fflfffk Pi dienst boek en jeugd nhfo p0iJtöus 93054 i5£2_A8jenhaag HET NIEUW VERTELSELBOEK 1 4 HET NIEUW VERTELSELBOEK verzameld door N. VAN H1CHTUM geïllustreerd door rie cramer O 19 2 4 W. DE HAAN - UITGEVER - UTRECHT INHOUD Pagina Adalmina's Parel I i Het Sprookj e van Och den Woudkoning ♦ I 15 Kleine Sine van Sommarby I 34 Het Meisje en de Wolf I 55 Wat een Slimmert I 57 Oenda Marina 's zilveren Drinkschaal I 58 De Aanhouder wint I 70 Van den Beer, die met de Ton worstelde I 75 De Vogel Struis II 1 Van het Tooverschip Refanoet II 12 Twee Verhalen van Anders-om, den Groen land- vaarder II 29 De Burcht jonk vrouw II 39 Het Kerstfeest bij de Trollen II 51 Sniejegoerka ' II 61 DeDooven II 68 m INHOUD DER PLATEN Tegenover pagina Adalmina's Parel (gekleurd) Titel Het Sprookj e van Och, den Woudkoning I 17 Kleine Sine van Sommarby (gekleurd) I 40 Het Meisje en de Wolf I 55 Oenda Marina's zilveren Drinkschaal.. (gekleurd) I 58 , I 65 De Vogel Struis (gekleurd) II 1 Van het Tooverschip Refanoet II 25 De Burchtjonkvrouw (gekleurd) II 41 Het Kerstfeest bij de Trollen II 57 Sniejegoerka (gekleurd) II 64 DeDooven 11 68 Adalmina's Parel. Naar het Zweedsch van Zacharias Topelius Daar waren eens een Koning en een Koningin. Die hadden een klein dochtertje en omdat dit een Koningskind was, werd het ,,Prinses" genoemd. Ze heette Adalmina en was het eenig kind van haar ouders. Daarom hielden die dan ook zóó veel van haar, dat het eigenlijk te veel was; want God wil niet, dat men een ander mensen verafgoodt. Op het doopfeest van Prinsesje Adalmina waren twee goede feeën uitgenoodigd als petemoeien — een roode fee en een blauwe fee; want het is nu eenmaal een vaste gewoonte van alle Koningen in alle sprookjes, om goede feeën op het doopfeest van hun kinderen te vragen, nietwaar? Die goede feeën geven dan gewoonlijk aan zoo'n prinsesje of prinsje een goed peetegeschenk, en dat deden de roode en de blauwe fee nu ook. De roode fee gaf haar petekindje een groote, echte parel, zóó onvergelijkelijk mooi, als niemand er ooit een had gezien ; en aan deze wondermooie parel waren bovendien nog drie goede gaven verbonden. ,,Weet, o Koningen Koningin," zei de roode fee, ,,dat Prinses Adalmina, zoolang ze deze parel draagt, eiken dag nóg mooier, nóg rijker, en nóg wijzer zal worden dan den vorigen dag. Maar mocht ze haar parel ooit verliezen, dan mist ze ook meteen de drie goede gaven, die er aan verbonden zijn: schoonheid, rijkdom, en wijsheid, en niemand zal haar die kunnen teruggeven. Alleen wanneer haar parel teruggevonden wordt, zal ze ook de drie gaven terugkrijgen." Nadat de roode fee had uitgesproken, nam de blauwe fee 2 ADALMINA'S PAREL I het woord. ,,Nu heeft het kleine Prinsesje Adalmina drie groote gaven ontvangen," zei ze, ,,en er zijn veel menschen op de wereld, die niets meer zouden verlangen dan deze drie eigenschappen. En toch is er iets, dat nog beter is. Dat zal ik Prinses Adalmina schenken, maar onder één voorwaarde. Zoolang ze namelijk haar parel bezit met de drie gaven, die daaraan verbonden zijn, heeft mijn gift geen kracht. Eerst wanneer ze haar parel, haar schoonheid, haar rijkdom en wijsheid mocht verliezen, dan ontvangt ze tot vergoeding voor dit verlies de gift, die ik haar heb toegedacht: een liefderijk en nederig hart. Zoo zal het zijn!" Daarop knikten de beide feeën den Koning en de Koningin vriendelijk toe, en zweefden weg als twee ijle, wazige wolkjes aan den zomerhemel. De Koning en de Koningin waren heel blij met de gaven van de rodde fee. Ze dachten bij zichzelf: „Als ons dochtertje altijd maar mooi, rijk en wijs mag blijven, komt het er niet zooveel op aan, wat ze voor een hart heeft." Wij zullen wel oppassen dat ze haar parel nooit zal verliezen en dan heeft ze heelemaal geen behoefte aan het onbeduidende geschenk van de blauwe fee. Nee, dan weet de roode fee heel wat beter, wat een Prinsesje allereerst noodig heeft! Haar geschenken waren echt koninklijke giften; maar die blauwe fee is zeker heel gierig, dat ze ons lieve kindje niets anders schenkt dan een aalmoes, net zooals men een havelooze vrouw aan den weg een paar centen toewerpt.'' De Koning liet nu dadelijk een gouden kroon maken, die precies op het hoofdje van 't kleine Prinsesje paste, en die zoo kunstig was gemaakt, dat ze al wijder en wijder moest worden, naarmate het hoofdje van de jonge Prinses zou gaan groeien, opdat ze altijd precies mocht blijven passen. En het aardigste van dié kroon was, dat ze voor alle andere menschen altijd óf te Klein óf te groot zou zijn. Vlak in het midden, boven het voorhoofd van 't Prinsesje, stak een spit- I ADALMINA 'S PAREL 3 se punt omhoog, en boven op die punt was de wonderbare parel zóó vast en stevig bevestigd, dat die er onmogelijk uit zou kunnen vallen. Zoodra die kroon klaar was, werd ze op Adalmina 's hoofdje gezet en daar bleef ze altijd, of het Prinsesje sliep in haar vergulde wieg, of dat ze wakker was en vroolijk in het paleis rondliep. Maar je begrijpt dat de Koning en de Koningin héél, héél bang waren, dat ze haar parel ooit zou verliezen. Ze waren zóó bang, dat ze aan al de dienaressen en dienaren, die aangesteld waren om op de kleine Prinses te passen, streng verboden, het kind ooit verder te laten komen, dan tot aan de breede gracht, die den tuin van het paleis van het park scheidde. Nooit ging ze wandelen in den tuin, of ze werd gevolgd door vier kamerdienaars en vier kamerjuffers, en de Koning had hen allen ten strengste bevolen, vooral goed op het Prinsesje en haar parel te passen. „Als het ooit gebeurt dat jullie de Prinses uit het oog verliest,'' had hij gezegd, , ,dan is er iemand, die geen gekheid verstaat en dat is de roode beul met zijn leehjken baard en zijn scherp zwaard!" Nu, óf de kamerdienaars en kamerjuffers toen ook goed op Adalmina pasten! Het Prinsesje groeide op tot een schoone jonkvrouw en alles ging precies, zooals de roode fèe had voorspeld. Ze werd de schoonste prinses van de geheele wereld, ja, zóó schoon was ze, dat haar oogen straalden als twee heldere zilveren sterren op een voorjaarsavond; en overal, waar ze ging, verspreidde ze zonneschijn rondom zich, en alle bloemen in den tuin bogen voor haar als ze voorbij kwam, uitroepende: „Gij zijt véél, véél schooner dan wij!" En ze werd al rijker en rijker ook.—zóó rijk was ze, dat het net was, of er allerlei kostbaarheden rondom haar opschoten uit den grond. De vloex. in haar kamer was van zilver en paarlemoer, de muren heeletnaal van spiegelglas en de ^zolder van goud, 4 ADALMINA'S PAREL I bezet met diamanten; nee maar, wat was me dat een geflonker en een geschitter, als 's avonds de groote lichtkronen waren aangestoken! Adalmina at van gouden schotels, sliep in een gouden bed, en kleedde zich in gouden gewaden; ja, en als 'thaar mogetijk geweest ware, ook gouden eten te gebruiken, dan zou ze dat zeker hebben gedaan. Maar dat ging niet — ze kon 't heusch niet bijten! En verstandig dat ze was! Ze was zóó verstandig, dat ze de moeilijkste raadsels kon oplossen, en de langste lessen kende ze al van buiten als ze er maar héél eventjes naar keek. Alle wijzen uit het geheele Koninkrijk kwamen soms bijeen aan het Hof, om haar allerlei moeilijke vragen te stellen en ze waren 't er allen over eens, dat ze nog nooit zoo'n knappe en begaafde Prinses hadden gezien, als Adalmina. Nooit te voren was er kóó'n Prinses op de wereld geweest, en nooit zou er weer een geboren worden, die zóó knap was als zij — zoolang de wereld bestond. [Nu ja, dit was nu allemaal goed en wel, en 't is geen zonde om mooi en rijk en knap te zijn, als men deze goede gaven maar goed weet te gebruiken; maar dat was nu juist de moeilijkheid! (De Koning en de Koningin vonden, in hun overdreven liefde, dat Prinses Adalmina het beste en volmaaktste schepsel van de heele wereld was; en ongelukkig begon Adalmina zich dit langzamerhand ook in te beelden. Doordat allen om haar heen haar telkens weer vertelden dat ze schooner, rijker en wijzer was dan alle andere menschen, geloofde ze dat maar al te graag, en haar hartje werd langzamerhand zoo trotsch en hoogmoedig, dat ze alle anderen, zelfs haar vader en moeder, veel minder aclute^dan zichzelf! Die arme Adalmina! Dit was een groote, leelijke vlek op haar schoonheid, — een groote armoede te jM^d^^van al haar rijkdom, een groote domheid naast al laar wijsheid en I ADALMINA'S PAREL 5 knapheid, en het scheelde maar weinig, of ze was daardoor geheel te gronde gegaan. Want hoe ouder ze werd, des te grooterwerd haar hoogmoed, en die hoogmoed verhardde haar hart al meer en meer, zoodat de schoone Adalmina aldoor boozer en onaardiger, gieriger en jaloerscher werd. Zag ze een mooie bloem bloeien in den tuin, dan haastte ze zich, die te vertrappen met haar voet, — want ze kon niet uitstaan dat iets of iemand anders óók mooi werd gevonden. Ontmoette ze een andere Prinses, die rondreed in een vergulde koets, dan werd ze vreeselijk boos; want niemand anders dan zij mocht rijk en voornaam zijn. En als iemand het waagde, een ander meisje verstandig of lief te noemen, dan schreide Adalmina bittere tranen van ergernis — want geen ander mocht knap en verstandig wezen dan zij alleen, vond ze. Adalmina gewende zich er aan iedereen uit te schelden, die haar niet vleide en niet alles deed, wat zij wou; en toch voelde ze een diepe verachting voor allen, die zich voor haar wil bukten. Tenslotte werd ze een tyran, van wie niemand meer hield en voor wie allen bang waren; de Koning en de Koningin waren de eenigen in 't geheele land, die niet zagen hoe trotsch en hoogmoedig hun dochtertje was. Eens op een dag, toen ze vijftien jaar oud was, ging ze wandelen in den tuin. Bij de poort gekomen, die toegang gaf tot het park, wilde ze die doorgaan; maar geen van haar bedienden durfde ze voor haar openen, omdat de Koning het streng verboden had. Voor den eersten keer waagden de vier kamerdienaars en de vier kamerjuffers het, een bevel van Prinses Adalmina niet op te volgen. Toen werd Adalmina zoo boos — zoo vreeselijk boos, dat de zonneschijn, die haar anders altijd omringde, er geheel door verduisterd werd. Ze sloeg haar trouwe dienaren vlak 6 ADALMINA 'S PAREL I in 't gezicht, zoodat ze ervan duizelden, liep weg zoo hard ze kon, en klauterde over het poorthek. . En toen de dienaren en de dienaressen dit voorbeeld volgden, holde Adalmina zóó hard vooruit, dat ze haar niet konden inhalen. Ze liep al dieper en dieper het bosch in en stond niet eerder stil, dan toen ze geen van haar kamerdienaars en kamerjuffers meer zag in de groene schaduw van het dichte bosch. En nu gebeurde er iets, wat nog nooit eerder gebeurd was: voor den eersten keer in haar leven voelde Adalmina zich vermoeid en dorstig. Ze ging aan den oever van een heldere beek zitten rusten, ja, ze vernederde zich zelfs om met haar fijne witte dameshand water te scheppen uit de beek en dat gretig op te slurpen, net of ze maar een gewoon menschenkind was! Maar ze moest wel, nietwaar? Er was immers niemand bij de hand, om haar een glas water te komen presenteeren op een gouden blaadje! Toen ze zich nu voorover boog om nog meer te drinken, zag ze haar eigen beeld in het water. ,,0, o, wat ben ik toch mooi!" riep ze uit, en ze boog zich nóg verder voorover, om zichzelf nog beter te kunnen zien en bewonderen in den helderen waterspiegel; en — ,,plomp!" — daar viel haar plotseling de gouden kroon met de wonderparel er in van het hoofd, en verdween in de diepte. Adalmina merkte 't niet eens, zóó verdiept was ze in haar eigen schoonheid. Maar ach, wat gebeurde er nu? Pas werd het water weer effen,nadat de kroon er in gevallen wask of Adalmina zag een geheel ander beeld voor zich, dan haar eigen. Dat was niet langer de trotsche Prinses in haar met goud geborduurde kleeren, met juweelen in het haar en oorbellen van stralende diamanten; er was nu niets anders te zien i adalmina's parel 7 in het spiegelende water, dan een arm, haveloos bedelmeisje met bloote voeten, een verschoten jurk en ongekamd haar. En op hetzelfde oogenblik was ook haar groote knapheid verdwenen . Ze was nu zoo dom en onwetend als een mensen maar kan zijn, en het merkwaardigste van alles was, dat ze haar herinneringsvermogen meteen had verloren. Ze wist niet meer wie ze was, waar ze vandaan kwam, en waar ze naar toe zou gaan. Ze had alleen maar een vreemd gevoel, net of er een groote verandering met haar gebeurd was, en dat maakte haar angstig. Ze stond op en liep weg van de beek, zoo hard ze kon. Al dieper en dieper dwaalde ze het bosch in, zonder te weten, waar ze terecht zou komen. Het werd al donker — de avond begon te vallen en in de verte hoorde ze de wolven huilen in het bosch. Ach, wat werd het haar bang om 't hart! Ze liep wat ze loopen kon, net zoo lang totdat ze eindelijk in de verte een lichtje zag schemeren. Op dat licht ging ze af, en toen ze er dichter bij kwam, zag ze een kleine hut voor zich. In die hut woonde een arme vrouw en die kwam Adalmina vriendelijk tegemoet, toen ze aanklopte. ,,Arm kind!" zei de medelijdend, ,,waar kom je vandaan, zoo laat op den avond?" Ja, daar kon Adalmina geen antwoord op geven, want ze wist immers zelf niet wie ze was, en waar haar ouders woonden. De vrouw vond dit heel vreemd, maar toch liet ze Adalmina binnenkomen. , ,Ik zie wel," zei ze, , ,dat je heelemaal alleen in de wereld staat en dat je arm bent, en daarom mag je bij mij komen wonen, als je lust hebt. Ik kan best een meisje gebruiken om mijn geiten te hoeden in het bosch. Dat mag jij dan voor mij doen,kindlief, als je goed en gehoorzaam bent en je tevreden 8 ADALMINA 'S PAREL I wilt stellen met niets dan water en brood en een enkelen keer een slokje geitenmelk, als we eens echt willen smullen." Ja, dat vond Adalmina allemaal goed. Ze was heel blij en tevreden, en kuste dankbaar de gerimpelde hand van de oude vrouw. Want kijk: zonder dat ze 't zelf wist, had de blauwe fee haar woord gehouden. Nu bezat Adalmina datgene, wat beter is dan schoonheid, rijkdom en verstand, — namelijk een goed en nederig hart. Ze was veel gelukkiger dan vroeger, nu ze de geiten hoedde, niets anders te eten kreeg dan hard brood, en nu ze sliep op een hard bed van stroo en mos. Ze was nu ook veel beter dan vroeger, want een nederig hart brengt vanzelf allerlei goede gaven met zich mee: een rustig geweten, stille tevredenheid, goedheid en vriendelijkheid. Ook nu weer verspreidde Adalmina zonneschijn rondom zich, overal waar ze kwam, maar nu ging deze niet meer uit van haar schoonheid, maar van de goedheid en de vriendelijkheid, die haar hart vervulden, 't Was hetzelfde wonderbare licht, dat uitstraalt van het gelaat van een engel, die op zijn breede witte wieken neerdaalt op aarde. Maar in het Koninklijk paleis heerschte groote schrik en ontsteltenis toen het uitkwam, dat de Prinses verdwenen was. En hoe de arme kamerdienaars en kamerjuffers ook bezwoeren dat de Prinses over het poorthek was geklommen, na hen allen te hebben teruggestooteh, en toen weggeloopen was zóó hard, zóó hard, ze haar onmogelijk hadden kunnen inhalen, — de Koning was en bleef onverbiddelijk en liet hen allen in de diepste gevangenis van het paleis werpen, waar geen zon of maan naar binnen scheen. De Koning en de Koningin waren ontroostbaar. Ze gaven bevel dat alle menschen in het heele land rouw moesten dragen en liéten in alle kerken door de dominee's bekend maken dat hij, die Adalmina terugbracht, de Prinses tot I ADALMINA'S PAREL 9 vrouw zou krijgen en het halve koninkrijk op den koop toe. Dat was in dien tijd zoo het gebruik, zooals iedereen weet. Nu, dat was een heel groote belooning, en er waren massa's Prinsen en Ridders, die wel lust hadden, die te verdienen. Drie jaren lang reden ze de geheele wereld rond, 's winters en zomers, al maar zoekend naar Adalmina en haar parel; maar ze vonden niet eens zóó veel, als het vergulde hieltje van een van Adalmina's schoentjes. Maar toen gebeurde het op een keer dat de jonge, dappere Prins Sigismond van Frankenland, die ook al drie jaar lang naar Adalmina had gezocht en nog altijd bleef zoeken en zoeken, bij de hut van de oude vrouw kwam, bij wie de veranderde Adalmina inwoonde. Hij zag het oudje daar zitten in haar rouwkleeren, die ze al drie jaar gedragen had en die er dus niet meer zoo heel mooi uitzagen. Maar zwart waren ze nog altijd — dof, somber zwart. ,,Waarom ben je zoo diep in den rouw, moedertje?" vroeg Prins Sigismond vriendelijk. ,,Ach mijn lieve Prins," zei het vrouwtje, ,,drie jaar geleden heeft onze Koning het bevel uitgevaardigd, dat alle menschen in den rouw moesten gaan over Prinses Adalmina, die toen spoorloos verdwenen is. Maar eigenlijk was dat niet zoo'n groot verlies voor het volk. Wel was de Prinses heel mooi, heel rijk en heel knap, maar de menschen zeggen dat ze een hoogmoedig hart had, en dat heeft zeker wel héél erg moeten zijn, want geen mensen kon van haar houden, dan alleen haar vader en moeder." Op dit oogenblik kwam Adalmina met haar geiten terug uit het bo^ch. De Prins zag haar aan en hij kon zich maar niet begrijpen, hoe zoo'n arm, haveloos meisje toch opeens zoo'n indruk op hem kon maken, dat hij een gevoel kreeg, alsof hij al dadelijk veel van haar hield. En het gekste van alles was, dat hij eigenlijk nog niets anders van haar had gezien, dan haar eene oorlelletje. 10 ADAT MTVA 'c dadut ~ — I „vH\Teg h^r' £mses Adaln»^ misschien ook gezien had, en zij antwoordde: „Nee, ik heb geen Prinses ge- ,,Dat vind ik nu toch vreemd," dacht de Prins bii zichzelf „in al deze laatste drie jaren heb ik aan niets anders gedacht dan aan mrjn klem Prinsesje. Maar nu geef ik het zoeken on hoor! Nu zal ik hier in het bosch een^lotWen enda^i mijn geheele verdere leven in wonen." enaaar Zoo gezegd, zoo gedaan. S? Pu?f Het 6e? mooi slot bouwen aan den oever van deTad veSnWaarm ***** j™ geleden haar En nadat hij daar al een poos gewoond had, zat hij eens op een dag aan den oever van die beek. 't Was warm en 5e Prins had dorst. Hij boog zich voorover om van heTheWere water uit de beek te drinken, en... » Hé " hij „wat straalt en blinkt en schittert daar toch 'zoo dien onder water? Ik moet weten, wat het is»" P < Meteen boog hij zich nog dieper voorover, stak den arm in het water en - haalde er een prachtige gouden kroon uit e voorschijn, met een stralende parel er bovenop^ ™j keek er naar en — daar kwam hem op eens-iets in den mniaHetn:kw^t!nU * hm°* ^ ~ ^verdwenenldS naarj T££' * t^K^ " ^ de *~ En nauwelijks zagen de Koning en de Koningin die of E2P A^1 tegeÜJk: "Adalmina^ Parel!" .SjÏÏLÏ Ad^Xttven^m^tl^ "ta ^ ** Hij herinnerde zich plotseling wat de blauwe fee gezegd Ada'lnn^a g°L^Verm0eden ** nu de verandering" met Adalmma gebeurd moest zijn, waarvan zij gesproken had. I ADALMINA'S PAREL II Daarom liet hij opnieuw door alle dominees in alle kerken bekend maken, dat alle achttienjarige meisjes uit het geheele land op de binnenplaats van zijn paleis bijeen moesten komen om de teruggevonden kroon te passen. En diegene onder de meisjes, op wier hoofd de kroon precies paste, zou hij erkennen als zijn eigen dochter en als de bruid van Prins Sigismond van Frankenland. Iedereen kan begrijpen, hoe vlug alle achttienjarige meisjes nu naar het paleis van den Koning trokken, ja, zelfs zij, die bijna achttien of pas negentien waren, hielden zich maar alsof ze óók achttien waren, en gingen met de anderen mee. En zoo stonden dan, op een mooien zomerdag, meer dan duizend meisjes voor het Koninklijk paleis. En van 's-morgens vroeg totdat 's avonds de zon al begon onder te gaan, werd de gouden kroon met de parel telkens weer op een ander hoofd gepast; maar zij bleek voor het eene te klein en voor het andere te groot — ze paste geen van allen! Op 't laatst begonnen de meisjes boos te worden. Er gmg een ontevreden gemompel door de lange, lange rijen. De meisjes zeiden tegen elkaar: ,,'t Lijkt wel of de Koning ons voor den gek houdt. Laten we er met elkaar om loten! Wie het wint, krijgt de kroon, en den Prins er bij-" Maar daar had Prins Sigismond geen zin in: „Nee," zei hij, „we moeten in elk geval nog wachten, totdat de zon geheel is ondergegaan." „Goed!" zeiden de meisjes, „zoolang zullen we dan nog wachten." Nu werd er een wacht uitgezet, die nauwkeurig den landweg moest bespieden, of er misschien nog een ander meisje kwam opdagen. Toen de zon nu bijna verdwenen was, riep Prins Sigismond den wachter toe: „De avond nadert, wachter! Ziet ge nog niets komen op den weg?" De wachter antwoordde: „Ik zie de bloemen haar kopjes 12 ADALMINA 'S PAREL I buigen om te gaan slapen, want de nacht komt nader. Maar op den langen weg is niemand te zien." Een poos later vroeg de Prins alweer: „Wachter, nu is er nog maar een smal streepje van de zon te zien. Wachter, wachter, ziet ge nog niemand komen?" De wachter antwoordde: „Ik zie een wolkje voorbij de ondergaande zon zweven, ik zie de vogels in het bosch hun vermoeide kopjes onder hun vleugels verbergen om te gaan slapen. De nacht nadert al meer en meer. Maar op den langen langen weg, zie ik niemand komen." Nog éénmaal vroeg de Prins den wachter: ,,Nu wordt het avond. O wachter, wachter, ziet ge nog altijd niemand op den, langen, langen weg?" De wachter antwoordde: ,,Ik zie een kleine stofwolk uit het bosch te voorschijn komen. De stofwolk komt al nader en nader — nu zie ik een arme geitenhoedster komen, die haar kudde voor zich uit drijft." , ,Laat ons de proef nemen of de kroon misschien ook past op het hoofd van deze geitenhoedster!" zei de Prins. En of de andere meisjes, die zich allemaal hoog verheven achtten boven dat arme geitenhoedstertje, ook allen luid door elkaar riepen: „Nee!" —„Nee!"—„Nee!,"—de Koning stoorde zich daar niet aan, maar beval met luider stem, dat het geitenhoedstertje moest verschijnen. En zie, toen ze haar nu de kroon oppasten, sloot die zóó precies om haar hoofd, alsof ze voor haar gemaakt was! — Op hetzelfde oogenblik ging de zon heelemaal onder en het werd plotseling zoo donker, dat geen mensch precies kon zien, hoe het geitenhoedstertje er eigenlijk uitzag. Maar Prins Sigismond dacht bij zichzelf: „Het is blijkbaar Gods wil, dat ik met dit arme meisje zal trouwen, en daar ben ik best jnee tevreden; want het is hetzelfde lieve meisje, dat ik bij de oude vrouw in het bosch heb gezien, en ik merkte toen dadelijk op dat ze overal, waar ze gaat, zonneschijn rondom zich verspreidt. I ADALMINA'S PAREL 13 En al het volk juichte: „Leve Prins Sigismond en Prinses Adalmina!" Maar er waren velen, die bij zichzelf dachten: ,,Och, 't is immers maar een arme geitenhoedster!" Nu werd het geitenhoedstertje met de kroon op het hoofd naar de groote feestzaal in het paleis geleid, die door duizenden kaarsen werd verlicht. Maar helderder dan het kaarslicht straalde de wonderbare schoonheid van Prinses Adalmina, toen ze daar plotseling midden in de zaal stond, gekleed in haar vroegere, met goud geborduurde gewaden. Want natuurlijk had ze dadeüjk de drie goede gaven van de roode fee teruggekregen, zoodra ze de kroon met de parel weer op het hoofd had. En 't beste van alles was, dat ze ook de gift van de blauwe fee, — een liefderijk en nederig hart — mocht behouden . En daar ze nu ook haar herinnering terug had gekregen, kwam ze meteen tot het inzicht, hoe slecht en trotsch en zelfzuchtig ze vroeger geweest was en hoeveel gelukkiger ze zich had gevoeld in al haar armoede, omdat ze toen een goed geweten had gehad. Vol diep berouw knielde ze neder voor haar vader en moeder en smeekte hen, haar alles te willen vergeven, wat ze hun vroeger had aangedaan. En tot bewijs, hoezeer ze veranderd was, trok ze de arme vrouw, die tusschen de bedienden alles stond aan te kijken, naar zich toe, sloeg haar de armen om den hals en zei: ,,De barmhartige is rijk in zijn armoede, maar de rijke, die een koud hart heeft, lijdt nood en gebrek temidden van al zijn overdaad!'' Alle menschen, die het zagen en hoorden, vertrouwden hun eigen ooren en oogen niet. Maar Prins Sigismond riep uit: ,,Ik wist wel, dat het zoo zou afloopen! Adalmina's parel 14 ADALMINA'S PAREL I is prachtig mooi, maar véél mooier en kostbaarder is een nederig hart!" Weldra werd er nu een vroolijke bruiloft gevierd in het Koninklijk paleis en de vier kamerdienaars en de vier kamerjuffers, die al dien tijd in de gevangenis hadden gezeten, kregen natuurlijk hun vrijheid terug. En door het geheele land weerklonk de juichkreet: „Schoon en heerlijk is Adalmina's parel, maar veel schoener en heerlijker is een nederig hart!" Het Sprookje van Och, den Woudkoning. Heel, heel laag geleden, ^^t^TbSff; de wereld, waren er m.Rf^^ireténb°oon, van wien ze en die boer en die ^"?.^dd«n^aS é^Th zóó tai, zoo niet veel P^ï" Weto whNW en zich wasschen SJtaSSffdei'^T^daar mc*st hij ook a, ^T^^orXSu^goed droog te h°Cdeed de vader van ^^3£££££& van 's morgens op te staan, rolde de lmtokofhet Bïi SE* °p de *- van de kachel af zon komen, abto«^^J^g hij nog ger, dan op te staan. i6 HET SPROQKTE VAN OCH, DEN WOUDKONING [ zijn/het brogod™,rtaon^slnaarP*°« e steekt er geen hand v^t -7S^bT ^ °Pi-f Wat zijn we toch on?eli,IrH„ lKvt*eseh)k, tis vreeselijk En * rr Sr*' we zo° n Iuien «omhebben|" vijf enX j^r al b^lt ^T^^T i0"^ ™> vader helpenI Maar & Zm* T bent een kerel van zeven voet lan? ei ^ c* ï ? J J ? ' Je je ligt daar maar in je ££3 opde^^achel ' § T rCUS' en Maar Vader en Moeder mochtenkWen en Sn je!" ze wilden, het hielp geen iier g * brommen zoveel eens^^nS "Hoor dienniets^^^ met voert ? Ik heb er eens over gedacht of 'V™7 ^ lets uit" zijn, hem bij andere mlnsfen als W* V ^f" zouhij missien nog leeren w^^^£^*?ï Ja, dat vond de man een goed nlan I rw, , i 1 j gen dwong hij den jongen mêTgS ™ onTf """" een broek aan te trekken en hZZtl\ p te staan m maker om IS vtk te tee? ^ na*r 601 kUx<- Maa/dat ^jn^niStmTn^, V^f**- -r«**Sï: sss SS*** °p* En alweer trok ziin vader hem «raf m,*i, - bracht hem naar een^^orn hei ^ I het sprookje van och, den woudkoning Maar ook hier liep hij na drie dagen weer vandaan, kroop od de kachel, en groef zich weer in in de warme gierst Toen werd zijn vader zóó boos, zóó boos, dat hij met «rjn vuist op de tafel sloeg: „Zoo'n luilak, zoo'n nietsdoener toch!" riep hij uit „maar wacht, ik zal hem wel klem kr»een' Wil hij hier bij ons geen vak leeren — goed, dan breng ik hem naar een vreemd land, ver, ver weg van hier, en verhuur hem daar als knecht bij den een of ander. Dan zal hij wel moeten werken, of hij wil of niet." En hii ging met zijn luien zoon op weg naar een ver tenü, en nadat ze samen al vele, vele dagen geloopen hadden, kwamen ze in een dicht bosch, waarin het zóó donker was, dat je niets kon zien van den hemel boven je hoofd en den grond onder ie voeten. , Vlak aan het pad stond een verkoolde boomtronk, en de Vader zei tegen zijn jongen : „Ik ben moe van 't loopen en wil een beetje uitrusten." . En hij liet zich op de boomtronk neervallen met den uitroep: „Och, och, wat ben ik moe!" Op hetzelfde oogenblik kroop uit den tronk een klein mannetje te voorschijn. Het had een rimpelig gezicht en een langen, groenen baard, die tot op zijn knieën neerhing. Het maakte een buiging voor den boer en zei: „Wat wou je van me, goeie ™De boer keek vreemd op. — Hé, waar kwam dat zonderlinge ventje opeens vandaan? Hij begreep er niets van. „Maak dat je wegkomt", zei hij, „ik heb je niet geroe- Pen*Hoe durf je zeggen dat je me niet geroepen hebt?" riep het'mannetje, „heusch waar, je hebt me geroepen en daarom ber> B komen." , e ben je dan toch?" vroeg de boer verbaasd n de Woudkoning Och, als je 't dan wilt weten. En zeg\ lelijk ook eens, waarom je me geroepen hebt. li er geen oogeablik aan gedacht, je te roepen. i8 HET SPROOKTE VAN OT.W ni?m i»/mtt%t™„.~~ Maak dat je wegkomt, leekjke kabouteri" d-5&a.!S!^^.n9 geroepen hebt! Ik hoorde * 'f/£ het dat?" «* * b0»» ..nn ja, maar dat zei ik alleen omdat ik moe was, en niet om jou te roepen." ,,Zoo", zei Och, ,,en waar ga je naar toe?" „Ik ga daar naar toe, waar mijn neus heenwijst," zei de man • „ik zoek iemand, die mijn luien zoon in zijn dienst wil nemen en een nuttig mensch van hem maken. Bij ons op het dorp is fan van alle bazen weggeloopen - en daarom breng ik hem naar een vreemd land. „Zoo ?" zei Och, , ,nu, dan ben ik bereid hem in mijn dienst te nemen en hrj zal veel bij mij leeren! Maar ik stel je één voorwaarde: als je over een jaar terugkomt om hem te halen en ie herkent hem nog dan mag je hem meenemen. Maar herken je hem niet dan blijft hij nog een jaar in mijn dienst." , .Goed zei de boer , ,dat is dus afgesproken!" En ze sloegen de handen tegen elkaar, zooals dat bij zulke gelegenheden de gewoonte is, en de boer ging naar huis terug. De Woudkoning nam nu den luien jongen mee naar de Onderwereld en bracht hem in een groene hut, die omgeven was door een dichte heg van rietplanten. Alles in de hut was groen: de muren waren groen, de banken waren groen, de vrouw van den Woudkoning was groen en haar kinderen waren groen, ja, zelfs de zeemeerminnetjes, die hem bedienden, waren zoo groen als jonge spinazie. „Ga zitten, knecht", zei Och, „en eet, wat je wordt voorgezet! Vlug zetten de zeemeerminnetjes allerlei soorten van eten op tafel — verschillende soorten van eten — jawel! — maar alles even groen van kleur! Maar het smaakte goed, en de nieuwe knecht at er van, tot mj genoeg had. Toen zei Och tegen hem: , .Ziezoo, knecht, ga nu naar buiten, nak wat brandhout voor mijn/vrouw, en breng het binnen." I HET SPROOKJE VAN OCH, PEN WOUDKONING IQ De knecht ging naar buiten, zooals hem gezegd werd maar of hij werkelijk hout gehakt heeft, weet ik niet. Wel weet ik, dat de Woudkoning hem een poosje later boven op het brandhout vond liggen slapen. . ^ v , Toen tilde hij den jongen er af, het al het brandhout, dat daar lag, bijeenbrengen, legde den slapenden knecht daar bovenop, en — stak het in brand! Ja, en toen verbrandde de heele luie jongen, maar — geen nood, hoor! , , Och zocht zijn asch bijeen, goot daar wat levenswater over, en kijk — daar was de knecht op eens weer levend geworden! , En hij zag er al heel wat minder slaperig uit, dan te voren. Den volgenden dag stuurde Och hem weer naar buiten om hout te hakken, en weer viel hij in slaap. Toen gebeurde alles weer precies zoo als denvorigendag. De Woudkoning verbrandde hem, verzamelde de asch, goot daar wat levenswater overheen, en weer keerde de jongen in het leven terug. Kijk, nu was hij toch zóó mooi geworden! — 't Was een wonder, zoo mooi als die leetijke, luie jongen nu opeens geworden was! .. Nog éénmaal werd bij daarna verbrand, en toen was nij niet alleen de mooiste jongen van de.heele wereld geworden, maar ook de flinkste en vlugste. En toen hij nu een jaar bij den Wondkonmg gediend had, kwam zijn vader om hem te halen. Hij stapte het donkere bosch in ging op den boomstam zitten en riep: , ,Och! Het groene mannetje kwam dadelijk te voorschijn en zei: ,,Dag boer!" „Dag Och", zei de Boer. Wat kom je hier doen, boer?" vroeg de Woudkonmg. ',',Dat weet je wel, Och", zei de boer, „ik kom natuurlijk mijn zoon terughalen." , Best" zei Och, „kom maar mee! Maar denk aan onze ai.spraak: als je hem niet herkent, blijft hij nog een jaar bij mij.' 20 HET SPROOKJE VAN OCH, DEN WOUDKONING I Nu nam bij den man mee naar de Onderwereld, en toen ze op het erf voor zijn groene hut stonden, nam Och een schepelmaat vol gierst en strooide die uit op den grond. Toen kwamen van alle kanten hanen aangeloopen, en die begonnen de gierst op te pikken. Wel honderd hanen waren daar bijeen, en Och zei tegen den boer: ,,Ziezoo, één van deze hanen is je zoon. Kijk nu maar goed toe! Als je hem herkent, mag je hem meenemen!" En de boer keek goed toe, maar ach, die hanen waren allemaal precies gelijk! Hoe hij ook zijn best deed, hij kon er zijn eigen zoon niet uit vinden. ,,Nu, hoe is het?" vroeg Och, „Heb je je jongen herkend ?'' „Nee," zei de boer — en nu moest zijn zoon nog een jaar bij den Woudkoning blijven. Toen er nog een jaar voorbij was, ging de boer weer op weg om zijn zoon terug te halen. Hij stapte weer hetzelfde pad op in het donkere bosch, ging op den boomtronk zitten, en riep: „Och!" Dadelijk kwam het groene mannetje weer te voorschijn en zei: , ,Dag boer!'' „Dag Och", zei de man. „Wat kom je hier doen, boer?" vroeg de Woudkoning. „Dat weet je wel, Och," antwoordde de boer, „ik kom mijn zoon natuurlijk terughalen. „Best", zei Och, „kom maar mee! Maar denk aan onze afspraak: als je hem niet herkent, blijft bij nog een jaar bij mij!" Toen nam hij den man mee naar de Onderwereld en bracht hem in een grooten stal vol schapen, maar die waren allemaal precies eender. De man zocht en zocht, maar hij kon niet raden, wie van die schapen zijn zoon was. Na een poosje vroeg Och hem: „Nu, hoe is het? Heb je je zoon herkend?" I HET SPROOKJE VAN OCH, DEN WOUDKONING 21 „Nee", zei de man — en toen moest zijn jongen nog weer een iaar bij den Woudkoning blijven. Hij ging bedroefd naar huis, en zijn vrouw was nog treuriger dan hij. , .. ... Eindelijk was er weer een jaar voorbijgegaan en hij ging voor den derden keer op weg om zijn zoon terug te halen. Onderweg ontmoette hij een oud mannetje, zoo wit als meHc, en heelemaal in het wit gekleed. „Dag boer", zei het witte mannetje. "Dag oude witte man", zei de boer. "Waar ga je naar toe, boer?" ",Ik ben op weg naar Och, den Woudkoning, om mijn zoon terug te halen." Te zoon terughalen ? Hoe bedoel je dat ? Dat zal ik je zeggen, oude witte man", zei de boer en hii'vertelde hem alles wat er gebeurd was nadat hij den eersten keer op den boomtronk was gaan zitten, en dat hij nu al tweemaal was teruggekomen om zijn zoon te halen, maar hem niet had kunnen herkennen." . Wel heb ik van mijn leven I" zei het oude witte mannetje, die slimme Woudkoning heeft je leelijk te pakken , boerl ' Ta dat weet ik zelf ook wel, oude witte man, zuchtte de'boer, „maar ik weet niet, hoe ik het aan moet leggen om mijn jongen te herkennen 1 Want kijk, we willen hemheel graag terug hebben, mijn vrouw en ikl Al is hij ook een luilak, hij blijft toch onze zoon, nietwaar? Zeg, oude witte man, kan jij mij dezen keer niet eens een goeden raad geven?" . , Ik zou er wel wat op weten", zei de oude witte man. O zeg het me dan. zeg het me gauw 1 riep de boer, als ie me helpt om mijn zoon terug te krijgen, dan zullen mijn vrouw en ik eiken dag voor je bidden, zoolang we leven! "> O, goede witte man, zou jij [me kunnen zeggen waaraan ik straks mijn zoon kan herkennen ?'' 22 HET SPROOKJE VAN OCH, DEN WOUDKONING I ,,Ja, ik zou 't je wel kunnen zeggen", antwoordde de oude witte man. ,,0, zeg me 't dan, zeg 't me dan gauw, lieve beste witte man! Je moet bedenken dat de jongen, bij moge dan een luiaard zijn, toch mijn eigen zoon is — mijn eigen vleesch en bloed!'' , ,Goed'', zei de oude witte man, , ,ik zal 't je dan maar vertellen: als je nu straks bij Och komt in de Onderwereld, dan zal hij een massa duiven laten uitvliegen, en die zullen allemaal aanvallen op de tarwe, die hij eerst heeft uitgestrooid: allemaal — op één na, en die eene zal onder den pereboom zitten en zijn veeren gladstrijken; en deze duif is je zoon!" ,,Dank je wel, dank je wel, goede oude witte man", zei de boer! Mijn vrouw en ik, we zullen allebei voor je bidden, zoo lang we leven!'' Meteen liep bij met groote stappen naar den verkoolden boomstam, ging er op zitten, en riep: ,,Och!" Dadelijk kwam het groene mannetje te voorschijn, en zei: , ,Dag boer!'' ,,Dag Och", zei de man. ,,Wat kom je hier doen, boer?" vroeg de Woudkoning. ,,Dat weet je wel, Och," antwoordde de boer, ,,ik kom natuurlijk mijn zoon terughalen." „Best", zei Och, „kom maar mee! Maar denk aan onze afspraak: als je hem niet herkent, blijft bij nog een jaar bij mij." Toen nam hij den man mee naar de Onderwereld en zei:,, Kij k, nu zullen we onze duifjes eens laten uitvliegen! Dan zal je zien hoe ze aan 't pikken gaan van de tarwe, die ik zoo pas heb uitgestrooid!" jMeteen schoof hij het deurtje van een groote duiventil open — en daar had je ze, — honderden en honderden mooie witte duiven — allemaal precies gelijk! „Ziezoo", grinnikte de Woudkoning, „zoek je zoon daar nu maar uit — hij is er bij!" jDe man stond een oogenblik verbijsterd; maar kijk, daar zag HET SPROOKJE VAN OCH, DEN WOUDKONING 23 bij één duif alleen onder den pereboom zitten, en die streek zorgvuldig haar veertjes glad, net zooals de witte man ge- ^üïduif daar'' - riep de man, „die daar, onder den perebóom — dat is mijn zoon!" Dit had Och niet verwacht! Maar er was niets aan te doen, _ nu moest hij den boer zijn zoon wel meegeven! Hij raakte de duif even aan, en toen veranderde ze op hetzelfde oogenblik in een mensch - en dat wel m zoo n knappen iongen man, dat de oude boer haast niet kon begrijpen, dat dit heusch zijn leehjke, luie zoon was. .' llSTS wis het wel, hoor! Hij vloog zijn Vader om den hars en kiste hem telkens weer - en de oude man moest hem aldoor aankijken. 3L, , .... .. .„ „Wat zal Moeder blij zijn! — O, o, wat zal Moed» bhjzijn! riep hij telkens, totdat zijn zoon hem emdehjk 1* ^ ™ nam en zei: „Kom, Vader, laten we nu gauw naar Moeder „aan ik verlang naar Moeder 1 ^Toen gtg2 zegsamen vroolijk op weg en de onde boer vroe^iin jongen allerlei dingen over zijn leven bij den WoudSg3 Daarna begon bij zelf ook te vertellen wat er bij hen thuis gebeurd was, sedert zijn zoon bij Och was gekomen. Dat warengeeTfleurigê berichten! Ze waren al armer en armer gewor^n Sj eTzIn vrouw. Alles was hen tegengeloopen, en Ter nu ge^n uitredding kwam. zouden ze zelfs hun huisje T ifSongen", vervolgde hij: ./t Staat er slecht voorde Sn Vagder en Moeder. En had nu deWoudkonmg je maar een flink loon gegeven voor de hem gewerkt hebt!" „Maar hij heeft je niets uitbetaald. dat is slecht van hem!" • ik „Wacht maar, Vader, wacht maar ' zei de jongen „* heb wel geen geld gekregen, maar geloof gerust dat ik véél bfh^ heb geleerd! Ik kan mij bijvoorbeeld veranderen, waarin ik maar wil. 24 HET SPROOKJE VAN OCH, DEN WOUDKONING I Zal ik je daar eens een proefje van geven, Vader? Kijk, daar heb je een heel gezelschap rijke heeren, die op de vossenjacht zijn. Weet je, wat ik nu ga doen? Let goed op, Vader! — Nu verander ik me vlug in een windhond en ik vang in een wip dien vos, waar ze allemaal achteraan jagen. Dan zullen ze me van je willen koopen, natuurlijk. Als ze 't je vragen, zeg dan maar gerust ,,Ja"! Maar je moet drie honderd roebels voor me vragen, en geen cent minder. En nog iets, Vader — je moogt me verkoopen, maar den halsband, dien ik draag, moet je zelf houden. Zal je daaraan denken ?'' ,,Ja, dat zal ik, maar, maar—ik wil mijn zoon niet missen — voor geen driehonderd roebels!" ,,Wees toch niet zoo ongerust, Vader", antwoordde de zoon — ,,je zult zien, dat ik na een poosje terugkom." Zoo gezegd, zoo gedaan. De jonge man veranderde zich in een windhond en ving den vos, en dadelijk daarna kwamen de heeren naar den boer toe. ,,Is dat jou windhond, boer?" »»Jawel, heeren." „Een beste jachthond, hoor! Wil je hem verkoopen?" „Jawel, heeren." „Goed, en wat moet hij kosten?" „Drie honderd roebels, heeren, maar zonder halsband." „Wat geven wij om dien ouden leeren halsband! Morgen koopen wij er hem een van zuiver goud! Hier heb je honderd roebels, dan is de koop gesloten." „Nee, heeren — driehonderd roebels, en anders niet." „Nu, vooruit dan maar — geef hier den hond!" En ze gaven hem driehonderd roebels, namen den hond mee, en zetten hun jacht voort. Het duurde niet lang, of er werd weer een vos opgejaagd, en dadelijk lieten ze den nieuwen windhond los om dien te vangen, evenals den eersten. O, weel Toen stoof de hond wèl als een pijl uit den boog het bosch in, maar — ze zagen hem nooit weer terug. I HET SPROOKJE VAN OCH, DEN WOUDKONING. 25 En nog voordat de oude boer het bosch uit was, stond zijn zoon alweer naast hem. ,,Welnu, vader," zei hij, ,,ben je niet blij met het geld? 'ja", zei de oude man, ,,'t is een aardig sommetje! We'kunnen er ons huis wat voor laten opknappen en mest koopen voor het land, en misschien ook nog een koe of een paard, maar 't is lang niet genoeg om al onze schulden „Zoo?" zei de zoon," is 't zóó erg? — Ja, dan moet ik nog maar wat zien te verdienen! Daarginds komt een troep rijke jongelui aan; die doen hun best om kwartels te vangen met een valk. Maar hun valk is er geen van de goede soort. Hij heeft heelemaal geen verstand van de jacht, en nu staan de heeren juist met elkaar te praten. Ik denk, dat ze samen beraadslagen, wat ze nu zullen doen. h , . Dat treft net goed! Kijk, nu word ik een valk, en je kunt me aan hen verkoopen voor driehonderd roebels. Maar zonder het kapje, dat ik op heb, Vader! Denk daaraan — zonder het kapje, dan gaat alles goed! t-. Je kunt begrijpen hoe die rijke jongelui m hun schik waren, toen daar op eens een echte jachtvalk te voorschijn kwam, die vlug een kwartel voor hen ving. Dadelijk kwamen ze naar den boer toe; , ,Is dat jou valk, boer ?'' „Jawel, heeren." , ,Dat is een.beste jachtvalk, hoor! Wil je hem verkoopen ? „Jawel, heeren." , ,Goed, en wat moet hij kosten ?" Driehonderd roebels, heeren, maar zonder kapje. Wat geven wij om dat leelijke kapje? We zullen hem er morgen een laten maken van goud-brokaat! Hier heb je honderd roebels, dan is de koop gesloten." „Nee heeren, driehonderd roebels, — en anders geen valk! '^Nu — vooruit dan maar! Geef hier den valk!" 26 HET SPROOKJE VAN OCH, DEN WOUDKONING I En ze gaven hem driehonderd roebels, namen den valk mee, en zetten hun jacht voort. Na een poosje werd de nieuwe valk weer losgelaten op een kwartel. En — wèl schoot hij er op los, vlug als de wind — maar ze zagen hun valk nooit meer terug 1 Het duurde ook dezen keer niet lang, of de jonge man was alweer bij zijn vader terug. |,,Wel, Vader, wat zeg je er van?" riep hij hem toe, ,,nu zijn we dan tenminste weer een heeleboel rijker geworden, he ? " , Ja zeker", zei de Vader, ,,met dit geld kan ik een groot deel van mijn schulden afbetalen. , ,Moo i zoo ", zei de jonge man,, ,maar wacht maar .Vadertje, ik zal me nog éénmaal veranderen om jou en Moeder uit den nood te helpen — maar daarna doe ik het nooit meer!" ,,En waarin wil je je dan nu weer veranderen?" vroeg de boer.'' ,,In een paard, Vader, en als we nu straks door de een .of andere stad komen, waar juist een paardenmarkt gehouden wordt, dan mag je me verkoopen voor duizend roebels — maar zonder halster, Vader! Denk er aan, — zonder halster!" Dat was afgesproken — en toen ze nu dienzelfden dag in een stad kwamen, waar paardenmarkt gehouden werd, bood de oude boer het jonge, vurige paard, dat hij aan den halster leidde, te koop aan. Wat was dat beest wild! Het stampte aldoor zóó, dat de stukken aarde in 't rond vlogen! Het duurde niet lang, of er kwamen een paar koopers opdagen. Ze wilden het mooie paard graag hebben, maar duizend roebels hadden ze er toch niet voor over. , .Duizend roebels zonder halster — en anders geen paard!'' hield de boer vol. ,,Och, dat oude halster," zeiden de mannen, ,,wat geven we daarom? We laten hem er morgen een maken van verguld I HET SPROOKJE VAN ÓCH, DEN WOUDKONING 27 zilver. Maar meer dan vijfhonderd roebels geven we je niet voor het paard." ,,Best", zei de boer, ,,dan maar niet." Op datzelfde oogenblik kwam daar een oude zigeuner aan, die aan één oog blind was. ,,Is dat paard van jou, boer?" ,,Jawel, zigeuner." „Wil je het verkoopen?" „Jawel, zigeuner." , ,En hoeveel vraag je er voor ? " „Duizend roebels, zigeuner, maar zonder halster." ',Nee maar, hoe kom je er bij, boer? Dat is veel en veel te duur! Ik bied je vijfhonderd met het halster.'' „Nee, zigeuner, daar denk ik niet aan", zei de boer. „Vooruit dan — zeshonderd roebels! Wat zeg je?" Maar al bood de zigeuner ook telkens honderd roebels meer, de boer hield vol, dat hij het paard voor duizend roebels wou verkoopen, en anders niet. Eindelijk schreeuwde de zigeuner hem toe: „Nu, voor duizend roebels dan, maar — met het halster!" , ,Nee zigeuner — ik heb gezegd: duizend roebels zonder halster, en daar blijf ik bij." „Maar luister eens, goeie man, wie heeft er ooit van gehoord dat een paard verkocht is geworden zonder halster? Hoe kan ik nu een vreemd paard naar huis leiden als ik geen halster heb?" J ^ . , . „ „Alles mooi en wel, zigeuner, maar ik houd het halster. '.Luister nog eens, boer! Laat toch met je praten! Kijk eens, dat oude halster is geen roebel meer waard. Als ik er nu vijf roebels voor geef, wil je 't me dan laten?" De boer dacht even na over dit aanbod. Ja, die zigeuner had eigenlijk wel gelijk! Hoe zou bij dit wilde paard kunnen besturen zonder halster ? En ja, het oude ding was heusch geen roebel waard! Als hij er dan nog vijf roebels voor kreeg, won hij er vier! 28 HET SPROOKJE VAN OCH, DEN WOUDKONING I Dat was een voordeelig zaakje, vond hij, en — hij verkocht het paard met zijn halster aan den zigeuner voor duizend roebels! De boer ging tevreden naar huis met het geld in zijn zak en de zigeuner sprong op het paard, en reed er mee weg. Hij wreef zich in de handen, want hij wist maar al te goed, dat dit geen gewoon paard was. Want — denk eens aan! — Hij was geen zigeuner, maar Och, de Woudkoning, die tot eiken prijs zijn jongen knecht weer terug had willen hebben! Had de boer hem het halster niet verkocht, zooals zijn zoon hem gezegd had, dan zou Och geen macht over den jongen hebben gehad, — maar nu had hij zijn knecht terug! Het paard droeg hem ver, ver weg, het droeg hem hooger dan de boomen en lager dan de wolken, en ze reden net zoolang door, tot ze het donkere bosch bereikten, waarin de verkoolde boomtronk stond. Och bond het paard vast op de wei en ging zelf naar zijn groene hut. „Ziezoo", zei hij tegen zijn vrouw, daar heb ik den vluchteling toch weer te pakken gekregen! Ik ben echt in mijn schik, want nog nooit had ik zoo'n Hinken knecht!" Nadat hij thuis wat gegeten had, maakte de Woudkoning het paard los van den boom, waaraan bij het gebonden had, en bracht het naar de rivier om te drinken. Maar pas had het paard den kop voorover gebogen om te drinken, of het veranderde zich in een baars en zwom weg, zoo hard hij maar kon. Maar 't was niet zoo gemakkelijk, aan den slimmen Och te ontsnappen! Die veranderde zich dadelijk in een snoek en zwom den baars achterna. Bijna had hij hem gepakt, maar de baars sloeg zóó dapper om zich heen met zijn krachtige vinnen en zijn stevigen Staart, dat hij niet durfde toehappen. Eindelijk begon de snoek te roepen met een lieflijke stem: I HET SPROOKJE VAN OCH, DEN WOÜDKONING 2Q , .Baarsje — Baarsje — Baarsje! Keer je toch eens om! , .Baarsje — Baarsje! — Baarsje! Praat wat met me — kom!!" Maar de baars antwoordde: ,,Wou je met me praten, Neef? Best hoor, maar dat kan ook wel zonder dat ik me omkeer!" En hij zwom nog harder vooruit, dan te voren. Maar de snoek was alweer vlak achter hem en begon weer héél vriendelijk te roepen: „Baarsje! — Baarsje! — Baarsje, Keer je toch eens om! Baarsje, — Baarsje, — Baarsje, Praat wat met me — kom!'' Maar de baars sloeg woest om zich heen met zijn vinnen en zijn staart, en antwoordde alweer: „Wou je met me praten', Neef ? Best hoor, maar dat kan wel, zonder dat ik me omkeer!'' En hij zwom nog harder vooruit dan te voren! En de snoek aldoor achter hem aan! De jacht had al heel lang geduurd, toen de baars er eindelijk genoeg van kreeg. Toen zwom hij vlug naar den wal, waar de dochter van den Tsaar juist bezig was haar fijn linnengoed te wasschen. Zoodra hij de Prinses zag, veranderde de baars zich vlug in een prachtigen ring met granaten, in goud gevat. De Prinses zag den ring, raapte hem op, en stak hem aan haar vinger. „Kijk eens, Vader", zei ze tegen den ouden Tsaar, toen ze thuiskwam: „Dezen prachtigen ring vond ik aan het strand. Hoe vind je hem? „Wonderbaar mooi", antwoordde de Tsaar, „zóó mooi hebben we er geen één in onze schatkamer." En de Prinses was zoo verrukt over haar mooien ring, dat ze dien nu eens aan den eenen vinger stak, en dan weer aan den anderen. Prachtig was hij, — prachtig! 30 HET SPROOKJE VAN OCH, DEN WOUDKONING I Na een poosje klopte een oude man aan de poort van het Koninklijk paleis en vroeg den Tsaar te spreken. „Dat zal niet gaan", zei de lakei, die bij de deur stond. „Zeg maar dat ik een koopman ben, en dat ik den Tsaar iets heel gewichtigs te zeggen heb'', hield de oude man vol. Nu, je begrijpt zeker wel dat deze man geen gewone koopman was. 't Was natuurlijk Och, de Woudkoning, en niemand anders. En terwijl hij daar nu nog met den lakei stond te praten, kwam de Tsaar juist de deur uit. , ,Wou je me spreken, oude man ?'' vroeg hij. ,,Ja, Tsaar", antwoordde Och, ,,ik heb je een vraag te doen, die voor mij heel gewichtig is, en ik zal je vertellen waarom. Ik ben koopman en, nadat ik langen tijd met mijn schip op alle zeeën heb rondgevaren, was ik op reis naar huis. Nu had ik echter een kostbaren ring voor den Tsaar van mijn land meegebracht, dien hij mij besteld had, — een ring van granaten in goud gevat — prachtig, prachtig!—Zoo'n ring is er geen tweede op de heele wereld! Maar ik had het ongeluk, dit kostbare geschenk in het water te laten vallen. Je begrijpt dat ik dezen ring graag terug zou willen hebben, en nu kom ik je vragen, of die misschien gevonden is door den een of ander van je bedienden." ,, Nee'', antwoordde de Tsaar,, ,mij n bedienden vonden niets, maar mijn dochter heeft wel een granaten ring opgeraapt aan het strand." Nu werd er een lakei uitgestuurd om de Prinses te roepen, en ze kwam dadelijk. De nagemaakte koopman viel voor haar op de knieeën. ,,0, Prinses, Prinses", riep hij uit, ,,jij hebt den ring aan je vinger, — denzelfden, dien ik verloren heb! O, geef hem mij terug, geef hem mij terug! Ik verlies mijn leven, als ik dien ring niet aan onzen Tsaar breng!" Maar de Prinses schuddde haar hoofd. „Nee", zei ze, ze I HET SPROOKJE VAM OCH, DEN WOUDKONING 31 wou den ring niet missen, en meteen keerde ze zich om, en wou naar haar vertrekken teruggaan. Maar de Tsaar hield haar tegen: „Kom, kom, meisje, zei hij ,,bedenk je nog eens! Kijk eens, hoe ongelukkig die arme maner uitziet! Geef hem toch zijn ring terug, en ik zal je er een geven, heelemaal van diamanten!" O neen, Tsaar, laat mij dat doen! Laat mij de Prinses allerlei zeldzame kostbaarheden aanbieden in ruil vodr den ring, die voor mijn Tsaar bestemd is!" riep de nagemaakte koopman vol vuur. .- , De Prinses keerde zich naar hem toe: ,,Jij wilt den ring hebben — ik wil hem houden! — Goed, dan zal hij aarï^ geen van ons beiden toebehooren? " zei ze, en ze gooide hem driftig tegen den grond. En raad eens wat er toen voor een wonder gebeurde ï — loen viel die ring uiteen in kleine stukjes, en elk stukje veranderde in een tarwekorrel! De Tsaar en de Prinses wisten niet, wat ze daar voor hun oogen zagen gebeuren, maar het volgend oogenblik werd hun verbazing nog grooter! Want kijk — daar veranderde op eens die zoogenaamde koopman zich in een mooien, grooten haan, die de tarwekorrels begon op te pikken. De Prinses had den kerel van 't begin af aan al niet vertrouwd, maar nu begreep ze, dat hier werkelijk iets achter stak, dat niet in orde was. Vlug zette ze haar voetje op één van de korrels, zonder dat Och het merkte, en bleef er net zoolang op staan, tot de haanal de andere korrels had opgepikt. Toen vloog hij, voor de verbaasde oogen van den Tsaar, die er niets van begreep, het raam uit, en de Prinses zei: ,,Nu zie je zelf, Vader, dat die man een booze toovenaar is! Wat ben ik blij', dat ik hem den ring niet gegeven heb! Maar kijk, hier heb ik nog een van de tarwekorrels! 't Zal me eens verwonderen, wat daar verder mee zal gebeuren!" 32 HET SPROOKJE VAN OCH, DEN WOUDKONING I Vlug lichtte ze haar voetje op — en op hetzelfde oogenblik veranderde het korreltje in een jongen man, zóó mooi, als ze er nog nooit een gezien had! Nu was het haar beurt om verbaasd te zijn! Ze keek, en keek — en keek — ze kon hem niet genoeg aankijken, zóó mooi vond ze hem! En toen bij haar nu vriendelijk toelachte, wist ze meteen, dat ze met dezen jongen man wou trouwen en met niemand anders. ,,Lieve Vader", zei ze, ,,luister eens: je hebt al zoo vaak gezegd dat ik eindelijk eens aan trouwen moest gaan denken en je keek telkens heel boos als ik zei, dat ik wou wachten tot ik een man zou vinden van wien ik héél, héél veel zou kunnen houden, — weet je nog wel? Nu heb ik hem gevonden, Vader! — Hier staat hij!" De oude Tsaar keek eerst lang niet vriendelijk. Hoe kon dat nu, dat een Prinses trouwde met een gewonen boerenjongen? „Nee, nee, daar kan niets van komen! — Hoe krijg je 't in je hoofd? bromde bij. Maar bij hield nu eenmaal veel van zijn dochter, en toen ze hem nu zoo in-bedroefd aankeek en er zelfs een paar traantjes over haar zachte wangen rolden — nee, toen kon hij niet langer , ,Nee'' zeggen! En zoo gebeurde het dan, dat het huwelijk van de Prinses met den boerenzoon nog dienzelfden dag gesloten werd! De bruiloftsfeesten duurden een heele week, en alle menschen in het land waren in hun schik. Maar het blijdst van allen waren de twee eenvoudige boerenmenschen, die een paar dagen lang in angst hadden gezeten over hun zoon! De oude boer had al lang begrepen dat de jongen alleen daarom niet terugkwam, omdat bij het paard met het halster had verkocht, en o, wat speet hem dat nu! Maar kijk — daar stond op eens htm jongen weer voor hen, gekleed als een Prins, en nu vertelde hij hen, wat er allemaal met hem gebeurd was. I HET SPROOKJE VAN ÓCH, DEN WOUDKONING 33 Alles was dus nog goed afgeloopen, en de oude man behoefde gelukkig geen berouw meer te hebben! Hun zoon had voor hen allebei mooie rijke kleeren meegebracht, en zóó nam hij hen mee naar het paleis, waarin hij woonde met zijn lieve jonge vrouw. Ze leefden nog lange jaren gelukkig met elkaar, en toen de oude Tsaar stierf, werd de boerenjongen Tsaar van Rusland! 3 Kleine Sine van Sommarby. Naar het Zweedsch van Zacharias Topelius. De menschen te Sommarby hielden veel van mooie namen. Toen de schoenmaker hoorde dat de kleermaker aan zijn zoontje den naam ..Ahasverus" had gegeven, werd hij jaloersch op dien mooien naam en noemde zijn eersten jongen ,,Zefirinus." Een poos daarna kreeg de kleermaker een dochtertje en dat noemde hij , ,Euf rosine.'' De schoenmaker werd al weer vreeselijk jaloersch en dacht bij zichzelf! ,, 't Zou toch al te gek zijn als 't me niet gelukte, in den almanak een nog veel mooieren meisjesnaam te vinden.'' Nu ging hij dadelijk aan 't zoeken; en hij zocht en zocht en zocht, totdat hij op den 8sten September den naam ,,Mormessa" uitvond. Dat kwam zoo: den achtsten September werd er in dat land elk jaar een mis gelezen voor de Heilige Moeder Maria en de menschen noemden dieD dag „Mormessa," dat beteekent in onze taal: „Moeders Mis." Daar maakte nu de schoenmaker den naam „Mormessa" van, en hij vond dien prachtig. Geen mensen had ooit eerder zoo geheeten! Toen hem dus kort daarna een klein meisje geboren werd, werd dit , .Mormessa'' gedoopt. Maar denk je nu, dat de menschen op het dorp er plezier in hadden, telkens die lange namen uit te spreken ? Nee, hoor! Ze noemden Ahasverus S veras,ZefirinusRinus, Euf rosine Sine, en Mormessa werd verkort tot Morsa, want Missa was een veel te kerkelijke naam en het paste gewone menschen niet om zoo genoemd te worden, vonden ze. Een poos later kwam de schoenmaker te sterven, en niet lang I KLEINE SINE VAN SOMMARBY 35 daarna stierf ook de vrouw van den kleermaker. Toen zei de' weduwnaar tegen de weduwe, dat het maar het beste zou zijn als zij nu maar samen trouwden: ze waren toch immers buren. En zoo gebeurde het dat de kleermaker de weduwe van den schoenmaker tot vrouw kreeg, en de vier kinderenSverus ,Rinus, Sine en Morsa waren nu op eens broertjes en zusjes geworden; maar echt familie van elkaar waren ze toch niet, omdat elk paar een verschillenden vader en een andere moeder had. Toch zouden ze best met elkaar hebben kunnen opschieten, als de weduwe van den schoenmaker, die nu door den snij,der„moeder" genoemd werd, niet zoo 'nbooze feeks geweest was. Zijn eerste vrouw was goed en zacht geweest, maar nu kwam de arme man echt „onder de pantoffel," of liever onder den spanriem; want zijn nieuwe vrouw had den spanriem van haar schoenmaker meegebracht naar haar nieuw tehuis. Dat was een vreeselijk wapen en het had zoo'n uitwerking op haar huisgenoot en, dat de ,,snijdermoeder" al gauw voor goed de baas van 't huis was geworden. Je kunt nooit vooruit berekenen, op wien kinderen het meest zullen gelijken: op hun vader of op hun moeder. Van de twee kleermakerskinderen was Sverus lastig en kribbig en Sine zacht en goedig. Van de schoenmakerskinderen was Rinus goedig, en Morsa lastig en humeurig. De twee goedige kinderen hielden zich meestal bij elkaar en kibbelden nooit; de twee kribbige vochten veel samen en als ze dat niet deden, dan plaagden en kwelden ze met hun beiden de beide anderen. De nieuwe kleermakersvrouw — Prjska heette ze — sloeg de kinderen vaak. Maar de twee stoute kinderen waren haar lievelingen, omdat ze net zoo waren als zij. De beide anderen kregen eiken keer veel klappen en weinig eten, wanneer 't haar behaagde iets verkeerds in hen te ontdekken . De kleine Sine vooral kon ze niet uitstaan; 't was onver- 36 KLEINE SINE VAN SOMMARBY I draaglijk, vond ze, dat dat slappe kind nooit eens een woord terug zei en altijd, altijd maar even geduldig en vlijtig was. Nee, dan leek haar eigen Morsa meer op haar! Die kon krabben — dat kon ze! Lui was ze, en liegen kon ze ook. En dat hoorde er nu eenmaal bij, vond moeder Pr iska. ,,Ziezoo, nu moet je de koeien van den kerkvoogd gaan hoeden," zei Priska tegen kleine Sine. 't Was heel vroeg in 't voorjaar; de sneeuw was nog niet eens overal gesmolten, en er was nog bijna geen enkel grassprietje te vinden. Maar al het winterhooi van den kerkvoogd was op, en de koeien hadden al veertien dagen lang niets te eten gehad, dan stroo. , ,Goed, moeder,'' antwoordde Sine. ,,Ik zal je een korst brood meegeven; daar moet je 't maar mee stellen tot vanavond.'' , ,Goed, moeder.'' „Och jij met je „Goed moeder!" snauwde Priska, „nooit krijgt men eens wat anders te hooren! Ben je niet bang dat je 't koud zult hebben, vervelende meid ?'' , ,Ik zal me wel warm loopen," zei Sine. , ,Pas op en waag het niet om van de koeien weg te loopen! Je moet op één plaats blijven zitten, dat zegjik jenden heelen dag, hoor je ?" , ,Ik zal 't probeeren, moeder.'' 't Was niet uit te houden met dat nare kind, met haar eeuwige ,, Ja — ja!" Morsa zei altijd, dat ze er zoo'n vreeselijken hekel aan had om naar school te gaan, maar naar school gaan moest ze en zou ze — zij en Sverus; de twee anderen hoefden niets te leeren, vond de , ,snijdermoeder.'' Sine moest dus de koeien naar de wei drijven — en ze was pas acht jaar geworden! Schoenen had ze niet aan; die zouden veel te veel slijten op de rotsen! Kousen droeg ze evenmin — want waarvoor had ze kousen noodig, als ze geen schoenen aan had ? I KLEINE SINE VAN SOMMARBY 37 Een heel kort jurkje droeg ze en daaronder een hemd; dat was alles, en Priska vond dat 't meer dan genoeg was. Sine ging dus naar den koestal van den kerkvoogd. Ze hadeen klein stokje meegebracht, maar niet om er de beesten pijn mee te doen; want ze sloeg nooit een dier. Ze lokte de koéien naar zich toe en dat was, vooral in 't begin, heusch niet gemakkelijk! Want 't was vandaag de eerste keer, dat de beesten de zon weer te zien kregen en de frissche voorjaarslucht inademden, na zes maanden opgesloten te zijn geweest in den donkeren stal! 't Was zoo aardig om te zien, hoe verbaasd en blij ze om zich heen keken! Ze knipten met de oogen tegen het licht, staken de staarten omhoog, en holden in 't rond, alsof ze heelemaal wild waren geworden. Er waren ook twee kalveren, die staken den neus m de lucht en gingen er regelrecht van door op hun lange pooten, die ze nog niet eens konden besturen! De stier ging ook mee. Er waren dus een stier, zeven koeien en twee kalveren; dat moest Sine goed onthouden, opdat ze geen een van de beesten zou achterlaten in het bosch. De stier was de eenige, die zich netjes en waardig gedroeg; hij deed net, of hij de natuur een groote eer bewees met zijn hooge tegenwoordigheid. Alleen een lang uitgerekt: „Moe—oe—oe —oe!'' liet hij hooren, als eenig teeken van zijn genadig welbehagen. 't Was geen kleinigheid, het troepje in goede orde te doen vertrekken; één koe met een bel om den hals moest voorop loopen. Maar eindelijk gelukte 't Sine toch, ze voor zich uit te drijven naar de wei aan den boschheuvel. 's Zomers zag deze heuvel altijd heelemaal rood van de aardbeien, maar nu jlagen er nog overal plekjes sneeuw tusschenhet taaie, gele "gras op de plaatsen, waar hoogejhoopen jachtsneeuw gelegen hadden. 't Was een magere wei voor die arme koeien, maar, bij gebrek aan wat beters, vonden ze toch nog hier en daar wat droge 3« KLEINE SINE VAN SOMMARBY I berkenbladeren en blauwbessen. De meeste bladeren zagen heelemaal zwart en waren niet te eten, maar andere hadden nog een geel of rood kleurtje, en die lusten de koeien nog wel, als ze niets anders konden krijgen. Ze knabbelden ook aan dé blauwbessenstengels, al waren die nog zoo hard en taai. 't Ging hen net als arme menschen, die uit armoede aardappelschillen moeten eten. Hu, wat woei er een koude wind! Arme kleine Sine! De wind waaide haar jurkje telkens op en blies tegen haar bloote lichaam! Toen ze eindehjk haar koeien op de wei bijeen had, zocht ze een beschut plekje voor zichzelf tegen de heuvelhelling,\ en, nadat ze de beesten nog eens had geteld, of ze er wel allemaal waren, ging ze zitten in de luwte van een grooten steen, en at voor haar ontbijt de helft van haar broodkorst op. Zeg, als ze nu eens een schaaltje kon maken van berkenbast en daarin een van de koeien melken, wat zou dat heerlijk zijn! Maar nee — de arme kalveren hadden vandaag verlof gekregen om bij hun moeders te drinken, opdat ze eindelijk eens een beetje zouden groeien; en Sine wist best, dat ze dit anders nooit mochten! Nee, ze wou de melk van die arme, magere beesten niet wegstelen! De tijd viel haar lang, daar achter den steen. Boeken bezat ze niet, want ze kon immers nog niet eens lezen; en iets anders had ze ook niet te doen. Eindehjk begon ze maar wat stukjes hout en bast en een stuk of wat dennekegels bijeen te zoeken en bouwde van steenen een klein huisje, omgeven door een tuintje met een hekje, en daarachter een stal. Daarna stak ze vier kleine stokjes in iederen dennenkegel, en kijk, daar had ze opeens zeven vette koeien! Er moest ook een stier bij zijn met groote horens. En die kreeg hij, hoor! Stokjes waren er genoeg. Nu moest er nog een aardig klein vrouwtje zijn, om de koeien te verzorgen! Sine nam een stukje bast en trok het een jurkje aan van roode berkenblaadjes. De top van een dennekegel was I DE KLEINE SINE VAN SOMMARBY 39 het hoofd, met een paar overwinterde zwarte besjes er in als oogen. Nu nog vier stokjes als armen en beenen, en — klaar was het vrouwtje! Nu moesten de koeien gevoederd worden. Het vrouwtje legde wat mos voor hen neer — dat moest hooi verbeelden, en sneeuw lag er nog genoeg onder den steen. Ziezoo, nu voor elke koe een handjevol sneeuw, — als ze maar even geduld hadden, zou die wel smelten en dan hadden ze drinkwater. Maar wat beteekende nu een huis zonder man er in? Sine besloot een boomtronk te gaan zoeken; die zou haar vader voorstellen, den kleermaker; hij zoude baas zijn van de heele boerderij en ze zou hem veel mooier maken, dan al het andere. Hij zou op een tafel zitten te naaien en naast hem zouden een schaar, een naald en draad en een persijzer liggen. Maar 't zou wèl moeilijk zijn, al die kunstige dingen te maken, en hier bij den steen was niets te vinden, wat ze er voor zou kunnen gebruiken. Er was niets aan te doen, ze moest dan maar héél even het bosch ingaan om de dingen te zoeken, die ze noodig had — héél, héél eventjes maar! — want ze moest immers op de koeien passen! Ze liep een klein eindje en zocht onder de boomen. Kijk, daar zag.ze iets liggen onder dien grooten denneboom! Wat zou dat zijn? Ach, een klein grijs vogeltje, maar 't arme beestje was heelemaal stijf en koud — doodgevroren natuurlijk! Sine nam het vogeltje in de hand en ademde er op. Nee, 't was bepaald al dood! Maar als ze 't nu eens op haar bloote borst legde om het te verwarmen ? Ja, dat zou ze toch nog maar eens probeeren! Het vogeltje voelde aan als een ijsklomp, toen het tegen haar borstje lag. Koud van buiten, koud van binnen—hu! Sine bibberde van de kou! Maar kijk, toen het een paar minuten op haar warm hartje gelegen had, begon het zijn vleugeltjes een beetje te bewegen. Het leefde! Het leefde! I KLEINE SINE VAN SOMMARBY 41 Maar 0 schrik! Daar had ze heelemaal vergeten, op de beesten te passen l Wacht eens even — tien moesten er zijn, en ze kon best tot tien tellen. Een — twee waar was toch dat roode kalf ? — O, o, het kalf was weg! Nu was goede raad duur! Sine liep den heuvel af en vroeg aan de koe met de bel, die immers zoo'n beetje voor politieagent moest spelen, waar het roode kalf toch was ? De bellekoe keerde zich om en keek Sine verwijtend aan, alsof ze wou zeggen: , ,Zoo, ben jij de kalverentante ? Zeg, maak dan maar gauw dat ik mijn roode kind terugkrijg!" 't Werd Sine bang om 't hart. Ze zocht overal: op den heuvel, op de wei, in het bosch maar op geen velden of wegen zag ze het kalf. Ze zocht onder boomen en steenen, ze keek zelfs omhoog m de takken, alsof ze dacht dat het kalf zich daar verstopt had om haar te foppen. Maar nergens zag ze ook maar eenspoor van een rood haartje — ja toch, daar zag ze eenbruinachtigen staart, die zich bewoog! Och, 't was maar een eekhoorn! Wat gaf ze om een eekhoorntje? Dat kon ze toch immers niet bij de vrouw van den kerkvoogd brengen en zeggen: ,,dit is een kalf." Bedroefd ging Sine op een Steen zitten. Wat zou ze nu doen — schreien, of de andere helft van haar brood opeten? Maar waar was het stuk brood, dat ze voor haar middageten had bewaard ? Weg — ook al weg, en kijk, het eekhoorntje had het weggepakt! Het ging op zijn achterpootjes zitten, hield het brood vast met zijn voorpootjes, en begon er aan te knagen met zijn scherpe tandjes, 't Leek wel of hij Sine toeknikte, om haar te vertellen hoe lekker 't hem smaakte. Sine'kon er niets aan doen — ze moest er om lachen, al was ze ook nog zoo boos. „Zoo'n roover toch," dacht ze, „daar zit hij nu mijn laatste stokje brood op te eten, en ik mag er naar^kijken! Nou, 't is alweer niet anders! Ik heb een razenden trek, dat is 42 KLEINE SINE VAN SOMMARBY I waar, maar misschien was die eekhoorn wel bijna uitgehongerd.' ' Tot overmaat van ramp zag ze haar plagerig broertje Sverus ook nog naar haar toe komen. , .Moeder zei dat ik eens moest gaan kijken, of je goed op de beesten past," zei hij. ,,Waar heb je ze? O ja, daar loo- pen ze in de wei! Tien moeten er wezen. Een—twee drie acht. Waar zijn de kalveren?" ,,De kalveren?" vroeg Sine verschrikt. ,Ja, natuurlijk, allebei de kalveren! O, die zijn natuurlijk door de wolven opgegeten!" „Ach, lieve beste Sverus, toe, help me zoeken!" — „Zoek zelf," antwoordde Sverus onverschillig. „Zeg Sverus, vraag dan tenminste even aan Rinus, of die me even wil komen helpen!'' Sverus grinnikte. „Rinus? — Dat denk je maar. Die zit opgesloten in den kelder, omdat hij een schaal met melk heeft omgegooid, toen hij op de plank aan 't zoeken was naar zijn mes. En als jij straks thuis komt zonder de kalveren, dan stopt Moeder jou ook in den kelder. Adjuus! ' Maar zeg, wat heb je daar gebouwd?" En voordat Sverus wegliep, schopte hij eerst nog even het pas gebouwde huisje om, èn het hekje, èn den heelen stal vol koeien. Sine keek naar haar vernielde huisje, keek naar den grijzen boomtronk, het eenige wat haar nog overgebleven was, en ze dacht bij zichzelf: Ach, was jij toch maar mijn echte vader! Dan zou je me wel helpen! — Maar je bent immers maar een oude boomtronk.'' „Huil maar niet, meisje, ik kan jé tóch wel helpen," zei plotseling een heesche stem vlak bij haar. Sine keek verbaasd om zich* heen, Maar hoe ze ook zocht, nergens op den heuvel, in de wei of aan den boschrand zag ze een ander levend wezen dan de koeien, èn een zwerm muggen, die de polka dansten in den zonneschijn.. I KLEINE SINE VAN S.OMMARBY 43 'tWas immers lente, maar in Sine's diep bedroefde hartje was 't herfst. ,,Hier ben ik," zei de heesche stem opnieuw. — Nu begreep Sine het en o, wat schrok ze er van! Nu begreep ze dat de oude boomtronk, die haar vader had moeten verbeelden, tegen haar sprak. ,,Waarom ben je bang voor me?" vroeg de oude boomtronk. ,,Ik ben heusch maar een oud stuk van een boom. Versta je wel ,wat ik zeg?" ,,Ja," antwoordde Sine, en 't was haar net of de stem al duidelijker en duidelijker klonk, hoe meer de boomtronk met haar praatte, 't Ging net als met de bevroren leeuwerik, die eerst alleen maar heel eventjes zijn vleugeltjes was begonnen te bewegen en eindelijk piepend wegvloog. „Dan is 't goed," zei de boomtronk." Luister nu eens goed naar wat ik je ga zeggen. Je hebt mijn bevroren leeuwerikje aan je borst verwarmd en het weer in 't leven teruggeroepen. Je wilde de melk van de kalveren niet opdrinken, al had je zelf ook nog zoo'n dorst, en je liet het eekhoorntje je brood opeten, al was je zelf half uitgehongerd. Geloof je niet, dat alle dieren en planten, ja zelfs de oude vermolmde boomtronken in het bosch, al heel gauw weten te zeggen, wie het goed met hen meent ? Maar dat is heusch waar, hoor! En weet je nog niet dat in alle dieren en planten een levende ziel woont? Die is er heusch, hoor, maar't is een gebonden ziel en niet vrij, zooals de jouwe. Maar ze is door denzelfden Schepper geschapen en ze leeft haar eigen leven, evenals jij je eigen leven leeft. Ze spreekt haar eigen taal, maar die verstaan de menschen niet en daarom zeggen ze: „planten kunnen niet praten, dieren kunnen niet praten." Dat komt omdat de meeste groote menschen en alle vroegwijze kinderen heelemaal aan de Natuur ontgroeid zijn. En toch spreekt de heele Natuur, en alle goede, onbedorven kinderen kunnen haar verstaan. Maar de anderen lachen hen uit en zeggen dat 't niets dan verbeelding is. Ze noemen het een sprookje; I KLEINE SINE VAN SOMMARBY 45 Eiken keer, als je een wensen doet, die daarop betrekking heeft, verspeel je een vinger. Denk er dus eerst ernstig over na, wat je zou willen wenschen, en wensch vooral verstandige dingen." Zoo, nu gaan we beginnen. Doe jij nu maar eerst eens een wensch, Duimelot van de rechterhand!" ,,Ik wensch allereerst mijn kalveren frisch en gezond terug'te krijgen!" riep Sine, zonder zich te bedenken. De boomtronk brak een takje van zijn ruwen bast, hield het voor den mond en blies er op, alsof 't een fluit was. En zie, tot Sine's groote bh^dschap kwam eerst het roode en dadelijk daarna het witte kalf van tusschen de rotsen te voorschijn springen op zijn malle pooten. „Waarom waren jullie weggeloopen ?" riep de boomtronk hen toe, ,,hoe is 't toch mogelijk dat jullie 't in je kop kon krijgen om dit lieve kleine herderinnetje zoo ongerust te maken ?" ,,De wolf sleepte ons weg," antwoordden de kalveren. Heusch, ze gaven echt antwoord, en Sine verstond het! Die konden dus ook al praten! j jj 'Mf ,,De wolf? Maar verscheurde die jullie dan niet? 'ja, dat wou hij juist gaan doen, maar toen zag hij jou hier op den heuvel staan, en toen is hij verschrikt weggeloopen." , ,Goed! En ga nu dadelijk terug naar jullie moeder in de wei, en waag het nooit meer, om weg te loopen!" De kalveren sjokten met hangende ooren naar hun moeder terug, maar de boomtronk ging door met Sine's vingers op te noemen. , ,Ziezoo," zei hij," nu de wijsvinger van de rechterhand. j.Die wenscht, dat ik een beetje te eten mag krijgen," zei Sine. „Ik ben toch zoo koud en o, ik heb zoo'n honger!" Daar'klonk alweer een fluittoon, en zie, een oogenblik later stond daar een bord met lekkere warme worstjes voor de hongerige Sine, met een mes en een vork erbij. De boomtronk keek er met veel plezier naar, hoe het half uitgehongerde Wat een Slimmert. In een groot gesticht, waar 's middags veel menschen aten, was het de gewoonte dat iedereen, die zijn portie wou hebben, aan een bel trok. Dan kwam even daarna het eten te voorschijn in een ronddraaiende doos, die in de deur van de keuken was aangebracht, en waar de kok het dan in zette. Tegen het etensuur dwaalde de hond van dat gesticht altijd rond in de buurt van die dein:. En meestal kreeg hij dan ook van den een een stukje vleesch, en van den ander een beentje of een restje. Maar eens gebeurde het, dat geen mensch hem iets gaf. En hij had honger! — Toen trok de slimmerd aan de bel, net zooals hij de gasten altijd zag doen; en kijk, daar draaide de doos rond in de deur, en een lekker maal eten kwam te voorschijn! De kok had natuur lijk gedacht, dat een van de gasten belde. Maar onze hond was wat in zijn schik! Hij trok de schaal met den poot naar zich toe en slobberde alles lekker op. Mooi zoo, dat ging prachtig! Den volgenden dag haalde hij hetzelfde kunstje nog eens uit. Dat beviel hem beter, dan den heelen tijd te moeten bedelen! Maar de kok vond het vreemd, dat er eiken dag één portie meer werd gevraagd, dan er gasten waren. Hij ging naar den direkteur en vertelde hem 't geheele geval. Ja, dat moest eens goed onderzocht worden, vond de directeur. En nu kwam 't meteen uit, wie die portie eiken dag opat! Wat moest de directeur lachen, toen ze hem vertelden, dat zijn eigen hond eiken dag om zijn portie eten belde, nog voordat de andere gasten binnen waren! Hij vond 't zoo aardig, dat hij den kok verzocht, het beest eiken dag, als hij belde, een bord met restjes van den vorigen dag te geven. I OENDA MARINA'S ZILVEREN DRINKSCHAAL 59 daardoor, dat het een droge zomer was en de beddingen vanall« beken en rivieren uitgedroogd waren. Ze begon moe te worden en al langzamer en langzamer te loopen. En terwijl ze ronddwaalde onder de hooge dennen, moest ze aldoor denken aan allerlei wonderlijke dingen, die vroeger nooit in haar waren opgekomen, 't Was haar, of de hooge boomen haar zoo vreemd aankeken en ze voelde zich zóó eenzaam, — net of ze heelemaal alleen op de wijde wereld was. Daar ritselde 't plotseling boven haar hoofd in de dichte takken, en een vreemde, pieperige stem riep haar toe : „Waarom loop je zoo alleen door 't bosch, Lisaliel, en waar is je liefste ?" Lisaliel keek op, maar ze zag niets dan een ekster, die zich zat te wiegen op een berkentak. Ze begon bang te worden en zette 't op een loopen; maar o wee, daar struikelde ze over een boomwortel, en — pats, daar lag haar kom in honderd stukken op den grond. — Vaarwel, oude kom! Ja, wat gebeurd was, was nu eenmaal gebeurd. — Er was niets aan te doen! En ach, nu zat grootvader aldoor in de boot te wachten op een slokje water, en waarmee zou ze nu water scheppen, nu ze geen kom meer had ? Lisaliel liet zich neervallen op een ouden boomstam, die daar lag, en schreide een deuntje. Maar wat hoorde ze daar? Daar riep weer een andere stem haar toe: , .Waarom zit je daar zoo alleen, Lisaliel, en waar is je liefste ?'' Lisaliel keek op, maar ze zag niets anders dan een eekhoorntje, dat tusschen de takken door naar haar keek. Nu werd ze boos. Wat kon het dat eekhoorntje schelen of zij alleen in 't bosch liep ? Ze keerde het beestje den rug toe en liep den anderen kant op. Maar 't duurde niet lang, of ze hoorde alweer een andere stem roepen: , .Lisaliel, waarom loop je zoo moederziel alleen door 't bosch, en waar is je liefste?" — En dezen keer was 't een prachtige vreemde vogel met goud op zijn vleugels, en nadat hij 't geroepen had, vloog hij omhoog naar den blauwen hemel. 6o oendamarina's zilveren drinkschaal I „Wat is me dat voor een gezanik?" riep Lisaliel. „Grootvader zit heel alleen in de boot te wachten op een slokje water, en nu heb ik ons eenige drinkkornrnetje gebroken door al dat geroep!" , Ja, dat is allemaal goed en wel," riep de goudvogel van uit de blauwe lucht, , ,maar waar is je liefste ?'' „Wel, heb ik van mijn leven," riep Lisaliel, „wat ben jij een'domkop! Als je mijn naam kent, moest je tenminste ook weten dat ik van alle menschen op de heele wereld het meest van mijn grootvader houd. En toch vraag je aldoor, waar mijn liefste is!" Lisaliel vond al dat gevraag niet noodig, en ze liep kalm terug naar 't strand, om aan grootvader te vertellen dat ze de drink kom gebroken had. Maar denk nu maar niet, dat ze met rust werd gelaten! Dat kan je begrijpen! Nu begonnen alle boomen, steenen en struiken rondom haar te leven; zelfs heel oude boomtronken begonnen te praten en de blaadjes van de boschbessen, ja, zelfs de bemoste steenen onder haar voeten, zuchtten, als zij er even op trapte: „Lisaliel, Lisaliel, waar is je liefste ?" „Nee maar", dacht Lisaliel, „nu wordt 't me toch al te erg!" En ze holde naar het strand, zoo hard ze kon, onderwijl over haar schouder roepende: , ,Loop heen, loop heen, — malle vogels! Lierum larum, de kat legt eieren!'' Eindelijk, eindehjk bereikte ze de boot, waarin haar grootvader nog altijd geduldig zat te wachten. , ,0, grootvader,'' riep ze al van uit de verte, „wat een ongeluk! Ik heb de kom gebroken en nu breng ik natuurlijk geen druppeltje water voor u mee!" ' , ,Ach, j a," zuchtte de oude man, , ,zoo gaat 't nu altijd als je kinderen om boodschappen uitstuurt! Maar zeg, kindlief, hoe kwam het toch, dat je zoo vreeslijk lang wegbleef ?'' Lisaliel verteldehem alles van de vreemdestemmen inhet bosch. Maar grootvader zei: „Komkind," „daar moet je je maar heelemaal niet aan storen, hoor! Een mensch verbeeldt zich dikwij ls i oendamarina's zilveren drinkschaal 61 allerlei stemmen te hooren als de wind door de bladeren suist, maar dat beteekent niets anders, dan dat er den volgenden dag regen te wachten is. En om een liefste te hebben, ben je nog veel te jong! Allemaal klinkklare onzin en anders niets! , Ja, maar, ik heb toch immers al een liefste," zei Lisaliel. , ,Nou ja, de kat natuurlijk.'' ', ,Als die nnjn liefste is, dan heb ik er twee, grootvader, want u is mijn aller-allerliefste!" , Ja, ja, allemaal goed en wel, maar ik heb nog altijd een razende dorst. Kijk, hier heb j e ons leege botervlootje, haal me daar nu maar eens heel gauw wat frisch water in!" Gehoorzaam nam Lisaliel het botervlootje, en ging dapper het bosch weer in. Maar o, wat was 't daar nu vreemd stil 1 Zoo stil, zoo stil, zoo griezelig stil! „Ach," zei Lisaliel bij zichzelf, „hoorde ik toch maar één enkel sijsje zingen!'' Maar alles bleef doodstil. —Nu kwam Lisaliel bij een rozenstruik, die haar eerste bloemen pas geopend had. Wat een heerlijke geur! Lisaliel plukte een roosje voor grootvader, maar vreemd toch! — stond daar niet iets geschreven op de blaadjes? Ja, daar stonden letters op, en toen nu de nieuwsgierige Lisaliel die letters aan elkaar voegde, las ze waarlijk alweer dezelfde vraag: „Waarom loop je hier zoo heel alleen, Lisaliel ? En waar is je liefste ?'' „Zoo," zei Lisaliel, „terwijl ze de roos wegwierp, „begin jij'nu ook al met die flauwiteiten? Ik begrijp niet, wat dat bosch vandaag scheelt! Hebben jullie dan niets anders, om aan te denken ?'' Ze liep al vprrW ^ eerder, maar nergens rond ze een bron; in plaats c >nd ze wel iets anders, dat ze niet zocht: op a en bloemen en rotsen die ze zag , stond geschreven: e loop je hier zoo héél alleen, Lisaliel? en waar is j„Nee mi > ze uit, „nu begin ik heusch te geloo- 62 OENDA MARINA'S ZILVEREN DRINKSCHAAL I ven dat alle dingen in dit bosch hun verstand hebben verloren! Ik zal mijn oogen tenminste maar dicht doen! En ze kneep haar oogen dicht zooveel ze kon, maar een klein eindje moest ze ze toch open houden, om op te passen dat ze niet weer ergens over struikelde. Al dwalende, kwam ze eindehjk weer aan het strand terecht, maar op een andere plek, dan die waar hun boot lag. Lisaliel was al op het punt om maar weer naar haar Grootvader terug te gaan, en hem te zeggen dat er nergens een bron te vinden was, toen ze plotseling een diepe spleet opmerkte aan de helling van een berg, die steil naar de zee afdaalde. Ze klom op den berg, keek naar beneden, en zie, diep op den bodem van de spleet stond nog wat regenwater van de laatste onweersbui, dat nog niet opgedroogd was, doordat het in de schaduw lag. Heel vergenoegd klauterde ze nu de berghelling af tot aan de spleet. Maar juist toen ze met haar botervlootje water wou scheppen, gleed ze uit op den glibberigen bergwand en liet haar botervlootje los om zich met beide handen vast te kunnen houden. Terwijl dit nu naar beneden rolde, kwam er plotseling een heftige windvlaag, die het vlootje opnam en het ver weg in de wilde zee slingerde! Vaarwel, botervlootje! ,,Ach, ach," zuchtte Lisaliel, ,,nu ben ik weer even ver! Waarmee zal ik nu water scheppen voor Grootvader? Ze zonk neer tegen de berghelling en schreide heete tranen, die als rijpe bessen neerdruppelden in de blauwe zee. Maar Lisaliel was te flink om zich lang aan haar verdriet over te geven. Ze dacht bij zichzelf: „Kom, kom, wat geeft het of ik hier al zit te klagen en te zuchten, terwijl die arme Grootvader zit te versmachten van den dorst? Wacht, ik zal een bekertje maken van berkenbast en daar water in scheppen. Zoo gezegd, zoo gedaan! Ze maakte van berkenbast een soort van bekertje en klauterde verder de helling af. En toen ze nu naar beneden keek in de zee, zag ze dicht bij het strand onder water iets blinkends liggen. r 64 OENDA MARINA'S ZILVEREN DRINKSCHAAL I en ze gaf hem de kostbare schelp, die Gij, o Koning haar, hadt meegegeven tot een herinnering." Toen was de Koning heel boos geworden, want hij leefde in oorlog met den Woudkoning, den vader van Oenda Marina's liefste; maar hij liet er niets van merken, en zei niets anders tegen'den trol dan: „Haal mij mijn zilveren drink- Schel ctl De trol ging heen en kwam met de schaal terug. Deze schaal nu had de wonderbare eigenschap dat ieder, die er uit dronk, dengene moest vergeten, dien hij het liefst had op de geheele wereld. Een oogenblik later kwam Oenda Marina het zeepaleis binnenzwemmen als een zilverwit golfje, en toen haar vader haar vroeg waar ze zoo lang geweest was, antwoordde ze: , Jk heb pret gemaakt in het zand en vangballetje gespeeld met allerlei mooie bloemen. Maar de Woudprins wou mij mijn schelp niet teruggeven, en nu ben ik maar gauw teruggezwommen om een andere te halen." ,,0, jij ondeugend kind," bromde de Zeekoning. ,,Ik zal 't jé voor dezen keer nog eens vergeven, maar pas op, dat het nooit weer gebeurt! Kijk,hier heb je mijn zilveren drinkschaal. Neem die inplaats van een schelp, en schep mrj vlug wat koel, frisch water uit een bron in het Noorderland; want ik heb ér mijn bekomst van, altijd maar van dat zoute zeewater te drinken," Bij zichzelve dacht de Zeekoning: „Natuurnjk zal mrjn dochter zelf ook wel een slokje van dat heldere water drinken, en dan vergeet ze meteen haar geliefden Woudprins." Oenda Marina nam de drinkschaal, gleed zachtkens over den waterspiegel tot aan het strand van Elgö en zocht net zoolang, tot ze een zoetwaterbron ontdekte. Toen vulde ze haar schaal met het koele bronwater en zette die eerst even aan haar eigen roode lippen, om een flinken slok te drinken; want ook zij had dorst gekregen van de zomerhitte. De aanhouder wint. Vrtf naar het Engelsch door „Anonymus". 't Zal zoowat dertig jaar geleden zijn, dat ik een boekwinkel binnenstapte om het een en ander te koopen, dat ik noodig had. . Voor de toonbank stond een haveloos gekleede jongen van een jaar of twaalf, die den boekhandelaar vroeg, of bij ook aardrijkskunde -boeken verkocht ? ,,Ja zeker, die heb ik er genoeg in mijn winkel," antwoordde de boekverkooper. , ,En wat kosten ze ?" , ,Drie shillings en zes, mijn j ongen , ,0, ik had niet gedacht dat ze zóó duur waren!'' Meteen keerde de jongen zich om en liep naar de deur, maar bij kwam toch weer terug en zei: ,,Ik heb maar een halve kroon; wilt U mij het boek misschien meegeven? Dan breng ik U later het andere geld Wat keek die jongen verlangend naar het gezicht van den boekverkooper, en hoe beschaamd dook hij weg in zijn armoedige kleeren, toen de man hem op onvriendehjken toon antwoordde, dat daar geen sprake van was! De teleurgestelde jongen keek mij aan met een droevig lachje, en verliet den winkel. Ik ging hem achterna en sprak hem aan op straat. ,,Wat ga je nu doen ?" vroeg ik. ,,Ik ga 't eens in een anderen winkel probeeren Mijnheer zei de jongen. , ,Zal ik met je meegaan, om eens te zien hoe dat afloopt ? 72 DE AANHOUDER WINT I „Zitten alle bladen er nog in en is 't heelemaal eender als de anderen, behalve dat 't niet meer nieuw is ?" , ,Ja, 't is net zoo goed als de anderen.'' „Dan zal ik dat maar nemen, en kijk, dan heb ik nog zes over om er een ander boek voor te koopen! Wat ben ik nu büj, dat ze me dat boek in de andere boekwinkels niet wilden geven op afbetaling!" De boekhandelaar keek hem vragend aan, en toen vertelde ik hem alles, wat ik met den jongen had beleefd. Hij had er verbazend veel schik in, en toen hij het boek voor den jongen inpakte, zag ik, dat bij er een nieuw potlood en wat vellen wit papier bij deed. ,,Dit krijg je van me, omdat je zoo flink je best hebt gedaan om je doel te bereiken,'' zei bij. „Als je bij alles wat je doet, evenveel moed toont, zal je er wel komen, mijn jongen!'' „Dank U wel, Mijnheer, U is heel vriendelijk." , ,Hoe heet je ? " ,,William Hartley, Mijnheer.'' , ,En zou je graag nog meer boeken willen hebben ?'' vroeg ik hem opeens. De jongen keek me ernstig aan. „Ja, Mijnheer," zei hij , ,meer dan ik er ooit zal krijgen." — En hij keek met een verlangenden blik naar de lange rijen boeken inde winkelkasten. Ik gaf hem een beetje geld en zei, dat hij er daarvoor dan nog maar een paar moest koopen. Hij kreeg tranen in de oogen van blijdschap. „Mag ik er voor koopen wat ik wil, Mijnheer?" vroeg hij. ,, Ja zeker, mijn jongen, kies maar gerust uit.'' „Dan zal ik een mooi boek voor Moeder koopen", zei bij. , ,Ik dank u wel Mijnheer! Later kan ik het u misschien wel terugbetalen — dat hoop ik!" Toen wou hij nog graag mijn naam weten, dien bij opschreef; en toen ik den winkel uitging en nog eens omkeek, stond I DE AANHOUDER WINT 73 hij nog altijd voor de toonbank met zoo'n gelukkig gezicht, dat ik er bijna jaloersch op was. Vele jaren later reisde ik van Amerika naar Engeland op een van de mooiste schepen, die ooit den Atlantischen Oceaan overstaken. We hadden het grootste gedeelte van de reis mooi weer gehad, maar tegen het einde stak er een vreeselijke storm op en het schip zou stellig gezonken zijn, als de kapitein zich niet zoo flink had gehouden. Alle masten waren al weggeslagen, het roer bijna onbruikbaar, en door een groot lek in den bodem stroomde het zeewater onophoudelijk het schip binnen. De matrozen waren flink en gewillig, en de officieren eerste klas-zeelui. Maar, nadat ze een heelen nacht aan de pompen hadden gestaan, terwijl het water eerder steeg dan daalde, gaven ze het op en bereidden zich voor om in de booten te gaan, al konden ze ook heel goed weten, dat geen enkele kleine boot bestand kon zijn tegen zoo'n noodweer. Op dit oogenblik kwam de kapitein, die een heelen tijd beneden zijn zeekaarten had zitten bestudeeren, op het dek. Hij zag dadelijk hoe de zaken stonden en riep met een stem, die duidelijk gehoord werd boven het loeien van den storm, dat iedereen op zijn post terug moest keeren. 't Was verwonderlijk, hoe al die mannen zich bogen voor zijn groote wilskracht, en hoe gehoorzaam ze naar de pompen terugkeerden. Daarna ging de kapitein nog eens naar beneden om het lek te onderzoeken. Toen hij mij voorbijging, vroeg ik hem of hij nog hoopte, het schip te kunnen behouden ?'' Hij keek eerst mij aan en toen de overige passagiers, en antwoordde : , ,Ja Mijnheer — zoolang een enkele duim van dit schip boven water blijft, is er hoop. Als het zoover mocht komen dat het onderduikt, dan zal ik het verlaten en eerder niet!" 74 DE AANHOUDER WINT I Alles, wat mogelijk is om het schip te redden, zal beproefd worden en als het ons dan toch niet mag gelukken, dan zal 't tenminste onze schuld niet zijn! Helpt een handje mee, heeren, als 't u blieft, aan de pompen!" Driemaal verloren we, in den loop van dien dag, b^na den moed, maar de onbluschbare moed van den kapitein, zijn taaie vasthoudendheid en zijn krachtige wil dwongen ons allen telkens weer, om vol te houden met pompen. ,,Als jullie maar toont dat je mannen bent," zei bij, vol overtuiging. En hij volbracht, wat bij beloofd had! We kwamen in het dok aan, maar pas was het schip vastgemeerd aan den wal, of het begon te zinken. De kapitein bleef tot het laatste oogenblik op het dek, en ontving kalm de dankbetuigingen van de passagiers, terwijl ze hem haastig voorbijliepen naar de loopplank. Ik kwam het laatst van allen en toen ook ik hem dankte, greep hij op eens mijn hand en zei: „Herkent u me niet, Mijnheer Presson ?'' Nee, ik herkende hem niet. Ik meende zeker te weten dat ik hem nooit gezien had, voordat ik zijn schip betrad. „Herinnert U zich den jongen dan niet, die, dertig jaar geleden, alle boekwinkels binnenliep om naar een aardrijkskundeboek te vragen ? Hij heeft U niet vergeten, want hij is U nog altijd dankbaar voor Uw vriendelijke aanmoediging.'' „Ja", riep ik, „dien jongen herinner ik me nog heel goed, — , ,ik had zoo'n schik in hem! Hij heette William Hartley.'' , ,Ik ben William Hartley,' 'zei de kapitein, , ,God zegene U!' „Moge God u ook zegenen, kapitein Hartley," riep ik uit, „want dezelfde groote wilskracht en vasthoudendheid, waarmee u ten laatste uw aardrijkskundeboek veroverde, heeft ons vandaag het leven gered!'' Van den Beer, die met de ton worstelde. Een oud IJslandsch vertelseltje. In de Westfjorden ligt een groote boerderij vlak onder een steilen berg. De boer, die'daar woonde, had boven op den top van dien berg een bergplaats gebouwd, waarin hij droge visch en vele andere dingen bewaarde. Vanaf de boerderij liep een rechte, effen weg die aan beide kanten met zware steenen was afgezet, naar den bergtop, voorbij de bergplaats van den boer. Nu had de boer al een tijdje gemerkt, dat eiken avond als het donker was, een beer dien rechten weg opklom om uit de bergplaats droge visch te stelen, waar beren dol op zijn. Het beest had den boer al veel schade berokkend en nu ging de boer aan 't peinzen, of hij niet een middel kon vinden om Bruintje deze streken af te leeren. En eindehjk — ja, daar had hij wat gevonden! Hij liet door den kuiper een reuzen ton maken, die den geheelen weg kon versperren. In die ton gooide hij een massa steenen, zoodat hij flink zwaar werd, en legde hem toen boven op den berg, juist waar de steile weg begon. • Goed, daar lag nu de ton, en de boer zat op de wacht. En jawel, toen het heelemaal donker was, hoorde hij Bruintje al aankomen. Sjok—Sjok--! Hij klom al hooger en hooger. Maar toen hij bijna boven was, bracht de boer de ton aan 't rollen. Wat was dat ? De beer schrikte er van! Nn kon hij met den 76 VAN DEN BEER, DIE MET DE TON WORSTELDE I besten wil niet verder naar boven klimmen 1 De ton had een vreeselijken haast om naar beneden te komen, terwijl de beer alle mogelijke moeite deed om haar tegen te houden. Omkeerenkonhij niet, want dan rolde de ton tegen zijn hielen en over heen springen kon hij ook niet, want bij had al zijn kracht noodig om haar tegen te houden. En omdat de ton de geheele breedte van den weg vulde en aan eiken kant van den weg hooge steenen lagen, kon hij er ook niet omheen sluipen. Er was niets aan te doen — hij moest worstelen met die ton, of hij wou of niet! Dit duurde den geheelen nacht, en toen de beer en de ton eindehjk beneden aankwamen, viel Bruintje haast om van vermoeidheid. Met een achterdochtigen blik naar de ton, alsof hij bang was dat die hem na zou loopen, maakt hij zich uit de voeten. De boer schaterde van 't lachen, toen hij dit zag. „Ziezoo", zei hij, „nu zal hij mijn bergplaats wel met rust laten!" En hij had gelijk — de beer kwam nooit meer terug. De „Vogel Struis". Een Zwitsersche vertelling. Er was eens een jager die zoo weinig wild schoot, dat hij niet eens genoeg kon verdienen om zijn vrouw en kinderen in 't leven te houden. Toen dacht hij bij zichzelf: ,,Ik zal maar eens in een andere streek gaan jagen — misschien gelukt 't mij daar beter! Hij zwierf al verder en verder, en kwam eindehjk in een groot bosch. ,,Hier zal ik wel wat kunnen schieten", dacht hij,en hij probeerde zijn honden het struikgewas in te sturen om, zooals gewoonlijk, het wild op te jagen. Maar — vreemd ! — 't was net, of ze er dezen keer geen zin in hadden. En anders waren ze haast niet te houden! Wat moest dat beteekenen? Hij stuurde ze nog twee keer uit, maar ze liepen telkens maar een klein eindje, en kwamen dan blaffend terug. De jager begreep er niets van! „Vooruit", dacht hij, „dan zal er niets anders op zitten, dan dat ik zelf maar meega!" En kijk, nu sprongen de honden vroolijk voor hem uit, en wezen hem den weg naar een hollen boomstam. Daar gingen ze staan blaffen en blaffen, dat 't een aard had. „Wat zouden ze toch willen, die malle beesten?" dacht hij, en hij ging naar den boomstam toe, om dien eens goed te bekijken. Hé, wat was dat ? Hoorde hij daar niet een kinderstemmetje ? —Ja, zeker, zóó was 't! Daar, in den hollen stam, lag een heel klein kindje. II DE , .VOGEL STRUIS' 3 wou niets anders! Hij dacht er precies over als zij, en zoo bleef dan de kleine vondeling in het jagershuisje. Maar al kreeg hij ook niet veel te eten, hij groeide als kool, en op den duur werd hij de mooiste en flinkste jongen van 't geheele dorp. Toen hij nog maar pas kon loopen, nam de jager hem al dikwijls mee op de jacht, en een paar jaar later moest hij geregeld het wild dat zijn „Vader" geschoten had, naar de stad brengen. Hij wist precies den weg en bracht altijd het geld,dat hij ervoor kreeg, veilig thuis. Meestal werd hetgekocht door een rijk koopman, die veel schik had in den aardigen jongen. Dat duurde zoo verscheidene jaren. De jagersjongen moest eiken keer, wanneer hij wild kwam brengen bij den koopman, een kopje koffie meedrinken; ze begonnen daar in huis allemaal hoe langer hoe meer van hem te houden. Maar wie het meest van hem hield, dat was het aardige dochtertje van den koopman, en toen zij een jonge dame geworden was en de jagersjongen een flinke jonge man met krulhaar en een paar blauwe oogen, toen kwam het op een dag zoover, dat die twee elkaar vertelden, dat ze graag met elkaar zouden willen trouwen. Dat was nu allemaal goed en wel, en de koopman en zijn vrouw hadden den jagersjongen altijd graag mogen lijden, maar — nee, hoor!—dat konden ze niet toestaan, dat hun eigen dochter de vrouw zou worden van zoo'n armen, ruwen jager! Nu was goede raad duur! Een heelen tijd lang werd er niet meer over de zaak gesproken, maar eens op een keer moesten de koopman en zijn vrouw een verre reis ondernemen, en terwijl ze weg waren, liet hun dochter zich gauw trouwen met den jager, en ze zetten samen een winkel op in de stad. 'tGing hun goed en het duurde niet heel lang, of zeverdienden al genoeg om van te leven. „Ziezoo", zei de jonge vrouw, „als mijn ouders nu terug 40 KLEINE SINE VAN SOMMARBY I Wat was Sine blij! Ze nam het in de hand en kuste het kleine snaveltje. ,,0, jij klein, lief vriendje van me," zei ze, ,,dank, dank, dat je nog leeft! Vertel me nu eens gauw hoe jé heet en hoe 't gekomen is, dat je bijna doodgevroren was!'' Het vogeltje schudde zijn verstijfde vleugeltjes een paar maal, en kijk, nu sloeg hij ze uit en vloog zacht piepend weg! ,, 't Was een leeuwerik!'' riep Sine uit, heel blij en tegelijk een beetje boos. , ,Zoo'n ondankbaar beest toch! Maar wat komt dat er eigenlijk ook op aan? Hij is nu tenminste weer levend geworden .'' Ja, nu had Sine een huisje met een tuintje, en haar vader, de kleermaker, zou er in wonen. Maar waar zou ze hier in 't bosch iets vinden, dat op een kleermaker geleek ? Ze ging nog eens kijken en zoeken onder de hoogere boomen. JEn ja, daar vond ze in een hoopje jachtsneeuw iets, dat best een kleermaker kon voorstellen, net zoo echt als ze 't maar wenschen kon. 't Was een oude, afgebrokkelde, omgevallen tronk van een dennenboom met een paar uitstekende wortels en takken, die precies op armen en beenen geleken, en op de plaats, waar het hoofd moest zitten, had hij een knoest met een baard van grijs mos er aan; en zeg, hoe grappig, die holtetjes zouden zijn oogen zijn en als je goed toekeek, had hij heusch ook een neus en een mond! Met veel moeite en inspanning sleepte Sine den boomtronk naar haar huisje; toen droogde ze hem eerst goed af met een paar handen vol mos, en zette hem tegen het hekje — want binnen in huis was natuurlijk geen plaats voor hem. Hij zou hoog boven het dak hebben uitgestoken! Maar dat kwam er niet op aan, vond ze. Nee maar, wat een prachtige man toch! Sprekend haar vader! Nu ontbraken hem alleen nog maar een schaar en een persijzer, maar die kon ze wel van takjes maken. Ja, en nu zou ze zelf moeder Priska zijn; maar o zoo lief en vriendelijk tegen haar goeien man! 44 KLEINE SINE VAN SOMMARBY. I maar ik zeg je dat dit sprookje waar is. — Er zijn wel meer dingen, die de groote menschen zich niet kunnen voorstellen.'' Nu was Sine heelemaal niet bang meer, — alleen maar verwonderd en blij. Ze wist immers wel uit de sprookjes, die ze gehoord had, dat alle dingen in de wereld kunnen praten, maar dat niet iedereen ze kan verstaan. Maar zij verstond gelukkig elk woord, dat de boomtronk zei. En nu wou ze wel graag eens weten, wie hij eigenlijk was. 't Was net of hij haar gedachten geraden had, want hij vroeg haar: „zoo, en nu wou je wel eens weten, wie ik ben, is 't niet ? Welnu, ik ben een arme oude boomtronk, en anders niet! Eens was ik een groote boom, maar ik werd langzamerhand oud en toen kwam de storm en knakte mij. Als je me op 't vuur gooit, verbrand ik; hak je me stuk,.dan blijft er niets van me over, dan spaanders. Maar hoe oud en leelijk en vergankelijk ik ook ben, ik blijf toch altijd nog een stuk van de groote, levende Natuur, en al de macht, die God in de Natuur gelegd heeft, leeft ook in mij. Ik vermag niet meer, dan de Natuur vermag, maar ik heb de macht tot alles, waartoe de Natuur de macht heeft. En jij, mijn klein vriendinnetje, jij bent een goed kind; je hebt mij onder den sneeuwhoop vandaan gehaald en me afgedroogd met mos, en daarna heb je me de eereplaats gegeven in je boerderijtje. Daar zal ik je voor beloonen. Zeg me eens — hoeveel vingers heb je ?" Dat kon Sine zoo dadelijk niet zeggen, maar ze had tot tien leeren tellen, en toen ze nu al haar vingers geteld had, wist ze dat ze er tien had. ,, Juist,'' zei de boomtronk, , ,de goede feeën in de sprook-. jes vervullen gewoonlijk drie wenschen. Maar ik zal nog edelmoediger zijn. Ik zal net zooveel wenschen van je vervullen, als je vingertjes hebt aan je beide handen, — voor zoover ik er namelijk de macht toe heb. Want je begrijpt zeker wel, dat ik je alleen dat kan geven, wat de Natuur geeft. Maar Gods wil en de harten van de menschen kan ik niet veranderen. 46 KLEINE SINE VAN SOMMARBY I kind nu eens net zooveel kon eten, als ze luste. En, opdat haar niets zou ontbreken, verschafte het fluitje haar ook nog een heele schaal vol warme melk. ,,En nu de rechter , .Langejaap,'' begon de boomtronk weer, toen Sine klaar was met eten. „Die wenscht dat de kalveren en de koeien en de stier zich ook eens echt zat mogen eten," riep Sine. De boomtronk blies op rijn fluitje, en zie, daar was op eens de geheele wei bedekt met malsch groen gras, zoo hoog, dat de koeien er tot aan de knieën in verdwenen, zoodat ze eigenlijk nog meer vertrapten, dan ze opaten. Sine klapte in de handen van blijdschap. Dat was nog eens wat anders dan taaie blauwbessenstruikjes en droge bladeren, zeg! ,,En nu de rechtsche Korteknaap," riep de boomtronk. ,,Nu wensch ik dat alle menschen, alle dieren en alle planten zich altijd zat mogen kunnen eten!" juichte Sine, die nu geen hoogeren wensch kende, dan dat iedereen het net zoo goed mocht hebben als zij op dit oogenblik. , .Lieve kind,'' zeide de boomtronk,, ,het spijt me erg, maar nu heb je één wensch verloren. De Hemelsche Vader, die alle menschen en dieren verzadigt, vindt het in Zijn groote wijsheid soms noodig, Zijn kinderen eens een tijdlang het dagelijksch brood te ontnemen, om hen op de proef te stellen. Dezen wensch kan ik dus niet vervullen — en nu de rechtsche kleine Pinkeling — wat heeft die voor een wensch?" Een beetje teleurgesteld antwoordde Sine, nadat zij zich even had bedacht: , ,Die wenscht dat moeder voortaan altijd vriendelijk tegen vader zal zijn." ,,Arm kind, alweer een verloren vinger! Bid God dat hij je moeders slecht humeur moge doen veranderen in vriendelijkheid, evenals Hij zelf vriendelijk is tegen alles, wat Hij'geschapen heeft. En bedenk je nu eens goed! Nu beginnen we met de linkerhand. Wat heeft Duimelot te vragen?" Sine antwoordde, half snikkend: I KLEINE SINE VAN SOMMARBY 47 , ,Och, die zou zoo graag willen dat Sverus en Morsa goed en vriendelijk en gelukkig mochten worden. Maar nu durf ik dien wensch niet eens uitspreken. Mag ik wenschen, dat ik naar school zal mogen gaan?" , ,Ja, dat mag je, hoor! Morgenochtend ga je naar school, — dat staat vast! — Nu de linkerwijsvinger!'' ,,Nu wensch ik een echt gedrukt ABC boek te hebben, met een haan er buiten op. ,,Je zult een echt, gedrukt ABC boek hebben, met een haan op den omslag. Maar zeg, kleine malloot, dat had je ook wel kunnen krijgen zonder mijn hulp! Je vergeet de gewichtigste wenschen en vraagt telkens onbeduidende dingen. Nu komt de linker Langejaap al aan de beurt!" ,,Nee, mijnheer boomtronk, nu weet ik heusch geen enkelen wensch meer. O ja, toch — wacht even! Vader begint over z'n geheele lichaam stijf te worden, doordat hij altijd op de tafel moet zitten met over elkaar gekruiste beenen. Het loopen valt hem heel zwaar. Ik zou zoo graag willen, dat hij kon rijden. Zou je hem niet een mooi paard kunnen geven?" ,,Hm — hm! Dat lijkt me een gevaarlijk pleiziertje voor een kleermaker met stijve beenen! Heeft je vader vroeger wel eens op een paard gezeten?" ,,Nee, dat geloof ik niet. Maar ik vind het altijd zoo'n mooi gezicht als burgemeester Kalle naar de kerk rijdt met een veer op zijn hoed, en ik zou zoo graag willen dat mijn vader er netjes uitzag." ,,Ja, ja, paardrijden kan ik hem natuurlijk niet leeren, maar morgenochtend zal er een gezadeld paard voor zijn deur staan, dat beloof ik je! En nu heb je nog maar twee vingers over. Wat wenscht je linker Korteknaap?" ,,Twee vingers nog! O, mijn lieve boomtronk, zeg mij toch wat ik nu nog meer kan wenschen; want heusch, nu weet ik niets meer! Zal ik vader veel geld toewenschen?" ,,Bedenk liever wat beters." ,,Nu, dan wensch ik dat Morsa een rijstworst mag krijgen 48 KLEINE SINE VAN SOMMARBY I en Rinus een prentenboek, en Sverus — ja, wat moet die hebben ? — En moeder — wat zal ik vóór haar vragen ?'' Sverus heeft zoo pas je heele boerderijtje ingetrapt en je moeder heeft je in deze dunne kleertjes met de koeien uitgestuurd — ze had je tenminste wel een warme trui mogen aantrekken !'' ,,Ja, nu weet ik wat moois!" riep Sine blij, „Sverusmóet een nieuwe ijsmuts hebben en moeder een mooie nieuwe katoenen japon — dan zullen ze allebei wel goed en vriendelijk worden.'' , ,Weet je wel, dat je dezen keer vier dingen gevraagd hebt, inplaats van één? Maar je wenschen zullen alle vier vervuld worden, hoor! En nu is er nog maar één klein vingertje over. Wensch nu nog eens iets heel verstandigs voor je zelf. Komaan — wat zegt de linker Pinkeling?" ,,Ja, wist ik nu maar, wat ik voor mezelf moest wenschen! Zal ik wenschen, dat ik al het geld van de heele wereld mag krijgen, of dat ik keizerin mag worden, of dat ik het heele ABC boek uit mijn hoofd mag kennen, of dat ik een paar lekkere warme kousen mag krijgen inplaats van mijn oudjes, waar de hielen van kapot zijn ? Of dat ik Zondagmorgen twee stukjes suiker in mijn koffie mag krijgen, inplaats van één? Of nee, hoe zal ik al mijn beesten veilig thuis krijgen als er wolven in het bosch zijn? Ja, laat ik dan maar liever wenschen dat ik ze allemaal vlug en zonder hindernissen in den stal krijg." , ,Kijk,'' zei de boomtronk,'' daar loopen ze al op den landweg. Je kunt er nu zeker van zijn, dat je ze allemaal behouden en verzadigd thuis zult brengen.'' ,,Zijn ze al onder weg?" riep Sine, ,,o zeg, wacht nog heel even! Ik weet nog een mooien wensch." ,,Ja, maar," zei de boomtronk, ,,weet je dan niet dat de laatste van je tien wenschen nu al vervuld is? Je moogt blijven wenschen zoolang je leeft, maar of je wenschen vervuld zullen worden, dat hangt nu niet langer van je zelf af. I KLEINE SINE VAN SOMMARBY 49 Kinderen doen gewoonlijk kleine wenschen inplaats van groote, maar jij hebt meer aan het geluk van anderen gedacht, dan aan je eigen. De oude grijze boomtronk heeft je niets te verwijten, hoor! Ga nu maar naar huis en blijf altijd een kind van God, dan blijf je ook een kind van de Natuur. Vaarwel, kleine Sine!" II. Toen Sine met het vee thuiskwam, stond moeder Priska al, met den keldersleutel in de hand, bij de deur van den kerkvoogd op haar te wachten. Ze had al tegen de vrouw van den kerkvoogd gezegd: ,,Die halve idioot heeft twee kalveren door den wolf laten wegstelen, zonder er iets tegen te doen. Die moeten wij nu natuurlijk betalen, maar dat slechte kind zal verlof krijgen om zeven dagen en zeven nachten achtereen in den kelder te zitten, daar kan ze van op aan!" Maar kijk, toen de vrouw van den kerkvoogd nu de beesten geteld had, zei ze tegen moeder Priska: ,,Ze zijn er immers allemaal! En kijk eens aan, hoe vet ze geworden zijn! Zie toch eens, hoe rond en glanzig ze er uitzien. ,,'t Is een mirakel, dat moet ik zeggen, 't is een mirakel! En dat, nu er op de wei zoo goed als niets te grazen valt, — zoo vroeg in het voorjaar! Nee, hoor, zoo'n flinke koeienhoedster hebben we nog nooit gehad!" ,,Maar dan moet Sverus gejokt hebben," riep .Priska uit. Kijk, daar kwam Sverus juist aan. Hij was juist van plan, zijn zusje veel plezier te wenschen in den kelder — maar je kunt gelooven dat moeder Priska's berkenroede verlof kreeg om een dansje te doen op zijn rug! Sine bad en smeekte: ,,Ach, moeder, sla hem toch niet! De kalveren waren heusch een oogenblikje weg, toen Sverus bij mij was, maar later zijn ze teruggekomen." 4 5o KLEINE SINE VAN SOMMARBY I Alle menschen van het dorp kwamen dien dag heel eventjes naar de koeien van den kerkvoogd kijken, en ze sloegen de handen in elkaar van verbazing, dat de beesten in één dag zóó vet waren geworden! Maar wie beschrijft hun verbazing, toen ze den volgenden morgen een mooi, gezadeld paard voor de deur van den kleermaker zagen staan! Wiens paard kon dat toch zijn? Misschien van den jonker van het slot? ,,Kijk eens „Vader," zei kleine Sine, dansend van de pret, — „dit is nu uw paard, hoor! Nu kunt u eiken dag een ritje maken." „Ik op een paard?" lachte de kleermaker," nou, dat zou een mooie vertooning zijn!" , ,Och toe, vadertje, probeert u 't maar eens,'' smeekte Sir i. En ja, de kleermaker liet zich door haar overhalen! Langzaam kroop hij tegen den rug van het paard op, maar — viel er aan den anderen kant weer af als een meelzak! ,,Ai," riep hij, „dat doet zeer! Maar als ik me wat oefen, zal ik 't wel gauw leeren." „Ik heb een mooi prentenboek gekregen!" juichte Rinus. „En ik een nieuwe ijsmuts!" schreeuwde Sverus. „En ik een lekkere rijstworst!" jubelde Morsa. „Nu begrijp ik er niets meer van!" riep moeder Priska. „Kijk eens aan, daar ligt me op eens een splinternieuwe katoenen japon op mijn bed." Sine lachte stilletjes bij zichzelf, maar de anderen merkten het toch wel. „Jij weet er meer van!" riepen ze. ,,Jij weet, waar dat mooie paard van vader vandaan komt! Gauw, vertel op!" De arme kleine Sine kon niet jokken, en dus moest ze wel alles vertellen, wat er gebeurd was op dien merkwaardigen dag, toen ze de koeien van den kerkvoogd had moeten hoeden. Ze vergat alleen maar één ding, en dat was natuurlijk dit: I KLEINE SINE VAN SOMMARBY 51 dat alles zoo gebeurd was, omdat ze zoo goed voor de dieren was geweest. ,,Hoor eens, Sine," zei moeder Priska," je bent toch niet zoo dom, als ik dacht! Je hebt me dan maar eens een keurig nette japon bezorgd, hoor! Tot belooning mag je vandaag en alle verdere dagen naar school gaan. Morsa heeft tóch zoo'n hekel aan de school, die wil er graag af! — Ja, dat had Morsa gezegd, maar ze had er niet bij verteld, dat ze van school weggestuurd was om haar luiheid en stoutheid. Sine bedankte haar Moeder hartelijk. Ze had dien morgen ook al een ABC boek met een haan-op den omslag voor haar bed gevonden. ,,Zeg, moeder," riep Morsa, ,,mag ik dan morgen op de koeien van den kerkvoogd passen?" Daar had moeder Priska niets op tegen. Wie weet? Misschien zou Morsa wel een rol linnen voor zes nieuwe lakens van den boomtronk kunnen afbedelen! En Morsa zei tegen Sverus: , ,Dat is nu eens een mooie gelegenheid om alles te krijgen', wat we wenschen, net als Sine." ,,Ja," zei Sverus, ,,ik ga met je mee, hoor!" Den volgenden morgen dreven Morsa en Sverus de koeien van den kerkvoogd naar de wei. Ze waren allebei lekker warm gekleed en hadden dikke pakken lekkere boterhammen bij zich. Met stokslagen dreven ze de beesten naar de wei, die er nu weer even kaal en geel uitzag als tevoren, en zochten toen dadelijk het plekje op, waar Sine haar huisje gebouwd had, om te gaan ontbijten. De boomtronk stond er nog, oud en grijs, maar hij zei geen woord. Wat waren de kinderen nieuwsgierig! Hoe was 't 'toch mogelijk, dachten ze, dat zoo'n oud, half vermolmd stuk hout hun alles zou kunnen geven, wat ze wenschten! Ze zouden 't dan maar eens probeeren. , ,Zeg, ouwe tronk,'' begon Morsa, , ,geef rnij een halsketting van echte paarlen!" ,,En geef mij dadelijk een buks!" kommandeerde Sverus. r 52 KLEINE SINE VAN SOMMARBY I „Dan zal geen enkel meisje in de heele kerk den volgenden Zondag zoo mooi zijn als ik," vervolgde Morsa. „En dan kan ik alle leeuwerikken en eekhoorns in 't bosch doodschieten," blufte Sverus. De boomtronk stond daar maar stil, zonder één woord te zeggen; maar als Sine er bij was geweest, zou ze wel gezien hebben dat zijn baard een beetje bewoog, net alsof hij glimlachte. Hij kon immers tegen hen niet spreken, want zij konden hem toch niet verstaan! Nu werd Sverus boos: „Zoo," zei hij, „wil je niet naar ons luisteren? Goed, dan zal'ik je mores leeren, leelijke ouwe vogelverschrikker! En tegelijkertijd gaf hij den boomtronk zoo'n harden slag met zijn stok, dat die omviel. „Hé, zeg, wat heb je nu gedaan? "klaagde Morsa. „ Nu is hij'natuurlijk boos op ons, en nu krijgen we heelemaal niets." En meteen zette zij den boomtronk weer rechtop en smeerde hem wat boter van haar brood om den mond, om te maken dat hij zijn boosheid zou vergeten. , ,En nu vooruit, ouwe tronk,'' riep Sverus dreigend, , ,zal je me nu eindehjk eens een buks geven, of niet ? Als ik er niet dadelijk een krijg, steek ik je in brand! Ik heb een doosje lucifers in mijn zak, hoor!" „Dat zal je wel laten!" gilde Morsa. ,,Nee, ik laat het niet, voor jou niet, hoor!" zei Sverus, met' een hatelijken lach de lucifers uit zijn zak halend. „Voor 't laatst vraag ik je nou, ouwe tronk, of ik een buks krijg — ja of nee?" De boomtronk antwoordde niet. Morsa wou Sverus de lucifers uit de hand rukken, maar hij gaf haar een stomp, die haar van den heuvel naar beneden deed rollen. „Dus ik krijg mijn buks niet?" riep Sverus, „Goed, dan zal' 'ik je wel eens leeren naar mij te luisteren, ouwe leelijkert! En meteen hield hij een brandende lucifer onder den langen mosbaard van den boomtronk. De baard was droog, hij out- ■ I KLEINE SINE VAN SOMMARBY 53 vlamde als buskruit, en in een oogenblik stond de geheele boomtronk in lichtelaaie! Het was niet eens noodig het vuurtje aan te blazen,— dat zaakje werd wel opgeknapt door den voorjaarswind. Die had nu al verscheidene weken de wei schoongeveegd en het bosch opgedroogd, en dat verveelde hem. Maar hier was een prettiger werkje voor hem te doen! Hij vulde zijn longen met lucht en blies in de vlammen, zoodat die van den boomtronk oversprongen naar het droge mos op den grond, van het mos naar de struiken, van de struiken naar de lijsterbesboomen, van de lijsterbesboomen naar de dennen en zoo al verder en verder het bosch in, naar de pijnboomen en berken; — 't werd een groote boschbrand! De wind danste de polka met de vlammen en dreef ze den heuvel af naar het dorre loof op de wei. De stier, de koeien en de kalveren staken de staarten in de lucht en zetten het op een loopen; maar de wolven, die al lang op hen hadden geloerd, zagen hen hollen; en nu ze den ouden boomtronk niet meer op den heuvel zagen, waren ze voor niets meer bang, en gebruikten de gelegenheid. Die arme koeien! Ik kan er niet toe besluiten, jullie te vertellen hoe 't met hen afliep! Morsa liep hard naar huis, om te vertellen wat er gebeurd was. De stier kwam luid brullend achter haar aan — hij was de eenige viervoeter, die aan de wolven en de vlammen ontsnapte. Het geheele dorp was in een oogenblik op de been. Alle menschen trokken naar het bosch, om te probeeren 'den brand te blusschen. Maar ach, wat konden ze doenP't Heele bosch was één groote vuurzee, en de wei lag vol asch. Van Sverus vonden ze niets anders dan één laars; de boomtronk was boven op hem gevallen en had zijn kleeren 'in brand gestoken. Ja, zoo gaat het, als een mensch gaat vechten tegen de Natuurkrachten! De kleermaker mocht nog blij zijn |dat de kerkvoogd tevreden was met zijn mooi nieuw paard, als vergoeding (voor het vee, dat hij verloren had. Moeder Priska werd van dien dag af aanbeen ander mensch. 54 KLEINE SINE VAN SOMMARBY I Ze kon maar niet vergeten dat zijzelf haar kinderen in het ongeluk had gestort, doordat ze gehoopt had een rol linnen voor lakens te zullen krijgen. Ja, zelfs Morsa werd door al haar verdriet en schaamte een beter meisje. Zij en Rinus en Sine werden op den duur de beste vrienden. Het volgend voorjaar gingen ze eens met hun drieën naar den boschheuvel en kwamen ook op de plek, waar het ongeluk gebeurd was met Sverus en de koeien. Van het groote, mooie bosch was niets anders overgebleven dan hier en daar een verkoolde boomtronk, die meer op een schoorsteenveger geleek dan op een kleermaker. Maar op de zwart geblakerde wei kwamen alweer overal frissche jonge grassprietjes te voorschijn uit de asch. Het vriendelijke voorjaar was al begonnen, de sporen van den brand uit tewisschen. De kinderen zochten tevergeefs naar eenig spoor van den wonderlijken boomtronk, die eens de ,,baas" was geweest op Sine's boerderijtje. L.Weet je wat, Sine?" zei Morsa, ,,ik geloof niet dat het een gewone boomtronk was. 't Moet bepaald de Boschkoning zelf geweest zijn! Ze zeggen, dat die wel eens een andere gedaante aanneemt, als hij zich vertoont aan kinderen of jagers." j,Ja, daar heb ik ook wel eens van gehoord," antwoordde Sine, , ,maar hij zei zelf tegen me dat hij maar een gewone tronk was, net als alle anderen. Hoe zou hij anders ook hebben kunnen branden? Zoolang hij daar stond, was er leven in hem, net als in alle planten en dieren. Zeg, Morsa, laten we maar altijd heel lief en goed zijn voor dieren en|planten en (altijd [bedenken, dat ze ook een |ziel jhebben, net als |wij!" Het meisje en ae Wolf. Wat ik jullie nu ga vertellen, is in het jaar 1866 in Frankrijk gebeurd met een klein herderinnetje van elf jaar. Het meisje had, op een middag in den herfst, een vuurtje gestookt en zat zich daarbij te warmen in de luwte van een heg, toen ze opeens haar schapen in doodsangst van den eenen kant naar den anderen zag hollen. ,,Wat hebben die beesten toch?" dacht ze, en ze sprong vlug op, om te zien wat er te doen was! En jawel, nu zag ze hoe het kwam, dat de arme dieren zoo angstig waren! Een groot, rossig beest met gloeiende oogen en den bek wijd open, zat hen achterna! — O wee, daar had dat monster al een van de schapen te pakken en sleepte het mee naar den kant van het bosch! Het herderinnetje begon nu te schreeuwen, zoo hard ze maar kon, om het beest bang te maken; maar daar gaf het niets om. Toen sneed ze vlug een dikken knuppel en holde het vreemde dier achterna, om haar arm schaapje te redden. „Dat is nu zeker een wolf," dacht ze bij zich zelf. —Ja,, ja, dat moet een wolf zijn!" Maar in plaats van bang te zijn voor het verscheurende dier, bleef ze het naloopen, zoo hard ze maar kon. Ze dacht aan de woorden van haar oom, die eens tegen haar gezegd had: ,,Als je ooit een wolf tegenkomt, kind, sla er dan op! Sla er maar dapper op los, dan kan hij je niets-doen — als je tenminste niet komt te vallen — want dan is 't met je gedaan t'' ,,Ik zal er opslaan, ik zal er opslaan!" dacht ze bij zichzelf, want ze werd woedend als ze aan dat arme schaap dacht, dat zeker verscheurd zou worden, als ze 't niet redde — , ,Ik 56 HET MEISJE EN DE WOLF I zal er opslaan, en vallen doe ik zeker niet — ik val niet zoo gauw!'' Nu had ze den vluchteling bereikt en ze begon hem, zoo hard ze maar kon, aldoor op den kop te slaan met haar knuppel. De wolf gromde kwaadaardig en liet haar al zijn lange, scherpe tanden zien; maar het kleine herderinnetje dacht alleen maar aan het schaap, dat ze redden wou, en ze sloeg er op los — aldoor, aldoor! — En kijk, eindehjk liet de wolf zijn prooi los en — zette het op een loopeo, telkens even omkijkend om tegen zijn kleine vijandin te grommen — maar terug kwam hij niet! Het meisje werd nog boozer dan te voren, toen ze het arme schaap daar zwak en bloedend op den grond zag liggen, en ze liep den wolf nog een heel eind achterna met opgeheven knuppel. Maar nu hij het schaap niet meer te dragen had, was hij haar te vlug af, en 't duurde niet lang, of hij was in 't bosch verdwenen. En kijk, toen ze zich nu omkeerde, zag ze dat alle schapen haar nageloopen waren, om den wolf te vervolgen. Die waren opeens heelemaal niet bang meer, toen ze hun vijand hadden zien vluchten. Ze stampten met de pooten op den grond, net of ze wilden zeggen: „Kom maar op, leelijkert, wij zullen je wel krijgen l'' Dat was een grappig gezicht! Maar ze moest eerst voor het gewonde schaapje zorgen. Gelukkig,het was niet dood, en zijn wonden waren spoedig genezen! Nu, je begrijpt wel, hoe trotsch de boer, bij wien ze diende, was op zijn dapper herderinnetje, toen ze het gewonde schaap thuisbracht en alles vertelde, wat er gebeurd was. Oenda Marina's zilveren drinkschaal. Een oud sprookje nit Hasselvikken. Naar het Zweedsch van Zacharias Topelius. I. Er was eens een meisje, dat heette Lisaliel. Haar vader en moeder waren dood, en ze woonde met haar blinden grootvader in een vervallen huisje op Engsholmen in de Scheren. De hemel mag weten, waar die twee van leefden in den langen wintertijd. Ik denk, dat de oude man den kost verdiende met het knoopen van vischnetten, en Lisaliel met het binden van bezems, die ze dan in de stad verkocht. Ze hadden een kleine boot en vier netten, en daarmee gingen ze 's zomers uit visschen. Maar als de aardbeien rijpten tegen de zonnige berghellingen, dan bleef de oude man in de boot zitten en Lisaliel ging alleen aan land, om mandjes en mandjes vol aardbeien te plukken. Eens op een heel warmen dag waren ze langs de kust van Elgö heelemaal naar de open zee gevaren. De oude man had dorst. „Lisaliel," zei hij, „neem desteeneh kom en schep mij een beetje water uit de een of andere bron; ik heb dorst, en zeewater kan ik niet drinken, dat is me te zout.'' ,,Ja grootvader," antwoordde Lisaliel, gewillig als altijd, en ze sprong vlug aan wal, met de steenen kom in de hand. 't Was een wild en eenzaam land, niets dan bosschen en bergen, en Lisaliel liep over heuvels en dalen, aldoor naar een bron te zoeken, totdat ze heelemaal rood in 't gezicht was van de warmte; maar nergens vond ze een beek of bron. Dat kwam r I OENDA MARINA 's ZILVEREN DRINKSCHAAL 63 Nieuwsgierig om te weten wat dat toch was, speldde ze haar rokken op, klom heelemaal naar beneden, liep een eindje de zee in, stroopte haar mouw op, en dook met haar rechterarm naar het blinkende voorwerp. Het lag heel diep en haar mouw werd nat, maar dat had ze er graag voor over, want zie, daar hield ze een prachtige drinkschaal van fijn bewerkt zilver in de hand! II. De Zeekoning zat in zijn zeegroene zaal, en al zijn hovelingen stonden zwijgend rondom hem. Het voorhoofd van den Koning was vol diepe rimpels, want hij miste zijn jongste dochter Oenda Marina, die hij had uitgestuurd om koralen te verzamelen op de klippen van Australië. Oenda Marina had, zooals ze gewoonlijk deed, op het strand gespeeld en haar voetsporen afgedrukt in het witte zand. De jonge Woudprins, die haar liefste was, had haar rozen en lelies toegeworpen in de schuimende golven, en daar had Oenda Marina vangballetje mee gespeeld. Zoo ging de tijd voorbij. Oenda Marina had den Prins al spelende de schelp toegeworpen, waarin ze koralen moest verzamelen, en de Prins wou die niet teruggeven. Toen had Oenda Marina plotseling weer gedacht aan het bevel van den Zeekoning, haar vader, en ze was ondergedoken in de golven en zwom nu, zoo snel ze kon, terug naar het onderzeesche paleis, om een nieuwe schelp te gaan halen. Maar o wee! — een van de zeetrollen had gebabbeld tegen den Koning! „Zal ik Uwe Majesteit eens zeggen, hoe het komt, dat Prinses Oenda Marina zoolang weg blijft ?'' had hij gezegd — , ,ze heeft den tijd vergeten door met haar liefste te spelen, i I OENDA MARINA's ZILVEREN DRINKSCHAAL 65 En op hetzelfde oogenblik vergat ze hem, van wien ze het meest hield op de geheele wereld, en dat was de jongste zoon van den Woudkoning. Maar de liefde voor hem had haar geheele hartje zoozeer vervuld, dat ze nu niet alleen den Prins vergat, maar ook alle anderen, van wie ze heel veel hield. Ze kon heelemaal niet meer denken en zwom droomerig mee met de vele duizenden gedachtelooze golven, die over en door elkaar wentelen in de eindelooze zee. En ondertusschen was haar zilveren drinkschaal blijven liggen in het witte zand aan de kust van Elgö en werd daar gevonden door Lisaliel, die was uitgegaan om water te scheppen voor haar dorstigen, ouden Grootvader. Vol verbazing bekeek het kind de prachtig bewerkte drinkschaal aan alle kanten en dacht nergens anders aan, dan dat ze nooit zooiets moois had gezien en dat ze nu in deze schaal zoo heerlijk water zou kunnen scheppen voor haar grootvader. Dadelijk klom ze weer omhoog tot aan de bergkloof en vulde ze tot aan den rand met het frissche water. , ,Nee maar, wat was dat water helder en klaar!'' Het leek wel blinkend zilver! Lisaliel kon 't niet laten, er zelf eerst een klein slokje van te nemen. En ze dronk...' Op hetzelfde oogenblik voelde ze het bloed door haar aderen stroomen als vloeibaar ijs. O, wat werd 't toch wonderlijk koud en stil binnen in haar 1 Al de vreemde gedachten, die even te voren nog dooreen gewoeld hadden in haar hoofdje, zonken plotseling neer als - wiek geschoten vogeltjes. ir zat Lisaliel nu aan de helling van den berg te drooler ook maar één oogenblik te denken aan al den onze in het bosch gehoord had, en nog minder aan haar linden grootvader in de boot, van wien ze toch het èt hield op de geheele wereld! ang ze daar wel zat, weet geen mensch, maar 't moet 66 OENDA MARINA 's ZILVEREN DRINKSCHAAL I wel heel lang geweest zijn; want ondertusschen groeide ze op tot een volwassen meisje. De vogeltjes in het bosch kwinkeleerden even vroolijk als altijd, de boomen hielden nu eens dwaze, en dan weer verstandige gesprekken met elkaar, maar Lisaliel hoorde het niet. Want wat geef je om wijze of dwaze dingen, als je niemand meer op de geheele wereld hebt, om lief te hebben ? Velen roeiden voorbij in hun booten en enkelen dronken uit Oenda Marina's drinkschaal: want een beetje nut moest die toch doen, vond Lisaliel. Eens kwam er een visschersvrouw, die vijf jaar achtereen aldoor geschreid had, omdat haar man in zee verdronken was. Ze nam een diepen teug uit Oenda Marina's drinkschaal,— en schreide niet meer. Op een anderen keer was 't een ijdel jong meisje, dat niets liever deed dan haar prachtig lang haar kammen, en dat nergens anders gedachten voor had. En zie, nadat ze uit de schaal gedronken had, liet ze haar kam in zee vallen en vergat haar mooie haar. Later zat eens een heer aan het strand te hengelen en ook hij dronk uit de wonderbare schaal. En zie, nu dacht hij opeens niet meer aan zichzelf, zooals hij tot nu toe altijd gedaan had, maar verlangde er plotseling met zijn geheele hart naar, om zijn arme moeder en zuster, die honger leden, te helpen met zijn overvloed. \ ?■! Ach, hoeveel menschen zijn er niet op de wereld, die alleen maar aan zichzelf denken, en voor wie een slokje uit Oenda Marina'sdrinkschaal zoo goed zou zijn! 't Allerergst was het voor den ouden grootvader, want hij was immers blind! Wie weet? — misschien zat hij nog altijd in de boot te wachten op een slokje water om zijn dorst te lesschen! Eens op een dag kwam een jonge matroos aan wal, om hout te hakken voor een paar nieuwe roeiriemen. Hij bleef een heelen tijd naast Lisaliel zitten aan de berghel- I OENDA MARINA'S ZILVEREN DRINKSCHAAL 67 ling, en op ' t laatst zei hij, zoo maar voor de grap: , .Waarom, zit je hier zoo heel alleen, Lisaliel ? En waar is je liefste ?'' Lisaliel keek op, en zie, ze kende den jongen matroos heel goed! Ze hadden immers vroeger, toen ze nog klein waren, dikwijls samen gespeeld! Ze keek hem aan en "hij keek haar aan, en op datzelfde oogenblik begonnen alle vogeltjes in het bosch te kwinkeieeren. En zie, op alle boomen en steenen stonden plotseling weer dezelfde onbegrijpelijke woorden geschreven, waarover Lisaliel zich zoo boos had gemaakt, toen ze de bosschen van Elgö was ingegaan om een bron te zoeken. ,,0 wee", riep ze plotseling uit, ,,mijn oude grootvader zit immers nog altijd alleen in de boot te wachten op een slokje water!" En meteen sprong ze op, schepte de zilveren schaal vol water en liep er zoo hard mee weg, over stokken en steenen, dat de helft van het water verloren ging. ,,Kijk me dat meisje eens aan!" riep de matroos en hij sloeg met zijn bijl zoo hard op een steen, dat er een heel stuk uit het lemmet brak. Ondertusschen liep Lisaliel wat ze loopen kon en — ja wel, hoor! — daar zat haar grootvader heusch nog in de boot, aldoor wachtend op een slokje water. ,,Waar kom jij vandaan, zeg?" bromde hij, ,,en waarom ben je zoo lang weggebleven ?'' Lisaliel vertelde hem alles, wat er in het bosch was gebeurd, en hoe ze eindehjk de zilveren drinkschaal gevonden had: maar van den matroos zei ze niets, want, omdat ze hem opeens meer lief had gekregen dan haar grootvader , had ze hem natuurhjk moeten vergeten. En op hetzelfde oogenblik was ze op eens weer aan haar grootvader beginnen te denken. „Drink maar gauw, grootvader," zei ze, terwijl ze hem de schaal voor den mond hield. De oude man dronk met lange teugen, en zie, nu vergat ook hij het liefste wat hij had, en dat was het licht van zijn oogen. Hij vond het van dit oogenblik af aan heel natuurlijk dat hij 68 OENDA MARINA'S ZILVEREN DRINKSCHAAL I blind was, en kon zich niet meer herinneren dat hij vroeger ooit de zon, de maan, de sterren, de blauwe zee en het groene bosch had kunnen zien. En hij voelde zich voortaan veel gelukkiger, dan tevoren. III Al dien tijd zat de Zeekoning in zijn zeegroen paleis, en wachtte tevergeefs op zijn dochter. Hij stuurde den zeetroll uit om haar te zoeken, en die kwam terug met het bericht dat Oenda Marina alles van haar vroeger leven had vergeten en nu in de eindelooze zee rondzwom als een gedachteloos golfje. Toen werd de Zeekoning zoo boos, dat hij den troll veranderde in een klip in de Finsche golf. En op diezelfde klip zijn al vele schepen gestrand, als in 't najaar de woeste stormen woeden. Maar daarmee kreeg hij zijn dochter niet terug, — ze was en bleef verloren voor hem, en de baard van den machtigen Zeekoning werd zilvergrijs van zorg en verdriet Lisaliel roeide ondertusschen haar grootvader naar huis terug, en de oude man knoopte weer vischnetten en Lisaliel bond bezems, net als tevoren. En zoo leven ze nog altijd voort. Maar Oenda Marina's zilveren drinkschaal hebben ze verkocht aan een goudsmid; en wie zal zeggen, waar die gebleven is ? Misschien gebruikt de een of andere rijke dame ze wel als roomkom op haar koffieblad, en dan zal ze er zich zeker wel dikwijls over verbazen, dat ieder, die van haar koffie heeft gedronken, zoo snel de menschen of dingen vergeet, die hem vroeger op de geheele wereld 't liefst waren. Nu en dan gebeurt het, dat de jonge matroos met zijn boot naar de kust roeit, waar Lisaliel en haar grootvader^wonen. Dan stapt hij uit en zwerft rondom het huisje, en kijkrheel bedroefd naar het kleine venstertje, waarachter Lisaliel zit te werken. Maar ze kent hem niet meer. Ze zit maar aldoor bezems te binden en te luisteren naar de stemmen uit de boomen, die I QENDA MARINA *S ZILVEREN DRINKSCHAAL 69 baar nog altijd toeroepen: ,, Waarom ben je toch zoo moederziel alleen, Lisaliel, en waar is je liefste?'' ,,Ja," antwoordt Lisaliel dan, ,,ik wou dat ik dit zelf maar wist!'' En dan probeert ze te lachen, maar het gaat niet recht van harte. Want ze voelt wel, dat er iets niet in orde met haar is, — maar wat, dat weet ze niet. O, jij klein gouden vogeltje, dat zoo liefelijk zingt hoog in de blauwe lucht, toe, zing eens voor Lisaliel en voor Oenda Marina's golf in de eindelooze zee! Zing voor de gedachtelooze golf: ,,Oenda Marina! Oenda Marina! Herinner je je lieven vriend, den Woudprins, niet meer ?" En zing voor het meisje, dat aldoor bezems zit te binden in haar hut: ,,Lisaliel, Lisaliel, waarom ben je zoo alleen? Denk je niet meer aan den jongen matroos ?' * Wie weet, misschien krijgen die twee dan nog haar herinneringsvermogen terug! I DE AANHOUDER WINT 71 fQ ja> — als U wilt'', antwoordde bij verbaasd. We gingen vier verschillende boekwinkels binnen, en viermaal zag ik zijn gezicht heelemaal betrekken, als bij weer een onvriendelijk antwoord kreeg. „Ben je van plan, dit nog langer vol te houden?" vroeg ik hem. „Ja Mijnheer, ik zal 't aan alle boekhandelaars vragen. Wié weet? — Misschien vind ik er eindehjk een, die 'tdoen wil." We gingen dus den vijfden winkel binnen, en de jongen vroeg weer even dapper als te voren naar aardrijkskunde-boeken, en toen die ook hier te duur waren, vertelde hij den ouden boekverkooper dat hij maar een halve kroon bezat, en vroeg of bij hem niet een van de boeken wou meegeven op afbetaling? „Zou je dat boek héél graag willen hebben?" vroeg de oudeheer. ,Ja, Mijnheer heel, heel graag." , .Waarom juist een aarólrijkskunde-boek ?'' „Om wat te leeren, Mijnheer. Ik kan niet naar schoolgaan, maar als ik tijd heb, leer ik thuis zooveel ik maar kan. Alle andere jongens hebben aardrijkskunde-boeken en als ik er geen kan krijgen, komen ze me allemaal vooruit. En, ziet u? — mijn Vader was zeeman en ik zou ook graag wat meer willen weten van al de plaatsen, waar hij geweest is. „Gaat hij nog altijd naar die plaatsen?" „Hij is nu dood," antwoordde de jongen zacht. En na een poosje voegde hij er bij: , ,Ik ga zelf later ook naar zee.'' „Zoo, ben je dat van plan?" vroeg de boekhandelaar, en bij trok op een vreemde manier zijn wenkbrauwen op. „Ja Mijnheer — als ik in leven blijf." ,,Nu, beste jongen, dan zal ik je eens wat zeggen: ik zal je een nieuw aardrijkskunde-boek geven en je kunt me het tekort betalen, wanneer je het geld hebt; maar kijk, hier heb ik er eentje, dat gebruikt is, en dat kan je krijgen voor twee shillings.'' 2 DE „VOGEL STRUIS' II 't Was een mooie, gezonde kleine jongen. Kijk, bij begon te lachen toen hij den jager zag; maar deze lachte niet. „Wat moet ik met dat kind doen?" dacht hij bij zichzelf. „Thuis heb ik er warempel al genoeg en 't scheelt maar weinig, of ze lijden honger 1 En mijn arme vrouw — heeft die nog geen zorgen genoeg? Moet ik haar nu nóg een kind thuisbrengen ? — Wat te doen ? Wat te doen ?'' Eerst dacht hij: , ,Ik zal maar net doen of ik het kind niet gezien heb, en maar stilletjes doorloopen!" Maar nee, dat ging toch niet! Stel je voor, dat de wolven het daar eens vonden? Nee, nee, er zat niet anders op, —hij moest het meenemen naar huis! 't Ging niet aan, het daar in 't bosch te laten sterven! „Allo dan maar!" zei hij — „pak aan!" En hij nam het kindje op, trok zijn vest uit, wikkelde het daarin en nam het mee. En kijk, nu deden de honden opeens hun plicht! Ze stoven dadelijk het bosch in en joegen twee groote hazen op, die hij allebei schoot. Maar nu werd het tijd om naar huis te gaan — de zon ging al onder, en hij moest nog een heel eind loopen! Wat keek zijn vrouw vreemd op, toen haar man niet alleen twee hazen uit zijn weitasch haalde, maar ook een lief klein kindje 1 Hij had gedacht dat ze óf boos zou zijn, óf zou gaan schreien. Maar nee, hoor! Ze was een echte, lieve moeder en ze kon geen klein hulpeloos kindje zien, zonder dat ze lust kreeg, het te verzorgen en te vertroetelen. Ze gaf het dadelijk wat ge itemeik met water vermengd en 't duurde niet lang, of het kleintje lag op haar schoot te kraaien, en ze praatte en lachte er tegen, alsof 't haar eigen jongen was. En toen haar man nu vroeg: „Wat zullen we met het kind doen ?' —- toen keek ze hem bijna boos aan en zei: , ,Wel, het houden natuurlijk en het grootbrengen alsof 't er een van onszelf was — wat wou jij anders?" — Nee, heusch, de jager 4 DE „VOGEL STRUIS' II komen en ze zien dat we 't goed hebben, dan zullen ze er zeker niets meer op tegen hebben, dat we samen getrouwd zijn " Maar — o wee! — dat kwam anders uit! De oude koopman was zóó boos, zóó boos, dat hij den man van zijn eeniee dochter wel had willen vergiftigen! Maar nee, dat durfde Mi toch met doen, „want", dacht hij, „als 't dan eens ontdekt werd, zou ik in de gevangenis komen! Nee, nee dat gaat niet, maar wacht maar, — wacht maar, baasje, ik zal er wel wat anders op bedenken, om van je verlost te worden! *' Eindehjk meende hij een middel te hebben gevonden! Hij grng in bed liggen en hield zich alsof hij héél erg ziek was Hij deed niets anders dan gillen en kermen, en zijn vrouw stuurde dadelijk een boodschap aan haar dochter, dat ze dadelijk met haar man moest komen, omdat haar vader op sterven lag. * Goed, de jongelui kwamen aangeloopen, zoo hard ze maar konden, en toen ze nu voor het bed van den nagemaakten zieke stonden, die maar niets deed dan kermen, gillen en kreunen 261 ?t*9?PmaD' hortend en stootend; — want hij hield zich , alsof hij bijna niet kon praten van de pijn: Er is maar ...één....mid...del....dat....mij....hel....pen..':.kan." dréht wat ls dat v°or een middel, Vader?" vroeg zijn „Zeg het ons, lieve Vader, dan zullen we alles doen, wat we kunnen, om het u te bezorgen," smeekte haar man „Nee - nee — ik — ik — zeg — het - niet", stamelde de zieke, „het — kan — tóch — niet!" Maar ze praatten net zoolang, tot hij eindehjk verklaarde dat alleen een veer van den „Vogel Struis" hem kon genezen. Wu- was een moeilijk geval, want de „Vogel Struis" was een woeste rooverhoofdman, die in een groot bosch huisde ver — héél ver weg, en die alle menschen, die zich in dat bosch waagden, doodsloeg. Dat wist de oude koopman en hij kende zijn schoonzoon genoeg om te weten, dat die er dadelijk op uit zou trekken om DE , .VOGEL BTRTJIS ■ 2 het eenige geneesmiddel te halen, dat den vader van«jnlieve. 5™nw beter zou kunnen maken. En hi had bij zichzelf gedacht ™ïsd£ „^lStai»" hem dan doodslaat, zijn wij meteen ^^inT^ hij verwacht had! De dappere jonge jager i • a 2l naar huis stopte wat kleeren en wat eten in zijn hCt PMaar kijk pas was hij de deur uit, of de booze schoon- K»r*iVte teeen den avond een groote stad. Bij^de poort kn hij een man tegen, die hem vroeg, «aar taüen pad heeft veranderd, en wat ik kan doen om haar te ge ne^W^edatvoormedo»^^ mt^n even ei htrberg aan, waar ik vannacht goed %g^e3PdekmaXd»'volgenden morgen ging onze rei- ^iliTw-d^XWoor. en toen hij tegen d^ avïmd d? poort van een andere groote stad bnmenstapte £ïï? &*£r een man tegen, die hem vroeg, waar In, na« t0e„&?den „Vogel Struis", antwoordde de jager 7™ naar den ,.Vogel Struis?" zei de man. ,,Uat is een p , DE ,,VOGEL STRUIS' *. WüV^ ^ mijn*uü? 0P«« geen water meer geeft? wil je dat voor me doen?" uniVft'J?^1"'" Wi d6 j0nge jager' "met Plezier, hoor! Maar wijsjijmij dan even een herberg aan, waa? ik vannacht goed en goedkoop kan logeeren." vamiacnt goed Dat deed de man, en den volgenden morgen ging onze reiziger alweer vroeg op pad. 6 aJO* HeS A°g CenS Weer den heeIen da£ d0OT. en toen hij tegen S de P^rt van de derde grcote stad binnenstapte ^ hq ook hier weer een man tegen, die hem vroeg, waar hij naar „Naar den Vogel Struis", antwoordde de jonge jager „Zoo. naar den Vogel Struis?" zei de man. „Dat is'een gevaarlijk waagstuk, maar als je dan toch naar hem toegaaT vraag hem dan meteen even uit mijn naam. waarom mijn PSStige pereboom op eens geen vruchten meer draagt. Wilie dat voor me doen? 6 YyilJeuai , ''J\feker'.'.' ff de jonge jager alweer. ..met alle plezier ISÏn£e CVen herberg waar ik van: acht goed en goedkoop kan logeeren." Dat deed de man. en den volgenden morgen ging onze reiziger alweer heel vroeg op het pad. ^ ö- SuS^ 1 liep ~ ^ wist zeIf n^t hoe lang, maar t^gel Struif* ' * ^ t0Ch ^ het hu^anX , ,Klop-klop-klop f'' „Wie is daar?" Stru^ÏTp^11 ]0nge ^ Cn * W0U ««g den „Vogel „Die is niet thuis, maar kon binnen, jonge man. Ik ben zijn vrouw en ik zou niet graag zien dat mijn booze man je vermoordde, evenals zoovele anderen Nu vertelde de jager, dat hij gekomen was om een veer van DE . .VOGEL STRUIS DE ..VOGEL STRUIS". m 7 11 1 '"• l_ WH van den „Vogel Struis" te halen, omdat alleen ^rtijn^nvaderlou kunnen genezen van een doode- lijke ziekte. ■■TJ tl K Shem^og drie -gen do» uit ^rvanïie^en aie^onde^^ Bjh, vertelde haar alles, wat die arie gi^g weten. ,eindde telkens haar De vrouw dacht een oogenblik na, schudde tent bo^rvr^rf rifZir. bi—. ^l^n'r^^nenmetiezoogoedmogeUik te^°wS»ar een reusaohtigen z*k vol veeren.dietaeen ifai' vrouw, wat mankeertje toch? Je doet me pijn!" antwoordde dejvrouw en ik heb ie zeker pEn gedaan zonder dat ik 't wist. En weet je lttCm"eP?3Dagt zal ik je vertellen, want morgen ben ^ 't misschien alweer vergeten. Nu dant - ücdroomde ^t j ergens in een stad een meisje in een pad hebt veranderd. DE ,,VOGEL STRUIS.'' 8 DE . .VOGF.T. ST»TTT« ' I — . JJ W °UdCTS doen' °ra ««■> dochter „Och ja, ik veranderde dat kind in een pad, alleen omdat haar ouders zoo mal met haar deden. Ze pronlrtén W on met wnae nepoen — o nee, nee,dat kon niet, daarvoor was Haf meisje véél te deftig, véél te mooi! - Gcid, I7t konTniet laiigeraanzienen ikveranderde haar in een pad. En ak die va der zijn dochter terug wil hebben, dan moet hij %pad mlar begraven in den mesthoop en haar daar drie dagen Sen zT ten . Den derden dag zal ze er dan weer als een fongme£l uit te voorschijn komen. Maar laat me nu sl^ZorTe^ Sn°rkte Wj 3lWeer 200 ^d' " vanh,mwTder 5ï 06(1 had alles af^luisterd, en de veer van het hoofd van den roover zat al veilig in zijn zak „Ikwoudat tmaar morgen was!" dacht hij,—want" hii -la* daar lang met gemakkeüjk. Maar wacht, daar hoorde £Jden „Zeg vrouw, wil je dat wei eens laten ? "bulderde hii wat" mankeert je toch van nacht?" "uiaeraenij, ,,Wat „Ach beste man", antwoordde ze. terwijl ze ook metPPn de tweede veer onder 't bed gooide. ..Wees niet boos op me - 200 J0nrUStig ! Nu ik alweer zooWeemden^ droom! Ik droomde dat een man in een andere stadiën fon tem m znn tuin had. en dat die fontein opeen?had opgehou" „Dat zal ik je wel zeggen," bromde de „Vogel Struis" b^ heeTda' ""^ dfe ^ •«W£ld n^"^ 'e En stoor me nu De man onder het bed was niets op zijn gemak', maar hij DE , .VOGEL STRUIS Zou de vrouw 1 nog «nstovenwagen.ham^ ^ ^ tK! wa= die^boJ nfet buidel £ • v.™r daar rieD de roover alweer, ,,Ai, ah eu veld slaan „Ach, Acn, neD^* ' .„ ^ maar heusch, Tïon' "niet ta^Uh droïïe aSeer zoo vreemd zie-ja? « mo^Tgrooten pereboom voor me, e» daar zat ÏÏZ^VZ&SZZ-de tot5te iaren geen OT' kt SS hTniefïïToIn wou hij me sfcan, - * ^^SSfeïï e^nrw^i^t bei'^'mÏÏ'rlte eens wakher maakt, krijg je ■4ÈrtTS m^ze.tt ïït n^t weer zóó hard, dat het huis er van drerinde 9 ii IO DE ,,VOGEL STRUIS". uit den zak met veeren vandaan komen ovheTd^ n^tehem Viïg T ^ ***** en klom toen ^en °& £ • '°mtezlenVwe^enkanthaarboozemanuitging op- Gelukkig.hi hep naar het Noorden, en deweg, dien de S ger moest volgen, lag in Zuidelijke richting 3 Hij kon dus veilig de terugreis aanvaarden, nadat hii de rooversvrouw hartelijk had bedankt voor haar hulp J En zoo kwam hij dan allereerst weer in de stad waar de man met den pereboom woonde. Ü°?d ^ ,al op te wacl*en, en toen de jonge jager hem vertelde dat d e boom geen vruchten meer droegf omda hij er de kat van zijn buren onder had begraven, riep hTuTv ,,ja, ja, dat is waar ook, dat heb ik gedaan! En dat ie mndeze* boodschap brengt van den „Vogel Struis" be^st me^at ï tnT^lF^ - Dank je Wel' ^ man! ^ wat K? £ je nu schuldig voor je moeite ? " iai?"'4 je heusch niet kunnen zeggen", antwoordde de jager lachend ik ben niet gewend, zulke boodschappen te doen." dankTaafaaï. ^ *** ~* ^ V01 ^ ™ die nam „'t Kan me te pas komen", dacht hij Hij sliep dien nacht weer in dezelfde herberg en ging den volgenden dag alweer vroeg op stap in °ïn dag door'en toen mi tegen den avond weer h^tf^St"r^'S}°ndde man va° d* fontein ook a?op ?eZ JT Toe! nU de Jager hem verteJde dat zijn fontei? enmrteV7; F* 0mdatfT geld °nder begraven™, zei hL^T' " ?' -^ten, We ^ dadeüjk samen gaan onderzoeken, en als jij gehjk hebt, krijg je de helft van het geld?" Nu gmgen ze samen aan 't graven en graven, en jawel Da^r ^ ^ ijZe,?n kiStje Vo1 blinkende goudstSS ' wel een bJln meevaller/0^. den jager! De man had er nu telooffhïrï. ^ Van dat Wj hem de ^ van al het geld beloofd had. maar er was niets meer aan te doen; want de fon- ii DE ..VOGEL STRUIS". 11 tein begon nn ook weer te springen, en de jonge man had zijn in een pad veranderd was. , ... . Rpti ie bh den .Vogel Struis" geweest? En heelt nij je i 'ift Weei £bent en dat hij haar ""Se^ neS aS."* « zooveel van w^ en^iTgree^ daaruit dadenjk wel. dat hij deze dmgen vu l0^U°de Ze^g^eens een rijk man gewogen! W keken de koopman en zijn vrouw vreemd, thuis kwam met drie veeren van den ..VogelStrms mplaats van één. En nog meer verbaasd waren ze, toen mj al zijn 1£ r hTd^'berouw gehad ~ «J*** WfEn fre^e^m'h^'en^h^S'met elkaar. Misschien leven ze nog wel — wie weet ? ? II Van het Tooverschip Refanoet. Naar het Zweedach van Zacharius Topelius. Het zeilschip ,,de Hoop" lag aan den wal, vlak bij de brug • een troep jongens had verlof gekregen om aan boord te komen en in het want te klauteren. Eenigen waagden zich in den grooten mars. Twee brachten het tot de eerste ra en een derde had zich voorgenomen, tenminste ééns in zijn leven te probeeren hoe je je wel voelt, als je te paard zit op de boven-bramra. F 't Was Zaterdagavond; Brass Mattis zat op het voordek bij den ankerketting. Hij had zitten lezen in zijn psalm-boek' maar nu sloeg hij het dicht en keek naar de jongens. Bra zeiden de jongens. Nou, dat komt er oo* niet op aan. Tornea is een stad in het hooge Noorden, zóó hoog in het Noorden, dat je daar als je midden in den zomer een net uitwerpt, de zon daarin kunt vangen. Ze vangen daar ook zalmen, zoo reusachtig dat hun oogen zoo groot zijn als volle manen. [Nog verder naar het Noorden staat daar een hooge berg de Avasaksa, en daar trekken elk jaar duizenden en duizenden menschen naar toe van honderden mijlen uit den omtrek om hun horloges te regelen naar den stand van de zon precies om twaalf uur 's nachts, en om allerlei hanepooten te krassen m de rotsen." ,,Zoo!" zeiden de jongens. ,,Te Tornea woonde, jaren geleden, een rijk koopman en die heette Heer Per. Die was zóó rijk, zóó rijk, dat hij wel twintig schepen in de vaart had, en toen de Koning eens te Tornea kwam om de middernachtszon te zien, liet Heer Per midden in de rivier een kamer bouwen met glazen muren opdat de koning, als hij daarin zat, de zalmen kon zienvoorbijzwemmen. Maar de menschen hebben nu eenmaal nooit genoeg naar hun zm, en zoo vond Heer Per dan ook, dat hij, omdat mj zoo rijk was, nog tweemaal zoo rijk moest zien te worden Hij had zich m het hoofd gezet, den geheelen berg Avasaksa met goud te laten bekleeden. Dat zou dan een heel bijzondere berg worden, en alle menschen op de geheele wereld zouden vragen wie dat toch had laten doen? En dan zou het antwoord zijn: ,,Dat heeft Heer Per laten doen." Maar hoe zou hij dat klaarspelen ? ? Hij zond een boodschap aan een beroemd toovenaar in Lapland, of die eens bij hem wou komen? En toen die kwam vroeg Heer Per hem om raad, hoe hij in korten tijd genoeg goud bijeen zou kunnen krijgen om er den geheelen Avasaksa mee te laten bekleeden? De toovenaar had zeven jaar noodig om er over na te denken; 14 II VAN HET TOOVERSCHIP REFANOET 15 hii raadpleegde alle trollen in geheel Lapland, en eindelijk kwam hij terug bij Heer Per en zei; „Bouw Refanoet Refanoet?" vroeg Heer Per verbaasd, „wat is dat voor een ding?" Want al was hij ook nog zoo rijk, hij was daarom niets wijzer dan jullie, kleine kwikstaartjes." Ta" zei de toovenaar, ,,dat zal ik je zeggen. Refanoet is 'een tooverschip, dat zijns geüjke niet zal hebben op de geheele wereld. Het kan grootere lasten vervoeren dan twintig andere schepen tezamen en dit schip zal je in drie jaar tijd evenveel goud thuisbrengen, als er grauwe steenen in Lapland liggen- u , ,,Nou, nou , zeiden de jongens. Juist, dat zei Heer Per ook; , ,Nou, nou! zei die, , ,maar waar ter wereld zal ik genoeg tirnmerhout vandaan halen, en waar vind ik een bouwmeester, die zoo'n wonderschip kan bouwen?" . , . * , Dat is mijn zaak", zei de toovenaar, ,,ik zal het geheele schip voor je bouwen als je mij je dochter, Jonkvrouw Zonneschijn, tot vrouw geeft." Heer Per moest zich eerst wel even bedenken, want de toovenaar was al honderd jaar oud en Jonkvrouw Zonneschijn nog geen twintig. Maar toen hij zich nog eens weer voorstelde hoe heerlijk het zou zijn den Avasaksa met goud te kunnen bekleeden, gaf hij eindehjk zijn toestemming, maar onder voorwaarde dat het huwelijk eerst gesloten zou worden, als Refanoet van zijn eerste reis behouden thuis zou komen. Nu begon de toovenaar het schip te bouwen. Op denKoensamoberg in het hooge Noorden groeiden in dien tijd nog van die reusachtige pijnboomen, die niet veel jonger waren dan de zondvloed. Daar zond hij alle trollen van geheel Lapland naar toe, om die boomen om te hakken en ze tot planken te zagen. Groote beren trokken de sleden met timmerhout naar het zeestrand, waar nu allereerst een scheepswerf gebouwd werd, even i6 VAN HET TOOVERSCHIP REFANOET II groot en eveff hoog als een bergrug. En daarbinnen werd Refanoet gebouwd. Toen het schip van stapel liep, trad de zee buiten haar oevers, de zeeweringen braken en de golven stroomden heelemaal tot aan het Oelea-meer en vulden alle watervallen in den Kemi-Elv. Toen Refanoet eindehjk in het water lag, was zijn achtersteven nog te Tornea, terwijl de voorsteven voor Wasa lag, en toen het schip wendde, veegde de boegspriet alle bosschen van het Tavastland weg. Het schip had drie masten en die stonden zoo ver van elkaar, dat een kraai een geheelen dag noodig had, om van den eenen, naar den anderen te vliegen. Zóó hoog waren die masten, dat, als een scheepsjongen naar boven werd gestuurd on het marszeil vast te maken, diezelfde jongen een oud man met grijs haar was geworden, als hij weer beneden kwam. Het schip werd bemand met duizend van de sterkste en handigste matrozen, die er te vinden waren, en als ieder van die manschappen per dag een halven schepel erwten en een schaal gort gebruikte, dan kan je op je vingers narekerten hoeveel erwten en hoeveel gort Heer Per moest inslaan, om aan zijn nieuwe schip proviand voor een geheel jaar mee te geven." De jongens lachten en begonnen op hun vingers te tellen. ,,In elk blok was een eetkamer, en in elke mars een feestzaal. Van den ankerketting zal ik maar niet eens spreken, want er waren twaalf man noodig om iedere ijzeren schakel daarvan op te tillen. De ijzeren staven, waarvan de schakels gemaakt waren, waren wel zoo dik als ik." „Nou, nou, dat is geen kleinigheid!" zeiden de jongens. „Ja", vervolgde Brass Mattis, „maar het ergste was, dat, als het schip moest laveeren of wenden, dit bevel moest worden overgebracht door een koerier te paard, die in vollen galop eerst van het eene einde van het schip in de lengte, en II VAN HET TOOVERSCHIP REFANOET 17 dan nog weer van stuurboord naar bakboord stoof, zoo luid hij kon, uitroepend: „Over!" of „Keeren!" of „Roer in lee!" Dan mochten er ook wel een paar herbergen staan aan dien langen weg," viel een van de jongens hem in de rede. „Ja, dat mag je wel zeggen!" riep Brass Mattis. „Hoe zouden daar geen herbergen zijn? Dat begrijp je toch welt" , ,Maar zie je, nu was de grootste moeielijkheid, een geschikten kapitein te vinden voor zoo 'n reuzenschip. Op alle kerkdeuren werden toen plakkaten aangeslagen, waarop stond te kzen dat degene, die niet op achttien mijlen afstands zou kunnen zien hoe laat het was op den raadhuistoren te Tornea, en die met zijn stem niet het bruischen van tien watervallen kon overschreeuwen, zich de moeite kon besparen om te vragen of hij kapitein op de Refanoet mocht worden. Er kwamen zeelui van Oost en West, kerels met oogen als eenrhinoceros en andere, die een massa menschen konden overschreeuwen met hun geweldige stem, maar geen van allen kon de gevraagde proef doorstaan. Maar eindehjk kwam er ook een klein ventje uit Nadendal, niet hooger dan anderhalf el. Ja, toch iets meer dan anderhalf el, — ik geloof anderhalf el en twee duim „Drie duim, misschien?" raadden de jongens. „Nou ja, vooruit dan maar, — anderhalf el en drie duim, dan,en hij had o-beentjes ook. Nu moet je hooren: Die man klom op den kerktoren van Limingo, want dat dorp ligt precies achttien mijlen van Tornea, en keek naar het Noorden. , .Wachteenseventjes'', zeihet ventje, ,,ik kan hetop 'toogenblik nog niet duidelijk onderscheiden, want twaalf mijlen hier vandaan vliegt een troep ganzen — 68 ganzen zie ik: 31 witte en 37 grijze, juist tusschen mij en den toren van Tornea. Zie zoo, nu zijn ze weg! De klok staat op 21 munuten en 14 seconden vóór tien, maar het bestuur van de stad mag zich wel schamen, dat het de wijzerplaat niet beter laat schoonhouden, — die zit vol met spinnewebben en er loopen twee i8 VAN HET TOOVERSCHIP REFANOET II bromvliegen op: n vliegen en 39 spinnen: 14 hooiwagens met lange pooten en 25 met korte pooten. Toen werd er dadelijk een koerier uitgezonden naar Tornei om te vragen of het ventje goed had gezien ? En kijk, hij had gelijk gehad, hoor! Alles was precies zooals bij 't gezegd had, behalve dat er 15 spinnen waren met lange pooten inplaats van veertien; maar hij had dat niet kunnen zien, doordat de pooten van den eenen ,,hooiwagen" op het oogenblik, dat hij keek, juist verborgen waren geweest achter den korten wijzer. ,,Toen brachten ze den kleinen man naar den Amma-waterval in de buurt van Kajaneborg en toen hij daar stond, riep hij de menschen te Uleaborg toe, dat ze hem den grootsten zalm moesten brengen, die in de Toerkapata gevangen was. En zie, zijn stem dreunde zóó over het water, dat alle mannen in de 120 booten, die koers zetten naar den benedensten riviermond, zich omwendden en elkaar toeriepen: „Dondert het in Lapland?" De kleine man werd nu aangesteld als kapitein op de Refanoet met een salaris van een ton vol zilvergeld in de maand. En dat was niet eens zoo heel veel, omdat hij beloofde vele tonnen gouds mee terug te zullen brengen. Heer Per gaf nu bevel dat het schip eerst naar Polynesië zou zeilen met een lading teer, zalm en-ingelegde Finsche bessen, om die daar te verruilen tegen allerlei kostbare specerijen en een goede lading goudstof. Refanoet heesch de zeilen, en nu werd er een geknars, geklapper en gebulder gehoord, boven alle beschrijving! De wind werd er door opgehouden in zijn vlucht, de vlag zweepte de wolken, en alle bewoners der zee: dolfijnen, zalmen, witvisschen en andere dieren, verbeeldden zich dat er een berg in het water neergeploft was, en verscholen zich inhunzeawierbosschen. Heer Per en de toovenaar stonden zich aan het strand in de handen te wrijven: de een dacht aan den Avasaksa en de ander aan Jonkvrouw Zonneschijn. II VAN HET TOOVERSCHIP REFANOET x9 Maar Jonkvrouw Zonneschijn schreide haar blauwbessen oogen zoo rood als frambozen, want ze was bang voor den toovenaar! Ze wist dat bij het schip behekst had, zoodat noch lucht, noch vuur, noch water het konden schaden. Het zou dus.stellig en zeker geladen terugkomen, en dan zonzij,arm ongelukkig meisje, de vrouw van den toovenaar moeten worden! Ja, de toovenaar was verbazend slim en heel knap in allerlei tooverkunsten. Hij geloofde, ja, hij was er zekervan.dat lucht en vuur en water Refanoet geen kwaad konden doen. Maar hij had het vierde element vergeten, namelijk de aarde. Hoe knap hij ook mocht zijn, was hij toch van zijn leven niet op zee geweest: en wat geeft het, al ben je nog zoo wijs op den vasten wal, als je nog nooit zout water hebt geproefd, nietwaar, jongens? Dom toch, om zoo'n landkrab te zijn, watte?" ,,Ja, vreeselijk dom!" gilden de jongens. „Juist — en kijk, nu dacht die toovenaar: dat schip zeilt in het water, het kan bedreigd worden door stormweer, door brand en door hooge golven, maar op het droge land komt het toch niet. — Zóó stom kan een landrot soms denken. Als die toovenaar mij om raad had gevraagd, zou ik gezegd hebben: „Beste toovenaar, — want je moet altijd héél beleefd zijn tegen zulk soort van lui — ,,Beste heksenmeester, of hoe ik je noemen moet", zou ik tegen hem gezegd hebben, „dat is allemaal klinkklare onzin. Je had je schip liever moeten verzekeren tegen grond, klippen, of zandbanken, want elke flinke zeeman kan het zonder tooverij wel klaarspelen met lucht, water en vuur. Maar omdat hij mij of andere verstandige mannen niet om raad vroeg, moest het wel gaan, zooals het ging." ,,Nou, en hoe ging het dan?" vroegen de jongens, terwijl Brass Mattis een nieuwe tabakspruim achter zijn kiezen stopte. ,,'t Ging heelemaal kontrarie, van 't begin af aan. Er woei 20 VAN HET TOOVERSCHIP REFANOET. II een stevige Noordenwind; de lui op het achterdek zagen de dames van Tornea op de brug staan en met haar zakdoeken wuiven, maar met den voorsteven was 't al dadelijk mis! Refanoet had te veel diepgang. Zijn kiel schraapte langs den bodem van de zee, en de kapitein beval, dat er dadelijk een gedeelte van den ballast over boord moest worden geworpen ; de koerier te paard draafde als een gek heen en weer, maar er moest zoo'n massa aarde en steenen worden uitgeworpen, dat op die plaats een heeleboel van die aardige scheren-eilandjes ontstonden, — die heeten nu de Mickels-eilanden. Zijn jullie daar wel eens geweest?" ,,Nee, hoor, nog nooit, Brass Mattis!" ,,Enfin, dat doet er ook niet toe. Maar doordat het uitgooien van den scheepsballast nog niet geholpen had om het schip vlot te maken, hadden ze ook nog een geweldige massa potten en vaten vol ingemaa k te Finsche bessen in zee moeten gooi en. En dat is de reden, waarom je nog heden ten dage de heerlijkste Finsche bessen kan plukken op die Mickels-eilandjes." ,,Zoooo!" zeiden de jongens. , ,Nou, zoo kregen ze Refanoet dan eindehjk weer vlot, en toen ze in de Oostzee kwamen, ging het dadelijk beter, omdat het water daar dieper was. Maar daar ging toevallig net een heel hooge zee, want het had pas gestormd. De kok stond juist gort te koken in de kombuis, toen er een geweldige golf over het dek spoelde, die een Hollandsche brik meesleepte, en die heele brik kwam terecht midden in den grooten gortketel. , ,Voor den drommel'', schreeuwde de kok, ,,Kijk riou die domme kerels van Aaland eens aan! Die bouwen erwtenhulzenbootjes aan den wal, en die gooien ze in onzen gortpot, om ons eten te bederven!" Maar nu moest het schip draaien in de Oostzee, om den Sont en het Kattegat door te zeilen. De koerier reed weer rond als een wildeman en brulde zoo luid hij kon; , ,Roer in lee! Roer in lee!" Dat was me een gekke boel! Want toen de koerier den kluiverboom vooruit bereikte, klapperden de n VAN HET TOOVERSCHIP REFANOET 21 marszeilen al in den wind; en doordat er op hetzelfde oogenblik een frissche bries opstak, scheelde 't maar weinig, of Refanoet was dwars over Kopenhagen heengezeild. 't Gelukte hun maar net, dit ongeluk te voorkomen; maar toch maaide de groote ra nog in de gauwigheid een paar kerktorens af. Het schip ging nu over stag en zeilde voor ,,bakboordshals" regelrecht de Sont in." ,,Wat wil dat zeggen — bakboordshals", vroeg een kleine jongen heel onschuldig. „Weet je dat nog niet eens, jij landkrab?" riep een van de grooteren, die zich verbeeldde een ervaren zeeman te zijn: „Bakboord, zie je, dat is de linkerzij van het schip, als je met je gezicht naar den voorsteven staat, en de „bakboordshalzen", dat zijn natuurlijk de matrozen, die hun hals over bakboord buigen.'' , ,En snijdt het schip hun dan het hoofd af ? " vroeg de onwetende landkrab verschrikt. Maar de andere jongens snauwden hem toe: ,,Hou je mond en laat Brass Mattis verder vertellen!" Brass Mattis vervolgde: „Ja, toen scheelde 't niet veel, of ze kwamen om hals! Toen het voorste gedeelte van Refanoet den Sont binnen was gevaren en het achtereind nog in de Oostzee lag, begon de kapitein in zijn groote blijdschap „hoera!" en „heisa!" te roepen, en terwijl nu de anderen met hem instemden en zoo luid ze konden , ,hoera!'' riepen, stootte het schip tegen den grond, en —bleef zoo stevig stil staan, alsof 't daar vastgespijkerd was. En dat was heusch geen wonder! Want toen ze de zaak onderzochten, zagen ze dat het schip Refanoet veel breeder was dan de geheele Sont! En zoo zat het daar nu vast tusschen Sjaelland enSkaane, net als een varken, dat zijn kop tusschen twee planken van zijn kot heeft gestoken en dien niet meer terug kan trekken. ,,Ha, ha!" lachten de jongens. ,,Ja, daar zat Refanoet nou! Door den hevigen schok waren 22 VAN HET TOOVERSCHIP REFANOET. II de kapitein en al zijn volk op hun achterdeel komen te zitten — dat was het eind van hun hoerageroep! Inplaats van langer te juichen, begonnen ze toen allemaal te trekken en te wrikken, om het schip weer vlot te krijgen. De wind schoof vooruit, de golven vloeiden vooruit, maar Refanoet bleef onbeweeglijk vastzitten tusschen Sjaelland en Skaane! En nadat de kapitein en al zijn volk drie dagen en drie nachten lang hadden gewerkt om het schip weer vlot te krijgen, en nadat ze tevergeefs vijfhonderd duizend tonnen teer, drie honderd duizend vaten zalm en twee honderd duizend potten ingemaakte Finsche bessen als ballast hadden uitgeworpen, besloten ze maar liever aan land te gaan en eens lekker uit te slapen. Maar, eenmaal goed en wel aan land, besloten ze toch met algemeene stemmen, om maar weer aan boord te gaan. Zes weken lang zat Refanoet daar in den rattenval, en de Zweden en de Denen roeiden naar het reuzenschip, om het eens goed te bekijken. En toen ze daarbinnen nog zoo'n eindeloozen voorraad ingemaakte Finsche bessen en gort vonden, gebeurde het, dat alle arbeiders van Zweden en Denemarken ingemaakte bessen bij hun pannekoeken konden eten — als ze namelijk pannekoeken bakten. Maar nadat dit lieve leventje zes weken geduurd had, kreeg de Koning van Denemarken een massa klachten en verzoekschriften. ,,0, Majesteit", smeekte het volk, „verlos ons toch van dien verschrikkelijken Refanoet! Die sluit de geheele Sont af, zoodat geen ander schip er uit of in kan. In het Kattegat liggen er zevenhonderd, die niet verder kunnen. ■ In Zweden, Finland, Rusland en Noord-Duitschland is groot gebrek aan zout en koffie. Het volk begint oproerig te worden en als er niet gauw verandering komt, zal er bepaald een verschrikkelijke oorlog uit voortkomen." De Koning entwoordde: n VAN HET TOOVERSCHIP REFANOET „Laten we nog een poosje wachten! Wind |en weer zullen dat schip wel gauw genoeg uit elkaar slaan." Maar wind en weer [wisten wel dat de heksenmeester hen verboden had, Refanoet schade te doen. Nieuwe klachten kwamen van alle kanten bij den Koning in: ,,0 Heer Koning, Refanoet damt de Oostzee heelemaal af! Vele groote rivieren storten hun water uit in deze zee, en als al dat overvloedige water geen uitweg vindt, krijgen we de vreeselijkste overstroomingen. Veel menschen zullen verdrinken, veel steden verwoest worden en geheele rijken hun ondergang tegemoetgaan." Maar de Koning was er nog altijd voor, om een poosje te wachten. Maar kijk, hij hield veel van een snuifje, en toen hij er op een dag eentje wou nemen — o wee, daar was zijn heele snuifdoos leeg! L.Laat die doos dadelijk vullen met echte West-Indische snuif," zei de Koning. „Dat is onmogehjk, Uwe Majesteit!" antwoordde de Hofmaarschalk. „In het Kattegat liggen zeven schepen, allemaal geladen met West-Indische snuiftabak, maar ze kunnen de Oostzee niet binnenkomen; Refanoet heeft de Sont heelemaal verstopt." Toen werd de Koning van Denemarken boos. „Stuur er dadelijk tien linieschepen en twee fregatten op los", zei hij, „laat ze in een halven cirkel gaan liggen met de breede zij naar den Sont, en al hun kanonnen tegelijk afschieten of Refanoet!" (Zoo gezegd, zoo gedaan. — De twaalf schepen lagen ineen halven cirkel voor de Sont en bereidden zich voor, allen tegelijk los te branden. Iedereen stopte zijn ooren al vast vol watten, uit angst om doof te worden van den knal, die nn zou komen. „Een!"' telde de Koning. Eén — twee — drie!!" Maar ach, geen enkel schot weerklonk! „Wat is jdat |nu, voor den drommel?" ..riep de Koning, 24 VAN HET TOOVERSCHIP REFANOET II die den aanval stond te kommandeeren op Kronborg. „Hebben jullie mijn kommando niet gehoord? Let nu goed op: Eén — twee — derrie!!!!" Geen enkel geluid werd gehoord, en de Deensche officieren voelden hun haren te berge rijzen onder hun staartpruiken! , ,Er moet zeker iets niet in orde zijn met het kfuit!'' riepen ze als uit één mond. , ,Er mankeert niets aan het kruit!'' riep de opperlontmeester verontwaardigd uit. , ,De fout ligt natuurlijk bij de [kanonnen, die heelemaal verroest zijn, doordat we zoolang achtereen vrede hebben gehad. Laat ons liever het kruit opstapelen tot een berg in het ruim van de Refanoet en zóó het heele wrak in de lucht laten springen." ,,Ja," zei de Koning, ,,dat is een goed idee! We kunnen 't in elk geval eens probeeren." Nu werd al het kruit, dat er in half Europa te vinden was, opgestapeld tot een hoogen, zwarten berg in het ruim van Refanoet, en er werd bekend gemaakt, dat alle menschen zes mijlen van de kust vandaan moesten blijven, omdat ze anders in de lucht zouden vliegen. Een meesterdief werd uit de gevangenis gehaald. Die was al veroordeeld om den volgenden dag te worden opgehangen, maar de Koning beloofde hem genade te zullen schenken, onder voorwaarde dat hij het kruit zou aansteken met esn zeven vademen langen zwaveldraad. Nu wachtten allen het oogenblik af, waarop alle rotsen aan de kust met geweldig geraas uit elkaar zouden springen. Maar toen de gauwdief nu de lont in het kruit had geworpen en snel als de wind naar den wal terugzwom om zijn leven te redden, ja, toen zagen ze den zwaveldraad al verder en verder Inbranden Eindehjk bereikte de gloed den kruithoop, en " ,,Nu?" vroegen de jongens. ,,Ja, zie je", zei Brass Mattis—,,toen gebeurde er natuurlijk niets. De zwavel lag kalm te smeulen, midden in kruit!" II VAN HET TOOVERSCHIP REFANOET 25 ,,Aa ah!" riepen de jongens. ,,Ja, 't ging met den kruitberg precies eender als met de kanonschoten. Maar één was er bhj, en dat was de gauwdief! Maar de Koning — nee maar, die zijn gezicht werd heelemaal groen van kwaadheid! Hij liet den Opperlontmeester voor zich verschijnen en schreeuwde hem tegemoet, hoe hij het had durven wagen, aan de regeering van het land kruit te leveren, dat niet wou ontploffen? De arme Opperlontmeester zwoer bij zijn baard dat het kruit van de allerbeste kwaliteit was; dat zou hij Zijne Majesteit dadelijk bewijzen. Tot dit doel liet bij nu den geheelen kruitberg aan den wal opstapelen — en alleen om maar heel eventjes te bewijzen dat het kruit goed was, liet hij een brandende zwavelstok in den zwarten berg vallen. Onmiddellijk steeg er een felle vlam uit het kruit, de lucht daverde van den vervaar lijken knal, een onmetelijke rookwolk breidde zich uit over geheel Denemarken, en alle menschen dachten dat de aarde in duizend stukjes zou springen. Van den Opperlontmeester hebben ze, na afloop van de ramp, niets anders kunnen terugvinden dan één broeksknoop. Nu kwam uit het verschrikte volk een oude matroos naar den Koning toe " „Dat was jij natuurlijk, hé Brass Mattis?" riepen de jongens. „Nou, ik wil nu juist niet zeggen dat ik 't zelf ben geweest, maar een verstandig zeeman was het, en hij was door de ontploffing doof geworden aan zijn linkeroor. Nou, die matroos zei tegen den Koning: „Wat heeft al dat spektakel nou eigenlijk uitgewerkt? Een kind kan immers begrijpen dat Refanoet betooverd is, zoodat het schip niet geschaad kan worden door vuur, water en lucht. Laat ons nou liever eens probeeren of het monster bestand is tegen ijzer! Laten we het heele ding uit mekaar slaan, en van het hout een nieuwe onoverwinnelijke oorlogsvloot bouwen! 26 VAN HET TOOVERSCHIP REFANOET II Ik heb uitgerekend dat tienduizend timmerlui, als ze hard doorwerken, dat karwei wel kunnen opknappen tegen 't volgend voorjaar." ,,Maar ondertusschen komen al de landen aan de Oostzee in opstand!" riep de Minister van Oorlog. ,,Ên ondertusschen moeten we allemaal verdrinken in de overstrooming van de Oostzee", zuchtte de Minister van Binnen landsche Zaken. ,,En ondertusschen moeten de zeven snuif schepen in het Kattegat blijven liggen wachten," merkte de Hofmaarschalk op. „Nee", zei de Koning, ,,dat gaat niet aan! Dat is strijd dig met de welvaart van mijn rijk! Laten we er ons maar eens één nacht op beslapen, misschien brengt de morgen raad." Nou ja, toen besliepen ze zich er op. Maar terwijl ze allemaal onder de wol lagen, gebeurde er iets heel merkwaardigs. Een kleine worm, — een loerifaks heet zoo'n klein ding, geloof ik: een klein, kruipend gedierte, dat bij de menschen niet bekend was, steeg op uit het zeeschuim en knaagde dat heele reuzenschip in één nacht totaal kapot. De heele Oostzee was bedekt met zaagsel, want de tanden van den vreemden worm hadden gewerkt als een zaag. Toen de Koning en zijn volk wakker werden, was er van het heele reusachtige schip Refanoet niets anders overgebleven, dan een stukje van de kombuis; en van dat stukje liet de Koning een driemaster bouwen. De Sont was nu weer open voor de scheepvaart; zout en koffie konden ongehinderd passeeren, het water liep weer waar het loopen moest, en het heele volk was dankbaar en vergenoegd! Maar ik heb geen woorden genoeg om te beschrijven welk een algemeene blijdschap er in het land heerschte, toen de Koning zijn gewone snuifje weer kon nemen! Heel Kopenhagen werd geïllumineerd, de snuiftabakwinkels vlagden en alle kavaliers aan het hof kleedden zich, ter eere van deze groote gebeurtenis, in snuifbruine pakken II VAN HET TOOVERSCHIP REFANOET 27 Ondertusschen wachtten Heer Per en de toovenaar langen tijd tevergeefs op nadere berichten van Refanoet. Hun eenige troost was de gedachte, dat Polynesië toch immers zoo héél ver weg lag. Maar eens op een nacht droomde Heer Per, dat de Avasaksa heelemaal met goud beslagen was, vanaf den voet tot aan den hoogsten top, en den volgenden morgen liet hij dadelijk den toovenaar uitnoodigen om bij hem te komen. „Dat en dat heb ik gedroomd", zei bij, ,,en dat beteekent natuurlijk, dat we Refanoet vandaag thuis kunnen verwachten, zwaar beladen met goudzand. Zeg tegen de menschen in de stad, dat het vandaag een feestdag is; want nu gaan we een vorstelijke bruiloft vieren." De toovenaar bracht niet alleen de boodschap van Heer Per over aan alle inwoners van de stad, maar noodigde ook alle trollen van geheel Lapland op de bruiloft; en één van die trollen, die zeven oogen in zijn hoofd had, werd hoog in den toren op den uitkijk gezet. Die moest dadelijk een signaal geven, zoodra hij Refanoet in de verte zag aankomen uit de Oostzee. Maar de arme Jonkvrouw Zonneschijn schreide haar oogen zoo rood als een zonsondergnag, die storm voorspelt. Alles was in orde! De troll op de torenspits gaf zijn signaal en het volk stroomde naar de haven, beladen met kransen en vlaggen, en 't leek wel of je 't hoera-geroep al tusschen hun tanden te voorschijn zag komen. Maar in plaats van Refanoet, kwam er niets anders te voorschijn dan een armoedige, oude jol, met een van bast gevlochten mat als zeil; en in die jol zat een uitgehongerd mannetje in een zeemansjekker. Dat was de kapitein van Refanoet, die heel alleen naar Tomea kwam om Heer Per te vertellen, wat er met zijn schip was gebeurd. Ja, wat zouden de menschen daar nou van zeggen? De meesten zeiden natuurlijk. dat ze dit altijdalhadden verwacht. 28 VAN HET TOOVERSCHIP REFANOET II En toen gingen ze allemaal maar weer naar huis met hun vlaggen en kransen; en hun hoera-geroep slikten ze in. De toovenaar werd heelemaal paars in zijn gezicht en barstte eindehjk uit elkaar van ergernis. Heer Per was nu natuurlijk zoo arm, dat-ie door de armvoogden onderhouden moest worden. Maar de Avasaksa werd eiken zomerdag, zonder zijn toedoen, heelemaal met goud bekleed door de middagzon. Wat de oogen van Jonkvrouw Zonneschijn betreft, nou, jullie begrijpen wel dat die gauw heelemaal opklaarden; 't duurde niet lang, of ze trouwde met Burgemeester Maneschijn, en die twee haalden natuurlijk Heer Per uit het Armenhuis, en ze leefden nog lang en gelukkig met elkaar. Dit alles is héél lang geleden gebeurd, maar nog altijd maakt geen enkele ouwe zeeman de reis van Tornea naar de Sont, of hij vertelt aan den koksjongen en de lichtmatrozen het verhaal van Refanoet, die nog altijd spookt in de Oostzee, als er storm op til is. Dan nemen de morgennevels vreemde gedaanten aan, en de zeelui meenen in de schemering de omtrekken van'een groot schip te zien met masten tot aan de wolken, en zeilen, die hemelhoog klepperen in den wind. Als ik Refanoet op zee ontmoet, vind ik 't niet eens de moeite waard om de schoot steviger aan te trekken; je moet zulke spooksels altijd maar onbevreesd aankijken, dan verdwijnen ze dadelijk als damp en mist, en een oogenblik later heb je weer een kalme zee voor den boeg." ,,En is dat nu allemaal waar gebeurd, Brass Mattis ?" vroeg de alkrkleinste jongen alweer, heel onschuldig en vertrouwend. ,,Op die vraag moet er een antwoorden, die er lust in heeft," zei Brass Mattis. ,,Maar 't kan evengoed waar gebeurd zijn als de meeste andere zeemansverhalen, die een eerlijk matroos 's avonds bij lichte maan vertelt, terwijl een stuk of tien lichtmatrozen tegen de reeling zitten te gapen." Twee verhalen van Anders-om1), den Groenlandvaarder door Kerst Zwart. Anders-om vertelt van Groenland en de ijsbergen. De Zuidpunt van Groenland heet Kaap Vaarwel. Dat land is zoo onherbergzaam, dat wie aan die kaap zit, alle reden heeft om zijn familie en zijn vrienden vaarwel te zeggen. Als je op de kaart kaap Vaarwel opzoekt, dan zul je zien dat ze zoo ver naar 't zuiden reikt als de bekende steden Christiania, Stockholm en Petrograd. De drukbezochte havenstad Bergen ligt zelfs nog wat noordelijker, en zoeken we Narvik, het eindstation van de Laplandlijn, of Tromsöbij de Lof oden, dan moeten we zelfs nog io° noordelijker gaan. Toch zijn die steden goed bevolkt, terwijl het met de nederzettingen op Groenland, zelfs heel dicht bij genoemde zuidpunt, dunnetjes gesteld is. Daaraan zijn de zeestroomingen schuld. Uit de IJszee komen twee koude stroomen, die voor Groenland even verderfelijk zijn, als de warme golfstroom, uit het Z. W. langs Europa's westkust scherend, levenwekkend is voor Skandinavië. Uit de Baffinsbaai door Davisstraat vloeit de Labradorstroom langs de westkust van Groenland, en door Denemarkenstraat gaat langs Groenlands oostkust de Groenlandstroom. Deze twee vereenigen zich bij Groenlands zuidpunt, zoodat dit groote land altijd met den neus in 't ijskoude water ligt. *) Oom Andries, 30 TWEE VERHALEN VAN ANDERS-OM, DEN GROENLANDVAARDER II De „Koudemuur," zooals de vereenigde stroom heet, stuwt zijn ijsbergen tot zelfs voor New-York. Zoo komt het, dat op Groenland alleen nog wat menschen aan den zuidwal wonen, terwijl de binnenlanden en de noordelijke deelen een eeuwig ijsdek dragen. Van de bergen glijden reuzengletschers af naar de kust. Groote ijsbrokken breken er af en ploffen met donderend geraas in zee. Dan heeft de gletscher „gekalfd." Die brokken drijven als ijsbergen naar 't zuiden. Zoodra ze echter in warmer water komen, smelt er een deel van weg. Dan komt het zwaartepunt van het gevaarte steeds hooger te liggen tot dit eindelijk topzwaar wordt en onder een ontzettende waterverplaatsing omkantelt. Wee het schip, dat in de nabijheid is; 't wordt meegesleurd en tegen het ijs verbrijzeld. Soms gebeurt het ook, dat twee ijsbergen met vreeslijke vaart tegen elkaar stooten en elkaar vernielen. Wanneer nu de herfst-dag- en nachtevening voorbij is, dan nemen in 't noorden de dagen snel in lengte af en dé poolnacht treedt in met al haar verschrikkingen. Vreeselijke sneeuwstormen razen door de pikdonkere duisternis en dreigen met hun verstij venden adem alle leven te dooden. Maar er komt ook helder weer en de schitterende sterren boven de witte sneeuw verlichten den nacht en veranderen dien in schemering. En dan schiet plotseling de lichtende stralenkroon van het noorderlicht zijn vuurpijlen uit en doet alle voorwerpen scherp uitkomen, nu eens met schitterende bonte kleuren, dan in een bloedroode vlammenzee. Altijd strenger wordt de vorst, altijd dikker wordt de ijsmassa. Het ijs zet zich uit, het drukt tegen de rotsen en tégen zichzelf, tot het uiteenspringt met den knal van duizend kanonnen tegelijk, en de brokken torenhoog opstapelt. In dit land werd de jonge ijsbeer geboren, wiens geschiedenis ik vertellen wil. Zijn kinderkamer werd gevormd door een overhellend ijsblok. Daar was zijn moeder ondertgekropen, toen de pool- 30 TV II TWEE VERHALEN VAN ANDERS-OM,DEN GROENLANDV AARDER 31 nacht intrad. Zij had in de sneeuw een kuil uitgekrabd en zich daarin neergelegd. Spoedig daarop was de sneeuw-orkaan gekomen en toen die over was, zou niemand ter wereld het berenhol hebben kunnen vinden, zoo dik lag de sneeuw er overheen. En die sneeuw vroor samen met het ijsblok, waaronder de berin lag, en welfde zich zoo tot een warm huis, waaruit een enge luchtpijp vlak boven den kop van het dier naar boven ging. Die luchtpijp was ontstaan door baar heeten adem. De jonge beer leefde hier de eerste weken van zijn bestaan natuurlijk alleen met zijn moeder. Voedsel behoefde deze niet. Zij had vóór haar wegkruipen zooveel gegeten, dat ze nu gerust vele weken kon vasten en toch melk genoeg had om haar jong te zoogen. Dit was blind, toen het ter wereld kwam, en nadat het de oogen had geopend, kon het in het donkere hol nog niets zien. Het was bijzonder klein, niet grooter dan een konijntje, maar het groeide snel. Toen het de grootte van een poedel had, begon de honger zijn moeder erg te plagen. Zij rekte haar geweldige leden en begon zich uit te graven. Wat bleek ze vermagerd, toen ze voor den dag kwam! De huid hing haar in plooien om het ontvleeschte geraamte. Dadelijk stek ze den neus in den wind, snoof diep in en kwam tot de overtuiging, dat er op niet al te grooten afstand voedsel moest liggen. Zij er heen, met het waggelende jong achter zich aan. De kleine stond echter van tijd tot tijd stil, wegens deze ongewone beweging. Dan nam zijn moeder hem bij 't nekvel op en droeg hem een eindje voort, totdat ze tenslotte de plek bereikte, waar het wemelde van bruine roofmeeuwen. Op het strand lag een doode walvisch en daar was ook een andere beer mee bezig. Deze liet echter genadig toe, dat onze berin ook mee aanpakte. Er was immers meer dan genoeg! De kleine beer zag eerst toe. De geur beviel hem wel, en toen hij zag dat moeder en de vreemde oom het zich duchtig lieten smaken, zette hij zijn tanden ook in het vleesch. Toen ze nn zooveel gegeten hadden, als 31 32 TWEE VERHALEN VAN ANDERS-OM, DEN GROENLANDVAARDER II ze maar even konden, zochten ze hun schuilplaats onder het ijsblok weer op, om den zwaren maaltijd slapende te verteren. De doode walvisch leverde nog eenige malen een smakelijk hapje. Dan moesten ze zien, door de jacht ander voedsel te krijgen. Ja, jagen, dat moest de jonge beer nu leeren, als hij zich met succes door 't leven in dat land der verschrikking wilde heenslaan. Daarom bracht de moeder hem aan de open zee en wierp zich in 't water, en de kleine volgde haar zonder bedenken. Hé, wat kon moeder duiken, wat kon ze tusschen de rotsen doorschieten! Met een grooten visch tusschen de tanden kwam ze boven, wierp den visch omhoog, dook hem na 'tterugvallen weer na, en haalde hem weer op. En de jonge beer, die dit spel met aandacht had gevolgd, sprong ook na en was wat blij, als hij den visch te pakken kon krijgen. Tot loon mocht hij den visch dan mee helpen oppeuzelen. Zoo oefenden de twee dagelijks en weldra was de jonge beer zoover, dat hij alleen een visch kon vangen. Op zekeren dag werd de berin gewaar, dat van een hooge klip een heerlijke traanlucht zeewaarts inwoei. Dat maakte oude herinneringen bij haar wakker. Zij herkende de lucht als afkomstig van duizenden broedende vogels. Weldra roeide ze met haar jong om de klip heen en vond welhaast een pad om naar boven te komen. Wij zouden het echter niet graag zoo genoemd hebben, want het pad bestond uit niets anders dan eenige scherpe punten en uitsteeksels van den bijna loodrechten rotswand. Toen begon de berin de klip te beklimmen, gevolgd door haar zoon. Dat kostte moeite en duurde lang, maar tastend in spleten en steunend op scherpe randen en punten, kwam dat tweetal eindehjk boven . Met welbehagen snoven ze de traanlucht in. Dan sprongen de roovers toe met uitgespreide klauwen. Een oorverscheurend getier weerklonk uit duizend kelen, maar de roovers stoorden zich daar niet aan. Zij gingen van nest tot nest en verslonden onbarmhartig de eieren en de nestvogels, tot ze niet meer konden. Dan klauterden en "K2. . II TWEE VERHALEN VAN ANDERS-OM , DEN GROENLANDV AARDER 33 gleden ze weer naar beneden en lieten zich in zee neer. Nög opwekkender was de robbenjacht. Want het waren slimme dieren, die robben. Als ze eenmaal in 't open water waren dan moest de jacht wel opgegeven worden, want robben zwemmen nog vlugger dan visschen en daarbij weten ze zoo behendig te wenden en te keeren, dat het zelfs voor een geroutineerden ijsbeer tot de onmogelijkheden behoort om ze daar te vangen. Maar daar robben niet in 't water kunnen slapen, moeten ze tenminste eenmaal per dag aan land of op een blok ijs gaan rusten, en daar ze van tijd tot tijd den neus boven water moeten steken om adem te halen, bestaat er voor een gewiksten ijsbeer nog wel kans, een robbetje te verschalken. De oude berin leerde haar jong plat uitgestrekt op een schol geduldig afwachten, tot een rob binnen bereik boven water zou komen. Gebeurde dat, dan viel plotseling haar vreeselijke klauw op den niets kwaads vermoedenden robbenkop neer en doodde het dier op de plaats. Om een troepje robben te verrassen, die op een schol lagen te dommelen, ging de berin op grooten afstand te water, dook onder en stak eenigen tijd daarna haar grimmigen kop uit het water op, vlak bij de verschrikte dieren, die nooit zoo gauw het veilige element konden bereiken, of zij had er een gegrepen. Zoo leerde de jonge beer de robbenjacht. Eens kwamen de twee bij een grooten hoop steenen, waarop een lange stang met een wapperende bonte lap stond. Zij wisten niet, wat dat te beteekenen had, maar toen zij de inrichting met hun uiterst fijn reukorgaan gingen bestudeeren, merkten ze, dat er een heerlijke geur van vleesch uitkwam. Met de klauwen wentelden ze de steenen op zij en stootten op een vat pekel vleesch, dat hier neergelegd was voor menschen, die op deze onherbergzame kust mochten landen. Terwijl de beren druk bezig waren met het vat, weerklonk eensklaps een hevig geblaf van een dozijn honden, die door drie|jjEskimo's werden aangevoerd. Dapper viel de voorste hond aan, maar kreeg van de oude berin zoo'n oorveeg, dat 3 3 34 TWÊJt VJtiKJfclAi^IlW VAM AM , UEH VlKUJUILATHJVflAKUEK 11 bij wel tien roet terugvloog en dood in zijn bloed bleef liggen. Dat wekte eerbied. De honden weken blaffend terug. Maar de Eskimo's drongen met hun pieken op haar in. Een wondde haar aan den schouder. Meteen vreeselijk gebrul zou ze zich op de aanvallers werpen, toen een schot van onzen schipper haar doodelijk trof. De jonge beer wilde boven op het lichaam zijner moeder den strijd voortzetten, maar wij* omsingelden den jongen held. Wij wierpen hem een net van koorden om kop en klauwen, knevelden hem, smeten hem op een slee en brachten hem in een hok in 't ruim van de Zeehaan, die aan de kust voor anker lag. Zijn nieuwe vaderland werd Artis. Hier woont hij misschien nog met een gezellin in 't sterke berenfort. Zware ijzeren staven scheiden hem en haar van de buitenwereld, maar ze hebben hun rots, hun vijver en rijkelijk voedsel en vinden het altijd prettig, als ze bezoek van menschen krijgen. Het onontplofbare buskruit. Moeder las uit ,,de Leeuwarder" voor: „Onze consul te Salee — is dat niet in Afrika ?'' ,,Ja," zei Anders-Om, ,,aan de kust van Marokko." ,,En daar heeft de Ruyter zich zoo moedig gedragen," viel ik in, „toen hij op zijn laken niet wilde laten afdingen door den Sant van de stad." „Dat is waar, daar heb ik wel eens van gelezen. Nu, onze consul te Salee heeft de Nederlandsche regeering medegedeeld, dat de brik Anna Geertruida van Veendam, schipper Jan Beerta, door een hevigen storm uit het noordwesten naar de Marokkaansche kust gedreven, op de riffen ongeveer tien mijlen ten zuiden van genoemde stad is gestrand en daar is afgeloopen door een bende kwaadwilligen, die na de plundering van het vaartuig, de bemanning naar het binnenland hebben meegevoerd." 34" II TWEE VERHALEN VAN ANDERS-OM, DEN GROENLANDV AARDER 35 , ,Mag dat, Moeder ?'' ,,Weineen, natuurlijk niet.'' „Maar is daar dan geen politie?" „Misschien niet, misschien wel, maar dan wil of kan die er niets tegen doen. 't Is daar niet zoo'n ordelijke staat als bij ons." ,,Ja," zei Anders-Om," van die Barbarijsche zeeschuimers of Rifpiraten — wij zeelui noemen de Marokkaansche kust kortweg het Rif —, zooals dat volkje van Marokkanen, Algerijnen en Tunesiêrs meestal genoemd wordt, kun je alles verwachten, behalve iets goeds. Dat is het kwaadaardigste en wreedste rooversgespuis, dat je je denken kan." „Heb je daar ook ondervinding van, Anders-Om?" , ,Ook al en hoewel het lang geleden is — ik was nog maar jong stuurman op een Levantijn bij kapitein Van der Zee uit Harlingen —, heugt het me nog best." „Hebben ze je dan ook gevangen genomen?" , ,Dat niet, maar 'tscheelde niet veel, of ik was ér misschien nog erger aan toe geweest." , „Hoe dan?" „Dat zal ik je zeggen. Ik was, zooals ik zei, stuurman op de Hermina van schipper van der Zee van Harlingen. We hadden te Zante olie, rozijnen en krenten ingenomen en waren met een labberkoeltje voor den wind tot voorbij Malta gekomen. De manschap, ongerekend de schipper en ik, bestond uit vijf matrozen. De wind stak voorbij kaap Blanco op en bolde in de zeilen en wij waren al halverwege Sardinië, toen er in 't noordoosten een verdacht zeil snel opdoemde en als de reus in Klein Duimpje op ons afkwam. Schipper van der Zee keek door den kijker, gaf een duchtigen knauw aan zijn pruim, schudde toen het hoofd en zei: „Ik mag een aardappel wezen, als dat geen schelmen uit Tunis zijn, die het op onzen mooien schoener gemunt hebben. Jongens, bij de schooten! We moeten scherp zeilen, als we ze willen ontkomen." ;5 36 TWEE VERHALEN VAN ANDERS-OM, DEN GROENLANDVAARDER II Maar 't was al te laat. Nog geen kwartier, of we zagen al, dat er geen ontvluchten aan was. Toen liet de roover de roode vlag met de halve maan van den topmast waaien en beval ons met een schot, bij te draaien. Aan verdedigen viel niet te denken. Wij waren met ons zevenen eh hadden wel eens op ouêj aarsavond met een oud pistool wat kruit in de lucht geschoten, maar daar op den kaper stonden veertig bloeddorstige kerels, die net zoo bedreven waren in moord en doodslag als wij in 't pruimen. .Jongens," zei kapitein Van der Zee, „tegenweer brengt ons een oogenblikkehjken dood. Daarom moeten we wat anders probeeren. Nu heb ik wat bedacht, dat ons misschien uit de pekel redden kan, als God onsChristenmenschen maar een handje helpen wil. Jelui volgt me allemaal naar beneden in de kajuit en doet precies, wat ik gebieden zal. De stuurman alleen moet boven blijven om die verwenschte schobbejakken te ontvangen. Hij moet ze heel beleefd tegemoetgaan en beduiden, dat ze hem naar de kajuit moeten volgen. Dat stond mij maar half aan, maar ik had te gehoorzamen en bleef alleen boven. Toen nu de kaper met elke minuut nader kwam, begon mij het hart in de keel te kloppen. Weldra kon ik de vossengezichten onderscheiden. Toen zag ik, hoe een schoft met een roode fez op het hoofd den enterhaak ophief en — één slag, één ruk, en we Jagen boord aan boord met den Tunesiër! De eerste, die oversprong, was een groote Moor met een lang, breed mes dwars in zijn b , in zijn mond. Op hem volgde de kapitein. Hij had maar één oog en een kattebaard, en hij droeg een halve maan van robijn aan een groen lint om den bals. Dan kwamen de anderen, een saffraanklenrig gespuis, in lompen, maar goed voorzien van geweren, bijlen en messen. Het liep mij koud over 't lijf, maar ik dacht aan 't bevel van den schipper en maakte voor den rooverkapitein -\6i II TWEE VERHALEN VAN ANDERS-OM, DEN GROENLANDV AARDER 37 een diepe buiging. Dan wees ik met den vinger naar de kajuit, en wenkte om mee te komen. Dat scheen hij goed te vinden. Ik huppelde als een kelmer de kajuitstrap af en de heele troep mij na. Met een pistool in iedere hand drong Sinjeur Éénoog na mij binnen, maar bleef eensklaps staan als een pilaar. Want vóór hem zat schipper Van der Zee op een open bus* kruitvaatje met zijn neuswarmertje tusschen de tanden. En hij begon juist te paffen, dat de vonken als een regen om hem neervielen. En om hem heen, op den witgeschunrden vloer, lag een breede streep buskruit, een tooverkring, waarbinnen de vonken nog neervielen, maar voor hoelang? De Moor keek ontzet naar den kapitein en dan naar den buskruitkring, en dorst dien niet binnengaan. De jongens stonden onbeweeglijk achter den kapitein. Ik ging terzijde staan, vol angst en hoop. Van der Zee keek den roover echter rustig dampend aan en zei: , .Goeden dag, wat is er van je dienst, sinjeur?" Toen begon deze in zijn koeterwaalsch te dreigen en met zijn oog te rollen en met de tanden te blikkeren, maar de kapitein antwoordde eenvoudig daarop: ,,Ja, mijn goeie man, Turksch versta ik niet, maar parlez-vous francais? Dan zullen we zien, of we met elkaar klaar komen." De Moor antwoordde echter niet, keek wel aldoor naar de pijp en de vonken, die soms zoo gevaarlijk dicht bij het grauwe goedje op den vloer neerkwamen, dat ik prevelde: , ,Zoo gaan we de lucht in." Dat scheen Rinaldo Rinaldini ook te denken en lang niet pleizierig te vinden, want hij werd groen van nijd en woede. Plotseling maakte hij rechtsomkeert. Toen begonnen ze op dek te kakelen en te snateren, dat je hooren en zien verging. Daarop begon de bende het ruim onderstboven te halen, terwijl wij in duizend vreezen om den schipper samendrongen. En nog sprak die geen woord, maar smookte rustig voort. Dat ze het schip leegplunderden, was tot daaraan toe, want de lading was goed verzekerd, maar ik 37 38 TWEE VERHALEN VAN ANDERS-OM, DEN GROENLANDVAARDER II was zoo bang dat ze het uit moedwil of boosaardigheid naar den kelder zouden jagen. En dan? Zoo ging een benauwd half uurtje voorbij. Plotseling klonk een bootsmansfluitje, en onmiddellijk daarop volgde boven onze hoofden een vreeselijk geschreeuw en gedrang, 't Werd ons duidelijk, dat de roovers oversprongen op hun eigen schip. Dan, hoe de schepen met een plotselingen ruk van elkaar gescheiden werden. Eindelijk werd het stil. We wachtten nog een poosje, maar 't bleef stil. Ze waren voor goed weg. ,,Zie zoo!" verbrak Van der Zee de stilte, ,,ik geloof, dat de lucht opgeklaard is. We moesten nu maar eens zien, hoe 't ermee staa,t." Het zag er prachtig uit. In den stal van de arke Noachs kan 't niet zoo'n rommel zijn geweest. Pakstroo, potscherven, krenten, vaatjes, oliepijpen, keukengerei, alles lag in de dolste wanorde door elkaar, alsof het p hinder feest onverwachts gestoord was geworden. En dat was ook zoo. Want terwijl de Tunesiër snel in 't zuiden verdween, naderde uit het oosten een fregat, dat onze mooie vaderlandsche driekleur in top voerde. Dat was een blijdschap, die zich uitte in luid gejubel! Maar de scheepsjongen viel snikkend op de knieën. De kok echter zwaaide met zijn vette pet en zong met zijn mooie stem — want die had hij — ; , ,Wij leven vrij, wij leven blij op Neerlands dierbren grond." Een zegen was het, dat je aan 't kruit dacht," zei ik, ,,anders was 't fregat toch nog te laat gekomen." ,,Kruit!" riep hij, en de slimheid gluurde hem de oogen. uit, , ,kruit ? Het mocht wat! We hebben geen twintig schoten aan boord. Het zwarte goedje, waarvoor die kerel zoo bang werd, was zwart vogelzaad van mijn kanarie. Een flinke kerel moet altijd wat weten te vinden om zich er uit te redden: doet hij dat, dan helpt God wel verder. En nu, zie eens na, stuur, of de kerels ons nog een oorlam hebben gelaten. Dat zal nu goed doen voor den schrik." 38 De Burchtj onkvrouw. Naar het Duitsch van E.V, Diep in het donkere bosch, weggedoken onder honderdjarige eiken, staat een met klimop begroeid huisje met een tuintje er voor, waarin allerlei bloemen en groenten groeien. Achter het huisje ligt een grasveld, beplant met velerlei soorten van vruchtboomen, waaronder de kippen, eenden en ganzen een heerlijk leventje leiden. Langs het stukje bouwland, dat bij het aardige kleine huisje behoort, stroomt de wilde beek, die zich een eindje verder bruisend uitstort in het mooie boschmeertje aan den voet van den berg. Aan den eenen kant van het boschmeer verheft zich een hooge, kegelvormige rots, en op den top van die rots staat een half in puin gevallen oude ridderburcht. Hier woonden in oude tijden vele geslachten van dappere burchtheeren, die, als ze niet jaagden in hun uitgestrekte bosschen, dikwijls ten strijde trokken tegen de vijanden van hun leenheer. Later, toen de tijden veranderden en er meer ploegen werden gesmeed dan zwaarden, daalden de ridders af van hun hoogen bergtop en bouwden in het lieflijke dal een prachtig slot, omgeven door schaduwrijke tuinen vol geurende bloemen. De oude linden, die met hun takken de grijze slotmuren aanraakten,zouden, als ze konden praten, heel wat weten te vertellen van alles, wat ze daarbinnen hadden zien gebeuren als ze door de hooge ramen naar de rijkgekleede heeren DE BURCHTJONKVROUW II en jonkvrouwen keken, die in de groote zalen van het vorstelijke gebouw dansten en feestvierden. Maar in den laatsten tijd was er voor de oude linden niets meer te zien in het grijze slot. In de groote feestzalen bleef alles doodstil; alle luiken waren gesloten, en als de bloemen fluisterden: ,, Wat is er gebeurd ? — Wat is er toch gebeurd ?'' — Dan antwoordden de boomen: „Wij hebben niets gezien — Wij hebben niets gezien." Maar de wind, die uit het Zuiden kwam, wist te vertellen dat de Heer van het slot op een morgen heel vroeg, toen alle boomen en bloemen nog sliepen, weggereisd was naar een land, ver, ver weg, waar altijd, altijd de zon scheen. Dit was werkelijk waar. De Heer van het oude slot had zijn geheele bezitting verkocht, en was de wijde wereld ingetrokken. En de nieuwe eigenaar van het slot en de bosschen kwam maar'niet opdagen. Hij had een rentmeester gestuurd, die moest zorgen dat alles goed in orde werd gehouden, en verder keek hij niet om naar zijn mooie slot en het prachtige park daaromheen. Des te meer leven en beweging was er in het kleine huisje onder de eeuwenoude eiken, waar de weduwe van den vroegeren boschwachter woonde met haar kinderen. Haar man was in vroeger jaren huisknecht geweest bij den ouden slotheer en toen hij trouwde, had deze hem het aardige kleine huisje gegeven om in te wonen en hem meteen tot boschwachter benoemd. Het jonge paar leidde daar een gelukkig leven; ze kregen twee kinderen — een jongentje en een meisje. De jongen heette Ernst en het meisje Grietje, en ze waren allebei door en door gezond en hadden mooie roode wangen. Alles ging goed, totdat er op een dag een groote drijfjacht werd gehouden. Daar moest de boschwachter natuurlijk bij zijn, en hij trok er 's morgens al vroeg opuit, opzijn jachthoorn blazend. L II DE BURCHTJONKVROUW 41 Maar'smiddags brachten ze hem thuis op een draagbaar,— hij was dood! Een ongelukkig schot van de vroohjke jagers had hem in de borst getroffen Nu heerschte er droefheid in het kleine huisje, waarin de jonge vrouw met haar kinderen voorloopig zou blijven wonen. Maar toen de slotheer zijn geheele bezitting verkocht, gaf hij haar het huisje in eigendom, omdat hij zooveel van haar man had gehouden. Ernstig en stil leefde de weduwe voort in het donkere bosch, maar de kinderen waren altijd vol leven en vroohjkheid. Toen hun vader zoo treurig aan zijn eind kwam, waren ze nog te jong geweest om goed te begrijpen wat ze verloren hadden. Ze schreiden even, omdat ze hun moeder zagen schreien, maar daarna speelden ze weer net zoo vroohjk als anders. Ze hadden een eenzaam leven midden in de dichte bosschen, maar dit hinderde hen heelemaal niet. Er waren geen andere kinderen om mee te spelen; — goed, dan speelden ze maar met de dieren. Ze hadden heusch een massa vriendjes! Daar had je allereerst Hans, de tamme raaf, die Ernst overal achterna trippelde, waar hij ook liep; en Misi, het vlugge eekhoorntje, Grietjes lieveling. En dan Peter, het borstelige varken, eri Resi, de geit, met haar dochtertje Resel, om niet eens te spreken van Kiki, den haan, en de drie kippen: Gak, Hak en Bak. En dan al de eenden en ganzen, die ook ieder een eigen naam hadden, en al de boschdieren, de boomen en de bloemen. Er was ook altijd veel werk voor hen te doen. In het voorjaar en den zomer gingen ze eiken dag met hun moeder het bosch in om allerlei kruiden te zoeken, die ze dan aan den apotheker in de stad verkocht. Op andere tijden van het jaar zochten ze paddestoelen, boschbessen, bramen, eikels en beukenootjes. De eikels waren voor Peter, en de beukenootjes gingen naar den molenaar, die er lekkere olie uit wist te slaan. Maar als de Novemberstormen door het bosch ruischten en 4£ 42 DE BURCHTJONKVROUW n aan de boomen hun laatste bladeren ontnamen, als de winter ze in witte kleeren hulde, dan zaten de kinderen bij het warme haardvuur en bladerden in den prentenbijbel. Overdag veegden ze de sneeuw weg rondom het huisje, strooiden kruimeltjes voor de boschvogeltjes en brachten hooi aan de hongerige reeën; en alle dieren hielden van hen én kwamen vertrouwelijk naar hen toe, als ze hen lokten. 's Avonds kwam Moeder bij hen zitten en vertelde hen van het „Boschvrouwtje", dat eens in de honderd jaar één dag op de wereld komt, en als je haar dan ontmoet, dan vervult ze al je wenschen.—Of van de dwergen, die goud en kostbare steenen uitgraven diep uit de bergen, of van de „Burchtjonkvrouw", die in héél oude tijden in de oude burcht op de rots gewoond had en die nu nog soms in zachte zomernachten naar beneden komt om in het boschmeer te baden, en om de wenschen van brave kinderen te vervullen. Dit laatste verhaal vonden de kinderen het mooist en ze deden hun uiterste best om al de spreukjes en rijmpjes, die Moeder hen telkens weer voorzei, van buiten te leeren — want daarmee konden ze niet alleen de „Burchtjonkvrouw" een groot plezier doen, maar ook het Kerstkindje, dat eiken winter, hoe koud het ook was, één avond naar het eenzame huisje in het bosch kwam, beladen met allerlei geschenken voor Ernst en Grietje, Peter, Hans, Misi, Kiki, Gak, Bak, Hak, Resi en Resel. Ja heusch, de dieren kregen ook altijd hun presentjes! Zoo gingen eenige jaren vreedzaam voorbij; de gewichtigste gebeurtenis, die ze in dien tijd beleefden, was, dat Ernst op school kwam. Hij had daar al een heelen tijd naar verlangd en keek vol trots naar zijn mooie nieuwe lei, zijn met kleurig papier beplakte griffels en vooral naar het boekje, waarin hier en daar prentjes stonden en verder niets, dan allemaal vreemde figuren. Hij was zóó vervuld van al die nieuwe en wonderbare dingen, dat het soms weinig scheelde, of hij vergat er den trouwen Hans en de lieve Misi bij. n DE BURCHTJONKVROÜW 43 Maar — o wee! — toen Moeder hem op een goeden dag zijn Zondagsche kleeren aantrok en hem naar den Meester in het dorp bracht, en toen Moeder opeens verdwenen was en hij niets dan vreemde gezichten om zich heen zag, — toen begon hij van angst te gillen! Hij keerde den Meester en al de vreemde kinderen, die hem zoo aankeken, den rug toe en holde naar het bosch terug, naar Grietje en al zijn dierenvriendjes. De eerste, die hij zag, was Moeder, die op den drempel stond, en hij riep haar toe: ,,Moeder, Moeder, ik wil nooit wéér naar school, nooit, nooit weer!" Maar hij moest er toch naar toe! De Meester kwam hem zelf opzoeken in het boschhuisje, en die was heusch heel aardig. Hij liet Ernst allerlei mooie prenten zien, en beloofde hem dat hij die zou krijgen, als hij weer op school kwam. Ja, toen vond Ernst dat hij 't nog maar eens moest probeeren! En 't viel heusch mee, hoor! Op den duur vond hij 't zelfs prettig en hij deed zoo zijn best, dat 't niet lang duurde, of de Meester zei dat Ernst zijn ijverigste leerling was. Na een poosje was hij al zóó knap, dat bij Moeder en Grietje 's avonds kon voorlezen uit zijn A. B. C. boek. Het volgende jaar kwam de beurt aan Grietje, en die vond 't op school al gauw even prettig, als haar broertje, 't Begin was voor haar dan ook veel gemakkelijker, omdat ze den Meester al kende en Ernst haar zooveel verteld had van alles, wat de kinderen op school deden. Nu kregen ze dan ook eindehjk echte vriendjes en vriendinnetjes en ze vonden 't wat prettig om tusschen de schooltijden met andere kinderen te spelen. Op deze manier werd hun tijd regelmatig verdeeld tusschen werken en rusten, school en huis. Maar langzamerhand begon Moeder aldoor treuriger te kijken. Dat kwam daarvan, dat ze niet meer zooveel kon verdienen, nu de kinderen haar geen kruiden, paddestoelen en boschbessen hielpen zoeken, terwijl ze daarentegen ook 44 DE BURCHTJONKVROUW IX nog hun schoolgeld moest betalen en meer geld voor kleeren uitgeven dan vroeger, nu ze eiken dag netjes op school moesten komen. 't Was al zoover gekomen dat ze geld had moeten leenen, en dat gaf haar veel zorg. De kinderen begrepen niet, waarom Moeder zoo treurig keek en ze wisten evenmin, waarom ze zoo dikwijls naar de stad ging en wat die booze zwarte man, die zoo vaak in hun huisje kwam, eigenlijk van haar wou. Maar eens, toen die man er weer geweest was, begon Moeder zóó droevig te schreien, dat Ernst haar vroeg, waarom ze zoo treurig was. Toen vertelde ze hem dat hun huisje verkocht zou worden en dat ze samen de wijde wereld in moesten trekken — ze wist niet, waarheen. Ernst was heel bedroefd, toen hij dit hoorde. Hij vertelde 't aan Grietje, en ze schreiden allebei; en de trouwe Hans, die niet kon schreien, liet treurig zijn kopje hangen, 't Was net of hij er alles van begreep! Den volgenden morgen ging Moeder alweer naar de stad en de kinderen stapten, als gewoonlijk, naar school. Op dezen prachtigen zomerdag bleef alles doodstil in het kleine boschhuisje; maar op het grasveld onder de boomen maakten de dieren des te meer lawaai. De een snaterde al harder dan de ander, en Peter knorde daar tusschen in. Resel en Resi knabbelden tevreden aan de uitstekende takjes van de kruisbessenheg, en Kiki en zijn drie vrouwtjes koesterden zich in 't zonnetje. Maar op eens vloog de haan in een appelboom en riep luid: „Kukeleku, de kinderen komen er aan!" En Gak en Hak en Bak antwoorden: „Kok-kokkelekok, — dat dachten we al." Nu staken ook alle ganzen en eenden de koppen vooruit, om hen vriendelijk te begroeten. Door het bosch kwamen de kinderen aangeloopen. Vlug brachten ze hun schoolboeken in huis, en gingen toen regelrecht II DE BURCHTJONKVROUW 45 naax de dieren. „Kukeleku, welkom hier!" kraaide de haan en hij sprong meteen van den appelboom naar beneden, om zijn vrouwtjes des te beter mee te kunnen lokken naar het lekkere maal, dat Ernst voor hen allen had bereid op een omgekeerden blikken emmer. Vlug waren Gak en Bak en Hak bij de hand. Ze begonnen dadelijk te pikken en trommelden met hun snavels zoo lustig op den blikken emmer, dat Ernst in de handen klapte van plezier. Hij riep Grietje er ook bij, en ze hadden samen pret over die grappige trommelmuziek. Maar toen Hans nu ook zijn deel van het lekkere eten kwam vragen en de ganzen en eenden er ook al op los kwamen, ontstond er groote ruzie. Het varken bromde dat ze moesten ophouden met kibbelen en de moedergeit keek verschrikt om zich heen en mekkerde klaaglijk; ,,Mê-mê-mê-, doe mijn kindje toch geen pijn!" Maar waar was haar kind? — Weg-weg! Het had de deur van het voortuintje open vinden staan, en— deed zich nn te goed aan alle bloemen en groenten! Het zon zeker alles vernield hebben, als Grietje de kleine stoute Resel niet dadelijk was gaan zoeken, toen ze haar moedertje zoo hoorde jammeren. Ze trok de kleine deugniet weg uit den voortuin, deed naar een halsband om, en bond haar met een touw vast aan den appelboom. Daarna dreef ze de eenden naar het water, terwijl Ernst het eten voor Peter klaarmaakte, die tevreden in zich zelf scheen te brommen; ,,Rust-rust!" terwijl bij den snoet in den vollen voederbak stak. Toen gingen de kinderen samen de ganzen hoeden op de wei, en nadat ze allebei een poosje stil voor zich nit hadden dekeken, zei Ernst opeens: ,,Zeg Grietje, ik ga vanavond gaar de Burchtjonkvrouw. Ik wil haar vragen of ze ons nsjeblieft wil helpen, dat we niet uit ons huisje moeten. Moeaer heeft zelf gezegd dat ze brave kinderen altijd helpt, en 46 DE BURCHTJONKVROÜW II we zijn in den laatsten tijd heusch nogal gehoorzaam geweest , vind je niet ?" , Ja", zei Grietje dadelijk, ,,dat is waar, en ik ga met je mee!" En Hans vloog op haar schouder en riep: ,,Ka-ka-ka-, ik ben er ook nog!" Misi zei niets, maar ze klauterde vlug in den allerhoog sten boom en keek aldoor naar de vervallen burcht, alsof ze verwachtte dat de ,,Burchtjonkvrouw" daaruit te voorschijn zou komen. Maar inplaats van de Burchtjonkvrouw, zagen ze hun Moeder langs het boschpad aankomen. Vlug dreven de kinderen nn de ganzen naar huis terug, en liepen haar tegemoet. — Op den wannen dag volgde een zachte, zwoele zomernacht. Vol en helder stond de maan aan den hemel en keek neer op het stille bosch. Ernst zat met zijn zusje onder den appelboom en naast hen zaten Hans en Misi. Maar Peter en de ganzen en de eenden en de kippen, — die sliepen allemaal al lang. Binnen in de kamer zat Moeder te schreien Toen zei Ernst tegen Grietje; ,,Nu ga ik naar de Burchtjonkvrouw, — ga je mee?" ,,Ja", zei Grietje, en zonder verder een woord te spreken, sloegen ze het pad in, dat naar het boschrneer leidt. Misi en Hans gingen natuurlijk ook mee. Toen ze voorbij den ouden molen kwamen, knarste het molenrad: „Kinderen — waarheen, — zoo heel alleen?" En de golfjes murmelden: „Terug, terug — daar is geen geluk!'' Maar de bude woudboomen knikten hen vriendelijk toe en 't was net of ze zeiden: „Moed, moed — dan wordt alles goed!'' Ernst nam zijn zusje bij de hand en zoo liepen ze vlug naar den oever van het meer, dat doodstil lag te droomen. II DE BURCHTJONKVROUW 47 Op de oppervlakte dreven allerlei waterplanten. De waterlelies knikten met hun kopjes in den slaap en de kinderen verbeeldden zich, dat ze hen allerlei oude verhalen wilden vertellen van feeën en waternimfen. Overal tusschen de donkere bladeren van boomen en struiken gloeiden lichtjes — dat waren allemaal glimwormen. Eenzaam en verlaten stond daar de vervallen burcht op den top van den hoogen berg. De kinderen gingen aan den oever van het meer zitten en wachtten op de Burcht jonkvrouw. Maar er was niets te hooren — niets te zien — alles bleef stil Toen stond Ernst op, ging naar den waterkant en riep, zoo luid bij kon: ,,Burchtjonkvrouw, Burcht jonkvrouw, Kom tot ons — O, kom toch gauw! Onze zorgen zijn zoo groot, Wil ons helpen uit den nood! ,, Burchtj onkyrouw, Burcht jonk vrouw, Kom tot ons — O, kom toch gauw!'' Terwijl hij dit rijmpje opzei, keek hij strak over het water van het meertje — maar nog altijd was er niets te zien. Bedroefd keerde hij zich om naar zijn zusje. — Maar wat was dat voor een geluid ? — Er kwam beweging in het water! De kinderen luisterden aandachtig — en ja, nn hoorden ze duidelijk riemslagen!.... Zie, over het effen watervlak gleed een bootje, en in dat bootje zat, beschenen door het zachte maanlicht, een in het wit gekleede gestalte 1 ,,De Burchtjonkvrouw!" dachten de kinderen en ze liepen vlug naar den uitersten rand van den oever. Er klonk van uit het bootje een lieflijke melodie — was 48 DE BURCHTJONKVROUW II het gezang? Werd er een mstrnment bespeeld? Ze wisten het niet — het geluid was er te zwak voor. Ze strekten hun handen uit naar de jonkvrouw — toen hield op eens de muziek op, en de Burchtjonkvrouw verdween, om niet meer terug te komen. Bedroefd gingen de kinderen naar huis terug. Ze hadden Hans en Misi heelemaal vergeten, en Ernst schrikte erg, toen de raaf plotseling op zijn schouder neerstreek. Wat had hij toch in zijn snavel, dat zoo vreemd schitterde? Grietje nam het hem af, en kijk — 't was een kostbare briljanten ring! Hans was meteen weer weggevlogen, terwijl de kinderen vol verbazing naar dien prachtigen ring stonden te kijken; maar 't duurde niet lang, of daar was hij alweer terug — dezen keer met een langen gouden ketting! ,,0, o", riep Grietje, ,,hoe lief van de Burchtjonkvrouw, om ons deze kostbare dingen te sturen!" En op een drafje liepen ze met Hans en Misi naar huis terug, om Moeder alles te vertellen. — Den volgenden avond stonden de kinderen opnieuw aan den oever van het boschmeer. Hans zei opnieuw zijn spreukje op, en kijk — daar had je de Burchtjonkvrouw ook alweer! Dezen keer stuurde ze haar bootje naar 'den oever, stapte aan land en vroeg de kinderen, waarom ze daar stonden. Ernst haalde den ring en den gouden ketting uit zijn zak en begon haar te vertellen van al hun zorgen. Maar de jonkvrouw viel hem in de rede met den blijden uitroep: ,,Kijk, kijk, daar heb je immers mijn verloren kleinoden terug! Kom morgen maar eens met je zusje op het slot, om je belooning te halen!" Op hetzelfde oogenblik was ze in het bosch verdwenen, en Ernst en Grietje stonden haar met open mond na te kijken. Ze begrepen er niets van! Wat moesten ze in het slot doen, waar immers geen mensch woonde? II DE BURCHTJONKVROUW 49 Moeder begreep het ook niet recht, maar ze zei dat ze den volgenden dag zelf met hen mee zou gaan naar het slot, om te zien wat er dan zou gebeuren. Zoo gezegd, zoo gedaan ! Toen de kinderen uit de school kwamen, den volgenden middag, knapte Moeder hen eerst netjes op, en toen gingen ze met hun drieën op stap. Maar hoe verbaasd waren ze, toen ze bij het oude slot kwamen! Op het voorplein wemelden allerlei bedienden door elkaar, — 't was daar een drukte van belang! De nieuwe slotheer was eindehjk gekomen en alle vensters stonden wijd open, zoodat de lindeboomen weer naar binnen konden kijken net als vroeger, en aan de bloemen alles vertellen, wat daarbinnen gebeurde; als die nu telkens weer vroegen; „Wat hebben jullie gezien? Wat hebben jullie gezien?" — dan antwoordden de boomen: „Wij hebben een schoone jonkvrouw gezien — ze is lief en goed — ze is lief en goed." Nieuwsgierig keken de boómen en de bloemen naar de vreemde kinderen, die aan de slotpoort klopten en den knecht vroegen of ze de Burcht jonkvrouw konden spreken? De knecht nam hen bij de hand en geleidde hen naar een groote, mooie zaal. En in het volgende oogenblik stonden ze voor de in het wit gekleede jonkvrouw, die ze op het meer hadden gezien in de maneschijn. Maar dit was niet de Burchtjonkvrouw uit het sprookje, dat moeder hen verteld bad, maar de eenige dochter van den nieuwen slotheer, die het oude boschmeertje zoo mooi had gevonden als de maan op het water scheen, dat ze heel alleen een poosje was gaan roeien, om er van te genieten. Den volgenden avond was ze nog eens teruggekomen om haar ring en haar gouden halsketting te zoeken, die op geheimzinnige manier verdwenen waren. Maar al was ze dan niet dezelfde Burcht jonk vrouw, die Ernst had aangeroepen, ze was toch even lief en hulpvaardig als die uit het sprookje. 5 DE BURCHTJONKVROUW II Nadat ze de kinderen en hun Moeder hartelijk had begroet moest Moeder haar dadelijk alles vertellen van haar zorgen en bezwaren en toen ze alles wist, betaalde ze de schuld aan den boozen zwarten man uit de stad, en voortaan konden de bewoners van het kleine boschhuisje weer een even vroohjk leventje met al hun dieren leiden, als vroeger. De lieve jonge dame kwam hen dikwijls opzoeken en soms mochten Ernst en Grietje ook op het slot komen om met de ,,Burchtjonkvrouw" in den tuin te spelen, of met haar bij maanlicht een roeitochtje te maken op het boschmeer. ,,'t Speet me eerst wel een beetje", zei Ernst tegen Grietje, ",,dat onze Burchtjonkvrouw niet de echte was, maar nu ben 'ik toch maar wat blij dat ze een mensch is, net als wij — jij ook niet, Grietje?" Ja, dat was Grietje volkomen met hem eens. Het Kerstfeest bij de trollen Naar het Zweedsch van Zacharias Topelius Het kleine hnis op den hoek straalde van licht op Kerstavond. Midden in de kamer stond een groote Kerstboom, behangen met gouden sterren, allerlei lekkers en appelen. De kaarsen in de rood verlakte houten kandelaars brandden op de tafel, en 't was voor de kinderen eenvoudig een onmogelijkheid om zich rustig te houden, telkens wanneer ze in het vertrek daarnaast iets hoorden ritselen. Ze verwachtten namelijk den ,,Kerstbok,"die elk jaar, voordat het eigenlijke feest begon, kwam vragen of de kinderen in het verloopen jaar zoet waren geweest. En jawel, daar hoorden ze hem al in de voorkamer! De deur ging open en hij kwam binnen. i ,Zijn de kinderen zoet geweest ?'' vroeg hij. ,,Ja, Kerstbok," antwoordden de kinderen. „Goed," zei de Kerstbok, „als alle kinderen zoet zijn geweest, krijgen ze straks hun kerstgeschenkjes. Maar één ding moet ik nog tegen de kinderen zeggen: ze zullen dezen keer maar half zooveel presentjes krijgen, als andere jaren. „Hé, waarom toch?" vroegen de kinderen. ,,Dat zal ik jullie zeggen," antwoordde de Kerstbok: „Ik kom van heel ver uit het Noorden, zooals jullie weten; en toen ik nu dezen keer door allerlei landen reisde, kwam ik veel armoedige hutjes voorbij. En telkens, als ik door de oude deuren naar binnen keek, zag ik een massa magere kinderen, die dit jaar op het Kerstfeest blij mogen zijn, als ze een droog *) Trollen zijn een soort van boschgeesten, waarin de menschen in het Noorden vroeger geloofden. 52 HET KERSTFEEST BIJ DE TROLLEN II stuk brood te eten krijgen. Toen kon ik 't niet laten, hun de helft van jullie Kerstpresenten te geven. Dat vinden jullie zeker goed, nietwaar?" ,,Ja, dat vinden we best, Kerstbok, dat was heel lief van je, hoor!" Alleen Frederik en Lotte zeiden niets, want Frederik kreeg vroeger altijd twintig Kerstpresenten en Lotte dertig. En nu vonden ze 't een groot onrecht, dat ze dezen keer maar half zooveel zouden krijgen. j,,Was het goed van me, of niet?" vroeg de Kerstbok nog eens weer, en hij keek strak naar Frederik en Lotte. Toen draaide Frederik zich om op zijn hiel, en bromde: ,,Ik vind het een akelig, vervelend Kerstfeest van avond! Bij de trollen is 't zeker nog prettiger dan hier!" Nu begon Lotte te huilen; ,,Ach, krijg ik nu dezen keer maar vijftien Kerstpresenten?" snikte ze, „nee, dan wou ik maar liever het Kerstfeest vieren bij de trollen!" „Zoo, zoo," zei de Kerstbok, ,,denken jullie er zóó over? Goed, dan zal ik jullie daar meteen maar naar toe brengen!" En hij nam Frederik en Lotte ieder bij een hand en trok hen mee, hoe ze ook tegenspartelden. Hopsa, hei, wat ging dat snel! Vlug als het weerlicht vlogen ze door de lucht, en eer nog één van de kinderen een woord had kunnen zeggen, stonden ze al midden in een groot bosch op den besneeuwden grond. 't Was snerpend koud, en de sneeuw werd hun door den wind in 'tgezicht gezweept, zoodat ze de hooge dennenboomen aan beide zijden van het pad bijna niet eens konden onderscheiden. 't Was pikdonker, en heel dichtbij, een eindje verder het bosch in, hoorden ze de wolven huilen. Maar de Kerstbok? — Ja, die was verdwenen, nadat hij hen op den grond had neergezet! Hij kon natuurlijk niet langer bij hen blijven, omdat hij dienzelfden avond nog Kerstpresenten moest brengen aan een massa kinderen, die liever waren dan Frederik en Lotte. 5z II HET KERSTFEEST BIJ DE TROLLEN 53 De kinderen zetten het op een huilen en gillen, maar hoe luider ze schreeuwden, des te dichterbij kwamen de huilende wolven! ,,Kom, Lotte," zei Frederik, ,,laten we gaan zoeken of er in dit bosch geen huis te vinden is." ,,Ja," zei Lotte, ,,kijk eens! Zie ik daar tusschen de boomen door niet een klein lichtje schemeren? Zullen we daar naar toe gaan?" ,,Ach, dat is immers geen lichtje," bromde Frederik, 't. is, geloof ik, een ijskegel, die aan de boomen hangt en die blinkt in het donker." ,,Nee," riep Lotte uit, ,,ik zie heusch een echt lichtje, en 't is net of 't uit dien grooten berg komt, daarginds in de verte! O, zou dat misschien de „Rastekais" zijn, waar Sampo Lappelil naar toe reed op den Meesterwolf ?" , ,Och, praatjes!'' snauwde Frederik, , ,de Rasteka is'' ligt wel vijf en zeventig mijlen van ons vandaan! Maar laten we toch den berg maar eens opklimmen, dan kunnen we tenminste eens om ons heenzien." Zoo gezegd, zoo gedaan. Ze worstelden tegen den sneeuwstorm op, door boschjes en sneenwkuilen, maar eindehjk kwamen ze toch bij den berg. Vlak vóór hen zagen ze een kleine deur, en door de reten van die deur schemerde het licht, dat Lotte gezien had. Frederik en Lotte liepen er naar toe en het duurde niet lang, of ze begrepen tot hun groote verbazing, dat ze heusch voor den ingang van den Rastekais stonden, waarbinnen de trollen woonden! Maar nu was *t al te laat om terug te keeren, want de wolven kwamen al dichter en dichter bij. De voorsten stonden al vlak bij de deur en keken naar binnen. Frederik en Lotte waren zoo verstomd van verbazing, dat ze bij de deur bleven staan. Want zie — daar vóór hen lag de groote zaal, waarin de trollen Kerstmis vierden! Duizenden en duizenden trollen wemelden daar door el- 54 HET KERSTFEEST BIJ DE TROLLEN II kaar; de meesten waren maar klein — zeker niet meer dan een el hoog. Ze waren allemaal in 't grijs gekleed, hun gezichten waren gerimpeld, en ze bewogen zich aldoor; en alles was net zóó, als in het verhaal van Sampo Lappelil beschreven staat. 't Was niet heelemaal donker in de zaal, want de trollen gebruiken, inplaats van olie- of petroleumlampen, bevroren vuurvliegen en vermolmde boomstammen, die in het donker lichten. En, als ze hun zaal feestelijk willen illumineeren, nemen ze een zwarte kat en strijken haar haren op naar den verkeerden kant, zoodat er knetterende vonkjes uit springen; maar toen dat ook nu gebeurde, riepen verscheidene trollen angstig uit: ,,0, houd op, houd op, nu wordt 't hier veel en veel te licht! 't Is niet om uit de houden! Ja, 't is nu eenmaal zoo met alle trollen gesteld, dat ze bang voor het licht zijn en zich niet op hun gemak voelen als iemand hen ziet, zooals ze zijn. De reden, waarom ze op dezen dag zoo vroohjk feestvierden, was deze, dat, nu het jaar ten einde liep, de dagen al korter en korter werden en de nachten al langer en langer. De trollen geloofden nu, — en dat gelooven ze elk jaar opnieuw, want iedereen gelooft zoo graag datgene, wat hij zoo heel graag wil! — dat hetnu eindehjk zoover was gekomen,' dat het nooit meer dag zou worden, maar altijd, altijd donkere nacht blijven. En deze gedachte maakte hen zoo blij, dat ze dansten en sprongen van de pret en op hun manier vroohjk feestvierden in hun berghol. Want zie, ze waren allemaal Heidenen en kenden de beteekenis van het mooie Kerstfeest van de Christenen niet. Je kon duidelijk zien dat de trollen niet kouehjk waren, want ze trakteerden elkaar op ijskegels en daar bliezen ze dan eerst nog een poosje op, omdat ze hun anders te warm waren om in den mond te steken. II HET KERSTFEEST BIJ DE TROLLEN 55 Hun Kerstboom bestond ook heelemaal uit ijskegels, en een van de Nissen1) speelde voor Kerstbok. De versclrrikkehjke, reusachtige IJskoning'Hisii, woonde niet meer bij de trollen; sedert den dag, toen de dominee van Enare Sampo Lappelil nog gauw had gedoopt, opdat het monster geen macht meer over hem zou hebben, was hij spoorloos verdwenen. Sommigen dachten dat hij naar Spitsbergen was gevlucht om daar te regeeren over een echt heidensch land, zoo ver mogelijk van alle christenen. Zijn plaats op den Koningstroon in den Rastekais werd nu ingenomen door den Koning der Duisternis, die midden in de groote zaal zat en wiens naam ,,Mundus" was. Naast hem zat de trollenkoningin Caro — net een hondennaam, vonden de kinderen! — en de Koning en de Koningin hadden ieder twee lange baarden. Ze gaven elkaar ter eere van het feest presentjes, net als de gewone menschen; Koning Mundus gaf aan Koningin Caro een paar stelten, zóó hoog, dat ze, als ze daarop stond, de hoogste en voornaamste dame van de geheele wereld was. En Koningin Caro gaf aan Koning Mundus een kaarsensnuiter, zóó geweldig groot, dat hij er alle kaarsen ter wereld mee kon snuiten en dat wel op zoo'n manier, dat ze allemaal uitgingen, terwijl hij ze snoot. Want een gewone kaarsensnuiter zou niet geschikt zijn geweest als feestgeschenk voor den Vorst der Duisternis. Juist toen Frederik en Lotte de zaal binnenkwamen, stond Koning Mundus op van zijn troon en hield voor al zijn onderdanen een trotsche redevoering, waarin hij hun vertelde dat het nu eindehjk voorbij was met alle licht op de geheele wereld. Van dezen dag af aan zouden de schaduwen der duisternis zich over de aarde verbreiden en de trollen zouden de geheele wereld beheerschen, zei hij. Nadat hij had uitgesproken, riepen alle trollen vol blijd- l) Nissen zijn ook een soort van kleine boschgeesten. 56 HET KERSTFEEST BIJ DE TROLLEN II schap: „Hoera, Hoera, voor onzen grooten Koning Mundus! Hoera, Hoera, voor onze schoon e Koningin Caro! Hoera, Hoera, van nu af aan zullen zonde en duisternis heerschen over de wereld! Hip, hip, hip, hoeraaaaaaa!!" De Koning vroeg nu: „Zegt mij toch, mijn getrouwe onderdanen, of mijn eerste hof verspieder, dien ik uitzond naar den hoogsten top van den berg, om na te gaan of het laatste lichtstreepje aan den horizont al verdwenen is, reeds is teruggekeerd ?'' Ja, daar was de verspieder al! Hij liep tot voor den troon van Koning Mundus en riep met luider stem: „Heer Koning, Uw macht is groot! De wereld is thans volkomen duister! *' Een poosje later vroeg de Koning opnieuw: „Zegt mij toch, mijn onderdanen, of mijn tweede hof-verspieder al is teruggekeerd ?'' Ja, die kwam juist op dat oogenblik de zaal binnen! Hij liep tot voor den troon en sprak: ,,0 Koning, ik stond op den berg en zag aan den gezichtseinder een zwak lichtschijnsel opkomen, als het licht van een schitterende ster, die plotseling van achter een donkere wolk te voorschijn komt!'' En de Koning sprak tot hem: , ,Ga dadelijk terug naar den bergtop!'' Na een paar minuten sprak de Koning opnieuw: „Waar is mijn tweede hof-verspieder?" En de verspieder kwam binnen en liep tot voor den troon; „Heer Koning," sprak hij, „de geheele wereld is bedekt met zware, donkere sneeuwwolken en ik zie dat zwakke lichtschijnsel niet langer." De Koning sprak: ,,Ga ten derde male terug naar den bergtop!'' Eenigen tijd later vroeg de Koning opnieuw: „Waar is mijn hofverspieder ? " De verspieder was juist teruggekeerd en 1 iep tot voor den troon. II HET KERSTFEEST BIJ DE TROLLEN 57 Maar ach, nu zag de Koning dat de verspieder beefde over zijn geheele lichaam en aan beide oogen blind was. De Koning sprak: ,,Spreek, mijn trouwe hof verspieder, waarom beeft gij zoo,! en hoe komt het, dat gij blind zijt?" En de verspieder sprak: , ,Heer Koning, de donkere wolken zijn verdwenen en een ster, grooter en helderder dan alle andere sterren, straalt aan het hemelgewelf.*Daarom*is het, dat ik beef, en door het kijken naar dat stralende licht zijn mijn beide oogen blind geworden." De Koning riep uit: , ,Wat beteekent dit ? Is dan het licht nog altijd niet overwonnen en heerschen de machten der Duisternis nog niet voor eeuwig over de aarde ?'' Maar alle trollen stonden stom en bevend rondom zijn troon, en niemand gaf antwoord. Eindehjk zei een van de trollen, die het dichtst bij de deur stond: ,,Heer Koning, hier bij den ingang van de zaal staan twee men schenk inderen. Laten we 't hun vragen; misschien weten zij er meer van, dan wij.' De Koning sprak:, ,Laat die kinderen voor mij verschijnen!'' Het volgend oogenblik stonden Frederik en Lotte voor den troon van Koning Mundus, en je kunt wel begrijpen, hoe bang ze waren. De Koningin las den angst op hun gezichten en zei tegen een van de nisse-vrouwtjes uit haar gevolg: „Geef die arme kinderen gauw een beetje drakenbloed te drinken en een paar vleugeltjes van een mestvlieg te eten, opdat ze kracht krijgen om den mond open te doen. „Eet en drinkt, kinderen, eet en drinkt!" zei het nissevrouwtje, — maar daar hadden de kinderen volstrekt geen zin in! De Koning sprak tot hen: „Nu zijn jullie in mijn macht, en als ik het verkies, kan ik jullie veranderen in kraaien of spin nekoppen. Maar ik wil jullie een raadsel opgeven en als je dat kunt oplossen, zal ik jullie veilig naar huis terug laten brengen. Vinden jullie dat goed?" 5» HET KERSTFEEST BIJ DE TROLLEN II ,,Ja!" zeiden de kinderen. ,,Nu dan," sprak de Koning, „zeg mij wat het beteekent, dat er plotseling een licht is verschenen aan het hemelgewelf in dezen donkersten nacht van het jaar, nu de machten der Duisternis en de trollen op aarde heerschen? Ver in het Oosten is plotseling een ster verschenen, die het licht van de andere sterren verduistert, en die mijn macht met den ondergang bedreigt. Zegt mij, menschenkinderen, wat dit voor een ster is!" Lotte antwoordde: ,,Dat is de ster, die in den Kerstnacht boven Bethlehem in het land der Irsaëlieten aan den Hemel staat, en wier licht uitstraalt over de geheele wereld." De Koning vroeg: ,,En waarom straalt die ster zoo wonderbaar?" En Frederik antwoordde: ,,Omdat onze Verlosser in dezen nacht geboren is; Hij is het licht, dat uitstraalt over de geheele wereld. En van dezen nacht af aan neemt het licht eiken dag toe in kracht, en de dagen beginnen te lengen!" De Koning zat op zijn troon te beven als een riet, toen bij deze woorden hoorde. Eindehjk sprak hij weer: ,,Zeg mij den naam toch van den Heer en Koning van het Licht, die in dezen nacht geboren is, en die, naar jullie zeggen, op de wereld is gekomen om haar te verlossen van de Machten der Duisternis?" En beide kinderen antwoordden als uit één mond: , ,Jesus Christus, de Zoon van God." Nauwelijks hadden ze dezen naam uitgesproken, of de geheele berg begon te schudden en te beven en ineen te storten, en een stormvlaag gierde door de zaal en wierp den troon van Koning Mundus omver; en het licht van de sterren scheen tot in de donkerste hoeken, en alle trollen verdwenen als schaduwen en rookwolken; en weldra was er niets meer in de geheele zaal, dan de Kerstboom van ijskegels. Die smolt ook heelemaal weg, en van hoog uit den hemel klonken Engelenzang en harpmuziek. II HET KERSTFEEST BIJ DE TROLLEN 59 Maar de kinderen bedekten hun gezicht met de handen en durfden hun oogen niet opslaan. Ach, hoe vermoeid en slaperig voelden ze zich nu opeens! Het duurde niet lang of ze vielen allebei in slaap, en zagen niets meer van wat er verder in den Rastekais gebeurde. En toen ze eindehjk wakker werden, lagen ze in hun eigen bedjes en in de kachel brandde een vroohjk vuurtje, en de oude Kajsa, die hen altijd kwam roepen, stond voor hun bed en riep: ,,Sta op, vlug wat, anders wordt het te laat voor de kerk!" iFrederik en Lotte gingen overeind zitten en keken de oude Kajsa aan, alsof ze maar een el hoog was en een baard droeg, en alsof ze verwachtten dat ze hun drakenbloed en vleugels van mestvliegen zou gaan voorzetten. Maar inplaats daarvan zagen ze, toen ze hun oogen goed openzetten, dat de ontbijttafel al feestelijk gedekt was met versch Kerstgebak; want op Kerstmorgen kregen alle kinderen altijd een kop koffie met een stuk Kersttaart. Heerlijk! — Anders kregen ze nooit koffie! En buiten hoorden ze sledebellen rinkelen; daar trokken de menschen in lange rijen naar de kerk, en uit alle ramen straalde licht; maar uit de kerkramen het allermeest. Frederik keek Lotte aan en Lotte Frederik, maar ze durfden Kajsa niet vertellen dat ze op het feest van de trollen in den Rastekais waren geweest. Die zou 'tzeker niet eens gelooven en bij hoog en bij laag volhouden, dat ze den geheelen nacht veilig in hun bedjes hadden gelegen. Jij weet het niet, en ik weet het niet, en niemand ter wereld weet het, hoe het eigenlijk is toegegaan. Maar als jij het weet, of als ik het weet, doen we toch net of we 't niet weten, en als geen mensch het weet, dan weet ook geen mensch of jij het weet of dat ik het weet, en nu weet jij, wat ik weet, en ik weet er niets van, en ik zou wel graag eens willen weten wat jij weet, en of jij meer weet, dan ik weet. Maar één ding weet ik, en dat is, dat alle ontevreden kinde- 6o HET KERSTFEEST BIJ DE TROLLEN II ren vroeg of laat bij de trollen terechtkomen. En daar krijgen ze dan ijskegels, drakenbloed en mestvliegenvleugels inplaats van al de mooie en prettige dingen, waar ze thuis niet mee tevreden waren. Frederik en Lotte konden hun leven lang het Kerstfeest bij de trollen niet vergeten, en dat niet alleen omdat ze daardoor al hun mooie Kerstpresentjes hadden verloren. Neen, ze schaamden zich over zichzelf, — ze schaamden zich zóó erg, dat ze,toen ze op dezen vroegen Kerstmorgen in de kerk zaten, hun oogen niet durfden opslaan. O, wat was het toch licht en lieflijk! De Kerstster was daar neergedaald en haar schitterend licht werd weerkaatst door de blijde, stralende oogen van alle tevreden kinderen. Frederik en Lotte merkten dat wel; maar toch waagden ze niet, hun oogen op te slaan. En op dat oogenblik namen beiden het vaste besluit, dat ze voortaan meer hun best wilden doen om goed te zijn. Of dit hun gelukt is? Ik weet het heusch niet, maar ik wil het graag gelooven. Als je hen eens ergens ontmoet, moet je 't hun zelf maar eens vragen. Sniejegoerka. Een Russisch sprookje. Er waren eens een man en een vrouw. De man heette Iwan en de vrouw Maria. Ze hielden heel veel van elkaar, Iwan en Maria: maar ach, ze hadden zoo graag een kindje gehad! Ze begonnen al oud te worden en nog altijd hadden ze geen kind! Ze speelden alle dagen met de kinderen van hun buren en die hielden allemaal evenveel van Iwan en Maria. Maar eiken avond, als ze bij 't vuur zaten, zeiden ze tegen elkaar: , ,Hé, als we toch eens een eigen kindje hadden gehad! Wat zou dat heerlijk geweest zijn!'' Eens op een dag, midden in den winter, toen alles onder de sneeuw lag, zaten Iwan en Maria samen in de vensterbank te kijken naar het spelen van de buurkinderen, die een mooien grooten sneeuwman maakten. Iwan en Maria hadden er veel schik in en telkens als de kinderen vol ijver met een nieuwe vracht sneeuw kwamen aandragen, lachten de twee oude menschen stilletjes tegen elkaar. Op eens keek Iwan heel ernstig en riep uit: „Zeg vrouw, ik weet wat, ik weet wat!" , ,Wat weet je, Iwan ?'' vroeg Maria. ,,Ik weet wat moois, Maria, wat héél, héél moois! Wat zou je er van zeggen, als we eens een kindje van sneeuw maakten?" ,,He, ja", riep Maria, ,,laten we dat eens probeeren! Waarom zouden we ook niet eens een beetje spelen, net als de kinderen buiten? 62 SNIEJ EGOERKA II Maar dan moeten we 't in den tuin doen en niet op straat, waar de kinderen ons zien.'' Zoo gezegd, zoo gedaan. Iwan zette zijn bonten muts op en Maria knoopte een wollen doek om haar hoofd, en ze gingen samen naar den tuin. Eerst haalden ze een massa sneeuw bijeen en toen begonnen ze daar een kindje van te vormen: eerst het lichaampje; toen plakten ze er twee beentjes aan met snoezige voetjes en twee armpjes met aardige, kleine handjes. Prachtig werd het! — Nu nog het hoofdje! En ze maakten een ronden sneeuwbal, en zetten dien op het lichaampje. Hun handen beefden, terwijl ze nu een neusje vormden in het gezichtje, het kinnetje en een paar snoezige, fijne oortjes. Ze behandelden het sneeuwkindje zoo voorzichtig, of 't een levend kindje was. Het allerlaatst maakten ze de oogjes en het mondje. ,,Is 't niet net, of 't ons vriendelijk aankijkt?" zei Maria, en ze barstte in tranen uit. , Ja, ja, riep Iwan, het kijkt, het kijkt! En voel eens, voel eens, Maria — is 't niet net, of er een warme adem uit het mondje komt?" Zeker, het was zoo, — het sneeuwmeisje begon te leven! Haar oogjes schitterden en haar mondje lachte Iwan en Maria vriendelijk toe. , ,0, o, wat beteekent dat?'' riep Iwan uit. „Het beteekent", — snikte Maria, „het beteekent, dat het kindje leeft — kijk, kijk, het knikt ons toe! — Het steekt de armpjes naar mij uiti" En ze viel op haar knieën naast het kindje en kuste het telkens weer. , ,0 Iwan, Iwan,'' snikte ze, , ,dit is nu ons kindje, ons eigen lief kindje, waar we altijd zoo naar verlangd hebben!'' En ja, het was een levend kindje! De sneeuw viel van haar af als de eierdop van een kuikentje. n SNIEJ EGOERKA 63 't Was een lief, fijn klein kindje, en ze noemde haar ,,Sniejegoerka" — dat beteekent , .Sneeuwmeisje". Maria nam haar op den arm, drukte haar zacht tegen zich aan en bracht haar naar binnen, in de gezellige huiskamer. Iwan was heelemaal in de war. Hij begreep er niets van, maar Maria had zich al zoo dikwijls voorgesteld, wat ze doen zou als ze een kindje had, dat ze dadelijk aan het werk ging om een lekker bedje te maken voor Sniejegoerka. Ze baalde een kleine waschmand uit de keuken en legde daar een paar kussens in. Het laken van haar eigen bed knipte ze in vier stukken — toen had ze vier wiegelakentjes, en een dekentje maakte ze van haar beste, wollen onderrok. Wat bracht dat kindje een drukte en een beweging in het stille, rustige huisje van Iwan en Maria! Ze was altijd even zoet en groeide bij den dag. Alle menschen liepen telkens in en uit om naar haar te kijken, en ze waren allemaal dol op haar. Toen ze wat grooter werd, kwamen de buurkinderen dikwijls met haar spelen. De kleine meisjes zongen mooie liedjes voor haar en babbelden met haar, alsof ze alles kon begrijpen, wat ze zeiden. En misschien begreep ze het werkelijk; want ze leerde veel vlugger dan andere kinderen, en toen de winter voorbij was, leek ze wel een kind van drie jaar, zóó groot was ze al, en zoo aardig kon ze babbelen. En als ze begon te zingen met haar lief, zacht stemmetje, dan was 't net of er een engeltje zong, en alle menschen kregen tranen in de oogen. En mooi dat ze wasl Ze was zoo blank als sneeuw, haar krulletjes hadden een klem als gesponnen vlas en haar oogjes waren zoo blauw als de hemel op een zomerdag. Toch was ze heelemaal anders dan gewone kinderen, want je kon zien, dat ze geen bloed had. Nooit zag je een rose kleurtje op haar witte wangetjes. Maar goedig dat ze was! Altijd keek ze even vriendelijk, en 64 SNIEJ EGOERKA II ze lachte tegen iedereen. Geen wonder, dat alle menschen en kinderen van Sniejegoerka hielden! „Wat een geluk toch, dat we Sniejegoerka hebben!" zei Maria eiken avond, voordat ze slapen gingen. En Iwan antwoordde: , Ja zeg dat wel 1 Laten we eiken dag opnieuw dankbaar zijn voor ons lieve kindje!" Langzamerhand was het Juni geworden en de sneeuw begon te smelten op de bergen en in de bosschen. Overal vertoonden zich groene grassprietjes en de leeuwerik schetterde zijn liedje hoog in de lucht. De lente was gekomen en de dorpskinderen zongen: „Lieve lente, lieve lente, Hoe ben je tot ons gekomen? Hoe ben je gekomen ? Kwam je op een ploeg, óf op een eg? " Maar vreemd — hoe vroolijker de andere kinderen zongen, des te stiller werd Sniejegoerka. „Waarom ben je zoo stil, mijn lieve kindje?" vroeg Maria. „Kom hier, op mijn schoot, en vertel 't mij maar. Heb je hoofdpijn? Of heeft een van de kinderen je verdriet gedaan? Zeg 't me maar, lieveling!" Maar Sniejegoerka schudde haar blanke kopje; ,,Nee, heusch niet, Moeder " zei ze, ,,ik heb nergens pijn, en geen van de.kinderen heeft me verdriet gedaan." Nu was, zelfs in de schaduw, de laatste sneeuw verdwenen. Kleurige bloemen bloeiden in alle tuinen. In het bosch zongen de nachtegalen en alle menschen waren even blij en gelukkig — allemaal, behalve Sniejegoerka, die eiken dag bleeker en stiller werd. Telkens liep ze weg van de andere kinderen, om zich ergens in een donker hoekje te verstoppen, net als een viooltje, dat het liefst bloeit in de schaduw van een heg. Nergens speelde ze liever dan aan den waterkant, onder de takken van dewilgenboomen. II SNIEJ EGOERKA 65 Als de zon wegkroop achter de wolken en het zachtjes regende, fleurde ze weer een beetje op. Ja, zelfs als het zoo geweldig hagelde, dat alle menschen er bang van werden, dan juichte Sniejegoerka bij het zien van de groote hagelsteenen. ,,Ze is er net zoo blij mee alsof 't parels waren," zei Maria. Maar ach, als de zon dan weer door de wolken brak en haar stralen alle hagelkorrels deden smelten, dan begon Sniejegoerka droevig te schreien. Zoo ging het voorjaar voorbij en 't werd zomer. Op den vroohjken Sint Jansdag, de heerlijkste dag van het jaar voor alle kinderen in het Noorden, kwamen de buurkinderen aan Maria vragen, of Sniejegoerka met hen mee mocht gaan naar het bosch, om te dansen en te springen. Maria wist haast niet, wat ze zou doen. Ze zag er wel een beetje tegen op om het kleine meisje te laten meegaan, al wist ze ook wel, dat de buurmeisjes goed op haar zouden passen. Maar toch — ja, misschien zou de vroohjkheid van de andere kinderen Sniejegoerka goed doen — wie weet ? Toen kleedde ze het kleine meisje netjes aan en zei tegen haar: ,,Zie zoo, kindje, ga nu maar pret maken in 't bosch met al de anderen!" En de buurmeisjes moesten nog eens weer beloven, dat ze>goed op Sniejegoerka zouden passen. ,Ja, ja," riepen de meisjes, ,,we zullen wat goed op haar passen, Maria! We zullen wel zorgen dat ze weer vroohjk wordt!'' En zoo trok het bleeke kindje met de anderen mee naar het bosch; en ze deed mee aan alle spelletjes, die er gespeeld werden, en ze plukte bloemen, net als de anderen en vlocht er een kransje van, evenals haar buurmeisjes; maar ze werd al bleeker en bleeker. Toen het avond werd, zou het groote Sint Jansvuur aangestoken worden. Dat was een feest! 66 SNIEJEGOERKA II De groote jongens todden droog gras en takken opgestai peki tot een hoogen berg, en nu werd dat alles in brand gestoken. ,. , TT . Hoera wat knapte en knetterde dat vuurtje! Hoera, wat sloegen de vlammen er uit! Alle kinderen dansten er om heen, met bloemkransen in 't haar. Jüjk Sniejegoerka, kijk eens, wat een prachtig vuurtje, hé? Doe maar net als wij, Sniejegoerka! Doe wis maar na! We zullen je wel stevig bij de band houden!" En ze begonnen te zingen en te springen, eerst rondom net vuur en eindehjk, toen het niet meer zoo héél hoog opvlamde, sprongen ze er zelfs telkens over heen. Wat een vroohjkheid! Wat een gejubel! Daar hoorden de twee meisjes, die Sniejegoerka s handjes vasthielden, opeens een snik— , ,Ah—Ah — Ahi — Ah! Ze bleven staan en elk van de twee keek naar de hand, die het kleine sneeuwmeisje zoo pas nog had vastgehouden. Toen zagen ze elkaar aan — doodehjk verschrikt! Er was niets — geen Sniejegoerka! _ Ze keken nog eens goed toe, maar nee, Sniejegoerka was er niet meer! Ze zal zich verstopt hebben!" zeiden ze tegen elkaar en "ze zochten haar overal — overal! „Sniejegoerka! riepen ze, , ,Sniejegoerka, waar ben je toch ? " Maar ze kregen geen antwoord en niemand, niemand had Sniejegoerka gezien. . ,Waar zou ze toch zijn?" vroegen ze elkaar. „Ze is zeker naar huis gegaan, omdat ze moe werd,'' zeiden ze, en ze hepen naar het huisje van Iwan en Maria en klopten aan het raam. , ,Wie klopt daar ?'' vroeg Iwan. „Wij zijn het," zeiden de meisjes, „we komen alleen maar even vragen, of Sniejegoerka al thuis is." Nee, ze was niet thuis gekomen, en dadelijk gingen Iwan en Maria mee naar het bosch om hun kleine sneeuwmeisje te zoeken. U. SNIEJEGOERKA 67 Ze zochten den heelen nacht door en ook den volgenden dag en alle menschen uit het dorp zochten mee, maar Sniejegoerka was nergens te vinden! Iwan en Maria waren heel bedroefd, en vele dagen lang hepen ze rond in het bosch, telkens roepend: „Snieje? goerka, Sniejegoerka, waar ben je toch ?" Soms meenden ze het stemmetje van hun kleine sneeuwmeisje te hooren - maar nee, - ze was 't alweer niet! niJ /alCrudan ^ met haar §ebeurd? Ze begrepen het met. En toch was 't zoo natuurlijk; want ze was immers van sneeuw gemaakt, en toen de andere meisjes met haar over tiet vuur sprongen, was ze opgelost en als een klein wit wolkje weggezweefd naar den hemel. De Dooven. Een Grieksch verhaaltje. Er was eens een doove herder, die had op een goeien dag al zijn schapen verloren. Hij was maar even ingedut in deschaduw en — weg waren ze allemaal! Hij zocht ze overal, maar kon ze niet vinden. jToen zag hij een man, die aan 't ploegen was op het veld, en de doove herder vroeg hem, of hij zijn schapen ook had gezien ? Maar toevallig was deze man óók doof, en hij begreep er niets van. „Goeiendag", zei hij, ,,God zegen je!" Maar meteen maakte hij met zijn zweep een beweging om zijn ossen aan te drijven, zoodat de herder dacht dat hij hem de richting aanwees, waar hij de schapen gezien had. ,,Dank je wel, vriend!" zei hij en liep, zoo hard hij kon, dien kant op. En — O {wonder! — hij vond al zijn schapen daar terug! Dat was een geluk! Hij was den anderen jdooven man, die hem, zooals hij meende, aangewezen had waar hij ze kon vinden, zóó dankbaar, dat hij het mooiste lammetje van de geheele kudde op den arm nam en er mee naar den ploe- Ser gülg' , • I* u -i • 1 ' „Alsjeblieft, vriend, zei hij, ,,hier breng ik ]e een lam, omdat je mij zoo pas hebt aangewezen, waar mijn kudde was." Maar de ploeger begreep volstrekt niet, wat de ander bedoelde en waarom hij hem dat lam voorhield. , ,0 zoo", dacht hij, , ,die vent meent zeker dat ik hem weidegeld moet betalen, maar dan is hij mis, hoor! F de dooven 69 Hij keek den herder boos aan en antwoordde: Nee hoor ik ben je niets schuldig! Wat denk je wel? Ik heb geen enkel schaap dus ik behoef je geen weidegeld te betalen — begrepen ? Nee, de herder begreep er niets van! Waarom wou die vent dat mooie lammetje niet aannemen aat hij nem zoo vriendelijk aanbood? In plaats daarvan leek het wel, of hij boos was Ta heusch hij was boos! Wat keek hij kwaad, kijk eens aan! Hij zei ook een heeleboel woorden, maar de herder verstond er niets van Maar boos was hij, dat was duidelijk! Toen hij dit begrepen had, werd de herder ook boos Wat meende die kerel wel, om hem uit te schelden, terwijl hii hem nog wel een lam wou geven? Hij begon nu ook te schelden en allerlei dreigende bewegingen te maken en het einde was, dat ze op hun manier redlto **** W°U aanklaSen biJ