HET ONGELUKSHUIDJE door Honoré de Balzac 2e Druk WdeH. SUCCES ROMANS In deze Serie zijn verschenen: RIDER HAGGARD L i e s b e t h Historische roman uit den TIJD DER SPAANSCHE OVERHEERSCHING * RIDER HAGGARD O t o m i e Montezuma's Dochter Historische roman uit den tijd van de verovering van Mexico * HUGH WALPOLE Betoovering * TRAVERS Mona Maclean 4e Druk. * HAROLD BELL WRIGHT Als een Man een Man is * HAROLD BELL WRIGHT De IJzeren Deur * Alle deeleri gedrukt op mooi papier met flinke letter voor slechts: f 1,50 in omslag f 2,25 in prachtband W. DE HAAN — UTRECHT H HET ONGELUKSHUIDJE ■ SUCCES ROMANS INTERNATIONALE BIBLIOTHEEK VAN DE MEEST GELEZEN WERKEN DER ROMANLITERATUUR W. DE HAAN - UITGEVER — UTRECHT HET ONGELUKSHUIDJE (LA PEAU DE CHAGRIN) DOOR HONORÉ DE BALZAC VOOR NEDERLAND BEWERKT DOOR C. F. VAN DER HORST W. DE HAAN — UITGEVER — UTRECHT EERSTE HOOFDSTUK. De Talisman. Op een van de laatste dagen van de maand October van het jaar 1829 ging een jonkman het Palais-Royal in tegen den tijd waarop de speelhuizen plegen geopend te worden, overeenkomstig de wet die een hartstocht regelt en beschermt welke er zich bijzonder toe leent in de termen van de belasting te vallen. Zonder noemenswaardige aarzeling ging hij de trap op naar het speelhol, aangeduid onder numero 36. „Meneer, uw hoed, als ik u verzoeken mag," — riep met een droge en korrelige stem een bleek oud mannetje hem toe dat in de duisternis was weggedoken, verborgen achter een afsluiting, en plotseling opstond en voor den dag kwam, met een gezicht dat naar een terugstootend type gevormd was. Als gij een speelhuis binnengaat, begint de wet u van uw hoed te ontdoen. Zou dat een evangelische gelijkenis zijn, zinnebeeld van hooger leiding? Of zou het niet veeleer de manier zijn waaronder men een helsche overeenkomst met u aangaat en ik weet niet wat voor onderpand van u verlangt? Zou het misschien kunnen dienen om u te dwingen tot een eerbiedige houding tegenover de lieden die u uw geld zullen afwinnen? Of wel, gaat het uit van de politie die nu eenmaal in alle maatschappelijke riolen genesteld is en er prijs op stelt den naam van uw hoedenmaker te weten, — of ook wel uw eigen naam, wanneer ge dien althans op de binnenvoering hebt laten aanbrengen. Mogelijk is het om de maat van uw schedel te doen ter wille van de samenstelling 1 1. Het Ongelukshuidje. van een zeer leerzame statistiek betreffende den hersenomvang van de spelers. De overheid bewaart hieromtrent een volstrekt stilzwijgen. Maar wat hiervan ook moge zijn, bedenk wel, dat gij ternauwernood een schrede naar het groene kleed kunt hebben gedaan, of uw hoed behoort u evenmin meer toe, als gij uzelven toebehoort. Gij zijt het eigendom geworden van het spel, en uw vermogen, uw hoed en uw wandelstok en uw mantel. Bij het heengaan zal het spel u door een tastbaar gemaakt puntdicht aantoonen en wel door u uw plunje terug te geven, dat het althans nog iets in uw bezit laat. Toen de jonkman een genummerden bon ontving voor zijn hoed, waarvan de rand gelukkigerwijs versleten was, toonde hij eenige verwondering hetgeen een stellig bewijs is van een onbedorven gemoed ; — vandaar dat het oude mannetje dat zonder twijfel sinds zijn prille jeugd in de hevige genoegens van het spelersbestaan geleefd had, hem met een koelen en onverschilligen blik aanzag, een omstandigheid waarin een wijsgeer wellicht een herinnering had gezien aan de ellende van het gasthuis, aan de zwerftochten van verarmde lieden, aan de processen-verbaal van zelfmoord door kolendamp, aan levenslange gedwongen arbeid en aan verbanning naar een strafkolonie. Deze man wiens bleek en vermagerd gelaat van schraal en ontoereikend voedsel sprak, was als een verdord beeld van den hartstocht, en dien tot zijn eenvoudigsten vorm teruggebracht. In zijn rimpels las men de geschiedenis van doorgestane ellende, — men kon het hem aanzien dat hij zijn gering salaris verspeelde op denzelfden dag dat hij het ontving. Hij deed denken aan die oude knollen die ongevoelig zijn geworden voor de zweepslagen, — niets was er dat vat op hem had. De ingehouden zuchten van de spelers die doodarm het huis verlieten, hun onuitgesproken vervloekingen, hun verwezen blik, — het was hem alles onverschillig. Hij was het vleesch ge- 2 worden Spel. Wanneer de jonkman dien droeven dorpelwachter had aangezien, zou hij misschien tot zichzelven gezegd hebben: „In dat hart is niets anders dan een spel kaarten!" Maar de onbekende luisterde niet naar de levende raadgeving, die daar zonder twijfel was neergezet door de Voorzienigheid die immers ook de walging opstelt aan de deur van het huis der zonde. Vastbesloten ging hij de zaal binnen waar het geluid van het goud een bedwelmende bekoring uitoefende op de door begeerte geprikkelde zintuigen. Des avonds hebben de speelhuizen slechts een alledaagsche betoovering, maar waarvan de uitwerking dan ook even onfeilbaar is als van een van bloed verzadigd drama. De zalen zijn vol met toeschouwers en spelers, behoeftige ouden van dagen die er zich heen sleepten om zich te verwarmen, door zenuwspanning verwrongen aangezichten, festijnen die in den wijn beginnen om veelal in de Seine te eindigen. Wanneer het ook waar is dat de hartstocht er het hoogste woord heeft, dan maakt het al te groote aantal der medespelenden het u toch onmogelijk op elk aangezicht afzonderlijk den demon van het spel gade te slaan. De avondvertooning is een stuk van onafgebroken samenspel, het heele gezelschap is voortdurend tegelijk aan het woord en elk instrument van het orkest speelt zijn eigen melodie. Gij vindt daar vele achtenswaardige lieden die daar komen om een weinig afleiding te vinden en daarvoor dan ook den prijs betalen, zooals zij dien in den schouwburg zouden betalen of in een huis van tafelgenot. Maar beseft gij al wat er aan ongeduld en waanzin moet huizen in de ziel van een man die reikhalzend het oogenblik afwacht dat een speelhol geopend wordt? Tusschen den speler van den morgen en den speler van den avond bestaat hetzelfde verschil als tusschen den onverschilligen echtgenoot en den minnaar die onder het venster van zijn geliefde zijn bezinning 3 schier verliest. Alleen des morgens treft men er den hijgenden hartstocht en de behoefte in haar onverholen leelijkheid. Dan kunt gij er een werkelijken speler bewonderen, die gegeten noch geslapen, geleefd noch gedacht heeft, voortgedreven als hij wordt door den zweepslag van zijn inzet, — gemarteld als hij wordt door de prikkeling van het trenteet-quarante. Op dat rampzalige uur ziet gij daar pogen wier kalmte u ontzet, aangezichten die u verblinden, blikken die de kaarten verslinden. Daarom zijn de speelhuizen dan ook alleen in de eerste uren na de opening belangwekkend. Wanneer Spanje zijn stierengevechten heeft, als Rome zijn gladiatoren heeft gehad, dan is Parijs trotsch op zijn Palais-Royal, waar de opwindende roulette het genoegen verschaft het bloed met stroomen te zien vloeien. Willen wij eens een vluchtigen blik werpen op dat worstelperk?... ga dan binnen Wat is alles hier kaal! De muren tot manshoogte met een smakeloos papier bedekt, vertoonen geen enkel beeld dat de ziel verkwikt Zelfs is er geen enkele spijker om den zelfmoord gemakkelijk te maken. De vloer is versleten en onzindelijk. Een langwerpige tafel neemt het middengedeelte van de zaal in. De overgroote eenvoud van de rieten stoelen, geschaard rondom het tafelkleed dat versleten is door het goud, toont een zonderlinge onverschilligheid voor al wat weelde is bij die mannen die daar voor het geluk en voor de weelde komen verongelukken. Het is vreemd en raadselachtig! Altijd is de mensch in tegenspraak met zichzelven. Zijn verwachtingen vergeet hij door de rampen van het heden en van zijn ongeluk troost hij zich door een toekomst die hem niet toebehoort. Zoo dragen al zijn handelingen het kenmerk van de tegenstrijdigheid en de zwakheid en is er hier beneden niets volmaakt behalve het ongeluk. Op het oogenblik waarop de jonkman de zaal binnentrad, waren er reeds eenige spelers. Drie oude 4 heeren met kale hoofden zaten onverschillig rondom het groene tafelkleed. Hun uitgedroogd gelaat, onverstoorbaar als van een diplomaat, sprak van een voor alle indrukken onvatbare ziel, van een hart dat het al sinds langen tijd verleerd had te kloppen. Een jonge Italiaan zat rustig, op zijn ellebogen geleund, aan het uiteinde van de tafel en scheen geheel verdiept in die geheimzinnige voorgevoelens die een speler hun Ja en Neen plegen in te fluisteren. Het was of dat zuidelijke hoofd goud en vuur uitstraalde. Zeven of acht toeschouwers, die als het ware een gallerij vormden, stonden de tooneelen af te wachten die de wonderlijke spelingen van het lot in voorraad hielden. Die lediggangers waren stil, onbewegelijk en oplettend, zooals het publiek bij het schavot, wanneer de beul zijn werk doet. Een lang, uitgedroogd heerschap, met versleten kleeren, hield met één hand een lijst bij, terwijl hij in de andere een speld had, waarmede hij het grillige spel van rood en zwart aanteekende. Hij deed denken aan een modernen Tantalus die in de onmiddellijke nabijheid leeft van al de genietingen zijner eeuw, — aan een gierigaard zonder schat, die met een denkbeeldigen inzet speelt. Tegenover den bankhouder zaten een paar sluwe speculanten, volkomen op de hoogte van de kansen van het spel, en met geen ander doel gekomen dan drie gangen te wagen en onmiddellijk de winst mede te nemen waarvan zij bijna zeker waren en die voor hun levensonderhoud van dien dag moest dienen. Twee kellners liepen onverschillig rond met gekruiste armen, en keken nu en dan door het raam in den tuin alsof zij bij wijze van uithangbord hun alledaagsche gezichten aan de voorbijgangers moesten laten zien. De kassier en de bankhouder keken met een onverschillig oog naar den inzet en zeiden met een schrale stem: „Het spel begint!" toen de jonkman de deur opende. De stilte werd haast nog dieper en alle hoofden wendden zich uit nieuwsgierigheid naar dengeen 5 die daar binnenkwam. Het was verwonderlijk! — de afgeleefde oude heertjes, de onaandoenlijke bedienden, de toeschouwers die het publiek vormden, tot zelfs de hartstochtelijke Italiaan, — toen zij den onbekende zagen, bespeurden allen in hun binnenste een gevoel van ontzetting. En in dat huis waar het verdriet zich niet mag uitspreken, waar de ellende vroolijk is en de wanhoop de vormen in acht neemt, daar moet iemand wel diep rampzalig zijn om het medelijden op te wekken, wel hulpeloos zwak om de sympathie gaande te maken en van een onheilspellend uiterlijk om de zielen van zijn medemenschen te doen huiveren. Er was inderdaad iets van dat alles in de gewaarwording van die ijskoude harten, toen de jonkman de zaal binnenkwam. Trouwens, de geschiedenis verhaalt dat soms ook de beul schreide, als in de dagen der Omwenteling een jonge maagd het schavot besteeg. Al bij den eersten oogopslag lazen de spelers op het gelaat van den nieuweling een ontroerend geheim; die jeugdige trekken waren vol van een ijle bevalligheid, zijn blik sprak van vergeefsche inspanning en teleurgestelde verwachting. De sombere onaandoenlijkheid van den zelfmoord verleende aan dat voorhoofd een doffe en levenlooze bleekheid, een droefgeestige glimlach teekende zijn rimpels bij de hoeken van den mond en het geheel drukte een berusting uit die pijnlijk aandeed. Een geheim genie fonkelde in het diepste diep van die oogen, die wellicht omfloerst waren door de vermoeienis van heet vermaak. Was het de stempel van de losbandigheid dien men gewaar werd op dat edele gelaat, te voren zoo rein en zoo schitterend, maar nu van zijn luister beroofd? Een geneesheer zou zonder twijfel dien gelen kring om de oogen en dat blosje op de wangen aan een gebrek van het hart of van de longen hebben toegeschreven; — dichters zouden daarin de verwoestingen van de wetenschap hebben herkend en de sporen van lange nach- 6 ten, doorgebracht in het studeervertrek. Maar het was een hartstocht nóg doodelijker dan de ziekte, — een ziekte onverbiddelijker dan studie en genie, die dat jeugdige hoofd verwarden, die levensvolle spieren samentrokken en dat hart deden krimpen, dat nog nauwelijks door drinkgelag en studie en ziekte was aangeraakt. Zooals een beruchte misdadiger, wanneer hij de gevangenis binnenkomt door alle veroordeelden eerbiedig begroet wordt, — zoo verwelkomden al deze menschelijke demonen een ongekend verdriet, een diepe wonde, die door hun blik gepeild werd, en herkenden zij een der hunnen aan de verhevenheid van zijn sprakelooze ironie en de smaakvolle armoede van zijn kleeding. Want de jonkman was wel bevallig gekleed, rn?ar de vereeniging van zijn vest met zijn jas was zóó listig bewerkstelligd, dat men wel de afwezigheid van linnengoed moest vermoeden. Zijne handen, fraai als vrouwehanden, waren van een betwistbare reinheid, kortom, sinds twee dagen had hij geen handschoenen gedragen. Wanneer zelfs dl bankhouder en de zaalbedienden een zekere aandoening voelden, dan moet dat daaraan gelegen hebben, dat de bekoring van de onschuld in die tengere vormen verscholen lag en in die blonde haren, die van nature krulden. Dat aangezicht telde nog slechts vijfentwintig jaren en de zonde was er nog slechts iets bijkomstigs. De duisternis en het licht, het eeuwige niets en het leven streden daar hun strijd, en zoo wel bekoring als afschuw waren daar het gevolg van. De jonkman stond daar als een engel zonder stralenkrans en afgedwaald van zijn weg. Al die oudgedienden van de zonde en de gemeenheid waren op het punt den nieuweling toe te roepen: „Ga heen I" — zooals een oude tandelooze vrouw door medelijden bevangen kan worden bij den aanblik van een liefelijk jong meisje dat de wegen van de ontucht wil gaan. Maar de jonkman ging recht op de tafel af, bleef daar staan en wierp een goudstuk dat hij in zijn hand 7 had, achteloos op het groene kleed. Het bleef op zwart liggen. Als een sterke ziel, vol afschuw van vitlustige onzekerheden, zag hij den bankhouder aan met een blik waaruit zoowel opstandigheid als kalmte sprak. Het belang van dien gang was zóó groot, dat de oude heertjes niets inzetten, maar met het dweepzieke geloof van den hartstocht vatte de Italiaan een gedachte die hem kwam toelachen en zette al zijn goud op de tegenpartij van den onbekende. De bankhouder vergat zijn gewonen dreun van „Het spel begint!" en wat daarbij behoort. Hij spreidde de kaarten uit en het scheen haast, alsof hij den laatstaangekomene goed geluk toewenschte, onverschillig als hij was voor het verlies en de winst die het deel zijn van de ondernemers dier naargeestige vermaken. Ieder van de aanwezigen wilde een drama zien, het laatste tooneel van een edel leven in de lotgevallen van dat goudstuk. Hunne oogen, onbewegelijk op de onheilzwangere kaarten gericht, glinsterden. Maar ondanks al de spanning waarmede zij beurtelings naar den jonkman en naar de kaarten keken, konden zij geen zweem van aandoening op zijn strak en berustend aangezicht ontdekken. „Rood, — even, — de gang is afgeloopen," zeide de bankhouder officieel. Een soort van doffen snik steeg omhoog uit de borst van den Italiaan toen hij de opgevouwen bankbiljetten die de kassier hem toewierp, voor zich neer zag vallen. En wat den jonkman aangaat, hij begreep de ramp eerst op het oogenblik, toen de geldhark zijn laatsten goud napoleon kwam weghalen. Het ivoor kraste met een dof geluid tegen het goudstukje aan, dat snel, als een pijl uit een boog, zijn weg vond naar den goudhoop die voor de kas lag opgestapeld. De onbekende sloot even zijn oogen, zijn lippen werden iets witter, maar weldra opende hij zijn oogen weer, zijn mond herkreeg zijn koraal roode kleur, hij nam den schijn aan van een Engelschman voor wien het leven geen 8 geheimen heeft, — en zoo verdween hij zonder een vertroosting af te bedelen met een van die hartverscheurende blikken die spelers in hun wanhoop maar al te dikwijls naar de galerij werpen. Hoeveel gebeurtenissen dringen zich soms samen in de tijdruimte van een seconde, — hoeveel geluk en ongeluk kan er besloten liggen in een enkele beweging van het dobbelspel. „Dat zal wel zijn laatste patroon geweest zijn," — zeide de croupier met een glimlach, nadat hij het goudstukje een oogenblik tusschen duim en vinger had gehouden om het den aanwezigen te laten zien. „Het is een warhoofd die wel in het water zal springen," — zeide een vaste bezoeker en keek de andere spelers aan die elkander allen kenden. „Als wij eens net gedaan hadden als meneer," — zeide een van de oude heertjes en wees op den Italiaan. Iedereen keek naar den gelukkigen speler, wiens handen beefden bij het tellen van de bankbiljetten. „Ik heb een stem gehoord die mij toeriep: „Het spel zal sterker zijn dan de wanhoop van dien jongen man." „Dat is geen speler," — zeide de kassier, — „anders zou hij zijn geld in drieën gesplitst hebben om zichzelven meer kansen te geven." De jonkman ging heen zonder zijn hoed terug te vragen, maar de oude waakhond gaf hem dien zonder een woord te spreken en de speler overhandigde hem met een werktuigelijke beweging den bon en ging de trap af, zachtkens een welbekende Italiaansche melodie fluitende. Weldra bevond hij zich in de galerij van het Palais-Royal, vervolgens liep hij tot aan de rue SaintHonoré. Toen sloeg hij den weg naar de Tuilerien in en slenterde besluiteloos door den tuin. Het was hem te moede, alsof hij door een woestijn liep, aangeraakt door menschen die hij niet zag en te midden van het gedruisch der menigte slechts naar ééne stem luisterende, naar de stem van den dood; verzonken in ver- 9 doovende gepeinzen als de misdadigers van weleer, die naar het Grève-plein werden gebracht, naar het schavot dat roodgeverfd was van het Revolutiebloed. Er ligt ik weet niet welk een grootsche ontzetting in den zelfmoord. De val van vele lieden is ongevaarlijk, evenals de val van kinderen die van een te geringe hoogte vallen, dan dat zij zich zouden kunnen bezeeren. Maar wanneer een waarlijk groot man zich te pletter valt, dan valt hij van ver omhoog, dan had hij zich tot aan den hemel verheven en een onbereikbaar paradijs aanschouwd. De orkaan die hem dwingt zijn zielsrust van een revolverloop af te smeeken, moet wel onverbiddelijk zijn. Hoeveel jonge talenten zijn er niet opgesloten in een vlieringkamer en kwijnen weg en gaan te gronde door het gebrek aan een vriend, aan een vrouw die hem vertroost, — en dat terwijl zoo vele anderen zich wentelen in het goud en aan de verveling ten prooi zijn. Wanneer men dat bedenkt, krijgt de zelfmoord reusachtige afmetingen. God alleen weet hoeveel verijdelde plannen, hoeveel gesmoorde wanhoopskreten, hoeveel onvruchtbare pogingen, hoe veel mislukte meesterwerken er liggen tusschen een vrijwilligen dood en de veelbelovende verwachting die eenmaal, lang geleden den jonkman geroepen had. Elke zelfmoord is een dichtstuk, verheven van droefgeestigheid en in de letterkunde van alle tijden en alle volken zijn weinig boeken zóó aandoenlijk als dit korte bericht uit het Allerlei van een dagblad: „Gisteren om vier uur is een jonge vrouw van den Pont des Arts in de Seine gesprongen." Onze onbekende werd door duizend dergelijke gedachten bestormd, die als in flarden door zijn ziel zwierven, zooals verscheurde vaandels te midden van het strijdgewoel wapperen. Voor een oogenblik ontdeed hij zich van den last van zijn verstand en zijn herinneringen, en bleef hij staan voor eenige bloemen die door de koelte zachtkens heen en weer werden gewiegd. Maar weldra werd hij door een stuiptrekking 10 van het leven weer gegrepen en sloeg hij de verzenen tegen de prikkels. Ën als hij den blik omhoog sloeg naar den hemel, dan scheen het hem alsof die grijze wolken, die droefgeestige windvlagen, die zware dampkring hem aanrieden in den dood te gaan. Hij liep naar den Pont-Royal en dacht aan de laatste grillige invallen van zijn voorgangers. Hij glimlachte toen hij zich herinnerde, hoe Lord Castlereagh de meest menschelijke onzer behoeften had voldaan, eer hij zich de keel afsneed, — en hoe het Academielid Auger nog even zijn tabaksdoos was gaan halen om onderweg naar den dood een snuifje te nemen. Hij onderzocht die zonderlingheden en ondervroeg zijn eigen binnenste. Toen hij uitweek voor een man uit het volk, bemerkte hij dat die voorbijganger op de mouw van zijn jas een wit spoor had achtergelaten en betrapte hij er zich op dat hij dat stof zorgvuldig verwijderde. Toen hij aan het hoogste punt van het gewelf gekomen was, stond hij stil en keek, vervuld van wanhoop, naar het water. „Het is slecht weer om je te verdrinken," — zeide een oude in lompen gekleede vrouw lachende tot hem. „Wat is die Seine smerig en koud!" Hij antwoordde met een argeloozen glimlach en bewees daarmede den waanzin van zijn moed. Maar plotseling ging hem een rilling door de leden, toen hij in de verte de barak zag, waarboven een bord prijkte met het opschrift: Hulp tegen Kolendampvergiftiging. Bij nadere overweging scheen het hem beneden zijn waardigheid in het midden van den dag te sterven, en hij vatte het besluit in den nacht den dood te zoeken, ten einde een onherkenbaar lijk te verschaffen aan die samenleving die de hoogheid van zijn leven miskend had. Hij vervolgde dus zijn weg en naderde nu den Quai Voltaire, terwijl hij den tragen gang aannam van een ledigganger die den tijd wil dooden. Aan het einde van de brug trokken de boeken die daar te koop lagen, zijn aandacht en het scheelde weinig, of 11 hij had er enkelen gekocht. Onwillekeurig glimlachte hij en toen hij met een wijsgeerig gebaar zijn handen in zijn zakken stak, hoorde hij tot zijne niet geringe verbazing geldstukjes rammelen op den bodem van zijn zak. Een hoopvolle glimlach verlichtte zijn aangezicht en zijn oogen schitterden van vreugde. Dat vonkje geluk deed hem denken aan den gloed dien men soms ziet heenglijden over een papier dat al reeds door de vlammen verteerd is... Maar ook hier was de vreugde slechts kort van duur en zijn sombere stemming keerde terug, toen hij zijne hand uit zijn zak te voorschijn haalde en drie stuiverstukken gewaar werd. „Och, lieve meneertje, geef mij wat om brood te koopen...." Een schoorsteenvegersjongen met bolle, zwarte wangen stak zijn hand naar hem uit om hem zijn laatste stuiverstukken te ontfutselen. Twee schreden verder stond een arme oude man, ziekelijk, armoedig, „Meneer, geef mij wat u wilt, — ik zal God voor u bidden " Maar toen de jonkman den ouden man had aangezien, toen zweeg hij en vroeg niets meer, want op dat doodelijk sombere aangezicht ontdekte hij een ellende nog nijpender dan de zijne. De onbekende gaf zijn muntstukjes aan den knaap en aan den ouden man en begaf zich daarop naar de huizenrij: den pijnlijken aanblik van de Seine kon hij niet langer verdragen. „Wij zullen God bidden dat Hij u een lang leven schenkt," — hoorde hij de beide bedelaars zeggen. Voor de uitstalling van een koopman in prenten en platen trof hij een jonge vrouw die uit haar rijtuig stapte. Met welgevallen zag hij naar die innemende verschijning en naar dat blanke gelaat, dat zoo harmonisch omlijst werd door het satijn van een sierlijken hoed. Een slanke gestalte en smaakvolle bewegingen voltooiden het geheel. Toen zij uitstapte, zag hij den fijnen omtrek van een welgevormd been... De jonge 12 vrouw ging den winkel binnen en liet zich daar albums en platen voorleggen en kocht er eenigen die zij betaalde met enkele goudstukken, die helder glinsterden en klonken op de toonbank. De jonkman nam den schijn aan, alsof hij naar de gravures keek die voor het venster waren uitgestald, maar intusschen stelde hij alles in het werk om de aandacht van de schoone onbekende te trekken. Het was van zijn kant een vaarwel aan de liefde, aan de vrouw! maar die laatste en machtige roepstem werd niet begrepen, had geen vat op dat wufte vrouwehart, zij deed haar niet blozen en niet de oogen neerslaan. Wat had dat voor haar dan ook te beteekenen! een bewonderaar te meer, een verlangen dat zij had wakker geroepen en dat haar nog dienzelfden avond de aangename overdenking zou ingeven: „Ik heb er vandaag goed uitgezien." De jonkman ging verder en zag zelfs niet om, toen de onbekende schoone weer in haar rijtuig stapte. De paarden reden weg en dat laatste beeld van weelde en behagelijkheid verdween uit het gezicht, zooals ook zqn leven weldra verdwijnen zou. Somber gestemd liep hij langs de winkels, en zonder er eigenlijk belang in te stellen, nam hij de koopwaren in oogenschouw. Toen hij den laatsten winkel aan dien weg was voorbijgegaan, begon hij het Louvre te bestudeeren, het gebouw van het Instituut, de torens van Notre-Dame en van het Paleis van Justitie, den Pont des Arts. Al die bouwwerken vertoonden een droefgeestig uiterlijk onder den grijzen weerschijn van den hemel. Zoo spande de natuur samen om den man die sterven ging, in een stemming van smartelijke verrukking te brengen. De schokken van dien doodstrijd deelden hem een beweging mede van de golven en waren oorzaak dat hij de gebouwen en de menschen als door een mist zag, waarin alles heen en weer bewoog. Hij wilde aan de trillingen ontkomen waarmede zijn lichaam terugwerkte op zijn ziel en richtte nu zijn schreden naar een magazijn van oudheden met de bedoeling zijn zintui- 13 gen een afleiding te geven of er den nacht af te wachten, terwijl hij onderhandelde over kunstvoorwerpen dié hij zou voorgeven te willen koopen. Hij ging daar, als het ware, een hartversterking vragen, zooals een misdadiger die niet weet of zijn krachten zullen toereiken voor den weg naar het schavot; maar de zekerheid van zijn aanstaanden dood gaf hem voor het oogenblik een volkomen zelfvertrouwen, en ongedwongen trad hij het magazijn binnen, met een strakken glimlach om zijn lippen, zooals een dronkaard dien soms heeft. Was ook hij niet bedwelmd van het leven, of misschien ook wel van den dood? Nu maakten de duizelingen zich weer meester van hem en zag hij de dingen op nieuw met zonderlinge kleuren of bezield door een lichte beweging, een en ander zonder twijfel veroorzaakt door een storing in den omloop van zijn bloed, dat het eene oogenblik bruischte als een waterval, om dan weer terug te vallen in de doodsche rust van een stilstaand water. Hij vroeg verlof het magazijn te zien en zich te vergewissen of er wellicht bijzondere dingen waren die hij zou wenschen te koopen. Een jonge knaap, frisch en bolwangig, droeg het toezicht over den winkel over aan een oude boerin die bezig was een kachel schoon te maken en zeide tot den vreemdeling: „Ga uw gang, meneer. Beneden hebben wij alleen tamelijk gewone dingen, maar als u zoo goed wilt zijn naar de eerste verdieping te gaan, dan kan ik u daar prachtige mummies van Cairo laten zien en ingelegd aardewerk, gebeeldhouwd ivoor, echt antiek, wij hebben het pas ontvangen en er zijn prachtige dingen bij." In den ontzettenden toestand waarin de onbekende zich bevond, waren dat cicerone-gebabbel en die winkelpraatjes even ondragelijk als de kinderachtige plagerijen waarmede bekrompen geesten een man van genie vermoorden. Vast besloten zijn kruis tot het einde te dragen, scheen hij naar zijn geleider te luisteren en antwoordde hij hem met gebaren of met 14 éénlettergrepige woorden, maar ongemerkt wist hij zich het recht te verschaffen tot zwijgen en kon hij zich zonder vrees aan zijn laatste en daarom ontzettende gedachten overgeven. Hij was dichter en zijn ziel vond ongezocht en eindeloos bevrediging, zijn geestesoog zag de inéénstorting en de bouwvallen van vele werelden. Naar den eersten indruk te oordeelen, bood het magazijn een verward tafereel, waarin alle menschelijke en goddelijke werken tegen elkander botsten. Opgezette krokodillen en apen en slangen grijnsden door kerkramen heen; een Sèvres-vaas stond naast een sfinx uit de dagen van Sesostris. Een braadspit lag op een monstrans en een middeleeuwsche sabel naast een geweer uit de dagen der Republiek. Het leven en de dood ontmoetten elkander, dolken en pistolen te midden van een Saksisch eetservies. Alle landen van de wereld schenen er een staaltje van hun wetenschap en hun kunst te hebben aangebracht. Men zou het een wijsgeerigen mestvaalt kunnen noemen waaraan niets ontbrak, zoomin de vredespijp van den Indiaan als het vergulde muiltje uit het serail. De onbekende vergeleek die drie zalen bij een met facetten geslepen spiegel, waarin telkens een andere wereld zich weerkaatste. Na dien nevelachtigen indruk wilde hij zijn genietingen ordenen, maar door het langdurige zien en denken en mijmeren, voelde hij zich overmeesterd door een koorts die waarschijnlijk niet in de laatste plaats veroorzaakt werd door den honger die zijn ingewanden teisterde. De aanblik van zooveel levensuitingen gestaafd door al die overlevende getuigenissen, verdoofde de zintuigen van den jonkman nog meer. Het doel dat hij, daar binnengaande, gezocht had, was bereikt: hij trad buiten het werkelijke leven, hij steeg op naar de wereld zijner droomen; hij kwam in de tooverpaleizen van de zielsverrukking en het heelal verscheen hem in een visioen van vonken en vlammen, zooals de apostel Johannes 15 eenmaal de toekomst aanschouwd had. Een ongetelde menigte van menschelijke aangezichten doemde voor hem op, beurtelings smartelijk of bevallig of ontzettend Daar ginds zag hij Egypte oprijzen uit de zandwoestijn, verzinnelijkt door een mummie in zwarte windsels gewikkeld. En in de verte zag hij de Pharao's en Mozes en de Hebreërs. Daarnaast een marmeren beeld gezeten op een geknotte zuil en die stralende blankheid sprak van de zinsbedwelmende mythe van Griekenland. Al de weelde van het Rome der Keizers herleefde, waar het bad en het rustbed opdoemden van een loome mijmerende Julia die haar Tibullus wachtte. Daar kwamen de beelden uit het Christelijk Rome. Op een schilderij aanschouwde hij den geopenden hemel, de Maagd Maria in een wolk van goud, te midden van de engelen, schooner dan zonnepracht en met een bovenaardschen glimlach de klachten der rampzaligen aanhoorende. Indië en zijn eeuwenheugende godsdienst herleefde in een afgodsbeeld, versierd met klokjes en zijde en goud. Die oceaan van meubelen en kleederdrachten en kunstwerken versmolt tot een eindeloos gedicht. Het was als een reis door alle eeuwen en alle landen. Ridderschilden, wapengroepen, houten beelden, het was hem hoe langer hoe meer, alsof hij wandelde in een droom. Toen hij wederom in een andere zaal kwam, begon het daglicht te verzwakken, maar de schatten die fonkelden van zilver en van goud konden het licht ontberen.... „U hebt hier voor millioenen!" riep de jonkman uit toen hij in het laatste vertrek gekomen was van een lange reeks, allen verguld en gebeeldhouwd door kunstenaars van de achttiende eeuw. „U kunt gerust van milliarden spreken, antwoordde de dikke jongen. „Maar u hebt nog niet alles gezien. Wij gaan nu naar de derde verdieping en daar zult u eens zien." 16 De onbekende volgde zijn geleider en kwam in een vierde galerij, waar schilderijen van Poussin en Lorrain en een standbeeld van Michel-Angelo aan zijn oog voorbijgingen... Hij zag een Heilige Maagd van Rafaël, maar hij was verzadigd van al wat hij gezien had en hij snakte naar adem, bedolven als hij was onder die schatten van vijftig vervlogen eeuwen en hij voelde zich ziek als hij dacht, aan die eindelooze beweging die nooit tot rust scheen te komen. „Wat is er in die kist?" vroeg hij en wees naar een groote vierkante kist die met een zilveren ketting aan een zware spijker opgehangen was. „O, daar heeft meneer den sleutel van," — zeide de dikke jongen met een geheimzinnig gezicht. Als u dat portret wilt zien, dan zal ik het meneer even gaan vragen...." en de bediende liet hem alleen in het schilderijenkabinet. Is het u ooit gebeurd, dat gij bij het lezen van de werken van Cuvier in de oneindigheid van ruimte en tijd zijt opgenomen? Hebt gij, medegesleept door zijn genie, gezweefd boven den ongepeilen afgrond van het verleden, terwijl de hand van den toovenaar u steunde? Wél beschouwd is Cuvier de grootste dichter van deze eeuw. Anderen hebben de wereld van hun tijdgenooten ontroerd en in beweging gezet, maar de onsterfelijke natuurkenner heeft met enkele verbleekte beenderen een heele wereld opgebouwd en een volk van reuzen teruggevonden in den voet van een mammouth. Het marmer wordt bezield, de dood ontwaakt ten leven, de wereld vervolgt zijn tocht. De overstelpende herinnering aan al de wonderen die hij gezien had, hadden den jonkman in een stemming van levensmoeheid gebracht en zijn verlangen naar den dood nog versterkt. Daar zat hij in den stoel van een Romeinschen senator en zijn oogen zwierven langs die beeldengalerij van het verleden. Er viel een wonderlijk licht op de schilderijen, de aangezichten van de Heilige Maagd glimlachten hem tegen 17 2. Het Ongelukshuidje. 17 en de beelden werden gekleurd door een bedriegelijk leven. Deels door de schemering, deels door de koortshitte van zijn ontredderd brein, ontstond er een zonderlinge beweging en een eigenaardige misvorming van de aangezichten. Het werd een geheimzinnige heksensabbat, als door Faust op den Broeken aanschouwd. Maar al die angstwekkende verschijnselen joegen onzen onbekende geen schrik aan. De wangestalten van het leven stuitten af op een ziel die zich reeds gemeenzaam gemaakt had met de verschrikkingen van den dood. Door een spotzieke medeplichtigheid begunstigde hij de grilligheden van dien spokendans waarvan de wondervolle verschijnselen samenhingen met de laatste gedachten die hem nog het bewustzijn van het leven gaven. De stilte die rondom hem heerschte, was zóó volkomen, dat hij weldra verzonk in een zoete droomerij die geleidelijk donkerder werd naar mate het daglicht verdween. Een roode weerschijn was als het laatste verzet tegen de dalende duisternis, — hij lichtte zijn hoofd op en zag een geraamte dat ternauwernood verlicht was en zijn schedel bedenkelijk schudde, als om hem te zeggen : „De dooden willen u nog niet bg zich hebben." Hij streek met zijn hand over zijn voorhoofd om den slaap te verdrijven en hij voelde zeer duidelijk een lichte koelte van iets ruigs dat hem langs de wangen streek, en hij sidderde. De vensterruiten rinkelden een oogenblik en hij meende dat hij die ijzige liefkoozing te danken had aan een vleermuis. Nog een oogenblik maakte de flauwe weerschijn van de ondergaande zon het hem mogelijk de spookgestalten die hem omringden — zij het dan ook onduidelijk — waar te nemen, en daarna loste dat reusachtige stilleven zich in de zwarte duisternis op. De nacht, het stervensuur was plotseling gekomen. Van dat oogenblik af ging er een zekere tijd voorbij waarin hij hoegenaamd geen duidelijk besef van de aardsche dingen had, — hetzij dan dat hij min of meer daarvan bewust in diep gepeins 18 verzonken was, — hetzij dat hij had toegegeven aan een zekere behoefte aan slaap, te voorschijn geroepen door zijn vermoeienissen en door de veelheid der gedachten die zijn hart verscheurden. Plotseling was het alsof hij door een machtige stem geroepen werd en hij trilde als iemand die in een hevige nachtmerrie in de diepte van een afgrond omlaag springt. Hij sloot zijn oogen voor de stralen van een licht dat hem verblindde en in de duisternis zag hij een rossen dampkring en in het midden daarvan een oud man met een lamp in zijn hand die deze op hem gericht hield. Hij had hem niet hooren komen en evenmin hooren spreken. Er lag iets tooverachtigs over deze verschijning. Zelfs de onverschrokkenste man zou, als hij aldus in zijn slaap gestoord werd, zonder twijfel gebeefd hebben voor den persoon die uit een van de oude doodkisten scheen te zijn opgestaan. De jeugdige glans die in de onbewegelijke oogen van die spookgestalte schitterde, verdreef bij den onbekende alle gedachten aan een bovennatuurlijke werking; — niettemin bleef hij gedurende de korte spanne tijds die zijn slapend leven van zijn wakend leven scheidde, zich aan een zekeren wijsgeerigen twijfel vasthouden, zonder dat hij zich geheel en al kon onttrekken aan de macht van die onverklaarbare zinsgoochelingen, wier geheimzinnigheid door onzen trots veroordeeld wordt, en die onze machtelooze wetenschap tevergeefs tracht te ontleden. Stel u voor een uitgedroogd en mager man, ietwat klein van gestalte, gekleed in een zwart fluweelen kamerjapon die met een dik zijden koord om zijn heupen was dichtgehaald. Op zijn hoofd droeg hij een muts, evenzoo van zwart fluweel, die aan weerszijden van zijn gezicht lange vlokken van grijze haren doorgang verleende en zóódanig op zijn schedel bevestigd was, dat zij een ring om zijn voorhoofd vormde. In zijn kamerjapon was zijn lichaam als in een groote lijkwade verborgen, zoodat er geen andere 19 menschelijke vorm zichtbaar was dan een smal en bleek aangezicht. Zonder den ontvleeschten arm die aan een stok deed denken waarop men een kleedingstuk zou willen neerleggen, — zonder dien arm dien hij opgeheven hield om het volle licht van de lamp op den jongen man te laten vallen, zou men gemeend hebben dat dit aangezicht in de lucht zweefde. Een grijze en puntvormig toegesneden baard verborg de kin van dien zonderlingen man en gaf hem een zekere gelijkenis met die joodsche koppen van het type waaronder de schilders Mozes voorstellen. De lippen van dien man waren zóó kleurloos en zóó dun dat men bijzonder aandachtig moest toezien om de lijn gewaar te worden die door zijn mond in de bleeke gelaat getrokken werd. Zijn breed gerimpeld voorhoofd, zijn vale, holle wangen, de onverzettelijke strakheid van zijn kleine, groene oogen, zonder oogharen en zonder wenkbrauwen, konden den jonkman in den waan brengen dat de Goudweger van Gerard Dou uit zijn lijst gestapt was. Een onderzoekende schranderheid die onder meer uit de golvingen van de rimpels aan zijn slapen bleek, getuigde van een volleerdheid in de dingen van het leven. Het scheen onmogelijk dien man te bedriegen die immers de gave had de gedachten op den bodem van de meest gesloten harten te lezen. De zeden en de wijsheid van alle volken van den aardbol waren als samengevat in dat schrandere aangezicht, zooals de voortbrengselen van de heele wereld in dat stoffige voorraadhuis waren opgestapeld. Op dat gelaat kon men de helderziende rust van een God lezen die alles ziet, dan wel de fiere kracht van een mensch die alles gezien heeft. Met twee verschillende uitdrukkingen en met twee penseelstreken zou een schilder van dat gezicht een fraai beeld van den eeuwigen Vader of het grijnzende masker van Mephisto hebben kunnen maken, — zóó sterk was de oppermacht die op dat voorhoofd zetelde, zoo bitter ook de sombere spot die om dien mond speelde. Door alle menschelijk ver- 20 driet onder een oneindige geestkracht te verpletteren, had hij tevens alle aardsche vreugde teniet gedaan. De jonkman die van het leven wilde scheiden, sidderde bij de gedachte, dat deze oude demon in een dampkring huisde die vreemd aan deze wereld was, en waarin hij alléén leefde, zonder genietingen omdat hij geen begoochelingen meer kende, zonder smart omdat hij aan alle genot was afgestorven. De oude man bleef daar staan, onbewegelijk, onverzettelijk, als een ster te midden van een lichtende wolk. Zijn sluwe groene oogen schenen de zedelijke wereld te verlichten, zooals zijn lamp het dat geheimzinnig vertrek deed. Aldus was het zonderlinge • schouwspel dat den jonkman verraste op het oogenblik dat hij zijn oogen opende, nadat de gedachte aan den dood en de grilligste visioenen hem in slaap hadden gewiegd. Wanneer hij nog een oogenblik versuft bleef, — als hij zich niet dadelijk los kon maken van een kinderachtig geloof aan sprookjes, dan mag dat alleen worden toegeschreven aan den eigenaardigen sluier die door zijn overpeinzingen over zijn leven, over zijn verstand werd uitgespreid, — aan de prikkeling van zijn hooggespannen zenuwen en aan het geweldig drama, waarvan een dosis opium de tooneelen in zijn binnenste had opgeroepen. Zoo kwam het dat hij beefde voor dat licht en voor dien ouden man. Die aandoening was dezelfde als die wij zouden gevoelen tegenover Napoleon, of in tegenwoordigheid van ieder ander groot man in de schittering van zijn genie of met al den luister van zijn roem. „Wenscht mijnheer den Jezus te zien van Rafaël?" vroeg de oude man hem beleefd met een stem waarin een zekere metaalklank lag. En hij zette de lamp neer op een afgeknotte zuil, zoodat al het licht op de bruine kist viel. Bij het hooren van de gewijde namen van Jezus en van Rafaël ontsnapte den jonkman een gebaar van 21 nieuwsgierigheid. De koopman verwachtte dat en liet een springveer werken. Onmiddellijk schoof een paneel van de kist in een gleuf weg, viel neder zonder gedruisch en het schilderwerk was zichtbaar voor de bewonderende oogen van den onbekende. Bij den aanblik van die onsterfelijke schepping vergat hij al wat hij daar in dat magazijn gedroomd had, al de grillige invallen van zijn slaap, — hij werd weer een mensch, hij herkende in den ouden man een levend schepsel van vleesch en been en hij herleefde in de wereld der werkelijkheid. De teedere aandrang, de beminnelijke klaarheid van dat goddelijk aangezicht deden aanstonds hun werking op hem gevoelen. Het was alsof een hemelsche geur de helsche folteringen verdreef, die het merg van zijn gebeente verteerden. Op dien donkeren achtergrond scheen het, of het hoofd van den Zaligmaker uit de duisternis naar voren kwam; — een stralenkrans schitterde rondom zijn haardos, als wilde het licht niet verborgen blijven; — onder dat voorhoofd lag een welsprekende overtuiging die onweerstaanbaar stroomde uit iederen gelaatstrek. Die bloedroode lippen hadden zoo juist het woord des levens gesproken en onwillekeurig trachtte men de echo daarvan op te vangen. Men was geneigd aan de stilte een herhaling te vragen van de onvergetelijke gelijkenissen. Het Evangelie was verzinnelijkt in den rustigen eenvoud van die aanbiddenswaardige oogen, toevluchtsoord van alle gejaagde en geplaagde zielen. En het beste van den godsdienst was saamgevat in een onweerstaanbaren, verheven glimlach die het kort begrip van allen godsdienst scheen te verkondigen: Hebt elkander lief. Dat schilderstuk stemde tot een gebed, drong tot vergiffenis, verbande de zelfzucht en riep alle sluimerende deugden wakker. Met de verrukkingen van de muziek had dit meesterwerk van Rafaël gemeen, dat het u onder de onafwijsbare bekoring van de herinnering bracht, en zijn overwinning was zóó volledig, dat men den schilder vergat. 22 „Ik heb dit boek met goudstukken bedekt," — zeide de koopman koel. „Nu komt het uur van den dood " riep de jonkman uit, plotseling ontwakende uit een droom, waarvan de laatste schakel hem terug gebracht had naar de gedachte aan zijn noodlottige bestemming. „Ik heb dus toch gelijk gehad, toen ik je niet vertrouwde!" antwoordde de oude man en hij greep de beide handen van den jonkman en perste ze samen als in een schroef. De onbekende glimlachte weemoedig om de vergissing en zeide met zachte stem: „Maar, meneer, u behoeft niet bang te zijn er is alleen sprake van mijn leven en niet van het uwe Waarom zou ik niet een onschuldige list bekennen?... Ik ben alleen uw schatten komen zien om den nacht af te wachten, ... dan wil ik mij in alle stilte gaan verdrinken... Wie zou dat laatste genoegen misgunnen aan een man die de wetenschap en de poëzie heeft liefgehad?" De argwanende koopman onderzocht met zijn scherpzinnigen blik het bedrukte gezicht van zijn mislukten klant, terwijl hij aandachtig luisterde naar dat deze tot hem zeide. En weldra voelde hij zich gerustgesteld door den toon van die stem waarin de smart trilde, — of misschien ook las hij op dat verbleekte gelaat de droevige lotgevallen die dienzelfden dag de spelers ontroerd hadden. Hij liet de handen van den jonkman los, maar — dank zij de levenservaring van een honderdjarige — was er toch nog een weinig achterdocht bij hem overgebleven en ongemerkt strekte hij zijn arm uit naar een buffet om daarop te steunen, maar in waarheid om een dolk onder zijn bereik te hebben. „Is u misschien ambtenaar bij de schatkist en laat de staat u op uw salaris wachten?" De onbekende kon een glimlach niet onderdrukken en ontkende met een gebaar. „Heeft uw vader u wellicht wat al te hartstochtelijk 23 verweten dat u in deze wereld hebt weten binnen te dringen? Of is u onteerd?" „Wanneer ik mijzelven wilde onteeren, dan behoefde ik niet te sterven." „Hebben zij u bij geval in den schouwburg uitgefloten? Of is u genoodzaakt uw talent te vernederen door het schrijven van prullen om de begrafenis van uw minnares te betalen? Lijdt u aan de goudziekte? Is de verveling u te machtig? Zeg mij, welke dwaling jaagt u den dood in?" „Ik zou u willen vragen de oorzaak van mijn dood niet te zoeken in die alledaagsche beweegredenen die de overgroote meerderheid van alle zelfmoorden beheerschen. Bespaar mij de moeite u een ongehoord leed te ontsluieren dat zich trouwens niet in menschelijke taal laat omschrijven, en laat ik u alleen zeggen, dat ik in de diepste, de pijnlijkste, de wanhopendste armoede verkeer. En, — voegde hij er bij met iets in zijn stem dat in zijn ongetemde fierheid in tegenspraak scheen te zijn met wat hij zooeven gezegd had, ik wil niet bedelen, niet om hulp en niet om troost." „Hihi " Die twee lettergrepen die het eenige antwoord waren van den ouden man, leken op het geluid van een ratel. „Ik wil u niet dwingen mij iets te vragen en evenmin wil ik u laten blozen geen Fransche centime, geen Russische kopek, geen Duitsche Kreutzer, geen penning van de oude wereld, geen piaster van de nieuwe, niets bied ik u aan, geen goud, geen zilver en geen papier, — en toch zal ik u rijker en machtiger maken dan een grondwettig koning ooit kan zijn. De jonkman hield den ouden man voor kindsch en hij bleef onbewegelijk zonder te durven antwoorden. „Keer u eens om," — zeide de koopman en hij nam de lamp op en richtte het licht daarvan op den muur tegenover het portret, — „ziet u daar die ezelshuid?" De jonkman stond plotseling op en toonde eenige 24 verrassing, toen hij zag dat boven den stoel waarop hij gezeten had een stuk chagrijnleder aan den muur bevestigd was, ter grootte van de huid van een vos. En op onverklaarbare wijze straalde die huid in de diepe duisternis, die in het magazijn heerschte, een zóó sterk licht uit, dat zij een kleine komeet geleek. De jonge ongeloovige naderde den voorgewenden talisman die hem zou beschermen tegen het ongeluk en inwendig dreef hij er den spot mede. Maar de nieuwsgierigheid liet hem toch geen rust, — hij boog zich voorover om de huid achtereenvolgens van alle kanten te bezien, en weldra ontdekte hij de natuurlijke oorzaak van die zonderlinge lichtverspreiding. De zwarte korrels van het chagrijn waren zóó zorgvuldig gepolijst en geverfd, de grillige strepen waren zóó scherp getrokken dat, evenals bij de facetten van een granaat, de oneffenheden van dit Oostersche leder kleine brandpunten vormden die het licht sterk weerkaatsten. Onweerlegbaar toonde hij den ouden man de oorzaak van het verschijnsel aan, en het eenige antwoord van den ouden man was een veelbeteekenende glimlach. Die hooghartige glimlach deed den jongen geleerde een oogenblik vreezen, dat hij het slachtoffer was van het een of ander boerenbedrog. Hij wilde niet nog een raadsel meer medenemen in het graf en evenals een kind dat de geheimen van zijn nieuwe speelgoed wenscht te leeren kennen, keerde hij de huid plotseling om. „Haha, — riep hij uit, — hier is de afdruk van het zegel dat de Oosterlingen den stempel van Salomo noemen." „Kent u dien dan?" — vroeg de koopman en het was, of hij door zijn neusgaten meer denkbeelden uitademde dan de krachtigste woorden hadden kunnen uitdrukken. „Is er dan nog iemand op de wereld die onnoozel genoeg is om aan die dwaasheid te gelooven!" — riep de jonkman uit, geprikkeld door dien stillen, spot- 25 zieken lach. „Weet u niet," voegde hij er aan toe, „dat de mystieke vorm van dit zinnebeeld, dat een fabelachtige macht heet te vertegenwoordigen, niets anders is dan een voortbrengsel van Oostersch bijgeloof! Met hetzelfde recht mag men van sphinxen en griffoenen spreken die toch ook alleen in een zekere godenleer bestaan." „Wanneer u Oriëntalist is, dan wilt u misschien wel deze verklaring lezen." Hij bracht de lamp dicht bij den talisman dien de jonkman vasthield met de binnenzijde naar buiten, en toonde hem een letterschrift dat in het celweefsel van die wonderdoende huid was ingelegd, alsof het aldus was voortgebracht door het dier waaraan de huid indertijd had toebehoord. „Ik erken," — zeide de onbekende, — „dat ik niet begrijp op welke wijze men die letters zoo diep heeft kunnen graveeren in de huid van een woudezel." Hij keerde zich om naar de tafels die beladen waren met kostbaarheden, en zijn oogen, schenen daar iets te zoeken. „Wat verlangt u?" vroeg hem de oude man. „Ik zoek een instrument om die huid door te snijden. Ik zou willen zien hoe die letters daar zijn aangebracht." * De oude man gaf hem zijn dolk. De onbekende trachtte nu de huid los te werken op de plaats waar de woorden geschreven stonden, maar wanneer hij een dunne laag van het leder verwijderd had, kwamen de letters weer zóó duidelijk voor den dag en zóó volkomen gelijk aan de letters aan de oppervlakte, dat hij een oogenblik meende nog niets van het leder te hebben weggenomen. „De industrie van den Levant heeft geheimen die niemand anders verstaat," — zeide hij, terwijl hij eenigszins ongerust het Oostersche inschrift bekeek. „Ja," — zeide de oude man, — „het is altijd beter aan de menschen de schuld te geven dan aan God." 26 Daar stonden de woorden in het Sanskriet, de oude taal der Hindoes, en hun beteekenis was ongeveer als volgt: ALS GIJ MIJ BEZIT, ZULT GIJ ALLES BEZITTEN, MAAR UW LEVEN ZAL MIJ TOEBEHOOREN. GOD HEEFT HET ALDUS GEWILD. BEGEER SLECHTS EN UWE BEGEERTEN ZULLEN VERVULD WORDEN, MAAR REGEL UW WENSCHEN NAAR UW LEVEN. TELKENMALE ALS GIJ IETS WILT, ZAL IK VERMINDEREN EVENALS HET AANTAL DER U TOEGEDACHTE DAGEN WILT GIJ MIJ HEBBEN, NEEM MIJ. GOD ZAL U VERHOOREN. ZOO ZIJ HET „U leest het Sanskriet heel vlot," — zeide de oude man. „Hebt u misschien in Perzië of in Bengalen gereisd?" „Neen, meneer," — antwoordde de jonkman, terwijl hij nieuwsgierig de huid betastte, die door haar gebrek aan buigzaamheid aan een metaalblad deed denken. De oude koopman plaatste de lamp weer op de zuil, waar hij ze had weggenomen en onderwijl zag hij naar den jonkman met een koele ironie in zijn blik, die scheen te zeggen: „Hij denkt al niet meer aan sterven." „Is het een grap of is het een geheimenis?" vroeg de jonge onbekende. De oude man schudde zijn hoofd en zeide ernstig: „Dat zou ik niet kunnen zeggen. Ik heb de ontzettende macht die deze talisman verleent, aan mannen aangeboden die meer geestkracht bezaten dan u tot uw beschikking schijnt te hebben. Zij spotten met den betwistbaren invloed dien hij op hun toekomstig lot zou 27 hebben, maar geen van hen allen heeft het durven wagen de overeenkomst aan te gaan die hun door ik weet niet welke macht was voorgelegd. Ik heb evenals zij gedacht, — ik twijfelde en daarom heb ik mij onthouden...." „Hebt u het niet eens beproefd?" viel de jonkman hem in de rede. „Beproeven!" — antwoordde de oude man, — „wanneer u boven op de zuil van het Vendöme-plein stondt, zoudt u dan beproeven of u kondt vliegen? Kan men den loop van het leven tegenhouden? Vóór dat u hierbinnen kwam, was u besloten een einde aan uw leven te maken, — en op eenmaal worden uw gedachten in beslag genomen door een geheim en u denkt niet meer aan den dood. Wat is u nog jong! Alsof niet elke dag u een raadsel zal voorleggen dat heel wat belangwekkender is dan dit! Luister eens! Toen ik jong was, heb ik diepe armoede geleden en voor mijn brood moeten bedelen. En toch ben ik nu honderd en twee jaar en ik ben millionnair. Het ongeluk heeft mijn vermogen opgebouwd en de onwetendheid heeft mij wijs gemaakt. In enkele woorden zal ik u een groot geheim van het menschelijk leven onthullen. De mensch put zich uit door twee handelingen die hij instinktmatig verricht en die de bronnen van zijn bestaan verdrogen. Twee werkwoorden volstaan om alle vormen te noemen, waarin alle oorzaken van den dood zich voordoen: WILLEN en KUNNEN. Tusschen die beide uitersten van het drijven der menschen ligt nog een andere formule, waarin de wijzen gelooven en daaraan heb ik het geluk en dan langen duur van mijn leven te danken. WILLEN verteert ons en KUNNEN vernielt ons, — maar WETEN laat onze broze levenskrachten in een onafgebroken toestand van kalmte. Zoo zijn dan de begeerte en de wil in mij gestorven, de gedachte heeft ze gedood. De beweging, het kunnen heeft zich opgelost in het natuurlijke spel van mijn organen. In het kort gezegd, ik heb mijn 28 leven geplaatst, niet in het hart dat bestemd is te breken en niet in de zintuigen die afslijten, maar in het verstand dat blijft en alles overleeft. Niets heeft ooit mijn ziel of mijn lichaam kunnen deren. En toch heb ik de heele wereld gezien. Mijn voeten hebben de hoogste bergen van Azië en van Amerika beklommen. Ik heb alle menschelijke talen geleerd en onder allerlei regeeringsvormen geleefd. In alle hoofdsteden van Europa heb ik zaken gedaan, zonder vrees heb ik mijn goud aan de wigwam van de wilden toevertrouwd... Met één woord, ik heb alles verkregen, omdat ik alles heb weten te versmaden. Ik heb niets anders begeerd dan te zien. En zien is dat niet weten? O, weten, jonge vriend, is dat niet het genot van onze instinkten, — is dat niet den kern zelf van het feit ontdekken en er zich van meester maken? Wat blijft er over van een stoffelijk bezit? een gedachte. Bedenk dus hoe schoon het leven is van een mensch die den afdruk van alle werkelijkheden op zijn gedachten weet over te brengen en daaruit duizend genietingen put, ontdaan van alle aardsche bezoedeling. Mijn uitspattingen bestonden in de aanschouwing van zeeën en volken en bosschen en bergen. Ik heb alles gezien, maar rustig en zonder vermoeienis. Ik heb nooit.iets begeerd, maar alles verwacht. Ik heb het heelal doorwandeld, alsof het de tuin van mijn landgoed was. Wat de menschen verdriet en liefde noemen, eerzucht, tegenspoed en droefenis, het is voor mij niets anders dan denkbeelden die ik in droombeelden omzet, — in plaats van ze te ondergaan, geef ik er taal en uitdrukking aan, — in plaats van dat ik mijn leven door hen laat verslinden, geef ik er een dramatischen vorm aan en vermaak er mij mede, alsof het romans waren die ik met mijn geestesoog las. Ik heb mijn organen nooit afgemat en daar dank ik het aan, dat ik nu nog een stevige gezondheid geniet. Mijn ziel heeft al de krachten verworven waarvan ik nooit misbruik heb gemaakt, en mijn hoofd is nog beter voorzien dan mijn magazijnen. Ik breng 29 verrukkelijke dagen door, alleen door met de oogen van mijn verstand naar het verleden te zien. Heele landen en uitgestrektheden van den Oceaan roep ik voor mij op. Ik heb een denkbeeldig serail, waar ik alle vrouwen bezit die ik nooit heb aangeraakt. Menigmaal zie ik uw oorlogen en uw omwentelingen en ik veroordeel ze of spreek ze vrij. Zoo heb ik mij het vermogen eigen gemaakt het heelal voor mij te doen verschijnen en mij te bewegen zonder gehinderd te worden door de boeien van ruimte en tijd. Dat is een verbinding van kunnen en willen. En ligt de wijsheid niet op den weg van het weten? Is de waanzin niet veelal de overdrijving van een wil en van een macht? „Welaan dan, ja ik wil het leven leven tot in zijn uitersten!" zeide de onbekende, terwijl hij de ezelshuid greep. „Jonge man, bedenk u wel I" riep de oude man met ongeloofelijke levendigheid. „Ik had een leven gekozen van studie en van denken, maar de honger is mijn deel geweest. Ik weiger het slachtoffer te zijn van een klopgeestengeloof of van uw oosterschen talisman, maar evenmin wensch ik het voorwerp te zijn van uw liefdevolle pogingen om mij hier vast te houden in een wereld die geen plaats voor mij heeft.".... En terwijl hij den talisman krampachtig vastgreep en den ouden man aanzag, vervolgde hij: „Ik verlang een vorst el ij ken maaltijd, een bedwelmend feest, onze eeuw waardig en in alle opzichten volmaakt. Ik verlang dat mijn gasten jong en geestig en onbevooroordeeld zullen zijn en vroolijk, tot aan den waanzin. Laat de wijnen die elkander opvolgen, steeds machtiger en meesleepender zijn en ons drie dagen lang in den zevenden hemel huisvesten. En laat deze macht verheerlijkt worden door vrouwen die verlangen naar de bruiloft. Ik wil dat de woeste ongebondenheid ons meesleurt in haar zegekar met de vier paarden tot over de grenzen van de wereld en ons dan nederzet aan een onbekend strand. Laten de zie- 30 len ten hemel varen of zich wentelen in het slijk, — dat is mij om het even, ik beveel die sombere macht dat zij alle uitingen van de vreugde in één enkele vreugde samensmelt. Ja, ik wil al de verrukkingen van den hemel en van de aarde in een laatste omhelzing genieten en dan wil ik sterven. Heidensche liefdefeesten, zangen die de dooden doen ontwaken, kussen zonder einde, waarvan het geluid over Parijs waart als het knarsen van den brand en allen ook de zeventigjarige echtvrienden verjongt." Een schaterlach uit den mond van den ouden man klonk, in de ooren van den jongen krankzinnig als een verward geraas uit de hel en ondanks zichzelven zweeg hij. „Zoudt ge meenen," — vroeg hem de koopman, — „dat de vloer zich plotseling zal openen om rijk voorziene tafels en gasten uit een andere wereld binnen te brengen? Neen, jonge lichtmis, die ge zijt. Ge hebt het verbond geteekend en daarmede is alles gezegd. Al uw verlangens zullen zorgvuldig bevredigd worden, maar ten koste van uw leven. De kring van uw dagen die door deze huid wordt voorgesteld, zal zich inkrimpen al naar de wenschen die ge zult uitspreken. De brahmaan aan wien deze talisman vroeger heeft toebehoord, heeft mij uiteengezet dat er een geheimzinnige overeenkomst zou gelegd worden tusschen den levensloop en de verlangens van den bezitter. Uw eerste verlangen is alledaagsch, — ik zou het kunnen verwezenlijken, maar ik laat de zorg daarvoor over aan de gebeurtenissen van uw nieuw bestaan. En ten slotte, — u wilde immers sterven? nu dan, uw zelfmoord is alleen uitgesteld." „Wij zullen zien, meneer, hoe lang het nog duurt, eer zich mijn lot ten goede keert. Maar wanneer u niet den spot drijft met een ongelukkige, dan wensch ik, om mij te wreken over een zoo noodlottig dienstbewijs, dat u verliefd, zult worden op een danseres. Dan zult u leeren het geluk te beseffen van de zonde 31 der ontucht en misschien zult u dan ook iets kwistiger worden met de goederen, die u zoo wijsgeerig hebt opgespaard." Toen ging hij heen en hij hoorde niet meer de diepe zucht die oprees uit de borst van den ouden man. Onze jonge onbekende ging door de zalen, daalde de trappen af, steeds gevolgd door dien dikken jongen met zijn bolle wangen, die vergeefsche moeite deed hem bij te lichten. Hij holde met de snelheid van een dief die op heeterdaad betrapt is. Zelfs bespeurde hij de buitengewone buigzaamheid niet van de ezelshuid die zoo lenig geworden was als een handschoen en die hij in de zak van zijn mantel kon wegbergen, hetgeen hij dan ook werktuigelijk deed. Op hetzelfde oogenblik dat hij naar buiten stormde en zich op den weg bevond botste hij tegen drie jonge lieden aan die gearmd met elkander liepen. „Lompert!" „Stommeling 1" Aldus de sierlijke begroetingen die zij met elkander wisselden. „Wel, het is Rafaël!" „Wel, wij zochten je juist!" „Och, ben jij daar!" Die vriendschappelijke woorden volgden op de scheldwoorden, zoodra het licht van een lantaarn hun aangezicht bescheen. „Maar, beste vriend," — zeide de jonge man dien hij bijna omver geloopen had tot Rafaël, — „je gaat toch met ons mee!" „Wat is er aan de hand?" „Ga maar vast met ons mee, dan zullen wij het je wel onderweg vertellen." Met geweld of vrijwillig, hoe het ook zij, zijn vrienden namen Rafaël in hun midden en gearmd gingen zij verder naar den Pont des Arts. „Beste vriend, — zeide degeen die voor hen allen het woord voerde, — wij zijn al een week zoekende 32 naar je. Aan het achtenswaardige hotel Saint-Quentin wist men ons niets anders te zeggen dan dat je naar buiten vertrokken waart. En toch zien wij er waarlijk niet uit, alsof wij schuldeischers of deurwaarders zijn. Maar dat willen wij in het midden laten. Rastignac had je den avond te voren in den schouwburg gezien en het werd nu voor ons een zaak van onze eigenliefde dat wij er zekerheid van wilden hebben, of je in de Champs-Elysées op een boomtak zat, of dat je misschien voor twee stuivers ging slapen in een van die liefdadigheidsinrichtingen waar de bedelaars over een gespannen koord liggen te slapen, — of wel, dat, je gelukkig in de liefde, je tent hadt opgeslagen in het een of ander boudoir. Wij vonden je nergens en wij waren ontroostbaar over het verlies van een man die met genoeg genie gezegend was om zoowel aan het hof als in de gevangenis daarmee een goed figuur te maken. Wij spraken er al van je heilig te verklaren en, op mijn woord, het deed ons leed dat wij je moesten missen." Op dat oogenblik waren zij juist aan den Pont des Arts gekomen, en, zonder naar hen te luisteren, keek Rafaël naar de Seine, wier bruisende wateren de lichten van Parijs weerspiegelden. Aan den oever van die rivier waarin hij nog zoo kort geleden den dood had willen zoeken, waren de voorspellingen van den ouden man in vervulling gegaan, — zijn stervensuur was onherroepelijk uitgesteld. „Werkelijk, het deed ons leed, — hernam zijn vriend die op hetzelfde onderwerp doorging, — er is sprake van een combinatie waarin wij je wenschten op te nemen, om je buitengewoon hooge verdiensten, dat wil zeggen, als een man die zich boven alles weet te plaatsen. De goocheltoer waarmede het grondwettelijke goochelballetje onder den koninklijken beker wordt weggemoffeld, is tegenwoordig aan de orde van den dag. Zooals je weet is tegenwoordig het gezag verplaatst van de Tuileriën naar de dagbladen. 33 3. Het Ongelukshuidje. 33 Maar daar komt nog iets bij, datje met weet De regeering, dat wil zeggen, de keurbende van bankxers en advokaten, heeft de noodzakelijkheid ingezien het goede Fransche volk te bedotten met nieuwe woorden en oude denkbeelden, zooals trouwens ten allen tijde het kenmerk is geweest van alle wijsgeeren en van alle sterke mannen. Om kort te gaan, er is een dagblad opgericht, gewapend met twee of drie maal honderdduizend francs, met het doel een oppositie te voeren die de ontevredenen bevredigt zonder de reeeerine te schaden. Vrijheid en dwingelandij, godsdienst en ongeloof, het is ons alles om het even. Voor ons komt het er alleen op aan, onze denkbeelden voor zooveel per regel te verkoopen, eiken dag aan kostbare maaltijden aan te zitten, voor onszelven een behoorlijk aandeel te veroveren in de liefde van schoone vrouwen, al duurt die dan ook niet langer dan een dag _ wij, de ware volgelingen van Mephisto, hebben ons vereenigd om de openbare meening een weinig op te knappen, den acteurs van het groote leven een nieuw pakje te bezorgen, een nieuw uithangbord aan de regeeringstent te spijkeren, — en dat alles op voorwaarde dat het ons zal vrijstaan ons over vorsten en volken vroolijk te maken, des avonds onze meening van den morgen vergeten te zijn en verder een genoegelijk en aangenaam leven te leiden. Wij hadden jou de leidingvan deze kluchtige onderneming toegedacht en wij nemen je daarom mee naar het middagmaal dat vandaag door den stichter van dat dagblad ten beste wordt gegeven. Het is een bankier die zijn zaken aan kant heeft gedaan, en aangezien hij niet weet wat hij met zijn goud beginnen moet, heelt hij besloten het tegen geest en vernuft in te wisselen. Te zult er als een broeder ontvangen worden en wij zullen er je begroeten als den koning van alle opposanten, die voor niets terugschrikken en die de geheimste bedoelingen van alle groote mogendheden ontdekken, lang voordat deze bedoelingen hebben. 34 Taillefer, onze gastheer, heeft ons beloofd alle hedendaagsche festijnen verre achter zich te laten. Hij is rijk genoeg om groot te zijn in alle kleinigheden en om met zwier en bevalligheid te zondigen... Niet waar, Rafaël?" „O, zeker, — antwoordde de jonkman, minder verbaasd over de vervulling van zijn wenschen, dan wel verrast door de natuurlijke wijze waarop de gebeurtenissen elkander opvolgden. Ofschoon het hem onmogelijk was aan een bovennatuurlijken invloed te gelooven, bewonderde hij de toevalligheden van de menschelijke lotsbestemming. „Maar je zegt ja alsof je aan den dood van je grootvader dacht, — zeide een van de anderen tot hem. „Ja, ja," — zeide Rafaël met een zekere eenvoudigheid in zijn stem, die zijn vrienden, de hoop van het vaderland, deed glimlachen, „vrienden, ik dacht daar, dat wij op het punt staan groote smeerpoetsen te worden. Tot nu toe waren wij goddeloos tusschen twee wijnmerken, wij spraken kwaad van het leven als wij dronken waren, en terwijl wij bezig waren met onze spijsvertering, verachtten wij de menschen en de dingen. Onschuldig in de daden, waren wij overmoedig in woorden; maar zoodra wij door het heete ijzer van de politiek gebrandmerkt zijn, gaan wij het kerkerhol binnen en verliezen wij onze illusies. Wanneer men aan niets meer gelooft dan aan den duivel, dan mag men . het paradijs van de jeugd betreuren. O, vrienden, wanneer onze eerste zonden zoo zalig waren, dan ligt dat daaraan, dat wij ze opsierden en ze belangwekkend maakten met onze wroegingen. Maar nu...." „O, nu hebben wij wel iets beters," — viel een hem in de rede. „Wat dan," — vroeg een ander. „De misdaad." „Dat woord is hoog als de galg en diep als de Seine," — antwoordde Rafaël. 35 „Neen, je begrijpt mij niet Ik spreek van politieke misdaden. Sinds van morgen is er maar één soort van leven dat ik benijd en dat is het leven van de samenzweerders. Ik weet niet of mijn meening tot morgen zal standhouden, maar van avond voel ik niets dan walging voor het fletse leven van onze beschaving, glad en recht als een spoorwegstaaf. Ik stel hartstochtelijk belang in onze nederlaag bij Moskou, in het wedervaren van den Rooden Kaper, en niet minder in het bestaan van alle smokkelaars " JEmilie," zeide de jonge dichter die naast Rafaël Uep, „wil je wel gelooven dat ik soms aanvechting voel priester te worden en buiten in de eenzaamheid een plantenleven te gaan leiden." „En zou je dan eiken dag je getijboek lezen?" „Ja, zeker." „Je bent een aansteller." „Wij lezen toch wel kranten!" „Niet kwaad voor een journalist. Maar zeg zulke dingen niet te luid. Wij zijn aan alle kanten omringd door abonnés. Het dagblad is het evangelie voor de moderne samenleving en de vooruitgang is merkbaar." „Hoe bedoel je?" „De hoogepriesters zijn niet verplicht te gelooven en het volk ook niet." Zoo waren zij al pratend aangekomen voor een groot huis in de Rue Joubert. Emilie was een dagbladschrijver die meer roem verworven had met niets te doen, dan menig ander door zijn werk. Hij was een stoutmoedig beoordeelaar, scherp en bijtend en hij bezat al de deugden van zijn gebreken. Oprecht en vroolijk van aard, kon hij een vriend menig scherp woord in het gezicht zeggen, maar als diezelfde vriend afwezig was, zou hij hem ridderlijk verdedigen. Hij spotte met alles, zelfs met. zijn eigen toekomst. Altijd lijdend aan geldgebrek, was hij er toch niet toe te bewegen aan het werk te 36 gaan. Soms lag er in een woord van hem een heel boek opgesloten, terwijl in de boeken van anderen soms geen enkel woord te vinden was. Met niets was hij zoo gul als met zijn beloften die hij trouwens nooit nakwam. Zijn voorspoed en zijn roem waren hem als een kussen waarop hij rustig sliep, terwijl hij het gevaar liep dat zijn oude dag hem eenmaal in het gasthuis vinden zou. Als vriend was hij trouw tot het schavot, zijn onverschilligheid was niets dan bluf en hij was eenvoudig als een kind. Zij waren de voorname woning binnengegaan en Emile maakte Rafaël opmerkzaam op de welriekende bloemen en planten die de trappen versierden. „Daarboven zullen wij drinken en lachen, dat beloof ik je. Ik hoop dat wij de overwinnaars zullen zijn en dat al die hoofden voor ons in het stof zullen buigen." Intusschen waren zij de zaal binnengetreden, die schitterde van verguldsel en licht en waar zij onmiddellijk begroet werden door alle merkwaardige jonge mannen van Parijs. Daar waren schilders die met hun eerste proeve om den prijs dongen met de groote meesterwerken. Verder een schrijver van wien onlangs een frisch en krachtig boek verschenen was dat aan de jonge school nieuwe wegen opende. Weer verder een beeldhouwer, een krachtig en oorspronkelijk genie, in gesprek met een van die koele spotters die, al naar het valt, nu eens nergens iets goeds willen erkennen, en dan weer alles bewonderen. Hier zag men den geestigsten van onze karikatuurteekenaars die trachtte enkele puntdichten op te vangen om ze straks met zijn potlood op het papier te brengen. Ginds een jong en moedig schrijver die beter dan iemand anders het diepste wezen van staatkundige gedachten wist na te sporen of al spelende den aard van een vruchtbaar schrijver te bepalen. Men zag hem een oogenblik spreken met een dichter, wiens geschriften alle werken van den tegenwoordigen tijd zouden verpletteren, wanneer zijn talent slechts 37 eenigszins op gelijke hoogte stond met zijn haat. Beiden deden hun best de waarheid niet te zeggen en toch niet te liegen Een beroemd musicus troostte met spottende stem een jeugdig staatsman die onlangs van de tribune was gevallen zonder zich te bezeeren. Jonge schrijvers zonder stijl zag men samengaan met jonge schrijvers zonder denkbeelden, dichterlijke prozaschrijvers met prozaïsche dichters. Ten slotte zag men er ook twee of drie geleerden die nu eenmaal bestemd zijn de gedachtenwiaseling te smoren en enkele blijspelschrijvers wier vergankelijk schijnsel deed denken aan de vonken van den diamant, die ook geen warmte en geen licht geven. De gastheer had de eenigszins bezorgde vroolijkheid van iemand die tweeduizend kronen uitgeeft. Van tijd tot tijd keek hij ongeduldig naar de deur en riep hij een gast die zich had laten wachten. Daar was hij, de notaris die dienzelfden morgen zijn hulp verleend had bij de oprichting van het dagblad. Een knecht, in het zwart gekleed, kwam de deuren openzetten van een ruime eetzaal en zonder plichtpleging gingen allen naar binnen en zochten hun plaats aan een uitgestrekte tafel. Nog even wijdde Rafaël een blik aan de zalen die hij op het punt stond te verlaten. Zijn wensch was zeker volledig verwezenlijkt. Goud en zijde waren aan die vertrekken niet gespaard. Tallooze kaarsen in vorstelijke kroonluchters verhelderden het snijwerk en gaven aan het brons en de rijke kleuren van het ameublement een ongeëvenaarden glans, Zeldzame bloemen verspreidden een zachten geur. Alles, tot zelfs de draperiën ademde een goeden smaak die zich op niets liet voorstaan en over alles lag een waas van dichterlijke bevalligheid, waarvoor de verbeelding van een man zonder geld niet ongevoelig kon zijn. „Een inkomen van honderdduizend francs is een niet te versmaden aanvulling van den catechismus en daarmee kan het niet moeielijk zijn de zedeleer te be- 38 oefenen," — zeide hij al zuchtende. „De deugd zooals ik mij die voorstel, kan niet te voet gaan. Voor mij is de zonde een vlieringkamer en versleten kleeren, een zomerhoed in den winter en schulden bij den portier. O, mocht ik maar een jaar, of zes maanden in deze weelde leven en dan sterven. Dan zou ik duizend levens geleefd hebben!" „Och, kom," — zeide Emile die hem gehoord had, „je verwart het rijtuig van den geldman met het geluk. Wat zou je spoedig walgen van je schatten, wanneer je bemerkte dat zij je de kans benamen om iets meer dan een gewoon mensch te zijn. Heeft een kunstenaar ooit geaarzeld tusschen de armzaligheden van den rijkdom en den rijkdom van de armoede? Hebben wij er geen behoefte aan, altijd te worstelen en te strijden? Zorg daarom dat je maag klaar is voor het gevecht," — en met een breed gebaar wees hij hem op het verheven, driewerf gezegende schouwspel dat de eetzaal aanbood van den kapitalistischen hans. „Die man," — hervatte hij, — „heeft alleen voor ons al zijn geld opgestapeld. Hij doet mij denken aan een spons en het komt er nu maar op aan die voorzichtig uit te knijpen, vóórdat de erfgenamen er aan te pas komen Wat zijn die bas-reliefs aan den muur prachtig in stijl! En die luchters en die schilderijen, wat een smaakvolle weelde! Wanneer men zijn benijders gelooven mag, dan heeft deze man tijden de Revolutie een Duitscher vermoord en nog eenige andere menschen, waaronder zijn beste vriend en de moeder van dien vriend. Kun jij je voorstellen dat er plaats voor zulke misdaden zou zijn onder de peper en zout lokken van dien achtenswaardigen Taillefer. Hij ziet er zoo door en door braaf uit. Zie eens hoe dat zilverwerk flonkert en elke lichtstraal zou voor hem een dolksteek zijn? — och kom! dan zou je even goed in Mohammed kunnen gaan gelooven. Wanneer die geruchten juist waren, dan zouden hier dertig mannen van gemoed en van talent zich opmaken om het bloed 39 van een familie te drinken en wij beiden, met al onze oprechtheid en onze geestdrift, wij zouden daaraan medeplichtig zijn! Ik krijg lust onzen kapitalist te gaan vragen, of hij een fatsoenlijk man is...." „Neen, nu niet," — riep Rafaël," — maar wanneer hij stomdronken is Dan is het diner afgeloopen." De beide vrienden gingen lachende zitten. Allereerst en nog meer met een snellen oogopslag dan met woorden, betaalde elke gast de schatting van zijn bewondering aan den vorstelijken aanblik dien de tafel aanbood. Het was als versch gevallen sneeuw, waarop de met een lichtbruin broodje gekroonde couverts zich in regelmatige volgorde verhieven. Het kristalwerk weerkaatste de kleuren van den regenboog, de waskaarsen wierpen hun lichtglansen tot in het oneindige en de spijzen die onder zilveren dekschotels geplaatst waren, wekten zoowel den eetlust als de nieuwsgierigheid op. Er werd zeer weinig gesproken. De tafelburen keken elkander aan. De Madera-wijn werd rondgediend. Toen verscheen de eerste gang in al zijn glorie, waard door alle kenners geprezen te worden. Witte en roode Bordeaux- en Bourgogne-wijnen werden met koninklijke mildheid geschonken. Dit eerste gedeelte van het festijn kon men in alle opzichten het best vergelijken met de expositie van een klassiek treurspel. Het tweede bedrijf werd iewat woordenrijker. Elke gast had behoorlijk gedronken van verschillende gewassen al naar zijn smaak, zoodat er bij het wegruimen van dien gang een stormachtige gedachenwisseling gaande was, verscheiden neuzen een purperkleur begonnen aan te nemen en de oogen glinsterden. Gedurende dien dageraad van de dronkenschap bleven de gesprekken nog binnen de perken van de beleefdheid, maar langzamerhand zochten de plagerijen en geestigheden zich een uitweg. Spoedig verhief de laster zijn kleinen slangenkop en sprak met een dun stemmetje. Enkele geveinsden luisterden aandachtig en hoopten hun verstand bijeen te houden. De 40 tweede gang vond de gemoederen dus tamelijk verhit. Iedereen at onder het praten en praatte onder het eten, — men dronk zonder acht te slaan op de samenvloeiing van al die vochten, zóó verlokkelijk waren zij en zóó besmettelijk was het voorbeeld. Taillefer wilde zijn gasten aanwakkeren en liet de geweldigste merken van den Rhöne aanrukken. Losgelaten als paarden die zoo juist de pleisterplaats verlaten hebben, aangevuurd door den langverbeiden, maar eindelijk overdadig geschonken Champagne-wijn, lieten zij aan hun gedachten den vrijen loop in de ruimte van die redeneeringen, waar niemand naar luistert, en begonnen zij geschiedenissen te verhalen zonder toehoorders en herhaalden zij honderd maal hun vragen die onbeantwoord bleven. Het festijn ontplooide zich en liet zijn volle stem hooren die uit duizend verwarde geluiden was samengesteld, aanzwellend als een crescendo van Rossini. Toen volgden de arglistige toasten e& de zwetserijen en de uitdagingen. Het was alsof een ieder twee stemmen had. Er kwam een oogenblik dat de heeren allen tegelijk spraken en de knechten glimlachten. Die warreling van woorden, waarin onbegrijpelijke machtspreuken en zondering uitgedoste waarheden met elkander in botsing kwamen, te midden van luide kreten en voorloopige uitspraken en onherroepelijke vonnissen, zooals in een veldslag de kogels en de granaten elkander kruisen, dat alles zou zonder twijfel een wijsgeer belangstelling hebben ingeboezemd door de zonderlingheid van de gedachten, — het zou een staatsman verrast hebben door de eigenaardigheid van de stelsels. Medegesleept door een soort van stormwind, wilden zij alle wetten omverwerpen die de beschaving in stand houden, en zonder het te weten, schikten zij zich in den wil van God die in de natuur het goed en het kwaad in leven houdt en voor zichzelven alleen het geheim bewaart van hun eindeloozen strijd. Woedend en dwaas, was de woordenwisseling in zekeren zin een 41 sabbat van den menschelijken geest. „Hoe heet die jonge man daarginds?" vroeg de notaris, terwijl hij naar Rafaël wees, — „ik meen dat ik hem Valentin heb hooren noemen." „Wat praat u van Valentin zonder meer?" zeide Emile lachende, — „hij is een afstammeling van de Valentinois en nog vroeger van Keizer Valens. Hij zou u kunnen bewijzen dat hij de wettige erfgenaam is van het Oostelijk Keizerrijk en als wij den Sultan rustig in Constantinopel laten zitten, dan is dat pure goedheid van ons en ook misschien een weinig uit gebrek aan geld en soldaten." De notaris verzonk weer in zrjn gemijmer en begon weldra • opnieuw te drinken. Met een notarieel gebaar bekende hij zichzelven dat hij geen kans zag Valence en Constantiopel, den Sultan en Keizer Valens tot klanten te bekomen. „De vernieling van al die mierennesten, van BabyIon, Tyrus, Carthago en Venetië dunkt mij een waarschuwing die door een spotzieke macht tot den mensch gericht wordt," — zeide Claude Vignon, een schijver die voor Bossuet speelde tegen tien stuivers per regel. „Wie weet misschien zijn Mozes en Richelieu en Robespierre en Napoleon éénzelfde man die telkens weer voor den dag komt, evenals een komeet aan den hemel." „Waarom zouden wij de Voorzienigheid op de vingers kijken?" meende Canalis, de ballade-fabrikant. „Komaan, daar hebben wij de Voorzienigheid ook!" Ik geloof niet dat er iets op de wereld zoo rekbaar is. „Menschen en gebeurtenissen zijn niets," — zeide Massol, de republikein, — „in de politiek en in de wijsbegeerte bestaan er alleen beginselen en denkbeelden." „Het is ontzettend! Het zou u dus niets kosten uw vrienden om een enkel woord naar het schavot te stu- 42 ren?'' I . „Maar, meneer, een mensch die wroeging heeft, is juist de grootste misdadiger, want hij heeft tenminste eenig besef van de deugd... Peter de Groote en de Hertog van Alva waren niets anders dan stelsels.... Maar ten "slotte, de vrijheid heeft de anarchie in haar gevolg, de anarchie voert naar het despotisme en het despotisme eindelijk weer naar de vrijheid. Millioenen zijn gesneuveld zonder een van die stelsels duurzaam in stand te kunnen houden. Het zal dan ook wel de noodlottige cirkel zijn, waarin de zedelijke wereld altijd blijft draaien. Wanneer een mensch meent dat hij de wereld vooruitgeholpen heeft, dan heeft hij hoogstens de dingen een weinig verplaatst." „Als dat waar is," — riep Cursy, de blijspelschrijver, — dan drink ik op de gezondheid van Karei den Tiende, den vader van de vrijheid." „En waarom niet?" — zeide Emile. „Wanneer het despotisme in de wetten huist, dan vindt men de vrijheid in de zeden." „Mijn waarde, aan Napoleon hebben wij tenminste den roem te danken!" riep een zeeofficier die nog nooit verder van huis was geweest dan de havenman Brest. Och wat! de roem is een treurig bezit. Hij kost duur en bederft gauw. De roem is de zelfzucht van de groote mannen, zooals het geluk dat is van de gekken." „Meneer, u is wel gelukkig...." „De eerste man die de greppels uitvond, moet een zwak man geweest zijn. De beide uitersten van de zedelijke wereld, de wilde en de denker hebben beiden gelijken afschuw van het bezit." „Het is wat moois!" riep Cardot, de notaris, — „wanneer er geen eigendom was, hoe zouden wij dan akten kunnen opmaken?" „En de pastoor werd den volgenden dag dood in zijn bed gevonden?" 43 „Wie spreekt daar van dood?... Maak geen gekheid ik heb een oom." „U zoudt er u vermoedelijk bij neerleggen, wanneer u hem moest verliezen." „Hoe kan men zoo iets vragen!" „Luister, heeren,... een manier om zijn oom om hals te brengen Men heeft een stevigen, welge- danen oom van tenminste zeventig jaar, — dat is het beste soort. Laat hem onder het een of ander voorwendsel een paté de foies gras opeten." „Maar mijn oom is lang en mager, heel gierig en erg matig!" „Zulke ooms zijn monsters die misbruik maken van het leven." De man van de ooms ging verder. „Terwijl hij bezig is met zijn spijsvertering komt ge hem vertellen dat zijn bankier zijn betalingen gestaakt heeft." „En als hij daartegen bestand is?" „Dan laat je een knap meisje op hem los." „Maar ondersteld dat hij " en hier volgde een negatief gebaar. „Dan is het geen oom.. een oom is van nature een hekkespringer." „De stem van Malibran heeft twee tonen verloren." „Niets van waar, meneer." „Ik zeg u van ja, meneer." „Ja en neen, dat is het kort begrip van alle godsdienstige en staatkundige en letterkundige twisten... Een mensch is een nar die over de afgronden heendanst." „Dus, als ik u gelooven moest, dan was ik een gek!" „Integendeel, juist omdat u mij niet gelooft." „Ja, zeker, het onderwijs,... grooter boerenbedrog bestaat er niet op de heele wereld. Voor den een beteekent het de namen te leeren van het paard van Alexan- der en van den dog Berecillo Voor anderen betee- kent goed onderwijs dat men op zijn tijd een testament kan verdonkeremanen en daarna netjes verder leven, algemeen geacht en gezien." 44 „Jelui zijn allemaal dronken!" „Het verstand heeft alles vermoord. De onbegrensde vrijheid brengt de volken tot den zelfmoord. Zij vervelen zich doodelijk net als een Engelsche millioennair." „Weet u wel dat een weinigje fosforus meer of minder beslist, of iemand een genie of een misdadiger is, een geestig man of een idioot...." „Het is een schande, zooals de deugd behandeld wordt...." „Laten wij daar maar niet over praten uw deugd is Achilles zonder hiel." „Wil je wedden dat ik een flesch Champagne in één teug leegdrink?" „Zij zijn zoo dronken als matrozen " zeide een jonkman die heel ernstig zijn vest te drinken gaf. „Ja, meneer, tegenwoordig bestaat het regeeren daarin, dat men de openbare meening laat regeeren." „De openbare meening.... maar dat is de verdorvenste van alle ontuchtige vrouwen. Als men de heeren van de moraal en van de politiek gelooven wou, dan zou men aan hun wetten de voorkeur moeten geven boven de natuur, en zou de openbare meening boven het geweten staan. Och kom, alles is waar en alles is leugen. Wanneer wij aan de samenleving het dons van onze bedden te danken hebben, dan heeft zij die weldaad weer te niet gedaan door ons de jicht te schenken, evenals zij de gerechtigheid bedorven heeft door de processen, en de verkoudheid het gevolg is van de Cachemire shawls." „Monster die je bent," — zeide Emile, — „hoe durf je kwaad te spreken van de beschaving in de tegenwoordigheid van zulke goddelijke spijzen en dranken. ..." „Twijfelaars zijn altijd bijzonder gewetensvol geweest. ..." „Zij hebben heelemaal geen geweten." „Hoe kunt u dat zeggen!... zij hebben er tenminste 45 twee!" „Maar beste vrienden, wat kunt ge verwachten van een eeuw verzadigd van politiek!" — zeide Nathan, — „wat is het lot geweest van de Geschiedenis van den Koning van Bohème en zijn zeven kasteelen, een verrukkelijke vinding?" „Wat!" — schreeuwde de criticus van het ééne einde van de tafel naar het andere, — „dat is toch niets anders dan een samenraapsel van alledaagschheden,... het is een prachtig boek voor een gekkehuis!" „Je bent zelf een gek!" „En jij bent een ploert!" „Haha!" „Die twee gaan vechten." „Ik geloof het nooit." „Tot morgen, meneer." „Tot zoo dadelijk!" — antwoordde Nathan. „Kom, kom, jelui bent allebei heel dapper." „Dan ben jij de derde," — zeide de beleedigde. „Zij kunnen niet op hun beenen staan." „Wat, kan ik misschien niet overeind staan?" riep de krijgslustige Nathan, en hij richtte zich op als een besluitelooze papieren vlieger. Met wezenlooze oogen keek hij naar de tafel, en alsof hij door die poging uitgeput was, viel hij weer op zijn stoel neer, liet zijn hoofd zakken en sprak geen woord meer. „Zou het niet vermakelijk zijn," — zeide de criticus tot zijn buurman, — „als ik ging vechten voor een werk dat ik nooit gezien en nog minder gelezen heb?" „Emile, denk aan je kleeren! Je buurman wordt erg bleek".... riep Bixiou. „Kant, meneer? Dat is ook al weer zoo'n ballonnetje dat men heeft laten vliegen tot vermaak van alle onnoozele menschen.... Spinoza beweert dat God in alles is en Paulus leert dat alles van God komt... of je nu een deur openzet of sluit, — het is telkens dezelfde 46 beweging komt het ei uit de kip of de kip uit het ei ?.... Och, geef mij even die eend nog eens aan.... En zoo is de heele wetenschap...." „Domoor," — riep de geleerde hem toe, — „al die wijsheid heeft niets te beteekenen tegenover één enkel feit." „Welk feit bedoelt u?" „De katheders van de professoren zijn niet ingesteld voor de wijsbegeerte, maar de wijsbegeerte voor de katheders. U hoeft maar uw bril op te zetten en de begrooting te lezen." „Dieven!" „Idioten I" „Schurken 1" „Alleen in Parijs vindt men toch maar een zoo levendige en snelle gedachtenwisseling," — riep Bixiou uit. Het dessert werd opgediend, alsof men zich in een tooverpaleis bevond. De tafel werd bijna bedekt met een groot tafelstel van verguld brons uit de werkplaats van Thomire. Hooge beelden van de hand van een beroemd kunstenaar en van een ideale schoonheid, ondersteunden en droegen aardbezienstruiken, ananassen, versche dadels, gele druiven en blonde perziken, kortom alle verrassingen van de weelde en daarnevens allerlei lekkernijen, uitgezocht en verleidelijk. De tinten van deze fijnproeverstafereelen werden nog verhoogd door den glans van het porselein en door de fraaie lijnen van de vazen. Zilver, paarlmoer, goud en kristal waren wederom in nieuwe vormen aanwezig, maar de verflauwde oogen en de woordenrijke koorts van de dronkenschap waren oorzaak dat de gasten ternauwernood een vagen indruk ontvingen van dit tooverachtig schouwspel dat in een Oostersch sprookje thuisbehoorde. Nu brachten de dessertwijnen hun geuren en hun verhitting, een soort van verstandelijke droomgezichten die de voeten vastkluisteren en de handen zwaar maken. De 47 vruchtenpyramiden werden geplunderd, de stemmen werden luider, het geraas nam toe. Men kon geen woorden meer duidelijk onderscheiden, drinkglazen vlogen aan scherven en hier en daar steeg een afgrijselijke lach als een geweervuur omhoog. Cursy maakte zich meester van een hoorn en blies een fanfare. Het was alsof er door den duivel een sein gegeven werd. De waanzin greep allen aan, men brulde, men floot, men zong, men loeide. Men was geneigd te glimlachen, als men zag, hoe die van nature zoo vroolijke menschen somber werden als de ontknooping van een drama en sentimenteel als matrozen die uit rijden zijn. Sluwe menschen vertelden hun geheimen aan nieuwsgierigen die er naar luisterden. Droefgeestige lieden glimlachten als een danseres bij het einde van een pirouette. Claude Vignon slingerde heen en weer als een beer in een kooi. Boezemvrienden vochten met elkander. Zekere gelijkenissen met de dieren die in het menschelijk aangezicht verborgen liggen en door onze natuurkenners zoo vernuftig worden aangeduid, kwamen onbepaald tevoorschijn in de gebaren en in sommige bewegingen van het lichaam. De gastheer voelde dat hij beschonken was en durfde niet opstaan, maar hij juichte de buitensporigheden van zijn gasten met dezelfde onveranderlijke gezichtsuitdrukking toe en trachtte daarbij een ingetogen en gastvrij aanzien te bewaren. Zijn breed gelaat was nu rood en blauw geworden, bijna paars, het was ontzettend om aan te zien.... „Hebt u ze werkelijk vermoord?" — vroeg Emile hem. „Men zegt dat de doodstraf zal worden afgeschaft," — antwoordde Taillef er, en hij trok zijn wenkbrauwen omhoog, hetgeen aan zijn gezicht tegelijk iets slims en iets doms gaf. „En ziet u ze niet soms in uw droom?" — hield Rafaël aan. „Het is al lang verjaard," — antwoordde de met 48 goud overladen moordenaar. „En op zijn graf," — riep Emile met een Doosaardigen lach, — „zal de man van het kerkhof de woorden laten beitelen: Gij, allen die hier voorbij gaat, plengt een traan aan zijn nagedachtenis... O, ik zou wel vijf francs willen geven aan den wiskunstenaar die mij met een algebraïsche vergelijking het bestaan van de hel bewees." Hij wierp een vijf francs-stuk omhoog en riep: „Wanneer het munt is, dan is er een God!" „Kijk niet," — riep Rafaël, terwijl hij het geldstuk beetpakte, — het toeval is soms zoo inschikkelijk." „Helaas!" — ging Emile door op een toon die tegelijk droevig en kluchtig was, — „ik zie geen vasten grond voor mijn voeten tusschen de meetkunde van den ongeloovige en het Pater Noster van den Paus." „Aan dat Pater Noster," — antwoordde Rafaël, — „hebben wij onze kunsten en onze monumenten te danken en misschien ook onze wetenschappen en wat een nog grooter weldaad is, onze hedendaagsche regeering, waarin een onmetelijke en vruchtbare samenleving op een verwonderlijke wijze vertegenwoordigd is door vijfhonderd vernuften, waarin de tegenovergestelde krachten elkander onschadelijk maken en alle macht overlaten aan de BESCHAVING, die reusachtige vorstin die den koning vervangt en die eigenlijk niets anders is dan een soort van nagemaakt noodlot dat de mensch tusschen zichzelven en den hemel heeft geplaatst. Wat vindt jij er van?" „Ik denk aan de stroomen bloed die de Kerk vergoten heeft," zeide Emile zeer kalm. Zij heeft onze slagaderen en onze harten geopend om daarmee den zondvloed na te bootsen. Maar wat doet het er toe! Alle denkende menschen moeten zich onder de banier van Christus scharen. Hij alleen heeft de overwinning van den geest over de stof bevochten, — hij alleen heeft ons een dichterlijk gezicht geopend 4. Het Ongelukshuidje. 49 op de bemiddelende wereld die ons van God scheidt." „Zou je dat meenen? " zeide Rafaël met een on- beschrijfelijken glimlach, — „laten wij ons dan niet te ver wagen en een glas drinken op de Onbekende Goden." En zij ledigden hun bekers in den naam van de wetenschap en het gas en de poëzie en het ongeloof. „Wanneer de heeren zoo goed willen zijn naar de zaal te gaan, dan wordt daar de koffie gediend," — zeide de hofmeester. Op dit oogenblik verkeerden alle gasten in die zalige gewesten, waar de lichten van het verstand worden uitgedoofd en het lichaam zich overgeeft aan de verrukte vreugden van de vrijheid. Sommigen waren aan het toppunt van de bedwelming aangeland en in een somber stilzwijgen verzonken, trachtten zij een gedachte vast te houden die hen van hun eigen bestaan overtuigde. Anderen waren als weggedoken in de verzwakking die het gevolg is van een moeilijke spijsvertering en beweerden dat er geen beweging bestond. Moedige redenaars spraken vage woorden, waarvan de beteekenis hunzelven ontging. De stilte en het geraas waren zonderling dooreengemengd. Maar men had toch de heldere stem van den huisknecht gehoord — die bij ontstentenis van den meester — den gasten nieuwe vreugden aankondigde. Zij stonden op, sommigen meegevoerd, anderen ondersteund. Een oogenblik bleef het gezelschap onbewegelijk en betooverd op den drempel stilstaan. De ongekende genietingen van het festijn verbleekten bij het zinnenstreelende schouwspel dat de gastheer aanbood aan hun zintuigen. Onder de zachtglanzende kaarsen van een gouden lichtkroon en rondom een tafel, beladen met zilver, doemde daar plotseling een groep vrouwen op voor de verbaasde oogen van de gasten. Rijk was het tooisel, maar rijker nog de verblindende schoonheid dier vrouwen, waarbij alle wonderen van dit vorstelijk verblijf in het niet zonken. 50 In die hartstochtelijke oogen lag oneindig meer leven dan in de stroomen licht die de satijnglanzen van de behangsels en de blankheid van het marmer en de vormen der bronzen beelden deden schitteren. Het was als een haag van bloemen, afgewisseld door robijnen, safieren en koralen; een gordel van zwarte halsketenen om halzen van blanke sneeuw, koninklijke hoofdsieraden en lichtelijk uitdagende gewaden. Dit serail was vol verleiding voor alle oogen, vol zingenot voor alle grillen. Men zou meenen dat die danseres daar zonder eenigen sluier stond, zoo luchtig golfde het cachemire om haar heen. Een doorschijnend gaas, een weerschijnende zijden stof verborgen of onthulden geheimzinnige volmaaktheden. Kleine, smalle voetjes spraken van liefde, en frissche, roode mondjes zwegen. Tengere en eerbare jonge meisjes met maagdelijken schijn en wier haardos en gewijde onschuld scheen uit te stralen, vertoonden zich daar als verschijningen die een ademtocht weer in het niet zou kunnen doen verzinken. Een Engelsche, fijn en licht, blank en kuisch van aangezicht, scheen neergedaald uit de wolken van Ossian, een zinnebeeld van de zwaarmoedigheid, van de wroeging die ver van de misdaad vlucht. En daarnaast de Parijsche vrouw wier schoonheid in een onbeschrijfelijke bevalligheid ligt, ijdel op haar kleeding en haar vernuft, met haar almachtige zwakheid tot eenig wapen, lenig en weerstandbiedend, een sirene zonder hart en zonder hartstocht, maar die de kunst verstaat de schatten van den hartstocht in het leven te roepen en de stem van het hart na te bootsen.... En al verder stille, onbewegelijke Italiaansche vrouwen, zelfbewust in haar geluk, Normandische vrouwen met weelderige vormen, vrouwen uit het zuiden met zwarte haren en nauwelijks geopende oogen. Het scheen alsof zij al lang te voren haar strikken hadden uitgezet, — alsof het een troep slavinnen was uit het Oosten, gewekt door de stem van een koopman om de reis te vervolgen. Zij bleven 51 ingetogen en bedeesd en drongen om de tafel heen als bijen die binnen in den bijenkorf gonzen. Die vreesachtige verlegenheid, tegelijkertijd verwijt en behaagzucht, was een berekenende verleiding of misschien onwillekeurige schuchterheid. Mogelijk was het een gevoel dat de vrouw nooit geheel aflegt en dat hen drong zich in den mantel van de deugd te wikkelen en aldus meer bekoring en prikkel te verleenen aan de vrijgevigheden van de zonde. Zoo scheen het haast dat het complot door den ouden Taillefer op touw gezet, mislukken zou. Die mannen, los van alles dat hen zou kunnen terughouden, werden aanvankelijk bedwongen door de verheven macht waarmede de vrouw bekleed is. Een gefluister van bewondering weerklonk als de schoonste muziek. De liefde had de bedwelming niet vergezeld, en in plaats dat er een orkaan van hartstochten losbarstte, lieten de gasten, verrast als zij waren, in een oogenblik van zwakheid zich drijven op de wateren van de zinsverrukking. De altisten bewonderden de fijne schakeeringen die deze uitgezochte schoonheden één voor één onderscheidden. Een wijsgeer kwam tot bezinning door een invallende gedachte, te voorschijn geroepen door een opstijging van koolzuur uit den Champagnewijn en dacht met ontzetting aan al het leed dat alle vrouwen zoo ver gebracht had, terwijl zij toch eens de zuiverste hulde waardig waren geweest. Elk van hen had zonder twijfel een bloedig drama doorleefd. Bijna allen hadden helsche martelingen tot haar beschikking en sleepten trouwelooze mannen achter zich aan, verbroken beloften, vreugden waarvan de armoede het losgeld ontvangen had. De gasten naderden hen hoffelijk en wellevend en er ontsponnen zich gesprekken, even verscheiden als de karakters. Er vormden zich groepjes. Het scheen een gezelschap uit de hoogste kringen, waar de jonge meisjes en de vrouwen den gasten de hulp aanbieden die koffie en likeur aan de fijnproevers verschaffen, geplaagd door een weerspannige 52 ■pijsvertering. Maar weldra klonk er hier en daar een lach, de stemmen werden luider. Het festijn voor een oogenblik getemd, dreigde nu en dan weer te ontwaken. Die afwisseling van stilte en gedruisch deed eenigszins denken aan een symfonie van Beethoven. Toen onze beide vrienden op een zachten divan hadden plaatsgenomen, zagen zij een slanke, jonge vrouw naar hen toe komen. Zij was goed gebouwd, en behagelijk in haar houding, maar haar gelaat was een weinig onregelmatig en haar karakter scheen doordringend en ontstuimig en vol sterke tegenstellingen. In haar zwarte haren, bekoorlijk samengebonden, scheen een herinnering te liggen aan de worstelingen van de liefde, wanneer men ze in lichte vlokken zag rusten op haar breede schouders die een aantrekkelijk verschiet openden. Lange krullen omhulden halverwege een majestueuzen nek, waarop het licht met glanzen schitterde en schoone lijnen afteekende. De matbleeke huid liet warme en bezielde schakeeringen doorschemeren. Haar oogen met lange oogharen schoten overmoedige vlammen, het waren de vonken van de liefde! Zij had een sterk ontwikkelde gestalte, maar van een veerkracht die de liefde kent. Haar boezem en haar armen waren het zinnebeeld van de gezondheid, maar met dat al was zij vlug van beweging en lenig en haar kracht onderstelde de snelheid van een panther, zooals de volgroeide sierlijkheid van haar vormen daar den verterenden wellust van beloofde. Ofschoon men het haar aanzag dat zij kon lachen en schertsen, lag er in haar oogen en in haar glimlach toch iets dat vrees aanjoeg, Evenals de profetessen die naar de inblazingen van een demon luisteren, verbaasde zij meer dan dat zij behaagde. Voortdurend gingen er afwisselende uitdrukkingen als bliksemstralen over haar bewegelijk aangezicht. Misschien zou zij een afgeleefden man in liefde ontstoken hebben, maar een jonge man zou voor haar op zijn hoede zijn geweest. Zij geleek een reusachtig 53 standbeeld dat van een Griekschen tempel was afgedaald, — verheven op een afstand, maar ietwat grof van dichtbij gezien. Emile vergeleek haar bij een treurspel van Shakespeare, waarin de vreugde het uitschreeuwt en de liefde in ik weet niet welke woestheid ontaardt, waarin de bekoring van de bevalligheid en de zaligheid van het geluk op de bloedige botsingen van den toorn volgen. Zij was een monster dat zoowel kon verscheuren als liefkoozen, lachen als een demon en schreien als de engelen, in een omhelzing al de verleidingen leggen van de vrouw, behalve de verzuchtingen van de droefgeestigheid en de wegsleepende onschuld van een maagd, — en ten slotte in een zelfde oogenblik brullen en zich het hart openrijten en zichzelven vernielen. Zij droeg een roodfluweelen gewaad en onverschillig vertrad zij enkele bloemen die reeds van het hoofd van hare gezellinnen waren gevallen, en met een geringschattend gebaar reikte zij den beiden vrienden een zilveren schotel toe. Trotsch op haar schoonheid en misschien ook op haar zonden, toonde zij een blanken arm, die levendig tegen het fluweel afstak. Zij stond daar als de koningin van het vermaak, als een beeld van de menschelijke vreugde, van die vreugde die de schatten verkwist die door drie geslachten zijn opgegaard, — die zelfs de dooden niet eerbiedigt en met het voorgeslacht spot, die paarlen en tronen verspeelt, jonge mannen tot grijsaards maakt en dikwijls grijsaards tot jonge mannen, — van die vreugde die alleen genoten mag worden door de reuzen die verzadigd zijn van de macht, op de proef gesteld door de gedachte, of voor wie de oorlog als een spel geworden is. „Hoe heet je?" vroeg Rafaël haar. „Aquilina." „Toch niet van „Venetië Gered?" vroeg Emile. „Ja, zeker," — antwoordde zij. „Evenals de paus een nieuwen naam aanneemt, wanneer hij boven de menschen stijgt, zoo heb ik ook een anderen naam geno- 54 men toen ik mijzelve boven alle vrouwen heb geplaatst." „Heb je net als je beschermheilige, een edelen en gevreesden samenzweerder die je liefheeft en bereid is voor je te sterven?" — zeide Emile, onder den indruk van die dichterlijke herinnering. „Dien heb ik gehad," — antwoordde zij, — „maar de guillotine is mijn mededingster geweest. Daarom draag ik altijd een sieraad van roode kleur om mijn vreugde niet te ver te laten gaan." „O, als u haar de geschiedenis laat vertellen van de vier jonge mannen van La Rochelle, dan is zij nooit uitgesproken.... Wees toch verstandig, Aquilina, hebben niet alle vrouwen een minnaar te beweenen, maar lang niet allen hebben zooals jij het geluk hem op het schavot verloren te hebben, ik heb liever dat de mijne neergeschoten ligt in een vestinggracht dan in het bed van een mededingster." Deze woorden werden met een, zachte en welluidende stem gesproken door het onschuldigste en beminnelijkste schepseltje, dat ooit onder den tooverstaf van een fee uit een behekst ei te voorschijn was gekropen. Onhoorbaar was zij nader gekomen, met haar teer gezichtje, haar broze gestalte, haar blauwe ingetogen oogen, haar frisch en zuiver voorhoofd. Een onschuldige stroomnimf die wegsluipt van de bron, is niet meer bedeesd, niet blanker en niet onwetender dan dit jonge meisje dat niet meer dan zestien jaren scheen te tellen, niets van het kwaad en niets van de liefde te weten en zoo juist gekomen te zijn uit een kerk, waar zij de engelen zou hebben aangeroepen haar vóór haar tijd naar den hemel terug te voeren. Alleen in Parijs treft men die vrouwen met dat onbedorven gezicht die in haar binnenste de diepste ontaarding met zich dragen. Aanvankelijk misleid door de hemelsche beloften die in de zachte gelaatstrekken van dit jonge meisje geschreven schenen, dankten Emile en Rafaël haar voor de koffie die zij voor hen uitschonk en vin- 55 gen een gesprek met haar aan. In de oogen van de heide dichters verzinnelijkte zij ik weet niet welke zijde van het menschelijk leven, door de tegenstelling tusschen de ruwe en hartstochtelijke uitdrukking van haar gezellin en het beeld dat zij vertoonde van dat koele bederf, dat wreed is tot in het genieten, lichtzinnig genoeg om een misdaad te begaan en sterk genoeg om er om te lachen, — een soort van demon zonder hart die zich van de eigen ongevoeligheid wreekt op volle en teedere ziel en die altijd gereed staat een grijns van de liefde te verkoopen, altijd een traan heeft voor de lijkstaatsie van haar slachtoffer, en, niet te vergeten, des avonds de noodige vreugde bij het lezen van het testament. Een dichter zou de schoone Aquilina bewonderd hebben, — de heele wereld moest de bekoorlijke Euphrasie ontvlieden; — de eene was de ziel van de zonde, de andere de zonde zonder ziel. „Ik zou wel eens willen weten," — zeide Emile tot dit meisje, — „of je soms aan de toekomst denkt." „De toekomst?" — zeide zij al lachend, — „wat noem je de toekomst? Waarom zou ik denken aan iets dat nog niet bestaat. Ik zie nooit achteruit en nooit vooruit. Heb ik er niet al genoeg aan, als ik mij nooit met meer dan een enkelen dag bezighoud. En, daarenboven, de toekomst, daar weten wij alles van, dat is het gasthuis." „Hoe is het mogelijk dat je hier vandaan het gasthuis al ziet en niet je best doet daaraan te ontkomen 1" riep Rafaël uit. „Wat is er dan zoo afschrikwekkend aan het gasthuis?" — vroeg Aquilina, — „als wij geen kinderen hebben en geen man, als wij bij het ouder worden zwarte kousen dragen en rimpels hebben in ons voorhoofd, wanneer de vrouw in ons verwelkt en de vreugde verdwijnt uit de oogen waarmede onze vrienden ons aanzien, — wat hebben wij dan eigenlijk nog noodig? Van al wat er aan ons bekoorlijks geweest 56 mag zijn is niets meer over dan het oorspronkelijk slijk dat zich nog op twee voeten voortbeweegt en daarbij een geritsel voortbrengt als van gevallen bladeren. De aardigste prullen worden aan ons lichaam tot lompen, de amber die onze slaapkamer welriekend maakte, krijgt een lijklucht en als er in dien afval nog een hart huist, dan wordt dat door allen beleedigd en mag het daaraan zelfs geen herinnering bewaren. Hoe het dan verder met ons gesteld is, het doet er bitter weinig toe. Of wij onze grijze haren verbergen onder een rood en blauw geruiten zakdoek of onder kostbaren kant, — of wij de straten schoonvegen met een bezem of de trappen van de Tuileriën met een satijnen sleep, of wij op de Grève naar den beul gaan kijken of 's avonds naar de Opera gaan, — is daar zoo heel veel verschil tusschen?" „Mijn lieve Aquilina, je hebt nog nooit zoo volkomen gelijk gehad," — antwoordde Euphrasie. „Het is zoo, de cachemire en de reukwerken en het goud, de zijde en de weelde, alles wat er blinkt, al wat behaagt, past alleen bij de jeugd. De heeren lachen om hetgeen ik zeg," — met een giftigen glimlach naar de beide vrienden, — „maar heb ik niet gelijk? Ik sterf liever aan overmaat van vreugde dan aan een ziekte. Ik maak er geen aanspraak op eeuwig te leven, en als ik zie wat Onze Lieve Heer van het menschelijk geslacht terecht brengt, dan heb ik daar geen bijzonderen eerbied voor. Geef mij millioenen en ik zal ze wel opmaken, — ik zou geen penning voor het volgend jaar willen bewaren. Leven om te behagen en om te heerschen dat is mijn wensch dien iedere klop van mijn hart mij influistert. De wereld waarin ik leef, geeft mij gelijk, zij houdt niet op mij het noodige voor mijn verkwistingen te verschaffen. Waarom schenkt de goede God mij eiken morgen mijn inkomen dat ik elken avond uitgeef? Waarom worden er gasthuizen voor ons gebouwd? Hij zal ons toch niet de keuze gelaten hebben, dat wij juist zouden kiezen wat ons 57 kwetst en verveelt, en daarom zou ik al heel dwaas zijn als ik mij niet vermaakte." „En al de anderen?" vroeg Emile. „De anderen? Laten zij zien hoe zij er komen! Ik lach liever om hun verdriet, dan dat ik schrei om het mijne. Ik tart een man mij ook maar het minste leed aan te doen." „Wat heb je dan geleden, dat je zoo kunt denken?" vroeg Rafaël. „Mijn minnaar heeft mij laten zitten, toen hij een erfenis kreeg," — zeide zij en zij nam een verleidelijke houding aan, — „en toch had ik dag en nacht gewerkt om hem te onderhouden. Ik wil nooit meer de dupe zijn van een glimlach of van een belofte en ik zal zoo vrij zijn van mijn bestaan een langdurig feest te maken." „Maar," — riep Rafaël uit, — „woont het geluk dan niet in de ziel?" „Tel je het dan voor niets," — zeide Aquilina, — „overal bewonderd en gevleid te worden, over alle vrouwen te triomfeeren, zelfs over de deugdzaamsten, door ze te vernietigen onder onze schoonheid en onzen rijkdom! En daarbij, wij leven meer in één dag dan een burgervrouw in tien jaren en daarmede is alles gezegd." „Een vrouw zonder deugd is altijd een ergernis, niet waar?" Euphrasie wierp hun een blik toe als van een adder en antwoordde op een onnavolgbaren ironischen toon: „De deugd laten wij aan de leelijke vrouwen over en aan de vrouwen met een bochel. Wat zouden die arme vrouwen anders moeten beginnen?" „Kom aan," — zeide Emile, — „spreek nu niet van dingen waar je niets van weet." „Zoo, weet ik daar niets van!" — antwoordde Euphrasie, — „Je leven lang je geven aan een man waar je een afschuw voor voelt, — kinderen grootbrengen die je later aan je lot overlaten en ze nog 58 bedanken wanneer ze je op je hart trappen, — dat zijn de deugden die je aan de vrouw voorschrijft. Het is een prachtig leven! Dan is het toch minstens even goed je vrijheid te houden, de mannen lief te hebben die ons aanstaan, en jong te sterven." „En ben je niet bang dat je daar vroeg of laat voor zult boeten?" „Het zij zoo," — antwoordde zij, — „in plaats van mijn vreugde te vermengen met mijn verdriet, zal mijn leven dan in twee deelen gedeeld zijn, — een jeugd die zeker heel aangenaam zal wezen en ik weet niet welke onzekere oude dag, waarin ik allen tijd zal hebben voor mijn verdriet." „Zij heeft nooit liefgehad," — zeide Aquilina met een diep stemgeluid. „Zij heeft nooit honderd mijlen afgelegd om niets anders daarbij te winnen dan een blik en een neen, — zij heeft haar leven nooit op het spel gezet, zij heeft nooit op het punt gestaan verscheiden mannen te vermoorden, om haar koning, haar meester, haar god te redden. Voor haar is de liefde nooit iets ander geweest dan een knap officier." „Hallo! La Rochelle!" antwoordde Euphrasie, — „de liefde is als de wind, wij weten nooit van waar zij komt...." De zalen boden op dit oogenblik een aanblik aan als het Pandemonium van Milton. Blauwe punch vlammen verfden met een helsche kleur het aangezicht van wie nog konden drinken. Waanzinnige dansen, aangewakkerd door een woeste geestkracht, riepen gelach en geschreeuw te voorschijn dat losbarstte als het geknetter van een vuurwerk. Hier en daar lagen stervenden en dooden, die aan een slagveld deden denken. De dampkring was warm van wijn en vermaak en woorden. Bedwelming, liefde, verrukking, vergetelheid, het stond alles geschreven in de harten en op de aangezichten en het legde voor alle blikken een floers dat de ruimte met bedwelmende dampen scheen te vervullen. Als in een lichtende streep die door een 59 zonnestraal geworpen wordt, was de lucht vol van een schitterend gouden stof, waarin zich allerlei grillige vormen afteekenden. Hier en daar zag men figuren die elkander omstrengeld hielden en die als het ware samensmolten met het blanke marmer van de beeldhouwwerken die de vertrekken sierden. Ofschoon de beide vrienden nog een soort van bedriegelijke helderheid in hun denken en doen hadden weten te bewaren, was het hun toch onmogelijk te onderscheiden wat er werkelijks was in de zonderlinge beelden, wat er mogelijks was in de bovennatuurlijke tafereelen die voor hun vermoeide oogen voorbijtrokken. De verstikkende hemel van onze droomen, de brandende zachtheid van de aangezichten die wij in onze visioenen zien, de radheid en vlugheid ondanks alle ketenen, — kortom, de vreemdste verschijnselen van den slaap bevingen hen zóó levendig, dat zij het spel van deze zwelgerij aanzagen voor de grilligheden van een nachtmerrie, waarin de bewegingen geruischloos zijn en het oor geen kreten opvangt. Op dit oogenblik gelukte het den vertrouwden huisknecht, niet zonder moeite, zijn meester mee te troonen naar het voorvertrek, — en hij fluisterde hem in het oor; „Meneer, alle buren zijn aan hun ramen en beklagen zich over het rumoer." „Als zij daar niet tegen kunnen, waarom laten zij dan geen stroo voor hun deur leggen?" — riep Taillefer. Op één maal barstte Rafaël in een zóó stormachtigen lach los, dat zijn vriend hem de reden vroeg van die plotselinge vroolijkheid. „Je zult mij misschien moeielijk begrijpen," — antwoordde hij. In de eerste plaats zou ik je moeten bekennen, dat toen je mij aan den Quai Volt ai re staande hield, ik voornemens was in de Seine te springen en je zoudt zonder twijfel de redenen willen hooren die mij daartoe dreven. Door een bijna fabelachtig toeval hadden mijn oogen zich vergast aan de meest 60 dichterlijke overblijfselen van de stoffelijke wereld, en in de laatste uren hebben de verstandelijke schatten die wij aan tafel vernield hadden, ons aan het einde van dien weg tegenover deze beide vrouwen geplaatst die het levende zinnebeeld van de dwaasheid zijn. Het schijnt mij toe dat onze volkomen onverschilligheid voor menschen en dingen gediend heeft als overgang tot de sterk gekleurde tafereelen van tweeërlei levensbeschouwing, de ééne in lijnrechte tegenspraak met de andere. Maar wanneer ik je dat alles verteld had, zou je er dan wijzer door geworden zijn? Wanneer je niet dronken was, zou je het misschien voor een wijsgeerige verhandeling houden." „Wanneer je niet in zoo'n goede verstandhouding waart met die bekoorlijke Aquilina, wier ademhaling in den slaap doet denken aan het opsteken van den storm," — antwoordde Emile, die zich er mee vermaakte de haren van Euphrasie om zijn vingers te winden zonder zich bewust te zijn van dat onschuldig tijdverblijf," dan zou je over je roes en je gebabbel blozen. Die twee levensbeschouwingen van je kunnen in één woord worden samengevat en teruggebracht tot één enkele gedachte. Onze gevoelens dooden om oud te worden óf jong te sterven en al de martelingen van onze hartstochten te ondergaan, — dat is de keus waartoe wij veroordeeld zijn." „Dwaas die je bent," — viel Rafaël hem in de rede, — „als ik die beide denkbeelden had willen uitspreken, dan zou ik je gezegd hebben, dat de mensch ten onder gaat door het gebruik van zijn verstand en gelouterd wordt door de onwetendheid. Dat is onze aanklacht tegen de samenleving! Maar hetzij wij leven met de verstandigen of sterven met de dwazen, is de slotsom toch niet vroeg of laat dezelfde?" „Kom aan," — zeide Emile, — „laat ons een eind maken aan die eeuwige gedachtenwisseling die nu toch niet verder komt dan een Ja en een Neen. Welke ondervinding dacht je op te doen door in de Seine te 61 springen?...." „O, als je mijn leven kende!" „Och kom," — zeide Emilie, — „ik hield je voor minder alledaagsch. Weet je dan niet dat wij allen in onze ijdelheid meenen veel zwaarder te lijden dan ieder ander?" „O!" — zuchtte Rafaël. „Je bent werkelijk kluchtig met je O! Heb je op je zolderkamer je hond rauw zonder zout opgegeten? Hebben je kinderen ooit geroepen: ik heb zoo'n honger! Heb je de haren van je minnares verkocht om een laatste kans in het spel te wagen? Kom aan, ik luister. Wanneer je in het water hebt willen springen om een vrouw, of om een onbetaalden wissel of uit verveling, dan verloochen ik je. Biecht op en lieg niet. Ik vraag je geen historische gedenkschriften. En vooral, wees zoo kort als je roes je dat toestaat, ik ben even veeleischend als een lezer die een boek gekocht heeft en ik val even snel in slaap als een vrouw die haar vesper bidt." „Arme dwaas," —zeide Rafaël, — „sinds wanneer is er geen verband meer tusschen de smart en onze gevoeligheid? Als eenmaal onze wetenschap het zoo ver gebracht heeft dat wij een natuurlijke geschiedenis kunnen samenstellen van het menschelijk hart en wij al de verschillende harten rangschikken en verdeden in soorten en groepen, in geschubde en fossielen en weet ik wat al, dan zal het zonneklaar vaststaan, dat er teedere harten zijn, fijngevoelige als bloemen en bestemd te breken door een lichte aanraking waarvoor de harten uit de delfstoffenwereld volkomen ongevoelig zijn.... „Ik smeek je, spaar mij je voorrede," — zeide Emile, half lachend en half armzalig, terwijl hij de hand van Rafaël greep. 62 TWEEDE HOOFDSTUK. De vrouw zonder hart. Hij had enkele oogenblikken gezwegen, toen Rafaël met een onbezorgd gebaar vervolgde: „Ik weet waarlijk niet of ik aan de dampen van den wijn en den punch de eigenaardige helderziendheid moet toeschrijven, die mij in staat stelt mijn heele leven te overzien als een enkel schilderij, waarop de menschen, de kleuren, de schaduw en het licht ook de schakeeringen getrouw zijn weergegeven. Dat dichterlijk spel van mijn verbeelding zou mij niet verbazen, wanneer het niet samenging met een soort van geringschatting van al mijn vreugde en leed uit het verleden. Op een afstand gezien, wordt mijn heele leven beheerscht door één enkelen toestand van mijn gemoed. Die langdurige en langzame smart kan nu worden weergegeven in enkele volzinnen, waarin het verdriet nog maar een gedachte zal zijn en de vreugde een wijsgeerige nabetrachting. In plaats van te voelen, kan ik nu oordeelen.... „Je bent even vervelend als een amendement van een kamerlid," — riep Emile uit. „Het is wel mogelijk," — zeide Rafaël zonder tegen te spreken. „Daarom wil ik geen misbruik maken van je gehoororgaan en je de eerste zeventien jaren van mijn leven schenken. Tot dien tijd heb ik evenals jij en als duizend anderen geleefd, dat zelfde leven in de school, waarvan het ingebeelde verdriet en de wezenlijke vreugde de beste schat van onze herinnering zijn en waarvan onze verzadigde lekkerbekkerij nu nog de vrijdagsche groenten terugverlangt. Het was een 63 heerlijk leven,... het werk van dien tijd schijnt ons nu verachtelijk en toch hebben wij toen geleerd te werken. ..." „Kom nu tot het drama," — zeide Emile, grappig en klagelijk tegelijk. „Toen ik de school voor goed vaarwel zei," — hervatte Rafaël zijn verhaal, „dwong mijn vader mij tot een leven van strenge tucht, hij huisvestte mij in een kamer die aan zijn eigen vertrek grensde, — 's avonds om negen uur ging ik naar bed, en 's morgen om vijf uur stond ik op. Hij verlangde dat ik mijn studies in de rechtswetenschap ernstig zou opnemen. Ik liep college en ik werkte op het kantoor van een advokaat, en de wetten van tijd en ruimte werden zóó streng op al mijn doen en laten toegepast en mijn vader vroeg mij bij het middagmaal zóó nauwkeurig rekenschap. ..." „Maar wat gaat mij dat alles aan?" — viel Emile hem in de rede. „Ik wou dat de duivel je haalde!" — antwoordde Rafaël. „Hoe zul je mijn gevoelens kunnen begrijpen, wanneer ik je niet de onnaspeurlijke feiten vertel die van invloed geweest zijn op mijn ziel, die haar vervuld hebben van vrees en mij langen tijd hebben laten voortleven in de aangeboren onschuld van den knaap. Zoo heb ik dan tot mijn eenentwingste jaar onder een dwingelandij gezucht die even streng was als een kloostertucht. Je zult de troosteloosheid van mijn leven het best kunnen begrijpen, als ik je mijn vader beschrijf. Hij was lang, droog en mager, zijn gezicht zoo scherp als het lemmet van een mes, bleek van gelaatskleur, kortaf in zijn woorden, gierig als een oude vrijster en angstvallig als een boekhouder. Zijn verschijning zweefde altijd boven mijn dartele en levenslustige gedachten en sloot ze als onder een looden deksel af. Wanneer ik aan een zacht en teeder gevoel uiting wilde geven, ontving hij mij als een kind dat op het punt staat een dwaasheid te zeggen, ik vreesde 64 hem oneindig veel meer dan wij indertijd onze schoolmeesters vreesden, — bij hem was ik altijd nog maar acht jaar oud. Nog zie ik hem daar voor mij staan. In zijn bruine overjas, waarin hij zich zoo recht hield als een kerkkaars, zag hij er uit als een bokking, in den roodachtigen omslag van een schotschrift gewikkeld. En toch had ik mijn vader lief, — in den diepsten grond was hij rechtvaardig. Het is mogelijk dat wij, de strengheid niet haten, wanneer zij gerechtvaardigd word door een groot karakter, door zuivere zeden en behendig getemperd door goedheid. Wanneer mijn vader mij nooit aan mijn lot overliet, wanneer hij tot mijn twinstigste jaar mij nooit ook maar over tien francs de beschikking gaf, — tien losbandige francs, een onmetelijke schat, waarvan het vergeefs begeerde bezit mij deed droomen van een onuitsprekelijke zaligheid, — dan deed hij toch wel zijn best mij eenige afleiding te verschaffen. Nadat hij mij al eenige maanden lang een genoegen beloofd had, nam hij mij mede naar de Bouffons, een concert, een bal, waar ik kennis hoopte te maken met een vrouw. Een minnares! dat was voor mij de onafhankelijkheid. Maar ik was verlegen en beschroomd, de taal die daar gesproken wordt, was mij vreemd, de menschen die ik daar aantrof, waren mij onbekend, — en toen ik weer thuis kwam, was mijn hart nog even gesloten en even vol van begeerten. En den volgenden dag, door mijn vader in toom gehouden als een cavaleriepaard, ging ik weer in den vroegen morgen naar mijn kantoor en naar mijn college. Wanneer ik ook maar getracht had af te wijken van den eentonigen weg dien mijn vader mij had voorgeschreven, dan had ik mij aan zijn toorn blootgesteld. Hij had mij gedreigd dat hij mij bij den eersten misstap als scheepsjongen naar de Antillen zou sturen. Ik verkeerde dan ook in een ontzettenden angst, wanneer ik mij toevallig eens voor enkele weinige uren op een feestje durfde wagen. Denk je een altijd zwervende verbeelding, een teer- 65 5. Het Ongelukshuidje. 65 gevoelige ziel, een naar liefde snakkend hart, voortdurend in de tegenwoordigheid van een zwartgallig en bevroren man,.... het is of je een jong meisje laat trouwen met een geraamte, en je zult begrijpen wat er dien tijd in mijn binnenste moet zijn omgegaan. Plannen om te vluchten, maar die ik onmiddellijk liet varen als ik mijn vader zag, vlagen van wanhoop tot rust gebracht dor den slaap, onderdrukte begeerten, sombere droefgeestigheid op de vlucht gedreven door de macht der muziek. Ik denk nu met een glimlach terug aan al de vooroordeelen die mijn geweten verontrustten in die dagen van onschuld en deugd. Wanneer ik het gewaagd had een voet te zetten in een restaurant, dan zou ik gemeend hebben dat ik mijzelven voor goed ongelukkig had gemaakt. In mijn verbeelding gold een koffiehuis voor een huis des verderfs waar men zijn eer en zijn vermogen verloor. En wat de ongehoorde misdaad aangaat om geld te wagen in het spel, — daarvoor had ik in elk geval eerst geld moeten hebben. O, al zou je daarbij ook in slaap vallen, ik moet je toch een van de onvergetelijkste vreugden van mijn leven vertellen, een van die vreugden die zich als met nagels vasthechten in ons hart, zooals het gloeiende ijzer zich invreet in den schouder van den misdadiger. Ik we op een bal bij den hertog de Navarreins, een neef van mijn vader. Om mijn toestand volkomen te kunnen begrijpen, moet je daarbij weten, dat mijn kleeren versleten en mijn schoenen slecht gemaakt waren, dat mijn das van het model was dat de koetsiers plegen te dragen en mijn handschoenen reeds herhaaldelijk dienst hadden gedaan. Ik ging in een hoek staan om op mijn gemak mij te goed te doen aan het ijs dat werd rondgediend en ook aan de mooie vrouwen die daar tegenwoordig waren. Daar werd mijn vader mij gewaar. Om een reden die mij nooit duidelijk is geworden, zoo zeer voelde ik mij door dat bewijs van vertrouwen verbijsterd, gaf hij mij zijn beurs en zijn sleutels in bewaring. Tien schreden verder 66 zaten eenige mannen te spelen. Ik hoorde het goud ritselen. Ik was pas twintig jaar en ik verlangde er naar mij voor een heelen dag onder te dompelen in de misdaden van mijn leeftijd. Sinds een jaar droomde ik van niets anders dan dat ik goed gekleed was, dat ik in een rijtuig reed met een mooie vrouw aan mijn zijde, — dat ik den grooten meneer speelde, in voorname restaurants ging dineeren, 's avonds naar den schouwburg ging, — en dat ik eerst den volgenden dag bij mijn vader terug kwam, maar gewapend met zulk een ingewikkeld avontuur, dat het hem onmogelijk zou zijn het te ontwarren. Ik had gemeend dat al die vreugde vijftig kronen waard zou zijn. Ik had daarbij al het kinderlijk genoegen van een knaap die de school verzuimt. Ik ging een zijvertrek binnen en met vurige oogen en bevende vingers telde ik daar het geld van mijn vader — honderd kronen. Zij werden door dat geld voor mijn verbeelding opgeroepen, de genietingen van mijn avontuur, zij dansten als de toovernaressen van Macbeth van weleer, maar verleidelijk, trillend en aanbiddelijk. Ik werd een doortrapte schurk. Zonder te luisteren naar het gesuis in mijn ooren, noch naar de versnelde kloppingen van mijn hart, nam ik twee stukken van twintig francs die ik nog voor mij zie. Het randschrift was versleten en de kop van Bonaparte was misvormd tot een grijns. Ik stak de beurs weer in mijn zak en ging naar de speeltafel met de twee goudstukken in de vochtige palm van mijn hand en ik bleef zwerven in de nabijheid van de spelers, als een sperwer bij een kippenhok. In duizend vreezen keek ik plotseling om mij heen en toen ik er zeker van was door niemand die mij kende, te zijn opgemerkt, speelde ik op de partij van een welgedaan en vergenoegd heertje, op wiens hoofd ik meer zegenbeden afsmeekte dan er midden op zee gedurende drie stormen gebeden worden. Met een instinkt van sluwheid en berekening dat op mijn leeftijd verrassend mocht worden genoemd, ging ik dicht bij een 67 deur staan en keek door de vertrekken, zonder iets te zien. Mijn ziel en mijn oogen waren vastgekluisterd aan het noodlottige groene tafelkleed. In dien avond heb ik de eerste waarnemingen gedaan die mij enkele geheimen van onze tweevoudige natuur onthuld hebben. Ik stond met mijn rug naar de tafel gekeerd, waar mijn toekomstig geluk beslist werd, en dat geluk zou misschien juist grooter zijn naarmate het misdadiger was. Tusschen de beide spelers en mij stonden de gasten te praten, vier, vijf rijen aaneen, — het gegons van de stemmen belette mij het geritsel van het goud te hooren dat zich vermengde met de tonen van de muziek. Maar ondanks al die belemmering en dank zq het voorrecht dat aan onze hartstochten de macht verleent tijd en ruimte teniet te doen, hoorde ik zeer duidelijk wat de beide spelers tot elkander zegden; ik volgde hun spel; alsof ik de kaarten gezien had, wist ik wie van hen beiden den koning gekeerd had, — in één woord, op tien schreden van het spel werd ik beurtelings rood en bleek bij al zijn grilligheden Ik had gewonnen. Door de menschenmenigte heen die zich rondom de spelers bewoog, drong ik naar de tafel met al de behendigheid van een aal die door de gebroken maas van het net ontsnapt. Mijn zenuwvezels waren te voren pijnlijk, maar nu weldadig aangedaan. Ik voelde mij als een ter dood veroordeelde die op zijn weg naar het schavot den koning ontmoet. Het toeval wilde dat een heer met een ridderorde twintig francs terugverlangde die bleken te ontbreken. Er waren onrustige oogen die mij achterdochtig aanzagen ik werd bleek en het zweet parelde op mijn voorhoofd. Dat scheen mij de straf voor mijn misdaad dat ik mijn vader bestolen had. Het goedmoedige oud heertje zeide toen met een beminnelijke stem: „Al de heeren hadden ingezet" — en hij betaalde de veertig francs. Ik mocht mijn hoofd weer oprichten en zag de spelers met overwinnende blikken aan. Ik legde het goud dat ik er uit genomen had weer in de beurs van 68 mijn vader en ik liet mijn winst in de handen van dien waardigen, eerlijken man die steeds voortging te winnen. Toen ik de gelukkige bezitter van honderdzestig francs geworden was, wikkelde ik ze in mijn zakdoek en droeg daarbij zorg dat zij niet konden bewegen of rammelen terwijl wij naar huis gingen. „Wat deed je daar bij de speeltafel?" — vroeg mijn vader mij, toen wij in het rijtuig zaten. „Ik heb daar staan kijken," — antwoordde ik al bevende. „Wel," — hernam mijn vader, — „er zou niets buitengewoons in geweest zijn, wanneer je uit gevoel van eigenliefde je gedrongen hadt gevoeld eenig geld op de tafel te leggen. In de oogen van de wereld ben je oud genoeg om het recht te hebben een dwaasheid te begaan. Ik zou het je dan ook zeker ten goede hebben gehouden, wanneer je je van mijn beurs bediend hadt..." Ik antwoordde niets. Toen wij thuis waren, gaf ik aan mijn vader zijn sleutels en zijn geld terug. Zoo dra hij in zijn kamer was, ledigde hij de beurs, telde het goud en keerde zich toen zeer welwillend tot mij en terwijl hij tusschen eiken volzin enkele oogenblikken veelbeteekenend wachtte, zeide hij: „Mijn waarde zoon, je zult binnenkort twintig jaar zijn Ik ben tevreden over je. Het dunkt mij noodig dat je een eigen inkomen hebt, al was het alleen om te leeren sparen en met geld om te gaan. Van dezen dag af zal ik je honderd' francs per maand geven. Over dat geld kun je naar goedvinden beschikken. Hier heb je het eerste kwartaal van dit jaar," — voegde hij er aan toe en in zijn hand hield hij een klein rolletje goudstukken. Ik erken dat ik op het punt stond hem te voet te vallen en hem te zeggen dat ik een eerlooze roover was, en erger nog: een leugenaar. De schaamte weerhield mij, — ik wilde hem omhelzen, — hij weerde mij zachtkens af. „Nu ben je dus een man," — zeide hij. „Wat ik voor 69 je doe, is niet meer dan eenvoudig en rechtvaardig en je bent mij daarvoor geen dank schuldig. Wanneer je mij voor iets dankbaar hebt te zijn, Rafaël," — vervolgde hij op zachten toon, maar zeer waardig, — „dan is het dat ik je jonge jaren bewaard heb voor de rampen die alle jonge mannen in Parijs te gronde richten. Voortaan zullen wij beiden vrienden zijn. Over een jaar ben je dokter in de rechtswetenschap. Al heeft dat eenige teleurstellingen en ontberingen gekost, je hebt daarbij de degelijke kennis en den werklust gewonnen die onontbeerlijk zijn voor een ieder die geroepen is om zaken te behandelen. Ik hoop dat je moeite zult willen doen mij te leeren kennen. Ik wil geen advokaat en geen notaris van je maken, maar een staatsman die de roem van ons verarmd geslacht zal worden Tot morgen!" — voegde hij er aan toe en gaf mij met een geheimzinnig gebaar mijn afscheid. Van dien dag af heeft mijn vader mij zoo oprecht mogelijk in al zijn plannen ingewijd. Ik was zijn eenige zoon en op mijn tiende jaar had ik mijn moeder verloren. Mijn vader was het hoofd van een historisch geslacht in Auvergne dat nu vrijwel vergeten is. In zijn jonge jaren was hij naar Parijs gekomen om zich daar een plaats te veroveren. Hij was begaafd met die eigenaardige slimheid die de mannen uit het Zuiden van Frankrijk zoo gunstig onderscheidt, vooral wanneer zij met geestkracht samengaat. Zonder hulp of voorspraak had hij zich in het hart van het gezag een plaats verworven. De omwenteling vernietigde weldra zijn vermogen, maar hij was getrouwd met de erfgename van een aanzienlijke familie en hij was er in geslaagd tijdens het Keizerrijk aan ons geslacht zijn ouden luister te hergeven. Na den terugkeer van de Bourbons werd aan mijn moeder het vermogen van haar familie teruggegeven, — maar werd mijn vader geruïneerd. Hij had indertijd verscheiden landgoederen gekocht die door den keizer aan zijn generaals ge- 70 schonken waren, en nu was hij al sinds tien jaren in een onafgebroken strijd gewikkeld met rechtsgeleerden en staatslieden, met Pruisische en Beiersche rechtbanken om zich in het aangevochten bezit van die ongelukkige schenkingen te handhaven. Mijn vader voerde mij in het onontwarbare doolhof binnen van dat omvangrijke proces waarvan onze toekomst afhing. Wij liepen zelfs gevaar veroordeeld te worden tot een terugbetaling van de inkomsten en in dat geval zou het vermogen van mijn moeder ternauwernood toereikend zijn geweest om de eer van onzen naam te redden. Toen het dus scheen dat mijn vader mij vrij had gemaakt, werd ik onder een afschuwelijk juk vastgelegd. Ik moest vechten alsof ik op het slagveld was, dag en nacht werken, staatslieden bezoeken en mijn best doen ze gunstig voor onze zaak te stemmen, ze voor mij innemen, hen en hun vrouwen en hun bedienden en hun honden, en dat afzichtelijke werk bedekken onder sierlijke vormen en aangename scherts. Ik begreep al het verdriet dat zijn stempel op het gelaat van mijn vader had gedrukt. Een jaar lang leidde ik dus naar den schijn het leven-van een man van de wereld, maar die tijdverkwisting en mijn pogingen om in aanraking te komen met invloedrijke bloedverwanten die ons van nut zouden kunnen zijn, kostten een oneindige inspanning. Mijn tijdverdrijf bestond in pleidooien en mijn gesprekken in aktenstukken. Tot dusver was ik deugdzaam geweest door de onmogelijkheid waarin ik mij bevond mij aan mijn hartstochten over te geven. Daarentegen was het nu de vrees, dat ik door een nalatigheid den ondergang van mijn vader en mij zou veroorzaken, die er mij toe dreef dat ik mijn eigen dwingeland werd en mijzelven geen enkel genoegen, geen enkel uitgave gunde. Als wij nog jong zijn en de menschen en dingen ons nog niet door hun ruwe aanraking de kiesche bloesem van het gevoel hebben ontroofd, de frischheid van onze gedachten, de zuiverheid van ons geweten die ons verbiedt met het 71 kwaad te onderbandelen, — dan voelen wij onze plichten diep, onze eer spreekt luid en weet zich gehoor te verschaffen, wij zijn oprecht en haten alle omwegen, — zoo was ook ik in die dagen. Ik wilde het vertrouwen rechtvaardigen dat mijn vader in mij stelde. Vroeger zou ik er een genoegen in gevonden hebben hem een sommetje te ontfutselen, — maar nu ik met hem den last droeg van zijn zaken, van zijn naam, van zijn geslacht, zou ik hein in het geheim mijn goed en mijn verwachtingen hebben afgestaan, zooals ik hem mijn genoegens ten offer bracht en daarin mijn geluk vond. Toen dan ook Minister de Villèle, alleen om óns te treffen, een keizerlijk besluit voor den dag haalde over het verlies van rechten en wij dien ten gevolge alles verloren, teekende ik een machtiging om alles wat ik bezat te verkoopen, terwijl ik niets voor mijzelven hield dan een eilandje in de Loire, waarop zich het graf van mijn moeder bevond. Misschien zou ik nü wel de beweegredenen en uitvluchten van allerlei aard kunnen vinden om mij vrij te maken van een verplichting die mijn advokaat een dwaasheid noemde, maar op ons eenentwintigste jaar, zooals ik zeide, zijn wij een en al edelmoedigheid en geestdrift en liefde. De tranen die ik in het oog van mijn vader zag, waren toen voor mij de kostelijkste schat en de herinnering aan die tranen heeft mij menigmaal in mijn armoede getroost. Tien maanden nadat hij zijn schuldeischers betaald had, stierf mijn vader van verdriet, — hij hield zielsveel van mij en hij had mij aan den bedelstaf gebracht, — en die gedachte was zijn dood. In 1826, toen ik twee-en-twintig jaar was, volgde ik geheel alleen de lijkstaatsie van mijn eersten vriend, van mijn vader. Ik had niets meer over. Drie maanden later overhandigde een zaakwaarnemer mij elfhonderd twaalf francs, het zuivere overschot van mijn vaderlijk erfdeel. De schuldeischers hadden mij genoodzaakt de meubelen te verkoopen. Ik had altijd gemeend dat de voorwerpen van weelde die mij om- 72 ringden, een groote waarde vertegenwoordigden en ondanks mijzelven toonde ik derhalve eenige verbazing over deze zeer geringe opbrengt. — „O," — zeide mij de man, — „dat was alles erg ouderwetsch." Dat klonk hard in mijn ooren en het kwetste al de heilige aandoeningen van mijn jeugd. Mijn heele vermogen bestond nu in de afrekening van dien verkoop, mijn toekomst lag besloten in een briefomslag met elfhonderdtwaalf francs, en de samenleving werd voor mij verpersoonlijkt door een deurwaarder, die het niet eens noodig vOnd in mijn tegenwoordigheid den hoed van het hoofd te nemen... Onze huisknecht die veel van mij hield en aan wien mijn moeder indertijd een lijfrente van vierhonderd francs had vermaakt, zeide mij, toen ik het ouderlijk huis voor goed verliet: „Wees vooral zuinig, meneer Rafaël...." en de goede man schreide. Dat zijn de gebeurtenissen die mijn levenslot bepaald hebben en die mijn ziel hebben gevormd, — zij hebben mij al vroeg in een valsche verhouding geplaatst. Banden van bloedverwantschap verbonden mij weliswaar met enkele rijke geslachten, maar mijn gevoel van eigenwaarde zou mij allen omgang met hen verboden hebben, wanneer hun geringschatting en hun onverschilligheid niet al reeds hun deuren voor mij gesloten had. Mijn ziel was altijd binnen enge grenzen beperkt geweest en daardoor was de afzondering haar tot een tweede natuur geworden. Ofschoon oprecht en ongeveinsd, maakt ik toch den indruk koel en berekenend te zijn. Het strenge gezag van mijn vader had al mijn zelfvertrouwen onderdrukt; ik was verlegen en onhandig, ik kon niet gelooven dat iemand mij wilde aanhooren, ik had het land aan mijzelven, ik leefde mijzelven in den weg. Ondanks de stem in mijn binnenste die mannen van talent aanmoedigt in hun worsteling en die niet ophield mij toe te roepen: Houd moed! Vooruit! — ondanks de hoop die mij vervulde, wanneer ik de nieuwe werken van 73 den geest die door het publiek bewonderd werden, vergeleek met wat er in mijn brein omging en tot rijpheid kwam, — ondanks dat alles twijfelde ik aan mijzelven als een kind. Ik werd beheerscht door een buitensporige eerzucht, ik was mij bewust tot groote dingen bestemd te zijn, — en toch leefde ik in het luchtledige. Ik voelde behoefte aan omgang met de menschen, — en ik had geen enkelen vriend. Ik was gedwongen mijzelven een weg in de wereld te banen, — en ik bleef alleen, minder vreesachtig dan beschaamd. In den tijd toen ik door mijn vader midden in het gewoel van de groote wereld geplaatst werd, kwam ik daar met een ongerept hart en een frissche ziel. Evenals alle groote kinderen, verlangde ik in stilte naar een zalige liefde. Onder mijn tijdgenooten trof ik velen, ware pochers van nature, die met opgerichten hoofde door het leven gingen, niets anders dan nietigheden wisten te zeggen en vrijmoedig een plaats innamen in de nabijheid van vrouwen voor wie ik het diepste ontzag had. Zij beweerden in alle slaapkamers te gast te zijn geweest, en de vrije keuze te hebben waar zij hun vermaak zouden kiezen. Als men hen gelooven mocht, waren zelfs de deugdzaamste en ingetogenste vrouwen voor hen een gemakkelijke verovering en was daarvoor niet meer noodig dan een stoutmoedig gebaar, een vrijpostige blik. Ik verzeker je op mijn woord, dat het mij minder moeielijk toescheen mij van het hoogste gezag meester te maken of een onsterfelijken letterkundigen roem te winnen, dan bij een jonge, bevallige, geestige vrouw van hoogen rang te slagen. Zoo kwamen dus de twijfelingen van mijn hart, mijn gevoelens en mijn eerbied in botsing met de beginselen van de samenleving. Ik had wel moed, maar alleen in mijn ziel, en niet in mijn optreden. Later heb ik geleerd dat de vrouwen niet al te onderdanig aangezocht willen worden; ik heb er velen ontmoet die ik van verre aanbad, aan wie ik een hart aanbood vervuld van eeuwige trouw, een ziel die tot 74 elk offer bereid was, — zij hadden zichzelven overgeleverd aan dwazen die ik zelfs niet als portier in mijn dienst had willen hebben. Hoe dikwijls heb ik niet sprakeloos en onbebewegelijk de vrouw van mijn droomen bewonderd, wanneer zij op een bal plotseling voor mij stond. In mijn gedachten wijdde ik mijn heele leven aan een eeuwige eeredienst; ik legde al mijn verwachtingen in een enkelen oogopslag en in mijn verrukking bood ik haar een onveranderlijk trouwe liefde aan. Er waren oogenblikken dat ik mijn leven zou hebben veil gehad voor één enkelen nacht. Maar ik vond geen oor waaraan ik mijn hartstochtelijk verlangen kon toevertrouwen, geen oog waarin het mijne zich spiegelen kon, geen hart dat mijn hart kon verstaan, — en zoo leefde ik te midden van de stormen van een machtelooze geestkracht die zichzelve verteerde, bij gebrek aan stoutmoedigheid of aan gelegenheden, misschien ook door onervarenheid. Misschien heb ik er aan gewanhoopt mij verstaanbaar te maken, misschien ook heb ik gevreesd te goed begrepen te worden. En toch was er in mijn binnenste een onweer gereed om los te barsten, zoodra er een welwillende blik op mij gericht mocht worden. Maar nooit heb ik te rechter tijd durven spreken of zwijgen. Door overmaat van gevoel waren mijn woorden onbeduidend en mijn stilzwijgen onnoozel. Ik was zonder twijfel te ongekunsteld voor onze schijnschoone samenleving die alleen bij kunstlicht leeft, die al haar gedachten door overeengekomen uitdrukkingen weergeeft of door woorden die de mode voorschrijft. Daarbij verstond ik in het geheel niet de kunst te spreken door te zwijgen, noch al sprekende te zwijgen. Diep in mijn binnenste bewaarde ik het vuur dat mij verteerde, mijn ziel was er eene als de vrouwen wenschen te ontmoeten, ik stond onder de macht van een zinsverrukking die zij verlangen te deelen, — ik bezat in werkelijkheid al de kracht waarmede de dwazen plegen te spotten en toch zijn alle vrouwen verraderlijk 75 wreed voor mij geweest. Daarom koesterde ik een oprechte bwondering voor de helden van kleinen kring, wanneer zij hun overwinningen uitbazuinden, en ik dacht er niet aan hen van onwaarheid te verdenken. Zonder twijfel was het een vergissing van mij, dat ik een liefde op het woord verlangde en dat ik in het hart van een wufte en lichtzinnige Vrouw, begeerig naar weelde, bedwelmd door ijdelheid, dien breeden en diépen hartstocht hoopte te vinden die een antwoord zou kunnen geven aan den oceaan in mijn binnenste. O, als men voelt dat men geboren is om lief te hebben, om een vrouw gelukkig te maken, — en nochthans niemand vindt, zelfs geen oude markiezin. Schatten met zich mêe te voeren, in een bedelzak, en niemand ontmoeten, zelfs geen kind geen jong meisje, om ze te laten bewonderen! Menigmaal heb ik uit wanhoop de hand aan mijzelven willen slaan ... „Je bent vanavond in een bijzonder tragische stemming," — zeide Emile. „Laat mij mijn leven veroordeelen," — antwoordde Rafaël, — „als je vriendschap niet sterk genoeg is om mijn klaagliederen aan te hooren, als je geen half uurtje verveling voor mij over hebt, wat belet je dan te gaan slapen? Maar vraag mij dan ook geen rekenschap van mijn voorgenomen zelfmoord die zich weer opricht, die mij roept en dien ik welkom heet. Om over een man te oordeelen, moet men zijn geheime gedachten kennen, de rampen die hem getroffen hebben, de aandoeningen die zijn hart in beweging brenge. Wanneer je niets anders van zijn leven wilt weten dan de tastbare feiten, dan blijf je hangen aan datums en jaartallen, de geschiedeniswetenschap van de dwazen." De bittere toon waarop die woorden gesproken werden, trof Emile zoo diep, dat hij van dat oogenblik af met volle aandacht naar Rafaël luisterde en hem met een verwezen gelaat aanstaarde. De verteller vervolgde. „De glans die nu over die 76 gebeurtenissen ligt uitgespreid, verleent er een geheel nieuw aanzien aan. De verhoudingen die ik vroeger als een ongeluk beschouwde, hebben misschien de goede hoedanigheden te voorschijn geroepen waar ik nu totsch op ben. Mijn weetgierigheid naar het wezen der dingen, mijn onvermoeide werklust, mijn ijver in het lezen, dat alles dat sinds mijn zevende jaar tot mijn verschijning in de wereld, mijn heele leven in beslag heeft genomen, heeft in mij het vermogen ontwikkeld om, wanneer ik jou gelooven mag, al spelenderwijs mijn gedachten weer te geven en mijn weg te vervolgen over het uitgestrekte veld van de menschelijke kennis. De eenzaamheid waartoe ik veroordeeld was, de gewoonte die ik had aangenomen mijn gevoelens terug te dringen en met mijn hart alleen te leven, — het heeft mij geleerd te vergelijken en na te denken. Door mijzelven niet te versnipperen in den dienst van wereldsche prikkels, die de edelste ziel vernielen en bederven, heeft mijn gevoeligheid zich samengetrokken om op die wijze het volmaakt orgaan te worden van een wil die oneindig hooger staat dan al de wilsuitingen van den hartstocht. Wanneer ik miskend ben door de vrouwen, dan mag ik mij herinneren dat ik ze heb waargenomen met de scherpzinnigheid van de versmade liefde. Ik zie nu in, dat de oprechtheid van mijn karakter noodzakelijk mishagen moest. Misschien verlangen de vrouwen wel een weinig komediespel van ons. Beurt om beurt en soms in het zelfde uur, ben ik een volwassen man en een kind, oppervlakkig en diepzinnig, onbevooroordeeld en vol bijgeloof, — en misschien hebben zij mijn opgedwongenheid voor harteloosheid gehouden en de zuiverheid van mijn gedachten voor losbandigheid. Om die bijzondere bewegelijkheid van verbeelding die het ongeluk van de dichters is, hebben zij mij gehouden voor een wezen dat onbekwaam was lief te hebben, zonder vastheid in de gedachten, zonder geestkracht. Wanneer ik zweeg, hielden zij mij 77 voor onwijs, wanneer ik mijn best deed hun te behagen, schrikten zij van mij, — zoo werd mijn doodvonnis uitgesproken. Met smart en tranen heb ik dat vonnis aanvaard. Maar die straf heeft vruchten gedragen. Ik heb mij willen wreken op de samenleving, ik heb de ziel van alle vrouwen willen bezitten door haar verstand aan mij te onderwerpen, — ik wilde dat wanneer mijn naam door een knecht zou worden uitgesproken aan de deur van een gezelschapszaal, alle blikken op mij gevestigd zouden zijn. Ik maakte mijzelven tot een groot man. Ik meende een gedachte in mijn binnenste te voelen groeien die het de moeite waard zou zijn onder woorden te brengen, een stelsel dat toegepast moest worden, een wetenschap die een verklaring vroeg. Mijn beste Emile, ik ben nauwelijks zesentwintig jaar en ik ben er zeker van dat ik onbekend zal sterven, zonder ooit de minnaar geweest te zijn van de vrouw mijner droomen.... laat mij je al mijn dwaasheden opbiechten. Hebben wij niet allen min of meer onze verlangens voor werkelijkheid gehouden? Een jonkman die in zijn droomen zichzelven geen kransen gevlochten heeft, geen voetstuk gebouwd, geen gewillige minnares meegetroond, dien zou ik niet tot mijn vriend willen hebben. Soms ben ik aanvoerder van een groot leger geweest, soms keizer, soms Byron en dan weer niets. Nadat ik boven op den top met alle menschelijke dingen mijn spel gespeeld had, bemerkte ik dat alle bergen en alle moeielijkheden nog voor mijn aangezicht lagen. Die onbegrensde eigenliefde die in mijn binnenste gistte en kookte, dat onverzettelijk geloof in een voorgeschreven lotsbestemming, dat eindelijk uitgroeit tot genie, wanneer een mensch weigert zijn ziel te laten havenen door de wrijving met de zaken, zooals een schaap zijn wol achterlaat aan de doornen van het struikgewas, — dat is mijn redding geweest. Ik wilde mij met roem overdekken en in stilte arbeiden voor de minnares die eenmaal de mijne zou zijn. Alle 78 vrouwen werden voor mij in één enkele verpersoon-* lijkt en die ééne meende ik te ontmoeten in de eerste die zich aan mijn blikken voordeed. Maar in elke van haar zag ik een koningin, — en koninginnen zijn nu eenmaal genoodzaakt den eersten stap te doen tegenover haar minnaars, — en daarop bleef ik wachten, armzalig en beschroomd als ik was. O, als ik eene gevonden had die mij beklaagd had, mijn hart was vol dankbaarheid, — hoe zou ik haar heel haar leven lang hebben aangebeden! Later hebben mijn waarnemingen mij wreede waarheden geleerd. Zoo liep ik groot gevaar altijd alleen te blijven. Door ik weet niet welke neiging van haar geest, zijn de vrouwen gewoon in een man van talent niets anders dan zijn gebreken te zien, en in een zot juist zijn goede hoedanigheden. Misschien hebben zij zooveel sympathie voor de deugden van den dwaas, omdat zij daarin een hulde zien die aan haar eigen gebreken wordt gebracht, terwijl een man van beteekenis hun niet genoeg welbehagen verschaft om zijn onvolkomenheden goed te maken. Het talent is een intermitteerende koorts en geen vrouw verlangt de onbehagelijkheid te deelen die daaraan verbonden is, allen verlangen zij in haar minnaars een middel te vinden tot bevrediging van haar ijdelheid. Wanneer zij ons liefhebben, dan hebben zij eigenlijk toch zichzelven in ons lief. Een arm en fier man, een kunstenaar in zijn hart, gezegend met de macht tot scheppen, — is gewapend met een kwetsende zelfzucht. Rondom hem beweegt zich een dampkring van gedachten, waarin hij alles opneemt, zelfs zijn minnares, die veroordeeld is die beweging te volgen. Kan een alom gevleide vrouw gelooven aan de liefde van zulk een man? Kan zij hem tegemoet gaan? Die minnaar heeft geen tijd beschikbaar om bij een divan mede te doen aan al die beuzelarijen van de gevoeligheid, waar de vrouwen zoo aan gehecht zijn en waarin onoprechte en ongevoelige lieden zoo bekwaam zijn. Voor zijn werk komt hij altijd te kort, 79 — hoe zou hij dan tijd kunnen verkwisten met zichzelven te vernederen en zich op te sieren! Ik ben bereid mijn leven eens en voor goed af te staan, maar niet het bij stukjes en beetjes te verlangen. De liefde in het afgetrokkene bevredigt een man met m wiens binnenste een groote ziel huist, — hij wil tegelijk al de toewijding. De schepseltjes die haar leven doorbrengen met het aanpassen van cachemiren shawls en spelen voor kapstokken van de mode, zij weten niet wat toewijding is en in de liefde zien zij alleen het genoegen van het bevelen, niet van het gehoorzamen. De ware vrouw van het hart volgt overal den man, in wien haar leven en haar kracht, haar roem en haar geluk belichaamd zijn. Buitengewoon begaafde mannen hebben nu eenmaal oostersche vrouwen noodig wier eenige gedachte de studie is van het hart van haar heer en meester. En ik die mijzelven voor een genie hield, ik had juist die leeghoofdige «hepsels üef! Ik gaf hoe langer hoe meer voet aan denkbeelden die met alle gangbare gedachten volkomen m tegenspraak waren en ik was vast voornemens ook zonder ladder den hemel te bestormen. Ik was schatten rijk maar die in de wereld geen waarde hadden en ik was gewapend met uitgebreide kundigheden die mijn geheugen overlaadden en die ik nog niet verwerkt had en mij nog niet eigen gemaakt. Zonder bloedverwanten en zonder vrienden bevond ik mij midden in een afschuwelijke woestijn, een geplaveide, levende woestijn waar alles onverschillig, dus nog erger dan vijandelijk tegenover u staat. Het besluit dat ik nam, was natuurlijk, maar tegelijk krankzinnig, - het bevatte iets onmogelijks en dat juist gaf mij moed. Het was alsof ik met mijzelven een weddenschap aanging, waarin ik tegeUjk de wedder en de inzet was. Mijn plan was het volgende. Van mijn elfhonderd francs moest ik gedurende drie jaar leven, en dien tijd gat ik mijzelven om een werk de wereld in te zenden, dat de openbare aandacht op mij zou vestigen en mij een 80 vermogen of een beroemden naam zou bezorgen. Ik verheugde mij in het vooruitzicht dat ik van brood en melk ging leven, evenals een kluizenaar in de woestijn. Ik zou onderduiken in de wereld van de boeken en de gedachten, in een ontoegankelijke sfeer te midden van dat rumoerige Parijs, — een sfeer van werkzaamheid en van stilte, waarin ik mij evenals de popgeworden vlinder een graf bereidde, om schitterend en roemvol herboren te worden. Ik ging mijn leven wagen om mijn leven te winnen. Door mijn bestaan tot zijn ware behoeften terug te brengen, tot het onvermijdelijk noodzakelijke, meende ik met driehonderdvijfenzestig francs per jaar in mijn nooddruft te kunnen voorzien. En inderdaad is dat bescheiden bedrag voldoende geweest voor mijn levensonderhoud, zoo lang ik mij mijn eigen kloostertucht heb willen getroosten. „Dat is onmogelijk!" — riep Emile. „Zoo heb ik bijna drie jaar geleefd," — antwoordde Rafaël met een soort van trots. — „Je kunt de rekening natellen. Drie stuivers brood, twee stuivers melk, drie stuivers vleesch beletten mij te sterven en onderhielden mijn geest in een toestand van zonderlinge helderheid. Ik heb je al eens vroeger verteld dat ik een verwonderlijke uitwerking heb waargenomen die het dieëet op de verbeeldingskracht heeft. Mijn huisvesting kostte mij drie stuivers per dag, eiken nacht verbrandde ik voor drie stuivers olie, voor het schoonhouden van mijn kamer zorgde ik zelf, ik droeg flanellen hemden om niet meer dan twee stuivers per dag aan de waschvrouw kwijt te zijn. Het heele jaar dooréén gerekend, kostte de verwarming van mijn kamer mij niet meer dan twee stuivers per dag. Kleedexen, linnen en schoeisel had ik in voldoende hoeveelheid voor drie jaren en ik behoefde alleen toilet te maken, wanneer ik een openbare lezing of een bibliotheek bezocht. Al die uitgaven te zamen maakten niet meer dan achttien stuivers uit en voor onvoorziene uitga- 81 6. Het Ongelukshuidje. 81 ven bleven mij dus twee stuivers over. Ik verzeker je dat ik mijn armoede fier gedragen heb. Een man die het voorgevoel van een schoone toekomst met zich omdraagt, gaat door zijn leven van ontberingen heen, zooals een onschuldige den weg aflegt naar het schavot — hij kent geen schaamte. Ik had geen voorzieningen willen treffen voor het geval dat ik ziek zou worden. Evenals Aquilina, dacht ik zonder vrees aan het gasthuis. Ik heb geen oogenblik aan mijn goede gezondheid getwijfeld. Ik droeg mijn haren kort gesneden tot den dag toen een engel van liefde en goedheid Maar ik wil niet vooruit loopen op een toestand die straks van zelf ter sprake komt. Ik wil nu alleen zeggen dat bij gemis van een minnares, ik met een groote gedachte leefde, met een droom, een leugen, waaraan wij allen beginnen met nu en dan te gelooven. Nu lach ik om mijzelven, om dat ik, dat misschien heilig en verheven was, maar dat nu niet meer bestaat. De samenleving, de wereld, onze zeden en gebruiken, van nabij gezien, hebben mij het gevaar onthuld van mijn kinderlijk geloof en de overtolligheid van mijn onvermoeiden arbeid. Dat vergaren van voorraad is volkomen nutteloos voor den eerzuchtige. Laat hij die de fortuin najaagt, een lichte bagage met zich meedragen. De vergissing van onze buitengewone mannen ligt daarin, dat zij hun jonge jaren verbruiken met pogingen om zich de gunst van het lot waardig te maken. Terwijl de armen hun kracht en wetenschap aanwenden om zonder inspanning den last te dragen van een macht die zij nooit achterhalen, ziet men de intriganten die rijk aan woorden, maar arm aan denkbeelden zijn, komen en gaan, zich van de dwazen meester maken, zich nestelen in het vertrouwen van de sullen. De een leeft voor de studie, de ander is voortdurend in beweging, — de een is bescheiden, de ander overmoedig, — de man van genie legt zijn trots het zwijgen op, de intrigant loopt met zijn inbeelding te koop, — het kan niet missen, hij 82 bereikt zijn doel. De mannen die het gezag in handen hebben, zijn zóó zeer geneigd te gelooven aan de verdienste die kant en klaar tot hun beschikking staat, aan het schaamtelooze talent, dat de ware geleerde inderdaad al te kinderlijk is, wanneer hij op belooning van de menschen rekent. Ik zal niet zoo onnoozel zijn de gemeenplaatsen van de deugd te herhalen, het Hooglied dat ten eeuwigen dage door de miskende genieën gezongen wordt. Ik wil alleen langs logischen weg de reden aanwijzen waarom de middelmatige menschen het veelvuldigst slagen. Helaas, de studie is zóó moederlijk mild, dat het misschien misdadig is een andere belooning van haar te verwachten dan de zuivere en zoete vreugden waarmede zij haar kinderen voedt. Ik herinner mij dat ik menigmaal mijn brood blijmoedig in mijn melk gedoopt heb, terwijl ik aan mijn raam de frissche lucht inademde en mijn blik liet weiden over een vergezicht van bruine en grijze en roode dakpannen, hier en daar door geel en groen mos overdekt. Wanneer dat gezicht mij in den aanvang eentonig toescheen, al spoedig openbaarde zich daarin een verwonderlijke schoonheid, 's Avonds waren het lichtende strepen die door de kwalijk gesloten luiken heendrongen en de donkere duisternis verlichtten en bezielden. Dan weder waren het de bleeke schijnsels van de lantaarns die geelachtige stralen door den nevel schoten en in de straten de golvingen onbestemd afteekenden van die ongetelde daken, een zee van onbewegelijke golven. Eindelijk doemden daar zeldzame beelden op te midden van die troostelooze woestijn. Tusschen de bloemen van een tuintje hoog in de lucht, zag ik het hoekig en beenig gelaat van een oude vrouw die haar oostindische kers begoot, — of in de lijst van een zolderraam een jong meisje dat haar toilet maakte, — zij meende door niemand gezien te worden en ik werd dan ook niets meer gewaar dan een mooi kopje en haar mooie haren die door een verrukkelijken blanken arm omhoog wer- 83 den geheven. In de goten zag ik ^n jevgank^ken Plantengroei, arme bloemen die door het eerste onweer zouden worden weggesleept Ik sloeg die mospïanten aandachtig gade, hoe hun kleur na delgen was oneefrischt en door de zonnestralen verandera rrd?ngeen droog en bruin fluweel met11"^^ glanzen. Zoo kreeg ik mijn gevangenis hef, ook omdat STrijwiUig was Pie hooge vlakten van Parijs van daken ïn daken en daaronder die bevolkte diepen - dat alles stemde samen met mijn ziel en smok met mijn gedachten aaneen. Het werkt vermoeiend ali> men plotsfling in de wereld komt, nadat men afgedaald fs van de hemelsche hoogten, waartoe onze wetenschappelijke overdenkingen ons hebben omhooggeheven en ae sobere aankleeding van de kloosters is mij bn die gelegenheid dan ook volkomen duidelijk geworden gToegn mijn nieuwe levenswijze onhe^epehjk voor mij vaststond, ging ik een woning zoeken in de meest verlaten buurten van Parijs. Op een avond Svam ik van de Estrapade en ging ik door de rue des Cortfers op weg naar mijn logies. Op den hoek van de rue Cluny zal ik een meisje van ongeveer veertien iiï dat met een speelmakkertje volant speelde en S£ iS en vroolijkheid haar buren bekoorde. Voor elke deur zaten vrouwen te praten, zoo als men dat £ een provinciestad soms op een feestdag ziet. Met genoegen bleef ik even staan kijken naar dat jonge meuS over haar aangezicht lag een^aangename uitdrukking en haar gestalte zou een schilder in verrukSg nebben gebracht. Het geheel was een innemend schouwspel en onwillekeurig zocht ik naar deoorzaïï van die gemoedelijkheid in het hartje van Panjs Ik bemerkte toen dat de straat doodliep en in den regel niet druk bezocht kon zijn. Ik hermnerde mi, dat Tean Tacques Rousseau daar eens gewoond had! fk vond da^r het hotel Saint Quentin en de vervallen oes?and daarvan maakte het voor mij waars^ijnlnk dat ik er tegen een matigen prijs een onderdak zou 84 kunnen vinden. Ik kwam in een laag vertrek en vond daar de klassieke koperen luchters met kaarsen voorzien en ik werd getroffen door de zindelijkheid die in die zaal heerschte, in tegenstelling met zoo vele andere hotels. De eigenares van het hotel, een vrouw van ongeveer veertig jaar, op wier gelaat doorgestaan leed te lezen was, stond op en kwam naar mij toe. Nederig gaf ik haar te verstaan hoeveel ik voor mijn logies beschikbaar had en zonder daarover de minste verbazing te toonen, nam zij een sleutel uit de verzameling die daar was en bracht mij naar de zolderverdieping waar zij mij een kamer liet zien die uitzicht had op de daken en op de binnenplaatsen van de omliggende huizen met hun ramen waaruit lange stokken staken met linnengoed. Men kan zich niets afzichtelijkers denken dan dat zolderkamertje met zijn vergeelde en vervuilde muren waar alles van armoede scheen te spreken. Het dak van het huis vormde de zoldering en door de losgeraakte dakpannen heen zag men den hemel. Er was plaats voor een bed, voor een tafel, voor enkele stoelen en onder den scherpen hoek van het dak kon ik mijn piano plaatsen. De vrouw had nooit geld gehad om die cel te meubileeren die een waardig pendant was van de Looden Kerkers van Venetië, en daarom had zij de kamer nooit kunnen verhuren. Van den verkoop van de meubels had ik niets anders afzonderlijk'gehouden dan de .voorwerpen die mij min of meer persoonlijk aangingen, ik werd het dus spoedig met mijn gastvrouw eens en den volgenden dag nam ik mijn intrek bij haar. Bijna drie jaren heb ik in dat bovenaardsche graf geleefd, dag en nacht heb ik daar zonder rust gearbeid, en dat met zóó veel genoegen dat de studie mij de allerschoonste taak toeschijnt, de allergelukkigste oplossing van het menschelijk leven. De kalmte en de rust die voor den geleerde onontbeerlijk zijn, hebben ik weet niet wat voor aantrekkelijks en bedwelmends, evenals de liefde. De werking van het verstand, de nasporing van de denk- 85 beelden, de rustige overpeinzingen van de wetenschap, dat alles verschaft ons onuitsprekelijke zaligheden, onbeschrijfelijk als al wat van het verstand uitgaat en waarvan de verschijnselen onzichtbaar zijn voor onze uitwendige zintuigen. Daarom zijn wij altijd genoodzaakt de geheimenissen van het verstand met stoffelijke vergelijkingen begrijpelijk te maken. Het welbehagen dat men ondervindt, als men in een meer van zuiver water zwemt, tusschen rotsen, bosschen en bloemen, alleen en als het ware geliefkoosd door een zoel windje, — zou aan degenen die dat niet kennen, een flauw denkbeeld kunnen geven van het geluk dat ik ondervond, toen mijn ziel zich baadde in de glanzen van ik weet niet welk licht, als ik luisterde naar de ontzagwekkende en verwarde stemmen van de bezieling, als de beelden van een onbekende herkomst in mijn kloppend hoofd kwamen opdoemen. Het is een onuitsprekelijk genot een denkbeeld te zien ontkiemen in het veld van de menschelrjke begrippen, het is als een zonsopgang, of beter nog de geboorte van een kind, dat groeit en volwassen wordt. De studie verleent een tooverachtig waas aan al wat < ons omringt. De onaanzienlijke schrijftafel waaraan ik zat te werken en het bruine kleed dat haar overdekte, mijn piano, mijn bed, mijn ruststoel, de zonderlinge teekening van mijn behangselpapier, mijn meubelen, al die dingen schenen te leven en werden voor mij bescheiden vrienden, de zwijgende deelgenooten van mijn toekomst. Hoe dikwijls heb ik ze niet door ze aan te staren tot de vertrouwden van mijn zieleleven gemaakt! Menigmaal, als mijn blik zwierf langs een lijstwerk, ontdekte ik een nieuwen gedachtengang, een treffend bewijs voor mijn stelsel of een gelukkige uitdrukking voor denkbeelden, die bijna niet mogelijk zijn te vertolken Door steeds weer de voorwerpen die mij omringden aan te zien, ontdekte ik bij elk daarvan zijn gelaat en zijn karakter, — dikwijls was het mij te moede, als of zij tot mij spraken. Wanneer over de 86 daken heen de ondergaande zon door mijn eng venster een kortstondigen glans naar binnen wierp, dan werden zij gekleurd en straks weer bleek, droevig of vroolijk, en altijd verrasten zij mij door een nieuw aanzien. Die kleine gebeurtenissen van het eenzame leven die aan de bezorgdheden van de wereld ontgaan, zijn de vertroosting van de gevangenen. Was ik niet gekluisterd door een gedachte, geboeid in een stelsel, maar geschraagd door het vooruitzicht van een roemvol leven? Bij iedere overwonnen moeielijkheid kuste ik de schoone handen van de vrouw die eens mijn haren zou streelen en mij met haar teedere stem zou toefluisteren : „Mijn lieve engel, wat heb je veel geleden!" Ik was aan twee groote werken bezig. Een blijspel zou mij in weinige dagen roem en rijkdom verschaffen en den toegang tot de wereld waar ik op nieuw wilde verschijnen, maar ditmaal met het koninklijk recht van het genie. Allen hebben dat meesterwerk voor de eerste vergissing gehouden van een jonkman die pas van school komt, een onnoozel kinderspel. De scherts van u allen heeft de vleugels geknot van veelbelovende illusies die het niet meer hebben durven wagen zich te vertoonen. Jij alleen, mijn beste Emile, hebt de diepe wond verbonden die anderen aan mijn hart hebben toegebracht. Jij bent de eenige geweest die mijn „Theorie van den Wil" bewonderd hebt, dat groote werk waarvoor ik eerst de Oostersche talen en de geneeskunst beoefend had en waaraan ik een groot deel van mijn tijd besteed had. Dat was het einde van mijn schoone leven, van die opoffering van alle dagen, van dat werk waarvan de wereld niet weet en dat zijn eigen belooning is. Al die jaren heb ik rusteloos opgemerkt, geleerd, geschreven en gelezen en mijn leven was één lange, onafgebroken taak. Met een min of meer verwijfde neiging tot oostersche luiheid, tot droomen en zingenot, heb ik voortdurend gewerkt en mijzelven alle genietingen van het Parijsche leven ontzegd. Hoewel verzot op tafelgenot, ben ik matig 87 gebleven. Ik ken geen grooter genoegen dan verre reizen te maken over zee, en den eenen dag na den anderen zat ik op mijn kamer met mijn pen in de hand. Iedere nacht vond mij op mijn eenzaam rustbed en de vrouw was mijn eenige droom, een droom dien ik liefkoosde en die mij toch altijd weer ontvluchtte. Zoo was mijn leven één wreede tegenstelling, één voortdurende leugen Soms ontwaakten mijn natuurlijke neigingen, als een brand die langen tijd gesmeuld heeft. Zonder een vrouw die ik begeerde, alles moetende missen en gehuisvest op een zolderkamer, zag ik in mijn droomgezichten mijzelven omringd door bekoorlijke minnaressen. Dan reed ik door de straten van Parijs gezeten op zachte kussens van een schitterende equipage. Geen zonde was mij vreemd, ik begeerde alles en ik bezat alles. Gelukkig maakte de slaap een einde aan die verterende droomgezichten. Den volgenden morgen wenkte de wetenschap mij met een glimlach tot den arbeid, en ik bleef haar trouw. Ik vermoed dat de zoogenaamd deugdzame vrouwen dikwijls ten prooi zijn aan die stormen van waanzin en begeerten en hartstochten die ondanks onszelven in ons binnenste ontketend worden. Die droomen hebben hun eigen bekoring. Doen zij niet denken aan het gekeuvel des winters bij den haard, als onze verbeelding op reis gaat naar China? Gedurende de tien eerste maanden van mijn afzondering leidde ik het armoedige en eenzame leven dat ik je heb afgeschilderd;, al in den vroegen morgen en zonder dat iemand mij zag, ging ik uit om mijn leeftocht voor den dag te koopen; ik reinigde mijn kamer; ik was heer en knecht tegelijk en met een verbazende fierheid speelde ik de rol van Diogenes. Mijn hospita en haar dochter bespiedden mijn gewoonten en mijn levenswijze en zij begrepen hoe arm ik was; misschien omdat zijzelven diep ongelukkig waren, ontstond er een zekere vertrouwelijkheid tusschen hen en mij. Pauline, dat beminnelijk kind, wier onschuldige bevalligheid mij in 88 zekeren zin daar in dat huis had binnengeleid, bewees mij nu en dan diensten die onmogelijk waren van de hand te wijzen. Alle ongeluk werkt verbroederend, het spreekt overal de zelfde taal, het toont altijd de zelfde edelmoedigheid, de vrijgevigheid van hen die niets bezitten, maar mild zijn met hun gevoel en hun tijd en hun persoon. Ongemerkt wierp Pauline zich als mijn beschermster op, zij bood mij haar diensten aan en haar moeder verzette zich daar niet tegen. Ik zag dat de moeder mijn linnengoed verstelde en bloosde toen zij bij dat liefdewerk verrast werd. Ondanks mijzelven was ik hun beschermeling geworden en ik nam hun dienstbetoon aan. Om die zonderlinge genegenheid te begrijpen, zou je moeten bedenken hoe zeer het werk een mensch in beslag neemt, hoe onze denkbeelden ons kunnen beheerschen en welk een instinktmatigen afkeer een man die voor zijn gedachten leeft, koestert voor de bijzonderheden van het stoffelijk leven. Hoe had ik weerstand kunnen bieden aan de kiesche zorg waarmede Pauline mij met onhoorbar en tred mijn sober maal bracht, wanneer zij bemerkte dat ik sinds zeven, acht uren niets gegeten had. Met de bevalligheid van de vrouw en de onschuld van het kind zag zij mij glimlachend aan en gaf mij met een teeken te verstaan dat ik geen acht op haar moest slaan. Op zekeren avond vertelde zij mij haar geschiedenis met een roerende ongekunsteldheid. Haar vader was hoofdofficier geweest bij de grenadiers te paard van de keizerlijke garde. Bij den overtocht van de Beresina was hij gevangen genomen door de kozakken. Later toen Napoleon voorstelde hem uit te wisselen, zocht de Russische regeering hem tevergeefs in Siberië; — de andere krijgsgevangenen beweerden dat hij ontsnapt was met het voornemen naar Indië te gaan. Sinds dien tijd had mevrouw Gaudin, mijn hospita, nooit meer iets van haar man gehoord. De rampen van 1814 en 1815 waren toen gevolgd en zonder 89 hulp en steun had zij het besluit genomen een hotel garni te gaan houden om op die wijze voor haar dochter te kunnen zorgen. Zij hoopte er nog altijd op haar man terug te zien. Haar bitterste verdriet was dat zij Pauline geen goede opvoeding kon geven, — haar Pauline, het petekind van Prinses Borghese, die haar beschermeling een schitterende toekomst beloofd had. Toen mevrouw Gaudin mij deelgenoot maakte van haar verdriet, zeide zij mij met iets diep smartelijks in haar stem: „Ik zou den adelbrief van mijn man en de papieren die ons recht geven op de schenking van Witschnau graag willen geven, als ik daarmeee bereiken kon dat Pauline in Saint-Denis werd opgevoed " Uit dankbaarheid voor de zorgen^ die de beide vrouwen aan mij besteedden, bood ik mijn diensten aan om de opvoeding van Pauline te voltooien. De oprechtheid waarmede zij mijn voorstel aannamen, evenaarde de goede trouw die het mij had ingegeven. Dat werden voor mij de uren van ontspanning. Het meisje had een bijzonder gelukkigen aanleg, zij leerde zóó gemakkelijk, dat zij weldra sterker op de piano werd dan ik. Zij wende zich aan, in mijn tegenwoordigheid overluid te denken, en aldus ontplooide zij de duizend beminnelijkheden van een hart dat zich voor het leven opent, evenals de kelk van een bloem zich ontsluit voor de stralen van de zon. Zij luisterde aandachtig en gewillig naar mij en zag mij dan aan met die zwarte fluweelen oogen waaruit de glimlach nooit week. Zij leerde haar lessen met een zachtstreelende stem en toonde een kinderlijke vreugde wanneer ik tevreden over haar was. Haar moeder was iederen dag meer bezorgd over de gevaren waarvoor zij haar dochter te bewaren had en zag met genoegen dat zij den heelen dag in huis bleef om te studeeren. Mijn piano was de eenige die zich in huis bevond en zij maakte daarom gebruik van mijn afwezigheid om zich te oefenen. Als ik dan thuis kwam, vond ik Pauline op mijn kamer, zeer eenvou- 90 dig gekleed, — en bij elke beweging werden haar buigzame gestalte en al het aantrekkelijke van haar persoon zichtbaar onder de grove stof. Evenals de heldin van het sprookje van Ezelshuid, liet zij een allerliefst voetje zien, dat in onoogelijk schoeisel huisde. Maar al die hemelsche schatten, die rijkdom van dat jonge meisje, al die weelde van schoonheid was voor mij verloren. Ik had mijzelven voorgeschreven dat ik in Pauline niet meer dan een zuster zou zien, ik zou het verachtelijk hebben gevonden het vertrouwen van haar moeder te bedriegen • ik bewonderde het jonge meisje als een schilderij, als het portret van een minnares die niet meer in leven is, — zij was mijn kind, mijn standbeeld. Geheel het tegendeel van Pygmalion, wilde ik van een levende en blozende maagd een marmeren beeld maken. Ik was zeer streng met haar, maar hoe meer ik haar de uitwerking van mijn schoolmeesterlijk gezag liet voelen, des te zachter en onderdaniger werd zij. Wanneer ik in mijn ingetogenheid en mijn onthouding door edele gevoelens werd aangemoedigd, ontbraken de uitvluchten mij geenszins. Ik heb nooit de eerlijkheid met geld kunnen begrijpen, wanneer zij niet met eerlijkheid van de gedachte verbonden was. Een vróuw te bedriegen of bankroet te slaan, is voor mij altijd hetzelfde geweest. Wie een meisje liefheeft of zich door haar laat liefhebben, gaat een overeenkomst aan, waarvan hij de voorwaarden duidelijk behoort te beseffen. Want wel staat het ons vrij de vrouw die zich verkoopt, aan haar lot over te laten, — maar niet alzoo het jonge meisje dat zichzelve geeft, omdat zij de beteekenis van haar offer niet kent. Ik had dan met Pauline moeten trouwen, en dat was een dwaasheid geweest. Zou dat niet gelijk hebben gestaan met het prijsgeven van een liefelijke en onbedorven ziel aan de ontzettendste ongelukken? Mijn armoede sprak haar eigen zelfzuchtige taal en plaatste voortdurend haar ijzeren hand tusschen dat lieve schepsel en mij. 91 Bovendien moet ik tot mijn schande bekennen dat ik mij de liefde niet denken kan te midden van de ellende. Misschien is het een ontaarding in mij, veroorzaakt door de menschelijke ziekte die wij beschaving noemen, maar een vrouw, al is zij ook zoo schoon als de Grieksche Helena, heeft niet de geringste macht over mijn zinnen, als er ook maar het geringste modderspatje op haar kleed is. Leve de liefde in zijde en cachemire, omringd door de wonderen van de weelde die haar zoo wonderlijk sieren, misschien juist omdat zijzelve ook een weelde is. Ik houd er van dat mijn begeerten smaakvolle gewaden verfrommelen, bloemen knakken en een schennende hand slaan aan den sierlijken opbouw van een welriekend kapsel. Schitterende oogen verborgen achter een kanten sluier die door mijn blikken doorboord wordt, zooals de vlam de kanonrook doorboort, hebben voor mij een bovenaardsche bekoring. Mijn liefde is verzot op zijden touwladders, geluidloos, in den winternacht.... Wat is het heerlijk overdekt met sneeuw binnen te komen in een kamer, verlicht door brandende reukwerken, versierd met geschilderde zijde en daar een vrouw te ontmoeten die ook de sneeuw afschudt, want welken anderen naam zouden wij geven aan die bedwelmende gazen sluiers waarin haar gestalte zich vaag afteekent, evenals een engel in een wolk en waaruit zij weldra te voorschijn zal treden En verder verlang ik daarbij nog een vreesachtig geluk, een overmoedige veiligheid. En dan ten slotte wil ik die geheimzinnige vrouw terugzien, maar midden in de wereld, deugdzaam, het voorwerp van alle hulde, gehuld in kantwerken, fonkelende van diamanten, en zóó hoog geplaatst en zóó indrukwekkend dat niemand zelfs in zijn gedachten haar durft te begeeren. Te midden van haar hofhouding werpt zij mij tersluiks een blik toe, een blik die al dien schijn te niet doet en de wereld en de menschen aap mij ten offer brengt. Ik heb het menigmaal belachelijk van mijzel- 92 ven gevonden dat ik een paar el blond haar lief bad, en daarbij wat fluweel en fijn linnen, en het kunststuk van een kapper, een rijtuig, een titel, adellijke kronen, in één woord, al wat er onrecht en onvrouwelijk in een vrouw kan zijn. Maar hoe ik ook met mijzelven gespot heb en mijzelven de les gelezen, het is alles vergeef sch geweest. Een vrouw uit de hoogere kringen met haar glimlach en haar voorname manieren en haar zelfgevoel, dat alles bekoort mij in hooge mate. Wanneer zij een slagboom plaatst tusschen haarzelve en de wereld, dan vleit zij in mij al de ij delheden die reeds de helft van de liefde zijn. Mijn geluk schijnt mij geuriger te zijn naarmate het door meer menschen benijd wordt. Wanneer zij niets doet wat andere vrouwen doen, nooit te voet gaat en geheel anders leeft, wanneer zij zich wikkelt in een mantel die voor die anderen niet bereikbaar is, dan schijnt het mij toe dat mijn minnares mij nóg meer toebehoort. Hoe meer zij zich verwijdert van de aarde, zelfs in hetgeen er aardsch in de liefde moge zijn, hoe schooner zij in mijn oogen wordt. Het is een geluk voor mij dat wij in Frankrijk sinds twintig jaar geen koningin hebben, — ik zou de koningin hebben liefgehad. Om zich als een prinses voor te doen, moet een vrouw rijk zijn. Wat was Pauline bij die romantische droomen! Kon zij mij een nacht verkoopen die met een leven betaald wordt, een liefde die doodt en alle menschelijke vermogens in de waagschaal stelt! Wij sterven niet voor arme meisjes die zichzelven geven. Het is mij nooit gelukt die gevoelens én die mijmerijen te verjagen. Ik ben geboren voor een onmogelijke liefde die nooit verwezenlijkt kan worden en het toeval heeft gewild dat ik nog vér boven mijn verlangens bevredigd ben. Hoe dikwijls heb ik niet de kleine voetjes van Pauline met zijde aangekleed, hare gestalte die zoo slank was als een jonge populier, omwikkeld met een gazen kleed en haar in mijn verbeelding aldus laten heenschrijden over de dikke tapijten van haar 93 vorstelijke woning en haar naar haar sierlijk rijtuig begeleid! In dien schijn zou ik haar hebben aangebeden. Ik gaf haar daarbij nog een fierheid die zij niet bezat, ik ontnam haar al haar deugden, haar onschuldige bekoring, haar innemenden aard, om haar in den onderaardschen stroom van onze zonden te dompelen en haar hart onkwetsbaar te maken, om haar met onze misdaden op te sieren en de onmogelijke pop van onze gezelschapszalen van haar te maken, een zwakkelijk vrouwtje dat 's morgens gaat slapen om 's avonds wakker te worden bij het opgaan van de kaarsen. Pauline was één en al gevoel en frischheid, ik wilde dat zij droog en koud zou zijn. In deze laatste dagen van mijn dwaasheid heeft mijn herinnering mij Pauline laten zien, zooals zij ons de tooneelen uit onze kinderjaren voortoovert. Meer dan eens werd ik daarbij diep ontroerd, als ik aan onvergetelijke oogenblikken dacht. Nu eens zag ik dat goddelijk meisje aan mijn tafel zitten, vreedzaam en stil, bezig met haar naaldwerk en zwak verlicht door het daglicht dat door het zolderraam binnendrong en een zachten zilveren weerschijn op haar zwarten haardos tooverde. Dan weer hoorde ik haar jeugdigen lach of die vroolijke heldere stem die allerlei liederen zong. Menigmaal bracht de muziek haar in geestdrift; haar gelaat geleek dan sprekend op het doek waarop Carlo Dolci Italië verpersoonlijkt heeft. Mijn wreed geheugen wierp dit jonge meisje evenals een wroeging te midden van de uitspattingen van mijn jeugd. Maar ik wil het arme kind haar levensweg laten vervolgen. Hoe ongelukkig zij ook mag zijn, — er is toch een ongeluk waarvoor ik haar bewaard heb en dat is dat zij zou zijn meegesleept in mijn hel. Tot den vorigen winter heb ik het rustige, werkzaam leven geleefd, waarvan ik je een zwak beeld heb trachten te geven. In de eerste dagen van December 1829 ontmoette ik Rastignac, die zich niet stoorde aan den onoogelijken toestand van mijn kleeding, maar mij 94 zijn arm gaf en met broederlijke belangstelling naar mijn levensomstandigheden vroeg. Ingepalmd door zijn innemende manieren, vertelde ik hem in het kort het een en ander van mijn leven en van mijn vooruitzichten; — hij begon te lachen en behandelde mij alsof ik tegelijk een genie en een gek was. Zijn gasconsche stem, zijn levenservaring, zijn voorspoed die hij dankte aan zijn handigheid, oefenden een onweerstaanbare werking op mij uit. Wanneer ik hem gelooven mocht, dan was ik op weg in het gasthuis te sterven, miskend als een sul... en hij had het druk over kwakzalverij. Met dien gloed die hem zoo verleidelijk maakt, toonde hij mij hoe alle genieën kwakzalvers zijn. Hij verklaarde mij dat ik een zintuig miste en dat dit zeer gevaarlijk was, wanneer ik daar alleen in de rue des Cordiers bleef wonen. Volgens hem moest ik mij in de wereld bewegen, de menschen er aan wennen mijn naam te noemen en mijzelven ontdoen van dien nederigen titel van „mijheer", die al tijdens zijn leven niet past bij den naam van een groot man. „De domooren," — riep hij uit, — noemen dat intrigeeren, de heeren van de zedelijkheid veroordeelen het onder den naam van een losbandig leven ... Laten wij ons niet blind staren op de menschen, maar liever naar de resultaten vragen. Jij werkt? — je zult het nooit tot iets brengen. Ik ben voor alles geschikt en deug tot niets en ik ben zoo lui als een kreeft en toch zal ik alles machtig worden wat ik verlang. Ik laat mij overal zien, ik zorg er voor dat ik de aandacht trek, men maakt plaats voor mij; ik prijs mijzelven en iedereen gelooft mij — ik maak schulden en een ander betaalt ze. De verkwisting, mijn waarde, is een staatkundig stelsel. Het leven van een man die bezig is zijn vermogen op te maken, wordt soms een voorwerp van speculatie —; hij plaatst zijn kapitalen in vrienden, in vermaken —, in beschermers... Zou een koopman er ooit toe komen een millioen te wagen? Twintig jaar lang slaapt hij niet en drinkt hij niet en 95 wil hij van geen vermaak weten, hij verveelt zich.... totdat hij op eenmaal zonder een penning overblijft, zonder naam en zonder vriend. Daarentegen is het leven van den verkwister een onafgebroken vermaak. Wanneer hij zijn kapitaal verliest, dan heeft hij nog alle kans dat hij een vet baantje krijgt, of met een rijke vrouw trouwt... Hij heeft nog altijd vrienden en een goeden naam en geld. Hij is op de hoogte van de geheime springveeren van de wereld en hij bedient er zich van in zijn voordeel. Is dat een deugdelijk stelsel of ben ik maar een gek? Is dat niet de zedeles die naar voren springt uit het blijspel dat eiken dag in de wereld wordt opgevoerd? Je werk is volmaakt, — zoo ging hij na eenige oogenblikken voort, je hebt een ontzaggelijk talent. Maar voortaan moet je je succes zelf in orde brengen, dat is veel secuurder ... Ik zal voor de helft belang nemen in je roem; ik zal de juwelier zijn die de diamanten van je kroon zet. Om te beginnen wacht ik je morgenavond. Ik zal je in een kring brengen waar heel Parijs samenkomt. Wanneer de menschen die elkander daar ontmoeten, een boek onder hun bescherming hebben genomen, dan komt het van zelf in de mode; en wanneer het werkelijk goed is, dan hebben zij zonder het te weten een brevet van genie uitgereikt... Morgenavond stel ik je voor aan de mooie gravin Foedora, de koningin van den dag. „ „Ik heb nog nooit haar naam hooren noemen. „Dat komt doordat je een Zoeloe bent," — antwoordde Rastignac lachend. „Wie kent Foedora niet? Een prachtige partij van tachtigduizend francs inkomen Zij wil van niemand weten en niemand wil van haar weten.... Zg is een soort van vrouwelijk raadsel, half Parijsche en half Russische vrouw.... Zij is de mooiste en de bevalligste vrouw van Parijs... En jij bent niet eens een Zoeloe, je bent de overgang tusschen den Zoeloe en de dieren.... Ik groet je Tot morgen!" 96 Hij huppelde weg en verdween zonder mijn antwoord af te wachten en wilde niet aan de mogelijkheid gelooven dat een man die bij zijn verstand is, weigert aan Foedora te worden voorgesteld. Wie kan de betoovering verklaren die er soms uitgaat van een naam? Foedora vervolgde mij als een booze droom waarvan men niet los kan komen. Ik hoorde een stem tot mij zeggen: je moet naar Foedora gaan Al verzette ik mij tegen die stem en al riep ik haar toe dat het een leugen was, zij verpletterde al mijn redeneeringen met dien enkelen naam Foedora. Was die vrouw, die naam niet het zinnebeeld van al mijn verlangens, was zij niet de inhoud van mijn leven? Die naam wekte kunstmatige fantasiën van de wereld op, het was de schittering van de feesten van het voornaam Parijs, het was de klingklank van de ijdelheid. Die vrouw doemde voor mijn verbeelding op met al de raadselen van den hartstocht die mij plaagden. Misschien was het niet de vrouw en ook niet de naam, maar al mijn zonden die zich oprichtten in mijn ziel om mij opnieuw te verzoeken. Gravin Foedora, rijk en zonder minnaar, ongevoelig voor de verleidingen van deze stad, was dat niet de verzinnelijking van mijn verwachtingen en van mijn droomgezichten? Ik schiep mij een vrouw, ik teekende haar in mijn gedachte.... 's Nachts sliep ik niet, ik werd haar minnaar, in weinig uren doorleefde ik een heel leven, een leven vol liefde, en ik genoot er de volle en brandende zaligheid van. Den volgenden dag was het mij onmogelijk de kwelling te doorstaan van zoo lang op den avond te moeten wachten. Ik ging een roman huren en ik bracht den dag met de lezing daarvan door. Zoo belette ik mijzelven te denken of mij om den tijd te bekommeren. Terwijl ik zat te lezen klonk de naam Foedora in mijn binnenste als een geluid dat men van verre hoort, dat u niet hindert, maar dat men tóch hoort. Ik had gelukkig nog een zwart kostuum en een wit vest die er nog tamelijk fatsoenlijk uitzagen en er bleven mij nog 97 7. Het Ongelukshuidje. 97 ongeveer dertig francs over, die verspreid waren tusschen mijn kleeren, in de laden van mijn meubels, om op die wijze tusschen mijn invallen en elk geldstuk de moeite te plaatsen die aan het zoeken verbonden is. Toen ik mij zou gaan kleeden, achtervolgde ik mijn schat door een oceaan van papier heen. Uit de zeldzaamheid van kontant geld kun je opmaken, hoeveel schatten door mijn handschoenen en mijn rijtuig verslonden werden, — het was het brood van een heele maand. Helaas! het ontbreekt ons nooit aan geld voor onze grillen en wij beknibbelen alleen op den prijs van nuttige en noodige dingen. Wij werpen het goud een danseres in den schoot en wij weigeren den werkman te betalen wiens uitgehongerd gezin op de betaling van een rekening wacht. Het schijnt dat wij de vermaken van de ij delheid nooit duur genoeg koopen. Toen Rastignac mij kwam halen, glimlachte hij om mijn gedaanteverwisseling, maar onderweg naar de gravin gaf hij mij velerlei goeden raad over de wijze waarop ik mij tegenover haar te gedragen had, — hij beschreef mij haar als gierig, ij del en wantrouwend, maar gierig met pracht, ij del met eenvoud en wantrouwend met goedhartigheid. „Je weet welke verbintenissen ik heb," — zeide hij en hoeveel ik bij een verandering zou verliezen. Terwijl ik Foedora gadesloeg, was ik geheel belangeloos en het is daarom zeer waarschijnlijk dat mijn opmerkingen juist zijn. Toen ik besloot je aan haar voor te stellen, heb ik wel degelijk je geluk op het oog gehad. Let daarom goed op al wat je haar zeggen zult. Haar geheugen is wreed en zij is behendig genoeg om een diplomaat tot wanhaap te brengen, zij zou het ééne oogenblik raden waarop hij de waarheid^ sprak. Onder ons gezegd, geloof ik dat haar huwelijk niet door den keizer erkend is, want de Russische gezant lachte, toen ik hem eens haar naam noemde. Hij ontvangt haar niet en groet haar maar zeer flauwtjes als hij haar in het Bosch ontmoet. Maar met dat al komt 98 zij toch in de allerbeste kringen. Hier in Frankrijk is er op haar goeden naam niet het geringste vlekje, de hertogin van Carigliano, de strengste en ongenaakbaarste maarschalksvrouw uit de Bonapartistische kringen, gaat in het mooie seizoen dikwijls bij haar logeeren. Nog onlangs heeft de zoon van een Pair van Frankrijk haar zijn naam aangeboden in ruil voor haar vermogen, maar zij heeft hem zeer beleefd afgewezen. Misschien ontwaakt haar gevoeligheid eerst bij den titel van graaf. Maar jij bent toch markies! Op weg dus, recht op je doel af, wanneer zij je bevalt. Dat noem ik nu eerst iemand africhten." Die scherts bracht mij in den waan, dat Rastignac het niet ernstig meende en alleen mijn nieuwsgierigheid wilde prikkelen, zoodat mijn plotselinge hartstocht op zijn hoogtepunt was gekomen, toen wij stilhielden voor een zuilengang die met bloemen versierd was. Wij gingen een breede trap op die met een looper bedekt was,... en mijn hart sloeg hoorbaar in mijn borst. Ik bloosde, ik verloochende mijn afkomst, mijn gevoelens en mijn fierheid, en ik was wanhopend burgerlijk. Helaas, ik kwam zoo juist van mijn zolderkamer, waar ik drie jaren armoede had geleden en ik had nog niet eens geleerd boven de nietigheden van het leven die verworpen schatten te verkiezen, die onmetelijke verstandelijke kapitalen, die u in een oogenblik rijk maken, wanneer de macht in uw handen valt Ik werd een vrouw van ongeveer tweeëndertig jaar gewaar, van middelmatige gestalte, in het wit gekleed, omringd door een kring van mannen, met in haar hand een veeren waaier. Toen zij Rastignac binnen zag komen, stond zij op en kwam naar ons toe, zij glimlachte bevallig, en met een welluidende stem maakte zij mij een compliment, dat zonder twijfel te voren was klaar gemaakt. Onze vriend had mij aangekondigd als een man van talent en zijn handigheid verschafte mij een hoogst vleiend onthaal. Ik werd het voorwerp van een bijzondere aandacht die mij ver- 99 legen maakte, maar Rastignac had gelukkigerwijs van mijn bescheidenheid gerept. Ik ontmoette daar geleerden, letterkundigen, gewezen minsters en pairs van Frankrijk. Kort nadat ik was binnen gekomen, hervatte het gesprek zijn loop, en het gevoel dat ik een naam had op te houden, stelde mij gerust. Zonder misbruik te maken van het woord wanneer het mij gegeven werd, deed ik mijn best de gedachtenwisseling samen te vatten met min of meer snijdende of 'diepzinnige of geestige woorden. Ik baarde eenig opzien. Voor de eerste maal in mijn leven had Rastignac juist voorspeld. Toen er zoo vele gasten waren, dat een ieder daardoor zijn vrijheid herwon, nam de man die mij daar binnen geleid had mijn arm en wij slenterden een wijle door de vertrekken. „Toon vooral niet te veel verwondering over de prinses, — zij zou dan de reden van je bezoek kunnen raden." Het huis was met een uitgezochten smaak gemeubeld, ik zag er kostbare schilderijen. Evenals bij de zeer vermogenden Engelschen, had elke kamer haar eigen karakter, zoodat de vorm van de meubelen en elke versiering samenstemden met een oorspronkelijke gedachte. „Je zult hier heel goed gehuisvest zijn," — zeide Rastignac tot mij een glimlach waarin een zekere ironie sprak. — „Vind je het hier niet verleidelijk?" — vroeg hij mij terwijl hij ging zitten. Plotseling stond hij weer op, greep mijn hand, voerde mij naar de slaapkamer en wees mij onder een hemel van witte mousseline en zijde een zinnenbetooverend bed, geheel en al de rustplaats van een jonge fee die haar hart en hand heeft weggeschonken aan een genie. „Vindt je niet," — zeide hij met zachte stem, — „dat er een buitensporige onbeschaamdheid en behaagzucht ligt in dat kijkje dat zij ons vergunt op den troon van de liefde? Zij geeft zich aan niemand, maar zij veroorlooft toch een ieder daar zijn visitekaartje 100 neer te leggen. Als ik vrij was, dan zou ik geen rust hebben, eer ik die vrouw onderdanig en schreiende aan mijn deur zag...." „Ben je dan zoo zeker van haar deugd?" „De stoutmoedigsten en de behendigsten van onze meesters hebben bij haar schipbreuk geleden, hebben haar nog altijd lief en zijn haar trouwe vrienden. Is die vrouw niet een raadsel?" Die woorden verwekten in mijn binnenste een soort van bedwelming, mijn ijverzucht was reeds bang voor het velleden Trillende van geluk, ging ik haastig naar de zaal, waar ik de gravin zoo even verlaten had, — ik vond haar eindelijk in het gothische boudoir. Zij hield mij staande met een glimlach en noodde mij naast haar plaats te nemen. Zij vroeg naar mijn werk en scheen er een levendig belang in te stellen, vooral toen ik haar, al schertsende, mijn stelsel duidelijk maakte, in plaats dat ik mij van de taal van een professor bediende om het haar geleerd uit te leggen. Het vermaakte haar buitengewoon, toen ik haar meedeelde dat de menschelijke wil een stoffelijke kracht is, het best te vergelijken met den stoom; — dat in de zedelijke wereld niets aan die macht weerstand kon bieden, wanneer een mensch er zich op toelegde hem samen te dringen en in zijn geheel te hanteeren, om dan ten slotte de stroomende massa voortdurend op de zielen te richten. De mensch die dat geleerd had, zou al wat met de menschheid in verband stond, naar zijn wil kunnen veranderen, tot zelfs de volstrekte wetten van de natuur. De tegenwerping van Foedora toonden een niet geringe ontwikkeling van haar verstand; om haar te vleien, gaf ik haar gedurende eenige oogenblikken gelijk, tot dat ik al haar vrouwenlogika met een enkel woord te niet deed door haar te wijzen op een alledaagsch feit in het leven, den slaap, een verschijnsel, dat zoo gewoon lijkt, maar inderdaad vol onoplosbare vraagstukken is voor den geleerde, — en zoo maakte ik haar nieuwsgierigheid gaande. De 101 gravin bleef zelfs nog een oogenblik stil, toen ik haar zeide dat onze gedachten volledige en bewerktuigde wezens waren, die in een onzichtbare wereld leefden en invloed oefenden op ons lot. Ten bewijze daarvan wees ik haar op de gedachten van Descartes en Diderot, van Napoleon die de leidende kracht van meer dan één eeuw waren geweest. Ik had de eer die vrouw aangenaam bezig te houden, en toen zij mij verliet, noodigde zij mij uit haar een bezoek te komen brengen. Hetzij dat ik volgens mijn prijzenswaardige gewoonte beleefdheidsformules aanzag voor woorden uit het hart, — hetzij dan dat Foedora in mij een aanstaande beroemdheid zag en haar wildebeestenspel van geleerden wenschte te verrijken, — ik was overtuigd dat ik haar beviel. Ik nam al mijn natuurkennis en de vruchten van mijn vroegere studies te baat om in den loop van den avond die zonderlinge persoonlijkheid en haar manieren nauwkeurig te onderzoeken. Ik verborg mij in een vensternis en bespiedde haar gedachten, zooals die in haar houding tot uitdrukking kwamen, dat gedrag van een vrouw des huizes die voortdurend in beweging is, die gaat zitten en spreekt en dan weer iemand roept tot wien zij eenige vragen licht. Ik bespeurde in haar gang een zachte, gebroken beweging, een zwierige golving van haar kleed, — het geheel wekte zoo machtig de begeerte op, dat ik zeer ongeloovig werd ten opzichte van haar deugdzaamheid. Wanneer het ook waar was dat Foedora nu de liefde miskende, dan moest zij toch vroeger zeer hartstochtelijk zijn geweest, want tot zelfs in haar manier van staan tegenover den persoon met wien zij sprak lag een berekende wellust. Met behaagzucht leunde zij tegen het gebeeldhouwde houtwerk, als een vrouw die op het punt staat te vallen, — of op het punt te vluchten, wanneer een te levendige blik haar in verwarming brengt. Met haar armen los over elkander geslagen, terwijl zij de woorden scheen in te ademen, en met een bijzondere welwillendheid met haar oogen luisterde, stond zij daar in een sfeer van 102 gevoel. Haar frissche roode lippen staken af tegen een levendige blanke gelaatskleur. Haar bruine haardos paste wonderwel bij de oranjekleurige schakeering van haar oogen. Haar boezem was van een onuitsprekelijke bevalligheid. Een mededingster zou misschien een zekere hardvochtigheid ontdekt hebben in die dikke wenkbrauwen die elkander zeer dicht naderden en zou iets aan te merken hebben gevonden in het dons dat den omtrek van haar aangezicht versierde. Mijn bevinding was dat alles van hartstocht doortrokken was. De liefde stond geschreven op de Italiaansche oogleden van die vrouw, op haar schoone schouders die de Venus van Milo waardig waren, in haar gelaatstrekken, op haar onderlip die een weinig sterk en lichtelijk beschaduwd was. Hier was meer dan een vrouw, hier was een roman. Ja, al die vrouwelijke schatten, dit welluidend geheel van lijnen, al wat dit kostelijke bouwwerk aan den hartstocht beloofde, het werd alles getemperd door een voortdurende terughoudendheid, door een bijzondere bescheidenheid, die in strijd schenen met de uitdrukking van de geheele persoonlijkheid. Er was een scherpzinnige opmerkingsgave noodig om in die natuur de teekens te ontdekken die op een levenslot heenwezen waaraan de wellust niet vreemd zou zijn. Om mijn gedachte nog duidelijker uit te spreken, — er huisden in Foedora twee vrouwen die wellicht door de borst gescheiden waren, — de eene was koel en alleen haar hoofd scheen verliefd te zijn. Voordat zij een man aanzag, maakte zij haar oogopslag gereed, alsof er ik weet niet wat voor geheimzinnigs in haar binnenste omging, — het was als een stuiptrekking in haar zoo schitterende oogen. En ten slotte, één van beiden, — óf mijn wetenschap was zeer onvolkomen en er waren voor mij in de zedelijke wereld nog vele geheimen te ontdekken, — öf de gravin bezat een schoone ziel, waarvan de gevoelens en de neigingen aan haar gelaat die bekoring gaven die ons 103 onderwerpt en betoovert en ten slotte in een zedelijk overwicht bestaat dat machtiger is naarmate het meer met ons verlangen overeenstemt. Ik ging naar huis, verrukt en betooverd door die vrouw, bedwelmd door haar weelde en aangegrepen in al wat mijn hart edels en zondigs, goeds en slechts herbergde. Toen ik dat gevoel Van ontroering bij mijzelven waarnam, kon ik de aantrekkingskracht begrijpen die kunstenaars en staatslieden, mannen van het gezag en mannen van de beurs daar samenbracht. Zonder twijfel kwamen zij bij haar de bedwelmende ontroering zoeken, die al de krachten van mijn wezen in mijn binnenste deed trillen, die in alle aderen van mijn lichaam mijn bloed opzweepte, die alle zeuwen spande en bonste in mijn brein. Zij had zich aan geen enkele gegeven, juist om ze allen te behouden. Zoo lang een vrouw niet liefheeft, is zij behaagziek. Wie weet, — zeide ik tot Rastignac, — misschien is zij getrouwd geweest met een ouden, afgeleefden man en heeft de herinnering aan die verbintenis haar een afkeer van de liefde ingeboezemd. Ik ging te voet van den faubourg Saint-Honoré waar Foedora woont, naar huis. Tusschen haar woning en de rue des Cordiers ligt bijna geheel Parijs. De weg scheen mij kort en toch was het streng koud. Hoe kon ik er aan denken Foedora te willen veroveren in den winter, in een strengen winter, met nog geen dertig francs op zak, en met dien eindeloozen afstand tusschen ons beiden? Een arme jonkman weet maar al te goed wat een minnarij kost aan rijtuigen en handschoenen en kleeding en linnengoed. Wanneer de liefde een weinig te lang platonisch blijft, dan wordt zij een ramp. Hoe zou ik de worsteling aandurven, ik die zoo zwak en het tegendeel van sterk was, zoo eenvoudig gekleed, bleek en uitgeteerd als een kunstenaar die zoo even zijn laatste werk heeft afgeleverd, — een worsteling met jonge lieden, keurig gekapt, innemend van uiterlijk, keurig gekleed, schat- 104 rijk, met een tilbury tot hun beschikking en gewapend met de noodige vrijpostigheid! Foedora of de dood!, riep ik onderweg uit. Foedora is het geluk! Het fraaie Gothische boudoir en de Louis Quatorze zaal zag ik weer voor mijn oogen, ik zag de gravin in haar wit gewaad en haar verleidelijken gang en haar tot zonde vervoerenden boezem Toen ik eindelijk op mijn kaal en arm zolderkamertje was aangekomen, zag ik de beelden om mij heen van al de weelde van Foedora. Die tegenstelling was een slechte raadgeester, zóó worden de misdaden geboren. Trillende van woede, vervloekte ik toen mijn fatsoenlijke en eerlijke armoede, mijn zolderkamer waar zoovele denkbeelden ontloken waren, ik vroeg God en den duivel, de maatschappelijke orde, mijn vader en het heelal rekenschap van mijn lot en van mijn ongeluk, en ik ging naar bed, met een knagenden honger, met een dwaze vervloeking op mijn lippen, en vast besloten Foedora te verleiden. Dat vrouwehart was voor mij een laatste loterijbrief die mij het geluk thuis zou brengen. Ik zal niet meer spreken van mijn eerste bezoeken bij Foedora, spoedig nader ik nu het drama. Terwijl ik al mijn best deed om mij te richten tot de ziel van die vrouw, trachtte ik mij meester te maken van haar verstand en haar ijdelheid in mijn voordeel te stemmen. Om haar liefde voor mij te doen ontwaken, gaf ik haar duizend redenen tot versterking van haar eigenliefde. De vrouwen verlangen tot eiken prijs aandoeningen te ondervinden, — ik gaf haar die in overvloed. Ik zou haar liever vertoornd hebben gezien, dan dat zij onverschillig jegens mij was. Ik was bezield door den vasten wil haar liefde voor mij te doen ontluiken; ik bemerkte dat ik al eenige macht over haar kreeg; weldra werd mijn hartstocht sterker en was ik mijzelven niet langer meester. Het werd vreeselijke ernst met mij, ik ging onder en ik werd krankzinnig verliefd. Ik weet niet 105 wat wij in de poëzie of in den dagelijkschen omgang liefde noemen, maar het gevoel dat zich plotseling in mijn tweeledige natur ontwikkelde, heb ik nergens beschreven gevonden, — niet in de welsprekende ontboezemingen van Rousseau en evenmin in de koele opvattingen van twee eeuwen letterkunde. Alleen het gezicht op het meer van Bienne, enkele motieven van Rossini, de Madonna van Murillo hebben mij soms tot de hemelsche hoogte van mijn eerste liefde kunnen opheffen. Niets in eenige menschelijke taal, geen vertolking in de wereld van kleuren of marmer, van woorden of tonen, is in staat de kracht en de echtheid, het plotselinge van dat gevoel in de ziel weer te geven. Ja, wie kunst zegt, zegt leugen. De liefde ondergaat eindelooze gedaanteverwisselingen, alvoren zij zich voor altijd met ons leven vermengt en het voor eeuwig met haar vlammende kleuren verft. Het geheim van deze onnaspeurlijke doordringing ontsnapt aan de ontleding van den kunstenaar. De ware hartstocht uit zich in kreten en verzuchtingen die voor een koelzinnig man eentonig en vervelend zijn. Men moet zelf oprecht liefhebben om deel te kunnen nemen in de weeklachten van Lovelace. De liefde is een ongekunstelde bron, die weldra een breede stroom wordt en gaandeweg van aard en aanblik verandert, om eindelijk in een onmetelijken oceaan uit te monden, waar de onvolkomen geesten niets dan eentonigheid ontdekken, maar waarin de groote zielen niet moede worden de beelden van het leven op te vangen. Wie zal het wagen die wisselende schakeeringen van het gevoel te beschrijven, die schijnbare nietigheden die toch zooveel waarde hebben, die woorden wier toon de schatten van de taal uitput, die blikken die meer inhouden dan de rijkste gedichten! In elk van die gevoelvolle tooneelen die onze steeds groeiende liefde voor een vrouw vergezellen, gaapt een afgrond die alle menschelijke dichtwerken verzwelgt. Hoe zouden wij met kunstig verzonnen woorden de levenvolle en ge- 106 heimzinnige bewegingen van de ziel weergeven, wanneer de woorden ons reeds ontbreken om de zichtbare geheimenis van de schoonheid te schilderen? O, zalige betoovering! Hoevele uren heb ik niet doorleefd, verzonken in een onbeschrijfelijke verrukking, terwijl ik haar in mijn verbeelding zag! Vraag mij niet, wat mij zoo gelukkig maakte, — ik weet het niet. Wanneer haar aangezicht als overgoten was met licht, dan voltrok zich daar een verschijnsel dat haar een stralende schoonheid verleende. Het schier onzichtbare dons dat haar teedere huid vergulde, teekende de weeke omtrekken met de bevalligheid die wij bewonderen in de verre lijnen van den gezichtseinder die zich verliezen in de zon. Het scheen dat het daglicht, als met haar samensmeltende, haar liefkoosde, — of wel dat er van haar glanzend aangezicht een licht afstraalde dat nog helderder was dan het licht zelf. En wanneer een schaduw over dat liefelijk gelaat trok, dan wekte zij daar een kleur die de schakeering en straks de uitdrukking veranderde. Soms scheen een gedachte zich op haar marmeren voorhoofd af te schilderen, haar oog bloosde, haar oogleden trilden, haar gelaatstrekken golfden, bewogen door een glimlach, haar lippen werden bezield en openden zich en sloten zich weer, — ik weet niet welke weerschijn van heur haren wierp bruine glanzen langs haar ongerepte slapen, — bij al wat er gebeurde, sprak zij in die zichtbare taal. Iedere schakering van haar schoonheid was een nieuw festijn voor mijn oogen, de onthulling van nieuwe bevalligheden voor mijn hart. In al die wisselende beelden van haar gelaat wilde ik een gevoel, een verwachting lezen. Die gesprekken zonder woorden drongen als de naklank van een geluid van ziel tot ziel en overlaadden mij met vergankelijke vreugden die een diepen indruk achterlieten in mijn hart. Haar stem riep een waanzin bij mij wakker die het mij moeite kostte te bedwingen. Evenals die prins van Lotharingen 107 zoude ik, zonder het te voelen, een gloeiende kool in de holte van mijn hand hebben kunnen houden, terwijl zij haar liefkoozende vingers door mijn lokken had bewogen. Het was niet langer een bewondering en een begeerte, maar een betoovering en een noodlot. Soms, als' ik weer in mijn woning was teruggekeerd, zag ik Foedora in haar huis en leefde ik haar leven mede. Als zij leed, leed ook ik en den volgenden dag spraken wij daarvan. Hoe menigmaal is zij mij niet te midden van de nachtelijke stilte verschenen, opgeroepen door de macht van mijn zinsverrukking! Soms plotseling als een licht dat op eens te voorschijn schiet en zij wierp mijn pen neder en joeg de wetenschap en de studie op de vlucht. Zij nam een bekorende houding aan, waarin ik haar vroeger gezien had en dwong mij haar te bewonderen. Dan weer ging ik zelf haar tegemoet in de wereld der verschijningen en ik begroette haar als een zalige verwachting en vroeg haar mij haar zilveren stem te laten hooren, — totdat ik schreiende wakker werd. Zekeren dag, toen zij mij beloofd had met mij naar den schouwburg te gaan, gaf zij gehoor aan een gril en vroeg mij haar alleen te laten. Ik was wanhopend over dien tegenspoed die mij een dag arbeids kostte en daarenboven mijn laatste geldstuk. Waar zij heen had willen gaan, ging ik nu alleen, om het stuk te zien dat zij verlangd had te zien. Nauwelijks had ik plaats genomen, of ik voelde een elektrischen schok in mijn hart en ik hoorde een stem die mij influisterde: zij is hier! — Ik keer mij om en ik zie de gravin achter in haar loge, verborgen in de duisternis. Mijn oog had geen oogenblik geaarzeld en vond haar onmiddellijk met een wonderlijke helderziendheid, — mijn ziel was tot haar leven uitgevlogen, zooals een insekt uitvliegt naar zijn bloem Wat was er dat mijn zintuigen gewaarschuwd had? Er zijn inwendige trillingen waarover oppervlakkige lieden zich kunnen verbazen, maar die werking van onze in- 108 wendige natuur is even eenvoudig als de gewone verschijnselen van ons uitwendig gezicht. En zoo was ik niet verwonderd, maar veeleer boos en ontstemd. Mijn studies over onze zedelijke macht op anderen waren mij dienstig in zoover zij mij in mijn hartstocht enkele levende bewijzen aan de hand deden van mijn stelsel. Die verbintenis van den geleerde en van den verliefde, van een zuivere vergoding en van een liefde voor de wetenschap, had iets zeer zonderlings. De wetenschap was dikwijls verheugd met wat de wanhoop was van den minnaar, en wanneer hij meende dat hem de overwinning was, dan joeg de minnaar de wetenschap ver weg. Foedora werd mij gewaar en er kwam een ernstige uitdrukking op haar gezicht, — ik hinderde haar. In den eersten entreacte ging ik haar begroeten, en aangezien zij alleen was, bleef ik bij haar. Ofschoon wij nooit over liefde gesproken hadden, voorzag ik een verklaring. Ik had haar mijn geheim nog niet bekend en toch bestond er tusschen ons een zekere afwachting. Zij vertrouwde mij de voornemens van haar tijdverdrijf toe, en den avond te voren had zij mij met een zekere vriendschappelijke ongerustheid gevraagd, of ik dien volgenden dag komen zou. Met een blik vroeg zij mijn meening, wanneer zij een geestig woord zeide, alsof zij mij alleen behagen wilde, — als ik stil was, werd zij toeschietelijk, — als zij pruilde, had ik in zekeren zin het recht haar te ondervragen, — wanneer zij mij iets te verwijten had, liet zij zich langen tijd smeeken, eer zij mij vergiffenis schonk. Die kleine twisten die wij ons aangewend hadden, waren vol liefde. Zij ontplooide daarbij zooveel bevalligheid en behaagzucht en ik vond daarin een onuitsprekelijk geluk. Maar op dat oogenblik was onze vertrouwelijkheid geheel en al verbroken en wij bleven als vreemdelingen tegenover elkander. De gravin was als bevroren en ik had het voorgevoel van een ongeluk. Toen de voorstelling afgeloopen was, zeide zij mij: 109 „U wilt mij zeker wel begeleiden?" Het weder was plotseling veranderd. Toen wij den schouwburg verlieten viel er een regen gemengd met sneeuw. Het rijtuig van Foedora kon niet tot de uitgang van den schouwburg komen. Ziende dat een goedgekleede vrouw genoodzaakt was de straat over te steken, kwam er een boodschapper aansnellen die zijn regenscherm boven onze hoofden opstak en een belooning voor zijn dienst verlangde, toen wij in het rijtuig zaten. Ik had niets en ik zou tien jaren van mijn leven voor twee stuivers hebben willen geven. Al wat den man en zijn duizend ij delheden maakt tot wat zij zijn, werd door een helsche smart in mij verpletterd. De woorden: „vriend, ik heb geen kleingeld " werden door mij op een hardvochtigen toon uitgesproken. Was ik dan niet de broeder van dien man en kende ik het ongeluk niet maar al te goed' Had ik niet vroeger zonder den geringsten tweestrijd zevenmaal honderduizend francs weggeschonken? De palfrenier drong den boodschapper op «flde en de paarden draafden weg. Toen wij haar woning waren binnengegaan, scheen Foedora afgetrokken en antwoordde zij onvriendelijk en kortaf. Ik bleef zwijgen. Het was een ontzettend oogenblik. Wij namen plaats bij den schoorsteen. Toen de huisknecht het vuur opgestookt en de kamer verlaten had, wendde de gravin zich tot mij met iets onbeschrijfelijks in haar wezen en zeide mij op een eigenaardig plechtigen toon: „Sinds ik in Frankrijk ben teruggekomen, heeft mijn vermogen enkele jonge mannen verlokt en heb ik meer dan één liedesverklaring aangehoord die mijn gevoel van eigenwaarde ruimschoots zou kunnen bevredigen. Ik heb mannen ontmoet wier genegenheid zóó oprecht en zóó diep was, dat zij met mij getrouwd zouden zijn, ook wanneer ik nog hetzelfde arme meisje was dat ik vroeger geweest ben. Laat mij u mogen zeggen, meneer de Valentin, dat mij nieuwe rijkdommen en nieuwe titels zijn aangeboden, maar dat ik de 110 mannen die den dwazen inval hadden mij van liefde te spreken, nooit terug heb willen zien. Als mijn genegenheid voor u niet meer dan oppervlakkig was, dan zou ik u geen wenk geven, waarin mijn vriendschap luider spreekt dan mijn trots. Een vrouw stelt zich min of meer bloot aan een beleediging, wanneer zij onderstelt dat zij bemind wordt en reeds bij voorbaat een gevoel afwijst waarin altijd iets vleiends lig. Ik ken de tooneelen van Arisnoë en van Araminte en ik weet welk antwoord ik in een dergelijk geval verwachten kan; maar in dit oogenblik hoop ik niet verkeerd beoordeeld te worden door een talentvol man wien ik een blik in mijn ziel vergund heb." Zij sprak met de koelbloedigheid van een advokaat of van een notaris, die aan hun cliënten de bijzonderheden van een proces uitleggen of de artikelen van een contract. De heldere en verleidelijke klank van haar stem verried niet de geringste aandoening; alleen scheen het mij toe, dat er in haar gelaat en haar houding, altijd edel en betamelijk, een diplomatische dorheid lag. Zij had zonder twijfel over haar woorden goed nagedacht en te voren het programma van dit tooneel vastgesteld. Beste vriend, wanneer sommige vrouwen er behagen in scheppen ons hart te verscheuren, wanneer zij zichzelven het genoegen beloofd hebben ons een dolk in het hart te steken en dien daarin om te draaien, dan zijn zij aanbiddelijk, dan beminnen zij of willen bemind worden. Er zal een dag komen dat zij ons zullen beloonen voor al het leed dat wij doorstaan hebben, zooals God ons, naar men zegt, schadeloos zal stellen voor onze goede werken. Zij zullen ons in geluk het honderdvoudige van het verdriet teruggeven dat zij ons hebben aangedaan. Is haar toorn niet vol hartstocht? Hoe het ook zij, — gepijnigd te worden door een vrouw die ons in onverschilligheid doodt, is een ondragelijke marteling. Op dat oogenblik vertrad Foedora, zonder het te weten, al mijn verwachtingen, zij brak mijn leven 111 en vernielde mijn toekomst met de koele zorgeloosheid en de onbewuste wreedheid van een kind dat uit nieuwsgierigheid de vleugels van een vlinder verscheurt. „Later," — voegde Foedora er bij, — „zult ge, nasnik hoop, de vastheid waardeeren van de genegenheid die ik mijn vrienden aanbied. Ge zult bij mij altijd welwillendheid en toewijding voor hen vinden. Ik zou in staat zijn mijn leven voor hen te geven, maar ge zoudt mij verachten, wanneer ik hun liefde aannam zonder die te deelen. Meer wil ik niet zeggen. Gij zijt de eenige man tot wien ik dit gezegd heb." Eerst weigerden de woorden mij hun dienst en had ik de grootste moeite den storm meester te blijven die in mijn binnenste opstak, maar weldra drong ik mijn aandoeningen naar het diepst van mijn ziel terug en was het mij mogelijk te glimlachen. „Als ik u zeg dat ik u liefheb, verbant ge me uit uw tegenwoordigheid; als ik mijzelven van onverschilligheid beschuldig, dan straft ge mij. Priesters, rechters en vrouwen ontdoen zich nooit geheel en al van hun waardigheid. Door te zwijgen doe ik niemand te kort, — sta mij dus toe niets te zeggen. U zoudt mij niet zoo broederlijk gewaarschuwd hebben, wanneer u niet vreesde mij te verliezen en die gedachte is al voldoende om mijn trots te bevredigen. Maar laat ons liever al wat persoonlijk is verre van ons houden. Misschien is u de eenige vrouw, met wie ik als een wijsgeer kan spreken over een besluit dat zoo zeer in strijd is met de natuurwetten. In vergelijking met andere vrouwen is u een zeldzaam verschijnsel. Laat ons dus samen te goeder trouw de oorzaak zoeken van deze zielkundige afwijking. Wanneer er in uw binnenste, evenals bij vele vrouwen die een sterk gevoel van eigenwaarde hebben, die ingenomen zijn met haar goede hoedanigheden, een gevoel van verfijnde zelfzucht leeft die u een afschuw inboezemt voor de gedachte een man toe te behooren, afstand te doen van 112 uw wil en u te onderwerpen aan een overeengekomen wil, die u een aanstoot is, — dan zoudt u mij daardoor nog duizend maal schooner toeschijnen. Is er voor u een smartelijke herinnering verbonden aan een eerste ervaring van de liefde? Misschien ook zijt ge al te zeer gehecht aan de sierlijkheid van uw gestalte en vreest ge de sporen die het moederschap zou nalaten,... is dat een vah de machtigste redenen waarom ge weigert bemind te worden?... Zijn er bijzondere omstandigheden die u ondanks uzelve deugdzaam doen blijven? O, word niet boos, ik vraag, ik zoek, ik ben vér verwijderd van allen hartstocht. De natuur brengt menschen voort die blind geboren worden, — er zijn vermogens die zij ook aan anderen ontzegt. Geloof mij, u is een kostbaar onderwerp voor een geneeskundige waarneming. U kent uw eigen waarde niet. U kunt een zeer verdedigbaren afkeer van alle mannen hebben, — ik geef u gelijk, ook mij schijnen zij allen leelijk en afschuwelijk toe. Het is zoo, — voegde ik er bij en mijn hart schoot vol, — u hebt het recht ons allen te verachten; er is geen enkele man die u waardig is." Ik zal niet al den spot herhalen dien ik haar al lachende toevoegde. Maar zelfs de scherpste woorden, de bitterste spot vermochten haar niet tot een beweging of een gebaar van onwil te dwingen. Zij hoorde mij aan en op haar lippen en in haar oogen bleef, haar gewone glimlach zweven, die glimlach dien zij droeg als een kleedingstuk en die altijd dezelfde was voor haar vrienden en voor haar kennissen en voor vreemden. „Ben ik niet eigenlijk te goed, als ik mij aldus op de operatietafel laat neerleggen?" — zeide zij, terwijl zij gebruik maakte van een oogenblik dat ik haar in stilte aanzag. „U ziet," — vervolgde zij lachende, — „dat ik in de vriendschap niet prikkelbaar ben. Menige vrouw zou u voor uw onbeschaamdheid straffen door u de deur te wijzen." 113 8. Het Ongelukshuidje. 113 „U kunt mij uit uw tegenwoordigheid verbannen zonder nog verplicht te zijn reden te geven van uw gestrengheid." Toen ik dat zeide, voelde ik dat ik gereed stond haar te dooden, wanneer zij mij weggezonden had. „Ge zijt gek," — zeide zij met een glimlach. „Hebt ge ooit nagedacht," — hervatte ik, — „over de uitwerking van een machtige liefde? Het is menigmaal gebeurd dat een man die tot wanhoop gebracht was, zijn minnares vermoord heeft." „Beter dood dan rampzalig," — antwoordde zij koel. „Van een man die zoo hartstochtelijk is, is het te verwachten, dat hij zijn vrouw alleen en aan haar lot overlaat, nadat hij eerst haar vermogen heeft opgemaakt." Die berekening vervulde mij met ontzetting. Duidelijk zag ik tusschen die vrouw en mij een afgrond „Vaarwel," — zeide ik tot haar op kouden toon. „Vaarwel," — antwoordde zij met een vriendschappelijke hoofdbeweging. „Tot morgen." Ik zag haar een oogenblik aan en wierp haar al de liefde waarvan ik afstand deed, voor de voeten. Zij stond daar en bejegende mij het haar nietszeggenden glimlach, dien verfoeielijken glimlach van een marmeren beeld, schijnbaar een tolk van de liefde, maar in zijn wezen ijskoud. Ik behoef je niet te zeggen welke smarten mij bestormden, toen ik op weg was naar mijn woning, door regen en sneeuw, over de ijzelende straten, meer dan een uur lang, — en nadat ik alles verloren had. O, ik wist dat zij zelfs geen oogenblik aan mijn armoede dacht, dat zij mij voor rijk hield en den gelukkigen bezitter van een geriefelijk rijtuig. Wat al rampen en ontgoochelingen! Er was geen sprake meer van geld, maar alleen van al de schatten van mijn ziel. Ik liep op goed geluk door en herhaalde bij mijzelven de woorden van dat zonderlinge gesprek en ik raakte zoo zeer verward in de verklaringen die ik daarvan gaf, dat ik ten slotte twij- 114 felde aan de volstrekte waarde van alle woorden en van alle denkbeelden. En altijd had ik haar lief, ik had die onbewogen vrouw lief, wier hart telkens op nieuw veroverd wilde worden en die door steeds de beloften van den vorigen dag te ontkennen, den volgenden dag als een nieuwe minnares te voorschijn kwam. Terwijl ik het gebouw van het Instituut voorbij ging, voelde ik een koortsachtige aandoening. Ik herinnerde mij dat ik nog niets gegeten had. En ik was geen penning rijk. Tot overmaat van ongeluk misvormde de regen mijn hoed. Hoe zou ik voortaan een smaakvolle vrouw kunnen aanspreken en een ontvangzaal durven binnengaan zonder een toonbaren hoed! Door de grootste zorgvuldigheid was ik er tot dusver in geslaagd mijn hoed in een tamelijken toestand te bestendigen, hoe zeer ik ook de onnoozele en zotte mode verwenschte, die er ons toe veroordeelt onzen hoed voortdurend in de hand te houden en de binnenzijde daarvan aan een ieder te laten zien. Zonder opvallend nieuw of uitgedroogd oud te zijn, kon hij toch doorgaan voor den hoed van een fatsoenlijk man, maar zijn kunstmatig bestaan was nu een laatste tijdperk ingetreden, — hij was nu gekwetst, verminkt, versmaad, nog maar een vod, een waardig vertegenwoordiger van zijn meester. Doordat ik zelfs geen dertig stuivers bijeen kon brengen, verloor ik mijn zoo zorgvuldig onderhouden achtbaarheid. Hoeveel offers, waarvan niemand iets wist, had ik in de laatste drie maanden niet aan Foedora gebracht! Dikwijls besteedde ik het geld dat noodig was voor het leven van een heele week, om haar een kort bezoek te bregen. Mijn werk te laten liggen en niet te eten, dat beteekende niets, — maar een grooten afstand af te leggen langs de straten van Parijs en zorg te dragen daarbij niet bespat te worden, hard te loopen om een regenbui te ontwijken, bij haar binnen te komen even goed gekleed als de modegekken die haar omringden, — o, ik verzeker je dat die taak 115 tallooze moeielijkheden had voor een verliefden en droomenden dichter. Mijn geluk en mijn liefde hingen van een klein modderspatje af op mijn eenige witte vest. Mijn plan om haar te bezoeken moest ik opgeven, wanneer het slijk of de regen hun spoor bij mij achterlieten Mijn hartstocht was nog versterkt door al de onbekende martelingen, die zoo veelbeteekenend kunnen zijn voor een prikkelbaar man Wij, ongelukkigen, leven in een onafgebroken toewijding, waarvan wij niet mogen spreken met de vrouwen die in weelde en verfijning leven en de wereld door een prisma zien dat menschen en dingen verguldt. Uit zelfzucht zien zij alles van den besten kant, zij zijn wreed, omdat het voornaam staat, haar genietingen laten haar niet den tijd na te denken en nog minder belang te stellen in het ongeluk. Zij kennen maar al te goed het verschil tusschen een penning en een millioen, al houden zij zich ook soms alsof een millioen maar een penning waard was. De liefde dient haar eigen belangen door groote offers te brengen, maar zij behoort die offers op kiesche wijze met een sluier te bedekken en ze onder haar stilzwijgen te verbergen. Maar de rijken die hun vermogen en hun leven kwistig rondstrooien, worden begunstigd door de wereldsche vooroordeelen die de algemeene aandacht vestigen op de dwaasheden welke de liefde hen doet begaan. Voor hen wordt de stilte welsprekend en de sluier een bevalligheid te meer, terwijl mijn afzichtelijke armoede mij tot een ontzettend lijden veroordeelde, zonder dat ik van mijn liefde of van mijn nood mocht reppen. Maar was het eigenlijk wel toewijding van mijn kant? Was ik niet rijkelijk beloond door het genoegen dat ik er in vond alles voor haar te mogen opofferen? De gravin had een buitengewone waarde, een onuitsprekelijk genot verleend aan de meest alledaagsche voorvallen van mijn leven. Vroeger was ik zeer onverschillig op het stuk van mijn uiterlijk, maar nu eerbiedigde ik mijn 116 kleeding als een ander ik. Tusschen het gevaar gekwetst te worden en de beschadiging van mijn rok zou ik niet geaarzeld hebben. Je kunt je nu indenken in mijn toestand en de steeds toenemende razernij begrijpen die in mij rondspookte en misschien door het loopen nog geprikkeld werd. Ik voelde ik weet niet wat voor helsche vreugde bij de gedachte, dat ik nu op den hoogsten top van het ongeluk stond. Ik wilde in die laatste crisis een voorteeken van het lot zien, maar het kwaad heeft onuitputtelijke schatten. De deur van mijn hotel stond half open. Door de kleine openingen die in het luik waren aangebracht, drong een lichtstraal naar buiten in de straat. Terwijl zij op mij wachtten, zaten Pauline en haar moeder te keuvelen. Ik hoorde mijn naam noemen en ik bleef staan luisteren. „Rafaël," — zeide Pauline, — „ziet er heel wat beter uit dan de student van numero zeven. Wat heeft zijn blonde haar een mooie kleur. Vindt u ook niet dat hij iets in zijn stem heeft, ik weet zelve niet wat, maar iets dat tot je hart doordringt. En al is zijn uiterlijk dan ook misschien een weinig trotsch, — wat is hij goed en wat heeft hij voorname manieren O, ik ben er zeker van dat alle vrouwen gek met hem zijn." „Je spreekt over hem alsof je verliefd op hem was," — bracht mevrouw Gaudin in het midden. „O, ik houd van hem zooals men van een broer houdt," — antwoordde zij lachende. „Het zou ook erg ondankbaar van mij zijn als ik geen vriendschap voor hem voelde. Hij heeft mij toch muziek en teekenen geleerd en weet ik wat al niet meer. U let niet bijzonder op al de vorderingen die ik maak, maar ik word zóó knap, dat ik binnenkort ver genoeg zal zijn om lessen te geven en dan kunnen wij een dienstbode gaan houden." Ik verwijderde mij onhoorbaar en nadat ik een weinig gedruisch gemaakt had, kwam ik de zaal binnen om de lamp te halen die Pauline voor mij aanstak. 117 Het goede kind had een verkwikkenden balsem over mijn wonden uitgegoten. Die ongekunstelde lof van mijn persoon hergaf mij een weinig moed. Ik had er behoefte aan in mijzelven te gelooven en een onpartijdig oordeel te hooren over de werkelijke waarde van mijn goede hoedanigheden. Wanneer mijn verwachtingen aldus op nieuw bezield werden, zouden zij misschien een weinig van haar licht afstralen op de dingen die ik zag. Wellicht was ik nog niet zoo diep ingegaan op dat tooneeltje dat ik reeds zoo dikwijls gezien had van die twee vrouwen die daar in het midden van die zaal zaten, — de moeder dicht bij den haard die half was leeggebrand, bezig kousen te breien, en om wier lippen een goedhartige glimlach speelde. Pauline was bezig lichtschermen te beschilderen, haar verf en haar penseelen lagen op een klein tafeltje en spraken tot de oogen door hun eigenaardige lichteffekten. En toen zij was opgestaan om mijn lamp aan te steken, viel al het licht daarvan op haar blank gelaat. Wie zou die doorschijnende, rozeroode handen niet bewonderd hebben, den idealen vorm van dat hoofdje en die maagdelijke houding! De stilte van den nacht verleende haar bekoring aan deze vlijtige nachtwake, aan dit vreedzame binnenhuis. Die onafgebroken en blijmoedig volbrachte arbeid sprak van een vrome berusting vol verheven gevoelens. Er heerschte daar een onbeschrijfelijke samenstemming tusschen de menschen en de dingen. In het huis van Foedora was de weelde onbezield en wekte in mij zondige gedachten op, terwijl deze nederige eenvoud en deze vriendelijke geaardheid mijn ziel verkwikten. Misschien voelde ik mij vernederd in de tegenwoordigheid van de weelde. Bij die beide vrouwen, in die bruingeverf de zaal, verzoende het mij met mijzelven, dat ik die bescherming kon uitoefenen, die het een mensch nu eenmaal goed doet over zijn naaste uit te strekken. Toen ik dicht bij Pauline stond, zag zij mij met iets moederlijks in haar oogen aan en 118 zeide terwijl zij met haar bevende handen snel de lamp neerzette: „Mijn hemel, wat ziet u bleek! En hij is doornat.... Mama zal u helpen.... Meneer Rafaël," — zeide zij na enkele oogenblikken, — „u houdt zoo veel van melk.... wij hebben vanavond room gehad, mag ik u daar wat van geven?...." Als een jong katje sprong zij weg en kwam terug met een porseleinen schaal vol melk en bood mij die zoo levendig aan en hield mij die zoo grappig voor mijn gezicht, dat ik werkelijk aarzelde. „U zult mij dat toch niet weigeren?" — zeide zij met een geheel veranderde stem. Haar fierheid en de mijne begrepen elkander. Pauline leed onder haar armoede en verweet mij mijn hooghartigheid. Ik werd verteederd. Misschien was die room haar ontbijt voor den volgenden dag, en toch nam ik aan wat zij mij aanbood. Het arme kind deed haar best haar vreugde te verbergen, maar ik zag die schitteren in haar oogen. „Dat zal mij goed doen," — zeide ik terwijl ik ging zitten." Herinner je je de regels waarin Bossuet ons afschildert hoe God een beker water rijker beloont dan een overwinning op het slagveld?" „Zeker," — antwoordde zij, en haar hart bonsde als het hart van een jong vogeltje in de handen van een kind. Onze wegen zullen nu binnenkort uiteen gaan," — voegde ik er met een onvaste stem bij, — laat mij je daarom mogen danken voor al de goede zorgen die jij en je moeder voor mij gehad hebben." „Kom, aan, dat is toch niet zoo veel geweest " zeide zij lachende. Haar lach verborg een aandoening die mij pijnlijk aandeed. Ik hield mij alsof ik niet gehoord had wat zij gezegd had en ik vervolgde. „Mijn piano is een van de beste instrumenten van Erard, — ik zou je die ten geschenke willen geven. Neem ze zonder bezwaren aan, ik kan ze toch niet meenemen op de reis die ik van 119 plan ben te ondernemen." Misschien ten gevolge van den droefgeestigen toon waarop ik die woorden sprak, scheen het dat de beide vrouwen mij begrepen hadden. Zij zagen mij met nieuwsgierigheid en met ontzetting aan. De genegenheid die ik te midden van de kille koude van de groote wereld gezocht had, was dus hier, en echt, onopgesmukt, weldadig en duurzaam. „Waarom zoudt u zooveel bekommering op u nemen," — zeide de moeder tot mij, — „blijft liever hier. Mijn man is nu onderweg. Vanavond heb ik het Evangelie van Jonhannes gelezen, terwijl Pauline een sleutel tusschen haar vingers hield en die sleutel heeft zich omgedraaid. Dat voorteeken beduidt dat Gaudin welvarend is. Toen heeft Pauline hetzelfde gevraagd voor u en voor het jonge mensch van numero zeven, maar toen heeft de sleutel alleen voor u gedraaid. Wij zullen allen rijk worden. Gaudin komt als millionnair terug, in mijn droom heb ik hem op een schip vol slangen gezien, gelukkig dat het water troebel was, dat beteekent goud en edelgesteenten van over de zee." Die onbelangrijke, maar vriendschappelijke woorden deden denken aan de bijna onverstaanbare liedjes waarmede een moeder haar schreiend kind in slaap zingt en ook mij gaven zij een zekere gemoedsrust weer. De stem en de oogopslag van die goede vrouw ademden die aangename hartelijkheid, die het verdriet wel niet verdrijft, maar het verzacht en inslaap wiegt en den prikkel er aan ontneemt. Het bleek dat Pauline scherpzinniger was dan haar moeder, zij zag mij met onrustige oogen aan en het was alsof zij iets van mijn leven en mijn toekomst vermoedde. Ik dankte moeder en dochter met een beweging van mijn hoofd, en toen ging ik heen uit vrees dat ik mij niet goed zou kunnen houden. Toen ik alleen was onder mijn dak, legde ik mij op mijn legerstede neder. Mijn verbeelding schilderde mij duizend 120 onuitvoerbare plannen voor en drong mij allerlei onmogelijke besluiten op. Wanneer een man zich tusschen de bouwvallen van zijn geluk voortsleept, dan vindt hij daar althans nog enkele hulpbronnen, maar ik leefde in het troostelooze niet. Wij beschuldigen te lichtvaardig onze medemenschen die het slachtoffer van de ellende zijn. Laat ons toegefelijk zijn voor de uitwerking van het krachtigste maatschappelijk ontbindingsmiddel. Waar de armoede heerscht, daar is geen schaamtegevoel meer, daar zijn geen misdaden en geen deugden. Mijn denkvermogen en mijn kracht, alles was verdwenen, ik was als een jong meisje dat voor een tijger op haar knieën valt. Een man zonder hartstocht en zonder geld blijft meester over zijn persoon, — maar een ongelukkige die liefheeft, behoort zichzelven niet meer en kan zelfs niet een einde aan zijn leven maken. De liefde geeft ons een soort van godsdienst voor onszelven; wij eerbiedigen in onszelven een ander leven, en aldus wordt de liefde het ontzettendste ongeluk, een ongeluk met een verwachting, een verwachting die u martelingen doet verdragen. Eindelijk viel ik in slaap met het voornemen den volgenden dag het zonderling besluit van Foedora aan Rastignac te gaan vertellen. Het was negen uur in den morgen toen ik in de kamer van Rastignac binnentrad. „Ik weet wat je hier brengt," — zoo begroette hij mij, — „Foedora heeft je de bons gegeven. Er zijn brave zielen geweest die afgunstig waren van het aanzien waarin je bij de gravin stondt, — en die geruchten van trouwplannen hebben rondgestrooid. Wie weet welke dwaasheden je mededingers je hebben toegedicht en van welke lasterpraatjes je de held bent." Ik haalde alle vrijpostigheden uit mijn herinnering te voorschijn en ik vond de gravin onnavolgbaar. Naar mijn overtuiging was ik een schurk die nog niet genoeg geleden had en in haar toegefelijkheid zag ik niets anders dan de geduldige vergevingsgezindheid 121 van de liefde. „Wat draaf je weer door," — zeide mij mijn voorzichtige vriend. „Foedora heeft een helderziendheid die zij gemeen heeft met alle diep zelfzuchtige vrouwen. Zij heeft je misschien geoordeeld in den tijd toen je in haar nog alleen haar vermogen en haar weelde zag; en ondanks je behendigheid heeft zij toen in je ziel gelezen. Zij zelve is zóó geveinsd, dat zij de geveinsdheid van anderen niet dulden kan. Ik geloof dat ik je geen dienst bewezen heb, toen ik je met die vrouw in kennis heb gebracht. Ondanks de verfijning van haar verstand en van haar manieren is zij heerschzuchtig, evenals alle vrouwen die alleen met haar vernuft genieten. Voor haar ligt het geluk uitsluitend in een behagelijk leven en in de maatschappelijke genoegens. Het gevoel is bij haar een rol.... Zij zou je ongelukkig maken, — zij zou in jou haar eersten knecht zien...." Rastignac sprak tot een doove. Ik viel hem in de rede en legde hem met een gedwongen vroolijkheid mijn geldelijken toestand bloot. „Gisterenavond," — antwoordde hij mij, — heeft een geweldige tegenspoed bij het spel mij al het geld dat ik tot mijn beschikking had, afgenomen. Zonder dat onbeduidende ongeluk zou niets mij liever geweest zijn dan mijn beurs met je te deelen. Maar laat ons in het koffiehuis gaan ontbijten, misschien dat de oesters ons een goeden raad geven." Hij ging zich kleeden en gaf order zijn tilbury aan te spannen en even later kwamen wij als twee millionnairs aan het Café de Paris met al de vrijmoedigheid van die dappere speculanten die van denkbeeldige kapitalen leven. Die drommelsche Gaskonjer verbaasde mij met de gemakkelijkheid van zijn manieren en het onverstoorbare gewicht waarmede hij optrad. Toen wij de koffie lieten aanrukken, nadat wij een keurigen en uitnemend samengestelden maaltijd verwerkt hadden, zeide Rastignac mij, toen hij een jongen man 122 zag binnen komen die zich evenzeer door het aangename van zijn persoon als door zijn welverzorgde kleeding onderscheidde: „Daar is iemand die je van nut zal kunnen zijn." En hij wenkte een eleganten edelman die rondzag naar een tafel, dat hij hem wenschte te spreken. „Die sinjeur," — fluisterde hij mij in het oor, „heeft een ridderorde gekregen voor werken die hij zelf niet begrijpt. Hij is scheikundige geschiedschrijver, romandichter, hij trekt inkomsten uit ik weet niet hoeveel tooneelstukken, en hij is zoo dom als een ezel. Het is geen man, het is niet meer dan een naam, een etiket dat gemeenzaam bekend is bij het publiek. Hij is zoo sluw, dat hij een heele vergadering van staatslieden te slim is. Naar de zedelijkheid te oordeelen, is hij een soort van halfbloed, niet volkomen eerlijk en ook niet heelemaal een schavuit. Maar hij heeft al eens een duel gehad, en de wereld verlangt niet meer en noemt hem een man van eer." „Wel, voortreffelijke vriend, hoe vaart Uwe Schranderheid?" zeide Rastignac hem, toen de onbekende aan de tafel naast de zijne plaats nam. „Wat zal ik u zeggen.... Niet zoo heel goed en ook niet zoo heel kwaad.... Ik ben overladen met werk. Ik heb alle noodige grondstoffen in handen om zeer merkwaardige historische gedenkschriften samen te stellen, alleen weet ik nog niet op wiens naam ik ze zal uitgeven. En dat hindert mij, want er is haast bij. In den loop van den tijd zullen de gedenkschriften weer uit de mode gaan." „Zijn het gedenkschriften van dezen tijd of van vroeger tijden handelen zij over het hof? ...." „Over de zaak Van het Halssnoer". „Treft dat niet wonderbaarlijk?" — zeide Rastignac mij al lachende. Hij keerde zich weer tot den nieuwaangekomene: „Meneer de Valentin," — zeide hij, terwijl hij mij aanwees, — „is een vriend van mij en ik vraag verlof hem aan u voor te stellen als een 123 van onze aanstaande letterkundige beroemdheden. Hij heeft een tante gehad die zeer gezien was aan het hof; zij was een markiezin. Sinds twee jaar werkt hij aan een koningsgezinde geschiedenis van de Revolutie." Hierop boog hij zich voorover naar het oor van den zonderlingen koopman en zeide hem: „Het is een man van talent, maar ietwat onnoozel, — hij kan die gedenkschriften voor u gereedmaken op naam van zijn tante, voor honderd kronen per deel." „Dat is een zaak die mij lijkt," — antwoordde de ander, — „kellner, waar blijven mijn oesters?" „Maar u zult mij vijfentwintig louis als commissie hebben te betalen en aan den schrijver het honorarium voor een deel vooruit," — hernam Rastignac. „Neen, neen, ik geef niet meer dan vijftig kronen voorschot; op die manier ben ik zekerder dat ik mijn manuscript spoedig krijg." Rastignac herhaalde mij die zakelijke gedachtenwisseling op fluisterenden toon; daarop hervatte hij zonder mij te raadplegen. „Wij gaan met u accoord," — antwoordde hij hem „Wanneer zouden wij kunnen samenkomen om de zaak in orde te maken?" „Willen de heeren hier morgenavond om zeven uur komen dineeren?" Wij stonden op, Rastignac betaalde den kellner, stak de nota in zijn zak en wij verlieten het restaurant. Ik was in de hoogste mate verbaasd over de lichtzinnigheid en de onbezorgdheid, waarmede hij mijn achtenswaardige tante, de markiezin de Montbauzon, voor geld verraden had. Ik zou nog liever naar Brazilië gaan en daar de Indianen onderwijzen in de algebra waarvan ik geen tittel of jota versta, dan dat ik den naam van mijn familie zou ontheiligen. Rastignac viel mij in de rede met een luiden lach. „Wat ben je toch dom! Neem al vast die vijftig kronen en schrijf de mémoires. Wanneer ze gereed zijn, 124 dan kun je nog altijd weigeren ze op den naam van je tante te stellen. Mevrouw de Montbauzon, die op het schavot haar leven heeft gelaten, haar hoepelrok, haar schoonheid, haar blanketsel en haar muiltjes zijn toch altijd meer dan zeshonderd francs waard. Wanneer de boekverkooper dan den prijs niet wil beJ talen dien zij waard is, dan vindt hij wel den een of anderen avonturier of ik weet niet welke twijfelachtige markiezin die er haar naam onder wil zetten." „O, riep ik uit, — waarom heb ik mijn onbesproken zolderkamertje verlaten! Wat heeft de wereld toch weerzinwekkende schuilhoeken!" „Dat is alles heel mooi in een boek," — antwoordde Rastignac, — „maar wij hebben het nu over zaken. Je bent een echt kind. Luister eens. Wat die mémoires aangaat, daar zal het publiek over oordeelen. En wat mijn letterkundigen koppelaar aangaat, die heeft zijn verbindingen met den boekhandel door onaangename ondervindingen duur genoeg betaald. De arbeid van het boek is ongelijk tusschen jelui beiden verdeeld, maar daarom is je geldelijk aandeel ook zooveel grooter." „In elk geval," — zeide ik hem met eenige aandoening, — „het is voor mij een noodzakelijkheid en ik ben je er dan ook zeer dankbaar voor. Met vijfentwintig louis zal ik meer dan rijk zijn." „Nog veel rijker dan je denkt," — antwoordde hij al lachende. „Je kunt toch wel begrijpen dat de commissie die ik voor mij bedongen heb, jou ten goede zal komen. Laten wij nu naar het Bois de Boulogne gaan, daar zullen wij je gravin zien en ik zal er je het knappe weeuwtje aanwijzen met wie ik ga trouwen,... een allerbekoorlijkst persoontje. Zij komt uit den Elzas, zij leest Kant en Schiller en een massa boeken die erg zwaar op de hand zijn. Zij kan het nu eenmaal niet laten altijd naar mijn meening te vragen en ik moet daarom wel den schijn aannemen die Duitsche sentimentaliteiten te begrijpen en al dat bocht te kennen 125- dat mij door den dokter verboden is. Ik heb haar die letterkundige geestdrift nog niet kunnen afwennen, zij huilt tranen met tuiten als zij Goethe leest en uit beleefdheid moet ik dan wel een weinig meehuilen, want er zijn daar vijftigduizend francs inkomen en het mooiste voetje en het beminnelijkste handje van de wereld " Wij ontmoetten de gravin in haar schitterende equipage. De behaagzieke vrouw groette ons zeer vriendelijk en schonk mij een glimlach die mij goddelijk toescheen, een belofte van liefde. Ik was meer dan gelukkig, ik was overtuigd dat ik bemind werd, ik had geld en schatten aan hartstocht, geen armoede meer! Licht van harte, vroolijk, met alles ingenomen, vond ik de minnares van zijn vriend bekoorlijk. De boomen, de lucht, de hemel, het was alsof alles den glimlach van Foedora herhaalde. Toen wij huiswaarts keerden, gingen wij naar den hoedenleverancier en naar den kleedermaker van Rastignac. De geschiedenis van den Halsband stelde mij in staat mijn armoedigen vredesvoet te verwisselen voor een ontzagwekkende oorlogsuitrusting. Voortaan zou ik onbevreesd den strijd kunnen opnemen met de jonge mannen die om Foedora gonsden. Ik kwam in mijn woning en sloot mij daar op, in schijn bleef ik rustig bij mijn zolderraam, maar ik nam voor altijd afscheid van mijn daken, reeds leefde ik in de toekomst en de ilefde waarop ik vast rekende, gaf aan mijn leven een veelbewogen verloop. Wat kan ons bestaan stormachtig worden ook binnen de muren van een zolderkamer! De menschelijke ziel is een tooverfee, zij verandert stroo in diamant en onder haar staf doemen de betooverde paleizen op als de bloemen des velds onder de warme bezieling der zon.... Den volgenden dag tegen den middag klopte Pauline zacht aan mijn deur en bracht mij — wat denkt ge wel? — een brief van Foedora. De gravin verzocht mij haar aan het Luxembourg te komen afhalen om daarna samen naar het 126 Museum en den Jardin des Plantes te gaan. „De kruier wacht op antwoord," — zeide zij mij na een oogenblik stilte. Ik krabbelde snel een briefje, waarin ik haar bedankte en haar beloofde te zullen komen, — en ging toen mijn toilet maken, toen ik op eens door een rilling bevangen werd bij de gedachte: komt Foedora met een rijtuig of te voet?.... Regent het of is het mooi weer? Wie weet welke zonderlinge invallen zij zal hebben? Wanneer zij geen geld bij zich heeft en een Savoyard een paar francs wil geven, omdat hij er schilderachtig uitziet.... Ik bezat geen penning en eerst tegen den avond zou ik geld ontvangen.... In een enkel oogenblik voelde ik de marteling van duizend gedachten als van even zooveel pijlen. Ik keek door het zolderraam naar het weer en dat scheen hoogst onzeker. Wanneer het onvermijdelijk was, kon ik wel voor den heelen dag een rijtuig nemen, maar ik wist dat ik dan midden in mijn geluk voortdurend zou beven bij de gedachte dat ik dien avond Finot misschien niet ontmoeten zou. Ondanks de zekerheid dat ik niets zou vinden, ondernam ik een groote onderzoeking door mijn kamer, ik zocht naar denkbeeldige kronen tot binnen in mijn matras, ik onderzocht alles en schudde zelfs mijn oude schoenen leeg. Ik geraakte onder de macht van een zenuwachtige opwinding en met starren blik bezag ik mijn meubelen die ik allen overhoop had geworpen. Je zult je den waanzin die mij voortjoeg kunnen voorstellen, toen ik de lade van mijn schrijftafel voor de zevende maal opende en daar tegen een zijplank verraderlijk verborgen ontdekte, maar helder en schitterend als een ster bij haar opkomst, een mooi en edel stuk van vijf francs. Ik dacht er niet aan dat gezegende stukje rekenschap te vragen van zijn stilzwijgen en van de wreedheid waaraan het zich had schuldig gemaakt door zich zoo verborgen te houden, ik kuste dat muntstukje als een trouwen vriend in het ongeluk en 127 ik begroette het met een kreet die weerklank vond. Ik keerde mij plotseling om en ik zag Pauline die zeer bleek geworden was. „Ik dacht dat u zich bezeerd hadt," — zeide zij met een bewogen stem — „De man die den brief bezorgd heeft... Maar mijn moeder heeft hem al betaald," voegde zij er bij. En toen liep zij hard weg, kinderlijk en beschaamd.... Het arme kind.... Ik wenschte haar mijn geluk toe. In dat oogenblik was het mij te moede, alsof al het geluk van de aarde in mijn ziel besloten lag en ik was bereid aan de ongelukkigen het aandeel terug te geven dat ik hun ontstolen had. Wanneer wij een voorgevoel hebben van den een of anderen tegenspoed, dan wordt dat bijna altijd bewaarheid. Om een van die grillen, waarvan mooie vrouwen zichzelven niet altijd rekenschap geven, had de gravin haar rijtuig weggezonden en wilde zij langs de boulevards en te voet naar den Jardin des Plantes gaan. Maar het gaat regenen, — zeide ik haar. Zij vond er vermaak in, mij tegen te spreken. Toevallig was het mooi weer gedurende al den tijd dien wij door den tuin van het Luxembourg gingen. Toen wij daar uit kwamen, vielen er eenige druppels water uit de wolken die reeds mijn ongerustheid hadden gaande gemaakt. Wij namen dus een rijtuig. Toen wij aan de boulevards gekomen waren, hield de regen op en werd de lucht weer helder. Bij het Museum wilde ik het rijtuig wegzenden, maar verzocht Foedora mij het te houden. Denk je mijn marteling. Zoo was ik dus gedwongen met haar te spreken, en daarbij een verborgen angst te onderdrukken die op mijn gezicht in een onnoozelen en onbewegelijken glimlach zijn uitdrukking vond. Wij doorliepen de lanen van den Jardin des Plantes en ik voelde haar arm leunen op den mijne .... Het geleek een benauwde droom bij helderen dag. Met dat al was'er in haar bewegingen, hetzij wij liepen of stilstonden, geen spoor van teederheid of 128 van liefde, ondanks den schijn van zinnelijkheid die er in haar wezen lag. Wanneer ik mijn best deed mij met haar gemoedsbewegingen te vereenzelvigen, dan ontmoette ik een inwendige en geheime levendigheid, iets afgebrokens en zonderlings. Vrouwen die geen ziel hebben, missen dat zachte en toch krachtige in haar bewegingen. Zoo' kwam het dat wij niet eensgezind waren, zoo min door een zelfden wil, als door een zelfden tred. Er bestaat geen woord om dat gebrek aan samenstemming tusschen twee menschen aan te duiden, want wij hebben nog niet geleerd een gedachte in de beweging te vinden. Dat verschijnsel in onze geaardheid kan alleen instinkmatig gevoeld, maar niet weergegeven worden. Hier hield Rafaël een oogenblik op, alsof hij antwoordde op een tegenwerping die hij tot zichzelven gericht had en hij vervolgde nu: Wanneer mijn hartstocht op zijn hoogste punt was, heb ik mijn aandoening nooit ontleed, nooit de kloppingen van mijn hart geteld, als een gierigaard die zijn goudstukken weegt en onderzoekt. De ondervinding werpt nu haar droevig licht op de gebeurtenissen van het verleden en de herinnering brengt die beelden voor mijn oogen, zooals op een mooien dag de golven van de zee de overblijfselen van een schipbreuk stuk voor stuk op het strand werpen. „U kunt mij een groote dienst bewijzen," — zeide de gravin, terwijl zij mij een weinig verlegen aanzag, — „nu ik u mijn afkeer van de liefde gebiecht heb, durf ik met meer vrijmoedigheid in naam van de vriendschap een beroep te doen op uw hulp..." En al lachende vervolgde zij, — „zou het nu niet een veel grooter verdienste van u zijn, wanneer u mij van dienst is?" Ik zag haar smartelijk aan. Zij voelde niet de geringste aandoening in mijn tegenwoordigheid, zij was vleiend, maar niet hartelijk, als een volleerde tooneelspeelster speelde zij een rol. Maar dan op eens weer 129 9. Het Ongelukshuidje. 129 riep de toon van haar stem, een oogopslag, een woord al mijn verwachtingen wakker. Wanneer dan mijn op nieuw bezielde liefde zich afschilderde in mijn oogen, weerstond zij dat licht zonder dat de helderheid van haar oogen daardoor in het minst veranderd werd. In zulke oogenblikken verfoeide ik haar. „De voorspraak van den hertog de Navarreins," — zeide zij met een liefkoozende stembuiging, — „zou mij nu bijzonder nuttig zijn bij een zeer invloedrijk man in Rusland. Ik heb zijn hulp noodig om tot mijn recht te komen in een zaak die tegelijk mijn vermogen en mijn positie in de wereld raakt, om kort te gaan, de erkenning van mijn huwelijk door den keizer. Wanneer ik mij niet vergis, dan is de hertog de Navarreins een neef van u. Een brief van hem zou alles in orde brengen." „U kunt over mij beschikken," — antwoordde ik haar, — „u hebt slechts te bevelen." „Dat vind ik heel lief van u," — hernam zij, terwgl zij mijn hand drukte. „Kom bij mij dineeren, dan zal ik u alles vertellen, alsof u mijn biechtvader was." Die vrouw die zoo wantrouwend en zoo gesloten was en die nog nooit met iemand een woord over haar belangen gesproken had, kwam dus mijn raad vragen. „Wat maakt het stilzwijgen dat u mij hebt opgelegd mij nu gelukkig!" riep ik uit. „Ik zou alleen willen dat u mij op een nog moeielijker proef stelde." Met een glimlach antwoordde zij op de gelukzaligheid die uit mijn oogen sprak zij had mij dus lief! Eindelijk kwamen wij aan haar woning. Tot mijn geluk had ik nog juist genoeg geld in mijn beurs om den koetsier te betalen. Het was voor mij een onvergetelijke dag dien ik alleen met haar en in haar huis doorbracht; het was de eerste maal dat ik in haar eigen omgeving zoo lang met haar samen was. Tot dien dag had de wereld met haar hinderlijke vormen en haar koude gewoonten ons steeds gescheiden, zelfs gedurende haar schitterende festijnen. Maar nu was 130 ik bij haar, alsof ik onder haar dak leefde, — nu was zij om zoo te zeggen, mijn eigendom Mijn avontuurlijke verbeelding zette alle hinderpalen op zijde, schikte de voorvallen van het leven naar mijn wil en dompelde mij onder in de verrukking van een gelukkige liefde. Ik droomde dat ik met haar getrouwd was en ik bewonderde haar, nu ik haar met de kleine zorgen van het leven bezig zag; ik vond het zelfs heerlijk, toen ik haar haar shawl en haar hoed zag afleggen. Zij liet mij een oogenblik alleen en kwam, bekoorlijk als altijd terug, nadat zij heur haren had opgemaakt. Die zorg voor haar toilet had zij om mijnentwil gehad. Gedurende den maaltijd hield zij niet op voor mij te zorgen en toonde zij een oneindige bevalligheid in duizend dingen die nietigheden schijnen, maar inderdaad de helft van het leven uitmaken. En toen wij beiden voor een knetterend haardvuur gezeten waren, omringd door al wat een oostersche weelde begeeren kan, — toen ik die vrouw zoo dicht bij mij zag, wier beroemde schoonheid zoo vele harten sneller deed kloppen, die zoo moeilijk te veroveren was, die nu met mij sprak en mij tot het doel maakte van haar behaagzucht, toen steeg mijn zinsverrukking bijna tot de hoogte van de smart. Tot mijn ongeluk herinnerde ik mij de belangrijke zaak die ik had af te sluiten en wilde ik dus naar de ontmoeting gaan die den vorigen avond was afgesproken. „Gaat u nu al heen?" — vroeg zij mij, toen zij zag dat ik mijn hoed nam, Zij had mij lief! Ik was er ten minste vast van overtuigd, toen ik haar die enkele woorden met een liefkoozende stem hoorde zeggen.Om mijn zaligheid te doen voortduren zou ik gaarne twee jaren van mijn leven geruild hebben tegen elk uur dat zij mij nog had willen toestaan. Mijn geluk vermeerderde met het geld dat ik dreigde te verliezen. Het was middernacht toen zij mij gaan liet. Niettemin betaalde ik den volgenden dag mijn heldhaftigheid met heel wat wroe- 131 ging en berouw. Ik was bang dat de zaak van de gedenkschriften die zoo belangrijk voor mij geworden was, 'zou zijn afgesproken. Ik haastte mij naar Rastignac en met ons beiden gingen wij den peetvader van mijn toekomstige werken verrassen bij zijn ontwaken. Finot las mij een beknopte akte voor waarin geen sprake was van mijn tante, en nadat ik die geteekend had, overhandigde hij mij vijftig kronen en verolgens gingen wij met ons drieën dejeuneeren. Toen ik mijn nieuwen hoed en mijn schulden betaald had, bleven mij nog maar dertig francs over; maar de moeielijkheden van het leven waren tenminste voor eenige dagen uit den weg geruimd. Wanneer ik naar Rastignac had willen luisteren, zou ik over schatten kunnen beschikken door de toepassing van het Engelsche stelsel. Hij drong er voordurend op aan dat hij een crediet voor mij zou openen waarop ik dan geld zou kunnen opnemen en hij beweerde dat die leeningen het crediet versterkten. Volgens hem was de toekomst het belangrijkste en het stevigste van alle kapitalen van de wereld. Tegen de schulden die ik ging maken, sloot hij een hypotheek op alle toekomstige bijdragen en hij begon met mijn klandizie te bezorgen aan zijn kleermaker, een kunstenaar die een ruime opvatting had van het jonge leven en mij met rust zou laten totdat ik ging trouwen. Van nu af brak ik met het studeerende kloosterleven dat ik drie jaren lang had geleid. Ik ging trouw Foedora bezoeken en trachtte dan in mijn voorkomen de helden die ik daar ontmoette, te overtroeven. Ik geloofde dat ik voor altijd aan de armoede ontsnapt was en ik hervond al mijn vrijmoedigheid; ik liet mijn mededingers ver achter mij en ging door voor een man van sterke verleiding en overwicht, onweerstaanbaar. Wanneer een menschenkenner over mij sprak, aan heette het: een man die zoo geestig is, kan alleen in zijn hoofd een hartstocht huisvesten, — en liefdevol 132 prezen zij dan myn verstand ten koste van mijn gevoel. Wat is hij gelukkig dat hij niet lief heeft, — dan zou hij nooit zoo vroolijk en zoo opgewekt kunnen zijn. — Intusschen was ik echt dom verliefd in tegenwoordigheid van Foedora. Wanneer ik alleen met haar was, dan wist ik niet wat ik haar zeggen moest, — en wanneer ik sprak, dan sprak ik kwaad van de liefde. Ik was kunstmatig vroolijk, zooals een hoveling die een bittere teleurstelling wil verbergen. Ik deed mijn best mijzelven onmisbaar te maken voor haar geluk, voor haar ijdelheid. Ik was iederen dag bij haar en werd een slaaf, een stuk speelgoed, ten allen tijde tot haar dienst. Nadat ik op die manier mijn dag verbeuzeld had, kwam ik op mijn kamer om daar 's nachts te werken en sliep dan niet meer dan twee of drie uren in den morgen. Maar aangezien ik nog niet, zooals Rastignac, gewend was aan het Engelsche stelsel, was ik weldra zonder een stuiver op zak. Ik was dus een ijdeltuit zonder buitenkansjes, een modegek zonder geld, een Don Juan zonder naam, en ik verviel weer in dat onzekere leven, in dat koude, zorgvuldig verborgen ongeluk, dat ik meende voor goed overwonnen te hebben. Ik voelde weer al het leed van weleer, maar minder hevig, — zonder twijfel was ik aan die gevaarlijke spanning gewoon geraakt. Dikwijls waren het gebak en de thee die in de ontvangzalen werden rondgediend, mijn eenig voedsel. Somtijds moesten de weidsche maaltijden van de gravin mij gedurende twee dagen op de been houden. En intusschen besteedde ik al mijn tijd, mijn moeite en mijn opmerkingsgave om in het ondoorgrondelijk karakter van Foedora dieper door te dringen. Tot dusver hadden de hoop en de wanhoop beurtelings mijne meening beheerscht, nu eens zag ik in haar de meest liefhebbende, dan weer de ongevoeligste vrouw van haar geslacht. Maar die afwisseling van vreugde en droefheid werd ondragelijk en door mijn liefde te 133 dooden, wilde ik een einde maken aan de afschuwelijke worsteling. Sombere lichtstralen vielen er soms in mijn ziel en toonden mij de afgronden die er tusschen ons gaapten. De gravin rechtvaardigde al mijn vrees; nog nooit had ik een traan in haar oogen zien glinsteren, een ontroerend tooneel liet haar koud en spotziek. Al haar sluwheid bewaarde zij voor zichzelve en om het geluk en om het ongeluk van anderen bekommerde zij zich nooit. Kortom, zij had mij bedrogen. Ik was zoo gelukkig dat ik haar een dienst kon bewijzen en had mij verlaagd door om harentwil mijn bloedverwant, den hertog de Navarreins, te gaan opzoeken. Hij was een zelfzuchtig man die zich schaamde over mijn armoede. Hij had zich tegenover mij veel te verwijten en dat was een voldoende reden voor hem om mij te haten. Hij ontving mij met die koele beleefdheid die aan elk gebaar en aan ieder woord een beleedigend karakter geeft. Ik had medelijden met zijn onrustigen oogopslag. Om zijnentwil schaamde ik mij over zijn kleinheid te midden van zooveel grootheid, over zijn armoede bij al die weelde. Hij sprak mij van de gevoelige verliezen die hij op zijn staatspapieren geleden had, en daarop deelde ik hem het doel van mijn bezoek mede. De verandering in zijn houding die eerst ijzig geweest was en nu geleidelijk hartelijk werd, boezemde mij walging in. In het kort, hij is de gravin een bezoek komen brengen en naast hem verzonk ik daar in het niet. Foedora vond voor hem nieuwe bekoring en nieuwe toovermiddelen, zij veroverde hem geheel en behandelde met hem die geheimzinnige zaak zonder mij, zoodat ik er nooit een woord van vernomen heb en ik voor haar niets meer dan een middel was geweest. Het scheen, alsof zij mij zelfs niet zag, wanneer mijn neef bij haar was; zij was dan nog onverschilliger voor mij dan op den dag toen ik aan haar werd voorgesteld. Zekeren avond vernederde zij mij in tegenwoordigheid van den hertog door een van die gebaren en van die blikken die geen woord zou 134 kunnen beschrijven. Ik ging heen, met tranen in mijn oogen en duizend plannen tot wraak in mij hart.... Dikwijls vergezelde ik haar naar de schouwburg van de Bouffons, en als ik dan naast haar zat en geheel opging in mijn liefde, — als ik haar dan aanzag en mij liet gaan op de bekoring van de muziek die ik hoorde, dan voelde mijn ziel zich gelukkig in het dubbele genot van de liefde en van de samenstemming van mijn hart met de melodiën waarnaar ik luisterde. Mijn hartstocht was in den dampkring, rondom mij, op het tooneel, hij was overal machtig, behalve in het hart van Foedora. Dan vatte ik haar hand, ik keek aandachtig naar haar gelaatstrekken en haar oogen en ik smeekte om een samenvloeiing van ons gevoel; maar haar hand bleef stom en haar oogen zeiden niets. Wanneer de gloed van mijn hart die uit al mijn trekken sprak, haar te diep trof, dan wierp zij mij een gezochten glimlach toe, een gemeenplaats die men op alle portretten vindt. Zij luisterde nooit naar de muziek. De goddelijke liederen van Rossini en Cimarosa vonden bij haar geen weerklank, nooit ontwaakte een dichterlijke herinnering uit haar leven, haar ziel was dor. Foedora deed zich daar voor als een schouwspel in den schouwburg. Haar tooneelkijker richtte zich onophoudelijk van de eene loge naar de andere. Ofschoon schijnbaar kalm, was zij toch in haar wezen onrustig. Zij was een slachtoffer van de mode: haar hoed, haar rijtuig, haar uitwendige persoon was alles voor haar. Men ontmoet soms menschen van een ontzagwekkend uiterlijk die een teeder en fijngevoelig hart ronddragen in em bronzen lichaam. Zij daarentegen verborg een bronzen hart in een broos en bevallig omhulsel. Mijn menschenkennis verscheurde hier menigen sluier. Wanneer de goede toon daarin bestaat, dat men zichzelven bij anderen achterstelt, dat men in zijn stem en zijn gebaren een zekere zachtheid legt, dat men zijn medemenschen aangenaam is door hen met zichzelven tevreden te 135 doen zijn, dan moet ik bekennen dat Foedora nog niet alle sporen van haar bescheiden afkomst verloren had. Haar bescheidenheid was onoprecht, haar manieren kon men het aanzien dat zij niet aangeboren, maar moeizaam aangeleerd waren, — en haar beleefdheid was te onderdanig. Maar haar gunstelingen hielden haar honigzoete woorden voor de uitdrukking van haar goedheid en haar gekunstelde overdrijving voor een edele geestdrift. Ik was de eenige die haar gebarenspel bestudeerd had, die haar inwendig wezen ontdaan had van de dunne schors die voor de wereld voldoende is. Ik was niet langer de dupe van haar kunstjes; ik kende haar katteziel tot op den grond. Wanneer de een of andere sukkel haar roemde of prees, dan schaamde ik mij om haar. En nog altijd had ik haar lief, — nog altijd noopte ik dat ijs te smelten onder de vleugelen van een dichterliefde. Wanneer het maar gelukken mocht, haar hart te openen voor de teederheden van de vrouw, wanneer ik haar het verheven schoon kon doen voelen van de opoffering, dan zou zij volmaakt zijn en werd zij een engel. Ik had haar lief als een man, als een kunstenaar, terwijl ik haar juist niet moest liefhebben, als ik haar wilde veroveren. Een keurig opgeschikte gek, een koel berekenend man zouden haar misschien overwonnen hebben. IJdel en onnatuurlijk als zij was, zou zij zonder twijfel naar de ingevingen van de ij delheid geluisterd hebben, had zij zich in de strikken van een intrige laten vangen en zich door een man zonder hart laten beheerschen. Onduldbare pijnen drongen tot in het diepst van mijn ziel aoor, wanneer zij mij, zonder het zelve te weten, haar zelfzucht openbaarde. Ik zag dat zij alleen stond in het leven en niet wist aan wien zij haar hand mocht toesteken, nergens een bevriende blik die haar gerust stelde. Zekeren avond had ik den moed haar met bezielde kleuren haar eenzamen, ledigen en droeven ouden dag af te schilderen. En bij den aanblik van de ontzettende wraak van de bedrogen na- 136 tuur, sprak zij een schrijnend woord: „Ik hoop altijd mijn vermogen te behouden en daarmede kunnen wij ons altijd rondom ons de gevoelens aanschaffen die voor ons welbehagen noodig zijn." Ik ging dan heen, diep gekwetst door den gedachtengang van die weelde, van die vrouw en van die wereld, en mijzelven verwijtende dat ik ze zoo zeer verafgoodde. Pauline die arm was, had ik niet lief. Had Foedora die zoo rijk was, dan niet het recht Rafaël af te wijzen? Ons geweten is een onfeilbare rechter, althans zoo lang wij het nog niet bedorven hebben. Ik hoorde een stem fluisteren: Foedora heeft niemand lief en wijst niemand af, zij is vrij, maar eens heeft zij zich voor goud gegeven. Hetzij hij minnaar of echtgenoot geweest is, de Russische graaf heeft haar bezeten. Vroeg of laat moet zij in verzoeking komen, — wacht daarop.... Deze vrouw was niet deugdzaam en niet zondig, zij leefde verre van de menschheid, in haar eigen sfeer, hel of paradijs. Deze vrouwelijke geheimenis, gekleed met cachemire en kantwerk, bracht in mijn ziel alle menschelijke gevoelens in beweging, trots, eerzucht, liefde nieuwsgierigheid. Een gril van de mode of de zucht om oorspronkelijk te schijnen, die ons allen soms plaagt, was oorzaak dat een kleine schouwburg aan den boulevard uitbundig geprezen werd. De gravin gaf haar verlangen te kennen het meelwitte gezicht te zien van een tooneelspeler met wien enkele mannen van geest bijzonder waren ingenomen en mij was de eer weggelegd haar naar de eerste voorstelling van ik weet niet meer welke klucht te begeleiden. De loge kostte nauwelijks vijf francs, maar ik bezat geen enkele centime. Ik had nog een half deel mémoires te schrijven en ik durfde daarom geen hulp te vragen van Finot en van Rastignac. Dat voortdurende geldgebrek bedierf mijn heele leven. Eens bij het uitgaan van den schouwburg, terwijl het hevig regende, had Foedora mij gedwongen een rijtuig te nemen, zonder dat zij een van mijn 137 uitvluchten wilde aanhooren, noch mijn liefhebberij voor den regen, noch mijn voornemen naar een speelhuis te gaan. Zoo min de schraalheid van mijn toilet als mijn verlegen scherts bracht haar ooit op de gedachte dat het met mijn geldmiddelen zoo treurig stond. Mijn oogen bloosden, maar begreep zij dien blik wel? Het leven van jonge mannen wordt soms door zonderlinge grillen beinvloed. Gedurende den rit wekte elke wending van het wiel gedachten bij mij op die mijn hart verschroeiden. Ik beproefde of het mogelijke was een plank op den bodem van het rijtuig los te werken en op die manier af te zakken op de straat. Maar ik ontmoette daarbij onoverkomelijke moeilijkheden en ik begon krampachtig te lachen en bewaarde daarna een sombere kalmte, versuft als een man die aan de schandpaal staat. Toen ik voor mijn woning was aangekomen, was het Pauline die mij bij de eerste woorden die ik stamelde, in de rede viel en mij vroeg: „Wanneer u geen klein geld bij u hebt?..." De schoonste muziek van Rossini was niets bij die woorden Maar laat ons terugkeeren naar de Funambules. Om met de gravin daarheen te kunnen gaan, dacht ik er over den gouden band te verpanden die om het portret van mijn moeder was aangebracht. Ofschoon de bank-van-leening in mijn oog altijd gegolden had als het voorportaal van de hel, zou ik er toch liever mijn bed hebben gebracht dan dat ik een aalmoes gevraagd had. De blik van een man aan wien men geld vraagt, kan zoo diep worden Er zijn leeningen die ons op onze eer komen te staan, zooals er een weigering is die, door een bevrienden mond uitgesproken, ons onze laatste illusie ontneemt. Pauline was aan het werk en haar moeder was reeds gaan slapen. „Hebt u verdriet?" — vroeg Pauline mij, terwijl zij haar penseel neerlegde. „Kindlief, je zoudt mij een groote dienst kunnen bewijzen," — antwoordde ik haar. 138 Zij zag mij zoo overgelukkig aan dat ik beefde. Zou zij mij liefhebben? dacht ik.... Ik ging naast haar zitten om haar nauwkeurig waar te nemen. Zij ried mijn gedachte en sloeg haar oogen neer en ik wist dat ik in haar hart kon lezen als in het mijne, zoo onschuldig en puur was haar aangezicht. „Heb je mij lief?" — vroeg ik haar. „Weinig.... veel in het geheel niet...." zeide zij. Zij had mij dus niet lief. Haar spottende toon en dat aardige, onwillekeurige gebaar beteekenden niets meer dan een gevoelige dankbaarheid van een jong meisje. Ik bekende haar dus de moeilijkheid waarin ik was en ik verzocht haar mij te helpen. „Maar, meneer Rafaël," — zeide zij, — „u wilt zelf niet naar de bank-van-leening gaan en u zendt er mij heen!" Ik bloosde en voelde mij door de logika van een kind schaakmat gezet. Zij vatte daarop mijn hand, alsof zij door een liefkoozing de waarheid van haar uitroep wilde goedmaken. „O, ik wil er wel voor u heengaan," — zeide zij, — „maar ik geloof dat het niet noodig is. Vanmorgen heb ik achter de piano twee stukken van vijf francs gevonden en ik heb ze op uw tafel gelegd." „U moet toch binnenkort geld ontvangen, meneer Rafaël," — zeide de moeder die wakker werd, — „ik,, kan u tot zoo lang wel enkele kronen leenen." „O, Pauline," — riep ik uit, terwijl ik haar greep, — „ik wilde dat ik rijk was!" „O, waarom?" — zeide zij met een guitigen glimlach. Haar hand beefde in de mijne en antwoordde op alle kloppingen van mijn hart. Op eens bekeek zij mijn hand aandachtig en zeide: „U zult met een rijke vrouw trouwen, maar u zult daarvan veel verdriet beleven.... O, mijn hemel, zij zal u dooden!... Ik ben er zeker van." 139 Het was mij duidelijk dat zij het bijgeloof van haar moeder deelde. „Pauline," — zeide ik haar, — „hoe kun je zoo lichtgevoelig zijnl" „O, het is heel zeker," — en zij zag mij ontzet aan, — „die vrouw die u liefhebt, zal u dooden." Zij nam haar penseel weer op en doopte dien in de verf. Zij was hevig aangedaan en zag mij niet meer aan. Op dat oogenblik was het mij iets waard geweest, wanneer ik aan hersenschimmen had kunnen gelooven. Een mensch is volstrekt niet ongelukkig, wanneer hij bijgeloovig is. Er is menig bijgeloof dat ons een verwachting schenkt. Toen ik op mijn kamer kwam, zag ik daar inderdaad twee kronen wier bestaan mij onverklaarbaar toescheen. Onder de verwarde gedachten van den eersten slaap, trachtte ik mijn uitgaven na te rekenen om die onverwachte vondst aannemelijk te maken, maar ik sliep in, zonder dat mijn berekeningen tot een uitkomst hadden geleid. Den volgenden dag ontmoette ik Pauline, toen ik uit wilde gaan om een loge te huren. „Misschien hebt u niet genoeg aan die tien francs," — zeide mij dat lieve kind met een blos, — „mijn moeder heeft mij opgedragen u dit geld aan te bieden... u kunt het gerust nemen...." Zij legde drie kronen op mijn tafel en wilde heengaan, maar ik hield haar staande. De bewondering droogde de tranen die in mijn oogen opwelden. „Pauline," — zeide ik haar, — „je bent een engel. Je aanbod treft mij minder dan de kieschheid waarmee het vergezeld gaat. Ik begeerde een rijke en voorname vrouw, maar nu zou ik millioenen willen bezitten om met een meisje te trouwen even arm als jij, maar rijk door haar hart. Dan zou ik een noodlottigen hartstocht laten varen die mijn dood zal zijn. Misschien heb je gelijk." Zij vluchtte weg en haar leeuwerikstem, haar welluidende trillers weerklonken, toen zij de trap af ging. Wat is zij gelukkig dat zij nog niemand liefheeft, 140 — dacht ik bij mijzelven en ik voelde al de martelingen van de laatste maanden. De vijftien francs van Pauline waren mij zeer welkom. Bij de gedachte aan de minder aangename geuren waarop wij wellicht vergast zouden worden, wenschte ik een bloemruiker mede te nemen naar de zaal waar wij verscheiden uren zouden moeten doorbrengen en ik ging dus bloemen voor haar koopen, — ik bracht haar mijn leven en mijn vermogen. Ik voelde tegelijk berouw en welbehagen, toen ik haar een boeket bracht, waarvan de prijs voor mij een schat beteekende. Al spoedig klaagde zij over den sterken geur van een Mexicaansche jasmijn, er beving haar een ondragelijke walging bij den aanblik van de zaal en daarbij het ongeriefelijke kleine bankje waarop zij moest plaats nemen, .al spoedig verweet zij mij dat ik haar daar gebracht had. Het duurde niet lang, o£ zij ging heen. Zij had mij slapelooze nachten gekost, ik had voor haar maanden van mijn bestaan opgeofferd en dat alles zonder haar te behagen. Nooit was een demon tegelijk bevalliger en ongevoeliger. Onderweg; zat ik naast haar in een eng rijtuig, ik raakte haar geparfumeerde handschoen aan, ik zag de schatten, van haar schoonheid, — de geheele vrouw en toch geen. vrouw. Het was alsof een lichtstraal mij op eens de diepten van dit geheimzinnige leven liet zien. Om aan de liefde weerstand te bieden en aan de zielswarmte die zich zoo gemakkelijk mededeelt, moet er een geheim zijn dat Foedora in bedwang houdt. Nu. kwam er een plan in mij op dat tegelijk het buitensporigste en het natuurlijkste was waaraan een minnaar ooit kan denken. Om deze vrouw lichamelijk te onderzoeken, zooals ik haar verstandelijk bestudeerd', had, om haar ten slotte geheel te leeren kennen, besloot ik een nacht bij haar door te brengen, — zonder haar medeweten, in haar slaapkamer. En zie hier hoe ik die onderneming ten uitvoer bracht die mijn ziel. verteerde, zooals de begeerte naar wraak aan het hart. 14L van een Corsikaanschen monnik knaagt. Op de ontvangavonden van Foedora was het aantal bezoekers te groot dan dat het den portier mogelijk zou zijn, na te gaan of alle gasten die binnen waren gekomen, ook het huis verlaten hadden. Ik was er dus zeker van in het huis te kunnen blijven zonder schandaal te veroorzaken en vol ongeduld wachtte ik op den eersten ontvangavond van de gravin. Terwijl ik mij kleedde, borg ik in mijn vestzak een engelsch pennemes, bij gebrek aan een dolk. Wanneer het op mij gevonden werd, zou dat werktuig hoegenaamd niet verdacht zijn en aangezien ik niet wist waar mijn avontuur mij brengen zou, wilde ik gewapend zijn. Toen de zalen begonnen vol te stroomen, ging ik naar de slaapkamer om mij op de hoogte te stellen. Ik bevond dat de zonneblinden en de luiken gesloten waren, dat was een medevaller. Ik dacht dat de dienstbode misschien zou komen om de gordijnen los te maken die voor de ramen hingen en ik schoof daarom de gordijnhangers weg. Ik waagde veel, maar ik had mij nu eenmaal rekenschap gegeven van de gevaren die aan mijn toestand verbonden waren. Tegen middernacht kwam ik terug om mij te verbergen in een vensternis. Om te voorkomen dat mijn voeten zichtbaar waren, trachtte ik op de plint van het houtwerk te klimmen, met mijn rug tegen den muur geleund en mij vasthoudende aan de spanjolet. Ik bestudeerde nu mijn evenwicht en mijn steunpunten, ik mat den afstand die mij scheidde van de gordijnen en ik slaagde er in mij gemeenzaam te maken met de moeielijkheden van mijn toestand ten einde daar te kunnen vertoeven zonder ontdekt te worden, wanneer ten minste kramp en hoest en niesbuien mij met rust lieten. Om mij niet nutteloos te vermoeien, bleef ik staan, in afwachting van het beslissende oogenblik, waarin ik zou moeten blijven zweven, als een spin in haar web. Het witte fluweel en de moesseline van de gordijnen vormden zware plooien voor mij, die een weinig op 142 orgelpijpen geleken. Het mijn pennemes maakte ik daarin eenige openingen om door die schietgaten alles te kunnen zien. Ik hoorde vaag het gedruisch van de feestzaal, den lach van de gasten en hun stemverheffing. Het rumoer werd allengs minder. Enkele mannen kwamen hun hoed halen dien zij op de commode van de gravin hadden gelegd, dicht bij de plaats waar ik mij bevond. Toen zij rakelings langs de gordijnen gingen, werd ik bang bij de gedachte aan de toevalligheden van gasten die op het punt staan te vertrekken en soms overal rondsnuffelen. Ik vond er een goed voorteeken in, dat mij geen enkel van die ongelukken trof. De laatste hoed werd weggehaald door een ouden aanbidder van Foedora die in de meening dat hij alleen was, naar het bed keek en een diepe zucht slaakte, gevolgd door ik weet niet welken krachtigen uitroep. Er waren nog maar vijf of zes vertrouwden in het boudoir dat aan haar slaapkamer grensde en de gravin stelde voor daar thee te drinken. De kwaadsprekers waarvoor de hedendaagsche samenleving het weinigje geloof bewaard heeft dat haar nog rest, wisselden nu af met puntige opmerkingen, met geestige meeningen en daarboven klonk het geluid van een theeservies. Zonder medelijden met zijn mededingers verwekte Rastignac een uitbundig gelach door zijn bijtend scherpe uitvallen. „Het is niemand geraden met meneer de Rastignac kwade vrienden te worden," — zeide de gravin al lachende. „Dat geloof ik ook," — antwoordde hij eenvoudig. „Wanneer ik iemand haatte, dan ben ik ten slotte altijd in het gelijk gesteld, en juist zoo is het mij ook in mijn vriendschap gegaan. Mijn vijanden zijn mij misschien even nuttig als mijn vrienden. Ik heb een bijzondere studie gemaakt van het hedendaagsche taalgebruik en van de middelen waarvan men zich bedient om alles aan te vallen en alles te verdedigen. Wanneer een van uw vrienden van allen geest ont- 143 bloot is, dan spreekt ge van zijn eerlijkheid en zijn oprechtheid. Heeft iemand een boek geschreven dat bijzonder zwaar .op de hand is, dan beveelt ge het aan als een nauwgezet werk. Wanneer het slecht geschreven is, prijst ge de denkbeelden die er in ontwikkeld worden. Een ander is trouweloos en ongedurig, ge noemt hem verleidelijk, hij bekoort, hij heeft veel overwicht. Maar wanneer er sprake is van uw vijanden dan haalt ge er dooden en levenden bij en ge zijt even scherpzinnig om hun gebreken te ontdekken als ge behendig waart om de deugden van uw vrienden naar voren te brengen. Die toepassing van den kijker op ons zedelijk gezicht is het geheim van onze gesprekken en van de kunst van den hoveling, Wie daarvan geen gebruik wil maken, doet ala iemand die ongewapend gaat vechten tegen zwaar geharnaste strijdes. Ik wil wel weten dat ik er soms zelfs misbruik van maak. Daarom worden ik en mijn vrienden dan ook ontzien, vooral ook omdat mijn degen even strijdvaardig is als mijn tong." Een van de vurigste bewonderaars van Foedora, — een jonge man die beroemd was wegens zijn vrijpostigheid en deze zelf gebruikte om vooruit te komen, nam de handschoen op die zoo hooghartig door Rastignac was neergeworpen. Hij begon over mij te spreken en mijn talent en mijn persoon uitbundig te prijzen. Dat was een soort van kwaadsprekendheid die Rastignac vergeten had te noemen. Die boosaardige lofrede werd door de gravin verkeerd begrepen en zonder genade gaf zij mij prijs. Om mijn vrienden te vermaken, maakte zij misbruik van mijn geheimen, van mijn aanspraken en van mijn verwachtingen. „Hij heeft wel toekomst," — zeide Rastignac. „Het is zeer mogelijk dat hij later onbarmhartig wraak neemt. Zijn talenten doen tenminste niet onder voor zijn moed. Ik vind tenminste allen die hem aanvallen,, hoogst onvoorzichtig, want hij heeft een goed ge- 144 heugen..." „Daarom schijft hij zeker mémoires," — voegde de gravin er bij, wie de diepe stilte mishaagde die daarop volgde. „Het zijn mémoires van een nagemaakte gravin," antwoordde Rastignac „Om die te schrijven is een andere soort van moed noodig." '.'.Ik Seloof 034 kij zeer dapper is," — hervatte zij, „hij is mij trouw." Ik voelde een sterken aandrang plotseling te voorschijn te komen, zooals de schim van Banco in Macbeth. Ik verloor een geliefde, maar ik behield een vriend. Maar intusschen fluisterde de liefde mij plotseling een van die lafhartige en gewrongen machtspreuken in, waarmede zij steeds ons verdriet in slaap weet te sussen. Als Foedora mij liefheeft, — zoo dacht ik — behoort zij dan niet haar genegenheid onder een ondeugende scherts te verbergen? Hoe menigmaal heeft het hart de onwaarheden van den mond verloochend 1 Mijn onbeschaamde mededinger was alleen met de gravin gebleven, en maakte zich nu gereed te vertrekken. „Gaat u al heen?" — vroeg zij met een vleiende stem die mijn hart sneller deed kloppen. „Hebt u niet nog een enkel oogenblik voor mij over? Hebt u mij dan niets meer te zeggen, wilt u voor mij geen enkel van uw genoegens opofferen?" Hij ging heen. „Ach," — zeide zij al geeuwende, — „wat zijn zij allen toch vervelend!" Zij trok met kracht aan een koord en men hoorde het geluid van een schel. De gravin ging haar kamer in en neuriede een wijsje. Nooit had iemand haar nog hooren zingen, hetgeen soms tot zonderlinge verklaringen aanleiding had gegeven. Men beweerde dat zij haar eerste minnaar, die bekoord was door naar talenten en ijverzuchtig ook aan gene zijde van het 10. Het Ongelukshuidje. 145 eraf beloofd had, aan niemand een geluk te schenken dat hij alleen gesmaakt had. In hooge spanning ving mijn ziel de geluiden op. De stem werd steeds breeder, het was of Foedora bezield werd, de schatten van haar keel ontplooiden zich en de melodie die zij zong, werd een goddelijk verheven lied. Zij had in haar orgaan een levendige helderheid, een juistheid van toon, een streelende trilling die doordrong tot het hart. Muzikaal aangelegde vrouwen zijn nooit ongevoelig voor de liefde. Wie zoo kon zingen, moest ook kunnen liefhebben. De schoonheid van die stem was dus een geheimzinnigheid te meer in die vrouw die reeds zoo geheimzinnig was. Ik zag haar zooals ik jou nu voor mij zie. Het was alsof zij naar zichzelve luisterde en daarin een wellustig genoegen smaakte. Toen zij den schoorsteenmantel naderde, was het hoofdmotief van het rondo ten einde, — haar aangezicht veranderde, de uitdrukking verdween van haar treken en er kwam daarvoor een zekere vermoeidheid in de plaats. Zij nam een masker af, haar rol was geëindigd. Toch was de ontluistering van haar schoonheid hetzij dan door haar zang, hetzij door de vermoeienis van den avond veroorzaakt, met zonder bekoring. Nu is zij zooals zij werkelijk is, — zeide ik tot mijzelven. *m . Om zich te verwarmen plaatste zij haar voet op de bronzen stang die den haard omringde. Zij deed haar handschoenen uit, maakte haar armbanden los en ontdeed zich over haar hoofd heen van een gouden ketting Ik ondervond een onuitsprekelijk genoegen bij het zien van al die bewegingen, vergezeld van die sierlijkheid die een katje aan den dag legt, wanneer het in den zonneschijn zijn toilet maakt. Zij bekeek zichzelve in den spiegel en zeide luid: Ik zag er vanavond niet goed uit.... mijn gezichtskleur verflenst met een onrustbarende snelheid... Het zal misschien noodig zijn dat ik vroeger ga slapen, dat ik een eind maak aan dit leven van verstrooiing... Maar ik ge- 146 loof dat Justine mij voor den gek houdt... Zij schelde opnieuw en de kamenier kwam haastig aangeloopen. Waar kwam zij vandaan? Ik weet het niet. Zij kwam langs een geheime trap. Ik nam mij voor dat te onderzoeken. Mijn dichterlijke verbeelding had al menigmaal die onzichtbare gedienstige voor mij afgeteekend, — het was een rijzige, goedgebouwde vrouw. „Heeft mevrouw gescheld?" „Al twee maal," — antwoorde Foedora, — „ik wil niet hopen dat je doof wordt." „Ik was bezig de amandelmelk voor mevrouw klaar te maken." Justine knielde neer, maakte het schoeisel van haar meesteres los, ontdeed haar daarvan, terwijl Foedora zelve achteloos in een leunstoel zat bij het hoekje van den haard. Al haar bewegingen waren zuiver natuurlijk en geen enkel verschijnsel openbaarde mij iets van het geheime verdriet of van de hartstochten wier bestaan ik vermoed had. „Ik geloof vast dat George verliefd is. Hij heeft vanavond al weer de gordijnen losgemaakt. Waar denkt hij toch aan?" Bij die opmerking stond mijn hart stil, maar er was geen sprake meer van de gordijnen. „Wat is het leven toch leeg V — zuchtte de gravin. — „Zorg dat je mij niet bezeert zooals gisteren. Zie maar," — zeide zij, — en zij liet haar een satijnzachte knie zien, — „ik draag nog de sporen van je nagels." Zij verborg haar bloote voeten in f luweelen pantoffels met zwanendons afgezet en zij maakte haar kleeding los, terwijl Justine een kam ter hand nam om heur haren in orde te brengen. „Mevrouw moest gaan trouwen en kinderen krijgen." „Kinderen! dat ontbrak er nog maar aan om mij geheel en al ongelukkig te maken!" — riep zij uit. Waar is de man aan wien ik mij zou willen Was mijn 147 kapsel goed vanavond?" „Niet zoo heel goed, mevrouw." „Je bent een gekkin." „Er is niets wat u zoo slecht staat als uw haren al te sterk te laten krullen," — hernam Justine. „Groote en gladde krullen staan u veel beter." „Zou je meenen?" „Wel zeker, mevrouw, dat gegolfde haar is alleen goed voor blonde vrouwen." „Tiouwen? — neen, neen Het huwelijk is een ruilhandel waarvoor ik niet geboren ben." Welk een afschuwelijk tooneel voor een man die verliefd was! Deze vrouw zonder bloedverwanten en zonder vrienden, die weigerde in de liefde of in welk ander gevoel ook te gelooven en die nu, — hoe zwak ook in haar binnenste de behoefte was, haar hart uit te storten, — genoodzaakt was haar kamenier in haar vertrouwen te nemen en zinledige woorden en nietigheden te zeggen. Ik had medelijden met haar Justine maakte haar keurslijf los. Ik keek aandachtig op het oogenblik toen de laatste sluier werd weggenomen. Zij had een maagdelijken boezem die mijn oogen verrukte. Door haar hemd heen en bij het schijnsel van de kaarsen schitterde haar blank en rozerood lichaam! als een zilveren beeld door een gazen omhulsel. Neen, daar was voorzeker geen onvolmaaktheid die haar het speurende oog van de liefde deed schuwen. Helaas, een schoon lichaam zal altijd de zege wegdragen ook van de moedigste besluiten. Stil en in gedachten verzonken ging de meesteres bij het vuur zitten, terwijl de kamenier de albasten lamp aanstak die voor het bed hing. Justine ging een beddepan halen en hielp haar meesteres toen deze zich in het bed nederlegde. Eindelijk, nadat zij haar nog vele zorgvuldige diensten bewezen had, die toonden welk een diepe vereering Foedora voor zichzelve had, ging de dienstbode heen. De gravin keerde zich herhaaldelijk om; zij was onrustig en zuchtte; over haar lippen 148 kwam nu en dan een nauwelijks hoorbaar geluid dat met bewegingen van ongeduld samenging. Zij stak haar hand naar de tafel uit en nam een fleschje en goot in de melk alvorens die te drinken, enkele druppels van een bruin vocht en op het laatst na eenige droefgeestige zuchten riep zij uit: „O, mijn God!" Die uitroep en vooral de toon dien zij daarin legde, braken mij het hart. Ongemerkt, bleef zij een tijd lang onbewegelijk. Ik werd bang, maar weldra hoorde ik de gelijkmatige en sterke ademhaling van den slaap. Ik verwijderde de krakende stof van de gordijnen, verliet mijn standplaats en ging naar het voeteinde van haar bed, terwijl ik haar aanzag met een gevoel, dat ik niet onder woorden zou kunnen brengen. Wat was zij verrukkelijk om aan te zien! Zij lag daar als een kind met haar hoofd onder haar arm. Haar rustig en liefelijk aangezicht, omwikkeld door kantwerk, had een zachte bekoring die mij ontroerde. Ik had mijn eigen krachten overschat en niet bedacht welk een marteling het voor mij zijn zou, zoo dicht bij haar en toch zoo ver van haar te zijn. Ik was genoodzaakt al de kwelling te doorstaan die ik mijzelven bereid had. Die uitroep „o, mijn God" dat kleine brokstuk had plotseling mijn meening over Foedora veranderd. Dat woord, onbeduidend of diepzinnig, al naar men het nemen wilde, inhoudloos of vol werkelijkheid, kon zoo wel in het geluk als in het leed zijn verklaring vinden, door lichaamspijn als door zielsverdriet. Was het een verwensching of een gebed, herinnering of toekomst, berouw of vrees? Er lag een heel leven in dat woord, een leven van armoede of van rijkdom, — er zou zelfs een misdaad in kunnen liggen. Het raadsel dat in dien schoonen vrouwelijken schijn verborgen lag, doemde weer op; Foedora kon op zooveel manieren verklaard worden, dat zij daardoor reeds onverklaarbaar was. Het eigenaardige geluid van haar ademtocht die tusschen haar tanden naar buiten drong, nu eens zwak en dan weer duidelijker, was voor mij 149 als het ware een taal, waarin ik gedachten en gevoelens meende te verstaan. Ik droomde met haar mede, ik hoopte mij in haar geheimen in te wijden, wanneer ik doordrong in haar slaap; ik aarzelde tusschen duizend tegenstrijdige besluiten, tusschen duizend meeningen. Als ik dat lief gezicht zag, zoo kalm en zoo rein, dan was het mij onmogelijk te gelooven dat die vrouw geen hart zou hebben. Wanneer ik haar mijn leven verhaalde, mijn liefde en mijn opofferingen, dan zou ik misschien in haar binnenste het medelijden kunnen wakkerroepen en een traan ontlokken aan die oogen die nog nooit geschreid hadden. Ik had al mijn hoop op die laatste poging gevestigd, toen het gedruisch van de straat mij den naderenden dag aankondigde. Er was een oogenblik dat ik mij Foedora voorstelde in mijn armen ontwakende. Ik zou mij onhoorbaar naast haar kunnen neerleggen en mijn armen om haar heenslaan. Die gedachte beheerschte mij op zoo wreede manier dat ik, om er weerstand aan te bieden, naar de zaal vluchtte, zonder de minste voorzorg te nemen om alle geluid te vermijden. Gelukkig kwam ik bij een overdekte deur die toegang gaf tot een enge trap. Zooals ik verwachtte, stak de sleutel in het slot; ik trok de deur met kracht open, onverschrokken stak ik de binnenplaats over en zonder om te zien of ik werd opgemerkt, was ik in drie sprongen in de straat. Twee dagen later verwachtte de gravin het bezoek van een schrijver die haar een blijspel zou komen voorlezen. Ik ging er heen met de bedoeling het laatst te blijven om haar een eenigszins zonderling verzoek voor te leggen. Ik wilde haar vragen mij den avond van den volgenden dag toe te staan en wel aan mij alleen en haar deur voor ieder te sluiten. Toen ik alleen met haar was, ontzonk mij de moed. Elke secondeslag van de klok joeg mij schrik aan. Het was al kwart voor twaalf. Wanneer ik er niet met haar over spreek, — zeide ik 150 tot mijzelven, — dan moet ik mijn schedel tegen den hoek van dien schoorsteen te pletter slaan. Ik gaf mijzelven drie minuten uitstel, de drie minuten gingen voorbij, en toch verpletterde ik mijn schedel niet op het marmer, — en mijn hart was zwaar, geworden als een spons die in het water ligt. „Je bent bijzonder beminnelijk," — zeide zij tot mij. „O, mevrouw," — antwoordde ik, — „als u mij begrijpen kon!" „Wat scheelt u?" — vroeg zij, — „u wordt bleek." „Ik aarzel of ik u een gunst zal durven vragen...." Zij moedigde mij aan met een gebaar en ik vroeg haar mij den volgenden avond toe te staan. „Met genoegen," — antwoordde zij mij. „Maar waarom hebt u daar niet eerder over gesproken?" Om u niet te bedriegen moet ik u de beteekenis van uw belofte duidelijk maken. Ik zou dien avond bij u door willen brengen, alsof wij broeder en zuster waren. Wees niet bezorgd, ik ken uw gevoelens van afkeer. U hebt mij genoeg leeren kennen om er zeker van te zijn dat ik niets van u verlangen zal dat u zou kunnen mishagen. Trouwens, stoutmoedige veroveraars gaan niet aldus te werk. U hebt mij vriendschap betoond, u is goed en inschikkelijk... Laat mij u dan zeggen dat ik morgen afscheid van u kom nemen... Neem nu niet uw belofte terug!" — riep ik uit toen ik zag dat zij iets wilde zeggen. En ik verdween. In de laatste meimaand, tegen acht uur in den avond, was ik met Foedora alleen, in haar Gothisch boudoir. Ik beefde niet, ik was er zeker van dat ik gelukkig zou zijn. Mijn minnares zou mij toebehooren, of ik zou vluchten in de armen van den dood. Mijn lafhartige liefde had ik veroordeeld. Een man is al sterk, wanneer hij zich zijn eigen zwakheid bekent. Gekleed in een japon van blauw cachemire, lag de gravin op een divan, terwijl haar voeten op een kussen rustten. Een Oostersche muts, een hoofddeksel waarmede de schil- 151 ders de eerste Hebreeërs voorzien, voegde nog een eigenaardige bekoring bij al wat zij verleidelijks bad. Er lag over haar aangezicht een vluchtig waas, dat scheen te bewijzen hoe wij telkens andere wezens worden, zonder dat er eenige gelijkenis bestaat tusschen het „wij" van de toekomst en het „wij" van het verleden. Ik had haar nog nooit zoo schitterend gezien. „Weet u wel," — zeide zij al lachende, — „dat u mijn nieuwsgierigheid hebt gaande gemaakt?" „Ik hoop dat het u niet zal tegenvallen," — antwoordde ik koel, terwijl ik bij haar plaats nam en haar hand vatte die zij mij gewillig liet. U hebt een heerlijke stem!" „Die hebt u nog nooit gehoord," — riep zij uit, terwijl haar een beweging van verwondering ontsnapte. Ik zal u het tegendeel bewijzen zoodra dat noodig is. Moet dat heerlijkste stemgeluid dan een geheim blijven? Wees gerust, ik zal niet trachten er in door te dringen. Ongeveer een uur lang bleven wij vertrouwelijk keuvelen. Wanneer ik al den toon en de manieren en de gebaren aannam van een man aan wien Foedora niets mocht weigeren, dan had ik tegelijk ook al den eerbied van een minnaar. Het was als een spel en ik verkreeg de gunst dat ik haar hand mocht kussen. Met een beminnelijke ingeving ontdeed zij zich van haar handschoen en met een volkomen bedwelming van mijn zinnen verzonk ik in de illusie waarin ik trachtte te gelooven, — mijn ziel vloeide over van zaligheid bij dien kus. Foedora liet zich vleien en liefkoozen met een ongeloofelijke overgave. Maar houd mij niet voor onnoozel, — wanneer ik ook maar een schrede verder had willen gaan dan die broederlijke liefkoozing, dan zou ik de nagels van het katje gevoeld hebben. Wij bleven wel tien minuten in de diepste stilte verzonken Ik bewonderde haar en leende haar bekoringen waarmede haar heele zijn in tegenspraak was. 152 In dat oogenblik was zij van mij en van mij alleen. Ik bezat dat verrukkelijke schepsel, zooals het vergund is haar te bezitten, — bij intuïtie. Ik wikkelde haar in mijn begeerte, ik hield haar vast, ik drukte haar aan mijn hart, mijn verbeelding huwde zich aan haar. Ik overwon de gravin toen door de macht van een magnetische betoovering. Daarom heb ik het altijd betreurd dat ik die vrouw niet volkomen aan mij onderworpen heb, — maar op dat oogenblik begeerde ik haar lichaam niet, — ik verlangde alleen een ziel, een leven, dat ideale en volkomen geluk dat niets is dan een schoone droom waaraan wij maar korten tijd gelooven „Mevrouw," — zeide ik toen ik voelde dat het laatste uur van mijn zaligheid gekomen was, — „hoor mij aan. Ik heb u lief, dat weet u, ik heb het u duizend malen gezegd. Het was uw plicht geweest mij aan te hooren. Hoeveel leed heb ik om uwentwil niet doorgestaan! En toch was u daar onschuldig aan. Maar binnen enkele oogenblikken zult u over mij oordeelen Er zijn twee vormen van ellende, mevrouw. Er is de ellende die onbeschaamd in lompen langs de straat gaat, die, zonder het te weten, Diogenes navolgt, zich alles ontzegt en het leven tot zijn eenvoudigsten vorm terugbrengt. Maar daarnaast is de ellende van de weelde, die haar armoede verbergt onder een titel, zij is trotsch en gepluimd, zij draagt een wit vest en gele handschoenen, zij heeft paard en rijtuig en bij gebrek aan een penning verliest zij een fortuin. De eene is de ellende van het volk, — de andere die van de oplichters, van de vorsten en van de mannen van talent. Ik behoor niet tot het volk, ik ben geen vorst en geen oplichter, en misschien heb ik ook geen talent, — ik ben een uitzondering. Mijn naam veroordeelt mij er toe, eerder te sterven dan te bedelen Wees gerust, mevrouw, ik ben nu rijk, ik bezit van deze aarde al wat ik noodig heb, — zeide ik, toen ik zag dat haar gezicht die koude uitdrukking aannam die zich in 153 onze trekken afteekent, wanneer wij verrast worden door voorname dames die onze weldadigheid komen inroepen. Herinnert u u nog den dag toen u zonder mij naar den schouwburg wilde gaan, denkende dat ik er niet zijn zou? Zij knikte toestemmend met haar hoofd. Ik had mijn laatste kroon uitgegeven om daar met u samen te zijn Herinnert u u nog onze wandeling naar den Jardin des Plantes? Uw rijtuig heeft mij toen mijn heele vermogen gekost. Ik verhaalde haar al de offers die ik gebracht bad, niet zooals ik je dat nu vertel, onder de nawerking van den wijn, maar in den edelen roes van het hart. Mijn hartstocht stroomde over met vlammende woorden, met langvergeten uitdrukkingen van een gevoel, dat zoo min de kunst als de herinnering in staat is weer te geven. Het was niet het koudbloedige verhaal van een versmade liefde. Neen, het was mijn liefde zelve in de volle kracht en schoonheid van haar verwachting die mij de woorden ingaf, de woorden die een heel leven voorspellen en de kreten weergeven van een verscheurde ziel. De toon van mijn stem was die van de laatste gebeden die een stervende op het slagveld omhoog zendt. Zij schreide. Toen zweeg ik stil. God in den hemel! die tranen waren de vrucht van dezelfde ontroering die zij zoo menigmaal voor honderd stuivers aan de deur van een schouwburg gekocht had, ik had het succes gehad van een goed too- neelspeler. „Als ik geweten had,...." zeide zij. O, zeg niets meer! — riep ik haar toe. Mijn liefde is nog diep genoeg om u in ditzelfde oogenblik te vermoorden. Zij wilde het schellekoord grijpen, — ik barstte los in een luiden lach. U behoeft niemand te roepen, — hervatte ik. Ik zal u vreedzaam uw leven laten vervolgen. Het zou een slechte opvatting van den haat zijn als ik u doodde. U 154 hebt geen geweld te vreezen, ik heb een heelen nacht aan den voet van uw bed doorgebracht, zonder dat... „Meneer," — zeide zij, terwijl zij bloosde. Maar na die eerste opwelling als een uiting van het schaamtegevoel dat in iedere vrouw spreekt, keek zij mij met een verachtenden blik aan en zeide: „U moet het wel koud gehad hebben!" Meent u dan, mevrouw, dat ik zooveel waarde hecht aan uw schoonheid? antwoordde ik haar en ik ried de gedachten die bij haar omgingen. Uw gelaat is voor mij de belofte van een ziel die nóg schooner is. O, de mannen die in een vrouw niets anders dan de vrouw zien, kunnen iederen avond odalisken koopen die het serail van den sultan waardig zijn, en zoo voor een weinig geld zich hun geluk verschaffen. Maar ik was eerzuchtig, ik wilde van hart tot hart met u leven, met u die geen hart hebt. Ik weet het nu. Wanneer u een man zoudt toebehooren, dan zou ik hem vermoorden. Maar neen, u hadt hem misschien lief en zijn dood zou u misschien verdriet doen Ik ben diep rampzalig! „Wanneer die belofte u troosten kan," — zeide zij opgewekt, „dan kan ik u de verzekering geven dat ik nooit iemand zal toebehooren." Ik viel haar in de rede: dat is een godslastering en de straf daarvoor kan niet uitblijven. Er zal een dag komen, dat u uitgestrekt ligt op uw divan en geen licht kunt verdragen, dat u veroordeeld zult zijn in een soort van graftombe te leven, aan ongehoorde smarten ten prooi. En wanneer u dan de oorzaak zult zoeken van die verterende en wrekende smarten, herinner u dan het ongeluk dat u zoo ruimschoots op uw levensweg hebt rondgestrooid. Na overal verwenschingen gezaaid te hebben, zult u een oogst van haat vinden. Wij zijn de rechters en de beulen van een gerechtigheid die hier op aarde heerscht en die nog machtiger is dan de rechtsspraak van de menschen en van God: „O," — zeide zij al lachende, — „het is zonder twij- 155 fel een zware misdaad van mij dat ik u niet liefheb. Maar is dat dan mijn schuld? Neen, ik heb u niet lief, — ge zijt een man, en dat is voldoende. Ik voel mij gelukkig omdat ik alleen ben. Laat het zelfzuchtig zijn, als u wilt, — waarom zou ik mijn leven onderwerpen aan de grillen van een meester. Het huwelijk is een sacrament waarmede wij niets dan verdriet op ons hoofd nederhalen. Daar komt nog bij dat kinderen mij een ergernis zijn. Heb ik u niet eerlijk gewaarschuwd voor mijn karakter? Waarom hebt u u niet tevreden gesteld met mijn vriendschap? Ik heb u willen troosten van het verdriet dat ik u aandeed, en heb er mij niet om bekommerd, hoe het met uw beurs gesteld was. Ik waardeer bijzonder den omvang van uw opofferingen, maar alleen de liefde zou in staat zijn u voor uw toewijding en uw kieschheid te beloonen, en ik houd zoo weinig van u, dat dit tooneel mij zeer onaangenaam aandoet." Ik voel hoe belachelijk ik ben, vergeef mij, — zeide ik haar, terwijl ik mijn tranen niet kon weerhouden. Mijn liefde voor u is groot genoeg, dat de wreede woorden die u tot mij spreekt, mij gelukkig maken. O, ik wilde dat ik mijn liefde met mijn bloed mocht onderteekenen. „Alle mannen zeggen ons zoo ongeveer die zelfde klassieke frases," — antwoordde zij steeds lachende. „Maar het blijkt toch heel moeielijk te zijn werkelijk aan onze voeten te sterven, want overal ontmoet ik van die dooden Het is twaalf uur, u vergunt mij zeker dat ik ga slapen." En over twee uren zucht u: mijn God! — zeide ik haar. „Eergisteren! Toen dacht ik aan mijn rentmeester. Ik had vergeten hem op te dragen voor mij vijf procents-stukken te koopen en dien dag waren de drieprocents juist gedaald." Ik zag haar aan met een oog fonkelend van woede. Ik begreep toen dat er in een misdaad soms een heel 156 dichtstuk kan liggen. Zij was blijkbaar zoo gemeenzaam met de hartstochtelijkste liefdesverklaringen, dat zij mijn tranen en mijn woorden reeds weer vergeten was. Zoudt u genegen zijn met een Pair van Frankrijk te trouwen? vroeg ik haar koel. „Misschien, wanneer hij daarbij hertog was." Ik nam mijn hoed en groette haar. „Sta mij toe dat ik u vergezel tot aan de deur van mijn woning," — zeide zij en zij legde een doordringenden spot in haar gebaar, in de houding van haar hoofd en in den toon van haar stem. Mevrouw.... „Mijnheer " Ik zal u niet terugzien. „Dat hoop ik," — antwoordde zij en boog haar hoofd met een vrijpostige uitdrukking. U wilt hertogin zijn? — hernam ik, gedreven door een soort van woede die haar gebaar in mij opriep. Is u zoo verzot op titels en eerbewijzen? Nu dan, laat ik u dan mogen liefhebben. Zeg aan mijn pen en aan mijn mond dat zij alleen van u mogen spreken, wees de geheime kracht van mijn leven, wees mijn ster. Neem mij eerst tot man, wanneer ik minister, Pair van Frankrijk en hertog zal zijn.... Ik zal zorgen alles te zijn wat u verlangt. „U hebt," — zeide zij met een glimlach, — „uw tijd bij den advokaat goed besteed, — het ontbreekt uw pleidooien niet aan gloed. „Je hebt den dag van heden," — riep ik uit, — „maar de toekomst is mij! Ik verlies maar een vrouw, maar gij verliest een naam en een gezin. De tijd is bezig mijn wraak te bereiden, — hij zal u de ontluistering en een eenzamen dood brengen en mij den roem I" „Zeer bedankt voor dat slot," — zeide zij en zij bedwong een geeuw en gaf door haar houding te kennen dat zij mij niet langer wenschte te zien. 157 Dat woord legde mij het zwijgen op. In een enkelen blik wierp ik haar mijn haat voor de voeten en ik vluchtte weg. Een van beiden: ik moest Foedora vergeten, genezen van mijn dwaasheid en mijn vlijtige eenzaamheid weer betrekken, — of ik moest sterven. Ik legde mijzelven een zware taak op, — ik wilde de werken voltooien waaraan ik bezig was. Veertien dagen lang bleef ik onafgebroken op mijn zolderkamer en bracht al mijn krachten door in grauwe studie. Ondanks mijn moed en de bezieling van mijn wanhoop, viel de arbeid mij moeilijk. De muze was op de vlucht. Het gelukte mij niet de schitterende en spottende schim van Foedora te verjagen. Elk denkbeeld van mij broedde een ander ziekelijk denkbeeld uit, een begeerte die mij martelde als een wroeging. Ik volgde de kluizenaars na van de woestijn. Zonder als zij te bidden, leefde ik in een woestijn. Wanneer het noodig was geweest, had ik mijn lendenen met een gordel met ijzeren spitsen omgord, om het leed van de ziel te bedwingen met het leed van het lichaam Zekeren avond kwam Pauline mijn kamer binnen. „Dat is toch niet uit te houden," — zeide zij mij met smeekende stem, — „u moest eens uitgaan en uw vrienden gaan opzoeken" „Pauline, je voorspelling is uitgekomen... Foedora is mijn dood... Het leven is mij ondragelijk... ik wil sterven." „Is er dan maar één vrouw in de heele wereld?" — vroeg zij met een glimlach. „Waarom brengt u toch zooveel eindeloos verdriet in een leven dat al zoo kort is?" Ik zag Pauline met verbazing aan. Zij liet mij alleen. Ik had niet eens bemerkt dat zij heenging; ik had haar stem gehoord, zonder den zin van haar woorden te begrijpen. Spoedig daarna was ik genoodzaakt het handschrift van mijn mémoires naar den uitgever te brengen. Ik was zoo zeer vervuld van mijn 158 hartstocht, dat ik zelfs niet wist hoe ik zonder geld had kunnen leven. Ik wist alleen dat de vierhonderdvijftig francs die ik te vorderen had, voldoende zouden zijn om mijn schulden te betalen. Ik ging dus mijn honorarium ontvangen en onderweg ontmoette ik Rastignac die meende dat ik zeer veranderd en vermagerd was. „Uit welk gasthuis kom je?" — vroeg hij mij. „Die vrouw is mijn dood," —antwoordde ik. „Ik kan haar niet verachten en nog minder haar vergeten. „Je doet misschien beter haar te vermoorden, dan denk je er niet meer aan," — zeide hij lachende. „Daar heb ik ook al over gedacht," — was mijn antwoord. „Soms verfrisch ik mijn ziel door de gedachte aan een misdaad, een verkrachting of een moord, of wel beide tezamen, maar ik zie toch geen kans dat in de werkelijkheid uit te voeren. De gravin is een bewonderenswaardig monster... zij zou om genade smeeken en niet iedereen is voor Othello in de wieg gelegd." „Zij is net als alle vrouwen die wij niet kunnen hebben," — viel Rastignac mij in de rede. „Ik ben krankzinnig," — riep ik uit. „Ik voel den waanzin nu en dan spoken in mijn hoofd. Mijn gedachten zijn als schimmen, — zij dansen voor mijn oogen zonder dat ik ze kan grijpen. Ik verkies den dood boven dit leven. Ik zoek daarom ijverig naar het beste middel om aan die worsteling een einde te maken. Er is niet langer sprake van de levende Foedora, van de Foedora van den Faubourg Saint-Honoré, maar van mijn Foedora die daar is, — en ik wees naar mijn voorhoofd... Wat denk je van opium?" „Bah, — je wordt er wanhopend ziek van." „En kolendamp?" „Dat is zoo burgerlijk!" „De Seine?" „De Morgue is zoo onzindelijk..." 159 „Een pistoolschot?" „Als je misschiet, dan blijf je misvormd. Hoor eens," — voegde hij er bij, — „ik heb als alle jonge mannen van dezen tijd over den zelfmoord nagedacht. Wie onzer is er dertig jaar geworden, zonder dat hij zich al een paar maal van kant heeft gemaakt? Ik heb er niets beters op kunnen vinden dan ons leven te verteren door vermaak. Dompel je onder in de diepste losbandigheid en je zult daarin ondergaan. De onmatigheid, mijn waarde, is het puikje van den dood. Heeft zij niet de beroerte tot haar dienst die den mensch in een oogenblik neerslaat? Een beroerte is als een pistoolschot dat nooit mist. Drinkgelagen verschaffen ons alle denkbare lichamelijk genot, — zij zijn het kleine geld van de opium Wanneer wij op edele wijze onder de tafel rollen, is dat dan niet een tijdelijke verstikking door kolendamp? Wanneer de politie ons opbrengt en ons op de koude rustplaats van het wachthuis neerlegt, smaken wij dan niet alle genoegens van de Morgue, minus het opgezette lichaam en plus het bewustzijn van de crisis. Neen, die langdurige zelfmoord is niets voor den kruidenier die zijn betalingen heeft gestaakt. De kooplieden hebben de rivier onteerd, — zij springen in het water om hun schuldeischers te verteederen. In jouw plaats zou ik mijn best doen in schoonheid te sterven. Wanneer je een nieuwen vorm van den dood in de mode wilt brengen door je op die manier tegen het leven te verzetten, dan ben ik je man. Dat dametje uit den Elzas met wie zij mij willen laten trouwen, heeft zes teenen aan haar linkervoet, ik zou het niet kunnen uithouden, met een vrouw die zes teenen heeft... dat wordt bekend en daar zou ik belachelijk mee zijn. Het blijkt ook dat zij maar achttienduizend francs inkomen heeft, — haar vermogen gaat achteruit en haar teenen nemen toe... Wie weet! — misschien dat wij in de razende jacht van het leven bij toeval het geluk vinden." 160 Rastignac sleepte mij mede. Zijn plan schitterde van sterke verleiding, het wakkerde al mijn verwachtingen aan, het had een te dichterlijke kleur om een dichter niet te behagen. „En hoe staat het met het geld ?" — vroeg ik hem „Je hebt toch vierhonderd francs?" „Ja, maar ik heb schuld bij mijn kleermaker en bij mijn hospita...." „Betaal jij je kleermaker? jij brengt het nooit tot iets, niet eens tot minister." „Maar wat kunnen wij beginnen met een twintig louis?" „Wij kunnen er mee naar de speelbank gaan." Er ging een trilling door mijn lichaam. „Och, kom," — riep hij uit, „je wilt het stelsel van de verkwisting gaan toepassen, en je bent bang voor een groen tafelkleed!" „Hoor eens," — antwoordde ik hem, — „ik heb mijn vader beloofd nooit een voet te zetten in een speelhuis. Niet alleen dat zoo'n belofte heilig is, maar ik voel een onoverwinnelijken afkeer, wanneer ik een speelhol voorbijkom. Neem die honderd kronen en ga er alleen heen. Terwijl jij ons vermogen waagt, ga ik mijn zaken in orde brengen en dan kom ik je aan je huis afhalen." „Nu weet je, mijn waarde, hoe ik verongelukt ben. Voor een jongen man is het voldoende dat hij een vrouw ontmoet die hem niet liefheeft of een vrouw die hem te veel liefheeft, om zijn heele leven onderstboven te keeren. Het geluk verslindt onze kracht en het ongeluk verlamt onze deugd." Toen ik in mijn hotel van Saint-Quentin was teruggekeerd, zat ik nog lang rond te staren in mijn zolderkamer waar ik het kuische leven van een geleerde geleid had, een leven dat misschien eervol en van langen duur geweest zou zijn en dat ik nooit had behooren te ruilen tegen het hartstochtelijke bestaan dat mij medesleepte naar den afgrond. Pauline verraste mij 11. Het Ongelukshuidje. 161 in een droefgeestige stemming. „Wat scheelt er aan?" — vroeg zij mij. Ik stond kalm op en telde haar het geld voor dat ik aan haar moeder schuldig was, terwijl ik daar den prijs van mijn kamerhuur voor zes maanden bijvoegde. Zij zag mij met een soort van schrik aan. „Ik ga je verlaten, beste Pauline." „Dat had ik al gedacht!" riep zij uit. „Luister eens, kindlief, het is zeer wel mogelijk dat ik hier terugkom, bewaar mijn kamertje nog een half jaar voor mij. Als ik tegen den 15den November met terug ben, dan ben jij mijn erfgename. Dit verzegelde handschrift," — zeide ik, terwijl ik haar een pak papieren aanwees, „is de copie van mijn groote werk over „de Wil", — dat breng je dan naar de Koninklijke Bibliotheek En al wat ik hier verder achterlaat, daar mag je dan mee doen wat je wilt. Er was iets in haar oogopslag dat mijn hart diep ontroerde. Zij stond daar als mijn levend geweten. „Ik krijg dus geen muzieklessen meer van u? — zeïde zij, terwijl zij naar de piano wees. Ik antwoordde niet. „Zult u mij nog eens schrijven?" „Vaarwel, Pauline." Ik trok haar zachtkens naar mij toe en op haar liefelijk voorhoofd, maagdelijk als de sneeuw die de aarde nog niet heeft aangeraakt, drukte ik een broederkus. Toen snelde zij weg. Mevrouw Gaudin wilde ik niet zien. Ik legde den sleutel op de gewone plaats en ging heen. Aan het einde van de rue de Cluny hoorde ik achter mij den lichten tred van een vrouw. „Ik had dit beursje voor u geborduurd, dat zult u toch niet weigeren?" zeide Pauline tot mij. Bij het schijnsel van den lantaarn meende ik een traan in de oogen van Pauline te zien, en ik zuchtte. Wellicht gedreven door de zelfde gedachte scheidden wij van elkander met de gejaagdheid van lieden die vluchten voor de pest. 162 Het losbandige leven, waaraan ik mij wilde wijden, scheen mij zonderling verzinnebeeld in de kamer waarin ik met een edele onbezorgdheid de terugkomst van Rastignac afwachtte. Op het midden van den schoorsteenmantel stond een pendule en daarboven prijkte een Venus op een schildpad die een halfverbruikte sigaar in haar armen hield. De gemakkelijke leunstoel waarin ik was weggedoken, droeg vele litteekenen, evenals een oud soldaat. Overvloed en armoede gingen ongedwongen samen in het bed, aan de muren en overal. Het was de kamer van een speler of van een losbol, wiens weelde geheel persoonlijk is, die van de hand in de tand leeft en zich om niets bekommert. Overigens was het geheel niet zonder eenige poëzie. Het leven was daar aanwezig met zijn klatergoud en zijn lompen, — plotseling, onvolkomen, zooals het in werkelijkheid is. Het scheen zeer onaannemelijk dat een jonge man die van nature gevoelig is voor aandoeningen, ooit afstand zou doen van al de aantrekkelijkheden van een leven dat zoo rijk was aan tegenstelingen en dat hem in vredestijd de genoegens van den oorlog verschafte... Ik was bijna in slaap gevallen, toen Rastignac met een beweging van zijn voet de deur van zijn kamer opende en luide riep: Hoera! nu kunnen wij op ons gemak sterven Hij liet mij zijn hoed zien die vol goudstukken was en wij dansten er om heen, als kannibalen die een prooi hebben voor hun maaltijd, wij huilden en trippelden en sprongen, wij gaven elkander stompen waartegen een neushoorn zelfs niet bestand zou zijn geweest en wij zongen bij den aanblik van al de genoegens van de wereld die voor ons in dien hoed besloten lagen. „Zevenentwintigduizend francs!" — herhaalde Rastignac en hij wierp nog eenige bankbiljetten bij den goudhoop. Voor anderen zou dat geld voldoende geweest zijn om te leven, maar zou het voor ons ook voldoende zijn om te sterven? Ja, wij zullen ons le- 163 ven eindigen in een bad van goud Hoera!... En wij sprongen op nieuw in het rond. Wij deelden, alsof het een erfenis was, stuk voor stuk, wij begonnen met de groote stukken en wij eindigden met de kleine en het verhoogde onze vreugde, als wij telkens weer zeiden: voor jou voor mij.... „Wij gaan vanavond niet naar bed Josef, geef punch!" en hij wierp zijn trouwen knecht een goudstuk toe. Daarna gaf hij hem meer en nog meer.... „Daar is je aandeel, — begraaf je er onder als je kunt." „Den volgenden dag kocht ik meubelen bij Lesage en huurde ik de woning, waar je mij gekend hebt, die ik door den besten behanger liet in orde brengen. Verder schafte ik paarden aan. Ik wierp mij in een zee van ledige en werkelijke vermaken... Ik speelde en beurtelings won ik en verloor ik groote bedragen, maar ik speelde alleen in besloten kring en nooit in de speelhuizen waarvan ik mijn heiligen en aangeboren afkeer behield. Ongemerkt maakte ik vele vrienden Ik waagde mij aan enkele letterkundige werken, waarvoor ik zeer geprezen werd. Die groote heeren van de letterkunde wien het vooral om geldmaken te doen is, zagen dat ik geen mededinger was dien zij behoefden te vreezen, en overlaadden mij met lof, zonder twijfel minder wegens mijn persoonlijke verdiensten, dan met het doel de verdiensten van anderen te verkleinen. Ik stelde er een eer in den berg in snelle vaart af te hollen en de vroolijkste metgezellen door mijn opgewektheid te overtreffen. Ik was altijd frisch en vief. Ook ging ik er voor door zeer geestig te zijn. Niets verried in mij dat ontzettende bestaan dat van een mensch een wijnvat en een luxepaard maakt. Weldra verscheen de losbandigheid mij in al de majesteit van haar verschrikking, en ik begreep haar. Het is waar, verstandige en ordelijke menschen kunnen zich moeielijk een begrip vormen, zoo min van de theorie van dat breede leven als van zijn toe- 164 passing. Ook in Parijs, in de hoofdstad van de gedachte, ontmoet men veelal onvolledige sybarieten. Zij zijn niet bij machte de buitensporigheden van het genot te verdragen en na een gastmaal zijn zij ten doode vermoeid. Zij doen denken aan een ingetogen man die geen pasteien meer wil eten, omdat de eerste zijn spijsvertering verstoord heeft. De losbandigheid is zonder twijfel een kunst, evenals de poëzie en zij verlangt sterke zielen. Om er de geheimen van te doorgronden en er de schoonheden van te genieten, moet men zich aan ernstige studiën wijden. Als alle wetenschap is zij in den aanvang afstootend en moeielijk.... Als tegenstelling met het paradijs van zijn scheppingsuren vraagt de afgematte kunstenaar, hetzij evenals God de ruste van den sabbath, hetzij zooals de duivel de genietingen van de hel. De ontspanning van Lord Byron is iets anders geweest dan een spraakzaam kaartspel dat een rentenier verheugt. Als dichter wilde hij met Mahmoud om Griekenland spelen. Wordt de mensch in den oorlog niet een engel des verderfs, een beul van reusachtige afmetingen? Heeft Europa niet telkenmale weer opnieuw den oorlog begonnen, zonder zich ook zelfs den tijd te gunnen zijn voeten af te wisschen die tot aan den enkel waadden door het bloed? Zou dus ook de menschheid haar bedwelming hebben, zooals de natuur haar aanvallen van liefdegloed heeft? Voor den afzonderlijken mensch, voor den Mirabeau die onder een vreedzame regeering voortkwijnt en intusschen van orkanen droomt, ligt in den wellust alles besloten, het is een voortdurende omvatting van het geheele leven, of beter nog, een tweegevecht met een onbekende macht, met een monster dat in den beginne schrik aanjaagt, dat men moet aangrijpen bij zijn horens; — het is een eindelooze vermoeienis. De natuur heeft u een zwakke of trage maag toebedeeld, gij dwingt ze tot gehoorzaamheid, gij maakt haar ruimer, gij leert haar den wijn te verdragen, gij brengt slapelooze 165 nachten door, gij schept uzelven het gestel van een kurassier. Wanneer de mensch die gedaanteverwisseling heeft ondergaan, wanneer de rekruut zijn ziel gewend heeft aan het geschutvuur, zijn voeten aan het marcheeren, dan vangt de machtige worsteling aan. De verkwister verzinnelijkt die personen uit de fabelleer die hun ziel aan den duivel hebben verkocht om de macht tot kwaaddoen te verwerven, — zoo stelt hij zijn leven tegen alle genietingen van het leven, en hij eischt dat zij overvloedig en vruchtbaar zullen zijn. In plaats van tusschen twee eentonige oevers te vloeien, in een kantoor of werkkamer, bruischt het bestaan voorwaarts als een bergstroom De bedwelming dompelt u onder in droomen, wier visioenen even merkwaardig zijn als die van de geestverrukking. Gij doorleeft zalige uren als de grillen van een jong meisje, het zijn heerlijke gesprekken met vrienden, woorden die een geheel leven teekenen, oprechte vreugden zonder bijgedachte, reizen zonder vermoeienis. De ruwe bevrediging van het dier, dat door de wetenschap met een ziel begiftigd is, wordt gevolgd door een betooverende bedwelming, welke als het hoogste geluk beschouwd wordt door menschen die verzadigd zijn van hun verstand. Let eens op alle groote mannen, — wanneer zij niet wellustig zijn, dan heeft de natuur hun een nietige gestalte geschonken. Gedurende die van den wijn doortrokken uren verschijnen de menschen en de dingen voor u, gekleed in uw eigen livrei. Gij zijt koning van de schepping en vormt haar naar uw wélbehagen. En te midden van dien onafgebroken roes komt het spel u gloeiend lood in de aderen gieten. Er komt een dag dat gij aan het monster toebehoort, gij ontwaakt dan in een machtelooze woede. Gij gevoelt u als een oud soldaat die door de tering verslonden wordt, — als een staatsman die een hartkwaal heeft en wiens leven aan een zijden draad hangt, zoo kan ook mij een longontsteking treffen en het sein geven tot een eeuwig vaarwel. 166 Op die wijze heb ik dan geleefd. Ik ben óf te vroeg óf te laat in het leven van de wereld binnengetreden en wie weet hoe gevaarlijk mijn kracht zou geweest zijn, wanneer ik ze niet op die manier gebroken had. Enkele dagen nadat dit alles gebeurd was, ontmoette ik Foedora in den zuilengang van den Bouffonsschouwburg. Wij wachtten elk op ons rijtuig. „Wel, tref ik u dus nog levend aan!" Aldus was ongeveer de vertaling van haar glimlach, van haar spottende en bedekte woorden, die zij tot haar begeleider sprak, terwijl zij hem blijkbaar mijn geschiedenis vertelde en mijn liefde als van zeer alledaagsch allooi veroordeelde. Zij prees haar gewaande scherpziendheid. Om harentwil een langzamen dood sterven, haar nog altijd aanbidden, haar in mijn uitspattingen en in mijn roes voor mij zien in het bed van de boeleersters, — en dan nog te voelen dat ik het slachtoffer was van haar scherts! Ik wenschte mijn borst te kunnen openscheuren en mijn liefde te grijpen en haar die voor de voeten te werpen! Om kort te gaan ,het viel mij makkelijk mijn hart te verkwisten, maar drie jaren van soberheid hadden mij een ijzeren gezondheid verschaft, en den dag toen ik geen geld meer over had, was ik volkomen welvarend. Om mijn tocht naar den dood voort te zetten, teekende ik wissels met korten vervaltijd en de betaaldag kwam onvermijdelijk. Wat al wreede aandoeningen en welk een vol leven geven zij aan het jonge hart! Ik was niet bestemd al zoo vroeg oud te worden, mijn ziel was nog altijd jong en levendig en frisch. Mijn eerste schuld riep al mijn deugden wakker, — daar kwamen zij langzaam aan en schenen zeer bedroefd te zijn. Het gelukte mij het met hen op een accoordje te gooien, zooals wij dat soms met oude tantes doen die beginnen met ons te beknorren en eindigen met ons geld te geven en een paar tranen op den koop toe. Maar mijn verbeelding was strenger en toonde mij mijn naam die van stad tot stad reisde, door alle landen van Europa. Na allerlei 167 onmogelijke zwerftochten droomde ik dat ik in mijn huis terugkwam, dat ik in het geheel niet verlaten had en eindelijk werd ik met een schrik wakker. Die loopknechten van de Bank, in hun grijze pak, zag ik vroeger met de grootste onverschilligheid, wanneer zij de straten van Parijs doorkruisten, -* maar nu haatte ik ze hartgrondig. Stond het niet te vreezen dat een van hen mij op een schoonen morgen rekenschap zou komen vragen van de elf wissels die ik onderteekend had? Mijn handteekening was drieduizend francs waard, — maar ik zelf was veel minder waard. Ik zag de deurwaarders in mijn droomgezichten, met de onverschilligheid op hun aangezicht voor alle vormen van de wanhoop, — evenals de beul die tot den ter dood veroordeelde zegt: het slaat half drie... Hun bedienden hadden het recht zich van mij meester te maken, mijn naam op hun papieren te krabbelen, dien te bezoedelen en er den spot mee te drijven Ik had schulden! Zouden er niet nog andere menschen kunnen komen die mij rekenschap vroegen van mijn bestaan, — waarom ik pudding a la chipolata had gegeten, — waarom ik ijsdranken dronk, — waarom ik sliep en liep en dacht en mij vermaakte, zonder dat ik den pudding betaald had. Elk oogenblik kon ik een meneer zien binnenkomen in een kastanjebruin pakje en met een versleten hoed in zijn hand. Die meneer zal mijn schuld zijn, mijn wissel, een spook dat mijn vreugd verstoort en mij noodzaakt van tafel op te staan om met hem te spreken. Hij zal mij mijn opgewektheid ontnemen, mijn minnares, alles tot zelfs mijn bed. De wroeging is gemakkelijker te dragen, zij sluit ons niet op in de gijzeling, zij dompelt ons niet onder in dien poel van ondeugd, — zij brengt ons hoogstens naar het schavot waar de beul ons in den adelstand verheft. Als de bijl valt, gelooft een ieder aan onze onschuld, terwijl de samenleving geen enkele deugd aanneemt bij den lichtmis die geen geld heeft. Die vleeschgeworden tweebeenige schulden, die wij plot- 168 seling aan den hoek van een straat tegenover ons kunnen zien staan, zouden het onduldbaar voorrecht hebben te zeggen: meneer de Valentin is mij geld schuldig en hij betaalt mij niet. Maar ik heb hem beet. Laat hij oppassen.... als het mij verveelt.... Wij moeten onze schuldeischers groeten, ja, heel beleefd groeten. Zij vragen: wanneer zult u mij betalen? En wij worden verplicht te liegen, wederom iemand geld te vragen en ons te buigen voor een dwaas die op zijn geldkist zit. Een schuld is een voortbrengsel van onze verbeelding, maar zij begrijpen dat niet. Het gebeurt dikwijls dat een edelmoedige geestdrift den man meesleept die het geld ter leen ontvangt; — maar zij die in het geld leven en van niets anders weten dan geld, worden nooit door een edelmoedige beweegreden geleid. Ik had een diepen afschuw van het geld. De schuld kan ook in handen komen van een grijsaard met een gezin tot zijn last en beladen met deugden Want er zijn ontzettende schuldeischers met wie men moet schreien, — en als wij hun betaald hebben, dan moeten wij hun nog hulp en steun verleenen. Den avond vóór den vervaldag was ik gaan slapen met die bedriegelijke kalmte van de menschen die slapen vóór hun terechtstelling of vóór een duel: zij laten zich nog sussen door een bedriegelijke hoop. Maar toen ik ontwaakte, volkomen kalm, en voelde dat mijn ziel gekerkerd was in de portefeuille van een bankier, vermeld in kantoorstukken, opgeschreven met roode inkt, — toen sprongen mijn schulden overal als sprinkhanen te voorschijn, — op mijn klok en op mijn stoelen, op de meubelen waarvan ik mij het liefst bediende. Zij waren nu de prooi geworden van de gerechtsdienaren en zouden nu door de deurwaarders worden weggehaald en brutaalweg verkocht worden. Mijn stoffelijk omhulsel was nog mijn eigendom De schel van mijn woning weerklonk in mijn hart.... Het was een martelaarschap, — zonder den hemel tot belooning. Ja, voor een edelmoedig man 169 staat een schuld gelijk met de hel, maar een hel met deurwaarders en geldwolven. Een onbetaalde schuld is als een laagheid, zij is het begin van schelmerij en, erger dan dat alles, een leugen, — zij is de eerste aanleiding van de misdaad, de steun van het schavot Mijn wissels werden geprotesteerd. Drie dagen daarna betaalde ik ze, — en ziehier hoe dat in zijn werk ging. Een speculant kwam mij voorstellen het eiland aan hem te verkoopen dat in de Loire lag en waarop zich het graf van mijn moeder bevond. Ik nam zqn bod aan. Toen ik het contract onderteekende in het kantoor van den notaris van den kooper, voelde ik in die donkere kamer een kilheid als van een kelder. Ik rilde en herkende daarbij dezelfde vochtige koude die mij had aangegrepen aan den rand van mijns vaders graf. Ik begroette die toevalligheid als een slecht voorteeken. Het was mij of ik de stem van mijn moeder hoorde en haar schim zag en daarbij weerklonk mijn eigen naam in mijn oor, vermengd met klokgelui. Nadat alle schulden betaald waren, bleef er van de opbrengst van mijn eiland tweeduizend francs over. Zeker, het stond mij toen vrij tot het vreedzaam bestaan van den geleerde terug te keeren en tot mijn zolderkamer, nadat ik het leven op de proef had gesteld, vele waarnemingen had opgedaan en ook een begin van bekendheid verworven had. Maar Foedora had haar prooi niet losgelaten. Wij hadden elkander nog menigmaal ontmoet. Ik liet mijn naam in haar ooren fluisteren door haar aanbidders, die altijd iets te vertellen hadden van mijn vernuft, van mijn paarden Zij bleef voor alles koud en ongevoelig, zelfs voor de vreeselijke woorden die Rastignac haar zeide: hij vernielt zijn leven om u... Ik belastte de heele wereld met mijn wraak, maar ik was niet gelukkig. Hoe dieper ik groef in het slijk van het leven, hoe meer voelde ik de zaligheid van een beantwoorde liefde, — ik joeg de schim daarvan na door al de toevalligheden van mijn lichtzinnig leven. 170 Tot mijn ongeluk werd ik in mijn schoonste verwachtingen teleurgesteld, voor mijn weldaden gestraft door ondankbaarheid en voor mijn ondeugden beloond met duizend genoegens. Het is een troostelooze levensbeschouwing, maar zij is waar voor den wellusteling. Foedora had mij ook de besmetting medegedeeld van haar ijdelheid. Toen ik mijn ziel onderzocht, bevond ik dat zij bedorven en verkankerd was. De demon had zijn brandmerk op mijn voorhoofd gedrukt. Ik kon de voortdurende trillingen niet meer ontberen van een leven dat steeds in gevaar was, en evenmin de afschuwelijke verfijning van den rijkdom. Al was ik millioenen rijk geweest, dan zou ik toch gespeeld hebben en had ik toch mijn paarden op de renbaan laten draven. In geen geval wilde ik alleen zijn met mijzelven. Ik had behoefte aan wufte vrouwen, aan schijnvrienden, aan wijn en aan een goede tafel om mij te verdooven. De banden die een man aan zijn gezin binden, waren in mij voor altijd verbroken. Ik was de galeislaaf van het vermaak geworden en ik moest den weg afleggen die naar den zelfmoord voert. Gedurende de laatste dagen van mijn geldschat beging ik eiken avond ongelooflijke buitensporigheden, maar eiken morgen wierp de dood mij in het leven terug. Eindelijk restte er mij nog een enkel stuk van twintig francs en ik herinnerde mij toen het geluk van Rastignac.... O... o ... riep Rafaël uit, terwijl hij plotseling aan zijn talisman dacht dien hij uit zijn zak te voorschijn haalde. Was het door de vermoeienis van de aandoeningen van dien langen dag die hem de kracht deed derven aan zijn verstand de juiste richting te geven te midden van de stroomen wijn en punch, — of was hij verbitterd door het beeld van zijn leven en ongemerkt bedwelmd door den vloed van zijn woorden, — Rafaël raakte opgewonden en buiten zichzelven als een man die zijn verstand geheel verloren heeft. 171 „Naar den duivel met den dood!" — terwijl hij met de ezelshuid zwaaide. „Ik wil nu leven. Ik ben rijk en ik heb alle deugden. Er is niets dat mij kan weerstaan. Wie zou niet goed zijn, als hij almachtig is! Ik heb tweehonderdduizend francs inkomen gewenscht en die zal ik hebben. Groet mij als uw meester, zwijnen die op deze tapijten rondwentelt, alsof het een mesthoop was! En gij, berucht eigendom, mij behoort gij toe. Ik ben rijk, ik kan u allen koopen, — zelfs den afgevaardigde die daar ligt te snorken. Waak op» gij voornaam gepeupel, zegen mij! Ik ben de paus! In dat oogenblik werden de kreten van Rafaël, die tot dusver gesmoord waren door de diepe bastonen van de velen die daar lagen te snorken, plotseling hoorbaar. Het meerendeel van de slapers werden al schreeuwende wakker, — zij zagen den verstoorder van hun slaap die zeer onzeker op zijn beenen stond en verwenschten zijn luidruchtige dronkenschap met een concert van vervloekingen. „Zwijg stil!" — riep Rafaël. „Laten alle honden naar hun hok gaan.... Emile, ik bezit schatten, — ik zal je Havanna-sigaren geven." „Ja, ja, " antwoordde de dichter, — „ik versta je wel Foedora of de dood! Ga je gang maar! Die preutsche Foedora heeft je bedrogen. Alle vrouwen zijn dochters van Eva. Je geschiedenis is volstrekt niet dramatisch." „Word wakker!" — riep Rafaël en hij raakte Emile met de chagrijnleeren huid aan, alsof hij een electrischen schok wilde uitlokken. „Alle duivels!" — zeide Emile en hij stond op en greep Rafaël om zijn lichaam „Ik ben millioenair!" „Wanneer je geen millioenair bent, dan ben je toch zeker dronken!" „Ja, dronken van mijn macht! Ik kan je dooden. Stil ik ben Nero Ik ben Nebukadnezar „Maar, Rafaël, wees toch stil denk aan je fat- 172 soen...." „Mijn leven is een te langdurige stilte geweest. Ik wil mij nu wreken op de heele wereld. Ik wil mij niet langer vermaken met nietige kronen te verkwisten. ... Ik ga een spel spelen met menschenlevens, met het verstand en de zielen van mijn medemenschen... Ik kan Foedora veroveren.... Maar, neen, ik wil van Foedora niets weten,... zij is mijn ziekte... ik wil Foedora vergeten...." „Als je voortgaat zoo te schreeuwen, dan breng ik je naar de eetzaal." „Zie je die huid?.... Dat is het testament van Salomo Salomo is mij, die schoolvos van een koning !.... Ik bezit Arabië.... Het heelal is mijn eigendom.... Wanneer ik dat wil, behoor je mij toe... ik kan je heelen krantenwinkel koopen en dan ben je mijn knecht. Dan mag je coupletten voor mij maken en mijn papier linieeren...." Toen nam Emile Rafaël mee naar de eetzaal. „Ja," — zeide hij, — „je hebt gelijk, ik ben je knecht.... Maar jij wordt hoofdredacteur van een krant.... Wees nu verstandig om mijnentwil.... Houd je van mij?" „Of ik van je houd!...." Met die huid kun je Havana-sigaren krijgen Zij is voor uitwendig gebruik. ... Ik kan er ook eksteroogen mee genezen.... Heb je eksteroogen? — dan help ik je er af." „Ik heb je nog nooit zoo stom bijgewoond...." „Stom? — wat meen je daarmee? ... Die huid wordt kleiner wanneer ik een verlangen heb. Zij is afkomstig van een brahmaan,... dat moet een grappenmaker geweest zijn.... Maar je gelooft mij niet!.... Ik ken je, waarde vriend, je liegt als een koning die pas gekroond is...." „Maar hoe wil je dat ik de afdwalingen van je dronkenschap zou volgen!" „Ik wed met je.... ik kan het je bewijzen!" „Hij wil niet gaan slapen," — zeide Emile, terwijl 173 Rafaël bezig was in de eetzaal rond te snuffelen. Eindelijk gelukte het Valentin een inktkoker en een servet te vinden en intusschen prevelde hij voortdurend : Laten wij eens de maat nemen.... laten wij eens de maat nemen.... „Goed dan," — zeide Emile, — „laten wij de maat nemen...." De beide vrienden strekten het servet uit en legden daar de ezelshuid over heen. Emile, wiens hand vaster scheen te zijn dan die van Rafaël, teekende met de pen den omtrek af van den talisman, terwijl zijn vriend hem zeide: „Ik heb tweehonderdduizend francs inkomen gevraagd, niet waar? Wanneer ik die heb, dan zul je zien dat mijn chagrijn veel minder is geworden." „Ja.... ga nu slapen.... Wil je dat ik die canapé voor je in orde breng. Komaan, ben je nu op je gemak?" „Ja, mijn beste kweekeling van de pers. Je moogt mij vermaken, je moogt voor mij de vliegen wegjagen. De vriend in het ongeluk heeft er recht op ook de vriend in den voorspoed te zijn.... Daarom zal ik je si... ga.... ren." „Zie zoo, ga nu je goud uitbroeden, millioenair." „En ga jij je artikelen uitbroeden... Goeden avond.... Zul je Nebukadnezar van mij groeten?... Liefde... Wijn... Roem en rijkdom..." Weldra smolt het snorkende geluid van de beide vrienden samen met de muziek die in de zalen weerklonk. Het was een geheel overbodig concert. De kaarsen doofden de eene na de andere en de kristallen bobèches barstten aan stukken. De nacht overdekte met een sluier het festijn, waarin het verhaal van Rafaël als een zwelgpartij van woorden was geweest, van woorden zonder denkbeelden en van denkbeelden, waaraan de uitdrukking menigmaal ontbroken had. Den volgenden dag tegen den middag, stond de schoone Aquilina op, geeuwende, vermoeid en met de 174 striemen in haar wangen, daarin afgedrukt door het fluweel van de tabouret waarop haar hoofd gerust had. Euphrasie werd gewekt door de beweging van haar vriendin, — zij stond plotseling overeind en uitte een rauwen kreet. Haar lief gezicht dat den vorigen dag nog zoo frisch en blank was, was nu geel en grauw als van een meisje dat naar het gasthuis wordt gebracht. Onwillekeurig begonnen de gasten zich te bewegen. Men hoorde hun onbehagelijke verzuchtingen, hun armen en beenen waren verstijfd en hun ontwaken werd verstoord door velerlei vermoeienis. Een knecht kwam de gordijnen en de vensters van de zalen openen. De bewegingen van den slaap hadden het sierlijke bouwwerk van haar kapsel in het ongereede gebracht en haar kleeding verflenst. En in het volle daglicht vertoonden de vrouwen een afschuwelijk schouwspel. Heur haren hingen zonder bevalligheid neer, haar gezicht had zijn uitdrukking verloren en haar anders zoo schitterende oogen waren dof door de vermoeienis. De mannen verloochenden hun minnaressen van den vorigen nacht, toen zij ze zoozeer ontkleurd en ontzield zagen, als bloemen die onder den voet getreden zijn in de straat waar de optocht is voorbijgegaan. Maar die mannen die zoo ras gereed stonden met hun minachting, zagen er nóg afschuwelijker uit. Men zou gerild hebben van die aangezichten met die holle en omkringde oogen, die niets schenen te zien, die nog bezwaard waren door den wijn, versuft door een ongemakkelijken slaap, die hen meer vermoeid dan verkwikt had. Die bleeke gezichten waarin de lichamelijke lusten voor den dag kwamen zonder de poëzie waarmede onze ziel hen versiert, hadden iets van een woeste beestachtigheid. Dat ontwaken uit de zonde, zonder opsiering en zonder blanketsel, dat geraamte van het kwaad, koel en ledig en ontdaan van de drogredenen van den geest en van de bekoring van de weelde, verschrikte die overmoedige mannen, hoe gemeenzaam zij zich ook met de losbandigheid hadden ge- 175 maakt. Kunstenaars en courtisanes bewaarden het stilzwijgen, terwijl zij met verwilderde oogen de wanorde van het vertrek opmerkten, waar alles vernield en ontredderd was door het vuur van de hartstochten. Een duivelBche lach rees plotseling op, toen Taillef er zijn gasten begroette met een kluchtig gebaar en zijn volbloedig aangezicht over dat helsche tooneel het beeld verhief van de misdaad zonder berouw. Het tafereel was volkomen. Het was het bezoedelde leven te midden van de weelde, een afzichtelijke mengeling van menschelijke pracht en ellende, het ontwaken van de losbandigheid, wanneer zij met haar sterke handen al de vruchten van het leven heeft uitgeperst om niets anders over te laten dan een verachtelijken puinhoop of leugens waaraan zij niet meer gelooft. Dit alles ziende, dacht men aan den Dood die glimlacht te midden van een gezin van pestlijders. Geen welriekende geuren meer en geen bedwelmend licht, geen vroolijkheid en geen begeerten, — maar de walging met haar weerzinwekkenden reuk en haar troostelooze levensbeschouwing, maar de zon stralende als de waarheid, maar een lucht zuiver als de deugd, — welk een tegenstelling met dien verhitten dampkring volgeladen met de uitwasemingen van een slemppartij. Ondanks haar vertrouwdheid met de zonde, dachten toch enkelen van die jonge vrouwen aan haar ontwaken van weleer, toen zij nog onschuldig en rein waren, en door het venster van haar slaapkamer, omgroeid met rozen en kamperfoelie, een verrukkelijk landschap zagen, verlevendigd door de verheugde trillers van den leeuwerik, wazig verlicht door de stralen van den morgenstond en versierd door de grillen van den dauw. Anderen zagen in haar herinnering het ontbijt van het gezin, de tafel waaromheen de kinderen en de vader gezeten waren, waar alles een onbeschrijfelijke bekoring ademde en waar de spijzen even eenvoudig waren als de harten. Een kunstenaar dacht aan den vrede van zijn werkplaats en aan het kuische beeld 176 waaraan hij bezig was. Een jonkman herinnerde zich het proces waarvan het wel en wee van een gezin afhing en dacht aan de belangrijke zaak die zijn tegenwoordigheid noodig maakte. De geleerde verlangde naar zijn studeerkamer waar hem een grootsch werk riep. Bijna allen hadden zichzelven iets te verwijten. Op dat oogenblik kwam Emile frisch en lachende voor den dag: „Gij zijt allen zoo leelijk als deurwaarders," — riep hij uit. — „Jelui zult vandaag niets kunnen uitvoeren, het is een verloren dag mij dunkt, wij moesten blijven dejeuneeren." Bij die woorden ging Taillefer de deur uit om zijn orders te geven. De vrouwen begonnen langzaam en geleidelijk voor de spiegels de wanorde van haar toilet te herstellen. Allen vermanden zich. De meest verstokte zondaren waren het vrijgevigst met hun goeden raad. De courtisanes dreven den spot met de mannen die bleken niet sterk genoeg te zijn om het festijn voort te zetten. In enkele oogenblikken werden die schimmen weer bezield, vormden zij groepjes, ondervroegen elkander en glimlachten. Eenige knechts, handig en rap, brachten snel de meubelen en alles weer op zijn plaats. Er werd een vorstelijk dejeuner rondgediend. Haastig snelden de gasten naar de eetzaal. Op het oogenblik dat het onvermoeide gezelschap de tafel van den kapitalist genaderd was, vertoonde Gardot zijn hulpvaardig aangezicht, waarover een aangename glimlach zweefde. Den vorigen avond was hij wijselijk na het diner verdwenen om het festijn in bet echtelijke bed te besluiten. Hij scheen eenig vermoeden te hebben gehad van een erfenis waar iets te proeven en te deelen zou zijn, waarvoor aktestukken zouden moeten worden opgemaakt en een honorarium uitbetaald, even sappig als de ossehaas waarin de gastheer het mes zette. „Haha, dat wordt een notarieele zitting," — riep de Cursy uit. 177 12. Het Ongelukshuidje. 177 „U komt juist van pas om dien boedel te beschrijven," — zeide de bankier hem, terwijl hij op het gezelschap wees. „Er is geen testament te maken, maar misschien wel een enkel huwelijks contract...." „Een oogenblik," — antwoordde Cardot, verdoofd door een koor van flauwiteiten," — ik kom hier voor een ernstige zaak. Ik breng zes millioen mee voor een van de gasten." — Hier ontstond een plechtige stilte. — „Meneer," — hier wendde hij zich tot Rafaël die juist zeer ongedwongen bezig was met een hoek van zijn servet zijn oogen af te wisschen, — „was uw moeder niet van zichzelve een freule O'Flaharty?" „Zeker," — antwoordde Rafaël min of meer werktuigelijk, — „Barbe — Marie." „Hebt u," — vroeg Cardot verder, — „hebt u het geboortebewijs van u en uw moeder in uw bezit?" „Dat zou ik meenen." „In dat geval, meneer, is u de eenige erfgenaam van Majoor O'Flaharty, die den achtsten Augustus in Calcutta overleden is." De majoor had eenige legaten vermaakt aan enkele openbare instellingen en dientengevolge was zijn nalatenschap opgeëischt van de Indische Compagnie en nu onder berusting van de Fransche regeering. Sinds veertien dagen zocht ik vergeefs naar de rechthebbenden van freule Barbe — Marie — O'Flaharty, toen juist gisteren aan tafel...." Op dit oogenblik stond Rafaël plotseling op en maakte onwillekeurig het gebaar van iemand die gewond wordt. Er was een zwijgende aandacht; de eerste opwelling van de gasten was eene van afgunst; aller oogen wendden zich naar hem als even zooveel vlammen. Vervolgens een gemompel, als van een parterre dat toornig wordt, een gedruisch van verzet werd hoorbaar en steeds duidelijker en een ieder zeide een woord om dat onmetelijk vermogen te begroeten dat door den notaris werd meegebracht. Door de 178 snelle vervulling van het lot op eens weer meester over zijn verstand, strekte hij het servet over de tafel uit, waarmede hij kort te voren de ezelshuid gemeten had. Zonder naar iemand te luisteren, legde hij daar den talisman over heen en beefde onwillekeurig toen hij zag, dat er een kleine afstand gekomen was tusschen den omtrek die op het linnen was afgeteekend en de huid. „Wat scheelt hem toch?" — zeide Taillefer, — „hij komt er makkelijk genoeg aan." Een ontzettende bleekheid overtoog al de spieren van het gelaat van dien erfgenaam, zijn trekken werden verwrongen, het werd een doodsch masker en zijn oogen zagen strak voor zich uit. Hij zag den Dood. Die schatrijke bankier omringd door ontluisterde courtisanes, die verzadigde aangezichten, die doodsstrijd van de vreugde was een treffend beeld van zijn leven. Drie maal zag Rafaël naar den talisman die ruim binnen de onverbiddelijke lijnen bleef die op het servet waren afgeteekend. Hij deed zijn best te twijfelen, maar een duidelijk voorgevoel was sterker dan zijn ongeloof. De wereld behoorde hem toe, hij kon alles en hij wilde niets meer. Zooals een reiziger midden in de woestijn, bad hij slechts een weinig water voor zijn dorst en moest hij zijn leven naar het aantal teugen afmeten. Hij zag wat elke begeerte hem aan levensdagen kosten zou. Hij geloofde vast in de ezelshuid. Hij luisterde naar zijn eigen ademhaling, hij voelde zich reeds-ziek en vroeg zichzelven af: Ben ik geen borstlijder ?.... Is mijn moeder niet aan de tering gestorven? ,Rafaël," — zeide Aquilina, — „nu begint het feest van je leven eerst recht! Wat geef je mij?" „Laten wij drinken op den dood van zijn oom, den majoor O'Flaharty! Dat was eerst een man!" „Neem je een loge in de Bouffons?" „Ik hoop dat je ons allen onthalen zult," — zeide Bixiou. 179 „Een man als hij verstaat de kunst de dingen grootscheeps te doen," — meende Emile. Het gejuich van dat vroolijke gezelschap klonk in de ooren van Valentin, zonder dat hij den zin van een enkel woord kon vatten. Hij dacht vaag aan het werktuigelijk en door geen verlangens bewogen leven van een boer in Bretagne, gezegend met veel kinderen, zijn veld bebouwende, met zijn vroom geloof in de Heilige Maagd en in den koning.... Wat hij in dat oogenblik vóór zich zag, die vergulde wanden, die vrouwen, die maaltijd, die weelde, — het was of alles hem bij de keel greep en hem deed hoesten. „Verlangt u asperges?" — riep de bankier hem toe. „Ik verlang niets!" — riep Rafaël hem toe met donderende stem. „Bravo!" — antwoordde Taillefer. „U hebt de juiste opvatting van den rijkdom Het is een vrijbrief voor onbeschaamdheid. U is nu een van de onzen. Vrienden, laat ons op de macht van het goud drinken. Meneer de Valentin komt met zijn tien millioen aan het bewind. Hij is koning, hij kan alles, hij is, als alle rijken, boven alles verheven. Hij behoeft de wetten niet te gehoorzamen, want de wetten gehoorzamen hem. Voor de millioennairs is er geen schavot en geen beul.'' „Dat is waar," — zeide Rafaël, — „zij zijn hun eigen beul." „Dat is ook al weer een vooroordeel!" riep de bankier. „Laat ons drinken!" zeide Rafaël, terwijl hij den talisman in zijn zak stak. „Wat doe je daar?" — vroeg Emile hem en hield zijn hand tegen „Meneeren, zoo ging hij voort tot het gezelschap, — „laat mij u meedeelen, dat onze vriend de Valentin, wat zeg ik? — meneer de markies de Valentin, een geheim bezit om fortuin te maken. Zijn wenschen worden vervuld op hetzelfde oogenblik dat hij «e uitspreekt. Wanneer hij niet wil doorgaan voor een lakei en voor een man zonder hart, dan be- 180 hoort hij ons allen rijk te maken." „Lieve, beste Rafaël, krijg ik een paarlensnoer van je?" vleide Euphrasie. „Als hij werkelijk dankbaar is, dan geeft hij mij twee rijtuigen met een span vlugge paardjes!" — zeide Aquilina. „Wensch voor mij nu eens honderdduizend francs inkomen." „Cachemires!" „Betaal mijn schulden 1" „Stuur een beroerte aan mijn oom!" „Rafaël, voor tienduizend francs rente ben je van mij af." „Dat zijn al heel wat schenkingen," — zeide de notaris. „Zou hij mij niet van de jicht kunnen genezen?" „Druk de koersen van de Fransche rente omlaag," — riep de bankier. Al die woorden vlogen door de lucht als de pijlen van een vuurwerk. Die verlangens waren ernstiger gemeend dan men wel zou denken. „Beste vriend," — zeide Emile, — „ik zal tevreden zijn met tweemaalhonderdduizend francs inkomen. Kom aan, doe je plicht." „Emile," — zeide Rafaël, — „weet je dan niet wat de prijs daarvan is?" „Dat is geen verontschuldiging!" — riep de dichter uit. Moeten wij ons dan niet opofferen voor onze vrienden?" „Ik zou er bijna toe komen naar u aller dood te verlangen," — antwoordde de Valentin en hij wierp een somberen en veelbeteekenenden blik op de gasten. „Stervenden kunnen soms onbeschrijfelijk wreed zijn," — zeide Emile, al lachende. „Je bent nu rijk en ik ben er zeker van dat je binnen twee maanden schandelijk zelfzuchtig zult zijn. Je verstand begint ook al minder te worden: je bent al niet meer in staat een scherts te begrijpen. Er ontbreekt nog maar aan 181 dat je aan dat stuk chagrijnleer gelooft." Rafaël die den spot van het gezelschap vreesde, deed er het zwijgen toe, dronk buitensporig veel en bedwelmde zich om althans een oogenblik zijn noodlottige macht te vergeten 182 DERDE HOOFDSTUK. De doodsstrijd. In de eerste dagen van de Decembermaand liep een oud man van ongeveer zeventig jaren, ondanks den regen door de rue de Varenne. Hij lichtte het hoofd op bij de deur van elk huis: hij zocht het adres van den markies Rafaël de Valentin, met de onbeholpenheid van een kind en het afgetrokken uiterlijk van een filosoof. Een hevig verdriet, gedragen door een heerschzuchtig karakter, had zijn sporen achtergelaten op dat aangezicht dat omlijst werd door wanordelijke, lange grijze haren en dat uitgedroogd was als een perkament dat ligt te krimpen in het vuur. Nadat hij het nummer dat hem was opgegeven, vergeleken had, klopte hij aan de deur van een vorstelijke woning. „Is de markies thuis?'* vroeg hij aan een lakei in livrei. „De markies ontvangt niemand," — antwoordde de knecht die zich aan zijn brood en koffie te goed deed. „Zijn rijtuig staat juist voor," — zeide de oude man en hij wees naar een schitterende equipage die stond te wachten onder het afdak dat de treden van de stoep beschutte. „Hij gaat zeker uit en ik zal dus op hem wachten." „Oude heer, dan zou je wel tot morgenochtend kunnen wachten," — antwoordde de portier. Er staat voor meneer altijd een rijtuig klaar. Maar ik moet u verzoeken heen te gaan. Ik zou mijn post verliezen, als ik een vreemde hier binnen liet." Op dit oogenblik kwam een rijzig oud man, wiens 183 costuum deed denken aan den kamerbewaarder van een minister, de trappen van de vestibule af en nam den ouden bezoeker aandachtig op. „Maar, daar is meneer Jonathas, u kunt met hem spreken." De beide oude mannen voelden zich tot elkander aangetrokken, hetzij door sympathie, hetzij door bloote nieuwsgierigheid. Zij ontmoetten elkander midden op de uitgestrekte binnenplaats, waar enkele grassprieten tusschen de steenen groeiden. Er heerschte een ontzagwekkende stilte in dit huis. Wanneer men Jonathas zag, dan voelde men een aanvechting door te dringen in het geheim dat over zijn gelaat verspreid lag en waarvan alles in dat sombere huis scheen te spreken. Toen Rafaël de onmetelijke erfenis van zijn oom in bezit genomen had, deed hij onmiddellijk nasporingen naar den ouden bediende die zoo zeer aan hem gehecht was en op wiens genegenheid hij zoo vast kon rekenen. Jonathas schreide van vreugde, toen hij zijn jongen meester terugzag, van wien hij meende voor altijd afscheid genomen te hebben, maar niets evenaarde zijn geluk, toen de markies hem tot den post van rentmeester verhief. De oude Jonathas werd een bemiddelende macht tusschen Rafaël en de heele wereld. Beheerder van het fortuin van zijn meester, blinde uitvoerder van een onbekende gedachte van zijn meester, was hij als het ware een zesde zintuig dat de aandoeningen van het leven aan Rafaël overbracht. „Meneer, ik zou meneer Rafaël gaarne even willen spreken," — zeide de oude man tot Jonathas en hij steeg enkele treden van de stoep op om tegen den regen beschut te zijn. „Met den markies spreken? ..." riep de rentmeester uit, „maar zelfs met mij spreekt hij nauwelijks een woord. En ik ben toch zijn voedstervader." „Maar ik ben ook zijn voedstervader," riep de oude man uit. — „Wanneer uw vrouw hem indertijd ge- 184 zoogd heeft, dan heb ik hem in zijn jeugd aan de borst van de muzen gelegd. Hij is mijn pleegkind... carus alumnus. Ik heb zijn verstand gevormd en opgekweekt, ik heb zijn genie ontwikkeld, en ik mag dat zeggen tot mijn eer en mijn roem. Is hij niet een van de merkwaardigste mannen van onzen tijd? Hij is mijn leerling, — ik ben zijn leermeester geweest." „Dan is u meneer Porriquet?" „Om u te dienen. Maar, meneer...." „Stil!" riep Jonathas tot twee jongens wier stem de kloosterachtige stilte verbrak die over het huis lag uitgespreid. „Maar, meneer," — hernam de leeraar, — „de markies is toch niet ziek?" „Mijn beste meneer," — antwoordde Jonathas, — „de hemel alleen weet wat mijn meester bezielt. Geloof mij, er zijn in Parijs geen twee huizen die op het onze gelijken. Verstaat u? geen twee huizen. De markies heeft dit huis laten koopen dat vroeger aan een hertog en pair behoord heeft. Hij heeft driemaalhonderdduizend francs uitgegeven om het te meubelen. Mij dunkt, dat dat een aardig sommetje is, driemaal honderdduizend francs. Maar iedere kamer van ons huis is dan ook een waar kunststuk. Kom aan, heb ik tot mijzelfven gezegd, toen ik al die pracht zag, dat wordt weer als bij den markies, zijn grootvader zaliger, — de jonge markies zal hier de stad en het hof ontvangen. Maar niets daarvan. Meneer heeft niemand willen zien. Hij leidt een zonderling leven, meneer Porriquet, begrijpt u? een leven Waar je geen touw aan vast kunt maken. Meneer staat iederen dag tegen denzelfden tijd op. En ziet u, — ik ben de eenige die in zijn kamer mag komen. Ik roep hem om zeven uur, zomer en winter. Dat staat eens voor altijd vast. En wanneer ik in zijn kamer ben, dan zeg ik hem: meneer de markies, u moet opstaan en u aankleeden. Dan wordt hij wakker en kleedt hij zich. Ik reik hem dan zijn kamerjapon aan, — die is altijd naar hetzelf- 185 de model en van dezelfde stof gemaakt. Wanneer de kamerjapon die hij draagt, niet goed meer mee kan, dan moet ik ze door een nieuwe vervangen, alleen om hem de moeite te besparen er een te bestellen. Wat een mensch zich al niet verbeelden kant.... Nu, hij heeft duizend francs per dag te verteren, hij doet wat hij wil, die beste jongen. Wat mij aangaat, ik houd zooveel van hem, dat als hij mij op mijn rechterwang slaat, ik hem mijn linkerwang zou toekeeren. Al zou hij ik weet niet wat van mij verlangen, — ik zou het doen. Daarbij heeft hij mij zooveel kleinigheden opgedragen, dat ik er mijn handen vol mee heb. Daar hebt u bijvoorbeeld de kranten die hij leest. — Ik heb order die altijd op dezelfde plaats, op dezelfde tafel te leggen. Op hetzelfde uur kom ik hem ook altijd scheren en ik beef niet. De kok zou een lijfrente van duizend kronen verliezen, die na den dood van meneer voor hem is vastgezet, wanneer het ontbijt niet 's morgens om tien uur onverbiddelijk voor meneer gereed stond en het diner 's middags om vijf uur precies. Het menu is dag voor dag voor het heele jaar vastgesteld. Meneer de markies heeft niets te wenschen. Wanneer er aardbeien zijn, krijgt hij aardbeien, en de eerste makreel die in Parijs aankomt, is voor zijn tafel. Het programma is afgedrukt en al 's morgens kent hij het lijstje van buiten. Verder kleedt hij zich op hetzelfde uur met de zelfde kleeren en het zelfde linnen dat altijd door mij op denzelfden leunstoel wordt neergelegd. Wanneer het mooi weer is, dan zeg ik tot hem: zoudt u niet eens uitgaan? Dan antwoordt hij ja of neen. Wanneer hij lust heeft uit rijden te gaan, dan behoeft hij nooit op zijn paarden te wachten, de koetsier is altijd present, met zijn zweep in zijn hand, zoo als u hem daar ziet, 's Avonds na het diner gaat meneer den eenen dag naar de Opera en den anderen dag naar de Ital Maar neen, meneer is nog niet naar de Ita- liaansche Opera geweest, — daar heb ik pas gisteren 186 een loge kunnen krijgen En precies om elf uur komt hij thuis en gaat hij slapen Ik heb order van hem het Boekverkoopersblad te lezen en de nieuwe boeken te koopen, die hij op den dag dat zij verschijnen, op zijn schoorsteenmantel wil vinden. Met een tusschenpoos van een uur moet ik telkens bij hem binnenkomen om te zorgen dat het vuur niet uitgaat en dat hij aan niets gebrek heeft. Hij heeft mij een klein boekje gegeven dat ik van buiten heb moeten leeren en waarin mijn plichten beschreven staan, een kleine catechismus, 's Zomers moet ik met een groote hoeveelheid ijs de temperatuur op den zelfden graad houden en overal nieuwe bloemen plaatsen. Rijk dat hij isl Duizend francs heeft hij iederen dag te verteren, al zijn verlangens kan hij voldoen. Hij heeft lang genoeg gebrek geleden, de arme jongen! Hij hindert niemand en hij is de goedheid zelve; hij zegt nooit een woord en hij verlangt ook dat er een volkomen stilte zal zijn in het huis en in den tuin. Mijn meester koestert nooit een enkelen wensch, alles gaat van zelf zijn gang. En daar heeft hij gelijk aan: wanneer men niet de hand houdt aan de dienstboden, dan heerscht er al spoedig de grootste wanorde. Ik zeg hem alles wat hij moet doen en daar luistert hij naar. U zoudt niet kunnen gelooven hoe ver hij dat gedreven heeft. Zijn vertrekken loopen allen in elkander.... Nu dan, ondersteld dat hij de deur van zijn kamer opent, dan gaan door een kunstige inrichting alle deuren tegelijk open en zoo kan hij van het eene einde van zijn huis naar het andere gaan zonder een enkele deur gesloten te vinden. Dat is heel gemakkelijk voor hem en aangenaam voor ons. Dat heeft ons heel wat geld gekost. Om kort te gaan, meneer Porriquet, hij heeft tegen mij gezegd „Jonathas, je moet voor mij zorgen, alsof ik een kind in de lange kleeren was." Ja, meneer, dat heeft hij gezegd, — in de lange kleeren.... Je moet voor mij denken aan al wat ik noodig heb!" Ik ben de meester, begrijpt, u? — en hij is om zoo te 187 zeggen, de bediende. En dat waarom? Ja, dat weet niemand ter wereld, behalve hij en de goede God." „Ik denk dat hij een groot gedicht schrijft," meende de oude leermeester. „Zoudt u denken, meneer, dat hij een gedicht schrijft? Zou dat hem zoo in beslag nemen? Maar, neen, dat geloof ik toch niet. Hij zegt mij telkens, dat hij wil leven als een plant. Gisteren nog, meneer Porriquet, keek hij naar een tulp en zeide hij onder het aankleeden: Dat is mijn leven,... ik leid een plantenleven, Jonathas.... Er zijn menschen die beweren dat zijn hoofd niet geheel in orde is.... Maar dat wil er bij mij niet in...." „Alles versterkt mij in de meening," — hervatte Porriquet met een schoolmeesterachtigen ernst, die den ouden kamerdienaar een diepen eerbied inboezemde, — „dat uw meester met een groot werk bezig is. Hij is in diepe overdenkingen verzonken en hij wil daarin niet gestoord worden door de zorgen van het dagelijksch leven. Te midden van het werk van zijn verstand vergeet een man van genie alles. Het is gebeurd dat de groote Newton..." „Ach, ja.... Newton.... dien ken ik niet...." „Newton was een groot wiskunstenaar," — vervolgde Porriquet, „hij bracht eens vierentwintig uur door, met zijn arm op de tafel geleund, en toen hij uit zijn gepeins ontwaakte, dacht hij dat die volgende dag nog de vorige avond was.... Ik ga even naar hem toe.... misschien kan ik hem van dienst zijn." „Een oogenblik I" — riep Jonathas. „Al was u ook de koning van Frankrijk, dan zoudt u toch niet naar binnen kunnen gaan, tenzij u de deuren openbrak en over mijn lijk liep.... Meneer Porriquet, ik ga hem zeggen dat u er is en ik zal hem vragen: moet ik dien meneer binnenlaten?.... Dan antwoordt hij ja of neen. Ik vraag hem nooit: wenscht u? of wilt u? of verlangt u? — Die woorden zijn uit onze gesprekken geschrapt. Eén keer is mij zoo'n uitdrukking ontsnapt 188 en hoogst vertoornd, heeft hij mij toen gevraagd: Wil je dan mijn dood?" Jonathas liet den ouden leeraar in de voorhal en wenkte hem dat hij niet verder zou gaan, maar hij kwam spoedig terug met een gunstig antwoord en geleidde den oudgediende door de vorstelijke vertrekken, waarvan alle deuren openstonden. Reeds van verre werd Porriquet zijn leerling gewaar bij den hoek van een schoorsteen. Gewikkeld in een kamerjapon van fraai geteekende stof, zat Rafaël in een gemakkelijken leunstoel de courant te lezen. De diepe zwaarmoedigheid waaraan hij ten prooi scheen te zijn, bleek duidelijk uit de ziekelijke houding van zijn ingezonken lichaam; zij stond ook te lezen op zijn voorhoofd en op zijn gelaat, dat bleek was als een verlepte bloem. Een soort van verwijfde bevalligheid en de zonderlingheden die aan rijke zieken plegen eigen te zijn, waren het kenmerk van zijn persoon. Zijn handen hadden een weeke en kiesche blankheid als de handen van een mooie vrouw. Zijn blonde, een weinig dunner geworden haren golfden met een verfijnde behaagzucht om zijn slapen. Een Grieksch mutsje, omlaag getrokken door een kwast die te zwaar was voor de lichte cachemier, hing af naar de eene zijde van zijn hoofd. Het kostbare met goud ingelegde vouwbeen dat hij gebruikt had om de bladen van een boek open te snijden, lag bij zijn voeten op den grond. De algemeene zwakheid van zijn jonge lichaam werd gelogenstraft door zijn blauwe oogen, waaruit het leven zich scheen te hebben teruggetrokken en die schitterden van een. overweldigend gevoel. Die oogopslag deed onaangenaam aan. Men kon daarin wanhoop lezen, of wel een inwendigen tweestrijd die de verschrikking had van een groot berouw. Het was de diepe blik van den machtelooze die zijn begeerten terugdringt naar het diepst van zijn hart of van den grierigaard die in zijn gedachten geniet van al het genot dat zijn geld hem zou kunnen verschaffen, maar dat hij zich ontzegt om 189 zijn schat niet te verminderen. Het was in waarheid de oogopslag van een veroveraar en van een verdoemde en meer nog, de zelfde blik dien Rafaël nog slechts enkele maanden geleden op de Seine geworpen had of op zijn laatste goudstuk dat hij op de speeltafel had ingezet. Hij onderwierp zijn wil en zijn verstand aan het grove gezond verstand van een ouden boer die nauwelijks beschaafd was door een dienstbaarheid van vijftig jaren. Het verheugde hem bijna dat hij een soort van ledepop geworden was, om te blijven leven had hij van zijn leven afstand gedaan en zijn ziel beroofd van al de bekoring van de begeerte. Den dag nadat hij door het testament plotseling een rijk man geworden was en het chagrijnvel had zien slinken, was hij naar zijn notaris gegaan. Daar trof hij een bekend geneesheer die in allen ernst verhaalde, hoe een Zwitser die aan longtering leed, daarvan genezen was. Die man had gedurende tien jaar geen enkel woord gesproken en zich er aan gewend om niet dan zes maal per minuut adem te halen in den zwaren dampkring van een koestal en zich houdende aan een matig diëet. — „Ik zal die man zijn!" — zeide Rafaël tot zichzelven, want hij wilde tot eiken prijs in het leven blijven. Te midden van al zijn weelde leidde hij het leven van een stoommachine. Toen de oude leermeester dat jonge levenlooze lichaam zag, trilde hij van ontzetting; alles scheen hem kunstmatig in dat verzwakte wezen .Toen hij den markies daar zag met dat verslindend oog, met dat voorhoofd vervuld van denkbeelden, kostte het hem moeite daarin den leerling te herkennen met dien frisschen blos op de wangen en zijn veerkrachtige gestalte, die hij zich nog herinnerde. „Goedendag, papa Porriquet, zeide Rafaël tot zijn leermeester en hij drukte de koude vingers van den ouden man in zijn gloeiende, klamme hand. „Hoe gaat het u?" „Mij gaat het goed," — antwoordde de oude man, 190 die verschrikt was door de aanraking van die koortsige hand. — „En hoe is het met u?" „O, ik hoop dat ik mijn goede gezondheid behouden mag." „U is zeker met een fraai werk bezig?" „Neen," — antwoordde Rafaël. Exegi monumentum, — papa Porriquet, — ik heb mijn bladzijde volgeschreven en de wetenschap voor goed vaarwel gezegd. Ik weet nauwelijks waar mijn handschrift gebleven is." „Ik, ben er van overtuigd dat het in een zuiveren stijl geschreven is en dat u niet geofferd hebt aan den nieuwen stijl en de mode van den dag.?" „Mijn boek handelt uitsluitend over natuurlijke geschiedenis." „Dan is alles in orde," — hernam de leeraar.... „Maar ik mag het doel van mijn bezoek niet vergeten. ... Ik kom hier met een bedoeling." Toen Rafaël zich den woordenrijkdom en de sierlijke omschrijvingen herinnerde waaraan het beroep zijn leermeester gewend had, speet het hem bijna dat hij hem ontvangen had, maar toen hij op het punt stond te wenschen dat de man heen zou gaan, bedwong hij snel zijn geheim verlangen met een vluchtigen blik naar de chagrijnhuid die voor zijn oogen hing en bevestigd was op een witte stof waarop haar voorspellende lijnen zorgvuldig waren afgeteekend met een roode lijn waarin de huid besloten was. Sinds het noodlottige festijn, onderdrukte Rafaël ook zelfs de geringste van zijn grillen en leefde hij op een zoodanige manier, dat de gevreesde talisman niet de minste verandering onderging. Die chagrijnhuid was als een tijger, waarmede hij moest samenleven zonder diens bloeddorst op te wekken. Hij luisterde dus geduldig naar de omslachtige mededeelingen van den ouden leermeester. Vader Porriquet bracht een uur zoek met een verhaal van de vervolgingen waaraan hij sinds de Juli-omwentelingen had blootgestaan. De 191 goede man verlangde een sterke regeering, hij had den vaderlandslievenden wensch geuit dat de kruideniers in hun winkel zouden blijven, dat de staatslieden de openbare zaak zouden behandelen, maar een populair minister van den Burger-koning had hem uit zijn betrekking ontslagen en aldus was de oude man zonder werk en zonder brood. Aangezien hij de zorg op zich had genomen voor een neef wiens schoolgeld hij betaalde, kwam hij minder voor zichzelven, dan wel voor zijn pleegkind zijn ouden leerling vragen een goed woord voor hem te doen bij den nieuwen minister, niet dat hij in zijn vroegeren post hersteld zou worden, maar dat men hem in de provincie een bescheiden plaatsje geven zou. Rafaël leed aan een onoverwinnelijke slaapzucht, toen de eentonige stem van den goeden man ophield in zijn ooren te klinken. De beleefdheid eischte dat hij den ouden man in zijn witte en bijna onbewegelijke oogen zag, maar hij voelde zich door een onverklaarbare macht gebonden en verlamd. „Mijn beste meneer Porriquet," — hernam hij, zonder recht te weten, op welke vraag hij antwoordde, — „ik kan er waarlijk niets aan doen. Ik wensch in den grond van mijn hart dat u slagen moogt,..." Op dit oogenblik, en zonder de uitwerking gade te slaan, die deze nietszeggende woorden, vol zelfzucht en onaandoenlijkheid, op het gele en gerimpelde voorhoofd van den ouden man hadden, richtte Rafaël zich op als een jong hert dat plotseling verschrikt is. Hij zag een dunne, witte streep tusschen den rand van de zwarte huid en de roode lijn en hij uitte een zóó geweldigen kreet, dat de arme leermeester er ontzet van was. „Stel je gerust, oude jongen," — riep hij uit, — „ik zal er voor zorgen dat je een baantje krijgt. Maar waarom heb je mij niet een lijfrente gevraagd, liever dan met zoo'n moorddadigen wensch aan te komen? Dan had je bezoek mij niets gekost. Er zijn honderd- 192 duizend betrekkingen in Frankrijk, maar ik heb maar één leven. Een menschenleven is toch meer waard dan alle baantjes van de wereld Jonathas!...." Jonathas kwam binnen. „Daar heb ik nu weer een staaltje van je, oude gek! Waarom heb je mij aangeraden meneer te ontvangen?" — zeide hij, terwijl hij naar den van schrik verstijfden Porriquet wees. „Heb ik je' mijn ziel 'toevertrouwd dat je haar in stukken zou scheuren? Op dit oogenblik ontsteel je mij tien jaren levens. Nog één vergissing als deze en je kunt mij naar mijn graf brengen. Ik had toch veel liever de mooie Foedora veroverd dan dat ik dien ouden stokvisch daar een genoegen deed. Hij kan zooveel geld van mij krijgen als hij noodig heeft. En bovendien, als alle Porriquets van de wereld van honger stierven, wat zou dat mij aangaan?" Het gezicht van Rafaël was wit van toorn, het schuim stond op zijn bevende lippen en de bloeddorst sprak uit zijn oogen. Bij dien aanblik werden de beide oude mannen door een zenuwachtigen angst bevangen, als kinderen die een slang voor zich zien. De jonge man viel neer in zijn leunstoel, er volgde een ontspanning in zijn ziel en overvloedige tranen stroomden uit zijn vlammende oogen. „O, mijn leven.... mijn mooie leven...." zuchtte hij, — „geen weldadige aandoeningen meer.... geen liefde.... niets meer...." Hij wendde zich tot zijn leermeester „Het kwaad is gebeurd, oude vriend," — zeide hij met zachte stem. „Ik zal tenminste de voldoening hebben dat ik je rijkelijk beloond heb voor je goede zorgen en mijn ongeluk zal in elk geval gediend hebben om een braaf man een weinig te helpen." Er lag zooveel ziel in den toon waarop die woorden werden uitgesproken, dat de beide grijsaards schreiden, zooals men schreit bij een aandoenlijk lied dat in een vreemde taal gezongen wordt, 193 13. Het Ongelukshuidje. 193 „Wat is die man zenuwachtig!" — zeide Porriquet zacht. „Ik herken je goedheid," — zeide Rafaël zacht, — „je wilt mij verontschuldigen. Ziek te zijn is een ongeluk, maar hardvochtig te zijn, zou een misdaad wezen. Laat mij nu alleen," — voegde hij er bij. „Morgen of overmorgen, misschien zelfs al vandaag ontvang je je benoeming, want de tegenstand heeft de beweging overwonnen.... Vaarwel...." Porriquet ging heen, beangst en ongerust over de verstandelijke gezondheid van Valentin. Dat tooneel had voor hem iets bovennatuurlijks gehad. Hij twijfelde aan zichzelven en legde zich allerlei vragen voor, als iemand die uit een pijnlijken droom ontwaakt is. „Hoor eens, Jonathas," — zeide de jonge man toen hij zich tot den ouden dienaar wendde, — „doe je best de taak te begrijpen die ik je heb opgedragen." „Om u te dienen, markies." „Ik ben een man die buiten de gewone wet gesteld is." „Ja, meneer de markies." „Alle genietingen van het leven dartelen rondom mijn sterfbed en dansen als schoone vrouwen voor mijn oogen. Als ik ze roep, dan moet ik sterven. Altijd weer staat de dood voor mijn aangezicht. Daarom moet jij een slagboom zijn tusschen de wereld en mij." „Ja, meneer de markies," — zeide de oude knecht en hij wischte de zweetdruppels weg die op zijn voorhoofd parelden. „Maar als u geen mooie vrouwen wilt zien, hoe kunt u dan vanavond naar de Italiaansche Opera gaan? Er was een Engelsche familie die naar Londen terugkeert en die mij het restant van haar abonnement heeft overgedaan... U hebt een mooie loge... op den eersten rang." Maar Rafaël was in een diepe mijmering verzonken en luisterde niet langer. Ziet ge daar dat weelderig rijtuig, het is een coupé, 194 bruin geverfd, die er van buiten eenvoudig uitziet, maar op de paneelen schittert het wapenschild van een aloud en edel geslacht. Wanneer dat rijtuig voorbij snort, dan wordt het bewonderd door de jonge meisjes in de straat, die de geelsatijnen bekleeding begeeren, het tapijtwerk op den bodem, de zachte kussens en het fraai geslepen glaswerk. Twee lakeien vergezellen dat vorstelijk rijtuig, maar daarbinnen rust een brandend heet hoofd, het hoofd van Rafaël, droevig en vol sombere gedachten. Welk een aangrijpend beeld van den rijkdom: Hij vliegt door Parijs als een vuurpijl, komt bij den ingang van den schouwburg Favart, zijn rijtuig wordt geopend, zijn beide lakeien ondersteunen hem, een afgunstige menigte staat naar hem te kijken. „Wat heeft die man gedaan om zoo rijk te zijn?" — vraagt een arme student die zich alle genoegens van het leven moet ontzeggen. Rafaël liep langzaam door de gangen van den schouwburg; hij stelde zich hoegenaamd geen genot voor van die vermaken waarnaar hij vroeger zoo zeer verlangd had. In afwachting van het tweede bedrijf van de Semiramide, slenterde hij naar den foyer, zwierf door de galerij en bekommerde zich niet om zijn eigen loge, waarin hij nog niet geweest was. Het besef van het eigendom bestond reeds niet meer in het diepst van zijn hart. Hij was als alle zieken en dacht alleen aan zijn eigen leed. Zoo stond hij daar een wijle geleund tegen den schoorsteenmantel en om zich heen in het midden van den foyer zag hij jonge en oude modegekken, gewezen en aanstaande ministers en verder heel een wereld van speculanten en dagbladschrijvers. Op enkele schreden afstands, tusschen al die hoofden zag hij een vreemd en wonderbaarlijk aangezicht. Hij ging een weinig naar voren om dat zonderlinge wezen van meer nabij op te nemen. Welk een bewonderenswaardige schilderij! — zeide hij bij zichzelven. De wenkbrauwen en de haren van den on- 195 bekende waren zwart geverfd, maar tengevolge van den grijzen ondergrond van de haren, had de cosmetiek een paarsche en tweeslachtige kleur te voorschijn gebracht, waarvan de schakeeringen afwisselden naar den min of meer levendigen weerglans van het licht. Zijn smal en ietwat plat gelaat, waarvan de rimpels zooveel mogelijk onzichtbaar waren gemaakt door de kunst, verried tegelijk sluwheid en onrust. Op sommige plekken van zijn gezicht die niet waren bijgewerkt, kwam de gebrekkigheid te duidelijker voor den dag. Het was haast niet mogelijk den lach te bedwingen, wanneer men dat hoofd met die puntige kin en dat vooruitstaand voorhoofd zag, dat aan de kluchtige poppen deed denken die in Duitschland door de herders in hout gesneden worden. Een opmerker die dien ouden Adonis en Rafaël beurt om beurt had gadegeslagen, had waarschijnlijk in den markies de de oogen van een oud man, onder het masker van een van een grijsaard en in den onbekende de uitgedoofde oogen van een oud man. onder het masker van een jongeling. Valentin trachtte zich te herinneren in welke omstandigheden hij dat oude heertje vroeger ontmoet had, die daar zijn sporen liet klinken en zijn armen kruiste, alsof hij al de kracht van de bruisende jeugd tot zijn beschikking had. Zijn gang verried niets moeielijks of kunstmatigs. Zijn sierlijke, zorgvuldige dichtgeknoopte kleeding omhulde een weliswaar oud maar toch stevig getimmerte en gaf hem het voorkomen van een ouden ijdeltuit die nog de mode volgt. Deze pop, vol van leven, had voor Rafaël al de bekoring van een verschijning en hij nam ze aandachtig op, alsof het een oude berookte Rembrandt gold, die onlangs hersteld en gevernist was en in een nieuwe lijst gezet. Die vergelijking bracht hem op het spoor van de waarheid te midden van zijn verwarde herinneringen en hij herkende den koopman in antiquiteiten, aan wien hij zijn ongeluk te wijten had. Op dat oogenblik ontsnapte een stille lach aan dien zonder- 196 lingen persoon en teekende zich af op zijn koude lippen, die gespannen werden door een valsch gebit. Bij dien lach ontdekte de levendige verbeeldingskracht van Rafaël in dien man een treffende gelijkenis met den idealen kop dien de schilders aan den Mephisto van Goethe hebben gegeven. Allerlei bijgeloof maakte zich toen meester van de sterke ziel van Rafaël: hij geloofde aan de macht van den duivel, aan al de tooverkunsten die in de middeleeuwsche legenden aan het werk zijn en door de dichters gebezigd worden. Hij ontvlood met afschuw het noodlot van Faust en riep plotseling den hemel aan, want als alle stervenden had hij een vurig geloof in God en in de Maagd Maria. En in zijn verbeelding zag hij een grijsaard met een witten baard en gevleugelde engelenkopjes en een schoone vrouw in een stralenkrans. Nu begreep hij en hij aanvaardde die bewonderenswaardige scheppingen die als de illustratie waren van zijn avontuur en hem vergunden nog hoop te koesteren. Maar toen hij zijn blik weer liet rondgaan in den foyer van de Italiaansche Opera, zag hij een bekoorlijk meisje, de verfoeielijke Euphrasie, de danseres, met haar lenig en ijl lichaam. Zij was schitterend gekleed, overdekt met Oostersche paarlen, ongeduldig wachtende op den grijsaard die op zijn beurt ongeduldig naar haar uitkeek. Zoo kwam zij zich daar vertoonen, onbeschaamd, met een stalen voorhoofd, met fonkelende oogen, voor die afgunstige en lichtzinnige wereld, om te getuigen van den onmetelijken rijkdom van dien koopman wiens schatten zij verkwistte. Rafaël herinnerde zich den spotzieken wensch waarmede hij het noodlottig geschenk van den ouden man ontvangen had en hij smaakte alle genietingen van de wraak toen hij de diepe vernedering aanschouwde van die verheven wijsheid waarvan te voren niemand had kunnen gelooven dat zij eenmaal zou vallen. De doodsche glimlach van den honderdjarige richtte zich tot Euphrasie die met een verliefd woord antwoordde. 197 Hij bood haar zijn uitgedroogden arm aan, wandelde twee of drie maal den foyer met haar rond, nam met welgevallen de hartstochtelijke blikken en de huldebetuigingen in ontvangst die de menigte tot zijn minnares richtte, zonder den minachtenden lach te zien en den scherpen spot te hooren, waarvan hij zelf het voorwerp was. „In welk kerkhof heeft die vampyr dat lijk opgegraven?" — vroeg een modern dichter. Euphrasie glimlachte. De spptter was een jonkman met blonde haren en blauwe, schitterende oogen, slank, gekleed met een rok naar den laatsten smaak en met zijn hoed op één oor. „Hoevele oude mannen," — zeide Rafaël bij zichzelven, — „bekronen een eerlijk en arbeidzaam leven met een dwaasheid...." „Wel, meneer," — zeide Valentin," terwijl hij den koopman staande hield en Euphrasie een knipoogje toewierp, „is u de strenge voorschriften van uw wijsbegeerte dan heelemaal vergeten?" „O," — antwoordde de koopman met een bijna gebroken stem, — „ik ben nu zoo gelukkig als een jonge man. Mijn levensbeschouwing was geheel verkeerd... In een enkel uur van liefde ligt een heel leven opgesloten." Op dit oogenblik hoorden de toeschouwers de schel die hen naar de zaal terugriep en zij verlieten den foyer om hun plaatsen weer in te nemen. De oude man en Rafaël gingen elk hun weg. Toen de markies in zijn loge kwam, werd hij Foedora gewaar die aan de andere zijde van de zaal had plaats genomen, juist tegenover hem Zij was zonder twijfel kort te voren gekomen, zij wierp haar shawl en haar halsdoek af en verrichtte al die onbeschrijfelijke bewegingen van een behaagzieke vrouw die bezig is plaats te nemen. Alle blikken waren op haar gericht. Een jong edelman vergezelde haar; zij vroeg hem den tooneelkijker dien zij hem te dragen had gegeven. Aan dat gebaar en 198 de manier waarop zij dien nieuwen begeleider aanzag, begreep Rafaël de dwingelandij waaraan zijn opvolger onderworpen was. Zonder twijfel betooverd zooals hij het zelf eenmaal geweest was, misleid als hij, evenals hij worstelend met al de macht van een oprechte liefde tegen de koele berekening van die vrouw, moest die jonge man de martelingen verduren, waarvan Valentin zichzelven gelukkigerwijze bevrijd had. Een onuitsprekelijke vreugde teekende zich af op het gelaat van Foedora toen zij haar kijker op alle loges gericht had en snel alle toiletten in oogenschouw had genomen en zij de zekerheid erlangde, dat zij door haar kleeding en haar schoonheid, de mooiste en smaakvolste vrouwen van Parijs in de schaduw stelde. Zij lachte om haar tanden te laten zien, zij bewoog haar met bloemen versierd hoofd om zich te laten bewonderen en haar blik zwierf van de eene loge naar de andere. Zij spotte met een onhandig geplaatst hoofddeksel van een Russische prinses en met het smakelooze kapsel van een bankiersdochter. Plotseling werd zij bleek, toen zij den strakken blik van Rafaël gewaar werd. Haar versmade minnaar wierp haar een ondragelijken blik vol minachting toe. Wanneer geen van haar verbannen minnaars haar macht miskende, Valentin was de eenige in de wereld die buiten het bereik van haar verleidingen was. Een macht die straffeloos getrotseerd wordt, is haar ondergang nabij. Die waarheid is dieper gegrift in het hart van een vrouw dan in het hoofd van de koningen dezer aarde. Daarom zag Foedora in Rafaël den dood van haar overmacht en van haar behaagzucht. Een scherp woord dat hij den avond te voren in de Opera zich bad laten ontvallen, had aireede zijn weg gemaakt in de salons van Parijs. De scherpte van dat puntdicht had de gravin een ongeneeslijke wonde toegebracht. In Frankrijk verstaan wij de kunst een kwetsuur uit te branden, maar wij kennen nog geen middel tegen de pijn die door een woord wordt toegebracht. Op het oogenblik 199 toen alle vrouwen beurtelings naar den markies en naar de gravin keken, had Foedora hem willen doen verzinken in den onderaardschen kerker van de een of andere Bastille, want ondanks haar talent tot veinzen, konden haar mededingsters beseffen wat zij leed. En eindelijk ontviel haar zelfs haar laatste troost. Die heerlijke woorden: Ik ben toch de mooiste! — dat eeuwige tooverwoord dat al de smarten van haar ijdelheid tot rust bracht, werd tot een leugen. Bij het begin van het tweede bedrijf kwam een vrouw in de nabijheid van Rafaël plaats nemen in een loge die tot dusver ledig gebleven was. Het heele parterre liet een gefluister van bewondering hooren. Er gingen over die zee van menschengezichten golven van blijdschap en aller oogen waren gewend naar de onbekende. Ouden en jongen waren zóó luidruchtig, dat de muzikanten van het orkest zich omkeerden om stilte te vragen, maar toen sloten ook zij zich bij de toejuichingen aan en het verwarde gedruisch werd er nog sterker door. In elke loge werden drukke gesprekken gevoerd. De vrouwen staarden onafgebroken door haar kijkers, de mannen wischten met hun handschoenen het glas van hun bril schoon. Langzaam aan luwde de geestdrift, het gezang weerklonk op het tooneel en de orde was hersteld. Het voorname gezelschap schaamde zich een weinig, aan een natuurlijke opwelling gehoor te hebben gegeven en hernam de deftige ingetogenheid van zijn wellevende manieren. Rijke lieden willen zich over niets verwonderen, zij wenschen bij den eersten aanblik van iets Schoons het gebrek te ontdekken, dat hen ontslaat van den plicht der bewondering, die immers niets meer dan een onbeschaafd gevoel is. Toch bleven enkele mannen onbewegelijk zonder naar de muziek te luisteren en verzonken in een kinderlijke verrukking bij het staren naar de geburin van Rafaël. Valentin bemerkte in een loge dicht bij Aquillina, het grove en volbloedige gezicht van Taillefer die hem goedkeurend toeknikte. 200 Ook zag hij Emile die in de stalles stond en hem scheen te zeggen: maar kijk toch eens naar die mooie vrouw die daar dicht bij je is. En eindelijk Rastignac die bij mevrouw de Nucingen en haar dochter was en zijn handschoenen wrong als een man die wanhopend was, omdat hij de schoone onbekende niet mocht naderen. Het leven van Rafaël was afhankelijk van een overeenkomst die hij met zichzelven had aangegaan en die hij nog niet geschonden had. Hij had zichzelven beloofd geen enkele vrouw ooit aandachtig aan te zien, en ten einde veilig te blijven voor iedere verzoeking, had hij een kijker bij zich waarvan het glas zoodanig vervaardigd was, dat het de schoonste trekken misvormde en daaraan een afschuwelijk voorkomen gaf. Hij was nog geheel onder den indruk van dien morgen, toen tengevolge van een eenvoudige betuiging van beleefdheid de talisman zoo snel ingekrompen was, en hij was daarom vast besloten zich niet naar de zijde van zijn buurvrouw om te keeren. Hij was daar gezeten als een hertogin en met den rug gekeerd naar den hoek van zijn loge, hetgeen aan de onbekende het gezicht op de helft van het tooneel benam. Zij zat in dezelfde houding als Valentin, met haar elboog op den rand van de loge en kijkende naar de zangers, alsof zij voor een schilder poseerde. Die beide personen geleken twee minnaars die twist hebben gehad en niets van elkander willen weten, maar bij het eerste hartelijke woord elkander zullen omhelzen. Een enkele maal raakten de veeren van haar kapsel of de haren van de onbekende het hoofd van Rafaël en deelden hem een wellustige gewaarwording mede waartegen hij zich moedig verzette. Weldra voelde hij de zachte aanraking van de strooken aan den rand van haar gewaad. Die japon zelf liet het vrouwelijk geritsel hooren dat zoo vol van weekelijke betoovering is en ten laatste voelde Rafaël als een electrische vonk de onmerkbare beweging die door de ademhaling van de 201 borst wordt meegedeeld, aan den rug, aan de kleederen. Het gaas en het kantwerk deelden trouw aan zijn schouder de heerlijke warmte mede van dien blanken en blooten rug. Door een grillig spel van de natuur ademden die beide wezens tezamen en dachten zij wellicht aan elkander, terwijl zij nochtans door het fatsoen van elkander gescheiden waren. De doordringende geuren van de aloë voltooiden de bedwelming van Rafaël. Zijn verbeelding werd verbitterd door een hindernis en teekende met vlammende trekken een vrouw voor zijn oogen. Plotseling keerde hij zich om. Zonder twijfel geërgerd door de aanraking met een vreemde, maakte de onbekende een zelfde beweging en door een zelfde gedachte getroffen, zagen zij elkander aan. „Pauline!" „Meneer Rafaël!" Beiden waren als versteend en een oogenblik zagen zij elkander zwijgende aan. Rafaël zag Pauline in een eenvoudig en smaakvol gewaad. Door het gaas heen dat in kuischheid haar boezem bedekte, kon een geoefend oog een lelieblankheid gewaar worden en vormen vermoeden die zelfs een vrouw bewonderd zou hebben. En verder was het steeds haar maagdelijke bescheidenheid, haar hemelsche oprechtheid, haar bevallige houding. De stof van haar mouw toonde de beving die dat lichaam en dat hart deed trillen. „Kom morgen," — zeide zij, — „kom in het hotel Saint-Quentin; dan kunt u uw papieren terugkrijgen. Ik zal er om twaalf uur zijn." Zij stond haastig op en verdween. Rafaël wilde haar volgen, maar hij vreesde haar in opspraak te brengen en hij bleef .Hij zag Foedora aan en hij vond haar leelijk; maar het was hem onmogelijk de muziek te volgen, en snakkende naar adem ,ging hij heen en naar huis. , „Jonathas," — zeide hij tot zijn ouden knecht, toen hij in zijn bed lag, — „geef mij een druppeltje lauda- 202 num met een klontje suiker en roep mij morgen niet vroeger dan twintig minuten voor twaalf...." „Ik wil de liefde van Pauline veroveren," — riep hij den volgenden dag uit! — en hij keek met een onbeschrijfelijken angst naar den talisman. Er was niet de geringste beweging te bespeuren aan de huid, zij scheen haar samentrekkend vermogen verloren te hebben, — het moest wel daaraan liggen dat zij een wensch die reeds vervuld was, niet tot werkelijkheid kon maken. „Wel zoo." — riep Rafaël uit en hij voelde zich bevrijd als van een looden mantel dien hij gedragen zou hebben sinds den dag toen de talisman hem geschonken was, — je spreekt onwaarheid, je gehoorzaamt niet, de overeenkomst is verbroken. Ik ben vrij en ik mag weer leven.... Het is dus niets anders dan een scherts geweest?" Terwijl hij die woorden sprak, durfde hij niet aan de waarheid van zijn eigen gedachten te gelooven. Hij kleedde zich even eenvoudig als hij dat vroeger gewoon was geweest en hij wilde te voet naar zijn vroegere woning gaan om zich met zijn gedachten in die gelukkige dagen te verplaatsen, toen hij zich zonder gevaar aan de volheid van zijn verlangens overgaf en nog niet met alle menschelijke genietingen had afgerekend. En onderweg zag hij in zijn verbeelding niet de Pauline van het Hotel Saint-Quentin, maar de Pauline van den vorigen avond, die hemelsche minnares, het beeld van zijn droomen, jong en geestig, vol liefde, kunstenares," met een hart voor alle dichtkunst en levende te midden van de weelde, — in één woord, Foedora, maar dan met een schoone ziel, — of wel, Pauline gravin en eenige malen millioennaire, zooals Foedora dat was. Toen hij bij dien versleten drempel was aangekomen, bij die deur die hem zoo menigmaal in wanhoop had gezien, kwam een oude vrouw uit de zaal en zeide tot hem: „Is u niet meneer Rafaël de Valentin?" 203 „Ja, die ben ik, moedertje," — antwoordde hij. „U kent uw oude woning," — hernam zij, — „u wordt er gewacht." „Woont hier nog altijd mevrouw Gaudin?" — vroeg Rafaël. „O, neen, meneer. Mevrouw Gaudin is tegenwoordig Baronesse. Zij woont in een mooi huis dat haar eigendom is. Haar man is teruggekomen.... En geld dat hij heeft meegebracht!... De menschen zeggen dat zij wel de heele wijk Saint-Jacques zou kunnen koopen, als zij dat wilde. Zij heeft mij haar zaak en haar huur overgedaan en zij heeft er niets voor willen hebben... Zij is een beste vrouw.... En zij is nog even eenvoudig als vroeger...." Rafaël ging vlug de trap op naar zijn zolderkamer en toen hij de laatste treden van de trap genaderd was, hoorde hij de tonen van de piano. Hij vond Pauline daar, zedig gekleed in een katoenen kleedje, — zij had haar handschoenen en haar hoed en haar shawl op het bed gelegd. „Zoo, is u daar!" riep zij uit en met een kinderlijke beweging van vreugde stond zij op. Rafaël nam dicht bij baar plaats, blozende, beschaamd en gelukkig; hij zag haar aan .zonder iets te zeggen. „Waarom is u toch van ons heengegaan?" vroeg zij en zij sloeg haar oogen neer, terwijl haar gezicht als purper werd. „Wat is er van u geworden?" „O, Pauline, ik ben diep ongelukkig geweest en ik ben het nog." „Helaas," — zeide zij vol medelijden, — „dat heb ik gisteren wel gedacht, toen ik u zag, oogenschijnlijk rijk, maar in werkelijkheid.... Och, meneer Rafaël, is het nog altijd zooals vroeger?" Valentin kon zijn tranen niet weerhouden en hij riep uit: „Pauline ik.... Hij voltooide den volzin niet, zijn oogen glinsterden van liefde en zijn hart vloeide over in zijn oogopslag. „Hij heeft mij lief! hij heeft mij lief!" — juichte 204 Pauline. Rafaël knikte met het hoofd, want hij was niet in staat ook maar één enkel woord te spreken. Bij dat gebaar greep het jonge meisje zijn hand en drukte die innig en zeide toen, nu eens lachende en dan weer snikkende: „Wij zijn rijk en wij zijn gelukkig!... Je Pauline is rijk.... Maar eigenlijk moest ik nu arm zijn.... Wel duizend maal heb ik gezegd dat ik dat woord: hij heeft mij lief! — met al de schatten van de wereld betalen zou. Mijn Rafaël, ik bezit millioenen.... Je houdt van weelde, je zult tevreden zijn. Maar je moet ook mijn hart liefhebben dat zoo vol is van liefde voor jou. Je weet het nog niet, mijn vader is teruggekomen. ... Mijn moeder en hij laten mij vrij beschikken over mijn lot...." Rafaël, verrukt en betooverd, hield de handen van Pauline in de zijnen en kuste ze zóó hartstochtelijk, dat zijn kus een stuiptrekking geleek. Pauline maakte haar handen vrij en legde ze op de schouders van Rafaël. Zij begrepen elkander en zij omklemden en omhelsden elkaar met dat heilige en zalige vuur dat van geen beigedachten weet en dat de wijding is van den eersten kus waarmede twee zielen bezit van elkander nemen. „Neen," — zeide Pauline, — „ik wil je niet meer verlaten Ik weet niet hoe ik zoo vrijmoedig kan zijn...." zeide zij met een blos. „Vrijmoedig, mijn Pauline? O, wees niet bang, dat is liefde, oprechte liefde, even diep en eeuwig als de mijne, niet waar?" „O, spreek door.... spreek door...." — zeide zij. — „Je mond is zoo lang voor mij gesloten geweest..." „Had je mij dus toen al lief?" „Hemel, of ik je liefhad.... Wat heb ik daar dikwijls geschreid, als ik je kamer deed en aan ons beider armoede dacht. Ik zou mij aan den duivel verkocht hebben om je een verdriet te besparen. Maar nu, mijn 205 Rafaël.... want je bent mij.... dat lieve hoofd en dat hart, ja, dat hart vooral, alles is van mij.... Heerlijke schatten.... Maar wat wilde ik je ook weer zeggen?... O, ja.... Wij hebben drie, vier, vijf millioen, geloof ik. Wanneer ik arm was, dan zou ik er misschien aan hechten om je naam te dragen en je vrouw te heeten, maar nu zou ik de heele wereld voor je willen opofferen, nu wil ik voor altijd je dienstmaagd zijn. O, Rafaël, ik bied je mijn hart, mijzelve en mijn vermogen aan en ik geef je niets meer, dan ik je op dien dag gegeven heb, toen ik daar," — en zij wees naar de lade van de tafel, — „zeker stuk van vijf-francs heb neergelegd. O, wat heeft je vreugde mij toen pijn gedaan!" „Waarom ben je rijk? — riep Rafaël uit, — en waarom heb je geen begeerten. Nu kan ik niets voor je doen." En hij wrong zijn handen van geluk en van wanhoop en van liefde. „Wanneer je mevrouw de markiezin de Valentin zult zijn, dan zullen die titel en mijn vermogen toch altijd nog minder waard zijn...." „Dan één enkel haar van je hoofd!" riep zij uit, „Ik heb ook millioenen, maar wat beteekenen die rijkdommen nu voor ons. Maar ik heb mijn leven, dat kan ik je aanbieden,.... neem het!" „O, je liefde,. Rafaël ,je liefde is voor mij een heele wereld waard Zelfs je gedachten zijn mijn eigendom. ... o, ik ben de gelukkigste van alle vrouwen." „Zij zullen ons hooren," — zeide Rafaël. „Er is niemand die ons hooren kan," — antwoordde zij met een sprekend gebaar en zij sprong op zijn schoot en sloeg haar armen om zijn hals. „Kus mij," — zeide zij, — „voor al het verdriet dat je mij hebt aangedaan, voor al de nachten die ik heb opgezeten om mijn lichtschermen te schilderen." „Je lichtschermen?" „Nu wij toch rijk zijn, mijn schat, mag ik je alles zeggen. Mijn arme jongen! Wat is het toch makkelijk 206 om zelfs de verstandigste mannen te foppen 1 Hoe zou het mogelijk geweest zijn dat je twee maal in de week witte vesten en schoon linnengoed gehadt hadt voor drie francs in een heele maand? En verder dronk je twee maal zooveel melk als er te krijgen was voor het geld dat je betaalde. Met alles, letterlijk had ik je te pakken, met het vuur, met de olie, met alles.... O, Rafaël, neem mij niet voor je vrouw," zeide zij al lachende, — „ik ben veel te geslepen." „Maar hoe legde je dat dan aan?" „Ik werkte tot twee uur in den nacht en van het geld dat ik verdiende, gaf ik de eene helft aan mijn moeder en de andere helft aan jou." Zij zagen elkander een oogenblik aan, beiden be dwelmd door vreugde en liefde. „O," — riep Rafaël uit, — „ik ben bang dat wij dit geluk eens met een ontzettend verdriet zullen betalen." „Ben je getrouwd?" — vroeg Pauline, — „ik wil je aan geen andere vrouw afstaan." „Ik ben vrij, mijn liefste." „Vrij," — herhaalde zij, — „vrij.... dan ben je mijn...." Zij vouwde haar handen en zag Rafaël met vrome verrukking aan. „Ik ben bang gek te worden.... Wat ben je toch lief!...." En zij streek met haar handen door de blonde haren van haar geliefde. „Wat is die gravin Foedora toch dom geweest I Wat heeft het mij gisteren goed gedaan, toen ik door al die menschen verwelkomd werd! Dat is haar nog nooit te beurt gevallen. Toen mijn rug je arm aanraakte, hoorde ik in mijn binnenste een stem die mij toeriep: daar is hij!... Toen heb ik mij omgekeerd en zag ik jou. Ik moest toen heengaan, want ik voelde een aanvechting om je in tegenwoordigheid van al die menschen om je hals te vallen." „Wat ben je gelukkig dat je je uit kunt spreken!" — zeide Rafaël. „Mijn hart is dichtgeknepen. Ik zou willen schreien en ik kan niet O, laat mij je hand 207 vasthouden Ik zou wel mijn heele leven je zoo willen blijven aankijken, gelukkig en tevreden...." „O, zeg dat nog eens...." „Maar wat beteekenen alle woorden?" — antwoordde Valentin en uit zijn oog viel een heete traan op de handen van Pauline. „Later zal ik trachten je te zeggen, hoe lief ik je heb Nu kan ik het alleen nog maar voelen." „O, riep zij uit, — „is dat heerlijk verstand en dat hart dat ik zoo goed ken, hoort dat alles mij toe, zooals ik jou toe behoor?" „Voor eeuwig, mijn liefste," — zeide Rafaël met diepbewogen stem „Je zult mijn vrouw zijn, mijn goede genius. Jouw tegenwoordigheid heeft altijd mijn verdriet op de vlucht gejaagd en mijn ziel verfrischt. Ik voel hoe je hemelsche glimlach mijn hart reiner maakt. Het is alsof ik een nieuw leven begin. Het wreede verleden en mijn droeve dwaasheden lijken mij nu niet meer dan benauwde droomen. Ik adem de lucht in van het geluk.... Blijf altijd bij mij," — smeekte hij en hij drukte haar eerbiedig aan zijn kloppend hart. „Laat nu de dood komen," — riep Pauline in geestvervoering uit, — „ik heb geleefd." Zalig de mensch die zich hun vreugden kan voorstellen, want ook hij heeft ze gekend! „Mijn Rafaël," — zeide Pauline, — „ik zou willen dat er voortaan nooit meer iemand in deze kamer kwam" „Dan zouden wij de deur moeten laten dichtmetselen en het huis koopen," — zeide de markies. „Ja, zeker," — zeide zij. En na een oogenblik van stilzwijgen, vervolgde zij: „Wij hebben heelemaal vergeten je handschriften voor den dag te halen." En zij lachten zalig onschuldig. „Och, wat, wat geef ik nu om alle wetenschappen van de wereld!" „Maar, meneer, en de roem?" 208 „Jij bent mijn eenige roem." „Je moet wel erg ongelukkig zijn geweest, toen je die hanepooten krabbelde," — zeide zij onder het bladeren in de papieren. „Mijn Pauline...." „Ja, ik ben je Pauline Wat wilde je zeggen?" „Waar woon je?" „In de rue Saint-Lazare. En waar woon jij?" „In de rue Varenne." »Wat zullen wij dan ver van elkander zijn, totdat.." Zij hield op en zag haar vriend behaagziek en ondeugend aan. „Maar," — antwoordde Rafaël, — „wij behoeven nog hoogstens een veertien dagen gescheiden te zijn." ,iJa, — over een veertien dagen zijn wij getrouwd!" En zij huppelde als een kind. „O, ik ben een ontaarde dochter," — ging zij voort, — „ik denk niet meer aan vader en moeder, neen, aan niets meer in de wereld. Dat weet je nog niet, lieveling, mijn vader is ernstig ziek. Hij was al ziek, toen hij uit Indië terugkwam. In Havre, waar wij hem zijn gaan afhalen, was hij al bijna gestorven. Mijn hemel," — riep zij uit, terwijl zij op haar horloge keek, — „het is al drie uur. Als hij om vier uur wakker wordt, wil hij mij bij zich zien. Bij ons thuis ben ik de huisvrouw, mijn moeder doet al wat ik verlang, mijn vader houdt zielsveel van mij, maar ik wil geen misbruik maken van hun goedheid, — dat zou leelijk zijn Die goede papa had mij juist gisteren naar de Italianen gezonden Je komt hem toch morgen eens opzoeken, niet waar?" „Mag ik mevrouw de markiezin de Valentin mijn arm aanbieden?" „Ik zal den sleutel van de kamer meenemen... Het blijft hier toch voor ons de liefste plaats." „Pauline, nog één kus?" „O, duizend!" — zeide zij. „Het zal altijd zoo blijven ... Ik geloof dat ik droom" 14. Het Ongelukshuidje. 209 „Zij daalden langzaam den trap af en zoo gingen zij verder met gelijken tred; bevende onder het gewicht van het zelfde geluk, dicht naast elkander kwamen zij aan het Sorbonne-plein, waar het rrjtuig van Pauline stond te wachten. „Ik wil naar je huis gaan," — zeide zrj, — „ik wil je kamer zien en ik wil aan de tafel zitten waaraan je werkt Het zal dan net zijn als vroeger," — zeide zrj met een blos. „Jozef," zeide zij tot den lakei, ■— ik ga nog even naar de rue de Varenne, voordat ik naar huis ga. Het is nu kwart over drie en tegen vier uur moet ik thuis zijn. Dan moeten wij maar iets sneller rijden." , , • . Binnen enkele oogenblikken waren de beide gelieven in het huis van Valentin. „Wat ben ik blij dat ik dat alles gezien heb! — riep Pauline uit en zij betastte de zijde van de gordijnen die het bed van Rafaël drapeerden. „Als tk van avond inslaap, dan ben ik in gedachten hier en zie ik je lieve hoofd op dit kussen. Zeg mij eens, Rafaël, heb je niemand geraadpleegd bij de inrichting van je huis?" „Neen, niemand." „Heusch waar? Is er geen vrouw geweest...?' „Pauline!" „O, ik ben schandelijk jaloersch... Je hebt een goeden smaak... Ik wil morgen een bed hebben net als dit..." m Bedwelmd van geluk, legde Rafaël zijn handen op haar schouders. „Mijn vader mijn vader ik mag hem met vergeten!..." „Ik zal je naar huis brengen, want ik wil zoo weinig mogelijk van je gescheiden zijn!" — riep Valentin uit Het zou langwijlig worden, wanneer wij al het minnekoozen getrouw wilden weergeven, dat alleen door den toon van de stem, door den oogopslag en door 210 een onbeschrijfelijk gebaar belangwekkend kan worden gemaakt. Valentin begeleidde Pauline naar haar huis en keerde terug met een hart zoo overgelukkig als een menschenhart hier beneden slechts zijn Iran Toen hij in zijn leunstoel zat bij den haard en aan de plotselinge en volkomen vervulling van al zijn verwachtingen dacht, ging er een ijskoude gewaarwording door zijn ziel, zooals het staal van een dolk de borst doorboren kan. Hij keek naar de chagrijnhuid en die was een weinig ingekrompen. Hij uitte een krachtigen vloek en liet zijn hoofd op zijn borst zinken, met zijn oogen strak gericht op een vaas die hij eigenlijk niet zag. „Groote God! Al mijn verlangens, allen! Arme Pauline!...." Hij nam een passer en mat daarmede hoeveel in den loop van den morgen zijn leven verminderd was. „Op die manier is alles binnen twee maanden geëindigd," — zeide hij. Het ijskoude zweet drong door alle poriën naar buiten, — plotseling gehoorzaamde hij aan een onbedwingbare opwelling van woede en hij vatte de ezelshuid met den uitroep: „Wat ben ik toch stom!" HiJ ging de deur uit, rende hard weg door de tuinen, en eindelijk wierp hij den talisman in een diepen put. „Laat er nu gebeuren wat wil En laat de duivel al die dwaasheden halen!" Rafaël liet zich dus gaan op het geluk van de liefde en leefde met Pauline van hart tot hart. Hun huwelijk dat vertraagd was door omstandigheden waarvan het verhaal ons te ver zou voeren, zou in de eerste dagen van Maart voltrokken worden. Zij waren op de proef gesteld, zij twijfelden niet aan zichzelven en nu het geluk hun al de macht van hun genegenheid geopenbaard had, waren er nooit twee harten, twee karakters zoo volkomen vereenigd door hun hartstocht. Hoe beter zij elkander leerden kennen, hoe sterker 211 ook hun liefde werd. Bij beiden dezelfde kieschheid, dezelfde schroom en dezelfde zinsverrukking, een onbewolkte hemel, en beurtelings was de wil van de een de wet van den ander. Zij waren beiden rijk en aan iederen inval konden zij voldoen, — juist daarom waren de invallen hoe langer hoe zeldzamer. Een geoefende smaak, een aangeboren gevoel voor al wat schoon was, bezielde het leven van de jonge vrouw. Zij versmaadde alle vrouwelijke nietigheden en een glimlach van haar vriend scheen haar mooier dan al de paarlen van de wereld. Een paar bloemen waren Kaar liefste opschik. Bovendien ontvluchtten zij de wereld zooveel zij konden; de eenzaamheid was voor hen zoo aanlokkelijk en zoo levensvol. Iederen avond was dit innemende paar bij de Italianen of in de Opera. In den aanvang lieten de kwaadsprekers zich niet onbetuigd, maar weldra waren er belangrijker gebeurtenissen aan de orde en vergat Parijs de beide onschadelijke gelieven. Bij de preutsche lieden gold het als een verontschuldiging, dat hun huwelijk was aangekondigd. Het toeval wilde ook dat hun personeel zeer zwijgzaam en bescheiden was en geen boosaardigheid gelukte het derhalve hun geluk te storen. Tegen het einde van Februari, toen reeds enkele schoone dagen de vreugde van de lente kwamen voorspellen, dejeuneerden Pauline en Rafaël samen in de serre, een soort van vertrek dat vol bloemen stond en dat gelijkvloersch was met den tuin. De bescheiden en bleeke winterzon, wier stralen heendrongen door de zeldzame hoornen, verwarmde den dampkring. De oogen werden aangenaam aangedaan door de sterke tegenstellingen van allerlei gebladerte, door de kleuren van bloemen en door het grillige spel van licht en schaduw. Toen heel Parijs zich nog liet koesteren door de warmte van den haard, zaten de beide jonge lieden onder een dakgewelf van camelia's en heidekruid. Hun levenslustige hoofden verhieven zich boven narcissen en meibloempjes en Bengaalsche rozen. Op den 212 vloer lag een Afrikaansche mat, versierd met kleuren als een tapijt. De meubelen waren van oogenschijnlijk grof hout, maar de gepolijste oppervlakte blonk van properheid. Een jong katje was, verlokt door den geur van de melk, op de tafel neergehurkt en liet zich door Pauline met koffie insmeren. Zij speelde met het diertje, verdedigde den room waaraan zij hem nu en dan liet ruiken, om zoo zijn geduld op de proef te stellen en den strijd aan den gang te houden. Zij vond duizend grapjes om Rafaël te beletten de courant te lezen die al meer dan tien maal uit zijn handen gevallen was. Er lag over dit vroege tooneeltje het waas van een onbeschrijfelijk geluk, zooals dat aan al wat natuurlijk en echt is, eigen pleegt te zijn. Rafaël hield zich voortdurend alsof hij zijn dagblad las en bespiedde intusschen Pauline die bezig was met haar katje, zijn Pauline, die daar zat gewikkeld in een langen peignoir die haar voor hem slechts ten deele bedekte, zijn Pauline, met heur haren in wanorde en met haar klein, blank en blauwgeaderd voetje in een muiltje van zwart fluweel. Zij was bekoorlijk te zien, zooals zij daar zat, nauwelijks ten halve gekleed en zij scheen tegelijk jong meisje en jonge vrouw, misschien nog meer jong meisje dan vrouw. Zij genoot een onvermengd geluk en kende van de liefde nog slechts haar eerste zaligheid. Op het oogenblik toen Rafaël, geheel en al verzonken in zijn zoete mijmerij, niet meer dacht aan zijn courant, greep Pauline die, verfrommelde ze tot een bal en wierp ze den tuin in, tot vreugde van de kat die ze achterna rende. En als Rafaël dan, verstrooid door dat kinderlijk tafereel, zijn lectuur wilde hervatten en het blad wilde grijpen dat er niet meer was, dan weerklonk er een vroolijk en blij gelach, dat omhoog rees als het lied van de vogelen. „Ik ben jaloersch van die courant," — zeide zij, terwijl zij zich de tranen uit de oogen wischte. „Ia het niet eigenlijk beleedigend," — vroeg zij en nu 213 werd zij plotseling weer vrouw, — „in mijn tegenwoordigheid Russische proclamaties te lezen en het proza van keizer Nicolaas te verkiezen boven de woorden en de blikken van de liefde?" „Maar ik las niet, lieve, ik zat je aan te zien." Op dit oogenblik weerklonk de zware tred van den tuinman, wiens met ijzer beslagen schoenen het zand van de tuinpaden deden knarsen, dicht bij de serre. „Neem mij niet kwalijk, markies, als ik u kom storen, en mevrouw ook,... maar ik heb hier een merkwaardigheid zooals ik er nog nooit een gezien heb. Toen ik zoo even, met uw permissie, een emmer water schepte, kwam er tegelijk een vreemde zeeplant naar boven. Hier hebt u ze. Zoo'n ding moet wel erg aan het water gewend zijn, want het was niet doortrokken en niet eens vochtig. Het was zoo droog als hout en heelemaal niet vet. Maar de markies is zeker veel knapper dan ik en daarom heb ik gedacht dat ik het u moest brengen en dat u daarin belang zou stellen." En de tuinman legde voor de oogen van Rafaël de onverbiddelijke chagrijnhuid neder, die geen zes duim oppervlakte meer had. „Ik dank je zeer, Vanière," — zeide Rafaël. „Het is een hoogst merkwaardig ding." „Wat scheelt er aan, lieveling? Je wordt bleek...." riep Pauline uit. „Het is goed, Vanière, ga nu heen." „Je stem maakt mij angstig," zeide zij. „Het is een geheel andere stem. Wat scheelt je toch? Heb je pijn? .... Jonathas, help!..." „Pauline, stil... stil " antwoordde Rafaël die zijn koelbloedigheid herwon. „Laten wij even naar buiten gaan. Er is hier dicht bij mij een bloem waarvan de geur mij hindert. Misschien is het die verbena? ..." Pauline snelde naar den onschuldigen bloemstruik, greep hém bij den stam en wierp hem in den tuin. „Mijn engel," — riep zij uit, zij omklemde Rafaël in een omarming zoo sterk als hun liefde, — „toen ik 214 je zoo bleek zag worden, heb ik gevoeld dat ik je niet zou overleven. Mijn hart stond stil en ik voelde de koude van den dood. Wat gloeien je lippen.... En wat zijn je handen koud!..." „Dwaas kind!" zeide Rafaël. „Pauline Pauline, je hebt mij te lief!...." „Er gaat iets vreemds bij je om, Rafaël!... Zeg mij de waarheid.... ik wil je geheim weten. Geef mij dat...." zeide zij en zij nam de chagrijnhuid in haar hand. „Je bent mijn beul!" riep de jonge man en met oogen vol afschuw zag hij naar den talisman. „Wat is je stem veranderd!" zeide Pauline en zij liet het zinnebeeld van het noodlot weer vallen. „Heb je mij lief?" — hernam hij. „Of ik je liefheb?... mag je dat vragen?" „Laat mij dan alleen ga dan heen " En het arme vrouwtje ging heen. Toen Rafaël alleen was, zeide hij tot zichzelven: Hoe zou ik aan een wonder kunnen gelooven, aan een soort van Mené Mené En dat in deze verlichte eeuw, waarin men ons geleerd heeft dat diamanten niets anders dan koolkristallen zijn, waarin voor alles een verklaring bestaat, een tijd die een nieuwen Messias voor de rechtbank zou brengen en zijn wonderen aan de Academie van Wetenschappen zou voorleggen, — een tijd waarin wij aan niets gelooven wat niet notariëel is vastgesteld.... Neen, ik kan niet aannemen dat het Opperwezen er vermaak in zou vinden een eerlijk schepsel te misleiden.... Ik ga den geleerden om raad vragen...." Weldra stond Rafaël tegenover den beroemden Lavrille, den hoogepriester van de dierkunde. Hij zag een man van kleine gestalte, diep verzonken in wijze beschouwingen bij den aanblik van twee eenden. De geleerde, een man van middelbaren leeftijd, had een zachtzinnig voorkomen en zijn geheele persoonlijkheid toonde dat zijn bestaan aan de wetenschap ge- 215 wijd was. De pruik die hij droeg, stond niet volkomen evenwichtig op zijn hoofd, liet een rand van grijze haren doorschemeren en sprak van een hartstocht voor ontdekkingen, die evenals alle hartstochten ons zóó machtig ontrukt aan de dingen dezer wereld dat iedere gedachte aan het eigen ik daardoor tot zwijgen wordt gebracht. Rafaël was zelf een man van studie en wetenschap en bewonderde den natuurkundige, wiens leven gewijd was aan de uitbreiding van de menschelijke kennis en wiens dwalingen zelfs nog dienstbaar waren aan den roem van zijn vaderland. Maar een ij del nufje zou zonder twijfel gelachen hebben om de zonderlinge tegenstelling tusschen den pantalon en het gestreepte vest van den geleerde en bij den aanblik van dat overhemd dat rijkelijk gekreukeld was bij het buigen en zich weer oprichten al naar dat voor zijn dierkundige waarnemingen onvermijdelijk was. Na eenige plichtplegingen hield Rafaël het voor nuttig een compliment tot meneer Lavrille te richten over zijn eenden. „O, wij hebben hier een schat van eenden/' — antwoordde de natuurkenner. Het zal u niet onbekend zijn dat deze soort de vruchtbaarste is van alle zwemvliesdieren. Zij begint bij den zwaan en eindigt bij de eend en daartusschen liggen honderdzevenendertig verscheidenheden, allen verschillend en elk met haar eigen naam, haar zeden, haar vaderland en haar uiterlijk en die evenmin op elkander gelijken als een blanke op een neger. Werkelijk, meneer, als wij een eend eten, hebben wij meestal niet het geringste vermoeden van de uitgestrektheid...." Hier viel hij zichzelven in de rede, toen hij een aardig eendje gewaar werd, dat tegen den rand van het meertje opwaggelde. „Daarginds ziet u de beroemde donsgans, ook wel eidergans genaamd, die onze legersteden voorziet. Wat ziet zij er bekoorlijk uit! Wie zou dat buikje niet bewonderen met zijn roodachtige blankheid, en dien 216 1 216 groenen bek. Meneer, ik heb een kruising tot stand gebracht, waaraan ik tot dusver gewanhoopt had. Het huwelijk is onder gelukkige omstandigheden gesloten en vol ongeduld wacht ik het resultaat af. Ik vlei mij op die manier een honderdachtendertigste soort te verkrijgen, die dan misschien mijn naam zal dragen. Hier is het jonge echtpaar," — zeide hij en hij wees mij twee eenden aan. Hij eindigde met een bewonderenswaardig gebaar, dat tegelijk de bescheidenheid en den trots van de geleerde schilderde, — een trots die aan koppigheid grensde en een bescheidenheid die vol was van zelfgenoegzaamheid. „U ziet dus," — zoo ging hij voort, „dat wij onzen tijd hier niet in ledigheid doorbrengen. Ik ben nu bezig aan een verhandeling over de eendensoort. Maar ik ben tot uw orders." Zij begaven zich nu naar een aardig huisje in de rue Buffon en Rafaël onderwierp de chagrijnhuid aan de onderzoekingen van meneer Lavrille. Nadat hij den talisman met zijn vergrootglas vlijtig bestudeerd had, zeide de geleerde eindelijk: „Ik ken dit product. Hij heeft gediend voor den deksel van een doos. Het leer is zeer oud. Tegenwoordig geven de mannen van het vak de voorkeur aan zeehondenleer. Zooals u zonder twijfel weet, is de zeehond een visch die wordt aangetroffen in de Roode Zee " „Maar, meneer, nu u zoo goed is...." „Tusschen het zeehondenleer en het chagrijnleer is een verschil als tusschen dag en nacht, als tusschen een visch en een viervoetig dier. Daarenboven is de huid van de visch harder dan de huid van het aardsche dier. Zooals u zonder twijfel weet, is dit een van de merkwaardigste voortbrengselen van het dierenrijk." „Meent u dat werkelijk?" riep Rafaël uit. „Meneer," antwoordde de geleerde," — dit is een ezelshuid." „Ja, dat weet ik," — antwoordde Rafaël. „Er bestaat in Perzië," — hervatte de natuurkundi- 217 ge, — „een bij uitstek zeldzame ezel, de woudezel van de ouden, de Koulan van de Tartaren. Pallas is daarheen getrokken om hem waar te nemen en heeft hem aan de wetenschap teruggegeven. Men heeft langen tijd gemeend dat dit dier alleen in de fabelleer bestond. Men vindt hem vermeld in de Heilige Schrift en Mozes heeft verboden hem met zijn rasgenooten te paren. Het is inderdaad een prachtig dier. Hij is Vol geheimenissen. In zijn oogen ligt een weerschijn waaraan de Oosterlingen een zekere toovermacht toekennen, zijn huid is sierlijker en gladder dan zelfs van onze fraaiste paarden, zij is gestreept en gelijkt veel op de huid van de zebra. Zijn haren voelen zacht en golvend aan bij de aanraking, zijn gezicht is even juist en nauwkeurig als het gezicht van den mensch. Wanneer hij wordt aangevallen verdedigt hij zich met een opmerkelijke bekwaamheid tegen de wildste dieren. De snelheid van zijn gang kan alleen vergeleken worden met de vlucht van de vogels. Een woudezel, meneer, zou de beste Arabische paarden doodloopen. Onze ontaarde ezels geven niet in het minst een denkbeeld van dezen onafhankelijken en fieren ezel. Hij is de koning der dieren in het Oosten. Het Turksche en Perzische bijgeloof geeft hem een geheimzinnigen oorsprong en de naam van Salomo vermengt zich met de verhalen die de reizigers in Thibet ten beste geven over de heldendaden van deze edele dieren. Een getemde woudezel is dan-ook schatten waard, het is bijna onmogelijk hem in de bergen te vangen, waar hij rondspringt als een jonge ree en waar hij als een vogel schijnt te vliegen. Het verhaal van Pegasus is zonder twijfel ontstaan in die landen waar de herders dikwijls een woudezel van de eene rots op de andere hebben zien springen Om kort te gaan, de huid die u mij hier laat zien, is de huid van een woudezel. Over den oorsprong van den naam zijn wij het niet eens. Sommigen beweren dat Chagri een Turksch woord is, anderen zijn van meening dat 218 het de naam is van een stad waar die huid de scheikundige bewerking ondergaat die er de door ons zoo zeer bewonderde korrel aan meedeelt...." „Meneer, ik dank u zeer voor uw inlichtingen die mij overtuigen van uw benedictijnsche geleerdheid, maar ik zou zoo vrij willen zijn u te doen opmerken dat dit stuk vroeger een oppervlakte besloeg ongeveer gelijk aan die landkaart," — en hier wees hij naar den atlas die opengeslagen op de tafel lag, — „de huid is nu zeer merkbaar samengetrokken." „Zeker," — antwoordde de geleerde, „dat begrijp ik heel goed. Elke huid van een oorspronkelijk bewerktuigd wezen is van nature vergankelijk en de meerder of minder snelle voortgang van dat proces hangt af van de invloeden van den dampkring. Zelfs metalen zetten uit en krimpen, want onze ingenieurs hebben een tamelijk aanzienlijken afstand opgemerkt tusschen groote steenen die door ijzeren staven bijeengehouden werden. Het veld der wetenschap kent geen grenzen en het leven is kort. Wij matigen ons dan ook niet aan dat wij alle natuurverschijnselen kennen." „Meneer," — he rnam Rafaël, een weinig verlegen, — „houd mij de vraag ten goede die ik u wensch te doen. Is u er volkomen zeker van dat deze huid aan de gewone wetten van de natuur onderworpen is en dat zij kan uitrekken?" „Wel zeker.... Alle drommels...." zeide Lavrille, terwijl hij trachtte den talisman te rekken. „Ik zou u aanraden Planchette te raadplegen, den beroemden professor in de werktuigkunde; hij zal zeker wel een middel weten om op die huid in te werken en ze soepel te maken en te ontspannen." „Meneer, u redt mij het leven!" Hier nam Rafaël afscheid van den geleerden natuurkundige en snelde naar Planchette. Zonder dat hij zich daarvan rekenschap gaf, nam hij van dat bezoek alle menschelijke wetenschap mede: een lange namenlijst. Die brave Lavrille deed denken aan San- 219 cho Panza die aan Don Quichotte de geschiedenis van de geiten verhaalt en daarbij al die dieren telt en nummert. Bijna den rand van het graf genaderd, kende hij nog nauwelijks een klein onderdeel van de onmetelijke kudde die met een ons onbekend doel door God in den oceaan der werelden is uitgezonden. „Ik zal mijn ezeltje wel in toom houden," — zeide hij. Planchette was een lange uitgedroogde man, een echte dichter in een onafgebroken beschouwing verzonken en steeds den blik op een bodemloozen afgrond gericht: de beweging. De groote menigte beschouwt die verheven geesten als krankzinnig, die onbegrepen menschen die in een bewonderenswaardige onverschilligheid voor alle weelde en alle menschen leven, die dagen lang zich vergasten aan een uitgedoofde sigaar of die een ontvangzaal binnentreden, zonder de knoopen van hun kleeding nauwkeurig met de knoopsgaten te hebben vereenigd. Een goeden dag, nadat zij langen tijd in de leegte gearbeid hebben, of X met Aa en Gg hebben samengevoegd, bewondert de menigte plotseling een nieuw werktuig of een voertuig, dat ons verwondert en verrast. De bescheiden geleerde glimlacht en zegt tot zijn bewonderaars: wat heb ik uitgevonden?... Immers niets.... Want een kracht wordt door den mensch niet uitgevonden, maar wel gericht en de wetenschap is niets dan een afbeelding van de natuur. Rafaël trof den werktuigkundige aan in de beschouwing van een agaten bal die over het uurbord van een zonnewijzer rolde in afwachting dat hij stil zou blijven liggen. De arme man had geen ridderorde en geen pensioen, want hij verstond de kunst niet zijn berekeningen op te sieren. Hij vond zijn geluk in zijn streven naar een ontdekking, en hij dacht niet aan den roem en niet aan zichzelven; hij leefde in de wetenschap en voor de wetenschap. „Het is onmogelijk dat te beschrijven," — zeide hij 220 en hij vervolgde, toen hij Rafaël gewaar werd. — „Meneer, ik ben tot uw dienst. Hoe maakt het mevrouw uw moeder? U komt zeker mijn vrouw een bezoek brengen...." Rafaël bedacht dat dit ook zijn leven had kunnen zijn er riep den geleerde wakker uit zijn droomerij door hem te vragen op welke manier hij zou kunnen inwerken op den talisman dien hij hem voorlegde. „Op gevaar af dat u mij om mijn lichtgeloovigheid zult uitlachen meneer," — eindigde hij, — „wil ik u toch niets verzwijgen. Het schijnt mij toe dat deze huid een weerstandsvermogen bezit, waartegen niets bestand is." „Meneer," — zeide Planchette, — „de menschen van de wereld behandelen de wetenschap altijd een weinig oneerbiedig. Toen Lalande het bezoek van eenige voorname dames en heeren ontving, die de zoo juist afgeloopen zonsverduistering wenschten te zien, vroeg een van hen: Zoudt u niet zoo goed willen zijn nog eens te beginnen? Het doel van den werktuigkundige is de wetten van de beweging toe te passen of ze tegen te houden. Wat de beweging op zichzelve aangaat ,ik moet u in alle nederigheid bekennen dat wij onmachtig zijn die te omschrijven. Dit eenmaal aangenomen, hebben wij enkele, steeds terugkeerende verschijnselen opgemerkt, die de werking van vaste en vloeibare stoffen beheerschen. Door de oorspronkelijke oorzaken van die verschijnselen op nieuw in het leven te roepen, kunnen wij de lichamen van plaats doen veranderen en daaraan een bepaalde bewegende kracht mededeelen. Deze wetenschap, meneer, berust op een enkel feit. U ziet deze bal. Zij ligt daar nu stil. En nu is zij weer daar. Met welken naam zullen wij die handeling noemen, die zoo natuurlijk en toch zoo buitengewoon is? Beweging, verplaatsing, verandering van rustpunt? Wat ligt er toch een onmetelijke ijdelheid onder de woorden verborgen. Is een naam dan een oplossing? En toch is dat onze heele 221 wetenschap. Onze werktuigen gebruiken of verhinderen die handeling, die daad. Wanneer wij dat schijnbaar onbeduidend verschijnsel in het groot toepassen, dan kunnen wij Parijs in de lucht laten vliegen. Wij kunnen de snelheid vermeerderen ten koste van de kracht en de kracht ten koste van de snelheid. Wat is kracht en wat is snelheid? Onze wetenschap is niet in staat dat te zeggen; zij is evenmin in staat een beweging te scheppen. Hoe groot of hoe klein zij ook zijn mag, een beweging is een kracht en de mensch schept geen kracht. De kracht is één en ongedeeld. Alles is beweging. De gedachte is een beweging en de natuur is op de beweging gegrondvest. De dood is een beweging waarvan het doel ons vrij wel onbekend is. Wanneer God eeuwig is, dan mogen wij aannemen, dat Hij voortdurend in beweging is. Misschien is God de beweging. Daarom ook is de beweging onverklaarbaar evenals Hij, diep, zonder grenzen, onbegrijpelijk en ontastbaar. Wie heeft ooit de beweging kunnen aanraken of begrijpen of meten? Wij voelen de uitwerking daarvan zonder ze te zien. Wij kunnen ze zelfs ontkennen evenals wij God loochenen. Waar is zij en waar is zij niet? Zij omgeeft ons en vat ons en ontsnapt ons. Zij is klaarblijkelijk als een feit en duister als een afgetrokkenheid, zij is tegelijk oorzaak en uitwerking. Evenals wij, heeft zij de ruimte noodig, — maar wat is die ruimte? De beweging is en blijft een onoplosbaar vraagstuk, zij verbijstert de menschelijke gedachte en al wat de mensch begrijpen kan, is dat hij haar nooit begrijpen zal. Tusschen elk van de punten die achtereenvolgens door deze bal in de ruimte werden ingenomen, gaapt voor het menschelijk verstand een afgrond, waarin Pascal is neergeploft. Om op een onbekende stof te werken die wij aan een onbekende kracht willen onderwerpen, moeten wij eerst die stof bestudeeren. Al naar haar geaardheid, zal zij breken onder een schok of daaraan weerstand bieden. Wanneer zij uitéén splijt en het niet uwe bedoeling 222 is haar te deelen, bereiken wij het doel niet dat wij ons hadden voorgesteld. Wilt u ze samenpersen? Dan moeten wij een gelijke beweging aan alle onderdeden van de stof mededeelen, zóódanig dat de tusschenruimte die de deelen scheidt gelijkmatig vermindert. Er bestaan eindelooze afwisselingen en verbindingen in de beweging. Welke uitwerking verlangt u?" „Meneer," — zeide Rafaël een weinig ongeduldig," ik wensch den een of anderen druk die sterk genoeg is om deze huid eindeloos uit te rekken." „Aangezien de stof eindig is," — antwoordde de wiskunstenaar, — „kan zij zich niet eindeloos uitzetten, maar er is een samendrukking denkbaar die de uitgestrektheid van haar oppervlakte zou vermeerderen ten koste van de dikte en die haar verdunt totdat eindelijk de stof ontbreekt." „Wanneer u dat resultaat kunt bereiken, meneer," — riep Rafaël uit, — dan zult u millioenen verdiend hebben." „Dan zou ik u uw geld ontstelen," — antwoordde de professor met Hollandsche onverstoorbaarheid, — „ik zal u in twee woorden een werktuig beschrijven, waaronder zelfs God vermorzeld zou worden als een vlieg. Zij zou een gelaarsd en gespoord en gedast man met hoed, goud, edelsteenen, alles, tot vloeipapier maken " „Wat een ontzettende machine!" „In plaats van hun kinderen in het water te werpen, behoorden de Chineezen ze op die wijze nuttig te maken," — hernam de geleerde zonder te denken aan den eerbied dien de mensch aan zijn nakomelingschap verschuldigd is. Ik zou u op een min of meer primitieve, maar daarom toch niet minder overtuigende wijze de inrichting kunnen toonen die mij voor den geest zweeft en die gevestigd zou zijn op wat in de werktuigkunde bekend is als de leer van de communiceerende vaten. En daarvan uitgaande, is niets gemakkelijker dan dit 223 beginsel in een meer volmaakten vorm en op grooter schaal toe te passen. Een reservoir, twee zuigers en eenige kranen zouden voldoende zijn om een geweldige stuwkracht uit te oefenen op twee stevige platen, waartusschen wij dan deze huid slechts zouden hebben te plaatsen, om daarop een geweldige stuwkracht uit te oefenen. Er bestaat geen stof die, eenmaal tusschen die beide krachten geplaatst, niet genoodzaakt zou zijn zich uit te zetten. De werktuigkunde kent niets dat zoo eenvoudig en tegelijk zoo mooi is. De daaraan tegenovergestelde leer van de uitzetbaarheid van het water, heeft de stoommachines voortgebracht,.." „Wanneer deze huid blijkt te kunnen uitzetten," — zeide Rafaël, — „dan beloof ik u een groot standbeeld op te richten voor Blaise Pascal en een prijs van honderdduizend francs te stichten voor de mooiste oplossing van een werktuigkundig vraagstuk in een tijdverloop van tien jaar, dan krijgen al uw nichten en achternichten een bruidsschat van mij en dan bouw ik een gesticht voor wiskunstenaars die gek of arm geworden zijn." „Dat zou een goed werk zijn," — antwoordde Planchette. En met de kalmte van een man die in een zuiver verstandelijken dampkring leeft, voegde hij er bij: „Wanneer u wilt, dan gaan wij morgen naar Spieghalter. Hij is een zeer bekwaam werktuigkundige die naar mijn voorschrift een veel verbeterd werktuig vervaardigd heeft waardoor een kind duizend voer hooi in zijn hoed kan bergen." „Tot morgen dan, meneer." „Tot morgen." „Er gaat niets boven de werktuigkunde," — riep Rafaël uit, „Zij is de mooiste van alle wetenschappen. Die ander met zijn woudezels en zijn verdeeling in al die soorten en zijn eenden en zijn bokalen met monsters deugt voor niets anders dan de punten te noteeren bij een billard." 224 Den volgenden dag ging Rafaël, hoogst verheugd, Planchette afhalen en samen gingen zij daarop naar de rue de la Santé. Die werkplaats van Spieghalter was een reusachtige inrichting en aan alle zijden zagen zij roode en knetterende ovens. Het was een regen van vuur, een zondvloed van spijkers, een zee van zuigers, van schroeven, van hefboomen, van dwarsstukken en vijlen. Het vijlsel zette zich vast in de keel. Er was ijzer in den dampkring, de menschen waren met ijzer bedekt, alles ademde ijzer. Het ijzer had daar zijn eigen leven, het was bewerktuigd, het was vloeibaar, het liep en dacht en nam alle vormen aan en gehoorzaamde aan alle grillen. Door het gesis van de blaasbalgen heen, het gedruisch van de hamers, het gefluit van de draaibanken, kwam Rafaël eindelijk in een groot vertrek waar hij op zijn gemak de reusachtige pers in oogenschouw kon nemen, waarvan Planchette hem gesproken had. Hij bewonderde de platen van gesmolten ijzer en de opstaande stijlen die door een on verwoest el ij ke spil vereenigd waren. „Wanneer u die kruk zevenmaal snel omdraait," — zeide Spieghalter hem, terwijl hij naar een gepolijst ijzeren handvatsel wees, — „dan zoudt u een stalen plaat in duizend splinters uiteen doen bersten die als naalden in uw beenen zouden dringen." „Deksels!" riep Rafaël uit. Planchette legde zelf de chagrijnhuid tusschen de beide platen van de groote pers en met dat gevoel van zekerheid dat een wetenschappelijke overtuiging verleent, hanteerde hij snel den slinger. „Gaat allen op den grond liggen Wij zijn kinderen des doods!" riep Spieghalter met donderende stem, terwijl hij zelf het voorbeeld gaf en rechtuit op den grond ging liggen. Er weerklonk een afzichtelijk gefluit door de werkplaatsen. Het water dat zich in de machine bevond, verbrak de plaat van gegoten ijzer, kwam te voorschijn in stralen van een onberekenbare kracht, 15. Het Ongelukshuidje. 225 richtte zich gelukkigerwijze naar een oude smidse die daardoor werd omvergeworpen en verwrongen en meegesleept. „O, zeide Planchette doodkalm, — „het chagnjn- leer is ongeschonden. Meneer Spieghalter, er moet een stroohalmpje in het gietsel zijn geweest of een luchtruimte in de groote buis...." „Neen, neen, ik ken mijn gietsel. Meneer mag dat ding weer mee naar huis nemen daar zit de duivel in." De Duitscher nam een smidshamer, smeet de huid op een aanbeeld en met al de kracht die de toorn geven kan, deed hij op den talisman den zwaarsten slag nederdalen die ooit in zijn werkplaats weerklonken had. „Je kunt er niets van zien," — riep Planchette uit, terwijl hij het weerspannige leer streelde. De werklieden kwamen aangesneld. De meesterknecht nam de huid op en duwde ze onder de steenkolen van een smidse. Allen schaarden zich in een kring om het vuur en wachtten met ongeduld de uitwerking af van een geweldig grooten blaasbalg. Rafaël, Spieghalter, professor Planchette vormden het middelpunt van die zwarte, aandachtige schare. Bij den aanblik van die witte oogen, die met ijzer gepoederde hoofden, die zwarte en blinkende kleeren en die behaarde borsten waande Rafaël zich verplaatst in de nachtelijke en fantastische wereld van een Duitsche ballade. De meesterknecht greep de huid met zijn tang, nadat zij tien minuten lang in het vuur gelegen had. „Geef ze mij," — zeide Rafaël. De meesterknecht gaf ze hem met een schertsend gebaar. En de markies betastte de huid die koel en buigzaam was onder zijn vingers. Er rees een kreet van ontzetting op en de werklieden vluchtten weg. Valentin bleef met Planchette alleen in de verlaten werkplaats. 226 „Er steekt beslist iets duivelsch daarin!" riep Rafaël in wanhoop. „Is er dan geen menschelijke macht die mij een dag langer levens geven kan?" „Meneer, ik heb het verkeerd ingezien," — antwoordde de wiskunstenaar diep verslagen. „Wij hadden die zonderlinge huid onder de pletcylinder moeten leggen. Waar had ik mijn oogen, toen ik u de persmachine heb voorgesteld!" „Ik heb er u toch om gevraagd!" antwoordde Rafaël. De geleerde leefde op als een aangeklaagde die door twaalf jury-leden wordt vrijgesproken. Intusschen had het zonderlinge vraagstuk dat hem die huid had voorgelegd, in hooge mate zijn belangstelling gaande gemaakt en hij dacht een oogenblik na en zeide toen: „Men moet die onbekende stof met een reageerende stof behandelen. Laten wij naar Japhet gaan. De scheikunde zal misschien gelukkiger zijn dan de werktuigkunde." „Wel, oude vriend," — zeide Planchette, toen zij Japhet aantroffen, gezeten in zijn armstoel en verzonken in de beschouwing van een neerslag. „Hoe staat het met de scheikunde?" „Zij slaapt. Er is niets nieuws. De Academie heeft het bestaan erkend van de Salicine en de Digitaline, maar dat zijn geen ontdekkingen " „Wanneer er geen nieuwe dingen ontdekt worden," — zeide Rafaël, — „schijnt het dat men nieuwe namen ontdekt." „Dat is maar al te waar, jong mensch." „Zie eens," — zeide professor Planchette tot den scheikundige, — „doe eens je best deze stof voor ons te ontleden. Wanneer je er het een of ander element uit kunt halen, dan noem ik dat bij voorbaat Diaboline, want toen wij het wilden samenpersen, hebben wij daarbij een hydraulische pers gebroken." „Laat eens zien," — riep de scheikundige verheugd uit, — „misschien is het wel een nieuw element," 227 „Meneer," — zeide Rafaël, — „het is doodeenvoudig een stuk van een ezelshuid." „Och, kom, meneer,..." antwoordde de scheikundige hoogst ernstig. „Het is de zuivere waarheid," — antwoorde de markies, terwijl hij hem de huid overreikte. Baron Japhet bracht de huid in aanraking met de zenuwbundels van zijn tong die er zoo zeer in geoefend was zouten en zuren, alkali's en gassen te proeven en na eenige pogingen zeide hij: „Geen smaak hoegenaamd. Kom aan, dan zullen wij ze een weinig f luorzout laten drinken." Maar toen zij aan de werking van dit vocht onderworpen werd dat steeds zoo onvermijdelijk de dierlijke weefsels aantast, onderging de huid daardoor niet de geringste verandering. „Dat is geen chagrijnleer!" — riep de scheikundige uit. „Wij zullen dezen geheimzinnigen onbekende als een delfstof behandelen. Wij zullen hem mores leeren in een onsmeltbaren kroes, in gezelschap van een dosis roode potasch. Meneer, laat mij een stuk van die zonderlinge stof afnemen; zij is zoo buitengewoon. ..." „Een stuk?" — riep Rafaël uit, — „zelfs geen haarbreed! En bovendien, beproef het maar!" antwoordde hij droevig en spotachtig tegelijk. De geleerde brak een scheermes, toen hij de huid wilde aansnijden. Toen beproefde hij het met een sterken electrischen stroom, maar al de bliksemschichten van zijn wetenschap bleken machteloos tegenover den gevreesden talisman. Het was intusschen zeven uur in den avond geworden. Planchette, Japhet hadden geen besef van den vluchtenden tijd en wachtten het resultaat af van een laatste proefneming. De chagrijnhuid herrees zegevierend van een laatsten schok waaraan men ze onderworpen had met behulp van een behoorlijke hoeveelheid chloorzure stikstof. „Ik ben verloren!" — riep Rafaël uit. Dat is Gods 228 hand! Mijn laatste uur heeft geslagen." En hij liet de beide geleerden in stille ontzetting achter. „Laat ons dit avontuur vooral niet in de Academie vertellen. Onze collega's zouden ons uitlachen," — zeide Planchette tot den scheikundige, na een langdurige rustpoos waarin zij elkander hadden aangestaard, zonder elkander hun gedachten mede te deelen. Het was hun te moede als Christenen die uit hun graf opstaan, zonder een God in den hemel te vinden. De wetenschap? — machteloos... De zuren?... helder water De roode potasch?... onteerd De voltastroom en de bliksem? ... kinderspeelgoed.... „Een hydraulische pers gebroken als een reepje brood!" zeide Planchette. „Ik begin aan den duivel te gelooven," — zeide baron Japhet na een oogenblik stilte. „En ik aan God," — was het antwoord van Planchette. Beiden bleven in hun rol. Voor een werktuigkundige is het heelal een groote machine die een werkman vraagt. En de scheikunde, dat werk van een demon die alles ontbindt, ziet in deze wereld niets dan een bewegelijk gas. „Wij kunnen het feit niet ontkennen," — hernam de scheikundige. „Dan was het zeker om ons te troosten dat de wijsgeeren de nevelachtige uitdrukking gevonden hebben: dom als een feit." Zij begonnen te lachen en spoedig daarna zaten zij aan hun middagmaal als lieden die in een wonder niets meer dan een verschijnsel aanschouwen. Toen hij thuiskwam, was Rafaël ten prooi van een sprakelooze woede. Hij geloofde aan niets meer, zijn denkbeelden waren verward en dwarrelden en gistten, zooals dat onvermijdelijk was bij een man die zich geplaatst ziet tegenover een onmogelijk feit. Hij zou gaarne geloofd hebben aan het een of ander geheim 229 gebrek in de machine van Spieghalter, de machteloosheid van de wetenschap en van het vuur verwonderde hem niet; maar de buigzaamheid van de huid, wanneer hij haar betastte en haar weerstand, zoo dikwijls de vernielende krachten die de mensch tot zijn beschikking heeft, op haar gericht werden, — dat alles vervulde hem met ontzetting. Hij duizelde van dat onbetwistbare feit, „Ik ben krankzinnig," — zeide hij tot zichzelven." Sinds vanmorgen heb ik niets gegeten of gedronken en toch heb ik geen honger en geen dorst. Het is of er hier in mijn borst een vuur aan het branden is...." Hij legde de chagrijnhuid weer in de omlijsting waarin zij steeds gelegen had en nadat hij met een roode lijn den tegenwoordigen omtrek had afgeteekend, nam hij plaats in zijn leunstoel. „Al acht uur," — zuchtte hij. „Deze dag is voorbijgegaan als een droom." Hij leunde met zijn elboog op den arm van den stoel en liet zijn hoofd in zijn linkerhand rusten. En zoo verzonk hij in een van die droefgeestige overpeinzingen, van die verterende gedachten, waarvan het geheim door de ter dood veroordeelden wordt meegenomen in het graf. „Pauline," — riep hij uit, — „dat arme kind t... Er zijn afgronden waarvoor ook de liefde terugdeinst...." Op dit oogenblik hoorde hij duidelijk een onderdrukten zucht en als door een ingeving was hij er zeker van de ademhaling te herkennen. , „O, zeide hij tot zichzelven, — „dat zal nog het smartelijkst voor mij zijn." Een heldere, levenslustige lach deed hem het hoofd wenden naar zijn bed en door de doorschijnende gordijnen heen zag hij het gelaat van Pauline, glimlachende als een kind dat zich verheugt over een welgeslaagde grap. Haar mooie haren vielen met duizend krullen op haar schouders en zij geleek een Bengaalsche roos in een perk van witte rozen. „Ik heb Jonathas omgekocht," — zeide zrj. Hoort 230 dit bed mij ook niet toe, — ik ben toch je vrouw 1 Knor niet lieveling. Ik wilde alleen maar in je nabijheid slapen, ik wou je verrassen...." Zij sprong het bed uit met de vlugheid van een katje, stralende in haar witte kleedij, en ging toen op de knieën van Rafaël zitten. ' „Van welken afgrond sprak je toch, mijn liefste?" vroeg zij en over haar voorhoofd ging een wolk van bezorgdheid. „Van den afgrond van den dood." „Je doet mij verdriet," — antwoordde zij. Er zijn gedachten waar wij vrouwen niet bij stil kunnen staan... Is dat door overmaat van liefde of gebrek aan moed?... Ik weet het niet. De dood jaagt mij geen schrik aan," — hervatte zij lachende. „Morgen vroeg met jou te sterven, samen, in een laatsten kus, dat zou een geluk zijn. Het zou dan geweest zijn, alsof ik honderd jaar geleefd had. Wat doet het aantal jaren er toe, als wij in één nacht, in één enkel uur een heel leven van vrede en liefde hebben geleefd." „Je hebt gelijk.... De hemel spreekt door je lieven mond.... Laat ik je een kus geven en laat ons dan sterven." „Ja, laat ons sterven," — antwoordde zij lachende. Tegen negen uur in den morgen drong het daglicht door de opening van de zonneblinden naar binnen. Verzwakt door het neteldoek van de gordijnen, liet het toch de rijke kleuren van het tapijt zien en de fraaie meubelen van de kamer, waarin de beide gelieven rustten. Hier en daar blonk het verguldsel. Een zonnestraal bezwijmde op het zachte dekkleed dat door het spel van de liefde op den grond was geworpen. De japon van Pauline was opgehangen naast een grooten spiegel en teekende zich af als een nevelachtige verschijning. Haar kleine schoentjes stonden ver van het bed. Een nachtegaal zat bij het venster en het geluid van zijn vleugels deed Rafaël ontwaken. Hij vervolgde een gedachte die in zijn droom begon- 231 nen was en zeide in zichzelven: „Om te sterven moet mijn wezen, dat werktuig van vleesch en gebeente dat bezield wordt door mijn wil en van mij een mensch maakt, — dat wezen moet een waarneembare kwetsuur hebben. De dokters kennen de verschijnselen van de beschadigde levenskracht en zij moeten mij dus kunnen zeggen of ik ziek of gezond ben. Hij zag naar zijn vrouw die daar lag te slapen met haar aangezicht naar hem toegewend alsof zij ook in haar slaap hem haar groote liefde wilde toonen. Zij lag daar bevallig als een kind en zij scheen hem nog aan te zien en hem haar lief mondje toe te steken dat half geopend was, en aan haar gelijkmatige en zuivere ademhaling doorgang gaf. Haar kleine porseleinen tandjes verhoogden de roode kleur van haar frissche lippen, waarom een glimlach speelde. Het rood van haar gelaatskleur was nog levendiger en haar blankheid nog blanker dan in de zaligste uren van den dag. Haar bevallige achteloosheid, die zoo vol vertrouwen was, mengde in de bekoring van de liefde de aanminnigheid van de slapende kindschheid. De vrouwen, ook de natuurlijksten, gehoorzamen in den dag toch altijd aan zekere maatschappelijke regelen die de onschuldige ontboezemingen van haar ziel belemmeren, maar de slaap schijnt haar terug te geven aan het leven van de jonkheid. Pauline bloosde over niets, als een van die bekoorlijke en hemelsche schepsels bij wie het verstand nog geen gedachten in de gebaren heeft gelegd noch geheimen in den oogopslag. Haar gelaat teekende zich levendig af tegen het fijne linnen van de kussens. B ree de strooken kantwerk vermengd met heur haren in wanorde verleenden haar iets ondeugends... Zij was ingeslapen in de verrukking der zinnen, haar lange oogharen spreidden zich uit over haar wang als om haar gezicht te beschermen tegen een te sterk licht, of mogelijk ook om haar ziel behulpzaam te zijn bij die innerlijke overpeinzing die het volmaakte, maar ook vluchtige genot wil vasthouden. Haar klein oortje, 232 blank en rood, omgeven door een bundel baren zou een schilder krankzinnig hebben gemaakt en aan een waanzinnige het verstand hebben teruggegeven. Wie beschrijft de zaligheid die een man ondervindt als hij zijn minnares in den slaap bespiedt, in een vreedzamen droom, glimlachende onder zijn bescherming. Hem liefhebbende zelfs in haar sluimering is het beminde schepsel nog in deze wereld? Zij biedt u nog haar zwijgenden mond aan die in haar slaap nog spreekt van den laatsten kus. O, een vrouw te zien, vol vertrouwen, half ontkleed, maar gewikkeld in haar liefde als in een mantel, kuisch te midden van de wanorde, — haar kleederen te bewonderen die overal verspreid liggen, een zijden kous den avond tevoren snel verwijderd om u te behagen, een ontknoopte gordel die spreekt van haar eindeloos vertrouwen.... Ligt er in dat alles niet een nameloos geluk?... Die gordel is een volmaakt dichtstuk, — de vrouw die daardoor beschermd werd, bestaat niet meer, zij behoort u toe, zij is een deel van uzelven,... haar ontrouw te zijn, is uzelven te kwetsen In zijn verteedering zag Rafaël overal rond in die kamer, doorgeurd van de liefde en vol herinneringen, waar het daglicht wellustige schakeeringen aannam ... En dan rustte zijn oog weer op die vrouw en haar zuivere vormen, wier gevoel hem onverdeeld toebehoorde. Hij wenschte eeuwig te leven En toen hij Pauline weer aanzag, opende zij haar oogen, alsof een zonnestraal haar had aangeraakt, „Goeden morgen, vriend," — zeide zij met een glimlach. Die beide hoofden, verhelderd door de bevalligheid die door de liefde en de jeugd, door de schemering en de stilte daaraan werd meegedeeld, die beide hoofden vormden een van die goddelijke tooneelen die alleen voor de eerste dagen van den hartstocht zijn weggelegd, evenals de onschuld en de oprechtheid de eereteekenen zijn van de vroegere jeugd. Helaas — die lenteweelden van de liefde, evenals de lach van 233 onze kindschheid, zij zijn bestemd te vluchten en alleen in onze herinnering voort te leven, soms om ons tot wanhoop te brengen, soms ook om ons een troostenden geur te zenden, — al naar de grillen van onze geheime overdenkingen. „Waarom ben je wakker geworden?" — zeide Rafaël, — „het was zoo heerlijk je te zien slapen...." „Ja," — antwoordde zij, — „ik heb vannacht geschreid, toen ik zag hoe je daar sluimerde; maar het was niet van vreugde... O, Rafaël, hoor mij aan.... Wanneer je slaapt, is je ademhaling niet vrij. Er is iets in je borst dat zwaar klinkt en dat mij bang maakt. In je slaap heb je een drogen hoest evenals mijn vader die de tering heeft. Ik heb in het geluid van je longen verschijnselen opgemerkt van die ziekte. En daarbij had je de koorts, ik ben er zeker van... Je hand was klam en toch gloeiend heet.... Lieveling, je bent nog jong, — je zoudt nog kunnen genezen, wanneer. ... Maar neen," — riep zij verheugd uit, — „wat zou ik vreezen!... de doktoren zeggen dat een mensch die ziekte van een ander krijgen kan...." En met haar beide armen omhelsde zij Rafaël en zij dronk zijn adem in met een kus waarin haar heele ziel besloten lag. „Ik begeer volstrekt niet oud te worden," — zeide zij, — „laat ons beiden jong sterven en met onze handen vol bloemen deze aarde verlaten." „Wij, menschen, maken altijd zulke plannen, wanneer wij gezond zijn," antwoordde Rafaël en hij woelde met zijn handen in de haren van Pauline. Maar op eens kreeg hij een hevigen hoestaanval, een ernstigen en luidklinkenden hoest die uit een grafgewelf scheen op te klinken, die het voorhoofd van een zieke doet verbleeken en hem bevende en in angstzweet achterlaat, nadat hij eerst zijn zenuwen ontredderd heeft en zijn bloed zwaar gemaakt van vermoeienis. Afgemat en bleek, ging Rafaël langzaam liggen, doodelijk uitgeput als een man wiens geheele 234 kracht in een laatste inspanning verdwenen is. Pauline staarde hem met strakke oogen aan en bleef onbewegelijk, bleek en zeide geen woord. „Laat ons geen dwaasheden meer doen, mijn engel," — zeide zij en zij trachtte voor Rafaël de vreeselijke voorgevoelens te verbergen die haar ontroerden. Zij verborg haar gezicht in haar handen, want zij. zag in de verte het afgrijselijk geraamte van den dood. Het hoofd van Rafaël was bleek en hol geworden, als een schedel die in een kerkhof opgedolven is om voor de studiën van een geleerde te dienen. Toen herinnerde zij zich den uitroep die den avond te voren aan Rafaël ontsnapt was, en zij zeide tot zichzelve : ja, er zijn afgronden waarvoor de liefde terugdeinst en daarom zoekt zij daarin haar graf. Eenige dagen na dit tooneel van verslagenheid, een morgen van de maand Maart, zat Rafaël in een leunstoel, omringd door vier geneesheeren die hem in het volle daglicht voor het venster van zijn kamer hadden geplaatst en nu zijn pols voelden, hem betastten en met een schijn van belangstelling hem ondervroegen. De zieke bespiedde hun gedachten en vertolkte voor zichzelven hun gebaren en de rimpels die zich op hun voorhoofd vormden. Dit consult was zijn laatste hoop. Die opperste rechters zouden hem een nieuw leven schenken of wel zijn doodvonnis uitspreken. Om van de menschelijke wetenschap haar diepste geheim te vernemen, had Rafaël de orakelen van de nieuwere geneeskunde ontboden. Dank zij zijn vermogen en zijn naam, waren daar de drie stelsels tegenwoordig, waartusschen de menschelijke kennis zich heen en weer beweegt. Drie van de geneesheeren vertegenwoordigden de medische wijsbegeerte in hun verschillende beschouwingen van het leven en van de wetenschap, — het was het geestelijk verband in den mensch tusschen ziel en lichaam, — de ontleding van elk onderdeel op zichzelf, — en ten slotte een min of meer spottende bloemlezing van beiden. De 235 vierde geneesheer was Horace Blanchon, een wetenschappelijk man met schitterende vooruitzichten, een verstandige en bescheiden jonge man. Hij was een vriend van den Markies en van Rastignac. Hij behandelde hem al sinds enkele dagen en hielp hem nu bij de beantwoording van de vragen van de drie professoren, wien hij nu en dan met een zekeren aandrang de verschillende verschijnselen aanwees die hem schenen heen te duiden op een geval van longtering. „U hebt zonder twijfel veel buitensporigheden begaan, een losbandig leven geleid? Hebt u ook zwaren hoofdarbeid verricht ?...." zoo vroeg hem een van de drie beroemde professoren, wiens breedgebouwd hoofd en forsch gezicht en krachtige gestalte een verstand schenen aan te kondigen dat verre verheven was boven dat van zijn tegenstanders. „Ik heb in de losbandigheid den dood gezocht, nadat ik drie jaar lang gewerkt had aan een groot werk waarmede u u misschien nog eens zult bezig houden," — antwoordde Rafaël. De professor schudde zijn hoofd met eenige zelfvoldoening, alsof hij tot zichzelven zeide: daar was ik zeker van.... Het was de doorluchtige Brisset, de aanhanger van de leer van de stof, die in den mensch een eindig wezen ziet, uitsluitend onderworpen aan de wetten van zijn eigen organisatie, terwijl de normale toestand of de verwoestende afwijkingen door zichtbare oorzaken worden beheerscht. Bij dit antwoord zag Brisset stilzwijgend een man aan van middelbare gestalte, wiens purperen aangezicht en vurige oogen aan een satyr der Oudheid schenen toe te behooren en die, geleund tegen de vensternis, Rafaël opmerkzaam beschouwde zonder een woord te spreken. Het was doctor Cameristus, een man van geestdrift en van geloof, die in het menschelijk leven vóór alles een verheven geheim beginsel speurde, een onverklaarbaar verschijnsel, dat spot met 236 alle instrumenten, aan de geneesmiddelen van de apotheek ontsnapt en zich om al onze pogingen niet weinig vroolijk maakt;.— een soort van ongrijpbare, onzichtbare vlam die aan een goddelijke wet onderworpen is en dikwijls blijft huizen in een lichaam dat door de wetenschap veroordeeld is, zooals het soms de meest levenskrachtige organisatie ontvlucht. Een krampachtige glimlach speelde om de lippen van den derde, — doctor Maugrédie. Hij was een fijne geest, maar een spotter die aan niets dan zijn scalpel geloofde en voorts in elke theorie iets goeds vond, maar geen enkele omhelsde en beweerde dat het beste geneeskundige stelsel was, er geen enkel op na te houden en zich bij de feiten te bepalen. Een gladde vogel tegenover alle scholen en een koning in het waarnemen, was die groote onderzoeker en spotter een voorstander van wanhopige proefnemingen. Hij onderzocht de chagrijnhuid en zeide tot den markies: „Ik zou wel eens getuige willen zijn van het verband dat er bestaat tusschen uw begeerten en de inkrimping van deze huid." „Waartoe zou dat dienen?" — riep Brisset uit. „Ja, waartoe?" — herhaalde Caméristus. „De collega's zijn het dus eens?" — antwoordde Maugrédie. „Die samenkrimping is heel eenvoudig," — voegde Brisset er aan toe. „Zij is bovennatuurlijk," — meende Caméristus. „Het is waar," — zeide Maugrédie, met een ernstig gezicht en terwijl hij aan Rafaël zijn chagrijnhuid teruggaf, — „de verharding van de huid is een onverklaarbaar en toch hoogst natuurlijk feit, dat sinds de schepping der wereld de wanhoop is van de geneeskunst en van alle mooie vrouwen." Hoe nauwlettend hij hen ook waarnam, toch kon Valentin bij hen niet het gerinste medegevoel met zijn kwalen ontdekken. Zij zwegen, terwijl hij antwoordde, zij namen hem onverschillig op en onder- 237 vroegen hem zonder hem te beklagen. Onder hun hoffelijkheid bespeurde men de achteloosheid. Hetzij zij zeker waren van hun zaak, hetzij zij over alles nadachten, hun woorden waren zóó zeldzaam en zóó kleurloos, dat Rafaël soms geloofde dat zij aan geheel andere dingen dachten. Alleen Brisset antwoordde met een juist juist.... op al de ontmoedigende verschijnselen die door Bianchon werden aangewezen. Caméristus bleef in diep gepeins verzonken en Maugrédie deed denken aan een komisch auteur die een paar types bestudeert om ze ten tooneele te voeren. Het gelaat van Horace verried een diepe smart, een droevig gestemde verteedering. Hij was nog te korten tijd geneesheer dan dat hij ongevoelig kon zijn voor de smart en onaandoenlijk bij een sterfbed. Hij kon in zijn oogen de tranen niet bedwingen die een man beletten helder te zien en, evenals een legeraanvoerder het gunstige oogenblik voor de overwinning aan te grijpen, zonder te luisteren naar de kreten van de stervenden. Nadat zij een half uur bezig waren geweest met in zekeren zin de maat te nemen van de ziekte en van den zieke, zooals een kleermaker de maat van een jonkman die hem zijn trouwpak bestelt, zegden zij eenige gemeenplaatsen, spraken zelfs over de openbare zaak en daarna gaven zij het verlangen te kennen naar de studeerkamer van Rafaël te gaan om daar van gedachten te wisselen en hun verslag op te stellen. „Meneeren," — vroeg Rafaël hun, — „zou ik niet tegenwoordig kunnen zijn bij uw gesprek?" Bij die woorden kwamen Brisset en Maugrédie in hevig verzet en ondanks al den aandrang van den zieke, weigerden zij in zijn tegenwoordigheid te beraadslagen. Rafaël onderwierp zich aan het gebruik en meende dat hij in een gang zou kunnen sluipen waar hij gemakkelijk de geneeskundige beschouwingen kon aanhooren die de drie professoren nu ten beste zou- 238 den geven. „Mijne heeren," — zeide Brisset, toen zij binnenkwamen, „ik vraag u verlof onmiddellijk, mijn meening te zeggen. Ik wil u die niet opdringen, maar evenmin zou ik ze bestreden wenschen te zien. Mijne meening is stellig en nauwkeurig en zij is de vrucht van een volkomen gelijkenis tusschen een van mijn zieken en den patiënt, dien wij hier zoo even onderzocht hebben. Bovendien word ik in mijn gasthuis gewacht. Het groote belang van de omstandigheid die daar mijn aanwezigheid noodzakelijk maakt, is dan ook mijn verontschuldiging dat ik het eerst het woord genomen heb. Ook de patiënt die ons op dit oogenblik bezig houdt, lijdt aan een vermoeienis die door verstandelijk werk veroorzaakt is.... Wat heeft hij ook weer geschreven, Horace ? ..." zeide hij, terwijl hij zich tot den jongen geneesheer richtte. „Een Theorie van den Wil." „Drommels, dat is een uitgebreid onderwerp... Ik zeide dan dat hij vermoeid is door een buitengewone inspanning van zijn denkvermogen en door het gebruik van te sterke prikkels. In het uiterlijk voorkomen van het aangezicht en van het lichaam herkent men een buitengewone prikkeling van de maag en een onnatuurlijke gevoeligheid van de maagstreek. Onze vriend Bianchon heeft voortdurend de spijsvertering van zijn zieke waargenomen en verklaart ons dat die zeer moeielijk was. Eigenlijk gezegd, is er geen maag meer en is de mensch verdwenen. Het verstand wordt verzwakt wanneer de mensch niet langer verteert... Van daar de krankzinnigheid die op een enkel voorwerp gericht is. Voor hem krimpt die chagrijnhuid werkelijk in. Misschien is ze altijd geweest zooals ze nu is, maar hetzij ze al dan niet samentrekt, zij is het voorwerp waarover hij voortdurend malende is. Ik stel dus voor bloedzuigers op de maagstreek te plaatsen en de prikkeling van het orgaan tot bedaren te brengen. Houd den zieke op diëet en de zenuwoverspanning ge- 239 neest van zelf. Het is mogelijk dat er een verwikkelde toestand bestaat en de ademhalingswegen desgelijks ontstoken zijn, maar ik houd de behandeling van de spijsverteringsorganen voor veel belangrijker. In elk geval is het nog tijd om in te grijpen en is er nog niets onherstelbaar bedorven U zult er dus zeker in slagen uw vriend te redden," — zeide hij tot Bianchon. „Ik vrees dat onze geleerde collega de uitwerking met de oorzaak verwart," — antwoordde Caméristus. De afwijkingen die hij zoo nauwkeurig heeft waargenomen, bestaan inderdaad bij den zieke, maar die stoornis moet door een plotselingen schok zijn teweeggebracht. Vanwaar die slag is uitgegaan, weten wij niet Hebben wij den zieke in voldoende mate waargenomen? Kennen wij al zijn levensomstandigheden? Mijne heeren, zijn levenskracht is aangedaan, de goddelijke vonk, het vergankelijke verstand dat de machine bijeen houdt en den wil voortbrengt is niet langer in staat de dagelijksche werking te regelen; — van daar de stoornissen die mijn geleerde collega met zooveel juistheid beschreven heeft. Laat ons intusschen niet vergeten dat nooit de eene mensch volkomen aan den anderen gelijk is. Daarom moeten wij elk onderwerp afzonderlijk bestudeeren, daarin doordringen en de levenskracht daarvan nasporen Tusschen de weekheid van een natte spons en de hardheid van een steen liggen vele schakeeringen. Zoo is het ook met den mensch. Het gevaar is groot dat een eenvormig en streng doorgevoerd stelsel een zware vergissing zou kunnen zijn. Hier nu zou ik een zuiver verstandelijke behandeling wenschen, een nauwkeurig onderzoek naar het inwendigste wezen. Laat ons de oorzaak van de ziekte in de ziel en niet in het lichaam zoeken. Een geneesheer heeft van God de macht ontvangen het levensproces waar te nemen, zooals...." „Meneeren," — viel Maugrédie hem in de rede, — „laat ons den zieke niet uit het oog verliezen...." „Zoo ver is het dus met de wetenschap gekomen.. «** 240 zuchtte Rafaël bedroefd. Mijn genezing dobbert tusschen een rozenkrans en een dozijn bloedzuigers. Zal ik in het leven blijven? zij weten er niets van. Dan was Planchette oprechter, toen hij mij zeide: ik weet het niet." Op dit oogenblik hoorde Rafaël de stem van Maugrédie : „De zieke is monomaan, — toegegeven, maar hij heeft honderdduizend francs inkomen. Zulke patiënten zijn zeer zeldzaam en wij zijn hun tenminste een raad schuldig .Wat de questie aangaat of zijn maag op zijn hersens werkt of zijn hersens op zijn maag, dat zullen wij misschien kunnen vaststellen wanneer hij eenmaal dood is. Laat ons nu tot een resultaat komen. De man is ziek, dat feit staat onomstootelijk vast Hij moet op de een of andere manier behandeld worden. Wij behooren daarbij alle theoriën terzijde te laten. Laat ons bloedzuigers plaatsen om de overspanning van de ingewanden en van de zenuwen te bedaren. Daarna kunnen wij hem naar een badplaats sturen, dan handelen wij tegelijk naar de beide stelsels. Wanneer zijn longen werkelijk ziek zijn, dan kunnen wij hem niet meer redden " Rafaël verliet snel den gang en nam weer plaats in zijn leunstoel. Kort daarna kwamen de vier geneesheeren uit zijn studeerkamer en Horace voerde het woord voor hen: „Wij hebben eenstemmig de noodzakelijkheid erkend om onmiddellijk bloedzuigers op de maag te plaatsen en verder het dringende belang van een behandeling die tegelijk op het lichaam en op de ziel gericht is. In de eerste plaats een streng diëet om de prikkeling van uw organisme tot rust te brengen...." Hier volgde een goedkeurend gebaar van Brisset „Vervolgens een leefwijze geheel ingericht naar de gezondsheidsleer om uw gevoelsleven te beheerschen. Daarom raden wij u eenstemmig aan in Aix, in Savoye, de baden te gaan gebruiken, of wel in Dore, in Au- 16. Het Ongelukshuidje. 241 vergne, wanneer u daar de voorkeur aan mocht geven De lucht en de natuur zijn in Savoye ontegenzeggelijk aangenamer, maar daarin moogt u uw eigen smaak volgen." Hier ontsnapte aan dokter Caméristus een instemmend gebaar. „Ten slotte hebben wij eene lichte afwijking waargenomen in uw ademhalingsorganen, maar wij denken dat uw genezing gemakkelijk zal tot stand komen, hetgeen wel voornamelijk zal afhangen van het oordeelkundig gebruik van de verschillende middelen die wij u hebben voorgeschreven." „Ik dank de heeren zeer bijzonder," — zeide Rafaël met een glimlach en hij verzocht Horace hem te volgen naar zijn studeerkamer om hem het honorarium van dat nutteloos consult ter hand te stellen. „Zij blijven zichzelven steeds gelijk," — zeide de jonge geneesheer. „Caméristus voelt, Brisset onderzoekt, Maugrédie twijfelt.... Geloof mij, Rafaël, wij genezen niet, wij helpen alleen bij de genezing. Op den bodem van onze wetenschap ligt een ontkenning. ... Doe nu je best verstandig te leven Het beste is nog maar altijd zich over te geven aan de natuur." Een maand later, het was op een heerlijken zomeravond, waren eenige gasten van de badplaats Aix in de salons van het clubgebouw bijeen. Rafaël zat dicht bij het raam, met den rug gekeerd naar het gezelschap. Gedurende langen tijd bleef hij alleen, verzonken in een werktuigelijke droomerij waarin de gedachten ontstaan, elkander opvolgen en weer verdwijnen zonder bepaalde vormen aan te nemen, maar veeleer voorbijtrekken als lichte wolken die bijna onzichtbaar zijn. De droefheid is dan zoet, de vreugde nevelachtig en de ziel verkeert in sluimerenden toestand. Valentin liet zich gaan en baadde zich in den lauwen dampkring van den avond. Hij genoot de f rissche en geurige berglucht, gelukkig in het besef dat hij geen pijnen leed en 242 dat hij eindelijk zijn dreigende chagrijnhuid tot zwijgen had gebracht. En toen de roode gloed van de ondergaande zon op de bergtoppen was uitgedoofd, werd de avondlucht koeler. Hij stond op en sloot het raam. „Mijnheer," — zeide een oude dame tot hem: „Zoudt u zoo goed willen zijn dat venster niet te sluiten? Wij stikken hier...." Die woorden verscheurden het gehoorvlies van Rafaël door de wanklanken van een zonderlinge scherpte. Zij waren als het woord dat een man zich onvoorzichtig ontvallen laat, in wiens vriendschap wij geneigd waren te gelooven en die een zoete illusie bij ons verstoort en ons in een afgrond van zelfzucht laat blikken. De markies wierp naar de oude vrouw den koelen blik van een onverstoorbaar diplomaat, hij riep den bediende en zeide tot dezen: „Zet dat raam open." Bij die woorden teekende zich een levendige verrassing op alle aangezichten. Men begon te mompelen en zag den zieke met een min of meer duidelijke stemming aan, alsof hij een onvergefelijke onbeschoftheid had begaan. Rafaël, die zijn aangeboren jeugdige beschroomdheid nog niet geheel had afgelegd, schaamde zich een oogenblik, maar weldra schudde hij zijn onverschilligheid af, herwon zijn geestkracht en vroeg zichzelven rekenschap van dat Vreemde tooneel. Plotseling werd zijn verstand door een snelle opwelling bezield, het verleden verscheen hem in een duidelijk visioen en de oorzaken van het gevoel dat hij anderen inboezemde, sprongen te voorschijn als de aderen van een lijk die door een inspuiting gekleurd worden. Hij herkende zichzelven in dat vluchtig tafereel; hij volgde zijn bestaan van dag tot dag, van de eene gedachte naar de andere. Hij zag tot zijn eigen verrassing zichzelven somber en afgetrokken te midden van deze lachende wereld, steeds vervuld van zijn noodlot, altijd peinzend over zijn kwaal, het onbeduidende 243 gekeuvel minachtende, de vergankelijke vertrouwelijkheid vluchtende die zoo gemakkelijk tusschen de badgasten ontstaat, omdat zij er op rekenen elkander nooit terug te zien; — zich niet bekommerende om de anderen en een zekere gelijkenis vertoonende met de rotsen die even ongevoelig zijn voor de liefkoozingen als voor de woede van de golven. En toen door een zeldzaam voorrecht van innerlijke aanschouwing, las hij in alle zielen. Hij zag daar het afgeleefde profiel van een oud man en hij herinnerde zich dat hij geld van hem gewonnen had, zonder dat hij hem revanche had aangeboden. Verder een bevallige vrouw wier plagerij hem koel gelaten had. Elk aangezicht verweet hem een van die schijnbaar onverklaarbare tekortkomingen waarvan het misdadige gelegen is in de onzichtbare wond die aan de eigenliefde werd toegebracht. Onwillekeurig had hij alle kleine ijdelheden gekwetst die zich rondom hem bewogen. De gasten van zijn festijnen waren verbitterd over zijn weelde, en in zijn verrassing over hun ondankbaarheid had hij hun die vernedering bespaard; — sindsdien hadden zij gemeend dat hij hen minachtte en beschuldigden hem nu van hoogmoed. Hij peilde de harten en ontcijferde de geheimste gedachten. Hij had een afschuw van de samenleving, van haar beleefdheid en van haar vernis. Hij was rijk en zijn geest was boven de middelmaat, — daarom was hij benijd en gehaat. Zijn stilzwijgen stelde de nieuwsgierigheid te leur. Zijn bescheidenheid scheen hooghartigheid in de oogen van die kleingeestige en oppervlakkige lieden Hij vermoedde de verborgen en onherstelbare misdaad waaraan hij jegens hen schuldig stond én hij ontsnapte aan de rechtsspraak van hun middelmatigheid. Hij verzette zich tegen hun snuffelende dwingelandij en hij verstond de kunst het zonder hen te stellen Om zich te wreken over zijn onafhankelijkheid hadden allen zich instinktmatig verbonden om hem hun macht te laten voelen, hem in den ban te doen en hem te leeren 244 dat ook zij het konden stellen zonder hem. Aanvankelijk was hij van medelijden vervuld bij den aanblik van die wereld, maar weldra beefde hij bij de gedachte aan het plooibare vermogen dat den stoffelijken sluier omhoog hief waaronder onze zedelijke natuur begraven ligt en hij sloot zijn oogen als om niets meer te zien. Plotseling werd er een zwart gordijn voor dat sombere tafereel geschoven en hij verkeerde in de ontzettende eenzaamheid die het lot is van alle macht en alle heerschappij. Op dat oogenblik kreeg hij een geweldigen hoestaanval. Er werd tot hem geen enkel van die onverschillige èn alledaagsche woorden gesproken die tenminste een soort beleefd medelijden veinzen bij welgemanierde lieden die door een toeval zijn samengebracht. Hij hoorde vijandelijke uitroepen en zacht gefluisterde klachten. De samenleving verwaardigde zich zelfs niet de vormen jegens hem in acht te nemen.... „Zijn ziekte is bepaald besmettelijk." „De voorzitter van de club moest hem den toegang weigeren." „Het moest verboden zijn zoo te hoesten!" „Wanneer iemand zoo ziek is, behoort hij niet naar een badplaats te gaan...." „Hij zal het nog zoo erg maken dat ik heen moet gaan!" Rafaël stond op om zich buiten bereik van de algemeene verwensching te plaatsen en deed eenige schreden in de zaal. Hij naderde een jonge vrouw tot wie hij voornemens was eenige hoffelijke woorden te richten, maar toen hij nader kwam, keerde zij hem den rug toe en toonde op eens een bijzondere aandacht' voor de dansers. Rafaël was bang dat hij dien avond reeds gebruik had gemaakt van zijn talisman — het ontbrak hem zoowel aan den lust als aan den moed een gesprek aan te knoopen en hij verliet de conversatiezaal en begaf zich naar de billardzaal. Daar was niemand die het woord tot hem richtte of hem groette 245 of hem met een welwillend oog aanzag. Zijn bespiegelende geest openbaarde hem de algemeene en zeer aannemelijke reden van den afkeer dien hij had opgewekt. Wellicht zonder het te weten, gehoorzaamde die kleine wereld aan de wet die de voorname wereld regeert en haar onverbiddelijke zedeleer zag hij nu duidelijker dan ooit. Hij zag achter zich in zijn verleden en aanschouwde het volmaakte beeld daarvan in Foedora. Voor zijn lichamelijk lijden zou hij niet meer medegevoel ontmoeten bij de eene, dan hij voor de rampzaligheid van zijn hart bij de andere gevonden had. De deftige wereld verbant alle ongelukkigen uit haar midden, zooals de man van een krachtige gezondheid een ziektekiem uit zijn lichaam verdrijft. De wereld heeft een afschuw van verdriet en van tegenspoed, zij vliedt ze als een besmetting en aarzelt nooit tusschen die beiden en de zonde,... want de zonde is een weelde. Hoe verheven het ongeluk ook moge zijn, de wereld ziet kans het te verlagen, het met een puntdicht belachelijk te maken. De wereld teekent spotprenten om naar het hoofd van de verjaagde koningen de beleedigingen te werpen, die zij meent vroeger van hen te hebben ondergaan. Evenals de jonge Romeinsche vrouwen in de arena, schenkt zij nooit genade aan den overwonnen worstelaar, zij weet alleen van goud en spot. Wee den zwakken I is de leus van dat gild, dat bij alle volken van de aarde gevonden wordt, want overal zijn rijken, en dat vonnis is diep gegrift in alle harten die door den overvloed gekneed zijn. Getrouw aan deze wet van de zelfzucht toont de wereld al haar gestrengheid aan de ellende die het wagen durft zich bij baar festijnen te laten zien en haar vermaken te komen storen. Al wie er lijdt naar lichaam of ziel, aan gebrek aan geld of aan macht, is een paria. Laat hij blijven in zijn woestijn. Zoodra hij de grenzen daarvan overschrijdt, vindt hij overal de koude van den winter en mag zich nog gelukkig rekenen wanneer hij geen beleediging oogst, waar hij verwachtte 246 een vertroosting te zien ontluiken. Stervenden, blijft op üw troostelooze sponde. Grijsaards, weest eenzaam bij uw uitgedoofden haard. Arme meisjes zonder bruidsschat, verkwijnt in uw eenzame zolderkamer. Als de wereld een ongeluk duldt, dan is dat om het naar haar inzicht te vormen, er voordeel uit te trekken, het te temmen en het tot een genoegen om te scheppen. En gij, koning van alle knechten zonder liverei, schaamtelooze tafelschuimer, laat uw karakter in uwe woning, volg uw gastheer onderdanig tot in zijn spijsvertering, lach als hij lacht, houd u alsof zijn bitsheid u aangenaam was, — en als gij er kwaad van wilt spreken, wacht dan totdat hij gevallen is. Zoo eert de wereld het ongeluk, zij doodt het of verjaagt het, zij verlaagt het of ontmant het. Die gedachten welden in het hart van Rafaël op met de snelheid van een dichterlijke bezieling. Hij zag om zich heen en voelde die onheilspellende koude die de samenleving gereed heeft om alle ellende op de vlucht te jagen en die de ziel nog heviger pijn doet dan de Decemberwind aan het lichaam Hij kruiste zijn armen over zijn borst, leunde met zijn lichaam tegen den muur en verviel in een diepe droefgeestigheid. Hij bedacht hoe weinig geluk er in de wereld wordt aangetroffen. Vermaak zonder genoegen, vroolijkheid zonder vreugde, feesten zonder genot, verrukking zonder wellust, — in één woord het hout en de asch van den haard, maar zonder een vonkje vuur. Toen hij zijn hoofd ophief, zag hij dat hij alleen was, de spelers waren weggevlucht. Om hen mijn hoest te laten aanbidden, zou het voldoende zijn hun mijn macht te onthullen, — dacht hij bij zichzelven. En bij die gedachte wierp hij de minachting als een mantel tusschen de wereld en hemzelven. Den volgenden dag kwam de baddocter hem bezoeken en met een schijn van hartelijkheid verontrustte hij zich over zijn gezondheid. Rafaël was zeer ver- 247 heugd, toen hij die vriendelijke woorden hoorde die tot hem werden gericht. Hij meende zachtheid en goedheid op het gezicht van den geneesheer te lezen, de krullen van zijn blonde pruik ademden menschenmin, de snit van zijn ouderwetsche kleeding, de vouwen van zijn pantalon, zijn schoenen zoo ruim als de schoenen van een kwaker, alles verried een apostolisch karakter en drukte christelijke liefde uit, de toewijding van een man die uit ijver voor zijn zieken er zich toe leende whist en tric-trac tenminste zóó goed te spelen, dat hij er hun geld bij won. „Mijnheer de markies," — zeide hij, nadat hij geruimen tijd met Rafaël gesproken had, „ik ben er zeker van dat ik u van uw zwaarmoedigheid genezen zal. Ik ken uw gestel nu genoeg om u de verzekering te kunnen geven, dat de Parijsche geneesheeren, wier groote talenten mij bekend zijn, zich toch vergist hebben in den aard van uw ziekte. Wanneer u geen onvoorziene ramp treft, meneer de markies, dan kunt u minstens zoo oud worden als Methuzalem. Uw longen zijn zoo sterk als een smidsblaasbalg en uw maag behoeft niet onder te doen voor de maag van een struisvogel. Maar wanneer u voortgaat in een hooge temperatuur te leven, dan loopt u gevaar dat u binnen niet al te langen tijd in gewijde aarde wordt weggeborgen. Meneer de markies begrijpt zonder twijfel wat ik bedoel. De wetenschap leert ons dat de ademhaling van den mensch een verbrandingsproces is, waarvan de meerdere of mindere hevigheid bepaald wordt door den overvloed of de zeldzaamheid van de stikstof die in elk lichaam aanwezig is. Nu is die stikstof bij u zeer overvloedig. U is, wanneer u mij vergunt mij zoo uit te drukken, daarmee overladen, hetgeen in verband staat met het vurige temperament dat u gemeen hebt met alle menschen die voor groote hartstochten bestemd zijn. Door de levendige en zuivere lucht in te ademen die het leven versnelt, verhaast u die verbranding in niet geringe mate. De dikke, zware lucht 248 van veestallen en van dalen is daarom voor u een levensvoorwaarde. Ja, de levenwekkende lucht voor den man die verteerd wordt door het genie, vindt men in de grazige weiden van Duitschland, in Baden-Baden of in Toeplitz. Wanneer u geen afkeer hebt van Engeland, dan zou die nevelachtige dampkring den gloed daarbinnen kunnen dooven. Maar het water van onze badplaats die duizend voet boven de Middellandsche Zee ligt, is voor u hoogst verderfelijk. Nu kent u mijn meening," — zeide hij, met een gebaar van bescheidenheid. Ik weet, zij is in strijd met onze belangen en als u mijn raad opvolgt, dan zullen wij het ongeluk hebben u te verliezen." Zonder die laatste woorden zou Rafaël het slachtoffer zijn geweest van de nagemaakte goedhartigheid van den honigzoeten geneesheer; maar hij was een te goed menschenkenner dan dat hij in den toon en het gebaar en den blik die die laatste woorden vergezelde, de zending niet bespeurd zou hebben waarmede het mannetje zonder twijfel door het gezelschap van levenslustige zieken belast was. Die ledigloopers met hun bloeiende gelaatskleur, — die oude vrouwen die zich eindeloos verveelden, — die zwervende Engelschen, — die wufte vrouwen die aan haar man ontsnapt waren en door haar minnaars naar de badplaats werden vergezeld, — hadden dus ondernomen een armen stervende te verjagen die niet in staat scheen te zijn aan hun dagelijksche vervolging weerstand te bieden Rafaël nam de uitdaging aan en beloofde zich een vermaak van het geval. „Aangezien mijn vertrek u leed zou doen, antwoordde hij den doctor, — „zal ik mijn best doen uw goeden raad op te volgen en toch hier te blijven. Morgen aan den dag zal ik een huis laten bouwen, waarin wij de lucht overeenkomstig uw voorschrift zullen veranderen." De geneesheer verstond den bitteren spot in den glimlach die bm de lippen van Rafaël speelde en zon- 249 der een woord te spreken, nam hij afscheid van hem. Het meer Bourget is een uitgestrekt bekken, waarin op een hoogte van zeven of achthonderd voet boven de Middellandsche Zee een ietwat blauw gekleurd water fonkelt,'waarvan de wedergade nergens ter wereld gevonden wordt. Gezien van de hoogte van de Dent-du-Chat, ligt het meer daar als een verdwaalde turkois. De plas meet negen mijlen in omtrek en heeft op sommige plaatsen een diepte van vijfhonderd voet. Daar in een bootje rond te drijven, bij een helderen hemel, niets anders te hooren dan het gedruisch van de roeiriemen en aan den gezichtseinder niets anders te zien dan de nevelachtige bergen en fonkelende sneeuw, beurtelings de granietblokken te zien die door de varens als met fluweel bekleed zijn en dan weer lachende heuvels, aan den eenen kant de woestijn en aan de andere zijde een rijke natuur, — men voelt zich bij dat alles als een arme die door een rijke op een feestmaal is genoodigd en al die tegenstellingen vormen een schouwspel, waarin alles groot en toch weer alles klein is. Nergens ter wereld vindt men schooner overeensteming tusschen water, hemel, bergen en land. Daar is een balsem voor alle smarten van het leven. Deze plaats bewaart het geheim van het verdriet en brengt ons tevens den troost daarvan, zij mengt in de liefde iets ernstigs en ingetogens dat den hartstocht dieper en zuiverder maakt. Maar bovenal is het de heilige plaats van de herinneringen, zij kweekt ze en geeft hun de kleur van haar golven die de spiegel zijn waarin alles zich weerkaatst. Alleen in dit liefelijk landschap kon Rafaël voortgaan zijn last te dragen, — hier kon hij zonder begeerten, blijven droomen en mijmeren. Na het bezoek van den dokter ondernam hij een wandeling naar een fraaien heuveltop waarop het dorpje Saint-Innocent gelegen is. Van daar zag hij met welgevallen aan den overkant van het meer de sombere abdij van Haute-Combe, de begraafplaats van 250 de Sardinische koningen, die daar aan den voet van de bergen ter ruste zijn gelegd als pelgrims die aan het einddoel van hun bedevaart zijn aangekomen. Het gelijkmatige geluid van roeiriemen verbrak de stilte van het landschap en die eentonige stem deed aan het maatgezang der monniken denken. De markies was verwonderd op dezen afstand van de badplaats menschen te ontmoeten en zonder uit zijn droomerij geheel en al te ontwaken, keek hij oplettend naar de personen die in het bootje gezeten waren. Hij herkende daarbij de oude dame die hem den vorigen avond zoo onvriendelijk had toegesproken. Toen het vaartuig langs Rafaël voorbijvoer, was de gezelschapsjuffrouw van die dame de eenige die hem groette, — zij was een onbemiddeld meisje van goeden huize en het scheen hem toe dat hij haar nu voor de eerste maal zag. Reeds dacht hij niet meer aan het gezelschap, dat achter de landtong verdwenen was, toen hij in zijn nabijheid het geritsel van een vrouwengewaad en het geluid van een lichten tred meende te hooren. Toen hij zich omkeerde, zag hij de juffrouw van gezelschap. Uit haar gedwongen wijze van doen maakte hij op, dat zij hem wenschte te spreken en hij ging derhalve naar haar toe. Zij was ongeveer zesendertig jaar, slank en tenger, dor en koel, en als alle oude vrijsters onzeker van oogopslag en onbeslist, onveerkrachtig van gang. Zij was tegelijk oud en jong en toonde door een zekere waardigheid van houding de bijzondere waarde die zij aan haar schatten en aan haar volmaaktheden hechtte. „Mijnheer, uw leven is in gevaar... kom vooral niet meer in de Club," — zeide zij tot Rafaël, terwijl zij eenige stappen achterwaarts deed, alsof haar deugd reeds in opspraak was gebracht. „Maar, juffrouw," — antwoordde Rafaël met een glimlach, — „wat ik u bidden mag, verklaar u iets nader.... u is nu eenmaal zoo goed geweest hierheen te komen..." 251 „O,"— vervolgde zij, — „zonder de gewichtige reden die mij hier brengt, zou ik het nooit gewaagd hebben mij de ongenade van de gravin op den hals te halen want als zij ooit te weten kwam dat ik u gewaarschuwd heb..." „Wie zou haar dat zeggen, juffrouw?" vroeg Rafaël „Dat is zoo," — antwoordde de oude vrijster met den bevenden oogopslag van een uil in den zonneschijn. „Maar denk aan uzelven," — voegde zij er bij. „Er zijn verscheiden jonge mannen die u van de badplaats willen wegjagen en die elkaar beloofd hebben u uit te dagen en u tot een duel te dwingen." Men hoorde de stem van de oude dame in de verte. „Juffrouw," — zeide de markies, — „mijn dankbaarheid ...." Maar zijn beschermster was reeds weggeijld bij het hooren van de stem van haar meesteres. Arm schepsel, alle ongelukkigen begrijpen elkander en helpen elkaar, — dacht Rafaël, terwijl hij aan den voet van een boom ging zitten. Het lijdt geen tegenspraak dat een vraagteeken de sleutel is tot alle wetenschappen. Bijna alle groote ontdekkingen hebben wij te danken aan het Hoe? en de ware levenswijsheid bestaat wellicht daarin dat men zichzelven voortdurend de vraag: Waarom? voorlegt. Maar het is even waar, dat die kunstmatige voorwetenschap onze illusies breekt. En zoo kwam het dat Rafaël, die zonder een vooruitberaamde wijsbegeerte de goede daad van de oude vrijster tot text van zijn zwervende gedachten genomen had, op den bodem daarvan een bitteren bijsmaak vond. Dat een gezelschapsjuffrouw verliefd op mij wordt, — daar ligt niets buitengewoons in, — zoo zeide hij bij zichzelven. Ik ben zevenentwintig jaar, ik heb een titel en tweemaalhonderdduizend francs inkomen. Maar dat haar meesteres die met de katten wedijvert in watervrees, haar hier in een bootje in mijn na- 252 bijheid heeft gebracht, — is dat niet vreemd en wonderlijk? Die beide vrouwen die naar Savoye zijn gekomen om hier als marmotten te slapen en die om twaalf uur vragen of het al dag is, zouden dus vandaag vóór acht uur zijn opgestaan, alleen om mij op mijn zwerftocht te volgen?... Weldra werd die oude vrijster met haar veertigjarige onschuld een nieuw beeld van die listige en plaagzieke wereld, een kinderachtige valstrik, een onhandig complot, een echt vrouwengekibbel. Was dat duel een fabel en wilde men hem alleen vrees aanjagen? Onbeschaamd en lastig als vliegen, waren die benauwde zielen er in geslaagd zijn ijdelheid te prikkelen, zijn trots te doen ontwaken en zijn nieuwsgierigheid gaande te maken. Maar hij wilde noch hun dupe worden, noch voor een lafaard doorgaan en misschien kwam daar ook bij, dat dit kleine treurspel hem vermaakte, — om kort te gaan, nog dien zelfden avond verscheen hij in de Club. Hij bleef staan, geleund tegen het marmer van den schoorsteenmantel in het midden van de voornaamste zaal. Hij legde er zich op toe geen vat op zich te geven, maar hij onderzocht alle aangezichten en in zekeren zin tartte hij het gezelschap door zijn omzichtigheid. Evenals een doghond die zich zeker voelt van zijn kracht, wachtte hij den strijd af op zijn eigen terrein, zonder onnoodig te blaffen. Tegen het einde van den avond wandelde hij door de speelzaal van de eene deur naar de deur van de billardzaal en bleef daar even staan kijken naar de jonge lieden die daar een partij speelden. Nadat hij eenige malen op en neer gegaan was, hoorde hij zijn naam door hen noemen. Ofschoon zij zacht spraken, begreep Rafaël dat hij het onderwerp van een gedachtenwisseling geworden was en op het laatst ving hij enkele volzinnen op die iets luider werden gesproken. „Jij?" „Ja,iklM 253 „Ik tart jet" „Wedden?" „O, hij zal wel heengaan." Op het oogenblik dat Rafaël in zijn nieuwsgierigheid om het onderwerp van die weddenschap te weten te komen, een weinig nader kwam en aandachtig naar het gesprek luisterde, kwam een jonge man rijzig en sterk met een tamelijk gunstig voorkomen, maar met den strakken en onbeschoften oogopslag van iemand die zich zijn lichamelijke overmacht bewust is, — van het billard naar hem toe. „Meneer," — zeide hij op zeer kalmen toon tot Rafaël, — „ik heb op mij genomen u iets mede te deelen dat u onbekend schijnt te zijn: uw gezicht en uw persoon mishagen hier aan iedereen en mij in het bijzonder. ... U is zonder twijfel te beleefd om u niet aan het algemeen welzijn ten offer te brengen en ik verzoek u daarom u hier niet meer in de Club te vertoonen." „Meneer, die scherts is al vroeger meer dan ééns ten beste gegeven en in ieder geval getuigt zij nu van een zeer slechten smaak," — antwoordde Rafaël koel. „Ik scherts niet," — zeide de jonge man, — „uw gezondheid wordt zeer benadeeld door uw verblijf hier; de warmte, het licht en de lucht van deze lokalen verergeren uw ziekte." „Waar hebt u in de medicijnen gestudeerd?" vroeg Rafaël. „Meneer, ik heb mijn candidaats gedaan in de schietschool van Lepage in Parijs en ik ben gepromoveerd bij Cerisier, den koning van de fleuret." „Dan blijft er voor u nog maar één graad te behalen," — antwoordde Rafaël, — „u kunt nu het wetboek van de wellevendheid gaan bestudeeren,... dan zult u een volmaakt gentleman zijn." Op dit oogenblik verlieten de jonge lieden, glimlachend en zwijgend het billard. De andere spelers lieten hun kaarten liggen om naar een twist te luisteren 254 die hun hartstochten streelde. Rafaël was geheel alleen te midden van die vijandige wereld. Hij deed al zijn best zijn kalmte te bewaren en in alles het recht aan zijne zijde te houden. Maar toen zijn tegenstander zich een sarcastische uitdrukking veroorloofd had, waarvan de beleediging in een snijdenden een geestigen vorm gehuld was, antwoordde hij hem ernstig: „Mijnheer, het is tegenwoordig niet meer geoorloofd iemand een oorvijg toe te dienen, maar ik zoek vergeefs naar een woord om uw laaghartig gedrag te brandmerken." „Genoeg! genoeg!", — riepen eenige mannen die zich tusschen de beide vijanden plaatsen, — „morgen kunt u u nader verklaren!" Rafaël verliet de zaal. Hij was de beleedigende partij en had een ontmoeting aangenomen bij het kasteel Bordeau, in een weide dicht bij een nieuw aangelegden weg, waarlangs de overwinnaar Lyon zou kunnen bereiken. Rafaël moest noodzakelijk óf het bed houden óf de badplaats verlaten. Het gezelschap had zijn doel bereikt. Den volgenden dag tegen acht uur in den morgen, kwam de tegenstander van Rafaël, vergezeld van twee getuigen en een wondarts, het eerst op het terrein. „Het is hier een uitgezocht plekje en het is prachtig weer om te vechten!" riep hij vroolijk uit en hij keek naar het blauwe hemelgewelf, naar het water van het meer en naar de rotsen, zonder de minste bijgedachte van twijfel of rouw." Als ik hem in zijn schouder tref, zou ik hem dan voor een maand aan zijn bed binden, doctor?" „Op zijn minst," — antwoordde de chirurgijn. Maar laat dat wilgenboompje nu met rust, u vermoeit uw hand en dan is u niet meer meester van uw bewegingen. Dan zoudt u uw man kunnen dooden in plaats van hem te kwetsen." Men hoorde het naderend geluid van een rijtuig. „Daar is hij," — zeiden de getuigen en weldra be- 255 merkten zij op den weg een reiskoets met vier paarden bespannen en door twee postillons begeleid. „Wat een zonderling man!" riep de tegenstander van Valentin uit. „Hij wil met de post naar de andere wereld!" Even als bij het spel, zoo hebben ook bij een tweegevecht de onbeduidendste voorvallen hun invloed op de verbeelding van de hoofdpersonen die het grootste belang hebben bij het welslagen van elke beweging. Onze jonge man wachtte dan ook met een zekere onrust de nadering van het rijtuig af dat op den weg bleef staan. De oude Jonathas stapte het eerst met eenige moeite uit om Rafaël behulpzaam te zijn. Hij ondersteunde hem met zijn zwakke armen en betoonde hem al de bezorgdheid die een minnaar aan zijn minnares bewijst. Beiden geraakten uit het gezicht, toen zij de voetpaden volgden die den grooten weg scheidden van de plek die voor het tweegevecht was aangewezen, en kwamen eerst langen tijd daarna weer voor den dag; zij liepen zeer langzaam. De vier toeschouwers van dit zonderling tooneel gevoelden een diepe ontroering bij den aanblik van den man, die naderkwam, steunende op den arm van zijn dienaar. Hij was bleek en ontdaan, hij liep als een jichtlijder, zijn hoofd was gebogen en hij sprak geen woord. Zij geleken twee oude mannen, beiden afgeleefd, de een door den tijd en de ander door het denken, de leeftijd van den een was in zijn witte haren gegrift, de ander had geen leeftijd meer. „Mijnheer, ik heb niet geslapen," — zeide Rafaël tot zijn tegenstander. Dat ijskoude woord en de vreeselijke blik die het vergezelde, deden de man beven die de eigenlijke uitdager was. Hij had het bewustzijn dat het ongelijk aan zijn zijde was en hij schaamde zich over wat hij gedaan had. Er lag iets vieemds in de houding van Rafaël, in den toon van zijn stem en in zijn gebaren. De markies zweeg een oogenblik en ook de anderen 256 zwegen. De onrust en de aandacht waren op het hoogste gespannen. * „Het is nog tijd," _ hernam hij, — „om mij voldoening te geven en ik dring daar bij u op aan, meneer, want anders zult u sterven. Nog in dit oogenblik rekent u op uw behendigheid en u schrikt niet terug voor een tweegevecht waarvan u meent dat alle voordeden aan uwe zijde zijn. Mijnheer, ik ben edelmoedig en ik verzeker u dat ik uw meerdere ben. Ik bezit een vreeselijke macht. Alleen mijn wil is al voldoende om uw behendigheid te verlammen, om uw blik te benevelen, om uw hart te doen beven en uw hart te doen kloppen, ja, zelfs om u te dooden. Ik wenschte liever niet genoodzaakt te worden van mijn macht gebruik te maken; dat zou mij te veel kosten U zoudt dan niet de eenige zijn die zijn leven hier liet. Wanneer u dus weigert mij uw verontschuldigingen aan te bieden, dan dwaalt uw kogel, ondanks uwe vaardigheid in den moord, naar het water van dien waterval af en gaat de mijne recht naar uw hart, zonder dat ik daarop aanleg." Op dit oogenblik hoorde men verwarde stemmen die Rafaël in de rede vielen. Terwijl hij die woorden sprak, had de markies gedurig de onweerstaanbare klaarheid van zijn blik op zijn tegenstander gericht gehouden. En de ander had zich weer opgericht en toonde een onvertrokken gezicht dat een weinig deed denken aan een kwaadaardigen gek. „Laat hem zijn mond houden!" had hij een van de hart!" Cn toegeroepen- »Zijn 8tem «ï* mij door mijn „Mijnheer, houd op.... Al wat u zegt dient tot mCSr» "tpen de wondarts en de getuigen Rafaël toe. ,,Mrjne heeren, ik vervul hier mijn plicht. Heeft deze jonge man nog beschikkingen te treffen?" De markies bleef onbewegelijk staan, zonder Charles, zijn tegenstander, uit het oog te verliezen. Deze als onder den druk van een toovermacht, evenals een 17. Het ongelukshuidje. 257 vogel tegenover een slang, en gedwongen dien moorddadigen oogopslag te ondergaan, liep onrustig heen en weer. „Geef mij wat water, ik heb dorst zeide hrj tot den getuige. „Ben je bang?" „Ja," — antwoordde hij, — „het oog van dien man verlamt mij." „Wil je hem je verontschuldigingen aanbieden? „Het is te laat." De beide tegenstanders werden op een afstand van vijftien schreden van elkander geplaatst. Elk van hen had twee pistolen bij zich en volgens de getroffen overeenkomst, zou elk twee schoten lossen, nadat het sein daartoe door de getuigen gegeven was. „Wat doe je daar, Charles?" riep de jonge man, die als getuige optrad van den tegenstander van Rafaël, „je laadt den kogel, vóór het kruit." „Ik ben een kind des doods " antwoordde hij, — „je hebt mij juist tegenover de zon geplaatst...." „De zon is achter u," — zeide Rafaël met ernstige, plechtige stem, terwijl hij langzaam zijn pistool laadde, zonder zich te bekommeren om het sein dat reeds gegeven was, noch om de zorg waarmede zijn tegenstander dat werk verrichtte. Dat bovennatuurlijke gevoel van veiligheid had iets ontzettends dat zelfs de postillons aangreep, die door een soort van wreede nieuwsgierigheid daarheen gelokt waren. Rafaël speelde met zijn macht, of wellicht wilde hij ze op de proef stellen. Hij sprak met Jonathas en zag dien aan in het oogenblik toen hij bloot stond aan het vuur van zijn vijand. De kogel van Charles verbrijzelde den tak van een wilgeboom en kaatste over het water heen. Rafaël schoot op goed geluk en trof zijn tegenstander in het hart. Zonder te letten op den jongen man die neerstortte, haalde hij onmiddellijk de chagrijnhuid voor den dag om te zien wat een menschenleven hem kostte. De talisman was 2S8 nog maar nauwelijks zoo groot als een klein eikeblad. „Wat staan jelui daar te kijken, postillons! Vooruit op weg! ' Nog dienzelfden avond kwam hij in Frankrijk aan en reisde door naar de badplaats Dore. Onderwee welde in zijn hart een van die plotselinge gedachten op die m onze ziel komen binnenvallen, als een zonnestraal die door dikke wolken heen op eenmaal een donkere vallei verlicht. Droevig glanslicht, onverbiddelijke wijsheid!... zij verlichten wat reeds geschied is, zrj openbaren ons onze gebreken en laten ons onverzoend met ons zeiven. Hij bedacht plotseling dat het bezit van de macht, hoe onmetelijk deze ook zijn mocht, ons nog geenszins de kennis geeft ons van haar te bedienen. Een scepter is een stuk speelgoed voor een kind, een bijl voor Richelieu en voor Napoleon een hefboom waarmee hij de wereld verzet. De macht laat ons zooals wij zijn en alleen de grooten worden nóg grooter door haar. Alles had Rafaël kunnen doen, maar hij had niets gedaan. In de badplaats van Dore vond hij diezelfde wereld terug die zich steeds van hem verwijderde met dien aandrang waaraan de dieren gehoorzamen, wanneer een hunner dood uitgestrekt nederligt. Die haat is wederkeeng. Zijn laatste avontuur had hem een diepen afkeer ingeboezemd van de samenleving. Daarom deed hij allereerst zijn best een schuilplaats te vinden die een weinig verwijderd was van de badplaats. Instinktmatig voelde hij er behoefte aan de natuur te naderen en die echte aandoeningen en dat plantenleven te zoeken, waaraan wij ons zoo welgevallig overgeven te midden van de landbouwen. Den dag na ziin aankomst beklom hij, niet zonder moeite, den heuveltop van Sancy en zag daar de hoogvlakten, de onbekende meren, de landelijke hutten die door het penseel van onze schilders vereeuwigd zijn. Menigmaal treit men daar een bewonderenswaardig landschap vol van een aanvalligheid en een frischheid die sterk af- 259 steken tegen den somberen aanblik van de trotsche bergen. Op een halve mijl af stands van het dorp kwam hij op een plek, waar de natuur, vroolijk en sierlijk als een kind, er behagen in scheen te scheppen haar schatten te verbergen. Toen hij die schilderachtige wijkplaats ontdekte, besloot hij daar te gaan leven. Het bestaan moest daar rustig en onbelemmerd en vruchtbaar zijn als van een plant. Denk u een op zijn kop geplaatsten kegel, maar een kegel van graniet, wijd van omvang, een soort van kom, waarvan de randen verbrokkeld waren met zonderlinge bochten, hier een grauwe rotswand, daar een glad, blauwachtig vlak zonder plantengroei, waarover de zonnestralen heengleden als over een spiegel, — daar weer gebroken rotsen, gerimpeld door ravijnen, waaraan stukken lava hingen wier val langzaam door den regen werd voorbereid, weer verder donkere, koele diepten waaruit een ruiker van kastanjeboomen oprees en daarginds geelachtige grotten in wier duistere opening men struiken en bloemen gewaar werd Hier in dit meer had het water de fonkeling van een diamant. Op een bepaalde hoogte hield de plantengroei op. Daar in de hoogte had het graniet de zonderlingste vormen en die nevelachtige schakeeringen aangenomen die de hooge bergen op de wolken van den hemel doen gelijken Toen Rafaël daar aankwam, zag hij verscheiden koeien die in het weiland graasden. En toen hij^ een weinig dichter bij den vijver gekomen was, zag bij op de plaats waar het terrein het breedst was, een bescheiden steenen huisje met hout bedekt .Het dak van de hut was, in overeenstemming met de omgeving, begroeid met mos en klimop en bloemen die op een langdurig bestaan wezen. Een dunne rookwolk, waarvoor de vogels geen vrees meer hadden, steeg op uit den vervallen schoorsteen. Bij de deur stond een groote bank, tusschen twee kamperfoelies, rood van bloem en welriekend. De muren waren nauwelijks zichtbaar, 260 overdekt als zij waren door wijnranken en rozen en jasmijnen die daar op goed geluk groeiden. Onverschillig voor dien landelijken tooi, droegen de bewoners daar geen zorg voor en lieten de natuur haar maagdelijke en dartele bevalligheid behouden. Lijnwaden, bevestigd aan een bessenboom, droogden in den zonneschijn. Op een werktuig om den hennep te bewerken lag een kat en daaronder zag men een gelen, pas geschuurden ketel te midden van de aardappelschillen. Aan den anderen kant van het huis bemerkte Rafaël een doornheg die er zonder twijfel toe moest dienen de vruchten en den moestuin tegen de kippen te beschermen. Daar scheen het einde van de wereld te zijn. De huizing deed denken aan een vogelnest dat op een vernuftige manier aan de holte van een rots was vastgemaakt. Het was een kinderlijke en goedhartige natuur, de echte landelijkheid, maar dichterlijk, omdat zij op duizend mijlen afstand van onze al te keurige poëzie bloeide en haar eigen leven leefde, bij de genade van het toeval. Toen Rafaël daar aankwam, schoot de zon haar stralen van rechts naar links en teekende op zijn duidelijkst de tegenstellingen van licht en schaduw, van den gelen en grijsachtige wand der rotsen met het groen van het gebladerte, van de blauwe en roode bloemen met het fluweel van het mos. In dit verrukkelijk tafereel had alles zijn eigen heerlijkheid, was alles in overeenstemming, — de gevlekte koe met haar glanzend haar en de teedere waterbloemen die als franje langs het water hingen en den gonzenden insekten tot rustplaats dienden, de wortels van de boomen die in het zand van den grond aan een haardos deden denken. De lauwe uitwaseming van het water en de bloemen en de grotten doortrokken deze eenzame plek met haar geuren, gaven Rafaël een gewaarwording die aan wellust grensde. De verheven stilte die er heerschte in deze belommerde plaats die wellicht in de boeken van den belastinggaarder vergeten was, werd plotseling ver- 261 broken door het geblaf van twee honden. De koeien wendden haar kop naar den rand van het dal en nadat zij den vreemdeling eenige oogenblikken stompzinnig hadden aangestaard, hervatten zij htm maaltijd. In de hoogte op de rotsen, zag hij twee geiten, moeder en dochter, die vroolijk rondsprongen en even bij Rafaël stilstaande, hem schenen te ondervragen. Het geblaf van de honden lokte een kind dat Rafaël aangaapte en daarna kwam er een oud man met grijze haren en van middelbare gestalte. Die beide wezens waren in volkomen overeenstemming met het landschap, met de lucht, met de bloemen en het huis. Alles vloeide over van gezondheid in deze weelderige natuur, de ouderdom en de kindschheid waren er even schoon, — kortom er lag over alles een natuurlijk zich laten gaan, een vertrouwdheid met het geluk, die onze gehuichelde vroomheid beschaamde en het hart van zijn opgeblazen driften genas. De oude man had een gebruind gezicht, met ruwe rimpels, een rechten neus, vooruitspringende wangbeenderen, hoekig van omtrek, een beeld van de kracht ,zelfs waar de kracht geweken was. Op zijn vereelte handen die sinds lang niet meer werkten, zag men hier en daar een wit haar en zijn houding van een man die in waarheid vrij is, deed vermoeden dat hij in Italië wellicht een roover geworden zou zijn uit liefde voor zijn kostbare vrijheid. Het kind, een echt bergkind, had zwarte oogen die zonder blikken in de zon konden zien. Hij was lenig en beslist, natuurlijk in zijn bewegingen, slordig gekleed en door de scheuren van zijn kleeren heen zag men een blanke en frissche huid. Beiden bleven zwijgend staan, dicht bij elkander, gehoorzamende aan hetzelfde gevoel en in hun gelaat het bewijs toonende van hun volkomen gelijkheid in een leven van hetzelfde niets doen. De oude man nam deel in de spelen van het kind en het kind had iets overgenomen van de stemming van den grijsaard, het was een verbond tusschen twee zwakheden, tusschen een kracht die haar 262 einde nabij zag en een kracht die op het punt stond zich te ontplooien. Weldra verscheen er een ongeveer dertigjarige vrouw op den drempel van de deur. Al loopende spon zij. Zij was afkomstig uit Auvergne, met een frisschen blos, een levenslustig gezicht, witte tanden, een volledige verheerlijking van het land, arbeidzaam, onwetend, zuinig, hartelijk.... Zij begroette Rafaël en beiden vingen een gesprek aan. De honden kwamen tot kalmte, de oude man zette zich neder op een bank in den zonneschijn en de knaap volgde zijn moeder op den voet, stil, maar luisterende en den vreemdeling onderzoekende. „Ben je hier niet bang, moedertje?" „Waarom zouden wij bang zijn, meneer? Wanneer wij de deur sluiten, wie zou er dan hier binnen kunnen komen? O, wij weten niet wat bang zijn beteekent. En daarenboven," zeide zij, terwijl zij den markies in de groote kamer van het huis binnenliet, — „wat zouden de dieven hier bij ons komen halen?" En zij wees naar de muren die door den rook waren zwartgeverfd, en waartegen voor alle versiering prenten hingen in blauw, rood en groen. Verder stond er in de kamer een oud notenhouten bed, een tafel met gedraaide pooten, enkele houten stoelen zonder leuning, een broodkorf, en eenige zijden spek die aan de zoldering waren opgehangen, en een kachel. Toen Rafaël het huis weer verliet, zag hij bij de rotsen een man die een houweel in zijn hand had en voorovergebogen naar het huis stond te kijken. „Dat is mijn man, meneer," — zeide de boerin met een glimlach, — „hij is daarginds aan het werk." „En is die oude man uw vader?" „Vraag excuus, meneer... dat is de grootvader van mijn man. Zooals u hem daar ziet, is hij honderdtwee jaar. Nog kort geleden heeft hij onze kleinen jongen naar Clermont gebracht. Hij is een sterke man geweest. Tegenwoordig doet hij niets anders dan slapen, eten en drinken. Hij heeft altijd schik als de 263 kleine jongen maar bij hem is. Soms neemt de kleine hem mee naar de bergen..." Dadelijk besloot Rafaël te gaan leven tusschen dien ouden man en den knaap, in hun dampkring te ademen, met hen hetzelfde brood te eten en hetzelfde water te drinken, hun slaap te slapen en zijn best te doen hetzelfde bloed in zijn aderen te krijgen. Een van de oesters te worden van deze rots, zijn schelp nog enkele dagen langer te sparen, was voor hem het ideaal van de persoonlijke zedeleer, het kort begrip van het menschelijk bestaan, het eenige, het ware leven. Er kwam in zijn hart een diep besef van de zelfzucht, waarin het heelal verzinkt, In zijn oogen bestond er geen heelal meer, was het heelal in zijn binnenste besloten. Voor de zieken begint de wereld aan het hoofdeinde en eindigt zij aan het voeteinde van hun bed. En dit landschap was het bed van Rafaël. Wie heeft niet wel eens de schreden en gangen van een mier bespied, die verdwaald was geraakt in de eenige opening, waardoor een blonde slak ademhaalt, — of een juffertje bestudeerd, — of wel de duizend gekleurde aderen bewonderd die zich op een eikenblad afteekenen!... Wie heeft niet langen tijd heerlijk staan kijken naar het spel van regen en zonneschijn op een dak van bruine pannen — Wie heeft zich niet wel eens te goed gedaan aan die droomgezichten die zoo menige gedachte wakker roepen !... Wie heeft niet soms het leven van de kinderen medegeleefd! Zoo leefde Rafaël verscheiden dagen, zonder zorgen, zonder begeerten, en hij ondervond een merkbare beterschap, een buitengewoon welbehagen, dat zijn onrust bedaarde en zijn lijden verzachtte. Hij beklom de rotsen en zette zich neer op de hoogste, vanwaar zijn oogen een onmetelijke uitgestrektheid omvatten konden. Daar bleef hij dan geheele dagen, als een plant in den zonneschijn, als een haas in zijn leger. Soms ook maakte hij zich gemeenzaam met de verschijnselen van den planten- 264 groei, met de wisselvalligheden van den hemel en bespiedde hij de vorderingen van al wat er in wording was op de aarde of in het water of in de lucht. Hij trachtte dieper door te dringen in de geheimzinnige bewegingen van de natuur en zich zoo volkomen met haar lijdelijke gehoorzaamheid te vereenzelvigen, dat hij onder de despotische en behoudende wet kon bestaan die het instinktmatige leven beheerscht. Hij wilde niet langer zijn eigen leven besturen. Evenals de misdadigers van eertijds die door het gerecht vervolgd werden en in veiligheid waren, zoodra zij de schaduw van een altaar bereikt hadden, zoo trachtte hij binnen te sluipen in het heiligdom van het leven. Hij slaagde er in een onafscheidelijk deel te worden van dezen grooten en machtigen vruchtengroei. Hij had zich tegen de guurheid van de lucht gehard, hij had al de rotsholen bezocht, de eigenaardigheden van alle planten waargenomen, de beweging van het water bestudeerd en met alle dieren kennis gemaakt In één woord hij had zich zoo volkomen één gemaakt met die bezielde aarde, dat hij er in zekeren zin de ziel van gegrepen en de geheimen van doorgrond had. Voor hem waren de eindeloos wisselende vormen van heel de natuur de ontwikkeling van een zelfde grondstof, de samenvoeging van een zelfde beweging, de ademhaling van een onmetelijk geheel, dat handelde, dacht, liep en groeide en waarmede hij zelf in het innigste verband begeerde te zijn. Hij had zijn leven vermengd met het leven van die rots; hij had zich daarin geplant. Dank zij die geheimzinnige zinsbegoocheling, ondervond hij een schijnbare beterschap, het best te vergelijken met een weldadige bedwelming zooals de natuur die soms als een verademing van pijnen schenkt. Hij smaakte de genoegens van een tweede jeugd gedurende den eersten tijd van zijn verblijf te midden van dit lachende landschap. Hij spoorde allerlei nietigheden op, hij ondernam van alles en voleindigde niets, den volgenden 265 dag was hij de plannen van den vorigen avond reeds vergeten; hij was onbezorgd en dus gelukkig; hij meende dat hij behouden was. Een morgen was hij toevallig tot den middag in bed gebleven, in die mengeling van waken en droomen, die aan de werkelijkheid den schijn van de verbeelding geeft en aan de hersenschimmen de duidelijkheid van dit leven. Plotseling, zonder dat hij nog dadelijk wist of het niet een droom was, hoorde hij voor de eerste maal dat het bericht van zijn gezondheid door zijn hospita werd medegedeeld aan Jonathas die, als iederen dag, daar naar was komen vragen. Blijkbaar geloofde de boerin dat Valentin nog slapende was en zij sprak even luid als zij dat gewoon was te doen. „Het gaat niet vooruit en het gaat niet achteruit," — zeide zij. „Hij heeft den heelen nacht weer gehoest dat het was, alsof hij er het leven bij zou laten. Het is om medelijden mee te hebben. Mijn man en ik, wij begrijpen niet waar hij de kracht vandaan haalt om zoo te hoesten. Wat een vreeselijke ziekte! Neen, hij is heelemaal niet goed. Ik ben altijd bang dat ik hem eens op een morgen dood in zijn bed zal vinden. En hij is zoo bleek als een wassenbeeld. Wanneer ik hem zie, als hij opstaat ,dan is zijn arme lichaam zoo mager als een spijker. Hij verdoet al zijn krachten met rond te loopen alsof hij overvloeide van gezondheid. Hij is anders wel dapper en hij klaagt nooit. Maar voor hem zelf zou het maar beter zijn, als hij onder de aarde lag. Ik verlang er waarlijk niet naar, meneer, en het zou ook niet in ons belang zijn. Maar al betaalde hij hier ook niet, dan zou ik toch veel van hem houden... Wij handelen heusch niet uit eigenbelang. Zulke ziekten hebben toch alleen maar de Parijzenaars. Hoe komen zij daar toch aan? Die arme meneer! dat kan nooit goed afloopen. Die koorts ondermijnt hem en neemt hem al zijn krachten. Hij weet er zelf niets van... Hij merkt niets... Kom aan, meneer Jonathas, geen tranen. .. Het zal voor hem veel gelukkiger zijn, als er 266 een eind komt aan zijn lijden... U moest maar eens voor hem laten bidden... Ik heb wel eens "gezien dat dat beterschap bracht. Ik zou graag een kaars willen betalen om zoo'n lieven, goeden man in het leven te houden...." De stem van Rafaël was te zwak dan dat zij zich hoorbaar had kunnen maken en hij was dus genoodzaakt dat alles aan te hooren. Intusschen dreef het ongeduld hem uit zijn bed en hij vertoonde zich op den drempel van zijn deur. „Oude schurk!" — riep Rafaël uit, — „wil je dan mijn beul zijn?" De boerin meende een spook te zien en vluchtte weg. „Ik verbied je," — vervolgde Rafaël, — „je in het minst ongerust te maken over mijn gezondheid." „Ja, mijnheer de markies," — antwoordde de oude dienaar, terwijl hij zijn oogen afwischte. „En je zult er goed aan doen hier voortaan niet te komen, vóórdat ik je roep." Jonathas wilde gehoorzamen, maar eer hij heenging wierp hij naar den markies een trouwen en meewarigen blik, waarin Rafaël zijn doodvonnis las. Dit ontmoedigde hem en bracht hem tot het gevoel van zijn toestand terug. Hij ging bij de deur zitten, kruiste zijn armen over zijn borst en liet zijn hoofd zakken. Onthutst, ging Jonathas naar zijn meester. „Mijnheer...." „Ga heen.,., ga heen," riep de zieke. In den morgen van den volgenden dag was Rafaël langs een weg tusschen de rotsen gegaan en had zich nedergezet in een met mos begroeide rotsspleet vanwaar hij den engen weg kon zien die van de badplaats naar zijn woning voerde. Daarginds werd hij Jonathas gewaar die op nieuw met de boerin in gesprek was. Een boosaardige macht vertolkte voor hem de hoofdbewegingen, de wanhopende gebaren en den somberen eenvoud van die vrouw en zelfs scheen het hem toe, 267 alsof de wind de noodlottige woorden tot hem drong. Dit alles vervulde hem van ontzetting en hij vluchtte naar de hoogste bergtoppen en bleef daar tot den avond, zonder dat het hem gelukt was de droefgeestige gedachten te verjagen die in zijn hart waren opgeroepen door de wreede belangstelling, waarvan hij het voorwerp geworden was. Plotseling stond de boerin zelve voor hem, als een schaduw in de avondschemering en door een zonderlinge gril van zijn verbeelding was het alsof de witte en zwarte strepen van haar kleeding eenige gelijkenis vertoonde met de uitgedroogde ribben van een spook. „De avond begint te vallen, meneer, en als u hier bleef, dan zou u dat veel kwaad doen. U moet nu naar huis gaan... Die avonddauw is heelemaal niet gezond en daarbij komt nog dat u den heelen dag niets gegeten of gedronken hebt." „God in den hemel!" — riep hij uit, — „oude tooverkol! Ik beveel je dat je mij mijn eigen gang laat gaan. Anders ga ik op staande voet heen. Het is al erg genoeg dat je iederen morgen mijn graf openmaakt. ... Kom er nu tenminste 's avonds niet in snuffelen. ..." „Uw graf, meneer, uw graf... Waar is uw graf? ... Ik zou u graag sterk en gezond willen zien, zooals de oude grootvader... Het graf.... Daar komen wij altijd nog vroeg genoeg " „Het is goed!" zeide Rafaël. „Komaan, neem mijn arm, meneer." „Neen." Er is geen gevoel dat de mensch zoo moeilijk van anderen verdraagt als het medelijden, en vooral wanneer daar reden voor bestaat. De haat is een levenwekkend middel, hij bezielt tot wraak; maar het medelijden doodt, het verzwakt onze zwakheid nog meer. Het is het kwaad met een sluw masker, de minachting in de teederheid, of de teederheid in de beleediging. Rafaël vond bij den honderdjarige een medelijden dat 268 zich aan zichzelf te goed deed, bij het kind een nieuwsgierig medelijden, bij de vrouw een indringerig medelijden, en bij den man een belangzoekend medelijden; — maar in welken vorm dat gevoel zich ook vertoonde, het was altijd moorddadig. Een dichter maakt van alles kunstwerk, afzichtelijk of vroolijk, al naar de beelden die hem treffen. Zijn verrukte ziel verwerpt de zachte schakeeringen en kiest steeds de levendige en sprekende kleuren. Dit medelijden riep in het hart van Rafaël een angstwekkend dichtstuk te voorschijn van rouw en somberheid. Zonder twijfel had hij geen rekening gehouden met de openhartigheid van alle natuurlijk gevoel, toen hij hier een toenadering tot de natuur zocht. Wanneer hij meende alleen te zijn onder een boom en worstelde met een hardnekkigen hoest die altijd eindigde met een gevoel van hopelooze afmatting, dan zag hij de schitterende oogen van den kleinen jongen die op de loer stond achter het kreupelhout en hem onderzoekend gadesloeg met die jeugdige nieuwsgierigheid, waarin evenveel spotlust als genoegen verborgen ligt en ik weet niet welk eigenbelang, vermengd met ongevoeligheid. Het ontzettende: „Broeder, gij moet sterven —" van de Trappisten scheen geschreven in de oogen van de boeren met wie Rafaël omging. Hij wist niet wat hij het meeste duchtte: hun niets kwaads bedoelende woorden of hun stilzwijgen. Zekeren morgen zag hij twee in het zwart gekleede mannen, die in zijn buurt zwierven, en hem tersluiks opnamen. Onder het voorwendsel dat zij gekomen waren voor een wandeltocht, richtten zij enkele alledaagsche vragen tot hem, waarop hij met weinig woorden antwoordde. Hij herkende in hen den dokter en den pastoor van de badplaats, die zonder twijfel door Jonathas herwaarts gezonden waren, door de gasten geraadpleegd of aangelokt door den geur van een aanstaand sterfgeval. In zijn verbeelding zag hij zijn eigen lijkstaatsie, hij hoorde het gezang van de priesters, hij telde de kaar- 269 sen en hij zag nog slechts door een rouwfloers de schoonheid van die rijke natuur waarin hij gemeend had het leven te zullen vinden. Al wat hem vroeger een lang bestaan beloofd had, scheen hem nu een vroegen dood te voorspellen. Den volgenden dag vertrok hij naar Parijs «rijkelijk voorzien van de droefgeestige en hartelijk beklagende wenschen die zijn huisgenooten hem meegaven op weg. Nadat hij den geheelen nacht had doorgereisd, ontwaakte hij in een van de liefelijkste dalen van Bourbonnais en de vergezichten warrelden voor zijn oogen met de snelheid van onbestemde droomgezichten. De natuur toonde zich aan zijn blikken met een wreede behaagzucht. De stroom van de Allier ontrolde over een rijk vergezicht zijn vloeibaar en schitterend lint, en daarginds zag hij gehuchten die bescheiden verborgen waren achter de heuvelen en niets meer dan de spits van hun kerktoren vertoonden. Een eindweegs verder zag hij de molens van een klein dal en daarnevens lachende lusthuizen en landwegen met statige populieren omzoomd. En heel in de verte de Loire met zijn glanzende watervlakte in het midden van zijn gouden zandstreek. De natuur was bewegelijk en levendig als een kind, zij kon nauwelijks haar groeidrang van de Junimaand bedwingen en met een geheime kracht trok zij de uitgedoofde blikken van den zieke aan. Hij sloot de gordijnen van zijn rijtuig en begon te slapen. Tegen den avond werd hij gewekt door een vroolijke muziek en bevond hij zich midden in een dorpsfeest. Het posthuis lag dicht bij het plaatsje. Terwijl de postillons bezig waren van paarden te wisselen, keek hij naar de dansen van de vroolijke bevolking, — de meisjes met bloemen versierd, de jonge mannen, levenslustig en opgewekt, de tronies van de mannen op leeftijd ondeugend verhit door den wijn. De kleine kinderen stoeiden, de oude vrouwen lachten, alles was verheugd en de vreugde had zelfs de kleederen en de gedekte tafels opgesierd. 270 Het dorpsplein en de kerk waren als getooid met een glans van levenslust; de daken en de vensters schenen hun beste gewaad te hebben aangeschoten. Zooals stervenden ontstemd worden door het geringste gedruisch, zoo kostte het Rafaël moeite een onvriendelijken uitroep te bedwingen. Hij had een aanvechting den violen het zwijgen op te leggen, de beweging tegen te houden, het rumoer te dempen en die hinderlijke feestvierders naar huis te jagen. Vol ergernis nam hij weer in zijn rijtuig plaats. Toen hij rondkeek op het dorpsplein, zag hij hoe al de vreugde gestoord was, de boerinnetjes waren op de vlucht en al de banken waren verlaten. Op de verhooging van het orkest was een blinde speelman nog bezig op zijn clarinet een krijschende rondedans te spelen. Die muziek zonder dansers, die eenzame grijsaard, met zijn gemelijk gezicht ,in lompen gekleed, met fladderende haren, — het was een eigenaardig beeld van den wensch van Rafaël. Daar viel met stroomen een van die hevige regenbuien die de zwaargeladen wolken van de Juni maand plotseling uitgieten en die even plotseling eindigen. Het was alles zoo natuurlijk in zijn werk gegaan, dat Rafaël nog even naar enkele witte wolkjes keek die door den wind werden voortgedreven en er zelfs niet aan dacht de chagrijnhuid voor den dag te halen. Hij nam weer plaats in het hoekje van zijn rijtuig en weldra was hij onderweg. Den daarop volgenden dag was hij thuis, in zijn kamer, bij het hoekje van zijn haard. Hij had een groot vuur laten aanleggen, want hij vond het koud. Jonathas bracht hem de brieven. Zij waren allen van Pauline. Hij opende den eerste zonder zich te haasten en hij vouwde den brief open, alsof het een eerste waarschuwing van den belastinggaarder was. Hij las de woorden van het begin: „Mijn Rafaël vertrokken.... maar dat is een vlucht Niemand weet mij te zeggen waar je bent... En als ik het niet weet, wie zou het dan weten." 271 Zonder naar den verderen inhoud te verlangen, nam hij de brieven in zijn hand en wierp ze in het vuur van den haard. Onverschillig zag hij het spel van de vlammen aan die het welriekende papier kromden en wrongen. Brokstukken rolden over de asch en lieten hem de beginwoorden zien van een volzin, halfverbrande woorden en gedachten, en werktuigelijk trachtte hij ze te ontcijferen. „Ik zit bij je deur... gewacht ik gehoorzaam.. mededingster ik.... o, neen dus geen Pauline meer?... Als je met mij had willen breken, dan had je mij niet aan mijn lot overgelaten.... Eeuwige liefde. .. sterven...." Die woorden deden in zijn hart een soort van wroeging ontwaken. Hij nam de tang en redde een laatste stuk van een brief uit de vlammen. „Ik heb wel gemord, maar ik heb niet geklaagd, Rafaël. Door mij op dien afstand van je te houden, heb je mij zeker een groot verdriet willen besparen. Misschien zul je mij eens dooden, maar je bent te goed om mij verdriet aan te doen.... Laat mij bij je mogen blijven. Ik kan de grootste folteringen verduren, als het maar in jouw nabijheid is. Het verdriet dat jij mij te dragen zou geven, zou geen verdriet meer zijn. Ik heb in mijn hart nog veel meer liefde dan ik je getoond heb. Ik kan alles verdragen, alleen niet ver van jou te schreien, en niet te weten waar je...." Rafaël legde het fragment van den brief op den schoorsteenmantel, maar onmiddellijk daarna wierp hij het op nieuw in het vuur. Dat papier was een te welgelijkend beeld van zijn liefde en van zijn noodlottig leven. „Ga meneer Bianchon roepen," — zeide hij tot Jonathas. Horace kwam en vond Rafaël te bed. „Beste vriend, zou je mij een ietwat bedwelmende drank willen voorschrijven die mij in een voortdurende sluimering houdt, zonder dat die drank mij kwaad 272 doet?" „Niets gemakkelijker dan dat," — antwoordde de jonge geneesheer, „maar je zult toch eiken dag enkele uren het bed moeten verlaten voor je maaltijden." „Enkele uren?" — viel Rafaël hem in de rede, „het mag niet meer dan hoogstens één uur zijn." „Wat ben je dan van plan?" — vroeg Bianchon hem. „Slapen, dat is toch nog altijd leven," — antwoordde de zieke. „Je laat niemand binnen, zelfs niet freule Pauline de Vitschnau," — zeide Valentin tot Jonathas, terwijl de geneesheer zijn recept schreef. „En, dokter, zou er nog uitkomst zijn?" — vroeg Jonathas aan den geneesheer, toen hij hem naar de deur geleidde. »,Hij kan nog geruimen tijd leven en hij kan ook vanavond sterven. De kansen om te leven en te sterven zijn bij hem gelijk. Het is een vreemd geval. Je moet hem wat afleiding bezorgen...." „Afleiding, dokter? U kent hem niet Onlangs nog heeft hij iemand neergeschoten zonder een woord te zeggen Voor hem bestaat er geen afleiding." Gedurende eenige dagen bleef Rafaël verzonken in het niet van zijn kunstmatigen slaap. Dank zij de stoffelijke macht die door het opium over onze onstoffelijke ziel wordt uitgeoefend, werd deze man met zijn geweldige verbeeldingskracht verlaagd tot het peil van die vadzige dieren die in de bosschen leven zonder een enkele beweging dan om zich van een makkelijke prooi meester temaken. Hij had zelfs het licht van den hemel gedoofd: het daglicht kwam niet meer by hem binnen. Tegen acht uur van den avond kwam hij uit zijn bed te voorschijn en zonder een helder besef te hebben van zijn bestaan, bevredigde hij zijn honger en betrok onmiddellijk daarna weer zijn bed. Zijn stille en gesluierde urén brachten hem slechts onduidelijke beelden op een donkeren achtergrond. Hij had zichzelven begraven in een diepe stilte, in de ontkenning van alle beweging en alle verstand. Zeke- 18. Het Ongelukshuidje. 273 ren avond werd hij veel later dan gewoonlijk wakker en vond hij zijn middagmaal nog niet gereedstaan. Hij schelde Jonathas. „Je kunt heengaan," — zeide hij hem „Ik heb je rijk gemaakt.... Je zult het goed hebben op je ouden dag.... Maar ik kan niet dulden dat je met mijn leven speelt.... Ik heb honger.... Waar is mijn diner?" Jonathas glimlachte bijna onzichtbaar; hij nam een kaars waarvan het licht beefde in de diepe duisternis van de onmetelijke vertrekken, — en hij bracht zijn meester die een werktuig geworden was, naar een breede galerij en opende plotseling de deur. Rafaël was een oogenblik verblind door het licht en verrast door een ongehoord schouwspel. De kandelaars waren rijkelijk van kaarsen voorzien, de zeldzaamste bloemen uit zijn kassen waren smaakvol geschikt, een tafel fonkelend van zilverwerk en goud en paarlemoer, keurig porselein, een vorstelijke maaltijd met dampende schotels, wier geur de zenuwen van het verhemelte prikkelde. Hij zag zijn vrienden daar vergaderd, gezeten tusschen rijkversierde en innemende vrouwen, met ontblooten hals en schouders, het kapsel vol bloemen, schitterende oogen, allen verschillend in schoonheid.... In de oogen van alle gasten schitterden de vreugde en de liefde en het vermaak. Toen het van alle leven afgestorven gelaat van Rafaël zich in de opening van de deur vertoonde, ging er een luid gejuich op, snel als de vonken van het feest. De stemmen, de geuren het licht, de vrouwen met haar doordringende schoonheid troffen al zijn zintuigen en deden zijn levenslust ontwaken. Een verrukkelijke muziek overdekte als met een weiluidenden stroom het bedwelmend gedruisch en voltooide het zonderling visioen. Rafaël voelde dat zijn hand gedrukt werd door een zachte vrouwenhand en zag twee schoone, blanke armen zich opheffen om hem te omhelzen, — het was de hand van Aquilina. Hij begreep dat dit tafereel niet onwezenlijk was als de vluchtige beelden van zijn 274 kleurlooze droomen,... hij uitte een somberen kreet, sloot driftig de deur en sloeg zijn ouden dienaar in het gezicht. „Je bent een monster Heb je dan mijn dood gezworen ?" En hijgende van het gevaar waaraan hij had blootgestaan, verzamelde hij al zijn krachten om zijn kamer weer te bereiken, dronk een sterke dosis van zijn slaapdrank en ging te bed. „Wel drommels," — zeide Jonathas, — „Meneer Bianchon had mij toch gezegd dat ik hem afleiding moest bezorgen...." Het was ongeveer middernacht. Door een van die grilligheden die met het lichamelijke samenhangen en de verwondering en de wanhoop van de medische wetenschap uitmaken, straalde Rafaël van schoonheid gedurende zijn slaap. Over zijn voorhoofd, bevallig als van een jong meisje, lag het genie uitgespreid. Het leven scheen te bloeien op dat rustig en verkwikt gelaat. Men zou meenen een jong kind te zien dat sliep onder de bescherming van zijn moeder. Zijn slaap, was een rustige slaap, in zijn rooden mond wisselde een rustige en zuivere adem, hij glimlachte, als iemand die door den droom in een schoon leven vertoeft. Misschien droomde hij dat hij honderd jaar oud was, dat zijn kleinkinderen hem nog een lang leven toewenschten, — misschien zag hij in den zonneschijn en onder het gebladerte, van de hoogte van den berg het beloofde land in een liefelijk vergezicht. „Ben je daar?" Die met een zilveren stem gesproken woorden verdrev.en de nevelachtige beelden van zijn slaap. Bij het schijnsel van de lamp zag hij zijn Pauline op zijn bed zitten, maar Pauline nog duizend maal schooner door de afwezigheid en de smart. Rafaël was verbaasd bij den aanblik van die witte gestalte die aan een waterbloem deed denken en die, door de tegenstelling met haar lange zwarte haren, nog blanker 275 scheen in de duisternis. Tranen hadden hun glinsterend spoor op haar wangen achtergelaten.... Zij was in het wit gekleed, haar hoofd was gebogen en ternauwernood raakte zij het bed.... Zij was als een engel die uit den hemel was nedergedaald, als een verschijning die door een enkelen ademtocht op de vlucht kon worden gedreven. „O, ik heb alles vergeten," — zeide zij op het oogenblik toen Rafaël zijn oogen opende. „Het eenige wat ik je zeggen kan is: ik behoor je toe. Mijn hart is vol liefde... Engel van mijn leven, nooit ben je zoo schoon geweest... Er schieten stralen uit je oogen.... Maar ik begrijp alles.... je hebt zonder mij je gezondheid willen terugwinnen... je was bang voor mij..." „Ga heen ... ga heen ... laat mij alleen," antwoordde Rafaël eindelijk met doffe stem „Ga toch heen ... Wanneer je hier blijft, dan sterf ik... Wil je mij zien sterven?" „Sterven!" — herhaalde zij. „Zou je dan zonder mij kunnen sterven? ... Sterven... maar je bent nog zoo jong en ik heb je zoo lief! " en met een onbewuste beweging greep zij zijn handen. „Koud!... Zou dat een verbeelding zijn? ..." Rafaël nam van onder zijn hoofdkussen het overschot van de chagrijnhuid, bros en klein als het blaadje van een maagdepalm en hij liet ze haar zien. „Pauline, je bent het beeld van mijn schoone leven.. Laat ons elkander vaarwel zeggen." „Vaarwel?" — zeide zij op een toon van verbazing. „Ja. Dit is een talisman die mijn verlangens vervult en mijn leven voorstelt. Dit is alles wat mij er van overblijft. Als je mij nog ééns aanziet, dan moet ik sterven." Het jonge meisje meende dat Valentin krankzinnig was geworden. Zij nam den talisman en ging de lamp halen. Zij werd verlicht door den schemerschijn die gelijkelijk op Rafaël en op den talisman viel. Aan- 276 dachtig onderzocht zij het gelaat van haar minnaar en het laatste overblijfsel van de tooverhuid. Bij den aanblik van Pauline in de volle schoonheid van het gevaar en van de liefde die zij medebracht, was hij niet langer meester van zijn gedachten. De herinnering aan de bedwelmende vreugden van zijn hartstocht overwon in zijn ziel die zoo lang gesluimerd had en ontwaakte daar als een vuur dat gesmeuld had. „Pauline, kom... Pauline..." Een kreet van ontzetting ontsnapte aan de keel van het jonge meisje, haar oogen verwijdden zich, haar wenkbrauwen trokken krampachtig door een ongehoord verdriet... zij las in de oogen van Rafaël een van die onstuimige begeerten die weleer haar zaligheid waren geweest... Maar terwijl die begeerte aangroeide in hevigheid, voelde hij de beweging in zijn band van de huid die ineenkromp. Zonder na te denken, vluchtte zij de kamer uit en sloot de deur. „Pauline! Pauline!" — riep de stervende, terwijl hij haar achterna snelde, — „ik heb je lief... ik aanbid je... ik wil sterven in je liefde." ^ Door een zonderlinge kracht, de laaste opflikkering van de levensvlam, verbrijzelde hij de deur en zag zijn minnares halfnaakt op een divan liggen. Vergeefs had zij getracht haar borst te verscheuren, en om een spoedigen dood te vinden, beproefde zij zich met haar shawl te worgen. Heur haren hingen verward, haar schouders waren onbedekt, baar kleederen in wanorde en in die worsteling met den dood vlamde haar aangezicht en kromp zij onder een ontzettende wanhoop. Rafaël was dronken van liefde en hij aanschouwde duizend schoonheden die zijn waanzin nog verhoogden. Met de snelheid van een roofvogel wierp hij zich op haar, verscheurde den shawl en wilde haar in zijn armen nemen. De stervende zocht naar woorden om de begeerte te vertolken die al zijn krachten verslond, maar hij vond 277 niets dan het gedempte geluid van het doodsgereutel in zijn borst. En toen hij" besefte dat hij geen geluid meer kon voortbrengen, beet hij Pauline in haar borst. Geheel onthutst door de kreten die hij hoorde, kwam Jonathas aangesneld en al wat hem te doen overbleef, was te trachten aan het jonge meisje het lijk te ontrukken, waarnaast zij in een hoek van de kamer lag neergeknield. „Wat wil je van mij?" vroeg zij. „Hij is van mij ... ik heb hem gedood... Had ik het niet voorspeld?" 278 NASCHRIFT. En hoe ging het verder met Pauline? Met Pauline? — goed. Is het u wel eens gebeurd dat ge, een gezelligen winteravond, bij den huiselijken haard zat en u wellustig liet gaan op den stroom van uw herinneringen aan de liefde en de jeugd, terwijl ge naar de glanzen zat te staren die het vuur te voorschijn riep? Hier teekent de vlam de roode ruiten van een dambord, daar laat zij het fluweel spiegelen, ginds loopen blauwe vlammetjes op den gloeienden bodem van het vuur. Daar komt een onbekende schilder die gebruik maakt van de vlam. Met bewonderenswaardige vaardigheid teekent hij te midden van die vlammende paarsche en purperen tinten een bovenaardsch aangezicht van een verrukkelijke teederheid, een vluchtig verschijnsel dat het toeval nooit herhalen zal, — het is een vrouw wier haren fladderen in den wind, wier profiel van een zaligen hartstocht spreekt, — vuur in vuur... Zij glimlacht... zij sterft... gij zult haar nooit wederzien. Vaarwel, bloem van de vlam... vaarwel, onvolkomen wezen, onverwacht, te vroeg of te laat gekomen om een schitterende diamant te zijn ... Maar Pauline? Begrijpt ge mij niet?... Maakt ruimte!... Daar komt zij, de koningin van alle droomgezichten, de vrouw die voorbijgaat als een kus, de vrouw van één oogenblik als de bliksem, evenals het weerlicht, brandende uit den hemel nedergedaald... het ongeschapen wezen, enkel geest en enkel liefde. Zij heeft ik weet niet welk vlammend gewaad aangeschoten of wel de vlam heeft zich om harentwil een oogenblik bezield. De zuiverheid van haar vormen waarborgen u dat zij uit den hemel komt. Schittert zij niet als een engel? Hoort gij niet het ruischen van haar vleugelslag? Lichter dan een vogel, strijkt zij naast u neder en haar angstwekkende oogen betooveren u, haar zoe- 279 te, maar machtige adem lokt uwe lippen met wondere kracht... Zij vlucht en sleept u mede... gij voelt u onttrokken aan de aarde... Gij zoudt een enkele maal dat sneeuwwitte lichaam willen aanraken, die gouden haren liefkoozen, die fonkelende oogen kussen... Een geur bedwelmt u, een verleidelijke muziek bekoort u. Al uw zenuwen trillen ... Gij zijt geheel begeerte en geheel smart, O, nameloos geluk!... gij hebt de lippen van die vrouw aangeraakt, maar — plotseling wordt gij gewekt door een eigenaardige pijn.... uw hoofd ligt op den rand van uw bed, gij hebt het bruine mahoniehout omhelsd of misschien, een Cupido-beeldje van brons koper. Maar, meneer, Pauline? Luister nog even. Op een schoonen morgen ging een jonge man scheep van Tours en in zijn hand hield hij de hand geklemd van een beminnelijke vrouw. Langen tijd waren beiden in bewondering verzonken voor een wit beeld dat scheen op te doemen uit den nevel, alsof het een vrucht van het water en de zon was, of een gril van de wolken en de lucht. Het vluchtige schepsel zweefde in de verte als een woord waarnaar men lang zoekt en dat in het geheugen zwerft en zich niet wil laten grijpen.... Men zag het tusschen de eilandjes, straks tusschen de hooge populieren. Het zonnelicht weerkaatste in de duizend plooien van haar gewaad en om haar gezicht tooverde de zon een heiligenkrans. Zij dwaalde over de gehuchten en over de heuvelen... Men dacht onwillekeurig aan de heldin van een tooversprookje, de beschermheilige van haar land.... Ja, nu begrijp ik wie Pauline was.... Maar Foedora? O, Foedora,... die zult u nog dikwijls ontmoeten... Gisteren was zij nog in den Bouffons-schouwburg en van avond gaat zij naar de Opera,.... zij is overal... Zij is, bij manier van spreken, de samenleving. 280 BEROEMDE ROMANS Ecce DeusN Ecce Homo De roman van Leonardo da Vinei uit het Russisch DMITRI MEREJKOWSKI Ing. f 2.— gebonden f 2.90 * Julianus A po stata De laatste Helleen op den Troon der Caesars door DMITRI MERE JKOWSK I Ing. f 3.— gebonden f 4.25 De gelukkige Held naar het Engelsen van A. S. M. HUTCHINSON Schrijver van: „Als de Winter komt" Ing. f 2.90 gebonden f 3.90 * Eenmaal Voet aan Boord Humoristische roman van A. S. M. HUTCHINSON Ing. f 1.90 gebonden f 2.90 * John D a I e uit het Deensch van E J NAR MIKKELSEN Ing. f 1.90 gebonden f 2.90 Spannende Roman uit het hooge Noorden W. DE HAAN — UTRECHT SUCCES Twee zeldzaam mooie boeken van den Noorschen Schrijver Gabriël Scott: HET GULDEN EVANGELIE Ingenaaid f 2.7*5 — Gebonden f 3.50 De Rotterdammer zegt: „Het gulden Evangelie is een kostelijk boek vol fijnen humor en dat, als meestal Gabriël Scott 's boeken, van een diepe vereering voor de natuur getuigt. Gabriël Scott's boeken zijn, wat als een uitzondering in de Noorsche literatuur genoemd mag worden, vrij van erotiek, vrij van het ingewikkelde psychologische proces, onafscheidelijk verbonden aan den eeuwigen kamp tusschen man en vrouw, die zoo vaak tot grondslag dient voor de moderne romanliteratuur." VISSCHER MARKUS Ingenaaid f 1.50 — Gebonden f 2.25 Een levensboek, waarvan de Rotterdammer zegt: „Visscher Markus verscheen kort na het sluiten van den wapenstilstand; ik herinner mij, hoe het boek voor mij als een verademing kwam na de nachtmerrie, waaronder wij vier jaar geleefdhadden." Ieder die van kinderen houdt of met de zorg over kinderen is belast moet onderstaande twee boeken lezen en herlezen; ze zijn van onschatbare waarde. P. J. Cohen-de Vries KINDEREN UIT M'N KLAS UIT DE SCHOOL GEKLAPT Elk ingenaaid f 1.90 — Gebonden f 2.75 Persbeoordeelingen: Mevr. Cohen-de Vries was geen „paedagoge" in den meer wetenschappelijken zin des wooftis, maar in haar diepste wezen is zij een opvoedster geweest, zooals wij er meerderen voor onze kinderen zouden wenschen. Utrechtsch Dagblad. Dit werk behoort tot het beste, dat literair-psychologisch is verschenen in de laatste jaren en als bijdrage tot de „Kinderkennis uit de literatuur" schijnt deze bundel ons van hooge waarde. Maar ook als zuivere belletrie is dit werk een aanwinst. Algem. Handelsblad, W. DE HAAN — UITGEVER — UTRECHT