MARIE CREMERS ♦ WEERLICHTEN VERZAMELDE GEDICHTEN MAASTRICHT BOOSTEN & STOLS 1925 WEERLICHTEN WEERLICHTEN VERZAMELDE GEDICHTEN VAN MARIE CREMERS UITGEGEVEN BIJ BOOSTEN & STOLS MAASTRICHT 1925 WILDE BLOEMEN INGANG Ik weet: abstracties zijn meer dan persoonlijkheden en een Idee staat boven vreugd en leed. Ik kan slechts geven wat ik zelf heb doorgestreden, terwijl mijn hart geen grooteren vergeet. Maar ook 't persoonlijke is het algemeene wanneer de menschheid er zich in herkent: in alle vormen heerscht het eenige Eene, dat klein en groot langs eigen banen zendt. Ik weet niet: zijn mijn bloemen rijk of schamel, ik geef ze zooals ik ze heb geplukt. — En zijn mijn versjes goed of hulpeloos gestamel, toen ik ze schreef was ik verrukt. 6 HET LIED Iedren dag een ander lied wil ik zingen, vrij en eenzaam. In den droom wordt mij gemeenzaam alles wat mijn geest beziet. Altijd nieuwe avonturen, altijd nieuwe schoonheidsvuren vind ik zwervend. En ik schrijd in de brandende eeuwigheid. Van de stormen in de stilte en van zoetheid in de zilte bitterheid van wereld's nood. Leven, kom ! Uw naam is.groot! 7 MOED. Ik wil gelooven in het Leven, ik wil niet buigen, zielig en klein. Al zou het mij niets dan doornen geven, dan zou mijn ziel des te grooter zijn. Ik lach om stormen, ik lach om smarten, ik jubel in de felste orkaan ! ik houd van onverwoestbre harten, die lot en wereld stralend tarten omdat ze niet onder kunnen gaan ! Stijg hooger, vloed ! kom heviger, vaster! Beproef mijn krachten : ben ik een held ? Mijn ziel wil sterker en verraster dan ooit vergaan in uw geweld. De hoogste toppen, de diepste schachten, ik wil ze kennen, moedig en rein ; ik wil van het Leven alles verwachten als zij die onoverwinlijk zijn ! Bi 8 LAREN. Ik mag wel die regenzomers als de wind door de lovers suist en door de toppen der boomen een ernstig lied verruischt. En ik denk aan mijn kinderjaren in den tuin van Groenendaal aan de sparrenstraatweg in Laren, een dorpstuin wat simpel en schraal. Ik ruik weer de vochtige aarde en de phloxengeur lang het pad, en de appeltjes die ik bewaarde en in mijn boezelaar had. En de duizendschoonen kleurig, als een poppejurk zoo bont, verregend maar toch nog fleurig, lachten mij toe van den grond. Maar het meest in het winderige ruischen aan de punt van den dorpschen tuin hield ik van het boome-suisen waar ze bogen kruin op kruin : aan de punt van den tuin, verloren in het machtige windgeluid, stond een peinzend kind te hooren naar het lied van de eeuwigheid. 9 HET KINDJE. Hij is een kindje, onnoozel en klein, met witte haartjes, en wimpertjes fijn. Hij is een clowntje, dat je zóó boeit, dat je alles vergeet als je met hem stoeit. Hij is een schatje, een echte guit, en zóó'n charmeurtje, dat je besluit nooit iets meer te doen dan te zien hoe hij speelt, ravot — en jengelt als 't hem verveelt. Hij slaapt voorover op zijn kussen, zijn knuistjes op zij en z'n hoofdje er tusschen, als een konijntje dat de achterpootjes eerst onder z'n lijf trekt met vlugge stootjes en zijn achterdeeltje naar boven steekt: — precies een konijntje waaraan 't staartje ontbreekt. Hij likt aan alles en trekt aan je haar, patst op je gezicht met moedig gebaar en zit dan in eens in stom verbazen als hij een geluid voorbij hoort razen. 10 Soms houdt hij zijn hoofdje op zij en lacht met z'n wimpertjes neer, zoo guitig en zacht en zalig-verrukt als een engeltje, dat kleine stoute bengeltje ! Ik heb mijn hart aan hem verloren, hij is mijn vrindje, mijn uitverkoren ; ik wil met hem spelen dag en nacht. Er is nergens verdriet waar een kindje lacht. 11 HERINNERING AAN RHOON. Gelig-rose glanzen de luchten, verre weiden liggen groen-goud en de wind ruischt met avondgeruchten door de noteboomen-oud, een weg, van noteboomen, die knoestig door weiden windt, waarlangs kleine jongens komen, die praten van de droomen, die hun jeugd hun voor oogen spint. Eén wil machines maken, een ander wil naar zee, ze bouwen booten als draken, en zien zich al groot er mee. Zij slaan hun teere armen om elkanders middel heen, want de droom komt hun hart verwarmen, die op hun gezichten scheen. En eenzaam liggen de weide en op het dijkje de schimmige laan te fluistren van vorige tijden, die er overheen zijn gegaan. .... 't Ruischt in de noteboomen en de Tijd ziet met wijs gezicht, hoe de avondnevels komen en dekken de weiden dicht. 12 HERFSTDROOM. Mijn lippen zijn verzegeld ; stom en blind en doof, ga ik alleen mijn stille bleeke paden. Ik ga in treurnis, maar in vroom geloof, dat Gij het raadsel van mijn ziel zult raden ik weet dat Gij mij niet verstooten zult, ik ben deemoedig, arm en brooze ; ik ben geheiligd door gedwee geduld en heb den glimlach van de najaarsrozen. 13 AAN Geen woord heeft ons stil verbond ontheiligd. In het leven zult gij niets voor mij zijn. Maar de Droom heeft onze harten beveiligd die droom is mijn. Zoo zijn de sterren: ver en verheven. Hun majesteit stilt wat aardsch is en klein. Ik kan u alleen mijn gebeden geven, die als witte bloemen zijn. 14 OPRECHTHEID Ik ben vol tegenstijdigheid, ik weet het, maar wie is één mensch, één ding ? Ieder uur, neen ieder oogenblik verandert alles. Bestendigheid bestaat niet en van korten duur zijn bloemen, wolken, zonneschijn en regen. Oprechtheid is het eenige echte in al wat leeft, nu eens tot vloek en dan tot zegen. Weerlichten 2 15 OCTOBER Waar zijn de gouden gloeden van de zomerzon ? De bleeke herfst tuurt mijm'rend door de ruiten, Nu gaat het jaar zijn blinde oogen sluiten, — nu komt de winter, kil en stil en stom. BR WACHTEN Wachten, wachten o, altijd wachten ! Langzaam en loom gaat de tijd. Sneller dan oogwenken zijn gedachten en hun vervulling neemt de eeuwigheid. 16 GEBONDENHEID Gebonden ben ik. Plaats en tijd zijn als een keten. Overal grenzen ! Gedachtevluchten zoo fier uitgevlogen, strijken weer neer met vermoeide oogen. Niet berusten kunnen mijn vurige wenschen. O gesloten poorten! Alleen in droomen zijn alle dammen weggenomen. En niets meer dat mij scheidt van hen die mijn ziel belijdt. Wanneer mag ik geven mijns harten schat aan hen die ik altijd heb liefgehad, maar die de kansen van 't vreemde leven uit mijn eigen banen hebben gedreven ? .... Ik klop, ik klop ,Is er niemand binnen Luister, ik wil mijn verhaal beginnen van twijfelen, dwalen en ijdelheden, die mijn ziel verduisterden lang geleden .... Nu zijn alle sluiers weggedaan: als een simpel kind kom ik voor je staan, als een zuivere vlam van ondoofbaar vuur, en dit is Eeuwigheids Uur ...,<"" .... Maar de lach versterft op mijn gezicht en de hemeldeur blijft dicht. 17 EEN TEEKENING Tevergeefs heb ik alles doorzocht naar een teekening die mij zeer lief was : waar kan in godsnaam zij zijn ? en waarom lijkt alles zoo schoon wat verloren gegaan is voor immer ? 't Was Harmpje uit Huizen, gedoken in 't zwart van haar vlinderige rokken, gezegen plat op den grond, als verslagen door een groot leed. En ze steunde het hoofd met de vleug'lige muts, waaruit strengen goud haar nederhingen, op één hand. In de andere hield ze als in kramp een zilveren lodderijndoosje. O, ze leek wel een vreemde prinses, die het leed wild en stom had geslagen. Waar is ze gebleven ? Nooit meer kan ik iemand haar toonen de wondere, uitdagende Harmpje, die schoon als een stormvogel was! 18 ONRUST. Ik ben ongedurig en verward ; ik kan mijn vree niet vinden. Het flikkert en flakkert in mijn hart onrustig, alsof de winden verwaaien een heldere stille vlam, alsof er de schoonheid nooit wederkwam met het liefste dat ik beminde. ft STORM. .... Zoo heb ik dan mijn beden omgekeerd. Mijn ziel trekt zich terug in eigen wezen : voorzichtigheid heeft 't leven mij geleerd, in plaats van durven leerde ik vreezen ; maar vreezend leerde ik durven moedig zijn. Ik daag het leven uit! ijskoud en rein. Ik voel de hagel op mijn aangezicht, de stormen gieren en de boomen zuchten. Ik sluit als in gebed mijn oogen dicht: wie niets verliezen kan heeft niets te duchten. 19 GEVALLEN STRIJDERS. ,Car le désir n'est pas la puissance". ... Bijna iets prachtigs en toch mislukt, bijna volgroeid maar toch niet geplukt is de bloem van mijn leven. Bijna benaderde ik de stralende ster. Was ik te zwak of was het te ver ? Was het te stout mijn streven ? Bijna ! Bijna ! Ontzettend woord ! Bijna gewonnen maar vóór de poort neergezegen. Verloren! Bijna de kroon des levens gehaald en veroverd. En toch gefaald ! — Geroepen maar niet verkoren 1 — Hoevelen vallen zoo, ongenoemd, onbekend en onberoemd voor hun vanen ? Hoevelen sneuvelen koortsig en mat, in gure wind en in regen nat voor hun wanen ? Bid voor de strijders wien 't zwaard ontviel. Bid voor de lijders hun eenzame ziel. Beveel hen in Gods Genade ! 20 OVERGAVE Ik heb mijn leven overgegeven : ik wil niets meer zijn ; ik trek mij terug uit de jagende wereld in stille woestijn. Ik heb roem begeerd en niet gevonden : wat zocht ik dan eigen eer ? .... ik weet dat mijn handen zijn gebonden maar wee ! als ik mij verweer. Ik weet dat mijn handen zijn gebonden, maar ik weet ook wiè ze houdt. — Nu bloeit mijn leven uit dieper gronden, waarin de wereld niet schouwt. Ü 21 WILDE BLOEMEN. O, zeg niet dat de wilde bloemen moeten wijken voor fijner soorten door kuituur gebracht! Ik heb ze lief want zij zijn mijn gelijken : zij zijn zoo frisch, zoo zonder praal of pracht. Ik kan genieten in gekweekte tuinen, maar laat mij liever 't ruime open veld 1 Geef mij den geur van hei en zilte duinen, waar vrijheid waait en waar geen band mij knelt. De wijde wereld geef mij! Altijd andre wegen met wouden, stroomen, ongekunsteld-vrij, ja, mij den open weg met zon en regen. Bewaar iéts wilds voor mij. VERLANGEN Alles leeft van verlangen : zonder verlangen geen groei, zonder verlangen geen zangen, zonder verlangen geen bloei. De hel verlangt naar den hemel, de hemel verlangt naar de hel, en op aarde is het gewemel van beider tusschenspel. 22 1914. De onrust van de tijden is in mij. Nu wordt het leven heviger en feller. Contemplatieve vrededroomen zijn voorbij ; Nu licht iets anders, laaiender en heller. Ten top gedreven is 't getij! Leven en Dood wat zijt gij dan eèn smarten ? Wreed is de aarde, 't Is al eenerlei voor moedige en zelfvergeten harten. Vernietiging en opbloei zijn elkaar verwant. Het voorjaar komt met stormen en orkanen en iedre lente wordt tot zomerbrand. Het nieuwe leven maait zich nieuwe banen. De lucht is vol gevaar! Fel laait het wereldhart. Ook in mij brandt het vuur van nieuwe scheppingsvlagen. Ik vrees het niet. Uit dezen nacht zóo zwart, zal Liefde reiner, glorieuser dagen ! 23 VERTWIJFEL NIET, MIJN ZIEL Vertwijfel niet, mijn ziel! de vloeden stijgen ! Getijden gaan en komen, en de nacht zal wijken voor wie lang ootmoedig zwijgen, voor 't statig gloeien van der zonne eeuwige pracht. O groei, mijn ziel, door alle wisselingen van licht en schaduw, onbewogen-rein. Verhef u, wit-gebrand in duizend louteringen, tot 't absolute Licht waar allen veilig zijn ! Bk GRAUWE DAG De lucht is grijs en het groen is hard ; de dingen kijken leeg en verstard zonder ontroering of luister. — Er is geen licht en geen duister. Grauw zijn de wegen en soor is mijn ziel. — Ik wou dat een kletterende regen viel of dat de boomen zwiepten totdat ze piepten! & 24 AAN LIZZY ANSINGH. Sprookjesrijke Lijs, in je droompaleis klinken zilvren klokken, ruischen popperokken op een tooverwijs. Grillige tafreelen rijzen ten tooneele, een mysteriespel. Paradijzige hemel, rozig kleurgewemel en gracieuse hel. Droomgod komt gevlogen langs mijn wondrende oogen op een zwaan bij nacht, heerlijker en mooier dan Ole Luköje'r ooit heeft uitgedacht. Was niet Heinrich Heine, de ironisch-fijne, je bewondering ? Zong je niet zijn liedjes, Schumann-melodietjes, achttienjarig ding ? 25 Heks en fee, godinnetje, allerliefst vriendinnetje van mijn kindertijd, ik breng deze ovatie aan je geest en gratie vol van dankbaarheid! m ALOË. Mijn leven was als van de harde aloë, vol bitterheid maar ook vol taaie sterkte. Ik groeide jaar op jaar en teerheid groeide mee, die niemand merkte. Toen andren jeugdig bloeiden, stond ik leeg in eenzaam land, maar in mijn hart lag kiem van een verborgen schoonheid. O mocht ik bloeien als de vreemde aloë-plant, die, stervend, in één wondre bloem haar hart ten toon spreidt! 26 ARBEID Het is niet altijd Sabbath ; ik moet werken, want God gedoogt niet dat wij ledig zijn, Ik moet mijn ziel aan frisschen arbeid sterken. Het leven stroomt. Wat stil staat wordt venijn. Wij leven in een groot Geheel en geen gebeuren komt op ons wenken. Slechts het leven weet boven ons reinste bidden, heiligst denken, wat ons te zijner tijd het lot wil schenken en niemand kent den Smid, die alles smeedt. Wij leeren stil zijn en gehoorzaam wezen, wij leeren wachten in ons ongeduld, wij leeren rustig zijn in 't vurigst smachten, wij leerden weenen tot wij schooner lachten en weten dat het lot zichzelf vervult. m HET ZAAD. Loop niet te koop met je hemelsche gaven : berg ze bescheiden, wees needrig en wijs. Wie kostbaar zaad heeft, hij moet het begraven, vreezend het kweeken met zwoegen en slaven, of het mocht bloeien in Gods Paradijs. 27 VIER VERSJES Geschreven onder den indruk van groote lichamelijke zwakte: I. Mijn wil is ongebroken en ik sta rechtop. Wel ben ik zwak, maar mijn zijn de momenten. Lang hg ik machteloos maar richt mij toch weer op. — En oogenblikken worden monumenten. 28 VOORBIJ... II. Voorbij zijn de tochten, voorbij is het wagen, mijn jeugd is uit en mijn kracht vergaan ! Maar mijn hart is zoo frisch als in de oude dagen slechts het lijf kan den strijd niet meer bestaan. Er is zooveel ongedaan gebleven : het is mij of ik nu pas begon, met zooveel meer inzicht in het leven en zooveel meer rust die ik langzaam won. Ik ben als een tronk die is afgehouwen ; wel botten loten uit de ouden stam, maar zijn top steekt niet in de hooge blauwe luchten de kroon, die het lot hem nam. Ja, nu ben ik als een van die knoestige boomen die wel in oude dorpen staan, waarin de vogels slapen komen, en de menschen zien hem van uit hun raam als een kameraad die heeft geleden, maar de humor bewaarde, goedig als zij. Hij heeft zijn bescheiden plekje op aarde. — Maar de oude droomen blijven hem bij. Sk 29 LINDELIEDJE. III. De linde geurt haar eeuwige droom. De zomer is wel gekomen, maar in mijn hart is het moe en loom en mijn kracht is mij weggenomen. De linde geurt als een innigheid, die zichzelf verteert in het eigen hart, en haar bescheiden aanminnigheid glimlacht in stervenssmart. De lindegeur hangt stil en vroom in mijn kamertje. Nu komt de nacht. En om mij weeft de lindedroom haar glimlach zonder praal of pracht. 30 DE VERGOEDING. IV. Als kind al was ik zwak en zal wel lijden tot het einde. Mijn peinzen zweefde ver van aardes vasten grond: ik moest vergeten 't lichaam dat mij pijnde in de ijle schoonheid die ik om mij vond. Toch is voor een gevang'ne 't leven meer begeerlijk, (die uitziet over zee en 't wijde land) dan voor wie vrij zich roert en in een heerlijk vergeten 't leven buigt met eigen vaste hand. Wat schoon was heb ik liefgehad in smartelijk begeeren. Opstandig heb ik het in wilden waan gerukt aan 't dorstig hart, dat eenzaam zich moest keeren van 't ongewonnen schoon dat 't had verrukt. .... Toen is een stilte in mijn ziel gezegen. Glanzende droomen kwamen met verklaard gezicht. — Van 't Leven zelf heb ik de Droom gekregen en ik berustte — en zag weer het licht. En liever dan voorheen is mij de schoone aarde: mijn handen rukken niet meer aan wat mij bekoort. Er is een andre schat dien zij voor mij bewaarde, een schat die leven zal in lijn en kleur en woord. Weerlichten 3 31 DE WACHTERS. Er zijn van die wachters aan sporen en stranden, die God een groote verantwoording gaf, want veler levens zijn in hunne handen. Nuchter hun taak en hun handelen straf. Als 'n spoorwachtersvrouwtje zie ik vaak mijn moeder voor peinzen en droomen heeft ze geen tijd, maar veilig leven onder haar hoede er onze arreme levens vol moeiten en strijd. Nooit aan zichzelf denkt ze, maar aan de treinen die daar passeeren, zoo vele per dag 1 Zij Iet gewetensvol op alle seinen en heft koel haar roode of witte vlag. — Als weer symbool van een grooter gebeuren is 't beeld van voorbijrollend treinengerucht, waarop zij acht geeft: zoo waken bij deuren van het heelal misschien englen geducht. 32 DE ACHTERGROND Er is een ritus achter alle leven. Geen enkle schoonheid komt onvoorbereid. In heilige wetten staat de wraak geschreven van 't lot voor elk die grenzen overschrijdt. Ét MYSTERIE Leven dat mysterie blijft, heerlijk, wreed, geweldig leven, dat de menschenharten drijft in hun worstelen en streven, zie mij knielen, klein en stil voor de almacht van uw krachten : mij geschiede naar uw wil, of ik handelen moet of wachten. Sk WIJSHEID. Wie geeft uit overvloed, van 't leven niets begeert, heeft in zichzelven troost en moed, die dagelijks vermeert. 33 „LES FLEURS DU MAL." God kent mijn liefde, diep als de vulkanen. Zijn 2e goed, zijn ze kwaad ? Hij schiep ze, dat's al. Hij is in bloemetjes en in orkanen, duister en licht zijn Zijn spel in 't heelal. Eindloos verscheiden zijn Zijne vormen, leelijk en schoon, geweldig en teer. Schitterende vogels, afzichtelijke wormen hebben hun plaats en hun eigen sfeer. Kwalijk riekende keizerskronen met tranen als paarlen in 't sombere hart naast onschuldige anemonen: heldere vreugd naast duistere smart. Steek'lige distels, zij geven geen geuren, toch zijn ze hef mij als anjer en roos. En moest ik kiezen, het kon wel gebeuren dat ik de helsche bloemen verkoos. O geef mij een zending in schachten en poelen, Gods liefde in mij is een vuurkolom, ik zal de smart en de vuilheid niet voelen. God is mijn licht en mijn heiligdom. 34 Zoolang ik een kinderlach kan onthouden, zoolang ik den geur weet van lelie en thijm, zoolang zal nimmer mijn ziele verouden, zal zelfs de hel mij niet lichtloos zijn. — Liever dan alle hemelsche lichten, liever dan glorie en majesteit, is mij één glimlach op woeste gezichten, een traan van ontroering door een duivel geschreid. 35 EEUWIGHEID .... Als een lamme vogel, gekooid en gevangen, ben ik gevangen in stof en in tijd. In mij blijft kermen 't immense verlangen naar eindlooze, strandlooze, barre eeuwigheid. Bk RECHTVAARDIGING Verwijt mij niet, dat ik te hoog wil grijpen ! Verlangen rust niet en mijn wil is sterk. Ik neem geen woord terug. Ik moet slechts rijpen en daaglijks bouw ik aan mijn levenswerk. Er is een macht in mij die eiken boei wil breken, er is een kracht in mij die voortschiet onvervaard. En van mij vallen zwakheid en gebreken als van bevrijde ziel de laatste korrel aard ! Bk 36 IN MEMORIAM. O zuster van mijn ziel, waar ben je dan gebleven ? Mijn hart verlangt naar het verloren land. Ik droom mij weer terug — zwijg voor een wijl, bont leven — bij kleine Eva in het tooverland. Eén zomer straalt daar schoon als geen op aarde: alles stond stil, een roerelooze droom. Wij wandelden verrukt als in een toovergaarde, verstonden 't hart van dier en bloem en boom. Ik zie u weer aan beek vol waterbloemen, de zwarte vlinders wipten in hun geuren zoet, uw hoed Aap-wuifde en uw vlugge voeten liepen mij vroolijk tegemoet. Een watermolen onder 't dichte lover : het gouden water vonkte om 't enorme rad. \Vij stonden op het brugje, leunde' erover en handeklappend riept gij om dat goudgetoover : ,,'t Is zuiver amber wat daar om de raadren spat 1" Bij 't oud kasteel de acaciastam vol pauwen, die daar een rustplaats zochten — 't leek een oud tapijt — Zij schreeuwden in den schemer : 't klonk als kat-miauwen, kreet van gevangen ziel. die om verlossing schreit. Langs dennenzandweg gingt ge u niet verstoppen in diepen greppel aan den wegekant ? Gij juichtet als een kind om 't slimme foppen en laagt te lachen in het warme zand. 37 Ik denk aan ander zand — neen God ik wil vergeten : de dood is niets, het eeuwig leven al. Het is een zegen dat vooruit niet weten wij groote droefenis die later komen zal. Nu is het al volbracht; gij toeft waar alle dingen versmelten tot één eeuwige glorieschijn, als in den kinderdroom waar gouden englen zingen.... Zal eens mijn ziel met u hereenigd zijn ? 1908 BI LIEFDE Het laatste woord is Liefde, in geduld en overgave aan hooger macht, die onze kracht gebruikt. Ik kniel in ootmoed alle nieuwe dagen ; tot aan Gods Hart wolken mijn liefdevlagen ; aan Hem behoort wat in mijn gloeiend hart ontluikt. Mijn liefde is angst en wanhoop en toch vreemde vrede, en in Gods wondren ritus speel ik mede als priesteres, die zich gebonden voelt aan Zijnen wil, die het Geheel bedoelt, dat zij niet zien kan. Maar zij voelt Zijn licht haar lijf doorbranden en ontstralen haar gezicht. 38 OPSTANDING Uit den chaos der hartstochten voel ik mij stijgen tot de puur-kristallijnen verhelderdhéid, zooals glanzende herfst stijgt uit moe zomer-zwijgen, stralend en klaar, victorieus en bevrijd. Zal ik nu plukken, na zooveel zorgens de geurige vruchten zoo smartlijk verbeid ? Dauwig en rein zijn de zonnige morgens, van een juweelige heerlijkheid. Anders is 't najaar dan ik me verbeeld heb, toen het nog voorjaar was in mijn ziel, en van de vreugden waarmee ik gespeeld heb, is er niet één die mijn hart niet ontviel. Maar in den spiegel der contemplatie, die de herfst in de opalige luchten houdt, wenken zij weer met een diepere gratie, schooner, en even innig-vertrouwd. Niets is verloren, 't Is anders geworden, om op te staan tot een nieuw gezicht. Vruchten zijn bloesems die eenmaal verdorden, verwoest èn gerijpt door het eeuwige licht. SI 39 NIEUWE LOTEN LENTE. Alles vernieuwt zich, alles herleeft 1 Ik wil ook nieuw zijn en mij vervormen. Al wat ik won in vreugden en stormen wil het nieuw kleed, dat de lente geeft. Hooger groeit de boom van mijn leven, wijder breidt zich zijn innerlijk streven. Ik blijf dezelfde, maar rijker spreidt zich mijn ervaring tot openbaring van wat tot diepere wijsheid leidt. Bk DE GROET. Lichtende oogen, die groeten van ver als een heldere bloem en een vriend'lijke ster, in u is pijnen noch schrijnen. Blijdschap is in uw glanzend strelen als van verre vogel het blinkend kwelen en vrede blijft na uw verdwijnen. Bk 42 HET EGELTJE. Achter mijn tuin in het eikenhout zie ik soms in het avondgoud een onbewegelijke egel schuiven. Hij ziet er uit als een despotisch koning, gehuld in zware pels. Waar is zijn woning ? Ik zie hem na in 't stille takken-wuiven. Zijn snoetje is spichtig. Hij doet gewichtig. Hij heeft iets van een schuwe zonderling, die zich toch vorstlijk voelt. Hij heeft een eigen wereld ; en hij peinst in ontoeganklijk zwijgen. m HERLEVING. Ik dacht dat mijn leven ten einde liep, totdat een nieuwe stem mij riep uit de roerlooze droom, waarin ik sliep. De rozen lachten, de dorens staken : 't was vreugd en pijn, wat mij deed ontwaken. Toen zag ik een nieuwe horizon, die ik strevend en strijdend bereiken kon ; en als 't paard dat voelt de sporen drijft mij liefdes wreede doren. Bk 43 WAT WIL IK ZIJN ? Wat wil ik zijn ? — Niets dan een hart dat luistert naar iedren harteklop in al wat leeft; dat niets ontgaat in wat daar zwijgt of fluistert, — of liegt, wijl het voor eigen waarheid beeft. Ik luister, luister, stil en zelfverloren, tot ik een klare spiegel ben voor elk bestaan, wiens effen oppervlakte niets kan storen, hoe fel-bewogen ook de levensgolven gaan. Tot ik den zang geleerd heb van het ééne Leven, die ééne harteslag van heerlijkheid en pijn, tot ik dat ééne accoord kan wedergeven, waar vreugde en smarten één verrukking zijn. Tot ik zal staan temidden van de wereld, en toch kan keeren tot haar versten grens, tot Liefde-in-Alverstaan mijn wezen heeft doorpereld. Voer mij tot godd'lijkheid, maar laat mij levend mensch m 44 HET EEUWIGE. Soms zeggen vreemden dingen, die wij denken, en als een wonder roert het onze ziel, als spraken englen in vermomming op Gods wenken, alsof Zijn eigen Beeld in onzen spiegel viel. Dan wordt het leven raadselig en heilig, dan sluiten wij de oogen vreemd-gerust, dan voelen wij ons onuitspreek'lijk veilig en zijn te stil en schoon voor smart of lust. „Jullie zijn zeker zusters !" klonk het niet ontstellend en toch zoo vredegevend als een oud verbond ? Het temperde bemoedigend, wat bijna kwellend als een betoovering om onze ziel zich wond. En wat het lot ons nemen mag of geven, dit woord, dat wij toch zeker zusters zijn, vergeet ik nooit. Scheide ons aanstonds het leven, er blijft iets eeuwigs dat ons bindt in zijn geheim. Bi 45 STRIJD Ik weet wel: ik moet en ik wil ook mezelf zij maar vergeet niet ons groeiend veranderen. Strijd is er met alles om ons heen en niet altijd is het ja of neen te warren uit eikanderen. Alleen als het volle leven mij stuwt en onweerstaanbaar mijn krachten duwt, ben ik vrij van gedachte en twijfel. Dan heeft het Leven zelf me bevrijd en ik voel absolute zekerheid zonder één weifel. SAMENLEVING Ruk niet te zeer... De draad is teer, die eenzaamheid verbindt aan samenleving. Vrijheid wil zacht zijn gebonden, waar de band te veel knelt, komen wonden. Subtiel is de samenweving. 46 ONRUST. In mij groeit het onbekende Leven tot de nieuwe Droom die ik verwacht. Onrust is in mij en vrees en beven : vage vormen dolen door mijn nacht. Wat het Leven in mij heeft begraven, wil rijn bloesem beuren tot het licht. Mocht ik stil en vol geduld verdragen 't warre duister tot voor glans het zwicht. O, mijn God, ik wankel als een blinde, tot ik Uw Gezicht zal wedervinden. m VERGANKELIJKHEID. Ik ben zoo moe, zoo moe. Het leven is een moord. En wat eens schoon was, sleept een volgend oogenblik weer voort in zijn meedogenlooze schrijden. Het leven laat ontbloeien wat het wreed vernielt, omdat verandering zijn Zijn bezielt. Alleen mijn droomen redden mij ten allen tijde. & Weerlichten 4 47 HET LEVEN. Moet ik zegenen of haten 't leven, dat mij slaat en drijft, dat als sommige gelaten mij een boeiend raadsel blijft ? dat de eene dag mij gaven schenkt, die 't morgen weer me ontneemt, onbetrouwbaar in zijn daden, onberekenbaar en vreemd! en dat toch naar vaste maten handlen moet, die ik niet ken. Moet ik niet het leven haten, waarvan ik de speelbal ben ? Ach 1 ik kan niet. Ik verwacht altijd nieuwe vreugde en pracht 1 si DE LIJSTER. De lijster kweelt als een heldere beek, die langs kiezels speelt in een welige streek. Bk 48 GELOOF. Denk niet dat ik mezelf verlies al schijn ik telkens bedolven door levensstroomen die ik niet kies, maar die mij slaan met hun golven. Ik schijn verbijsterd, maar blijf sereen, want mij draagt een vast gelooven. Een luchtig hart vecht door alles zich heen en drijft toch altijd weer boven. Wat ik niet kan begrijpen, is nog niet voor mij, en ik schud het af als water. Maar wat duikend ik vond, dat maakt me blij, al weet ik zijn waarde pas later. Bi VROEGE LENTE. De zon blinkt hard, de wind is guur. Het gist en woelt in de natuur : zoo moet de lente komen. De schelheid doet mijn oogen pijn, en doet mij nuchter-wakker zijn. Ik zou veel liever droomen. Bi 49 WITTE ROZEN. Uw witte rozen glanzen zacht als fijn ivoor, terwijl de kaarsen naast hen roerloos branden. Het is mijn ziel als schreed een kathedraal ik door, waarin gebeden ruischen als een offerande. Zoo is de heilige dood als alles zwijgt in glimlach vol geheim en huivervolle vrede. Wees stil 1 Bedenk niet, dat het duister zijgt, wanneer de kaarsen uitgebrand zijn Stil! zij branden heden GLORIE. Nu vlamt mijn ziel! De tegenstrijdigheden zijn opgebrand tot een wit-hellen gloed. Verlangen, angst en vreugd, zoo smartelijk geleden, zijn in een onbegrensd, vol-levend zijn vergleden, waarin het Leven-zelf zijn onrust spieg'len doet in lichtelaaie rust die 't al omvat wat ik doorleefde en heb liefgehad. BS» 50 ONZEKERHEID. Onzekerheid is als een wervelwind, die immer rondzwerft en het zand doet warrelen. Hij legt zich even tot de onrust herbegint en alle dingen door elkaar doet dwarrelen. Hoe zal ik stillen in mijn bange ziel de grijze twijfel die mij houdt gevangen ? En of ik op-sta of deemoedig kniel, ik kan niet onderdrukken 't rusteloos verlangen naar helderheid. Nóg liever is mij leed dan mijn vergeefsche raden naar wat ik niet weet. m TROOST. Troost is het te denken dat alles zijn tijd heeft en dat de bange dagen vergaan, dat altijd weer mij het leven bevrijd heeft als ik vertwijfeld ben blijven staan, dat alles stroomt, en dat wie gewillig buigt onder 't juk van 't meedogenloos lot, schijne het nog zoo verbijstrend of grillig, eensklaps kan staan in het zonlicht van God. 51 PIJNBOOMEN. I Op den zandgrond zijn stugge boomen, die uitdagend en eenzaam staan ; als slangen, den grond uitgekomen, doen hun grillige vormen aan. Zij strijden voor eigen leven, hun groen is niet vriendlijk en zacht, de dennen met draken-poten en kronkelige loten in haar paarsige schubbenvacht. Maar er is iets trouws en eerlijks in hun geplaagde pracht: voor mij zijn zij iets heerlijks van stoere kracht. II Leven dat wreed is, dat ijskoud en heet is, woelt in de kronklende fonklende dennen, worstelt en windt zich in duizend wrongen. In bogen en sprongen wringt en dwingt 't overend zich, als verterend vuur dat woedend verslindt en hatend bemint. 52 TIJD WAARIN IK LEEF Tijd waarin ik leef, vol van leelijkheid, zonder piëteit of bescheidenheid, die niets spaart en niets ontziet, die maar krijscht en schettert, schel en valsch trompettert heelemaal er naast, wanneer ben je eindelijk moe en uitgeraasd ? Tijd, waarin ik leef, vol van tragisch schoon uit verloren tijden, met in 't hart de droom van een nieuw .verblijden, ongedeerd door blinde hoon, kiemen ongezien de zaden. En het nieuwe leven in zijn glanzend opwaarts streven doet zich raden. 53 HET OUDE HUIS. De Amerikaansche noteboomen met hun stammen als pilaren staan nog voor het huis te droomen en hun bladeren als varen ruischen in den koelen wind. Aan hun voet de rozestruiken, witte roosjes die bitter ruiken, als je aan boerderijen vindt. Ach, ze waren eens voor mij, en nu ga ik vreemd voorbij 1 Wie plukt nu jasmijnen, witte, zilverreinen ? Als een diamanten pracht stonden ze in den zomernacht en hun weelderige geuren zweefde in open raam en deuren. 54 Aan het einde van het pad lag het huis zoo veilig, dat 's avonds lichtschijn straalde. „Home sweet home" je haalde dieper adem, 't was zoo trouw, dat je 't vlug bereiken zou. Nu gaan andren langs het pad, dit ik veertien jaar betrad ! Kamertje als een vogelnest onder 't schuine dak, met het raam tot op den grond, waar de oude beuk voor stond, wie slaapt in je schemerlicht ? Zachte groene droomen van de stille boomen deden er mijn oogen dicht. Wie ziet nu hun twijgen licht en statig neigen ? Bi 55 DE GOEDE KAMERAAD. Ver ligt de tijd, kameraad, toen wij samen de velden doorliepen, onbezorgd-jong en verheugd als de veldbloemen, die hun geluk niet eens beseffen, maar bloeien en geuren in stilte ; kalm als de menschen, die daaglijks de taak die hen wacht, ernstig en moedig volbrengen en kracht vinden in de gelijkheid, waarmee de uren zich vullen iederen dag in geregeld verloop. Nooit werd te heftig uw opgewekt harte bewogen ; ijv'rig van morgen tot avond deedt gij uw need'rige werk, en hef was u 't boerenbedrijf in de sobere, vredige dorpen. In Drenthe waren wij 't laatst en in Exloo was het 't heerlijkst met de onafzienbare oeroude heide aan de eene en weide met boschjes en geurige bloemen aan d'anderen kant. — Niet zooals gij zocht ik afgebakende arbeid, mij trok het wijde, vage en grootsche van de onontgonnen natuur aan, die uur kent noch tijd, en de eenzaamheid was mij een zalige bedwelming, want ik leefde in de eeuwigheid zonder einde of begin. — En juist dat wij ieder zoo heel anders waren, maakte dat frisch bleef en sterk ons gerust kameraadschap. Ach, ik besefte het toen niet zooals ik het nu doe, wat ik verliezen zou toen gij zoo spoedig zoudt sterven. Fieke 1 nog éénmaal wil ik mij droomen in Exloo, herhalend de liefelijkheid van je naam die als sprietige veldbloemen was. 56 HERINNERING. Het was voorjaar, een grijze, geurige avond, de lucht koel en fijn. Je speelde piano zooals jij alleen kunt, onpersoonlijk, hevig en rein. De toover nam mij. Ik ging naar buiten, 't was koud, maar ik gloeide in strakke extase, en op het grijze kiezel in den tuin met eikenhout en larix zonder bloemen, legde ik me als een dwaze en voelde me als een beeld. In den schemer zag 'k lichtende oogen, vast in de mijne; je witte schimmige kat schreed nader, de fijne Angora en zette zich langzaam op mijn borst als een Egyptisch ornament. Toen kwam de tweede, de witte kater, de breede goedige Koosje wat later en zette zich er naast op mijn hart: een roerlooze groep als in grauwe graniet van versteende verrukking, waarin ik gloeiend-koud mijn leven liet. 57 LIEDJE. Roep mij en ik kom ! Heel mijn leven zou ik geven, 't wilde, schuwe, voor het uwe. Roep mij en ik kom ! Zij het dag of nacht, waar uw ziel mij wacht, zal ik immer u verschijnen. Al uw vreugde is de mijne, al uw leed mijn smart. Roep mijn levend hart! ER. ELYSIUM. Hier is te niet gedaan de kleine menschenwaan van hoogmoed en benijden. Hier is van ieder wat een ander eigen is. Het is eenvoudig maar het schijnt geheimenis. Hier is een mateloos verblijden. Eft 58 GEDULD. Ik ruk niet meer aan de Poort van het Leven om te zien wat er achter is. Ik weet dat Inzicht alleen wordt gegeven aan wie een geduldig wachter is. Wie luistert zal hooren ! Wie eerlijk durft zijn en leeft voor het wezen en niet voor den schijn, die gaat niet verloren ! Bi SLAAPLIEDJE. Slaap kind! Vergetelheid heeft om de wereld haar mist gespreid. Slaap kind! het leven is groot. Door zijn sluier glimlacht en snikt de dood. Slaap kind! nu de bloesems lichten met scheem'rige weem'lige droomgezichten. De Droom kust je oogen. De wind wiegt zacht boomen en bloemen in geurende nacht. 59 MIJN LEVEN. Mijn leven is een kronkelende stroom, die staag de zee zoekt om in te vergaan. Nu wordt haar vaart versneld, dan vloeit zij loom, en dan weer is zij troebel. Haar bestaan is wisselend. Veel spiegelt zich in haar. Soms is het beeld verwrongen, dan weer klaar. Haar bron is helder, maar de zilte zee, waarin zij stort, vol bitter wereldwee. fil LIEFDE. Liefde is ontzag en deernis, deernis om den mensch die lijdt, en die als een donk're treurnis om den god een sluier breidt. Want verborgen leeft het wezen, dat met eerbied hem vervult, die het pure goud kan lezen uit de erts die het omhult. 60 NARCISSEN. Voorjaarsbloemen, als vlinders licht, staan in den schemer. En hun gezicht doet aan als ijle weemoedige luchten, waarin berustend verlangens zuchten. Tusschen smart en vreugde glimlacht hun leven. Ze staren zoo bleek en geuren zoo fijn als maagden die een eenzaam zijn gebleven en zingen in zichzelf een zonderling refrein. m CROCUSSEN. Witte crocussen als heiligen bloeien : lampjes van albast, waardoor gloeit het hart als veilige gouden lichtschijn, teer en vast. Roerend is hun weerloos wezen, open, kinderlijk en rein. Sneeuwige eenvoud zonder vreezen staan ze in eigen glorieschijn. 61 ■ GITANE. Duizelend leven, afgrond van purperrood, vertwijfeld zweven mijn afgematte krachten in uw lachende dood. Bi ZOMER. De blanke appelbloesems zijn verbloeid. Hun hooge feest verstierf. Ach, hoe vermoeid de schoone zomer glimlacht in metalen pracht! In bange zuchten rijpen haar vruchten. Bi 62 VRIJHEID. Alles is mijn, wat mijn ziel bemint; alles is mijn, wat ik kan bevatten in mijn warm hart. Ik ben als een kind, dat speelt met de wereldsche schatten. Ik vond de vrijheid, die anderen laat hun eigen vrijheid. Ik leef, als 'k bewonder. Alles is schoon in zijn eigen staat: de koesterende zon als de toornende donder. Bi VERLANGEN. God, die sneeuwige Eenheid zijt, laat mij stijgen tot Uw ijlheid ! Laat mij klimmen tot de steilheid van Uw heerlijkheid ï Weerlichten 5 63 DRENTHE. Ik droom van bloemen in den wind geboren, ver van de wereld en haar pijnigend gerucht, die in den schralen bries de vreemde liederen hooren, waarin verlangens schoonheid huivrend zucht. Hun hoofden beven op de groote ademtochten, die hen beroeren, eeuwig onvoldaan. Wel staan zij in de aarde, die hun wortels zochten maar droomen van vergaan. De bosschen ruischen en de bloemen nijgen. Een verre vogel schreeuwt over de groote hei. Een huivering ritselt door bloem' en twijgen : de rustelooze wind vaart blind aan hen voorbij. Bi 64 TROOST. De regen ruischt op volle groene blaren en brengt herinnering uit verre kinderjaren, weemoedig als een wiegelied. De regen zingt zijn lied van zacht vergeten, van mijmeringen, die geen ding meer weten dan vaag verdriet. Zoo ruischen tranen die het hart verlichten onhoorbaar langs de moede aangezichten van hen, die blind zich staarden in de zon. Zij buigen 't hoofd berustend in de handen en lafenis daalt in hun zielelanden uit zilverklare bron. Als koele handen die weemoedig strelen, als moeders die met kindren droomend spelen, is 't lied dat in de milde regen zingt, en brengt gelatenheid vol stillen deemoed en van verteedering de zachte weemoed, die zeeg'nend in het harte dringt. Bk 65 OVERGANG. Nu moet ik uw beeld voor een wijle verdrijven en u begraven in mijn stil warm kart, opdat het voor mijn oogen niet zal blijven als alles wat te dierbaar is en te vol smart. Zoo leg ik u dan glimlachend te rusten en zing het wiegelied van de eeuwigheid. Ik berg u in mijn ziel aan droomerige kusten.... Mijn oog staart ver en zoekt vergetelheid, opdat een nieuw beeld in mij kan verrijzen, nog klaarder, schooner dan wat is geweest. Ik zoek een verder kim en nog vroomere wijzen en wacht van uw aanschijn 't herrijzenisfeest. 66 GEBONDENHEID. O, ondankbaarheid van klagen! Altijd komen nieuwe dagen met hun luister en hun droom. En verstilde diepten wenken en de zilvren nevels schenken dingen die vergingen weer hun gloren, want hun schoonheid leeft, en nooit verloren zij hun welbekend en altijd nieuw aroom. Waarom haat ik dan het alledaagsche leven ? Neen, ik heb het lief, want droomen beven schooner tegen achtergrond van stoere werkelijkheid. En de harde plichten die mij binden, zijn geen vijanden, maar strenge vrinden, die mij niet belemmerd hebben, maar gewijd. Bi 67 HERINNERING AAN HILDESHEIM. De stad heb ik weergezien in zilveren misten. De tremmen belden hoog en fijn. Ik liep naar den rand waar de huizenristen ten einde zijn. Ik zag naar de velden in den nevel en naar het raam in de laatste gevel, waar je zat met het hoofd in de ranke hand als een prinses in haar droomenland. De laatste glimpen weemoedig licht streelden je turend aangezicht, maar je zag het niet om de vele beelden die toov'rig langs je zielsoog speelden. Dit was het huis en dit was de straat, waar het roode brievenbusje staat. ■ Ik zag het eens als een frisscbe vlag, als een blijde noot in den grijzen dag. Nu lijkt het een onverschillig ding. Zijn vorm schijnt grover, zijn rood lijkt vaal. Ik vlucht met mijn schoone herinnering vóórdat de stadsgoorheid mij achterhaal. Bk 68 EENZAAM. Immer zal ik eenzaam zijn als een top in 't blauw verloren. Immer zal ik eenzaam hooren naar mijn eigen zielsrefrein. Met zijn wortel vast in de aarde en zijn kruin in ijle lucht, staat een berg alleen, geducht, boven onrust die vervaarde. En hij deelt het groote leven, woelend, strijdend aan zijn voet, dat hem met zijn krachten voedt, maar zijn top is koel gebleven. Want mijn geest wil eenzaam schouwen in zijn eigen zaligheid, boven menschensmart en strijd eeuwige vreugden bouwen. Si 69 DE EENIGE BAND. Vrij zijt gij: ik wil u niet binden met een anderen dan geestlijken band. Waar geesten elkander vinden, is hun eenheid hun eenige pand. Ga van mij, die u niet kan verliezen : ik ben met u en in u en waar de waarachtige levensdeviezen weerklinken, gij vindt mij daar. Waar uw mensch lijdt, ben ik de uwe, waar de god in u lacht, ben ik blij. Waar zielen aan zielen zich huwen, zijn zij eeuwig gebonden, toch vrij. BI 70 ONRUST. Ik ken den diepen deemoed, maar toch ook de steigerende trots. En heb ik lang vertoefd in de valleien, dan maakt iets ongetemds zich in mij los, een wilde kreet, die moet ten hemel schreien. Dan ben ik als een fladderende meeuw, die rust noch duur vindt in haar zwervend bangen. Dan is alleen een opgejaagde schreeuw de uiting van mijn eindeloos verlangen. Bi SNEEUWROOS. Een Kerstroos staat te bloeien voor mijn raam met groene bladeren, zoo streng als zwaarden. In ernstige eenvoud scholen bloemen saam ; ontelb're knoppen aan het opengaan, zijn recht en slecht gerezen uit de aarde, die toegedekt is door groen wollig mos. Achter de ruiten glanst het bruine bosch, waartegen zilver-goud de zuivere bloemen. Ik ben gelukkig en ik voel een grooten vrede: die reine blijdschap deelt zich aan mijn kamer mede en ik kan niet hervinden wat mij eens vervaarde. Bi 71 HET NONNETJE. I Mij nam de goede Dood, die eeuwig Leven is. Nu wordt het leven groot, dat mij gegeven is. Ik ben een offervlam, die voor het Al verkwijnt; ik ben een offerlam, dat het heelal verreint. Ik wil zoo klein zijn, God, dat niemand op mij let; ik wil versterven tot een ongezien gebed. Ik ben een zachte zegen zonder onderscheid. En Alles heb ik lief in eeuwigheid. II Ik ben gestorven, ik leef verrukt 1 ik ben een bloem die God heeft geplukt.... BI 72 LOSSE VONKEN Zij alleen kunnen van het leven iets winnen, die bovenal de Waarheid beminnen, die zichzelf niet sparen en hun strijdvaardigheid bewaren. Bk Daden zeggen niets ; zij kunnen falen, (een ieder moet voor een vergissing tol betalen) maar 't is de houding van de ziel, die ze bedrijft, die de engel in het Boek des Levens schrijft. Bk Liefde vraagt niet naar duur, maar naar gehalte.. Soms ziet een vluchtig uur haar eeuwige gestalte. Bk Hard en koud is 't absolute, Waarheid, weifelloos en vast, onomstootlijk (als de brute dommekracht, die niets verrast), 't Is geen Liefde, 't is geen Haat. 't Is het Wezen-dat-Bestaat. 73 Wees een engel vast en klaar ; laat de stormen niet bedriegen uw stil hart: ze liegen, liegen, en hun dreigen is niet waar. Wie niet vreest, verwint gevaar. In ieder mensch hongert een ziel, in ieder mensch worstelt een leven.... Bi Alle menschen zijn stralen, die iets van de zon verhalen, de groote zon zijn ze niet.... Bk Vertreed niet de kleinen : loop voorzichtig. Het kleine is even als 't groote gewichtig. De kleinen verliezen hun schuchtere lach en de schamele bloem van hun schemerdag voor de minachting van de grooten, die ze verstooten. Soms is het leven een wilde schrik, soms is het een wijd verwonderen.... 74 (Aan A. V.) Schatten gaardet gij voor wie weet te vinden. 'k Ben er langs gegaan als een blinde. 'k Zocht mijn eigen schat, dikwijls in het donker, maar toen ik die had, zag ik weer 't geflonker van een schoonheid, die als kind mij ontroerde en vervoerde en die ik na eigen strijden, struikelen en lijden, duizendvoudig wedervind. Ik zoek een breede lijn om mij te uiten, soepel als rythmen zijn van heuvels buiten. BL Wie waarheid zoekt door argumenteering is van een andere leering dan ik.... Ik voel de waarheid en mijn verstand komt achteraan met licht en klaarheid. 75 Ach, ieder is eenzaam, alleen met God, wij worden gedreven door 't wondere lot en vinden elkander. Alleen in Hem zijn de zielen één, maar de wegen tot Hem gaan wij alleen en met geen ander. Sb God heeft de roos niet liever dan de doren, want beiden zijn gelijk uit Hem geboren. Wij zijn onze eigen straf of belooning. Alleen in ons hart troont de richtende Koning. Eft Zelfs leelijke, storende dingen verand'ren in stemmen die zingen in het koor van onze herinneringen. Het Nieuwe vhegt naar onbekende horizon en weet niet wat het zal bereiken. Het Oude geeft wat het aan wijsheid won vóór zijn bezwijken. 76 BONTE BEELDEN DE DROOM. Ik heb niet één vorm, ik heb er duizend. Ik ben de wolk, ik ben de wind. Ik ben de trotsche orkaan die duizelt van eigen wanhoop en de mist die stille droomen mint. Ik ben het bloeien en ik ben het welken, ik ben het leven en ik ben de dood. Ik ben het vallend blad, de frissche lentekelken, ik ben in eb en vloed, in nacht en morgenrood. Ik zoek den vrede en ik min het rustelooze, ik ben de hartstocht die zichzelf verteert; ik voel de doorn aan alle zachte rozen. — Ik ben de Droom, die immer meer begeert. Si 78 DE ZADEN. Wij zijn als boomen. Zaden strooien wij achteloos zooals het oogenblik het eischt. Waar zal de wind die fijne kiemen gooien ? Zij fladderen en zinken waar zijn wil 't hun wijst. De boom geeft wat hij is — meer kan hij niet; en argeloos vergaat zijn bloem om vrucht te dragen. Voor wie ? — Waarvoor ? — de vogel zingt zijn lied zonder naar wie zijn zang ontroert te vragen. Wat wij bestemden voor den een, baat vaak den ander. Het leven geeft en neemt wat ons niet hoort. Wij lachen, schreien, spelen met elkander en strooien zaden — naar 't den wind bekoort. LENTE. Onrust is in mij. — Ik zoek, kameraden, uw lach en uw leven : ik kan niet alleen mij in de zomersche bloemenzee baden nu de blijde natuur leeft en lieft om mij heen. Geef mij een weerwoord, *t zij kwetsend of streelend, te lang waren droomen mijn eenige gezel. Geef mij het leven weer, ernstig of spelend, t Wordt mij te eng in mijn eenzame cel. Weerlichten 6 79 TWIJFEL. Ik weet niet waarheen mijn weg voert: ik ga door woestijnen. Vreemd staan sylhouetten en lijnen. Mijn hart is bang en ontroerd. Welke weg moet ik gaan ? Geen antwoord ruischt door de luchten. Ik hoor mijn beklemde zuchten. — Is alles waan ? Ik kan niet verder : ik wacht. — ik wacht op het innerlijk teeken, ik wacht op een stem die zal spreken. Benauwd is de nacht. Ik leg mij neer in het zand ; stikkend zwart is het zwijgen. Ik hoor van mijn hart het hijgen. De heete bodem brandt.... Het is of een hand mij wil worgen — .... — Een koele witte veer strijkt op mij neer. — Is dit de morgen ? Bi 80 HET HEDEN. Vraag mij niet aan de toekomst te bouwen, mijn oog ziet alleen het heden. Iedere dag met zijn vreugde en rouwen overgroeit het verleden. Laat mij mijn eigen kleine plicht, die z'n plaats heeft in de rijen van hen, die met zekerder gezicht voor de komende wereld strijen. Door mij heen gaat de gróote stroom, die vaart door alle leven. Ik geef mij over. — Kome wat koom ! — En mijn hart zal antwoord geven. Overgave aan 't oogenblik is de eenige wijsheid die ik leerde, 't Oneindige Leven is grooter dan ik, die alleen zijn leven begeerde. 81 VOORWAARTS. Een roek'loos lied zingt in mijn hart, dat spot met eigen leven. De trommels roff'len : vreugde of smart ? Vooruit! is het woord, als staal zoo hard, streng en verheven. Niet omzien ! Voorwaarts ! is het devies ; en of ik win of dat ik verlies, ik moet van alle dagen de wonden dragen. MIJN WAARHEID. Een twistgesprek in het gewoel van andrer meening is niet mijn. Ik heb alleen mijn stil gevoel, dat niet gestoord wil zijn. Ik luister graag, ik spreek niet veel. Ik wacht tot ik van binnen hoor wat zonder omweg antwoord geeft, vast en recht door. 82 NOG EENS! De orgels spelen wild ! Kom nog éénmaal, nog éénmaal dwaas en zalig mijn vergane jeugd, in duiz'lende verwachting, in bacchantische praal, in tuimelende, dronken levensvreugd. De orgels spelen wild hun overmoedige dansen. Nog éénmaal vlamt zijn ziel verwachtingsvol, alsof zij, jong en fier, zag flikkeren haar kansen, alsof haar levensstroom tot buiten de oevers zwol. Nog éénmaal wil ik niets zijn dan een dronken dwaze, een blinde, die niets weet dan dat het leven schoon en vol verrassing is — in vlammende extase nog éénmaal juichen op mijn hooge illusie-troon! m PURPEREN TULPEN. O, laat mij die doode bloemen niet zien. Begraaf ze met zachte handen. Hun hart is blauwig gebroken, hun oog is rouwig geloken. Ze zijn verwrongen in stervensnood, verwoest en geschonden in heftige dood. — — Bedek, o bedek hun schande ! 83 DE SCHEMER. Mijn droomen zoeken u, wanneer de schemeringen hun wade weven over weide en gaard, wanneer de laatste kleine vogels zingen en 't dralend licht zijn schijnen nog bewaart; wanneer acacia's na den regen geuren, wanneer de dennen in den avondwind hun hoofden in de zilv'ren luchten beuren zooals gij 't zwarte hoofd heft, mijn Zigeunerkind. Zij kennen u, de stille groene boomen, zij zien u zwerven met uw eenzaam hart. De wind zingt hun den zang van gaan en komen en zucht om u zijn ruischend lied van smart. Si LIEDJE. Niets is lang te dragen. Geef mij niet te lang geluk, dat ik niet in angst moet vragen: breek het stuk! Geef mij niet te lange strijd, geef vergeten en verpoozen : alles heeft zijn tijd, winterkou en rozen. Laat mij de herinnering aan mijn vreugden, aan mijn rouwen. Laat van ieder ding mij het lieve glanzen houwen 1 84 84 ,.st. julien l hospitalier; Vergeef mij dat ik niet zoo schoon ben als mijn zieledroom het wenscht te zijn, vergeef mij dat ik aardsch ben, zwak en vol gebreken. Gij hebt mij liefgehad — uw hart was mijn, — — als gij terug ziet, laat mijn onvolkomenheden zich niet wreken. Gij hebt mij liefgehad boven de twijfelingen van 't kil verstand en trots mijn andere natuur. De gloed van de eeuwigheid verbrandt van stervelingen de zonden en de smetten in zijn louterende vuur. Ik, arme, eenzaam-kranke ben door u bemind, uw ziel is met mijn ziel tot God gerezen, voor alles wat ons scheidde, doof en blind. Gij hebt mij liefgehad met heel uw wezen. o, twijfel niet als gij mij aardsch en klein en vol gebreken weervindt, nu Gods glorie niet meer zont. Laat mij in uw herinn'ring de melaatsche zijn uit de legende, — gij de zwerver die hem niet schuwde en in zijn plaats den Christus vond. 85 ONTOEGANKELIJKHEDEN. Wij dralen aan de poorten van elkanders zielspaleizen en wachten tot de deuren eindlijk opengaan, als Oosterlingen, in berustend peinzen — of met de drift, die vensters in wóu slaan. 'Daarbinnen troont geheimnisvolle koning, die ongenaakbaar 't eigen leven voert en slechts verschijnt ten drempel zijner woning, wanneer verlangen naar een gast zijn ziel ontroert. Zoo zijn wij beurt om beurt de onverbiddelijke vorsten, die schuil zich houden, waar geen menschenoog ons doen bespiedt. — Wij vragen niet, wie buiten hong'ren, dorsten — de klacht van andren roert ons wreed hart niet. VERSTAND EN HART. De weg van het verstand is hard en steenig en wordt gebaand door moeitevolle strijd. De weg van 't hart als een rivier zoo lenig, die buigend om de steilste klippen glijdt. O, vergelijk ze niet de beide wegen. — Wie een rivier bevaart, ziet ander schoon, dan wie, al klauterend, de bergen is bestegen — en iedre weg bevat zijn eigen loon. 86 DE DANS. Benijd geen ander! Wij leven in elkander, waar wij eenvoudig zijn. Blijvend bezit is schijn. Wij dansen heilige dansen : de wisselende glansen vallen nu hier, dan daar. Allen steunen we elkaar. Wie leeft in zich overgeven, is opgelost in het Leven, dat alle zielen doorstroomt en alle harten doordroomt. -— Wie spijtig zich af wil sluiten, dien sluit de ritus buiten, maar wie zichzelf verloren, zijn tot den dans verkoren. Eft DE ELF. Ik vond een Elf. Groot was zijn pracht, wreed was zijn hart, al wist hij niet zelf van de bijtende smart, die heet mijn hart heeft verbrand. Hij was onbezonnen en wild als in stroomen een waterval. Hij heeft mij juichend omhoog getild maar groot was mijn val. — En geen god die mij stilt. 87 87 AAN DE DWEPERS. Ook ik geloof in Liefdes overwinning omdat zij sterker is dan nijd en haat. Ook ik werk mee aan menschheids groote ontginning en aan het gronden van een beet're toekomststaat. Maar immer boeien zal mij 't leven öm het leven; de werk'lijkheid is vol van wisselend gespeel. Ik kan mijn droomen niet fanatisch gëvèn aan ééne leuze, 'k zie van ieder deel het eigen worst'len. Ik min de contrasten van licht en donker en van groot en klein : het leven herbergt ongedroomde gasten, die wonderlijker dan onze idealen zijn. — O, waarom ben ik zwak ? — de wereld met haar steilten en gevaren, met haar bont leven en haar wisselende schijn, zal voor mij immer 't zoet van de verboden vrucht bewaren. — Ik moet met mijn bescheiden deel tevreden zijn. GELOOF. Er is een macht in ons die wil gelooven, die wil verzoenen wat vijandig schijnt, die de vernèderingeh komt te boven, die wat besmet werd, immer weer verreint, die alles nieuw maakt in ontembaar hopen, die, hoe ook twijfeling haar verontrust, gestadig naar 't onzichtbaar doel blijft loopen en die geen dofheid in haar sluimer sust. 88 MORGENLIEDJE. Eindlijk weer ontwaak ik blijde in de lichte morgenzon, nu de zomer mij bevrijdde en de hoop mijn hart herwon. Hoor, de kleine vogels fluiten in de stralende natuur, zie, de boomen wenken buiten mij in 't vroege morgenuur. Zie de frissche bloemen pralen, waarmee ik mijn kamer sier, zie die fijne grasjes stralen als fonteintjes sprank'lend vier ! — Zal de wereld ééns ontgroeien aan haar waan van haat en nijd, en als blanke bloemen bloeien, die de zomerzon bevrijdt ? Si AVONDRUST. Ik wil vergeten dat die kleine ster een wereld is ; ik wil een lichtje zien dat door de boomen vonkt, een veilig lichtje in de schemering, terwijl de wind zijn zuchten door de takken ronkt. Ik wil niet denken aan een duiz'lende oneindigheid maar aan een vriend'lijk sterretje als wenkt een kind Iets warms en stils vol geheimzinnighid ; en slapen in het ruischen van den wind ! 89 89 MIJN WIL. Ik zoek den vrede boven vreugde en smart, ik zoek de Liefde boven liefde en haat, ik draag de zware wereld in mijn hart. In ied're vezel voel ik 't leven mee, de hoop, de vrees, het teedere verband van alle dingen, golvend als de zee. Ik zoek het evenwicht, de vaste rots, waarop de golven breken van dien oceaan. Ik wil den vrede Gods en roerloos staan. AAN MIJN VADER. Wat te lang duurt móet zich wenden en de droefheid moet vergaan ; en wie stikte in ellenden, ziet zich morgen opgestaan als een boom, opnieuw geboren, vol van blaadjes groen en frisch. — "Weet dat wie zich waant verloren, op den rand van redding is. BË 90 DE MAAT. Geen ding mag te veel aandacht vragen : één licht doorglanst het groot geheel. Door één groot rythme wordt gedragen de breede ernst, het klein gespeel. Eén Liefde drijft de dagen, nachten tot hunnen op- en ondergang in immer wisselende prachten, gebaad in zilv'ren sferenzang. Eén evenwicht herstelt de scheuren en breuken op den langen duur; en immer straalt door wolkendeuren de zon haar louterende vuur. — Geef mij de maat, die immer klaarder de dingen meet en mij vertelt, hoe aan mijn weegschaal geen kant zwaarde dan de and're naar beneden helt. Geef mij de lach, die alle weenen schakeert in haar bewogen schal, waar ied're wanklank is verdwenen in symfonie van het heelal. m 91 DROOM. Mijn ziel was met uw ziel in hooge kathedraal. Wij knielden vóór het altaar, wijl de wierookwalmen stegen en de gezange', als paarlen, kraal na kraal, gebedensnoeren aan elkander regen. Toen nam de hoogepriester uwe hand en lei die stil en plechtig in de mijne ; en elk van ons omsmeedde een mystieke band één vinger met zijn wondervolle schijnen. Toen heeft hij onze hoofde' en harten aangeraakt met heilig water en voor ons gebeden : „Vergeef ons onze schulde' als wij den schuldenaar" en onze lippen hebben 't mee beleden. Hij deed ons opstaan en hij maakte uw hand los van de mijne, maar de ring zal branden zoolang ik leef, ten teeken van de band, die ons verbindt in duist're aardelanden. — Toen werd ik wakker en ik was alleen, maar voelde een wolk van wijding om mij heen. m 92 EVA. Mijn zuster lag onder bloemen, witte bloemen als voor een bruid. Zij zou hun naam nooit meer noemen haar korte leven was uit. Zij lag als een steenen beeldje, een koorknaap met 't korte haar, op haar laatst gespreide peêltje, pas zevenentwintig jaar. Zoo ver en zoo ongenaakbaar was haar wezen, zoo koel en stil, verheven en onaanraakbaar, — zoo vreemd en huiverig kil. — Uit het huis is ze weggedragen waar de verloren tijd van onze meisjesjaren voor goed begraven leit. 93 VOOR AGNES. Teeder-blanke rozen met oranje schijn staan te bloeie' en blozen in mijn raamkozijn. Als van goudvisch 't pantser schittert ieder blad, of die kleine danser daar zijn oorsprong had. En van hooge feesten rijzen als met toverstaf de verzonken geesten, die het leven luister gaf. 'k Zie de blanke bruid weer, die mijn kleine zuster was en hoor het geluid weer van der gasten vrool'ke pas. 'k Zie het oude huis weer, blij versierd voor het festijn en hoor 't windgesuis weer in de spar en de jasmijn. Heel mijn jeugd gaat stralen als een volle vreugdedag, nu de rozen weer verhalen, wat mijn ziel genoot en zag. Si 94 MIJN EZELTJE. „Het lichaam is uw dier waarop gi] rijdt". Ik heb het arme dier te veel geslagen en voortgedreven als 't niet loopen wou. Ik heb het zware lasten laten dragen, al hopend dat het eind'lijk wennen zou. Ik zag dat andre paardjes vlugger renden en mij voorbij — dat was een hard gelag — totdat ik eindelijk mij wel bekende, dat ik mijn grauwtje daag'lijks mind'ren zag. Het kon niet verder en was telkens kreupel, maar zoo gewillig en zoo vol geduld. Ik stond beschaamd in 't spottende gepeupel, en ieder heeft met raad mijn ooren vol gevuld. — Ik laat mijn beestje nu niet verder loopen dan het verdraagt en waag geen verre reis. Ik moet het houden — mag het niet verkoopen — en wel berusten in zijn trage levenswijs. Bfc Weerlichten 7 95 MIJN SPEL. 't Leven is ernst, maar ik zal altijd moeten spelen : te lange stilte maakt mijn hart bezwaard. In mijn verhevenheid moet nog een vogel kweelen wiens blijdschap als een pijl door alle zwaarte vaart. Laat mij den scherts behouden in mijn vreugde en nooden. Er is iets in mij, dat niet treuren kan. 'k Geloof in 't Leve' al sterf ik duizend dooden en draag in mij de lichte lach daarvan. FLITSEN. Ik ken niet anders dan mijn aardsche land, Waardoor van tijd tot tijd de bliksemschichten van and're sferen aan den overkant mij verontrusten met hun felle lichten. Dan wijkt de sluier voor een korte wijl, dan wordt één oogenblik mijn horizon doorspleten, dan lichten alle dingen hel en ijl — maar weldra lacht weer de aarde, en 'k ben den glans vergeten. 96 HET PARADIJS. Zooveel schoons heb ik genoten zooveel liefs heb ik bemind. Stilte heeft mij overgoten, als een niets begeerend kind. Ik leef in herinneringen : Geurige lente, balsemzacht, waarin trage wijzen zingen, oud-bekend en lang-verwacht, leidt mij langs de groene paden schemerteer en glanzend vroom, die mijn voeten eens betraden in een zilverstille droom. En de oude boomen streelen met hun wuivend handgebaar en de eerste vogels kwelen stil en innig, zacht en klaar. 97 .„.Maar opeens ach ! word ik wakk en het paradijs vervaagt. Ik moet werken op den akker als het drukke leven vraagt; ik ben in het licht getreden uit de zoete schemerschijn in het volle menschenleven, waar de strijd en moeiten zijn. Toch leeft op de stille gronden van mijn ziel, gerust en vroom, ongerept en ongeschonden, van mijn jeugd de lentedroom. Bt 98 OOGST. De jaren namen wat zij mij brachten. — Wat aanving in vreugde, verging in smart. Schitt'rende dagen — toen stikdonkre nachten braken mijn overmoedig hart. Nu kan ik nimmer het hoofd meer dragen als de onrijpe korenaar, nieuwsgierig en leeg in zijn reikhalzend wagen — de halm boog neder, deemoedig en zwaar. — Laat mij nu gëoogst zijn, gedorscht en vermalen en, nietige halm in het gouden graan, mijn schuld aan het wreede leven betalen, dat zegenend door mij is heengegaan. 99 GEDULD. De Tijd bevrijdt wat lijdt en strijdt tot zaligheid. Vervult geduld uw hart, dan zal God wenden en enden uw smart. Geef uw verstand in Zijne hand en kniel met stille ziel. Hij weet uw leed. 100 HET VERLANGEN. Verlangen is Gods Stem, die smeekt en dreigt in 't ruischen van den wind, in 't dond'ren van de wateren. De pols die klopt, het bevend hart dat hijgt, de hoon in monden die van wanhoop schateren. 't is alles de ééne drang die zoekt te winnen wat schijnbaar immer vliedt en onverzoenlijk lijkt. Het is het lied van 't Eind dat snakt naar zijn Beginnen, — het hemel-visioen waarvoor de aarde wijkt. PASSIEBLOEM. Wie te veel leden en toch zijn leven gebleven, zijn verrukkende droomen gegeven. Hun hart is gestorven, leeft in andere sfeer ; zij raken nauwelijks de aarde meer, maar de wereld met haar vreugde en smart leeft als een passiebloem in hun hart. Si 101 WEEMOED. 'Wat zonder moeite wordt verkregen, al is het de allergrootste schat, wordt niet geteld als kostb're zegen. — Wie kent de lafenis van regen vóór hij verschroeid van droogte, bad om vrij te komen van het smachten in starre dagen, heete nachten ? Wat is verloren, glanst zoo diep, zoo weemoedsschoon en vol van toover Zoo scheem'ren bloemen in het lover, die, onbereikbaar voor de hand, wonen in een onvindbaar land, alsof in hen een wonder sliep, dat vol beloften — maar wanneer ? hem toewenkt met een raads'lig staren. — Wie zal hem hun geheim verklaren — De onverbiddelijke jaren ? Nijgen zich ooit de bloemen tot hem neer ? 102 EBBEN EN VLOEDEN NIET IK „Ich sprach nicht von ihr (von der Natur) nein, was wahr ist und was falsch ist, alles hat sie gesprochen. Alles ist ihre Schuld, alles ist ihr Ver dienst." Goethe. Ik zing niet. De geest zingt door mij. De storm gaat door het riet en vaart voorbij. Ik dwaal niet. Het leven dwaalt in mij en laat mij het heilig verdriet. Het rijst en daalt in,mij. Ik werk niet. God werkt in mij. Ik wacht tot Hij gebiedt: er is niets dan Hij . 104 DE GESLUIERDE. Aan wijden weg in open land, waar veel wegen samen komen, zit een gesluierde vrouw aan de kant, — 't hoofd op de knieën — onder wat boomen. .... Voorbijgangers schromen Ieder die langs haar ging sprak slechts in fluistering. ... Jaargetijden komen ... vergaan ... verglijden ... Zij is het Leed, dat tijd vergeet. Geen kent haar aangezicht tot één haar sluier licht ... Zoolang zal zij wachten en droomen in den mist onder zwaat'lende boomen. ÉS EEN OUDE PRENT. Schapen- en lindegeur, stille hoeven met groote boomen en roosjes van paarsroode kleur hebben mijn droefenis van mij genomen. Zacht is de avond gedaald als een beschermende vrede ; —als een schaap dat zich moe heeft gedwaald nam de goede herder mij mede. 105 „DER STRAUSS' Grassprieten, vergeet-mij-nieten, paarse klokjes en gentiaan met witte spirea kreeg ik van Thea en rose dophei met gele saffraan, — alles zoo zonnig en diep, alsof de hemel mij riep. PORTRET. Ik ken u in alle fazen : in woeden en extasen, in ernst en geestig spel, in boosheid en in goedheid, in bitterheid en zoetheid. — ik ken u wèl. Gij lééft van hoofd tot voeten en wilt het leven groeten in al wat fier en groot, in al wat zonder vreezen zichzelf begeert te wezen : — niet meer zichzelf — dan dood. BI 106 DE TREINEN. Onze levens zijn snellende treinen : zij gaan langs verscheiden lijnen ; al troffen zij samen aan één station, geen die er blijven kon. Voort! Voort! Voort! is hun woord, wijl de hemel hun kreten hoort. m DE PLANETEN. Onze zielen zijn reizende sterren : wij zien elkaar 't schoonst van verre; oneffenheden vergaan in de schitt'rende boog van hun baan. Muziek is hun vaart door de sferen. Zij rijzen en dalen en weren wat hun eeuwige went'ling weerstaat. Vrij is hun fier gelaat. I* 107 PIERROT. Ik duikel door 't leven : nu lach ik, dan huil ik, nu scheld ik, dan pruil ik, nu ben ik vroom en dan profaan. — w aar ga ik naar toe en waar Kom ik vana Ik duikel en struikel door 't leven. Ik ben geniaal waar ik 't zelf niet verwacht, ik zeg zotte dingen waar ieder om lacht; ik leef op de gis : gaat het raak, gaat het mis ? — Ik duikel door 't duizelend leven. ft HERFST. Zigeunerliedje. De zangen zijn verruischt, de storm is langs gevaren de dennen zwijgen in verstild bedaren. De gasten zijn gegaan, de stemmen zijn verklonken, de laatste droppel uit den beker is gedronken. Als lijkwaden hangen de misten om boomen in treurende risten ; de mossen dampen, de zwammen gisten. Voorbij, voorbij is de zomer voor mij 1 108 108 OPSTAND. Mijn verlangen rust dag noch nacht en geen die 't sust. Is er geen die hoort, hoe mijn bange kreet in den hemel boort ? Mijn verlangen groeit tot een sterke boom, waar de orkaan door loeit. — Mijn verlangen stort als een wilde zwaan, die getroffen wordt. Als een stervend dier strekt mijn leven zich. God, ik wil van hier I BH GELOOF. 'k Weet dat de boom zijn vrucht bereidt, al is de bloem verloren. Ik weet Wie alle harten leidt, die in Hem zijn geboren. Ik weet dat Hij maar tijd'lijk scheidt. Zijn Wezen is vereenen. Zijn hart is veilige eeuwigheid en alles stroomt daarhenen. 109 109 HEIMWEE. Zing mij het Lied van 't Begin en het Einde, geef mij de tijloos die eeuwig bloeit. Had ik de Droom die alles verreinde I de zon die in zilv'rige misten gloeit. Laat mij weer kind zijn, dat alle dagen glimlachend speelt in zijn eigen thuis, dat alles bemint zonder twijnende vragen. — Leid mijn gemartelde ziel naar huis. Bi GIJ EN IK. Uw taak is wekken wat slaapt: beproeven, wrijven en slijpen. — Uw storm doet de vruchten rijpen. — Gij ziet niet om wie ze raapt. Mijn taak is sussen wat lijdt; ik zing het lied van erbarmen. Voor mij zijn de zwakken en armen, die wachten op één die bevrijdt. Gij zingt het heldenlied : koningen kweekt gij en goden. Verder dan menschennooden ligt het land dat Gij ziet. 110 GOD HOORT. God hoort niet onze twisten ; zij dringen niet tot Hem door. Zij zijn Hem als ijle misten en gaan als mist teloor. God hoort alleen onze harten, die elkander willen verstaan. Hij heiligt de wilde smarten en geeft ons wezen voor waan. HET HEILIGE HART. 't Leven is ruw en profaan, maar zijn hart een heilige tempel. Geen overschrijdt den drempel, die niet door distel en doorn dorst gaan. Alles is goed waar het hoort: het hooge, het lage, het scherpe , het vage, dat wat beangst, wat bekoort. Geef mij een helder hoofd, dat streng weet te onderscheiden en een hart vol bewond'rend verblijden, dat in 't hart van het Leven gelooft. Weerlichten 8 111 DE ENGEL. Als een engel die lang stond gebogen over een steil en diep ravijn, verheft zich de hoop, met oogen die nog donker van de afgrond zijn. Langzaam verrijst hij, zijn blik wordt licht, vast en klaar op de zon gericht. — Zooals een vogel de vleugels gaat spreiden, stijgt hij in 't wijde. Bi DE WEG. Ach, nuchter ligt de dennenweg en ginds de kleine groene wei. — Het was zoo anders in mijn droom : hier dweepte' en schertsten wij. Hier ruischte een tred, hier klonk 't verhaal: iets geestigs in een zoete taal, hier zuchtte lachend een gebed. Tusschen de boomen hangt de Droom, lichtend en rozig-teer fantoom, klinkt lang-vervlogen blij gerucht ... een lach, eën tred, een zucht. 112 LENTEAVOND. Gauw branden weer kaarsen aan Ht» kasram'ps waarvan je zoo houdt; de eiken dragen hun trossige franjes lichtgroen-oudgoud. Zacht viel de regen tegen de ruiten. Late zon roodt tak en blad. Hoog in een top zit een merel te fluiten. Alles is geurig en nat. HET OOGENBLIK. Het schoone is een vluchtige geur die tusschen menschenharten beeft: ... zóó heeft een teere bloem geleefd „en hare plaats kent haar niet meer". Het schoone is een vluchtige snik, die over menschenlippen trilt, — een zucht die over 't water rilt, — een heilig eeuwig oogenblik. Si 113 HET WEERLICHT. Ik heb de dingen lief waarin het weerlicht woont, de flits van oogen, 't kant'len van het blad, dat door den wind zijn keerzij toont; de weerglans in jong koren, paars en groenig-mat. Ik min de dingen in verrassings schijn, een onverwacht gebaar, een lichte schrik, ™~-i,1»iirr»1e Aio iran Kïnnpn »nr1f>rc 7l'in ccix upcuyoou VOU .i^bvic " '— — de schoone öp-glans van het oogenblik. m RHAPSODIE. Het leven heeft geen tijd tot denken, het is een vaart, een vlucht, een stroom, het is een storten, stijgen, zwenken, het is een duizelige droom. Het leven heeft geen tijd tot klagen: 't ziet overal zichzelf alleen, en werpt zijn golven alle dagen over weer andre golven heen. Het leven heeft geen tijd tot wachten op u — en mij — en hem — en haar : het topvert altijd nieuwe prachten en werpt de kansen door elkaar. 114 MAJA. De wereld weeft haar webben om 't open hart, want hebben en lokken is haar lust. Zij straalt en wil verblinden, verbergen — en toch vinden doen wat onschendbaar rust. De wereld danst haar dansen in myriaden glansen : een rustelooze fee. Haar sluiers dekken waarheid ; — zij haat de naakte klaarheid en speelt er raads'lig mee. Zij eischt te zijn aanbeden. Tóch — om haar oogenleden trilt ironie en spot: „Bij mij, o lieve vrinden, is rust noch heil te vinden ; — gaat met uw hart tot God !" Bk 115 Twee vertalingen. I AAN HEN DIE FAALDEN. Naar het Engelsch. Een sterk schip kiest soms de oceaan Maar komt niet verder op den vloed. — Ofschoon zijn doel het niet bereikt, Wie zegt dat het niet deugd'lijk zeilt, Wijl het laveeren moet ? Hebt in uw lot gij tegenwind En worstelt tegen storm en stroom, Bereikt gij nooit 't beloofde land, — Het slagen ligt niet in uw hand — De poging zij uw loon. Zoo menig vesting moet bestormd. Zoo menig vijand vallen. Gewond wordt vaak de sterkste held, De allertrouwste neergeveld, De edelste van allen. 116 II „MOCHT GE AAN MIJ DENKEN." Naar Carpenter's „Would you remember me". Mocht ge aan mij denken, o neem als een teeken Een roos uit de gaarde, een bloem van de wei, En ligt de bloesem vertrapt te verbleeken. Verflenst en gestorven — denk dan aan mij. Mocht ge aan mij denken... dwaal langs de stranden Als de zinkende zon purpert over 't getij. Het wier aan uw voeten, gezweept door de branding. Het spel van de golven — herinneren u mij. Mocht ge aan mij denken... o laat het wezen, Zooals dien zomer — hoe lang reeds voorbij! En komt het leed naar uw oogen gerezen Om wereldsche weedom — denk dan aan mij. Mocht ge aan mij denken — wreed van u gescheiden, Zoodat op een weerzien ik hopen niet kan, O ga nog ééns tot de argeloos-blijden En in hun vreugde — gedenk mij dan ! 117 GLIMWORMEN EN LICHTKEVERS Weerlichten 9 OVERAL. God laat ons vrij, maar niets kan Hem ontgaan. In alles licht Zijn Aangezicht. ■— Waar wij ook gaan of staan, daar is Hij. SR AFHANKELIJKHEID. Ook de grootsten zijn deel van de velen. Niemand heeft iets voor zich; hij moet het deelen. Hij moet wachten als anderen spreken, hij moet maken wat anderen breken ; hij moet stil zijn als niets hem gevraagd wordt en lachen als hij geplaagd wordt. GROOT EN KLEIN. Onze grootste teerheid is voor 't allerkleinste, onze grootste eerbied voor het allerfijnste. 120 HET ONVATBARE. Eén thema speelt door ieders leven, een visioen, dat lokt en wijkt, een drang, een onrust en een streven, een doel, dat nimmer wordt bereikt. DE WERKELIJKHEID. Alleen 't Leven zelf geeft mij mijn droomen uit vreugd, smart en strijd bloeit de witte bloem van de eeuwigheid. Geef mij het Leven 1 Van aangezicht tot aangezicht wil ik zien zijn helsche-hemelsché licht, — oog in oog, zonder weif'len of beven. DE ROZEN. De rozen bloeien rood en diep alsof de eeuwige liefde riep, de purperen liefde... 121 KAF EN KOREN. Misverstanden en leugens verdwijnen uit onze geheugens, alleen het ware blijft. De dorscher scheidt kaf van koren : niets gaat voor eeuwig verloren, wat echt is, beklijft. Si WEEMOED. Ach, waarom zien wij de bloemen verwelken ? de laatste indruk heugt ons het meest. — Toch doen .wij geen afstand van hun lieve kelken. Waarom scheidden wij niet in de roes van het feest ? AVONDVREDE. t Peinzende avondlicht strijkt over slagen en falen. — Als de weemoedige nacht komt dalen, kust zij verzoenend onze oogen dicht. & 122 HBBHHHH BERUSTING. Wat blijft ons over dan te zwijgen zooals de zachte avond zwijgt, wat blijft ons dan het hoofd te nijgen zooals de moede vogel 't nijgt ? Zoolang wij leven, wordt gegeven een nieuwe dag, die stralend stijgt. Si HET ONVERBIDDELIJKE. Het leven is niet om te koopen ; het eischt zijn schatting, kalm en vast. Wij mogen smeken, droomen, hopen „Neen" zegt het „zwijg en draag uw last." HET BELANGELOOZE. Het subjectieve is niet eerlijk ; 't verwringt de dingen naar zijn wil. Het objectieve is niet begeerlijk : het is zoo kalm, zoo saai, zoo stil. m 123 DE SCHEPPENDE GEEST. De Geest maakt alles rein : geen scheur, geen breuk, geen deuk, geen kreuk kan in volkomen liefde zijn. m, HET OFFER. Afstand doen van 't liefste werk, van het dierbaarste, ons gegeven, maakt ons nederig en sterk. Afstand doen is leven. Ledig zijn van al bezit, gaan met open, reine handen, als een levende offerande, ■— niets zoo schoon als dit. Sb HET EEUWIGE. Al wie kloppen aan de Poort der Eeuwigheid hooren 't zelfde zingende geluid : witte zeeën bruischen, diepe wouden ruischen. En zij worden stil en groot als in zalige dood. 124 INHOUDSOPGAVE WILDE BLOEMEN Ingang * 6 Het Lied 7 Leven 8 Laren 9 Het Kindje 10 Herinnering aan Rhoon 12 Herfstdroom 13 Aan 14 Oprechtheid 15 October 16 Wachten 16 Gebondenheid 17 Een Teekening 18 Onrust 19 Storm 19 Gevallen strijders 20 Overgave 21 Wilde Bloemen 22 Verhingen 22 1914 23 Vertwijfel niet, mijn ziel 24 Grauwe Dag 24 Aan Lizzy Ansingh 25 Aloë 26 Arbeid 27 Het Zaad 27 Vier Versjes : Mijn wil is ongebroken 28 „ „ Voorbij zijn de Tochten 29 „ „ Lindeliedje 30 „ „ De Vergoeding 31 De Wachters 32 De Achtergrond 33 Mysterie > 33 126 126 Wijsheid 33 „Les Fleurs du mal" 34 Eeuwigheid 36 Rechtvaardiging 36 In Memoriam 37 Liefde 38 Opstanding 39 NIEUWE LOTEN Lente 42 De Groet 42 Het Egeltje 43 Herleving 43 Wat wil ik zijn 44 Het Eeuwige 45 Strijd 46 Samenleving 46 Onrust 47 Vergankelijkheid 47 Het Leven 48 De Lijster 48 Geloof 49 Vroege Lente 49 Witte Rozen 50 Glorie 50 Onzekerheid 51 Troost 51 Pijnboomen 52 Tijd waarin ik leef ...? 53 Het oude Huis 54 De goede Kameraad 56 Herinnering 57 Liedje 58 Elysium 58 127 Geduld 59 Slaapliedje 59 Mijn Leven 60 Liefde . 60 Narcissen 61 Crocussen 61 Gitane 62 Zomer 62 Vrijheid 63 Verlangen 63 Drenthe 64 Troost 65 Overgang 66 Gebondenheid 67 Herinnering aan Hildesheim 68 Eenzaam 69 De eenige Band 70 Onrust : 71 Sneeuwroos 71 Het Nonnetje 72 Losse Vonken 73 BONTE BEELDEN. De Droom 78 De Zaden 79 Lente 79 Twijfel 80 Het Heden 81 Voorwaarts 82 Mijn Waarheid 82 Nog ééns 83 Purperen Tulpen 83 De Schemer 84 Liedje 84 128 „St. Julien 1'Hospitalier" 85 Ontoegankelijkheden 86 Verstand en Hart 86 De Dans 87 De Elf 87 Aan de Dwepers 88 Geloof 88 Morgenliedje 89 Avondrust 89 Mijn Wil 90 Aan mijn Vader 90 De Maat 91 Droom 92 Eva 93 Voor Agnes 94 Mijn Ezeltje 95 Mijn Spel 96 Flitsen 96 Het Paradijs 97 Oogst 99 Geduld j 100 Het Verlangen 101 Passiebloem 101 Weemoed 102 EBBEN EN VLOEDEN Niet Ik 104 De Gesluierde 105 Een oude Prent 105 Der Strauss 106 Portret 106 De Treinen 107 De Planeten 107 Pierrot 108 129 Herfst 108 Opstand 109 Geloof 109 Heimwee 110 Gij en Ik 110 God hoort 111 Het Heilige Hart 111 De Engel 112 De Weg 112 Lenteavond 113 Het Oogenblik 113 Het Weerlicht.... 114 Rhapsodie 114 Maja 115 Twee Vertalingen I. Aan hen die faalden 116 II. Mocht ge aan mij denken 117- GLIMWORMEN EN LICHTKEVERS. Overal 120 Afhankelijkheid . 120 Groot en Klein 120 Het Onvatbare 121 De Werkelijkheid 121 De Rozen 121 Kaf en Koren 122 Weemoed 122 Avondvrede 122 Berusting 123 Het Onverbiddelijke <. 123 Het Belangelooze 123 De scheppende Geest 124 Het Offer 124 Het Eeuwige 124 130 1 BIBLIOGRAPHISCHE AANTEEKENING. Deze bundel „Weerlichten" bevat de verzamelde gedichten 'van Marie Cremers, geschreven in de jaren 1908— 1924. Hij bestaat uit vijf deelen, n.1.: „Wilde Bloemen", onder den titel „Verzen", verschenen bij de firma L. J. Veen te Amsterdam (1915); „Nieuwe Loten", uitgegeven door Trajectum ad Mosam te Maastricht (1923; 200 exemplaren, waarvan 170 in den handel, uitverkocht); „Bonte Beelden", „Ebben en Vloeden", en „Glimwormen en Lichtkevers". Deze laatste drie deelen zijn tevoren nooit in druk verschenen. DE UITGEVERS. ,/Weerlichten", verzamelde gedichten van Marie Cremers, werd in October/November 1925 gedrukt met de Hollandsche Mediaeval van S. H. de Roos in een genummerde oplage van 570 exemplaren, n.1. 550 genummerd 1—550, waarvan 50 niet in den handel op Engelsch papier en 20 genummerd I—XX op geschept Hollandsch papier. N° 197