HET AVONTUUR VAN DAV1D ZANGVOGEL EN ANDERE VERTELLINGEN DOOR J. DE MEESTER UITGAVE VAN CA. J. VAN D1SHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR 1925 É 1 HET AVONTUUR VAN DAVID ZANGVOGEL EN ANDERE VERTELLINGEN Van J. DE MEESTER verscheen bij Van Dishoeck: Een Huwelijk, Roman. 2e goed. Druk. Geertje, 2 dln. Roman. 4e Druk. Over het leed van den Hartstocht. Uitverkocht Aristocraten, Roman. Louise van Breedevoort, Roman. 2e uitgave. 2 dln. Een ongewoon meisje. Iets over de Literatuur dezer dagen. Uitverkocht. Allerlei Menschen. Lichte Lijnen. HET AVONTUUR VAN DAVID ZANGVOGEL EN ANDERE VERTELLINGEN DOOR J. DE MEESTER UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR 1925 ALS GELEIBILJET. Wist u dat er een Nieuwe Tgd is? Meer dan twintig jaar is er een nieuwe eeuw, met heel veel aarzelen gekomen, nadat we zoo wat dertig jaar aan een fin de siècle hadden geleden. Maar de Nieuwe Tgd richt zich niet naar de eeuw, hg heeft met deze niets te maken, het is immers juist zijn karakteristiek, dat hg sterk en uitsluitend zich ze{f Lenien, de Sof jet ? Neen, die niet. Zoo iemand uit Rusland, alleen Dostojefski. De nieuwe tgd is van: na den oorlog. Wilt u namen: der Kaiser en Poincaré; wat natuurlijk wil zeggen: fel tegen beiden. De nieuwe tgd maakt alles nieuw, maar speciaal de kunst en de literatuur. En nog specialer de kunstkritiek. Van Deyssél, die van verandering houdt, iemand als hij kan zich dat permitteeren, heeft lang voordat de Nieuwe Tgd kwam, den dood van het naturalisme bevolen. Ons beider vriend H. J. Haverman, die er plezier in heeft alles te lezen, placht hem van Oud-Ronde bij Deventer „L'Echo de Paris" te sturen, waarin de „Enquête" van Jules Huret stond. Zoo stierf opeens ook ons naturalisme. Hoewel 't morsdood was, ongevaarlijk, — ach, had men het wel ooit te duchten in Nederland's zóó goede kringen? — heeft de Nieuwe Tgd het — je kondt nooit VI weten — nog een genadestoot geschonken, die ongenadig is neergekomen, in kerksche, semi-kerksche en louterethische mondelinge en schriftelijke verwenschingen, tot stellige loutering van ons volk. Het pessimisme heeft nooit geleefd, hier; watEmants en enkele andere Nurksen dienaangaande hebben beweerd; ziellooze, dus ook talentlooze lieden. Hierom is het dom van Van Dishoeck, dat hg een herdruk wil van dit werk. Want het is uit de pessimistische jaren van iemand die weliswaar, naar de onomstootelgke waarheid van „l'appétit qui vient en mangeant", op zijn ouden dag een ietsje hartelijker over het leven en de dingen-des-levens is komen te denken, maar die er nooit in zou geslaagd zijn, deze stukjes naar de eischen van den Nieuwen Tgd te fatsoeneeren, woord dat hier een waarlijk beschamenden klank krijgt. Zoodat ze bleven wat ze waren. J. DE MEESTER. Rotterdam, Langste Dag van 1925. Aan den vriend uit mijn jeugd H. J. Haverman HET AVONTUUR VAN DAVID ZANGVOGEL. Zangvogel was een klein braaf joodje. Tot zijn vijf-en-dertigste jaar had hij, in den manufacturenwinkel, door zijn vader gesticht, met zijn moeder en zuster geleefd. Toen was de moeder gestorven. Een verre neef, ook in manufacturen, was na een maand of wat gekomen om zijn zuster, en op haar raad had hij die van den neef getrouwd. Kort na de geboorte van zijn eerste meisje, was hij gefailleerd door de schuld van zijn zwager. Sedert werkte hij, achttien jaar nu, bij een groote uitgeversfirma. Zijn leven lang had hij plezier in talen: alleen om het belang van den v.-ink ''was hij geen onderwijzer geworden. De taalkeun^ kwam wel te pas; dag aan dag zat hij gebogen over stapels correctiewerk. Rijk had hij het natuurlijk niet, maar met zijn twee meisjes, die het huishouden deden — zijn vrouw was tien jaar geleden gestorven —, kon hij er komen, Het was in den winter, en er lag sneeuw. Omdat zijn oogen anders traanden, had hij, het kantoor verlatend, zijn gewonen dik-glazigen bril voor een met blauwe glazen geruild. Schuifelend voette hij voort, voorzichtig, zijn stok voor zich uit, als een Het Avontuur van David Zangvogel. 1 2 HET AVONTUUR VAN DAVID ZANGVOGEL. blinde tastend. Toen hij even bleef staan om den kraag van zijn jas op te zetten — de wind stak fel op den grooten krop achter in zijn korten nek —, plofte een sneeuwbal tegen zijn hand. Hij schrikte erg. Hij had wel jongens gehoord, gezien, maar aan geen gevaar gedacht Zij vonden hem een kostelijk mikpunt: het werd een bombardement op zijn rug, op zijn hoed, ook op zijn haar en zijn nek. Eén bal, voor een hond bestemd, kwam tegen zijn beenen, toch schrikte de hond, sprong langs hem heen — hij viel voorover. Een lantaarnopsteker bracht hem overeind; hij had zich gelukkig geen zeer gedaan. De jongens stonden op een hoopje aan den overkant van de straat; daar de lantaarnopsteker hen dreigde, lachten ze, riepen tartend: hè! — Mot je ifer? vroeg de lantaarnopsteker aan Zangvogel. ' kg Toen bedacht deze een list. Hij vroeg, of hij een klein eindje met den man mee terug mocht, dan zou hij liever het steegje door gaan. De jongens lieten hem met rust. Ze zaten den hond achterna, en een dienstmeid. 't Was wel een omweg, zóó naar huis. En een minder bekende weg. In de steeg was het bijna donker. Nu kwam hij op het achtergrachtje, daar brandden de lantarens al. Het oude buurtje leek onbewoond, zoo stil hingen de kleine huisjes, donker, over de smalle straat. Aan de overzij lagen HET AVONTUUR VAN DAVLD ZANGVOGEL. 3 de achtergevels met doodsche veronachtzaming te rotten in het geheimzinnige water, waar een dikke nevel uit waasde. Hij was in geen tijden hier geweest Een vreemde weg en een langere weg: hij beproefde wat sneller te gaan — de meisjes zouden zich ongerust maken. Hij deed zijn best, dicht langs de huizen, op het smalle hardgetrapte paadje te blijven, want in het midden, onder de rullere sneeuw, bobbelden de keien, met verraderlijk glissende punten. Het paadje was wel heel erg smal, vooral bij uitgebouwde stoepen, de ouderwetsche trapjes-stoepen, hier en daar met een onderdeur. Toch liep hij nu met minder angst, 't was hier zoo stil, huiselijk stil.... Plotseling kwam het hem voor, dat er in het huis waar hij langs ging getikt werd. 't Kon niet voor hem zijn, hij kende hier niemand. Maar onwillekeurig had hij het hoofd gewend, en meteen, daar lag hij! — zijn voet was in het gat gegleden van de treedjes der onderdeur. — Oo! riep hij, oo! oo! driemaal, op plechtstatigen klaagtoon. Hij was op een kant gevallen, en toen gerold op den rug, met één been in de lucht. In zijn hoofd warden het bewustzijn van pijn, de angst dat zijn been gebroken kon zijn, en een verwachting dat iemand te hulp zou komen, daar uit het huis, waar immers getikt was Hij trachtte niet zich op te richten, te bang dat er iets kapot 4 HET AVONTUUR VAN DAVID ZANGVOGEL. was.... Toen zag hij een gestalte buigen over de stoep, en onwillekeurig begon hij weer: — Ooo! Maar meteen viel er nat op zijn neus en zijn bril, het moest een spat zijn uit de dakgoot.... Nu boog er iemand over hem heen. — Heeft meneer zich bezeerd? vroeg een vrouwestem. — Ooo, jaaa.... weeklaagde hij. Door de druppels op zijn brilleglazen, kon hij niets zien; hij hield de oogleden maar gesloten, anders traanden zijn oogen zoo. — Kunt u niet opstaan? zal ik 's helpen? — Ik weet het niet, rampzaligde hij, in een voorzangersintonatie van het diepste onheilsbewustzijn. Doch toen hij een kloeken ruggesteun kreeg, ging het oprijzen nog al makkelijk. Zoodra hij stond, zocht zijn hand naar zijn zakdoek, maar de zakdoek was niet in den jaszak,.... toch altoos in den rechter zak.... misschien zooeven er uitgevallen.... — Wat? kun je nou je zakdoek niet vinde, hier is t-er een, zei de vrouwestem. Aldoor ondersteund in den rug, maakte hij zijn brilglazen schoon, met het zakdoekje, hem gegeven, dat zeer hevig rook naar muskus. Nu kon hij weer zien! Een jonge dame stond daar naast hem, half gebogen, hem steunend met 'r arm in zijn rug. — Dame, u is wel vriendelijk, zei hij, door zóóveel hulpvaardigheid diep getroffen. HET AVONTUUR VAN DAVID ZANGVOGEL. 5 — Vraag an de meheer of-t-ie 'n oogenblikkie binnekomt, riep een andere stem uit het huis. — U komt toch effetjes binne, zei zij. Maar dat mocht hij niet van de dames vergen. Hij had wel gaarne even gezeten, om te bekomen, en om zich nog eens vast te overtuigen dat er werkelijk niets gebroken was aan zijn been, dat alleen nog wat schrijnde. Maar zoo vol sneeuw daar binnen te gaan! Bij vreemden! En dan, de wachtende meisjes thuis.... De vriend'lijke dames lieten niet af. Hij moest en zou toch even rusten. Allerbeminnelijkst ondersteund, strompelde hij het stoepje op. — Ouwe sok! riep een zonderlinge stem. Hij dacht aan een ondeugenden zoon des huizes, maar moest zich meteen vastgrijpen aan een richel in den gangmuur, want de dame die hem steunde had in een plotselinge lachbui hem losgelaten, en de vloer was glibberig. — Ouwe sok! kwaakte weer die stem. — Lach toch nie' zoo, Merie, zei de andere damesstem, 'tls onze papegaai, meheer. En die dame lachte zelve. — O, 'tis niets, zei Zangvogel goedig. Hij was opeens wat ongerust: zijn stok was nog op straat blijven liggen, zijn kost'lijke stok met ivoren knop, het laatste lieve geschenk van zijn vrouw. Hij aarzelde aan de dame te vragen, nog wéér voor hem naar buiten te gaan. Maar toen hij, 6 HET AVONTUUR VAN DAVID ZANGVOGEL. in een kleine kamer, eenmaal zat, op een kanapee, dorst hij toch; en het dametje ging. — Wat een beminnelijk meisje, Mevrouw, zei hij tegen de oudere dame. — Ja meheer, 'n lieve meid! Het meisje bracht hem zijn stok. — Wil u soms 'n glaasje water? Ja dat wou hij wel héél graag. Wat een beminnelijk meisje toch! Maar gek! nou begon ze op eens weer te lachen. — Of drink' u soms een grokje met me? vroeg ze. — Ouwe sok! kwekte 't van achter de tralies. Zangvogel was een weinig verwonderd. Misschien een zeekapiteinsgezin; anders kon hij zich niet verklaren, hoe het slecht opgevoede dier werd geduld. En die vreemde manier, waarop het meisje hem op dit uur een grogje had aangeboden... Mevrouw stak het gaslicht aan, deed de overgordijnen vallen. Werd zijn bezoek nu niet onbescheiden? Maar het meisje zou met een glas water komen. Hij kon toch zoo opeens niet heengaan... O, hij zag op tegen buiten, die sneeuw... Gelukkig gevoelde hij nu geen pijn meer... Hij kon zijn anderen bril wel opzetten, buiten zou het toch donker zijn... De deur ging open, een derde dame, ook een jong meisje, geen lief gezicht Zangvogel was opgestaan, zijn kleine gestalte knikte herhaaldelijk. HET AVONTUUR VAN DAVID ZANGVOGEL. 7 — Da's nou Riek, zei Mevrouw. — O, zei Zangvogel beleefd-belangstellend. Maar de jonge dame stond maar te lachen. — Jessus, meid, wat bei je flauw, zei Mevrouw. — Nou... maar... mag... je dan nie' meer lache, hikte de binnengekomene. Zangvogel vond het een vreemd gezin. Hij vroeg zich af, óf hij zijn dochters zou sturen, om voor de vriendelijkheid te bedanken. Nu kwam het eerste meisje weer, schaterlachend, met een glas water. — Gaat u toch sitte, meheer, zei Mevrouw. — Kaik daar hei je Merie me' pompienjak. Nou maar, meheer lust ook wel wat anders. Zangvogel schrikte van deze stem. Wat een weinig nette toon... Marie had het glas voor hem neergezet, was om de tafel heengegaan, en nu zat ze plotseling naast hem, lei 'r armen tegen hem aan: — Zeg vent, krijge me non 'n grokje? Zangvogels beenen en armen sloegen, of hij een beroerte had. Zijn oude lichaampje vloog van de sofa. Met een schok was in zijn gedachten geschoten, dat op het grachtje huizen waren! Gemeene huizen! Dit moest er een zijn!... 8 HET AVONTUUR VAN DAVID ZANGVOGEL. Meteen schrikte hij van nat aan zijn hand: hij had het glas water omgesmeten... — Neem... me niet kwalijk, zei hij moeilijk, het leek of alle geluid hem begaf. Maar plotseling riep hij: — Ik moet er uit! met een zóó vervaarlijke stem, dat de vrouwen alle drie weken. — Zeg 's meheer, we doen je toch niks! Niemand belet je heen te gaan, je kwam uit vrije verkiezing binne... — 'k Wist niet... — Och, wat wis' je niet! Lieve man bei je! voer Marie uit, voor Zangvogel plotseling een anderwezen. — Kaik Merie d'r jepon! lachte de andere meid. — Ja, zie je dat! Nou he 'k je opgeraapt van de straat en kijk je me hebbe toegetakeld! — Wat is d'r dan, wat heb ik gedaan? vroeg Zangvogel, boog zich een weinig voorover. Maar toen de meid hem 'r natte jurk wou voorhouden, deinsde hij achter uit, tegen de kooi. — Ouwe sok! kraste het dier in zijn rug. De bevende handen uitgespreid vóór zich, week hij op zij, naar de deur, in den hoek. Vóór hem tierden de vrouwen, en lachten. — Gee' me te minste 'n pop voor me jurk, snauwde Marie hem in het gezicht Doodsangstig had hij getast naar den deurknop, even had hij dien gehad, nu was hij hem kwijt weer, de meiden drongen... HET AVONTUUR VAN DAVID ZANGVOGEL. 9 Dus liet hij de hand langs zijn jas heenbibberen... Niet open de jas!... om zijn horloge... Hij kon zóó zijn beurs wel krijgen... Goddank! daar had hij zijn beurs... Nu open... Tégen hem, gruwelijk! drongen zij aan... 't Was een groote portemonnaie, 'n breede zwarte, in hoef ijzervorm... De vrouwen gluurden... ze lachten, lachten ... — Kaik, bankbieljetjes, tierde de eene. Het waren knipseltjes uit kranten, die hij placht te verzamelen, voor een plakboek met amusant „allerlei". Marie had de vingers al in de beurs; hij liet haar doen, totaal overwonnen. — Niks as pleepepier! lachte ze. Maar nu had ze een kwartje gevonden, én nog een cent, en nóg een, nóg een... Zangvogel wist wel: juist een schelling was er in zijn portemonnaie. Hij had ook nog een gouden tientje bij zich, maar in de kast van zijn horloge. — Ik heb niet meer bij me, verzekerde hij huilerig. — Got meheer, hóu je toch kalm, me meisjes ben geen dievegge, hoor... —i Hier zijn je paar cente terug, zei Marie. Zij liet ze achteloos neervallen boven de portemonnaie; er viel wat langs, weg op den grond... Hij, bedremmeld, zoo klein en zoo koud, prevelde stukjes verzoeningswoorden, al maar tastende naar den deurknop. 10 HET AVONTUUR VAN DAVID ZANGVOGEL. Madam' vond dat het nu genoeg was. Ze drong de vrouwen op zei, opende de deur, en Zangvogel strompelde 't gangetje uit, het stoepje af, bang, zóó bang te vallen — netjes vindende zijn wegje... Achter hem folterde nog het gelach... Hij was al bijna het grachtje af, voelende niets dan een drang, als in doodsangst, om voort te komen, zonder vallen, prevelend zinlooze klachteklankjes, toen hij een steek kreeg in het hart, dat hij staan bleef, d'adem kwijt: zijn stok, zijn stok was er gebleven! Zou hij?... Nooit! voor het goud van de wereld, nooit ging hij nu nog terug! Dus was hij hem kwijt zijn stok, zijn makker, het laatste geschenk van zijn dierbare vrouw, verloren had hij hem in zóó'n huis... Zangvogel voelde zich och zoo bedroefd. De tranen wist bij in te houden, bang voor het natworden van zijn bril, maar hij snoof, snoof, zielsbedroefd, en prevelde, op de maat van zijn schuifelen, zoete woordjes van zelfbeklag: — Davidje, arme Davidje! heel je leven eerbaar gebleven, kuisch als Jozef, je Sara trouw, en nu in zóó'n huis gelokt... En je stok, die prach', dat pronkstuk... HET AVONTUUR VAN DAVID ZANGVOGEL. 11 Wat zou hij aan de meisjes zeggen! Hij moest wel liegen, 't kon niet anders, zou maar van de jongens vertellen, dat die hem wierpen op den grond, en dat zijn stok toen was gestolen... 's Nachts verdwaalde hij weer naar het huis, en eenige malen keerde die droom, met erna den schrik, den angst, dat hij woorden gesproken mocht hebben, luid genoeg dat zijn meisjes het hoorden, woorden die zijn geheim verrieden... Weken bleef hij zenuwachtig. In het voorjaar, op zijn verjaardag, kreeg hij een nieuwen stok van de meisjes, maar met een dunner ivoren knop. BROEDER HAVELAAR. Dit is een herinnering uit de jeugd, door een bejaard beminnaar der Nederlandsche letteren te boek gesteld, als een betrouwbare bijdrage tot de kennis van de kennis dier letteren. Zonder hierbij zichzelf te sparen, deed de schrijver den lezer reeds thans beseffen, dat er tusschen het tijdstip waarop deze dingen gebeurd, en dat waarop zij aan des lezers vaderlandslievende overpeinzingen zijn overgeleverd, verscheidene tientallen jaren liggen. Helaas moet hieraan worden toegevoegd, dat niet alle toestanden die de oorzaken van noodlottige gebeurtenissen kunnen zijn, worden aanen weg-gevreten door dien tand-des-tijds, die uit 'slands dichterlijke beeldspraak een der best-gewaarborgde, immers door het grootst aantal medeburgers gewaardeerde geestesbezittingen is. Wat toen geschied is, kan nog gebeuren. Zooals ik hem in mijne heugenis zie, kon hij herinneren aan een Chineesje. Niet wordt hiermee te verstaan gegeven, dat onder al zijn dorpsgenooten ooit een die vergelijking maakte. Denken deden de menschen toch weinig en aan chineezen BROEDER HAVELAAR. 13 dacht zeker niemand. Misschien aan pullen of bronzen van China, waarmee 't Japansch goed vaak verward werd; nooit, echter, om over de makers te peinzen. De vazen waren broos en kostbaar en ruw de stof-afnemende bojen. Doch hoe eene zulke gedachte te binden aan hem, omdat hij geleek op Chineesjes; omdat hij liep, zoo voorzichtig als zij, op spillen van beenen de tengere romp, het hoofd uit de hooge schouders voorover, de knevel een halfrond laag om de lippen, als droeg hij een brok van een ring aan den neus? Wanneer hij voorzichtig kwam aangedribbeld, vier vingertoppen bijeen op den rug, hing er schuin onder zijn mond een sigaar, zij bengelde niet, doch het was of zij viel. 'tKon lijken dat alles aan hem zou vallen, met hem naderde de belichaamde broosheid — de eerste indruk was armzalig. Echter liep er, met hem, iets deftigs door 't dorp en toonde zijn fragiliteit voornaamheid, 't verfijnde van een oud geslacht. Wel-is-waar had Van Weveren Mutters, de onuitstaanbare apotheker, een vrijdenker en een zoogenaamd volksvriend, toen hij des zomers, zonder zijn vrouw, drie weken naar Parijs geweest was, een pop meegebracht, le génèral Boum, figuur uit een nieuw, frivool muziekstuk, een kleurige caricatuur van hout, den lossen kop op een puntig staafje; en toonde hij die in de sociëteit, onbeschaamd op gelijkenis doelend met Mr. Bloemaert in uniform.... 14 BROEDER HA VELAAR. Want ja, hij diende zijn vorst en zijn land; hij was Kapitein van de Schutterij en, bijkans tien jaar nu, heur chef. Zij had zijn hart, zij, met de Zending. Het bloedig gebeuren, nog kort geleden, de vreeselijke Fransche Commune, op een verloren oorlog gevolgd, had al het nut van burgerwachten ten overvloede krachtig getoond. Er waren Bloemaert's te wapen geloopen, zoowel in oud-Hollands benarde jaren, als tijdens de fierheid van Oud-Amsterdam. „Daer Bloemaerts hart aen hangt," dicht Vondel: versregel, Mr. Geeraert tot lijfspreuk, als heenwijzend naar de bestendige trouw, waardoor wie zoo heetten zich onderscheidden. Het zijne hing, nochtans, het meest aan de Zending. En óók hier dreef hem 't verleden. Voor zijn zendingsijver bestond een grond, dien hij aan niemand openbaarde, zelfs niet zijn vrouw, al mocht hij hopen dat z'r zijn ridderlijkheid in zou hervinden. Aleida's fortuin was oud-Indisch fortuin. Ten dage van Coen's „ende despereert niet" voer Arent Janszoon Brackman uit, die later met zijn broeder Jacob in wel perfider perikelen raakte en voor de Compagnie het lijf liet, onder het nogmaals dubbel verraad van inlanders en Engelschen. Jacob ontkwam, doch stierf in zijn kajuit op de thuisvaart. Hun erfgename was Machteld Brackman, die, twee jaren vóór den dood harer broeders gehuwd met den reeder Koenerding, dank zij die erfenis te BROEDER HA VELAAR. 15 hulp schoot, toen hij drie schepen verloor op Tessel. Zoo legde de nalatenschap van Arent en Jacob Brackman den grondslag voor meer dan twee eeuwen welvaart, waarvan Aleida Koenerding de voortduring hier in het dorp genoot, toen zeheur hand schonk aan Geeraert Bloemaert Uit het ontzag voor hare voorzaten, bij hun trouwen op Geeraert overgegaan, was door Gods goedheid het bewustzijn geboren, dat der vaad'ren gedachtenis riep om wraak, om de eenige die aan een Christen betaamt, het geleden kwaad met goed te vergelden, door aan de nazaten dier donkerkleurige beulen van Arent Brackman het licht van het Evangelie te brengen. Toen het Zendinggenootschap, inzonderheid voor het werk in de Minahassa, nieuwe en krachtiger offers vroeg, zag Bloemaert daarin een vingerwijzing, die hij niemand als zoodanig openbaarde, doch die hem richtsnoer werd bij een taak, waar hij zich nu al enkele tientallen van jaren met de overgeving eener godvruchtige ziel aan wijdde. Ook werd deze werkzaamheid wel gewaardeerd en geenszins uitsluitend hier in de gemeente. Hij wist zich een vraagbaak in zijn gewest en zoo het hoofdbestuur nooit blijk gaf hem in zijn midden te verlangen, wel stond hij er dikwijls mee in contact Met zijnen bijstand, vroeg men zijn raad en zelfs ontving hij een enkele maal het bezoek van een der heeren. 16 BROEDER HAVELAAR. Evenwel, in den laatsten tijd was Mr. Bloemaert ongerust. Zijn vrouw beproefde hem te kalmeeren. Wat er nu in het dorp gebeurd was, de revolutionnaire openbare-vergadering in de herberg De Zwaan met een raddraaier uit Amsterdam die er „de Internationale" aanbeval of voorspelde, vond ook zij verschrikkelijk. Zij was het volkomen eens met haar man, dat de burgemeester deze „meeting" had moeten verbieden; 't volk sprak het woord als een Hollandsch uit, had immers nooit van zoo iets gehoord; dergelijke gevaren moet de overheid smoren in de kiem; en toen haar man, als hoofd der schutterij, dit den dag vóór het toegelaten schandaal op het raadhuis was gaan betoogen, had ze zijn flinkheid van harte bewonderd. Maar zijne opwinding over de geruchten van tweedracht in het hoofdbestuur van het Zendinggenootschap vond zij ongegrond. Zulk een meeningsverschil wordt licht overdreven. Het was onaangenaam voor Geeraert, in de zending de drijfkracht van heel de streek, dat het hoofdbestuur bij een vacature hem zelfs nooit candidaat gesteld had. Wellicht zou zijn stem er nu hebben beslist Maar dit rechtvaardigde nog niet, dat hij Van Weesel van Holterlo opeens een wig en een splijtzwam noemde. Hij wist immers niet, althans onnauwkeurig, wat de broeders van 't hoofdbestuur verdeeld hield; zelfs kon de oneenigheid, waarvan dominee Mouw een enkel woord had losgelaten BROEDER HA VELAAR. 17 heel veel minder beteekenen dan Geeraert in zijn groote liefde voor de zending, uit dat eene, weliswaar bitse gezegde van den ijverigen, maar soms te ongeduldigen predikant had begrepen. Op de wandeling in het bosch, dezen zoelen October-middag, had Aleida bij herhaling beproefd het pijnlijke zwijgen van haar metgezel te verbreken. Hoffelijk als haar Geeraert was, had hij wel telkens voldoende geantwoord, maar hij zette de conversatie niet voort en toen de jonge De Wall Steenstra op zijn nieuwen vos voorbijreed in de groote laan, had Geeraert voor het dier geen oog. Toch was hij niet erger dan gepreoccupeerd. Blijkbaar kwelde hem nooit meer het leed, dat in de eerste jaren van hun huwelijk immers ook hem diep had gedrukt en deed de frissche bevalligheid van zulk een zwierig jong ruiter hem niet weder treuren over het gemis van de groote weelde, die God hun beiden had onthouden. Juist daar zij slechts elkander hadden, behoorden zij samen alles te dragen. Zou dan de heilige zendingszaak haar minder dierbaar zijn dan hem? Maar hij maakte zich noodeloos ongerust, het smartte Aleida en hierbij het meest, dat haar de tegenwoordigheid van geest ontbrak, om in zulke oogenblikken van bezorgdheid hem af te leiden met dit of dat... Triest eindigde hun wandeling. In de hoop hem nog aan den praat te krijgen, had zij het mooie weer tot motief gebruikt om hun dagelijksche route Het Avontuur van David Zangvogel. 2 18 BROEDER HA VELAAR. dezen keer met een gang langs den tweeden vijver te verlengen en over den straatweg keerden zij huiswaarts. Op Beukenhof bloeiden nog volop de rozen. De kinderen Haentjens speelden weer croquet, daar waren de mazelen dus voorbij. De bazige mevrouw Komijn deed blijkbaar aan een najaarsschoonmaak; echt iets voor zulke parvenu's; ze hoorden hier toch heusch niet thuis. Annetje Wiltens liep in het blauw, dat werd wel het lief ste meisje van 't dorp; Aleida bedwong nog bijtijds een zucht. — Ben je niet moe? vroeg Geeraert lief. Glimlachend hem aanziend, knikte zij neen. — Deze heer is geweest, zei Mijntje in de vestibule. Hij zou Meneer graag spreken, komt vóór vijf uur terug. En het meisje bood Geeraert een kaartje aan. Mr. Bloemaert las den naam van iemand dien hij niet kende. Hij dacht aan een colporteur. De vorige week was zoon man er geweest met een inteekenlijst op een werk in afleveringen over de Watergeuzen. Dus informeerde hij, iets wantrouwig, of de heer niet gezegd had, waarvoor hij kwam. — Het was een heer? — Ja te-minste.... En hulp zoekend op het gelaat van Mevrouw, veroorloofde Mijntje zich een bescheiden glimlach. BROEDER HA VELAAR. 19 — Vraag wat meneer wenscht, wanneer hij terugkomt. En Mr. Bloemaert verdween in zijn kamer. Doch na korten tijd kwam hij daaruit en Mijntje bezig ziende met het dekken in de eetkamer, vroeg hij naar zijne echtgenoote. — Mevrouw is nog boven, lichtte de meid in. Vlug dribbelde Mijnheer de trap op. Hij tikte: — Mag ik binnenkomen? en stond meteen al in de kamer. Aleida keek verschrikt van haar kapspiegel om. Er moest iets zijn zij zag zijn blik. — Is er iets? vroeg zij, schijnbaar onverschillig. —- Weet je wat er is?! Herinner je je dat felle stukje van dominee Wiebema onlangs in De ware Christen, over dien Indischen raddraaier Ha velaar, die spot met het Opperwezen, met alles, en de inlanders tegen Nederland opstookt? Mevrouw Bloemaert vond het een slecht beleid, haar man te contrarieeren door te bekennen dat ze zich niet bewust was, iets over dien raddraaier te hebben gelezen. Om niet te jokken, beperkte ze er zich toe, den ontstelde achter haar door den kapspiegel aan te zien en het te laten bij een: — En? — En, viel hij uit, die is hier geweest, die oproerling durft mif bezoeken. — Maar man.... — Hier is zijn kaartje. Hij heeft gezegd dat hij terugkomt Mevrouw Bloemaert las: M Havelaar. 20 BROEDER HAVELAAR. Met achter zich de rassche zuchten van iemand die driftig ademhaalt, begreep zij wel niet, maar ja, dat kaartje.... — Geef belet, ried zij welmeenend. — En als dat heer hier dan nog eens zoo'n „muiterij" aanricht, zooals er veertien dagen geleden een was in De Zwaan en hij plaatst daar het zinnetje: ik heb getracht den commandant van de schutterij te spreken, maar die heeft me niet willen ontvangen, of: die dorst me niet ontvangen? Dan denkt het volk dat ik bang voor hem ben. — Maar wat heb je met hem te maken? — Je vergeet dat ik het hoofd van de schutterij ben. — Maar dit is dan toch veel meer een zaak voor het hoofd van de gemeente. — Wie zegt je dat de vent niet bij Otto is geweest? — Als je Otto een briefje schreef? Mijntje kan nog wel even weg.... — Nee, 'k wil niet laf zijn. Ik zal den kerel te woord staan. — Lieve man.... Schielijk was Aleida opgerezen en zich omwendend had zij van onder haar kapmantel een arm op Bloemaert's schouder gelegd. Zij bedoelde hem te zeggen: — Wind je niet op, blijf in 'shemels naam kalm. Doch zij las de dankbaarheid in zijn oog, de gewaarwording harer aanhankelijkheid en begreep dat zij beter zweeg. BROEDER HA VELAAR. 21 Echter haastte zij zich met haar toilet en na Mijntje nog even te hebben ondervraagd, wier vage aanduidingen omtrent het uiterlijk van den bezoeker haar echter niets wijzer maakten, trof ze haar man in den salon. Schijnbaar kalm zat hij met de Opregte Haarlemsche vóór zich. Toen ze hem een glas madeira wilde inschenken, bedankte hij met een gesmoord! — Vandaag maar niet.... Op dat oogenblik klonk de huisbel. Het sprak vanzelf, dat Bloemaert den bezoeker alleen en in zijne kamer ontving, die en suite was met den salon. Op de sofa in den vensterhoek gezeten, hoorde Aleida nu en dan iets van de beide stemmeklanken. Niet-gerust zat zij willoos neer, ondanks de hunkering om te weten, zich de bevrediging ontzeggend van te luisteren tegen de dubbele deur. Toen gebeurde het, dat één der vleugels week en mevrouw Bloemaert haar echtgenoot zag op zij gaan om den bezoeker door te laten die nu langzaam op haar toetrad. Terstond zag zij: een Indisch teint. Doorloopend, maakte hij iets als een buiging. Nu zag zij ook: een burgerman. Doch tevens klonk de stem van Geeraert: — Broeder Havelaar, Vrouw, uit de Minahassa. Zij bleef hem aanzien, haar blik was verbazing. Zij stond niet op, zij reikte geen hand, wel vermocht zij een: — Gaat n zitten. 22 BROEDER HAVELAAR. Doordien zij Geeraert den naam van Van Weesel van Holterlo hoorde uitspreken, ontstelde zij lichtelijk. Doch in het even verwarrend besef van al hetgeen zij daarna vernam, ontstond de ordening die doet begrijpen en tot haar bewustzijn drong dus door, dat de man-daar-vóór-haar een zendeling was, door Van Weesel naar hier gestuurd en die welkom was aan Geeraert. Ook betuigde zij licht glimlachend met een knik van het hoofd hare instemming op Geeraert's mededeeling, dat de bezoeker zou blijven eten. Geeraert's: — Alafortune du pot, scheen aan den man voorbij te gaan. Nog voordat Mijntje kwam zeggen: — Er is gediend, wist Aleida dat er geld noodig was voor de Minahassa, weshalve de broeder gezonden werd om met den heer Bloemaert bezoeken te brengen, terwijl hij zijn vertoeven bij hen blijkbaar als een eerste bezoek beschouwde. Toen, na het vischschoteltje, Geeraert sneed van de koude rib en zij de gemeenzaamheid wel wilde uitstrekken tot de vraag, of hun gast „misschien uit Rotterdam was", kreeg zij tot bescheid, dat daar een deftige, rijke familie van denzelfden naam woonde, maar hij de (eenige) zoon was van een (lang overleden) katechiseermeester uit Bodegraven. En nu hervond zij verheugd haar man. Want al de charme van zijn eenvoud en van zijn oprechtheid legde hij ongevraagd in de verklaring: — Broeder Ha velaar heeft me ingelicht, Vrouw! Ik sprak je BROEDER HA VELAAR. 23 van dien oproerkraaier, tegen wien "Wiebema heeft gewaarschuwd. Maar ik heb me vergist De man heet Dekker, maar hij schreef zijn verfoeilijke opstokerij, die hij Multa Tuli dorst noemen, wat nota bene Veel Geleden beteekent, onder den schuilnaam Max Havelaar. — Een schuilnaam! beaamde Aleida. En al hare geringschatting voor het schuil-gaan achter dat Havelaar, legde zij in de vereerende liefde, waarmee ze haar man van de rib zag snijden. EEN WARME DAG. Niets is bestendig hier op aarde, maar de hitte was het dien zomer. De hitte braniede als exceptie, de hitte kraande: zij overdreef. Juist die weken van mijn vacantie, in dat zanderige heidorp, waar ik sliep in die boerenbroeikas. Zelfs de varkens bleken te lijden, zij staakten hun pornologische spelen en gaven zich bloot in amechtige luiheid, gelijk de vader der meisjes Wensing. De meisjes alleen waren onoverwinlijk; zij zeiden: — «Gut Mama, hier buiten!" wanneer de regenton-vormige vrouw, slechts door den nacht van haar, nog dikkere, lommerrijke linde te scheiden, aan de gesjelligheid van haar rotterdamsch spion gewoon, de morgens en middagen gansch alleen, of enkel met haar puffenden of genoegelijksnorkenden echtvriend, wat lang vond en mitsdien haar dochters beduidde, dat het heusch toch te warm was om zóóveel te loopen. Om de beurt: — Mama, hier buiten! met een klank in het lieflijke woord, als was het hier voorjaar en zomer in stad. Onvermoeid dansten de blousetjes 't bosch door, rijden zich tot een bouquet aan het vijvertje, wacht- EEN WARME DAG. 25 ten, bij beurten op 't hek en er naast, met een beurtzang van Kerlineke's den bosch- en hei-doorstuivenden trein af, den stuiven den, snuivenden.... wuivenden trein. Of zij kwamen, omstuwd door de schooljeugd, aangegaapt met jong-boersch geduld, uit het dorp met hun manden en boeken, nonchalant als men buiten wel zijn mag, grillig over den landweg verspreid, elkander de noodige of overbodige dingen toeroepend in het Engelsch met Fransche echo of in het Fransch met Duitsche repliek. Onvermoeid liepen zij, dansten en stoeiden, keken onbeschroomd in bij de boeren en bleven staan waar een schilder studeerde. — En met hondetrouw volgde de poedel, geduldig hijgende onder het loopen en even geduldig politie-toezicht oefenend over zijn veelbeproefde huid, zoodra hij maar weer eens even rust had — voorbeeld heusch van plichtsbetrachting, van wat een cavalier is verschuldigd, daar hij kwispelde met den scheerkwast, die hem bij wijze van staart was gelaten, telkens als een van de meisjes zijn naam riep — uit verveling, öm wat te roepen. Wat alleen hem uit zijn humeur bracht, was het gezelschap van een stadgenoot. Poedels hébben iets zóó beschaafds. En de tweede rotterdamsche hond was een grof gelede, hoogpootige straatsmous, zoo jong en zoo zenuwachtig, als de poedel, bij alle drukte van politietoezicht over zijn rug, kalm was en bezadigd, netjes. 26 EEN WARME DAG. De smous behoorde aan een zieken onderwijzer, d. w. z. bij was voor 's mans ondeugende spruiten gekocht, maar op de straat aan allen ontgroeid en nu hier buiten nog moeilijker in toom te houden dan de meisjes Wensing. Behalve op die van den poedel, zijn collega, had hij een uiterst nadeeligen invloed op de zenuwen van zijn baas, die, 's nachts door ruggepijn gekweld, al onder het ontbijt zijn galgeluim vond geprikkeld door de lompe dartelheden van Ami Pantoffels vlogen Ami achterna, doch kwamen, in stee van tusschen de pooten van den hond, in de theestoof van mevrouw Wensing terecht, of tegen het schildersgedoe van mejuffrouw Koevoet, of op het bleekveldje, waar wij onze mik met heete thee verschalkten, en waar Ami de dingen, korten tijd later, voor speel- en pluk- en kauwgoed aanzag. Ik noemde u mejuffrouw Koevoet. Zij, de reeds bejaarde artieste, d' een'ge die aan Mientje trouw bleef, die bij haar woonde zomer en winter, en 's zomers goedwillig haar zitkamer afstond, om die met anderen te deelen, als nu, in theorie, met ons. Toen Ami eens haar bij de huisdeur gereedgezette schilderkist had omvergetrokken, verdacht zij er een van mijn spruiten van — zoo waren wij ook zonder kamergemeenschap in kennis gekomen. Overigens bleef er, bij alle nabuurschap in huis, tuin, bosch en hei, alle nabuurschap van dag en van nacht, gelukkiglijk eenige geestelijke verwijde- EEN WARME DAG. 27 ring behouden tusschen de zoo op eens, dank zij 't genoeglijke van Buiten, bijeengepropte rotterdammers — tot Ami ook hier alle goede gebruiken in de war bracht en een intimiteit aanrichtte, op de grondvesten van samen-doorleefd-gevaar gesticht Wij waren een half uur terug uit het bosch. Omdat de appelenboom van het bleekveldje op dit gedeelte van den dag zelfs geen schijn van schaduw wierp, hadden we de gezelligheid tegen de zwartgeteerd houten schuur aan verplaatst, om den hoek van de varkensspeelplaats. Een half uur geleden hadden we hier onze tafel en de vijf stoeltjes en het mankpootige voetenbankje van mijn vrouw naar toe gesjouwd. Nu wachtten wij geduldig op eten, en daar de weduwe indertijd met sterken nadruk had gezegd, dat er „percies klokke twoalf' werd koffiegedronken, zou, nu het tegen eenen liep, onze oudste juist eens gaan hooren, toen de oudste der galgebrokken van Meester, nadat een aan hinniken herinnerend verschrikt geknor der varkens ons reeds had gewaarschuwd dat hij in de buurt was, zich om den hoek van de schuur vertoonde, even onze leege tafel, ons geduldig wachten met voorname sprakeloosheid aanzag, en toen losliet: — Ami is dol. 28 EEN WARME DAG. Hij zei het met die klanklooze kalmte, waarmee ondeugende jongens alle ernstige zaken behandelen, waarmee ze hun vader of hun meester te woord staan, zoodra het spannen gaat — die kalmte, waar zij een wapen in kennen. Ik weet nog niet, hoe de niet luide mededeeling van den niet interessanten knaap zoo terstond mijn oor heeft getroffen — wellicht doordien ik honger en dorst had, 't gehoor wordt gescherpt door een vragende maag. Maar zooveel is zeker: ik wist te doen. Als een acrobaat had ik mijn drie lievelingen tegelijk in de armen. Mijn vrouw riep heesch: — „God man, wat doe je?" als vreesde ze dat ik dol was geworden. Doch met het lijfje van mijn oudste duwde ik ook haar vooruit — de galgebrok zat reeds op onze tafel —, en voordat ze ook maar iets wisten te vragen, waren mijn onthutste lammeren in de kamer gebracht, die we deelden met Koevoet. Deze echter was afwezig. Voor het eenige raam van het bescheiden vertrek waren de blinden aangezet, daar de zon hier recht op het huis stond; ik sloot die blinden, ik grendelde — toen leek het gevaar voor hondsdolheid bezworen. Nu deed mijne vrouw zich bedeesdelijk hooren: — Lieve man, wat doe je nou eig'lijk? Is 'et om die dolle hond? Wou j'ons hier opsluite? De heele dag? Het was wel om dood te gaan in deze kamer. Zij was met hout afgeschoten in 't inwendige der EEN WARME DAG. 29 hofstee, waar het hooi te broeien lag; het maar even opkunnende schuifraam en de smalle lage deur heten nooit veel lucht door, en, als gezegd, het raam was op het zuiden. In deze zengende bedomptheid wrangden de geuren van drogende verf, want langs de muren op den grond stonden de studies van juffrouw Koevoet — mijn dochtertje was al daad'lijk begonnen met langs een van de stukken te slieren, tot schade van haar lichte jurk. Mijn jongste griende, van schrik en van dorst — Man, we kunne toch zoo niet blijve, kwam weer mijn vrouw, als een moeder bezorgd. Ik besloot dan het leven te wagen. Even de teistering van het plots weer geblaaktwórden door de zon, het gezicht in de als een hel droge verschroeidheid aller dingen aan den schaduwloozen zandweg — toen de gewaarwording, dat alles was gelijk andere dagen, en dat onze koffietafel gereed stond, galgebrokje van Meester bezig met lepelen in onzen suikerpot Een machtlooze woede: hij had me bedrogen!.... Ik scheen niet vriendelijk te kijken, want de durf-al blikte angstig. Doch het bleek een misverstand : hij duchtte mijn toorn vanwege de suiker en ik vroeg verantwoording over den hond. — Daar hait u Pa! riep de rakker ontlast. Meester, met wel bedrukt gezicht. — Is uw hond dol?! — W*e weten-et niet 30 EEN WARME DAG. En ik kreeg een omstandig verhaal, terwijl ik me steeds nog onveilig voelde. De hond was al dagen wat vreemd geweest: ze dachten, verandering van omgeving, maar nu strakjes aan den vijver had-ie niet in het water gewild, en nadat Meester hem er toch in had geworpen, was hij als een razende weggehold, hier naar de hofstee, schuim op den bek. — Maar God Meester, waar issie nou? — O, hij ligt bij ons in de kamer, deur en ramen zijn gesloten. Gaat u es mee. Ik ging kijken. Gluren door een weerglanzende ruit 'k Zag, méénde 'k, iets donkers trillen in een hoek. Maar hij kon nu niemand deren. — Kan ie niet door de ruite springe? vroeg een van de meisjes Wensing, die er de koffie om hadden verlaten. Ja, dat zou nog mogelijk wezen, daarom werden de blinden gesloten, latten buiten er tegen bevestigd. Toen durfde ik mijn lievelingen verlossen. Het gezelschap bleek vermeerderd: juffrouw Koevoet was thuisgekomen; door mijn vrouw op de hoogte gebracht wachtte ook zij met angst en spanning — ernstig bezorgd over een van haar studies, die ze buiten had laten staan, 't Dolle dier zou het werk verscheuren. Mijn boodschap bracht dus veel kalmeering. Er werd nu nog even wat vriend'lijk gepraat. Dat mocht ook wel, na zóó'n nadere kennismaking. EEN WARME DAG. 31 Ik zei iets van 't dorp, dat mooi was voor schilders. De juffrouw vertelde, hoe lang zij al hier was. Mijn vrouw sprak van een „schildersfamilie", en, om nog beleefder te wezen, beleefd-op-dehoogte, had ze het over de juffrouw haar vader, den beroemden schilder Koevoet — Me vader? Nee, die schilderde niet — Niet ? Hé, 'k dacht.... Is dat niet uw vader ?.... Man, waar mevrouw Maesland al die stukken van heeft?.... — Koekkoek, meen je! — O, da's Koekkoek; ja, ik was in de war met Koekkoek. Nou, kom kinders, gauw naar buiten. 't Geval bleef voor allen nu nog wel pikant, doch het smartte den goeden Meester. Hij hield van Ami, hoe vaak hij ook strafte: „het beest was mij een vriend," zei hij, en keek met een huiv'ring naar Jacob, den zoon van de weduwe, die met het geweer liep. Moest dat dier nu doodgeschoten? — Maar et is toch ongeneeslijk! zong het eene meisje Wensing. — Als hij dol is, lieve juffrouw. Twijfel of Ami wel dol was. Al de buren werden geraadpleegd. De lat was van een van de blinden gedaan, de blinden geopend — men keek 32 EEN WARME DAG. en men gluurde. Altoos lag daar dat witzwarte hoopje. — Kaik tie haige, zei jongetje Wensing. Niemand kon het zoo beslist zien. De smid, het laatst er bij gekomen, noemde praktisch den naam van den veearts. Ja, om hem was al gestuurd, maar hij was niet thuis, den boer op. 't Kon avond wezen, eer hij thuis kwam. Vrouw Harmsen vroeg, of men dan nog mocht talmen. In haar pesjon, met 'en huis vol lozees — Jacob nam het geweer al van schouder. Galgebrok lachte, hij hield niet van Ami. Maar zijn vader bleef 's honds vriend. De heer Wensing wist een middel. — Jaag et dier op, dat de smid em es zien kan. — Opjagen? Hoe? — Wel gooi em met water! Water gooien in d'r kamer?! Weduwe Harmsen dacht er niet aan. — Maar zou et dier niet wat wille gebruike? nuffigde brouwend een Wensinkje. 's Meester vrouw kwam met een kommetje melk. Meester, goejige held, zou het plaatsen. Uiterst voorzichtig de deur op een kier. En de melk werd binnengeschoven. Dolle Ami verroerde zich niet EEN WARME DAG. 33 Laat in den namiddag kwam de veearts. Bleek al niet moediger dan leeken. En het gedierte kon daar niet blijven! Meesters kinderen moesten naar bed, straks. Ja! dan dooden? Maar wreed was dat. Als er eens naar stad geseind werd? Om den districts' — dat die besliste? Veearts ijlings naar burgemeester, dat deze zeggen zou, wat men doen moest. De burgemeester, kloeke jager, wilde aan geen dolheid denken. Hij verbood het verzenden van een telegram aan den districtsveearts. En hoewel de weduwe dezen burgervadersmoed onmiddellijk in verband bracht met de aanstaande manoeuvres die misschien zouden afbesteld worden of elders gehouden, zoo hier de dolheid bleek te heerschen — de veearts deed naar hem gelast was: — men zou het dan nog maar eens aanzien.... Toen, met den avond, het zongeblaker had opgehouden en de menschen zich althans niet meer zóó gefolterd voelden, ontstond er op onnaspeurlijke wijze een algemeene vermindering van geloof aan de dolheid van Ami Ook was de veearts thans bereid, zich in het hol van het ondier te wagen, mits hem maar machtiging verstrekt werd, om er te doen wat noodig zou blijken. Met Jacob's geweer en een mes en een ketting drong hij tot den gevreesde door — en eenige oogenblikken later week gansch het Pesjon van de Weduwe Harmsen, Het Avontuur van David Zangvogel. 3 34 EEN WARME DAG. heel die bevolking van dorpelingen en steedsche gasten, vol van ontzetting achteruit — daar Ami aan den ketting voorbijging. Hij bleef een week in observatie, deelend de schuurduisternis van de geit. Toen mocht ook hij weer genieten van Buiten; in de dank zij hem ontstane pensionnaires-gezelligheid sprong en kwispelde hij rond — alleen die aristocraat van een poedel wist hem ook nu op een afstand te houden. ERMAN & CHATRIAN. Zij waren uit den Elzas en van het oude volk: Isaac en Ruben Erman. Van achter Colmar waren zij — daar had hun vader een dorpsche slagerij gehad en met loterijbriefjes geloopen, tot hij, even in de dertig, na een Novemberweek van tochten door den guren morgen, die, al de trieste kille dagen, voortduurden tot den grauwen schemer, op sabbathavond onder het aansteken van de lampen was ineengezakt De moeder, met hare zeven alleen, had de zaken voortgezet Levi, haar ongetrouwde broer, die lang bij hen had ingewoond, had voor het grove werk geholpen, maar van haar was het bestier, al het bestier van koop en verkoop, al het zinnen en het drijven — tot zij haar jongens bracht in de negotie, toen hun oom hen nog veel te jong vond. Op zijn elfde jaar had Isaac, de oudste, een neef van zijn moeder, commissionnair in effecten uit Frankfort, die was overgekomen voor de begrafenis van zijn vrouws overgrootmoeder, verbaasd door inzicht in 't loterij vak. Mozes, de tweede zoon, forsch en blozend, de meest boersche onder de jongens, was zonder inspanning met zijn oom gaan 36 ERMAN & CHATRIAN. wedijveren in 't slagersambacht — handelsgeest had aan Mozes ontbroken. Ook Rachel, en de jonge Levi, en Jozef waren opgegroeid, hunne moeder vroeg tot steun; Ruben alleen had zorg gegeven, nadat Davidje, allerjongste, die vaders borst bleek te hebben geërfd, vóór het vierde jaar was gestorven. De opvoeding van Ruben was zijn moeders zwakheid geworden. Hij was zoo schraal, zoo zenuwachtig, over hem zat ze vaker in angst, dan ze ooit over David gedaan had. Toen hij zoo schielijk alleen was gebleven, van de beide tengere jongsten, kon ze nooit meer hard voor hem zijn. Om hem deed ze soms onrechtvaardig. Over hem schreef ze, daar geen ambacht hem kon behagen, een brief aan den deftigen neef te Frankfort, heimelijk, buiten haar broer en de zoons om. De neef antwoordde na verscheidene weken; toen kondigde hij een spoedig bezoek aan, in verband met een reis naar Colmar. Nadat de moeder den mageren knaap met het ontevreden gezicht had vóór hem gebracht, vroeg hij dadelijk naar Isaac En daar deze den boer op was, lange tochten voor negotie, bleef de neef in de donkere kamer achter de slagerij wachten en al maar wachten, tot spanning van het gansche gezin, daar geen eten goed genoeg was om zulk een heerschap voor te zetten. Isaac alleen bleef kalm, hoe verrast ook, toen hij thuiskwam. En de neef vroeg nu niet veel meer. Maar na een week schreef hij een brief, dat ERMAN & CHATRIAN. 37 hij bereid was, Ruben op zijn kantoor te nemen, mits Isaac Ruben vergezelde. Van Jbet kantoor van den neef te Frankfort waren zij bij een neef te Antwerpen en in het diamantvak gekomen — Isaac als de schrandere jonkman, die een kijk op elk bedrijf kreeg, Ruben als de meelooper, die om den oudste erbij gedoogd werd. En hunne welvaart was begonnen was bestendigd, toegenomen — tot zij waren verhuisd naar Parijs, achttien jaren nu geleden, waar zij thans als prinsen golden in het eed'le diamantvak. Erman Frères was de firma, maar de firmant was Isaac, en wie gemeenzaam met hen waren, noemden Ruben Chatrian. 't Was een grap van een juweliersdiner, wel een echt Parijsch „a peu pres", ontstaan in een tijd, toen de kranten veel schreven over de ruzie's en het proces tusschen Erckmann en Chatrian, immers landgenooten der broeders. Want, de vrienden wisten het wel, al bleven de twee nu „samenwerken", al kantoorden en woonden zij samen, beiden halsstarrige vrijgezellen, de harmonie was meest de deur uit. Ruben droeg een wrok tegen Isaac, zoo sterk als zijn zwakke natuur kon voelen. Hij had er, zoomin als de goedige reus, ooit aan gedacht, de woning aan den Boulevard Poissonnière, waar zij nu al dertien jaar diamanten wogen, diamanten bewaarden, zaken deden en hunne slaapkamers hadden, 38 ERMAN & CHATRIAN. te verlaten. Maar nooit stak hij zijn sleutel in de appartementsdeur zonder nijd tegen Isaac. Hij kon niet velen, dat het hun goed ging, dank zij uitsluitend zijn broeder. Eens had hij het aan Isaac gezegd, en de reus had kalm geantwoord, dat integendeel hun rijkdom geheel aan Ruben was toe te schrijven. Had hun moeder niet ter wille van Ruben alleen geschreven aan den neef te Frankfort en waren zij niet daardoor gekomen in welstand? Wat zou er van hem, Isaac, zijn geworden, zoo hun moeder niet had geschreven, en waar' zij daar ooit toe gekomen om hem? Ruben had opnieuw gevoeld, wat hij wist zijn gansche leven, dat er in Isaac's blanke ziel geen schaduw wezen kon van afgunst. Het had zijn wrevel slechts vervinnigd. De grenzelooze lankmoedigheid van den oudste was niet het eenige wonderbaarlijke in 't bestaan van Erman en Chatrian. Op de Beurs, in de winkels van het Palais Royal en de Rue de la Paix, gingen zij door voor zonderlingen, vooral om de geheimzinnigheid waarmee zij zich, elk op eigen paden, door de wereldstad bewogen. Van hun verleden gewaagden zij nooit. Het gebeurde nog al eens, dat iemand, onder het personeel van het een of ander kantoor of elders, een jongmensch leerde kennen, dat Erman bleek te heeten. Werd aan dat jonge mensch gevraagd: „Erman? bent u soms ERMAN & CHATRIAN. 39 famielje van de groote juweliers?" dan kwam er, zoo het antwoord niet ontweken kon worden, altoos een slechts aarzelend: ja. En werd er daarna doorgevraagd, dan bleken de Erman's eigen ooms. Isaac kón niet weigeren.... vroeger niet, toen Moeder nog leefde, maar ook later kon hij geen neen antwoorden, wanneer hem van la-bas verzocht werd, of wéér een neefje mocht overkomen. Telkens vond hij wel een plaatsje om het jongemensch te stoppen, met nadrukkelijk bevel nooit op de beide ooms te pochen, maar wel zich zóóveel keer in de week, 's avonds, te laten zien Boulevard Poissonnière. Eens, in een bijster vertrouw'lijke bui, op een avond dat hij in het Palais Royal dineerde bij zijn vriend Sandoz, alleen met den gastheer en diens vrouw, had Isaac, op een plagend aansporen tot trouwen van Madame, zich in al de gulheid van zijn famieljezwak laten ontvallen: — Ik een gezin ? Och, ik heb al zoo'n groote famielje. Daar hebben de broers wel voor gezorgd. Met de Wereldtentoonstelling had het vanzelf gesproken, dat Erman Frères flink voor den dag kwam. Voor hun vak weinig heil ziende in het deelnemen aan zoo'n kermis, hadden de broeders, elf jaar te voren, slechts bescheiden meegedaan aan een collectieve inzending. Maar nu er, in een brief van 40 ERMAN & CHATRIAN. het ministerie van koophandel aan de syndicale kamer, een beroep was gedaan op de vaderlandsliefde der Parijsche juweliers, nu vond Isaac zich als Elzasser dubbel verplicht om te doen wat hij kon, en hij slaagde boven verwachting. Het sprak toen van zelf, dat hij ook lid werd van de jury. Zóózeer was hij vol van ijver, dat hij zich geen rekenschap gaf van de eervolle consequentiën dezer benoeming, totdat Ruben, enkele dagen vóór de opening der Tentoonstelling, op een Meimorgen van stortregens, die een wandeling over het Champ de Mars voor Isaac hadden gemaakt tot een tocht, welke hem huiverend had doen denken aan de gedwongen wandelingen zijner jeugd, kwaadaardig bot hem interpelleerde: — Zeg eens, nu krijg jij natuurlijk het Legioen van Eer. — Hè? — Och zeg, kijk niet zoo verwezen, net of ik je een nieuwtje vertel! — Ik had daar nog niet aan gedacht. — Zoo? Een edel mensch ben jij! Ook niet, toen je je die brief hebt laten schrijven, dat ze jou tot lid van de jury maakten? — Laten schrijven? 'k Ben benoemd.... — Ja, je bent benoemd! dat weet ik! An mijn heeft geen mensch gedacht! Ik kijk toe! Dat weet ik ook! Maar al schijn ik dan alleen goed genoeg te zijn om de helft van de kosten van onze instal- ERMAN & CHATRIAN. 41 latie te betalen, daarom hoef jij nu niet de onnoozele te spelen!.... Isaac was radeloos. Op een tijdstip, dat de hartstochtelijkste lintjesjagers nog alleen maar bedektelijk waagden van de kansen op een belooning hunner verdiensten te reppen, verbaasde hij eerst zijn vriend Sandoz, ondervoorzitter van de syndicale kamer, vervolgens den secretaris en ten slotte den voorzitter met een vraag, die plotseling alle vroeger geloof in zijn belangeloosheid wegnam. Van den voorzitter der syndicale kamer ging hij naar den voorzitter der jury, van den voorzitter der jury naar den secretaris van bet algemeen commissariaat, en van dezen — het was nog niet eenmaal Juni! — naar den commissaris-generaal der wereldtentoonstelling, om twee legioenen te vragen in plaats van een. De firma had toch ingezonden, zoo men hem nu het kruis gaf als lid van de jury, dan had zijn broeder immers recht op het kruis als exposant. — We hebben u lid van de jury gemaakt, juist omdat u exposeerde. — Maar de firma exposeert! — Ja, en u bent chef der firma. Toen meneer de commissaris-generaal zich boos scheen te maken over zóóveel onbescheidenheid, herontwaakte in den juweUer-millionair de ziel van den kleinen negotiedrijver, die zoo vaak „het verschil gedeeld" had. 42 ERMAN & CHATRIAN. — Als men mij niet het Legioen gaf, enkel de Instruction Publique, en aan me broer het kruis van Annam of de Mérite agricole.... ? Aarzelend, maar toch met een zeker aandringen, had hij de vernuftige gedachte uitgesproken, deemoedig glimlachend in zijn baard — En de glimlach bleef, verstard, op het goedige koopmansgelaat, toen de commissaris-generaal, opgestaan, hem tegenhoonde: — Meneer de juwelier, de regeering der republiek sjachert niet met ridderorden! Thuis had hij geen leven meer. De Sjah bezocht de tentoonstelling. Eenige aller Majesteiten, die niet verscheen incognito. Er waren prinsen gekomen, koningen gekomen — als toeristen, simples mortels. Sjeiks waren er ook geweest, in hunne fonkelende burnoes hadden ze meegedraafd bij de wapenschouwing. Senegambië had een nikkervorst met drie vrouwen gestuurd, om met hun vieren kou te lijden. Maar een heerscher als den Sjah had Parijs nog niet ontvangen. Dies werd hem hooge eer bewezen. Zelfs werd er een aanslag gedaan op zijn leven. Toen Isaac Erman hoorde, dat het Protocol den commissaris-generaal had verzocht, bij het beramen van Zr. Ms. wandelingen over de tentoonstelling vooral ook rekening te houden met 's konings liefde voor edelgesteenten, ontbrak hem de zelfbeheer- ERMAN & CHATRIAN. 43 sching, die het vuur zou hebben gedoofd, dat plotseling laaide uit bei zijn oogen. Hij besloot, Ruben geen deelgenoot te maken van zijn plan. Sandoz alleen kwam in 't geheim en beloofde medewerking. Waarom werd Isaac, daags vóór den grooten middag, zwak tegenover zijnen broeder, en vertelde hij dezen alles ? Waarom dorst hij, die buiten Ruben om, vele millioenen had verdiend, deze eene uitgaaf van duizenden niet zonder diens consent doen? Alles was zoo goed geregeld. Het leed bijna geen twijfel of de Sjah zou, zoo hij tevreden was met het geschenk, een ridderkruis als belooning geven — en dan zou de firma 't krijgen, d. w. z. één van de broeders, door henzelven aan te wijzen.... En hij, Ruben, waarom wilde hij niet? Hij, die den ganschen zomer aan Isaac de kosten van de inzending had verweten, als alleen in Isaac's belang gemaakt, waarom wilde hij nu niet dien eenen diamant geven en kans krijgen ridder te worden in de orde van den Leeuw en de Zon ?(Vond hij de kans niet zeker genoeg, of was 't alweer de broederwrak, die hem een denkbeeld deed verwerpen, in het brein van zijn broeder ontstaan? Isaac pleitte, vleide, smeekte — Ruben bleef ironisch lachen. Isaac verklaarde zich bereid, de kosten voor zijn part te nemen; met een flikkering van nijd weigerde Ruben een lintje te ontvangen als presentje van zijn broer. 44 ERMAN & CHATRIAN. Toen wist Isaac nog een uitweg. In hun brandkast lag een groot stuk erts, hun jaren geleden al toebedeeld uit een faillieten Vlaamschen boedel. Het was een brok, curieus van vorm. Als zij dat Zijne Majesteit boden.... — Ruben, ik smeek het je, doe me plezier! Ruben, een havana ontstekend, lachte om het gezicht van „den oude". Zag hij zoowaar niet wat vocht in die oogenr! — Nou, goed! Maar dan moet jij het geven. — Ik? Nee! Want het gebeurt om jou. — O zoo ? Wou je zóó graag dat ik me belachelijk maakte? Net of je me niet zelf gezegd hadt, dat het er niks op aan kwam, wie 't cadeau gaf, omdat de firma toch 't brevet krijgt De Sjah, in het zwart met astrakan, een pracht van 'n steen voorop zijn mutsje, zou het paviljoen verlaten, toen buigend Isaac vooruittrad en het fonk'lend ertsstuk aanbood. Helaas, waarom moest deze Alleenheerscher, wien toch veel van de westersche beschaving verborgen was gebleven, zelfs geen Parijschen juwelier ook maar het minste toegeven in de kennis van diamanten! Zijn Majesteit had het stuk aangenomen. Eén blik, een toornende vonk, en met een boos gebaar gaf hij het.... niet terug, maar aan een der hovelingen, die allen dezelfde jassen droegen, met panden neerdalend tot de enkels. De hoveling, ook met ERMAN & CHATRIAN. 45 één gebaar, moffelde het kleinood weg: wie terzijde achter hem stonden, zagen 't snelle bobbels maken in den langen, langen pandzak en toen was 't voor goed verdwenen. Talrijk waren de grove grappen, die de oudste der Ermans op de tentoonstelling, in de stad, aan de beurs, hooren moest over zijn „mislukte fopperij van den Sjah". Niemand dacht er aan, Ruben te plagen. Ruben had immers het eerst van allen zijn broer ermee voor den gek gehouden, toen de Sjah nauw was vertrokken! Ruben was te veel een heer, om op zoo'n weinig gentlemanlike manier jacht te willen maken op een lintje. Isaac bleef de parvenu, voor wien alle middelen goed zijn.... Aan een nieuwen streek van Isaac werd er ook gedacht, toen Erman Frères, den winter na de tentoonstelling, plotseling allerlei zaken bleek te doen met Venezuela en het initiatief had genomen tot onderzoekingen in een volkomen onbekend gewest, waar iemand beweerde dat diamant zat. Men werd een weinig ongerust op de place de Paris. Tot Sandoz kwam met de verklaring: — Wat waren we dom! C'est pour lep'tit. Voor Chatrian! Jullie hebt toch gezien, dat Isaac zijn Legioen gewoon niet durft dragen. De goeiert zou het op z'n vest en op z'n hemd spelden, als ie dorst. Maar om Chatrian heeft-ie het alleen op één 46 ERMAN & CHATRIAN. van z'n overjassen zitten, die ie enkel 's avonds draagt, wanneer ie uitgaat zonder z'n broer. Gelukkig raakt-ie uit de brand, want, ik heb de gezant gesproken: Chatrian krijgt het commandeurskruis van de Orde van de Bevrijder, dat zal ook z'n broer verlossen. DE PLAATSVERVANGSTER. Juffrouw Patteloup was een vrouw die begreep dat de mensch zich in het onvermijdelijke moet schikken. Met gelatenheid had zij, na een, trouwens rampzalige, echtvereeniging van derdehalf jaar, haar man, die al vaak last had gekregen van nierkoliek, zien heengaan aan de influenza. En toen, meer dan vijf maanden later, de heer André Pinard haar verzocht had, uiting te mogen geven aan de gevoelens van teederheid die hij zich bewust was voor haar te koesteren, had zij ook in deze beschikking van het lot berust, en den heer André het gevraagde verlof toegestaan. Zij had zijn hart veroverd op een avond dat zij, in een japonnetje van vóór den rouw, waar ze hem ter wille mee op straat kwam hoewel het geheel uit de mode was, aan zijne zijde naar Paulus en Yvette Guilbert zat te luisteren. Sedert dien betaalde André de huur harer woning, en deed zij een beroep op de kennis en ervaring die hij zich als kassier eener rij wiel enfabriek te Saint-Denis had verworven, telkens wanneer haar huishoudboekje eene bewerking door meer geoefende hand van noode had. Ook nu haar neef en nicht Caze-Ricouard haar 48 DE PLAATSVERVANGSTER. onverwachts op het dak vielen, liet de opgeruimde aard der weduwe haar gelukkigerwijze niet in den steek. De heer en mejuffrouw Caze-Ricouard bewoonden het dorpje Le-Toupet-Véroul, een uiterst onaanzienlijk plaatsje, vijf stations ten zuidoosten van Orléans. Zij hadden daar een groote boerderij. Nooit verzuimden zij, aan wie het niet wisten, met nadruk te verzekeren, dat zij deze boerderij uitsluitend voor hun genoegen dreven. Er waren een aantal knechts en meiden aan verbonden, maar bij gemis van mannelijke of vrouwelijke erfgenamen, wier eigenbelang hun een waarborg tegen veronachtzaming zou hebben gegeven, verheten de eigenaars het kostelijk erf zoo weinig mogelijk. — Alleen het oog des meesters ziet alles, placht de heer Caze-Ricouard te zeggen. — En het oog der meesteresse, vulde zijne wederhelft aan. — Het oog van een knecht is meestal blind, betoogde nog de heer Caze-Ricouard. Waarop zijne vrouw, de oogen ten hemel heffend en de handen hen nazendend, een beweging die ze van haar oom den molenaar had geleerd, met een beslissend smakken van haar geweldigen mond aanvulde: — En de meidenoogen dan! Toen een kort maar krachtig briefje van Mc Robert Crémieux te Parijs aan den heer en mejuffrouw Caze-Ricouard kwam berichten, dat de moeie- DE PLAATSVERVANGSTER. 49 lijke boedelbereddering van wijlen hun neef Alphonse Thorin eindelijk was bewerkstelligd, zonder geleid te hebben tot het proces waarmede een paar erfgenamen aanvankelijk hadden gedreigd, zoodat Me Crémieux het echtpaar uitnoodigde, óf eene volmacht in blanco die hij bij den brief gevoegd had te onderteekenen, öf op Woensdag den 7den April des namiddags om 4 uur ten zijnen kantore in de rue Saint-Honoré Na 77 tegenwoordig te zijn; en een enkele blik van den heer CazeRicouard in de oogen van mejuffrouw Caze-Ricouard voldoende was geweest om hèm te doen zeggen: — We zullen er natuurlijk zelf heen gaan; toen was er voor het echtpaar ééne groote moeilijkheid op te lossen overgebleven: — Hoe zullen wij het spoedigst weer op de boerderij zijn? De heer Caze-Ricouard begaf zich hiertoe naar het station, raadpleegde eerst alleen, vervolgens met den klerk, en ten slotte met den stationschef, de aanplakbiljetten betreffende treinen, en bracht, door de ondervinding geleerd hebbende, voor zijn vrouw een papiertje mee met de uren die de chef hem had opgegeven. Het was beslist onmogelijk de reis heen en weer in één dag te doen. De heer Caze-Ricouard besefte al het verschrikkelijke van deze tijding; hij voelde wat het zijn wederhelft kosten zou de boerderij een ganschen nacht over te laten aan het volk en zelve dien Het Avontuur van Oavid Zangvogel. 4 50 DE PLAATSVERVANGSTER. nacht door te brengen in de hemel weet welke Parijsche slaapkamer; en hij had op dat oogenblik maar één enkelen wensen: zijn vrouw te doen inzien, dat hij, Caze-Ricouard, in deze geene schuld had, en een treinenlijstje juist voor haar meebracht, dewijl elk bedrog alleen voor het oogenblik baat zou hebben gegeven. Hij leefde dan ook op toen hij van .de welbeminde lippen na het bekende smakkende geluid niets hoorde komen dan deze woorden: — Dan gaan we logeeren bij jou nicht Patteloup. Maar we waarschuwen niet, anders schrijft ze ons af. Dit is het schoone resultaat van eene echtverbintenis, indien ze althans niet, gelijk die van juffrouw Patteloup, vóór den tijd wordt verstoord, dat de zielen, door de contracteerende partijen aangebracht, elkander begrijpen gaan en verstaan. Zoo begreep ook de heer Caze-Ricouard, enkel uit den nadruk dien zijne vrouw op het woordje „jou" had gelegd, dat zij zeggen wilde: — We gaan naar Parijs om de erfenis in ontvangst te nemen die ons ten deel valt van mijn neef Alphonse Thorin; het spreekt dus vanzelf dat jou familie bij deze gelegenheid voor het logies zorgt. En aldus geschiedde het dat mejuffrouw Patteloup den 7den April, des namiddags even vóór drieën, toen zij bezig was zich te kleeden om, zoo- DE PLAATSVERVANGSTER. 51 als alle Woensdagen, naar Saint-Denis te gaan, ten einde in zijne woning haar beminde te verbeiden en onderwijl zijn boeltje wat na te zien, gestoord werd door het luid gebel van eene blijkbaar ongeoefende hand, die na een oogenblik tegen de deur begon te bonzen. Op de kousen naar voren geslopen zijnde, overlegde de weduwe juist dat zij met zich dood stil te houden de ongenoode gasten wel zou doen aftrekken, toen er nogmaals aan de bel werd getrokken, en een mansstem riep: — Clémence, nicht Clémence, wij zijn het! CazeRicouard ! Juffrouw Patteloup héétte Clémence. IJlings liep ze haar keukentje in, ging zoo ver mogelijk van de voordeur af staan, riep: — Ja, ja, ik kom al! en sloop toen vlug naar hare slaapkamer, om eenig kleedingstuk aan te schieten. Twee minuten later stond ze in haar salonnetje vóór een mand met „ versche eieren" en roode appels van het vorig jaar, beurtelings haar Heven neef en nicht aankijkende, die elkander in de rede vielen voor vele verwarde mededeelingen, waarvan juf« frouw Patteloup alleen dit begreep: „erfenishalen" en „hier logeeren". Het zoude onnoodig idealiseeren zijn, te beweren dat de weduwe wars van geld was. Ook zou zij het zonder eenigen twijfel hebben tegengesproken, indien iemand had willen beweren dat zij eene heilige was. Maar met de erkenning van hare men- 52 DE PLAATSVERVANGSTER. schelijke zwakheden wil geenszins gezegd zijn, dat hare gedachten, zoodra zij neef en nicht CazeRicouard vóór zich zag, zich bezig hielden met het gedeelte van hunne erfenis dat haar eenmaal zon toekomen. Doch toen de rijke boer en zijn vrouw zelf over geld begonnen en vertelden wat het doel was van hunne reis, ja, toen hadden er in het levendig brein der parisienne eenige vlugge overleggingen plaats, waarvan de slotsom werd dat zij de gevraagde gastvrijheid geenszins moest weigeren. Hoe ze alles in- en aanrichten zou, daar gaf ze zich zoo dadelijk geen rekenschap van. Alleen bracht ze het idee van „logeeren", waarop de hotelschuwe buitenmenschen zooveel nadruk legden, terstond in verband met hare gewoonte om den Woensdagavond en -nacht door te brengen te Saint-Denis. — Maar nou moeten we weg, zei neef. Jongens, 'tis al kwart over drieën. Is 't ver, van hier naar de Rue Saint-Honoré ? Juffrouw Patteloup woonde in de Rue Maubeuge, niet ver van het Noorderstation. — O, maar hier vlak bij zijn rijtuigen te krijgen. — Wat rijtuigen? Waarachtig niet, geen onnoodige onkosten, hoor! Wij buitenmenschen, we zijn aan loopen gewoon. Maar we kennen den weg niet Hoe bent u dan hierheen gekomen? Met een omnibus; verder hebben we nu en dan gevraagd. DE PLAATSVERVANGSTER. 53 Juffrouw Patteloup zag heur geachte bloedverwanten in gedachte scharrelen en bespot worden; om de eer harer familie te handhaven, besloot zij neef en nicht naar den notaris te brengen. — We gaan ook in een omnibus, en verder moet u maar goed opletten, hoe we loopen; dan kunt n alleen terugkomen. Toen juffrouw Patteloup een uur later thuis kwam, had ze het erg warm. Het was volstrekt geen heete dag, maar in den omnibus had ze zich gemarteld met de vraag hoe nu te zorgen, dat André niet boos werd. Het was wel eens meer gebeurd, dat ze eerst in den avond naar Saint-Denis was gegaan, maar neef had gezegd dat het laat zou kunnen worden bij den notaris! Ze moest natuurlijk met hen blijven eten („daarna gaan we dadelijk slapen," had neef gezegd); het heette dat zij, om plaats voor neef en nicht te maken, bij een vriendin den nacht zon doorbrengen, die ze hierover een boodschap zon sturen. Wat moest ze nu te eten geven? Ze had niets, niets klaar, daar ze bij André zou hebben gegeten— Dus ging ze allerlei inkoopen doen: bouillon, gekookte groente.... „Maar die boerenpummels zijn dikwijls nog moeilijk op het eten ook," dacht ze. Juffrouw Patteloup was woedend. Evenwel, goed zes uur, daar werd gescheld, daar waren neef en nicht. Nu was zij nog niet eens gereed! Juist bezig schoon linnen in 't bed te leggen. 54 DE PLAATSVERVANGSTER. — Zoo, zoo, zei neef, heb je je huwelijksledikant toch maar gehouden? Nou, daar heb je goed aan gedaan. Zoo'n knappe jonge weeuw.... — Maar waar hadt u dan gedacht, dat ik u zou laten slapen, neef, als ik geen tweemansledikant meer had? — Non 't is best, concludeerde nicht. Nu moesten neef en nicht inspecteeren. Van buiten inbreken in de slaapkamer, neen, dat was niet mogelijk; ook de andere ramen bleken geen gevaar op te leveren — maar de voordeur, hóe kon de "voordeur worden gesloten? — Je begrijpt, zei nicht, we hebben nou nog al wat bij ons.... Het viel neef en nicht niet mee, dat er geen grendel of ketting aan de deur van het appartement was. Maar Clémence verzekerde dat het dubbele slot, twee sleutels, meer dan voldoende veiligheid gaf. De weduwe maakte in allerijl de slaapkamer in orde, en terwijl zij vervolgens het eten bereidde, „namen neef en nicht hun gemak er van," d. w. z. ontdeden beiden zich van hun zondagsche spullen, na hetgeen zij van den notaris hadden meegebracht zorgvuldig verborgen te hebben op een plekje dat ook voor Clémence geheim bleef. Juffrouw Patteloup maalde op dat oogenblik wat om het pakje van den notaris! Hoe ze zich ook gerept had, het was al bij achten, en er moest nog worden gegeten. Telkens hielden neef of nicht haar DE PLAATSVERVANGSTER, 55 op, nu met dit, dan met dat: — alleen al de quaestie of ze den volgenden morgen om zes uur aan het Orléansstation zouden kunnen zijn, had een beraadslaging van bijna een half uur gekost! Om zes uur — om zes uur daar aan het station — Clémence rekende uit dat ze dan maar een paar uur zou kunnen slapen. Neef en nicht waren in het geloof dat de „vriendin" dichtbij woonde, en in die meening moesten ze natuurlijk blijven! Het argument dat er zoo vroeg nog geen omnibussen reden, zoodat neef en nicht een rijtuig zouden moeten nemen, had het echtpaar eindelijk erin doen toestemmen met den trein van kwart voor elven te vertrekken; er was er ook nog een om acht uur, maar alleen van eerste- en tweede-klasse rijtuigen en zij reisden derde.... Het diner viel mee. Honger is een goede kok; en nu de zenuwachtig-makende bijeenkomst bij den notaris naar wensen was afgeloopen, veronachtzaamden neef en nicht hunne magen niet meer. Maar langzaam dat zij aten! En praten dat zij deden! Van alles moesten ze weten, over Clémence zelve, over haar woning, haar vriendin, hare inkomsten, bezigheden.... En het weeuwtje vertelde er dapper op los, een enkele maal zich niet meer herinnerend wat ze vijf minuten te voren gezegd had. Eindelijk, eindelijk zei nicht: — Nou moesten we maar eens opruimen. Clémence moest om zichzelve lachen, toen zij, 56 DE PLAATSVERVANGSTER. die André dikwijls ongeduldig maakte met haar zorgvuldigen redderlust, alles dooreen neerzette in haar keukentje, met maar één gedachte: haasten! Want midden onder de verhalen van neef over de wandaden der meiden en knechts die nu zeker hun dolle streken uithaalden op de boerderij, was als een spookbeeld bij haar de gedachte gerezen: — Als de jaloersche André eens, ongeduldig geworden, naar hier kwam! Een meneer die 's avonds bij haar binnen drong met eigen sleutels van haar woning.... Daardoor beefden haar vingers deerlijk, toen ze eindelijk zich tot vertrekken gereed maakte, toen ze haar mantel aandeed, en op het laatste oogenblik, daar tante „dat toch eigenlijk wel prettig vond", in de slaapkamer het rose nachtlichtje aanstak — „een cadeau nog van Patteloup", naar ze zei: natuurlijk was het er een van André. Dan weg, weg, ijlings weg.... Aan de conciërge gezegd: „Mijn famielje blijft logeeren, ik ga naar Saint-Denis"; nu gehóld naar het station, en net met den trein van half tien mee.... Zedig wierp het rose lichtje een bescheiden schijnsel door de slaapkamer van juffrouw Patteloup en een zwakken glans over het ietwat monumentale ledikant, in welks achtersten hoek neef CazeRicouard met geregeld snurken waakte over de geldswaarden van wijlen Alphonse Thorin.... toen DE PLAATSVERVANGSTER. 57 plotseling in de stille omgeving een zenuwachtig gestommel ontstond, een gestalte het nachtleger naderde, een mansmond dol van jalouzie een vloek uitstootte, en een paar manshanden mejuffrouw Caze-Ricouard aan het haar, het gelaat raakten, en bij den hals grepen.... Een rauwe gil van de juffrouw, de geweldenaars-handen die loslaten, de juffrouw oprijzend, op haar krijschen van „Ricouard!" ook haar echtvriend zich vertoonend, toen de aanrander weer aan het vloeken, tot dit plotseling stotteren werd, het spreken met ontdane stem van woorden der opperste verbazing — Clé.... Clé— Clémence.... — Wie ben je — Ricouard!! Een dief!!! Wat wil je?!.... — Waar is.... juffrouw Patteloup? — Wie bén je? Schurk!! — Ik ben.... de broer van juffrouw Patteloup. — Dat heg je, ze heeft geen broer. — Maar wie bent n dan! Waar is de juffrouw? — De juffrouw is d'er niet Wij zijn d'er neef en nicht Ricouard, Caze-Ricouard.... Maar wie ben jij?.... — O heerejee.... Ik heb.... ik heb me van étage vergist!.... En plóf de deur van het slaapvertrek, en ook de appartementsdeur plóf.... En het echtpaar aan het rillen, tot juffrouw CazeRicouard, als gewoonlijk, de dapperste bleek, en 58 DE PLAATSVERVANGSTER. opstond, en ook haar echtvriend gebood op te staan, en licht maakte, en hem gelastte in de gang te roepen: „Conciërge!" en toen daarop geen antwoord kwam, in uiterst primitief gewaad met hem saam de trappen afging: een licht voor zich uit en het pakje.... verborgen.... Om met veel moeite de conciërge te wekken en uit de langzame en verwarde antwoorden van Madame Pipeiet te vernemen dat het dan misschien de vriend van de juffrouw was geweest.... Juffrouw Patteloup is gelukkig een vrouw die zich in het onvermijdelijke weet te schikken. Maar toen ze, na een nacht van angstig wachten eerst, en heftig kijven later, 't geen haar den tweeden trein deed missen, uit Saint-Denis terugkomende de sleutels har er woning bij de conciërge en hare woning zelve zonder gasten vond, bewaarde zij toch niet volkomen die kalmte des gemoeds, die volgens alle ervaren wijsgeeren eene voorwaarde is van levensgeluk. NOBLESSE OBLIGE. Een villa, „Promenade des Anglais" te Nizza. Ochtend in October. DE MAiTRE d'höTEL, na getikt te hébben, binnengekomen, stuit de deur. Nadert eenigszins gewichtig. Zegt geheimzinnig: C'est ce monsieur. De dame; mooie, jonge blondine, forsch maar slank, in rijk-deftige rouwkleeding; zit op een kleine sofa met een boek in rouw-omslag; zegt onverschillig: Faites entrer. De HEER, met afgemeten buiging: Madame. De dame buigt stijf terug en wijst zwijgend een fauteuil aan. DE HEER, na even te hébben omgezien naar de deur, welke achter hem is gesloten. U vergunt zeker, dat ik Hollandsen spreek. Ik weet niet, of u zich mij herinnert... (Ietwat impertinent). Ik heb u vroeger nog eens bezocht... De dame. Ja. De heer. Ik behoef me dan niet meer te legitimeeren. U begrijpt ongetwijfeld het doel van mijn komst... De dame Niet goed. DE heer. Niet? (Grover). Dat kan ik moeüijk van u begrijpen. 60 noblesse oblige. DE dame, zeer kalm, maakt hooghartige hoofdbeweging, als zeide zij: „dat laat me koud." DE heer. Van het sterfgeval, dat hier verleden week heeft plaats gehad, hebt u het niet noodig gevonden de familie in kennis te stellen. Toch was er niemand anders om dat te doen. De dame. Zijn famielje was dood voor me man. DE heer. Uw man? De dame, met klem. Als me man één uur langer in het leven had mogen blijven, zou ik ook in üw oog, volgens de wet, het recht gehad hebben hem zoo te noemen. De heer Dus nu in elk geval toch niet De dame. In elk geval?... Als u niet gelooft wat ik zeg, is het beter, dat wij niet langer samen praten. DE heer, haar doordringend aanziende. Er zijn anders belangen, Mevrouw... De dame, levendig, maar zelfbewust. De zaken van... e... de gestorvene zijn in handen van Me. Roland, notoire, place de la mairie. Over... dat andere... (verslikkend) ons huwelijk, kunt n op de mairie zelf informeeren, als u niet gelooft wat ik zeg. De heer. Wat geeft n het recht dit te onderstellen? DE dame, toornig. Uw toon meneer... en sommige woorden... (Zoekend). Ik weet ze nu niet meer» maar u liet me voelen, dat n me verdacht van liegen. noblesse oblige. 61 De heer, smakt, gaat achterover leunen in de causeuse, kijkt haar aldoor aan. Ik ben integendeel overtuigd, Mevrouw, dat het vooral ook in üw belang is, als u de meest open kaart met me speelt. U begrijpt wel, dat ik met van Arnhem naar Nice ben vertrokken zonder bevoegdheid tot handelen; ik heb volmachten van de familie... DE dame. De familie? volmacht? waarvoor? DE heer. Volmacht van de erfgenamen. DE dame. Weet u dan wie erfgenaam is? De heer (spottend-hooghartig) Ik vermoed... tenzij ü me zegt... De dame. Ik heb u al gezegd, meneer, Me. Roland is de notaris. De heer. De notaris?... DE dame. Van hem en van mij. De heer O!... Ook van u? . De dame. Als moeder van 't kind. De heer. 't Kind? O, hebt u een kind, Mevrouw? DE dame. (heftig). Wij hadden een kind, meneer. Om dat kind had me man willen trouwen. DE heer. Mag ik vragen, hoe oud uw kind is? De dame. Elf maanden, hier geboren. DE heer. (opzettelijk koud). O juist Ja... En. erft uw kind? DE dame. Me. Roland kan het best u zeggen, wat de baron gemeend heeft voor zijn zoon te moeten doen. DE heer. Zijn zoon? Maar dan toch niet gewet- 62 NOBLESSE OBLIGE. tigd?... Ik vermoed, dat ook die Fransche notaris de baron attent gemaakt zal hebben op onze bepalingen over hetgeen iemand het recht heeft aan zijn natuurlijk kind te vermaken. DE DAME. Er is geen natuurlijk kind! DE heer. Hé, ik dacht dat u zei... DE DAME. (boos spottend). Me man had goed geïnformeerd! Niet alleen hier, bij die notaris. U kunt gerust zijn, het is in orde. Me man heeft zijn jongen expres niet erkend, om hem te kunnen vermaken, wat hij wenschte. DE heer Zoo! DE dame. Gaat u toch liever naar Me. Roland. Dan raakt u uit de onzekerheid. DE heer (opstaande). Mevrouwtje, ik begin te vreezen, dat er hier dingen zijn gebeurd, die nog wel eens kunnen blijken, niet zóó precies in orde te zijn als u, (spottende toon) in uw moederliefde, meent. Werkelijk zal ik met die notaris DE dame (gewild hoog). Ik heb u niet laten komen, meneer. DE heer (overdreven lachend, om spot te toonen met vrat hem beleedigt). U — mij — laten — ko Neen, Mevrouw, daar hebt u gelijk aan. (Heftig om bang te maken). Maar nu ik er eenmaal ben, niet te vróeg, maar ook niet te laat, bijna alles ligt veilig in Holland zoudt u misschien verstandig doen, voor u zelf én voor uw kind, als u ons niet zoo dadelijk dwóng, tegenover u enkel noblesse oblige. 63 rekening te houden met wat strikt is naar de wet. de dame (iets geïntimideerd). Ik begrijp u niet, meneer. De Heer (gaat met beleedigend-nonchalante wijze van zich te bewegen weder zitten). Heeft die notaris, die dat heele zaakje, ik wil niet zeggen met de Fransche slag voor u heeft opgeknapt, maar toch blijkbaar de situatie van u en uw kind tegenover de rechten van de familie met Fransche luchthartigheid uitgelegd, u heelemaal niet gesproken van de mogelijkheid, dat uw testament wordt aangetast, door de rechtbank nietig verklaard?.... Hij heeft u zóóveel verteld van de wet. U blijkt op de hoogte van het verschil tusschen beschikkingen voor erkende en niet erkende kinderen Maar de kans, dat de familie weigert zich neer te leggen bij zoo'n testament, hier in den vreemde gemaakt, door een stervende, die niemand om zich heen had dan u.... De dame. Er waren twee getuigen bij! De heer Getuigen?! Ja, natuurlijk, de klerken de boodschaplooper van de notaris! In den vorm zal het stuk wel zijn! Maar.... de dame (onrustig). Och, u hoopt me bang te maken! De heer Hópen? Wat doe ik hier met hópen? U hebt veeleer te hópen, Mevrouw. De dame (bruusk meer naar voren komend en de hand op een tafeltje vóór zich leggend). Ik be- 64 NOBLESSE OBLIGE. grijp u! Goddank, dat ik dat niet hoef! 't Is de éénige angst van.... hem geweest, dat ik zijn familie zou noodig hebben, zou moeten bedelen voor zijn kind. Ik wat hopen van u, stel je voor! DE HEER. Ja, stélt u het zich nog maar eens goed voor. Wie is het geweest, nu vijf jaar geleden .... zes, bijna zes al, waar blijft de tijd!.... die u geraden heeft u met hem te verzoenen? DE DAME (in feUen toorn opstaande). Praat n me daar nog van! Durft u dat!? God, hoe is het mogelijk! Hier te komen met een voorname beweging en me te zeggen: je bent niet getrouwd, of n me zoo het huis uit kon zetten, en dan me er aan te herinneren, wat 'en schoftestreek dat toen... DE HEER Pardon ... (Hij wil opstaan; zij, met één stap zich vóór hem plaatsend). DE DAME. Asjeblief, nu blijft u zitten! U bent er ommers over begonnen! U me geraden, groote God!... En die toon, waarop u dat zegt!... (De hand met uitgestoken wijsvinger naar hem uitstekend). Als iemand me arme man gehoord had hoe ie ze haatte, z'en zwager, z'en zuster... juist om dat, waar ie altijd aan dacht... Z'en léven hebben ze ommers gebroken! (DE HEER haalt de schouders op). Ja, doet ü maar onverschillig! Wat raakt het u, wat raakt het zijn zwager. Hij is dood... Maar dit zeg ik u: geen cent, geen rooie cent krijgt de graaf! noblesse oblige. 65 De heer. Dat... zal nader blijken, Mevrouwtje. De dame. ü zult het zien. God, nog 'es toe! Mee in zijn kist had Otto zijn geld genomen, liever dan dat die zwager het zag! U me geraden! Nee, de graaf! De hooge, rijke heer, de graaf van Bunschooten... gekoppeld heeft ie Otto aan een meid... wat was ik anders, hè? een meid.'... óm hem ongetrouwd te hou'en... Otto zoo min als ik begreep het; anders De heer Anders hadt ü zeker neen gezegd! DE Dame. Heb ik soms te gauw toegegeven? Wat hebt u toen niet staan fleemen!... Dat ik het opnam voor goeie munt, toen ü aldoor sprak van verhef d-zijn! De heer, (hoonend). O, dus u was niet verliefd. De dame. Van mij is geen kwestie, u sprak van hem. En dat ik dat van u moest hooren, van u geloofde... DE heer Was 't soms met waar? DE dame U weet drommels goed wat waar was. Otto wist nooit wat ie wou. Hij was verliefd op me geweest, maar hij was óók verliefd op zijn nicht. Dat was ie al van jongen af. Maar zooals alle menschen met aanleg tot tering was ie gauw op de teenen getrapt. Dat zij zich door de Bunschootens heeft laten opstoken en hem eerst niet hebben wou, omdat ie wat geboemeld had, heeft ie zich vreeselijk aangetrokken. Daardoor werd het vanzelf met mij wat meer dan gewoon... Maar Het Avontuur van David Zangvogel. 5 66 NOBLESSE OBLIGE. freule Van Erck bleef hem in de gedachten... Toen maakte hij plotseling ruzie met mij, om iets dat hem vroeger nooit had gehinderd. Nooit meer optreden, was het opééns. En toen, boem, met de freule verloofd. De tweede keer nam z'em — waarom, weet de hemel. Het was van hem géén kinderspel. Hij meende 't echt, maar ja, hij was zwak!... Hij moest een vrouw hebben die hem leidde, niet een die hooghartig koel dee'. DE HEER (die een weinig voorover, half uit nieuwsgierigheid, half uit besluiteloosheid heeft toegeluisterd, spottend tegen haar opziend). Nu, u hebt hem nu immers geleid! DE DAME. Hij zou ook niet ongelukkig geweest zijn, natuurlijk zijn ziekelijkheid daargelaten, als ie zich dat van z'en zuster niet zoo sterk had aangetrokken. DE HEER (onverschillig, verveeld). Wat bedoelt u ? De dame Dat die had meegedaan met 'er man. DE HEER „Méégedaan?" Wat bedoèlt u toch? DE DAME (toornig achteruittredend). Wat ik bedoèl? Ik bedoel, dat de graaf het trouwen belet heeft, gestookt, geïntrigeerd dat het af ging; u heeft ie naar mij gestuurd, dat ik uit zou schei'en met zingen; — omdat hij anders misschien niet zou erven; — en dat zijn vrouw daarvan heeft geweten. DE HEER (opgerezen, op den toon van iemand die iets misdadigs ontdekt). Zoo, is dat uw verzinsel geweest om Baron van Zenderen te ver- noblesse oblige. 67 wijderen van zijn verwanten? Laster is toch een makkelijk middel! Dat die goeie baron datfieloofd heeft! de dame. Verzinsel?! Wat!? Is 't soms niet waar...! De heer. Neen... Mevrouw, het is zeker niet waar. (Waardig wil hij de kamer uit). DE dame (zich in zijn weg stellend). Nee, pardon, zoo gaat u niet heen! (Dreigend). U blijft, meneer, of ik roep mijn bediende. Denkt u, dat ik me alles laat zeggen? Ik ben niet getrouwd — en ik heb een verleden. Als me zoon me dat later verwijt... Maar u! en de graaf! die Otto voor goed hebt verbitterd, zoodat ie niemand meer zien wou, niemand! toen ie z'en zwagers toeleg doorzag... De heer (smalend). Niemand als u. De dame (kahn-ernstig). Ja. Niemand als mij. Zijn vrouw. Ik... of zij... daar zat het hem niet. Hij was genoeg aan mij gehecht Hij verweet zich altijd zijn lompheid, de manier waaróp hij het met freule Van Erck heeft afgemaakt zoo opeens, en kort voor het trouwen... Maar hij vond zich daarna tè erg gestraft door de houding van al de menschen, al zijn vrienden, zijn oom, de tantes, die hem opeens de rug toedraaiden, voor wie hij eenvoudig niet meer bestond. DE heer. Om zijn openlijk leven met u! De dame. Niet waar! Gelogen! Dat zegt de graaf! Dat heeft ie ons ook nog aangedaan. Toen 68 NOBLESSE OBLIGE. Otto's oom, de jagermeester, dood was, heeft Otto niets geen bericht gekregen, we hebben het in de courant gezien, en toen ie zich op het kerkhof vertoonde ... DE HEER. Juist! De familie was woedend, om u! DE DAME. Och... en wat had die oom dan zelf... DE HEER. Niet zóó, dat de heele wereld het zag! DE DAME. 't Is Otto gezegd, door jonker Van Haastert, ver famielje toch maar van de freule, dat iedereen boos was om de manier, waarop hij het engagement had afgemaakt DE HEER. Zeker... ook dat... die lómpe manier... DE DAME. En wie had er gestookt? De graaf! Wie had u op mij afgestuurd? En waarom? Dat Ot' niet zou trouwen. Dat al het land aan de Bunschootens kwam, al het land en de twee millioen. De graaf had aan de milhoenen van Otto's zuster niet genoeg, bij de drie of vier die hij zelf heeft; het hééle fortuin van de Zenderens wou-d-ie! DE HEER (wil wegloopen). Nou! Nu heb ik u aangehoord. Ik ken uw opinie over de graaf. Ik wéét op welke mooie manier u de baron al die tijd hebt geleid, zooals u het noemt. Nu eens de ernstige kant van de zaak. Me.Roland,hebt ugezegd? Place de la mairie? Maar dat weet me koetsier natuurlijk... Hoe... is het hier met het huis? Een huurhuis? DE DAME. Op mijn naam, stelt u zich gerust. NOBLESSE OBLIGE. 69 De HEER. Och zoo, ook! Alles prachtig geregeld! Mevrouw... u hóórt dan nog wel van me... Hij wil gaan. Klop op de kamerdeur. MAiTRE D'HóTEL biedt visitekaartje op een blad aan de dame. DE DAME. Daar is juist Me. Roland! Als u het wenscht, kunt u hier met hem spreken. Ik laai n alleen. (Met geringe, zeer sryve buiging gaat zif naar de deur, welke de maitre d'hótel voor haar openhoudt. Zij zegt tot dezen:) Faites entrer monsieur le notaire, — id. La nounou est sortie avec 1'enfant? MAiTRE D'HÓTEL. Oui, Madame la baronne, la nourrice se promène avec monsieur le baron. LE PETIT DUC. Het vonnis, meedoogenloos stipt in zijn wreedheid, had de opvoeding aan den vader vertrouwd, doch der moeder het recht gelaten, eens in de maand haar zoon te zien. Eens in de maand ging le petit duc op reis. Hij was toen twee-en-een-half jaar. Madame Legouvé, zijn gouvernante, bracht hem na het eerste ontbijt in de kamer van zijn vader. — Monsieur le duc, uw zoon komt u vaarwelzeggen. — Ah! C'est vrai Eiken keer antwoordde de vader: — „Ah! C'est vrai," alsof hij plotseling werd herinnerd aan iets waar hij heel niet aan had gedacht. En telkens was Madame Legouvé 's avonds te voren getroffen door zijne afgetrokkenheid, had zij onrust waargenomen, in de manier waarop hij het kind had aangekeken, in de gedwongen onverschilligheid, waarmee hij het goedennacht had gekust — Ah! c'est vrai.... Nooit wist de hertog, wat hij verder zeggen zou. Daarbij was het duidelijk merkbaar, dat hij graag iets zeggen wilde, iets vroolijks voor 't kind, heel vriendelijk. Zoo kon hij het, LE PETIT DUC 71 met een gemaakten lach, alsof hij wat heel grappigs zei, vragen of het goed had ontbeten. Of de chocola niet te warm was geweest. Daarna nam hij zijn zoon op de knieën. En verzocht aan madame Legouvé, zelve even te willen hooren, of het de oude mevrouw nu schikte, dat Alfred kwam afscheid nemen. Madame haastte zich weg, natuurlijk; maar zoo snel kon zij de boodschap niet doen, of zij vond Alfred terug, met een onthutst gezichtje strak voor zich uitkijkend op de knie van papa, terwijl deze, blijkbaar opeens nu, pogingen deed met zijn horloge of met een van zijne ringen, om het kind aan het lachen te krijgen. Ook de oude mevrouw wilde vrooUjk doen. Bijna luidruchtig kwam zij binnen. En sprak van het reisje als van een pleziertje. — En begreep in haar onrust zoo min als haar zoon, hoezeer die vlaag van opgewektheid van zijn anders zoo stillen vader en zijn neerslachtige grootmoeder den kleinen Alfred verbazen moest. Beiden vleiden hem, flikflooiden, als oude hovelingen een koningskind, omringden hem tot het oogenblik van vertrek met hun vertoon van opgeruimdheid en verdrongen elkander voor het raam om hem toe te wuiven in het rijtuig. — Dan voelde Madame Legouvé een mengeling van medelijden en van ergernis over zulk gebrek aan takt 't Was iedere maand dezelfde kleine besogne aan de stille maar tochtige gare Montparnasse. Victor, de palfrenier, nam de kaartjes, terwijl Madame haar 72 LE PETTT DÜC best deed om Alfred voor kou-vatten te behoeden. Meest kreeg zij met hem een coupé alleen. Maar eens, in het voorjaar, een zonnigen dag, kwamen er een meneer en mevrouw met drie kinderen bij hen zitten, die bleken ook naar Versailles te gaan. De kinderen waren rumoerig van blijdschap. Twee hadden zich naar de hoekplaatsjes aan den rechterkant gedrongen, van waar men het mooie uitzicht heeft, en hunne vreugde begon al, uitbundig, toen de trein de vestingwerken nauw uit was. — Kijk, bloeiende boomen! Kijk! — Papa, wat zijn dat voor bloeiende boomen? — Appelboomen, jongen, en peren. — O, hoe prachtig, net bouquetten! De jongens waren op hun knieën gaan liggen, om van 't uitzicht te genieten, en in zijn bewegelijkheid raakte de een een paar maal met den voet de knie van Alfred aan, die onbewegelijk zat, geheel van streek door die plotselinge vlakbijheid van kinderen. Madame Legouvé bemerkte wel, dat naast haar de vader der kinderen belangstellend, meelijdend keek naar Alfred, en blikken wisselde met zijn dochtertje, zijn oudste, dat naast Alfred zat. Toen nam het meisje een doosje uit een tasch en presenteerde Alfred van haar pralines. Madame knikte, dat hij zou nemen. En nu begon het meisje te praten, zacht, met heven naïeven takt, onder goedkeurend geglimlach van haar vader. Madame vond eerst dit gesprek maar zoo-zoo, altijd was zij bang voor LE PETTT DUC. 73 een mal a propos; maar het praatstertje deed het zoo allerliefst, zoo echt als een heel klein moedertje, dat het stille jongetje wilde doen lachen.... Alfred, niet gewend met kinderen, zweeg verlegen.... tot hij lachte. Toen fluisterde hij een eerste antwoord. En het meisje praatte, vleide.... vertelde dat ze ging naar Versailles, vroeg aan Alfred waar hij heen ging. — Moi, zei Alfred, je vais voir Maman.... .... Later bedacht Madame Legouvé, dat zij takt- loos had gehandeld. Had zij haar ontsteltenis niet doen blijken, Alfreds antwoord had misschien niet verwonderd. Zijn moeder had ziek kunnen zijn, te Versailles: 't gebeurt toch wel, dat een moeder, toevallig, tijdelijk af is van haar kind Maar zij had zich niet weten te houden, al te erg was zij geschrikt — en de meneer had waarschijnlijk begrepen. Daarom had ze 't den hertog verteld. Heel oprecht, zooals het gegaan was. — Sedert werd een coupé afgehuurd. Elke maand, een coupé voor hen beiden, heen en terug op denzelfden dag. Het treinpersoneel had hen opgemerkt. De dienst is zoo stil, in de week, naar Versailles! En eens hoorde Madame Legouvé twee conducteurs spreken over die gereserveerde coupé: — C'est pour le p'tit duc qui va voir sa maman! Niet alleen de conducteurs merkten den kleinen reiziger op. En niet alleen Madame Legouvé, ook 74 LE PETTT DUC de kleine hertog zelf zag, dat iedereen op hem lette, wanneer hij, met haar en den livreiknecht, op het perron liep, naar zijn coupé. Het vermeerderde zijn angstvalligheid. Hij was altoos benauwd op straat, zelfs in een gesloten rijtuig. En nu liep hij daar tusschen de menschen, die schenen te weten, dat hij was: de hertog; nadat Papa hem had bang gemaakt, met die les van wat hij niet doen mocht, en niet zeggen, vooral, te Versailles. Hij ging volstrekt niet graag naar Versailles. Naar Mama. — Het was zoo vreemd! Vroeger, toen Mama nog thuis was, was zij nooit zoo hef tegen hem, als nu, wanneer hij haar één dag zag. Nooit had zij hem zoo gekust! Zij moest vroeger altijd uit, en hij zag haar dus maar even, en dan zei zij bijna niets. Nu was hij uren alleen met haar, zij had allerlei speelgoed voor hem, dat zij zelf daar klaar gezet had, en' omdat hij met goed wist, hoe hij met de dingen moest spelen, hielp zij hem — Mama speelde mee! Nu en dan kwam Madame in de kamer, dan keek Mama soms vreeselijk boos, maar toch bleef zij met hem spelen, en dan zei Madame Legouvé: — Dat is nog eens prettig, hè, zóó te spelen, met Mama! Alfred werd nog meer verlegen, maar toch zei hij: „Oui Madame," omdat Papa hem 's morgens gezegd had, dat hij altijd ja moest antwoorden op al wat Madame zou zeggen. En Madame kon ook zoo vreemd doen! Soms LE PEUT DUC 75 speelde hij alleen in den tnin, bijvoorbeeld wanneer Mama zich kleedde, en dan kwam opééns Madame, en riep door den tuin: — Alfred! waar ben je! en kwam hijgende naar hem toe, terwijl hij heel zoet bloemetjes plukte of steentjes in zijn zandwagen laadde, en zei dat hij niet zoo ver weg mocht loopen. Thuis, bij Papa, was hij vrij in den tuin, en de tuin was toch nog grooter dan die bij Mama, te Versailles. Maar Mama haar tuin was móóier. Vol met groote perken bloemen. En zoo vroolijk, aan een rijweg, enkel door een hek gescheiden. Thuis was de tuin tusschen hooge muren. Ook Mama's rijtuigen waren mooi. Maar zelfs de calèche was zonder wapen, want Mama was niet van adel. Toch zei de knecht: — Madame la duchesse. Dat mocht niet, Papa had het zelf eens gezegd, tegen Madame Legouvé, daar hij bij stond, dat de knecht geen „duchesse" mocht zeggen. Alfred had het wel graag eens gezegd, ook: aan den knecht, of aan Mama; maar nadat hij daar met Madame Legouvé over had gesproken, had Papa het hem streng verboden. Dat was het naarste van 't gaan naar Versailles, dat Papa van te voren boos was. Alfred kon het toch niet helpen, hij ging niet voor zijn plezier naar Mama. Hij had al gevraagd: „Papa, mag ik niet gaan?" maar dan keek Papa nog boozer. Drie maanden had hij niet hoeven te gaan, omdat 76 LE PETTT DUC Mama naar haar Papa was, te Chicago, heel ver weg. Al dien tijd was het prettig geweest, Papa had gejaagd, maar op niet-jacht-dagen speelde Alfred in zijn kamer, nam Papa hem mee naar de bibliotheek, vertelde bij van portretten en wapens. Ook had Papa naar Engeland gemoeten, naar Monseigneur den Hertog van Orleans; en Grootmama had van den Hertog verteld, die eenmaal weer Koning zou worden van Frankrijk. Plotseling was Mama terug, en eerst toen had Alfred bedacht, hoe gezellig zijn leven nu was, met Papa en Grootmama, die zich veel meer met hem bemoeiden, dan Mama had gedaan, en Papa in haar tijd. En hij had het eens driftig gezegd: „ik wil niet," tegen Madame Legouvé: „ik wil niet elke maand naar Mama toe, mijn Mama is geen lieve Mama" — het had een heele scène gegeven, waar Grootmama bij was te pas gekomen. Onder voorwaarde, dat hij gehoorzaam zou gaan, was hem beloofd, dat Papa niets zou weten. Maar toen, in zijn heimelijk pruilen, daar hij die aak'lige reis toch doen moest, had hem de boosheid zijns vaders getroffen, voelde hij in hem een bondgenoot. En hij keek er Madame op aan, Grootmama en Madame, die wilden 't. Grootmama? tegen Papa zijn wil!? Grootmama, die hém zoo dikwijls gezegd had: „altijd doen, wat Papa van je vraagt"? Terwijl hij, op een kussen voor den haard, met gekruiste beenen zat neergehurkt bij Flair, den LE PEUT DUC 77 windhond, die hem droomerig aankeek; terwijl hij het lange oor van den hond al maar door zijne vingers liet glijden, dacht Alfred zeer ernstig na. Juist ging Madame de kamer uit Nu was hij alleen met Grootmama. Nu zag hij de kans dus schoon, want Madame, hij vertrouwde Madame niet, Madame was toch altijd maar Madame. IJlings liep hij naar Grootmama toe. — Grootmama, bent u ook tegen Papa? — Juste ciel, wat praat je, kind! — Waarom wilt u dan dat *k naar Mama ga? — Hoe, naar Mama! En je woont bij Papa? — Nee, maar, elke keer, een dagje. Want Papa, die is er boos om. En ik vind het ook heel naar. Maar u wilt het, u en Madame! — Lieve jongen, wat zeg je toch!.... Ik willen, dat je naar je Mama gaat!? Ik vind het even naar als Papa, dat mijn Alfred telkens op reis moet Maar je Mama heeft je ook eens graag bij zich. Daarom stuurt Papa je naar Versailles, om Mama plezier te doen. — Doet Papa graag plezier aan Mama!? Nee, dat kan ik niet gelooven. — Alfred!.. — Houdt Papa dan van Mama? — Maar mijn jongen, wat een vraag toch!.... Papa wil Mama heel graag een plezier doen — Waarom is Mama dan weggegaan, als Papa veel van haar houdt! 78 LE PETIT DUC — Alfred, Alfred, wat een vragen!.... Trouwens, Papa zou het niet mogen weigeren, dat Mama je nu en dan zien kan, ook al wilde hij nog zoo graag. — Wie zou dat Papa verbieden! — Ja, dat kan ik je nog niet uitleggen. Maar als je een lieve jongen wilt zijn, en Papa niet erg bedroeven, moet je daar nu niet meer naar vragen, en zoet naar Versailles gaan. Grootmama kende den aard van haar jongen — hij zou er zijn vader niet licht van spreken! Maar — waar zij niet mee had gerekend: de gedachtetjes bleven vragen, vragen wie Papa kon gebieden, vragen zoo veel, naar wat vreemd was, en naar. Alfred wist nu, voor altijd, dat er vreemde dingen waren, vreemde, akelige dingen, waar hij niemand over mocht vragen. Hij leerde het zwijgen ondervragen: luisteren naar wat geen sterveling zeide dan nadat hij voorbij was gegaan. Hij leerde zijn angstvalligheid voeden met de pijn van zijn achterdocht, en bij het moeilijke, langzame grootworden, tè vroeg zijn hartstochtelijken adeltrots kwellen met een vaag, aldoor sarrend vermoeden, dat hij beter niet was geboren. AFGUNST. Aan mijn Vrouw. Hij volgde het pad tusschen eikenloof. Zwaar drong de genr van het groen in hem door. Hier en daar bultte het dermate uit, was het pad bij den zomergroei zóó versmald, dat hij de blaren aanraken moest, bossen ruischend voor hem weken, hem met regennat bespattend. Soms zwiepte hij een druipenden tak op. Zijn lichtgrijze gekleede-jas raakte bezaaid met zwarte vlekjes. Twee-en-eenhalf uur had hij zitten wachten op het einde van den regen, voordat hij de wandeling naar het station ondernam; en nu wenschte hij dat er een stortbui mocht komen, het deed hem goed als het groen ruischend droop, hij verlangde naar vocht en naar wind. Moedwillig drong hij een keer op het loof in. Wat hem hinderde, ontrustte, was de gladheid van den bergweg. De aarde klodderde weg om zijn voet, telkens dreigde hij uit te glijden, stootte de punt van zijn laars tegen steen. Tweemaal was hij bijna gevallen. Eerst toen het pad, na een hoek, niet meer helde, stapte hij kalmer, zonder angst voort, stond even stil om adem te halen, lang opsnuivend den geur uit de struiken. Jonge', jonge', wat zag hij er 80 AFGUNST. uit! Zijn laarzen, zijn broek, zijn jas — zijn manchetten! Nu, hij ging toch direct naar huis. Het baatte wel weinig meer — hij had het straks moeten doen —, maar hij zou de randen van zijn broekspijpen maar even omslaan. Groote-goden, zijn huit reflets! Leek wel een wollige boerentrouwhoed. Hij kon er bijna Parijs niet mee door. Kon bij hier maar overnachten!.... O, die zalige sterke-lucht en het vocht dat hij vóelde hangen, dat hem als hangende regen omgaf, glinsterdroppende waar hij keek. Voorover zou hij zich willen storten in de vochtige dichtheid der struiken, om er te snuiven, loom wentlend het hoofd.... Ach, toch altoos dezelfde historie! een aardige voorstelling en een teleurstellende werkelijkheid. Hoe vaak was hem buiten zoo iets overkomen, sedert hij als kind gehuild had, omdat zijn hondje nooit achter hem aan wou, wanneer hij hoepelde in den tuin, zooals de hond deed van den jongen op de plaat die boven zijn bed hing.... Thuis zon hij even zich gauw verkleeden en dan lekker een bad gaan nemen — het werd dan wel heel laat met eten, maar tant pis, hij moest in 't water. Of hij ging gewóón naar bed. Slapen, slapende niet-weten.... niets van al 't je-zelven-haten Wat een pijniging was het geweest, haar praten en lief-doen aan 't dejeuner. Dat hij er niets tegenin gezeid had, niets, geen begin van een zwak protest.... Och, hij zou immers nóóit protesteeren: — dat hij hier nu nog aan dacht! AFGUNST. 81 Eerder zou hij misschien in staat zijn, misbruik van haar gevoelens te maken!.... Hij kwam vooreerst hier niet terug.... Toen hij, buiten adem van het laatste, hachelijke eindje bergpad, dat zoo steil en zoo modd'rig geweest was en waar hij zich had moeten haasten, omdat de trein al van ver had gefloten, het bezweete voorhoofd tegen het vensterglas van den coupé drukte, het glas dat niet koel, dat bestoven was, doch waar hij, half de oogen gesloten, tegen leunde, opdat zijn hersens zouden rusten; voelde hij, in den comfort van den leegen, wijden eersteklasse-wagen, tegelijk een voldoening, dat hij nog was meegekomen, dat die, op het laatst toch wel heel lastige en vermoeiende boschwandeling nu uit was, en een spijt, dat hij ijlings werd meegesleurd, onverbiddelijk wég van buiten, weg van die rust en die oprechtheid, waar hij in te gast geweest was. Nooit vóór dezen had hij het villatje van zijn broer begeerlijk gevonden. Hij overlegde, dat er zeven minuten na aankomst van zijn trein te Parijs een trein terugging; dat hij over een goed uur weer in denzelfden rietstoel onder de veranda zou kunnen zitten; het bergpad leek hem niet moeilijk begaanbaar, of hij kon den straatweg volgen — die was nog geen half uur langer; maar zijn schoonzuster zou zich verwonderen, zou misschien iets gaan vermoeden— En opeens zag hij vol-helder het af- Het Avontuur van David Zangvogel. 6 82 AFGUNST. schuuwlijke van die gedachte, die hem heden had doorprikkeld: dat hij haar zon spreken van liefde. Het was hem, als had hij er haar van gesproken: zoo voelde hij zich als-gekwetst, enkel door zich in te denken in het pijnlijke van haar ontsteld-staan bij het begrijpen van wat hij haar zeide — en onmetelijk zag hij den afstand tusschen hare sfeervan-gevoel en de beweeggronden van zijn leven. Liefde had hij voor haar niet gevoeld, liefde was het noch sterke begeerte, zelfs niet een gril, alleen een inval, onder de inwerking op zijn zelfzucht van haar dankbare gehechtheid. Hierop had hij willen voortintrigeeren — gedreven door een oppervlakkige prikkeling, doordat hij nu met haar alleen was, alleen in de afzondering van de villa, in het nestje van bloemen en groen, waar hij zijn broer had uitgedreven. — Ik vin' et toch zóó lief van je verzonnen. "Want Paul had behoefte aan rust en ik had hem er nóóit toe gekregen. Maar nu ie denkt, dat et in et belang is van Moeder!.... Zóó lief had ze hem aangezien, terwijl ze dit zei, zoo volkómen gemeenzaam; met niemand behalve haar man en haar kind kon ze ooit gemeenzamer doen. En terwijl ze, in de vlotte lijnen van haar neteldoeksche morgenjapon vlak vóór hem staand, met haar groote donkere oogen zoo innig-aanhankelijk neerkeek op hem, in wien zij den leidsman, den goeden-geest zag van haar man, had ook hij AFGUNST. 83 heel zacht gekeken, hadden zijn oogen liefheid gelogen, enkel om haar aan te moedigen — zijn oog had onmerkbaar haar vormen geschat, en terwijl hij glimlachte met afwerende hoofdtrekking, had hij gedacht: — als ik je nou es op me schoot trok.... Het hield alles verband, het waren schakels. Zij voelde voor hem als voor een broeder/voor een broeder dien ze hef vond; hij, die nooit een zuster gekend had, wist niet, hoe voor een zuster te voelen, en hij kon zich niet indènken in eenig krachtig gevoel voor een vrouw, of hij begeerde die vrouw als de zijne. Voor zijn moeder, nu ja, voor zijn moeder; maar Adeline, al was ze Paul's vrouw, was en bleef toch als vrouw hem een vreemde! Groote God, als ze zoo iets vermoedde! Schakelsj schakels, schakels-van-leugen Heel zijn verhouding tot Paul-en-haar, al hun omgang was slechts leugen. Ach, een leugen zijn gansche bestaan! Hij, de beroemde romanschrijver, die nu sinds twee jaar samen met zijn broer schreef: „Jules et Paul de Vaudoyer", ver buiten Frankrijk, der wéreld bekend!.... De wereld sprak steeds het meest nog van hem, hij had al zoovele boeken geschreven en nu mocht zijn broer met hem meedoen!.... De wereld wist niet — èn Adeline wist niet — Paul-zelf had immers nooit vermoed, hóe groot Paul's invloed op hem was geweest, ook toen Paul nog officier, 84 AFGUNST. en vol eerbied voor „het talent" was, waarmee zijn beroemde broer vasthield in boeken— wat er van hem, Paul, was óvergegaan.... Eens had men het in een kritiek hem verweten, dat hij scribent, vertolker, niet meer was. Dadelijk had een bewonderaar lawaaiïg-boos geprotesteerd: Jules de Vaudoyer geen ziel! en zijn Cuirassier rouge dan, zijn Contes militaires, zijn Ame de Soldat!.... Hij wist niet, of Paul dit protest had gelezen. Hij had het angstig geheimgehouden, want de emotie die van déze boeken uitging, wat was ze anders dan Paul's sentiment, dan Paul's belangstelling in het leven, zijn moed, zijn liefde, zijn groote hart! Stomme Paul: — altoos den mond vol van zijn, Jules' „knapheid". Hij, Jules, had de bedrevenheid. God, wat had hij ook niet al gelezen! Wat niet geoefend, geworsteld om stijl!.... Paul was opeens in het werk gevallen, Paul was heelemaal niet bedreven — in boekenmaken zoo min als in iets. Maar hij had het leven in zich; de ziel van het leven, die leefde in Paul; in Paul was het gevoel als een wel. En Paul giste nog altoos niets! Als een schooljongen, blij met een pluim van meester, vertelde Paul het aan Adeline, wanneer Jules een stuk werk had goed gevonden. Adeline vermoedde evenmin. Een paar kinderen, die beiden. Neen, hij hoefde niet bang meer te wezen: zijn verhouding tot hen AFGUNST. 85 zou wel altoos zoo blijven! Nu weer met die reis van Paul!.... Hij, Jules, had alleen willen zijn. 't Was hem niet langer móóglijk geweest, om den anderen dag zijn broer te ontmoeten. Daarom had hij, toen er toevallig een beetje een melankolieke brief van hun moeder was gekomen, Paul op haar afgestuurd, om te troosten. En nu Adeline straks: heerlijk, dat je 't zoo hebt bedisseld, Paul moet nu en dan er eens uit, hij kan niet zoo aldoor werken — jij kunt er tegen, nou ja, jij! Hij altijd de meerdere! De sterkere, knappere — betere zelfs, in dier beide kinderen oogen! Niemand wist beter — dan hij zelf. Niemand minachtte hem — dan hij zelf. Daarom had hij dien haat aan zijn broer. Om toch niet altijd zichzelven te haten. Ja, ja, hij haatte Paul — o, als Paul toch eens plotseling stierf! Ach nee'! Wat bracht dat hem verder! — Als Paul nu stierf — dan was hij mets meer. Dan eerst zou iederéén het weten. — Of hij zou nooit meer iets moeten maken, 't Was zijn belang, dat Paul bleef leven. Dat er nooit meer dan acht-en-veertig uur voorbijging, of hij zag zijn broer terug, of zij bleven uren samen — Paul in de door geen hatelijke of zwartgallige uitvallen van hem, Jules, ooit te schokken overtuiging, dat er op de heele aarde geen twee mannen eerlijker, inniger samenwerkten, samen- 86 AFGUNST. leefden dan zij — blind.... als de idiote wereld, die in verbaasde bewondering lange verhalen had van hun twee-een-heid!.... Geheel in zijn gedachten in, liep hij, toen de trein te Parijs was, zonder iemand te zien door de menschen. Tot hij oplette, dat een officier hem bekeek. Gut ja, hij was onvertoonbaar! Even nog een Temps gekocht, en dan gauw naar huis gereden. Terwijl de Victoria hobbelend voortgleed over de als veerende houtbestrating, las hij in de courant van Garnault, den dokter, wien andere dokters verwéten, dat hij zijn leven gaf voor reclame, dat hij een proef nam met tuberculose, op zijn lichaam, om naam te maken.... De dokters vonden de proef niet gevaarlijk, en indien hij meer nog waagde, zou het ook zijn uit reclame.... Lange interviews had de Temps.... Was dit erger dan wat hij deed? Waarvoor offerde hij alles? Wat dreef hem voort, behalve zijn eerzucht! En die eerzucht was niet zóó sterk, dat hij, willoos, er alles om kleinachtte..., dit juist maakte hem ongelukkig. Hij kon niet wezen zooals Paul: al gingen zij morgen zich samen begraven in het verste, stilste dorp, den eenvoud, het kinderlijke van Paul kreeg hij nooit. Maar hij kon evenmin anders-dan-Paul zijn, stérk in het tegenovergestelde .... Hij hing, als een half-mensch, aan Paul; voor het publiek een hansworst van beroemdheid.... AFGUNST. 87 Zijn rijtuig was, in de rue Richelieu, in een gedrang van gerij geraakt, in een eindelooze file; het stond nu stil — en in den spiegel van een kleerenwinkel zag hij zich zitten, met zijn boed, en zijn boord die gekreukt en gekruld was — bespottelijk in verregende modieusheid. Hij voelde tegelijk een heftig ongeduld om toch vooruit te komen, uit het gedrang uit, gauw naar huis, zoodat hij zich eindelijk kon verkleeden; en een schrijnende, beklemmende ontmoediging, de vanhoopsvraag: „waarvóór die drukte?" Zooals hij hier zat, zoo was hij immers: een Parijsche modepop, met nu en dan, als een moment van „natuur", zijn cilinder verregend, zijn boordje niet stijf meer!.... O God! om zooals Paul te wezen — niet gemaakt maar zelf natuur!.... Toen hij dien avond bij de zeer literaire comtesse de Signac, op het terras van haar mooie villa in de avenue du Bois, over de dwaasheid van Garnault speelde met cynische paradoxen, was hij een en al wreed vernuft; en terwijl de comtesse van haar kant speelde, dat zij nu toch waarlijk boos werd, omdat hij geene grenzen kende, voelde ze achter de stoutigheid van den zoo gevoeligen schrijver der Contes militair es en van Ame de soldat weer dat goddelijk Dubbel-Ik, dat voor haar hét geniebewijs was in den maestro, op wien zij verliefd was. PETITE REINE Met er gewone gemak'lijk humeur had ze het dadelijk goedgevonden. Toen Madame die middag gezeid had: — „Odette, hier is Monsieur Alexandre, hij zal met je meegaan, je vertrekt met de trein van 10.28 pour 1 etranger, had ze even verwonderd gekeken: — Hoe? zoo opeens, nu, ze wist van niks, en naar het buitenland — zoo vèr.... Maar meteen had ze aan die reistasch gedacht, laatst van die blonde student gekregen, waar ze nooit wist, wat mee te doen — ja, die zou ze nu gebruiken.... Ook was Monsieur wel voorkomend geweest. Lang in de trein. Heel een nacht door. Geslapen. Maar toch niet rustig: ze had 'et koud. Anders Monsieur Alexandre — hij ronkte. Stampend en ratelend dreunde de wagen, strakdof van druillicht, door 't zwart van den nacht Tot, bij bet kille gedreutel van schemer, plots weer de donkerte van een stationskap; mateloos schokken en ijzer gedaver, 't grondzware remgezoem, knarsen en beuken — dan het onmid'lijke monter omringen met slaapverrassende buitengeluiden, 't hardhandig wijdopenslaan het portier, nattige-kou-golf, vlakbijheid van stemmen.... PETITE REINE. 89 Toen was Monsieur Alexandre ontwaakt en hij had haar gevraagd waar ze waren! Zij dan aan hem, of de reis nog niet uit was, of het nog ver was en waar heen ze gingen. Nijdig gezicht van Monsieur, nu, daar juist, net toen ze zeide: — „Waar mo't 'k toch heen?" de groote kop van een ou'en pastoor tusschen hen door zich de wagen in heesch. Bij een schraal zonnetje, zij aan het dommelen, telkens even wakkerschokkend, beverig, polskoud, met lijmerige droogte van smakmond. Tot, op-eens, zij wakker-móest, op-staan, uit de trein, de kou in. En d'er koffer wier' geopend. Daarna had ze bouillon gedronken, twee kop, met beschuit, en taartjes. Meer dan een uur nog vervelend sporen; eindelijk zei Monsieur: — „Ca y est." Rillerig dribbelde zij mee; óm haar mal-onbegrijpelijk praten; pleintje, waar nel één f iacre, uitgezakte grootjes-trouwkoets, daar zij gierlachend in gehupt — nagekeken door heeren op tram. Toen rommelschudderenddestad in. Monsieur Alexandre had haar de naam van de stad gezeid: Rotterdam. Zij vond dat deze stad precies leek op Versailles. Parijs — nee, van Parijs had het niets, maar tres gentil, precies Versailles. Behalve Parijs, kénde ze trouwens geen stad in de wereld dan Versailles. — C'est une ville de commerce. — Ah! 90 PETITE REINE. — Veel rijke kooplui. — Je zie nerge's militaire.... — Militaire ben d'er niet — Niet?.... Nou, dat was dan anders als in Versailles, maar voor de rest: precies Versailles. — Mogelijk, zei Monsieur lakonisch. Wel wat suf, dat er geen garnizoen was, maar — véél schelen kon 't haar niet. Of d'r hier wel es meer 'n francaise zou zijn gekomme? O ja! Monsieur had er nog geen maand gele je een gebracht. D'r waren d'r nu vijf.... óf vier, in et Huis waar ze heenging. — De heere spreke hier allemaal Fransen. — En we zijn in 't buite'land? — Zeker. La Hollande Klein, rijk landje .... — „Fromage de Hollande"! — Ja juist! Die komt hier van daan. En de Skiedam, en veel likeure. Telkens hield het rijtuig stil. Dan bleek er gedrang van groote wagens, met veel werkvolk er om heen, en hier en daar een heer, die haar aankeek. Twéé heeren durfden glimlachen. Zij glimlachte uit beginsel terug. Zij had zich een prettiger aankomst gedacht maar ze bleef toch overtuigd, dat ces messieurs de Rotterdam allemaal dol op haar zouden worden. De spijtig-spottende nieuwsgierigheid van een paar kantoorloopers bij de stoep PETITE REINE. 91 van het groote Huis, waar zij moest uitstappen, vond zij vermakelijk. Dien avond nog begon haar werkkring. Madame had beslist dat zij mocht rusten, na de vermoeienis van de nachtreis. Maar om een uur of tien kwamen er jongelui, van een dineetje; en deze heeren, die veeleischend deden, waren zoo talrijk, dat Madame zelve even bij Odette ging kijken, of deze heusch nog heel erg moe was. Lachend kwam Madame beneden, en vertelde 't aan de heeren: er was die morgen juist een allerliefste francaise gekomen, maar ze was vroeg naar bed gegaan, en nu wilde ze niet opstaan, of een van de heeren moest het zelf komen vragen. Drie der heeren stormden weg, en toen Léda, die niets van hun fratsen begreep, onder een voorwendsel 't salon uit en naar boven sloop, vond ze „de nieuwe" in numero vijf, net of dat d'r slaapkamer was! Hevige belangstelling toonden alle pensionnaires in Léda's bevinding; er werd met verbazing, met ontsteltenis gekeken naar Madame, die zóóveel alberne Lappaüe, zóó'n sale comédie had bevolen of — gedoogd; het einde van het heerenfeestje lééd onder deze, door nijdig gefluister en gemompel en enkele impertinente uitroepen niet opgehelderde mismoedigheid van de dames. Odette had een tevreden nacht 92 4 PETTTE REINE. Den nijd van de kameraden, de spoken, overwon zij in geen weken. Overdag ging 't nog wel goed, 's avonds had ze telkens ruzie. De dames kregen om de beurt en soms te gelijk ontsteltenissen des gemoeds, waar de welvaart van het Huis ongetwijfeld door in gevaar zou gebracht zijn, zoo niet» dank zij Odette's aantrekkelijkheid, een integendeel dagelijks talrijker clientèle ook op die korzelige luimen zijn welsprekendheid had geoefend. Met „de nieuwe" was er iets nieuws, iets nooit-aanschouwds, iets ongeloofelijks gekomen in het Huis. De kameraden plachten haar den bijnaam Prinses achterna te sissen — zij leefde werkelijk als een prinses. "Wat het bijzondere was in haar wezen: zij deed, als toefde zij hier voor plezier! Het sakramenteele, na den oproep: „Au salon!" — „Toutes ces dames ne désirent que....", leek bij haar wel overbodig, als elke leus zoodra de daad spreekt. Overdag was Odette leuk, lachte zij, praatte blij, had nooit haarpijn — blind-en-doof voor de nijdighedens. Maar als de avond kwam, werd zij artieste, leefde zij in en voor haar vak, van het moment af, dat Pierre, de kapper, die haar verafgoodde, haar noodde voor den grooten spiegel. Dan verweet Léda haar weer fratsen en verklaarde met vehement gebaar, dat Odette al die malligheid uithaalde, om de overige meisjes te benadeelen. Of stak Odette soms het geld op, in plaats van Madame?!.... PETITE REINE. 93 Nog geen maand had dit geduurd, toen Léda zich plotseling juist zulke dure naamkaartjes liet drukken, als Odette er had, rose, met verschillende fijngekleurde bloemetjes, en met het adres in kleine letters onderin een hoekje. Bij de ontdekking riepen Pépa en Blondinette tegelijk, of Léda nu ook al was gek geworden; er ontstond een hachelijk chignons-gevecht, waar ook Alexandrine aan deelnam, na zéér onverwachts, met al de onmacht van haar heeschgedronken keel te hebben uitgegild, dat Léda nu eens volmaakt gelijk had; en eerst nadat Odette-zelve vlinder-vlug en stil en kalm tot de zaal was neergedaald, een poudre-de-riz-doos in de hand vol met de meest verschillende kaartjes, zooals die tegenwoordig algemeen te Parijs werden gebruikt, kon Madame met gezag verklaren, zulke achterbuurt-tooneelen in haar huis, dat een fatsoenlijk Huis was, niet nog eens te zullen dulden. Sedert dien heerschte Odette over hare kameraden, zooals zij sedert lang al heerschte, koninklijk, over de clientèle. Deze werd nog aldoor grooter. Pierre kwam nu tweemaal daags, soms uitsluitend voor Odette, die terecht gedekreteerd had, dat een vrouw, ook in peignoir, goed gekapt behoort te wezen. In zijn bewondering voorlapetite raakte hij niet uitgepraat over de magnetische kracht, die zij oefende op de stad. 't Huis bestond toch al zoo lang, hij bediende 't dertien jaar al, en hij had er vaak mooie vrouwen ontmoet; — 94 PETTTE REINE. ook tijden van achteruitgang gekend, dat de heeren alleen nog kwamen, omdat dit nu eenmaal 't fatsoenlijkste Huis was. Maar een bron van oprechte vreugde, van poëtische bekoring, zooals nu in deze dagen, nee, dat, verklaarde Pierre — die bij zijn andere klanten Mozes Bladergroen heette en werkend lid was van de tooneelvereeniging Kunst na Arbeid — dat was 't Huis nog nooit geweest voor de Rotterdamsche heeren. Op De Maasclub, de deftige ouweheeren-societeit in de Boompjes, werd — zoo preciseerde hij — 't woord Odette vaak gefluisterd, of 't de naam was van een zaak, van een nieuwe onderneming, waar je niet van spreken mocht, maar die hooge winst beloofde aan wie er tijdig durfden meedoen. Het uitspreken van haar naam alleen werd sommigen steunpilaren der Beurs een aangename bezondiging, die in een vertrouw'lijk gegiegel iets deed herleven van den verren tijd, toen ze op vrome kostscholen waren. En in De Vriendschap, de sociëteit der jeunesse dorée aan den Coolsingel, gold Odette als een sport. Dagelijks werd daar luide gevraagd: wie is er gisteravond bij Odette gaan kijken? op dezelfde manier als er de vraag ging: wie heeft er gisteren getennist? of: wie is er op het terrein van de zeilvereeniging geweest? En als er dan terstond een, met al de zelfvoldaanheid van een flinken jongen, die flink ook in zijn beurs zich weet, antwoordde: ik, dan — zoo fluisterde Pierre lachend — dan was PETITE REINE. 95 er meestal nog een tweede, die ook: ik! had willen roepen, maar bij het spreken van den eerste zijn antwoord trachtte in te slikken. Er waren er op de sociëteit, die hartstochtelijke belangstelling toonden in Odette's wel en wee; die in hun jonge koopmanshoofden boek trachtten te houden van Odette's werkzaamheden; die een ernstig, een pijnlijk gezicht konden zetten, wanneer hun boekhouding hun leerde: dat houdt ze nooit uit Onvermoeibaar was Odette. Haar vrienden wisten 't bij ervaring. Wanneer er aan haar deur getikt werd: — „II y a quelqu'un pour vous, Odette," dan kon ze zeggen: — „Voyons, mon p'tit, 't is niet om mij, maar voor het Huis," met zooveel vriendelijke zachtmoedigheid in heure overreding, als werkte z' op een fancy-fair ten bate van de Boeren weezen. Toch wist Odette waar ze was, en moest Madame soms heel wat hooren — en ook dat wist iedereen. Odette had voor niemand geheimen. Iedereen wist, dat zij, iets ongehoords in dezen lande, bij Madame had durven aankomen met den eisch van een vrijen dag, een vrijen dag, als te Parijs, en dat Madame alle goden en duivels bijeengevloekt had, om te kunnen volhouden dat die eisch krankzinnig was. Waarop Odette, luchtig-leuk: 96 PETITE REINE. — Dan ga 'k bier weg. — Ga jij dan weg?!.... Weg! jij?!.... En je rekening? — Me rekening! Ik bij u in rekening! Maar enfin, als je wilt, nou, dan hou je me spullen. Mijn hou'en keu je toch niet! — Kan ik dat niet? — Och wel nee, hoe zou je? Als je me-n-opsluit, spring ik et raam uit. De heele stad vraagt waar ik ben. Ze geloove-n-et niet, as jij zegt dat ik weg ben.... Odette had haar zin gekregen. Ze zei het daarna nog met nadruk, onder het eten, daar iedereen bij was, behalve Katinka, die boven ziek lag; met waardigheid zei ze 't, zeer welgemeend: — U moet ons heusch niet koejeneere. Si nous sommes ici, c'est que ca nous plait. Het was een Dag-van-eerherstel, voor de meest verdronken meisjes. De democratie, die overal baan breekt, dank zij den heerschenden wil van een enk'le doordringend in déze autocratie — En — voor haar nu een reclame.... Want de dames wandelden. Rijke nieuwe pakjes aan. Wandelden al op het Beursuur. Deden wél koket, maar deftig. Dat zei Madame aan de politie, toen die met bezwaren aankwam. Maar toen Odette en Blondinette, op het puntje van de Bult door den regen overvallen, tot aan de PETITE REINE. 97 tram de parapluie en het geleide hadden aanvaard van een jongen koopmanszoon, die, met vacantie uit Neuchatel over, gemeend had met actrices te converseeren, bleek de politie onvermurwbaar, en het wand'len had gedaan. Van haar korte kennismaking met de stad bleef Odette één bewustzijn: Rotterdam had bloemenwinkels. Dat werd nu haar groote passie: bloemen,bloemen, al maar bloemen. Zij nam wel geld, zij nam champagne, maar zij vroeg alleen om bloemen. En er kwam een bloemenregen, alle dagen weer opnieuw .... Toen was er een klant, een reeds-bejaarde, Madame zei: *t was een gros bonnet, hij kwam alleen, zeer geheimzinnig, Madame zelf bracht Odette bij hem, en hij betaalde — vorstelijk; die alle poëzie, in een veertigjarig Beursbestaan opgevangen, loosde met dezen éénen kreet van welbehagen: — _Tu es un fée!" Weken lang beloofde zij aan zeer vele Rotterdammers, dat zij van d'er leven niet Rotterdam verlaten zou. Tot zij, met juist dezelfde bevallige buiging van stem, op éénen avond zeven vrienden trof met deze mededeeling op een oogenblik van vertrouwelijkheid : Het Avontuur van David Zangvogel. 7 98 PETTTE REINE. — Tu sais, mon petit, je pars demain. — Wat! ga jij....? — Ja. Maar kom je nog es bij me? — Waar ga je dan heen? _ Naar och, hoe heet dat nou ook weer? Wacht! ik weet! Naar Buenos Ayres. DAT . . . Mr. R. H. DüYCKER, eenig hoofd van de firma Hesse en Duycker, commissionairs in effecten. KAREL DüYCKER. LlZE RAMERÜS. Huisknecht. Tuinman. In den zomer, te Zwolle, ten huize van Mr. R. H. Duycker, wiens weelderige woning onder één dak is met het kantoor. Een ruime huiskamer over de lengte gezien. Links in den breedtewand is de gangdeur; rechts is een serre-achtige uitbouw met raamdeuren, door welke men op een stoep naar den tuin komt, welks groen men mede ziet door vensters in den lengtewand der kamer op den achtergrond. Bij de serre, ter zijde van een muurtafeltje met schrijfgereedschap, waarboven een encyclopaedierek hangt, zijn een telefoontoestel en een spreekbuis naar het kantoor. Er is deftige weelde in de ruime kamer. In de met palmen en andere sierplanten getooide serre staan lederen causeuses en rietstoelen. De raamdeuren zijn open. Daarbuiten fonkelen bloemen. 100 DAT... de Huisknecht neuriet Speenhof/"s Schutterslied, terwijl hij de kuipplanten in de serre verzorgt. duycker komt binnen, uit den tuin. Vijftig jaar. Groot en forsch, sanguinische kop. In weduwnaarsrouw. Hooge hoed iets achterover op het hoofd. De handschoenen los in de ééne hand. huisknecht heeft zich snel omgewend en mompelt nederig: — Meneer. duycker. Is juffrouw Ramerus er nog niet? huisknecht. De juffrouw is nog niet hier, Meneer. duycker. Waar is me zoon? huisknecht. Meneer Karei zal zeker nog op het kantoor zijn. duycker (geëffareerdheid toonend). Ben je klaar met die planten? Ik wou telefoneer en. (Den huisknecht, die zich verwijderen wil, tegenhoudend met den blik). Als juffrouw Ramerus komt, laat je haar hier. En vul dan de bouüloir, dan kan de juffrouw wat thee zetten. huisknecht (licht verwonderd). Ja, Meneer. (Af). duycker (het lichaam naar den tuin gewend, belt op in den telefoon). Zeven-twaalf, juffrouw. Nee, niet negen. Zévenhonderd twaalf (Wacht). Is meneer op het kantoor?... Meneer Duycker. Vraag of ik meneer even spreken mag. (Wacht). Piet, ben jij het? Zeg, pak jij 'es een paar ouwe kranten heel stevig in pakpapier, lak dat dicht en zet er me naam op. Je blijft toch nog op het kantoor? ... Wat?... Ja! Zeur nou niet. (Geritsel van DAT... 101 harken in den tuin hoorend, ziet Duycker naar ter zijde. Den tuinman achter de serre bespeurend, keert hij met ongeduldsbeweging den rug naar den tuin en spreekt iets zachter). Hoor je me? Zeg, ik zal, zoo dadelijk, Karei op je afsturen. Onder pretekst dat je iets voor ons hebt. Iets dat je niet aan een bediende wilt geven. Ontvang hem en houd hem een half uurtje. Dan geef je hem dat couvert voor ons mee... Of zeg desnoods, dat je je bedacht hebt... Vertel hem, dat het een aardigheid is... Wat? Nee, het Is géén grap. Ik moet eens met zijn meisje spreken... Och, maak nu even geen gekheid. Je weet, ze haalt hem altijd af en dan gaan ze wandelen. Vandaag spaziert hij alleen, naar jou. Ik moet een kwartier met Lize alleen zijn... Ja!... Nou... Nee, zóó iets niet!... Je hóórt het binnen twee of drie dagen... Ja welzeker, extra-tijding! Jij krijgt 'em het eerst uit de heele stad. Als je nu even ernstig wilt zijn, want er is een question de familie. Karei komt dus zoo dadelijk bij je en je hóudt hem wat aan de praat... Ja!... Merci, merci beaucoup! Tot ziens. (Belt af. Blaast in de spreekbuis). Deleman, vraag of meneer Geurts even komt. (Wacht). Geurts, is me zoon op het kantoor?... In mijn kamer? Och, ga jijzelf hem even vragen, of hij dadelijk bij me komt In de huiskamer. Dadelijk! (Gaar in de serre. Zet den hoed af. Blaast van hitte, veegt met den zakdoek over het voorhoofd. 102 DAT... Mompelt zenuwachtig:) — Hè, hè. (Ontknoopt de jas en valt in een lederen causeuse). Wachten. Karel (door de gangdeur). Papa. Hebt u me laten roepen? DUYCKER. Ja jongen, je moet er éven op uit Wat het beteekent, weet ik niet, maar daarnet belt Van Doorn zelf me op: hij had iets, of we een van beiden dadelijk bij hem konden komen. KAREL. Hè, wat een drukte weer! Wat kan ie willen ? DUYCKER Och, typisch Van Doorn, hè? Doet graag gewichtig. Ik zou met genoegen gaan, maar... jij wilt het wel even doen, hè? Dan houd ik zoolang Lize gezelschap. Ik win er een smakelijk bakje thee mee en jij een wandeling in je eentje. KAREL En in de hitte. DUYCKER Minder warm dan gearmd. KAREL (lacht verveeld). Nou ja! (Af). DUYCKER (ziet hem na, staat op, gaapt zenuwachtig en rekt zich wat uit, wrijft weer den fatterigen zakdoek over het voorhoofd. Na een oogenblik valt hij op een anderen stoel neer. Kijkt op horloge). Al ze nu maar gelieft te komen! — (Weder wachten. Luisterend:) Goddank, daar is ze. LlZE (door gangdeur op. Een-en-twintig. Eenvoudig, maar met veel distinctie gekleed. Liefmooie verschijning. — Iets verwonderd, maar hartelijk:) Hé, dag Meneer! DAT... 103 DUYCKER (die is opgestaan, op den drempel der serre, opgewektheid voorwendend), Ja, dag Meneer! Valt tegen, wat? LlZE. Tegen? Waarom zegt u dat? Gisteren heb ik u ook al niet gezien. DUYCKER (behaagzuohtig). Eergisteren ? Ja! Dinsdag wel! Maar dat Karei er nu niet is, hè? Lize. Jacob zal hem wel zijn gaan roepen. DUYCKER (omziend op gerucht van den tuinman die bezig is aan het perk vóór de ramen, dringt hg Lize de kamer in tot bij een taf et). Nee, Karei is uit (Niet meer plagerig). Een boodschap voor mij. (Aarzelt. Dan, beslissend, op ernstigen toon). Ik heb hem uitgestuurd, omdat ik jou alleen moest spreken. LlZE (maakt een onwillekeurige beweging van achteruit deinzen. Met van versehriktheid blanke stem). U — mij? DüYCKER (wijst haar te gaan zitten en neemt zelf plaats). Wil jij mij een groot plezier doen? Och nee, schrik niet Het is met iets naars. Te minste, ik hoop.... 't Is niets van jullie.... Wil jij.... iets zeggen.... aan Karei.... een boodschap aan hem doen voor mij? LlZE (smartelijk). Meneer! DUYCKER Nee. Je denkt zeker aan andere dingen, 't Kantoor staat best, maak je niet ongerust» Er is niets naars, te minste .... Er is een geluk voor mij. Maar waar Karei ontsteld van zal 104 DAT... zijn.... of erger.... (snel). Wil jij het hem zeggen, Lies, ik ga hertrouwen. LlZE (stoot een kreet uit). Zwijgen. DUYCKER. Vin jij bet erg naar? LlZE. Ik?.... Och! 't Heeft me verschrikt Maar.... Karei.... DüYCKER. Denk je?.... (Spreekt niet uit. Even zwijgen). Lize (aarzelend, zacht), 't Is— zoo gauw — DUYCKER Tien maanden — LlZE. Ja, verleden week was het tien maanden.... HUISKNECHT (door gangdeur binnen met bouilloir, die hij op den standaard zet, waarna hij het geheel naar de serre verplaatst. Neemt theetafel uit een hoek der kamer en zet die eveneens in de serre. Discreet-vlugge bewegingen. Duycker is ongeduldig opgerezen en blijft vóór de serre staan. Lize, die is blijven zitten, houdt even de gehandschoende hand aan het hoofd, trekt de handschoenen uit en staat op. Meteen Huisknecht af). LlZE (met moeite). Wil ik thee zetten. DUYCKER. Wacht nog even. Toe, zet je hoed af en ga weer zitten. (Traag, aarzelend legt Lize den hoed op een stoel en neemt plaats; ook Duycker is gaan zitten). Zwijgen. DUYCKER (angstig). Denk je, dat het Karei erg zal schokken? DAT... 105 LlZE (glimlacht verlegen). Hoe.... kómt het zoo gauw?.... Wie is het?.... DüYCKER (opzettelijk flink). Dora van de Waal. LlZE (staart Duycker verbaasd aan en verbergt haar verlegenheid onder een glimlach). Gunst.... DüYCKER. Vindt je 't zóó verwonderlijk? LlZE. Och— De juffrouw is ziekelijk, hè? DüYCKER (lacht luid op, een afleiding ziende voor den pijnlijken toestand). Het nichtje bedoel ik, jij denkt aan de tante! LlZE (wijkt achteruit op haar stoel). Trouwt u.... met de verpleegster Dora? DüYCKER (plechtig doend). Juist als verpleegster heb ik haar leeren waardeeren.... in die moeilijke weken van ziekte.... LlZE (heft pijnlijk ontsteld het hoofd op en kijkt Duycker aan. Hunne oogen ontmoeten elkander). DüYCKER. Je vindt het blijkbaar heel naar, Lize. 't Spijt me. Ik begrijp tot zekere hoogte maar denk ook eens aan mijn belang. (Zachter op toon van zelfbeklag). Ik wou óók nog zoo graag wat geluk. LlZE staat op en ziet verward rond. Dan, om zich een houding te geven, gaat zij naar de serre en zet thee. Duycker ziet haar doen, staat eveneens op, blijft staan, de handen op den rug, komt naar de serre, ziet den tuinman dichtbij bezig en zet de raamdeuren aan. Gaat vervolgens op den rand van een lederen leunstoel zitten, naast de 106 dat... theetafel, voor welke Lize, staande, bezig is. DüYCKER. Ik zie, hoe gelükkig jij Karei maakt. Zoo'n geluk heb ik nooit gekend. (Lize zucht en wijkt iets achteruit). Och Lies, dat wist je immers wel. Om Karei hebben zijn moeder en ik elkaar geduld. (Pathetisch). Van hem hielden we allebei evenveel. (Gezakte toon). Dat heeft ons bijeengehouden. Daar vonden we allebei onze troost in. Karei heeft ons ruimschoots beloond. Natuurlijk hield hij veel van zijn moeder. En even natuurlijk is zijn gevoel voor haar door het sterven nog verteederd. Maar moest dat mij nu tegenhouden?... LlZE (naderbij tredend,gewild lieve toon), 't Komt zoo gauw. Dat zal Karei wel pijn doen. DüYCKER (onoprecht in den toon). Ja... wil ik het dan nog wat uitstellen?... LlZE ziet hem aan en zet een kopje thee vóór hem neder op een klein tafeltje. DUYCKER. Dank je... 't Is alleen zoo moeilijk... wat moet Dora al die tijd doen? Ze kan desnoods wel bij 'er tante, maar dan praten de menschen toch... LlZE O, dus gaat u al heel gauw trouwen? DUYCKER. Als ik wacht, zou het zijn om jullie. LlZE (koet). Om ons moet u geen offer brengen. Duycker Is me besluit je zóó widerwartig? Och, wat zal dat later geven! Wees 'es oprecht, wat ergert je? Vindt je Dora te jong, of wat is het? Je weet, de Van de Waal's zijn een hééle goeie dat ... 107 famielje... Dora heeft geen fortuin, maar enfin... LlZE (kijkt de huiskamer in, als denkt ze aan wegloopen). Ik zal het aan Karei zeggen, Meneer. DUYCKER. Nee, Lies, niet in deze stemming. Dan zeg ik 't hem beter zelf. Ik heb me blijkbaar in je vergist (Beweging van ongeduld van haar). Och nee, kind, ik bedoel geen verwijt Wat je beheerscht, is Hef de voor me jongen. Om Karei voel jij je gegriefd. Daar kan ik je toch geen verwijt van maken! Wat ik bedoelde, was alleen... jij kunt zoo fijnverstandig zijn, je bent soms koeler-verstandig dan Karei. Daardoor had ik op jou gerekend, ik hoopte, dat jij me besluit zou begrijpen. Lize. 't Spijt me, Meneer... DUYCKER. Mag ik vrijuit spreken? (Hij aarzelt, staat op, wordt rood en spreekt zenuwachtig door, als iemand die uiting geeft aan een opgekropt gevoel). Je bent geen kind, Lies, je weet van het leven... In me huwelijk heb ik... me niets te verwijten gehad; (sneller) ik meen: gegeven de niet gelukkige verhouding tot me vrouw, heb ik... al om me jongen... nooit toegegeven aan... verlangens, aan de verleiding die élke man heeft, die het huwelijk van hem wegneemt, wanneer hij gelukkig getrouwd is. Maar juist het huwelijksgeluk... met een vrouw, die... blij is getrouwd te zijn... ik weet niet wat het is, Lies! Och zie, nu bloos je. Beleedig ik je? Kind, je wordt binnenkort me dochter. Jij zult Karei wèl dat geven. Mijn vrouw had niet 108 DAT... moeten trouwen, of teminste... M'en zoenen zelfs... LlZE. O!... (Zij slaat de handen vóór het gelaat en door de beweging van haar lichaam, gaat haar rok over de theetafel, zoodat er een kopje op den grond valt, in scherven. Even ziet zij daar verschrikt naar, dan stapt zij snel de kamer in en neemt van den stoel haar hoed, dien ze opzet). DUYCKER. Lize! Wat is er! Wat heb ik miszeid! LlZE (bevende op den serredrempel). Och... niets... maar ik kan niet, Meneer! (Zij dreigt in snikken uit te barsten, doch beheerscht zich)Praat ü met hem, ik ga nu... gauw... DUYCKER (opzettelijk opgewekt). Zeker, kind, ik zal 'them wel zeggen. Dadelijk, wanneer hij voort komt (Kijkt op het horloge). Binnen het half uur is hij bij je. LlZE (theatraal-heftig afweringsgebaar). Nee!... Och ik smeek u, houd u hem hier! Niet vandaag, of... niet nu... O! ik wéét niet... (Weder bedekt zij beschaamd het gelaat en ijlt door de kamer weg. Duycker verbleekt, ziet bewegingloos haar na). ZONDAGMORGEN. Met den brief in de hand zat hij voor het gordijnlooze raam van zijn werkkamer en staarde in den gedaagden morgen, het plotseling ontloken licht, zich verhelderend tot de glanzige klaarheid van een groot vochtig oog. Achter hem, achter in het langwerpige kleine vertrek, druUlichtte ros het ganglichtje, waarmee hij naar boven was gekomen, en vóór hem was opeens de dag. Als cuivre poli schitterden tegen het doffe zwart der uurwerkplaat de wijzers van den kerktoren: dertien minuten over drieën. Het was nu dag: hij voelde genegenheid voor dezen nog ongerepten dag, dien hij-alleen zag geboren worden. Hoe vreemd was dit zacht-tevreden gevoel, dit plotseling moment van zieleleven in hem, dat ook opeens, onmerkbaar was gekomen, zooals bniten het licht. Daareven was hij nog op de courant, in het nachtelijk helrumoer van stoom en snorrende persen en ruw gewoel op de zetterij. Buiten was het daareven nog nacht geweest, een moeë slaapschemer, waarin hij den gasman was tegengekomen, die, in de loome grauwheid der straat opdoomend als een dief, als geniepig vlak vóór hem de stille vuurtong van een lantaren had afgeknepen, dade- 110 ZOND A GMORGEN. lijk gedruischloos doorgaand, de straat over, weer een lantaren doovend.... En nu op-ééns was buiten de dag, en hij met zichzelf. Het was of de dag hem de vrijheid bracht... kinderachtige, weeke verbeelding, maar na den beklemmenden werkroes van den nachtdienst gaf deze vrijheid van enkele uren hem de blijdschap van een schooljongen die met vacantie gaat. Gierig overdacht hij zijn vrijheid, zooals zoo'n jongen; hij lachte inwendig om zijn kinderachtig doen, toen hij weer naar de wijzers keek: drie uur twintig, en rekende: van nu Zaterdagnacht drie uur twintig tot Maandagmorgen kwart vóór tienen Ba! wat een leven toch, waarin Herzen hem terugvond. De brief van Herzen had hem in deze bijzondere stemming gebracht even het sterke-bewustzijn hergeven; anders ging hij altoos dadelijk te bed na den nachtdienst in één gelijkmatige traagheid zich voortreppend tot hij lag. God, wat was de morgen prachtig! Wat was de natuur toch enorm, en die liefde leefde de mensch niet uit, opzettelijk en stelselmatig drong hij de mogelijkheid van dit genot weg, zijn tijd, zijn aandacht, zijn lust verkwanselend in maatschappijgedoe. Er was zoo iets broos' in de fijne zuiverheid van dat transparante licht — waarom bleef het geen morgen, waarom bleef niet alles altoos in-den-morgen — de middag was druk — én de avond, met gaslicht! — de nacht! Hij hóórde in den morgen, niet in den dag — althans niet in den dag dien hij leefde... ZONDAGMORGEN. 111 Nu voelde hij den wrok weer komen, heenschrijnen over korte blijheid: hij liet hem doen, onmachtig .... Was dit niet het gansche geheim der triestheid van zijn bestaan, de ongeschiktheid van menschen als hij om het leven anders te zien dan zoo in den zachthelderen morgen — en dat het leven dan toch hen drijft, en slaat hun wil, en zet hen vóór ze 't weten neer, midden onder de volgroeide realiteit van den eischenden middag? .... En, altijd weer de kringloop van zijn spijt: dat hij dit zoo wel had geweten, zoo nuchter-wijs altoos overlegd* en dat hij zich toch niet had weten te bergen.... 't Zou Herzen ergeren, zoo banaal als zijn leven geloopen was; Herzen zou hem verminderd vinden, eigenlijk moest Herzen maar liever wegblijven Goejegod, die koppigheid van Clara! Dat dwingen in schijnbare lijdzaamheid, schijnbaar, ja, want:geen begeerten, maar wel een wil, een wil — een wil die zich niet kende, maar die bestond. — Zou het heusch kunnen, jongen, dat ik met je trouwde en toch schilderes bleef? O hij zou hem niet vergeten, dien morgen in den Jardin Botanique! Die vraag! De verrassing vol blij vertrouwen die hij toen gevoeld had in haar stem, en die beslist had over zijn leven. Toen was het uit geweest, het ziekmakend spel van weifelen en wenschen. Ook hij had, met een vol begeeren, zijn verlangen verhelderen zien in vertrouwen. En in die stemming had hij, een middag te Boitsfort, terwijl 112 ZONDAGMORGEN. Clara schilderde vóór het restaurannetje, geschreven aan Herzen. „Dat hij was uitgegaan met.... zijn meisje — om beiden te werken, maar dat hij te vol was van nog nieuwe blijdschap, om zich al weer in te voelen in een, onder andere stemmingen begonnen, niet blij en roman, en dat hij daarom nu dezen brief schreef. Dat hij eindelijk gevonden had een meisje dat zijn vrouw wou wezen: zijn levensgenoot, zijn liefste vriend, die alles met hem opdeden zou; begrijpende ook, in vaag niet voldaan zijn, dat het dier in ieder mensch eischen stelt, maar, juist omdat zij hem liefhad om zijn hooger aspiraties zooals hij haar om de hare, vast met hem besloten, te leven voor het hoogere, ruimereJa, zoo had hij geschreven. En zoo had hij gehoopt En nog geen twee jaar later had hij geschreven, dat ze uit Brussel verhuisd waren naar Amsterdam, dat hij hier een baantje had gekregen aan een groote courant, en dat Clara weinig meer schilderde en vaak ziek was, daar ze een kindje wachtte. Herzen had hier niets op geantwoord — Maar nu kwam hij naar Nederland.... Hij schreef niet wat hem nu weer tot deze reis bewoog. Niets dan het grapje: „möchte mir das Land des Spinoza und des Robert Prins ansehn." En dat hij waarschijnlijk „via" Parijs kwam. Héérlijk toch, zoo te kunnen doen wat je wou. Ja, geld!.... Och wat! een mensch kon met zoo weinig gelukkig zijn. Maar een mensch alléén, niet een ZONDAGMORGEN. 113 huishouden: extra voeding voor de kinders, opvoeding, ziektegedrein, dan wordt het sloven, alleen al om 't kostje. Opgaan in het zorgen alleen voor dat eten, dat hij en Herzen en de andere vrienden te Parijs vroeger zoo heerlijk-hooghartig misgeraamd hadden als de quantité négligeable in 't leven.... Hij gold toentertijd nog voor één van de rijksten, vertérende zijn klein fortuintje, hébbende dus „kapitaal" !.... Wat lag het ver van hem, dat vroegere leven, wat was hij daar nu heelemaal uit: uit het aparte, niet-gewone, gegóóid in het gewone. Ineens had hij hierin gelegen, geheel, middenin, voor goed. Nu hoorde het zoo, soms was het of hij niet anders kende. Dat hij, wiens illusie het was geweest juist tegen de Sleur mee te reageeren, met voorbeeld en met geschrift. Vaak kon zijn illusie hem al weinig meer schelen: voelde hij niet meer 't gewenschte ontbreken, voelde hij uitsluitend den dwang van het ongewenschte. Dus.... niets bereikt — en onvrij.... Was hij dan heelemaal niets, een hulpbehoevende, te zwak om zelf zijn geluk te bemachtigen ? — Jij hadt een rijke vrouw moeten zoeken, had Clara onlangs gezegd, zonder kwade bedoeling, zonder éénige boosheid; maar nog zelden had iemand hem zóó gegriefd. II n'y a que la vérité qui offense?.... Misschien! Als kinderloos getrouwd-zijn niet mogelijk is, en een huishouden geld kost, en Het Avontuur van David Zangvogel. g 114 ZONDAGMORGEN. men in ons land met schrijven geen geld kan verdienen, 't Was immers ook pas van den laatsten tijd, die pretensie van schrijvers om genoeg te kunnen verdienen als schrijver. Sinds Multatuli.... Multatuli had in alles den stoot gegeven, aan het anti-conventioneele schrij vers-jong-Holland.... Maar was de onvoldane-begeerte óm zich uit te schrijven wel werkelijk de grónd van zijn ontevredenheid 1.... Stil aan een landweg te wonen, in een klein huis vol licht, midden in hoog gras met bloemen en vruchtboomen, 's morgens een paar uur spitten voor de groenten, en dan de rest van den dag het werk, zijn epiek, geschreven in menschenliefde, daar buiten kómende tot uiting.... Altoos lag de begeerte naar buiten het verst onderop in zijn wenschen.... Verteederd zag hij neer in de stille tuintjes beneden, de tuintjes van de rijke buurt waar de zijstraat van zijn bovenhuisje op uitkwam. Nu in den nog door geen menschendrukte beroerden morgen waren die tuintjes bijna als buiten, en het hinderde hem nu niet dat ze hoorden tot de rijke buurt, waar bij maar tegen aan woonde, achter— Hij bezag de boomen beneden, één voor één, zooals ze stemmig en hef hun groen omhoog hielden, zacht en zedig bloeiden, in den geruischloozen morgen. Toen stond hij op met een korten zucht, ontdeed zich van zijn laarzen, blies het ganglampje uit, en ging over het nog bijna donkere portaaltje zonder ZONDAGMORGEN. 115 gerucht te maken de slaapkamer binnen, waar zijn vrouw sliep en het kind. Schreien van Klaartje wekte hem, even over negenen. Hij had te kort geslapen, maar hij voelde dadelijk wakker te zijn voor goed, en stond maar op. In de kamer was de gewone algemeene-ordeloosheid van Clara's stille vlucht om hem niet wakker te maken, den morgen na zijn nachtdienst. Het was Hef van haar, dat ze dan het kind in de huiskamer hielp en kleedde, en zich zelve in de keuken wiesch, maar het ontstemde hem toch eiken keer dat dit gebeuren moest; de rommel op stoelen en tafels, de ongeredderdheid van opengelaten laden maakten hem korzeliger bij iederen stap dien hij in de muffe kamer deed. — Altijd herrie, óveral.... Dat zonder „herrie" het leven niet mogeUjk scheen.... Toen hij gekleed was, toefde hij nog even in zijn werkkamer, dacht aan de indrukken van den morgen: wat zagen die tuinen er nu weer uit zooals altijd, het nare gewone De kerkklok luidde, o gód! die duffe wijde-verveling van den Amsterdamschen Zondag, met stijf-stemmige kerkgangers in de strakke straten 's morgens, en 's middags de mooizijners op parade. 116 ZONDAGMORGEN. Hij nam den brief van Herzen en ging naar beneden. Zijn eerste indruk was aangenaam, omdat in de huiskamer alles gewoon weeksch was. Betty zat weer aan haar rhododendrums, ze was in haar werk in, dat kon hij haar altoos dadelijk aanzien — en nu zat het kind nog wel vlak bij op den grond te spelen. Clara was bezig met naaiwerk. — Wat ben je vroeg, Bob! — 't Kind heeft me wakker gehuild. Dit was zijn nurksche morgengroet. Hij voelde zijn norschheid als binnenvallen, plomp, in deze zelfde kamer die daar net nog, nèt, toen hij de deur opende, aangenaam hem aandeed met een indruk van gezellige, stille werkzaamheid. Hij voelde, terwijl hij plaats nam aan de tafel waar zijn kom met havermout klaar stond, dat Betty naar hem keek, gestoord in haar werk. En als in een wervelwind wentelde het besef hem door het hoofd, dat zijn goeie zuster alleen om hem plezier te doen, opdat hij in hun huiskamer nog altoos iets zou vinden van het oude „schilder-leventje", met haar ezel en haar verf en haar gemberpot vol rhododendrums naar beneden was gekomen, terwijl juist zij bij het werk zoo'n behoefte had aan de eenzaamheid die ze boven, op haar zolderateliertje vónd: en dat zijn vrouw daar nu bij zat en Betty zag schilderen en zelve een jurkje zoomde, en tevreden was.... of althans niet klaagde — slechts haar buien van vergeetachtigheid had, van in gedroom ZONDAGMORGEN. 117 verloren zijn .... Als flitsen schoten de overleggingen hem hits-flits door het hoofd, door elkaar en over elkaar.... en het maakte hem zenuwachtig, en als een leelijke damp steeg het in hem op, zwol het aan en aan, de satanische behoefte om te striemen, te sarren. Hij had gehóórd dat Clara gezegd had, dat het kind den ganschen morgen lastig was geweest en zij alles had beproefd om het stil te houden — en het was hem, of hij het haar niet had hooren zeggen, of hij nijdig zijn pap zat te eten, zonder op haar woorden te letten, zonder op iemand te letten of iets. Maar op-eens, het was geheel stil in de kamer, Clara naaide, Betty schilderde, het kind zat zoet het buisje van een zuigflesch tegen den rammelaar te wrijven, op-eens begon hij zelf, onwillekeurig, te spreken. — 'k Heb een brief van Herzen, Betty, hij komt hier.... — Wat zeg je, Hérzen! Wat komt die hier doen? — 'n Beetje praten, over de ouwe tijd! — Komt-ie logeeren? vroeg Clara. — Nou, van Petersburg — ik denk niet dat-ie op één dag heen en weer gaat. Hij kan in mijn kamer slapen. — Gut wat zal het gek zijn met Herzen door het Vondelpark te wandelen, zei Betty. Enkele maanden had ook zij te Parijs gewoond, tot Robert juist om haar naar Brussel was ver- 118 ZONDAGMORGEN. huisd, en zij dacht aan de flaneries met Robert en Herzen en Duclaux tusschen vijven en zevenen in 't Luxembourgpark. Zij voor zichzelve was dolblij dat die tijd maar kort geduurd had, heel Parijs had ze onuitstaanbaar gevonden, maar het onuitstaanbaarst van al was „de Rus" haar geweest, innig antipathiek van zonderlingheid, van een soort vreemdheid die haar angstig maakte, angstig vooral ook om Robert.... De angst was voorbij, ze vond haar goeien broer in veiligheid, al toonde hij vaak zich ontevreden; in dit veilig Hollandsen home herinnerde ze zich Herzen meer als iets potsierlijks, iets uit het Luxembourg, dat ze overbracht, nu, in het Vondelpark. Want voor Betty was, buiten haar werk, vijf achtste van 't leven het Vondelpark. — Herinner je je nog zijn ruzie met die stoelenbewaarster in 't Luxembourg? Robert herinnerde het zich, maar Clara vroeg wat dat geweest was, en Betty vertelde hoe Herzen en zij op een namiddag, terwijl Robert even een courant was gaan koopen, bij de muziek van de gardes in den kring van stoelen waren gaan zitten, en hoe Herzen toen geweigerd had vier sous voor de twee stoelen te betalen, en ook niet had willen opstaan. Het was een groot standje geworden, waarbij een agent was te pas gekomen.... — Prettig voor jou, zei Clara. — Nou ja! Herzen en galant-zijn!.... Hè, wat zijn jullie weer kinderachtig, viel ZONDAGMORGEN. 119 Robert uit, en stond op, om de courant te krijgen. Maar hij trapte op den rammelaar van Klaartje, en het kind schrikte, zette een keel op. — O god, nou die weer! Hij zag dat de stengel van den rammelaar was gebroken, dat hij Klaartje's handje bijna had moeten raken.... de schrik van het kind was dus natuurlijk, en hoewel nog wat loom van onwilligheid, wou hij over het schaap heenbuigen, toen Clara het al had opgenomen, het liefkoosde, suste, en hem toedouwde: — Wat heb je toch weer, dat je zoo uit je humeur bent.... — Wat ik heb? Wel god allemachtig! Wat ik heb! Ik heb, dat ik vannacht tot drie uur op de krant heb moeten zitten en nou, deze lange suffe Amsterdamsche Zondag dat ik eens vrij ben, graag wat had uitgeslapen, as dat wurm me niet had wakker gejankt.... Hou dan toch je bek, lam kind, beet hij woedend Klaartje toe. Nu was er geen sussen aan, het kind had zijn dreigen gehoord, gezien, het gilde.... gilde.... werd paars van het schreien.... Hij voelde er zich tegenover staan als een logge lange lomperd.... — Ellendeling, beet Clara hem toe, de tanden op elkaar, met een verdoffenden blik van afkeer: ja, het was maar even geweest, zij was al op, de kamer uit, het kindje tegen zich aangedrukt, maar hij had het gezien, gevoeld, zij had hem daar, plotseling, gehaat.... Voor het eerst 120 ZONDAGMORGEN. Hoe vreemd, dat hij dit er nu dadelijk bij overlegde: — dat het was voor het éérst — Wat was dat toch in hem, dat bewustzijn, dat werkte zijns ondanks, waar hij nooit het stuur over had, dat hem meer pijnigde dan diende— Hoe kwam hij er toe, zichzelven te zeggen, dat dit Clara's eerste moment van haat tegen hem was geweest.... Eén zoo'n moment was al erg genoeg.... Vond hij....? Ja, hij vond het naar. God! dat zijn vrouw hem daar gehaat had, dat ze niet-één zich met hem had gevoeld, weg nu zijn gewoonte geworden vertrouwen in dat van zelf sprekend een-zijn.... ja nee' het dee' hem zeer, plotseling lag het over hem als iets ontzettends.... maar och! haar haat was toch maar even geweest, even een drift, van de moeder die boos werd.... O ja, dat, dat was het veel ergere, nu was hij er weer, dat was hét leed van zijn huwelijk, de teleurstelling, dat ook in Clara de moeder gebleken was het sterkst te leven. Daarom waren zij zoo ongelukkig geweest in het begin, toen bij haar onbewuste moederlijke aandriften had onderdrukt, daarom schikte zij zich maklijk in het leven van nu, het niet meer schilderen.... Er was dus weinig verdienste in haar tevredenheid, haar wezenlijke, innige wil was voldaan.... En de zijne was niet voldaan! Nooit had hij verlangd zijn bestaan nog voort te zetten in anderen, zijn zwak bestaan van verlangen, den struggle dien hij haatte meer dan hij het leven liefhad, die wellicht voor zijn kinderen ZONDAGMORGEN. 121 nog erger zou wezen— Hij had geen kinderen gewild. En daarom had hij niet moeten trouwen.... Het was hem of er iets gebouwd werd in zijn hoofd, of er groote stellages werden opgericht, stellages voor die sententie.... Hij voelde groote hooge harde woorden in zijn hoofd, stalen letters, en in zijn keel een gevoel van misselijkheid; maar dadelijk die aanzwellende zenuwbui ook weer bedaren, verebben voor de starheid van wanhoop: dat het dus onmogelijk was, het altoos gedroomde twee-een-zijn, de man voor de vrouw wat de vrouw voor den man, geheel hetzelfde voor elkander, aan elkander genoeg, de Droom van Liefde.... Het opengaan van de deur deed hem opschrikken. Betty kwam binnen. Hij had het niet eens gemerkt, toen zij de kamer had verlaten. Haastig staarde hij op de courant, of hij las. Zij ging langs hem heen, naar den ezel, maar dadelijk weer terug, op hem af, en, vlak vóór hem: — Toe Bob, laten we wat gaan wandelen. Ze zei het zoo zacht. Hij, in laf contenance-vertoon: — Moeten we nog geen koffie drinken? — Wel nee, 't is nog geen elf uur. — En met die stem van verstandhouding die het verzwegene gezegd doet zijn: — Klaartje slaapt, maar Clara blijft nog even boven.... Ze weet wel dat je 't niet kon helpen.... Toe ga nou mee. 122 ZONDAGMORGEN. Hij knikte haar toe, vol liefde. Onder de bekoring van haar beminnelijkheid, verhelderde zijn smart tot een vredigen weemoed, waarin de wrok tegen Clara wegvaagde; maar onder den weemoed uit borrelde toen een verlangen op om toch egoïst te mogen zijn, en zijn huis, zijn vrouw, zijn kind, werden hem vreemd, hij kreeg het gevoel dat hij zonder hartzeer voor goed het huis zou kunnen verlaten èn Clara en het kind, indien zijn zuster maar met hem mee ging — Toen zij weer binnen kwam, met hoed en mantel, drukte hij haar blonde kopje tegen zijn borst en gaf haar een kus op het blozende voorhoofd. De herinnering van heel hun jeugd ademde in hem op, de goedheid van haar moeder die het zenuwlijdend stiefkind bijna had doen vergeten dat hij zijn eigen moeder niet had gekend, hun wees-worden, eerst vader dood, toen haar moeder, zijn zich beschermer voelen, vooral toen de voogden hen hadden gescheiden, en later hun dubbel elkaar-hervinden in die twee illusies van schilderen en schrijven. Clara had daar niet bij moeten komen, geen ongevraagd leven geboren worden zoo hef als zijn zuster zou hij nooit iemand hebben, want hij vreesde niet ooit haar te haten, juist omdat zij zijn zuster was. WINTERNAMIDDAG. Bogaard was even ingedommeld. Hij had zich beroerd gevoeld onder de kou. Vergeefs was hij 's morgens gaan wandelen: vorst en dan nevel; een grond, zóó hard, dat je je voeten kapot scheen te stappen; stratenbonken; de tram richeldreunend, of-ie reed over viaduct; en toch de mist, natte lakens van mist, 't vocht ophniverend langs je kuiten, banden leggend om je knieschijf, in vleugjes aanrillend om lippen en neus. Verkleumd, beverig of-ie verdomd weer influenza zou krijgen, was hij in de huiskamer bij de vulkachel gaan zitten, te lusteloos om de krant te lezen; een paar koppen warme koffie hadden hem wat opgekwikt; maar nu hij in zijn eigen kamer voor de roodgegloeide potkachel zat, was de krant hem nog uit de hand geschoten, de arm hing bij den leunstoel neer, 't hoofd rustte op den linkerschouder, hij ronkte mat in dronkaardshouding, geplaagd door de zon, de zwakschijnende schijf, die op den middag was doorgebroken, en de ongezellige kamer, met niets dan neteldoek vóór de ramen en glanzig witgebloemd behang, zette in een mal-onverwacht helder, den machtelooze met licht bespikkend. 124 WINTERNAMIDDAG. Hij ontwaakte met de gewaarwording, pijnlijk te worden gestoord door een plotselinge kou. Gemelijk zich richtend en het hoofd wendend naar den kant der kilte, zag hij in de wijde deuropening zijn vrouw, gekleed om uit te gaan. Zij vroeg, waar Henk was. — 'k Weet het niet. Ik denk naar het ijs. Doe de deur toe, asjeblief! Zij deed een pas vooruit, trok achter zich de deur half aan. — Heb jij hem dan weer permissie gegeven? — Permissie? Hij heeft gezeid dat ie gaan wou. — Hij moet me waarschuwen als ie uitgaat — Zeg hem dat straks. Doe je de deur dicht? Waar ga jij zoo vroeg naar toe? verwonderde hij zich onverschillig, toen zij zich al had omgekeerd. Naar Betsy de Regt, voor een boodschap. Hij was alleen; hij keek in de zon, het flikkerde even voor zijn oogen, terwijl hij de traptreden hoorde kraken onder de stappen van zijn vrouw, 't Verheugde hem, dat de kachel nog rood stond; hij wierp er twee scheppen kolen in. Toen ging hij voor een raam staan, om zijn vrouw te zien op straat Daar kwam zij. Hè! mallotig was het, zoo'n kleeding in een gat als hier. De meid van* Jelgersma die haar nakeek: ziedaar de belooning voor zóóveel gezeur, dat zoo'n slons nu nijdig dacht: — Kijk die doen of et er an zit — Kap'tein De Heer WINTERNAMIDDAG. 125 Nee maar, wat groette zij diep! En hij raakte nauw zijn pet. Keek om — grof, juist vóór hun huis. Zij zeker lekker, als ze 't voelde, 't Schijnt, dat vrouwen het voelen kunnen. Zou ze zich d'er nou waarachtig geen rekenschap van geven, dat de menschep haar alleen nakeken om d'er kleeren, omdat geen vrouw hier, behalve Betsy, ooit er aan dacht zoo'n hoed te dragen, en zoo'n mantel en zoo'n rok? Bogaard zag de meid van Jelgersma praten met een andere meid; hij zag een voorbij gaanden werkman tegen de meiden lachen; er was nog meer, waar hij naar keek, maar zonder zich rekenschap verder te geven, vervuld opeens alweer van het ééne, de smartverbazing, de telkens nog weer als verbazing zich opdringende ergernis over die vergissing-voor't-leven, toen hij van deze vrouw gedacht had, dat hij geluk zou vinden bij haar. Hij wist het een manie van zijn hersens, zich te beklagen, zijn leed te overdenken, door zich te zeggen: hoe kon ik zoo doen? Twaalf jaar was hij nu getrouwd en — even vele jaren lang herhaalde hij, herhaalde die vraag! — Zelfbeklag was de troost in zijn eenzelvigheid geweest, al toen hij nog bijna een knaap en zwak, zonder steun en zonder geld was. Door als aan een ander toe te geven, dat zijn leven vreugdeloos voortliep, had hij een behoefte bevredigd, de eerste jaren in Indië, toen hij als een verdwaalde zich voelde in de smoor-verveling-met-herrie, de zorg en onrust bij moordend-triest niets-wezenlijks- 126 WINTERNAMIDDAG. zelf-doen van zijn opzichterschap op de plantage, alleen met een onverschillige njaai, naar hij dacht gehaat uit vrees, zelf méér vreezend, zelf ook hatend, niet nog menschen, maar den toestand: — hatend zijn verantwoordelijkheid bij volslagen gemis van gezag, voelend zich een zondenbok, op wien elk oogenblik schuld kon vallen, die hij voorzien kon noch ontgaan. Wel was hij eind'lijk gewend geraakt; vooral na de overplaatsing naar Goenoeng had hij niet meer dien angst als een schrikbeeld gehad, dat hij zou kunnen worden ontslagen, plotseling zonder betrekking staan. Maar met de ervaring was de lusteloosheid grooter geworden; daar hij niet bang meer was, knaagde de vraag: waarvoor doe ik dit! om te leven? wat is het waard, het leven, zoo ?.... Toen had hij Arine ontmoet. Afhankelijk, mismoedig als hij. Meelij had hij gevoeld, begeerte om voor die meid wat te kunnen zijn. Steeds had hij blanke vrouwen gemeden, zich allen denkend als veeleischend. Maar een „juf, die geplaagd en gescholden werd! Als een lotgenoot had hij haar beschouwd, een kameraad in tegenspoed. Hij zou haar troosten. Zij zou het hem doen. Hun huwelijk zou wezen een schuilplaats. Warme verliefdheid toonde zij niet — hoe zou hij die ooit verwachten? Immers was hij een schipbreukeling, onbeduidend, leelijk daarbij! Maar ook zij had schipbreuk-geleden, dat verbond hen, was hun poëzie, het durven klagen tegen elkander, het vast vertrouwen op medelij, dien steun, met WINTERNAMIDDAG. 127 wat teederheid, tegen het leven. Den Indisch-korten tijd van hun verloving, had zij geduldig hem aangehoord, en wanneer zij van zich vertelde, was haar klagen hem lief als een echo. Maar getrouwd, deed zij dadelijk anders, wilde zij meer dan zich kunnen verschuilen; was zij heftiger ontevreden, verlangde naar het verleden terug, kwetste zijn fijne zelfgevoel door dit toonen dat hij haar niets was. Die pijn had zijn hartstocht gedreven. Van toen aan had hij haar gehaat, maar, even feL willen winnen haar hef de, dwingen haar achting — tevreê zou zij zijn, God! hebben zou ze wat ze begeerde. Tijdens zijn smartelijkste opwinding tot krachtsinspanning was Henk geboren, en het kind was hem niet anders dan ook een gevolg van haar veel-eischen, dat het volle leven wou, schoon ze geweest was: schipbreukeling; dat hem blootstelde aan den struggle, welken het volle leven kost Voor vadergeluk scheen geen plaats in zijn hart, één korst wanhoopswrok tegen haar, die hem innigheid onthield, die hij liefhad, toch, uit wanhoop, omdat zij de vrouw was voor wie hij zoo werkte, liefhad en haatte, aldoor bespiedde: of zij veranderde, was overwonnen. Maar zij was dezelfde gebleven, een koele moeder en ijskoud voor hem. Toen had zich zijn zwakkelingskracht willen wreken, en ook hij was gaan eischen, hard. En daarover had zij zich gewroken met de wraak die de vrouw steeds rest Dat had zijn liefde gewekt voor het kind. Haar koel- 128 WINTERNAMIDDAG. heid bad het moog'lijk gevonden, dat Henkie hem zon missen of haar; hij had den jongen niet willen afstaan, en haar die hem zoo had beleedigd, had hij gesmeekt te blijven als moeder. Weer was in hem uit medelijden een hefde gegroeid, maar nu een hefde die alles beheerschte: — Henk, zijn afgod! om wie hij zijn best deed, in vrede met Arine te leven.... Zou Henk zijn vrindje nog hebben gevonden? Anders toch zeker wel op het ijs. Jammer, dat ie zijn moeder niet had goeiendag-gezegd: 'tzou hem een standje kosten aan 't eten en dat na die groote pret. Bogaard zat weer in zijn leunstoel. Hè, die krant vertelde niet veel! Wat die meneer in dat ingezonden stuk over Indische fondsen beweerde, was onzin. Even nog keek hij de effectenlijst door.... Toen stond hij op en nam van den vloer naast den schoorsteen de portefeuille der Leesinrichting. Dat romannetje in de Revue boeide hem wel. Natuurlijk van een overspel, een Franschman heeft het nooit over wat anders. Luigenesteld in den stoel, las hij, het boek op de hooggeheven rechterknie, met de matige, de gaarne versmadende belangstelling van een oud-zakenman uit de Oost, die zoo iets doet om tijd te dooden, die vaak zoo iets doet, met veel tijd die dood moet Beschrijvingen.... sloeg hij telkens over; maar wat de lui zeiden, dat was wel raak. De vrouw in het verhaal had gelijk, zoo meende de schrijver blijkbaar ook. Hangliggend, WINTERNAMIDDAG. 129 las Bogaard vadsig voort Opwinden deed het verhaal hem niet Het was ook maar heel weinig pikant, al vondt je zoo iets nooit in het Hollandsch. Beroerd voor den man, nou ja, maar zóó'n ploert! Dat die vrouw zich wreekte, was te begrijpen. Er krieuwelde een half verlangen in hem, dat de man geen schurk geweest waar' — wat zou de vrouw dan hebben gedaan, zou óók déze zich zóó spoedig.... Plotseling verheftigde zijn lauwe aandacht tot iets als een schrik. Om zijn mond kwam de pijnlijke voor. Hij bleef staren over 't boek heen.... „La femme est une religion. C'est sa nature que de vouloir être adorée".... De zinnen striemden zijn gedachten. Dit was wat hij steeds ontkend had. Zooals hij allen godsdienst ontkende! Godsdienst is dankbaarheid voor het leven. Hem was het leven een zijn zonder meer. Je was er en je was bang voor het sterven. Pessimisme.... wat gaf alle klagen! maar vechten was het om te bestaan. Dan nog dankbaar?.... De vrouw dreef den man naar steeds meer moeite. Vrouweliefde was belooning — wegens vlijt en goed gedrag. Der Mann muss hinans ins feindhche Leben — niet voor zich, op last der vrouw. Aldoor Eva, die zeurt om een appel.... Nu ja, hij had het erg slecht getroffen. Maar het diepste wezen en willen was bij alle vrouwen hetzelfde Die overweging had het hem makkelijker gemaakt, indertijd, na Arine's ontrouw, met haar te blijven ter wille van Henk. En nu las hij daar wat hij wist — maar Hét Avontuur van David Zangvogel. 9 130 WINTERNAMIDDAG. de zin had een anderen toon. Nooit had hij dien erin gehoord.... Plots zag hij al zijn willen als mis, wat hij vroeger met zóóveel smartelijk denken had klaargemaakt als den uitweg voor 't leven, bleek een slop. Wat hij gewild had, wat hij telkens betreurde als hem ontgaan, het kon nooit bestaan. Kameraad kon de vrouw niet zijn. Godsdienst was ze, naar haar aard: voorwerp van een vereering, in welke ze zelve meer nog diende. Ze kon niet deelen die begeerte naar 't elkaar-gemakkelijk-maken-enniet-meer. Ze kon niet hebben met haar man gelijke wenschen, opzwiepen moest ze hem tot haarvereeren, doende daarmee den wil der natuur. Geen vrouw ter wereld zou hebben berust, of althans zich tevreden gevoeld, in wat hij met Arine gewild had. De fout van hun begin was geweest in zijn wiL Zijn gevoel werd verlicht door deze gedachte. Hij was gestraft, maar voor eigen schuld. De straf viel makkelijker te dragen. Hij gaf er zich helder rekenschap van, dat het besef was — theoretisch. Arine had hem nooit liefgehad. Zij had hem nooit liefgehad en ze had hem bedrogen. Maar het leed van het aldoor-bedenken hoe onrechtvaardig het lot hem geweest was, viel weg nu hij zich zeggen kon, wist na zoo lang, klaar vóór zich zag, dat de eerste fout had gelegen bij hem. Een vrouw als een vriend-met-vrouwelichaam, een vrouw hem zoekend zooals hij haar — die weigerde de natuur te verstrekken! Zijn zwakkelingsvrees voor het leven, WINTERNAMIDDAG. 131 gemakzucht, had hem doen zoeken wat niet bestond.... Dat hij dit uit een Fransen romannetje had moeten leeren! Hij herlas twee lange alineaas. Dien ploert in het boek verweet zijn vrouw — niet dat hij een schurk was en haar had bestolen, maar dat hij in haar zag chair a plaisir, haar wilde geven niets dan dit plezier. En hij, die zich verwenscht had om zijn leelijkheid, toen zijn vrouw ook meer wilde dan dit plezier. O, hij had wel ook hefde gegeven: liefde-van-meelij, goed-kameraadschap, een schut tegen leed had hij Rien willen zijn; maar de vrouw-die-eerbied-vraagt, de moeder in haar had hij niet bemind. Wie die zal beminnen, moet minnen het Leven, moet voortzetting wènschen, verlangen een kind.... Kleine Henkie, hóe had hij hem hef, nu! Maar het was Hènk, niet het leven in Henk, niet den zoon als vervolg van zijn leven. De ondergrond van zijn vaderliefde bleef bezorgdheid, medelij, het willen hoeden tegen leed, 't omgeven aldoor met de koestering, die hemzelf als kind had ontbroken, toen hij jaloersch was van zijn vriendje, dat bij het naar-school-gaan een kus kreeg van ma.... Schakels, het noodlot schakelde. Doordat geen moeder hem had getroeteld, was zijn zoeken geweest naar een niet-jonge vrouw, van wie hij hopen kon dat ze geen moeder meer zou worden.... en nu was ook zijn kind weinig door de moede* gekoesterd, hij deed dienst als adjunct — nog altoos. Weemoed borrelde op in Bogaard over Henk 132 WINTERNAMIDDAG. zijn trieste kindsheid, tusschen ouders die elkaar duldden. Hij schoof het boek in de portefeuille. Het werd langzamerhand tijd voor de soos. Misschien raakte hij er luchtig geluimd! Hij porde nog even de kachel: — uit. Toen wilde hij naar de slaapkamer gaan om een betere jas aan te trekken. Hij opende de kamerdeur — zijn vrouw stond voor hem, op de mat. — Geertje zegt dat Henk nog niet thuis is? — Ik heb hem te minste niet gezien. — En hij was niet op de vijver! — — Dan is hij misschien gaan wandelen. — Misschien!? Hè, wat ben jij weer laks! Als jij bij je kachel zit.... Maar voel je dan niet dat het onverantwoordelijk is, een kind van elf zoo'n heele middag alleen uit — — Och, hij zit natuurlijk bij Willy Maas. — Nee! Ik heb Liesbet gesproken. Wil was heel alleen uitgegaan. — Dat sluit met wat Henk me gezeid heeft Hij zou hem vinden op de vijver. — Ik zeg je, ze waren niet op de vijver! — Kijk het al 'es donker worden — — Ik zal hem gaan zoeken, zei Bogaard zeer rustig. Omdat hij Henk verlof had gegeven tot het schaatsenrijden, maakte zijn vrouw nu al die drukte. Andere Woensdagmiddagen keek ze niet naar den jongen om. Zij drong zich angst op voor het ijs, vandaag nog, na zoo'n lange vorst!.... WINTERNAMIDDAG. 133 Met booze rokbewegingen was zij hem voorgegaan naar de slaapkamer. Terwijl zij voor den spiegel zich ontdeed van hoed en mantel, trok hij zijn andere jas aan, wel iets gehaast, want hij wilde geen scène en in den spiegel had hij gezien, hoe zij hem naoogde met woede. Weer kon ze 't blijkbaar niet verdragen, dat hij kalm gebleven was. — Als dat het gevolg moet zijn van Henk's grooter worden, dat ik telkens over mijn eenige kind in angst moet zitten.... — Je hebt het hard, bromde hij uit de kleerenkast. Maar toen ze furieus met een: — Wat zeg je? zich omkeerde naar zijn kant, had hij spijt, en jokte gezegd te hebben dat het nog hard vroor. — Niet waar, 't is dooi — Vanochtend misschien, maar nu zeker niet. In elk geval, het ijs is sterk! Er kan iets water op zijn gekomen, maar je kunt er met karren over. — Of het kind daarom geen ongeluk kan krijgen! Gisteren is er nog een jongen in een bijt gevallen aan de Wal. — O, aan de Wal! Daar zijn veel bijten worden elke morgen gehakt — En weet jij dan waar Henk rijdt? Op de vijver was ie niet! — 'k Ga kijken, kalmeerde hij met zucht van berusting. — Dag. Zijn vrouw gaf hem geen wedergroet In verbittering stapte hij de trap af. Hè, die kou! de ijzing 134 WINTERNAMIDDAG. sloeg hem bier al tegemoet uit het benedenhuis, als een adem van onherbergzaamheid. In je bed of bij de kachel, anders léédt je kou in Holland. Ellendige huizen met kille gangen! Wat Bisdom laatst schreef: in Amerika geen dorpshuis zonder centrale verwarming. Hier dacht nog geen mensch daaraan. Onze vaaderen hadden ze ook niet! Lui op de soos laatst verontwaardigd, omdat er dezen winter twee kachels, kleine, gewone kamerkachels, in de kerk waren gezet Altijd zonder kachel gedaan! Wat je gedaan hebt, blijven doen. 't Eenige krachtige in Holland, 't onverwoestbare: zelfvoldaanheid. Hè, nu ééne morgen op Goenoeng.... — Wat komp Henkie laat thuis, hè meheer? Geertje. God, die ook al bang! — Laat? Och mensch, 't is half vier. Wegduisterend onder de trap, naar den kelder, bromde de sloffende iets onhoorbaars. Dat mokkend brommen bij het loopen had ze hier in huis geleerd. Zoo vrouw zoo meid! Telkens ruzie en toch sympathie, als vroeger tusschen Rien en Baboe. Met rheumatieklijders-stijfheid zich insjorrend in zijn overjas, had Bogaard even een vleug van verheuging, dat hij de straat op, het huis uit kwam. Maar zoo als de huisdeur achter hem dicht sloeg, omprangde hem nevelkil ongemak, 't Was de gewaarwording van zijn-leven-lang, van toen hij, jongen, vóór achten naar school moest: de kou, als een vijand, op hem vallend. De ijzigheid vlijmde WINTERNAMIDDAG. 135 langs slaap en jukbeen, rilhalzend trok hij den nek naar het hoofd op, zijn oogen schenen dof, verzwakt, hij bracht den zakdoek aan den neus. Plotseling voelde hij schrik om Henk. Bij Jelgersma was het gas al aan, uit winkels doorfilterde lichtgoud den mist: god, de avond, waar was Henk? — „Wat komp Henkie laat thuis, hè meheer?" — Geertje had het vriend'lijk bedoeld, zorgzaam, altoos hield ze van 't kind. Neen, Rien had geen ongelijk. Hij was onvoorzichtig geweest. Opgedrongen had hij zich flinkheid: Henk moest anders opgroeien dan hij, een jongen zijn, wat hij nooit geweest was — en het ventje wilde zoo graag, van Zondag af had hij zich op dezen middag verheugd, op school waren ze allen teleurgesteld, doordat meneer geweigerd had Maandagmiddag vrij te geven, daarom had Henk nu gauw mogen gaan, had hij hem in niets willen beperken.... maar Rien had gelijk, 't was laat, bijna donker.... waar vond hij zijn kind ? Het huilde in hem; hij liep verlaten, tusschen onverschillige menschen, onverschillig voor zijn angst. Nu was de kou geheel als vroeger, als toen hij, kind, in den nacht ontwaakte, huiverde tegen den dag om de kou, diep zich onder de dekens begroef, bang voor den dag als het eind van den nacht, vol meelij denkend aan den melkboer, van wien hij wist dat die 's nachts al uit moest, met de kar op weg naar de stad.... In deze ijzigheid doolde zijn kind! Henk, dien hij zich had gezworen, met verzorging te zullen 136 WINTERNAMIDDAG. omringen; — hij had hem wat vrijheid willen laten, zoo'n jongen voelt zich zoo gauw in een kooi; maar een kind moet je tegen zichzelf beschermen, tegen overmoed uit gebrek aan ervaring. Dit was geen tijd dat Henk op het ijs kon, alleen op het ijs, m'en god, m'en god, een mist om te snijden en dan op het ijs.... waar!?.... een kind van nog geen twaalf.... Daar stapte schuins vóór hem een jongen van het trottoir en stak de straat over, in zijn richting. Henk?!.... Neen. De jongen was kleiner. — 't Was een seconde van overstelpende geruststelling geweest, doch de teleurstelling werd nu getemperd door het voorkomen en het doen van den knaap, die, de winterjas scheef met één knoop dicht, kalmvroohjk fluitend Bogaard voorbijslenterde, onvatbaar voor de alles doorsplijtende kou. Wat rekende hij hier met eigen gewaarwordingen, ou'e man, altijd oud geweest! Henk was, gelukkig, net als die daar, zob leuk en flink, echt jong-gezond. Verheuging over de jeugd in zijn zoon verwarmde zijn verkleumde denken; wel verweet hij zich deze zwakheid, dat hij bang was voor zijn angst, maar hij had behoefte aan troost; haastiger hep hij en bedacht, wat hij zeggen zou bij Maas: vragen naar Willy — en anders — vragen.... zij zouden zijn ongerustheid zien.... Gelijk een gong zoo zwaar-kortaf, verschrikte één klankslag op zijn beltrek de holle gang van het groote huis, waarna hij, voetenschuifelend over "WINTERNAMIDDAG. 137 de vochtige leigladde stoep, met schouderhuiveren de armen dieper in de jaszakken drong, alsof hij wroette naar verwarming. Menschen schimden aan in de rosse grijsheid, haastten, gedoken mommen, voorbij en losten dadelijk op in den mist. Niet schielijk werd hem de deur geopend. Hij hoorde den slofstap van die hem zou opendoen naderen uit het achterhuis en kreeg een visie van alle gezellige huiselijkheid, in het achterdeel der ruime woning bijeengehokt; en even had hij het gevoel der tegenstelling van zijn eigen lot: weg uit het ongezellige huis en nu zielig hier op de vreemde stoep, in den mist een schim, als verloren; en meteen, met een nijpen van wroeging dat hij nog denken kon aan zichzelf, gierde plots weer als uit de diepten van zijn wezen weeënd de angst op, de holle angst— Zijn jongen, als ie toch eens niet hier was!.... — Goeienavond. Zeg 'es, is Henk soms hier? Hij hoorde 't zich vragen met gewone stem. Maar de afgemeten deftigheid, waarmee de oude meid hem groette: — „Goeienavend menheer Bogaard," en langzaam zei, dat Henk er niet was, ontstemde hem als deed ze een wreedheid. — Hij zou schaatsen zijn gaan rijden met Willy.... — Zal ik het "Willy effe vragen? — Is Willy thuis?!.... De meid vond daar blijkbaar geen antwoord op noodig. Zij opende de eerste gangdeur. 138 WINTERNAMIDDAG. — Gaat u zoo lang in de spreekkamer, menheer Bogaard. — Och wel nee, ik ben hier best! Eindelijk waggelde 't wezen weg. God, waarom riep ze nu niet om Willy! Waggelend sjokte ze heen door de lange, holle gang, zonder zich in het minst te haasten, 't huis diep in, dat stil bleef als een klooster. Bogaard trappelde op de mat Hij trachtte na te denken over de ouderwetsche weelde van dit doodsche groote huis, doch wat kon het hem schelen, dit huis, hij kwam er nooit haast.... Hènk ging er graag, de famieljes leefden op afstand, de jongens waren warme vriendjes, Henk speelde telkens hier in de gang, die nu verkild stond, als was er een doode. Daar wipte Willy de huiskamer uit, met een zacht sprongetje, als een kat. Och, wat een jochie toch nog — net Henk. Om zijn ontroering te beheersen en, sprak Bogaard, riep hij Willy toe: — Dag Wüly! Zijn stem doorgalmde de holle gang. Willy kwam op hem toegedraaid. — Wil', is Henk niet bij je, jongen? — Dag Meneer. Henk?.... Die is op het ijs. — En jullie zouden samengaan! — Ja Meneer, ik ben er geweest Maar ik moest weg, ik had zooveel werk. Bogaard wist, Willy leerde moeilijk. Maar God, wat baatte Henk zijn vlugheid, nu hij.... WINTERNAMIDDAG. 139 — Henk is gebleven met Jan van Thol. — Mijn vrouw heeft jullie nergens gezien — We hebben tot drie uur samengereden. — Op de vijver? — O, nee Meneer, op de Wal. — Jongen! hoe kwamen jullie daar!? — Jan vroeg het, Meneer. Zijn broers rijden ook. Dit stelde iets gerust, maar hoe weinig! Op de Wal, Henk nu op de Wal! Bogaard wilde nog wat vragen. Vragen.... maar zijn gedachten verwarden. Hij keek Willy aan, zag deernis in den jongen zijn oogen. Bedeesd sloeg hij de zijne neer. — Henk is nóu zeker thuis, Meneer!.... — Denk je? — Hij trachtte te glimlachen. — 'k Ga toch maar even naar de Wal. Hij beproefde het huisslot open te knippen, doch Willy moest dit voor hem doen. Gebogenshoofds de deur uit gaande, oud'rende man met oogen die traanden, voelde hij het kind als een trooster. Even doorvleugde hem beschaamdheid: Wil' had gelijk, Henk zon wel thuis zijn.... Maar buiten neep de kou zijn hart toe, als een stuip sloeg de angst door hem heen, een gierende wanhoopsvrees, veel meer wanhopig dan zijn denken voordat hij bij Maas kwam 't Schreide in hem: toch op de Wal! wat hij niet had willen gelooven — Rien had gelijk gehad — toch op de Wal! Alles leek mogelijk, nu dit waar was. De kerels van de 140 WINTERNAMIDDAG. kaarsenfabriek reden vaak tot laat in den avond, verleden week was er nog een verdronken. Geen van de jongens Van Thol deugde. En met die bengels reed zijn kind! Een wrevel over Henk's ondeugendheid spijtigde in hem aan, maar met zelfergernis drong hij dien terug. Zijn baasje! hij had hem permissie gegeven! zoo'n kind ziet immers geen gevaar! God! als er iets was gebeurd! Henk verdronken Het kon niet zijn. Na zoo'n ongeluk zou hij wat hooren. In de kleine stad was iets daad'hjk op straat Zag hij maar ergens een agent.... Als het vrees'lijke nü gebeurde.... Hij stoof voort, opeens. — Bonsoir Bogaard. - Dag.... O, De Wit Die wist toch niets. Hij draafde nu. Er kwam een duizelig van alles losgelaten zich voelen in hem, een verijlen van zijn bewustzijn; tot hij, ademloos, inhouden moest. Toen priemde even zelfmedelij, maar daarover spijt dat hij niet meer kon rennen, toe-ijlen op zijn kind, in nood.... En plots, fel, een zelfhaat om mal-doen, een minachting voor zijn sentimenteelzijn, daar hij dit ernstigs niet nam als ernst maar het opgebold had tot hollen angst, gelijk vroeger op Java vóór den nacht de vrees in het woud, wanneer hij wist dat de duisternis vallen ging, als een fatum, en hij zich daarin leggen moest Zijn denken had een afleiding gekregen door deze WINTERNAMIDDAG. 141 herinnering, en reeds wat gekalmeerd kwam hij aan het plantsoen. Onmiddellijk zag hij: — geen mensch op het ijs. De heele Wal lag nachtehjk eenzaam. De kou was niet zoo akelig meer: tusschen de huizen tot als stollende ijzigheid geperst, scheen ze hier in de ruimte vervluchtigd. Een feeërie was de Wal door de boomen, de fijne trostakken van roereloos wit. Hij ademde op en gevoelde de vreugde van het buitenkomen in rust. Hij had nu zekerheid, dat hier geen ongeluk kon gebeurd zijn. Toch haastte hij zich een agent tegemoet, die tusschen de boomen aan kwam gedrenteld. — Zeg 'es, d'er is hier toch niks voorgevallen, vanmiddag? — Hoe meent meneer? — Op 't ijs, geen ongeluk? Neen, de agent wist teminste van niets. En het zou gerapporteerd zijn. — Is u niet menheer Bogaard? — Ja, hoe dan? Hij schrikte. — Dan ken ik uw zoontje wel — die ree' d'er ook. — Heb je'm van het ijs zien gaan? — Nee. Maar 'k was ook niet aldóór hier. Is het ventje dan nog niet thuis? — Straks niet.... Maar ik hoop.... nou wel. — 'k Zou me maar niet ongerust maken, menheer Bogaard; zoover ik weet, is d'er niks gebeurd. 142 WINTERNAMIDDAG. — E's opsteken, agent? Zelf nam Bogaard ook een sigaar. Er tintelde in hem een ander mensch. En, hij gaf er zich rekenschap van: gemotiveerd was deze plotselinge gerustheid evenmin als straks zijn angst. Ach, zoo ging het hem altijd: willoos gedreven door hoop of door vrees. Zwakke.... Maar immers ook zonder pretentie van kracht.... Nog weer gistte even de wrok. Nooit had hij getracht zich uit te geven voor iets beter dan hij was.... Nu lachte een heldere zelfspot in hem. Als bij een wijs-gewordene, die de domheid van vroeger herdenkt. Want wat verweet hij zijn vrouw? Dat haar egoïsme hem niet had vergund, te blijven leven als een bange voor-strijd-niet-geschikte. Maar onbewust was ook zij gedreven: door vrouwelijken levensdrang. Uit dien leefwil alléén was Henk geboren. En o, de leegheid, nu, zónder Henk! Zonder Hènk — dat was het ondenkbare, zijn voelen kromp er voor terug. Niet meer den nek in de schouders gedrukt, niet meer schrompelend zich haastend als een die voortvlucht onder de kou, wandelde Bogaard door het plantsoen. Onder de vreemd-fragiele fraaiheid van de rijk berijpte boomen voerde het pad met tragen kronkel langs de breede rechtheid der gracht; toen daalde het naar de lage brug, waarvan het bevroren hout als splinterend kraakte onder zijn WINTERNAMIDDAG. 143 stappen; de ijsvloer lag als tegen de brug bekrast metaal, met wit gruis bestrooid; het glansde, fonkelde : opkijkend zag hij een maanglimp, flets verdrongen in neveligheid. Maan! 't verheugde hem. Alles verheugde hem. Hoe licht leek elke moeilijkheid! Toen Henk zou geboren worden, had hij opgezien tegen de bevalling; na de geboorte had hij opgezien tegen de klein-kinder-ziektes; toen de schooltijd was aangebroken, tegen de schrikken van ongelukken bij het spelen en stoeien der jongens.... Voor hoeveel ernstiger gevaren moest zijn liefde nu nog beducht zijn: „Het kleine treedt op 't kleed, de groote Hoe was de versregel ook?.... Doch hij had nu maar één bewustzijn — de zaligheid dat déze angst weg was. Hij herinnerde zich zijn ongerustheid, vier jaar vroeger, toen 't kind de mazelen kreeg, om de hooge koorts, daar er geen vlekken zichtbaar werden. Henk's eenige ziekte, tot nu! Een kind van niet sterke ouders! In die bezorgdheid had hij toen ook een waarschuwing voor zijn voelen en denken gevonden, om bhj te zijn met het bezit. Toch had hij sedert nog zóó vaak gepiekerd. Deze tweede waarschuwing was noodig geweest. Want hierna scheen thans alles helder. De opgeruimdheid in zijn denken oefende invloed op heel zijn gestel: 't was als ademde hij in blauwe berglucht Even huiverde hij terug voor dezen overmoed. Hij was weer in de stad gekomen: 't bleef toch 144 WINTERNAMIDDAG. een avond van wintermist! — Maar zijn gedachten vertriestigden niet. Henk uitgeweest met de drie van Thol's, de drie durf-allen van zijn school! Heerlijk, dat de 'jongen moed had. — Maar dit had hij ook dien middag al bepeinsd, toen hij den tengeren maar lenigen, blozenden blondkop had zien wegspringen, na de zegevierende afbedeling van het verlof. Zijn móóie jongen, gracieus-flink.... Ja, óók het léven-in-Henk had hij lief! — Die vrome Fransche zinnetjes, straks: ze zouden geen indruk hebben gemaakt, als Hènk niet, al lang, hem geléérd had te léven.... Thuiskomend, vond hij Henk bezig de handen te wasschen aan 't fonteintje in de gang. Met een bedrukt gezicht fluisterde de jongen hem toe — 'kHeb een standje gehad, Ma is zoo boos! — Hij zeide niets, hij kon niets zeggen. Doch hij verdroeg de onrechtvaardige onaangenaamheden van zijn vrouw. En toen Geertje binnenkwam met de toespijs, zag zij mevrouw en meneer allebei lachen om wat Henk van het ijs vertelde, van een bangen jongen die erg was geplaagd. FAMILIERAAD. Als wantrouwde hij die eene verschijning, onverwachts uit het duister tredend van 't immers leeggebleven perron, terwijl de lange donkere trein bolderend kwam in beweging, zoo hield de stationschef zijn kleine lantaarn met het licht-tooverend vergrootglas den ritmeester schielijk vóór het gelaat. — Godbewaarme u, Ritmeester! — Maar, me brave Van Zanten, een vloek en dat op de avond vóór Kerstmis? — Neem me nie' kwalek, Ritmeester. Ik had u niet uit de trein zien stappen. — Ja, ik moest mezelven helpen, de conducteur zou me hebben vergeten. De vrouw gezond? Hier is me kaartje. — Ja, Ritmeester, dank u; maar moet u te voet... ? Zal Barend niet meegaan met z'n lantaren? — Word ik dan zóó oud in je oogen! 'tls volle maan! Na een knik liep de ritmeester door. Zoo'n conducteur die hem kalm liet zitten; waar bleef de tucht bij de spoor, tegenwoordig? De treinlengte was geen voldoend excuus. Vroeger zou zoo'n vent bij het naderen van een stationnetje als dit juist aan een reiziger eerste klasse in het bijzonder Het Avontuur van David Zangvogel. 10 146 FAMILIERAAD. hebben gedacht, al was 't alleen in de hoop op een mafje. Nu lette hij speciaal niet op. Brant gevoelde even spijt, dat hij Van Zanten niet om het klachtenboek had gevraagd. Maar bestond dat ook aan zoo'n klein station? Wie zou er in schrijven! En toch, neen, neen, 't was beter dat hij geen drukte over die beuzelarij gemaakt had; om de reizen met Otto was 't beter. Menschen die nu en dan bijzondere hulp van het spoorpersoneel behoeven, moeten dat personeel niet tegen zich innemen met klachten, zelfs al zijn deze meer gerechtvaardigd dan door zulk een luttel verzuim. Als ik deze gedachtegang aan Martha meedeel, ontvangt ze in eens een kort begrip van al wat ik haar heb te vertellen, peinsde de ritmeester verbeten. Maar neen, hij wilde zoo wreed niet zijn. Wat hij berichten kwam over Frans, was voor de moeder al hard genoeg. Trouwens, de symbolische beteekenis van deze hulpbehoevendheid tegenover den minderen man in het algemeen en werkvolk van de spoor in het bijzonder, zou boven het maatschappelijk-begrip der vrouwe van de Boechorst gaan. Het zou een tweede wreedheid zijn, erger dan die andere in verband met Otto; erger, immers algemeener en waarlijk wrang-toepasselijk op wat er nu met Frans gebeurde. Brant was aan het eind gekomen van het kronkelende paadje dat, piepend door dor eikenloof, hem in enkele minuten op de Boechorst had gebracht FAMILIERAAD. 147 en in de beukenlaan aan den vijver, die vóór hem breed en donker glansde, met links er achter het Huis op den heuvel, 't huis onder een kruin van geboomte gedoken, 't aan deze zijde lage huis, wit, met vreemd in dat nu zacht-hchte, de zeven, strakke donkerheden der van den bodem hoog oprijzende en als kerkvensters in boogvorm eindigende groengeverfde dubbele-blinden. Te Zeist op school, voor 't eerst van huis, had Brant dit dierbaar silhouet: den gevel met die zeven blinden, het zware dak en de kruivende takken, daar nog weer boven, in een beuk van de Saufzer-Allee gesneden, naast den toren met twee windhanen van Oudewater, door een anderen jongen den bast in gekerfd. En te Breda op de Academie had hij schriften en muren ermede verlucht. Nu was hij oud, illusieloos en toch, het huis kon hij niet weerzien, of de aanblik hergaf het besef, dat dit van-ouds de liefste plek was, de plek van al zijn vreugd èn leed, de plek waar zijn verdere leven omheen lag, wijd uiteen, verspreid, versnipperd. Terwijl hij nog tusschen het hakhout liep, was de maanschijf aan wolken ontgleden, zij belichtte het huis op den zijkant en een rimpelbaan glansde het watervlak over. Brant bleef staan, zijn wrevel zakte. De Vrede van Thuis, die heel zijn leven, van de eerste kerst-vacantie uit Zeist af, hem tot een zachter wezen vormde: de Vrede, ondanks den strijd om dat... Thuis. 148 FAMILIERAAD. Was zulk gevoel Frans onbekend? Meer moed? Of minder hartelijkheid? Het een noch het ander: de nieuwe tijd! 't Bewustzijn, wellicht heel verstandig al bleef het hem, oudere, antipathiek, dat men nu meemoet met den tijd, dus aflegt als versleten kleeren, niet als oud-modisch maar onbruikbaar, al wat bij dien tijd waarde verloor... De ritmeester had de aan weerszijden door drie rijen beuken afgesloten oprijlaan van de Boechorst bereikt; de brug over en hij zou vóór het huis staan. Hij verweet zich, dat de wrok tegen Frans, die heel zijn spoorreis had bez waard, hem nu weer een oogenblik erg vervulde: — mocht hij Martha er nog mee kwellen, 't was immers een beklonken zaak en misschien had de jongen gelijk: vervloekte tijd, men moet wel mee — zóó was hij verplicht, tot de moeder te spreken. Hondengeblaf, de stilte brekend, zoodra zijn stap op het voorplein klonk, brak meteen Brant's spijtigheid.Staanblijvend,riep hij met stentorsklank: — Stilte! terstond was alle geblaf gedaan, één hoog en lang gehuil verving het; geamuseerd riep Brant: — Dag Hector! Het huis bleef stil; hij schelde aan, als verveelvuldigd dreunde de klank der oude huisbel door de vestibule. Doch daarna was er weer de stilte. Ongeduldig hief hij den arm omhoog, doch op het oogenblik dat hij nogmaals wilde bellen, meende hij iets als praten te hooren. Dus tikte hij even tegen de huisdeur en daar men aan den binnenkant talmde, FAMILIERAAD. 149 riep hij: — „Doe maar open, ik ben meneer Anton!" Nu week de deur en vóór hem was Betje, doch achter haar, ontsteld, stond Martha. — Anton, jij! ? Wees niet boos dat je even moest wachten. — Is er wat? vroeg hij, nu zelf verschrikt. — Otto, fluisterde Martha. Kom binnen. En toen hij, na zich van jas en hoed te hebben ontdaan, in de met één regulateurslamp dof verlichte groote kamer was binnengegaan: — Kom je van Frans?... Ot' is weer niet goed. En de beteekenis van alles wat de ritmeester, op het ontvangen van den brief zijner schoonzuster uit Deventer naar Delft gereisd, haar over het zonderlinge engagement van den te voortvarenden jongsten zoon minder aangenaams had te berichten, week voor die benauwing: de oudste weer ziek. — Eergisteren heeft hij een toeval gehad en nu doet hij, ach, zóó vreemd. Netty is de heele dag bij hem. Jan heeft beide nachten gewaakt, maar hij is er vanavond ook, daarom moest Betje de deur opendoen en zij heeft je laten wachten, 't spijt me... — Hemel, Martha, dat is toch niets! In scherpe tegenstelling zag de zwager de ontreddering in dit oude huis, waar een waggelende knecht met de bleeke, zwakke dochter over den oudsten zoon moest waken, den erfgenaam der heerlijkheid; en de fel-gezonde vreugd in dat nieuwe, waar de jongste verraad aan zijn afkomst pleegde. 150 FAMILIERAAD. — Ga zitten, zei Martha, en wees hem zijn stoel aan, den stoel-van-den-broer, die er altijd gestaan had, ook in die lange, domme jaren, toen hij de Boechorst stug vermeed. — Ben je er dus al geweest? vroeg zij mat. Hij knikte, doch hij zag haar aan, wat hij nu ook over Frans kwam vertellen, die egoïst deed, maar gezond was; de moeder dacht aan het leed hier thuis, dit instorten-wéér en erger dan vroeger, van den oudste die eenmaal haar afgod geweest was. Terwijl hij haar daarvan vertellen liet, de details van de verschrikking, 's namiddags over de Boechorst gevallen, nadat de moeder in den morgen ontsteld aan den vroegeren voogd den brief zond, waar Frans haar zijn verloving in meldde; ging in de gedachten van den luisterende het verleden voorbij —: dat, wat hijzelf hier had geleden en dat zij allen er hadden geleden, vervuld met het ééne: familie-besef. Er waren hier telkens twee zonen geweest. Grootvaders jongste ging in dienst, zooals hij, Anton, zon in dienst gaan. En om het eenige kind van Oom Frans, twistten als knaapjes hij en zijn broer. En Martha trouwde met Hugo, den oudste; zoo bleef de Boechorst onverdeeld. Maar ook toen kwam een „slechte tijd" en de heer van de Boechorst kon zich alleen van zijn schulden ontlasten, door het grootste brok van het landgoed, al was 't niet het Huis met de heerlijkheidsrechten — over te doen aan de grondspeculanten, die er nu nog altijd geen winst op maakten. Bij den FAMILIERAAD. 151 vroegen dood van haar man, bleef Martha met drie kinderen achter, van welke de oudste nooit waarlijk gezond was. En Anton's jarenlange strijd was, aan de weduwe nóóit te verklappen, wat eens de dokter hem gezegd had, hem dien Martha had versmaad: — „Otto, kind van een neef en een nicht, met al de symptomen, die bij kinderen uit dergelijke huwelijken kunnen voorkomen". En nu sprak zij daar weer van dien jongen, een man al, bijna dertig jaar, heer van 't famihegoed de Boechorst, maar oudpatiënt van Meerenberg, weer thuis gebracht als te weinig gevaarlijk. Zijn leven vergif tte twee vrouwenlevens ... — Is het toch niet te veel voor Netty? Waarom schrijf je niet om 'n verpleegster! — Omdat Netty het nooit zon willen. Hoe kan je zoo iets zeggen, Ton ? Je weet, dat Netty graag verpleegt, ze is er meer dan een half jaar voor in het Diaconessenhuis geweest. Zou ze dan haar eigen broer... nn mijn krachten het niet meer gedoogen ?... — Pardon, lieve Martha. 'k Bedoelde niets kwaads, 't Is... dus geen financieele kwestie?... — Daar heb ik voor Otto toch nooit mee gerekend. En bovendien, ik weet dat jij... — Passons. Dus de dokter sprak niet van verpleging, 'k meen in een sanatorium. — O nee. 't Is heusch het beste hier. Je weet toch, hoè Ot' op de Boechorst gesteld is. — Zooals wij allen.... behalve Frans. 152 FAMILIERAAD. — Ja. Je bent dus naar Delft geweest... — Zeker, 'k heb er zelfs geluncht. — Bij Frans? — Neen, bij meneer Suwijn. — Maar Ton... — Ja, Beste, ik kon niet anders. Trouwens, de lunch op zichzelf was prachtig, en dat terwijl ik onverwachts kwam. Je weet niet, dat meneer Suwijn, die vroeger een Delftsche Worstwinkel had, waar volgens de verzekering van me vriend de ingenieur Van Meeteren de studenten alleen wel eens kochten, wanneer ze een of meer honden hielden; nadat hij in de oorlog allerlei leveranties, speciaal van ingemaakte groenten aan het alles etende Duitschland gedaan had, een... „Duitsche Conserven fabriek" is begonnen, een ding dat nu al twee schoorsteenen heeft, waarvan, met de Duitschers, ons heele land eet. Maar de ingrediënten voor de koffietafel van de familie Suwijn zelf komen zonder de minste twijfel van elders. Mevrouw moet keukenmeid geweest zijn, precies jou Betje, in vroeger jaren. Er is een zoon die wat veel aan de pret doet en dan is er een drietal dochters; Merie heet de oudste. Frans tracht er Kindhef van te maken, maar de ouders blijven merieën. Kindlief is trouwens een meid als een boom, haar kloeke vader nagegroeid, die een pracht van een snor heeft en sluwe oogen. 'k Begon mijn bezoeken met Frans' kamer, maar meheer was na kentoor, ik liet me uitduiden waar dat was en ieder kind wist FAMILIERAAD. 153 het te zeggen. Frans zat er achter een lessenaar, nog precies als de andere klerken. Maar hij bracht me bij „de directie" en kreeg permissie mee te gaan, samen zouden we komen lunchen. Natuurlijk schold Frans je bezwaren onzin. Wel erkende hij van de zomer meer geroeid en getennist te hebben dan geleerd en college geloopen, maar wat was nu nog ingenieur? Bij ristjes en bosjes loopen ze leeg, er zijn er al tramconducteur geworden. Ik heb de jongen heusch bewonderd: wie dankt hij deze praktische geest! Weet je, dat hij zich Brant van de Boechorst teekent? Och nee, maak jij je daar nu toch niet kwaad over, ik heb er dapper om gelachen, maar hij had gelijk met de vraag: wie deert het ? Hij zei 't wel niet met zooveel woorden, maar ik geloof dat hij nu al spint op een voorstel voor later: jullie moogt hier dan blijven wonen, maar hij, als mede-directeur, wordt eigenaar en heer van 't goed... Huil je? Ik heb ook daarover gelachen. Er wordt in dat huis voortdurend gelachen, wanneer je de wereld zoo bij de neus hebt! Johannes Suwijn doet geniaal. Van zijn verleden verbergt hij niets. Toen Frans me in schemering naar het station bracht, heeft hij me de winkel gewezen, waar de zaak begonnen is. Delft bezit sublieme grachtjes, maar dat waar de Duitsche worst werd vervaardigd, is niet veel anders dan een riool, Suwijn had er de ratten voor 't grijpen. Hij heeft daar nu een zetbaas in, maar zijn naam bleef op de pui. Ik zag een bovenraam verlicht met een 154 FAMILIERAAD. drenzerige hanglamp. Daar heeft het gezin lange jaren gehuisd. Toen ik dat zag, begreep ik hun lach, de inderdaad rumoerige zeden, waar Frans niet bij aansluit, maar die hij verdraagt. Hoe anders de schoonzoon in spe te spelen, die eet en drinkt aan de disch van zijn chef? Want eten komt hij er elke avond, de lunch was nu om mijn bezoek. Het heele gezin is dag en nacht blij. De vader zei 't en sprak voor allen, dat hij altijd lekker slaapt, 'k Begreep hem, toen ik dat vroegere huis Zag. De kamertjes daar en de ruimte nu, met voor ieder een gróót ledikant. Hun leven is een fuif geworden, de zoon neemt het woord wat te veel a la lettre; maar daarom, zei de practische pa, zet ik Frans nu al gauw in de zaak, dan wordt me zoon vanzelf wel wakker en er zit brood voor allemaal in. — Welk „brood"! — Och nee, zeg dat niet, Johannes gaf al bij voorbaat het antwoord. U begrijpt, zoo lei hij uit, een zaak als de mijne eischt soms nieuw bloed. Dat breng ik zelf er nu al in. Reclame is veel, maar op de duur moet de waar toch het aanprijzen waard zijn. Kapitaal heb ik maar voor het vragen. Maar dan ook één of twee ingenieurs, van ernstiger slag as me eerste schoonzoon, 'k Heb nog twee dochters ... en ik betaal. Merie had nu eenmaal sjenie in Frans en voor de zaak klinkt z'n naam als 'n klok. Denk u niet dat ik niet teuge deftigheid opkaik, maar heeft ook de sjiek soms geen nieuw bloed noodig? FAMILIERAAD. 155 Zoo redeneerde Johannes Suwijn... je ziet, lieve Martha, ik heb geluisterd, 't Was na de „luns", bij een goeie sigaar; Frans genoot zijn verlof in een andere kamer. Johannes bedankte me voor me bezoek en ik deed het hem voor zijn gulle ontvangst. Frans komt nu natuurlijk met „Kindlief" hier heen.. tenzij jij weigert hen te ontvangen... — ...Kan ik dat? — Mijns inziens niet. Frans wil wat hij doet en hij weet wat hij wil... Tot vrij laat was er doorgepraat, ook nadat Netty benee' was gekomen, daar Otto dank zij een poeder shep. Martha had toen Betje gebeld om bisschop en wat toast te maken, twee dingen die haar zwager liefhad. Nu was hij om tien uur beneden gekomen; Martha was aan het ontbijt blijven wachten en lachend maakte hij excuses, als reden gevend dat hij oud werd. Zij zag hem gaan langs den vijver, met Hec. In zijn korte lichtbruine overjas, den grijzen hoed met veer wat schuin, den wandelstok over zijn pols aan den knop, vertoonde hij 't beeld van dien landedelman, dien hij liever geweest was dan officier. Martha dacht over zijn laatste woorden: „Frans wil wat hij doet en hij weet wat hij wil." Had Ton 't niet geweten... of was het haar schuld? Had zij 156 FAMILIERAAD. met de neven gekoketteerd of was de willoosheid bij haar, gaf men haar aan Hugo als aan den oudsten? Nooit, nóóit had Ton zich uitgesproken en toch had zij het wel geweten en toen, bij de scheiding, had hij gelogen: niet om de Boechorst was hij boos, niet om zijn erfdeel, maar om haar. Wat meende hij dan met nu te zeggen, dat Frans wèl wist en wèl wilde... en deed ? Zijn stem werd anders onder die woorden, zóó anders, dat zij geen bescheid vond. Een goede voogd was hij geweest en altijd vol lieve attenties voor Netty. Alleen alles voor Ot' was hem telkens te veel. En nu het hij dit toe van Frans? Hij, vriendelijk lunchend bij zoo'n plebejer? Beminnelijk kon hij zijn, als hij wilde! Wel had hij Frans een dienst bewezen met dat bezoek... en dat geduld. De driftige oud-ritmeester bij dien worstman! Of... had hij ook dit nog gedoogd om haar? — „'k Beloof je, 'k zal een goede voogd zijn". Zijn woorden bij het lijk van Hugo, belofte die hij prachtig nakwam, als was Hugo's sterven een zoendood geweest. BEIDER LEED. Na het opschrikkende traptreden-kraken, traden de mannen voorzichtig voort door de rouwende roereloosheid der in schemer gevallen gang, en vóór de huisdeur botsten zij. — Dan kom ik morgennamiddag iets vroeger. Dominee sprak het gedempt, toch hard; zijn geluid was nu eenmaal doordringend. Haast niet te verstaan, zei Ferdinand: — Zooals u wilt. Onmiddellijk bitste dominees kraakstem: — Het is mijn plicht jegens de zieke. Uw moeder wenscht, dat ik dagelijks kom. — O ja zeker... e... Ferdinand hield de deur nu open. — Tot morgen. Nog bits. — Dag Dominee. Ferdinand bleef in de opening. Even knerpte barsch de grint, knarste't hek; toen verdoften de stappen op de modderigheid van het bermpad. Zijig ruischte de motregen neer over de triestheid der kale boomen en de dorblarige beukenhaag, die wanhopige grijze sterving in den tuin, op 158 BEIDER LEED. den straatweg, het land. Mist dampte dicht, de lucht lag laag, de dag ging heen in geween van vocht. Ferdinand huiverde om den nacht. En meteen dacht hij aan de kilte, die, daar hij stond, het huis in drong; snel binnengaand, hoorde hij droppels ketsen van den dakrand op het plaatsje. Rillend bij het behoedzaam duwen van de breede, zware deur, voelde hij, dat hij de duisternis insloot; radeloos vreesde hij den nacht Hoevele eind'looze uren, nu, totdat afleiding op den straatweg, de geruststelling van het daglicht zijn schuwe hulpbehoevendheid onder dit doods verbeiden zou breken? Staan blijvend, staroogde hij de gang in, het strekkend grauwwit langs, met doodschheid bespannen. Zelfverwijt kwelde, dat zelfs onder deze droefheid zijn egoïste kleinmoedigheid werkte met dat opzien tegen den nacht. Nacht of dag, zijn Moeder stierf! Maar ook dat and're was immers ontzettend! O, hij zou willen vluchten het huis uit... Arme Moeder, zóu hij dat? — Of hij ooit zichzelf ontvluchtte. — En toch, wat werd er uit dit gemartel! Doen, ja! als hij iets voor haar kon doen, die zijn levenlang deed voor hem... Het eenige, dat zij van hem verlangd had — was dit. Hier had z' om gesmeekt, al die jaren nu, sinds hij haar geloof ontgroeid bleek, haar kwelde met zijn niet langer weg te huichelen onverschilligheid, wanneer haar vroomheid nooit van hem afliet. Zoovele jaren had zij gesmeekt en nu was het de vraag van haar sterfbed. Nu klaagde BEIDER LEED. 159 zij, niet te kunnen sterven, om niet voor eeuwig te scheiden van hem. Dominee had den strijd verergerd, met zijn stem van inkwiziteur. Vroeger mocht Moeder hem weinig lijden. Maar hij was haar de man-van-gezag. Of God-zelf hem daar gezet had. Met de volslagen liefdelooze zekerheid van beheerschend doen, die een Bogerman even onverbiddelijk maakt als een Loyola, was hij, zonder oog voor de zieke, ijveraar voor het geloof, het gezag. „De Heere uw God is een wrekend God." En in het kussen het lieve gezicht, star en groot de verdofte oogen, tusschen grauwgele rimpeling. Ferdinand voelde zijn weerzin tegen de orthodoxie verpersoonlijkt in dominee. Hij was in gedachten de huiskamer binnengegaan, waar de meid de kachel had aangehouden, voor: „als Dominee straks kwam." Want hijzelf bleef dag en nacht boven. De oude Martha, zacht ommesluipend, stil-zorgzaam voortprutsend in haar keuken, waar de hond rekkegeeuwde bij het fornuis — verder lag heel het benedenhuis leeg. Hoewel nu drie dagen terug, was hij nog bijna niet in deze kamer geweest. Ook gemiddagmaald had hij boven, bij bordjes die Martha hem daar had gebracht, aandringend dat hij wat zou nemen. Vóór het lage middenraam staande, keek hij beurtelings naar buiten en rond in het vertrek. Overal was de verlatenheid. In het voortuintje, op den 160 BEIDER LEED. straatweg, over het leege akkerveld, lag zij blauwgrijs, huiverig-klam; uit de dorheid van het dekblad om de perkjes onder de vensters, uit het grauwverschrompelde groen van den rododendronpol, kringelde witte verrottingsadem, niets dan roereloos, eenzaam doodgaan. En in de met een rotonde uitgebouwde, ruime kamer had het enkele-dagenonbewoond-zijn een wrange hummigheid samengetrokken, waar de kachelgloed schroeiend doorheen reukte. De sombere kamer was akelig. Doch met heftige ontroering onderging Ferdinand de gewaarwording, dat zijn gevoel er maar even vreemd bleef en op eens weer in alles thuis was als in de volkomen-trouw onveranderde omgeving van zijn jeugd. Sedert zijn vertrek uit huis was hij ieder jaar, vier-, vijfmaal overgekomen. En nooit had hij daarop gelet : — 't was immers iets narourlijks geweest, zijn oude moeder terug te vinden te midden van de oude dingen. In hun verlatenheid spraken deze. Met verwijtende overstelping drongen zij zijn gedachten vol onbestemd in-beel den-herdenken van een weemoedige liefelijkheid. En die werd gedragen door vroomheid. Hier had zijn moeder haar hoofdpijn vergeten op avondjes, dat zijn dorpsvrienden kwamen, en zij de verboden kaarten wist te vergoeden door de opgewektheid, waarmede zij deelnam aan andere spelen. De piano was nooit verplaatst en om Moeder daarop te hooren, bleven voorbijgaande boeren staan. Daar het mahoniehouten rekje, met BEIDER LEED. 161 randen van kleurig kralenborduursel, waarop, bij de Boeken, niets anders mocht liggen. — Fer, bel je en wil je de Boeken krijgen? Jaren, jaren lang die vraag. Moeder, die meeleefde met zijn studie, wier verwonderlijk vermogen om te begrijpen wat hij moest leeren, hem verbaasd had totdat hij uit huis was, maar die nooit één avond verzuimde, hem om tien uur te storen: — „De Boeken..." Moeders wil-als-van-een-man, waarmee zij hem tot vader geweest was, die zijn liefde doortrok van ontzag, die vastheid had gegeven aan den eeredienst in huis — en waaraan hij toch was ontglipt. Een warring van gewaarwordingen belemmerde zijn denken; tegelijk kropte haat tegen dat geloof, dat niet-aan-te vatten hartstochtehjk-wreede, dat haar van hem hield gescheiden; en gierde de weedom van medelijden met haar smeekende smart bij het sterven, leed dat hij deed, nog nu, nog nu... Een man donkerde voorbij op den straatweg. Bij zijn geen-uitkomst-weten was het Ferdinand een afleiding, den langzamen menscheklomp na te oogen in den nevel ter herkenning. Doch onmiddellijk wendde hij om, met een afkeer van zichzelven wegens de zelfzuchtige lafheid, die de droefheid van zijn denken vlot kon laten afdrijven. Hij hep de kamer door om naar boven te gaan. Vóór de deur, bij de commode, waarboven het boekenrek, bleef hij staan, een armbeweging als een liefkoozing makend in de richting van de Boeken. Tegen het hooge meubel leunend, hield Het Avontuur van David Zangvogel. 11 162 BEIDER LEED. hij de tranen niet langer terug. Was dit soms de verslagenheid, die God als onderwerping aanvaardt? Een zenuwplooi rimpelde boven zijn knevel, van nieuw zelfverwijtend bedenken, dat hij telkens zich stond te beliegen. Zwakkehng — en Moeder sterk. Moeder, zelfs in doodzwakte nog, met haar aanhouden hem overheerschend. Zoo, dat hij zich vroomheid opdrong, of hij zich wat wijsmaken kon. Weder wrokte wrevel, haat, tegen die niet weg-te-dringen indringerige macht, die zijn jeugd had versomberd en zich thans nog aan hem opdrong; en radeloosde zijn hefde om redding, daar hij zijn Moeder, zijn Moeder dit aandeed. Toen neep, afleidend, de bezorgdheid, dat hij haar te lang alleen liet en zachtvoets klom hij schielijk de trap op. Zij sluimerde, scheen het Hij sloop naar het venster. Zette voorzichtig zich neer op haar leunstoel, waarin zij gaarne placht te peinzen, waarvóór hij gestaan had als kleine knaap, luisterend naar Bijbelverhalen en de sprookjes van Moeder de Gans. De stoel was evenmin ooit verplaatst; hij gaf het mooiste uitzicht van 't huis, boven het struikgewas, over de landen... Ferdinand voelde zich minder onrustig, nu hij weer hier zat, bij de zieke. Hij had niet met dominee mee moeten gaan, die nog had gefluisterd: — Ik kom er wel uit. De verre landen sluimerden. Hier van boven gezien, was die grijsheid BEIDER LEED. 163 kalm. Moeder had die rust zeer lief, in haar verwachten van Eeuwigen Vrede. Hij was van haar gegaan, naar de drukte: 't moest, hij had niet kunnen blijven; hij verloor zijn „pleisterplaats", als Moeder den laatsten tijd „'t nestje" noemde. Hoe vredig was Moeders leven geweest, bij al haar lange leed om Vader. Hoe had haar bedaardheid zijn onrust getemperd, zijn schuw-oplaaiende driften beheerscht. Tot zij hem had laten vertrekken. Enkel tusschen hen, 't geloof. Schichtig keek hij om naar het bed, als moest zij op dit zijn denken ontwaken. En weer kwam die weekheid in hem, die hem bereid maakte tot een lafheid, zoo zij daardoor kon worden getroost: een folterende warwil om uit gehechtheid aan het oude nog te gelooven en om uit weerzin tegen den godsdienst in staat te zijn tot een leugen daarover, als haar het sterven vermakkelijkt werd\... Angst had hem, ruchtloos, op doen rijzen; gebogen stond hij vóór het bed: adem inhoudend, een hand voor den mond, loerde hij, verschrikt, naar de zieke. Lééfde zij nog?! Zij haalde geen adem!... De linkerarm lag uit op het dek, de schemer glansde over haar nagels. Zijn hand tot een vuist, hield hij snikken terug, bedenkende hoe zij, dien morgen nog, bei haar mooie, slanke handen tegen elkaar had gelegd tot gebed. Het was niet een sterfbed van dagen, van uren! — Moeder! Ja! daar bewogen haar lippen... Maar misschien 164 BEIDER LEED. vergiste hij zich, het was zoo donker, hij kon niet zien... Bevend aarzelde hij... Geen licht! — Even ontrustten vragen: De dokter? Martha sturen? Haar boven-roepen? Ook dacht hij aan Dominee, met haat: het wreed gepreek, dat haar kracht had gebroken ... Maar zijn hardheid van onrust vervloeide — snikkend lag hij, vlak bij haar, geknield. In die gewaarwording van haar onmiddellijke nabijheid, bij het zien, daar, van haar hand, Moeder's prachtige, fijne hand, kon hij het niet aannemen, nog, dat deze stilte geen sluimering was. Doch terwijl de ingehouden snikken schokten door zijn borst, voelde bij, tegelijk, een gelatenheid vol weemoed bij het besef, dat de Natuur haar had verlost van den angst, den strijd over hem. Vreemd leeg, als wezenloos, bleef hij en wachtte en wist niet en wel. Hij kon 't niet gelooven, door schrik overstelpt. En toch hield hij aldoor die gedachte, dat hij verheugd moest zijn over haar dood, dat zóó het noodlot was van hun léven, zóóveel hefde en toch die strijd, die nooit anders eindigen kón. INHOUD. Het Avontuur van David Zangvogel Bladz. 1 Broeder Havelaar 12 Een warme dag 24 Erman & Chatrian . 35 De plaatsvervangster n 47 Noblesse Oblige 59 Le petit duc 70 Afgunst 79 Petite reine 83 Dat 99 Zondagmorgen 109 Winternamiddag 123 Familieraad 145 Beider leed 157 N.V. Boekdr. v/h L. ▼. Nifterik Hzn., Leiden. «I