel bitter zou vinden, dat Disa Sandberg zulk een man kreeg. Hij beet de tanden op elkaar en zag er steeds meer verwoed uit. „Kom hier, voor den duivel! En geef het dier den doodsteek V' riep hij den kapitein toe. Op 't zelfde oogenblik keerde hij.hem den rug toe, liep naar het woonhuis en bonsde op de deur met krachtige slagen. De bestuurder Börjesson en de andere jagers waren nu ook uit het park te voorschijn gekomen. De eerste herkende Schagerström en ging haastig de stoep op, naar hem toe. Hij kreeg een verpletterenden blik van Schagerström. 170 „Ik zeg niets van al het andere/' zei Schagerströnv „niets van de smelterij, die stop gezet is, van de smederij, die leeg staat en van dat de dieren niet gevoerd zijn. Dat kan evengoed mijn schuld zijn als de uwe. Maar dat u dien ellendeling kapitein Hammarberg op mijn grond laat jagen, dat is mijn schuld niet. En nu hebt u uw ontslag l" Met die woorden hernam Schagerström de macht van den eigenaar over zijn bezittingen en het duurde lang, vóór hij er weer over dacht die af te staan. DE DILIGENCE. f I Joen Schagerström de pastorie van Korskyrka verliet na zijn tweede aanzoek, had hij heelemaal geen lust om te lachen. Den vorigen dag was hij JL van daar gegaan in een plechtige sternming, omdat hij meende een trotsche, onzelfzuchtige persoonlijkheid te hebben ontmoet. Nu daarentegen, nu Charlotte Löwensköld zich zoo laaghartig en berekenend had getoond, voelde hij zich diep gedrukt. En die stemming was zoo ernstig, dat hij begon te begrijpen, dat het jonge meisje een sterker indruk op hem had gemaakt, dan hij tot nu toe had vermoed. „Wat drommel," mompelde hij, „als zij door die proef heen gekomen was, vrees ik, dat ik mijn hart aan haar zou verloren hebben/' Maar daar kon nu geen sprake van zijn, nu zij haar waren aard verraden had. Natuurlijk moest hij haar trouwen, maar hij kende zich zelf. Een vrouw, die intrigant, onvertrouwbaar en op geld belust was, zou hij nooit kunnen liefhebben. Schagerström reed dien dag in een klein gesloten wagentje, dat hij* altijd op zijn lange reizen gebruikte. Nu trok I7i hij op eens de gordijnen voor de ramen neer. Hem hinderden die eeuwige zonneschijn en de akkers, pralend met een rijken oogst. Maar nu hij niet anders voor oogen had, verscheen hem onophoudelijk in de duisternis in den wagen een betooverend visioen. Hij zag Charlotte zooals zij in de deur stond en op den jongen Ekenstedt neerzag. Als ooit liefde uit een gezicht had gestraald, dan was het uit het hare. Maar zoo vaak dat beeld hem verscheen, werd de jonge fabrikant woedend. „Loop naar den duivel 1 Je stond daar en zette een gezicht als een engel uit den hemel, maar tien minuten later zei je toch maar „ja" tegen den rijken Schagerström." 't Was geen wonder, dat zijn gedruktheid erger werd, hoe langer de reis duurde. Hij werd aangegrepen door de sterkste verachting voor zichzelf, als hij er aan dacht hoe verkeerd hij die zaak had aangepakt. Daar had hij ingegrepen en had ingestaan voor een mensch, alléén om haar mooie oogen. Wat een domheid, wat een lichtgeloovigheid ! Die heele historie van 't aanzoek was een bijna ongeloofelij ke onbezonnenheid. Had hij dan heelemaal zijn verstand verloren? Zouden zijn ouders dan toch gelijk hebben? Hier had hij zich voldoende stoffehg en onnoozel getoond. Het duurde niet lang, of hij zag zijn mislukking voor een straf aan, omdat hij de herinnering aan zijn overleden vrouw ontrouw was geweest en had willen hertrouwen. Daarom zou hij nu gebonden worden aan een vrouw, die hij niet kon hoogachten, noch liefhebben. En daarmee werd de oude diepe smart in zijn hart weer wakker. Hij voelde, dat hij in dat leed zijn tehuis, zijn werkelijk bestaan had. 't Leven met zijn plichten en verwikkelingen stond hem tegen. Schagerström was deze keer op reis gegaan om zijn 172 smelterijen en ijzerfabrieken te inspecteeren. Hij moest de administratie van zijn bestuurders nazien, nagaan of de zwarte smederijen met hun gapende haarden en ijzeren hamers in goeden staat verkeerden en uitmaken hoeveel kolen en ruw ijzer er moesten worden ingekocht voor den volgenden winter. 't Was dus een echte zakenreis. Hij deed die iederen zomer en die mocht niet verzuimd worden. Na een paar uur rijden kwam hij aan op Gammalhyttan, waar zijn goede vriend, Hendrik Nyman, nu bestuurder was» Men kan wel begrijpen, dat zoowel hij als zijn vrouw, die een van de aardige dames Fröberg van Kronbacken was, hem op de beste manier zouden ontvangen. Hier werd hij welkom geheeten, niet als de gevreesde chef; maar als een kameraad en goede vriend» Schagerström had niet in beter handen kunnen vallen; maar de melancholie, die hem onder 't rijden had overweldigd, wilde niet wijken. Gammalhyttan was werkelijk dé laatste plaats, waarheen hij als nieuw verloofde had moeten gaan. Ieder paadje in 't park, ieder boom in de lanen, ieder sofa, of bank of het grasveld scheen de herinnering aan woorden van liefde en teerheid te hebben bewaard, die tusschen hem en zijn vrouw waren gewisseld. Hier leefde ze nog, jong en stralend. Hij kon haar zien en hooren. Hoe was het mogelijk, dat hij haar ontrouw was geworden. Was er een vrouw op de aarde, die waard was haar plaats in zijn hart in te nemen ? Zijn gedruktheid kon natuurlijk zijn gastheer en diens vrouw niet ontgaan. Zij vroegen zich af wat hem zoo somber en ter neergeslagen maakte, maar daar hijzelf zijn vertrouwen niet gaf, wilden zij zich daar niet door vragen indringen. Daar Gammalhyttan intusschen maar een paar mijl van Korskyrka lag, was het bijna onvermijdelijk, dat het bericht van Schagerström's aanzoek en alles wat daarmeê 173 in verband stond, daarheen doordrong, vóór hij van daar vertrok. De directeur en zijn vrouw kwamen dus spoedig op de hoogte van de aanleiding tot zijn zwaarmoedige stemming. „Hij heeft spijt," zeiden zij tot elkaar. „Maar dat is werkelijk jammer. Charlotte Löwensköld zou een uitnemende vrouw voor hem zijn. Zij zou hem wel uit zijn getob en die eindelooze melancholie halen." „Ik zou heel graag over dit alles met hem willen spreken," zei Mevrouw Nyman. „Ik ken Charlotte al zoo lang. Dat alles, wat men nu van haar valschheid en list vertelt, kan niet waar zijn* Zij is de rechtschapenheid zelf." „Ik zou me met deze zaak met bemoeien, als ik jou was," raadde haar man haar* „Schagerström heeft weer diezelfde starende oogen, die hij had, toen ik hem zes jaar geleden van Stockholm weglokte. Dat kan gevaarlijk worden, begrijp je?" De jonge vrouw sloeg acht op de waarschuwing van haar man, en het gelukte haar werkelijk zich van alle inmenging te onthouden, gedurende het grootste gedeelte van den tijd van Schagerström's bezoek. Maar op den Vrijdagavond, toen de inspectie was afgeloopen en de gast den volgenden morgen zou vertrekken, kon ze haar lief, behulpzaam hart niet langer beheerschen. „Het is onbarmhartig hem zoo bedroefd en vol spijt op reis te laten gaan," dacht zij. „Waarom moet hij zich ongelukkig voelen als 't niet noodig is ?" En op de fijnste manier, als heel toevallig, bracht zij onder het avondeten het gesprek op Charlotte Löwensköld. Zij vertelde veel van de anecdoten die van 't jonge meis j e verteld werden. Zij vertelde van den klap in 't gezicht dien ze de huishoudster in de pastorie had gegeven, en van 't merkwaardig feit, dat ze uit de bank in de kerk was gerold. Ze vertelde van het suikerschaaltje, van de wedren 174 met de paarden van den proost en nog veel meer. Ze probeerde over 't geheel Schagerström den indruk te geven van een fier, opgewekt, overmoedig en met dat al bizonder verstandig en trouw mensch. Zij hield zich, alsof ze volkomen onkundig was van zijn aanzoek bij Charlotte. Maar juist toen Britta Nyman haar beste welsprekendheid gebruikte om haar vriendin te verdedigen, stond Schagerström op en slingerde den stoel, waarop hij gezeten had ver van zich af, op den grond. „Je meent het goed, Britta," zei hij. „Ik begrijp, dat je me wilt troosten en de ellende vergulden. Maar wat mij betreft, ik wil 't liefst de waarheid recht in de oogen zien. En als ik zoo harteloos ben geweest, dat ik er aan heb kunnen denken weer te trouwen, dan is 't niet meer dan rechtvaardig, dat ik een valsch, intrigant schepsel tot vrouw krijg — precies *t ergste wat ik weet." Schagerström stoof de kamer uit, nadat hij met moeite deze woorden had uitgebracht. Zijn verschrikte gastheer en gastvrouw hoorden hoe hij de huisdeur openrukte en naar buiten stormde. Schagerström zwierf rond in het groote bosch ten oosten van Gammalhyttan. Hij had een paar uur geloopen zonder precies te weten waar hij was. Op die wandeling waren oude, voor zes jaar begraven gedachten weer in hem opgekomen. Die rijkdom, dien hij met zich meê sleepte en die zijn plaag en zijn ellende was, waarom kon hij dien niet van zich afgooien? Hij dacht, dat Britta Nyman misschien tot zekere hoogte gelijk had gehad» Charlotte was niet slechter dan anderen. Maar zij was in een verzoeking gekomen, die haar te machtig was. Waarom zou hij toch menschen in verzoeking brengen ? Waaronfzijn bezittingen niet weggeven? Het was hem 175 in ongehoorde, mate meêgeloopen, sinds hij zijn erfenis had aanvaard. Hij had die bijna verdubbeld. Dat was een reden te meer zich van dien drukkenden last te ontdoen. En... zie daar 1 Op die manier kon hij misschien ook dat nieuwe huwelijk ontkomen. Mejuffrouw Charlotte Löwensköld zou zich zeker niet verbinden aan een armen man. Hij strompelde rond in 't duister, viel nu en dan, stond soms stil, en 't viel hem even zwaar den weg in deze wildernis vol kreupelhout te vinden, als in zijn eigen binnenste» Eindelijk kwam hij op een breeden grintweg en nu wist hij waar hij was» Dit was de groote straatweg naar Stockholm, die in 't oosten langs Ganunalhyttan liep. Hij begon dien verder op te loopen. Was dat niet een wenk van den hemel? Was daar niet een bedoeling in, dat hij den weg naar Stockholm vond op hetzelfde oogenblik, dat bij besloten had zijn bezittingen weg te geven? Hij liep al sneller voort. Hij was niet van plan naar Gammalhyttan terug te keeren. Hij wilde geen nader verklaring geven. Hij had geld bij zich. Hij kon in de eerste de beste herberg paarden krijgen. Terwijl bij een hoogen heuvel opklauterde, hoorde hij achter zich het geluid van een rijtuig. Hij keek om en onderscheidde een wagen, door drie paarden getrokken. De diligence naar Stockholm 1 Tweede wenk 1 Daarmeê kon hij het snelste naar Stockholm komen. Vóór iemand thuis het minste vermoeden had, zou de vergadering, die voor zes jaar was afgebroken, weer bijeen kunnen komen en de schenkingsbrieven konden verzonden worden* Hij bleef staan en wachtte de diligence op. Toen die vlak bij?hem was, riep hij: „Halt;! wacht even! Is er nog plaats V* „Jawel," riep de postillon, „maar niet vqor landloopers!" 176 De diligence reed door; maar op den top van den heuvel hield hij stil. Toen Schagerström haar inhaalde, nam de postillon zijn muts af. „De koetsier beweert, dat hij Mijnheer Schagerström aan zijn stem herkende." „Ja, zoo is het ook." „Wees u dan zoo goed in te stappen. Er zijn maar twee vrouwen in den wagen." II. Dat het voor oude menschen, die op hun prestige gesteld zijn, onaangenaam kan zijn om te bekennen, dat zij tersluiks door een luikje hebben gekeken en naar weggegooide brieven in den kachel hebben gezocht, kan ieder wel begrijpen, die een beetje gezond verstand heeft. Men moet er dus niet verbaasd over zijn, dat de proost van Korskyrka en zijn vrouw tegen Charlotte niet over hun ontdekkingen spraken. Maar aan den anderen kant mé hoewel zij niet over hun verborgen daden wilden spreken, kon het toch niet in hen opkomen, het jonge meisje in het zijkamertje te laten blijven met haar vervelend werk. De wagen van Mevrouw Ekenstedt was nauwelijks het hek uitgereden, of Mevrouw Forsius keek om de deur naar Charlotte. „Luister eens, kindje," zei ze met een gezicht, dat van welwillendheid straalde. „Toen ik Mevrouw Beate zag wegrijden, kreeg ik een idee! Zou 't niet prettig zijn met zulk mooi weer een reisje te maken? Ik heb immers mijn oude zuster in örebro, die ik in zoo lang niet gezien heb. Zij zou zeker heel blij zijn, als we naar baar toereden en haar een bezoek brachten." Charlotte keek eerst wat verbaasd, maar ze had zoo 177 pas de zachte handen van Mevrouw Beate haar wangen voelen streelen en haar haastig gefluister gehoord* Op dat oogenblik had de wereld een heel ander aanzicht voor haar gekregen. Een reis, waarheen dan ook, was juist iets voor haar. Dat ze weer door den proost en zijn vrouw in genade was aangenomen, was niet het minst prettige. En dien heelen middag was zij stralend van vreugd, babbelde en neuriede. Ze dacht niet aan versmade liefde; noch aan dien vreeselijken laster. De toebereidselen voor de reis werden in haast gemaakt en tegen tien uur in den avond stonden de beide dames op den hoek, van den tuin de diligence naar Stockholm op te wachten, die daar langs moest komen. Toen de zware, gele wagen in 't zicht kwam, getrokken door een nieuw driespan, dat in de kerkbuurt ingespannen was, toen het vroohjke rollen van de wielen klonk, het gerammel van het tuig, het klappen van de zweep, moest wel bij ieder mensch de reislust wakker worden. Charlotte was buiten zich zelf van verrukking. „Opreis gaan I" riep zij, „Op reis gaan 1 Br zou dag en nacht voort willen trekken, de heele wereld rond r „Och, dat zou je wel gauw moe worden, meiske," meende Mevrouw Forsius. „Maar wie weet? Die wensch kan vervuld worden vóór je 't weet." De plaatsen waren aan de herberg besteld en de diligence hield stil om de nieuwe passagiers op te nemen. De postillon, die de teugels niet durfde loslaten, bleef op den bok zitten, maar hij riep de beide dames een vriendelijken groet toe: „Goedenavond, Mevrouw en Juffrouw 1 Kom u maar in den wagen. Er is plaats genoeg. Ik heb nog geen een passagier 1" „Dat is jammer," antwoordde de vroohjke, oude dame. „En meent u, dat we dat prettig vinden? Neen, Charlotte LSwenakfild. 178 we hadden een paar aardige cavaliers in den wagen moeten hebben, zoodat zij ons een beetje het hof konden maken." Alle menschen, de postillon, de koetsier en alle menschen van de pastorie, die — behalve Karl Artur — buiten waren gekomen om de afreis bij te wonen, barstten in lachen uit. Toen zette Mevrouw Forsius zich zeer vergenoegd in den rechter hoek van den wagen. Charlotte kwam naast haar zitten, de postillon blies een nieuw signaal en de wagen reed weg. Mevrouw Forsius en Charlotte bleven nog een poosje praten en schertsen, maar toen gebeurde er iets noodlottigs. De oude dame viel in slaap. Charlotte, die in een praatbui was, probeerde haar weer wakker te krijgen, maar dat was onmogelijk. „Nu ja, zij heeft een drukken dag gehad/' dacht het jonge meisje. „Het verwondert me met, dat zij moe is. Maar het is jammer. We hadden het gezelliger moeten hebben. Ik had wel den heelen nacht door kunnen praten." Eigenlijk was zij een beetje bang om met haar gedachten alleen te blijven. De duisternis viel. De weg ging door dichte bosschen. Moedeloosheid en twijfel lagen op den loer, klaar om haar te overmeesteren. Toen zij een paar uur gereden hadden, hoorde zij hoe de diligence door een wandelaar aangeroepen werd. Een oogenblik later hield die stil; de nieuwe passagier kwam binnen en ging op de achterbank, vlak over Charlotte zitten. In den wagen hoorde men eerst niet anders dan de rustige ademhaling van een paar slapende menschen. Charlotte's eerste impulse was zich slapende te houden om niet met Schagerström te hoeven praten. Maar toen ze van haar eerste verbazing was bekomen, begon de lust naar guitenstreken wakker te worden. Wat een prachtige 100 D E P | Nieuwste opname van de wereldbekende Zweedsche schrijfster (Nobelorii, w.W-rl Selma Lagerlör vóór haar nieuwe huis te Mabacka X I J*"wmster) m mm 99 Hij bleef zich afvragen, wat haar schelen zou? Verstolen keek hij eens rond zich ... Bewonderaars?... Was er een bij, die haar intimideerde?... Nee maar, dan moest hij toch eens goed opletten 1... Zou ze ... zou ze een aanbidder hebben? Die Kalling toch niet? Die vent met z'n arrogante meelgezicht ? De kerel staarde wèl aldoor in haar richting ... En keek ze daar niet even zijn kant uit? Ja wis en drie! En alweer die kleur, die hooge blos... Ze bracht nu wel met hautain gebaar de hand naar haar achterhoofd, alsof ze wat moe was, maar dat kon net zoo goed een teeken van verstandhouding zijn... Hij hoorde niets meer van de muziek. Hij zat zich op te winden en verlangde naar het einde. Zijn vrouw verfrommelde zacht het programma tusschen haar beringde vingers. Ze had dcTlippen wat vaster opeengeklemd dan gewoonlijk, maar ze lachte haar bekoorlijken, charmanten glimlach, toen een buurman haar gevallen waaier voor haar opraapte. De echtgenoot was overtuigd nu, dat er iets gaande was. O! als die Kalling 179 gelegenheid I Die moest ze niet voorbij laten gaan. Misschien zou ze meteen op een listige manier Schagerström er toe kunnen brengen van zijn huwelijksplannen af te zien. En als ze hem tegelijkertijd wat voor den gek kon houden, zou dat zeker ook niet hinderen. Schagerström, die nog altijd diep zwaarmoedig was, schrikte op, toen hij zich hoorde aanspreken door een stem van den overkant in den wagen. Hij kon niet zien, wie daar zat. Hij kon maar even een licht ovaal van een gezicht zien. „Pardon 1 Maar ik meende, dat de postillon den naam Schagerström noemde. Is u misschien de fabrikant Schagerström van Stora Sjötorp, over wien ik zooveel heb hooren spreken?" Het ergerde Schagerström een beetje, dat hij herkend was; maar hij kon het feit niet ontkennen. Hij nam den hoed af en mompelde een paar woorden, die van alles konden beteekenen. De stem uit het donker het zich weer hooren. „Ik zou wel eens willen weten, wat het voor een gevoel is zóó rijk te wezen," zei de stem, „Ik ben nog nooit in gezelschap geweest met iemand, die een heel milhoen bezat. Ik weet met of het wel in orde is, dat ik vooruit rijd en u achteruit laat rijden. Ik wil u graag mijn plaats afstaan." De onbekende reisgezel sprak op een ootmoedigen en zalvenden toon, en lispelde een beetje. Als Schagerström een beetje met de menschen uit de kerkbuurt van Korskyrka had omgegaan, zou hij dadelijk hebben gedacht, dat hij de vrouw van den organist, Thea Sundler voor zich had. Zooals de zaken nu stonden kon hij alleen constateeren, dat hij bijna nooit een meer irriteerende en onvertrouwbare stem had gehoord. „Vooral niet, vooral niet," zei hij» „Blijf u toch zitten 1" i8o „Ja, ziet u, ik ben gewend om te sloven en het moeilijk te hebben," zei de stem. „Mij hindert het niet de minste plaats te hebben. Maar Mijnheer is zeker gewend op een vergulden stoel te zitten en van een gouden bord met een gouden vork te eten." „Ik moet u zeggen, Mevrouw," zei Schagerström," die zich geprikkeld voelde, „dat ik heel wat jaren van mijn leven op stroo heb geslapen en met een houten lepel uit tinnen bakken gegeten. Ik had een baas, die me Zooveel haar uittrok, als hij boos op me was, dat ik het bewaarde en er een kussen van maakte. Dat was het eenige zachte in mijn bed, dat ik bezat." „Hoe romantisch! hoe romantisch 1" riep de ootmoedige stem. „Dat is mooi en romantisch." „Pardon Mevrouw 1" zei Schagerström, „dat was heelemaal niet romantisch; maar 't was nuttig. Dat belette me zoo'n gek te worden, als waarvoor u mij aanziet." „Och, Mijnheer, wat zegt u? Een gek! Hoe zou iemand in mijn positie ooit een milhonair als een gek kunnen beschouwen ! Maar het is voor mij zoo interessant te hooren hoe zulk een hooggeplaatst persoon voelt en denkt. Zou ik u misschien mogen vragen wat dat voor een gevoel was toen uw lot eindelijk een anderen keer nam. Was dat niet... ja hoe zal ik het zeggen? .... Was dat niet alsof u in den zevenden hemel kwam?" „In den, zevenden hemel," herhaalde Schagerström. „Ik zou alles hebben weggegeven, als ik 't maar gekund had." Schagerström meende, dat het mensch daar in dien hoek nu had moeten begrijpen, dat hij ontevreden en gekwetst was, en met haar gesprek ophouden; maar de zalvende ootmoedige stem ging onverdroten voort: „Wat is dat mooi, dat de rijkdom niet in handen van een onwaardige is gekomen. Wat is dat mooi, te denken dat de deugd beloond werd !" z8z Schagerström zweeg. Er was geen andere manier om van dat geredeneer over hem en zijn rijkdom af te komen. De dame in den hoek van den wagen begreep misschien, dat zij wat te indringerig was geweest. Zij zweeg met, maar bracht het gesprek op een ander onderwerp. „En stel je voor, dat Mijnheer nu van plan is met die malle Charlotte Löwensköld te trouwen 1" „Wat blieft u ?" riep Schagerström uit. „Ja, pardon I" zei de stem en werd nog ootmoediger en vleieriger dan ooit. „De hoor tot de eenvoudigen in deze wereld en ben niet gewend met groote lui om te gaan. De spreek zeker niet, zooals het behoort en zooals ik wel zou willen, en dat woord „mal" komt me altijd op de lippen, als ik over Charlotte wil spreken, maar ik Zal het met meer zeggen, als Mijnheer het niet graag hoort." Schagerström steunde. Zij, die daar in dien hoek zat, mocht dat voor een antwoord houden als ze wilde. „De weet immers wel, dat Mijnheer zijn keus na rijp overleg heeft gedaan," ging de stem voort. „De heb gehoord, dat alles wat Mijnheer doet, zoo goed is doordacht en overlegd, en dan kan ik wel begrijpen, dat het ook zoo met deze verloving is. Maar anders zou ik wel graag willen weten of Mijnheer weet hoe zij eigenlijk is, die mal.... neen pardon I.... die mooie en bekoorlijke Charlotte Löwensköld. Men zegt immers, dat Mijnheer nog geen woord met haar had gewisseld, toen Mijnheer haar vroeg, maar Mijnheer heeft zich natuurlijk wel op een andere manier overtuigd, dat zij geschikt was om huisvrouw op Stora Sjötorp te worden." „U is goed op de hoogte. Mag ik vragen of u tot de kennissen van Mejuffrouw Löwensköld hoort?" zei Schagerström. „De heb de eer de vertrouweling van Karl Artur Ekenstedt te zijn, Mijnheer." z8a „Ach!" zei Schagerström. „Maar om tot Charlotte terug te komen. Vergeef u me, dat ik het zeg, maar Mijnheer schijnt niet gelukkig. Ik hoor Mijnheer zuchten en steunen. Is het mogelijk, dat Mijnheer er spijt van heeft, dat hij dat.... hoe zal ik 't zeggen.... onberekenbare jonge meisje een huwelijk heeft beloofd? Ik hoop, dat dit woord Mijnheer niet hindert. „Onberekenbaar" kan immers van alles beteekenen. Ja, ik weet wel, dat een Schagerström zijn gegeven woord niet breken kan, maar de proost en zijn vrouw zijn weldenkende menschen. Zij moesten er maar eens aan denken, wat zij zelf met Charlotte hebben uitgestaan." „De proost en zijn vrouw zijn zeer ingenomen met hun beschermeling." „Zeg u liever, dat ze wonderbaarlijk geduldig zijn, Mijnheer I Dat is het rechte woord. Stel u voor, Mijnheer, Mevrouw Forsius had eens een voortreffelijke huishoudster, maar Charlotte hield niet van haar. Ze gaf haar een klap in 't gezicht, midden inde Kerstdrukte, 't Arme mensch was gekwetst en ging weg, en toen moest die arme tante Gina, die ziek was, al het drukke werk voor 't Kerstfeest overnemen." Schagerström had kort geleden die geschiedenis op een andere manier hooren vertellen, maar hij had geen lust om te protesteeren. „En stel u voor, Mijnheer .... de proost die zóó van zijn paarden houdt...." „Ik weet, dat zij ze meê het doen aan een wedren." „En vindt Mijnheer dat niet verschrikkelijk?" ^ „Men heeft mij gezegd, dat de paarden hard achteruitgingen door gebrek aan beweging." „Heeft Mijnheer ook gehoord hoe ze haar schoonmoeder heeft behandeld?" „Toen zij het suikerschaaltje omkeerde?" vroeg Schagerström. i83 „Ja, juist! Toen zij het suikerschaaltje omkeerde. Iemand, die eenmaal huisvrouw op Stora Sjötorp zal worden, moet toch weten hoe ze zich aan tafel behoort te gedragen." „Ja natuurlijk, Mevrouw!" „En Mijnheer zou toch ook geen vrouw willen hebben, die weigert zijn gasten te ontvangen." „Natuurlijk niet." „Maar dat kan Mijnheer overkomen, als Mijnheer met Charlotte trouwt. Stel u voor hoe ze deed op Holma, bij kamerheer Dunker. Ze zou kapitein Hammerberg als haar heer aan tafel hebben op een groot diner, maar zij verklaarde, dat ze dat met wilde. Ze wou liever heengaan. En zooals Mijnheer wel weet, heeft kapitein Hammerberg niet juist den besten naam, maar er is toch veel goeds in hem en ik, die nu met Mijnheer Schagerström spreek, ik heb vertrouwelijk met den kapitein gepraat, en ik weet hoe ongelukkig hij er in hart en ziel door is, dat er niemand is, die hem begrijpt en in hem gelooft. En hoe 't ook is, Charlotte is zeker niet als rechter over hem gesteld en als de kamerheer hem ontvangt, hoeft zij haar afkeuring daarover niet uit te spreken." „Ja, wat dat betreft," zei Schagerström, „ik ben niet van plan kapitein Hammerberg in mijn huis te ontvangen." „O zoo? ja,.... ja, dat kan wel wezen," zei de stem. „Dat is wat anders. Ik merk wel, dat Mijnheer meer sympathie voor Charlotte heeft, dan ik dacht. Dat is heel mooi en ridderlijk. Mijnheer verdedigt zeker iedereen van wie kwaad gesproken wordt. Maar in zijn hart geloof ik toch, dat Mijnheer het met mij eens is. Mijnheer weet, dat een huwelijk tusschen iemand in Mijnheer's positie en zoo'n onberekenbaar persoon als Charlotte volkomen onmogelijk is." „Mevrouw meent," zei Schagerström, „dat ik met 184 behulp van den proost en zijn vrouw.... maar neen, dat is onmogelijk." „Wat onmogelijk is," zei de weeke, zalvende stem op haar zoetsappigste toon,—„dat is met zulk een veracht schepsel te trouwen." „Veracht?" „Pardon.... Mijnheer weet het niet. Mijnheer is te goedhartig. Karl Artur Ekenstedt heeft mij verteld hoe Mijnheer instond voor Charlotte. En hoewel Mijnheer ondervond, dat de aanklacht tegen haar waar was, verdedigt Mijnheer haar nog. Maar alle menschen zijn zoo niet. Mevrouw Ekenstedt bezocht gisteren en vandaag de pastorie. Ze wilde Charlotte niet zien. Ze wilde niet eens met haar onder één dak slapen!" „Werkelijk?" zei Schagerström* „Ja," zei de stem, „dat is werkelijk waar! En weet Mijnheer wel, dat veel heeren in de kerkbuurt zóó verontwaardigd waren over Charlotte's gedrag, dat zij besloten hadden haar een fluitjesserenade te brengen, zooals ze gewoon zijn in Uppsala te doen, als de studenten ontevreden zijn met een professor." „Zoo?" „De jonge mannen waren naar de pastorie gekomen; daar begonnen zij het spektakel, maar het werd hun belet hun plan ten uitvoer te brengen. Karl Artur zond ze weg. Zijn moeder logeerde juist dien nacht in de pastorie en zij zou zulk een kabaal zeker niet hebben kunnen verdragen." „Maar anders had de jonge Ekenstedt hen zeker laten begaan?" vroeg Schagerström. „Daar durf ik mij met over uit te laten. Maar om den wille van de rechtvaardigheid, Mijnheer, hoop ik, dat de jonge mannen op een anderen nacht zullen terugkomen. En ik hoop ook, dat Blinde Kalle nog lang zal rondloopen om zijn spotliedje op haar te zingen. Dat is i85 door kapitein Hammerberg gedicht en dat is heel grappig. Ze zingen het op de melodie van „als de maan langs den hemel gaat." Als Mijnheer Schagerström dat liedje heeft gehoord, zal hij wel begrijpen, dat het niet aangaat met Charlotte Löwensköld te trouwen." De stem zweeg plotseling. Schagerström had tegen den wand van de diligence gebonsd. Waarschijnlijk om den koetsier een teeken te geven om stil te houden. „Maar, lieve hemel, Mijnheer! Wü Mijnheer uitstappen?" „Ja, Mevrouw," zei Schagerström en hij was even woedend als in 't begin van den avond, toen Britta Nyman geprobeerd had iets goeds van Charlotte te zeggen. „Ik zie geen andere kans om van al dien laster af te komen, over iemand, die ik hoogacht en die ik voornemens ben tot mijn vrouw te maken 1" „Maar Mijnheer 1 Dat was heelemaal de bedoeling niet." Op dat oogenblik stond de wagen stil. Schagerström rukte de deur open en stapte uit* „Neen, dat begrijp ik wel, dat dit niet de bedoeling was," zei hij met zijn krachtigste stem en sloeg de deur met een slag dicht. Hij ging naar den postillon om zijn passage te betalen. „Moet Mijnheer nu al weg?" zei de postillon. „Dat zal de dames spijten. Mevrouw uit de pastorie beknorde mij, toen ze instapte, omdat ik geen cavalier voor haar in den wagen had." „Uit de pastorie?" zei Schagerström. „Uit welke pastorie ?" „Wel, uit Korskyrka! Heeft Mijnheer dan niet zooveel met zijn reisgenooten gesproken, dat hij er achter kwam, dat Mevrouw Forsius en Juffrouw Löwensköld in den wagen zaten,?" i86 Hij nam de muts af en klapte met de zweep. De diligence reed weg. Schagerström stond die lang na te zien. ..Charlotte Löwensköld/' herhaalde hij. „Was dat Charlotte Löwensköld?" .... 't Was lang na middernacht, toen Schagerström naar Gammalhyttan terug kwam. Nyman en zijn vrouw waren niet naar bed gegaan. Zij hadden in grooten angst op zijn terugkomst gewacht en zich afgevraagd of zij niet menschen moesten uitzenden om hem te zoeken. Zij zagen een krachtige, wat gezette gestalte zich tegen den nachthemel af teekenen en herkenden Schagerström; maar ze hadden toch moeite te gelooven, dat hij het was. De man, die aankwam, neuriede een oud straatliedje. Toen hij hen ontmoette, begon hij te lachen» „O, ga jelui toch naar bed !" zei bij „morgen zal ik jelui alles vertellen» Maar *t is waar ook, Nyman, maak alles in orde, zoodat jij die inspectiereis kunt doen in mijn plaats. Ik zelf moet morgen naar Korskyrka terug/' DE HUWELIJKSAFKONDIGING IN DE KERK. I. Zaterdagmorgen vertoonde Schagerström zich in de pastorie van Korskyrka. Hij wilde met den proost spreken over de vervolging, die gaande was tegen Charlotte en met hem bespreken hoe daar het beste een eind aan te maken was. Hij had waarlijk niet op een geschikter oogenblik kunnen komen. De arme oude man was buiten zich zelf van onrust en opwinding. De vijf rimpeltjes op zijn voorhoofd waren weer vuurrood. Hij had dienzelfden morgen bezoek gehad van drie i87 heeren uit de kerkbuurt : de apotheker, de organist en de ontvanger. Zij waren enkel en alleen gekomen om hun wensen en dien van de geheele gemeente kenbaar te maken, dat hij Charlotte uit zijn huis zou verwijderen. De apotheker en de inspecteur waren zeer beleefd geweest. Men kon aan hen zien hoe onaangenaam zij het vonden zulk een bericht te moeten brengen. Maar de organist was in hooge mate geïrriteerd. Hij had met luider stem en overijld gesproken en geheel den eerbied op zij gezet, dien hij aan zijn superieur was verschuldigd. Hij had den goeden proost gezegd, dat het zijn aanzien in de gemeente schaadde, dat hij Charlotte toestond in de pastorie te blijven. Niet alleen, dat zij haar verloofde schandelijk had behandeld, niet alleen dat zij zich bij verscheiden gelegenheden onbehoorlijk had gedragen, maar gisteren had zij zich nog bovendien aan zijn vrouw vergrepen, die zeker niet had verwacht, dat haar iets kwaads zou overkomen, terwijl zij als gast dit geachte huis een bezoek bracht. De proost had kort en goed verklaard, dat zijn familielid, Mejuffrouw Löwensköld, in zijn huis zou blijven, zoolang zijn oud hoofd nog op zijn schouders stond en met dat antwoord moesten de bezoekers naar huis gaan. Maar men kan wel begrijpen hoe onaangenaam dit was voor een oud, vredelievend man. „Er komt geen eind aan dit spektakel," zei hij tegen Schagerström. „Zoo is het nu de heele week gegaan. En u kunt er van op aan, dat de organist het niet bij deze eerste poging laat. Hij zelf is een beste man, maar zijn vrouw stookt hem op." Schagerström, die dien morgen bizonder in zijn schik was, trachtte hem gerust te stellen, maar zonder veel resultaat. „Ik kan u verzekeren, dat Charlotte zoo onschuldig is aan dit alles, als een pasgeboren kind, en ik denk er i88 niet aan haar weg te zenden. Maar de vrede in de gemeente. Mijnheer Schagerström, de vrede, dien ik vijf en dertig jaar bewaard heb, gaat te gronde." Schagerström begreep, dat de oude meende, dat het beste wat hij in zijn ambtswerk had bereikt, nu in gevaar was. Hij begon er werkelijk aan te twijfelen of de oude man moed en kracht zou hebben, zich tegen de vernieuwde aanvallen van zijn gemeenteleden te verdedigen. „Om u de waarheid te zeggen," zei hij, „heb ik ook gehoord van de vervolging, die tegen Mejuffrouw Löwensköld gaande is. De bedoeling met mijn bezoek is met u te overleggen wat we daaraan doen kunnen." „Ja, u is wel een flinke man," zei de oude, „maar ik twijfel er aan of u macht hebt de booze tongen te beteugelen. Neen, we kunnen niet anders doen dan zwijgen en ons op het ergste voorbereiden." Schagerström wilde protesteeren, maar de oude herhaalde, geheel terneergeslagen: „We kunnen niet anders dan ons op het ergste voorbereiden.... Ach.... als u maar getrouwd was, als uw huwelijk maar was afgekondigd." Schagerström sprong op van zijn stoel bij die woorden. „Wat zegt u?" Zou dat helpen, als we ons huwelijk lieten afkondigen?" „Natuurlijk zou dat helpen," zei de oude man. „Als de gemeenteleden zeker wisten, dat Charlotte uw vrouw zou worden, zouden ze haar wel met rust laten. Dan Zou ze ten minste wel hier in de pastorie mogen blijven tot haar trouwdag, zonder dat iemand er een woord over zei. Zoo zijn de menschen, Mijnheer. Ze kwetsen niet graag hen, die machtig en rijk zullen worden." „Maar dan zou ik willen voorstellen ons huwelijk morgen aan den dag te laten afkondigen," zei Schagerström. i8g „Dat is heel mooi van u bedacht; maar dat is onmogelijk. Charlotte is niet thuis en u hebt de noodige papieren zeker ook niet in uw zak." „De papieren zijn op Stora Sjötorp en kunnen gehaald worden. En zooals u weet heb ik de vaste belofte van Charlotte. En dan is u haar voogd en kunt haar uithuwelijken." „Neen, neen. Mijnheer Schagerström. Niet zoo overijld, niet zoo overijld!" De oude man begon over andere dingen te praten. Hij het Schagerström een paar van zijn zeldzaamste plantenexemplaren zien en vertelde hem waar het hem gelukt was die te vinden. Terwijl hij daarmeê bezig was, werd bij levendig en welsprekend. Men zou kunnen denken, dat hij al zijn bekommeringen had vergeten. Maar een poos later kwam hij op het voorstel van de huwelijksafkondiging terug. „Een huwelijksafkondiging is nog geen huwelijk," zei hij. „Als Charlotte het niet goed vindt, kan die herroepen worden." ,/t Is maar een noodmaatregel," zei Schagerström om de goede verhouding in de gemeente te herstellen en om de kwaadsprekerij en den laster tot staan te brengen. Ik ben waarlijk niet van plan Mejuffrouw Löwensköld tegen haar wil naar het altaar te sleepen." „Ja, wie weet 1" zei de proost, die misschien aan een zekeren brief dacht, dien hij zonder verlof te vragen had gelezen. „Charlotte is heel heftig, moet ik u zeggen, 't Was ook voor haar 't beste, als dit alles ophield. Op den duur kan zij misschien niet tevreden zijn met enkel een paar krullen af te knippen." Zij bespraken die zaak nog lang met elkaar. Hoe meer zij over die huwelijksafkondiging spraken, hoe meer zij overtuigd werden, dat die de beste uitweg was uit al deze moeilijkheden. igo „Ik ben er zeker van, dat mijn vrouw er ook zoo over denken zou/' zei de proost, die eindelijk heel hoopvol was geworden, Schagerström dacht er aan, dat hij op het oogenblik, dat het huwelijk van hem en Charlotte werd afgekondigd, het recht had als haar beschermer op te treden. Dan zou er geen sprake meer zijn van fluit-serenades of spotliedjes. Overigens moet men ook bedenken, dat hij, sinds hij door het gesprek in de diligence overtuigd was geworden van de onzelfzuchtigheid van Charlotte, de teerste gevoelens voor haar koesterde. De stap, dien hij nu zou doen, had iets zeer verlokkends voor hem. Natuurlijk wilde hij dat niet eens voor zich zelf bekennen. Hij was overtuigd, dat bij door pure nood gedreven werd zoo te handelen. Dat is altijd zoo met verliefde menschen en daarom moet men al hun domheden begrijpen en vergeven. Er werd werkelijk besloten, dat de huwelijksafkondiging den volgenden dag in de kerk zou plaats hebben. Schagerström reed weg en haalde de noodige papieren, en de proost schreef met eigen hand het briefje voor de afkondiging. Toen alles klaar was, voelde Schagerström zich werkelijk zéér tevreden. Hij vond het heelemaal niet onaangenaam, dat zijn naam in verbinding met Charlotte van den preekstoel zou worden afgelezen: „De Heer Gustaf Henrik Schagerström en Mejonkvrouw Charlotte Löwensköld." Hij vond, dat het heel goed klinken zou. Hij kreeg grooten lust zelf te hooren hoe dat was, en besloot den volgenden dag de godsdienstoefening in Korskyrka bij te wonen. igi II. Op dien eersten Zondag van de huwelijksafkondiging hield intusschen Karl Artur een merkwaardige preek. Eigenlijk had men dat wel kunnen verwachten na de vele schokkende gebeurtenissen, die in de laatste week over zijn hoofd waren gegaan. Misschien ook waren het die gebeurtenissen: de verbroken verloving en de pas geslotene, die den indruk van zijn woorden verhoogden. Volgens den text van den dag moest hij spreken over de valsche profeten, voor wien onze Heiland zijn discipelen waarschuwde. Hij had dit onderwerp niet bij zijn stemming passend gevonden. Hij had het liefst willen spreken over de ijdelheid der aardsche dingen, over de gevaren van den rijkdom en de liefelijkheden van de armoede. En voor alles had hij de behoefte gevoeld om meer dan tot nu toe op eenvoudige en vertrouwelijke wijze zijn toehoorders te naderen en hen te laten voelen hoe hef hij ze had en daardoor hun vertrouwen te winnen. Gekweld door aarzeling en onzekerheid als hij was, gelukte het hem niet in den loop van die week zijn preek zoo te maken als hij hem wilde hebben. Heel den laatsten nacht had hij er aan zitten werken, maar zonder resultaat. De preek was niet klaar, toen hij naar de kerk moest gaan en om met heelemaal vast te raken, had hij een paar bladen uit een oud preekenboek gescheurd, die een preek over den text van den dag bevatten en die bij zich gestoken. Maar toen hij van den preekstoel het evangelie voorlas, begon zich een gedachte in zijn hersens naar boven te werken. Die was ongewoon en verlokkend. Hij nam die op, alsof zij van God kwam. „Geliefde toehoorders/' begon hij. „Ik sta bier om u uit Jezus' naam te waarschuwen voor de valsche 193 profeten. Maar gij denkt misschien in uw hart: „Hij, die nu tot ons spreekt, — is hij wel de rechte leeraar? Wat weten wij van hem? Hoe kunnen wij er zeker van zijn, dat ook hij niet een doornstruik is, waaraan geen druiven kunnen groeien, of een distel, waarvan niemand vijgen kan plukken. Laat mij daarom, mijn toehoorders u iets vertellen van de wegen, waarlangs God mij heeft geleid, toen Hij mij tot een verkondiger van Zijn Woord wilde maken." En met groote innerlijke ontroering begon toen de jonge predikant aan de kerkgangers zijn eenvoudige levensgeschiedenis te vertellen. Hij zei hun hoe onder zijn eerste studiejaren heel zijn streven er op was gericht een groot en beroemd man van wetenschap te worden. Hij schilderde het geval van het mislukte latijnsche tentamen, zijn thuiskomst, hoe hij zich misdroeg tegenover zijn moeder, de verzoening en hoe dit alles eindelijk had geleid tot de kennismaking met den piëtist Pontus Friman. Hij sprak heel stil en schuchter; niemand kon aan de waarheid van zijn woorden twijfelen, 't Was misschien 't meest de klank van ontroering in zijn stem, die zijn hoorders boeide. Al dadelijk na de eerste woorden zaten allen stil, met uitgestrekte halzen en de oogen op den predikant gevestigd. En zooals altijd, als de eene mensch tot een ander spreekt, vrij en oprecht, werden zij tot hem aangetrokken en gaven hem van af dat oogenblik een plaats in hun hart. De arme uit de boschhut en de autoriteiten van de bergwerken begrepen, dat bij hun dit toevertrouwde om hun vertrouwen te winnen, zij luisterden als nooit te voren naar de preek; zij werden ontroerd en zij verheugden zich. Hij ging voort met te vertellen van zijn eerste aarzelende pogingen om Jezus na te volgen, en hij beschreef het 193 bruiloftsfeest in zijn huis» waar de blijdschap van de wereld hem als in een roes had gebracht en hij aan den dans had deelgenomen. „Na dien nacht»" zei hij, „was het vele weken lang duister in mijn ziel. Ik voelde, dat ik mijn Verlosser had verraden. Ik had niet met Hem kunnen strijden en waken. Ik was de slaaf van de wereld. Voor haar verleiding was ik bezweken. De hemel zou nooit mijn erfdeel worden." Er waren veel menschen in de kerk, die zóó ontroerd werden door den angst, dien hij voor hen beschreef, dat zij begonnen te schreien. De man op den preekstoel had hen geheel in zijn macht. Zij voelden en leden en streden met hem. „Mijn vriend Friman," ging hij voort, „beproefde mij te troosten en te helpen. Hij zei mij, dat er redding was in de hef de van Christus; maar ik kon mijn ziel niet verheffen tot de liefde voor mijn Verlosser. Ik vereerde al het geschapene meer dan den Schepper. Toen te midden van den ergsten nood zag ik op een nacht Christus. Ik sliep niet. In die dagen en nachten bestond er voor mij geen slaap. Maar beelden, als die men in droomen ziet, gleden vaak mijn oogen voorbij. Ik wist, dat dit door mijn groote vermoeidheid kwam en ik stond er niet bij stil. Op eens kwam nu een beeld, dat bizonder helder en duidelijk was; en dat niet voorbij gleed, maar bleef. Ik zag een meer met blauw, schitterend water en een groote menschenschare bijeen aan het strand. Midden in de menschenmassa zat een man met lang krullend haar en groote zwaarmoedige oogen, die tot hen scheen te spreken en zoodra ik hem zag, wist ik, dat het Jezus was. En zie, een jonge man trad op Jezus toe, boog diep voor Hem en vroeg hem iets. En ik kon de woorden niet hooren, maar ik wist, dat die jonge man de rijke jongeling was, van wien in het Charlotte LOwensköld. 13 194 evangelie wordt verteld en dat hij den Meester vroeg wat hij moest doen om het Eeuwige leven te beërven. Ik zag hoe Jezus enkele woorden met hem wisselde en ik wist, dat Hij hem zeide, dat hij de tien geboden moest houden. Maar de jonge man boog zich weer voor den meester met een lach van zelfingenomenheid. En toen wist ik, dat hij antwoordde, dat hij dat van zijn jeugd af had gedaan. Maar Jezus zag hem lang en onderzoekend aan en zei nog een paar woorden. En ook toen wist ik wat Hij zei. „Als ge volmaakt wilt zijn, ga dan heen, verkoop al wat ge hebt en geef dat aan de armen, en gij zult u een schat in den hemel verwerven. En kom dan en volg mij." Toen wendde de jonge man zich van Jezus af en ging heen, en ik wist dat hij bedroefd was, omdat hij vele bezittingen had. Maar toen de rijke jongeling heenging, zag Jezus hem lang na. En in Zijn oogen las ik zulk een medelijden en zulk een liefde 1 Och mijn toehoorders, ik zag daarin zooiets hemelsch, dat mijn hart van vreugde begon te kloppen en het licht weer terugkeerde in mijn verduisterde ziel. Ik sprong op, ik wilde mij zelf aan Zijn voeten werpen en Hem zeggen, dat ik Hem nu boven alles liefhad. Nu was de heele wereld mij onverschillig. Ik verlangde niets anders dan Zijn volgeling te zijn. Het visioen verdween toen ik mij bewoog, maar niet de herinnering er aan, mijn vrienden en toehoorders, niet de herinnering 1 Den volgenden dag ging ik naar mijn vriend, Pontus Friman en vroeg hem, wat hij geloofde, dat Christus van mij begeerde, want ik had geen bezittingen om weg te geven. Hij zei mij, dat Jezus zeker verlangde, dat ik hem al de eer en de onderscheiding zou ten offer brengen, 195 die ik door mijn geleerdheid zou winnen, en in plaats daarvan Zijn nederige, arme dienaar worden. En daarom wierp ik al het andere ter zijde en werd predikant om met de menschen over Christus en Zijn liefde te spreken. Maar gij, mijn toehoorders, bidt voor mij, want ik moet in deze wereld leven, zooals gij allen dat moet; de wereld wil mij verlokken en ik ben in vreeze en beven, dat die mijn zinnen van Christus zal afwenden en mij tot een van de valsche profeten maken. Hij vouwde zijn handen op dat zelfde oogenblik en 't was hem, alsof hij opeens alle verzoeking en alle angst die hem wachtte vóór zich zag, en de gedachte aan zijn zwakheid deed hem in tranen uitbarsten. De aandoening overweldigde hem in zóó hoogen mate, dat hij niet kon doorgaan. Hij sprak alleen een kort „amen" uit en zonk neer in gebed. Ook in de kerk barstten de menschen in luid snikken uit. Door die eene korte preek werd Karl Artur de heveling van al die menschen. Zij hadden hem op hun handen willen dragen, ze hadden op hun beurt zich voor hem willen offeren, zooals hij zich offerde voor zijn Verlosser. Maar hoe sterk ook de uitwerking van zijn woorden was, die zou toch niet zóó buitengewoon zijn geweest, als niet onmiddellijk daarop de huwelijksafkondigingen waren gevolgd. De jonge predikant las eerst een paar onverschillige namen voor, waar niemand bizonder over dacht; maar op eens zag men hem wat bleek worden en zich over het papier buigen, als om te Zien, of hij zich niet vergiste. Toen las hij de huwelijksafkondiging met gedempte stem voor, als om die niet te laten hooren. „Een christelijk huwelijksverbond wordt in deze vergadering voor het eerst afgekondigd tusschen Gustaf ig6 Hendrik Schagerström en Charlotte, Adriana Löwensköld. En voor deze gewichtige vereeniging wordt hun geluk toegewenscht, den zegen van God, die het huwehjk heeft ingesteld," Het hielp met of de jonge predikant met zachte stem sprak. Iedere lettergreep werd gehoord, door allen in de doodstille kerk. Dat klonk onheilspellend. Schagerström begreep zelf hoe akelig het was. Daar stond de man, die de wereld wilde verzaken om de arme volgeling van Christus te worden en las voor, dat, de vrouw, die hij had hefgehad, zou trouwen met een van de rijkste mannen van het land. Dat was toch ontzettend. Daar stond de man, die vijf jaar lang de verloofde van Charlotte was geweest, de man, die nog den vorigen Zondag haar ring aan zijn vinger had gedragen en las voor, dat ze nu al weer bereid was een nieuwe verbintenis te aanvaarden. De menschen werden er verlegen van; zij durfden elkaar niet aan te zien, ze zagen er heel verschrikt uit, toen zij de kerk uitgingen. Schagerström voelde het dieper nog dan een van de anderen. Hij bewaarde zijn uiterlijke kalmte, maar in zijn hart dacht hij, dat het hem met zou hebben verwonderd, als de menschen hem in 't gezicht hadden gespuwd of hem met steenen gegooid. Dit was nu, wat hij gemeend had, dat Charlotte. in haar eer zou herstellen. Onhandig en dom had hij zich vaak gevoeld, maar nooit zóó erg, als toen hij dien Zondag over het breede pad door de kerk naar den uitgang ging. 197 III. In 't eerste oogenblik dacht Schagerström er over aan Charlotte te schrijven om alles uit te leggen en zich te verontschuldigen. Maar hij vond, dat die brief al te moeilijk te schrijven zou zijn. Hij gaf toen order om in te spannen en reed naar örebro. Door den proost had hij den naam hooren noemen van de oude dame, die de reizigers zouden bezoeken. En op den morgen van den volgenden dag bezocht hij Charlotte en vroeg haar te spreken. Hij bekende dadelijk zijn onbehoorlijke daad. Hij beproefde nauwelijks zich te verontschuldigen. Hij vertelde alleen hoe alles was toegegaan. Charlotte zonk ineen, alsof ze doodehjk getroffen was. Om niet te vallen zette ze zich in een lagen leuningstoel en bleef daar onbewegehjk zitten. Ze barstte niet uit in verwijten. Haar smart was al te hevig en te diep. Tot nu toe had ze zich zelf kunnen troosten met de gedachte, dat als Karl Artur eens met behulp van Mevrouw Beate tot andere gedachten zou zijn gekomen en hij den band met haar weer aanknoopte, dan zou zij in haar eer worden hersteld. En zij, die haar nu vijandig waren, zouden begrijpen, dat dit alles niets dan een misverstand was tusschen twee menschen, die elkaar liefhadden. Maar nu.... nu haar huwelijk met Schagerström in de kerk was afgekondigd, nu moest toch ieder gelooven, dat het werkelijk haar bedoeling was geweest met den rijken fabrikant te trouwen. Nu kon niets meer helpen. Een opheldering was niet meer mogelijk. Ze was voor eeuwig te schande gemaakt. Men zou altijd van haar denken, dat zij valsch en geldzuchtig was. Ze had een griezelig gevoel van te worden geleid als een geboeide gevangene naar een eindpunt, dat ze niet 198 kende. Ze kwam er toe alles, wat ze wilde vermijden, te doen en alles, wat ze wilde verhinderen, te bevorderen. Dat was iets als hekserij! Daar stak iets achter. Al van af den dag, toen Schagerström zijn eerste aanzoek deed, had ze geen vrijen wil meer. „Maar wie is u eigenlijk?" vroeg ze plotseling. „Waarom komt u aanhoudend op mijn weg? Waarom kan ik niet van u afkomen?" „Wie ik ben?" zei Schagerström. „Ja dat zal ik u zeggen, juffrouw Löwensköld. Ik ben de domste ezel, die er op Gods groene aarde rondloopt." Hij zei dat met zulk een oprechte overtuiging, dat de schaduw van een glimlach over Charlottes gezicht gleed, „Al van af den eersten keer, dat ik u in de bank van den proost in de kerk zag, heb ik u willen helpen en u gelukkig maken, maar ik heb u niet anders dan smart en lijden gebracht," Het bleeke glimlachje was al weer verdwenen. Charlotte zat daar bleek en stil met neerhangende armen. Haar starende oogen schenen niet anders te kunnen zien, dan het vreeselijk ongeluk, dat hij over haar had gebracht. „Ik geef u mijn uitdrukkelijke toestemming, juffrouw Löwensköld, den volgenden Zondag de huwelijksaankondiging te beletten,*' zei Schagerström. „U weet, dat die volgens de wet niet van kracht is, voor zij drie maal achter elkaar van dezelfde preekstoel is afgekondigd," Charlotte bewoog even haar hand, als om te zeggen, dat dit nu niets meer te beteekenen had. Haar goede naam was bedorven en kon niet meer worden gered. „En ik beloof u, juffrouw Löwensköld, dat ik niet meer op uw weg zal komen, voor u me zelf roept." Hij ging naar de deur. Toch was er nog iets, wat hij haar zeggen wilde. Dat eischte toch meer zelfoverwinning dan al het andere. 199 >,Bx wü u dit nog zeggen/' zei hij, „dat ik u begin te begrijpen. Ik ben er wat verbaasd over geweest, dat u den jongen Ekenstedt zóó hef kon hebben, en dat u zich om zijnentwil aan al dien laster en al die vervolging blootstelde. Want nu begrijp ik, dat u enkel en alleen aan hem denkt. Maar vandaag, sinds ik hem heb hooren preeken, begrijp ik, dat hij beschermd moest worden. Hij is voor iets groots bestemd/' Hij werd voor die woorden beloond. Zij zag hem aan en er kwam wat kleur op haar wangen. „Ik dank u," zei ze. „Ik dank u, omdat u dat begrijpt." Toen verzonk ze weer in haar moedeloosheid. Er was voor hem mets meer te doen. Hij boog diep en verliet de kamer. DE VERKOOPING. Men zegt immers, dat een ongeluk zelden alleen komt. Het heeft altijd een klein geluk op sleeptouw, en wat Charlotte Löwensköld aangaat, schonk de smart en de algemeeneverachting haar juist dat wat haar tot nu toe ontbrak, om haar werkelijk innemend te maken. De diepe melancholie verdreef uit haar wijze van doen het al te jongensachtige, het al te uitgelatene. In haar stem, haar bewegingen, haar gezichtstrekken legde die een kalme waardigheid. Haar oogen kregen die uitdrukking van verlangen, die aandoenlijke, onzekere glans, die spreekt van een verloren geluk. Dat treurige, bekoorlijke jonge menschenkind moest, waar zij zich ook vertoonde, belangstelling, meegevoel en teerheid wekken. Dinsdagmorgen waren Charlotte en Mevrouw Forsius van örebro teruggekeerd en reeds dien zelfden middag 200 was de jeugd in het naburige Holma naar de pastorie komen wandelen. Onder deze beminhjke menschen had Charlotte vrienden» die — even als de oude Mevrouw op Gammalhyttan—niet aan haar valschheid wilden gelooven. Nu behoefden ze haar maar aan te zien om te begrijpen, dat zij door een groot verdriet was getroffen. Zij deden geen vragen, namen met de vrijheid toespelingen te maken op het aanstaande huwelijk; zij probeerden alleen haar zooveel vriendelijkheid te bewijzen als zij vermochten. Eigenlijk kwamen zij heelemaal niet met de bedoeling haar met het aanteekenen te fehciteeren. Ze hadden een heel andere boodschap. Maar toen zij Charlotte's wanhoop zagen, wisten ze bijna niet of zij daar wel over konden spreken. Maar langzamerhand kwamen zij er toch toe te vertellen van Elin van Torpar Matts, zij met die wijnvlek op 't gezicht en haar tien broertjes en zusjes. Zij was dien dag naar Holma gekomen om er zich over te beklagen bij hun moeder, dat haar broertjes en zusters „verkocht" zouden worden. Elin van Torpar Matts en al die kinderen hadden van bedelarij geleefd. Wat zouden die arme stakkers anders hebben kunnen beginnen? Maar nu waren de menschen die groote schare van hongerige monden moe, die maar van de eene hoeve naar de andere trokken en 't gemeentebestuur had besloten, dat de kinderen op verschillende plaatsen in betrekking zouden worden gezonden. Men had een soort openbare verkooping afgekondigd, waar zij, die een of meer kinderen wilden overnemen, hun bod konden komen doen. „Mevrouw weet wel hoe dat gaat," had het meisje gezegd: „Ze zoeken maar uit wie die kinders met de minst mogehjke kosten voor de gemeente wil overnemen. En niemand denkt er aan, dat ze een behoorlijke verzorging en opvoeding moeten hebben." 201 Het arme meisje, dat tot nu toe de verantwoording voor de jongeren had gedragen, was buiten zich zelf van schrik. Zij had gezegd, dat zij,die de kinderen overnemen op zulke verkoopingen arme hutbewoners waren» die goedkoope hoeders voor hun schapen en geiten of goedkoope hulp voor hun afgesloofde vrouw noodig hadden. De kinderen zouden even hard moeten werken en zwoegen als echte dienstboden; niemand spaarde zulke gemeentekinderen. Zij moesten werk leveren voor het eten wat hun werd gegeven. Een van hen, de kleinste, was niet ouder dan drie jaar, zoodat ze geen dieren kon hoeden of in 't huishouden helpen, zij zou wel dood moeten hongeren, die kleine, die nergens nut voor was. 't Allermeest had Elin zich er over beklaagd, dat de kinderen wijd en zijd verspreid zouden worden. Nu was er zoo'n onderlinge hartelijkheid en liefde tusschen hen, maar over een paar jaar zouden zij haar en elkander niet meer kennen. En wie zou hun voortaan eerlijkheid en waarheidsliefde leeren, die zij hun toch altijd had ingeprent ? De huismoeder op Holma was sterk ontroerd door de klachten van het arme meisje; maar ze voelde zich met in staat om te helpen. Er waren al te veel jonge kinderen op de heuvels om Holma heen, die zij moest verzorgen. Maar ze had toch een paar van haar dochters naar de verkooping gezonden, die wat later op dien morgen in het gemeentehuis zou worden gehouden om te weten te komen wie die arme stumpers zou overnemen. Toen de twee jonge dames van Holma in de kamer van 't gemeentehuis kwamen, was de verkooping juist begonnen. Op een bank midden in de kamer zat de oudste zuster in het midden met het kindje van drie jaar op haar schoot en de anderen om haar heen. Ze hadden niet hardop geklaagd; alleen een stil, onophoudelijk 202 gejammer werd uit hun midden gehoord. Zoo als ze daar zaten, hongerig en in lompen, zou men denken, dat ze het bijna niet erger konden krijgen dan zij het hadden gehad; maar wat hun nu wachtte, scheen hun klaarblijkelijk het toppunt van ellende. Tegen de wanden in 't rond zaten arme heden, zooals men op zulk een verkooping had kunnen verwachten. Alleen vooraan bij de bestuurstafel zaten een paar autoriteiten, een paar huisbezitters en een paar mijneigenaars, die de opdracht hadden om toe te zien, dat de verkooping ordelijk toeging en dat de kinderen werden overgelaten aan goede en bekende menschen. De oudste van de kinderen, een mager en tengere jongen stond op de tafel, tentoongesteld ter algemeene beschouwing. De oproeper was bezig zijn talent als herdersjongen en houthakker te prijzen, en een vrouw, die heel arm scheen naar haar kleeren te oordeelen, was dichterbij gekomen om beter te kunnen zien waar hij voor deugde. Verder was men nog niet gekomen, toen de deur openging en Karl Artur binnen kwam. Hij was op den drempel blijven staan en had de kamer rondgezien. Toen had hij de armen naar den hemel uitgestrekt en geroepen: „O mijn God, wend uw oogen van ons! Zie niet wat hier gebeurt 1" Toen was hij naar de autoriteiten aan de bestuurstafel gegaan en had gezegd: „Ik smeek u, mijn medechristenen, bega niet een zóó groote zonde. Laat ons geen menschen als slaven verkoopen I" Alle aanwezigen waren geheel overrompeld en verschrikt over zijn optreden. De arme vrouw had zich snel teruggetrokken van de tafel naar de deur. De boeren onder de autoriteiten schoven wat verlegen heen en weer op hun banken. Toch scheen het alsof ze meer 203 de onbehoorlijke inmenging van den predikant in gemeentezaken afkeurden, dan hun eigen handelingen. Eindelijk stond een van hen op, „Dit is een gemeenteraadsbesluit/' zei hij. De jonge predikant stond daar zoo mooi als een god met achterovergebogen hoofd en schitterende oogen; hij zag er waarhjk niet uit, alsof hij van plan was voor een gemeenteraadsbesluit te wijken. „Ik verzoek u, Mijnheer Aron Mansson.de verkooping te schorsen." „U hoort immers, dat door den gemeenteraad tot de verkooping is besloten." Karl Artur trok de schouders op en wendde zich van den man af. Hij legde de hand op den schouder van den aangeboden jongen. „Ik koop hem," zei hij. „Mijn bod is zóó laag, dat niemand lager kan gaan. Ik bied aan hem te verzorgen zonder eenige vergoeding van de gemeente." De mijneigenaar Aron Mansson stond op; maar Karl Artur zag hem niet aan, „Er is geen oproeper meer noodig," zei hij tot den leider van de verkooping. „Ik bied op alle kinderen tegelijk voor denzelfden prijs l" Nu waren alle menschen opgestaan, alleen Elin van Torpar Matts en haar broertjes en zusjes bleven onbewegelijk zitten, niet in staat te begrijpen wat er gebeurde. Aron Mansson kwam met bezwaren. „Dat wordt het oude gedoe !" zei hij. „Wij hebben hiertoe besloten om van dat eeuwige gebedel af te komen." „De kinderen zullen niet meer bedelen." „Wie staat ons daar borg voor?" „Jezus Christus. Hij, die zei: „Laat de kinderkens tot mij komen." Hij is borg voor al deze kleinen." Er lag zulk een gebiedende kracht en hoogheid over de geheele persoon van den jongen predikant, toen 204 hij dit zei, dat de gezaghebbende mijneigenaar geen woorden kon vinden. Maar Karl Artur trad op de kinderschaar toe. „Ga heen f* zei hij. „Ga gauw naar huis terug! Ik heb jelui aangenomen." Zij durfden zich nog niet te bewegen, maar toen nam Karl Artur de kleinste op, en met het driejarige kindje op den arm en de andere tien dicht achter zich aan, verliet hij het gemeentehuis. Niemand hield hen tegen. Verscheidenen van hen, die op goedkoope hulp uit waren, hadden reeds verlegen en beschaamd het huis verlaten. Maar toen de beide zusters bij haar moeder op Holma thuis waren gekomen en haar alles hadden verteld, had deze verklaard, dat er iets gedaan moest worden om den jongen predikant te helpen met zijn vele beschermelingen. Ze had zich voorgesteld, dat men moest beginnen veel geld in te zamelen voor een Kinderhuis en om hierover te spreken, waren zij nu naar de pastorie gekomen. Zoodra dit verhaal ten einde Was, stond Charlotte op en ging schreiend de kamer uit. Zij moest naar haar eigen kamer vluchten om neer te knielen en God te danken. Want dat, waar zij zoolang van had gedroomd, was nu in vervulling geg aan» Karl Artur was opgetreden als een aanvoerder van 't volk, als een voorganger, die de menschen leidde op Gods wegen. 205 DE TRIOMF. Een paar dagen later kwam Mevrouw Forsius op een morgen binnen bij haar man, toen hij aan zijn schrijftafel zat. „Bedenk een of andere reden, man, om naar de eetzaal te gaan, als je wat moois wilt zien." De oude man stond dadelijk op. Hij ging naar de eetzaal en zag daar Charlotte, die bij een van de vensterbanken zat met een borduurwerk in de hand. Ze werkte niet. maar zat met de handen op den schoot naar den vleugel te kijken, waar Karl Artur zijn kamers had. Een voortdurende stroom van bezoekers ging dien dag van het hek naar den vleugel, en dat was het wat haar boeide. De proost had een poos naar zijn bril gezocht, die goed verzorgd in zijn eigen kamer lag. Intusschen keek hij naar Charlotte, die met een vriendelijken glimlach alles volgde, wat er aan den kant van den vleugel gebeurde. Een zwakke blos kleurde haar wangen en haar oogen straalden van stille verrukking. Ze was werkelijk mooi om te zien. Toen ze merkte, dat de proost in de kamer was, zei ze een paar woorden: „De menschen loopen den heelen dag in en uit bij Karl Artur." „Ja," zei de oude man droog. „Ze laten hem geen oogenblik met rust. Ik zal zeker gauw moeten beginnen met zelf mijn boeken bij te houden." „Zij, die daar juist binnen ging, is een dochter van Aron Mansson. Ze had een vaatje boter in de hand." „Dat is zeker een hulp voor al die kinderen, als ik 't goed begrijp." „Alle menschen hebben hem hef," zei Charlotte. „Ik wist wel, dat het eens zoo zou gaan." 20Ö „Och ja, als men jong en mooi is," zei de oude man, „dan is 't zoo moeilijk niet de oude vrouwen bij troepen aan 't schreien te maken," Charlotte het zich niet storen in haar bewondering. „Ik zag daar net, dat een van de smeden van Holma hem kwam opzoeken. U weet wel, een van die „lezers," die nooit in de kerk komen en nooit een van de gewone predikanten willen hooren." „Wat zeg je?" riep de oude man uit, die nu werkelijk belang begon te stellen in wat er gebeurde. „Heeft hij die rotsblokken in beweging kunnen brengen? Zoowaar, meiske, ik geloof, dat er nog wat van hem terecht komen kan." „Ik denk aan Mevrouw Beate," zei Charlotte. „Wat zou ze gelukkig zijn, als ze dit zag!" „Hm, ik weet met of het juist dit soort „carrière maken" was, waar zij voor haar zoon van droomde." „Hij maakt de menschen beter. Ik zie, dat sommigen, die uit zijn huis komen, schreien en de tranen afwisschen. De man van Marie Louise is er ook geweest. Stel u eens voor, dat Karl Artur hem kon helpen. Zou dat niet mooi Zijn?" „Ja zeker, meiske. En 't beste van alles is, dat jij *t prettig vindt om hier te zitten en naar die menschen te kijken." „Bi zit me hier voor te stellen, waar ze wel met hem over willen praten, en ik meen te kunnen hooren wat hij tegen hen zegt." „Ja, ja. Daar doe je goed aan. Maar.... ik geloof toch, dat mijn bril op mijn kamer ligt." „Als dit met gebeurd was, zou alles zoo onbegrijpelijk zijn," zei Charlotte. „Dan had ik er geen vergoeding voor gekregen, dat ik hem probeerde te beschermen. Maar nu begrijp ik hoe alles bedoeld was." De oude man ging haastig de kamer uit. Dat meiske zou hem bijna aan het schreien brengen. „Wat moeten ao7 we in 's Hemelsnaam met haar beginnen ?" mompelde hij* „Ze zal toch niet op weg zijn haar verstand te verhezen?" Maar als nu Charlotte in de week al van Karl Artur's triomf genoot, hoe veel meer reden tot vreugde kreeg ze niet, toen de Zondag kwam. Langs de wegen stroomden de menschen, alsof er koningsbezoek kwam. Rijdend en wandelend kwamen ze aan in één onafgebroken stroom, 't Was duidelijk, dat het gerucht van de nieuwe wijze van preeken van den jongen predikant, van zijn vroomheid en kracht zich over de geheele gemeente had verbreid. „Zij kunnen nooit allemaal in de kerk," zei Mevrouw Forsius. „Ze komen man voor man. Als er maar geen brand komt, nu alle huizen leegloopen." De proost was niet recht tevreden. Hij begreep, dat er een godsdienstig „reveil" in aantocht was, en hij zou er niets tegen hebben gehad, wanneer hij maar overtuigd was geweest, dat Karl Artur de rechte man was om het ontstoken vuur brandende te houden. Maar om Charlotte te sparen, die volkomen in extase was, sprak hij niet over zijn bekommeringen. De beide ouden reden naar de kerk, maar er werd niet over gesproken, dat Charlotte met hen meê zou gaan. Vrijdagmorgen had Charlotte een brief van Mevrouw Beate gekregen met het verzoek nog een paar dagen vol te houden en daarom had zij geen gebruik gemaakt van de vergunning van Schagerström de tweede huwelijksafkondiging te beletten. De proost en zijn vrouw waren wezenlijk bevreesd, dat al die menschen, die Karl Artur aanbaden er toe zouden komen, zich aan Charlotte te vergrijpen en heten haar thuis blijven. Maar zoodra de wagen was verdwenen om den hoek van den tuin, trok Charlotte haar mantel aan, zette haar hoed op en ging naar de kerk. Zij kon de lust niet weer- 208 staan om Karl Artur te hooren preeken op zijn nieuwe manier, waardoor hij de harten van alle menschen had gewonnen. Zij kon geen afstand doen van de vreugde de vereering te zien, die hem nu omringde. Het gelukte haar zich in een bank te dringen heel achteraan in de kerk, en daar zat zij ademloos van spanning en verwachting, tot hij zich op den preekstoel vertoonde. Zij verwonderde zich over den ongedwongen toon, waarop hij de menschen toesprak. Het was, alsof hij een gesprek hield met een schaar vrienden. Hij gebruikte niet één woord, dat die eenvoudige menschen niet konden begrijpen en hij vertrouwde hun zijn strijd en zijn moeilijkheden toe, evenals vroeger, alsof hij van hen hulp en leiding zou krijgen. Karl Artur moest dien dag spreken over de gelijkenis van den ontrouwen rentmeester, en Charlotte was ongerust, omdat hij zulk een moeilijke text behandelen moest. Zij had vele predikanten er over hooren klagen, dat die duister was en moeilijk te verklaren. Het begin en het slot schenen niet bij elkaar te passen. De sterk verkorte vorm, waarin de gelijkenis was weergegeven, was er misschien de oorzaak van, dat die voor de menschen van dezen tijd bijna onbegrijpelijk was. Zij had hem nooit voldoende hooren verklaren. Ze had predikanten over het begin hooren spreken en anderen over het eind van de gelijkenis; maar iemand, die er klaarheid en samenhang in had kunnen brengen, had ze nooit ontmoet. Men kon wel begrijpen, dat alle menschen in de kerk er bijna ook zoo over dachten. „Hij zal zeker de tekst niet heelemaal behandelen," dachten zij. „Dat wordt hem te moeilijk. Hij zal wel doen als den vorigen Zondag." Maar met den grootsten moed en vol zelfvertrouwen nam de jonge predikant dat gevaarlijke onderwerp in behandeling en besprak de bedoeling en de beteekenis er van. Door een heilige ingeving geleid, gaf hij de 209 gelijkenis weer in haar oorspronkelijke schoonheid en mystieke diepzinnigheid. Het was, alsof men van een oude schilderij honderdjarig stof afwascht en dan ziet, dat men voor een meesterwerk staat. Charlotte was steeds meer verbaasd, hoe langer ze luisterde. „Waar haalt hij dit alles vandaan?" dacht zij. „Hij spreekt niet zelf. God leent hem Zijn stem en spreekt door Zijn mond." Zij zag, dat de proost zelf zat te luisteren met de hand achter het oor om geen woord te verhezen. Zij zag, dat de aandacht misschien het grootst was onder de oudere mannen in de kerk, die van ernst en diepzinnigheid hielden. Zij wist, dat men zich in 't vervolg wel twee maal zou bedenken, eer men zei, dat Karl Artur voor de vrouwen preekte en dat zijn mooi uiterlijk hem daarbij een steun was. Alles was volmaakt. Zij was gelukkig. Ze vroeg zich af of het leven ooit weer zóó heerlijk en rijk kon worden, als in dit oogenblik. Het merkwaardigste van de preek van Karl Artur was misschien, dat hij terwijl hij sprak de menschen vrede bracht en hen al hun lijden deed vergeten. Zij voelden zich onder de leiding van een goed en wijs mensch. Zij werden niet angstig, zij werden tot hooger sferen opgeheven. Velen van hen legden in hun hart beloften af, die zij later trouw trachtten te vervullen. Toch was het niet de preek, hoe buitengewoon en heerlijk die ook was, die dien Zondag op de kerkgangers den sterksten indruk maakte, 't Was ook met het voorlezen van de huwelijksafkondigingen. Het voorlezen van die van Charlotte werd met diepen tegenzin aangehoord; maar men wist immers van te voren, dat die zou komen. Neen, het was iets anders. Charlotte had geprobeerd de kerk dadelijk na de preek te verlaten; maar zóó vol was die, dat het haar niet gelukte; zij had den heelen dienst tot het eind moeten bijwonen* Charlotte Löwensköld. 14 210 Toen de menschen later zoo langzamerhand naar den uitgang gingen, wilde ze weer haastig weggaan vóór de anderen; maar te vergeefs. Niemand ging voor haar opzij, niemand zei iets tegen haar, maar memand toonde haar eenige beleefdheid. Zij voelde opeens, dat zij door vijanden was omringd. Verscheidenen van haar kennissen trokken zich terug, als zij hen naderde. Een enkele kwam op haar toe. Dat was haar dappere zuster, de vrouw van Dr. Romelius. Toen de beide vrouwen eindelijk buiten de kerkdeur waren gekomen, bleven zij een oogenblik staan. Zij zagen, dat zich op het pad voor de kerk verscheiden jonge mannen uit de gemeente bijeen hadden geschaard. Zij hadden bouquetten in de hand, van distels, gele bladen en verdord gras, die ze in haast buiten den kerkhofmuur hadden geplukt. De bedoeling was klaarblijkelijk die aan Charlotte te overhandigen als gelukwensen na de huwelijksafkondiging. De lange kapitein Hammarberg stond voor de anderen. Hij werd beschouwd als de geestigste en boosaardigste man in de gemeente, en hij kuchte nu om een gepasten gelukwensch uit te spreken. De kerkgangers waren in een dichten kring om de jonge mannen heen gaan staan. Men verheugde er zich op te hooren hoe het jonge meisje, dat haar geliefde ontrouw was geworden ter wille van geld en goed, gehoond en bespot zou worden. Men glimlachte al van te voren. Hammarberg zou haar zeker niet sparen. Het scheen of Mevrouw Romelius bang werd. Zij wilde haar zuster in de kerk terugtrekken, maar deze verzette zich. „Dat beteekent niets," zei ze. „Niets is nu meer van eenige beteekenis !'* Langzaam naderden zij de groep jonge mannen, die haar opwachtten, met de gezichten in den plooi van een vriendelijken glimlach. 211 Maar opeens kwam Karl Artur op hen toeloopen. Hij was haar voorbij gegaan en had gezien, dat zij in nood verkeerde. En nu kwam hij haar te hulp. Hij bood de oudste zuster zijn arm, nam den hoed af voor de gelukwenschende heeren,, wees hun met een lichte handbeweging, dat ze hun plan moesten opgeven, en geleidde de beide dames behouden tot op den grooten weg. Maar, dat hij, de verongelijkte, Charlotte in zijn bescherming nam, dat was iets moois, iets dat men niet alle dagen zag. Dat werd de sterkste herinnering, die de menschen aan dien Zondag bewaarden. EEN STRAFPREDIKATIE TEGEN AMOR. Den Maandagmorgen daarna ging Charlotte op weg naar de kerkbuurt om haar zuster, Mevrouw Romelius, te spreken. Die was, zooals de meeste Löwenskölds, vol belangstelling voor het bovennatuurlijke. Zij placht te vertellen, dat zij dooden had ontmoet midden op den dag op de straat in de stad, en er was bijna geen zóó onmogelijke spookhistorie of zij geloofde die. Charlotte, die van een heel anderen aanleg was, had tot nu toe maar om die visioenen gelachen, maar nu wilde zij haar toch bezoeken om haar meening te hooren over de raadsels, waar zij nu over peinsde. Na dat onaangename tooneel voor de kerkdeur was het jonge meisje zich weer van haar ongeluk bewust geworden. Zij voelde zich weer, als op dien morgen toen Schagerström haar in örebro van de huwelijksafkondiging was komen vertellen, door onbekende machten gevangen en meêgesleept. Ze was als betooverd. Ze voelde zich vervolgd door een of ander geheimzinnig, boosaardig wezen, dat 212 haar van Karl Artur had gescheiden en steeds nieuw ongeluk op haar afzond. Het jonge meisje, dat zich in deze dagen voortdurend mat en door een onverklaarbare vermoeidheid gedrukt had gevoeld, liep heel langzaam voort naar de kerkbuurt en hield de oogen op den grond gericht. De menschen, die haar zagen, dachten waarschijnlijk, dat ze leed aan gewetenswroeging en hun niet in de oogen durfde te zien. Met ongehoorde inspanning bereikte zij toch het begin van de dorpstraat en sleepte zich juist voort langs de hooge haag, die den tuin van den organist omsloot, toen het tuinhek openging. Zij hoorde, dat iemand op den weg kwam en haar tegemoet ging. Onwillekeurig keek zij op. Het was Karl Artur en ze werd zóó ontroerd door dat ze hem alleen ontmoette, dat ze plotseling bleef staan. Maar eer hij bij haar kwam, hoorde zij een stem uit den tuin, die hem terugriep. 't Weer was niet meer voortdurend zoo mooi, als het in dien zomer was geweest. Kleine, hevige regenbuien stroomden neer op elk oogenblik van den dag, en Mevrouw Sundler, die een wolk had zien opkomen achter het bosch en een paar regendroppels had zien vallen, kwam door den tuin aanloopen met de groote regenjas van haar man om die Karl Artur aan te bieden. Toen Charlotte voorbij het hek ging, hielp zij hem de jas aandoen. Die twee menschen stonden maar een paar Stoppen van het jonge meisje verwijderd en zij kon niet vermijden hen te zien. Mevrouw Sundler knoopte de jas dicht en hij lachte haar uit op zijn jongensachtige manier, omdat ze zoo bezorgd voor hem was, Thea Sundler zag er ook opgewekt en onbezorgd uit; er was geen spoor van iets onbehoorlijks in dat alles. Maar Charlotte had toch het gevoel van een openbaring te krijgen, toen zij Thea Sundler op die manier voor Karl Artur zag zorgen als een moeder of een vrouw. 213 „Zij heeft hem hef/' dacht het jonge meisje. Zij liep snel voort om met meer te zien. Maar aanhoudend herhaalde ze in zichzelf: „Ja, zeker. Ze heeft hem hef. Dat ik dat met eerder heb begrepen 1 Dat verklaart alles. Daarom heeft zij ons van elkaar verwijderd." Ze zag dadehjk helder in, dat Karl Artur er niets van wist. Hij droomde nog altijd van zijn mooie boerin uit Dalecarhë. Wel is waar bracht hij tegenwoordig al zijn avonden bij den organist en zijn vrouw door, maar 't was waarschijnlijk de goede zang en muziek, die hij daar vond, die hem daarheen lokten, meer dan iets anders. En dan had hij zeker ook behoefte aan iemand, met wie hij praten kon, en Thea Sundler was immers van ouds een vriendin van zijn familie. Eigenlijk zou men verwacht kunnen hebben, dat het jonge meisje verschrikt en bedroefd zou zijn door deze ontdekking; maar zoo was het toch met. Daarentegen hief zij het hoofd, richtte haar gebogen rug op en hernam haar gewone ranke houding. ,,'t Is Thea Sundler, die de schuld van 't heele ongeluk heeft," dacht zij, „Maar met haar zal ik het wel kunnen vinden." Ze voelde zich als een zieke, die eindelijk heeft ontdekt aan welke ziekte zij lijdt en zeker is een geneesmiddel er voor te kunnen vinden. Ze voelde nieuwe hoop, nieuw vertrouwen in zich ontwaken. „En ik geloofde nog wel, dat die ongelukkige ring weer aan het spoken was," mompelde zij. Zij meende eens haar vader te hebben hooren vertellen, dat een belofte, die de Löwenskölds Malvina Spaak, de moeder van Thea Sundler, zouden hebben gedaan, niet was gehouden en dat hun daarvoor een zware straf was voorspeld. Het was om te hooren hoe dat was/dat zij op weg naar haar zuster was. Nog tot op dit oogenblik had ! zij in alles wat haar in de laatste weken was overkomen, 214 iets onweerstaanbaars, iets noodlottigs gevonden, dat zich niet liet weerstaan, dat niet te ontkomen was. Maar als alleen het feit, dat Thea Karl Artur liefhad, de oorzaak van alle ongelukken was, dan kon zij zichzelf redden. Opeens gaf zij haar plan om haar zuster te bezoeken op en keerde naar huis terug. Neen, dit was niet iets voor haar. Zij wilde niet gelooven, dat er een of ander oude straf was om meê te strijden. Zij wilde op eigen verstand, eigen kracht en vindingrijkheid vertrouwen, zonder aan zulk onbegrijpelijk duivelsch werk te moeten denken. Toen zij zich dien avond op haar kamer uitkleedde, stond ze lang naar een klein porcelein Amorbeeldje te kijken, dat op haar schrijftafel stond, „Dus haar hebt ge al dien tijd beschermd," zei ze tegen dat beeldje. „Over haar hebt ge uw hand uitgestrekt en niet over mij! Om harentwil, omdat zij Karl Artur liefhad, moest Schagerström mijn hand vragen en moest al dat andere gebeuren 1 Om harentwil moesten Karl Artur en ik het oneens worden, om harentwil moest Karl Artur dat boerenmeisje vragen, om harentwil moest Schagerström mij dien bouquet sturen, die alle verzoening onmogelijk maakte. Ach, Amor, waarom beschermt ge haar liefde ? Is dat, omdat die ongeoorloofd is? Is het waar, dat ge met de grootste erbarming neerziet op liefde, die eigenlijk niet mocht bestaan? Mijn Amor ! Ge moest u schamen. Hier heb ik u gezet als een wachter over mijn liefde en ge steunt alleen die andere! Omdat Thea Sundler Karl Artur liefheeft laat ge mij laster, spotliederen en honende serenades verdragen, zonder mij te beschermen. Omdat Thea Sundler Karl Artur liefheeft, laat ge mij „ja" zeggen tegen Schagerström, laat ge ons huwelijk 215 afkondigen en wilt ge ons misschien samen brengen als bruid en bruidegom. Omdat Thea Sundler Karl Artur liefheeft, hebt ge ons in schrik en ellende laten leven. Gij spaart niemand. Die oude menschen hier en de ouden in Karlstad, zij moeten allen lijden, alleen omdat gij die kleine dikke organistvrouw met haar schelvischoogen beschermt. Omdat Thea Sundler Karl Artur liefheeft, hebt ge mij mijn geluk ontnomen. Ik heb gemeend, dat een of andere griezelige heks me naar den ondergang voortstuwde, maar' 't was niemand anders dan gij, Amor, memand anders!" Zij had eerst op schertsenden toon gesproken, maar overweldigd door het wreede lot, dat haar nu weer zoo helder voor den geest stond, ging ze voort, bevend van ontroering. „O, God van de liefde, heb ik dan niet getoond, dat ik liefhebben kan? Is haar liefde u welgevalliger dan de mijne? Ben ik niet even trouw? Brandt in haar hart een sterker en reiner vlam, dan in het mijne? Waarom, God van de liefde, beschermt ge haar liefde en niet de mijne ? Wat kan ik doen om u te verzachten ? Amor, Amor! Bedenkt dat ge hem, dien ik liefheb, naar kommer en ellende leidt! Is het uw bedoeling haar ook zijn liefde te schenken ? Dat is het eenige, wat ge haar tot nu toe hebt ontzegd. Amor,. Amor, is het uw bedoeling haar ook zijn liefde te schenken?" Zij vroeg niet meer; ze verwonderde zich over niets meer. Zij ging schreiend naar bed. 2l6 DE BEGRAFENIS VAN DE VROUW VAN DEN DOMPROOST. Een paar dagen nadat Mevrouw Ekenstedt naar Karlstad was terug gekomen van haar bezoek in de pastorie te Korskyrka, was er naar de stad een bizonder mooie boerin uit Dalecarlie gekomen, een vrouw, die met koopwaren langs de deuren ging en den geijkten leeren zak op den rug droeg. Maar in de stad, waar rijke kooplieden woonden, was het haar verboden haar gewone nering te drijven. Zij het daarom den grooten zak in haar kosthuis en liep op de straten met een mandje aan haar arm, waarin zij zelf gemaakte armbanden en horlogekettingen bewaarde. De jonge boerin, die van de eene hoeve naar de andere trok om koopers voor deze waren te vinden, kwam ook aan het huis van de familie Ekenstedt. Mevrouw Beate werd door dat mooie werk sterk bekoord, en bood de verkoopster aan een paar dagen in het huis te blijven om souvenirs te maken van een paar lange, lichte krullen, die ze van 't hoofd van haar zoon Karl Artur had geknipt, toen hij nog een kind was en die ze al dien tijd had bewaard. Dat aanbod scheen de mooie zwerfster heel welkom te zijn. Zij nam het zonder bedenken aan en begon reeds den volgenden morgen haar werk. Mejuffrouw Jaquette Ekenstedt, die vrij vaardig in handwerken was, ging dikwijls naar het boerenmeisje, dat een kamer op de hoeve bewoonde, om te zien boe zij werkte* Op die manier ontstond tusschen haar beiden een soort contact, ja men zou bijna kunnen zeggen: een soort vriendschap; dit jonge stadsmeisje werd tot de arme handelaarster aangetrokken door haar mooi uiterlijk, dat nog verhoogd werd door haar sierlijk costuum. Zij voelde een werkelijke bewondering voor haar 217 noeste vlijt, voor haar handigheid en haar helder verstand, dat bleek uit haar vaardigheid korte en treffende antwoorden te geven. Wel was zij er verbaasd over, toen zij ontdekte, dat dit scherpe verstand iemand eigen was, die lezen noch schrijven kon, en ze werd er door afgestooten, toen ze haar een paar keer verraste met een ijzeren pijpje in den mond; maar over het geheel verstoorde toch niets hun goede verhouding. Wat haar ook vermaakte was, dat de boerin veel woorden en uitdrukkingen gebruikte, die Mejuffrouw Ekenstedt heelemaal niet begreep. Zoo gebeurde het eens, toen deze haar nieuwe vriendin meê in huis had genomen, om haar de vele mooie zaken te laten zien, waarmeê haar tehuis was versierd, dat de arme boerin haar bewondering niet anders had kunnen uiten dan door te zeggen: „Dat is grof 1" Mejuffrouw Ekenstedt had zich daardoor gekwetst gevoeld, tot zij onder groote vroolijkheid er achter was gekomen dat het woord: „grof" in den mond van een boerin in Dalecarlië iets heel groots en moois beteekent. Mevrouw Beate zelf bezocht de vlijtige haarwerkster zelden. Het scheen, dat zij liever door bemiddeling van haar dochter van haar karakter op de hoogte wilde komen en haar ontwikkeling en gewoonten beoordeelen om zoo te ontdekken of zij zich kon voorstellen, dat zij een geschikte vrouw voor haar zoon zou zijn. Want dat Mevrouw Ekenstedt van af 't eerste oogenblik had vermoed, dat het juist deze jonge vrouw was, die haar zoon als zijn nieuwe verloofde had gekozen, — daaraan behoefde niemand, die eenig begrip van haar doordringende scherpzinnigheid had, ook maar een oogenblik te twijfelen. Intusschen werd het verblijf van de boerin in het Ekenstedtsche huis door een' droevige gebeurtenis 2l8 verkort. De zuster van den Overste. Mevrouw Sjöborg, de weduwe van den domproost Sjöborg, die al sedert het overlijden van haar man in het huis van haar broeder had gewoond, kreeg een beroerte en overleed na een paar uur. Men moest voorbereidingen maken voor een behoorlijke begrafenis; alle kamers moesten gebruikt worden voor naaisters, baksters en behangers, die de kamer met zwart zouden bekleeden. De boerin kreeg onmiddellijk haar afscheid. Zij werd in de werkkamer van den Overste geroepen om haar loon te ontvangen, en de menschen in huis merkten op, dat het gesprek op het kantoor buitengewoon lang duurde en dat haar oogen rood waren van schreien, toen zij daar vandaan kwam. De goedhartige huishoudster meende, dat zij bedroefd was, omdat zij zoo op eens dit huis moest verlaten, waar men haar zooveel vriendelijkheid had bewezen, en als een soort vergoeding, noodigde zij haar uit om in de keuken te komen op den begrafenisdag, om meê te proeven van de lekkernijen, die er dan wel zouden zijn. De begrafenis was uitgesteld tot den dertienden Augustus. De zoon des huizes, Dr. Karl Artur Ekenstedt, was natuurlijk naar huis geroepen en kwam reeds Woensdagavond. Hij werd met groote vreugde ontvangen, en dien avond moest geheel besteed worden om zijn ouders en zusters een indruk te geven van de liefde, waarmeê zijn gemeenteleden hem nu omringden. Het was in 't geheel met gemakkelijk den schuchteren predikant er toe te brengen van zijn triomf te spreken; maar Mevrouw Beate, die door brieven van Charlotte eenigszins op de hoogte was, had door haar vragen hem gelokt en gedwongen de vele bewijzen van dankbaarheid en liefde te beschrijven, die hij ontving, en men kan zich wel voorstellen hoe zij daardoor de reinste moedervreugde genoot. 219 Dat men in dit geval er in 't geheel niet toe kwam de boerin uit Dalecarhë te noemen» die een paar dagen in 't huis had doorgebracht, was immers heel natuurlijk. Den volgenden morgen was men geheel ingenomen door de voorbereidselen voor de begrafenis, en Karl Artur hoorde dus niets van het bezoek van de mooie boerin in zijn huis. De Overste had gewild, dat zijn zuster met alle eerbewijzen begraven zou worden. Men had den bisschop en den landvoogd en zooveel van de aanzienlijkste families uit de stad genoodigd als er in aanraking met de overledene waren geweest. Onder de gasten was ook de fabrikant Schagerström van Stora Sjötorp. Hij was uitgenoodigd, omdat hij door zijn overleden vrouw familie was van den overleden domproost, en daar het hem aangenaam had aangedaan, dat menschen, die reden hadden iets tegen hem te hebben, hem deze vriendelijkheid bewezen, had hij de uitnoodiging dankbaar aangenomen. Nadat de oude Mevrouw Sjöborg onder psalmgezang van het landgoed was weggedragen en door een langen stoet gevolgd, ten grave was gebracht, keerde men naar het sterfhuis terug, waar een groot begrafenismaal hen wachtte. Dat dit lang en deftig was, spreekt van zelf en het is bijna onnoodig te zeggen dat de plechtigheid en ernst, die passen bij een begrafenis, nauwkeurig in acht genomen werden. Als familielid van de overledene, werd Schagerström aan tafel in de buurt van de gastvrouw gezet, en zoo had hij gelegenheid met deze zoo bizondere vrouw te spreken, die hij vroeger nooit had ontmoet. Zij maakte dien dag in haar rouwgewaad een zeer poetischen indruk, en hoewel de pittige scherts en de tintelende vroohjkheid, waarvoor zij beroemd was, nu niet aan den dag konden komen, vond hij toch haar gesprekken inspireerend en onderhoudend. 220 Hij aarzelde geen oogenblik zich voor den triomfwagen van deze bekoorlijke vrouw te laten spannen en was er blij om, dat hij op zijn beurt haar een klein genoegen kon bereiden, door haar van de preek van haar zoon op den laatsten middag te vertellen, en haar te zeggen welken indruk die op zijn toehoorders had gemaakt. Aan tafel stond de jonge Ekenstedt op en hield een toespraak over de doode, die door alle aanwezigen met de grootste bewondering werd aangehoord. Men verbaasde zich over de eenvoudige en toch zoo boeiende en geestvolle wijze van uitdrukking, en evenzeer over de aanschouwelijkheid, waarmeê hij haar, die was heengegaan en sterk aan hem scheen gehecht te zijn geweest, teekende. De aandacht van Schagerström en die van zeker velen van de gasten werd echter nu en dan van den spreker afgeleid, door de houding van zijn moeder, die in aanbidding en verrukking verzonken zat. Hij hoorde van een buurvrouw aan tafel, dat Mevrouw Beate 56 of 57 jaar oud moest zijn, en hoewel haar gezicht niet juist haar jaren verloochende, twijfelde hij er aan of wel één jonge schoonheid over zulke sprekende oogen en een zóó boeienden glimlach kon beschikken. Alles liep zoo naar wensch; maar toen de gasten van tafel opstonden en de koffie zou worden gepresenteerd, kwam er in de keuken een kleine tegenspoed. Het kamermeisje, dat het zware blad met de koffiekopjes moest rondbrengen, brak een glas en sneed zich aan de scherven, zoodat haar hand bloedde. Niemand kon in de haast het bloed stelpen en hoe klein ook de kwetsuur was, kon zij het blad niet dragen, daar het bloed onophoudelijk van haar hand druppelde. Toen men nu omzag naar een plaatsvervangster voor het kamermeisje, weigerden alle andere assistenten het zware blad te dragen. In haar nood wendde de huishoudster zich tot de krachtige, gespierde boerin uitDalecarhë, 321 die gekomen was om de lekkernijen te proeven en vroeg haar het blad te dragen. Zij nam het zonder aarzelen op, waarop het kamermeisje een servet om de hand sloeg en met haar mééging naar de salon om toe te zien, dat de rechte volgorde bij het presenteeren van de koffie in acht zou worden genomen. Een meisje met een blad in de hand trekt in gewone omstandigheden niet de bizondere aandacht. Maar op hetzelfde oogenblik, dat de statige boerin met haar kleurig costuum tusschen de in rouwkleeren gekleede begrafenisgasten inkwam, wendden zich aller oogen naar haar. Karl Artur Ekenstedt keerde zich naar haar, evenals de anderen. Een paar seconden staarde hij haar aan, zonder te begrijpen hoe ze daar kwam. Toen vloog hij op haar toe en greep haar blad. , Je moet hier in huis geen blad dragen, Anna Svard/' zei hij, „want je bent mijn verloofde/' 't Mooie meisje zag hem half angstig, half bhj aan. „Neen, neen, laat me tot dit klaar is/' zei ze afwerend. Alle gasten waren bijeengekomen in de groote salon. Daar zagen nu de bisschop en zijn vrouw, de landvoogd en zijn vrouw en alle anderen, hoe de zoon des huizes het blad uit de handen van de boerin uit Dalecarhë nam en het op een tafel zette. „Ik herhaal/' zei hij met luider stem: „Je moet geen blad dragen in dit huis, want je bent mijn verloofde." Op 't zelfde oogenblik klonk een hooge, doordringende stem: „Karl Artur! denk er aan wat voor een dag dit is." 't Was Mevrouw Beate, die dit riep. Zij zat heel achter in de kamer op een groote sofa, zooals immers het voorrecht van de treurende is. Voor haar stond een groote, Zware canapétafel en aan beide zijden van haar zaten 222 waardige, corpulente dames. Zij probeerde zich een weg naar 't midden van de kamer te banen; maar dat kostte tijd, omdat haar buren zoo onder den indruk waren van wat er aan den anderen kant van de kamer gebeurde, dat ze er met aan dachten op zij te gaan, Karl Artur had de boerin bij de hand genomen en trok haar verder de kamer in; zij was verlegen en hield de hand voor de oogen als een kind, maar zag er toch gelukkig uit. Eindelijk bleef Karl Artur met haar voor den bisschop staan. „Tot op dit oogenblik vermoedde ik niet, dat mijn verlóófde hier in huis was," zei hij, „maar nu ik haar ontdekt hebt, vraag ik allereerst vergunning haar aan mijn superieur en bisschop voor te stellen. Ik verzoek u, Mijnheer de bisschop, om uw instemming en uw zegen over mijn verbintenis met deze jonge vrouw, die beloofd heeft mijn gezellin te zijn op den weg van plicht en verzaking, die het een dienaar van Christus betaamt te gaan." Het was niet te ontkennen, dat de jonge predikant door dit optreden, al was het in veel opzichten ongepast, ziel) de algemeene sympathie verwierf. Dit moedig erkennen van de eenvoudige bruid, die hij gekozen had en ook zijn bezielde woorden namen velen voor hem in. Zijn bleek, fijn gezicht kreeg in dit oogenblik den stempel van buitengewone manlijkheid en kracht, en verscheidene van de aanwezige mannen moesten bekennen, dat hij nu een weg ging, dien zij niet gaarne zouden betreden. Karl Artur had waarschijnlijk nog veel meer willen zeggen; maar nu hoorde hij kreten achter zich. Mevrouw Beate had zich uit de sofa opgewerkt en liep haastig de kamer door naar de groep, die zich voor den bisschop had verzameld, maar in verbazing en haast trapte zij op haar lang rouwkleed, struikelde en viel. Daarbij stootte zij op de scherpe punt van een tafel en kreeg een leelijke wond in het voorhoofd. 223 Kreten en medelijden en misschien een zucht van verlichting van den bisschop, die uit een zeer netelige positie werd gered! Karl Artur het de hand van zijn verloofde los en liep haastig op zijn moeder toe om haar op de been te helpen. Maar dat ging met zoo gemakkelijk. Mevrouw Beate had haar bewustzijn niet verloren, wat zeker menig andere vrouw in haar toestand zou zijn overkomen; maar zij had klaarblijkelijk een leehjken val gedaan en kon niet opstaan. Het gelukte eindelijk den Overste Ekenstedt, haar zoon, den huisdokter en haar schoonzoon, luitenant Arcker haar in een leunstoel te zetten en daarin werd zij naar haar slaapkamer gebracht, waar haar dochters en de voortreffelijke huishoudster haar omringden, haar uitkleedden en te bed brachten. Het is gemakkelijk zich de opschudding voor te stellen, die dit ongeluk te weeg bracht. De gasten bleven heelemaal verschrikt achter in de groote salon, zij hadden geen lust heen te gaan, vóór ze iets meer van den toestand van Mevrouw Beate wisten. Men zag den Overste, de dochters en de dienstmeisjes haastig door de kamer loopen met ongeruste gezichten, zoekend naar linnen voor een verband, naar zalf en een hout, dat voor het spalken van een arm kon worden gebruikt, die gebroken scheen te zijn. Eindelijk kwam men te weten door de dienstmeisjes uit te vragen, dat de wond in 't voorhoofd, die er het ergste had uitgezien, in 't geheel met gevaarlijk moest wezen, dat de linkerarm gebroken was en in een band moest worden gedragen, maar dat dit ook wel gauw beter zou zijn. Daarentegen zag het er ernstig uit met de eene knie. De knieschijf was gebroken en om dit te doen genezen, zou Mevrouw Beate te bed moeten blijven en héél stil liggen — hoe lang, wist men met. Toen de gasten dit hadden gehoord, begrepen zij, dat hun gastheer en zijn familie voorloopig genoeg hadden om aan te denken en gingen heen. Terwijl de 224 heeren in het voorhuis hun hoeden en jassen opzochten, kwam intusschen de Overste Ekenstedt haastig de kamer uit. Hij zag snel rond, tot hij den fabrikant Schagerström in het oog kreeg, die juist bezig was zijn handschoenen dicht te knoopen, „Mijnheer Schagerström/' zei hij, „als u geen verhindering hebt, zou ik u willen vragen nog een oogenblik te blijven." Op het gezicht van Schagerström vertoonde zich een lichte verwondering, maar hij legde dadelijk zijn jas en hoed af en volgde den Overste in de nu leege salon, „Ik zou u graag even spreken," zei de Overste. „Als u tijd hebt, weest u dan zoo vriendelijk hier te gaan zitten, tot de ergste verwarring over is." Schagerström moest vrij lang wachten, vóór de Overste zich weer vertoonde. Luitenant Arcker hield hem intusschen gezelschap en deze, die zeer ontdaan was over het gebeurde, vertelde hem van de komst van de boerin uit Dalecarlië in Karlstad en haar verblijf in het huis. De arme huishoudster die er wanhopig over was, dat zij de boerin had verzocht de koffie te presenteeren, vertelde aan ieder, die het hooren wilde, hoe zij er toe gekomen was om haar uit te noodigen op den begrafenisdag in de keuken te zijn en op die manier kwam de jonge fabrikant er spoedig achter hoe alles was toegegaan. Eindelijk kwam de Overste. „Goddank, het verband is gelegd,"zei hij. „Beate ligt nu rustig te bed. Ik hoop, dat ze nu over het ergste heen is." Hij ging zitten en droogde zijn tranen met zijn grooten zijden zakdoek. De Overste Ekenstedt was een lange, deftige man, met een rond hoofd, roode wangen en een geweldigen knevel. Hij zag er uit als een vroolijk en dapper soldaat en Schagerström verbaasde zich over de gevoeligheid, die hij toonde. 225 „U vindt zeker, dat ik een stumper ben," zei hij. „Maar die vrouw, Mijnheer Schagerström, is de vreugd van heel mijn leven geweest en als haar iets overkomt is het met mij uit." Maar Schagerström dacht zeker zooiets niet. Hij, die bijna twee weken alleen op Stora Sjötorp had loopen strijden met zijn ongelukkige liefde voor Charlotte Löwensköld, was in de rechte stemming om hem te begrijpen* Hij was bekoord door de trouwhartige manier, waarop die nobele man over zijn liefde voor zijn vrouw sprak. Hij voelde dadehjk voor den Overste sympathie en vertrouwen, zooals hij nooit voor zijn zoon had gehad, hoewel hij niet kon ontkennen, dat deze buitengewoon begaafd was. 't Bleek intusschen, dat de Overste hem had verzocht even te blijven om met hem over Charlotte te spreken. „Vergeef het een oud man," zei hij, „dat hij zich met uw zaken bemoeit! Maar ik heb natuurlijk van uw aanzoek om Charlottes hand gehoord en ik wil u zeggen, dat wij hier in Karlstad »♦. .** Hij zweeg plotseling. Een van zijn dochters stond in de deur en keek onrustig de kamer in. „Wat is er, Jaquette? Is zij erger?" „Neen, neen lieve Vader, heelemaal niet. Maar Moeder vraagt naar Karl Artur." „Br. dacht, dat hij nog bij Moeder zat," zei de Overste. „Hij is daar al lang niet meer. Hij hielp Moeder naar binnen dragen en daarna hebben wij hem met meer gezien." „Ga eens op zijn kamer kijken!" zei de Overste. Hij is daar zeker heen gegaan om zich te verkleeden." „Ja dat zal ik doen, Vader." Ze ging heen en de Overste wendde zich weer tot Schagerström. „Waar was ik gebleven?" Charlotte Lfiwensksld. I5 226 „U zei, dat u bier in Karlstad .. ♦." „O ja. Ja, ik wilde zeggen, dat wij hier in Karlstad van 't begin af aan overtuigd waren, dat Karl Artur zich had vergist. Mijn vrouw ging naar Korskyrka om te onderzoeken hoe de zaken stonden en zij vond, dat het alles een... " Weer zweeg hij plotseling. Zijn getrouwde dochter, Mevrouw Arcker stond in de deur. „Vader, heeft u soms Karl Artur gezien? Moeder vraagt naar hem en kan niet tot rust komen." „Vraag of Modig even hier komt," zei de Overste. De jonge vrouw verdween, maar nu was de Overste niet kalm genoeg om met Schagerström te spreken. Hij liep heen en weer door de kamer tot zijn oppasser binnenkwam. „Weet je ook, Modig, of die boerenvrouw nog m de keuken is?" . „Lieve hemel, neen, Overste! Ze kwam schreiend en snikkend hier uit de kamer. Ze bleef geen oogenblik, maar ging dadelijk heen." „Rn de jongen? Ik bedoel: Dr. Ekenstedt?" „Hij kwam een poos later in de keuken en vroeg naar haar. Toen hij hoorde, dat ze weg was, is hij ook de straat opgegaan." „Je moet dadelijk de stad ingaan en hem zoeken. Zeg hem, dat Mevrouw gevaarlijk ziek is en naar hem verlangt." ,/t Zal gebeuren, Overste." Daarmee ging de oppasser heen en de Overste begon opnieuw het gesprek met Schagerström. „Zoodra wij wisten hoe alles was toegegaan," zei hij, „dachten wij er over hoe we een verzoening tusschen de beide jonge menschen zouden kunnen bewerken, maar daarvoor moesten we allereerst die boerin uit Dalecarlië van de baan hebben en later...." 227 Hij zweeg weer, hij was bang dat hij iets onbeleefds had gezegd. „Ik druk me zeker verkeerd uit, Mijnheer Schagerström. Mijn vrouw had met u moeten spreken. Zij zou het op de goede manier hebben gedaan." Schagerström haastte zich hem gerust te stellen. „U drukt u heel duidelijk uit, Mijnheer de Overste, zei hij. „En ik wil u dadehjk zeggen, dat wat mij betreft, ik al van de baan ben. Mejuffrouw Löwensköld heeft mijn woord, dat ik de huwelijksafkondiging verder zal tegenhouden, als zij dat wenscht." De Overste stond op, nam de hand van Schagerström en drukte die warm. Hij betuigde zijn dankbaarheid met veel woorden. „Dat zal Beate verheugen," zei hij. „Dat was 't beste bericht, dat ik haar kon brengen." Schagerström kon hier niet op antwoorden, want Mevrouw Eva Arcker kwam weer binnen. „Vader, ik weet niet wat ik moet doen. Karl Artur is thuis geweest, maar hij is niet bij Moeder gekomen." Zij vertelde, dat zij aan het venster in de slaapkamer had gestaan en Karl Artur had zien aankomen. „Nu zie ik Karl Artur," had zij Mevrouw Beate toegeroepen, „Hij is zeker ongerust over u. Hij holt bijna." Zij had verwacht, dat hij het volgend oogenblik in de ziekenkamer zou komen, maar op eens had Jaquette, die nog bij het venster stond, geroepen. „Groote hemel! Daar holt Karl Artur weer naar de stad. Hij is alleen thuis geweest om zich te verkleeden." Mevrouw Beate was dadehjk in bed overeind gaan zitten. „Neen, neen, Moeder, u moet stil blijven liggen, heeft de dokter gezegd!" had Mevrouw Eva gewaarschuwd. „Ik zal Karl Artur wel terug roepen." Ze haastte zich naar het venster om de haken los te maken en haar broeder te roepen. Maar de bovenste 228 haak zat niet goed, zoodat haar moeder tijd had om haar te verbieden het venster open te doen. „Neen, je mag niet. Laat dat," had zij gezegd. Maar Mevrouw Arcker had toch het venster open gekregen en boog zich er uit om Karl Artur te roepen. Maar toen had Mevrouw Beate met haar allerstrengste stem haar dit verboden, en haar gedwongen de haken weer op de vensters te doen. En toen had zij bepaald gezegd, dat noch haar dochters, noch iemand anders Karl Artur naar huis moest roepen. En nu verzocht zij, dat de Overste bij haar in de slaapkamer zou komen, waarschijnhjk orri hem dat zelfde te zeggen. De Overste stond op om naar zijn vrouw te gaan en Schagerström maakte van de gelegenheid gebruik om naar den toestand van Mevrouw Beate te vragen. „Moeder heeft niet veel pijn," zei Mevrouw Eva, „maar alles zou niets beteekenen, als Karl Artur maar terug kwam. Wie zou toch de stad in kunnen loopen om hem te zoeken?" „Bx begrijp dat Mevrouw erg aan haar zoon is gehecht," zei Schagerström. „Ach ja ! Moeder vraagt naar niemand dan naar hem. En nu ligt ze immers te bed en denkt er aan, dat hij hoewel hij weet, dat zij ziek is, niet bij baar komt, maar die boerin uit Dalecarlië naloopt. Dat is heel hard voor Moeder. En ze wil niet eens, dat we hem dat uitleggen." „Be begrijp wel, wat uw moeder in deze zaak voelt," zei Schagerström. „Maar mij heeft ze met verboden naar haar zoon te zoeken, en ik zal heengaan en mijn best doen hem te vinden." Hij was al op weg de kamer uit te gaan, toen de Overste terugkwam. „Mijn vrouw zou u graag even spreken," zei bij. „Zij wü u bedanken." 229 Hij greep Schagerström's hand en leidde hem met een zekere plechtigheid de ziekenkamer binnen. Schagerström, die nog zoo kort geleden de levendige en innemende vrouw van de wereld had bewonderd, werd sterk ontroerd, toen hij haar nu zag als een arme zieke met verbonden hoofd en 't gezicht geelbleek; het was alsof dat kleiner was geworden. Mevrouw Beate Zag er eigenlijk niet lijdend uit; maar over haar trekken lag iets heel strengs, — bijna dreigends. Iets, dat haar dieper had getroffen dan de val en de ernstige kwetsuren, had bij haar een trotsch gevoel van verachting en toorn gewekt. De omstanders, die wisten hoe dat gekomen was, moesten wel denken, dat zij misschien nooit haar zoon de liefdeloosheid zou kunnen vergeven, die hij haar dien dag had getoond. Toen Schagerström op het bed toetrad, deed zij de oogen open en zag hem lang en onderzoekend aan, „Hebt u Charlotte hef?" vroeg zij met zwakke stem. Schagerström voelde het als iets héél moeilijks zijn hart bloot te geven aan die vreemde dame, die hij dien dag voor het eerst had ontmoet. Maar hij kon ook niet liegen tegenover dat zieke en ongelukkige menschenkind. Hij zweeg. Mevrouw Beate scheen geen antwoord noodig te hebben. Ze wist toch wel wat zij weten wilde. „Gelooft u, dat Charlotte Karl Artur nog liefheeft?" Op deze vraag kon Schagerström zonder de minste aarzeling antwoorden, dat Charlotte haar zoon met ongeschokte teerheid liefhad. Zij zag hem nog eens aan met een blik, door tranen verduisterd. „Dat is zwaar," zei ze met een zeer zachte stem, „als de mensch, dien we liefhebben, geen hefde heeft om ons te geven." Schagerström begreep, dat ze tot hem sprak, zooals 230 ze nu deed, omdat zij wist wat het zeggen wilde, versmaad te worden. En op eens was ze hem met langer een vreemde. De smart vereenigde hen. Zij voelde met hem meê en hij met haar. Hij ging zacht naar haar toe, nam voorzichtig haar hand, die op het dek lag en kuste die. Toen zag ze hem voor de derde maal lang aan; Nu was haar blik niet door tranen verduisterd; die drong tot in zijn hart door, onderzocht het en zag het zooals het was. Toen zei ze bijna met teerheid: „Ik wou, dat u mijn zoon was." Schagerström beefde een oogenblik. Wie had Mevrouw Beate ingegeven juist dit tegen hem te zeggen? Wist zij dan, die vrouw, die hij dien dag voor het eerst zag, hoe dikwijls hij schreiend voor de deur van zijn moeder had gestaan, verlangend naar liefde? Wist zij met welk een angst hij zijn ouders naderde, bang om zich aan hun afkeurende blikken bloot te stellen? Wist zij, dat hij trotsch zou zijn geweest, als de eenvoudigste boerenvrouw gezegd had, dat zij een zoon zou wenschen te hebben, die op hem geleek? Wist zij, dat mets hem een grooter eer, een beter rehabilitatie kon zijn, dan deze woorden? Overweldigd door dankbaarheid zonk hij neer voor haar bed. Hij schreide en probeerde met een paar onbegrijpelijke zinsneden te uiten wat hij voelde. De anderen vonden hem zeker wel gauw ontroerd, maar wie van hen kon begrijpen wat die woorden voor hem beteekenden? Het was hem alsof alle leehjkheid, alle onhandigheid en domheid van hem waren weggenomen. Zooiets had hij niet gevoeld sinds den dag, dat zijn vrouw hem had gezegd, dat zij hem liefhad. Maar Mevrouw Beate begreep alles, wat in hem omging. En ze zei nog eens, als om hem goed te overtuigen, dat zij het meende: 231 „Het is waar, dat ik wou, dat u mijn zoon was/' Toen op eens kwam het hem in de gedachte, dat de eenige manier, waarop hij haar het geluk, dat ze hem geschonken had kon vergelden, was, haar haar eigen zoon terug te brengen. En hij haastte zich weg om hem te zoeken. De eerste, die Schagerström op straat ontmoette, was luitenant Arcker, die met dezelfde bedoeling er op uit was als hij. Den oppasser van den Overste ontmoetten zij ook en met behulp van die beide mannen nam Schagerström de noodige maatregelen. De woning van de boerin was spoedig ontdekt; maar noch zij, noch Karl Artur waren daar. Alle andere plaatsen waar de boerin zich placht op te houden werden doorzocht, de nachtwacht kreeg order Karl Artur op te sporen; maar alles was te vergeefs. Al spoedig daalde de duisternis over de stad en toen was het onmogelijk iets uit te richten. En deze stad, die Zulke nauwe donkere straten had, waar de huizen zóó dicht op elkaar gedrongen stonden, waar keukens en bijgebouwen van de wonderlijkste soort op en om elkaar gebouwd waren, bood elke hoeve een massa schuilplaatsen en de kans om daar iemand op te sporen was uiterst gering. Schagerström ging toch voort met uren lang door de straten te zwerven. Hij was overeengekomen met Mejuffrouw Jaquette, dat zij, als Karl Artur misschien thuis zou zijn gekomen, een licht in het zoldervenster zou zetten, zoodat men niet langer zou behoeven te zoeken dan noodig was; maar dat teeken was niet te zien. Het was reeds lang over middernacht, toen Schagerström snelle voetstappen hoorde naderen. Hij vermoedde wel wie het was. Al spoedig herkende hij bij het roodachtig schijnsel van den straatlantaarn de tengere gestalte, en daar Karl Artur in de juiste 232 richting ging, had hij geen lust hem aan te spreken, maar vergenoegde zich met hem na te gaan door de geheele straat tot voor het huis van de familie Ekenstedt. Hij zag hem daar binnengaan en begreep nu, dat hij niet verder kon helpen; maar een groot verlangen te weten hoe de ontmoeting tusschen moeder en zoon zou afloopen, drong hem voort. Hij opende de deur eenige oogenblikken na Karl Artur en trad het voorhuis binnen. Daar stond de zoon des huizes door al de zijnen omringd. Het scheen, alsof niemand kalm genoeg was geweest om naar bed te gaan. De Overste kwam met een kaars in de hand en lichtte zijn zoon in 't gezicht, alsof hij wilde zeggen: „Ben je het, of is het iemand anders ?" De beide zusters kwamen de trap af loopen met de haren in pavillotten, maar overigens geheel gekleed. De huishoudster en de oppasser snelden toe uit de keuken. 't Was zeker Karl Artur's bedoeling geweest stil naar zijn kamer te gaan, zonder iemand wakker te maken. Hij was al half den trap opgekomen, toen hij werd tegengehouden door de toestroomende menschen in 't huis. Toen Schagerström binnenkwam, zag hij hoe de beide zusters de handen van hun broeder hadden gegrepen om hem meê te trekken. „Kom toch meê naar Moeder! Je weet niet hoe ze op je heeft liggen wachten/' „Is dat een manier van doen, de stad in te loopen en niet naar je Moeder te vragen, als je weet, dat zij ziek is?" bulderde de Overste. Karl Artur bleef op den trap staan. Zijn gezicht was als uit steen gehouwen. Hij toonde geen verlegenheid of berouw. „Wilt u, dat ik nu dadehjk naar Mama ga, Papa?" vroeg hij. „Is het niet beter tot morgen te wachten?" „Ja, voor den drommel! Natuurlijk moet je naar 233 haar toe gaan ! Ze heeft nu koorts, omdat ze op je heeft liggen wachten." „Pardon, Papa, maar dat is niet mijn schuld." Er was in den zoon iets werkehjk vijandigs. De Overste wilde klaarblijkelijk niet een uitbarsting van toorn uitlokken. Hij zei vriendelijk en overredend: „Laat haar maar even zien, dat je thuis bent. Ga naar binnen en geef haar een kus en morgen is alles in orde." V? „Ik kan haar geen kus geven!" „Duivelsche jongen I" viel de Overste uit, maar hij bedwong zich onmiddellijk. „Zeg nu wat je bedoelt! Maar wacht even! Kom meê naar mijn kamer." Hij trok hem meê naar zijn kantoor en sloot de deur voor alle nieuwsgierige luisterende ooren. Dadehjk daarop kwam hij weer naar buiten en ging op Schagerström toe. „Ik zou graag willen, dat u bij dit gesprek tegenwoordig was," zei hij. Schagerström volgde hem dadehjk, en weer ging de deur dicht. De Overste ging op een stoel voor de schrijftafel zitten. „Zeg nu gauw wat je bezielt!" „Nu u zegt, dat Mama koorts heeft, moet ik voor u mijn verklaring afleggen, hoewel ik heel goed begrijp, dat zij eigenlijk alles bestuurd heeft." „Mag ik nu weten waar je heen wilt?" „Wat ik zeggen wil is dit: dat ik van af vandaag het huis van mijn ouders niet meer zal binnengaan." „Kijk eens hier," zei de Overste. „En wat is daarvan de reden?" „De reden, Vader, is dit!" Hij haalde een bundel bankpapier uit zijn zak, legde die op de schrijftafel voor den Overste en gaf er een krachtigen slag op. „O zoo 1" zei de Overste. „Ze kon dus niet zwijgen." „Jawel," zei Karl Artur. „Zij zweeg zoolang mogelijk. 239 „Onzin P Karl Artur hief de armen omhoog als een predikant op den preekstoel. „Vergeef mij dan, mijn God! dat ik mijn vleeschehjke ouders verwerp! Laat niets, wat het hunne is — noch hun zorg of hun liefde of hun bezittingen of hun geld, tot mij komen. Help mij, zoodat ik gescheiden word van deze zondige menschen, en leven mag in Uw vrijheidl" De Overste had dit onbewegehjk aangehoord. „De God, waarin jij gelooft, is een onbarmhartig God," zei hij; „en Hij zal zeker je gebed verhooren. En wees er maar zeker van, dat, als je ooit bedelend en smeekend voor mijn deur staat, ik er ook aan denken zal." Dit waren de laatste woorden, die tusschen vader en zoon werden gewisseld. Karl Artur ging heel stil de kamer uit en de Overste bleef met Schagerström alleen. De oude man zat een oogenblik met het hoofd in de handen. Maar na een poos keerde hij zich naar Schagerström, met het verzoek Charlotte alles te zeggen wat gebeurd was. „Ik ben niet in staat hierover te schrijven," zei hij. „Zeg Charlotte alles, alles! Ik wil, dat zij weten zal, dat wij geprobeerd hebben haar te helpen, hoewel het jammerlijk mislukte. En zeg haar ook, dat er nu geen mensch ter wereld is dan juist zij, die mijn arme vrouw en mijn armen zoon kan helpen!" ZATERDAGMORGEN EN ZATERDAGMIDDAG. Het was Maandag, precies veertien dagen na den Maandag, toen Schagerström zijn aanzoek had gedaan, dat Charlotte meende te begrijpen, dat Thea Sundler Karl Artur liefhad. Het wonderlijke gevoel, dat ze daardoor had gekregen, dat zij nu een 240 middel in handen had, dat haar het verloren geluk kon hergeven, bleef zelfs de volgende dagen. Dinsdag kreeg zij een briefje van Mevrouw Beate waarin zij haar berichtte, dat alles boven verwachting goed ging, en dat alle misverstand nu wel gauw zou zijn opgeheven.' Dit alles sterkte haar moed — wat ook wel noodig was. Woensdag hoorde zij, dat Karl Artur naar Karlstad zou gaan om bij de begrafenis van Mevrouw Sjöborg te zijn. 't Was gemakkelijk te begrijpen, dat Mevrouw Beate, die gelegenheid zou gebruiken om met hem over Charlotte te spreken. Misschien zou haar onschuld nu eindelijk aan den dag komen. Misschien zou Karl Artur nu weer bij haar terugkomen, getroffen door haar zelfopoffering. Ze wist niet wat Mevrouw Beate, zou doen om dit wonder te bewerken; maar zij was immers in staat een uitweg te vinden, waar anderen niets dan duisternis en hopeloosheid zagen. Niettegenstaande haar groot vertrouwen op haar schoonmoeder, vielen deze dagen, die Karl Artur in Karlstad doorbracht, Charlotte zéér zwaar. Ze werd geslingerd tusschen hoop en vrees. Ze vroeg zich af, wat Mevrouw Beate zou kunnen doen. Zij zelf, die Karl Artur eiken dag ontmoette, kon 't zich niet verbergen, dat zijn liefde voor haar was uitgedoofd. Hij zat met haar aan tafel; maar hij zag haar over 't hoofd. Hij wist niet eens of zij er was. Dat was geen misverstand, dat was niet weg te redeneeren. Voor hem was alles voorbij. Zijn hef de was als een afgezaagde tak; die kon door geen macht ter wereld aan den boom worden vastgemaakt en weer aan 't groeien gebracht. Vrijdag werd, Karl Artur thuis verwacht en dat werd natuurlijk de zwaarste dag. Charlotte zat van den vroegen morgen af bij het venster in de eetzaal, waar zij den vleugel van 't huis kon zien — te wachten. Voor de duizendste maal liet ze alles weer door haar gedachten gaan wat er 241 was gebeurd, ging alles na, onderzocht alles — en was even onzeker. Zij meende, dat ze dit wachten den heelen dag zou moeten verdragen; maar Karl Artur kwam al tegen vier uur terug. Hij ging dadehjk naar den vleugel, maar kwam haastig weer naar buiten zonder ook maar een blik op het hoofdgebouw te slaan, liep naar het hek en den weg naar de kerkbuurt op. 't Was Thea Sundler die hij wilde ontmoeten en niet haar! Dit was dus het resultaat van de bemoeiingen van Mevrouw Beate. Charlotte moest zich wel bekennen, dat zij mislukt waren. Ze had een gevoel, alsof alles in haar stierf. Ze zeide tegen zichzelf, dat ze zich nu nooit — neen nooit meer! — door iemand zou laten voorspiegelen, dat er hulp of redding voor haar was. Maar toch school er nog ergens in haar hart een klein beetje hoop. Tegen zes uur Zaterdagmorgen kwam het kamermeisje op Charlotte's kamer met de groeten van Dr. Ekenstedt en het verzoek haar te mogen spreken. En dadehjk legde Charlotte dit, dat hij haar aan 't eerste vroege ontbijt wilde ontmoeten, uit als een teeken van liefde. Het was, alsof hij hiermeê haar wilde zeggen, dat hij weer terug wilde keeren tot de oude vertrouwelijkheid en de oude gewoonten. Ze was er opeens zeker van, dat Mevrouw Beate woord had gehouden en dat het groote wonder was gebeurd. Ze kwam den trap af en de eetzaal binnen, met zulk een vaart, dat de krullen haar om de ooren vlogen. Maar bij den eersten oogopslag zag zij, dat ze zich vergist had. Hij stond van de koffietafel op, toen ze binnen kwam, maar er was geen sprake van uitgespreide armen en kussen en woorden van dankbaarheid, omdat ze hem had willen beschermen. Hij stond een oogenblik zwijgend, alsof ze zóó gauw bij hem was gekomen, dat hij zijn Charlotte Lfiweoeköld. 1£ 345 ik had het 't liefst willen vermijden; maar 't was juist de persoon, die je noemde en die je gelieft te haten, die mij er toe bracht je te vertellen hoe de bemoeiingen van mijn ouders waren afgeloopen." „Ach, werkelijk?" zei Charlotte, „Dat verwondert me met. Ze wist, dat ik er zóó ellendig van zou worden, dat ik er bloedige tranen om schreien zou." „Je moogt van haar motieven denken wat je wilt, maar zij was het toch, die er mij op wees, dat ik je moest danken voor wat je voor me hebt willen doen." Charlotte, die begreep, dat ze met heftige aanklachten niets zou winnen, probeerde zich te beheerschen en een anderen weg in te slaan. „Vergeef me, dat ik zoo heftig werd," zei ze. „Ik wilde je zeker geen pijn doen, maar zooals je weet.... ik heb je moeder altijd liefgehad en ik vind het verschrikkelijk, dat ze nu ziek ligt en op een woord van jou wacht, dat niet komt. Wü je me werkelijk niet naar haar toe laten gaan ? Dat hoeft immers in het geheel niet te beteekenen, dat je je ook met mij wilt verzoenen ?" „Je moogt gerust naar haar toe gaan." „Maar niet zonder een woord van jou." „Vraag me dat nu niet meer, Charlotte. Dat dient nergens toe," Over 't mooie gezicht van Charlotte kwam een aschgrauwe tint en haar oogen werden dreigend, „Hoe durf je ?" zei ze. „Durven? Wat bedoel je?" „Je zei immers, dat je morgen preeken moet." „Ja, natuurlijk." „Herinner je je niet de keer in Uppsala, toen je niet naar 't schriftelijk examen durfde te gaan, omdat je onbeleefd tegen je moeder was geweest?" „Dat vergeet ik nooit." „Ja, dat moet je vergeten hebben. Maar dat zeg ik je 246 dat je nooit meer zóó zult preeken als je de beide laatste Zondagen hebt gedaan, vóór je je met je moeder hebt verzoend," Hij lachte. „Neen Charlotte, probeer nu niet me bang te maken!" „Ik maak je met bang. Ik zeg je alleen hoe het zal gaan. Telkens als je den preekstoel op gaat, zul je hieraan denken: dat je weigerde je met je moeder te verzoenen en dat zal je al je kracht benemen." „Beste Charlotte, je wil me bang maken, zooals je met een kind doet. „Onthoud, wat ik je zeg!" riep het jonge meisje uit. „Denk er over, nu het nog tijd is. Morgen of overmorgen kan het te laat zijn." Ze ging naar de deur, toen ze die bedreiging had uitgestoöten en verliet de kamer zonder een antwoord af te wachten. Na het ontbijt verzocht de proost Charlotte met hem meê naar zijn kamer te gaan. Daar deelde hij haar meê, dat Schagerström, die den vorigen avond laat voorbij de pastorie moest zijn gekomen, zijn knecht naar de keuken had gezonden met een groot couvert, waarop het adres van den proost stond. Maar de eigenlijke inhoud was een lange brief aan Charlotte. Aan den proost had Schagerström alleen geschreven om hem te verzoeken Charlotte er voorzichtig op voor te bereiden, dat zijn brief ernstige en droevige berichten bevatte. „Bt ben niet onvoorbereid, Oom," zei Charlotte. „Ik heb vandaag met Karl Artur gesproken, en ik weet al, dat hij met zijn ouders heeft gebroken en dat Mevrouw Beate ziekis" De oude man werd hevig verschrikt. „Wat zeg je? Wat zeg je, kindlief ?" Charlotte streek met de hand langs den arm van den ouden man. 247 „Ik kan er nu niet over spreken, Oom. Geef u mij den brief maar/' Zij nam dien uit zijn hand, ging naar haar kamer en las hem daar. Schagerström's brief bevatte een vrij uitvoerige beschrijving van alle gebeurtenissen, die in den laatsten tijd en vooral op den begrafenisdag hadden plaats gehad in het huis van de familie Ekenstedt. Door die in vliegende haast neergekrabbelde regels kreeg Charlotte toch een vrij goede voorstelling van alles wat er was gebeurd: van de komst van de boerin in Karlstad, van haar onverwacht optreden op den begrafenisdag, van den ongelukkigen val van Mevrouw Beate, van haar verlangen naar haar zoon, van Schagerström's bezoek in de ziekenkamer, van het zoeken naar Karl Artur en eindelijk van de heftige woordenwisseling tusschen vader en zoon op het kantoor van den Overste. Eindelijk vermeldde de briefschrijver, dat de Overste hem had verzocht Charlotte dit alles te melden en haalde woordelijk aan wat de oude man had gezegd: dat Charlotte de eenigste in de wereld was, die zijn arme vrouw en zijn armen zoon kon helpen. Hij eindigde zijn brief met de volgende woorden: „Ik beloofde den Overste zijn opdracht uit te voeren, maar nauwelijks was ik thuis gekomen of ik herinnerde me, dat ik u niet met mijn tegenwoordigheid moest bezwaren* Ik besloot daarom niet naar bed te gaan, maar het overige van den nacht te gebruiken om u dit te schrijven* Be verzoek u mij te vergeven, dat deze brief zoo lang werd. Het is misschien de zekerheid, dat u dien zou lezen, die hem zoo lang deed worden. Het is nu vrij laat in den morgen. Mijn reiswagen staat al uren lang ingespannen, maar Sc moet hier nog een paar woorden bij voegen. Be heb verscheiden malen de gelegenheid gehad den 248 jongen Ekenstedt te bestudeeren en ik heb soms bij hem een gemalen, edelen geest gevonden, die in de toekomst groote dingen belooft. Maar soms ook vond ik hem hard, bijna wreed, hchtgeloovig, prikkelbaar en ontbloot van gezond oordeel. Ik vermoed, en dit wil ik u zeggen. Mejuffrouw, dat de jonge man onder een slechten invloed staat, die verkeerd op zijn karakter inwerkt. U is nu in de oogen van uw verloofde in uw eer hersteld, van aUe wantrouwen schoon gewasschen. Daar u en hij elkaar dagelijks ontmoeten, lijkt het onmogelijk, dat hij ongevoelig zal blijven voor uw bekoring. De goede verhouding tusschen u beide zal zeer zeker binnen kort hersteld zijn. De vurige hoop van uw ootmoedigen dienaar is ten minste, dat uw geluk, dat door mij werd verstoord, weer ten leven zal worden gewekt. Maar sta mij toe, als een man, die u liefheeft en die uw volkomen geluk wenscht, u te waarschuwen voor den genoemden invloed en u te raden hem daaraan zoo mogelijk te onttrekken. Wilt ge mij nog een woord vergunnen? Ik behoef u niet te zeggen, dat het verzoek van den Overste ook het mijne is. Voor Mevrouw Ekenstedt voel ik een grenzenlooze toegenegenheid, en als u om haar te kunnen redden mijn hulp noodig hebt, kunt u er op rekenen, dat ik zelfs tot de grootste opoffering bereid ben. Uw toegenegene en ootmoedige dienaar Gust. Henr. Schagerström. Charlotte las den brief een paar maal over. Toen ze zich nauwkeurig in den inhoud had ingeleefd, zat ze lang onbewegelijk en vroeg zich af, wat die twee mannen, de Overste en de fabrikant meenden, dat zij zou kunnen doen. Wat bedoelde de Overste met zijn boodschap en waarom 249 had Schagerström de moeite genomen haar met zulk een haast dezen langen brief te schrijven? Een oogenblik dacht zij er aan, dat den volgenden dag de laatste huwlijksafkondiging zou plaats hebben. Meende Schagerström, dat zij, als zij dit alles wist, hun huwelijk nog een keer zou laten afkondigen en het daardoor wettelijk bindende kracht geven? Neen, ze wist hem al spoedig vrij van al zulke bedoelingen. Hij had niet aan zichzelf gedacht. Als hij dat had gedaan zou hij voorzichtiger zijn geweest. Nu had hij zich heel openhartig over Karl Artur uitgelaten. Hij had zich zonder bedenken aan het gevaar blootgesteld, dat zij meenen zou, dat de brief geschreven was om een mededinger te schaden. Maar wat meenden ze dan — hij en de Overste — dat zij zou kunnen doen? Wat ze van haar verlangden, wist ze wel. Zij wilden, dat zij den zoon aan zijn moeder zou teruggeven. Maar hoe was dat mogelijk?" Verbeeldden zij zich, dat zij eenigen invloed op Karl Artur had. Zij had al geprobeerd hem over te halen, ze had alle welsprekendheid gebruikt, waarover ze kon beschikken — en ze had niets gewonnen! Ze sloot haar oogen. Zij zag Mevrouw Beate vóór zich, met verbonden hoofd te bed liggend en met een geelbleek klein gezichtje. Zij zag de trotsche, verachtelijke uitdrukking van toorn in haar trekken. Zij hoorde haar zeggen tegen den vreemden man, die door onbeantwoorde liefde leed, evenals zij: „Het is bard, als zij die wij liefhebben, geen liefde hebben om ons te geven." Charlotte stond haastig op, vouwde den brief dicht en stak die in den zak van haar japon, alsof die haar tot steun en hulp zou kunnen zijn. Een oogenblik later was zij op weg naar de kerkbuurt. Toen zij bij de haag van den tuin van den organist 25° kwam, bleef zij staan en bad een Onze Vader. Het was haar bedoeling te probeeren Thea Sundler te bewegen Karl Artur naar zijn moeder terug te zenden. Zij alleen kon het doen. Charlotte bad God, dat hij haar trotsch hart geduldig zou maken, zoodat het haar mogelijk zou zijn die vrouw te winnen en te bewegen, dié vrouw die haar haatte. Ze had het geluk Mevrouw Sundler alleen thuis te vinden. Charlotte vroeg of zij Thea een oogenblik zou mogen spreken en spoedig zaten zij tegenover elkaar in de kleine, keurige voorkamer. Charlotte vond, dat zij het gesprek moest beginnen, met excuus te vragen, omdat zij Thea's krullen had afgeknipt. „Ik was zoo wanhopend dien dag," zei ze, „maar 't was natuurlijk heel verkeerd." Mevrouw Sundler antwoordde zeer tegemoetkomend. Zij zeide, dat ze zoo héél goed Charlotte's gevoel begreep. Ze voegde er bij, dat ze zelf nog meer reden had om vergeving te vragen. Zij had aan Charlotte's schuld geloofd en ze wilde niet ontkennen, dat zij haar heel hard had beoordeeld. Maar van af dezen dag zou ze alles, alles doen, wat zij kon, om Charlotte in haar eer te herstellen» Charlotte antwoordde met dezelfde beleefdheid, dat ze haar dankbaar was voor die belofte, maar voor het oogenblik was er iets wat haar nader aan het hart lag, dan haar eigen rechtvaardiging. Daarop vertelde zij Thea Sundler van het ongeluk van Mevrouw Beate en voegde er bij, dat Karl Artur waarschijnlijk niet wist, dat haar toestand zoo ernstig was. Anders had hij zeker niet uit Karlstad weg kunnen gaan, Zonder haar één vriendelijk woord toe te spreken. Maar toen trok Thea Sundler zich zeer voorzichtig terug. Zij zei, dat ze had opgemerkt, dat Karl Artur bij alle 251 gewichtige handelingen geleid werd door iets, wat eenvoudig een goddelijke ingeving scheen te zijn. Wat hij ook deed, hij wandelde op Gods wegen. De bleeke wangen van Charlotte werden licht rood gekleurd bij deze woorden; maar ze sprak door, zonder iets bitters of kwetsends te zeggen. Zij verklaarde alleen, dat het haar vaste overtuiging was, dat Mevrouw Beate nooit beter zou worden, nu Karl Artur met haar had gebroken. Zij vroeg of Thea het niet griezelig vond, dat hij den dood van zijn moeder op zijn geweten zou hebben. Mevrouw Sundler antwoordde heel mooi en waardig, dat zij er op vertrouwde, dat God Zijn beschermende hand over moeder en zoon zou houden. Ze dacht, dat het misschien de bedoeling van de Voorzienigheid was die lieve tante Ekenstedt tot een ernstiger Christendom te brengen. Charlotte zag dat geelbleeke gezicht met die dreigende uitdrukking voor zich, en zij vreesde, dat Mevrouw Beate moeilijk langs dien weg tot betere godsvrucht zou kunnen komen. Maar zij onthield zich van alle onvoorzichtige woorden en zei, dat de eigenlijke reden van haar bezoek was Thea te vragen haar invloed op Karl Artur te gebruiken om een verzoening tusschen hem en zijn moeder tot stand te brengen. De stem van Mevrouw Sundler werd zachter, meer lispelend en zalvend dan ooit. Zij had misschien wel invloed op Karl Artur, maar als er sprake was van zulke gewichtige dingen, dan durfde zij dien niet gebruiken. Hierin moest hij zelf beslissen. „Ze wil niet," dacht Charlotte. „Het is zooals ik dacht, 't Geeft niets of ik een beroep op haar barmhartigheid doe. Zij doet het alleen tegen vergoeding." Zij stond op, met dezelfde zelfbeheersching, die ze al dien tijd had getoond, nam uiterst beleefd afscheid en 252 ging naar de deur. Mevrouw Sundler ging met haar meê en ontwikkelde met veel woorden haar inzicht in de verantwoording, die rustte op den mensch, die het geluk had Karl Artur's vertrouwde te zijn. Charlotte, die den knop van de deur in de hand had, keerde zich om en wierp een blik in de kamer. „Je hebt werkelijk een heel gezellige voorkamer," zei ze. „Het verbaast me niet, dat Karl Artur hier zoo graag is." . Mevrouw Sundler zweeg. Ze wist niet, waar Charlotte heen wilde. „Ik kan me voorstellen hoe jelui het 's avonds hebt," Zei Charlotte. „Je man zit aan de piano en jij staat hier te zingen en Karl Artur gaat in een van die mooie leunstoelen zitten en luistert naar de muziek." „Ja," zei Mevrouw Sundler, altijd nog onzeker, waar dit heen moest. „Wij hebben het heel gezelhg, zooals je zegt." „Nu en dan draagt Karl Artur ook bij tot den onderhoudenden avond," zei Charlotte. „Hij leest een heldengedicht voor, of vertelt van de kleine, grauwe pastorie, waar hij naar verlangt." „Ja," herhaalde Mevrouw Sundler. „Mijn man en ik zijn er erg blij om, dat Karl Artur ons nederig tehuis met zijn bezoeken vereert." „Als er niets tusschen komt, kan dat geluk nog veel jaren duren," ging Charlotte voort. „Karl Artur zal wel niet zoo gauw met zijn boerin trouwen. In de pastorie zal hij zich heel eenzaam voelen. Hij zal zoo'n prettig toevluchtsoord wel noodig hebben." Mevrouw Sundler bleef zwijgend staan. Zij was één en al oor, één en al oplettendheid. Zij begreep, dat Charlotte iets bedoelde met deze woorden, maar ze kon er niet achter komen wat dat was. „Als ik in de pastorie was gebleven," zei Charlotte met een glimlach, „had ik misschien nu en dan een vrij 253 uurtje voor hem kunnen veraangenamen. Ik weet wel, dat hij me met meer liefheeft; maar daarom behoeven we toch niet ais kat en hond te leven. Ik kon hem b.v. helpen met het inrichten van het kinderhuis. Als je elkaar zoo dagelijks ontmoet, krijg je zooveel gemeenschappelijke belangen." , Ja, dat is zeker. Maar ben je dan werkelijk van plan uit de pastorie weg te gaan?" „Dat kan ik nog niet zeggen. Je weet immers wel, dat ik er over denk met Schagerström te trouwen." Met die woorden knikte ze vriendelijk tot afscheid en opende de deur om heen te gaan. Toen ze in 't kleine voorhuis kwam, moet ze intusschen hebben ontdekt, dat haar eene schoenriem was losgegaan, ze boog zich neer en maakte dien vast. Voor alle zekerheid maakte ze ook de andere vaster. „Ik moet haar tijd geven om na te denken over dit alles," dacht zij. „Als het waar is, dat ze hem liefheeft, laat ze mij met gaan, maar als ze hem met liefheeft...." Terwijl ze nog over haar schoen stond gebogen, kwam Mevrouw Sundler in 't voorhuis. „Lieve Charlotte," zei ze, „zou je niet weer binnen willen komen ? Het kwam me in de gedachte, dat je nog nooit bij me bent geweest. Mag ik je niet een glas frambozensap aanbieden? Je moet niet heengaan zonder iets gebruikt te hebben. Dat zou de gezelligheid van het huis bederven, zooals men zegt." Charlotte, die eindelijk haar schoenriem had dichtgekregen, hief het hoofd op en dankte vriendelijk voor de uitnoodiging. Zij had er in 't geheel niets tegen weer in het keurige voorkamertje te komen en daar een oogenblik te wachten, terwijl Mevrouw Sundler naar den kelder liep om 't frambozensap te halen. „Thea is tenminste niet dom," dacht het jonge meisje „Dat is in ieder geval een troost." 254 Mevrouw Sundler bleef vrij lang weg, maar Charlotte nam dat niet op als een slecht teeken. Ze wachtte stil en geduldig. In haar oogen had zij dezelfde uitdrukking als een visscher, die een visch om den haak heen ziet zwemmen. Eindelijk kwam de gastvrouw met het frambozensap en wat koekjes. Charlotte dronk een grooten slok van 't donkerroode sap, nam een koekje en begon er aan te knabbelen, terwijl zij naar de verontschuldigingen van Mevrouw Sundler luisterde over haar lang wegblijven. „Wat een heerlijke koekjes 1" zei Charlotte. „Die moeten volgens het recept van je moeder zijn gebakken. Zij was immers zoo'n uitstekende kokkin, 't Is heel prettig voor je, dat je zoo goed slag van koken hebt. Karl Artur wordt hier zeker beter getracteerd dan in de pastorie/' „Ach neen! Je moet bedenken, dat we maar arme luidjes zijn. Maar, Charlotte, laat ons niet over zulke kleinigheden praten, maar laat ons denken aan die arme tante Ekenstedt." „Daarom ben ik immers hier gekomen, lieve Thea," Zei Charlotte met haar vriendelijkste stem. Geen van beiden sprak luid. Zij spraken eerder zachter dan gewoonlijk. Zij zaten heel stil, dronken frambozensap en knabbelden de koekjes op. Maar hun beider handen beefden, als die van ijverige schaakspelers, als ze aan 't eind van een langdurige partij komen. „Ik wil je eerhjk zeggen, Charlotte, dat ik geloof, dat Karl Artur een beetje bang voor zijn moeder is. Niet zoozeer voor haar, — zij is immers in Karlstad en heeft niet vaak gelegenheid invloed op hem te hebben, maar hij heeft gemerkt, dat zij haar best doet hem weer tot jou terug te brengen. En — neem me met kwalijk, dat ik het zeg, maar daar is hij juist het allermeeste bang voor." Charlotte glimlachte even. „Aha!" dacht ze, „moeten 255 we de zaak zóó opvatten. Thea is werkelijk niet dom." , Je meent dus, Thea," zei ze „,dat je Karl Artur zou binnen overhalen om naar Karlstad te gaan en zich met zijn moeder te verzoenen, als je hem kon overtuigen, dat dit geen enkel gevolg zou hebben wat mij betreft?" Mevrouw Sundler haalde de schouders op. „Ik spreek maar een vermoeden uit," zei ze. „Hij is misschien ook wat bang voor zijn eigen zwakheid. Je persoon is natuurlijk voor hem heel aantrekkelijk. Ik weet eigenlijk niet hoe een jonge man in staat zou zijn iemand te weerstaan, die zoo mooi is als jij." „Je meent dus .... ? „Ach, Charlotte, het is zoo moeilijk te zeggen.... Maar ik geloof, dat als Karl Artur iets had dat vast stond, om zich aan te houden ...." „Je bedoelt, als morgen voor de derde maal het huwehjk van mij en Schagerström werd afgekondigd, dan zou hij zich veilig voelen?" „Dat zou natuurlijk al goed zijn. Maar Charlotte, een huwelijksafkondiging kan nog herroepen worden. Het kon er van komen, dat de bruiloft werd uitgesteld. Je kon nog jaar in jaar uit in de pastorie blijven wonen ...." Charlotte zette wat snel haar glas frambozensap op het schoteltje. Toen ze van huis ging, had ze geweten, dat ze een hoogen prijs zou moeten betalen om gedaan te krijgen, dat Thea Karl Artur zou toestaan naar zijn moeder te gaan. Maar ze had gedacht, dat de huwelijksafkondiging voldoende zou zijn. „Ik stel me de zaak zóó voor," zei Mevrouw Sundler, die nu bijna fluisterde, „dat als je nu direkt naar huis ging en Schagerström een briefje schreef, met verzoek of hij morgen naar de pastorie wilde komen en zich met je laten trouwen, dadehjk na afloop van de godsdienstoefening, dan zou ...." „Dat is onmogelijk!" 356 Dat klonk als een wanhopende kreet om erbarming* Dat was de eenige uiting in dat heele gesprek» dat het lijden van het jonge meisje verraadde. Mevrouw Sundler ging voort, zonder ook maar het allerminst op de klacht van haar tegenpartij te letten: „Ik weet niet, wat onmogelijk voor je is. Ik zeg alleen, dat als je zoo'n briefje schreef en dat met een vertrouwde bode naar Stora Sjötorp zond, zou het antwoord over een uur of vijf, zes hier kunnen wezen. En als dat in orde was, zou ik alles doen, wat in mijn vermogen is om Karl Artur te bewegen naar Karlstad te gaan," „Maar als dat je niet gelukt?" „Ik ben van harte aan tante Ekenstedt gehecht, Charlotte, Ik ben wezenlijk zoo bedroefd om harentwil. Als ik Karl Artur's bezorgdheid in de richting, waarvan ik sprak, kon wegnemen, geloof ik zeker, dat het mij zal gelukken. Ik ben overtuigd, dat Karl Artur morgen, dadehjk na de kerk, op reis zal gaan. Vóór de huwelijksinzegening zul je weten, dat hij gegaan is," Dat was een duidelijk en goed doordacht plan, er was niets op aan te merken, Charlotte zat voor zich te kijken. Zou ze dat kunnen? Dat wilde zeggen: een leven lang samen te leven met een man, dien ze niet hefhad ! Kon ze dat? Ja natuurlijk kon ze dat. Haar hand gleed over den brief, dien ze in haar zak had. Natuurlijk kon ze dat. Ze dronk in één teug haar glas uit om haar stem meester te worden. „Ik zal je zoo gauw mogelijk laten weten wat Schagerström antwoordt," zei ze, en stond op om heen te gaan. 357 ZATERDAG NAMIDDAG EN AVOND. -^Lls iemand iets moeilijks voor den boeg heeft f \ is het goed te kunnen zeggen: „Dit is noodig. / \ Ik weet waarom ik het doe. Er was geen andere JL JL uitweg." De groote onrust bedaart door zulk een sterke overtuiging, dat men niet anders kan dan zich onderwerpen. Het is wezenlijk waar, wat de menschen zeggen, dat alles lichter te dragen is, als het eenmaal uitgemaakt is en niet meer kan worden veranderd. Toen Charlotte terug was in de pastorie, schreef ze dadehjk een paar woorden aan Schagerström. 't Waren er waarlijk niet veel, maar ze kostten haar toch heel wat hoofdbreken. Zie hier wat ze eindelijk bij elkaar had gekregen: „Met een beroep op de laatste regels in uw brief, wil ik u vragen of u morgen tegen twee uur in de pastorie kunt komen, om ons door den ouden proost te laten inzegenen als man en vrouw. Ik verzoek u om uw antwoord met dezen bode. Uw ootmoedige dienaresse. Charlotte Löwensköld. Toen deze brief was toegevouwen en verzegeld, verzocht Charlotte den proost om vergunning zijn koetsier hiermeê naar Stora Sjötorp te zenden. Toen begon zij haar beide oude vrienden alles te vertellen wat er gebeurd was en hen voor te bereiden op wat morgen zou kunnen gebeuren. Maar Mevrouw Forsius viel haar in de rede. „Neen, weet je wat? Dat moet je ons op een andere keer vertellen. Ga nu naar je kamer en rust een poosje! Je ziet er uit als een geest!" Charlotte Löwensköld. 17 358 Ze ging met haar meê naar haar kamer, dwong haar op een sofa te gaan liggen en dekte haar met een shawl toe. „Wees nu niet ongerust, maar ga slapen, zoolang je kunt, Dx zal je tegen het eten roepen." In Charlottes hoofd bleven de gedachten nog een poos met nog grooter vaart en nog pijnlijker dan ooit rondwervelen, maar langzamerhand kwamen ze tot rust. 't Was alsof ze eindelijk begrepen, dat er niets meer was om zoo heftig te behandelen en dat alles nu uitgemaakt was en niet meer veranderd kon worden. En toen het zoover was, sliep het arme meisje wezenlijk in en vergat alles* Ze sliep uren lang. Mevrouw Forsius kwam even kijken, zooals ze had beloofd, toen het eten op tafel stond, maar toen ze haar slapende vond, het ze haar rustig liggen. Ze werd niet gewekt, vóór de koetsier van Stora Sjötorp terugkwam met Schagerström's antwoord. Charlotte opende den brief en zag, dat Schagerström met één regel had geantwoord: „Uw ootmoedige dienaar zal de eer hebben te komen." Dat briefje werd dadehjk naar Mevrouw Sundler gezonden en weer begon Charlotte alles aan den proost en zijn vrouw te vertellen, maar het gesprek werd weer afgebroken. Er kwam een boodschap van haar zuster, Mevrouw Romelius, of Charlotte bij haar wilde komen. Zij had dien morgen een hevige bloedspuwing gekregen. „Er gebeurt toch niets anders dan ongelukken tegenwoordig," zei Mevrouw Forsius. „Ze heeft natuurlijk tering. Daar heeft zij al lang naar uitgezien. Natuurlijk moet je naar haar toegaan, kindlief. Als dat maar niet te veel voor je wordt!" „Neen, zeker niet, zeker niet," zei Charlotte, die zich haastig klaar maakte om nu voor de tweede maal op dien dag naar de kerkbuurt te gaan. Zij vond haar zuster in de voorkamer, zittende in een leunstoel met een hoogen rug en alle kinderen om haar 259 heen. Twee stonden tegen haar aangeleund, twee zaten op een bankje aan haar voeten en de twee kleinsten kropen over den vloer. Die hadden geen begrip van ziekte of gevaar, maar de vier oudsten waren angstig en bewogen. Geen van hen bewoog zich toen Charlotte binnenkwam. De oudste jongen maakte een waarschuwende beweging. „Mama mag zich met bewegen en niet praten," fluisterde hij. Er was geen gevaar voor, dat Charlotte de zieke zou verleiden tot spreken. Zoodra zij in de kamer kwam, was het haar alsof haar de keel werd dichtgeschroefd. Ze had moeite om adem te halen en niet te schreien. De voorkamer van het doktersgezin was een klein, koud kamertje, waar een ameublement van berkenhout stond, dat ze van haar ouders had geërfd. Dat bestond uit een sofa, een canapétafel, twee leunstoelen, een paar kleine tafeltjes en zes kleine stoeltjes. Dit waren allen mooie ouderwetsche meubels. Maar daar er niets meer in de kamer was, geen mat op den vloer en geen bloemvaas je in 't venster, had Charlotte het er altijd heel ongezellig gevonden. Bij haar bezoeken aan haar zuster had het haar altijd gehinderd daar te zitten; maar dat hielp niet. Haar zuster had haar nooit in een van de andere kamers gelaten. Charlotte vermoedde, dat haar zuster het heel arm en kaal in haar huis had, en dat ze daarom met verder mocht komen. Doktoren waren anders meestal welgestelde heden; maar Romelius, die voortdurend in de herberg zat te drinken, verdiende zoo goed als mets en het vrouw en kinderen in nood en ontbering leven, 't Was wel te begrijpen, dat zijn vrouw, die hem liefhad, en niet wilde, dat haar zuster zijn gedrag zou afkeuren, haar op zekeren afstand had gehouden en haar geen vertrouwehjken blik op haar omstandigheden had toegestaan. Maar nu Charlotte zag, dat de doktersvrouw zoo ziek 26o en ellendig als ze was, haar toch in de voorkamer ontving, werd ze sterk ontroerd. Dat was ter wille van haar man. Ze dacht er nog altijd aan hem te beschermen. Charlotte ging op haar zuster toe en kuste haar op het voorhoofd» „Ach, Marie-Louise, Marie-Louise," fluisterde zij. De zieke zag naar haar op met een flauwen glimlach. Toen boog ze het hoofd naar de bezorgde kinderschaar en zag toen weer op naar Charlotte. „Ja zeker, zeker," zei Charlotte, die haar begreep. „Hoor eens, kinders," zei ze op een zoo frisschen vastbesloten toon, dat ze zelf niet wist, hoe ze daar aankwam: ,♦Mevrouw Forsius heeft wat koekjes voor jelui meêgegeven. Ik heb ze in den gang in mijn tasch. Kom maar meê, dan zul je eens wat zien." Zij lokte ze meê de kamer uit, deelde de koekjes uit en zond toen de kinderen in den tuin om daar te spelen. Toen Charlotte bij haar zuster terugkwam, ging ze op het bankje aan haar voeten zitten, nam haar harde werkhanden in de hare en drukte die tegen haar wang. „Ziezoo, lieveling. Nu zijn ze buiten. Zeg nu wat je wilt," „Als ik sterf," zei de zieke, maar zweeg, bang voor een nieuwen hoestaanval. „O ja, 't is waar," zei Charlotte, „je moogt niet praten. Maar je wil me vragen of ik voor je kinderen wil zorgen, als je zou moeten heengaan. Ja, dat beloof ik je, MarieLouise." Haar zuster knikte. Ze dankte met een glimlach, terwijl een traan in haar oogen opwelde. „Ik wist wel, dat je me helpen zoudt," fluisterde zij. „Ze denkt er heelemaal met over, hoe ik voor zoo'n kinderschaar zal kunnen zorgen," dacht Charlotte, die door deze nieuwe ellende alles wat dien dag was gebeurd, vergeten had. Maar opeens viel haar de gedachte in: 2ÖI „Ja, zeker kun je voor die kinderen zorgen. Je wordt immers rijk. Je zult immers met Schagerström trouwen." En onmiddellijk vroeg zij zich verwonderd af: „Is misschien daarom alles zoo geloopen, opdat ik MarieLouise zou kunnen helpen?" Voor het eerst dacht zij met een soort genoegen aan het huwelijk met Schagerström. Tot nu toe had ze hier alleen vrede mee door een geduldig zich onderwerpen. Zij bood haar zuster aan haar naar bed te brengen. Maar zij schudde het hoofd. Er was nog iets, wat zij wilde zeggen. „Je moet de kinderen niet bij Richard laten," zei ze. Charlotte beloofde dat dadehjk. En tegelijk was ze heel verbaasd. Marie-Louise bewonderde dus haar man met zóó blind, als zij wel had gedacht* Het bleek, dat haar zuster haar nog iets wilde toevertrouwen. „Ik ben bang voor de liefde," zei ze* „Ik wist hoe Richard was, maar de liefde dwong mij hem toch te nemen* Ik haat de liefde 1" Charlotte begreep, dat zij dit zei om haar op een of andere manier te troosten. Zij wilde zeggen, dat zelfs de sterkste liefde ongelijk kon hebben en iemand tot een noodlottige misgreep brengen. Het was beter zich door het verstand te laten leiden. Zij had willen antwoorden, dat zij, wat haar betrof, de liefde zou lief hebben tot haar laatste oogenblikken en nooit boos zou zijn om alle smart, die ze veroorzaakte, maar Mevrouw Romelius kreeg een aanval van haar gevaarlijken hoest en dat antwoord werd nooit gegeven. Zoodra ze weer eenigzins tot rust was gekomen, haastte Charlotte zich het bed in orde te maken en haar daarheen te brengen. Charlotte deed dien avond al het werk van de huismoeder in dat kleine huis. Zij kookte eten voor de kinderen, bleef bij hen onder den maaltijd en bracht hen ook naar bed. 262 Maar toen ze zoodoende kleeren en beddegoed, keukengerei en servies in handen kreeg, werd ze ontzet. Wat was alles versleten, gebarsten, slecht verzorgd! Zoo'n gebrek aan het allernoodigste huisraad! Wat waren de dienstmeisjes slordig en onbekwaam geweest! Wat waren de kinderkleeren versteld. Wat waren tafels en stoelen haveloos. Hier was een leuning af; daar een poot gebroken! Charlotte liep rond met de tranen brandend achter de oogleden, maar zij hield ze terug. Ze voelde een zoo pijnlijk medehjden met haar zuster, die al die armoede had verdragen zonder klacht, zonder om hulp te vragen. Onder haar bezigheden ging ze telkens naar haar zuster, die nu rustig en zonder pijn lag en er van scheen te genieten, dat ze verzorgd werd. „Nu zal ik je wat prettigs vertellen," zei Charlotte. „Je zult nooit meer zóó moe behoeven te worden. Ik zal je morgen een geschikt meisje sturen. Je kunt blijven liggen en uitrusten tot je heelemaal weer beter bent." De zieke lachte aarzelend. Men zag wel, dat dit vooruitzicht haar verheugde; maar Charlotte meende te merken, dat er nog iets was, dat haar zuster onrustig maakte, iets wat ze met had kunnen verhelpen. „Dit alles is te laat," dacht Charlotte, „ze weet, dat Ze sterven zal. Niets kan haar troosten." Na een poosje stond ze weer bij het bed. Ze sprak er met haar zuster over, dat ze naar een badplaats zou gaan en eens grondig verzorgd worden. „Je weet, dat ik veel geld zal krijgen. Je kunt op mij rekenen." Het stuitte haar tegen de borst, zoo over den rijkdom van Schagerström te spreken; maar haar zuster vond het heerhjk. De gedachte, dat Charlotte rijk zou worden, was het beste geneesmiddel voor haar smart. Zij trok de handen van Charlotte naar zich toe en 263 streelde ze tot dank, maar ze zag er nog in 't geheel niet rustig uit. „Wat kan het toch wezen, dat haar kwelt?" dacht Charlotte. Ze had wel een vermoeden, maar schoof dat van zich af. 't Zou toch niet mogelijk zijn, dat MarieLouise nog iets voor haar man wou vragen? Nu, terwijl Ze daar lag, van alles ontberend, uitgeput, doodziek 1 Neen, het moest iets anders zijn. Toen Charlotte alle kinderen naar bed had gebracht, ging ze naar haar zuster om haar goeden nacht te zeggen. „Ik ben nu van plan naar huis te gaan, maar ik zal bij de waakvrouw aanloopen en haar vragen vannacht bij je te komen. Morgen bijtijds ben ik weer hier." Weer streelde de zieke haar hand met groote liefde. „Morgen heb ik je niet noodig. Maar kom Maandag terug." Charlotte begreep, dat ze verwachtte, dat haar man, die nu op ziekenbezoek was, den Zondag thuis zou zijn. Ze wilde zeker niet, dat haar zuster hem zou ontmoeten. De zieke bleef haar hand vasthouden. Charlotte begreep, dat ze haar nog wat wilde vragen. Ze boog zich neer en streek een haarlok van 't voorhoofd van de zieke. Ze vond dat het was, alsof ze een stervende had aangeraakt en in een plotseling opkomend gevoel, dat het misschien de laatste keer was, dat ze haar dappere, trouwe zuster sprak, probeerde ze nog eens haar tegemoet te komen. „Ik beloof je, dat Schagerström en ik voor Romelius zullen zorgen." Ach, wat een glans van vreugde kwam op het gezicht van de zieke ! Ze drukte de hand van Charlotte aan haar lippen. Toen zonk ze met een uitdrukking van tevredenheid 264 op haar kussen terug. Haar oogen sloten zich en na een poos sliep ze rustig en vredig. „Dat dacht ik wel." dacht Charlotte. „Ze dacht aan hem. Ik wist het wel, dat zij de liefde niet kon haten." II. Het was over tienen, toen Charlotte van haar bezoek bij de doktersfamilie terugkwam. Juist toen ze het tuinhek wilde opendoen, ontmoette zij het kamermeisje en 't keukenmeisje, die ook op weg naar huis waren, maar van den tegenovergestelden kant kwamen. Zij vertelden dadehjk, dat zij naar een gebedsvergadering van de Piëtisten op Holma waren geweest. De bijeenkomst had plaats gehad in een oude smederij. Dr. Ekenstedt had gesproken en er waren ontzettend veel menschen geweest. Niet alleen van Holma en uit de kerkbuurt, maar ook van andere kanten waren menschen gekomen, Charlotte wilde juist vragen of Karl Artur even welsprekend was geweest als anders, maar de beide dienstmeisjes verlangden zóó te vertellen wat ze hadden gehoord, dat ze haar de woorden uit den mond namen, „En Dr, Ekenstedt sprak bijna den heelen avond over juffrouw Charlotte," zei het kamermeisje, „Hij zei, dat hij en alle menschen de juffrouw onrecht hadden aangedaan. De juffrouw was heelemaal niet achterbaksch of valsch. Hij wilde, dat de heele gemeente dat weten zou." „Hij vertelde wat de juffrouw had gezegd en wat hij had gezegd, toen ze aan het kibbelen raakten," zei het keukenmeisje. „Hij wilde, dat we zouden begrijpen hoe alles was toegegaan. Maar ik vond niet, dat hij daar goed aan deed. Er zaten een paar jongens vóór me en ze lagen dubbel van den lach 1" 265 „Natuurlijk waren er verscheidenen, die lachten en er pret over maakten/' zei het kamermeisje, „maar dat waren menschen, die geen verstand hadden. Alle anderen vonden, dat het mooi was. En eindelijk zei hij, dat we ons moesten vereenigen in het gebed voor juffrouw Charlotte. Want nu moest de juffrouw een gevaarlijken weg gaan. De juffrouw zou trouwen met een rijk man. En nu herinnerde hij ons aan het woord van Jezus, dat het voor de rijken zoo moeilijk is om in den hemel te komen.... Maar waar wil de juffrouw heen ?" Charlotte was haastig van hen weggegaan zonder een woord te spreken. Zij snelde naar het huis, door de gang en de trap op naar haar kamer, alsof zij vervolgd werd. Daar wierp ze haar kleeren van zich af, zonder hcht op te steken en lag daarna onbewegelijk in bed in het donker te staren. „Nu is het gedaan/' mompelde zij. „Karl Artur heeft mijn liefde gedood!" Dat was hem tot nu toe niet gelukt. Hij had die liefde gekwetst, veracht, versmaad, belasterd — maar die leefde nog altijd. Die had zelfs geen vriendelijken blik gekregen om zich over te verheugen; maar die was toch in het leven gebleven. Maar nu — na dit — moest ze sterven. Ze vroeg zich Zelf af, waarom wat hij nu had gedaan, moeilijker te verdragen was dan al dat andere. Ze kon het zichzelf niet verklaren, maar zij wist, dat het zoo was. Karl Artur had het zeker heel goed bedoeld. Hij had haar in haar eer willen herstellen. Hij had gesproken volgens zijn geweten. Maar hij had toch haar liefde doodehjk gekwetst. Ze voelde zich zoo arm, Stel je voor, niemand om van te droomen, niemand om naar te verlangen. Als ze wat moois las, zou de held niet meer van zelf zijn trekken aannemen. Als ze muziek hoorde, die van hef desverlangen 266 gloeide, sou ze die niet meer verstaan, omdat die geen weerklank bij haar zou vinden. Zou ze iets moois zien in bloemen of vogels of in kinderen, nu ze haar hefde had verloren? Dat nieuwe huwelijk, dat ze zou aangaan, lag voor haar als een groote, kale woestijn. Als ze haar liefde had mogen behouden, zou haar hart nog inhoud hebben gehad. Nu zou ze op die vreemde hoeve zitten met leegte in en om zich* Ze dacht aan Mevrouw Beate. Nu wist Charlotte, wat haar toorn had gewekt, waarom ze er zoo streng en dreigend had uitgezien. Ook zij had er aan liggen denken, dat Karl Artur haar hefde had gedood. Charlotte's gedachten dwaalden ook naar Schagerström. Zij vroeg zich af wat Mevrouw Beate in hem had gezien, dat haar had bewogen te zeggen, dat ze wilde, dat hij haar zoon was. Zij had dat niet als een leege beleefdheid gezegd; ze had daar zeker iets meê bedoeld. Charlotte behoefde niet lang na te denken voor ze wist wat Mevrouw Beate had gezien. Ze had ontdekt, dat Schagerström hef kon hebben. Dat was, wat Karl Artur niet kon. Hij kon niet echt hef hebben! Charlotte glimlachte wat ongeloovig. Kon Schagerström op een betere manier liefhebben dan Karl Artur? Hij was toch vrij grof te werk gegaan bij zijn eerste aanzoek en ook met de huwelijksafkondiiging. Maar Mevrouw Beate had helderder inzicht dan iemand anders. Zij wist, dat Schagerström nooit de hefde zou dooden bij iemand, die hem liefhad. „Het is zoo'n vreeselijke zonde, de hefde te dooden," fluisterde Charlotte, terwijl ze daar zoo lag. Het volgende oogenblik vroeg zij zich af of Karl Artur het misschien met opzet, met overleg zou hebben gedaan. Hij, die vijf jaar lang haar verloofde was geweest, hij moest toch weten, dat niets haar zóó diep kon kwetsen, dan 282 „Ach neen, van avond niet. Morg en is het vroeg genoeg." Daarmeê is die smart voorbij. Zij vergeet het heelemaal en ze gaan verder om alles te zien. „In deze stoel," zegt ze, „zit je heerhjk; en daar bij 't venster is een goede plaats voor een naaitafel." Ja zeker, ze zal er uitstekend uitzien daar aan die naaitafel. Maar op 't zelfde oogenblik herinnert hij zich, wat hij op weg was te vergeten. Dit is immers geen echt huwelijk, 't Is niet anders dan schijn. Dit alles is maar een spel, soms lijkt het wel, alsof zij het ernstig opneemt, maar hij weet immers wel wat hij aan haar heeft. Hij kan zich maar één ding toestaan: nergens aan te denken vóór het absoluut noodig is, het spel nog een paar uur voort te zetten, bhj te zijn, zooals zij, de angst diep in zijn hart verbergen en het geluk van dit uur genieten. Ja op die manier kan hij voortgaan en haar alles laten zien met een gevoel van geluk, tot de knecht komt en zegt, dat het eten op tafel staat. En is het niet wonderlijk heerhjk haar zijn arm te bieden en haar naar de tafel te geleiden, die prachtig gedekt is met echt porcelein en veel glinsterende glazen en blinkend zilver en zich met haar aan een koninklijk maal te zitten, met acht gerechten, met wijn die fonkelt in de glazen, met spijs die in den mond smelt, zoodat men niet merkt, dat men eet. En dan heelemaal op te gaan in het welbehagelijk gevoel, een jonge vrouw naast zich te hebben, die alles in zich vereenigt wat men 't meest liefheeft, die verstandig en ongekunsteld is, die zich weet te bewegen, die in hooge mate ondeugend is, die in 't zelfde oogenblik kan lachen en schreien, die ieder oogenblik een nieuwe, bekoorhjke eigenaardigheid vertoont. 283 Een geluk is het ook uit dat alles weggerukt te worden, juist als het te overweldigend wordt, doordat de tuinbaas, die dien dag voor heer en meester speelt op Stora Sjöberg komt melden, dat alles in orde is voor 't bal in de dorschschuur; maar dat niemand wil beginnen vóór Mijnheer en Mevrouw komen. Bruid en Bruidegom moeten immers het bal openen. Wat een prettige manier om bruiloft te vieren! Niet met gelijken, die misschien afgunstig zijn en kritiseeren, maar met bewonderende ondergeschikten, die het echtpaar bijna als goden beschouwen. Eerst wordt voor den vorm de bruid in dans door den gladden vloer van de schuur gevoerd. Maar dan verlaat de bruidegom den dans om haar te zien dansen met smeden en molenaars, met oude mannen en jongens, allen met dezelfde opgewektheid. Hoe wonderlijk daar te zitten denken aan oude sagen en gedichten over elfen, die zich mengen in den dans der menschen en mooie knapen meêlokken naar 't bosch! Want als men haar ziet zweven door die schare verweerde arbeiders, schijnt zij niet uit gewone aardsche stof, maar uit iets beters en fijners geschapen. Ja, daar te zitten en angst te voelen bij de minuten, die voorbijgaan, tot men eindelijk merkt, dat het uur gekomen is dat de bruilofsdag voorbij is en de leegte en ernst van het leven óp nieuw begint! rv. Wat Charlotte betreft, haar klonk voortdurend de waarschuwing van Mevrouw Forsius in de oor en: „Houd je man vandaag in 't oog, kindlief. Er is iets waar hij over denkt. Let op hem." Zij had ook zelf de snelle overgangen van vreugd tot somberheid in zijn stemming opgemerkt en zij begon 284 geen dans zonder eerst te zien of hij nog op den dorschvloer was en zoodra een danser haar verliet, zocht zij dadelijk haar man op en ging naast hem zitten. Daar zij iemand was, die haar oogen de kost gaf, had ze opgemerkt, toen zij op weg naar de schuur langs den stal ging, dat de kleine coupé, die Schagerström op zijn groote reizen gebruikte, naar buiten was gebracht. Dat vermeerderde haar onrust en verscherpte haar waakzaamheid. Toen zij met den koetsier danste, deed zij een poging om te weten te komen wat er zou gebeuren. „Wij dansen toch niet te lang?" vroeg zij. „Wanneer moet Mijnheer op reis?" „De tijd is nog niet vastgesteld, Mevrouw. Maar ik heb den wagen naar buiten gehaald en de paarden opgetuigd. Ik kan in een oogenblik klaar zijn/' Ziezoo. Nu wist ze waar ze op rekenen moest. Maar daar haar man nog altijd op den dorschvloer zat, in rustig gesprek met zijn ondergeschikten, vond ze het verstandigst te doen alsof ze niets merkte, ,,'t Is zeker zijn bedoeling geweest vanavond heen te gaan," dacht zij; „maar hij is misschien van plan veranderd. Hij heeft gezien, dat ik niet zoo gevaarlijk ben als hij wel dacht." Maar een poos, nadat ze juist aan 't eind van een vrij lange polka was gekomen, merkte zij, dat hij weg was. 'tWas buiten duistere nacht geworden en de groote schuur werd maar slecht verlicht door een paar lantarens; maar ze was er toch gauw zeker van, dat hij daar niet was. Ze keek onrustig om naar den koetsier en den knecht. Maar ook die schenen verdwenen. Ze wierp haar mantille over de schouders, ging bij een paar jonge menschen staan, die in de breede schuurdeur stonden om wat af te koelen, sprak een paar woorden met hen en gleed toen zwijgend en ongemerkt weg in den nacht. 234 We hebben uren lang op het kerkhof gezeten en ze heeft niets anders willen zeggen, dan dat ze heen moest gaan en mij nooit meer terug zou zien* Eerst toen ik haar aanklaagde en zei, dat][ze zeker een anderen minnaar in Karlstad had, heeft ze mij verteld, dat mijn ouders haar met geld hadden omgekocht om mij mijn vrijheid terug te geven. Mijn vader had bovendien gedreigd, dat hij mij zou onterven, als ik met haar trouwde. Wat kon ze toen doen? Ze nam de tweehonderd rijksdaalders aan, die haar werden geboden. Het vermaakte me te hooren, dat mijn ouders zoo'n hoogen prijs op mijn persoon stelden." „Nu ja," zei de Overste en haalde de schouders op. „Wij beloofden haar ook, dat zij vijfmaal zooveel zou krijgen voor haar uitzet, als zij met iemand anders trouwde." „Dat heeft ze me ook gezegd," ging Karl Artur met een glimlach voort. Toen ging hij over tot een smartelijker voorstelling: „En dat zijn nu mijn vader en mijn moeder, die zóó tegenover mij handelen 1 Nog maar voor veertien dagen bezocht mijn moeder mij in Korskyrka. Ik sprak met haar over dit huwelijk. Ik zei haar, dat dit jonge meisje mij door de Voorzienigheid was toegezonden, dat ik op haar vertrouwde om een leven te kunnen leiden volgens God's wil. Zij was mijn hoop, het geluk van mijn leven hing af van het feit, dat zij de mijne zou worden. Mijn moeder luisterde naar dit alles. Zij scheen ontroerd en gaf mij gelijk. En nu — veertien dagen later, merk ik, dat zij geprobeerd heeft ons van elkander te scheiden. Wat moet ik denken van zulk een onbarmhartigheid, van zulk een valschheid? Moet ik er niet van rillen dat ik zulk een mensch „Moeder" moet noemen ?" . De Overste haalde weer de schouders op. Hij zag er niet uit, alsof hij schuld of berouw voelde. 335 „Nu ja," zei hij. „B^ate had medelijden met je, omdat Charlotte je zoo leehjk behandeld zou hebben en daarom wilde ze met knorren over je nieuwe verloving. Maar natuurlijk begrepen zij en ik al gauw, dat je een héél verkeerden kant was uitgegaan. We dachten, dat we alles eerst een poos rustig op zijn beloop moesten laten; maar toen verscheen de van God gezondene immers op eens in 't midden van ons, arme zondaars. Beate nam haar een poos in 't werk om er achter te komen hoe ze was. Ja, God beware me, ze is een uitstekend mensch in veel opzichten; maar ze kan niet lezen of schrijven; dan rookt ze een pijp en wat zindelijkheid betreft.... Ja, mijn jongen, we probeerden alles ten beste van jou te schikken, en je zoudt er best meê tevreden zijn geweest, als je maar den tijd was gelaten, zoodat je weer tot bezinning was gekomen. Wat alles heeft bedorven, is dat dat gezegende mensch met het koffieblad binnen moest komen/' „Ziet u dan niet wat dat was?" „Ik kan er waarachtig niets anders in zien dan een vervloekte tegenslag 1" „Bi zie daarin Gods vinger. Deze vrouw is door God als mijn echtgenoote aangewezen; daarom zond Hij haar opnieuw op mijn weg. En meer nog, ik zie daarin Zijn rechtvaardige straf. Toen ik den bisschop om zijn zegen vroeg op onze vereeniging, kwam mijn moeder haastig aanloopen om dit te verhinderen. Mijn moeder dacht, dat als zij deed, alsof zij struikelde en viel, zou dat de beste manier zijn om dit huwehjk te voorkomen. Die manoeuvre lukte maar al te goed. God greep in." Nu verloor de Overste zijn koelbloedigheid. „Zwijg toch, jongen 1 Hoe durf je je moeder van zulk een achterbakschheid beschuldigen!" „Pardon, Vader, maar ik heb gelegenheid gehad 236 staaltjes van vrouwelijke valschheid te zien in den laatsten tijd. Mijn moeder en Charlotte — die twee hebben mijn hart een les gegeven, die het niet zoo gauw zal vergeten," De Overste zat een poos op de tafel te trommelen, ,/t Was goed, dat je van' Charlotte's valschheid sprak," zei hij. „Ik had juist daarover met je willen spreken. Je zult mij nooit wijs kunnen maken, dat Charlotte je heeft losgelaten om een rijken man te krijgen. Ze houdt meer van jou dan van alle schatten op de wereld. De geloof, dat het alles jouw werk is, maar dat zij alle schuld op zich genomen heeft, opdat wij—je ouders—niet boos op je zouden worden en opdat de afkeuring van andere menschen je niet zou treffen. Wat zeg je daarvan?" „Zij heeft toch haar huwehjk laten afkondigen." „Denk eens goed na. Karl Artur," zei de Overste. „Zet nu eens uit je hoofd alles wat je je hebt ingebeeld over Charlotte's slechtheid. Kun je je niet voorstellen, dat zij zich zelf heeft aangeklaagd om jou te helpen? Zij het alle menschen gelooven, dat jelui verloving op haar verzoek werd verbroken. Maar denk eens na. Onderzoek je geweten. Was jij het niet, die de verloving verbrak?" Karl Artur stond een poos zwijgend na te denken. Hij scheen werkelijk zijn vader te gehoorzamen en zijn herinneringen na te gaan. Hij wendde zich snel tot Schagerström. „Hoe kwam het, dat u haar dien bouquet zondt ? Hadt u dien maandagmiddag een boodschap van Charlotte gehad? Wat had de proost bij u te doen dien dag?" „Ik zond dien bouquet als een bewijs van mijn hoogachting," antwoordde Schagerström. „Ik heb geen boodschap van juffrouw Löwensköld gehad dien maandagmorgen. De proost had niets bizonders bij mij te doen, dan mij een tegenbezoek te brengen." 237 Karl Artur verzonk weer diep in gedachten. „Ja, als dat zoo is," zei hij eindelijk, „dan is het mogelijk, dat mijn vader gelijk heeft," Mijn beide toehoorders slaakten een zucht van verlichting. Dat was een ridderlijk erkennen van een begane fout. Een onbeduidend mensch zou zooiets niet hebben kunnen doen. „Maar in dat geval...." zei de Overste, „Ja, je moet allereerst weten, dat Mijnheer Schagerström van alle aanspraak op Charlotte afstand heeft...." Karl Artur viel hem in de rede. „Mijnheer Schagerström hoeft geen offer te brengen om mij. Ik hoop, dat u goed begrijpt, dat ik er nooit weer toe komen zal mijn verbintenis met Charlotte te hernieuwen. Ik heb een ander hef." De Overste sloeg met de vuist op de tafel. „Met jou is niet te praten! vind je dan niet dat zóó veel trouw, zóó'n opoffering iets te beteekenen heeft?" „Ik beschouw het als een beschikking van de Voorzienigheid, dat de band tusschen Charlotte en mij is gebroken." , „Ik begrijp het wel," zei de Overste met groote bitterheid. „Op dezelfde manier dank je God, omdat de band tusschen jou en je ouders ook gebroken is." De jonge man zweeg. „Let op mijn woorden: je bent op weg naar je verderf!" zei de Overste. „In den grond is dat onze schuld. Beate heeft je verwend, zoodat je meende, dat je een halve God was, en ik liet haar begaan, omdat ik haar nooit iets heb kunnen weigeren. En nu is dit haar loon, ik wist wel, dat je zoo doen zou. Bx zelf heb aldoor geweten, dat het zoo eindigen zou; maar 't is toch hard als 't eindelijk komt." Hij zweeg en haalde een paar keer steunend adem. „Zeg eens, mijn jongen!" zei hij eindelijk met een 238 Zachte stem* „Nu je al onze booze aanslagen hebt verijdeld, wil je nu niet naar binnen gaan en je moeder een kus geven, zoodat ze tot rust kan komen?" „Al heb ik nu, zooals u zegt al uw booze aanslagen verijdeld, kan ik daarom den verderfelijken gemoedstoestand vergeten, die mijn naasten kenmerkt? Waar ik me wend of keer.... niet anders dan wereldschheid en alles wat daaruit volgt: lichtzinnigheid en valschheid." „Stoor je daar maar niet aan, Karl Artur! Wij zijn ouderwetsche menschen. Wij hebben onze godsvrucht, zooals jij de jouwe." „Vader, ik kan het niet!" „Ik heb met je afgerekend," ging de Overste voort, „maar zij.... Zij. Ja, je weet, dat zij denken moet, dat je haar hefhebt. Ik vraag het voor haar. Karl Artur, alleen voor haar." „De eenige barmhartigheid, die ik mijn moeder kan bewijzen, is dat ik heenga, zonder haar te zeggen hoe mijn hart bloedt door haar valschheid." De Overste stond op. „Jij.... je weet niet wat liefde is!" „Ik ben een dienaar der Waarheid. Ik kan mijn moeder geen kus geven." „Ga naar bed 1" zei de oude man. „Laat er een nacht over heen gaan 1" „De wagen is tegen vier uur besteld en 't is nu kwart vóór twee." „De wagen kan tegen tien uur terugkomen," zei de Overste. „Laat er een nacht over heen gaan." Voor *t eerst was het, alsof Karl Artur twijfelde. „Als mijn vader en moeder hun wereldsch leven vaarwel wilden zeggen en leven als menschen uit eenvoudigen stand, als mijn zusters de armen en zieken wilden dienen." „Kom nu niet met zulke grofheden aan!" „Die grofheden zijn het woord Gods 1" 242 gedachten nog niet meester had kunnen worden, maar na een oogenblik nadenken begon hij: „Het schijnt, dat je uit pure barmhartigheid de schuld van het verbreken van onze verloving op je hebt genomen. Je bent zóó ver gegaan, dat je Schagerström's aanzoek hebt aangenomen en het huwelijk met hem hebt laten afkondigen, om dit bedrog den schijn van waarheid te geven. Je hebt het natuurlijk goed bedoeld, je hebt zeker gemeend mij een grooten dienst te bewijzen. Je hebt om mij veel verachting verdragen en ik begrijp, dat ik je groote dankbaarheid ben verschuldigd." Charlotte had een koud gezicht gezet en richtte het hoofd op, zooals zij in geen weken had gedaan. Zij antwoordde niet. Hij ging voort: „Je handelwijze schijnt allereerst veroorzaakt te zijn door den wensch mij voor den toorn van mijn ouders te bewaren. Ik meen je te moeten zeggen, dat wanneer dit was wat je wilde winnen — dit mislukt is. Nu, tijdens mijn bezoek in Karlstad, kwam er oneenigheid tusschen mij en mijn ouders over mijn huwelijk en dat leidde tot een volslagen breuk. Ik ben hun zoon niet meer en zij zijn niet langer mijn ouders." „Maar Karl Artur I" riep het jonge meisje uit, die nu één en al leven en vuur werd. „Wat zeg je toch? Je moeder .... heb je met je moeder gebroken?" „Beste Charlotte, Mama heeft geprobeerd Anna Svard om te koopen, opdat ze zou trouwen met een man uit haar geboortestreek. Zij heeft op een listige manier mijn levensgeluk trachten te vernielen. Zij begrijpt niets van wat voor mij het eenigst gewichtige is. Mama wil, dat ik mijn verbintenis met jou weer zal aanknoopen. Ze is zelfs zoo vol zorg geweest, dat zij Schagerström op de begrafenis heeft genoodigd om de gelegenheid te hebben hem te vragen je op te geven. Maar ik hoef dit 243 alles zeker niet te herhalen. Je bent natuurlijk ingewijd in de plannen van mijn ouders. Je kwam zoo bhj de kamer in. Je dacht zeker, dat het mooie plan gelukt was." „Ik weet niets van je moeders plannen, Karl Artur, niets ! Het eenige wat zij mij heeft gezegd is, dat ze die leugens, die Thea Sundler van mij heeft rondgestrooid niet geloofde. Toen ik wist, dat je in Karlstad was geweest, dacht ik, dat ze je misschien de waarheid had verteld. Ik werd daarvan overtuigd, toen je mij te spreken vroeg. Maar Karl Artur, laat ons nu niet over mij praten! Je kunt toch niet boos op je moeder wezen, wel? Wil je niet dadehjk naar haar teruggaan en alles weer goed maken? Zeg, Karl Artur?" „Hoe zou ik dat kunnen? Het is immers morgen Zondag en ik moet preeken." „Maar schrijf dan een paar woorden en laat mij naar haar toe gaan ! Denk er aan, dat zij oud is 1 Ze is tot nu toe jong gebleven, omdat ze jou had om zich over te verheugen. Jij bent haar jeugd, haar gezondheid geweest. Op 't zelfde oogenblik, dat jij haar verlaat, zal ze oud worden. Dan is het gedaan met al haar scherts, met al haar vroolijkheid. Ze zal bedroefd en verbitterd worden, meer dan iemand anders. Ach, Karl Artur, ik ben bang, dat dit haar dood wordt. Laat mij naar haar toe gaan Karl Artur, met één enkel woord van jou!" „Ik 'weet dat alles wel, Charlotte, maar ik wil niet schrijven. Mijn moeder was al ziek, toen ik van Karlstad wegging. Mijn vader smeekte mij me met haar te verzoenen, maar ik heb het geweigerd. Zij heeft gelogen en gehuicheld." „Maar Karl Artur, al heeft ze dat gedaan, dan was het toch alleen om jou ! Ik weet niet wat ze je hebben aangedaan in Karlstad, maar wat ze ook hebben gedaan, het was toch alleen voor je bestwil. Zooiets moet je vergeven. Kun je je niet herinneren hoe je moeder was toen 244 je nog klein was? Wat zou je thuis zijn geweest zonder haar? Als je van school kwam met een mooi rapport — wat zou je er aan gehad hebben, als je moeder er niet zoo bhj meê was geweest? Als je in 't voor- en najaar thuis kwam uit Uppsala—wat zou je er aan gehad hebben als je moeder je niet had verwacht? Als jelui om de Kersttafel zaten, wat zou jelui er aan hebben gehad, als je moeder met allerlei verrassingen had bedacht, als ze geen verzen had gemaakt bij de Kerstpop, als ze de Kerstbok niet had aangekleed. Denk daaraan, Karl ArturI" „Ik heb gisteren den heelen dag alleen op den weg gezeten, Charlotte, en ik dacht aan mijn moeder. Volgens de wereld is zij een uitnemende moeder geweest. Dat geef ik toe; volgens het inzicht van jou en de wereld. Maar kan ik van haar hetzelfde getuigen van uit mijn standpunt en dat van God? Ik heb me afgevraagd, Charlotte,wat Christus van zulk een moeder zou hebben gezegd," „Christus/' zei Charlotte en ze werd opeens zóó ontroerd, dat ze nauwelijks de woorden kon uitbrengen, ..Christus zou het toevallige en uiterlijke hebben voorbijgezien. Hij zou hebben gezien, dat zulk een moeder in staat zou geweest zijn Hem tot aan den voet van het kruis te volgen. Ja, dat zij zich in Zijn plaats zou hebben laten kruisigen en daarnaar zou Hij oordeelen." „Je hebt volkomen gelijk, Charlotte. Misschien zou mijn moeder voor mij willen sterven; maar zij zou mij nooit mijn leven laten leven. Mijn moeder zou nooit toestaan, dat ik God diende. Zij zou altijd begeeren, dat ik haar en de wereld diende. Daarom moeten wij scheiden/' „Het is Christus niet, die je beveelt met je moeder te breken," riep Charlotte met groote heftigheid. „Het is Thea Sundler, die je wijs maakt, dat zij en ik...." Karl Artur viel haar in de rede met een handbeweging. „Ik wist, dat dit gesprek onaangenaam zou worden en 267 dat hij over haar en haar hefde sprak tot een samengeraapte troep menschen en haar zoodoende tot een voorwerp van spot of hinderlijk medehjden maakte. Of was het misschien Thea Sundler. die hem daar toe had gebracht om eindelijk van Charlotte af te komen? Had zij misschien geen rust gehad, hoewel ze haar getrouwd had gekregen en ver van Karl Artur? Had ze 't ook noodig gevonden, dat hij haar zóó doodehjk kwetste ? Wie de schuld had, deed er bijna niet meer toe. Op dit oogenblik voelde Charlotte dezelfde tegenzin tegen hen allebei. Zij lag daar nog een poos in machtelooze woede. Nu en dan viel een traan uit haar oogen en bevochtigde haar hoofdkussen. Maar in Charlotte's aderen vloeide oud Zweedsch adellijk bloed en in haar ziel woonde de rechte Zweedsche wil, de edele, fiere wil, die om een neerlaag niet geeft, maar opveert en met ongebroken kracht zich aangordt tot nieuwen strijd. Opeens zat zij overeind in bed en sloeg met de eene gebalde vuist zóó hard tegen de andere, dat het klapte. „Eén ding weet ik toch," zei ze. „Ik zal hun niet het genoegen doen ongelukkig in mijn huwelijk te worden!" En met dit goede voornemen vastgeworteld in haar ziel ging zij liggen en sliep in. Ze werd niet wakker voor Mevrouw Forsius tegen acht uur bij haar binnenkwam met een koffieblaadje, versierd met bloemen om den plechtigen dag, die nu was begonnen, waardig in te wijden. 268 DE HUWELIJKSDAG. L Schagerström verscheen in de pastorie tegen twee uur, dien Zondag, zooals Charlotte hem verzocht had. De rijke fabrikant reed in zijn groote landauer. De paarden en het tuig glansden, de knecht en de koetsier waren in groot gala met bouquetten in 't vest en het voetenzeil was weggenomen, zoodat men de witte zeemleeren broeken en de glimmende zwarte leeren laarzen, die strak onder de knieën sloten, kon zien. De pracht van den heer was in 't geheel niet gehjk aan die van zijn bedienden, maar hij kwam toch in feestgewaad met kraag en manchetten, in een wit vest en een goed gesneden grijze jas met een rozenknop in het knoopsgat. In 't kort. ieder, die hem en zijn equipage Zag, moest wel denken: Wel, lieve hemel! Rijdt de rijke Schagerström uit om te trouwen? Toen hij in de pastorie aankwam, was hij getroffen door de vriendelijke ontvangst daar. Om de waarheid te zeggen, had het heele huis daar in den laatsten zorgvollen tijd iets van geslotenheid en ongastvrijheid over zich gehad, 't Was moeilijk uit te leggen hoe dat tot uiting was gekomen, maar een gevoelige natuur voelde de verandering. Het witte hek stond dien dag open en ook de deuren van het voorhuis; alle rolgordijnen van de bovenste rij vensters, die weken lang waren neergelaten, waren nu opgetrokken, zoodat de zonneschijn de kamers kon binnendringen en de kleuren van matten en overtrekken doen verschieten naar hartelust. Maar niet alleen hierin bestond de verandering. Er lag een bizondere gloed over de bloemen, de vogels kwinkeleerden op een heel bizonderen vroohjken toon. 269 Niet alleen het keurige kamermeisje, maar ook de proost en zijn vrouw stonden op de stoep om hem te ontvangen. Beiden omhelsden zij Schagerström en kusten hem op den wang, streelden hem en noemden hem zonder phchtplegingen bij zijn voornaam. Zij behandelden hem als een zoon. Schagerström, die den nacht slapeloos had doorgebracht om zijn juiste houding te bepalen, voelde een verlichting bijna even sterk als wanneer een zieke kies plotseling ophoudt pijn te doen. Men bracht hem naar de werkkamer van den proost, waar Charlotte hem ontving. Zij was gekleed in een licht zijden japon met weerschijn en zag er hartveroverend uit. Wel was het costuum een beetje ouderwetsch. Men kreeg den indruk, dat Charlotte geen geschikt toilet bezat en dat Mevrouw Forsius dit uit een van de groote kisten had gehaald, die op den zolder van de pastorie stonden. De rok was kort, het hjf laag uitgesneden en 't geheel was gemaakt, alsof een mensch het middel vlak onder de armen had; maar het paste bij Charlotte's persoon. Een kroon of krans had men met geprobeerd aan te schaffen, maar Mevrouw Forsius had haar geholpen om haar krullen met een hoogen schilpadden kam op te steken, zoodat het kapsel in harmonie met de japon was. Om den hals had zij een paar snoeren kralen met een mooi slot, armbanden van hetzelfde soort omsloten haar polsen, 't Was alles van weinig waarde, maar het stond haar goed. Zij zag er uit als een oud portret. Toen Schagerström zich boog om haar hand te kussen, zei ze met een glimlach op de bevende lippen: „Karl Artur is zoo juist naar Karlstad gegaan om zich met zijn moeder te verzoenen." „Niemand anders dan u, juffrouw Löwensköld, had zulk een wonder kunnen bewerken," zei Schagerström. Hij begreep, dat het Charlotte gelukt was den jongen Ekenstedt tot deze reis te bewegen, door haar toestemming 27° tot het huwelijk met hem te geven. Hoe dit eigenlijk was toegegaan, begreep hij niet en om de waarheid te zeggen, was hij volstrekt niet ingenomen met dit alles. Natuurlijk bewonderde hij de zelfopoffering van het jonge meisje; hij wilde gaarne Mevrouw Beate en haar zoon verzoend zien, maar toch.... In 't kort, hij had eenvoudig gewild, dat het jonge meisje met hem was getrouwd ter wille van hemzelf en niet om den jongen Ekenstedt. „Het was de slechte invloed, waar je over schreef," ging Charlotte voort. „De slechte invloed was met met minder tevreden, dan dat ik trouwde en uit de pastorie wegging. En dat moest onmiddellijk gebeuren. Er was geen pardon voor!" Schagerström bleef stilstaan bij dat woord: „pardon". Hij nam aan, dat Charlotte onuitsprekelijke smart leed, nu ze hem haar hand moest geven. „Geachte mejuffrouw, het spijt me zoo ...." Charlotte viel hem in de rede. „Be heet Charlotte," zei met een lichte buiging. „En ik ben van plan Henrik te zeggen." Schagerström boog als dank voor deze mededeeling. „Bi ben van plan Henrik te zeggen," hernam Charlotte en haar stem beefde even: „Ik begrijp, dat je overleden vrouw je Gustaaf noemde. Ik wil haar dien naam laten behouden. We moeten de dooden niet ontnemen wat het hunne is." Schagerström was uiterst verwonderd. Hij vond, dat dit gezegde inhield dat Charlotte niet meer zulk een afschuw voor hem voelde, als toen zij elkaar voor 't laatst in örebro ontmoetten. Hij werd weer anders gestemd. Als niet wantrouwen en ootmoed hem tot een tweede natuur waren geworden, zou hij zich volkomen gelukkig hebben gevoeld. Charlotte vroeg hem of hij er mee tevreden wilde 371 zijn als de huwelijkswijding gebeurde op het kantoor van den proost, waar zooveel bruidsparen in den loop der jaren verbonden waren geworden. „Mevrouw Forsius wilde wel, dat we zouden trouwen in de groote salon," zei Charlotte, „maar ik vind het hier beneden het plechtigste." Eigenlijk stond de zaak zoo, dat Charlotte, die dezen morgen had willen gebruiken voor een vertrouwelijk gesprek met haar oude vrienden, welke haar zoolang hadden beschermd en verzorgd, Mevrouw Forsius niet den tijd had willen laten gebruiken om te vegen en te stoffen in de salon, die nu vrij lang ongebruikt was gebleven. De oude vrouw had niet eens mogen heengaan om het maal klaar te maken, waarop zij de jonggehuwden wilde onthalen. De jonge fabrikant had geen bezwaar tegen het kantoor, en de huwelijkswijding had onmiddellijk plaats. De koetsier en de knecht van Stora Sjötorp, de pachter en zijn vrouw en al het personeel in de pastorie werden binnen geroepen als getuigen van de plechtige handeling. De oude proost las het huwelijksformulier voor, en buiten de open vensters kwinkeleerden de vinken en musschen zóó blij en luid, dat men zou denken, dat zij wisten wat er gaande was en de gebeurtenis met hun beste bruiloftshymnen wüden vieren. Toen alles voorbij was, stond Schagerström daar wat verlegen en wist niet wat hij doen moest, maar Charlotte keerde zich naar hem toe en bood hem haar lippen voor een vluchtige kus. Ze was werkelijk bezig hem als in een roes te brengen, van alles had hij verwacht: tranen, versteende smart, trotsche zelfverheffing — alles behalve deze welwillende onderwerping. „Ik ben zeker, dat allen, die ons zien, meenen, dat ik tot dit huwelijk ben gedwongen en zij niet," dacht hij. 272 Hij kon dit niet anders verklaren» dan dat Charlotte het 't meest met haar trots te vereenigen vond er tevreden en gelukkig uit te zien» „Wat doet zij dat goed 1" dacht hij, een beetje geërgerd; maar toch met een zekere bewondering. Toen ze later aan tafel zaten, deze vier menschen, aan een lunch, die volgens het zeggen van Mevrouw Forsius door Gods voorzienigheid klaar gekomen was» maar die toch heel goed was uitgevallen» deed Schagerström werkelijk een poging om zijn mistige stemming af te werpen. De proost en zijn vrouw, die het zeker niet verwonderde, dat hij zijn positie wat moeilijk vond, spanden zich met alle macht in om hem op te wekken en eindelijk scheen het, alsof het hun was gehikt. Zij brachten hem ten minste aan het praten. Hij begon te vertellen van zijn reizen in vreemde landen, van zijn proeven om de Zweedsche ijzerbereiding te verbeteren door wat hij in Engeland en Duitschland had geleerd. Terwijl hij sprak, zag hij, dat Charlotte met onverdeelde belangstelling naar hem luisterde. Zij zat daar met vooruitgebogen hoofd en wijd open oogen, en volgde elk van zijn woorden. Hij nam aan, dat dit niet anders dan comedie kon zijn. „Zij doet zoo ter wille van de oude menschen," dacht hij. „Het is onmogelijk, dat zij zich voor die dingen kan interesseeren, waar zij niets van begrijpt. Zij wil, dat de proost en zijn vrouw zullen denken, dat zij van mij houdt. Dat is alles!" Die verklaring voldeed hem intusschen beter dan de vorige. Het deed hem goed te zien hoe zijn vrouw aan deze uitnemende oude menschen was gehecht. Tegen het eind van den maaltijd daalde toch somberheid over de gemoederen, *t Was onmogelijk voor de ouden in de pastorie er niet aan te denken, dat Charlotte hen binnen enkele oogenblikken zou verlaten, Charlotte, dat vonkelende schepseltje met haar domme streken, 273 haar dwaasheden, haar rappe tong en haar heftigheid, Charlotte, die zij zoo vaak hadden moeten berispen, Charlotte, die ter wille van haar hefde alles had moeten verlaten. Zij zou niet meer in hun huis zijn! Wat zou hun leven leeg en onbelangrijk worden! ,/t Is maar goed, dat je morgen terugkomt om je koffers te pakken/' zei Mevrouw Forsius. Schagerström begreep, dat zij zich trachtten te troosten met de gedachte, dat Charlotte niet ver weg zou gaan en dat ze haar nu en dan weer zouden zien, maar toch meende hij te merken, hoe zij als 't ware ineenzonken, hoe hun rug gebogen werd en hun gezicht verbleekte. Van dezen dag af was er niemand, die den ouderdom van hen weg kon houden, „We zijn er zoo blij om, Charlotte, mijn kind,'' zei de proost, „dat je in een uitstekend huis komt en een goeden man krijgt; maar — je begrijpt wel.... je begrijpt wel.... we zullen je missen, we zullen je onbeschrijfelijk missen," Hij was op 't punt om te schreien, maar zijn vrouw redde de situatie door Schagerström te vertellen, wat haar man haar eens in vertrouwen had gezegd, wat hij doen zou als hij vijftig jaar jonger en vrijgezel was. Allen moesten lachen en de droevige gedachten raakten op den achtergrond. Toen de landauwer voorreed en Charlotte op Mevrouw Forsius toetrad om afscheid te nemen, trok de oude vrouw haar meê naar de aangrenzende kamer en fluisterde haar toe: „Houd vandaag je man in 't oog, kind. Er is iets, waarover hij loopt te denken. Let op hem," Charlotte beloofde haar best te doen, „Hij ziet er anders heel goed uit vandaag. Heb je 't wel gemerkt? Het staat hem goed zoo feestehjk gekleed te zijn." Charlotte Löweaaiöld. 18 274 Charlotte verraste haar door te antwoorden: „Ik heb nooit gevonden, dat hij er leehjk uitzag. Er is iets krachtigs in hem. Hij doet aan Napoleon denken." „Wat zeg je!" zei Mevrouw Forsius. „Daar heb ik nooit aan gedacht. Maar *t is goed. dat jij het vindt." Toen Charlotte naar buiten op de stoep kwam klaar voor de reis. zag Schagerström, dat zij dezelfde hoed en mantel droeg, die ze in de kerk had gedragen voor vier weken en die hij toen ordinair en leehjk had gevonden. Nu vond hij ze allerliefst en trots alles voelde hij op eens een stormachtige blijdschap, omdat dit jonge schepseltje nu de zijne was en met hem naar zijn huis zou gaan. Terwijl Charlotte nog bezig was afscheid te nemen waar geen eind aan kwam, ging hij naar haar toe, sloeg zijn sterke armen om haar heen en zette haar in den wagen. „Kijk eens hier! Ja, zoo hoort het, zoo hoort het 1" riepen de proost en zijn vrouw hun na, terwijl de wagen door den bloeienden tuin en door het hek naar buiten reed. II. 't Is bijna onnoodig te zeggen, dat de jonge fabrikant dadehjk berouw voelde over wat hij had gedaan. Het was verkeerd van hem Charlotte te doen schrikken. Als hij zich zoo gedroeg, kon zij denken, dat hij dit alles als iets anders dan een schijnhuwelijk beschouwde en dat hij de rechten van een echtgenoot zou doen gelden. Charlotte zag er werkehjk wat angstig uit. Hij merkte, dat ze in den hoek van den wagen zoo ver mogehjk van hem af ging zitten. Maar het duurde niet lang. Vóór zij aan de kerkbuurt waren gekomen, zat Charlotte weer dicht naast hem, glimlachend en pratend. 275 Nu ja, 't was wel te begrijpen, dat ze zich goed zou houden, terwijl ze door de stadsstraten reden, 't Zou natuurlijk wel anders worden, als ze alleen op den grooten landweg kwamen. Maar Charlotte ging door zooals zij was begonnen. Zij sprak levendig en opgewekt de heele reis door. En de onderwerpen van gesprek, die zij uitkoos, waren in hoogen mate geschikt om hem te toonen, dat zij hun huwelijk ernstig opnam. Ze begon met over zijn paarden te spreken. Ze wilde allereerst iets weten van de vier, die den landauer trokken. Waar waren ze gekocht, hoe oud waren zij, hoe heetten zij, hoe was 't met hun afstamming, waren Ze schuw, hadden ze ooit met hem gehold? Toen kwam de beurt aan alle andere paarden, die op Stora Sjötorp waren. Was het mogehjk, dat daar ook werkelijke rijpaarden waren, echte, goed ingereden rijpaarden. En zadels? Was daar werkehjk een engelsch dameszadel? Ze sprak medelijden uit met de paarden in de pastorie. Zij zouden nu heelemaal bedorven worden, nu zij er niet meer was om ze wat beweging te bezorgen. Hier kon Schagerström niet laten iets te zeggen. „Ik heb van een vreemde dame in de diligence laatst gehoord," zei hij, „hoe een zekere jonge dame de onschuldige dieren van haar weldoener mishandelde." „Wat zeg je?" riep Charlotte uit. Maar toen begreep ze opeens, waarop hij doelde en barstte in lachen uit. Een hartelijke lach is werkehjk een merkwaardig ding. Opeens voelden de beide jonggetrouwden zich als goede vrienden. De stijfheid en plechtigheid waren verdwenen. Charlotte ging voort met vragen. Wat was er voor werk en welke inrichtingen waren er op Stora Sjötorp ? Hoeveel vuren had de smidse en hoe heette de smid, zijn vrouw en zijn kinderen? Ze meende gehoord te hebben, dat hij daar ook een Charlotte Löwensköld. 276 zagerij had. Was dat zoo? Ja, er was ook een molen. Hoeveel steenen waren er in den molen? En hoe heette de molenaar? 't Was een volledig examen. Schagerström werd wonderlijk in 't hoofd van al die vragen. Soms kon hij ze ook niet goed beantwoorden. Hij wist niet hoeveel schapen hij had en het was hem ook met volkomen duidelijk hoeveel koeien in zijn stal melk gaven en hoeveel melk ze gaven. „Dat is de zaak van den rentmeester-inspecteur," zei hij lachend. ,,'t Lijkt wezenlijk, alsof je nergens van weet," zei Charlotte. „Ik geloof zeker, dat de boel bij je thuis vreeselijk in de war is. Dat zal heel wat werk geven voor alles in orde is." Ze scheen echter niet misnoegd over dat vooruitzicht en Schagerström erkende, dat hij al lang naar een echte huistyran had verlangd, naar zoo'n stevige huishoudster als Mevrouw Forsius. En nu hij het woord rentmeester had genoemd, kwam ze op de gedachte te vragen hoeveel heeren er aan tafel in de eetkamer kwamen. Hoe was de huishouding ingericht, hoeveel meisjes waren er, hoeveel knechts? Had hij een huishoudster? Was ze knap in haar werk? Ze vergat ook den tuin niet. Toen ze hoorde, dat er broeikassen en druivenkassen waren, verbaasde haar dat wat, evenals toen ze van de rijpaarden hoorde. Men kan wel begrijpen dat de tijd Schagerström op deze manier niet lang viel. Toen de wagen het bosch inreed, den weg op naar zijn huis, moest hij bekennen, dat de twee mijlen afstand tusschen de kerkbuurt en Stora Sjötorp dien dag wonderbaar kort was geweest. Maar toch wachtte hij er zich wel voor, zich iets te verbeelden. „Ik begrijp haar zoo goed," zei hij in zich zelf. „Ze probeert in het onvermijdelijke te berusten. Ze praat om met te hoeven denken." 277 Intusschen hadden de menschen op Stora Sjötorp een buitengewoon drukken dag gehad. Eigenlijk wist men niet wat den fabrikant bezielde. De boodschap van de pastorie was immers al Zaterdagmiddag om drie uur aangekomen; maar hij had geen woord gezegd van wat er te verwachten was voor vrij laat op den avond. Toen was hij plotseling op de gedachte gekomen, dat hij een trouwring moest hebben. En een van zijn inspecteurs had bevel gekregen naar de dichtstbijzijnde stad te gaan en zoo noodig den goudsmid uit zijn zoeten slaap te wekken om van hem een eenvoudige ring te koopen en er letters in te laten graveeren. Die inspecteur had, Goddank! niet gezwegen, maar had aan zooveel mogelijk menschen verteld, dat er morgen een nieuwe Mevrouw op de hoeve zou komen en dat vond men werkehjk een geluk. Hoe ter wereld was anders de huishoudster klaar gekomen met de mooie kamer te luchten, de overtrekken van de meubels te halen en stof af te nemen? Hoe zou de tuinman alle paden geharkt en alle bloembedden gewied gekregen hebben? En hoe zouden anders de hverei en de laarzen en het tuig en de landauer zelf schoon gemaakt en gepoetst kunnen zijn. De fabrikant had rondgeloopen, alsof hij bedwelmd was, alsof hij niet de kracht had, iets in orde te maken. Johansson de knecht, had zelfstandig uit moeten zoeken, wat hij een geschikt bruidegomspak vond. Maar gelukkig waren er toch menschen op de hoeve, die wisten wat het zeggen wilde een jonge vrouw te ontvangen. De tuinman en de huishoudster hadden den tijd meegemaakt, toén de vrouw van den rechter Oldecrona Stora Sjötorp bestuurde, zoodat ze wel wisten wat de eer van het huis vereischte. Voor den vorm, kan men bijna zeggen, had de huishoudster van den heer des huizes orders over de ontvangst 278 gevraagd, vóór hij Zondagmorgen wegreed en even voorzichtig was de tuinman geweest. Schagerström had zich heelemaal geen ontvangst voorgesteld, maar als Mevrouw Sallberg een feestmaaltje wilde klaarmaken en de baas een eerepoort opstellen, zou hij er niets tegen hebben. Toen ze op die manier de handen vrij hadden, wachtten die beide voortreffelijke menschen Schagerström's vertrek af om te beginnen aan de toebereidselen voor een waarlijk koninklijke ontvangst. „Denk er aan, Mevrouw Sallberg!" zei de tuinman. „Ze is een freule j ze weet wel hoe 't gewoonlijk toegaat op een groote plaats als hier." „Ze komt immers maar uit een pastorie," zei de huishoudster. „Ik geloof niet, dat ze ergens verstand van heeft, maar het hindert niet, dat wij toonen, dat we weten hoe 't hoort." „Nu, wees daar maar met zoo zeker van," zei de tuinman. „Ik heb haar in de kerk gezien. Ze ziet er waarlijk niet uit als een gewone dominee's dochter. U hadt eens moeten zien hoe ze zich gedroeg, 't Was me, alsof ik de genadige vrouw hier op Stora Sjötorp zag. Mijn hart werd er warm van !" „Ze mag nu zoo voornaam zijn als ze wü," zei de huishoudster. „Ik ben bhj, dat we een jonge Mevrouw in huis krijgen. Nu komen er bals en feesten. Nu kun je eens toonen wat je kunt. Dat wordt heel wat anders dan dag in dag uit alleen wat eten koken voor een paar heeren, die 't maar gauw inslikken." „Als u maar met te veel van 't goede krijgt," schertste de tuinman. „Iemand, die zoo lang onder Mevrouw Forsius heeft gewerkt, weet het noodige van het huishouden af." Hij haastte zich weg met die woorden, want het was waarlijk noodig aan den gang te gaan. Als vier eerepoorten 279 zouden worden opgezet en het hek met naamletters in bloemen versierd, dan had je wel wat anders te doen dan je tijd te staan verpraten. De baas zou die taak zeker niet op zich hebben genomen, als hij niet zoo veel ijverige helpers had gevonden. Maar men moet zich voorstellen dat allen op het landgoed en bij de fabriek verrukt waren. Men zou weer een Mevrouw daar in dat groote huis krijgen; er zou weer iemand zijn, waar je heen kon gaan met al je bekommeringen en zorgen. Een huismoeder was toch altijd veel beter dan een landheer. Zij was thuis en met haar kon je over de kinderen en de koeien praten, 't Was bijna te mooi om te gelooven, dat zij vandaag al zou komen! Een paar jongens brachten het nieuwtje rond aan allen en in alle huizen en hutjes tooide men zich zoo goed mogelijk om naar de landhoeve te gaan en iets van de jonggetrouwden te zien. Maar ieder, die "kwam, werd dadelijk aan het werk gezet. De eerepoorten werden opgezet, oude vlaggen en vaandels, die door de vorige eigenaars waren gebruikt, werden langs den weg opgeheschen. Een paar kleine kanonnen voor saluutschoten werden voor den dag gehaald, 't Was een leven en beweging, waar men zich moeilijk een voorstelling van kon maken. Maar toen tegen zes uur het jonge paar het hek van Stora Sjötorp binnenreed, was ook alles in orde. Bij de eerste eerepoort, die in het bosch stond, werdén zij begroet door alle smeden van de fabriek met hun hamers op de schouders. Bij de tweede, die aan den zoom van 't bosch was opgezet, stonden alle landarbeiders en schouderden hun spaden; bij de derde eerepoort, die aan den ingang van de oprijlaan stond, riepen alle molenaars en de werkers van de zagerij: „hoera V' en bij de vierde, die bij het tuinhek stond, wachtte hen de tuinbaas met zijn knechts op en overhandigde hun een 28o prachtige bouquet. En bij het huis stonden eindelijk de directeur van de fabriek, de boekhouder, de inspecteurs, de huishoudster en de dienstmeisjes te buigen en te kniksen. Eigenlijk was de regeling niet zoo goed als hier beschreven wordt. Alle menschen waren in 't beste humeur, ze riepen hoera 1 met alle macht, ook toen de wagen al voorbij de eerepoort was gekomen, waar zij bij gezet waren. De kinderen hepen om het hardst achter den wagen aan, op een heel weinig plechtige manier en de kanonschoten klonken op de meest onverwachte oogenblikken. Maar het geheel was toch zóó mooi en feestelijk, dat de overleden vrouw van den rechter er tevreden meê zou zijn geweest, als ze van uit haar hemel er op had neergezien en zeker zou gevonden hebben, dat Stora Sjötorp en haar tuinbaas haar eer aandeden. Schagerström, die heelemaal zich zulk een grootsche ontvangst niet had voorgesteld, was op het punt boos te worden over de vrijheid, die zijn ondergeschikten zich hadden veroorloofd; maar eer hij zijn misnoegen geuit had, keek hij gelukkig naar Charlotte. Zij zat daar met een glimlach op de hppen, maar tegelijk glinsterden er tranen in haar oogen en ze had de handen gevouwen. - „Wat mooi, wat mooi P* fluisterde zij, „Wat is dat mooi I" Dat alles: de eerepoorten, de bloemen, de vlaggen, het hoera roepen, het vriendelijk lachen, de schoten uit de kanonnetjes, dat was voor haar ! Dat beteekende „welkom op de hoeve l" En zij, die nu weken lang gewend was dat alle menschen haar verachtten en zich van haar terugtrokken, zij, die gevoeld had hoe al haar bewegingen met wantrouwen en afkeuring werden gevolgd, zij, die zich bijna niet uit haar huis durfde wagen om niet beleedigd te worden, — zij voelde zich dankbaar, be- 28l wogen, geëerd, — ver boven haar verdienste en waardigheid. Dit waren geen spotliederen, geen bouquetten van doornen en distels, geen hoongelach. Dit was vreugde en verrukking, die haar begroetten. Zij strekte haar armen uit naar de menschen. Zij had de plaats en haar bewoners hef van af dat eerste oogenblik. Zij vond, dat ze in een nieuwe, gelukkige wereld kwam. Hier wilde ze leven en sterven! Ui. Wat een geluk voor een man, een jonge bruid in een prachtig thuis te brengen. Van de eene kamer naar de andere te gaan en haar verrukte uitroepen te hooren, haar een paar stappen vooruit te loopen, de deuren naar een volgende kamer open te doen en te zeggen: „Dit geloof ik niet, dat zoo verkeerd is." Haar rond te zien fladderen als een vlinder, een paar toonen op de piano te hooren aanslaan, haar naar een schilderij te zien snellen, of een blik in den spiegel werpen om te zien of die haar beeld in een voordeehg licht weergeeft, of naar 't venster te gaan om 't wondermooie uitzicht te genieten. Maar hoe angstig is 't niet om haar midden in dat alles opeens in tranen te zien uitbarsten. En haastig wordt er gevraagd wat haar zoo bedroefd maakt en oprecht wordt beloofd te trachten al haar zorgen weg te nemen. En hoe heerhjk dan te hooren, dat er niet anders is, dan dat ze een zuster heeft, die ziek ligt in kale leehjke kamers, terwijl zij onverdiend al die pracht en heerlijkheid Zal genieten. En wat een fier gevoel is het haar te kunnen beloven, dat ze die zuster alle hulp zal mogen geven, die noodig is, ja als ze dat wil, nog dadehjk, dien zelfden avond 1 285 Vreemd als ze nog was op de hoeve, wist ze bijna niet waar ze heen moest om bij het woonhuis te komen. Maar ze merkte op korten afstand het licht van een lantaren op en haastte zich voort in die richting. Toen ze dichterbij kwam, zag zij dat de lantaren op den grond buiten den stal stond. De koetsier was werkehjk bezig in te spannen. Hij had de paarden naar buiten gebracht. Charlotte sloop naar den wagen, zonder zich te laten zien. Zij was op de gedachte gekomen, dat ze het oogenblik waar zou nemen, dat de koetsier den rug naar den wagen wendde om de deur open te doen en er in te gaan zitten. Als het rijtuig later naar de stoep reed en Schagerström kwam om in te stappen, zou zij hem wel vertellen hoe zij over zulk een poging tot ontvluchten dacht. „Waarom spreekt hij niet met mij over wat hem hindert?" dacht zij. „Hij is als een verlegen jongen!" Maar eer zij haar plan ten uitvoer had kunnen brengen, was de koetsier klaar. Hij legde de teugels over den bok, nam den koetsiersmantel dien hij op den bok had liggen en sloeg dien om. Hij wilde juist op zijn plaats springen, toen hij aan den lantaren dacht. Hij zei kalmeerend: „Stil jongens," tegen de paarden, ging naar den lantaren, blies dien uit en zette hem in den stal. Hij haastte zich natuurlijk zooveel mogehjk, maar er was iemand, die nog vlugger was dan hij. Juist toen hij den staldeur sloot, klapte een zweep. Een luide roep bracht de paarden in beweging, en weg gingen ze het hek uit, dat de koetsier uit voorzorg al had opengezet en voort door de laan. Het rijtuig verdween in het nachtelijk duister. Men hoorde alleen het rollen van de wielen en het getrappel van de paardehoeven. Als ooit een koetsier harder heeft geloopen dan zijn eigen paarden, om naar het woonhuis te komen en zijn heer te melden, dat een of ander drommelsche jongen 't had gewaagd op den bok te springen en met zijn wagen 286 voor zijn neus weg te rijden, dan deed nu koetsier Lundman dat. In 't voorhuis stuitte hij op Schagerström aan wien de huishoudster juist vertelde, dat de jonge Mevrouw verdwenen was. ./Mijnheer zei, dat ik haar groeten moest en zeggen, dat Mijnheer geen tijd had langer in de schuur te blijven, maar dat zij moest doorgaan met dansen zoolang zij lust had, en toen ik naar haar toe wilde gaan ...." De koetsier kon haar niet laten uitspreken. Hij had gewichtiger berichten. „Mijnheer/' begon hij. Schagerström keerde zich naar hem om. „Wat scheelt je, man?" zei hij tegen den koetsier. „Je ziet er uit, alsof ze je je paarden hebben afgestolen !" „Ja, dat hebben ze juist, Mijnheer!" Hij vertelde wat er was gebeurd. „Maar 't zijn de paarden niet, Mijnheer. Die zouden niet van me zijn weggeloopen als er niet iemand op den bok was gekropen, als ik maar begrijpen kon wie dat " Opeens zweeg hij. Schagerström deed iets ongeloofe^ lijks. In tegenwoordigheid van den koetsier, den knecht en de huishoudster was hij op een stoel neergevallen en schaterde het uit over hun schrik. „Zoo 1 Jelui begrijpen niet wie mijn paarden durfde te stelen," schaterde hij. De drie menschen staarden hem aan. „We moeten den dief pakken," hernam hij toen zijn lachbui - was bedaard was. „Lundman, je moet drie rijpaarden zadelen. Johansson moet méégaan en je helpen. En Mevrouw Sallberg wil voor alle zekerheid n°g wel even in huis gaan en kijken of Mevrouw daar is^f De huishoudster verdween en ging den trap op; maar kwam dadelijk terug met het bericht dat Mevrouw niet, boven was. 387 „Lieve hemel, Mijnheer/' zei ze. „Er kan toch niet één of ander ongeluk gebeurd zijn?" ,/t Is zooals men 't opneemt, Mevrouw Sallberg. Let eens op wat ik zeg! Tot nu toe waren wij de baas hier op Stora Sjötorp. Maar nu hebben we een meester boven ons gekregen." „Ja, daar moeten we maar bhj om zijn, Mijnheer." Waarop Schagerström, de rijke Schagerström, de oude vrouw op haar schouder klopte, haar in 't rond zwaaide en riep: „Mevrouw Sallberg neemt haar lot aan met de juiste gelatenheid. Ik hoop, dat ik het ook kan doen!" Daarop hep hij hard naar buiten om met zijn koetsier en den knecht de vluchtelinge na te zetten. Kort daarna was alles in orde. De vluchtelinge zat in een hoek van het rijtuig met Schagerström naast zich. Lundman was op den bok geklommen en reed stapvoets naar de hoeve terug, terwijl de knecht, Johansson, de rijpaarden meêvoerde. Charlotte had in groote vaart een halve mijl gereden, maar toen was zij bij een paar hooge heuvels gekomen. Niettegenstaande alle klappen met de zweep had zij de paarden er niet toe kunnen brengen vlugger dan stapvoets voort te gaan en zoo had zij zich eindelijk moeten overgeven. Een paar minuten bleef het stil in den wagen. Toen vroeg Charlotte: „Wel, hoe vondt je dat?" „Overweldigend!" zei Schagerström. „Nu begrijp ik wat een vrouw moet voelen, als haar man haar verlaat." „Dat was wat ik wilde," zei Charlotte. Een oogenblik later voelde Schagerström een sterken greep om zijn schouder. „Je stelt je aan! Je lacht! Je geloofde heelemaal met, dat ik weg wou." 288 „Liefste!" zei Schagerström, „het eenige werkehjk gelukkige oogenblik, dat ik dezen heelen dag heb gehad was toen Lundman me kwam vertellen, dat je mijn paarden had gestolen." „Hoe dat ?" vroeg Charlotte, wat aarzelend. „Liefste, ik begreep, dat je me niet wilde laten gaan." „Daar dacht ik heelemaal met aan," barstte Charlotte uit. „Maar de heele kerkbuurt heeft nu drie weken lang over me gepraat en als je nu van me wegging ...." „Ja zeker," zei Schagerström, „dat kon je niet verdragen. Hij lachte van enkel hefdesgeluk, maar oogenblikkehjk daarna zei hij met diepen ernst in zijn stem: „Liefste, laat ons eindelijk eens alles samen uitpraten. Zeg me nu eens, of je begreep waarom ik juist vanavond weg wilde gaan." „Ja," zei het jonge meisje met vastheid in haar stem. „Dat begreep ik." „Waarom heb je 't me dan belet?" Charlotte zweeg. Hij wachtte lang op antwoord, maar de stilte werd niet verbroken. „Als we thuiskomen," zei de jonge echtgenoot, „vindt je in je slaapkamer een brief van mij. Daarin zeg ik je, dat ik er geen gebruik van maken wil, dat de omstandigheden je in mijn armen hebben gebracht. Ik wil, dat je volkomen vrij zult zijn. Je hoeft ons huwehjk voor niets anders te houden dan voor een schijnhuwelijk." Hij zweeg weer om op antwoord te wachten, maar het bleef stil. „In dien brief zeg ik je ook, dat ik als bewijs van mijn liefde en om al 't hjden te boeten, dat ik over je heb gebracht, van plan ben je Stora Sjötorp te geven als een erfenis en als je eigendom. Als de wettige scheiding tusschen ons heeft plaats gehad, zal het me verheugen te weten, dat jij hier blijft wonen, waar nu al alle menschen je liefhebben." 289 Weer een lang oponthoud, maar er kwam geen antwoord van Charlotte. „Dit kleine avontuur doet in geen enkel opzicht afbreuk aan wat er in den brief staat", ging Schagerström voort. „Ik begreep je in 't begin verkeerd. Nu begrijp ik, dat het maar een grap was, die je bedacht om niet in de kerkbuurt te schande te worden gemaakt." Charlotte kwam wat dichter bij hem; toen voelde hij haar warmen adem tegen zijn wang en hoorde hoe zij hem in 't oor fluisterde: „De domste ezel, die er op Gods groene aarde rondloopt!" „Wat is dat?" „Moet ik het nog eens zeggen?" Hij legde snel zijn arm om haar heen en trok haar dichter tegen zich aan. „Charlotte," zei hij, „je moet spreken. Ik moet weten waar ik me aan te houden heb!" „Nu ja," zei ze met wat ergernis in haar stem, „'t is met heel prettig om het te vertellen; maar je zult misschien blij zijn het te hooren, dat gisteren — zoowat om dezen tijd, Karl Artur mijn hefde heeft gedood." „Heeft hij dat gedaan?" „Hij heeft ze vermoord! Hij was haar zeker moe. Ik geloof bijna, dat hij het bewust en met opzet heeft gedaan." „Liefste 1" zei Schagerström, „laat nu Karl Artur rusten 1 Spreek over mij! Al is je liefde voor Karl Artur dood, dan volgt daar immers met uit ♦..." „Neen, natuurlijk niet. Ach, als je maar niet zoo'n lange uitlegging noodig hadt!" „Je weet het best hoe dom ik ben!" „Zie je," zei Charlotte langzaam en nadenkend, ,,'t is heel vreemd. Ik heb je niet hef, maar ik vind het prettig bij je, ik voel me veilig bij je. Ik kan overal met je over spreken, ik kan je om alles vragen, ik kan gekheid met 290 je maken. Ik voel dat als zooiets rustigs en prettigs, alsof we al dertig jaar getrouwd waren." „Ongeveer als de proost en zijn vrouw," viel Schagerström haar met zekere bitterheid in de rede. „Ja, ongeveer op die manier," ging Charlotte op denzelfden nadenkenden toon voort. „Je bent er misschien niet tevreden meê, maar ik vind, dat het nog al een mooi resultaat is van maar één dag samenzijn. Ik vind het prettig, dat je naast me in 't rijtuig zit en dat je me met je oogen volgt als ik dans. Ik zit graag met je aan tafel en wil graag met je in je huis wonen. Ik ben je dankbaar, omdat je me uit al die akeligheid hebt weggehaald. Stora Sjötorp is hartveroverend mooi, maar ik zou daar niet één dag willen wonen, als jij er niet was. Ik kon er heelemaal geen vrede meê hebben, dat je van me weg zou gaan. Maar toch .... als dat wat ik voor Karl Artur voelde, hefde was, dan is dit geen hefde." ,/t Kan het worden," zei Schagerström zacht en aan zijn stem was te hooren, dat hij bewogen was. „Misschien kan het dat," zei Charlotte. „Maar zal ik je eens wat zeggen? Ik geloof, dat ik er niets op tegen zou hebben, als je me een kus gaf." De reiswagen van Schagerström was een uitnemend rijtuig. Dat rolde over den weg zonder te stooten of te schudden. De jonge fabrikant kon van de gegeven toestemming gebruik maken. IN HET LAND DER LEVENDEN van HARRY SÖIBERG uit het Deensch vertaald door Margaretha Meyboom. Geautoriseerde uitgave. Tweede druk. ROMAN-TRILOGIE. Deel I. VOOR DE POORT VAN HET LEVEN. Deel IL HET LICHT. Deel III. IN HET LAND DER LEVENDEN. Prijs'gebonden in één deel ƒ 5.90. Eenige Beoordeelingen der Nederlandsche Pers: Ds. F. Dijkeha in Het Doopsgezind Weekblad: Diep is het wondere leven door den schrijver aangevoeld en geschilderd. En wie het leest» zal aangegrepen worden door den eerbied en de liefde, waarmede de schrijver zijn personen ten tooneele voert, en dankbaar zijn, dat hij heeft mogen meeleven de levens dezer menschen. Want hij zal het boek neerleggen, verrijkt door ervaringen, verteederd door de liefde, verdiept door het wee en het geluk dezer stoere en echte menschen kinderen. Ik ben overtuigd, dat Söiberg ook bi] ons velen tot zijn bewonderaars maken zal. Vrijzinnig Protestantenblad t Het is bij Söiberg als bij Selma Lagerlöf, de eenheid tusschen de natuur en de menschen, de invloed van de atmospheer op de karakters geven er het typische en oorspronkelijke aan. Welk een menschenkennis en uitbeeldingsgave spreken uit het werk van dezen schrijver. Wij moeten bewondering hebben voor een zoo oorspronkelijk en nobel werk, dat ons van het begin tot het einde vasthoudt. A. Gielen, S. J. in Boekenschouw: De Dominee is een prachtmensch van volle menschelijkheid. De personen leven voor ons als echte menschen. Het is een boek van mystiek en realisme. De Middelburgsche Crï.: Het werk is zoo prachtig beschreven, dat het lijvige boek tot het einde toe boeit. Het is een boek van warme menschenliefde. VAN DE WERELDBEROEMDE ZWEEDSCHE SCHRIJFSTER SELMA LAGERLÖF VERSCHEEN IN EEN UITSTEKENDE NEDERLANDSCHE VERTALING VAN MARGARETHA MEIJBOOM : Charlotte Löwensköld, prijs in prachtband ƒ 4.90 De Groote Betoovering, prijs in prachtband .... ,, 4.90 Vonken, prijs in prachtband „ 4.90 Gösta Berling, zesde druk. Prijs in prachtband . . . „ 3.90 Geïllustreerde Luxe-uitgave met 36 platen van Georg Pauli „ 4.90 Ingrid, 5de druk, prijs in prachtband „ 2.90 De Keizer van Portugal, tweede druk, prijs in prachtband „ 3,90 Niels Holgersson's Wonderbare Reis, vierde druk, prijs in prachtband ,, 5*9° De Voerman, derde druk, prijs in prachtband .... ,, 3.90 De Banneling, tweede druk, prijs in prachtband . . . „ 3.90 Jeruzalem, 3de druk, prijs in prachtband „ 4.90 Christuslegenden, vierde druk, prijs in prachtband . . ,, 4.90 Geïllustreerde luxe uitgave met 12 platen „ 5.50 De Wonderen van den Antichrist, derde druk, prijs in prachtband „ 4.90 Elsa, *) 2de druk, prijs in prachtband „ 2.50 Levensgeheimen, prijs in prachtband * 3.90 Het Huis van Liljecrona, tweede druk, prijs in prachtband ,t 3»90 Oud en Nieuw, prijs in prachtband „ 3.90 Onzichtbare Ketenen, prijs in prachtband „ 3.90 De Koninginnen van Kungahalla, vierde druk, prijs in prachtband ,, 2.50 Herinneringen, prijs in prachtband „ 3.90 Machten en Menschen, prijs in prachtband *).... „ 4.50 Marbaeka, tweede druk, prijs in prachtband „ 3.90 *) Uitverkocht.