NEDERLANDS CHE STAATSWETTEN Editie Schuurman & Jordens No. 7 Lager-Onderwij s wet 1920 Wet van den 9den October 1920, S. 778, zooals die wet nader is gewijzigd, tot regeling van het algemeen vormend lager onderwijs MEt $*«1S aanteekeningen, bijlagen en alphabetisch register TWEEDE DRUK DOOR Dr. J, DE LANGE Referendaris ter Gemeente-Secretarie van Utrecht 1.30 ZWOLLE — W. E. {. TJEEWK WILLINK — 1923 Voor mogelijke aanvullingen en wijzigingen zie men achter het register. Lager-Onflerwijswet 1920 Wet van den 9den October 1920, S. 778, zooals die wet nader is gewijzigd, tot regeling van het algemeen vormend lager onderwijs MET lanteekeningen, bijlagen en alphaDeuscn register TWEEDE DRUK DOOR Dr. J. DE LANGE Referendaris ter Gemeente-Secretarie van Utrecht ZWOLLE — W.E.J. TJEENK WILLINK — 1923 — 3 — INHOUD. Bladz Wet van den 9den October 1920, S. 778, tot regeling van het algemeen vormend lager onderwijs. (Zooals die wet is gewijzigd bij de Pensioenwet 1922, S. 240, en bij de sedert gewijzigde wet van 16 Februari 1923, 8. 38.) Lager Onderwijswet 1920. Titel I. Alqemeene bepalingen. .«-iilJ- Artt. 1—7, 9—18. 11 Titel II. Tan het openbaar gewoon lager, uitgebreid lager onderwijs en vervolgonderwijs. § 1. Van de scholen. Artt. 19—26. 24 s 2. Van de onderwijzers. Artt. 27—33, 35—45, 48, 51—53. ....... 38 s 3. Van de kosten vqn,het onderwijs. Artt. 54—57.' 59,' 60,': 62—69. . . 48 Titel III. Van het openbaar ,buitengewoon lager onderwijs. Artt. 70 én 71. ... 64 Titel IV. Van het bijzonder gewoon lager, uitgebreid lager onderwijs en vervolgonderwijs. § 1. Van de scholen en van de kosten van het onderwijs. Artt. 72—97, 99—106 55 s 2. Van de onderwijzers. Artt. 107—109, 113, 125. 95 Titel V. Van het bijzonder buitengewoon lager onderwijs. Artt. 126—128. ... 97 Titel VI. Van de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs en de opleiding van onderwijzers. § 1. Van de bevoegdheid. Artt. 129, 130, 132—138 98 § 2. Van de opleiding aan openbare inrichtingen. Artt. 139—155. . . 102 § 3. Van de opleiding aan bijzondere inrichtingen. Artt. 156—171. . . 109 Titel VII. Van het toezicht op het lager onderwijs. Artt. 172—185 116 • Titel VIII. Slot- en overgangsbepalingen. s 1. Alqemeene bepalingen Artt. 186—193, 195 121 § 2. Bepalingen betreffende jaarwedde, wachtgeld en pensioen der onderwijzers. Artt. 196—198. . .■;,„. . .125 § 3. Bepalingen betreffende de vergoeding van het Bijk aan de gemeenten en de vergoedingen van het Bijk en de gemeenten aan de schoolbesturen. Artt. 201—205, 205&w, 206, 207. 127 - 4 — § 4. Bepalingen betreffende het heffen van schoolgeld. Art. 208 136 § S. Bepalingen betreffende de onderwijsbevoegdheid, de akte-examens en de opleiding. Artt. 209, 2096i«, 210, 210ÖÏS, 210ter,212—214,2146ïs. 136 § 6. Bepalingen betreffende het school¬ toezicht. Artt. 215 en 216. ... 144 Slot- en overgangsbepalingen der wet van 16 Februari 1923, S. 38, zooals deze is gewijzigd en aangevuld bij de wet van 23 Juni 1923, S. 287. . 145 Slotbepaling der wet van 23 Juni 1923 S. 287 151 B IJ LAG EN. A. Uitvoering der Lager-onderwijswet 1920. 6 November 1920, n°. 36, Ned. Staatse. n°. 217. Besluit tot uitvoering van art. 175 der Lager-onderwijswet 1920. {Zooals dit besluit nader is gewijzigd.) 152 13 December 1920, n°. 37, Ned. Staatse. n°. 246. Besluit tot uitvoering van artikel 11 der Lager-onderwijswet 1920. (Zooals dit besluit nader is gewijzigd.) 168 13 December 1920, n°. 38, Ned. Staatse. n°. 246. Besluit tot uitvoering van artikel 25, eerste lid, en artikel 21, vierde lid, der Lager-onderwijswet 1920 169 15 December 1920, S. 896. Besluit tot in¬ trekking van het Koninklijk besluit van 1 November 1919 (Staatsblad n°. 622), aangevuld door het Koninklijk Besluit van 17 December 1919 (Staatsblad n°. 815) en tot vaststelling van nadere bepalingen nopens de akte van aanstelling van onderwijzers aan bijzondere lagere scholen alsmede nopens de samenstelling en werking der commissiën van beroep voor die onderwijzers. (Zooals dtt besluit nader is gewijzigd.) 171 16 December 1920, S. 899. Besluit, houdende wijziging en aanvulling van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1920 (Staatsblad n° 37) 175 24 December 1920, S. 916. Besluit tot het vaststellen van regelen betreffende het verleenen van de vrijstelling, bedoeld in het derde lid van artikel 12 der Lager onderwijswet 1920. . 188 28 December 1920, S. 918. Besluit ter uitvoering van de artikelen 56 tot en met59derLager-onderwijswet 1920. 189 31 December 1920, 8. 948. Besluit tot het rangschikken van de scholen voor zwakzinnigen onder het buitengewoon lager onderwijs 205 - 5 - Bladz. 31 December 1920, S. 949. Besluit tot regeling van de wijze van uitbetalen der jaarwedde en wedde van de onderwijzers aan de openbare lagere scholen, bedoeld in artikel 30, derde lid, der Lager-onderwijswet 1920, en tot het stellen van regelen betreffende verlof tot afwezigheid en inhouding van die jaarwedde of wedde bij dat verlof 214 31 December 1920, S. 950. Besluit tot regeling van de wijze, waarop wordt voorbereid en ingesteld het vergelijkend onderzoek, bedoeld in artikel 36 der Lager-onderwijswet 1920. . 218 31 December 1920, S. 951. Besluit tot regeling van de inrichting, de samenstelling, de bevoegdheden en d wijze van verkiezing der oudercommissiën, bedoeld in artikel 20 der Lager-onderwijswet 1920 223 31 December 1920, S. 952. Besluit, houdende voorschriften ter uitvoering van de artikelen 88 tot en met 104 der Lager-onderwijswet 1920. (ZooaU dit besluit nader is gewijzigd.). . . . 227 31 December 1920, S. 953. Besluit tot het vaststellen van voorschriften tot uitvoering van de artikelen 72 tot en met 86 der Lager-onderwijswet 1920. 274 28 Januari 1921, Ked. Staatse, n». 26. Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, tot vaststelling van de modellen voor de opgaven ten. aanzien van scholen voor zwakzinnigen, bedoeld in de artt. 16 en 18 van het Kon. besluit van 31 December 1920, S. 948. 279 31 Januari 1921, B. S. 25. Missive van den Minister van Onderwijs, K. en W. betreffende beheer van ingevolge art. 79 der Lager-onderwijswet 1920 gestorte waarborgsommen 294 3 Maart 1921, S. 95. Besluit tot vaststelling van algemeene regelen, omtrent den bouw en de inrichting der lokalen, waarin lager schoolonderwijs gegeven wordt, voorzoover de scholen, waartoe die lokalen behooren, geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen worden onderhouden, omtrent de inrichting der terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening aan die scholen, alsmede omtrent het aantal kinderen, dat in die scholen mag worden toegelaten 295 5 Maart 1921, S. 171. Besluit tot het stellen van regelen, betreffende de uitbetaling der Rijksvergoeding, bedoeld in art. 196, zevende lid, der Lager-onderwijswet 1920 305 - 6 ■ Bladz. 30 Mei 1921, S. 749. Besluit tot het stellen van regelen voor de uitbetaling' der vergoedingen aan de besturen der bijzondere lagere scholen, overeenkomstig art. 205 der Lager-onderwijswet 1920 320 14 Juni 1921, Ned. Staatse. n°. 115. Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, tot vaststelling van modellen voor de akte van taxatie, bedoeld in art. 3, en de verklaring bedoeld in art. 6, tweede lid, van hot Kon. besluit van 30 Mei 1921, S. 749 324 22 Juli 1921, B. S. 175. Missive van den Minister van Onderwas, K. en W. betreffende toepassing van art. 205, 2de lid, der Lager-onderwijswet 1920. 327 10 October 1921, B. S. 232. Missive van den Minister van Onderwijs, K. en W. betreffende vervolgonderwijs 328 13 October 1921, B. S. 241. Missive van den Minister van Onderwijs, K. en W. betreffende schoolgeldheffing lager onderwijs 333 29 October 1921, S. 1147. Besluit- tot het stellen van regelen ter uitvoering van artikel 205, zevende lid, der Lageronderwijswet 1920 335 7 Februari 1922, Ned. Staatse. n°. 31. Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, tot uitvoering van art. 1, tweede lid, van het Kon. besluit van 29 October 1921, S. 1147 (vorm overzicht inkomsten en uitgaven voor extra subsidie Lager Onderwijs) 337 28 Maart 1922, B. S. 72. Missive van den Minister van Onderwijs, K. en W. betreffende inzending roosters van lesuren van bijzondere lagere scholen. 350 26 Mei 1922, S. 388. Besluit tot het stellen van eischen, waaraan vereenigingen, welke zich met het geven van fodsdienstonderwijs aan schoolgaande inderen belasten, en dit ter Kennis van het gemeentebestuur hebben gebracht, behooren te voldoen om ingevolge het vierde lid van artikel 26 der Lager-onderwijswet 1920 voor de toepassing van dat artikel met kerkelijke gemeenten te worden gelijk gesteld. 351 13 Juli 1922, B. S. 155. Missive van den Minister van Onderwijs, K. en W. betreffende tijdelijke waarneming hoofdschap van openbare lagere scholen. . 352 22 Januari 1923, B. S. 16. Missive van den Minister van Onderwijs, K. en W. betreffende toepassing van art. 13, eerste lid, der Lager-onderwijswet 1920 ten aanzien van binnenschippers. . . 355 — 7 — B. Verdere bijlagen. Bladz 21 Februari 1919, S. 49. Wet houdende instelling van eenen Onderwijsraad. 357 18 December 1919, S. 816. Besluit tot regeling van de inrichting en de werkzaamheden van den Onderwijsraad, ingesteld bij de wet van 21 Februari 1919 (Staatsblad n°. 49). . . . 358 6 Mei 1923, S. 190. Wet tot toekenning van bevoegdheid aan gemeenteraden tot het verleenen van eene toelage ten laste van de gemeente, over elk der jaren 1919, 1920, 1921 en het eerste kwartaal van 1922, voor werkzaamheden, welke aan onderwijzers buiten den gewonen schooltijd waren opgedragen, of wegens het werkzaam geweest zijn van onderwijzers aan scholen van bij zonderen aard. . .361 Alphabetisch register op de artikelen der Lager-onderwijswet 1920 371 Klapper op de overgangsbepalingen der Lager-onderwijswet 1920 381 Parlementaire Stukken. Zie betreffende de Lager-Onderwijswet 1920; Bijl. Hand. 2° Kamer 1918/1919, n°. 428, 1—3, te weten : 1. Koninklijke Boodschap van 26 Aprü 1919. 2. Ontwerp van wet. 3. Memorie van Toelichting. Bijl Hand. 2« Kamer 1919/1920, n°. 86, 1—94, waaronder : 1. le nota van wijziging, ingezonden 17 September 1919; 3. voorloopig verslag van de Commissie van Rapporteurs, van 18 December 1919, met afzonderlijke nota's van de heeren de Savornin LoJiman en Rutgers;, 5. Memorie van Antwoord, ingezonden 20 Februari 1920 ; 6. 2e nota van wijziging (ongedateerd) met i 7. gewijzigd ontwerp van wet; 8. eindverslag van de Commissie van Rappor¬ teurs van 5 Maart 1920 ; 9. nota naar aanleiding van het eindverslag, ingezonden 12 Maart 1920 ; 11. nota van verbeteringen ; 16. 3e nota van wijzigingen, ingezonden 7 Aprü 1920, met : 16. opnieuw gewijzigd ontwerp van wet; 32. 4e nota van wijziging, ingezonden 29 April 52. 5e nota van wijziging (in de stukken aangeduid als vierde n. v. w.), ingezonden 17 Mei 1920 ; 77. 6e nota van wijziging, ingezonden 26 Mei 82. 7e nota van wijziging, ingezonden 31 Mei 1920; — 8 — 90. 8e nota van wijziging, voorgesteld 18 Juni 1920 ; 93. ontwerp van wet na de tot en met 23 Juni daarin aangebrachte wijzigingen ; 94. wijzigingen, voorgesteld door de Regeering in overleg met de Commissie van Rapporteurs.. De beraadslaging heeft plaats gehad in de zittingen van de 2e Kamer op: 13, 14, 15, 16 en 20 April 1920, algemeene beschouwingen, zie bladz. 1787—1892 en 1923 van de Handelingen der 2e Kamer 1919/1920, en op: 28, 29 en 30 April, 4, 6, 7, 11, 12, 18, 19, 20, 21, 26 en 28 Mei en 1, 17, 18, 22, 23 en 30 Juni 1920, behandeling der artikelen, zie bladz. 2006—2042, 2061—2139, 2153—2436, 2464— 2487, 2506—2507, 2746—2833 en 2937 der Handelingen. In de zitting van 30 Juni 1920 is het ontwerp aangenomen met 75 tegen 3 stemmen. Het door de 2e Kamer aangenomen wetsontwerp is opgenomen in de Handelingen der lo Kamer 1919/1920 op bladz. 715—745. Het voorloopig verslag van de Commissie van Rapporteurs uit de le Kamer van 24 Augustus 1920 komt voor in de Handelingen 1919/1920, bladz. 877—884 en hel eindverslag van 17 September 1920, tevens bevattende de Memorie van Antwoord, op bladz. 889—897. De beraadslagingen hadden plaats in de zittingen der l" Kamer op 6 en 7 October 1920, Handelingen 1920/1921, bladz. 15—39 en 43—65, in welke laatste zitting het ontwerp zonder hoofdelijke stemming is aangenomen. WIJZIGINGSWETTEN, i (voor Pensioenwet 1922, S. 240, zie de opgave in n°. 17 dezer editie.) Wet van 16 Februari 1923, S. 88. Bijl. Hand. 2 Kamer 1922, n°. 201, 1—3 ; 1922/23, n". 201, 1—37. Hand. id. 1922/23, bladz. 944—965,990—1021, 1024—1054, 1085—1111, 1114—1137, 1163— 1195, 1228—1259, 1397—1398. Hand. le Kamer 1922/23, bladz. 110—118, 139—146, 149—153, 172—183, 187—208. Wet van 23 Juni 1923, S. 287, tot wijziging en aanvulling der wet van 16 Februari 1923, S. 38. Bijl. Hand. 2" Kamer 1922/23, n°. 383, 1—14. Hand. id. 1922/23, bladz. 2188—2202. Hand. l« Kamer 1922 23, bladz. 803, 328, 866, 867, 919—920. De artikelen der Lager-Onderwijswet 1920 zijn — behoudens latere wijzigingen — geheel overeenkomstig den tekst, zooals deze bij Koninklijk besluit van 21 Maart 1923, S. 106, Is bekend gemaakt. VERKORTINGEN i A. B. Administratieve en, Rechterlijke Beslissingen. B. S. Bijvoegsel tot het Staatsblad. G. Gemeentestem. M. v. A. Memorie van Antwoord. M. v. T. „ „ Toelichting. S. StaatsbladV. V. le (2e) K. Voorloopig Verslag der Eerste (Tweede) Kamer. — M; — Art. 1 WET van 9 October 1920, S. 778, tot regeling van het algemeen vormend LAGER ONDERWIJS, zooals deze wet is gewijzigd bij de Pensioenwet 1922, S. 240 en bij de wet van 16 Februari 1923 S. 38, nader gewijzigd en aangevuld bh' de wet van 23 Juni 1923, S. 287 Wij WÏLHELMINA, bij de oratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren, salut ! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, \ dat het wegens het bepaalde in artikel 192 der Grondwet noodzakelijk is, over te gaan tot eenc' nieuwe wettelijke regeling van het algemeen vormend lager onderwijs ; Zoo is het dat Wij, den Baad van State gehoord, en met "gemeen overleg der Staten Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : TITEL I. alqemeene bepalingen. Art. 1. 1. Lager onderwijs is huis- of schoolonderwijs. 2. Huisonderwijs is onderwijs, gezamenlijk gegeven aan kinderen van ten hoogste drie gezinnen, mits niet in schoolgebouwen noch in gebouwen als bedoeld in het derde lid. 3. Ieder ander onderwijs, waaronder ook het onderwijs in armeninrichtingen, gods-, gast- en werkhuizen, gestichten van weldadigheid en andere instellingen van openbaar nut gegeven, wordt voor de toepassing dezer wet als schoolonderwijs beschouwd. Tweede lid. De beperking „mits niet in schoolgebouwen noch in gebouwen als bedoeld in het derde lid " is door den Minister bij de Art. 2 - 12 - mondelinge beraadslaging in de 2e Kamer in het artikel opgenomen naar aanleiding van een opmerking van een der leden. Zij strekt ter vervanging van de in art. 1 der wet van 1878 voorkomende uitdrukking „in de woning van het hoofd van een dier gezinnen" welke ingevolge een in het V. V. 2e K. uitgesproken wensch uit het artikel was geschrapt. — Derde lid. Onderwijs, gegeven in een gasthuis, wordt voor de toepassing der Lageronderwijswet als schoolonderwijs beschouwd, ongeacht de vraag, hoeveel kinderen er aan deelnemen. (M. v. A. le K.) 2. 1. Onder lager onderwijs begrn'pt deze wet het onderwijs in : a. lezen; 6. schrijven; c. rekenen; d. Nederlandsche taal; e. vaderlandsche geschiedenis; /. aardrijkskunde; g. kennis der natuur ; h. zingen; i. teekenen ; j. lichamelijke oefening; k. nuttige handwerken voor meisjes. 2. Aan lagere scholen kan bovendien onderwijs gegeven worden in : 2. Fransche taal; m. Duitsche taal; n. Engel sche taal; o. wiskunde ; p. handelskennis; q. algemeene geschiedenis; r. handenarbeid; s. landbouwkunde; f. tuinbouwkunde; u. fraaie handwerken voor meisjes. 3. Onder vaderlandsche geschiedenis, vermeld in het eerste lid onder e, is mede begrepen de eenvoudigste kennis der gemeente-, provinciale en staatsinrichting van Nederland en onder kennis der natuur, vermeld onder g van genoemd lid, de eenvoudigste kennis van gezondheidsleer. 3. 1. Het schoolonderwijs wordt onderscheiden in : o. gewoon lager onderwijs ; 6. vervolgonderwijs; c. uitgebreid lager onderwijs ; d. buitengewoon lager onderwijs. — 13 — Art. 3 2. Het gewoon lager onderwijs, voor zoover het geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen wordt bekostigd, wordt gegeven in scholen met ten minste zeven achtereenvolgende leerjaren. Het leerplan omvat voor de eerste zes leerjaren de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met k. Daaraan kan het vak, in dat artikel vermeld onder r, en kunnen voor het hoogere leerjaar of de hoogere leerjaren bovendien een of meer der andere vakken, in dat artikel vermeld onder Z tot en met u, worden toegevoegd. Daar, waar Wij de gelegenheid om aansluitend lager onderwijs in het zevende leerjaar te ontvangen in voldoende mate op andere wijze verzekerd achten, of waar bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, kunnen Wij vergunning verkenen dat het onderwijs aan eene of meer bepaalde scholen minder dan zeven achtereenvolgende leerjaren omvat. 3. Het vervolgonderwijs, voor zoover het geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen wordt bekostigd, is het onderwijs, gegeven gedurende ten minste twee achtereenvolgende leerjaren, aan hen, die de lagere school hebben verlaten en niet meer voor die school leerplichtig zijn, een en ander volgens de regelen bij artikel 21 gesteld. 4. Het uitgebreid lager onderwijs, voor zoover het geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen wordt bekostigd, wordt gegeven in scholen met ten minste drie achtereenvolgende leerjaren, aansluitende aan het zesde leerjaar eener school voor gewoon lager onderwijs. Het leerplan omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met k, en ten minste drie der vakken, in dat artikel vermeld onder l tot en met p. Daaraan kunnen een of meer der vakken, in dat artikel vermeld onder q tot en met u, worden toegevoegd. Het onderwijs in de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met k, wordt gegeven gedurende ten minste veertien uren per week in het eerste en geduren ■ de ten minste tien uren per week in het tweede en de hoogere leerjaren, van welke beide aantallen ten hoogste twee uren voor het vak, vermeld onder k, mogen bestemd zijn. Het onderwijs 'in ten minste drie der vakken, in artikel 2 vermeld onder l tot en met p, wordt Art. 8 — 14 — ten minste gedurende acht uren, en in elk dier drie vakken in het tweede en derde leerjaar afzonderlijk ten minste gedurende twee uren per week gegeven. 5. Het buitengewoon lager onderwijs wordt gegeven in scholen, bestemd voor kinderen, die wegens ziels- of lichaamsgebreken of uit maatschappelijke oorzaak niet in staat zijn geregeld en met vruoht het gewone onderwijs te volgen of wier gedrag het noodzakelijk maakt hun buitengewoon onderwijs te doen geven. De laatste twee volzinnen van het vierde lid van dit artikel zijn aldus nader vastgesteld bh' de wet van 16 Februari 1923, S. 38. — Zie artikel 193, lste t/m. 3de lid, der overgangsbepalingen. Zie ook artt. 195 en 207. — Afzonderlijke cursussen in de Fransche Taal. Met betrekking tot dit onderwerp schreef de Minister van Onderwijs, K. en W. op 14 Maart 1921 (B. S. n°. 65) aan Gedeputeerde Staten van Zeeland: „Pveeds onder de werking der voormalige wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals deze laatstelijk was gewijzigd bij de wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493), derhalve sedert 1 Januari 1919, bestond er geen wettelijk bezwaar tegen, dat een afzonderlijke cursus in eenig vak van lager onderwijs van gemeentewege werd opgericht, mits zoodanig onderwijs niet volgens het leerplan en den lesrooster eener openbare lagere school werd gegeven, en derhalve met die school niets te maken had. Een zoodanige cursus vormt dan een op zichzelf staand onderwijs, dat niet geregeld is in de wet; hij wordt voor rekening van de gemeente in stand gehouden ; de bezoldiging van de aan dien cursus verbonden leerkrachten komt ten laste van de gemeente, terwijl de regeling van een en ander geheel behoort bij den Raad. Deze leerkrachten zijn gemeenteambtenaren en hetgeen zij uit dien hoofde uit de gemeentekas genieten kan niet strekken tot verhooging van hunnen pensioensgrondslag als onderwijzer, te hunnen aanzien gelden dan voor deze werkzaamheden de bepalingen der Pensioen wet voor de gemeenteambtenaren 1913 en de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913.1 Bestond er onder de werking der voormalige wet tot regeling van het lager onderwijs geen twijfel, of zoodanige gemeentelijke cursus ook het onderwijs in de Fransche taal kon omvatten, ook de lager onderwijswet 1920 bevat geene bepaling die zulks verbiedt. Evenmin belet deze wet m.i. dat eene gemeentelijke cursus, waar onderwijs in de Fransche taal wordt gegeven, gevolgd wordt door leerlingen, 1 Thans de' Penioenwet 1922, S. 240. — 15 — Art. 3 die de 4e, 5e of 6e klasse eener lagere school nog bezoeken." Zie ook het antwoord van den Minister van Onderwijs, K. en W. van 11 Mei 1921 op vragen van het lid der le Kamer, den heer Franssen (Aanh. Hand. le K. 1920/21 n° 65). Door de 2e Kamer is voorts op 1 Mei 1923 z. h. s. een motie aangenomen van de heeren Tilanus c. s., waarbij de Kamer van oordeel, dat, indien eene gemeente uitgaven doet ten behoeve van onderwijs buiten de gewone schooluren in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2 onder I tot en met u der Lager-onderwijswet 1920, aan kinderen, die eene openbare lagere school bezoeken, deze gemeente onderwijs buiten de gewone schooluren in een of meer der vakken, vermeld in genoemd wetsartikel onder l tot en met u, aan kinderen, die eene bijzondere lagere school bezoeken, desverlangd op gelijken voet behoort te behandelen, den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen uitnoodigde te overwegen dienaangaande eene wettelijke regeling te treffen. — Tweede lid. In de M. v. A. 2e K. merkte de Minister met betrekking tot den duur van het onderwijs voorbereidend voor U. L. O., Middelbare scholen en Gymnasia, het volgende op : „De vraag is gesteld, of de voor dit verdere onderwijs voorbereidende leertijd ook zeven jaren moet omvatten. Naar de meening van den ondergeteekende niet; stellig niet, nu als eisch van toelating tot de H. B. S. kennis van het Fransch wordt afgeschaft. De eerste grond voor deze opvatting is zeker wel hierin gelegen, dat, als de gewone lagere school met een jaar zal zijn uitgebreid, deze leertijd erop gericht zal moeten zijn, om aan die kinderen, welke geen verder algemeen vormend onderwijs op andere dan vakscholen, zullen genieten, eindonderwijs te geven. Dit moet ook in de hoogere klassen geheel zijn eigen karakter kunnen behouden, en moet zich in geen opzicht hebben aan te passen aan wat de verder gaande scholen eisohen. Nu wordt zonder twijfel dat eigen karakter het best verkregen en bewaard in een niet al te korten leertijd, en deze, die de aangebrachte ontwikkeling mede bevestigt en afsluit, kan om de boven gegeven redenen van onderwijskundigen aard niet vroeger beginnen dan met het zevende leerjaar. De tweede grond is er een van practischen aard. Immers, men spreekt wel altijd van een zes- ii zevenjarigen voorbereidingstijd voor H. B. S. en Gymnasium, maar vergeet veelal, dat dit enkel de in het programma vastgelegde tijd is, waarover de leerstof is verdeeld, en dat hij in werkelijkheid voor menig kind zeven a acht jaren omvat. Een kind toch, dat gedurende den op zes jaren berekenden leertijd door welke oorzaak ook (en hoe vaak ligt die in het sterk Art. 4 — 16 — variëerend karakter der scholen onderling, zoodat bij overplaatsing of verhuizing der ouders een jaar moet worden ingeboet ; en niet in aanleg of vermogens) een jaar bluft zitten, komt voor dat feit te staan. Elke nut strikt noodige verlenging van den programmaleertijd beteekent voor deze kinderen een achterstand, die gedurende den geheelen verderen leertijd niet meer wordt ingehaald. De derde grond is hierin gelegen, dat de afscheiding van het M. U. L. O. om redenen van onderwijskundigen aard niet later behoeft plaats te hebben dan na het zesde leerjaar, en dat om redenen van maatschappelijken aard niet mag doen, bij de beoordeeling waarvan ook de tweede genoemde grond een groote rol speelt." a — Vierde lid. Onder het woord „uren , in dit lid voorkomende, dient verstaan te worden : „tijdperken van 60 minuten", en niet lesuren van korter duur. Bij de bepaling van het totaal aantal uren, dat onderwijs wordt gegeven, mogen zoogenaamde speelpauzes van geringen duur, gelijk op vele scholen gebruikelijk is, worden medegerekend. De vakken, vermeld onder o—t in art. 2 der wet behoeven niet (alle) in elk leerjaar te worden onderwezen, mits in de onderwezen vakken gezamenlijk in elk leerjaar ten minste het daarvoor vereischte minimum aantal uren les wordt gegeven, waarvan ten hoogste 2 in vak k. (Missive van den Minister van Onderwijs, K. en W. van 12 September 1922 aan Burg. en Weth. van Utrecht, B. S. n°. 187.) — Vijfde lid. Afgezien van de vraag of eene rangschikking krachtens art. 4 der Lageronderwijswet 1920 van scholen voor Kegeeringsen Voogdijkinderen onder het buitengewoon lager onderwijs te verwachten is, moeten deze scholen, zoolang zij niet zijn aangewezen als scholen voor buitengewoon lager onderwijs, worden aangemerkt als scholen voor gewoon lager onderwijs. (Besluit van 14 April 1923, S. 138.) 4. L Bij algemeenen maatregel van be stuur worden de soorten van scholen voor ■buitengewoon lager onderwijs aangewezen, waarop deze wet, voor zoover die soholen betreft, van toepassing is. 2. Daarbij kan worden bepaald, in welke gevallen het buitengewoon onderwijs ook gegeven kan worden in daarvoor bestemde afzonderlijke klassen, behoorende tot scholen voor lager onderwijs, en kunnen met betrekking tot die klassen afwijkingen worden vastgesteld van de voor die scholen geldende wettelijke regelen. Het tweede lid van dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. — 17 — Art. 7 Zie art. 188 der overgangsbepalingen. — Eerste lid. Zie het onder de bijlagen (bladz. 205) opgenomen besluit van 31 December 1920, S. 948, tot het rangschikken van de scholen voor zwakzinnigen onder het buitengewoon lager onderwijs. Zie ook de laatste aanteekening op artikel 3. 5. L De lagere soholen, opgericht en onderhouden door het Rijk of de gemeenten, zijn openbare, de overige zijn bijzondere scholen. 2. Provinciën of waterschappen doen geen uitgaven ten behoeve van het gewoon en uitgebreid lager onderwijs. Evenmin doen waterschappen uitgaven ten behoeve van het buitengewoon lager onderwijs. Indien eene provincie uitgaven doet ten behoeve van het buitengewoon lager onderwijs behandelt zij de openbare en de bijzondere scholen van dezelfde soort binnen die provincie op gelijken voet. 3. Aan bijzondere soholen voor gewoon en uitgebreid lager onderwijs, noch aan bijzondere inrichtingen tot opleiding van onderwijzers mogen de gemeenten eene geldelijke bijdrage of andere ondersteuning middellijk of onmiddellijk toekennen, dan in de gevallen en onder de voorwaarden, in de wet genoemd. Indien eene gemeente uitgaven doet ten behoeve van het buitengewoon lager bijzonder onderwijs behandelt zij de onderscheidene scholen van dezelfde soort binnen die gemeente op gelijken voet. 6. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden, zoowel in het belang van de gezondheid als van het onderwijs, algemeene regelen vastgesteld omtrent den bouw en de inrichting der lokalen, waarin lager schoolonderwijs gegeven wordt, voor zoover de scholen, waartoe die lokalen behooren, geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen worden onderhouden, omtrent de inrichting der terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening aan die scholen, alsmede omtrent het aantal kinderen, dat in die scholen mag worden toegelaten. Zie het onder de bijlagen (bladz. 295) opgenomen besluit van 3 Maart 1921, S. 95. 7. 1. Geen lager schoolonderwijs wordt gegeven in lokalen, welke door den krachtens de Gezondheidswet daarvoor door Ons aangewezen Art. 7 — 18 — inspecteur van de volksgezondheid zijn afgekeurd als schadeln'k voor de gezondheid of van onvoldoende ruimte voor het aantal schoolgaande kinderen. 2. De inspecteur spreekt de afkeuring 'uit hij schriftelijke en met redenen omkleede verklaring en zendt daarvan afschrift aan Gedeputeerde Staten en ten zelfden dage aan het gemeentebestuur, aan den inspecteur van het lager onderwijs en aan het hoofd der school. Gedeputeerde Staten gelasten burgemeester en wethouders der gemeente, waarin het lokaal ligt, deze verklaring af te kondigen binnen een door hen te bepalen termijn. 3. Bij Gedeputeerde Staten kunnen tegen de uitspraak van den inspecteur in beroep komen : de inspecteur van het lager onderwijs, het hoofd der school, de eigenaar of gebruiker van het lokaal en de ouders, voogden of verzorgers van schoolgaande kinderen. 4. Het beroep moet worden ingesteld binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het afschrift der verklaring van den inspecteur op last van Gedeputeerde Staten door het gemeentebestuur is afgekondigd. ■5. Gedeputeerde Staten geven aan elk der in beroep gekomen belanghebbenden bij aangeteekenden brief schriftelijk kennis van hunne beslissing. 6. Ieder, die bij de beslissing partij geweest is, kan daartegen bij Ons in hooger beroep komen. 7. Dit beroep moet ingesteld worden binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop de kennisgeving van de beslissing van Gedeputeerde Staten den belanghebbenden is toegezonden. 8. Hangende de termijnen van beroep en tot de eindbeslissing kan met het geven van onderwijs in het afgekeurde lokaal worden voortgegaan, tenware de inspecteur van de volksgezondheid om dringende redenen, in zijne verklaring uitdrukkelijk te vermelden, anders mocht hebben bevolen. 9. Indien de inspecteur schriftelijk verklaart, dat het afgekeurde lokaal voldoende verbeterd is, of dat het aantal kinderen genoegzaam beperkt is, kan het onderwijs worden hervat. Het vn'fde lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. — 19 — Art, 10 8. Vervallen. Dit artikel, luidende : „Op geen school mogen meer dan vierhonderd kinderen gelijktijdig worden toegelaten, tenzij Wij hiertoe om bijzondere redenen vergunning hebben verleend," is vervallen bij de wet van-16 Februari 1923,8.38. 9. 1. Hij, die in strijd met het voorschrift van artikel 7 schoolonderwijs geeft in een afgekeurd lokaal, of die, als hoofd der school in een vertrek meer leerlingen toelaat dan het naar de in artikel 6 bedoelde regelen mag bevatten, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijftig gulden. 2. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vorige veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, wordt hij gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden of met hechtenis van ten hoogste veertien dagen. Bij tweede of volgende herhalingen, gepleegd telkens binnen twee jaren, nadat de laatste veroordeeling wegens eerste of volgende herhalingen onherroepelijk geworden is, wordt hechtenis opgelegd van ten hoogste één jaar. 3. De in dit artikel strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. Het eerste lid van dit artikel is gewijzigd bij de wet van 16-Februari 1923, S. 38. 10. 1. Op voordracht van burgemeester en wethouders of van den inspecteur kunnen Gedeputeerde Staten verklaren, dat de onderwijzer, die bij het geven van onderwijs leeringen verspreidt, strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des lands, zijne bevoegdheid tot het geven van onderwijs verloren heef* 2. Deze bepaling is ook van toepassing op den onderwijzer, die zich aan een ergerlijk levensgedrag schuldig maakt. 3. Gelijken maatregel kunnen Wij nemen ten aanzien van onderwijzers, verbonden aan door Ons krachtens artikel 110 aangewezen binnen Europa buiten het Kijk gevestigde Nederlandsche scholen. Dit artikel is in de wet opgenomen tengevolge van een door de Kegeering overgenomen amendement-de Savomin Lohman. (Zie Hand. 2* Kamer 1919/1920 bladz. 2104 en 2105.) Art. 11 — 20 — In de M. v. A. 1» K. herinnerde de Minister, naar aanleiding van een bij dit artikel gestelde vraag er aan, dat het ontnemen van de onderwijsbevoegdheid op grond van het verspreiden van leeringen, strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des lands, met opzet beperkt is tot het geval, dat die leeringen bij het geven van onderwijs worden verspreid. Verder behoort de onderwijswet ook naar het oordeel van den Minister niet te gaan. 11. 1. Wij bepalen, den Onderwijsraad gehoord, den leeftijd, welken de kinderen moeten bereikt hebben, voordat zij tot de school voor gewoon lager onderwijs worden toegelaten. 2. Wij behouden Ons. voor, mede den leeftijd te bepalen, den Onderwijsraad gehoord, waarop de kinderen die school moeten verlaten. Zie het onder de bijlagen (bladz. 168) opgenomen besluit van 13 December 1920, n°. 37. „Dit besluit legt niet de verplichting op om aan scholen met jaarklassen leerlingen van 5% jaar toe te laten. De gemeente kan de toelating van leerlingen binnen de grenzen van dat besluit vrijelijk regelen." (Nota van den Minister van Onderwijs, K. en W., behoorende bij de M. v. A. op het V. V. le K. betreffende hoofdst. V a der Staatsbegrooting voor 1921.) 12. 1. Dc tot de school toegelaten kinderen zijn in elke klasse verplicht aan het onderwijs in alle de aldaar onderwezen vakken deel te nemen. 2. Van de geregelde deelneming aan het onderwijs in het vak, in artikel 2 vermeld onder j, kan door burgemeester en wethouders of, waar het eene bijzondere school betreft, door het bestuur hiervan vrijstelling worden verleend, doch alleen op grond van ingewonnen geneeskundig advies. 3. Voor leerlingen van scholen voor uitgebreid lager onderwijs kan, volgens bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen, vrijstelling worden verleend van de verplichting tot het volgen van het onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2 onder l tot en met «. 4. Voor leerlingen van scholen of klassen voor buitengewoon lager onderwijs kan, volgens bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen, vrijstelling worden verleend van de — 21 — Art. ld verplichting tot het volgen van- het onderwijs in een of meer vakken. Het vierde lid is aan dit artikel toegevoegd bij de Wet van 16 Februari 1923, S. 38. — Derde. lid. Zie het onder de bijlagen (bladz. 188) opgenomen besluit van 24 December 1920, S. 916. 13. li Ten behoeve van ouders, voogden of verzorgers van in den leerplichtigen leeftijd vallende kinderen, die deze kinderen openbaar onderwijs dan wel bijzonder onderwijs van eene bepaalde richting wensohen te doen genieten, terwijl de woning dier kinderen meer dan vier kilometer is verwijderd van eene voor hen toegankelijke school voor gewoon of voor uitgebreid lager onderwijs, waar het door hen gewenschte onderwijs wordt gegeven, wordt desverlangd uit de gemeentekas steun verleend ter tegemoetkoming in de kosten, verbonden aan het bezoeken van eene op grooteren afstand van de woning, doch binnen de gemeente, of in eene naburige gemeente, gelegen school voor gewoon of voor uitgebreid lager onderwijs, waar het door hen gewenschte onderwijs gegeven wordt. Zoo noodig worden deze kosten geheel uit de gemeentekas vergoed. Geene vergoeding noch tegemoetkoming wordt toegekend voor de in dit lid bedoelde kosten, voor zoover deze betreffen kinderen, die reeds zijn toegelaten als leerlingen tot eene binnen de gemeente gevestigde sohool, welke niet meer van vier kilometer van hunne woning is verwijderd, tenzij de vergoeding of tegemoetkoming strekt tot vervoer naar eene school, die bij eerstbedoelde toelating nog niet was opgericht. 2. De gemeenteraad beslist binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop eene daartoe strekkende aanvrage is ingekomen. Met voorkeur van ouders, voogden of verzorgers voor het doen bezoeken van de kinderen van eene bepaalde school wordt daarbij zooveel mogelijk rekening gehouden. 3. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het besluit van den gemeenteraad is openbaar gemaakt of aan den belanghebbende is toegezonden, kan deze daarvan bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten beslissen, den Onderwijsraad gehoord. Art. 13 — 22 — 4. Indien in een geval, als in het eerste lid bedoeld, de ouders, voogden of verzorgers de voorkeur geven aan huisonderwijs voor de kinderen, wordt daarin op kosten van de gemeente voorzien, mits bij het daartoe strekkend verzoek aannemelijk wordt gemaakt, dat op de wijze, als in het eerste lid omschreven, voor de kinderen, voor wie huisonderwijs wordt verlangd, slechts bezwaarlijk deugdelijk voor hen passend lager onderwijs kan worden verkregen, en aangetoond wordt op welke wijze door een binnen de gemeente of in eene naburige gemeente wonenden onderwijzer in die behoefte kan worden voorzien. Deze voorziening wordt geregeld door den gemeenteraad, na overleg met den inspecteur. De gemeenteraad beslist binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop een verzoek, waarbij van die voorkeur blijkt, is ingekomen. Het derde lid is ten deze van toepassing. 5. Met afwijking van het bepaalde in artikel 1, tweede lid, kan het huisonderwijs, bedoeld in het vorige lid, gegeven worden aan kinderen van meer dan drie gezinnen, mits het aantal dezer kinderen niet grooter is dan acht. — De laatste volzin van het eerste lid van dit artikel is daaraan toegevoegd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. —„De ondergeteekende meent, dat de gemeenteraad bevoegd is, eene eenmaal verleende vergoeding of tegemoetkoming te wijzigen of in te trekken. Gewijzigde omstandigheden kunnen daartoe aanleiding geven. Die aanleiding zal z. i. ook kunnen worden gevonden in de aan het eerste lid toegevoegde nieuwe bepaling. Het verleenen van eene zoodanige terugwerkende kracht aan de herziening, dat de nieuwe beslissing vóór 1 Januari 1923 gaat werken, zou in strijd zijn met de wet". (M. v. A. 1* K. 1923.) — Zie voor de toepassing van dit artikel ten aanzien van aan boord van hun schip wonende binnenschippers het onder de bijlagen (bladz. 355) opgenomen schrijven van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 22 Januari 1923. — Bij de beantwoording der vraag of ingevolge dit art. steun zal worden verleend, kan geen onderscheid worden gemaakt naar gelang van den maatschappelijken welstand, der ouders; wel echter kan hun tinancicele draagkracht van invloed zijn bij de bepaling van de hoegrootheid van den steun. (Besluit van 4 Augustus 1922, A. B. 1922, blz. 161.) — Aan dit artikel kan geen aanspraak op — 23 — Art. 16 eene tegemoetkoming uit de gemeentekas worden ontleend, nu de verzoeker zijn kind niet zendt naar eene binnen de gemeente of in eene aangrenzende gemeente gelegen school, maar naar een verder af gelegen kostschool. De vraag in hoeverre de tramverbinding met eene aangrenzende gemeente voldoende is om een geregeld schoolbezoek te waarborgen is hierbij niet ter zake dienende. (Besluit van 19 Mei 1923, n°. 24, G. 3743.) 14. 1. Waar in deze wet gesproken wordt van „Onze Minister" is daaronder te verstaan : Onze Minister met de uitvoering van deze wet belast. 2. Waar gesproken wordt van „Onderwijsraad" is daaronder te verstaan: de afdeeling van dien Raad voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwn's. Eerste lid. Bij besluit van 25 September 1918, S. 551, is o. m. ingesteld een Departement van Algemeen Bestuur, dat den naam zal dragen van „Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen" en aan het hoofd daarvan de zorg opgedragen o. m. voor de uitvoering van de wetten en Koninklijke besluiten betreffende het lager onderwijs en van de verdere bestuurshandelingen, die met die wetten of Koninklijke besluiten verband houden. Zie ook de wet van 21 Februari 1919, S. 48, en het besluit van 6 Maart 1919, S. 64. — Tweede lid. Zie voor de samenstelling, inrichting en werkzaamheden van den Onderwijsraad de hierachter als bijlagen opgenomen wet van 21 Februari 1919, S. 49 (bladz. 357) en het besluit van 18 December 1919, S. 816 (bladz. 358). 15. Waar in deze wet gesproken wordt van hoofdinspecteurs, inspecteurs, sohoolopzieners, directeuren en leeraren zijn daaronder ook vrouwen te verstaan. Waar van onderwijzers gesproken wordt zijn daaronder ook onder wij- ' zeressen begrepen, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk is bepaald. 16. 1. Voor de berekening over gedeelten van een jaar van de overeenkomstig deze wet versohuldigde jaarwedden, wedden, belooningen, wachtgelden, pensioenen, pensioensbijdragen, vergoedingen en bijdragen wordt het jaar op 360 en de maand op 30 dagen gesteld. Dientengevolge zal ten aanzien van kalendermaanden van 31 dagen de laatste dag verwaarloosd worden, terwijl aan de maand Februari twee of, wanneer het een schrikkeljaar betreft, één dag worden toegevoegd. Art. 17 — 24 — 2. Hetzelfde geldt voor de bepaling van diensttijd bij de berekening van jaarwedden, wachtgelden en pensioenen. 17. 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 7 kan ieder, die belang heeft bij de vernietiging of verbetering van een krachtens deze wet door Gedeputeerde Staten genomen besluit, daarvan ,bij Ons in hooger beroep komen. 2. Dit beroep moet worden ingesteld binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het besluit openbaar gemaakt of den belanghebbende toegezonden is. Het woord „belang" in dit artikel is te verstaan in den zin van „eigen, persoonlijk belang". (Besluit van 9 Februari 1922, A. B. 1922, bladz. 3.) — Een besluit van Ged. Staten, strekkend om een gemeentebestuur te verzoeken zijn medewerking te verleenen tot de schatting van een terrein, behoorende aan een schoolvereeniging, kan niet worden geacht op grond van de L. O.wet 1920 te zijn genomen, zoodat het niet behoort tot die, waartegen krachtens art. 17 dier wet beroep op de Kroon openstaat. (Besluit van 4 September 1922, A. B. 1922 bladz. 162.) 18. Deze wet is niet van toepassing op : o. de scholen, uitsluitend bestemd voor het onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h, i, j, k, p, r, a, t en u; 6. militaire onderwijzers en het onderwijs, door hen gegeven aan militairen; c. de tuchtscholen en de scholen in gevangenissen, bedelaarsgestichten óf Rijkswerkinrichtingen en in Rijksopvoedingsgestichten, behoudens de bepalingen omtrent de bevoegdheid van hen, die lager onderwijs geven. TITEL II. VAN HET OPENBAAR GEWOON LAGER, UITGEBREID LAGER ONDERWIJS EN VERVOLGONDERWIJS. § 1. Van de scholen. 19. 1. In elke gemeente wordt voldoend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen, welke voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk zijn. 2. Afwijking van deze bepaling kunnen — 25 — Art. 19 Wij, den Onderwijsraad gehoord, telkens voor een termijn van vijf jaar toelaten. Zij kan niet worden toegelaten, indien de ouders, voogden of verzorgers van twaalf of meer leerplichtige kinderen blijk geven, dat zij openbaar onderwijs voor deze kinderen in de gemeente verlangen, of, zoolang nog acht of meer leerplichtige kinderen de bestaande openbare school bezoeken. 3. Het onderwijs omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met k, en daar, waar genoegzame behoefte aan uitbreiding bestaat, een of meer of wel alle vakken, vermeld in dat artikel onder 2 tot en met u. 4. Naburige gemeenten kunnen zioh, met inachtneming van artikel 121 der Gemeentewet, vereenigen tot het oprichten en in stand houden van gemeenschappelijke scholen, of tot het vaststellen van eene regeling omtrent de toelating van kinderen uit de eene gemeente op de scholen der andere. 5. Bij een met redenen omkleed besluit kunnen Gedeputeerde Staten, den hoofdinspecteur gehoord, een der in het vorige lid bedoelde maatregelen bevelen. 6. Gelijken maatregel kunnen Wij, Gedeputeerde Staten gehoord, bevelen. Bij missive van 25 Mei 1921, n°. 65101, afd. L. O. A. heeft de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan Gedeputeerde Staten der provinciën omtrent de toepassing van het tweede lid van dit artikel het volgende medegedeeld : „Het is mij gebleken, dat verschil van opvatting bestaat nopens de vraag, hoe artikel 19, tweede lid, der Lager Onderwijswet 1920 behoort te worden toegepast in de gevallen, waarin bij het in werkingtreden dezer wet geen openbare lagere school in de gemeente .bestond, en in de gevallen, waarin opheffing van de eenige in eene gemeente bestaande openbare lagere sohool aan de orde is. Ter bevordering van eenheid van handelen komt het mij daarom wenschelijk voor, het volgende als mijne meening ter kennis van Uw College te brengen, met verzoek daarvan aan de besturen der gemeenten in Uwe provincie mededeeling te doen. Niet juist is m. i. de opvatting, dat, wanneer bij het in werking treden der nieuwe wet in eene gemeente geen openbare lagere school bestond, de afwijking van den in het eerste lid van art. 19 gestelden regel geacht mag worden stilzwijgend voor vijf jaren te zijn Art. 20 — 26 — toegelaten. Het tweede lid van dit artikel eisoht eene bepaalde beslissing van de Koningin, waarbij tot toelating van de afwijking, op advies van den Onderwijsraad, besloten wordt. Eene overgangsbepaling, waarbij eene uitzondering wordt gemaakt voor de gemeenten, waar op 1 Januari 1921 geen openbare school gevestigd was, komt in de wet niet voor. Ook de besturen van die gemeenten zullen dus — zoo zij bestendiging van den bestaanden toestand wenschen — een verzoek om bovenbedoelde afwijking tot de Koningin behooren te richten. Dit verzoek zal moeten worden gedaan ook in die gevallen, waarin de gemeente met eene of meer andere gemeenten eene gemeenschappelijke school in stand houdt, welke n et op haar grondgebied is gelegen. Spoedige inzending van deze verzoekschriften is wenscheUjk. Indien de Baad eener gemeente besloten heeft tot opheffing eener openbare lagere school, behoort hij dat besluit overeenkomstig art. 23 der wet aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten te onderwerpen. In hoogste instantie wordt dan, hetzij door de goedkeuring van dat college, hetzij door eene beslissing in hooger beroep uitgemaakt, of de opheffing van de school inderdaad zal geschieden. Verkeerd is m. i. de meening, dat deze gedragslijn niet behoeft te worden gevolgd, indien de opheffing de eenige in de gemeente bestaande openbare school betreft, maar dat dan volstaan kan worden met het uitlokken eener beslissing, als bedoeld in het tweede lid van art. 19. Ook in dit geval behoort, om tot opheffing dezer school te geraken, een Raadsbesluit daartoe te worden genomen en de hoogere goedkeuring daarop te worden verkregen. Maar ook wanneer aldus de definitieve beslissing tot opheffing van de eenige school is tot stand gekomen, is de Baad niet ontheven van de verplichting om aan de Koningin afwijking te verzoeken van den in het eerste lid van art. 19, gestelden regel tot het instandhouden eener openbare school, wanneer hij die afwijking wenscht. Dit verzoek zal moeten worden gedaan, ook al heeft de gemeente nog gemeenschappelijk met eene of meer andere gemeenten eene school, welke niet op haar grondgebied is gelegen". 20. Aan elke openbare lagere school of aan openbare lagere scholen van dezelfde soort in eene gemeente wordt eene oudercommissie verbonden. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden de inrichting, de samenstelling, de bevoegdheden en de wijze van verkiezing geregeld, den Onderwijsraad gehoord. Dit artikel is in de wet opgenomen tengevolge van een door den Minister overgenomen - 27 - Art. 21 amendement van den heer Ketelaar. Zie Hand. 2e Kamer 1919/1920 bladz. 2126—2139. — Zie het onder de bijlagen (bladz. 223) opgenomen besluit van 31 December 1920, 8. 951. — Bij missive van 22 Juni 1921 (B. S. 1921, n°. 151) heeft de Minister van Onderwijs, K. en W. aan de gemeentebesturen medegedeeld, dat de vraag, of dit artikel ook geacht moet worden betrekking te hebben op de leerschool, verbonden aan een Rijkskweekschool voor onderwijzers, z. i. bevestigend moet worden beantwoord. Naar de meening van den Minister heeft het bij het vaststellen van dit artikel in de bedoeling gelegen om daaronder aUe openbare lagere scholen te doen Vallen, waarop de Lager-onderwijswet 1920 van toepassing is. 21. 1. Aan hen, die het gewoon of buitengewoon lager onderwijs hebben genoten en niet meer onder de verplichting vallen dit onderwijs te volgen, kan gelegenheid gegeven worden tot het genieten van vervolgonderwijs. 2. Het vervolgonderwijs wordt uitsluitend op werkdagen gegeven, hetzij over dag, hetzij des avonds, in een cursus, die ten minste honderdvijftig en ten hoogste driehonderd uren per jaar duurt. 3. Gedurende de uren, voor het vervolgonderwijs aangewezen, wordt in de daarvoor bestemde lokalen aan de klassen der lagere school, welke in die lokalen worden onderwezen, geen onderwijs gegeven. 4. De regeling van de schooltijden, die van de vacantiën, het leerplan, de lijst der bij het onderwijs te gebruiken boeken en de verdeelinë van den cursus in klassen worden door het hoofd van den cursus, na bespreking met de gezamenlijke onderwijzers, ontworpen en door burgemeester en wethouders, na kennisneming van de bij die bespreking ingediende afwijkende voorstellen, in overeenstemming met den inspecteur vastgesteld en zoo noodig gewijzigd. Wij bepalen, den Onderwijsraad gehoord, op welke wijze het ontwerpen, vaststellen en wijzigen geschiedt indien de regeling voor meer dan een cursus gelijkelijk werkt. Het hoofd van den cursus stelt na overleg met de onderwijzers den rooster van lesuren vast. Burgemeester en wethouders kunnen dien in overeenstemming met den inspecteur wijzigen. Het tweede en het derde lid van artikel 25 zijn hierbij van toepassing. Art. 22 28 — 5. Het leerplan moet omvatten ten minste vier der vakken, vermeld in artikel 2, waarvan ten minste twee behoorende tot die, vermeld in het eerste lid van dat artikel. Het mag bovendien andere vakken omvatten, doch slechts voor zoover dit vakken zijn, die geacht worden tot het nijverheidsonderwijs te behooren, en zoolang in het onderwijs in die vakken ter plaatse niet wordt voorzien door uitvoering van de Nijverheidsonderwijswet. 6. Artikel 22 en artikel 23, eerste lid c en e, zijn op het vervolgonderwijs van toepassing. Het eerste en vierde lid van dit artikel zijn nader vastgesteld en het zesde lid is gewijzigd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. Vóór de wijziging legde het eerste lid van dit artikel aan de gemeenten de verplichting op om gelegenheid te geven tot het genieten van vervolgonderwijs, zoodra zich ten minste zes leerlingen daarvoor hebben aangemeld. — Vierde lid. Zie met betrekking tot het ontwerpen, vaststellen en wijzigen van de egeling van de schooltijden enz. indien deze voor meer dan ééne cursus gelijkelijk werkt, het onder de bijlagen (bladz. 169) opgenomen besluit van 13 December 1920, n°. 38, Ned. Staatse. n°. 246. — Zie voorts de onder de bijlagen (bladz. 328) opgenomen missive van den Min. v. Ond., K. en W. van 10 October 1921. 22. 1. Telken jaie in de maand Januari doen burgemeester en wethouders aan Gedeputeerde Staten mededeeling, volgens den toestand op den eersten dier maand, van het aantal openbare scholen in de gemeente, van de plaats waar elk dier scholen is gevestigd, van het aantal op elke school ingeschreven leerlingen, en van het aantal leerlingen dat in elke school naar de voorschriften van den in artikel 6 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur mag worden toegelaten, alsmede van de vakken waarin op elke school onderwijs wordt gegeven. 2. Zoo Gedeputeerde Staten het aantal scholen of den omvang van het onderwijs onvoldoende achten, bevelen zij, den hoofdinspecteur gehoord, vermeerdering. 3. Zoo Gedeputeerde Staten het aantal scholen te groot achten, bevelen zij, den hoofdinspecteur gehoord, vermindering, en bepalen Art. 23 — 29 — zij daarbij op welke wijze die vermindering za^ geschieden. 4. Gelijke beslissingen, als in het tweede en derde lid bedoeld, kunnen Wij nemen, Gedeputeerde Staten gehoord. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. Ter toelichting van dit artikel merkte de Minister in de desbetreffende nota van wijziging o. m. op: „Voorts is ondergeteekende van oordeel, dat het waken tegen de noodelooze versnippering van scholen aan Gedeputeerde Staten, en in hoogste instantie aan de Kroon behoort te worden opgedragen. Dit is te bereiken door eene aanvulling van de artikelen 22 en 23 der wet, gelijk mede wordt voorgesteld. Waar in deze artikelen reeds de gedachte is neergelegd, dat Gedeputeerde Staten en de Kroon toezien of de gemeente in voldoende mate hare verplichting naleeft om in openbaar onderwijs te voorzien, en desnoods ingrijpen, daar schijnt het bij het streven naar bezuiniging aangewezen om die taak thans ook uit te breiden tot die gevallen, waarin de gemeente door oprichting of door mstandhouding van een grooter aantal scholen, dan door wézenijke behoefte strikt gevorderd wordt, de kosten van het onderwijs onnoodig opdrijft. Het thans voorgestelde artikel 22 strekt om de dubbele taak, die aan Gedeputeerde Staten wordt toegedacht, duidelijk tot uitdrukking te laten komen, en tevens om dat college de middelen te verschaffen voor eene voortdurende contröle. De nadere omschrijving van het bepaalde in artikel 23 houdt daarmede verband. Er wordt thans niet meer gesproken van „de vereeniging' eener school met of hare vervanging door andere", omdat dit begrepen is in vermindering of vermeerdering van het aantal scholen. Ook verder zijn in het artikel nog eenige redactieverbeteringen aangebracht". 28. 1. De besluiten van den gemeenteraad betreffende: o. de plaats, waar een nieuw schoolgebouw of schoollokaal zal worden gesticht; b. de vermeerdering van het aantal scholen ; c. de vermindering van het aantal scholen . d. de tijdelijke sluiting eener school of de schorsing van het onderwij? aan eene school; e. de vermindering van ien omvang van het onderwijs aan eene school; worden aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, den hoofdinspecteur gehoord, onderworpen. Art. 24 — 30 — 2. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 der Gemeentewet zijn ten deze van toepassing. Het eerste lid van dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. Zie de aanteekening op art. 22. 24. 1. Sluiting eener school voor bepaalden tijd kunnen Gedeputeerde Staten, den hoofdinspecteur gehoord, bij een met redenen omkleed besluit bevelen. 2. Gelijke sluiting kunnen Wij, Gedeputeerde Staten gehoord, bevelen. 25. 1. De regeling van de schooltijden, die van de vacantiën, het leerplan, de lijst der bij het onderwijs te gebruiken boeken en de verdeeling der school in klassen worden door het hoofd der school, na bespreking met de gezamenlijke onderwijzers, ontworpen en door burgemeester en wethouders, na kennisneming van de bij die bespreking ingediende afwijkende voorstellen, in overeenstemming met den inspecteur vastgesteld en zoo noodig gewnzigd. Wij bepalen, den Onderwijsraad gehoord, op welke wijze het ontwerpen, vaststellen en wijzigen geschiedt indien de regeling voor meer dan eene school gelijkelijk werkt. Het hoofd der school stelt na overleg met de onderwijzers den rooster van lesuren vast. Burgemeester en wethouders kunnen dien in overeenstemming met den inspecteur wijzigen. 2. Het leerplan geeft den omvang van het onderwijs aan en de verdeding van de leerstof over de klassen. Het moet voorts het aantal uren aanwijzen, dat besteed zal worden aan elk vak afzonderlijk, alsmede het aantal leerjaren voor elk vak, en de verdeeling der leerstof over de verschillende leerjaren, opdat een voldoend en regelmatig voortschrijdend onderwijs in die leervakken wordt verkregen. 3. Bij verschil tussohen burgemeester en wethouders en den inspecteur beslist Onze Minister,. den Onderwijsraad gehoord. 4. In elk schoolvertrek wordt de rooster van lesuren voor de in dat vertrek geplaatste klasse, waarop tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld, op een zichtbare plaats opgehangen. 5. Wij kunnen, denJOnderwijsraad gehoord, — 31 — Art. 26 vergunning verleenen, dat ten Behoeve van de •bijzondere inrichting van het onderwijs aan eene school of eene groep van soholen wordt afgeweken van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel en in verband daarmede van het bepaalde in het eerste lid van artikel 2 en in het tweede en vierde lid van artikel 3. Het eerste lid van dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. — Zie voor het ontwerpen, vaststellen en wijzigen van de regeling van de schooltijden enz., indien deze voor meer dan eene school gelijkelijk werkt, het onder de bijlagen (bladz. 169) opgenomen besluit van 13 December 1920, n°. 38, Ned. Staatse. n°. 246. — Vij/de lid. „Om het mogelijk te maken, dat nieuwe denkbeelden op paedagogisch gebied aan de practijk zullen worden getoetst, is het onvermijdelijk, dat voor bepaalde scholen de belemmeringen worden weggenomen, welke de regelen voor de normale schoolinrichting daarbij in den weg leggen. Daar ondergeteekende met velen overtuigd is van de wenschelijkheid, dat aldus de gelegenheid wordt gegeven tot het in toepassing brengen van nieuwe opvattingen, is tot dit doel een nieuw vierde lid aan artikel 21 (thans 25) en een nieuw zesde lid aan artikel 89 (thans 90) toegevoegd." (M. v. A. 2« K.) 26. 1. Bij de regeling der schooltijden wordt door het vrij geven van uitdrukkelijk in de regeling genoemde uren gezorgd, dat de schoolgaande kinderen in de schoollokalen of elders godsdienstonderwijs van de godsdienstleeraren kunnen genieten. De voor het godsdienstonderwijs bestemde uren vallen binnen de schooltijden en worden voor elke school vastgesteld in overeenstemming met den door de kerkelijke gemeente of de plaatselijke kerk voor die school aangewezen godsdienstleeraar, of met die kerkelijke gemeente of plaatselijke kerk zelve, welke den godsdienstleeraar voor dit doel aanwijst. 2. Onder voorwaarden, door burgemeester en wethouders na overleg met den inspecteur te bepalen, worden de schoollokalen, zoo noodig verwarmd en verlicht, kosteloos voor dit godsdienstonderwijs beschikbaar gesteld. 3. Bij verschil omtrent het vrij geven of het beschikbaar stellen, in het eerste en tweede lid bedoeld, tusschen hen, die daartoe moeten Art. 27 - 32 - medewerken, beslist Onze Minister, den Onderwijsraad gehoord. 4. Voor de toepassing van dit artikel worden met kerkelijke gemeenten gelijkgesteld \ vereenigingen, welke zich met het geven van godsdienstonderwijs aan schoolgaande kinderen belasten, en dit ter kennis van het gemeentebestuur hebben gebracht, mits deze vereenigingen voldoen aan bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen eischen. „Evenmin als dit thans het geval is zal de godsdienstleeraar onder de nieuwe wet deel uitmaken van het personeel der openbare lagere school. Er is geen enkele bepaling in de wet aan te wijzen, die voor de meening, dat dit wel het geval is, grond oplevert. De godsdienstleeraar heeft dus ook geen aanspraak op vergoeding uit de openbare kas voor het geven van godsdienstonderwijs aan de leerlingen der openbare lagere scholen. Èi het artikel ligt natuurlijk geen yerplichtine voor eene kerk om onder schooltijd godsdienstonderwijs te doen geven. Evenmin voor . de scEoftlkinderen om dat onderwns te volgen 1 Eene .bepaling in den geest van het tweede lid van art. 106 om kinderen van het volgen van j het : godsdienstonderwijs vrij te stellen, zou in arti 26 dan ook niet op hare plaats zijn geweest." De meening, dat hier "het eerste lid van art. 12 zou gelden, is niet juist,,omdat het godsdienstonderwijs niet behoort tot de vakkin dat artikel bedoeld." (M. v. A. 1« K.) ' _ Dt kinderen, die aan het godsdienst-i onderwijs'op de daarvoor vrijgegeven uren niet deelnemen, behooren niet naar huis te worden gezonden, maar kunnen onderwns ontvangen in een vak, waarin zij minder gevorderd zijn, , of te werk gesteld worden met een bezigheid, die buiten het onderwns over de geheele, klasse omgaat. Het is met geoorloofd met deze kSSeren voort te gaan met het gewone onderwhs (Missive van den Minister ymi Onderwijs, K. en W. van 31 Januari 1922, A. B. ^-VUrle lid. Zie het onder de bjlagen (bladz. 351) opgenomen besluit van Zb mei 1922, S. 388. s f Vnn nnderwiizivs. 27 1 Aan het hoofd van elke school is ■ een onderwijzer geplaatst, die den leeftijd van) vijf en twintig jaren moet volbracht hebben.. 2. Niettemin kan aan het hoofd van eene. school voor gewoon lager onderwijs en van de < school voor uitgebreid lager onderwijs, welke, in hetzelfde gebouw is gevestigd, mits deze. beide scholen te zamen, overeenkomstig het — 38 — Ar*. 28 bepaalde bij artikel 28, zesde lid, niet meer •dan 360 leerlingen tellen, een zelfde onderwijzer worden geplaatst. In dat geval zal^aan de school voor gewoon lager onderwijs één onderwijzer meer werkzaam moeten zijn dan in artikel 28 is bepaald. 3. De waarneming van het bestuur eener sohool kan echter tijdelijk worden toevertrouwd aan een onderwijzer, die den leeftijd van vijf en twintig jaren niet bezit of aan eene onderwijzeres, die in het bezit is van de akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel 135. Zoodanige waarneming door een onderwijzer mag niet langer duren dan zes maanden en door eene onderwijzeres, als bovenbedoeld, niet langer dan eene maand. 4. Aan den onderwijzer, bedoeld in het eerste lid, is tevens het onderwijs eener klasse opgedragen. Van deze verplichting kan Onze Minister, den Onderwijsraad gehoord, in bijzondere gevallen vrijstelling verleenen. Het tweede lid van dit artikel ju, aldus gewijzigd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. Zie ook de overgangsbepaling van art. 193, vijfde lid. — De bepaling in een reglement voor de schoolvergaderingen der openbare tetsfcxe scholen in een gemeente, krachtens welker"' ook een ander onderwijzer dan het hoofd der school voorzitter der schoolvergadering kan zijn, is in strijd met art. 27 le j°. 3e lid der L. O. wet 1920. — Eveneens is met deze bepalingen in strijd de bepaling in het reglement, die aan de besluiten der schoolvergadering een voor het hoofd bindend karakter toekent, vermits besluiten der schoolvergadering slechts de be| teekenis kunnen hebben van een advies. Het voorschrift dat alle stukken van B. en W., aan het hoofd gericht, aan de schoolvergadering moeten worden medegedeeld, is in strijd met het algemeen belang. (Besluit van 25 Juli 1922, S. 466, A. B. 1922, blz. 177.) 28. 1. Aan elke school voor gewoon lager onderwijs wordt het hoofd bijgestaan door. ten minste één onderwijzer, zoodra het aantal leerlingen drie en dertig, door ten minste twee onderwijzers, zoodra het drie en zeventig, door ten minste drie onderwijzers, zoodra het eenhonderd zeventien, door ten minste vier onderwijzers, zoodra het eenhonderd een en zestig, door ten minste vijf onderwijzers, zoodra het tweehonderd elf, door ten minste zes onder- 8. & J. n«. 7, 2» dr. 2 Art. 28 — 34 — wijzers, zoodra het tweehonderd een en zestig bedraagt. 2. Voor elk vijf en vijftigtal leerlingen boven de tweehonderd zestig wordt een onderwijzer meer vereisoht. 3. Aan elke school voot uitgebreid lager onderwijs wordt het hoofd bijgestaan door ten minste één onderwijzer, zoodra het aantal leerlingen vier en twintig, door ten minste twee onderwijzers, zoodra het een en veertig, door ten minste drie onderwijzers, zoodra het een en zeventig bedraagt. 4. Voor elk dertigtal leerlingen boven de zeventig aan een school als in het derde lid bedoeld wordt één onderwijzer meer vereischt. 5. Onder de onderwijzers, in dit artikel bedoeld, worden verstaan zij, die in het bezit zijn van eene der akten van bekwaamheid, genoemd in de artikelen 134 en 135 en niet uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h tot en met u. 6. Bij de toepassing van dit artikel wordt tot grondslag genomen het gemiddelde getal kinderen, berekend naar het aantal, dat op 16 Maart, 16 Juni, 16 September en 16 December van het onmiddellijk voorafgaande kalenderjaar als werkelijk schoolgaande bekend stond. 7. Waar die grondslag ten gevolge van het tijdstip van oprichting der school niet kan worden vastgesteld, geldt voor het jaar der opening van de school het aantal kinderen, dat op den laatsten dag der maand volgende op die, waarin de school geopend is, als werkelijk schoolgaande bekend staat, en voor het daarop volgende jaar het gemiddelde van zooveel tellingen op de in dit en in het vorige lid bedoelde tijdstippen als kunnen plaats hebben. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38, zooals deze wet, voorzooveel betreft het zesde en zevende lid, weder gewijzigd is bij de wet van 23 Juni 1923, S. 287. Zie ook § 2 van de overgangsbepaling der wijzigingswet. Onderstaand staatje geeft het aantal leerkrachten aan, dat ingevolge dit artikel, bij een bepaald aantal leerlingen, aan een school voor gewoon of uitgebreid lager onderwijs moet verbonden zijn : — 35 - Art. 30 Aantal leerlingen. Antal leer- _i „ i „ krachten, g. 1. o. u. 1. o. t/m 32 t/m 23 1 33 „ 72 24 „ 40 2 73 „ 116 41 „ 70 3 117 „ 160 71 „ 99 4 161 „ 210 100 „ 129 5 211 „ 260 130 „ 159 6 261 „ 314 160 „ 189 7 315 „ 369 190 „ 219 8 370 „ 424 220 „ 249 9 425 „ 479 250 „ 279 10 480 „ 534 280 „ 309 11 535 „ 589 310 „ 339 12 , enz. enz. enz. 29. Het onderwijs in de laagste twee leerjaren eener school voor gewoon lager onderwijs, of aan scholen met twee leerkrachten in de laagste drie leerjaren, wordt zoo eenigszins mogelijk opgedragen aan onderwijzeressen, die in het-bezit zijn van de akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel 135. 30. 1. De hoofden van scholen en de onderwijzers genieten eene vasté jaarwedde volgens de regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen. Die regelen bepalen de laagste en de hoogste bezoldiging, de opklimming wegens dienstjaren en de verhooging op grond van bijzondere bevoegdheid. 2. De wedden van hen, die overeenkomstig artikel 41 zijn aangewezen voor tijdelijke waarneming der betrekking van hoofd eener school of van onderwijzer, worden mede in dien algemeenen maatregel van bestuur geregeld. 3. Eveneens wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld de wijze van uitbetalen der jaarwedde en wedde, en worden regelen gesteld betreffende verlof tot afwezigheid en inhouding van jaarwedde of wedde bij dat verlof. De in het 1ste en 2de lid bedoelde algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij het hierachter als bijlage (bladz. 175) opgenomen besluit van 16 December 1920, S. 899, houdende wijziging en aanvulling van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1920 [Staatsblad n°. 37). — De in het 3de lid bedoelde algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij het eveneens als bijlage (bladz. 214) opgenomen besluit van 31 December 1920, 8. 949. 2* Art. 31 — 36 — — Ook onder de nieuwe Lager-onderwijswet bestaat er geen wettelijk bezwaar tegen, dat de gemeente- en schoolbesturen uitkeeringen aan de nagelaten betrekkingen van onderwijzers doen, aangezien het hier niet betreft onderwerpen, bedoeld in artikel 30, derde lid, der wet. Deze uitkeeringen worden dan uit den aard der zaak niet door het Rijk vergoed. (Antwoord van den Minister van Onderwijs, K. en W. op vragen van het lid der 2e Kamer den heer de Kanter, Aanh. Hand. 2e K. 1921/22 n° 38.) 31. De bepalingen van artikel 30 gelden slechts voor de onderwijzers, die in het bezitzijn van eene der akten van bekwaamheid, bedoeld in de artikelen 134 en 135 en niet uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h tot en met u. 32. t. Burgemeester en wethouders stellen de jaarwedden en wedden der onderwijzers vast met inachtneming van de voorsohriften, gegeven bij den in artikel 30, eerste lid, bedoelden algemeenen maatregel van bestuur. 2. In overeenstemming met den inspecteur kunnen burgemeester en wethouders, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, beslissen, dat eene verhooging van jaarwedde wegens dienstjaren niet wordt toegekend. Zij doen den belanghebbende schriftelijk mededeeling van de gronden, waarop deze beslissing berust. Zij zijn bevoegd te bepalen, dat deze verhooging nadat ten minste een jaar verstreken is wordt toegekend. 83. t. De gemeenteraad is bevoegd, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan de onderwijzers eene belooning toe te kennen op grond van het bezit of van het gebruik maken op de school van bevoegdheden, waarvoor geene wettelijke akten van bekwaamheid verkrijgbaar zijn, alsmede op grond van hunne aanwijzing tot plaatsvervanger van het hoofd der school. 2. Maakt de gemeenteraad van die bevoegdheid gebruik, hetzij voor eene sohool der gemeente, hetzij voor eene gemeenschappelijke school, als bedoeld in het vierde lid van artikel 19, dan is hij gehouden tot toekenning van gelijke belooning aan de onderwijzers, verbonden aan de in de gemeente gevestigde bijzondere scholen, als bedoeld in artikel 97, die in hetzelfde geval verkeeren. — 37 — Art. 35 3. De belooningen, in het eerste en tweede lid bedoeld, worden medegerekend bij de grondslagen, naar welke voor pensioen is bij te dragen. Zie ook de onder de „verdere bijlagen" (bladz. 361) opgenomen wet van 5 Mei 1923, S. 190, tot toekenning van bevoegdheid aan gemeenteraden tot het verleenen' van een toelage ten laste van de gemeente, over elk der jaren 1919, 1920, 1921 en het eerste kwartaal van 1922, voor werkzaamheden, welke aan onderwijzers buiten den gewonen schooltijd waren opgedragen, of wegens het werkzaam geweest zijn van onderwijzers aan scholen van bijzondereh aard. — Aan onderwijzers bij het openbaar lager . onderwijs kunnen geen gratificaties worden toegekend bij ambtsjubilea of om andere redenen. (Missive van den Minister van Onderwijs, K. en W. van 10 Juni 1921, A. B. bladz. 38.) — Het verleenen van gemeentelijke toelagen voor het bezit en gebruik der akten .landof (en) tuinbouwkunde L. O. aan onderwijzers bij het openbaar of bijzonder lager onderwijs, die in deze vakken onderwijs geven aan een cursus, welke in geenerlei verband staat met een openbare of bijzondere lagere school, staat den gemeenteraad vrij, daar hierbij de bepalingen der L. O.-wet 1920 niet van toepassing zijn. (Missive van den Minister van Onderwijs, K. en W. van 12 Aprü 1921, A. B. bladz. 244.) — Een raadsbesluit tot toekenning van een belooning aan een onderwijzer, dat wel formeel is verbonden aan zijne aanwijzing tot plaatsvervanger van het hoofd der school, doch inderdaad beoogt een verhooging van de wettelijke bezoldiging, onafhankelijk van de door hem als plaatsvervangend hoofd te bewijzen diensten, is in strijd met de'wet. (Besluit van 17 November 1921, A. B. bladz. 247.) 34. Vervallen. Dit artikel, luidende : 1. De hoofden van en de onderwijzers aan cursussen voor vervolgonderwijs, als bedoeld in artikel 21, genieten als zoodanig eene belooning vólgens de regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen. 2. Met inachtneming van die regelen stellen burgemeester en wethouders de belooningen vast. is vervallen bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. 35. 1. Om als onderwijzer benoemd te kunnen worden wordt het bezit vereischt van: o. eene akte van bekwaamheid; 6. een getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven door den burgemeester der gemeente of de burgemeesters der gemeenten, ],waar hij, Art. 86 - 38 - aan wien het wordt uitgereikt, in de laatste twee jaren gewoond heeft. 2. Bij weigering van een der burgemeesters kan Onze Commissaris in de provincie het getuigschrift verleenen. 3. Met zoodanig getuigschrift wordt gelijkgesteld het getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven door de bevoegde overheid buitenslands, onder welker gebied de bezitter in de laatste twee jaren heeft gewoond. 36. 1. De gemeenteraad benoemt de onderwijzers, aan de gemeentescholen verbonden. 2. De benoeming van den onderwijzer, aan het hoofd der school geplaatst, geschiedt uit eene voordracht van zoo mogelijk ten minste drie bevoegden, opgemaakt door burgemeester en wethouders in overeenstemming met den inspecteur. 3. Indien burgemeester en wethouders en de inspecteur niet tot overeenstemming kunnen geraken, gaat aan de benoeming een vergelijkend onderzoek naar de geschiktheid der candidaten vooraf. 4. Melden meer dan zes bevoegden zich voor het onderzoek aan, dan kunnen burgemeester en wethouders, in overeenstemming met den inspecteur, bepalen welke candidaten, mits niet minder dan zes, daaraan zullen worden onderworpen. Bij gemis aan overeenstemming omtrent de keuze der op te roepen personen worden allq candidaten die zich hebben aangemeld tot het onderzoek toegelaten. 5. In geval de benoeming na voorafgaand vergelijkend onderzoek plaats heeft, maken burgemeester en wethouders na overleg met den inspecteur de voordracht op, bestaande uit zoo mogelijk ten minste drie bevoegden, en zenden haar met een schriftelijk met redenen omkleed advies omtrent de voorgedragen candidaten aan den raad. 6. Al wat verder het in dit artikel bedoelde onderzoek betreft wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. 7. In gemeenten, waar meer dan eene school bestaat, kan de onderwijzer, aan het hoofd der eene geplaatst, aan het hoofd der andere worden gesteld, indien de gemeenteraad na overleg met den inspecteur hiertoe besluit. 8. De benoeming van andere onderwijzers — 39 — Art. 36 geschiedt uit eene voordracht van zoo mogelijk ten minste drie bevoegden, opgemaakt door burgemeester en wethouders na overleg met den inspecteur, na ingewonnen bericht van het hoofd der school, waaraan de benoeming geschieden moet. Burgemeester en wethouders leggen het bericht van het hoofd der school en het schriftelijk met redenen omkleed advies van den inspecteur aan den raad over. 9. In gemeenten, waar meer dan eene school bestaat, kan eene benoeming tot onderwijzer geschieden uit eene voordracht, op te maken op de wijze, als in het achtste lid is omschreven, met dien verstande, dat het daarin bedoelde bericht wordt ingediend door de hoofden van scholen gezamenlijk, of door eene uit hun midden door burgemeester en wethouders in overeenstemming met den inspecteur te kiezen commissie. Bovendien kan in zulke gemeenten de gemeenteraad na overleg met den inspecteur de onderwijzers van de eene school naar de andere overplaatsen. 10. Voor twee of meer scholen gezamenlijk kunnen in eene gemeente reserve-onderwijzers en vak-onderwijzers benoemd worden. De benoeming geschiedt uit eene voordracht, opgemaakt op de wijze, als in het negende lid is bepaald. 11. Onze Minister benoemt de onderwijzers, verbonden aan de scholen, uitsluitend door heq Rijk bekostigd, en plaatst hen over. „In het tweede en het achtste lid zijn als* nog de woorden „zoo mogelijk" tusschen gevoegd, omdat menigmaal een voordracht van tenminste drie bevoegden ook met den besten wil niet kan worden samengesteld". (M. v. A. 2« K.) — Zesde lid. Zie het onder de bijlagen (bladz. 218.) opgenomen besluit van 31 December 1920, S. 950. — Negende lid. De Minister van Onderwijs, K. en W. heeft op vragen van het lid der 2e Kamer den heer Gerhard betreffende de interpretatie van dit lid, voorzooveel betreft ongevraagde overplaatsing van onderwijzers, het volgende geantwoord: „Het is den ondergeteekende bekend, dat art. 36, 9de lid, laatste volzin, der Lageronderwijswet 1920 in dezen zin wordt toegepast, dat gemeenteraden na overleg met den inspecteur onderwijzers van de eene school naar de andere overplaatsen, zonder dat zij Art. S7| : - 40 - er om vragen en zelfs tegen hun uitdrukkelijken wensch in. Hij acht deze uitlegging in overeenstemming met den geest en de geschiedenis der wet. Immers toen in het Voorloopig Verslag op het wetsontwerp (toenmaals art. 39) sommige leden te kennen gaven, dat zij de bevoegdheid tot overplaatsing alleen wilden zien toegepast met goedkeuring van den betrokken onderwijzer, en toen zij vroegen, of de ondergeteekende bereid was alsnog een wijziging in dien zin aan te brengen, heeft hij daarop in de Memorie van Antwoord zijn meening als volgt uiteengezet: „Wijziging van het 8ste lid in dien • Zin, dat onderwijzers kunnen worden benoemd zonder aanwijzing van een bepaalde school, zou de rechtspositie der onderwijzers in bedenkelijke mate verzwakken, omdat dan de overplaatsing in handen van burgemeester en wethouders zou worden gelegd. De ondergeteekende is juist om die reden niet verder gegaan dan het voorschrift van het 9de lid. Het komt hem voor dat bij het daar voorgestelde met de belangen der onderwijzers voldoende rekening wordt gehouden, omdat zijns inziens in de voorbereiding en de openbaarheid van de overplaatsing waarborgen tegen onbillijke behandeling zijn gelegen. Ten onrechte onderstelt de vraag, dat onder de voormalige wet tot regeling van het lager onderwijs ten aanzien van de hoofden van soholen het toenmalige art. 29, 7de lid, een andere strekking had. De ondergeteekende is dus van oordeel dat de wet ongevraagde overplaatsing mogelijk maakt, en dat dit te recht is geregeld in art. 36. (Aanh. Hand. 2» Kamer J921/22, n°. 170.) 37. Li De volgende straffen kunnen burgemeester en wethouders aan den onderwijzer opleggen: a. waarschuwing; 6. schorsing voor ten hoogste eene maand met of zonder behoud van jaarwedde. 2. Van het besluit tot sohorsing staat beroep open op Gedeputeerde Staten, welk beroep moet" worden ingesteld binnen tien vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het besluit bij aangeteekenden brief aan den belanghebbende is toegezonden. Gedeputeerde Staten beslissen, den Onderwijsraad gehoord. Het tweede lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. 38. 1. De gemeenteraad verleent ontslag aan onderwijzers, aan gemeentescholen verbonden : o. rechtstreeks overeenkomstig eigen verzoek. — 41 — Art. 39 met ingang van den dag, door burgemeester en wethouders te bepalen; b. op voordracht van burgemeester en wethouders of van den inspecteur. 2. In het onder 6 in het vorige lid bedoelde geval kan het ontslag niet-eervol worden verleend. Op een besluit, als bedoeld in het vorige lid onder b, is het laatste lid van artikel 37 van toepassing. 3. Gedeputeerde Staten kunnen verklaren, dat de niet-eervol ontslagen onderwijzer de bevoegdheid tot het geven van onderwijs heeft verloren. 4. Onze Minister verleent ontslag aan de onderwijzers, verbonden aan de scholen, uitsluitend door het Bijk bekostigd, hetzij overeenkomstig eigen verzoek, hetzij ambtshalve. De Lager-onderwijswet 1920 laat zonder eenig voorbehoud onderwijzeressen, gehuwd of niet, tot het geven van onderwijs in de lagere scholen toe. Het enkele feit v.an het aangaan van een huwelijk mag derhalve voor een gemeenteraad geen voldoende aanleiding zijn om een onderwijzeres ongevraagd te ontslaan. (Besluit van 21 Maart 1922, n°. 45, B. S. 66, B. bladz. 27.) — Een onderwijzer, die gedurende een hem toegestaan ziekteverlof niet in de gemeente, in wier dienst hij is, verblijf houdt, kan niet worden geacht te hebben overtreden de bepaling zijner instructie, die de onderwijzers voorschrijft te wonen in het gedeelte der gemeente, alwaar de school gelegen is waaraan zij werkzaam zijn. Een hem wegens zoodanige overtreding verleend ongevraagd ontslag is derhalve ten onrechte geschied. (Besluit van 5 Mei 1922, B. S. n°. 97, A B. 1922, blz. 160.) — Het belang van den geregelden gang van het onderwijs rechtvaardigt, dat de gemeenteraad eervol ontslag heeft verleend aan eene onderwijzeres, die van 1 Jan. 1920 tot 15 April 1921 voortdurend wegens ziekte uit de school afwezig is geweest, terwijl uit een overgelegde geneeskundige verklaring bleek, dat op den datum van het ontslag een spoedig herstel niet mocht worden verwacht. (Besluit van 19 Juni 1922, A. B. 1922, blz. 156.) 89. 1. Aan een onderwijzer eener gemeenteschool kunnen burgemeester en wethouders op voorstel van den inspeoteur, of den inspecteur gehoord, voor ten hoogste eene maand den toegang tot de school ontzeggen. 2. Da ontzegging geschiedt zonder stilstand vtn jaarwedde. Art. 40 _ 42 — 40. 1. Behalve op de wijze, in de artikelen 37 en 38 bepaald, kan de schorsing of het ontslag, doch in het _ laatste geval slechts niet-eervol, op voordracht van den inspecteur door Gedeputeerde Staten worden uitgesproken. 2. Op dergelijk ontslag is het voorlaatste lid van artikel 38 van toepassing. 41. 1. In de tijdelijke waarneming der door schorsing, ontslag of ontstentenis aan eene gemeenteschool opengevallen plaats voorzien burgemeester en wethouders na overleg met den inspecteur. 2. Indien in de vervulling, waar het betreft het hoofd der school, de gemeenteraad niet heeft voorzien binnen zes maanden nadat de plaats is opengevallen, geschiedt zulks door Gedeputeerde Staten na voorafgaand vergelijkend onderzoek naar de geschiktheid der candidaten. 3. In geval van tijdelijke verhindering kan, op gelijke wijze als in het eerste lid van dit artikel is bepaald, in de waarneming worden voorzien. 4. De 'schorsing van onderwijzers, verbonden aan de scholen, uitsluitend door het Rijk bekostigd, en de voorziening in de tijdelijke waarneming aan dergelijke scholen geschieden door Onzen Minister. Zie met betrekking tot de uitvoering van dit artikel de onder de bijlagen (bladz. 362) opgenomen missive van den Minister van Onderwijs, K. en W. van 13 Juli 1922. 42. 1. Het schoolonderwijs wordt onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen, aan hunne lichamelijke oefening en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. 2. De onderwijzer onthoudt zioh van iets te leeren, te doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. 3. Wij kunnen den onderwijzer, die zich in dit opzicht aan plichtverzuim schuldig maakt, voor ten hoogste een jaar en bij herhaling deiovertreding voor onbepaalden tijd in zijne bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan eene openbare school schorsen. — 43 — Art. 48 4. Het geven van godsdienstonderwijs blijft aan de godsdienstleeraren overgelaten. 48. 1. 'Op bezwaarschriften tegen het in de school gebruik maken van bepaald aangewezen leerboeken beslist Onze Minister, den Onderwijsraad gehoord. 2. Zijne beslissing wordt in de Staatscourant openbaar gemaakt. 3. Burgemeester en wethouders verbieden den onderwijzer, die een aldus afgekeurd leerboek gebruikt, hiermede voort te gaan. 4. In geval van ongehoorzaamheid geeft de gemeenteraad aan den onderwijzer een nieteervol ontslag. 44. Het is den onderwijzers, op straffe van ontslag, verboden handel of nering te dry Ven, of eenig beroep, behalve het geven van onderwijs, uit te oefenen. • 46. 1. Het is hun op gelijke straffe verboden ambten of bedieningen te bekleeden, voor zoover deze niet zijn van kerkelijken of daarmede gelijk te stellen aard, of te gedoogen, dat te hunnen hnize handel of nering gedreven of eenig beroep, behalve het geven van onderwijs, uitgeoefend wordt door de leden van hun gezin. 2. Zoowel van het eene als van het andere verbod kunnen Gedeputeerde Staten, den nspecteur gehoord, vrijstelling verleenen. 3. Het ontslag, in dit en de twee vorige artikelen bedoeld, wordt verleend, hetzij door den gemeenteraad op voordracht van burgemeester en wethouders of van den inspecteur, hetzij ingevolge artikel 40 door Gedeputeerde Staten, hetzij aan de scholen, uitsluitend door het Rijk bekostigd, door Onzen Minister. Terecht hebben Gedeputeerde Staten ge-, oordeeld, dat het bekleeden der betrekking van kassier eener Boerenleenbank door het hoofd eener school een minder gewenschte verhouding tusschen hem en de ouders zijner leerlingen kan doen ontstaan. (Besluit van 30 November 1921, A. B. bladz. 371.) 46 en 47. Vervallen bij de Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240). 48. 1. Het pensioen beloopt voor elk jaar dienst een zestigste deel van den pensioensgrondslag over het laatste dienstjaar, doch Art. 49 — 44 — mag nimmer het twee-derde gedeelte van dien grondslag te boven gaan. 2. Met afwijking van het bepaalde bij het vorige lid, wordt het pensioen van de onderwijzers, die ziekten of gebreken bekomen, welke hen voor de verdere waarneming van hunne betrekking ongeschikt maken, bepaald op het twee-derde gedeelte van dien pensioensgrondslag, mits die ziekten of gebreken het rechtstreeksch gevolg zijn van de uitoefening van hun dienst, doch niet aan hun schuld of onvoorzichtigheid te wijten zijn. Het aldus door de Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240) gewijzigde artikel is van klacht voor de op 1 Juli 1922 in dienst zijnde ondeiwijzers bij het openbaar lager ondeiwijs, die met toepassing van dat artikel een hooger pensioen ontvangen dan met toepassing van de voor dat artikel in de plaats getreden bepalingen van genoemde Pensioen» wet. 49 en 50. Vervallen bij de Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240). 61. 1. Aan de onderwijzers, die ten gevolge van de opheffing van de school, waaraan zij als hoofd of als onderwijzer verbonden zijn, of ten gevolge van de opheffing van hunne betrekking, worden ontslagen, en niet in de termen vallen om uit anderen hoofde dan de opheffing hunner betrekking pensioen te genieten, wordt ten laste van het Rijk wachtgeld verleend. 2. Het wachtgeld is gelijk aan de laatstelijk genoten jaarwedde voor den onderwijzer, die bij het ingaan van zijn ontslag een diensttijd heeft: van nog geen 5 jaren, gedurende drie maanden; van 5 jaren en meer maar nog geen 10 jaren, . gedurende een half jaar ; van 10 jaren en meer, gedurende een jaar; 3. Na afloop van de in het tweede lid genoemde termijnen wordt het wachtgeld verminderd tot 65 ten honderd van de laatstelijk genoten jaarwedde. 4. Binnen den uitersten termijn, in het negende lid vermeld, vervalt het wachtgeld: a. indien de onderwijzer in de termen komt om uit anderen hoofde dan de opheffing zijner betrekking pensioen te genieten, met den dag waarop het pensioen kan ingaan; - 45 - Art. SI 6. indien de onderwijzer tot eene betrekking van Rijks-, provincie- of gemeentewege wordt benoemd, waarvan de bezoldiging met het bedrag van zijne laatstelijk genoten jaarwedde gelijk staat of dit overtreft, of eene zoodanige betrekking als vast onderwijzer aan eene school als bedoeld in artikel 97 aanvaardt, met den dag, voorafgaande aan dien, waarop de benoeming ingaat. 5. Wanneer de op wachtgeld gestelde inkomsten gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, na het ontslag ter hand genomen, wordt, zoodra en zoolang het wachtgeld vermeerderd met die inkomsten de laatstelijk genoten jaarwedde zou overschrijden, het wachtgeld met het bedrag dier overschrijding verminderd, met dien verstande, dat de vermindering blijft toegepast, indien de op wachtgeld gestelde verkregen inkomsten vrijwillig zonder voldoende reden prijs geeft of door eigen schuld doet verloren gaan. 6. Indien de op wachtgeld gestelde eene hem aangeboden betrekking, die hem in verband met zijne persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijze kan worden opgedragen, weigert te aanvaarden of ook anderszins, indien hij in de gelegenheid komt om op eene wijze, die in verband met zijne persoonlijkheid en omstandigheden voor hem. passend kan worden geacht, inkomsten te verkrijgen, daarvan geen gebruik maakt, dan vervalt het wachtgeld voor het bedrag,* waarmede het wachtgeld vermeerderd met de verzuimde inkomsten de laatstelijk genoten jaarwedde zou hebben overschreden; een en ander onverminderd het bepaalde in het vierde lid onder 6. 7. Indien ten gevolge van de toepassing van het vijfde of zesde lid het wachtgeld gelijk zou worden aan of dalen beneden het bedrag, hetwelk de op wachtgeld gestelde als pensioen uit hoofde van de opheffing van zijne betrekking kan genieten, dan vervalt voor den duur daarvan het wachtgeld tot het volle bedrag. Dit verval gaat, evenals eene vermindering met of een verval van het volle bedrag van het wachtgeld als rechtstreeksch gevolg van het vijfde of zesde lid, in met den dag, voorafgaande Art. 51 — 46 - aan dien, waarop de reden van vermindering of verval intreedt. 8. Het wachtgeld wordt niet uitbetaald : a. tijdens verblijf van den onderwijzer buiten het Rijk in Europa, wanneer dit langer dan eene maand duurt; 6. tijdens het huwelijk van de onderwijzeres, die op den dag waarop het wachtgeld ingaat of op een later tijdstip in het huwelijk treedt. 9. Het wachtgeld wordt niet langer beschikbaar gesteld dan gedurende een tijdvak, gelijk aan den diensttijd van den onderwijzer, gerekend van den datum van ingang van het ontslag. 10. Na afloop van het in het vorige lid bedoelde tijdvak kan opnieuw een wachtgeld worden toegekend, telkens voor den duur van ten hoogste vijf jaren. Alsdan wordt het wachtgeld bepaald op het twee-derde gedeelte van het laatstelijk genoten bedrag. 11. Onder diensttijd in dit artikel wordt verstaan de diensttijd, die in aanmerking komt voor pensioen, voor zoover nog niet met pensioen vergolden, en met dién verstande, dat alle diensttijd slechts eenmaal wordt medegeteld. 12. Indien in de regeling van de bezoldiging der onderwijzers eene wijziging komt, welke, zoo de betrokkene op de laatstelijk genoten jaarwedde in dienst ware gebleven, in die jaarwedde verandering zou hebben gebracht, geldt van het in werking treden dier wijziging af het aldus gewijzigde bedrag als laatstelijk genoten jaarwedde. Voorts wordt, indien op de onderwijzers ter zake van pensioen verhaal wordt uitgeoefend, op de laatstelijk genoten jaarwedde in mindering gebracht het bedrag, hetwelk van den onderwijzer, ware hij op die jaarwedde in dienst gebleven, zou zijn geheven. 13. Le wachtgelden worden in volle guldens verleend. Onderdeelen van een gulden komen daarbij voor een gulden in berekening. Hetzelfde geldt voor de uitbetaling van verminderd wachtgeld. 14. De op wachtgeld gestelde is op straffe van geheel of gedeeltelijk verlies van het wachtgeld verplicht aan Onzen Minister alle inlichtingen te verstrekken, welke deze voor de toepassing van dit artikel noodig acht en zich overigens te gedragen naar de door dien Mi- — 47 — Art. 53 nister ten deze te geven voorschriften, strekkende om tot het verkrijgen van eene betrekking of eene andere bron van inkomsten te geraken. 15. Onze Minister kent de wachtgelden toe eh beslist over de geheele of gedeeltelijke uitbe¬ taling. Binnen dertig vrije dagen na de dagteekening eener beslissing volgens het vijfde of zesde lid kan de belanghebbende daarvan bij Ons in beroep komen. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. Zie § 3 van de overgangsbepalingen dier wet. Blijkens de M. v. T. en M. v. A. 2e K. is daarbij gestreefd naar aansluiting aan de nieuwe wachtgeldregeling voor de burgerlijke Rijksambtenaren. (Besluit van 3 Augustus 1922, S. 479.) , — Blijkens schrijven van den Minister van Öhderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 1 Maart 1923, n°. 1797, afd. L. O. A. aan de Gedeputeerde Staten van Utrecht moet bij het advies over een wachtgeldaanvrage, voorzoover nog niet aanwezig, worden overgelegd : a. eene geboorteakte van adressant(e) ; 6. nopens elke betrekking een afschrift van de raadsbesluiten betreffende de benoeming en het ontslag, zoo noodig aangevuld met eene afzonderlijke vermelding van het tijdstip van ingang; c. een bewijsstuk, waaruit blijkt, tot en met welken datum de jaarwedde aan belanghebbende is of zal worden uitbetaald; d. indien de aanvrage geschiedt door een gehuwde onderwijzeres de huwelijksakte ; e. eene opgaaf van het bedrag der laatstelijk genoten jaarwedde, gespecificeerd met inachtneming van het Koninklijk Besluit van 16 December 1920 (Staatsblad n°. 899) en met vermelding tevens van het bedrag aan pensioenbijdragen (eigen en weduwen en weezen), hetwelk van de(n) onderwij zer(es), ware -S op die jaarwedde in dienst gebleven, zou zijn geheven. 52. 1. Onderwijzers, het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten - Generaal aanvaardende,- zijn gedurende dat lidmaatschap van rechtswege op non-activiteit en genieten de helft hunner jaarwedde als verlofstraktement. 2. Het verlofstraktement komt ten laste van het Rijk 53. De artikelen 44, 45 en 51 gelden niet voor de onderwijzers uitsluitend belast met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2 onder h tot en met k, en r tot en met u. Dit artikel is aldus gewijzigd bij art. 177 van de Pensioenwet 1922 (S. n°. 240). Art. 54 — 48 — § 3. Van de kosten van het onderwijs. 54. Elke gemeente voorziet in de kosten van haar lager onderwijs, voor zoover die niet komen ten laste van anderen of op andere wijze worden gevonden. 55. De in artikel 54 bedoelde kosten zijn : a. de jaarwedden en wedden der onderwijzers ; 6. de uitgaven ten behoeve van het vervolgonderwijs ; c de uitgaven voor het stichten en instandhouden of het huren van de schoolgebouwen en die voor het aankoopen of huren en het inrichten en instandhouden van de terreinen voor het onderwijs in liohameln'ke oefening, een en ander met inbegrip van kosten wegens erfpacht van grond; d. die voor het aanschaffen van de schoolmeubelen ; e. die voor de geringe en dagelijksche reparatiën van de schoolgebouwen, als bedoeld in artikel 1619 van het Burgerlijk Wetboek ; /. die voor het onderhouden van de schoolmeubelen en voor het aanschaffen en onderhouden van de schoolboeken, leermiddelen en sohoolbehoef ten; g. die voor verlichting en verwarming en het schoonhouden van de schoolgebouwen ; h. die voor de schoolbibliotheken; »'. die voor de steunverleening en de voorziening volgens artikel 13; die voor de belooningen en eereblijken ; k. die voor het verstrekken of doen verstrekken van voeding en kleeding aan schoolkinderen ; l. die voor het gebruik van schoolbaden; m. die van het plaatselijk schooltoezicht, van de oudercommissiën en van de commissiën tot wering van schoolverzuim; n. die van het vergelijkend onderzoek ; o. . andere uitgaven ter verzekering van den goeden gang van het onderwijs. „Kosten van advertentiën tot oproeping van sollicitanten naar de betrekking van onderwijzer, behooren tot de uitgaven, bedoeld onder * o van art. 55. De kosten wegens het bezoeken in hun klas van sollicitanten, die elders wonen, behooren tot die van het vergelijkend onderzoek, bedoeld onder n van dit artikel. — 49 — Art. 56 De uitgaven voor conciërges van schoolgebouwen, alsmede die voor schoolbioscopen kunnen zonder bezwaar gebracht worden onder die, bedoeld onder o van art. 55 . (M. v. A. le K.) 56. 1. Over elk dienstjaar vergoedt het Rijk aan de gemeente de jaarwedden der hoofden en der volgens de artikelen 27 en 28 verplichte onderwijzers, alsmede de wedden van hen, die overeenkomstig artikel 41 zijn aangewezen voor tijdelijke waarneming eener betrekking van onderwijzer of van hoofd der school. 2. In bijzondere gevallen, den Onderwijsraad gehoord, kan de in het eerste lid bedoelde Rijksvergoeding voor een jaar of een gedeelte vaneen jaar worden verleend voor één of meer onderwijzers boven het in dat lid bedoelde aantal. 3. Voor de in dit artikel bedoelde vergoeding komen niet in aanmerking de soholen, ten aanzien waarvan artikel 69 niet is nageleefd, tenzij Onze Minister, den bouwkundige, bedoeld in artikel 69,'tweede lid, gehoord, alsnog verklaart, dat de bouw of verbouw der scholen en de inrichting van terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening zijn geschied volgens de algemeene regelen, bedoeld in artikel 6. Het tweede lid van dit artikel is daarin ingevoegd en het derde lid (oud tweede lid) aldus nader vastgesteld bij de wet van ie Februari 1923, S. 38. Zie § 2 van de over. gangs bepalingen dier wet, zooals deze § nader is vastgesteld. — Mlerste lid. „Zooals in de desbetreffende toelicnting bij de nier bedoelde redactiewijziging weru te kennen gegeven in de 4de Nota van Wijziging (Gedr. «tukken 11de Kamer) Znting 1919/20—8Ü—n°. 52, blz. 3) zijn de woorden „daarin begrepen" vervangen door het woord „alsmede", om in de wet vast te leggen „dat de Rijksvergoeding niet uitsluitend wordt verleend voor de verplicnte leerkrachten, maar ook voor hen, die belast worden met de waarneming der functiën van een tijdelijk afwezigen onderwijzer". Nu in het stelsel der nieuwe wet geen Rijksvergoeding meer wordt verleend voor onderwijzers boven het wettelijk verplicht aantal, ii net duidelijk en staat door het woord „altmede" in het eerste lid van art. 56 vast, dat bok voor hen, die zijn belast met de waarneming der funotiën van tijdelijk afwezige z.g. verplichte onderwijzers Rijksvergoeding zal Art. 67 — 60 — •worden verleend en zulks ongeacht de vergoeding, waarop eventueel voor dien tijdelijk afwezige aanspraak kan worden gemaakt." (M. v. A. le K.) — Tweede lid. „De bestaande bepalingen der wet bieden geene gelegenheid tot het verleenen van rijksvergoeding voor een onderwijzer, die in verband met eene onverwachte stijging van het leerlingental eener school is aangesteld boven de in art. 28 der wet bedoelde formatie. De thans voorgestelde aanvulling van art. 56 der wet met een nieuw tweede lid strekt om hierin te voorzien." (M. v. A. 2e K. wijz.wet.) 57. 1. Voor de vergoeding, bedoeld in artikel 56, komen niet in aanmerking de scholen voor uitgebreid lager onderwijs met minder dan vier en twintig leerlingen in de eerste drie en minder dan twaalf leerlingen in het tweede en de hoogere leerjaren te zamen, met dien verstande evenwel dat de aanspraak op deze vergoeding gedurende de eerste twee jaren na de opening der school niet op dien grond verloren gaat, mits het totaal aantal leerlingen gedurende het eerste jaar niet minder bedraagt dan twaalf en gedurende het tweede' jaar niet minder dan achttien. 2. Indien aan eene school voor uitgebreid lager onderwijs, welke voor vergoeding als zoodanig reeds in aanmerking is gekomen, het aantal leerlingen in de eerste drie leerjaren beneden vieren twintig daalt, gaat de aanspraak op vergoeding gedurende drie achtereenvolgende jaren niet op dien grond verloren, mits in geen jaar het aantal daalt beneden achttien en in het tweede en de hoogere leerjaren te zamen niet beneden twaalf. 3. Voor eene school voor uitgebreid lager onderwijs, welke voor vergoeding als zoodanig reeds in aanmerking is gekomen en waar in eenig jaar de klasse van het derde leerjaar geen leerlingen bevat, gaat de aanspraak op die vergoeding op dien grond niet verloren, indien Wij op een daartoe strekkend verzoek van het gemeentebestuur ontheffing hebben verleend van de in artikel 3, vierde lid, gestelde eischen voor zooveel het daar bedoeld onderwijs in het derde leerjaar betreft. Deze ontheffing kan gedurende drie achtereenvolgende jaren telkens voor niet langer dan een jaar worden verleend. Het eerste en tweede lid van dit artikel zijn aldus nader vastgesteld bij de wet van — 51 — Art. 60 16 Februari 1923, S. 38. Zie § 4 van de overgangsbepalingen dier wet. 58. Vervallen. Dit artikel, luidende : Indien bij de berekening van het aantal onderwijzers, bedoeld in artikel 28, eerste en tweede lid, leerlingen beneden de zes jaren zijn medegeteld, wordt voor de berekening van de vergoeding volgens artikel 56 het aantal onderwijzers berekend, gelijk dit zou zijn, indien deze leerlingen buiten aanmerking waren gelaten. is vervallen bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. 59. 1. Voor de vergoeding volgens artikel 56 komen niet, of slechts voor een door Ons te bepalen gedeelte, in aanmerking soholen, waar bij vacature in het onderwijzend personeel, tusschen het ontstaan daarvan en de aanvaarding zijner betrekking door den benoemde, een langere tijd verloopt dan, wat het hoofd der school betreft, van zes maanden, wat de overige onderwijzers betreft, van vier maanden, 2. Indien niet is voldaan aan den eisch, in het vorige lid gesteld, kunnen Wij in bijzondere omstandigheden voor een bepaalden tijd ontheffing verleenen, indien het gemeentebestuur vóór het einde van het jaar, volgende op dat, waarin de vacature had moeten zijn vervuld, een daartoe strekkend verzoek aan Ons indient. 60. 1. Voorschriften omtrent de uitvoering van de artikelen 66 tot en met 59 worden bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven, met inachtneming van het beginsel, dat, behoudens aanvulling of terugbetaling na afloop van het dienstjaar, de vergoeding bij voorschot wordt uitgekeerd. 2. Ter berekening van dat voorschot wordt voor de vergoeding, bedoeld in artikel 56, eerste lid, genomen het aantal onderwijzers, dat ingevolge het bepaalde bij de artikelen 27 en 28 aan de schoql moet verbonden zijn. 3. De vergoedingen, bedoeld in artikel 56 worden door de Algemeene Rekenkamer verevend tot de door Onzen Minister vastgestelde en aan dat Ooilege medegedeelde bedragen. Eerste lid. Zie het onder de bijlagen (bladz.» 189) opgenomen besluit van 28 December 1920, S. 918. Art. 61 — 52 — 61. Vervatten. Dit artikel, regelende de vergoeding a: n de gemeenten door net Rijk van de belooni igen, uitgekeerd aan de onderwijzers bij het vervolgonderwijs, is vervallen bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. Zie § 9 van de overgangsbepalingen dier wet. 62. 1. Ter tegemoetkoming in de kosten, welke voor rekening van de gemeente bli ven, wordt van de ouders der leerlingen of. bij ontstentenis van beide ouders, van de voo ;den of verzorgers schoolgeld geheven. 2. Deze heffing wordt geregeld naar e\enredighëid van het belastbaar inkomen, bedi eld in artikel 37 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, der ouders of, bij hunne ontstentei is, van dat inkomen der leerlingen, een en anler met inachtneming van de bepalingen, ven at in de artikelen 63 tot en met 66. 3. In de verordening tot heffing van schoc 1geld wordt het bedrag van het inkomen vermei 1, beneden hetwelk schoolgeld niet verschuldigd ii. Het eerste en tweede lid van dit artikel zij, i aldus nader vastgesteld bij de wet van ll> Februari 1923, S. 38. Zie § 10 van de overgangsbepalingen dier wet. — Zie met betrekking tot de schoolgeldheffing voorts de onder de bijlagen (bladz. 333) opgenomen Missive van den Minister van Onderwijs, K. en W. van 13 October 1921. 63. 1. Het schoolgeld wordt voor scholen, bestemd voor gewoon onderwijs, en voor scholen, bestemd voor uitgebreid onderwijs, afzonderlijk geregeld. 2. Voor iedere school derzelfde soort is in elke klasse van heffing het verschuldigd bedrag gelijk. 64. 1. Voor scholen, bestemd voor gewoon onderwijs, bedraagt het schoolgeld volgens de laagste klasse van heffing ten minste vijf cents per leerling en per week, de vacantiën inbegrepen. 2. In de verordening tot heffing van schoolgeld wordt zooveel mogelijk rekening gehouden met het beginsel, dat de bedragen, verschuldigd volgens de verschillende klassen van heffing, voor scholen, bestemd voor uitgebreid onderwijs, verhoogd worden in dezelfde verhouding als het gemiddeld bedrag per leerling van de kosten van die soort van scholen in de gemeente - 53 — Art. 67 hooger is dan het gemiddeld bedrag per leerling van de kosten der soholen voor gewoon onderwijs in de gemeente. 3. Voor iedere soort van scholen wordt in de verordening tot heffing van schoolgeld het bedrag van het inkomen aangegeven, boven hetwelk schoolgeld volgens de hoogste klasse van heffing verschuldigd is. 4. Het bedrag, voor iedere soort van scholen verschuldigd volgens de hoogste klasse van heffing, mag het gemiddeld bedrag per leerling van de kosten dier soort niet te boven gaan. 65. Het gemiddeld bedrag, bedoeld in het tweede en vierde lid van het vorige artikel, wordt berekend door het gezamenlijk bedrag der kosten, bedoeld in artikel 55, van alle scholen van dezelfde soort in de gemeente te deelen door het geheele getal leerlingen, die van die scholen gebruik maken. 66. Het schoolgeld voor de kinderen uit andere gemeenten bedraagt niet meer dan dat voor de kinderen uit de heffende gemeente. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. Het oorspronkelijke t weede lid van het artikel, luidende: Indien meer dan een leerling uit hetzelfde gezin gelijktijdig eene school van dezelfde soort bezoekt, wordt het schoolgeld voor den tweeden leerling met twintig, den derden met veertig, den vierden met zestig en den vijfden met tachtig ten honderd verminderd en is voor de volgende ï leerlingen geen schoolgeld verschuldigd. is daarbij geschrapt, wegens- den administratieven omslag, die uit deze bepaling voort, vloeide. 67. 1. Het invoeren of wijzigen van eene schoolgeldregeling gesohiedt met machtneming van de artikelen 232 tot en met 236 der Gemeentewet met dien verstande, dat Wij aan de verordening tot heffing Onze goedkeuring niet onthouden dan bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord. 2. De invordering wordt geregeld door eene plaatselijke verordening overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 258 tot en met 262 dier wet. In deze verordening wordt het opmaken van schoolgeld-kohieren voorgeschreven ; deze kohieren worden opgemaakt en exe outoir verklaard door burgemeester en wethouders. Art. 68 — 54 - 68. 1. Indien Wij, Gedeputeerde Staten gehoord, oordeelen dat eene gemeente, door de uitgaven tot eene behoorlijke inrichting van haar lager onderwijs vereischt, in verhouding tot hare middelen en andere uitgaven onbillijk zou worden bezwaard, kan haar uit 's Rijks kas tijdelijk subsidie verleend worden. 2. Indien het subsidie wordt verleend in de kosten-van bouw of verbouw van schoollokalen, of van de inrichting van terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening, kunnen daaraan voorwaarden worden verbonden omtrent medegebruik van die lokalen of terreinen door of van wege het Rijk. De bepaling, dat de krachtens het eerste lid van dit artikel genomen besluiten met het advies van Gedeputeerde Staten in de Staatscourant moeten worden openbaar gemaakt, is vervallen bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. 69. 1. De bestekken voor en de gunning van den bouw en verbouw van scholen en onderwijzerswoningen en van de inrichting van terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening, ter bekostiging waarvan aan de gemeente overeenkomstig artikel 68 uit 's Rijks kas tijdelijk subsidie wordt verleend, behoeven de goedkeuring van Onzen Minister. Deze beslist, den inspecteur gehoord. 2. In alle overige gevallen worden de bestekken aan de goedkeuring van den inspecteur onderworpen. Deze beslist, den door Onzen Minister daarvoor aangewezen bouwkundige gehoord. Ingeval de inspecteur bezwaar maakt zijne goedkeuring te verleenen, kan de beslissing van Onzen Minister worden ingeroepen. Het tweede lid van dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. TITEL HL VAN HET OPENBAAR BUITENGEWOON LAGER ONDERWIJS. 70. Behoudens het bepaalde in artikel 4 zijn op het buitengewoon onderwijs van toepassing de artikelen 22 tot en met 27, 35 tot en met 4F. 51 tot en met 53, en artikel 69, tweede lid, met dien verstande, dat tot onderwijzer bij dit onderwijs, voor zoover het gegeven — 66 — Art. 72 wordt aan abnormale kinderen, behalve de bezitter eener akte van bekwaamheid, als bedoeld in artikel 35, eerste lid onder a, mede benoembaar is de bezitter eener bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen bevoegdheid ; en dat bij de toepassing van de artikelen 22, 23 en 24, voor zoover daarbij de medewerking van den hoofdinspecteur gevorderd wordt, de inspecteur van het buitengewoon onderwijs optreedt, indien bij dat onderwijs geen hoofdinspecteur werkzaam is. Dit artikel is eerst gewijzigd bij art. 177 van de Pensioenwet 1922 (S. 240), en daarna aldus nader vastgesteld bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. „Wegens de bijzondere omstandigheden bij het buitengewoon lager onderwijs zou het al te belemmerend werken, 'indien de toepasselijkverklaring van de wetsartikelen, welke op het schoolgeld betrekking hebben, behouden bleef. Daarom verdient het aanbeveling voor dezen tak van het onderwijs de schoolgeldheffing aan de gewone regelen der Gemeentëwet en de te nemen maatregelen van bestuur over te laten." (M. v. A. 2e K. wijz.wet.) 71. Met betrekking tot elk der soorten van buitengewoon onderwijs worden, voor zooveel mogelijk op den voet van de beginselen, voor het gewoon onderwijs geldende, bij algemeenen maatregel van bestuur regelen vastgesteld ten aanzien van: a. den omvang van het onderwijs ; 6. het aantal verplichte onderwijzers ; c. de jaarwedden der onderwijzers ; d. de vergoeding van het Rijk; [ ' en, met betrekking tot elk der soorten, waarvoor het noodig blijkt, ten aanzien van: e. de opleiding der onderwijzers; /. het vervolgonderwijs. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. TITEL IV. VAN HET BIJZONDER GEWOON LAGER, UITGEBREID LAGER ONDERWIJS EN VERVOLGONDERWIJS. § 1. Van de scholen en van de kosten van het onderwijs. 72. 1. Het bestuur eener rechtspersoonij kheid bezittende instelling of vereeniging Art. 72 — 56 — welke in eene gemeente eene bijzondere lagere school wenscht te vestigen of eene bestaande bijzondere lagere school wenscht uit te breiden of te verbouwen, de inrichting van het gebouw der school wenscht te veranderen, of nieuwe schoolmeubelen, de leer- en hulpmiddelen daaronder begrepen, wenscht aan te schaffen, kan tot den raad dier gemeente eene aanvrage richten om ten behoeve van die school de voor de stichting van een gebouw of voor den verbouw, de verandering van inrichting of de aanschaffing van schoolmeubelen, de leer- en hulpmiddelen daaronder begrepen, benoodigde gelden te ontvangen, een gebouw te stichten, of het bestaande gebouw te vergrooten. 2. Onder stichten van schoolgebouwen wordt in dit artikel en de volgende mede verstaan en onder verbouw of verandering van inrichting kan begrepen zijn het aankoopen en het inrichten van terreinen voor het onderwijs iri lichamelijke oefening. Het eerste lid van dit artikel is aldus nader vastgesteld en het oorspronkelijke tweede lid daaruit vervallen bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. „Verbouw of verandering van inrichting kan gewensoht zijn om andere redenen dan uitbreiding der school en dan die, in het derde lid van artikel 761 genoemd. Men denke aan verzwaring der eiscnen krachtens artikel 6. Ook kan de bestaande inrichting minder doelmatig blijken, hetzij ten gevolge van veranderingen in de omgeving van het gebouw, hetzij op grond van overweging, welker gewicht nog niet erkend werd, toen het gebouw gesticht werd, hetzij ten gevolge van andere omstandigheden (b.v. aansluiting aan een nieuw electrisch net of waterleiding)." (Toel. 5« N. v. W. 1920.) — „De kosten wegens het aanschaffen vai schoolmeubelen behooren niet tot de gewone uitgaven, bedoeld in art. 101, maar tot de buitengewone uitgaven, bedoeld 'in art. 72. Om nu allen twijfel dienaangaande weg te nemen, is dit thans in art. 72 duidelijk aangegeven, waardoor de redactie van het eerste fid van dit artikel ook meer in overeenstemming is gebracht met die van art. 77, vierde lid. Ten einde de terminologie van dit artikel ook in overeenstemming te brengen met die van het laatste lid van art. 73 en de voorgestelde wijziging van art. 86. wordt in art. 72 thans ook melding gemaakt van het verbouwen der school." (M. v. A. 2e K. wijz.wet.) — Onder art. 72, 1ste lid vallen niet de 1 Thans art. 73. ■ 57 - Art. 72 kosten van vernieuwing van het dak eener school, noodig wegens slijtage van het bestaande ; deze kosten zijn veeleer aan te merken als kosten van instandhouding der school, waaromtrent bij art. 101 de noodige voorzieningen zijn getroffen. Wel vallen onder art. 72, 1ste lid, in verband met het bepaalde in het 3de (thans 2de) lid de kosten van uitbreiding der speelplaats, nu het terrein mede voor het onderwijs in lichamelijke oefening is bestemd. (Besluit van 7 Maart 1923, n°. 16, O. 3737, B. S. 44.) — Het maken van een kamer voor het personeel en de daarmede samenhangende verandering zijn niet te beschouwen als verbouw of verandering der inrichting zooals deze in artikel 72, 1ste lid der Lager-onderwijswet 1920 kennelijk zijn bedoeld; dit volgt uit de volgende overwegingen : dat toch het buitengewone recht den schoolbesturen bij artikel 72 der Lager-onderwijswet 1920 toegekend eene strikte interpretatie vordert en in het bijzonder het begrip : „verandering der inrichting van het gebouw der school" niet in zoo onbep'erkten zin mag worden verstaan dat daardoor de gemeenten zouden verplicht kunnen worden tot uitgaven die de normale eischen, aan het geven van lager onderwijs te stellen, verre te buiten gaan ; dat inrichting van een gebouw op zich zelf. een geheel onbepaald begrip is dat alleen beteekenis verkrijgt door het doel met de inrichting te bereiken ; dat het doel der inrichting van een schoolgebouw is de mogelijkheid te scheppen tot het geven- van lager onderwijs volgens de normale eisohen die daaraan gesteld mogen worden en eene verandering van het gebouw buiten deze grenzen niet als verandering der inrichting in den zin der wet kan worden aangemerkt; dat bovendien de verplichting der Kroon om in beroep iedere voorgedragen verandering van inrichting goed te keuren niet te rijmen iou zijn met de vrijheid van den Minister krachtens artikel 77, 6, j°. artikel 82 toegekend om een door het schoolbestuur voorgedragen verandering van inrichting al dan niet toe te staan ; daarentegen mogen verandering der ramen en het aanbrengen van oentrale verwarming in dit geval geacht worden dienstbaar te zijn voor het onderwijs, zoodat hier sprake is van verandering van inrichting in den zin van art. 72, 1ste lid. (Besluit van 15 Maart 1923, n°. 19, B. S. 51.) — Het ophoogen en verharden van de speelplaats eener bijzondere lagere school valt niet onder art. 72 wanneer niet blijkt, dat dit geschiedt ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke oefening ; onder „verandering van inrichting" in genoemd artikel is niet te begrijpen het bijbouwen van een overblijflokaal, wèl het inrichten van eene centrale verwarming. Art, 78 — 68 — (Besluit van 29 Maart 1923, n°. 25, G. 3739.) *T— Het vervangen van de in een schoolgebouw aanwezige gasleiding en gasverlichting door eene electrische verlichting van het gebouw kan geacht worden de grenzen door de normale eischen, aan het geven van lager onderwijs gesteld, niet te overschrijden ; het aanbrengen van de electrische verlichting is voorts aan te merken als eene verandering van de inrichting van het schoolgebouw in den zin van art. 72, 1ste lid. (Besluit van 21 April 1923, n°. 33, G. 3741.) 73. 1. Bij eene aanvrage tot het ontvangen van de voor de stichting van een schoolgebouw benoodigde gelden of tot stichting van een schoolgebouw worden overgelegd: o. eene verklaring, waaruit blijkt, dat de school zal worden bezocht: in eene gemeente met meer dan 100,000 ingezetenen: als de school bestemd is voor gewoon lager onderwijs, door ten «minste 100 en als zij bestemd is voor uitgebreid lager onderwijs, door ten minste 60 leerlingen; in eene gemeente met 50,000 tot en met100,000 ingezetenen : als de school bestemd is voor gewoon lager onderwijs, door ten minste 80 en als zij bestemd is voor uitgebreid lager onderwijs, door ten minste 48 leerlingen ; in eene gemeente met 25,000 en meer, doch minder dan 50,000 ingezetenen : als de school bestemd is voor gewoon lager onderwijs, door ten minste 60 en als zij bestemd is voor uitgebreid lager onderwijs, door ten minste 36 leerlingen ; in eene gemeente met minder dan 25,000 ingezetenen: als de school bestemd is voor gewoon lager onderwijs, door ten minste 40 en als zij bestemd is voor uitgebreid lager onderwijs, door ,ten minste 24 leerlingen ; 6. eene verklaring, waarbij de instelling of vereeniging zich verbindt om, voordat met den bouw wordt aangevangen, als waarborgsom een bedrag, gelijkstaande met vijftien ten honderd van de stichtingskosten, in de gemeentekas te storten ; c. eene opgave van het getal leerlingen, voor wie het' gebouw ruimte moet bieden, het maximum getal leerlingen, dat per klasse zal worden toegelaten, het getal klassen, zoomede of de school bestemd zal zijn voor het geven van gewoon of voor uitgebreid lager onderwijs ; — 59 — Art. 73 d. eene verklaring, waaruit blijkt, dat het bestuur der instelling of vereeniging voor de nieuw te stichten school is aangesloten bij eene groep bijzondere soholen, welke eene commissie van beroep, als bedoeld in artikel 89, zevende lid, hebben ingesteld. 2. Wij behouden Ons voor in bijzondere gevallen, den Onderwijsraad gehoord, op een daartoe strekkend verzoek van een belanghebbend schoolbestuur voor eene gemeente of voor een gedeelte eener gemeente met minder dan 25,000 ingezetenen, alsmede op verzoek van het bestuur eener sohool, als bedoeld in het zesde lid van artikel 90, ongeaoht het aantal ingezetenen in die gemeente, het in het eerste lid onder o bedoelde getal leerlingen voor eene school voor gewoon lager onderwijs lager te stellen dan 40, doch niet lager dan 25 en voor eene school voor uitgebreid lager onderwijs lager dan 24, doch niet lager dan 18. Voor die gevallen wordt de waarborgsom, bedoeld in dat lid onder 6, bepaald op een bedrag, gelijkstaande met dertig ten honderd van de stichtingskosten. 3. Bij eene aanvrage tot het ontvangen van de voor den verbouw of de verandering van inrichting van een bestaand schoolgebouw of de aanschaffing van schoolmeubelen, de loeren hulpmiddelen daaronder begrepen, benoo: digde gelden of tot verbouwing van een bestaand schoolgebouw wordt vermeld, of die verbouwing gewenscht wordt wegens toeneming van het getal leerlingen boven het maximum, waarvoor het gebouw bij de stichting bestemd werd, of wegens verlaging van het maximum-getal leerlingen, dat per klasse wordt toegelaten, of wegens andere redenen. Bij de aanvrage*, wordt overgelegd eene verklaring, waarbij de instelling of vereeniging zich verbindt om, voordat met den verbouw wordt aangevangen, als waarborgsom een bedrag, gelijkstaande met vijftien ten honderd van de verbouwingskosten, in de gemeentekas te storten. E.I 'Het in het eerste lid sub o bepaalde is aldus nader vastgesteld en het sub d bepaalde is daaraan ter vervanging van den vroegeren slotzin van dit lid toegevoegd; het tweede lid is aldus nader vastgesteld en het derde lid is aldus gewijzigd bij de wet van 16 Februari Art. 74 — 60 — 1923, S. 38. Zie met betrekking tot het onder A bepaalde ook § 11 van de overgangsbepalingen dier wet. — Een verklaring als bedoeld in art. 73, lste lid, onder a, voldoet aan den eisch der wet, wanneer zij de handteekeningen bevat van de ouders van het ten minste vereisohte aantal kinderen, ook al blijkt achteraf, dat eenige der op de lijst voorkomende kinderen de te bouwen school niet zullen bezoeken en al is een deel der kinderen woonachtig in eene andere gemeente dan die, waarin de school zal worden gevestigd. (Besluit van 26 Augustus 1922, n°. 46 G. 3708, B. S. 176, A. B. bladz. 282.) — Art. 73, lste lid, maakt geen onderscheid tusschen kinderen in en buiten de gemeente woonachtig en evenmin tusschen leerplichtige en niet leerplichtige kinderen. (Besluit van 16 Januari 1923, n°. 22, B. S. 37.) 74. 1. De stiohtingskosten, bedoeld in het eerste en tweede, en de verbouwingskosten, bedoeld in het derde lid van het vorige artikel, omvatten : 0. de kosten ter verkrijging van den grond door de gemeente of, wanneer grond wordt gebruikt, die eigendom der gemeente of van de instelling of vereeniging is, voordat tot den bouw werd besloten, de geschatte waarde daarvan; ■ 6. de kosten van den bouw of van den verbouw; c. de kosten van eerste inrichting met inbegrip van de schoolmeubelen. 2. Indien grond wordt gebruikt, die eigendom der instelling of vereeniging is, voordat tot den bouw werd besloten, wordt de waarde van dien grond door drie deskundigen bepaald. Die waarde kan geheel of ten deele strekken ter voldoening van de waarborgsom, bedoeld in het vorige artikel. 1. De uitdrukking „voordat tot den bouw werd besloten", is in dien zin te verstaan, dat, indien voor stichting eener bijzondere school grond wordt gebruikt, die eigendom der instelling of vereeniging is, voordat tot den bouw werd besloten, hiervan aan het gemeentebestuur zal moeten blijken op het tijdstip van inzending der in art. 77, öe lid, bedoelde stukken. De „beschrijving van het terrein" zal i. c. betrekking dienen te hebben op bovenbedoelden grond. Deze grond zal niet reeds eigendom van de instelling of vereeniging behoeven te zijn, voordat de gemeenteraad 61 Art. 75 op i'.e desbetreffende aanvrage overeenkomstig art. 75 der wet beslist. 2. De vraag, of in eenig geval al dan niet van bet bepaalde in den tweeden volzin van art. 74, 2e lid, zal worden gebruik gemaakt, moet ter beslissing aan het schoolbestuur worde n overgelaten.. 3. De omstandigheid, dat de geschatte waard; van den grond, als deel van de waarborgson, ter beschikking van de gemeente blijft, heeft tengevolge dat dienovereenkomstig de van het schoolbestuur door de gemeente uit te l stalen stiohtingskosten met dit bedrag worden verminderd. 4. B toepassing van den slotzin van het tweede 1 d van art. 74 zal krachtens art. 79, 5e lid, door de gemeente de daar bepaalde rente moeten worden vergoed over het gestorte bedrag in contanten, vermeerderd met de gesêhatte waarde van den grond. Immers deze beidi- factoren vormen gezamenlijk de wettelijke waarborgsom, terwijl mede bovenbedoeld lx drag bij toepassing van het tweede en derde lid van art. 79 geheel of gedeeltelijk aan de gemeente zal vervallen. 5. De bepaling van de waarde van den grond, b< doeld in art. 74, 2e lid, zal waar noodig moeten geschieden met inachtneming van het gestelde bij art. 77, 7e lid der wet. (Schrijven van df n Minister van Onderwijs, K. en W. van 29 October 1921 aan B. en W. van Utrecht, G. 36'iO.) — Indien voor de uitbreiding van een schoolgebouw grond wordt gebruikt, die reeds eigendom van het schoolbestuur was voordat tot i Ie uitbreiding werd besloten, blijft deze gron L desniettemin buiten de toepassing van art. 74, 2e lid, en komen de desbetreffende kost* n in mindering van de totaalkosten der verbouwing bedoeld in art. 74, le lid, wanneer voor denzenden grond de vergoeding, bedoeld in ai t. 205, reeds is vastgesteld. (Mas. Min. O., K. en W. van 19 Oct. 1921 aan B. en W. van Emmen, Weekbl. Ned. Bond Gem. Ambt. n°. 1059.) — De Baad ontleent aan geen enkele bepaling der wet de bevoegdheid om in plaats van de voor de aanschaffing van schoolmeubelen benoodigde gelden de meubelen zelve beschikbaar te stellen. (Besluit van 15 Maart 1923, n°. 19, B. S. 51.) 75. 1. Wanneer eene aanvrage, als bedoeld in arti'cel 72, is ingekomen, wordt hierop binnen drie maanden door den gemeenteraad beslist. Het bi sluit wordt binnen eene week aan het schooll estuur medegedeeld en openbaar gemaakt. 2. ] te medewerking wordt slechts geweigerd, wanneer niet aan de in artikel 73 omschreven Art. 75 . «2 - vereischten ia voldaan. De weigering geschiedt bij een met' redenen omkleed besluit. 3. Wordt in eenf gemeente, welke niet eene of meer openbare scholen voor uitgebreid lager onderwijs in stand houdt, eene aanvrage tot stichting van eene bijzondere school voor uitgebreid lager onderwijs gedaan, dan beslist de gemeenteraad bij het in het eerste lid bedoelde besluit, omtrent de vraag, of tot oprichting van eene overeenkomstige openbare school, zoo noodig met toepassing van artikel 19, vierde lid, zal worden overgegaan. 4. Wordt bij eene aanvrage tot stichting van een schoolgebouw een lager maximumgetal leerlingen per klasse opgegeven dan het getal, dat in die gemeente per klasse tot' de overeenkomstige openbare scholen mag worden toegelaten, of wordt eene aanvrage tot verbouw van een bestaand schoolgebouw gedaan op grond van verlaging van het maximum-getal leerlingen, dat per klasse wordt toegelaten, beneden het voor de overeenkomstige openbare soholen geldende maximum,' dan beslist de gemeenteraad bij het in het eerste lid bedoelde besluit omtrent de vraag, of tot gelijke verbetering van de overeenkomstige openbare scholen in die gemeente zal worden overgegaan. Tweede lid. Zie ook de laatste twee volzinnen van art. 205, derde lid. — Weigering van medewerking door den gemeenteraad, als bedoeld in art. 72, eerste lid, der L. O.-wet 1920, waarvan beroep openstaat op Gedeputeerde Staten, is' alleen dan aanwezig, wanneer die weigering onvoorwaardelijk is, niet wanneer zij gepaard gaat met een aanbod van een gebouw. (Besluit van 16 December 1921, n°. 39, Weekbl. voor Gem. belangen 1« jrg. n°. 3, A. B. 1921, bladz. 368.) — Bij beschikking op een aanvraag ommedewerking tot verbouwing van een bijzondere school mag de Baad niet treden in eene beoordeeling van de noodzakelijkheid dier verbouwing (c. q. verandering van inriohting). (Besluit van 17 Augustus 1922, n°. 33, G. 3703, B. S. 170.) Zie echter ook de besluiten aangeteekend bij art. 72, waaruit blijkt, dat de Kroon wel toelaatbaar acht eene beoordeeling, of de gewenschte voorzieningen al dan niet de „normale eischen, aan het geven van lager onderwijs te stellen", te buiten gaan. — Een raadsbesluit, waarbij op een verzoek van een schoolbestuur tot beschikbaarstelling van gelden voor schoolbouw een bestaand gebouw beschikbaar gesteld wordt, houdt met in de bij art. 75, 2° lid, bedoelde — 63 Art. 77 medewerking, wanneer de inspecteur reeds te voren verklaard heeft, dat tegen de beschikbaarstelling bezwaren bestaan. Zoodanig raadsbesluit moet vernietigd worden en net nemen van een nieuw besluit — na te plegen overleg met het schoolbestuur — aan den Baad overgelaten worden. Voor dit nieuwe besluit geldt de termijn van art. 75, le lid, niet. '(Besluit van 27 Februari 1923, n°. 25. G. 3733.) 76. 1. Indien de gemeenteraad eene beslissing, als bedoeld in artikel 75, eerste, derde en vierde lid, niet binnen drie maanden heeft genomen of indien daarvan niet binnen eene week na het verstrijken van dien termijn mededeeling aan het schoolbestuur en openbaarmaking heeft plaats gehad, wordt de gemeenteraad geacht met het eindigen van den termijn van drie maanden tot de medewerking te hebben besloten, en de in het derde en vierde lid van het vorige artikel vermelde vragen in ontkennenden zin te hebben beantwoord. 2. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag waarop het besluit van den gemeenteraad is openbaar gemaakt, of overeenkomstig het vorige lid geacht wordt te zijn genomen, kan ieder ingezetene en het schoolbestuur daarvan bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten beslissen binnen drie maanden op het beroep. 3. In de gevallen, in het derde en vierde lid van het vorige artikel omschreven, beslissen Gedeputeerde Staten, den Onderwijsraad gehoord, zoo noodig met toepassing van artikel 19, vijfde lid. Bij weigering van een gemeentebestuur om aan de beslissing van Gedeputeerde Staten te voldoen, is artikel 212 der Gemeentewet van toepassing. Het tweede lid van dit artikel is aldus ge. wijzigd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. 77. 1. Binnen eene maand na de indiening der aanvrage, bedoeld in artikel 72, treden burgemeester en wethouders daarover in overleg met het schoolbestuur. 2. Indien de gemeenteraad een bestaand gebouw, geheel of ten deele, al of niet verbouwd, als schoolgebouw beschikbaar wil stellen, en de inspecteur verklaard heeft, dat daartegen naar zijn oordeel geen bezwaar bestaat, en het schoolbestuur weigert dat gebouw te aanvaarden, roept de gemeenteraad of het sohoolbe- Art. 77 64 - stuur de beslissing in van Onzen Minister. Deze beslist, den inspecteur, den bouwkundige, bedoeld in artikel 69, tweede lid, en den Onderwijsraad gehoord. 3. In alle andere gevallen zal de stichting van het schoolgebouw alleen dan door de gemeente geschieden, wanneer tusschen de gemeente en het schoolbestuur overeenstemming verkregen is omtrent de keuze van het terrein en het bestek voor den bouw. 4. Het sohoolbestuur, dat de voor de stichting van een schoolgebouw benoodigde gelden wenscht te ontvangen, maakt het bestek voor den bouw op en zendt dat met de beschrijving van het terrein, en met eene omschrijving van de eerste inrichting, daaronder begrepen meubileering en leer- en hulpmiddelen, aan den inspecteur, die binnen eene maand daarover advies uitbrengt, den bouwkundige, bedoeld in artikel 69, tweede lid, gehoord. 5. Het schoolbestuur zendt daarna het bestek, de beschrijving van het terrein en de omschrijving van de eerste inrichting, het advies van den inspecteur, eene uitgewerkte raming van kosten, benevens eene mededeeling van de wijze, waarop het voornemens is den bouw te doen uitvoeren of tot de opdracht daarvan aan één of meer aannemers te geraken, bij burgemeester en wethouders in, met het verzoek om het bedrag der geraamde kosten beschikbaar te stellen. ' 6. Indien burgemeester en wethouders tegen het bestek, tegen de keuze van het terrein of tegen de voorgenomen eerste inriohting bezwaar hebben, of de raming der kosten te hoog achten, en dit bezwaar niet door overleg kan worden opgeheven, roept het gemeentebestuur of het sohoolbestuur de beslissing in van Onzen Minister. Deze beslist binnen twee maanden, den inspecteur en den Onderwijsraad gehoord. 7. Indien burgemeester en wethouders zich niet kunnen vereenigen met de wijze, waarop het schoolbestuur voornemens is den bouw te doen uitvoeren of tot de opdracht daarvan aan één of meer aannemers te geraken, kunnen zij zich goedkeuring van de opdracht voorbehouden of eene openbare aanbesteding, met recht van mededinging van een ieder, voorschrijven. In dit geval en evenzeer, als — 65 — Art. 77 het sohoolbestuur uit eigen beweging tot openbare aanbesteding wenscht over te gaan, kunnen burgemeester en wethouders verlangen, dat de gunning van het werk aar. hunne goedkeuring zal worden onderworpen. Over deze goedkeuring wordt binnen twee maanden beslist; zij wordt niet geweigerd om redenen aan de godsdienstige of staatkundige gezindheid van den aannemer ontleend. 8. Indien burgemeester en wethouders weigeren eene gunning goed te keuren, kan het schoolbestuur vorderen, dat de bouw, overeenkomstig de in het vijfde lid bedoelde stukken, eventueel zooals deze bij eene beslissing, als bedoeld in het zesde lid, zijn gewijzigd, door de gemeente zal worden tot stand gebracht. Aan eene dergelijke vordering voldoet de gemeente met den meest mogelijken spoed. 9. Indien grond wordt gebruikt, die eigendom der vereeniging of instelling is, en indien op dien grond zich bevindende gebouwen, welke eigendom der vereeniging of instelling zijn, hetzij worden gesloopt, hetzij geheel of ten deele voor de stichting worden gebruikt, wordt in de raming der kosten de geschatte waarde daarvan begrepen. Deze waarde wordt verminderd met de geschatte waarde van de afbraak der opstallen, welke worden afgebroken. 10. Indien de stichting van het schoolgebouw door de gemeente gesehiedt, zendt het gemeentebestuur het bestek voor den bouw met de omschrijving van het terrein aan den inspecteur, die binnen eene maand daarover advies uitbrengt, den bouwkundige, bedoeld in artikel 69, tweede lid, gehoord, en vinden de verdere bepalingen van het vierde lid, alsmede die van het vijfde en het zesde lid alleen toepassing met betrekking tot de kosten van eerste inrichting. Het eerste, tweede, vierde, vijfde en tiende (vroeger achtste) lid zijn aldus nader vastgesteld en het zevende en achtste lid in het artikel nieuw ingevoegd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. —- Zesde lid. De volgende lijst van beslissingen, overeenkomstig dit lid genomen is door den Minister van Onderwijs, K. en W. medegedeeld bij de M. v. A. betreffende het wetsontwerp, houdende maatregelen ter voorkoming van het zonder noodzakelijkheid bouwen van scholen voor lager onderwijs : 8. & .1. n». 7, 2« dr. 3 BESLISSINGEN, in het jaar 1921 genomen overeen^ig art. 77, zesde lid, der I^er-Orulerwijsvet MO. ^ > -3 1 z> 35 I De beslissing) A^d der ingediende Omschrijving van bet geschil. Uitspraak in het geschil. werdinge- aanvrage. 1 . roepen door: 1 —: , . bestuur, u bijzondere Be)lool met lokalen voldoende. 4 lokalen. , v m , . vnn„ „„hooibouw te ge- Het terrein, aangewezen door het school- 2. Gemeente- Het bekomen, van gel- Keuze van het voor schoolbouw te g ^ goedgekeurd. bestuur, den voor stichting eener bruiken terrein, bijzondere school voor 3 Gemeente- Grootte van. het voor schoolbouw te ? Suu, den voor stickting eener gebru^n terrem.^ ^ ^ meentebestuur.. .Gemeente- ^^^^^^y^S^^'' ^rtf^ ^ ÊoXre^r^oï K^^-«^.--^fc ^otTe^t^^^ pW0°n HTwü8Uitgebreid 6 groÓttTeelterrein; <=• gangbreedte teruggebracht tot 2 M. lager onderwns. £ g°°gbreX (beganc grond en verdieping) geprojecteerd op 2.60 M. Volgens gemeentebestuur breedte van 2 M. voldoende. -de wi- van afsluiting te kostbaar S School- Het bekomen van de Wijze van afsluiting. . Bteenen. geoordeeld. Beslist na deskundige voot- Kuur. benoodigde gelden voor Voorstel van het schoolbestuur . steenen geooraee ^ ^ plaatgen van een eenvoudig inriohting, alsluiting en muur gemeentebestuur : houten hek op steenen voeting tusschen ophooging van het terrein Voorstel van .het gemeente oest gemetselde pijlers. TOorlichamelijkeoefening. schutting van betonplanken ^Architect gehandhaafd. r <3oV,nnl Het bekomen van gel- a. Het op de door net schoolbestuur aan Aremi- J berekenen naar de twee lokalen. ^doorR enW. te hoog geoordeeld ; dering der bouwkunst. 6. keuze architect. . T verband met de voor speelplaats be- 7 School Het bekomen van gel- Plaats voor het ta te bouwen lokaa . no^™4* achïer het schoolgebouw, be!itiiui den voor eene verbouwing Voorstel van het gemeentebestuur ™« d t eene ?eker te verbeBtUUr- eene! bijzondere schoolWen in het verlengde van de bestaand «^Sg beslist overeenkomstig KrSxnertje1 fvan het schoolbestuur: aanbouw bestek, ingediend door het schoolbestuur. eenigszins vooruitspringend met topgevel. „itbreidine van bestaande scholen 8 Gemeente- Het bekomen van gel-L Toepassing .^.^^ntó wat b^S Ifmetingen van lokalen taS den voor eene verbouwing Y^^Konink^k beshiit van 25 Juni wat «^^.^ ^ rekening eener bijzondere school. 1912 {Staatsblad n . Wó), houden met het voormalig bouwbe- b. gangbreedte : , c. bijbouw bestuurskamer. & breedte achtergang (verlengde der bestaande gang) beslist overeenkomstig-verlangen van het gemeentebestuur ; overigens bestek sohoolbestuur gehandhaafd ; 1 o > De beslissing , , , . , werd inge- AaM ae^ diende Omschrijving van het gesohü. Uitspraak in het geschil, roepen door: aanvrage. c. gehandhaafd; (benaming „bestuurskamer" minder juist; in verband met de verschillende doeleinden, waarvoor zij is bestemd, maakt zij deel uit van de voor den dienst der school benoodigde lokaliteit). 9. Gemeente- Het bekomen van gel- a. Voorgenomen nieuwe inrichting van a. Bestaande privaten na het aanbrengen bestuur, den voor eene verbouwing de bestaande privaten en urinoirs, van eene desbetreffende verbetering, eener bijzondere school. door verplaatsing van deze naar een gehandhaafd, in verband met art. 15, anderen kant van het schoolgebouw; 9de lid, van het Koninklijk besluit van 6. bijbouw kamer voor het personeel. 3 Maart 1921 (Stbl. n°. 95) ; b. Fersoneelskamer van bescheiden afmetingen, in het bestek behouden, aan te brengen op een gedeelte van de ruimte, thans als bergplaats in gebruik, mede op grond van de overweging dat die kamer ook voor andere doeleinden ten dienste der school noodig is. 10. Gemeente- Het bekomen van gel- Het op de door het schoolbestuur aan Bedoelde kosten komen, als onderdeel bestuur, den voor de stichting het gemeentebestuur ingezonden raming van de totaalsom der stiohtingskosten ten eener bijzondere school van kosten uitgetrokken bedrag, wegens laste der gemeente. Waarborgsom evenvoor gewoon lager onder- huur en inrichting van een tijdelijk school- redig te verhoogen. wijs. gebouw, te gebruiken tot het tijdstip der I voltooiing der nieuwe school. (Bijl. Hand. 2e Kamer 1921/22, n°. 53, 6.) > -4 I CS 00 I 69 — ,Art. 79 — Wanneer overeenkomstig den slotzin van I het eerste lid 'van art. 90 der L. O.-wet godsi dienst onderricht in het leerplan eener bijzondere school is opgenomen, maakt dit vak k wettelijk deel uit van den omvang van het aan die school te geven onderwijs en is de gemeente verplicht de benoodigde gelden beI schikbaar te stellen voor het onderwijs in dat I va-K. (Beslissing van den Minister van Onderwijs. K. en W. van 7 Augustus 1922, B. 8. 164,) A. B. bladz. 173.) 78. 1. Op het verzoek in het vijfde lid van het vorige artikel bedoeld, beslissen burgemeester en wethouders binnen eene maand na de indiening, dooh niet binnen veertien dagen, nadat de beslissing op de aanvrage, in artikel 72 bedoeld, onherroepelijk is geworden en, indien de beslissing van Onzen Minister, bedoeld in het tweede of zesde lid van het vorige artikel is ingeroepen, nadat deze be- I slissing is genomen. 2. De beschikbaarstelling wordt slechts geweigerd, wanneer niet aan de in het vorige I artikel omschreven vereisohten is voldaan. 79. 1. Het schoolbestuur stort de waarborgsom, bedoeld in het eerste of het tweede lid van artikel 73, of het overeenkomstig artikel 74, tweede lid, verminderd bedrag daarvan, in de gemeentekas, alvorens eenige uitkeering van gemeentewege te genieten. Wordt het tweede lid van artikel 80 toegepast, dan stort het schoolbestuur als waarborgsom een bedrag, gelijkstaande met vijftien ten honderd van de geschatte waarde van het gebouw, Voordat dit ter beschikking van de vereeniging of in- [ , stelling wordt gesteld. 2. Indien de school gedurende drie achtereenvolgende jaren bezocht wordt door minder dan het twee-derde gedeelte van het aantal leerlingen, waarvoor zij volgens de opgave, bij de aanvrage overgelegd, bestemd was, dan vervalt van de waarborgsom zoodanig gedeelte aan de gemeente, als wordt uitgedrukt door eene breuk, waarvan de teller is het getal, dat aanwijst het verschil tusschen het aantal leerlingen, waarvoor de school bestemd was, en het gemiddelde aantal leerlingen in die drie jaren, en de noemer het getal, dat aanwijst het aantal leerlingen, waarvoor de school bestemd was. 3. Wordt de school gedurende drie achter- Art. 79 70 - eenvolgende jaren bezocht door minder dan de helft van het aantal leerlingen, waarvoor zij volgens de opgave, bij de aanvrage overgelegd, bestemd.was, of, wanneer het eene school voor gewoon lager onderwijs betreft, door minder dan vijf en twintig en, wanneer het eene school voor uitgebreid lager onderwijs betreft, door minder dan achttien leerlingen, dan vervalt de waarborgsom geheel aan de gemeente. 4. De voorschriften, vervat in het tweede en derde lid, zijn niet van toepassing gedurende de eerste zes jaren, te rekenen van den dag, waarop de school in gebruik werd genomen. 5. Jaarlijks keert de gemeente aan het schoolbestuur over de waarborgsom, of over het niet vervallen gedeelte daarvan rente uit tot zoodanig percentage als de drie ten honderd rentegevende Nationale Schuld op den eersten beursdag van het jaar, in hetwelk de waarborgsom is gestort, voor den verkrijger afwierp, vermeerderd met een half ten honderd. 6. Wanneer zich gedurende twintig jaren, te rekenen van den dag, waarop de school in gebruik werd genomen, het geval, voorzien in het tweede of derde lid niet heeft voorgedaan, dan betaalt de gemeente de waarborgsom met inbegrip, in de daartoe leidende gevallen, van de geschatte waarde van den grond, bedoeld in artikel 74, tweede lid, aan het schoolbestuur terug. Is gedurende dat tijdvak het tweede lid toegepast, dan betaalt de gemeente twintig jaren, te rekenen van den dag, waarop de waarborgsom gedeeltelijk verviel, het niet vervallen gedeelte aan het schoolbestuur terug. De tweede volzin van het eerste lid van dit artikel is aldus nader vastgesteld en het derde lid is aldus gewijzigd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. Zie § 5 van de overgangsbepaling dier wet. — Zie met betrekking tot het beheer der ngevolge dit artikel gestorte waarborgsommen de onder de bijlagen (bladz. 294) opgenomen missive van den Minister van Onderwijs, K. en W. van 31 Januari 1921. — Vij'de lid. Zie voor de wijze der renteberekening de onder de bijlagen (bladz. 327) opgenomen missive van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 22 Juli 1921. — Zie voorts voor de berekening der rente bij toepassing van art. 74, tweede lid : punt 4 — 71 — Art. 80 van de bij art. 74 opgenomen missive van den Minister van Onderwijs, K. en. W. van 29 October 1921. 80. 1. Nadat de waarborgsom, bedoeld bij artikel 73, zal zijn gestort, stellen burgemeester en wethouders de aangevraagde gelden beschikbaar. 2. Indien krachtens het tweede of derde lid van artikel 77 de gemeente een schoolgebouw beschikbaar stelt, wordt dit gebouw zoo spoedig mogelijk na de storting, in het eerste lid bedoeld, in eigendom overgedragen aan de vereeniging of instelling. De gemeente en de instelling of vereeniging kunnen echter overeenkomen, dat het gebouw, zoolang de school daarin gevestigd blijft, aan de vereeniging of instelling in bruikleen zal worden gegeven overeenkomstig de bepalingen van den dertienden titel van het Derde Boek van het Burgerlijk Wetboek, of dat het onder andere voorwaarden ter beschikking van de vereeniging 'of instelling zal worden gesteld. 3. De gemeente verschaft op verzoek der instelling of vereeniging,. indien mogelijk, den voor de stichting van de school bestemden grond en draagt dezen aan de instelling of vereeniging in eigendom over. De geschatte waarde van den grond wordt in mindering gebracht op de krachtens het eerste lid te genieten gelden. 4. Geschillen betreffende de toepassing van dit artikel worden onderworpen aan de beslissing van Gedeputeerde Staten. In het V. V. 2° K. naar aanleiding van het ontwerp der wijzigingswet van 16 Februari 1923 werd de wensch geuit in het 2de lid van dit artikel duidelijker te doen uitkomen, dat de kosten van overdracht in eigendom of bruikleen van het schoolgebouw aan het sohoolbestuur voor rekening van de gemeente komen. De Minister antwoordde hierop in de M. v. A. : * „Volgens het stelsel der wet komen de kosten van voorziening in de behoefte aan schoollokalen voor het bijzonder onderwijs ten laste der gemeente. Indien de gemeente een gebouw aan een schoolbestuur, hetzij in eigendom, hetzij in bruikleen overdraagt, dan komen dus de daarop vallende onkosten —, als bijv. die van de overdracht — voor rekening der gemeente. Onder deze omstandigheden mag het onnoodig worden geacht, dit in art. 80 der wet expressis verbis te doen uitkomen." Art. 81 72 - 81. 1. Binnen eene maand, nadat de bouw, zoo hij door het schoolbestuur geschiedde, is voltooid, zendt dat bestuur aan burgemeester en wethouders eene rekening en verantwoording van de gemaakte kosten met de op den bouw betrekking hebbende financieele beseheiden. 2. Indien de bouw en eerste inrichting niet overeenkomstig de in het zesde lid van artikel 77 vermelde bestek en beschrijving hebben plaats gehad, worden de kosten verminderd met het bedrag, waarmede zij ten gevolge van de afwijking zijn gestegen, tenzij die afwijking heeft plaats gehad onder goedkeuring van burgemeester en wethouders, of deze goedkeuring alsnog wordt verleend. Bij weigering van goedkeuring staat beroep open op Onzen Minister. Deze beslist, den inspecteur gehoord. 3. Indien die kosten de in artikel 77, vijfde lid, bedoelde raming te boven gaan, verschaft de gemeente aan het schoolbestuur het bedrag van het verschil. 4. Indien de voor den bouw en eerste inrichting gemaakte kosten buitensporig zijn, brengt het gemeentebestuur die kosten terug tot het cijfer, dat naar zijn oordeel het normale is. In geval van geschil wordt dit bedrag geschat op de wijze, in artikel 85 bepaald. 5. Indien de in het eerste lid bedoelde kosten minder beloopen dan de in artikel 77, vijfde lid, bedoelde raming stort het schoolbestuur het bedrag van het verschil in de gemeentekas binnen eene maand nadat de bouw is voltooid. 6. In de gevallen, vermeld in het derde en vijfde lid, wordt de waarborgsom, bedoeld in artikel 73, door bijstorting of teruggave in overeenstemming gebracht met de gemaakte kosten. Eerste lid. De in dit lid bedoelde bescheiden dienen voor het schoolbestuur als bewijsstukken van door bet zelve ten eigen name gedane betalingen, en blijven derhalve (na controleering door Burg. en Weth.) onder berusting van het schoolbestuur. De meening dat daardoor te kort wordt gedaan aan de toepassing van art. 219, lste lid der Gemeentewet is minder juist. ■ (Missive van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 21 November 1922, G. 3716.) 82. Bij verbouw of verandering van inriohting vinden de bepalingen van de artikelen 77 —. 73 — Art. 83 tot en met 81 overeenkomstige toepassing. 83. 1. De instelling of vereeniging is verplicht het gebouw binnen drie maanden na de oplevering in gebruik te nemen, het behoorlijk te onderhouden, het verzekeren van het geb ouw daaronder begrepen, en het overeenkomstig zijne bestemming te gebruiken. 2. Indien den inspecteur blijkt, dat de bepaling van het vorige lid niet wordt nageleefd, kan de vergoeding, bedoeld bij artikel 101, worden ingehouden, totdat het schoolbestuur ter zake de noodige voorzieningen zal hebben getroffen. Blijkt den inspecteur, dat aan het gebouw meer kosten worden besteed, dan voor behoorlijk onderhoud noodig zijn, dan kan de bij artikel 101 bedoelde vergoeding op dien grond worden verminderd. 3. Geschillen, ontstaande bij de toepassing der voorgaande leden, worden onderworpen aan de beslissing van Gedeputeerde Staten. 4. Vervreemding van het schoolgebouw en bijbehoorenden grond, ten einde uit de opbrengst een ander schoolgebouw te stichten, is na voorafgaande mededeeling aan het gemeentebestuur geoorloofd, mits met goedkeuring van Gedeputeerde Staten en onder de door dezen, mede in het geldelijk belang der gemeente te stellen voorwaarden. Bij die vervreemding heeft de gemeente het recht van voorkeur. De overneming door de gemeente geschiedt alsdan tegen de geschatte waarde. Vestiging van hypotheek op het schoolgebouw en den bijbehoorenden grond is niet geoorloofd. In geval van schade, waartegen het gebouw is verzekerd, komen de assurantiepenningen in mindering van de kosten van herstel. Voor de toepassing der wet wordt het gestichte nieuwe gebouw met het oude gelijk gesteld. 5. Gedeputeerde Staten kunnen beslissen, dat de instelling of vereeniging blijvend heeft opgehouden het gebouw overeenkomstig zijne bestemming te gebruiken, of dat aanwezig is het geval, dat de school gedurende drie achtereenvolgende jaren bezocht is door minder dan de helft van het aantal leerlingen, waarvoor zij bestemd was volgens de opgave bij de aanvraag tot stichting, of, wanneer het eene school voor gewoon lager onderwijs betreft, door minder dan vijf en twintig en wanneer Art. 84 - 74 — het eene school voor uitgebreid lager onderwijs betreft, door minder dan achttien leerlingen. Zoodra deze beslissing onherroepelijk is geworden of in hooger beroep is bevestigd of genomen, zal zij worden overgeschreven in de openbare registers, bedoeld bij artikel 671 van het Burgerlijk Wetboek. Door die overschrijving gaat de eigendom van het gebouw en bijbehoorenden grond op de gemeente over, vrij van alle lasten en rechten, daarop door de instelling of vereeniging gevestigd. In bijzondere gevallen, ter beoordeeling van Gedeputeerde Staten, kan de instelling of vereeniging den eigendom van het gebouw met bijbehoorenden grond behouden tegen betaling aan de gemeente van eene door Gedeputeerde Staten vast te stellen vergoeding. 6. Wanneer de in het vorige lid bedoelde beslissing daartoe leidt, zijn de bepalingen van artikel 79, derde lid, van toepassing. Tengevolge van de beslissing, dat de instelling of vereeniging vóór het verstrijken van den in het zesde lid van dat artikel gestelden termijn blijvend heeft opgehouden het gebouw overeenkomstig zijne bestemming te gebruiken, vervalt de waarborgsom aan de gemeente. Het vierde lid van dit artikel is aldus nader vastgesteld en het vijfde lid gewijzigd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. 84. 11 Het bestuur eener rechtspersoonlijkheid bezittende instelling of vereeniging, welke in eene gemeente eene bijzondere lagere school wenscht te stichten, deel uitmakende van een niet uitsluitend voor het geven van schoolonderwijs bestemd en niet aan die gemeente in eigendom toebehoorend gebouw, of zulk eene school wenscht uit te breiden, te verbouwen of van inrichting te veranderen of nieuwe schoolmeubelen, de leer- en hulpmiddelen daaronder begrepen, wenscht aan te schaffen, kan tot den raad dier gemeente eene aanvrage richten tot toekenning van eene vergoeding voor de kosten wegens het stichten, uitbreiden of verbouwen van die schoollokalen, wegens het veranderen van de inrichting van die school of wegens het aanschaffen van nieuwe schoolmeubelen, de leer- en hulpmiddelen daaronder begrepen. 75 Art. 86 2. Op aanvragen, als bedoeld in het eerste lid, is artikel 73, eerste lid onder a en tweede lid, artikel 75 en artikel 76 van toepassing. 3. De vergoeding per jaar wordt over het bedrag, waarop de waarde der voor sehoolonder- f wijs bestemde lokalen is geschat, berekend naar den maatstaf, vervat in artikel 79, vijfde lid. 4. Bij vermeerdering of vermindering van I die lokalen vindt herschatting plaats. Het eerste lid van dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 16 Februari 1923, I S. 38. I 85. 1. Schattingen, als bedoeld in artikel 74, tweede lid, artikel 77, negende lid, artikel 79, eerste lid, artikel 80, derde lid, artikel 83, vierde lid, en artikel 84, derde lid, en herschattingen, als bedoeld in artikel 84, vierde lid, geschieden op verzoek en op kosten van het schoolbestuur, dat de aanvrage deed, door eene commissie van drie deskundigen, van wie een door den Onderwijsraad, een door het gemeentebestuur en een door dat schoolbestuur wordt benoemd. 2. De commissie van schatters beslist bij meerderheid van stemmen. Wordt geen meerderheid verkregen, dan wordt de waarde bepaald op het gemiddelde der drie schattingsopga ven. 3. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop de commissie van schatters heeft beslist, kunnen het gemeentebestuur en het schoolbestuur van die beslissing bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten beslissen, na zich door twee, door hen aan te wijzen, andere deskundigen te hebben doen voorlichten. Het eerste lid van dit artikel is gewijzigd en het derde lid daaraan toegevoegd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. 86. 1. Wanneer eene school, welke is ; tot stand gekomen overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 72 tot en met 83, bezocht wordt door kinderen, die niet wonen in de gemeente, waar die school is gevestigd, heeft deze gemeente aanspraak op eene uit keering van de gemeenten, waarin die kinderen woonachtig zijn, in de kosten van stichting en verbouwing, bedoeld in artikel 74. De som, waarnaar deze uitkee- Art. 86 — 76 — ring wordt berekend, bedraagt zes ten honderd van die kosten. 2. Wanneer eene school, als bedoeld in artikel 84, bezocht wordt door kinderen, die niet wonen in de gemeente, waar die school is gevestigd, heeft deze gemeente aanspraak op eene uitkeering van de gemeenten, waarin die kinderen woonachtig zijn, in de kosten der vergoeding, in dat artikel bedoeld. 3. De uitkeering wordt telken jare voor elke gemeente bepaald op zoodanig gedeelte van de in het eerste en tweede lid bedoelde totaalsom en vergoeding als wordt uitgedrukt door eene breuk, waarvan de teller is het getal, dat aanwijst het gemiddelde aantal leerlingen, hetwelk in het voorafgaande jaar de school heeft bezocht en in die gemeenten woonachtig was, en de noemer het getal, dat aanwijst het gemiddelde van het geheele aantal leerlingen, hetwelk in dat jaar de school heeft bezocht. 4. Voor de toepassing van dit artikel geldt als woonplaats de gemeente, waar de ouders of verzorgers van de kinderen zijn gevestigd en, indien die niet hier te lande wonen, de gemeente, waar de kinderen zelf woonachtig zijn. Indien over kinderen de voogdij wordt uitgeoefend door eene vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid, als bedoeld in artikel 421 van het Burgerlijk Wetboek, geldt als woonplaats de gemeente waar het kind laatstelijk woonde voordat het onder de voogdij van die vereeniging, stichting of instelling kwam. De laatste volzin van het eerste lid is aldus nader vastgesteld en het vierde lid is aan het artikel toegevoegd bij de wet van 16 Februari • 1923, S. 38. — Vermits volgens het slot van den eersten volzin van lid 1 de buitengemeenten hebben bij te dragen in de kosten van stichting en verbouwing van scholen, bedoeld in art. 74,. terwijl de aanhef daarentegen meer in het algemeen spreekt van een school tot stand gekomen overeenkomstig de artt. 72 tot en met 83, was bij Gedeputeerde Staten van Utrecht twijfel gerezen of de verplichting om bij te dragen ook bestaat ten aanzien van scholen, welke krachtens de artt. 77* en 80' zijn beschikbaar gesteld. Daarnaar gevraagd heeft de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bij schrijven van 29 Januari 1923 medegedeeld, dat hij het met hen in overeenstemming acht met de ratio van art. 86, indien dit artikel in — 77 — Art. 89 daartoe leidende gevallen mede wordt toegepast bij beschikbaarstelling van een bestaand gebouw ten behoeve van het bijzonder onderwijs krachtens art. 77* der wet. Alsdan zal de geschatte waarde van het gebouw tot grondslag moeten dienen voor de berekening van de door de buitengemeenten verschuldigde jaarlijksche bijdrage, bedoeld in art. 86*. (Weekblad voor Gemeentebelangen 2e jrg. n°. 10, B. S. n°. 32.) 87. Voorschriften omtrent de uitvoering van de artikelen 72 tot en met 86 worden bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven. Zie het onder de bijlagen (bladz. 274) opgenomen besluit van 31 December 1920, S. 953. 88. De kosten van instandhouding van bijzondere scholen worden volgens de bepalingen der artikelen 97 tot en met 105 uit de openbare kassen aan de besturen dier soholen vergoed, mits voldaan wordt aan de voorschriften der artikelen 89 tot en met 96. 89. 1. De school staat onder het bestuur van eene instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit. Die instelling of vereeniging is geldelijk onafhankelijk van het aan de school verbonden personeel. 2. Het leerplan wordt aan den inspecteur medegedeeld. Het mag niet door den Onderwijsraad als niet voldoende aan de wettelijke vereischten afgekeurd zijn. 3. Het onderwijs wordt gegeven volgens een aan den inspecteur medegedeelden en in een der school vertrekken op eene zichtbare plaats opgehangen rooster van lesuren, waarop tevens de feestdagen en vacantietrjden zijn vermeld. 4. Het aantal onderwijzers voldoet aan de eischen, voor de openbare scholen gesteld in de artikelen 27 en 28. 5. De vast aangestelde onderwijzers' genieten eene jaarwedde en de tijdelijk aangestelde onderwijzers genieten eene wedde, gelijk aan die, welke in den in artikel 30, eerste lid, bedoelden algemeenen maatregel van bestuur is bepaald. Zij genieten boven en behalve die jaarwedden en wedden geen toelage of verhooging tenzij op grond van het bezit of het gebruik maken op de school van bevoegdheden, waarvoor geen wettelijke akten van Art. 89 — 78 — bekwaamheid verkrijgbaar zijn, of op grond van hunne aanwijzing tot plaatsvervanger van het hoofd der school. 6. De onderwijzers zijn in het bezit van eene door het bestuur der school onderteekende akte van benoeming. 7. De voor vast of voor een bepaald tijdvak benoemde onderwijzers die, voordat zij den leeftijd van 65 jaar hebben bereikt of het tijdvak, waarvoor zij zijn aangesteld, is verIoopen, anders dan op eigen verzoek worden ontslagen, kunnen van dat ontslag in beroep komen bij eene commissie, aan wier uitspraak het schoolbestuur zich heeft te onderwerpen. 8. Het gebouw, waarin de school is gevestigd, voldoet aan de bij algemeenen maatregel van bestuur zoowel in het belang van de gezondheid als "van het onderwijs vastgestelde regelen omtrent den bouw en de inrichting der lokalen waarin het onderwijs gegeven wordt, omtrent de inrichting der terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening, alsmede omtrent het aantal kinderen, dat in de scholen mag worden toegelaten. 9. Het bestuur stelt zich aansprakelijk voor de voldoening der krachtens de gemeentelijke verordening verschuldigde schoolgelden, indien deze niet door het gemeentebestuur worden geïnd. Het oorspronkelijke zesde en tiende lid van dit artikel zijn vervallen en het negende (vroeger elfde) lid is aldus nader vastgesteld bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. Het oorspronkelijke zesde lid eischte, dat de onderwijzers benoemd werden na overleg met den inspecteur, terwijl het oorspronkelijke tiende lid verbood om van de ouders enz. der sohoolgaande kinderen een ander schoolgeld te heffen dan volgens artikel 95. Het oorspronkelijke elfde (thans negende) lid bevatte niet de bepaling : „indien deze niet .... enz." — -Eerste lid. Indien een onderwijzer obligaties bezit in eene door zijn schoolbestuur aangegane geldleening, dan kan inderdaad het geval zich voordoen — bijv. wanneer hij alle obligaties van die leening bezit — dat het schoolbestuur niet geldelijk onafhankelijk is van dien onderwijzer en is er dus strijd met de in den tweeden volzin van het eerste lid van dit artikel gestelde voorwaarde. Of de onderwijzer deze obligaties zelf heeft genomen of door schenking of erfenis heeft verkregen, brengt hierin uiteraard geene verandering. Ook het door het schoolbestuur huren van — 79 — Art. 90 het aan een der onderwijzers in eigendom toehehoorend schoolgebouw kan aanleiding zijn tot strijd met ovengenoemde voorwaarden. De gevallen zullen elk op zich zelf moeten worden beoordeeld. Bij geschil zal, overeenkomstig het 3de lid van art. 99, in elk geval de Onderwijsraad, afdeeling voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs, worden gehoord, waarna ook de Baad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, advies daarover zal hebben uit te brengen. (M. v. A. le K. 1920.) — Derde lid. Zie de onder de bijlagen (bladz. 350) opgenomen missive van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 28 Maart 1922. — Vijfde lid. Onder de in den tweeden volzin van dit lid bedoelde bevoegdheden, waarvoor geen wettelijke akten van bekwaamheid verkrijgbaar zijn, behoort inderdaad de z.g. na-akte, uitgereikt door de Vereeniging voor Chr. Volksonderwijs of door den Sohoolraad voor de Soholen met den Bijbel. Ten deze zij verwezen naar het debat in de Tweede Kamer over het amendement van den heer K. tbr Laan op art. 5 van het wetsontwerp (Handelingen bladz. 2101i). (M v. A. 1* K. 1920.) 90. 1. Het leerplan, bedoeld in artikel 89, tweede lid, geeft den omvang van het onderwijs aan en de verdeeling van de leerstof over de klassen. Dit onderwijs moet gedurende niet minder dan veertig normale schoolweken per jaar worden gegeven : aan scholen voor gewoon lager onderwijs gedurende ten minste twee en twintig uren per week, aan scholen voor uitgebreid lager onderwijs gedurende ten minste veertien uren per week in het eerste en gedurende ten minste tien uren per week in het tweede en de hoogere leerjaren, van welke beide aantallen ten hoogste twee uren voor het vak, vermeld onder k, mogen bestemd zijn. Het leerplan moet voorts voor elke school het aantal uren aanwijzen, dat besteed zal worden aan elk vak afzonderlijk, alsmede het aantal leerjaren voor elk vak en de verdeeling der leerstof over de verschillende leerjaren, opdat een voldoend en regelmatig voortschrijdend onderwijs in die leervakken wordt verkregen. Bovendien kan het leerplan vakken omvatten verband houdende met de richting van het onderwijs. 2. Indien de inspecteur van oordeel is, dat het leerplan niet voldoet aan de wettelijke Art. 90 — 80 — vereischten en het schoolbestuur weigert het te wijzigen, kan hij den Onderwijsraad verzoeken dit uit te maken. 3. Bij de beoordeeling van het leerplan komt de riohting van het onderwijs niet in aanmerking. 4. Afwijking van den rooster van lesuren kan plaats hebben met toestemming van het bestuur en den inspecteur. 5. Indien de inspecteur willekeurige afwijking van den rooster van lesuren of van het leerplan heeft vastgesteld, doet hij daarvan binnen tien dagen schriftelijk mededeeling aan Onzen Minister alsmede aan het schoolbestuur. Onze Minister beslist, den Onderwijsraad gehoord, of de vastgestelde afwijking aanleiding geeft tot geheele of gedeeltelijke inhouding van de vergoeding, bedoeld in de artikelen 97 en 101. Van die beslissing wordt mededeeling gedaan aan het bestuur der gemeente waar de school is gevestigd, aan den inspecteur en aan het bestuur der school. 6. Wij kunnen, den Onderwijsraad gehoord, vergunning verleenen, dat ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan eene school of eene groep van scholen wordt afgeweken van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel en in verband daarmede van het bepaalde in het eerste lid van artikel 2 en in het tweede en vierde lid van artikel 3. De tweede volzin van het eerste lid is aldus nader vastgesteld bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. — Eerste lid. Wanneer aan eene school onderwijs wordt gegeven in vak r (handenarbeid) kan de tijd, aan dit onderwijs besteed, worden medegerekend onder de 22, resp. 14 uren, in het eerste lid van dit artikel vereischt. (M. v. A. 1« K. 1920.) — Vijfde lid. Indien de willekeurige afwijking van den lesrooster aanleiding geeft tot geheelb of gedeeltelijke inhouding van de vergoeding, komt de schade inderdaad voor rekening van het sohoolbestuur, ook dan, wanneer de afwijking buiten zijn weten plaats vond. Het sohoolbestuur is echter bevoegd in de instructie voor het onderwijzend personeel maatregelen te treffen, om zich tegen schade, als hier bedoeld, te vrijwaren. (M. v. A. 1» K. 1920.) — Zesde lid. Zie de aanteekening op het vijfde lid van art. 25. - 81 - Art. 92 91. De akte van benoeming, bedoeld in artikel 89, zesde lid, vermeldt ten minste den ■naam en de voornamen van den benoemde, de bepaling of de benoeming voor vast of voor welk tijdvak zij is geschied, de jaarwedde of wedde en de wijze waarop zij zal worden uitbetaald, gelijke bepalingen betreffende verlof tot afwezigheid en inhouding der jaarwedde of wedde bij dat verlof, als zijn vastgesteld in den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in het derde lid van artikel 30, alsmede eene bepaling omtrent den wederzijdschen termijn van opzegging. De woorden „ten minste" zijn in dit artikel W. ingevoegd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. — Zie voor de nader in de akte van benoeming op te nemen voorwaarden het onder de bijlagen (bladz. 171) opgenomen besluit van | 15 December 1920, S. 896. 92. 1. Het beroep, bedoeld in artikel 89, zevende lid, moet schriftelijk worden ingediend bij den voorzitter der oommissie binnen tien dagen, nadat het ontslag schriftelijk ter kennis van den onderwijzer is gebracht. Hangende het beroep blijft de onderwijzer in het genot • zijner jaarwedde of wedde. 2. De commissie van beroep moet haar werkkring uitstrekken over ten minste twaalf bijzondere soholen, die op vergoeding van de kosten van instandhouding aanspraak maken, tenzij Wij in bijzondere gevallen daarvoor een lager cijfer vaststellen. Zij moet bestaan uit zeven leden en zes plaatsvervangende leden, waarvan drie leden en drie plaatsvervangende leden worden gekozen door de besturen en drie leden benevens drie plaatsvervangende leden door het personeel der in de vorige zinsnede bedoelde scholen, terwijl deze zes leden het zevende lid, tevens voorzitter, kiezen. De leden en plaatsvervangende leden dezer oommissie mogen geen zitting hebben in het bestuur, noch deel uitmaken van het personeel eener lagere school. Het eerste lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 16 Februari 1923, 8. 38. I — Zie voor de samenstelling en werking der commissiën van beroep ook het onder de bijlagen (bladz. 171) opgenomen besluit van 15 December 1920, S. 896. Art. 93 - 82 — 98. 1. Het bestuur der school kan beslissen, dat eene verhooging van jaarwedde wegens dienstjaren niet wordt toegekend. Het doet den belanghebbende schriftelijk mededeeling van de gronden, waarop deze beslissing berust. Het is bevoegd te bepalen, dat deze verhooging nadat ten minste een jaar verstreken is wordt toegekend. 2. De belanghebbende kan van de in het eerste lid bedoelde beslissing in beroep komen bij de commissie, in artikel 92 vermeld, aan wier uitspraak het schoolbestuur zich heeft te onderwerpen. Het beroep moet schriftelijk worden ingediend bij den voorzitter der commissie binnen tien dagen, nadat de beslissing ter kennis van den onderwijzer is gebracht. 94. 1.. De volgende straffen kunnen de schoolbesturen aan den onderwijzer opleggen: o. waarschuwing; 6. schorsing voor ten hoogste eene maand met of zonder behoud van jaarwedde. 2. Van het besluit tot schorsing kan de belanghebbende in beroep komen bij de commissie, in artikel 92 vermeld, aan wier uitspraak het schoolbestuur zich heeft te onderwerpen. Het beroep moet schriftelijk worden ingediend bij den voorzitter der commissie binnen tien dagen, nadat de beslissing ter kennis van den onderwijzer is gebracht. 95. Op bijzondere scholen, als in artikel 88 bedoeld, zijn de artikelen 62 tot en met 67 van toepassing, met dien verstande, dat het aanslaan in de schoolgeldhefflng voor de kinderen die deze scholen bezoeken geschiedt door het gemeentebestuur. Het innen van het schoolgeld geschiedt, indien het schoolbestuur dit wenscht, door het gemeentebestuur. Bij de behandeling van het ontwerp der wijzigingswet van 1923 werd naar aanleiding van het vervallen van het oorspronkelijke 10e lid van art. 89 (zie aldaar) gevraagd of de gemeente ook het hoogere schoolgeld, dat een schoolbestuur zal eischen, zal innen en zonder korting aan het schoolbestuur zal afdragen. De Minister antwoordde hierop in de M. v. A. : De in den slotzin van artikel 95 der Wet aan de Schoolbesturen verleende bevoegdheid om het innen van het schoolgeld aan het gemeentebestuur over te laten, kan alleen betrekking hebben op de in dat artikel bedoelde schoolgeldheffing, dus naar de gemeentelijke 83 - ilt. 96 veioruening. juie veruiuemiig uiuk iwsi/ niittu I van hooger schoolgeld niet toe, zoodat ook van afdragen aan het schoolbestuur van hetgeen voor de bijzondere school daarenboven wordt geheven, geen sprake kan zijn. De schoolbesturen zullen het hoogere schoolgeld zelf p moeten innen." 96. 1. Voor de in artikel 88 bedoelde vergoeding komen niet, of, wat betreft de onder 6 bedoelde soholen, slechts voor een door Ons te bepalen gedeelte in aanmerking: a. scholen, waarvan het aantal leerlingen, dat als werkelijk schoolgaande bekend staat, berekend naar den maatstaf van artikel 28, minder bedraagt, dan in artikel 73, eerste lid onder o, is bepaald, met dien verstande, dat voor eene school, welke reeds vergoeding genoot, I doch waar het aantal leerlingen daalt beneden het volgens artikel 73 vereischte aantal, dat genot gedurende drie achtereenvolgende jaren niet op dien grond verloren gaat, mits in geen jaar het aantal daalt beneden het drie-vierde gedeelte daarvan; 6. scholen, waar bij vacature in het onder- f wijzend personeel tusschen het ontstaan daarvan en de aanvaarding zijner betrekking door den benoemde, een langere tijd verloopt dan, wat betreft het hoofd der school van zes maanden, wat de overige onderwijzers betreft van vier maanden, behoudens de bepaling van het voorlaatste lid van dit artikel. 2. Het bepaalde onder a van het vorige lid is niet van toepassing ten aanzien van scholen, waarvan nog niet alle klassen, over welke volgens het leerplan de leerstof verdeeld is, in werking zijn, met dien verstande dat aan soholen voor uitgebreid lager onderwijs het aantal leerlingen gedurende de eerste twee jaren na de opening der school niet minder bedraagt dan de helft van het vereischte aantal. 3. Met afwijking van de bepaling, vervat in het eerste lid onder o, kan Onze Minister, den Onderwijsraad gehoord, in bijzondere gevallen, op verzoek van het bestuur eener school voor gewoon lager onderwijs in eene gemeente met minder dan 25,000 ingezetenen, alsmede op ! verzoek van het bestuur eener school, als bef doeld in het zesde lid van artikel 90, ongeacht •het aantal ingezetenen in die gemeente, telkens voor een jaar bepalen, dat die school voor de Art. 97 — 84 — in artikel 88 bedoelde vergoeding in aanmerking komt, ook al bedraagt het aantal leerlingen minder dan 40, mits het aantal niet daalt beneden 25. 4. Wanneer een bestuur niet heeft voldaan aan de voorwaarde, vervat in het eerste lid onder c, en het daarvan ten tijde, dat de vacature had behooren te zijn vervuld, den inspecteur in kennis gesteld heeft, kunnen Wij van die voorwaarde ontheffing verleenen, indien het in de maand Januari na afloop van het dienstjaar een daartoe strekkend verzoek aan Ons indient, en Ons blijkt, dat het niet bij machte is geweest de vacature binnen den gestelden termijn te doen vervullen. 5. De besturen zijn gehouden aan Onzen Minister, en aan het bestuur der gemeente, waar de school is gevestigd, alle inlichtingen te geven, verlangd met betrekking tot het eerste tot en met vierde lid, en zulks op straffe, dat de vergoeding niet wordt uitgekeerd. Het eerste en derde lid van dit artikel zijn aldus gewijzigd en het tweede lid is aldus nader vastgesteld bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. Zie § 6 van de overgangsbepalingen dier wet. 97. 1. Over elk dienstjaar vergoedt het Rijk aan de besturen der bijzondere scholen, die aan de in de artikelen 88 tot en met 96 gestelde voorwaarden hebben voldaan, de jaarwedden en wedden der hoofden en onderwijzers volgens denzelfden maatstaf als volgens de artikelen 56 en 57 ten aanzien van de gemeenten wordt gevolgd. 2. Op die vergoeding wordt in mindering gebracht de jaarwedde of wedde van den onderwijzer, die: o. handel of nering drijft, of eenig beroep, behalve het geven van onderwijs, uitoefent; 6. ambten of bedieningen bekleedt,, voor zoover deze niet zijn van kerkelijken of daarmede gelijk te stellen aard, of gedoogt, dat te zijnen huize handel of nering gedreven ol eenig beroep, behalve het geven van onderwijs, uitgeoefend wordt door de leden van het gezin, tenzij Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord, vrijstelling hebben verleend ; c. voor langer dan een jaar tijdelijk is aangesteld, tenzij Onze Minister, den Onderwijsraad — 85 — Art. 99 gehoord, hiervoor vergunning heeft verleend. 3. Wanneer zich ten aanzien van eene bijzondere school het geval voordoet, bedoeld in artikel 57, derde lid, gaat het daar bedoelde verzoek uit van het bestuur dier school. Het eerste lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 16 Februari 1922, S. 38. Zie § 2 van de overgangsbepalingen dier wet. — Bij de berekening van de Rijksvergoeding aan bijzondere lagere scholen komen geen onderwijzers van bijstand in aanmerking, indien deze niet gedurende den geheelen, volgens den rooster van lesuren vastgesteld en, schooltijd beschikbaar zijn. (Besluit van 15 Maart 1923, n°. 21, B. S. 52.) 98. Vervatten. Dit artikel, regelende de vergoeding aan de sohoolbesturen door het Rijk van de belooningen, uitgekeerd aan de onderwijzers bij het vervolgonderwijs, is vervallen bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. Zie § 9 van de overgangsbepalingen dier wet. 99. 1. Jaarlijks in de maand Januari zendt het bestuur, dat over het afgeloopen jaar aanspraak, maakt op de vergoeding, bedoeld in artikel 97, aan Onzen Minister zijne daartoe strekkende aanvrage, vergezeld van de door de onderwijzers voor salaris afgegeven quitantiën, of andere bewijzen van voldaan salaris. Daarbij wordt tevens overgelegd eene verklaring van de aan de school verbonden onderwijzers, dat voldaan is aan de bepalingen van artikel S9, zesde en zevende lid, de artikelen 91 en 92 en artikel 93, tweede lid, en dat zij boven en behalve de jaarwedden en wedden, bedoeld in den eersten volzin van het vijfde lid van artikel 89, geen toelage of verhooging hebben genoten, tenzij op grond van het bezit of het gebruik maken op de school van bevoegdheden, waarvoor geen wettelijke akten van bekwaamheid verkrijgbaar zijn, of op grond van hunne aanwijzing tot plaatsvervanger van het hoofd der school. 2. Onze Minister beslist of voldaan is aan de eischen en voorwaarden, in de artikelen 88 tot en met 96 gesteld, bepaalt het bedrag der vergoeding en deelt zijne beslissing onverwijld mede aan het bestuur der gemeente, waar het onderwijs is gegeven, en aan het bestuur der sehool. Art. 100 - .86 - 3. Binnen dertig vrije dagen na de dagteekening van die beslissing kan het in het vorige lid bedoelde bestuur daarvan bij Ons in beroep komen. Alvorens het beroep bij den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, aanhangig wordt gemaakt, wordt daaromtrent de Onderwijsraad gehoord. Het bedrag, waarop het bestuur aanspraak kan maken, wordt bij Onze eindbeslissing vastgesteld. 4 In geval ontheffing, als bedoeld in artikel 96, vierde lid, is verleend, zendt het bestuur de aanvrage, in het eerste lid bedoeld, aan Onzen Minister binnen eene maand na de dagteekening van Ons besluit. 5. De overeenkomstig dit artikel toegekende vergoedingen worden door de Algemeene Rekenkamer verevend tot de door Onzen Minister vastgestelde en aan dat College medegedeelde bedragen. Het eerste en tweede lid van dit artikel zijn aldus nader vastgesteld bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. 100. 1. Indien in eene gemeente aan eene openbare school meer onderwijzers werkzaam zijn dan het aantal, waarvan ingevolge artikel 56 de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente worden vergoed, heeft het bestuur eener, naar de onderscheidingen van artikel 3, tweede en vierde lid, overeenkomstige bijzondere school in die gemeente aanspraak op vergoeding uit de gemeentekas van de jaarwedden en wedden van een, met betrekking tot het aantal leerlingen aan elke dier scholen, evenredig aantal aan die scholen verbonden onderwijzers boven het aantal, waarvan de jaarwedden en wedden ingevolge artikel 97 door het Rijk aan dat bestuur worden vergoed. Grondslag der berekening is het gemiddeld aantal leerlingen per onderwijzer aan de gezamenlijke overeenkomstige openbare scholen. 2. Deze vergoeding uit de gemeentekas wordt aan het bestuur der bijzondere school uitgekeerd over het tijdvak, gedurende hetwelk aan de openbare school meer onderwijzers werkzaam zijn dan het aantal, waarvan de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente worden vergoed, en tot twee jaren daarna. — 87 — Art. 101 3. Binnen dertig vrije dagen, nadat de beslissing van den gemeenteraad op een verzoek om de in dit artikel bedoelde vergoeding ter kennis is gebracht van het schoolbestuur, kan dit bestuur daarvan in beroep komen bij Gedeputeerde Staten. Het bedrag, waarop het bestuur aanspraak kan maken, wordt alsdan door Gedeputeerde Staten vastgesteld. Het eerste lid van dit artikel is aldus gewijzigd en aangevuld bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. Deze wijziging en aanvulling, bij amendement door het lid der 2° Kamer, den heer Gerhard, voorgesteld betrof : 1°. de vervanging in net eerste lid van de woorden „even zooveel" door : „een, met betrekking tot het aantal leerlingen aan elke dier scholen, evenredig aantal," en 2°. de toevoeging aan het eerste lid van den laatsten volzin daarvan. Bij de beraadslaging merkte de voorsteller van het amendement omtrent de toepassing van het gewijzigde artikel o. m. het volgende op : „De berekening geschiedt op de volgende eenvoudige wijze : het totaal aantal kinderen op een complex van gelijke openbare scholen wordt gedeeld door het totaal aantal onderwijzers. In den regel zitten er breuk-kin derenbij, maar die worden gehandhaafd. Het getal, dat zoodoende verkregen wordt, wordt wederom gedeeld op het aantal leerlingen op de bijzondere scholen, en dat geeft het eindoijfer, in den regel wederom een breuk-onder wijzer, die naar de methode van den halven cent wordt bewerkt. Op die wijze wordt dan het aantal onderwijzers, dat de bijzondere sohool mag hebben, vastgesteld. Dan vergelijkt men met de wet: wat is het aantal onderwijzers, dat door het Bijk wordt vergoed, en het eventueel verschil wordt door de gemeente betaald". 101. 1. Over elk dienstjaar vergoedt de gemeente aan de besturen der in artikel 97, eerste lid, bedoelde scholen de kosten van instandhouding, met uitzondering van de jaarwedden'en wedden der onderwijzers. 2. Deze vergoeding wordt berekend over het gemiddeld getal leerlingen volgens den maatstaf van artikel 28 en bedraagt in gemeenten, die eene of meer overeenkomstige openbare scholen in stand houden of eene gelijke verbetering der bestaande overeenkomstige openbare scholen ingevoerd hebben, per leerling het gemiddeld bedrag per leerling van de kosten over hetzelfde dienstjaar der Art. 101 - 88 - overeenkomstige openbare lagere scholen in de gemeente. 3. Voor gemeenten, waar geen overeenkomstige openbare school bestaat, of waar eene gelijke verbetering der bestaande overeenkomstige openbare scholen niet werd ingevoerd, is artikel 75 van toepassing. 4. Indien eene vraag, als in het derde of vierde lid van dat artikel bedoeld, bij eindbeslissing in ontkennenden zin is beantwoord, wordt de vergoeding per leerling der bijzondere school bepaald op het gemiddeld bedrag per leerling van de kosten over hetzelfde dienstjaar der overeenkomstige openbare lagere scholen in eene gelijksoortige gemeente. Deze berekening wordt mede gevolgd, wanneer de gemeente geene openbare school voor gewoon lager onderwijs in stand houdt. 5. Als kosten, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid van dit artikel, komen in aanmerking de kosten volgens artikel 55 onder e tot en met h en o, alsmede die van instandhouding. 6. Indien het schoolgebouw overeenkomstig het slot van het tweede lid van artikel 80 in bruikleen is gegeven, komen de kosten van instandhouding van dat gebouw, met uitzondering van de geringe en dagelijksche reparaties, als bedoeld in artikel 1619 van het Burgerlijk Wetboek, ten laste van de gemeente. Als kosten, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid van dit artikel, komen de kosten van instandhouding van schoolgebouwen met uitzondering van de geringe en dagelijksche reparaties alsdan niet in aanmerking. Bovendien worden door de gemeente vergoed de kosten wegens erfpacht van het schoolterrein. 7. De vergoeding wordt bepaald na aftrek van de volgens de gemeentelijke verordening verschuldigde schoolgelden, indien deze door het schoolbestuur zijn geïnd en voor zoover zij niet oninvorderbaar zijn verklaard. Indien deze meer bedragen dan het volgens het tweede tot en met het vijfde lid berekende bedrag, wordt het verschil in de gemeentekas gestort. 8. Om de drie jaren wordt de vergoeding, berekend overeenkomstig het vorige lid, verminderd tot het bedrag, hetwelk noodig is tot goedmaking van de over dat tijdvak ten behoeve van de bijzondere school werkelijk - 89 - Ar*. 101 gemaakte kosten, bedoeld in het vijfde lid, na aftrek van de volgens de gemeentelijke verordening verschuldigde schoolgelden. 9. Indien de gemeente ten behoeve van een of meer openbare scholen vakonderwijzers heeft aangesteld, vergoedt zij bovendien jaarlijks aan de bijzondere schoolbesturen, die ook vakonderwijzers hebben aangesteld, een zelfde bedrag per lesuur, als de gemeente voor haar vakonderwijzers heeft uitgegeven. Deze vergoeding wordt niet voor een grooter aantal lesuren toegekend dan waarvoor aan de naar de onderscheidingen van artikel 3, tweede en vierde lid, overeenkomstige openbare school in het onmiddellijk voorafgaande kalenderjaar, vakonderwijzers werkzaam zijn geweest. Indien aan meer dan één overeenkomstige openbare school vakonderwijzers werkzaam zijn, wordt deze vergoeding toegekend voor ten hoogste het gemiddeld aantal lesuren, dat in het onmiddellijk voorafgaande kalenderjaar, aan die scholen door vakonderwijzers werd les gegeven. Het tweede lid van dit artikel is aldus gewijzigd, het vijfde, zesde en zevende lid zijn aldus nader vastgesteld, het achtste lid is aldus gewijzigd en het negende lid is aan het artikel nieuw toegevoegd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38, zooals deze wet, wat betreft het nieuwe negende lid, is aangevuld bij de wet van 23 Juni 1923, S. 287. — Tweede lid. Voor de toepassing van art. 28, zesde lid, tellen alle kinderen mede, welke op de daar aangegeven data op de school als werkelijk schoolgaande bekend stonden. De omstandigheid, dat deze kinderen hunne werkelijke woonplaats eventueel in het buitenland hebben, is hierop niet van invloed. Mitsdien zullen eerstbedoelde kinderen noch bij de bepaling van het aantal leerkrachten, waarvoor Rijks vergoeding wordt verleend, noch voor de berekening van de gemeentelijke vergoeding, als bedoeld in art. 101 der wet, buiten beschouwing kunnen blijven. (Brief van den Minister van Onderwijs, K. én W. van 5 December 1922, aan Burg. en Weth. van Ubbergen, medegedeeld in G. 3717.) — Vijfde lid. „De kosten wegens het aanschaffen van schoolmeubelen maken geen deel uit van de z.g. exploitatiekosten der school. Schoolbanken, schooltafels enz. worden aangeschaft bij de eerste inrichting der school en zijn daarom in art. 74, lste lid, c, gerangschikt onder de ten laste der gemeente komende, stiohtingskosten. Art. 205 bevat uitsluitend overgangsbepalingen en is hier niet van toepassing. . Art. 101 - 90 - Belooningen en eere blijken zijn miaqeien iot bevordering van het schoolbezoek. De desbetreffende kosten komen, volgens art. 103 der tegenwoordige Lager-onderwijswet reeds thans voor rekening der gemeente, waarbij de kinderen der openbare en der bijzondere soholen op gelijken voet worden behandeld. Deze regeling is thans opgenomen in het nieuwe art. 34 van de gewijzigde Leerplichtwet, waarvan het ontwerp bij de Tweede Kamer aanhangig is (Gedrukte Stukken, Zitting 1919/20, n De in art. 55, onder n, genoemde kosten blijven bij het berekenen van de in art. 101 bedoelde vergoeding buiten aanmerking, omdat deze kosten in het vijfde lid van dit artikel niet zijn genoemd. Het salaris van den boekhouder die belast is met de schooladministratie van eene vereeniging, welke meer dan eene school bestuurt, kan worden gebracht onder de uitgaven, vermeld onder letter o van art. 55 en dus langs den weg van art. 101, 5de lid, in aanmerking worden gebracht bij het berekenen der gemeentelijke vergoeding. Ook de kosten wegens het pensioen van een conciërge van het schoolgebouw zullen op gelijke wijze in deze rekening kunnen worden opgenomen. Brj een en ander is echter in het oog te houden, dat de vergoeding in geen geval kan gaan boven het gemiddeld bedrag per leerling van de in het 5de lid bedoelde kosten over hetzelfde dienstjaar der overeenkomstige openbare lagere scholen in de gemeente. Groote reparatiën van schoolgebouwen, zooals bijv. het schilderen enz., dienen tot het in stand houden dier gebouwen. De desbetreffende uitgaven komen volgens het 5de lid van art. 101 mede in aanmerking voor vergoeding uit de gemeentekas, omdat zij behooren tot die, genoemd in art. 55, onder letter c" (M. v. A. 1° K. 1920.) Bij de wijziging van 1923 zijn de kosten van het huren en de erfpacht van schoolgebouwen en terreinen uit dit lid geschrapt. Voor de vergoeding van huur is toen een nieuwe overgangsbepaling (art. 20öow) in de wet ge-, voegd en voor de vergoeding van erfpacht is aan het zesde lid van art. 101 een nieuwe zin toegevoegd. _ Zevende lid. „De oninvorderbaar-ver- klaring van krachtens de gemeentelijke ^verordening verschuldigde schoolgelden geschiedt niet door het schoolbestuur maar door het gemeentebestuur. De in het nieuwe negende lid van artikel 89 bedoelde aansprakelijkheid gaat niet verder dan de invorderbare schoolgelden. Dit blijkt duidelijk uit de redactie van het zevende lid van artikel 101". (M. v. A l8 K. 1923.) Negende lid. „Het nieuwe laatste lid van artikel 101 spreekt van vakonderwijzers in het algemeen, zonder vermelding van het vak waarin, hetzij aan de openbare hetzij aan — 91 — Art 102 de bijzondere school, voor de toepassing van deze bepaling door een vakonderwijzer les moet zijn gegeven." (M. v. A. le K. 1923.) —- „Bij het berekenen van het hier bedoelde gemiddelde blijven de openbare scholen, waar geen vakonderwijzers werkzaam zijn, buiten aanmerking. Dit blijkt voor zooveel noodig hieruit dat in den slotzin van de voorgestelde bepaling alleen sprake is van het gemiddeld aantal lesuren, dat „aan die scholen" door vakonderwijzers is les gegeven". (M. v. A. 2e K. 1923 ; aanvulling der wijzigingswet.) 102. 1. Bovendien kent iedere gemeente, waar openbaar vervolgonderwijs wordt gegeven, aan de in artikel 97 bedoelde besturen alsmede aan de besturen van andere rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen en vereenigingen, die vervolgonderwijs doen geven, eene bijdrage toe in de kosten van het bijzonder vervolgonderwijs, mits dat onderwijs voldoet aan de eischen, gesteld in het tweede, het derde en het vijfde lid van artikel 21. 2. Deze bijdrage wordt per leerling van het bijzonder vervolgonderwijs berekend op het bedrag, dat gemiddeld per leerling van het openbaar vervolgonderwijs over het afgeloopen dienstjaar ten laste der gemeente is gebleven. Hierbij wordt tot grondslag genomen het gemiddeld aantal leerlingen, berekend naar het aantal, dat op den eersten dag van elke maand, waarin het vervolgonderwijs is gegeven, als werkelijk dat onderwijs volgende bekend stond. 3. Om de drie jaren wordt de bijdrage, berekend vólgens het vorige lid, verminderd tot het bedrag, hetwelk noodig is tot goedmaking van de kosten wegens het vervolgonderwijs, welke over dat tijdvak door het in het eerste lid bedoelde bestuur werkelijk zijn gemaakt. 4. Voor gemeenten, waar geen openbaar vervolgonderwijs wordt gegeven, is artikel 75 van toepassing. Het eerste lid van dit artikel en de slotzin van het tweede lid zijn aldus nader vastgesteld bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. — Tweede lid. „Het is den gemeente- en schoolbesturen geenszins verboden voor het geven van vervolgonderwijs salarissen toe te kennen. Wat de bijzondere onderwijzers betreft is dit evenmin als onder de thans nog ë^i^de bepalingen, in strijd met artikel 89. vijfde.lid, der wet. Nu die salarissen niet meer door het Rijk zullen worden vergoed, behooren Art, 108 92 - zij in aanmerking te komen bij het bepalen van de in artikel 102 bedoelde bijdrage". (M. v. A. le K. 1923.) — Vierde lid. Eene gemeente, in welke geen openbaar vervolgonderwijs wordt gegeven, is niet verplicht tot het toekennen van een bijdrage in de kosten van het bijzonder vervolgonderwijs ter plaatse. Het bepaalde in artikel 102, 4de lid der L. O.-wet 1820 is in dezen zin te verstaan, dat in een zoodanig geval de raad der gemeente een beslissing zal moeten nemen omtrent de vraag, of tot oprichting van een cursus voor openbaar vervolgonderwijs zal worden overgegaan. (Brief van den Minister van Onderwijs, K. en W. van 8 November 1921 aan Burg. en Weth. van Tienhoven, medegedeeld in Weekbl. Ned. Bond van Gem. Ambt. n°. 1060.) 103. L Jaarlijks in de maand Januari zendt het bestuur, dat over het afgeloopen jaar aanspraak maakt hetzij op de vergoeding, bedoeld in artikel 101, of op de bijdrage, bedoeld in artikel 102, hetzij zoowel op die vergoeding als die bijdrage, aan den gemeenteraad zijne daartoe strekkende aanvrage. 2. Na afloop van het tijdvak, bedoeld in het achtste lid van artikel 101 en in het derde lid van artikel 102, gaat deze aanvrage vergezeld van de bescheiden tot staving van de over dat tijdvak gedane uitgaven, alsmede van de volgens de gemeentelijke verordening verschuldigde schoolgelden. 3. Ieder jaar verleent de gemeenteraad in afwachting van de eindbeslissing omtrent het bedrag, over dat jaar verschuldigd, aan het bestuur, indien het dit verzoekt, een voorschot daarop tot ten hoogste tachtig ten honderd van hetgeen terzelfder zake voor de overeenkomstige openbare lagere scholen in die gemeente of in de gelijksoortige gemeente, bedoeld in het vierde lid van artikel 101, is uitgegeven over het laatste dienstjaar, waarover de rekening is gesloten. 4. De gemeenteraad stelt, zoodra de rekening dier gemeente of van de gelijksoortige gemeente, bedoeld in het vierde lid van artikel 101, is gesloten, het bedrag der vergoeding vast en deelt zijn besluit onverwijld mede aan den hoofdinspecteur, in wiens ambtsgebied het onderwijs is gegeven, en aan het bestuur, dat de aanvrage deed. 5. Binnen dertig vrije dagen na de dag- - 93 - Art, 104 teekening van een besluit tot het verleenen van voorschot of tot het vaststellen van de vergoeding en de bijdrage kan de hoofdinspecteur en het bestuur, in het vorige lid bedoeld, daarvan bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Het bedrag, waarop het bestuur aanspraak kan maken, wordt alsdan door Gedeputeerde Staten, den Onderwijsraad gehoord^ vastgesteld. 6. Na de eindbeslissing wordt het bedrag der vergoeding en der bijdrage onverwijld aan het bestuur uitgekeerd, met verrekening eventueel van het verleende voorschot. Het eerste lid van dit artikel is aldus nader vastgesteld en het tweede lid is aldus gewijzigd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38, zooals deze wet voorzooveel de wijziging van het tweede lid betreft, is aangevuld bij de wet van 23 Juni 1923, S. 287. , -Dertfe lid. Onder „overeenkomstige" openbare lagere scholen in art. 103, 3de 'lid der li. O.-wet 1920 zijn te verstaan scholen van dezelfde soort. Het aantal leerlingen van de betrokken scholen blijft daarbij buiten aanmerking (Besluit van 18 December 1922, n°. 14, G. 3724, A. B. bladz. 346.) 104. 1. Wanneer eene school, als bedoeld in artikel 97, bezocht wordt door kinderen, die niet wonen in de gemeente, waar die school is gevestigd, heeft deze gemeente aanspraak op eene uitkeering van de gemeenten, waarin die kinderen woonachtig zijn, in de' kosten bedoeld in artikel 101. 2. Wanneer het bijzonder vervolgonderwijs j als bedoeld in artikel 102 bezocht wordt door leerlingen, die niet wonen in de gemeente, waar dat onderwijs is gegeven, heeft deze gemeente aanspraak op eene uitkeering van de gemeenten, waarin die leerlingen woonachtig zijn, in de kosten der bijdrage in dat artikel bedoeld. 3. De uitkeering wordt telken jare voor elke gemeente met inachtneming van het vierde lid van artikel 86 bepaald op zoodanig gedeelte van de in het eerste en tweede lid bedoelde kosten, als voor elk dier kosten wordt uitge- * drukt door eene breuk, waarvan de teller is het getal, dat aanwijst het gemiddelde aantal leerlingen, hetwelk in het voorafgaande jaar die school heeft bezooht, of het vervolgonder- Art. 105 • 94 - was heeft genoten en in die gemeente woonachtig was, en de noemer het getal, dat aanwijst het gemiddelde van het geheele aantal leerlingen, hetwelk in dat jaar die school heeft bezocht, of het vervolgonderwijs heeft genoten. 4.' De aanspraak op de in het eerste lid bedoelde uitkeering vervalt, indien deze minder bedraagt dan de schoolgelden, over het voorafgaande jaar verschuldigd voor de in dat lid bedoelde kinderen. Het eerste en derde lid van dit artikel zijn aldus gewijzigd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. . R — Zie de tweede aanteekening op art. 80. 105. 1. Voorschriften omtrent de uitvoering van de artikelen 88 tot en met 104, zoomede vaststelling van verdere voorwaarden voor de in het zesde lid van artikel 89 en in artikel 91 bedoelde akte van benoeming, en regelen betreffende de verdere samenstelling en werking der in het zevende lid van artikel 89 en in artikel 92 bedoelde commissie van beroep worden bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven. 2. Bij die voorschriften wordt het beginsel in acht genomen, dat, behoudens aanvulling of terugbetaling na afloop van het dienstjaar, de vergoeding volgens artikel 97, eerste lid, onder voldoende borgstelling bij voorschot wordt uitgekeerd. Het bepaalde in het tweede lid van artikel 60 .is hierbij van toepassing. Het eerste lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. _ Voorschriften tot uitvoering van de artikelen 88 tot en met 104 zijn gegeven bij . het onder de bijlagen (bladz. 227) opgenomen, sedert gewijzigde besluit van 31 December 1920, S. 952. , , , Nadere bepalingen nopens de akte van aanstelling en samenstelling en werking der commissièn van beroep zijn vastgesteld bij het mede onder de bijlagen (bladz. 171) opgenomen sedert gewijzigde besluit van 15 December 1920, S. 896. 106. 1. In gemeenten, die niet eene of "meer overeenkomstige openbare scholen in stand houden, mag de toegang tot eene bijzondere school, waarvan de kosten van instandhouding volgens de artikelen 97 tot en met 104 uit de openbare kassen worden vergoed, 95 — Art 109 tenzij de school uitsluitend voor interne leerlingen bestemd is, aan geen leerling geweigerd worden op grond van godsdienstige gezindheid. 2. Ingeval tot eene bijzondere school, als bedoeld in het eerste lid, leerlingen van andere godsdienstige gezindheden zijn toegelaten dan voor wie krachtens de statuten de school wordt in stand gehouden, zijn zij van de verplichting tot het volgen van godsdienstonderwijs vrijgesteld. § 2. Van de onderwijzers. 107. 1. Tot het geven van bijzonder onderwijs wordt vereischt het bezit van : a. eene akte van bekwaamheid; b. een gelijk getuigschrift, als in artikel 35, eerste lid onder b, is vermeld en waarop het voorlaatste en het laatste lid van dat artikel van toepassing zijn; c. een bewijs, dat burgemeester en wethouders der gemeente, waar het onderwijs zal gegeven worden, deze beide stukken hebben gezien en in orde bevonden. 2. Burgemeester en wethouders geven hiervan aan den inspecteur bericht. 108. 1. Omtrent de afgifte van het bewijs, vermeld in het eerste lid onder c van het vorige artikel, beslissen burgemeester en wethouders uiterlijk binnen vier weken, te rekenen van den dag, waarop de aanvrage daartoe geschied is. 2. Van die beslissing, of wanneer binnen dien termijn de beslissing aan den belanghebbende niet is kenbaar gemaakt, wordt beroep op Gedeputeerde Staten toegelaten. 3. Na afwijzing door Gedeputeerde Staten, of indien zij binnen den tijd van zes weken na het ingesteld beroep hunne beschikking aan den belanghebbende niet hebben kenbaar gemaakt, kan deze bij Ons in hooger beroep komen. 109. 1. De onderwijzer, die de lessen der school bestuurt, wordt geacht aan haar hoofd te staan. 2. Hij moet den leeftijd van vijf en twintig jaren volbracht hebben. 3. Artikel 27, tweede en derde lid, is ten deze van toepassing. Art. 110 — 96 — 110—112. Vervallen bij de Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240). 118. 1. Het pensioen beloopt voor elk jaar dienst, dat in aanmerking komt, eenzestigste deel van den laatstelijk vastgestelden pensioensgrondslag, doch mag nimmer het twee-derde gedeelte van dien grondslag te boven gaan. 2. Met afwijking van het bepaalde bij het vorige lid wordt het pensioen van d e leeraren en onderwijzers, die ziekten of gebreken bekomen, welke hen voor de verdere waarneming van hunne betrekking ongeschikt maken, bepaald op het twee-derde gedeelte van hun laatstcn pensioensgrondslag, mits die ziekten of gebreken het rechtstreeksch gevolg zijn van de uitoefening van hun dienst, dooh niet aan hun.schuld of onvoorzichtigheid te wijten zijn. Het aldus door de Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240) gewijzigde artikel is van kracht voor de op 1 Juli 1922 in dienst zijnde onderwijzers bij het bijzonder lager onderwijs, die met toepassing van dat artikel een hooger pensioen ontvangen dan met toepassing van de voor dat artikel in de plaats getreden bepalingen van genoemde Pensioenwet. 114—124. Vervallen bij de Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240). 125. 1. Aan de voor vast benoemde onderwijzers aan scholen als bedoeld in artikel 88, die ten gevolge van de opheffing van de school, waaraan zij als hoofd of als onderwijzer verbonden zijn, of ten gevolge van de opheffing van hunne betrekking, worden ontslagen, en niet in de termen vallen om uit anderen hoofde dan de opheffing hunner betrekking pensioen te genieten, wordt ten laste van het Bijk wachtgeld verleend, mits het ontslag is gehandhaafd door de commissie van beroep, bedoeld in artikel 92. Deze handhaving wordt door de oommissie geweigerd, indien de opheffing der school of der betrekking niet in overeenstemming is met de statuten of reglementen der instelling of vereeniging, onder welker bestuur de school staat, of niet te goeder trouw heeft plaats gehad. 2. De bepalingen van het tweede tot en met het laatste lid van artikel 51 zijn op deze wachtgelden van toepassing. — 97 — Art. 127 3. Indien Onze Minister beslist, dat in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen wachtgeld behoort te worden verleend, kan de belanghebbende binnen dertig dagen daartegen bij Ons in beroep komen. 4. Ten aanzien van de voor vast benoemde onderwijzers aan scholen, als bedoeld in artikel 97, is artikel 52 van toepassing.' 5. Dit artikel geldt niet voor hen, die aan eene bijzondere school uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs, hetzij in een niet in artikel 2 genoemd vak, hetzij in een of meer der in dat artikel onder h tot en met Ie en r tot en met u genoemde vakken. Het eerste lid van dit artikel is aldus gewijzigd, het tweede lid nader vastgesteld, het derde lid .nieuw ingevoegd en het vijfde lid nieuw toegevoegd bij de wet van 16 lebruari 1923, S. 38. TITEL V. VAN HET BIJZONDER BUITENGEWOON LAGER ONDERWIJS. 126. 1. Behoudens het bepaalde in artikel 4 zijn op het buitengewoon onderwijs van toepassing de artikelen 107 tot en met 109, met dien verstande, dat tot onderwijzer bij dit onderwijs, voor zoover het gegeven wordt aan abnormale kinderen, behalve de bezitter eener akte van bekwaamheid, als bedoeld in artikel 107, eerste lid onder o, mede benoembaar is de bezitter eener bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen bevoegdheid. 2. Onder gelijk voorbehoud is mede van toepassing artikel 126, met dien verstande, dat bij algemeenen maatregel van bestuur afwijkingen van het daarin bepaalde kunnen worden vastgesteld. Het tweede lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij art. 177 van de Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240). 127. Het bestuur eener rechtspersoonlijkheid bezittende instelling of vereeniging, welke in eene gemeente eene buitengewone bijzondere school wenscht te vestigen of eene bestaande bijzondere school wensoht uit te breiden, heeft aanspraak op vergoeding hetzij van het Bijk, hetzij van de gemeente, hetzij van het Rgk S. & J. n°. 7, 2' dr. 4 Aft. 128 — 98 — en de gemeente te zamen van de kosten wegens stichting of vergrooting van het gebouw voor die school, onder de voorwaarden en volgens de regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. 128. De kosten van instandhouding van buitengewone bijzondere scholen worden hetzij door'het Rijk, hetzij door de gemeente, hetzij door het Rijk en de gemeente te zamen aan de besturen dier scholen vergoed onder de voorwaarden en volgens de regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen. TITEL VI. VAK DB BEVOEGDHEID TOT HET GBVEN VAN LAGER ONDERWIJS BN DE OPLEIDING VAN ONDERWIJZERS. § 1. Van de bevoegdheid. 129. 1. Niemand mag lager onderwijs geven, die niet in het bezit is der bij deze wet gevorderde bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid. 2. Vreemdelingen behoeven bovendien Onze vergunning. Bij missive van 7 Juli 1921 aan de Inspecteurs van net Lager Onderwijs (B. S. n°. 167) heeft de Minister van Onderwijs medegedeeld er in te zullen berusten dat zoo noodig voor het onderwijs in de nuttige handwerken voor meisjes gebruik wordt gemaakt van de hulp van personen, die hoewel wettelijk onbevoegd, toch in voldoende mate bekwaam en geschikt kunnen worden geacht om met het geven van dit onderwijs te worden belast, waarbij in de eerste plaats de opdracht, mits binnen den gewonen schooltijd, tot het geven van onderwijs in dit vak, zoo mogelijk ware te geven aan eene reeds aan de school vastaangestelde onderwijzeres. Dit kan echter slechts worden toegestaan onder de volgende twee voorwaarden : le. Alvorens tot de aanstelling van eene onbevoegde leerkracht in dit vak wordt overgegaan, of zoodanige opdraoht aan eene reeds aan de school vastaangestelde onderwijzeres wordt gegeven, moet, ter beoordeeling van den inspecteur van het lager onderwijs, gebleken zijn, dat eene onderwijzeres, die in het bezit is van de akte van bekwaamheid in de nuttige handwerken voor meisjes, niet te bekomen is ; en 2e. De onbevoegde leerkracht mag slechts in tijdelijken dienst worden aangesteld, en telkens slechts voor ten hoogste een jaar. Dit laatste geldt ook ten aanzien van de opdracht van het onderwijs in dit vak aan eene reeds aan de school vastaangestelde onderwijzeres. 99 - Art. 188 180. 1. De bepalingen van het vorige artikel- zijn niet van toepassing op : o. hen, die uitsluitend zijn belast met het onderwijs in het vak, vermeld in artikel 2 onder h; b. hen, die uitsluitend aan kinderen van één- gezin lager huisonderwijs geven ; c. hen, die, van het geven van lager onderwijs geen beroep makende en zioh zonder geldelijke belooning daartoe bereid verklarende, van Ons vergunning hebben verkregen tot het geven van zoodanig onderwijs. 2. Vrijgesteld van het bezit • van een dér bewijzen van bekwaamheid bij het vorige artikel bedoeld is hij, die voor het vak of de vakken, waarin hij onderwijs geeft, bevoegd is ingevolge het Koninklijk besluit van 2 Augustus 1815, n°. 14, de wet van 28 April 1876 (Staatsblad n°. 102), of de wetten van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50) en 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87). 131. Vervallen bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. 182. 1. Hij, die de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs verloren heeft, kan haar niet terugbekomen, behalve in de gevallen, in de artikelen 10, 38, 40, 141, 149, 158 en 165 voorzien. 2. In deze gevallen kunnen Wij haar aan hem teruggeven. 188. 1. De akte van bekwaamheid als onderwijzer of onderwijzeres, bedoeld in artikel 134, verleent de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met ƒ, I tot en met o, q en r aan eene school voor gewoon of buitengewoon lager onderwijs en aan een cursus voor vervolgonderwijs, tot het geven van onderwijs in de vakken in artikel 2 vermeld onder a tot en met j, o, q en r aan eene sohool voor uitgebreid lager onderwijs, en tot het geven van huisonderwijs in de vakken in artikel 2 vermeld onder a tot en met j, l tot en met o, q en r. 2. De akte van bekwaamheid als onderwijzeres, bedoeld in artikel 135, verleent dè bevoegdheid tot het geven van onderwijs in dê laagste twee leerjaren eener school voor ge- * woon lager onderwijs, en tot het geven van huisonderwijs in de vakken, in artikel 2 vermeld 4* Art. 184 ■ 100 - onder o tot en met j en r. Aan soholen met twee leerkrachten is eohter de bezitster dezer akte van bekwaamheid ook bevoegd tot het geven van onderwijs in het derde leerjaar. 3. Iedere der in artikel 136 bedoelde akten van bekwaamheid verleent -de bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan eene school voor gewoon, uitgebreid of buitengewoon lager onderwijs, aan een cursus voor vervolgonderwijs en tot het geven van huisonderwijs in het in die akte vermelde vak van artikel 2. 184. L Aan alle anderen dan de bij artikel 147 en artikel 156, eerste lid onder o, bedoelde kweekelingen wordt eenmaal 's jaars gelegenheid gegeven om door het met gunstig gevolg afleggen van een gelijk examen, als in artikel 147 vermeld, de akte van bekwaamheid als onderwijzer of de akte van bekwaamheid B als onderwijzeres te behalen. Zij, die in het bezit zijn van eene akte van bekwaamheid als onderwijzeres, bedoeld in artikel 135, zijn vrijgesteld van het examen in de vakken, in artikel 2 vermeld onder o tot en met k en r. 2. Tot dit examen worden mede toegelaten de kweekelingen, die geen gebruik maken van de gelegenheid om de bij artikel 147 en artikel 156, eerste lid onder a, bedoelde examens af te leggen. 3. Om tot dit examen te kunnen worden toegelaten wordt vereischt: a. de volbrachte leeftijd van twintig jaren ; b. het bewijs van ten minste tweejarige, onmiddellijk aan het examen voorafgaande, werkzaamheid onder toezicht en leiding van onderwijzers aan eene of meer daarvoor door een inspecteur aangewezen gewone lagere soholen. 4. Onze Minister benoemt jaarlijks eene of meer oommissiën tot het afnemen van dit examen, en wijst den tijd, wanneer, en de plaatsen, waar zij hare zittingen zullen houden, tijdig aan. 5. De wijze van afneming en wat verder tot dit examen betrekking heeft, wordt, voor zoover het niet bij deze wet is geregeld, bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. * 6. De voorzitters en leden der commissiën ontvangen uit 's Bijks kas vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Hun kan bovendien 101 - Art. 186 het genot van vacatiegelden worden toegekend. Bij de overgangsbepaling van art. 210 der wet is tot het in werking brengen van de voorschriften der artikelen 134 tot en met 136 I en der paragrafen 2 en 3 van titel VI een termijn toegestaan, welke op 31 December 1935 ■eindigt. Zie voor den overgangstermijn de i artikelen 2106w, 210ter, 212—214 en 2146Ü. 135. 1. Aan alle anderen dan de bij artikel 154 en artikel 156, eerste lid onder b, bedoelde kweekelingen wordt eenmaal 's jaars gelegenheid gegeven om door het met gunstig gevolg afleggen van een gelijk examen, als in artikel 154 vermeld, de akte van bekwaamheid A als onderwijzeres te behalen. 2. Tot dit examen worden mede toegelaten de kweekelingen, die geen gebruik maken van de gelegenheid om de bij artikel 154 en artikel 156, eerste lid onder 6, bedoelde examens af te leggen. 3. Om tot dit examen te kunnen worden toegelaten wordt de volbrachte leeftijd van negentien jaren vereischt. 4. Onze Minister benoemt jaarlijks eene of meer commissiën tot het afnemen van dit examen, en wijst den tijd, wanneer, en de plaatsen, waar zij hare zittingen zullen houden, tijdig aan. 5. Het bepaalde in het vijfde en .zesde lid van artikel 134 is op dit examen van toepassing. 186. 1. Ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor school- en huisonderwijs in een der vakken, vermeld in artikel 2 onder l, m, ra, p, s en t, wordt vereischt: a. het bezit der akte van bekwaamheid als onderwijzer of der akte van bekwaamheid als onderwijzeres, bedoeld in artikel 134 ; 6. het met gunstig gevolg afleggen van een examen in dat vak voor eene der commissiën, bedoeld in artikel 69 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50). 2. Ter verkrijging eener akte van bekwaanv heid voor school- en huisonderwijs in een der vakken, vermeld in artikel 2 onder k,.r en u, wordt vereischt het met gunstig gevolg afleggen van een examen in dat vak voor eene der daartoe door Onzen ■ Minister jaarlijks te benoemen commissiën. Art. 1S7 — 102 — 3. Al wat de in dit artikel bedoelde examens betreft wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur. 4. Het bepaalde in het zesde lid van artikel 134 is op deze examens van toepassing. Eerste lid. Krachtens art. 2096is geldt het in dit lid bepaalde niet voor hen, die in het bezit zijn van eene akte van bekwaamheid, bedoeld in art. 77, onder o, der wet van 1878 of van eene daarmede gelijkgestelde akte van bekwaamheid. 187. De akten van bekwaamheid, in dezen titel vermeld, worden kosteloos uitgereikt. 138. 1. De akten van bekwaamheid, volgens de voorschriften dezer wet verkregen, gelden, wat de daaraan verbonden bevoegdheid betreft, voor het geheele Rijk en zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. 2. Bij besluit, den Onderwijsraad gehoord, wijzen Wij aan, welke in de koloniën en bezittingen afgegeven akten,van bekwaamheid tot het geven van lager onderwijs — voor zoover die zijn verkregen wegens het met goed gevolg afleggen van examens, afgenomen met gelijke of ongeveer gelijke eischen en, zooveel doenlijk, volgens dezelfde regelen als voor die examens in Nederland volgens deze wet zijn vastgesteld — worden gelijkgesteld met de overeenkomstige akten, die in Nederland worden uitgereikt. 3. Indien de in het tweede lid bedoelde aanwijzing geschiedt tot gelijkstelling met eene der akten. van bekwaamheid, genoemd in artikel 136, eerste lid, wordt daaraan de voorwaarde verbonden, dat de bezitter van de overeenkomstige in eene der koloniën en bezittingen afgegeven akte tevens in het bezit zij der akte, vermeld in artikel 134. 4. De gelijkstelling volgens het tweede lid geldt ook voor die gevallen, waarin aan het bezit van eene Nederlandsche akte andere rechten dan de bevoegdheid tot het geven van onderwijs verbonden zijn. § 2. Tan de opleiding aan openbare inrichtingen. 1 189. De opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen geschiedt aan kweekscholen ; 1 Zie de aanteekening op art. 134. 103 - Art. 142 die van onderwijzeressen bovendien aan opleidingsscholen. 140. T. De kweekscholen en opleidingsscholen, in stand gehouden door het Rijk zijn openbare, de overige zijn bijzondere. 2. De kweekscholen worden onderscheiden in : a. kweekscholen voor onderwijzers ; b. kweekscholen voor onderwijzeressen ; c. kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen. 3. Het Rgk voorziet door oprichting en instandhouding van kweekscholen en opleidingsscholen op voldoende wijze in de behoefte aan opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen. 4. Door waterschappen, gemeenten of provinciën worden geen kweekscholen en opleidingsscholen opgericht of in stand gehouden. 141. 1. Aan het hoofd van iedere Rijkskweekschool staat een directeur. De overige onderwijzers dragen den titel van leeraar. ' 2. Directeuren en leeraren moeten de bevoegdheid bezitten, welke vereischt wordt voor het geven van onderwijs aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, voor zoover in het door hen aan de kweekschool te onderwijzen vak eene zoodanige .bevoegdheid bestaat. 3. Het vorige lid is niet van toepassing op hem, die bij vacature, ontstentenis of verhindering van een leeraar de open plaats waarneemt, of ingeval voor de voorziening in eene bestaande vacature geene geschikte candidaten beschik-' paar zijn. 4 Onze Minister benoemt de directeuren en leeraren, plaatst hen over, schorst hen en verleent hun ontslag. i 5. Artikel 10 is ten aanzien van de directeuren van en de leeraren aan de Rijkskweekscholen van toepassing. " 142. 1. Om toelating tot eene Rijkskweekschool te kunnen verkrijgen wordt vereischt : ï; et. hetzij het met gunstig gevolg doorloopen van eene school voor uitgebreid lager onderwijs, van eene hoogere burgersohool met driejarigen cursus, of van de eerste drie leerjaren van eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, van een gymnasium of van een lyceum; Art. 143 104 - 6. hetzij het met gunstig gevolg afleggen van een toelatingsexamen tot de kweekschool. 2. Bovendien moeten de jongelieden om tot eene kweekschool te kunnen worden toegelaten in het bezit zijn van eene verklaring, afgegeven door een door den burgemeester hunner woonplaats aangewezen geneeskundige, dat zij geen lichaams- of zielsgebreken bezitten, welke hen voor het ambt van onderwijzer ongeschikt maken. 3. De directeur en een of meer der leeraren van de kweekschool, op welke plaatsing wordt verlangd, nemen onder toezicht van den koof dinspecteur het toelatingsexamen af. 4. Indien op eene kweekschool een grooter aantal jongelieden plaatsing verlangen, dan waarvoor onderwijsgelegenheid bestaat, houden de directeur en een of meer der leeraren onder toezicht van den hoofdinspecteur eene schifting op grond van de meerdere of mindere geschiktheid dergenen, die in aanmerking komen. 143. 1. Het onderwijs aan de Rijkskweekscholen wordt verdeeld over een vijfjarigen cursus. 2. Het omvat ten minste de vakken, in artikel 2 vermeld onder o tot en met j, l tot en met o, q, r en de methode van opvoeding en onderwijs. 3. Aan kweekscholen, als bedoeld in artikel 140, tweede lid onder 6 en c, omvat het onderwijs bovendien de vakken, in artikel 2 vermeld onder k en «. 4 Bovendien kan onderwijs gegeven worden 'in vakken, niet in het tweede en derde lid van dit artikel genoemd. 5 Het godsdienstonderwijs wordt gegeven op de wijze als in artikel 26 voor de lagere school is bepaald. 144. 1. Het onderwijs aan de Rijkskweekscholen is gedurende de eerste drie leerjaren in hoofdzaak op de theorie van het onderwijs, in de laatste twee leerjaren in hoofdzaak op de practijk van het lesgeven gerioht. 2. Aan het einde van het eerste leerjaar stelt, wanneer de directeur van de kweekschool het verlangen daartoe ten opzichte van een of meer kweekelingen van dat leerjaar te kennen geeft, de hoofdinspecteur een summier onderzoek in, of deze kweekelingen voldoenden — 105 — Art 146 aanleg voor het ambt van onderwijzer bezitten. Aan de ouders of den voogd van een kweekeling, l omtrent wien alsdan blijkt, dat die aanleg | niet aanwezig is, wordt in overweging gegeven, hem van .de school te nemen. Indien zij aan dezen raad geen gehoor geven, onderwerpt de ij hoofdinspecteur den kweekeling bij het einde van het tweede leerjaar andermaal aan een I sommier onderzoek op dezelfde wijze als ten vorigen jare. Blijkt alsdan andermaal, dat die aanleg ontbreekt, dan krijgt de kweekeling ■ ontslag. Ouders en voogden kunnen van deze beslissing in beroep komen bij den Onderwijsraad. 3. De kweekeling, die, op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een schriftelijk en mondeling overgangsexamen, tot het vierde ! leerjaar wordt toegelaten, krijgt den titel van adspirant-ónderwrjzer. Het mondelinge ge deelte van het examen wordt in het openbaar . gehouden. Het derde tot en met vijfde lid van artikel 147 is op dit examen van toepassing. Tot dit overgangsexamen worden toegelaten onderwijzeressen in het bezit van de akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel 136, mits niet van ouder dagteekening dan drie jaar, waarbij .haar vrijstelling wordt verleend voor die 'vakken, waarin zij bij het examen bedoeld in artikel 164 zijn geëxamineerd. ,4. De adspirant-onderwijzers genieten uit 's Rijks kas eene toelage van ten minste vijfhónderd gulden zoolang zij' de kweekschool bezoeken. |, 5. Elke Rijkskweekschool staat in verbinding met eene>of meer door den hoofdinspecteur daarvoor aangewezen gewone lagere scholen, waar de adspirant-onderwijzers zioh onder het toezicht en de leiding van onderwijzers in de practijk van het lesgeven kunnen oefenen. De gemeenten en de onderwijzers zijn verplicht daartoe mede te werken. .' 145. Van Rijkswege kan eene toelage worden gegeven aan kweekelingen, wier woning meer dan vier kilometer van de kweekschool is verwijderd, ter tegemoetkoming in de kosten van huisvesting en verpleging of ter vergoeding van de reiskosten. 146. 1. Gedurende de eerste drie leerjaren wordt schoolgeld geheven van iederen kweeke- Art. 147 106 - ling, met uitzondering van hen, die eene toelage, als in het vorige artikel bedoeld, genieten, I of die, schoon niet in het genot daarvan, onvermogend zijn. 2. De heffing wordt geregeld naar evenre- I digheid van het inkomen van de ouders of, bij ontstentenis van beide ouders, naar even- j redigheid van het inkomen van den kweekeling, met dien verstande dat de hoogste klasse van sohoolgeldheffing niet meer mag bedragen dan de gemiddelde kostprijs. 3. Onze Minister regelt de wijze, waarop het sohoolgeld wordt ingevorderd. 4. De opbrengst van de schoolgelden wordt in 's Rijks kas gestort. 147. 1. Aan de adspirant-onderwijzers wordt aan het einde van het vijfde leerjaar gelegenheid gegeven om op grond van het j met gunstig gevolg afleggen van een mondeling en schriftelijk examen de akte van bekwaamheid als onderwijzer te verkrijgen; aan de adspirant-onderwijzeressen wordt op gelijke wijze de gelegenheid gegeven de akte van bekwaamheid B als onderwijzeres te verkrijgen. 2. Voor ieder der vakken, waarin wordt geëxamineerd, kan het examen een onderzoek omvatten naar de praotische geschiktheid tot lesgeven. Met uitzondering van dit onderzoek wordt het mondelinge gedeelte van het examen in het openbaar gehouden. Van het examen in vak j kan Onze Minister vrijstelling verleenen op daartoe strekkend verzoekschrift, doch alleen op grond van ingewonnen geneeskundig advies. 3. Het examen wordt afgenomen door directeur en leeraren der kweeksohool onder toezicht van drie gecommitteerden, door Onzen Minister jaarlijks aan te wijzen. Bij verschil van gevoelen tusschen degenen, die het examen hebben afgenomen, en de gecommitteerden omtrent den uitslag van het examen beslissen laatstgenoemden. 4. De gecommitteerden ontvangen uit 's Rijks kas vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Hun kan bovendien het genot van vacatiegelden worden toegekend. 6. De aanwijzing der vakken, waarin zal worden geëxamineerd, het programma en hetgeen verder dit examen betreft, alsmede de 107 - Art. 151- regelen voor de uitoefening van het toezicht der gecommitteerden worden bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. 148. 1. Al hetgeen de toelating tot de Rijkskweekscholen, het summier onderzoek I aan het einde van het eerste en van het tweede leerjaar, het leerplan, de jaarwedden en" de verplichtingen van den directeur en de leeraren, de toelagen der kweekelingen en die der adspirant-onderwijzers alsmede de heffing van het schoolgeld betreft, wordt, voor zoover het niet door deze wet is geregeld, bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. [ 2. Daarin wordt mede geregeld de belooning van Rijkswege aan hen, die met het geven van godsdienstonderwijs zijn belast. 149. 1. Aan het hoofd van iedere Rijksopleidingsschool staat een directeur. De overige onderwijzers dragen den titel van leeraar. 2. Onze Minister benoemt de directeuren en ■ leeraren, plaatst hen over, schorst hen en Verleent hun ontslag. 3. Artikel 10 is ten aanzien van de directeuren van en de leeraren aan de Rijksopleidingsscholen van toepassing. 150. 1. Om toelating tot eene Rijksopleidingsschool te kunnen verkrijgen wordt vereischt: ■ a. hetzij het met gunstig gevolg doorloopen van eene school voor uitgebreid lager onderlijs, van eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus, of van de eerste drie leerjaren van eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, van een gymnasium of van een lyceum; 6. hetzij het met gunstig gevolg afleggen van een toelatingsexamen tot de opleidingsschool. 2. Het bepaalde ih het tweede, derde en ♦ïerde lid van artikel 142 is hierbij van toepassing. 151. 1. Het onderwijs aan de Rijksopleidingsscholen wordt verdeeld over een vierjarigen cursus. > 2. Het omvat ten minste de vakken lezen én Nederlandsche taal met elementair spreekonderwijs, vertellen, zingen, teekenen, spelen, handenarbeid, nuttige handwerken voor meisjes, schrijven, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis «Ier natuur, gezondheidsleer en verbandleer. Art. 152 108 alsmede de methode van opvoeding en onderwijs | 'voor jeugdige kinderen. 3. Het bepaalde in artikel 143, vijfde lid, J is hierbij van toepassing. 152. Van Rijkswege kan eene toelage worden j gegeven aan kweekelingen, wier woning meer I darf vier kilometer van de opleidingsschool is verwijderd, ter tegemoetkoming in de kosten I van huisvesting en verpleging of ter vergoeding van de reiskosten. 158. J» Er wordt schoolgeld geheven van iedere kweekelinge, met uitzondering van haar, die eene toelage, als in het vorige artikel bedoeld, genieten, of die, schoon niet in het genot daarvan, onvermogend zijn. 2. De heffing wordt geregeld naar evenre- jl digheid van het inkomen van de ouders of, I bij ontstentenis van beide ouders, naar even- 1 redigheid van het inkomen van de kweekelinge, I met dien verstande dat de hoogste klasse van schoolgeldheffing niet meer mag bedragen dan de gemiddelde kostprijs. 3. Het bepaalde in het derde en vierde lid van artikel 146 is hierbij van toepassing. 154. t Aan de kweekelingen wordt aan I het einde van het vierde leerjaar gelegenheid gegeven om op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een mondeling en schriftelijk examen de akte van bekwaamheid A als onderwijzeres te verkrijgen. 2. Voor de vakken vertellen, zingen, spelen en handenarbeid omvat het examen een onderzoek naar de practische geschiktheid tot lesgeven. Met uitzondering van dit onderzoek wordt het mondelinge gedeelte van het examen in het openbaar gehouden. 3 Het bepaalde in het derde tot en met vijfde lid van art. 147 is hierbij van toepassing. 155. 1. Al hetgeen de toelating tot de Rijksoplei'dingsscholen, bet leerplan, de praktische opleiding, de jaarwedden, de bevoegdheden en de verplichtingen van den directeur I en de leeraren, de toelagen der kweekelingen, 1 aiomede de heffing van het schoolgeld betreft, I wordt, voor zoover het niet door deze wet is geregeld, bij algemeenen maatregel van bestuur 1 vastgesteld. 2. Het bepaalde in artikel 148, tweede lid, ia hierbij van toepassing. — 109 — Art. 157 § 3. Van de opleiding aan bijzondere inrichtingen. 1 156. 1. Wij kunnen, den Onderwijsraad .gehoord : o. bijzondere kweeksoholen met vijfjarigen cursus aanwijzen als bevoegd aan hare kweekelingen, die het onderwijs tot aan het einde hebben gevolgd, op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een gelijk examen, als in artikel 147 vermeld, de akte van bekwaamheid als onderwijzer of de akte van bekwaamheid B als onderwijzeres uit te reiken; b. bijzondere opleidingsscholen met vierjarigen cursus aanwijzen als bevoegd aan hare kweekelingen, die het onderwijs tot aan het einde hebben gevolgd, op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een gelijk examen, als in artikel 154 vermeld, de akte van bekwaamheid A als onderwijzeres uit te reiken. 2. De bepalingen van het tweede tot en met vijfde lid van artikel 147 zijn ten aanzien van deze examens mede van toepassing. 157. 1. De in het eerste lid onder a van het vorige artikel bedoelde aanwijzing geschiedt op een daartoe tot Ons gericht verzoekschrift van het bestuur of,, bij ontstentenis daarvan, van den directeur der bijzondere kweekschool. 2. Bij het verzoekschrift moeten worden overgelegd de reglementen of statuten en het leerplan der kweekschool. 3. Uit deze stukken moet blijken, dat: o. voor toelating tot de kweekschool gelijke eischen gelden, als in artikel 142 ten aanzien van de Rijkskweekscholen zijn gesteld; 6. in alle vakken, genoemd in het tweede, en zoo het eene kweekschool geldt, als bedoeld in artikel 140, tweede lid onder b of c, tevens die, genoemd in het derde lid van artikel 143 onderwijs wordt gegeven; c. aan ieder dier vakken in elke klasse ten minste het bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen getal uren per week wordt besteed; d. aan het einde van het eerste en van het tweede leerjaar een summier onderzoek wordt ingesteld, waarbij bet bepaalde in artikel 144, tweede lid, wordt nageleefd; * Zie de aanteekening op art. 134 Art. 158 110 e. aan het einde van het derde leerjaar een overgangsexamen wordt afgenomen, waarbij het bepaalde in artikel 144, derde lid, wordt nageleefd; /. voor de kweekelingen van het vierde en' vijfde leerjaar de gelegenheid bestaat zich aan eene of meer gewone lagere scholen in de practijk van het lesgeven te oefenen. Deze soholen moeten gelegen zijn in de gemeente, in welke de kweekschool gevestigd is, of in eene naburige gemeente. 4. De kweekelingen, die tot het vierde leerjaar worden toegelaten, krijgen den titel van adspirant-onderwijzer. 5. Aan iederen adspirant-onderwijzer wordt uit 's Eijks kas eene toelage van ten minste vijfhonderd gulden toegekend, wanneer hij ten genoegen van den hoofdinspecteur aantoont, dat hij van de in het derde lid van dit artikel onder / bedoelde gelegenheid gebruik maakt. 6. Van Rijkswege kan eene toelage worden gegeven aan kweekelingen, wier woning meer dan vier kilometer van de kweeksohool is verwijderd, ter tegemoetkoming in de kosten van huisvesting en verpleging of ter vergoeding van de reiskosten. 7. Wij kunnen, den Onderwijsraad gehoord, ten behoeve van de opleiding van de leerkrachten voor scholen, waarop artikel 25, vijfde lid, of artikel 90, zesde lid, van toepassing is verklaard, vergunning verleenen, dat ten aanzien van eene bijzondere kweekschool worde afgeweken van het bepaalde onder 6 en c van het derde lid van dit artikel, naar regelen en onder voorwaarden bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen. 158. L Ten aanzien van den directeur van en de leeraren aan eene aangewezen kweeksohool geldt het bepaalde in het tweede en derde lid van artikel 141, met dien verstande dat de toepassing van het derde lid van dat artikel de goedkeuring behoeft van Onzen Minister. 2. Artikel 10 is ten aanzien van den directeur van en de leeraren aan eene aangewezen kweekschool van toepassing. 159. Het onderwijs aan eene aangewezen kweekschool wordt gegeven volgens een jaarlijks aan Onzen Minister medegedeelden en in 111 - Art. 162 een der sohoolvertrekken op eene zichtbare plaats opgehangen rooster van lesuren, waarop tevens de feestdagen en vacantjetijden zijn vermeld. 160. De besturen en, bij ontstentenis daarvan, de directeuren van aangewezen kweekscholen zijn verplicht bij wijziging of aanvulling van de reglementen of statuten of van het leerplan die wijziging of aanvulling binnen eene maand ter kennis van Onzen Minister té brengen. 161. De kosten van aangewezen kweekscholen worden volgens de regelen, gesteld in artikel 162, uit 's Rijks kas vergoed, mits : o. de kweekschool staat onder het bestuur van eene instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit, en die instelling of vereeniging geldelijk onafhankelijk is van het aan de school verbonden personeel; 6. de goedkeuring van Onzen Minister verkregen zij op - de bestekken voor en de gunning van den bouw en verbouw van het kweekschoolgebouw; c de directeuren en de leeraren — daarin begrepen de personen, met het geven van godsdienstonderwijs-belast — eene jaarwedde genieten, gelijkstaande met het bedrag, waarop de directeur en de leeraren der Rijkskweekscholen en de met het geven van godsdienstonderwijs aan die kweekscholen belaste personen aanspraak hebben krachtens den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 148 ; d. van de kweekelingen der eerste drie leerjaren schoolgeld wordt geheven naar de voorschriften, ten aanzien van de Rijkskweekscholen vervat in artikel 146; e. voldaan zij aan de voorschriften, vervat in de artikelen 158 tot en met 160; /. jaarlijks op de rekening en verantwoording over het afgeloopen en op de begrooting van inkomsten en uitgaven voor het eerstvolgende dienstjaar de goedkeuring van Onzen Minister verkregen zij. 162. 1. Over elk dienstjaar betaalt het Rijk aan de besturen der aangewezen kweekscholen, die aan de in het vorige artikel gestelde voorwaarden hebben voldaan : o. eene vergoeding in de kosten van grond en van schoollokalen, overeenkomende met Art. 162 ■ 112 zooveel ten honderd van het bedrag, hetwelk voor het verkrijgen van den grond, den bouw of verbouw en de eerste inrichting, met inbe-, grip van de schoolmeubelen, is uitgegeven als de drie ten honderd rentegevende Nationale Schuld op den eersten beursdag van het jaar, waarin het gebouw in gebruik is genomen of de verbouw is tot stand gekomen, voor den verkrijger afwerpt, vermeerderd met een half ten honderd; 6. een bedrag, overeenkomende met de over dat jaar aan den directeur en de leeraren uitgekeerde jaarwedden ; c. eene vergoeding in de overige kosten van instandhouding, berekend door het gemiddeld bedrag per leerling van de netto-kosten der Rijkskweekscholen over dat jaar te vermenigvuldigen met het getal dergenen, die gedurende dat jaar als kweekeling op de aangewezen kweekschool waren Ingeschreven. 2. Indien de schoollokalen door het bestuur zijn gehuurd, wordt de vergoeding in het eerste lid onder o bepaald op het bedrag der geschatte huurwaarde. Deze schatting geschiedt door eene commissie van drie deskundigen, van wie' een door Onzen Minister, een door den Onderwijsraad en een door het kweekschoolbestuur wordt benoemd. Deze commissie beslist bij meerderheid van stemmen. Wordt geene meerderheid verkregen, dan wordt de waarde bepaald op het gemiddelde der drie schattingsopgaven. 3. Onder netto-kosten, bedoeld in het eerste lid onder c, worden verstaan alle kosten, met uitzondering van die voor aankoop van grond, bouw of verbouw en eerste inrichting, of huur van terrein of gebouwen, die wegens jaarwedden van de directeuren en leeraren, en die wegens toelagen, als bedoeld in de artikelen 144, vierde lid, en 145, en na aftrek van het totaal bedrag der ontvangen schoolgelden. 4. Om de drie jaren wordt de vergoeding, berekend volgens de eerste drie leden, verminderd tot het bedrag, hetwelk noodig is tot goedmaking van de over dat tijdvak .ten behoeve van de aangewezen kweekschool werkelijk gemaakte kosten na aftrek van de verschuldigde schoolgelden. 5. Jaarlijks in de maand Januari zendt het 119 - Art. 164 bestuur, dat op vergoeding krachtens dit artikel over het vorige jaar aanspraak maakt, zijne daartoe strekkende aanvrage aan Onzen Minister. Na afloop van het tijdvak, bedoeld in het vierde lid, gaat deze aanvrage vergezeld van de bescheiden tot staving van de over dat tijdvak gedane uitgaven. 6. Voorschriften omtrent de uitvoering i van dit artikel worden bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven. Bij de wet van 11 Juni 1921, S. 795, zijn de Ministers van Onderwijs, K. en W. en van Financiën gemachtigd ten behoeve van de Rijkspostspaarbank, de Rijksverzekeringsbank, de Pensioenfondsen voor de Koloniale Landsdienaren, het Weduwen- en Weezenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren en het Pensioenfonds voor de Gemeente-ambtenaren, alsmede, zoo noodig ook ten behoeve van verzekeringsmaatschappijen en spaarbanken de rente en aflossing te waarborgen van de geldleeningen, verstrekt voor aankoop van grond, stichting, uitbreiding en inrichting o. m. van de ingevolge de artt. 156 t/m 171 der Lager-onderwijswet 1920 gesubsidieerde bijzondere kweekscholen voor onderwijzers. 168. 1. De aanspraak op vergoeding, in het vorige artikel bedoeld, vervalt geheel of slechts voor een door Ons te bepalen gedeelte, wanneer het getal kweekelingen, aan wie de akte van bekwaamheid als onderwijzer of de akte van bekwaamheid B als onderwijzeres |wordt uitgereikt, gedurende drie achtereenvolgende jaren minder bedraagt dan een derde gedeelte van het getal dergenen, die aan het eindexamen deelnamen, zoomede wanneer eerstbedoeld getal in vijf achtereenvolgende jaren in totaal minder dan vijftig bedraagt. 2. Deze bepaling is niet van toepassing gedurende de eerste vijf jaren na de opening der kweekschool. 3. Geen aanspraak op vergoeding bestaat zoolang het aantal kweekelingen bij het begin van den cursus minder dan twintig bedraagt. 164. 1. De in het eerste lid onder b van artikel 156 bedoelde aanwijzing geschiedt op een daartoe tot Ons gericht verzoekschrift van het bestuur of, bij ontstentenis daarvan, van den directeur der bijzondere opleidingsschool. 2. Bij het verzoekschrift moeten worden Art. 165 - 114 overgelegd de reglementen of statuten en he* leerplan der opleidingsschool. 3. Uit deze stukken moet blijken, dat : a. voor toelating tot de opleidingsschool gelijke eisehen gelden als in artikel 150 ten aanzien van de Rijksopleidingsscholen zijn gesteld; 6. in alle vakken, genoemd in artikel 151, onderwijs wordt gegeven; c. aan ieder dier vakken in elke klasse ten minste het bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen getal uren per week wordt besteed; d. voor de kweekelingen van het derde en vierde leerjaar de gelegenheid bestaat zich aan eene of meer gewone lagere scholen of aan eene of meer bewaarscholen in de practijk van het lesgeven te oefenen. Deze scholen moeten gelegen zijn in de gemeente, in welke de opleidingsschool gevestigd is, of in eene naburige gemeente. 4. Van Rijkswege kan eene toelage worden gegeven aan kweekelingen, wier woning meer dan vier kilometer van de opleidingsschool is verwijderd, ter tegemoetkoming in de kosten van huisvesting en verpleging of ter vergoeding van de reiskosten. 5. Wij kunnen, den Onderwijsraad gehoord, ten behoeve van de opleiding van de leerkrachten voor scholen, waarop artikel 25, vijfde lid, of artikel 90, zesde lid, van toepassing is verklaard, vergunning verleenen, dat ten aanzien van eene bijzondere opleidingsschool worde afgeweken van het bepaalde onder 6 en c van het derde lid van dit artikel, naar regelen en onder voorwaarden bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen. 165. 1. Om eenig vak aan eene aangewezen opleidingsschool te mogen onderwijzen, wordt het bezit vereischt van eene akte van bekwaamheid, die bevoegdheid verleent in dat vak middelbaar of lager onderwijs te geven, of van eene akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzeres eener bewaarschool. 2, Het vorige lid is niet van toepassing op hem, die bij vacature, ontstentenis of verhindering van een leeraar de open plaats waarneemt. De termijn dezer waarneming behoeft voor ieder geval de goedkeuring van Onzen Minister. 11S Art. 170 o. aei oepaaiae in not tweede lid van artikel 158 is hierbij van toepassing. 166. Het onderwijs aan eene aangewezen opleidingsschool wordt gegeven volgens een jaarlijks aan Onzen Minister medegedeelden ' en in een der schoolvertrekken op eene zichtbare plaats opgehangen rooster van' lesuren, waarop tevens de feestdagen en vacantietijden i zijn vermeld. 167. De besturen en, hij ontstentenis daarvan, de directeuren van aangewezen opleidings- I soholen zijn verplicht bij wijziging of aanvulling van de reglementen of statuten of van het leerplan die wijziging of aanvulling binnen eene maand ter kennis van Onzen Minister te brengen. 168. De kosten van aangewezen opleidingsscholen worden volgens de regelen, gesteld in artikel 169, uit 's Rijks kas vergoed, mits ten aanzien van deze scholen voldaan zij aan overeenkomstige voorwaarden als in artikel 161 met betrekking tot de aangewezen kweekscholen zijn gesteld. 169. 1. Over elk dienstjaar betaalt het Rijk aan de besturen der aangewezen opleidingsscholen, die aan de in het vorige artikel gestelde voorwaarden hebben voldaan, de vergoedingen en het bedrag, in artikel 162, eerste lid, met betrekking tot de aangewezen kweekscholen omschreven. 2. Het bepaalde in het tweede tot en met zesde lid van artikel 162 is hierbij van toepassing. 170. 1. De aanspraak op vergoeding, in het vorige artikel bedoeld, vervalt geheel of slechts voor een door Ons te bepalen gedeelte, wanneer het getal kweekelingen, aan wie de akte van bekwaamheid A als onderwijzeres wordt uitgereikt, gedurende drie achtereenvolgende jaren minder bedraagt dan een derde gedeelte, van het getal dergenen, die aan het eindexamen deelnamen, zoomede wanneer het getal in vijf achtereenvolgende jaren in totaal minder dan vijftig bedraagt. 2. Deze bepaling is niet van toepassing gedurende de eerste vier jaren na de opening der opleidingsschool. 3. Geen aanspraak op vergoeding bestaat zoolang het aantal kweekelingen bij het begin Art. 171 116 - van den cursus minder dan twintig bedraagt. 171. De hoofdinspecteur is bevoegd, de hem bij artikel 142, derde lid, artikel 144, tweede lid, artikel 150, artikel 157, derde lid onder a en d, en artikel 164, derde lid onder a, opgedragen werkzaamheden ten deele te doen verrichten door den inspecteur. TITEL VII. VAN HET TOEZICHT OP HET LAGER ONDERWIJS. 172. 1. Het toezicht over het lager onderwijs in het geheele Rijk is aan Onzen Minister opgedragen. 2. Dat toezicht wordt onder zijne bevelen uitgeoefend door de hoofdinspecteurs, de inspecteurs, en de schoolopzieners. 173. 1. De hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. 2. Zij zijn in een ' bepaald aangewezen ambtsgebied of in algemeenen dienst werkzaam. 3. Zij genieten, behalve eene vaste jaarwedde, vergoeding voor reis- en verblijfkosten uit 's Rijks kas. 4. Zij bekleeden geene ambten of bedieningen zonder Onze toestemming. 174. 1. Aan de hoofdinspecteurs en de inspecteurs kunnen bureau;ambtenaren worden toegevoegd. 2. Zij worden door Onzen Minister benoemd, geschorst en ontslagen, en genieten eene vaste jaarwedde. 175. Door Ons geschiedt de verdeeling der werkzaamheden tusschen de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners, voor zoover daarin niet door de wet is voorzien ; de indeeling van het Rijk in hoofdinspectiën en inspeetiën; de regeling der wijze van vervanging van hoofdinspecteurs, inspecteurs en schoolopzieners in geval van ziekte, afwezigheid, schorsing of ontstentenis; en de regeling van de toevoeging aan hoofdinspecteurs en inspecteurs van bureau-ambtenaren. Zie het sedert gewijzigde besluit van 6 November 1920, n°. 36, Ned. Staatse. n°. 217, onder de bijlagen (bladz. 162) opgenomen. 176. 1. Het plaatselijk toezicht wordt uitgeoefend door burgemeester en wethouders. - 117 - Art. 179 2. De gemeenteraad stelt ter nadere verzekering van dit toezicht eene commissie in- Hij regelt hare inrichting en samenstelling met nachtneming van het bepaalde in de artikelen 179 tot en met 181, 183 en 184. 3. De gemeenteraad kan ter nadere verzekering van dit toezicht ambtenaren aanstellen. Bij de regeling van de werkzaamhed t n van deze ambtenaren door den gemeenteraad of door burgemeester en wethouders wordt het bepaalde in artikel 185 in acht genomen. Bij schrijven van 22 Juni 1921 (B. S. 150) heeft de Minister van Onderwijs, K. en W. aan de gemeentebesturen medegedeeld, dat naar zijne meening de taak der plaatselijke commissie van toezicht bedoeld in art. 176 der Lager-onderwijswet 1920 zich ook uitstrekt over de lagere scholen, die door het Bijk worden in stand gehouden, d.z. de leerscholen verbonden aan de Rijkskweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen en de Rijks lagere scholen in de Koloniën der Maatschappij van Weldadigheid. 177. 1. De hoofdinspecteurs, de inspecteurs, de schoolopzieners en de ambtenaren, bedoeld in artikel 176, derde lid, leggen bij de aanvaarding hunner bediening den eed of de belofte af, dat zij hunne plichten getrouw en naar behooren zullen waarnemen. 2. De aflegging van den eed of van de belofte geschiedt door de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners in handen van Onzen Minister; door de ambtenaren voornoemd in handen van den burgemeester. 3. Bij overplaatsing of herbenoeming wordt de eed of belofte niet opnieuw afgelegd. 178. Behalve de ambtenaren, in artikel 8 onder 1°. tot en met 6°. van het Wetboek van Strafvordering genoemd, zijn tot het opmaken van proces-verbaal van de overtredingen dezer wet en van andere wetten en verordeningen op het lager onderwijs bevoegd de hoofdinspecteurs, de inspecteurs, de schoolopzieners, de leden van het college van burgemeester en wethouders en de ambtenaren, bedoeld in artikel 176, derde lid, ieder binnen de grenzen van zijn ambtsgebied. 179. 1. Voor de hoofdinspecteurs, de inspecteurs, de schoolopzieners, de leden van het college van burgemeester en wethouders, de Art. 180 — 118 — voorzitters en leden der oommissie, bedoeld in artikel 176, tweede lid, en de ambtenaren, bedoeld in artikel 176, derde lid, ieder binnen de grenzen van zijn ambtsgebied, moeten alle scholen, waar lager onderwijs wordt gegeven, zoo openbare als bijzondere, steeds toegankelijk zijn en op hunne aanvrage onverwijld worden geopend. De hoofden dier scholen en de overige onderwijzers zijn gehouden aan hen of aan Onzen Minister de verlangde inlichtingen omtrent de school en het onderwijs te geven. Zij zijn hiertoe verplicht in eiken vorm, waarin die inlichtingen gevraagd worden, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, en zoowel bij gelegenheid van het sohoolbezoek, als op andere tijdstippen. 2. Voor zooveel het bezoeken van soholen betreft zijn de bepalingen van het eerste lid niet van toepassing op de onderwijzers, die lid zijn van de daarin vermelde commissie. Deze leden onthouden zioh van het doen van schoolbezoek. 3. Voor de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners moeten alle kweekscholen en opleidingsscholen, alle inrichtingen voor opleiding van onderwijzeressen bij het voorbereidend onderwijs, zoo openbare als bijzondere, steeds toegankelijk zijn en op hunne aanvrage onverwijld worden geopend. De directeuren en de overige leeraren zijn gehouden aan hen of aan Onzen Minister de verlangde inlichtingen omtrent de school en het onderwijs te geven. Zij zijn hiertoe verplicht in eiken vorm, waarin die inlichtingen gevraagd worden, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, en zoowel bij gelegenheid van het sohoolbezoek, als op andere tijdstippen. Het derde lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 16 Februari 1923, 8. 38, ten einde te bereiken, dat de leden van het Rijksschooltoezicht ook het récht van toegang enz. zouden hebben tot de* inrichtingen voor de opleiding aan bewaarschoolonderwijzeressen. 180. De hoofdinspecteurs trachten, zoo door schoolbezoek als door mondeling en schriftelijk overleg met de inspecteurs, de schoolopzieners, de gemeentebesturen en de commissiën, de verbetering en den bloei van het lager sohoolwezen te bevorderen; zij liohten Onzen Mi- — 119 — Art. 183 nister voor omtrent alle onderwerpen, waarover hun oordeel gevraagd wordt; zij vervaardigen uit de jaarlijksche verslagen der inspecteurs en uit hunne eigen aanteekeningen jaarlijks een beredeneerd verslag omtrent den toestand van het onderwijs, dat aan hun toezicht is opgedragen en zenden dit vóór 1 Mei aan Onzen Minister. 181. 1. De inspecteurs zorgen voortdurend bekend te blijven met den toestand van het onderwijs, dat aan hun toezicht is opgedragen ; bezoeken de scholen, waar dat onderwijs wordt gegeven, en houden van dat schoolbezoek nauwkeurig aanteekening; waken dat de verordeningen op het lager onderwijs stipt nageleefd worden; treden in overleg met de gemeentebesturen en de commissiën; doen zoowel aan den hoofdinspecteur als aan de gemeentebesturen de voorstellen, die zij in het belang van het onderwijs achten, en geven den hoofdinspecteur alle inlichtingen, die hij verlangt. 2. Iedere inspecteur doet jaarlijks vóór 1 Maart een beredeneerd verslag van den toestand van het onderwijs, dat aan zijn toezicht is opgedragen, aan den hoofdinspecteur toekomen en zendt daarvan afschrift aan Gedeputeerde Staten der provincie. 182. 1. De schoolopzieners oefenen hunne werkzaamheden uit onder de hoofdinspecteurs en de inspecteurs, die bevoegd zijn hun de opdrachten te verstrekken, welke zij in het belang van den dienst gewensoht achten. 2. Overal waar deze wet de medewerking van den inspecteur vordert is de schoolopziener bevoegd in zijne plaats op te treden, tot uitoefening van zijne werkzaamheden krachtens algemeene of bijzondere opdracht, hetzij op grond van de verdeeling volgens artikel 175, hetzij volgens het vorige lid. 188. 1. De hoofdinspecteurs en de inspecteurs hebben toegang tot de vergaderingen van alle commissiën, bedoeld in artikel 176, tweede lid, binnen hun ambtsgebied en kunnen zoodanige vergaderingen beleggen. De schoolopzieners hebben mede toegang tot die vergaderingen. 2. In de vergadering hebben zij eene raadgevende stem. Art. 184 120 - 184. 1. De commissie, bedoeld in artiKei 176, tweede lid, bestaat uit ten minste vijf leden. Van elke vijf leden behoort één tot de ouders der in de gemeente op eene openbare lagere school ingeschreven leerlingen, één tot de ouders der in de gemeente op eene bijzondere lagere school ingeschreven leerlingen, één tot de meerderjarige onderwijzers der openbare lagere scholen in de gemeente, één tot de meerderjarige onderwijzers der bijzondere lagere scholen in de gemeente, één tot de overige meerderjarige inwoners der gemeente. 2. Zij heeft tot taak aan het gemeentebestuur en de leden van het Rjjksschooltoezioht adviezen te verstrekken met betrekking tot het lager onderwijs in de gemeente. 3. Zij beijvert zich den bloei van het onderwijs op de lagere scholen te behartigen ; houdt zich op de hoogte van den toestand van dat onderwijs; ziet toe, dat de verordeningen op dat onderwijs stipt nageleefd worden ;• en doet jaarlijks vóór 1 Maart aan den gemeenteraad een beredeneerd verslag van den toestand van dat onderwijs. 4. Zij geeft aan het gemeentebestuur en de leden van het Rijksschool toezicht alle inlichtingen, die dezen verlangen; en verleent bijstand aan de onderwijzers, die hare voorlichting, hulp of medewerking vragen. Eerste lid. Bij besluit van 15 November 1921, S. 1189 (A. B. bladz. 367), is vernietigd het besluit van den Raad der gemeente Doetinchem van 2 Maart t. v. voor zoover betreft de benoeming van J. P. H. W. tot lid der oommissie, bedoeld in art. 176, tweede lid, der wet omdat J. P. H. W. benoemd was als een van de twee leden, behoorende tot de overige meerderjarige inwoners der gemeente, hoewel hij behoorde tot de ouders der in de gemeente op een bijzondere lagere söhool ingeschreven leerlingen en niet gebleken was van de onmogelijkheid om in de gemeente D. twee leden der commissie, behoorende tot de overige meerderjarige inwoners der gemeente, te benoemen. 185. 1. De ambtenaren, bedoeld in artikel 176, derde lid, staan het college van burgemeester en wethouders bij in de taak, welke met betrekking tot het lager onderwijs aan het gemeentebestuur behoort. 2. Zij onthouden zich daarbij van hande- — 121 — Art. 190 lingen, welke bij uitsluiting tot de bevoegdheden van de leden van het Rijksschool toezicht behooren. TITEL Vin. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN. §. 1. Algemeene bepalingen. 186. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Lager-onderwijswet 1920". 187. 1. Deze wet treedt in werking op 1 Januari 1921. 2. Behoudens de voorschriften van dezen titel vervallen alsdan de wet van 1878, en artikel 11, tweede lid, der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50). 3. Onder de wet van 1878 is in dit artikel en de volgende te verstaan de wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals zij op 31 December 1920 luidt volgens de daarin door latere wetten aangebrachte wijzigingen. 188. De scholen voor doofstommen en blinden blijven onderworpen aan het toezicht, vermeld in artikel 46 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50) totdat de algemeene maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste lid van artikel 4, met betrekking tot deze scholen in werking treedt. 189. De scholen, waarin geen ander dan voorbereidend onderwijs gegeven wordt, zijn onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 7 en 179. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 16 Februari 1923, 8. 38, teneinde te bereiken dat voorbereidende soholen, die ook door kinderen boven de zes jaren bezocht worden, mede onder de bepaling van dit artikel zouden vallen. 190. 1. Allen, die bij het in werking treden dezer wet in betrekking zijn als hoofd van of onderwijzer aan eene lagere school voor gewoon, uitgebreid of meer uitgebreid lager onderwijs en als direoteur van of onderwijzer aan eene kweekschool, behoeven geene herbenoeming of erkenning om hunne betrekking te blijven bekleeden. 2. Evenmin behoeven zoodanige herbenoeming of erkenning degenen, die bij het in wer- Art. 191 122 king treden van den algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste lid van artikel 4, in betrekking zijn als hoofd van of onderwijzer aan eene school, behoorende tot.eene soort, waarop die maatregel van toepassing is. 191. L Tot en met 31 December 1931 kunnen kweekelingen op den voet van de artikelen 8 en 9 der wet van 1878 in de school worden toegelaten. 2. Met betrekking tot dezen en tot de kweekelingen, die bij het in werking treden dezer wet toegelaten zijn, blijven de bepalingen der genoemde artikelen 8 en 9 en die van artikel 34 der wet van 1878 van toepassing tot en met 31 December 1935. 192. L Het hoofd eener school, die niet de akte als onderwijzer bezit, bedoeld in artikel 134, moet in het bezit zijn van de akte als hoofdonderwijzer, bedoeld in artikel 77, onder 6, der wet van 1878. ■ De waarneming van het bestuur eener school kan eohter tijdelijk worden toevertrouwd aan een onderwijzer, in het bezit der akte, bedoeld in artikel 77, onder o, der wet van 1878, mits aan de school geen ondefwijzer in het bezit van den hoofdonderwijzersrang verbonden is. Zoodanige waarneming mag niet langer duren dan zes maanden. 2. Wanneer met inbegrip van het hoofd der school het aantal onderwijzers, ingevolge de bepalingen van artikel 28, eerste tot en met vierde lid, aan de school verbonden, meer dan vier bedraagt, moeten ten minste twee, wanneer het meer dan acht bedraagt, ten minste drie hunner den leeftijd van 23 jaren volbracht hebben en in het bezit zijn van de akte als onderwijzer, bedoeld in artikel 134, of de akte als hoofdonderwijzer, bedoeld in .artikel 77, onder 6, der wet van 1878. 3. Aan den eisoh, gesteld in het tweede lid, behoeft aan scholen als bedoeld in artikel 88 niet vóór 1 Januari 1925 te worden voldaan. 4. Behalve de in artikel 28, vijfde lid, genoemden worden onder de in dat artikel bedoelde onderwijzers mede verstaan zij, die in het bezit zijn van eene akte van bekwaamheid als onderwijzer of hoofdonderwijzer, bedoeld in artikel 77 der wet van 1878, en zij, wier bevoegdheid met een dezer akten is gelijkgesteld. 6. Het hoofd van een cursus voor vervolg- 123 Art. 193 onderwjjg, als bedoeld in artikel 21 en artikel 98 die niet de akte als onderwijzer bezit, bedoeld in artikel 134, moet in het bezit zijn van de akte als hoofdonderwijzer, bedoeld in artikel 77, onder b, der wet van 1878. 6. Met afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan aan het hoofd eener school voor buitengewoon lager onderwijs, voor zoover het gegeven wordt aan abnormale kinderen, een onderwijzer staan, die in het bezit is van de bevoegdheid krachtens den I algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij de artikelen 70 en 126. 7. Aan de verplichting volgens het vierde lid van artikel 27 behoeft vóór 1 Januari 1923 niet te worden voldaan, tenzij vóór dat tijdstip in het onderwijzend personeel dor school eene vacature is ontstaan. 198. 1. Scholen voor gewoon lager onderwijs mogen van het tijdstip van het in werking Sr treden dezer wet af nog gedurende vijf jaren zijn ingericht overeenkomstig artikel 26i», tweede lid, der wet van 1878. 2. Scholen voor uitgebreid lager onderwijs en soholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in het derde en het vierde lid van' artikel 26tg der wet van 1878 mogen, te rekenen van het in het eerste lid bedoelde tijdstip af, nog gedurende vijf jaren zijn ingericht overeenkomstig de in die leden gestelde regelen. 3. In buitengewone gevallen kan door Ons, den Onderwijsraad gehoord, voor een bepaalden tijd worden toegestaan, dat na het verstrijken van den in het tweede lid gestelden termijn de daar bedoelde soholen voor meer uitgebreid I'- lager onderwijs blijven ingericht op den voet van artikel 26»», vierde lid, der wet van 1878. 4. De bepalingen van het zesde en het zevende lid van artikel 28 worden voor de eerste maal toegepast in het jaar 1922. Over het jaar 1921 blijven het zesde en het zevende lid van artikel 24 der wet van 1878 van kracht 5. Tot 1 Januari 1930 zal het bepaalde in het tweede lid van artikel 27 mede toepassing kunnen vinden, indien de beide soholen te zamen meer dan 350, doch niet meer dan 500 leerlingen tellen. . Het oorspronkehjke vierde lid van dit artikel is vervallen en het vijfde lid is daaraan toe- Art. 194 124 gevoegd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38, zooals deze is gewijzigd bij de wet van 23 Juni 1923, S. 287. 194. Verwitten, bij de wel van 16 Februari 1923, S. 38. 195. 1. Het bij deze wet in artikel 2 onder j vermelde onderwijs in lichamelijke oefening wordt met 1 Januari 1936 verpl.oht voor alle openbare en voor alle bijzondere scholen, als bedoeld in artikel 88, bestemd voor gewoon en uitgebreid onderwijs. 2. Tot dien datum kan van de verplichting tot het geven van dit onderwijs dooi Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord, voor eene bepaalde openbare school telkens voor ten hoogste twee jaren vrijstelling worden verleend. Die vrijstelling kan worden verleend onder voorwaarde, dat aan de school althans onderwijs wordt gegeven in de in artikel 2 onder j der wet van 1878 vermelde vrije en orde-oefeningen der gymnastiek. Bij schrijven aan de Gedeputeerde Staten der provinciën van 16 Juni 1921.(B. S. n». 146) heeft de Minister van Onderwijs, K. en W. naar aanleiding van de vraag, of er ook gedurende het overgangstijdyak, vermeld m art 193, eerste en tweede lid, aanleiding bestaat voor het aanvragen en het verleenen van de vrijstelling volgens het tweede lid van art. 195, het volgende als zijne opvatting doen ^"Artikel 195 der wet bevat den algemeenen reëel, welke omtrent de invoering van net nieuwe vak j (lichamelijke oefening) is vastgesteld. Artikel 193, eerste en tweede lid, geeft eene uitzondering op dien regel. 8 Deze uitzondering geldt gedurende vijf jaren na het inwerking treden der wet, d.i. tot 1 Januari 1926. i . Bij die uitzonderingsbepahng is te letten op tweeërlei beperking. Zij geldt alleen voor die soholen, waar tenminste de vakken ™rmeld in art. 2 der wet van 1878 worden onderwezen ; dus ook vak ƒ (de yrne- en ordeoefenhigen der gymnastiek). Zij geldt aUeen voor de bij de invoering der nieuwe wet bestaande scholen ; derhalve niet voor die, we ke tusschen 31 December 1920 en 1 Januari 1926 zrjn of W°TJHeen efander volgt: 1". dat de gemeenten, welke voor de onder het eerste of tweede lid van artikel 193 vallende openbare scholen aanspraak wenschen te maken op de ^teUmg volgens het tweede lid van artikel 195, deze ee^t van 1 Januari 1926 af behoeven aan te, vragen, en 2". dat de vrijstelling voor scholen 125 Art. 196 die niet onder artikel 193, eerste of tweede lid, vallen — zoo zij wordt begeerd — reeds thans gevraagd behoort te worden. Tot de soholen, welke niet onder artikel 193, eerste of tweede lid, vallen, behooren ook de scholen, waar geen onderwijs in het oude vak »'. gegeven werd op grond van de vrijstelling volgens het tweede lid van artikel 16 der wet van 1878. Immers wordt in de overgangsbepalingen van artikel 193 alleen gesproken van net tweede, derde en vierde lid van artikel 26»? der wet van 1878, maar niet van het I tweede lid fan artikel 16 dier'wet. De vrijstelling volgens artikel 16 der wet van 1878 moet dus geacht worden met het inwerkingtreden der wet van 1920 te zijn vervallen." § 2. Bepalingen betreffende jaarwedde, wachtgeld en pensioen der onderwijzers. 196. 1. De algemeene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 30, eerste lid, wordt toegepast te rekenen van 1 Januari 1920. I 2. In dien algemeenen maatregel van bestuur worden de regelen vastgesteld, waarIj naar de jaarwedden en wedden worden berekend van de hoofden van scholen en de onderwijzers, die niet de akte als onderwijzer bezitten, bedoeld in artikel 134. K 3. Zoolang bedoelde algemeene maatregel van bestuur niet is afgekondigd, Worden de jaarwedden en wedden uitbetaald op den voet van de artikelen 26 tot en met 26diiodecies der wet van 1878 en artikel XI der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493). I 4. Indien voor een op 1 Januari 1920 in dienst zijnd hoofd eener school of onderwijzer in eenig jaar de jaarwedde volgens bedoelden algemeenen maatregel van bestuur lager zou zijn dan het bedrag, waarop hij volgens de op 31 December 1919 geldende regelen, over hetzelfde jaar toegepast, aanspraak zou hebben, wordt zijne jaarwedde op evenbedoeld bedrag vastgesteld. Deze vaststelling geschiedt door burgemeester en wethouders, wanneer het een hoofd of onderwijzer eener openbare school, door het schoolbestuur, wanneer het een hoofd of onderwijzer eener bijzondere school betreft. 5. Het bepaalde in het vorige lid is slechts van toepassing op de onderwijzers, die onafgebroken in dienst blijven van dezelfde gemeente of aan in dezelfde gemeente gevestigde bijzondere scholen, uitgaande van oenzelfde instelling of vereeniging. Art. 197 126 - 6. Indien bij opheffing van leerscholen, verbonden aan Rijkskweekscholen, hoofden en onderwijzers dier scholen overgaan in dienst van andere lagere scholen, behouden zij aanspraak op eene jaarwedde volgens de voor hen vóór den overgang geldende salarisregeling, indien deze voor hen voordeeliger is. Voor de vaststelling dezer jaarwedde gelden de regelen van het vierde lid. 7. De op grond van het vierde en zesde lid uit te betalen jaarwedden worden door het Rijk aan de gemeenten en de besturen der bijzondere scholen vergoed volgens bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen. 9. De voorschriften van het tweede tot en met achtste lid van artikel XI der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493) worden voor het laatst toegepast over het jaar 1919. Het achtste lid van dit artikel is vervallen bij artikel 172 der Pensioenwet 1922, S. 240. — Zevende lid. Zie het onder de bijlagen (bladz. 30 ">) opgenomen besluit van 5 Maart 1921, S. 171. 197. 1. Da bepalingen van artikel 51 zijn van toepassing op de wachtgoldon, welke vóór 1 Januari 1921 zijn ingegaan. 2. Met afwijking van het bepaalde in het eerste lid zullen de wachtgelden der onderwijzers met een diensttijd van twintig maar nog geen vijf en twintig jaren, welke vóór 1 Januari 1919 zijn ingegaan, niet vervallen wanneer zij gedurende vijftien jaren genoten zijn; en zullen de wachtgelden dezer onderwijzers, welke op of na 1 Januari 1919 reeds vervallen zijn opnieuw worden toegekend te rekenen van den datum waarop zij zijn vervallen. 3. Het met ingang van 1 Januari 1921 of later te verleenen wachtgeld der onderwijzers, bedoeld in artikel 196, bedraagt niet minder dan de laagste aanvangsjaarwedde. 198. Het bepaalde in artikel 52 en in het laatste lid van artikel 125 is te rekenen van 1 Januari 1920 van toepassing op de daar bedoelde onderwijzers, die op dat tijdstip het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bekleeden. 199 en 200. Vervallen, bij de Pensioenwet 1922, S. 240. 127 Art. 202 § 3. Bepalingen betreffende de vergoeding van het Rijk aan de gemeenien, en de vergoedingen van het Rijk en de gemeenten aan de schoolbesturen. 201. 1. De vergoeding van het Rijk aan de gemeenten, bedoeld in artikel 56 wordt voor de eerste maal uitbetaald over het jaar I 1920. 2. De vergoeding van het Rijk aan de gemeenten, bedoeld in de artikelen 48 tot en met 4Ssepties der wet. van 1878, wordt voor de laatste maal toegekend over het jaar 1919. De bijdrage, bedoeld in artikel 48oct»es der wet van 1878, wordt voor de laatste maal uitbetaald over het jaar 1921. 3. Indien gedurende de jaren. 1921 tot ei met 1925 het onderwijzend personeel het minimum van onderwijzers, gesteld in artikel 24 der wet van 1878, overschrijdt, vergoedt het Rijk boven en behalve, de. jaarwedden der in dat artikel bedoelde onderwijzers: a. aan scholen voor gewoon lager onderwijs met meer dan vijf en twintig en minder 'dan driehonderd tien leerlingen de jaarwedde van ■één onderwijzer en aan zulke scholen met driehonderd tien en meer leerlingen, de jaarwedde van twee onderwijzers; 6. aan scholen voor uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in artikel 486w der wet van 1878> met eenhonderd negen en negentig en 't minder leerlingen de jaarwedde van twee onderwijzers en aan zulke scholen met tweehonderd en meer leerlingen de jaarwedde van drie onderwijzers; c. aan scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in artikel 48fer der wet van 1878, met negentig en minder leerlingen de jaarwedde van drie onderwijzers, aan zulke scholen met een en negentig tot en met eenhonderd negen en negentig leerlingen de jaarwedde van vier onderwijzers en aan zulke scholen met tweehonderd en meer leerlingen de jaarwedde van vijf onderwijzers. 4. Artikel XVII der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n«. 493) wordt voor de laatste maal toegepast over het dienstjaar 1921. 202. 1. De vergoeding van het Rijk aan de gemeenten, bedoeld in artikel 61, wordt Art. 203 - 128 - voor de eerste maal toegekend voor cursussen, die in .het jaar 1921 aanvangen. 2. De Rijksvergoeding aan de gemeenten wegens het doen geven van herhalingsonderwjjs, berekend volgens artikel 49 der wet van 1878, wordt voor de laatste maal toegekend over het jaar 1921. 203. De vergoeding van het Rijk aan de gemeenten, bedoeld in artikel 66, en de vergoedingen van het. Rijk en de gemeenten aan de besturen der soholen voor gewoon lager onderwijs, bedoeld in artikel 97, eerste lid, en artikel 101, eerste lid, worden over de jaren 1922 tot en met 1924 uitbetaald ook indien de scholen, waarvoor niet de vergunning is verleend, bedoeld in het tweede lid van artikel 3, minder dan zeven achtereenvolgende leerjaren tellen. 204. 1. Aan besturen van bijzondere lagere scholen, welke over 1920 of een vroeger jaar in aanmerking zijn gekomen voor de Rijksvergoeding, bedoeld in artikel 59septiea der wet van 1878, en die tengevolge van statuaire bepalingen niet kunnen voldoen aan de eischen en voorwaarden, in de artikelen 88 tot en met 104 gesteld, kunnen Wij tot instandhouding dier scholen eene bijdrage verleenen, mits voldaan is aan de bepalingen van de artikelen 596»s tot en met 59guinquiea der wet van 1878" en de bepalingen van artikel 59sexiea niet van toepassing zijn. 2. Deze bijdrage mag niet meer bedragen dan de som, waarop het sohoolbestuur aanspraak zou hebben gehad, indien de school had behoord tot die, bedoeld in artikel 88. 205. 1. Voor de terreinen en gebouwen van bijzondere lagere scholen, die eigendom van de schoolbesturen zijn en op 1 Januari 1921 in gebruik of in aanbouw waren, betalen de gemeenten te rekenen van 1 Januari 1922 aan de in artikel 88 bedoelde schoolbesturen eene jaarüjksche vergoeding, berekend over de geschatte waarde dier terreinen en gebouwen met inbegrip van de schoolmeubelen. Als grondslag voor deze schatting wordt genomen de waarde der terreinen, gebouwen en schoolmeubelen op 1 Juli 1914. Waar die grondslag ten gevolge van het tijdstip der opening van de school ontbreekt, geschiedt de schatting 129 Art. 205 naar de waarde ten tijde van de opening der school. Op gelijke wijze wordt de waarde van schoolgebouwen en terreinen, welke na 1 Juli 1914 zijn uitgebreid, of waarvan de inrichting na die dagteekening is gewijzigd, voor zooveel de uitbreiding of wijziging betreft, geschat-inaar de waarde ten tijde van de voltooiing dezer uitbreiding of wijziging. Onder scholen in aanbouw worden voor de toepassing van dit artikel verstaan soholen, waarvan de ontwerpen vóór 1 Januari 1921 overeenkomstig artikel 1 van het Koninklijk besluit van 25 Juni 1912 (Staatsblad n°. 193) bij het Rijksschooltoezicht werden ingediend en die vóór 1 Juli 1923 zijn voltooid. 2. De in het vorige lid bedoelde vergoeding bedraagt zooveel ten honderd van de geschatte waarde als de drie ten honderd rentegevende Nationale Schuld op den eersten beursdag van het jaar der schatting voor den verkrijger afwerpt, vermeerderd met een half ten honderd. 3. Op schoolgebouwen, als in het eerste lid bedoeld, is het bepaalde in artikel 83, eerste tot en met derde lid, van toepassing. Gedeputeerde Staten kunnen beslissen, dat de instelling of vereeniging blijvend'heeft opgehouden het gebouw overeenkomstig zijne bestemming te gebruiken, of dat aanwezig is het geval, dat de school voor gewoon lager onderwijs gedurende drie achtereenvolgende jaren bezocht is door minder dan vijf en twintig of de school voor uitgebreid lager onderwijs door minder dan twaalf leerlingen. Zij bepalen daarbij den datum, waarop een of ander moet geacht worden aanwezig te zijn. Indien een schoolbestuur als bedoeld in het eerste lid van dit artikel aan den Raad eener gemeente eene aanvrage indient, als bedoeld in artikel 72, is de Raad bevoegd die aanvrage af te wijzen op grond van de bruikbaarheid van het gebouw, waarin de school is gevestigd. Het afwijzend besluit moet met redenen zijn omkleed. Tegen dit besluit kan het schoolbestuur in beroep komen bij Gedeputeerde Staten. Deze beslissen, den inspecteur gehoord. 4. Regelen voor de uitbetaling van de in dit artikel bedoelde vergoedingen worden gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur, met inachtneming van het beginsel, dat de 5. & J. n°. 7, 2° dr. 5 Art. 205 130 vergoedingen volgens het eerste en tweede lid niet verder verschuldigd zijn, wanneer de gemeente den eigendom van den grond en het schoolgebouw verkrijgt, wanneer het gebouw niet meer voor zijne bestemming wordt gebruikt, of wanneer aanwezig is het geval, dat de school voor gewoon lager onderwijs gedurende drie achtereenvolgende jaren door minder dan vijf en twintig of de school voor uitgebreid lager onderwijs door minder dan twaalf leerlingen is bezocht. 5. Ten opzichte van bestaande scholen, als bedoeld in artikel 84, wordt als grondslag der schatting aangenomen het bedrag, hetwelk in de gemeente, waar het gebouw gevestigd is, de bouw en de eerste inrichting, met inbegrip van de schoolmeubelen, op de tijdstippen, in het eerste lid bedoeld, zouden kosten van eene school, bestemd voor zooveel leerlingen als op 1 Januari 1921 op die bijzondere school waren ingeschreven. De vergoeding volgens dat wetsartikel wordt berekend over tachtig ten honderd van het aldus geschat bedrag. 6. Wanneer eene school, als in dit artikel bedoeld, wordt bezocht door kinderen, die niet wonen in de gemeente, waar die school is gevestigd, heeft deze gemeente te rekenen van 1 Januari 1922 aanspraak op eene uitkeering van de gemeenten, waarin die kinderen woonachtig zijn in de krachtens dit artikel aan het bestuur dier school te betalen vergoeding. Die uitkeering wordt elk jaar berekend volgens den regel, gesteld in het derde lid van artikel 86 en met inachtneming van het bepaalde in het vierde lid van dat artikel. 7. Op schattingen volgens dit artikel ia artikel 85 van toepassing. 8. Indien Wij, Gedeputeerde Staten gehoord, oordeelen, dat eene gemeente door de uitgaven ten gevolge van dit artikel in verhouding tot hare middelen en andere uitgaven onbillijk wordt bezwaard, kan haar uit 's Rijks kas deswege eene jaarlijksche tegemoetkoming worden verleend volgens regelen, te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur. Deze tegemoetkoming kan om de vijf jaren worden herzien. 9. Wanneer de terreinen en gebouwen van bijzondere lagere scholen, die eigendom van 131 - Art. 205 de schoolbesturen zijn, worden vervreemd, moet uit de opbrengst in de eerste plaats aan de gemeenten worden terugbetaald de som, die door die gemeenten aan de verbouwing of vernieuwing daarvan is ten koste gelegd, verminderd met twee ten honderd voor elk vol jaar, dat sedert-de verbouwing of vernieuwing is verstreken. 10. Indien voor aanbouw van nieuwe lokalen gebruik wordt gemaakt van een gedeelte van een gebouw en terrein, als in het eerste en in het vijfde lid bedoeld, of wanneer door Gedeputeerde Staten is beslist, dat een gedeelte van zoodanig gebouw of terrein ten gevolge van het in gebruik nemen van nieuwe of andere lokalen blijvend niet meer voor de school wordt gebruikt, wordt de in dit artikel bedoelde geschatte waarde verminderd met de geschatte waarde van de niet meer gebruikte lokalen en over het verschil de vergoeding opnieuw berekend. Artikel 85 is op deze schatting van toepassing. Indien de schoolmeubelen in gebouwen, als bedoeld in het eerste en vijfde lid, door nieuwe worden vervangen, wordt de in dit artikel bedoelde geschatte waarde verminderd* met het bedrag, waarop de waarde der oude schoolmeubelen was bepaald en over het verschil de vergoeding opnieuw berekend. De opnieuw berekende vergoeding gaat in op het tijdstip waarop de lokalen buiten gebruik zijn gesteld, of op het tijdstip van het in gebruik nemen der nieuwe meubelen. 11. Vergoeding, uitgekeerd voor gedeelten van schoolgebouwen, die — betreft het eene school voor gewoon lager onderwijs — langer dan zes jaren, of die — betreft het eene school voor uitgebreid lager onderwijs — langer dan twee jaren na den dag der opening buiten gebruik zijn gebleven, wordt, zoolang die gedeelten voor de sohool buiten gebruik zijn, tenzij dit een gevolg is van bepalingen dezer wet, ingehouden op de ingevolge dit artikel uit te keeren vergoeding. Het bedrag dezer inhouding wordt berekend over de met inachtneming van artikel 85 geschatte waarde van het buiten gebruik gebleven gedeelte van het gebouw. De laatste volzin van het eerste lid van dit artikel is daaraan toegevoegd, het zesde lid 5* Art. 205 — 132 — is in het artikel ingevoegd en het tiende en elfde lid zijn aan het artikel toegevoegd bij de wet van 16 Februari 1923, S. 38. — Tweede lid. Zie voor de wijze der renteberekening de onder de bijlagen (bladz. . 327) opgenomen missive van den Minister van Onderwijs, K. en W. van 22 Juli 1921. — Derde lid. Tegen een raadsbesluit tot verleening van medewerking als bedoeld in art. 75 der L. O. -wet 1920 kan in beroepb ij Gedeputeerde Staten, ingesteld krachtens art. 76, tweede lid, dier wet geen beroep worden gedaan op art. 205, derde lid, aangezien deze bepaling sleohts het oog heeft op raadsbesluiten tot weigering van de gevraagde medewerking. (Besluit van 15 Maart 1922, n°. 10, A. B. bladz. 27.) — Vierde lid. Zie het onder de bijlagen (bladz. 35:0) opgenomen besluit van 30 Mei 1921, S. 749. — Vijfde lid. Eene vergelijking met de artt. 77, tweede lid, 80, tweede lid, 81, eerste, tweede en vierde lid, der wet, in welke de uitdrukking „gebouw" of „bouw en eerste inrichting" kennelijk de terreinen mede inbegrijpt, wettigt de conclusie, dat ook voor de toepassing van art. 205, vijfde lid, de terreinen niet zijn uitgesloten; voor de hierbedoelde schatting dienen derhalve „de terreinen" mede tot grondslag in dier voege, dat schatting plaats vindt van een terrein als redelijkerwijze in de betrokken gemeente in gebruik zou zijn genomen, voor een school welke ingevolge voormelde bepaling als maatstaf moet worden genomen voor het bepalen der waarde van de betreffende bijz. school. (Besluit van 16 Augustus 1922, S. 494, A. B. bladz. 158.) — Achtste lid. Zie het onder de bijlagen (bladz. 336) opgenomen besluit van 29 October 1921, S. 1147. alsmede de mede onder de bijlagen (bladz. 337) opgenomen beschikking van den Minister van Onderwijs, K. en W. van 7 Februari 1922, Are indien op een verzoek om vrijstelling, als bedoeld in artikel 1, afwijzend wordt beschikt, wordt de met redenen omkleede beschikking onverwijld ter kennis gebracht van adressant, alsmede van den inspecteur, "binnen wiens ambtsgebied de school is gevestigd. 3. 1. Binnen dertig dagen na de dagteekening van de in artikel 2 bedoelde afwijzende beschikking kan door de ouders, voogden of verzorgers daartegen in beroep worden gekomen bij den inspecteur, binnen wiens ambtsgebied de school is gevestigd. 2. De inspecteur beslist ten aanzien van het in het vorige lid bedoelde beroep binnen dertig dagen na de indiening daarvan. 189 3. Wanneer de vrijstelling door den inspecteur wordt toegestaan, geeft hij daarvan onverwijld kennis aan burgemeester en wethouders, als het betreft een leerling van eene openbare school, aan het schoolbestuur, als het betreft een leerling van eene bijzondere school. Deze doen van de beschikking mededeeling aan het hoofd der school. 4. De overeenkomstig dit besluit verleende vrijstelling blijft van kracht, zoolang de leerling, te wiens behoeve zij is verleend, de school bezoekt. 5. 1. Dit besluit treedt in werking op 1 Januari 1921. 2. Met gelijke dagteekening vervalt Ons besluit van 2 November 1916 (Staatsblad n°. 492). Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's-Gravenhage, den 24sten December 1920. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Weienschappen, J. Th. db Visser. (üitgeg. 11 Januari 1921.) Besi.tjit van den 28ste» December 1920, S. 918, ter uitvoering van de artikelen 56 tot en met 59 der Lager-onderwijswet 1920. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van 19 November 1920, n° 9902, afd. Lageronderwijs Financieel; Overwegende, dat door Ons voorschriften moeten worden gegeven tot uitvoering van de artikelen 56 tot en met 59 der Lager-onderwijswet 1920; Den Baad van State gehoord, advies van 21 December 1920 n«. 31 ; Gezien het nader Bapport van Onzen voornoemden Minister van 24 December 1920 n°. 12347 afd. Lager Onderwijs Financieel; Hebben goedgevonden en verstaan : vast te stellen de navolgende bepalingen tot — 190 — uitvoering van de artikelen 56 tot en met 59 der Lager-onderwijswet 1920. Art. 1. 1. In dit besluit en de daarbij behoorende formulieren wordt verstaan onder : „de Wet", de Lager-onderwijswet 1920; „de Wet van 1878", de wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals zij op 31 December 1920 luidt volgens de daarin door latero wetten aangebrachte wijzigingen; „Onze Minister", de Minister, die met de uitvoering van de Lager-onderwijswet 1920 is belast; „de Rijksvergoeding", de vergoeding, bedoeld in art. 56 der Lager-onderwijswet 1920. 2. Waar in dit besluit of in de daarbij behoorende formulieren wordt gesproken van „onderwijzers" zijn daarmede ook onderwijzeressen bedoeld, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk is aangegeven. 2. 1. Jaarlijks in de maand Januari zendt het gemeentebestuur aan Onzen Minister voor elke bij den aanvang van het jaar der inzending bestaande openbare lagere school der gemeente eene opgave, volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier, model A. Deze opgave wordt voor de eerste maal ingezonden in de maand Januari 1921. 2. Bij opening van eene nieuwe openbare lagere school in den loop van het jaar, zendt het gemeentebestuur binnen tien dagen na den laatsten dag der maand volgende op die, waarin de school werd geopend, aan Onzen Minister eene opgave, volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier, model B. 3. Binnen tien dagen na afloop van elke maand zendt het Gemeentebestuur aan Onzen Minister eene opgave van de veranderingen in het onderwijzend personeel in de afgeloopen maand. Deze opgave wordt ingericht volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier, model O '4. Indien eene openbare lagere school wordt opgeheven, geeft het Gemeentebestuur binnen tien dagen na de sluiting daarvan kennis aan Onzen Minister. 3. 1. Na ontvangst van de in het eerste lid van art. 2 bedoelde opgave stelt Onze Minister het voorschot vast van de Rijksver- 191 ■ goeding, waarop de gemeente overeenkomstig artikel 56 der wet en voor zoovee] noodig in verband met art. 201 der wet, voor het loopende jaar aanspraak heeft, en doet daarvan mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer en aan het Gemeentebestuur. 2. In geval van opening van eene nieuwe openbare lagere school, stelt Onze Minister het voorschot der Rijksvergoeding nader vast, na ontvangst van de opgave, bedoeld in het tweede lid van artikel 2. Na ontvangst van de mededeeling der sluiting van eene school, wordt het bedrag van het voorschot eveneens herzien en nader vastgesteld. 3. Het voorschot wordt kwartaalsgewijze bij den aanvang van elk kalenderkwartaal telkens voor een vierde gedeelte betaalbaar gesteld. Indien het voorschot voor het loo- ! pende jaar nog niet is vastgesteld, kan een vierde gedeelte van het laatstelijk vastgestelde voorschot worden betaalbaar gesteld. 4. 1. Indien niet is voldaan aan den eisch, gesteld in het eerste lid van art. 59 der wet, geeft het Gemeentebestuur daarvan kennis aan Onzen Minister binnen tien dagen, nadat in de vacature had behooren te zijn voorzien. 2. Wanneer den Inspecteur blijkt, dat bij den bouw of den verbouw van eene openbare lagere school, of bij de inrichting van terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening, artikel 69 der wet niet is nageleefd, geeft hij daarvan ten spoedigste kennis aan Onzen Minister. 5. 1. Jaarlijks in de maand Januari, zoodra de jaarwedden en wedden der onderwijzers over het afgeloopen jaar zijn uitbetaald, zendt het Gemeentebestuur de desbetreffende voor voldaan geteekende betalingsstukken aan, Onzen Minister. 2. Indien aan een of meer scholen in het afgeloopen jaar een of meer onderwijzers zijn werkzaam geweest boven het aantal, waarvoor overeenkomstig art. 56 der wet en in verband met artikel 201 der Wet Rijksvergoeding kan worden verleend, dan wordt daarvan melding gemaakt in eene opgave, welke tegelijk met de in het vorig lid bedoelde betalingsstukken aan Onzen Minister wordt toegezonden. Deze -192- opgave wordt ingericht volgens het bij dit besluit behoorende formulier, model D. 6. 1. Na ontvangst van de in artikel 5 bedoelde stukken stelt Onze Minister het bedrag vast van de vergoeding, waarop elke gemeente krachtens art. 56 der wet over het betrokken jaar aanspraak heeft, en doet daarvan mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer en aan het belanghebbend gemeentebestuur, met terugzending van de overgelegde betalingsstukken. 2. Het verschil tusschen het bedrag der krachtens net eerste lid vastgestelde vergoeding en dat van het door de gemeente bij voorschot genotene, beiden tot een zelfde dienstjaar betrekking hebbende, wordt, hetzij aan de gemeente uitgekeerd, hetzij op het voorschot voor een volgend jaar ingehouden, al naar gelang dit verschil ten voordeele van de gemeente of van het Rijk is. 3. Indien blijkt, dat de in het eerste lid bedoelde vaststelling op onjuiste of onvolledige gegevens berust, wordt het juiste bedrag der Rijksvergoeding door Onzen Minister nader vastgesteld. 4. De in dit artikel bedoelde vaststelling geschiedt voor de eerste maal voor zooveel betreft de over het jaar 1920 verschuldigde Rij ks vergoeding. 7. Het Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 564) vervalt, met dien verstande evenwel: 1°. dat de bepalingen van de artikelen ö, 6 en 7 van dat besluit alsnog worden toegepast voor het dienstjaar 1919 en dat hetgeen de gemeente over dat dienstjaar bij voorschot te veel mocht hebben genoten, zal worden ingehouden op het voorschot der Rijksvergoeding, bedoeld in art. 3 van Ons tegenwoordig besluit; 2°. dat de bepalingen van de artikelen 8 en 4 van dat Koninklijk besluit voor de laatste maal zullen worden toegepast over het dienstjaar 1921 en de.bij dat besluit vastgestelde opgave model G, na vaststelling van de gemeenterekeningen voor de dienstjaren 1920 en 1921 door Gedeputeerde Staten in de daartoe leidende gevallen aan Onzen Minister . zal worden ingezonden doch uitsluitend voor zooveel de kolommen 23 tot en met 28 en 30 van dat model betreft; 1Ö3 - 3°. dat na ontvangt van de in het tweede lid bedoelde opgave- Onze Minister het juiste bedrag vaststelt van de Rijksbijdrage, bedoeld in art. iSociies der Wet van 1878, waarop de gemeente krachtens art. 201, tweede lid, der Lager-onderwijswet 1920 over de jaren 1920 en 1921 alsnog aanspraak heeft, en dat het verschil tusschen dit bedrag en het eventueel bij voorschot genotene aan de gemeente zal worden uitbetaald, of zal worden ingehouden dp het voorschot, bedoeld in art. 3 van Ons tegenwoordig besluit, al naar gelang het verschil in het voordeel der gemeente of van het Rijk is. t^'niS 8. Dit besluit treedt in werking op 1 Januari 1921. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, den 28sten December 1920. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. db Visser. (üitgeg. 11 Jan. 1921.) 8. & J. n°. 7, 2' dr 7 Model A. Klasse waartoe de"'gemeente'behoort volgens de lijst, vastgesteld bij — het Bezoldigingsbesluit voor de Burg. Rijksambtenaren 1920. Gemeente Klasse. OPGAVE betreffende de Rijksvergoeding voor de openbare lagere school voor het jaar 19 _16 Maart 16 Juni 16 Sept. 16 Dec. GeaTntifd 1. Aantal leerlingen dat in het afgeloopen jaar als werkelijk school-l .a g "3 .a S *3 73 I "3 u gaande bekend stond. (Voor de jaren 1920 en 1921 te vermelden! s gco'S J gco^ * ©«T^ & '^io'S a fl'<^"'*S het aantal leerlingen op 15 Januari, in totaal en van 6 jaren en ° ^ co 3 ° § a § S £ s ° ouder-) .3 ^ * g .a * g g ■ .g «£ g .a r £ g .1 ^ > g 2. Vakken, vermeld in art. 2 der Wet, waarin aan de school onderwijs wordt gegeven. 3. Wordt aan de school ook in andere vakken onderwijs gegeven ? Zoo ja. in welke ? 4. Aantal achtereenvolgende leerjaren der school. 5. Wordt aan de school gewoon lager onderwijs gegeven (art. 3, tweede lid, der wet; of uitgebreid lager onderwijs (art. 3, vierde lid) ? 6. Alleen voor TJ. L. O. scholen. (Art. 3, vierde lid der wet.) le leerjaar 2e leerjaar " We leerjaar H^el .^en^weck wor(K inj^lecrjaar^afzonderlijk onderwas vakken | ureV' vakken | uren \ vakken \ uren I van het terrein voor het onderwijs in lichamelijke oefening plaatsf gehad overeenkomstig een volgens art. 69 der wet goedgekeurd bestek ? (Alleen te beantwoorden, indien de bedoelde werken in 1921 of later zijn ondernomen en uitgevoerd.) Uitsluitend voor scholen voor uitgebreid en voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in art. 2bis, 3de en i-j l b. Indien de school minder dan zeven leerjaren omvat, met — : . g ë3 ] hoeveel van de hoogste leerjaren van een zevenjarigen leertijd 6e leerjaar 7e leerjaar ^ £ g ( komen de leerjaren der school overeen ? vakken j uren vakken | uren g g I c. Hoeveel uren per week wordt in elk der hoogste twee leerjaren jg ö f onderwijs gegeven in ten minste twee der vakken l, m, n en o 1 <] Ü ' (Voor elk vak in elk leerjaar afzonderlijk te vermelden.) i a. Hoeveel leerjaren omvat de school ? gö 1 b. Indien de school minder dan negen leerjaren omvat, met 7e leerjaar 8e leerjaar 9e leerjaar Ij hoeveel van de hoogste leerjaren van een negenjarigen leertijd vakken | uren" vakken | uren vakken I uren " -g . | komen de leerjaren der school overeen ? ^ t-5 / c. Hoeveel uren per weekTwordt in het 7e, in het 8e en in het §g j 9° leerjaar afzonderlijk onderwijs gegeven in ten minste drie der h« I 7£kkeni, m',n'.° eS v, ? ■ t j ,-, . ,j , Aant. leerlingen | Aant. leeïfingen | Aant. leerlingen g g f (Voor elk vak m elk leerjaar atzonderlijk te vermelden.) \ 5 J> t> \ d. Hoeveel leerlingen van het 7e Be en 9° leerjaar ontvangen 1 I O N.B. De kolommen 4 t/m 11 alleen^: te vullen ten aanzien van hen voor kol. 3 bestemd is. Aldus naar waarheid opgemaakt. _ den. 19.. Bet Gemeentebestuur van Behoort bij Koninklijk besluit van 28 December 1920 (Staatsblad n°. 918). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschavpen, 3. Th. de Visser. [O o [O O M Model D. Gemeente OPGAAF betreffende de onderwijzers, in het jaar 19 verbonden aan de- openbare lagere school of scholen der gemeente e» voor wie. hetzij over het geheele jaar, hetzij over een deel van dat jaar geen aanspraak kan worden gemaakt op Rijksvergoeding. ..... , Tijdvak waarover voor Plaatsaanduiding van de vien onderwijzer verDagteekening van BFii00}.' waaraan de on- meld m kolom j_ geen T , . . Namen met voorletters. geboorte. derwijzer rn het alge- aan8praak wordt ge- xoeiioniragen. & • loopen jaar is werk- maakt op Rijksverzaam geweest. goeding. IS c? Aldus naar waarheid opgemaakt. ! . den 19 Het Gemeentebestuur va*. _ _..™T Behoort bij Koninklijk besluit van 28 December 1920 (Staatsblad n°. 918). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. 205 Be3T uit van den Sisten December 1920, S. 948, tot het rangschikken van de scholen voor zwakzinnigen onder het buitengewoon lager onderwijs. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 13 December 1920, n°. 145391, afdeeling Lager Onderwijs Algemeen; Overwegende, dat het wenschelijk is, in afwachting eener definitieve regeling van dit onderwerp, aan artikel 4 der Lager-onderwijswet 1920 met betrekking tot de scholen voor zwakzinnigen eene voorloopige uitvoering te geven ; Den Raad van State gehoord, advies van 28 December 1920 n°. 31; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 30 December 1920, n°. 15393, afdeeling Lager Onderwijs Algemeen; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen: Art. 1. De bepalingen der Lager-onderwijswet 1920, voor zoover zij het buitengewoon lager onderwijs betreffen, zijn van toepassing op de scholen voor zwakzinnigen, 2. De gemeente of de rechtspersoonlijkheid bezittende instelling of vereeniging, welke eene school voor zwakzinnigen in stand houdt, heeft aanspraak op eene bijdrage van het Rijk in de kosten van die school, volgens de artikelen 15 tot en met 20, mits voldaan wordt aan de voorwaarden, gesteld in de artikelen 3 tot en met 14. 3. Het leerplan der school omvat ten minste de vakken, in artikel 2 der Lageronderwijswet 1920 vermeld onder a tot en met d, h tot en met i en r, benevens het vak, aldaar vermeld onder le, indien meisjes de school bezoeken. 4. 1. Het leerplan der bijzondere school wordt aan den inspecteur medegedeeld. Het mag niet afgekeurd zijn door de Afdeeling van den Onderwijsraad voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs als niet voldoende aan de wettelijke vereisohten en aan die, bij dit besluit gesteld. 2. Het geeft den omvang van het onderwijs 206 aan en de verdeel ing van de leerstof over de klassen. Het moet voorts voor elke school het aantal nren aanwijzen, dat besteed zal worden aan elk vak afzonderlijk, alsmede het aantal leerjaren voor elk vak en de verdeeling der leerstof over de verschillende leerjaren, opdat een voldoend en regelmatig voortschrijdend onderwijs in die leervakken wordt verkregen. 3. Indien de inspecteur van oordeel'is, dat het leerplan niet voldoet aan de wettelijke vereischten en aan die, bjj dit besluit gesteld, en het sohoolbestuur weigert het te wijzigen, kan hij voormelde Afdeeling van den Onderwijsraad verzoeken dit uit te maken. 4. Bij de beoordeeling van het leerplan komt de richting van het onderwijs niet in aanmerking. 5. Het onderwijs wordt gegeven volgens een aan den inspecteur medegedeelden en in een der schoolvertrekken op eene zichtbare plaats opgehangen rooster van lesuren, waarop tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld. 6. Afwijking van den rooster van lesuren kan plaats hebben met toestemming van het bestuur en den inspecteur. 7. Indien de inspecteur willekeurige afwijking van den rooster van lesuren of van het leerplan heeft vastgesteld, doet hij daarvan binnen tien dagen schriftelijk mededeeling aan Onzen voornoemden Minister alsmede aan het schoolbestuur. Onze voornoemde Minister beslist, voormelde Afdeeling van den Onderwijsraad gehoord, of de vastgestelde afwijking aanleiding geeft tot geheele of gedeeltelijke inhouding van de Rijksbijdrage. Van die beslissing wordt mededeeling gedaan aan den inspecteur en aan het bestuur der school. 5. 1. Het hoofd der school wordt bijgestaan door ten minste één onderwijzer, zoodra het aantal schoolgaande kinderen meer dan zestien bedraagt. Voor elk zestiental schoolgaande kinderen boven de twee en dertig wordt een onderwijzer meer vereischt. 2. Bij de toepassing van het vorige lid wordt tot grondslag genomen het gemiddelde getal kinderen, berekend naar het aantal, dat op 16 Maart, 16 Juni, 16 September en 16 - 207 — December van het onmiddellijk voorafgaande kalenderjaar als werkelijk schoolgaande bekend stond. 3. Waar die grondslag ten gevolge van het tijdstip van oprichting der school niet kan worden vastgesteld, geldt het aantal kinderen, dat op den laatsten dag der maand, volgende . op die, waarin de school geopend is, als werkelijk schoolgaande bekend stond. 4. Onder de onderwijzers, in het eerste lid bedoeld, zijn niet begrepen zij, die uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs in een der vakken, in artikel 2 der Lager-onderwijswet 1920 vermeld onder h, i, j, k en r, of in een vak, niet genoemd in artikel 3 van dit besluit, dan wel in meer dan één van deze vakken. 5. Van het in het eerste lid bedoelde personeel mag niet meer dan de helft, en bij oneven aantal niet meer dan de kleinste helft, uit onderwijzeressen bestaan, behoudens aan scholen, uitsluitend door meisjes bezocht, waar het geheele personeel Uit onderwijzeressen kan bestaan. 6. 1. De. onderwijzers moeten in het bezit zijn van de akte van bekwaamheid, bedoeld in artdkel 77 onder 6 der wet tot regeling van hetlager onderwijs van 17 Augustus 1878 (Staatsb'ad n°. 127), de onderwijzeressen in het bezit van de akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel 77 onder a dier wet. De onderwijzers en onderwijzeressen moeten tevens bevoegdheid bezitten tot het geven van onderwijs in de vrije en ordeoefeningen der gymnastiek. Indien aan scholen, uitsluitend door meisjes bezocht, het geheele personeel uit onderwijzeressen bestaat, moet de helft, en bij oneven aantal de grootste helft van het personeel in het bezit zijn van de akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel 77 onder 6 van evengenoemde wet. 2. Bovendien moeten degenen, die belast zijn met het geven van onderwijs in handenarbeid, in het bezit zijn van een diploma, afgegeven door de Vereeniging tot bevordering van het onderwijs in handenarbeid in Nederland of door de Vereeniging tot bevordering van het voorbereidend vakonderwijs en van het onderwijs in handenarbeid in de provinciën Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel, — 208 — — en de onderwijzeressen, die belast zijn met het geven van onderwijs in de nuttige handwerken voor meisjes, van de akte van bekwaamheid of aanteekening voor dat vak. 3. Het eerste lid is ook van toepassing op degenen, bedoeld in het vierde lid van artikel 5. 4. Van de in dit artikel gestelde eischen kan Onze voornoemde Minister tijdelijk vrijstelling verleenen. 7. 1. De onderwijzer en eonderwijzeressen kunnen voor een bepaalden tijd worden aangesteld, mits onder goedkeuring van Onzen voornoemden Minister. 2. Eene vacature in het volgens artikel 5 verplichte onderwijzend personeel mag niet langer duren dan één maand, behoudens door Onzen voornoemden Minister te verleenen vrijstelling. 8. 1. De onderwijzers der bijzondere school worden benoemd na overleg mdt den inspecteur. 2. Zij zijn in het bezit van eene door het bestuur der school onderteekende akte van benoeming. 3. De akte van benoeming vermeldt den naam en de voornamen van den benoemde, de bepaling of de benoeming voor vast of voor welk tijdvak zij is geschied, de jaarwedde of wedde en de wijze waarop zij zal worden uitbetaald, alsmede eene bepaling omtrent den wederzijdschen termijn van opzegging. 4. De voor vast of voor een bepaald tijdvak benoemde onderwijzers die, voordat zij den leeftijd van 65 jaar hebben bereikt of het tijdvak, waarvoor zij zijn aangesteld, is verloopen, anders dan op eigen verzoek worden ontslagen, kunnen van dat ontslag in beroep komen bij eene commissie, als bedoeld in artikel 89, achtste lid, en artikel 92, tweede lid, der Lager-onderwijswet 1920, aan wier uitspraak het schoolbestuur zioh heeft te onderwerpen. 5. Het beroep moet schriftelijk worden Ingediend bij den voorzitter der commissie binnen tien dagen, nadat het ontslag schriftelijk ter kennis van den onderwijzer is gebracht. Hangende het beroep blijft de onderwijzer in het genot zijner jaarwedde. 6. Het bestuur der school moet zich aansluiten aan eene commissie als bovenbedoeld, met inachtneming van de voorschriften, welke — 209 — te dier zake bij algemeenen maatregel van bestuur reeds zijn of nader zullen worden gegeven. . 9. 1. De hoofden en onderwijzers genieten ten minste eene jaarwedde, welke f 300 hooger is dan die, voor de hoofden en onderwijzers bij het gewoon lager onderwijs vastgesteld bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 30, eerste lid, der Lageronderwijswet 1920. 2. Op hen zijn van toepassing de bepalingen van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 30, derde lid, dier wet. 10. Elke klasse mag niet meer dan zestien, en elks ohool niet meer dan tweehonderd leerlingen bevatten, behoudens door den inspecteur tijdelijk te verleenen vrijstelling. 11. 1. Kinderen, die den 'vijftienjarigen leeftijd bereikt hebben, mogen niet dan na bekomen machtiging van den inspecteur de school bezoeken. 2. Op grond van de godsdienstige gezindte der ouders mag een kind de toelating tot de bijzondere school niet worden geweigerd. 3. De beslissingen omtrent toelating en ontslag van leerlingen behoeven de goedkeuring van den inspecteur. 12. 1. Op de bijzondere scholen zijn artikel 62, artikel 64, eerste en vierde lid, en de artikelen 65 tot en met 67 der Lager-onderwijswet 1920 van toepassing, met dien verstande, dat het aanslaan in de schoolgeldhefBng voor de kinderen, die deze scholen bezoeken, door het gemeentebestuur en het innen van het schoolgeld door het schoolbestuur geschiedt. 2. Door de vereeniging wordt van de ouders, voogden of verzorgers der schoolgaande kinderen of, bij ontstentenis van beide ouders, van die kinderen zeiven geen ander schoolgeld geheven dan volgens het eerste lid. 3. Het bestuur stelt zich aansprakelijk voor de voldoening der krachtens de gemeentelijke verordening verschuldigde schoolgelden. - 13. 1. Het schoolgebouw moet in het algemeen voldoen aan de eischen, gesteld bij Koninklijk besluit van 12 September 1905 (Staatsblad •■ n°. 267), indien het reeds vóór 1 Januari 1921 in gebruik was, en indien dit niet het geval was aan de eisohen van den 210 - algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 6 der Lager-onderwijswet 1920, met dien verstande, dat de schoolbanken niet meer dan ééne zitplaats mogen bevatten en dat voor lichaamsoefeningen en voor het onderwijs in handenarbeid afzonderlijke lokalen aanwezig moeten zijn. 2. Het schoolgebouw behoeft de goedkeuring van den inspecteur. 14. Van alle door den inspecteur genomen besluiten kan in hooger beroep worden gekomen bij Onzen voornoemden Minister. 15. L De bijdrage, bedoeld in artikel 2, bestaat voor elk kalenderjaar uit: o. eene vergoeding van de aan het verplichte onderwijzend personeel werkelijk uitbetaalde minimum-jaarwedden volgens artikel 9; 6. eene tegemoetkoming in de kosten om te voorzien in de behoefte aan schoollokalen, voor scholen : van 16 en minder leerlingen f 65 „ 17 tot en met 32 „ 95 33 „ „ „ 48 „ 160 1 49 „ „ „ 64 „ 225 „ 65 „ „ „ 80 „ 285 „ 81 „ „ „ 96 „ 350 97 112 „ 415 " 113 „ „ „ 128 „ 475 „ 129 „ „ „ 144 „ 540 „ 145 „ „ „ 160 „ 605 „ 161 „ „ „ 176 „ 665 177 en meer „ 730 2. De bijdrage gaat het zuiver bedrag der kosten van de school over het desbetreffende dienstjaar niet te boven. 16. L Behoudens aanvulling of terugbetaling na afloop van het dienstjaar kan de bijdrage bij voorschot worden uitgekeerd. 2. Jaarlijks in de maand Januari zendt het bestuur der gemeente of der instelling of vereeniging aan Onzen voornoemden Minister voor elke bij den aanvang van dat jaar bestaande school eene opgave, bevattende gegevens, noodig voor de berekening van het voorschot. %S" Bij opening van eene school in den loop van het jaar zendt het bestuur binnen tien dagen na den laatsten dag der maand, volgende op die, waarin de school werd geopend, aan Onzen voornoemden Minister eene opgave, bevattende gegevens, noodig voor de berekening van het voorschot. 4. Binnen tien dagen na afloop van elke maand zendt het bestuur aan Onzen voornoemden Minister eene opgave van de veranderingen in het onderwijzend personeel in de afgeloopen maand. 5. Indien eene school wordt opgeheven geeft het bestuur binnen tien dagen na de sluiting daarvan kennis aan Onzen voornoemden Minister. 6. Tot het verkrijgen van Voorschot verbindt het bestuur der instelling of vereeniging zich bij de inzending der opgave, bedoeld in het tweede of derde lid, tot terugbetaling van hetgeen eventueel bij dat voorschot te veel mocht worden genoten. Voor de nakoming van deze verbintenis stelt het bestuur twee door Onzen voornoemden Minister goed te keuren borgen. Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid van artikel 7 van den algemeenen maatregel van bestuur, houdende voorschriften ter uitvoering van de artikelen 88 tot en met 104 der Lager-Onderwijswet 1920 is hierbij van toepassing. 7. Het model voor de opgaven, in het tweede, derde en vierde lid bedoeld, wordt vastgesteld door Onzen voornoemden Minister. 1 17. 1. Na ontvangst van de in het tweede of het derde lid van artikel 16 bedoelde opgave ■telt Onze voornoemde Minister het voorschot vast, en doet daarvan mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer en aan het bestuur. 2. Na ontvangst van de mededeeling der sluiting van eene school wordt het bedrag van het voorschot herzien en nader vastgesteld. 3. Het voorschot wordt kwartaalsgewijze bij den aanvang van elk kalenderkwartaal telkens voor een vierde gedeelte betaalbaar gesteld. Indien het voorschot voor het loopende jaar nog niet is vastgesteld, kan een vierde gedeelte van het laatstelijk vastgestelde voorschot worden betaalbaar gesteld. 18. 1. Jaarlijks in de maand Januari zendt het bestuur, dat- over het afgeloopen 1 Zie de hierna (bladz. 279) opgenomen beschikking van den Minister van Onderwijs, K. en W. van 28 Januari 1921. — 2» — jaar op de bijdrage aanspraak maakt, aan Onzen voornoemden Minister zijne daartoe strekkende aanvrage, vergezeld van de door de onderwijzers voor salaris afgegeven quitantiên of andere bewijzen van voldaan salaris. 2. Bij de aanvrage wordt door het bestuur der instelling of vereeniging overgelegd eene verklaring van de aan de school verbonden onderwijzers, dat voldaan is aan de bepalingen van artikel 8. 3. Indien aan eene school in het afgeloopen jaar een of meer onderwijzers zijn werkzaam geweest boven het aantal, waarvoor vergoeding wordt verleend, wordt daarvan melding gemaakt in eene opgave, welke bij de in het eerste lid bedoelde aanvrage wordt overgelegd.. 4. Aan de aanvrage wordt eene rekening van ontvangsten en uitgaven over het afgeloopen jaar- toegevoegd. 5. Het model voor de aanvrage, de opgave en de rekening, in het eerste, derde en vierde lid bedoeld, wordt vastgesteld door Onzen voornoemden Minister. 1 19. 1. Na ontvangst van de in artikel 18 bedoelde stukken stelt Onze voornoemde Minister het bedrag van de bijdrage vast, en doet daarvan mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer en aan het bestuur met terugzending van de overgelegde bewijzen van voldaan salaris. 2. Het verschil tusschen het bedrag der krachtens het eerste lid vastgestelde bijdrage en dat van het door de gemeente of door de instelling of vereeniging bij voorschot genotene, beide op hetzelfde dienstjaar betrekking hebbende, wordt, hetzij aan de gemeente of aan de instelling of vereeniging uitgekeerd, hetzij op het voorschot voor een volgend jaar ingehouden, al naar gelang dit verschil ten voordeele van de gemeente of van de instelling of vereeniging, dan wel van het Rijk is. 20. 1. Indien eene, krachtens de door dit besluit vervallen bepalingen, aan eene gemeente of aan eene vereeniging of instelling over 1919 of 1920 verleende bijdrage voor eene school 1 Zie de hierna (bladz. 279} opgenomen beschikking van den Minister van Onderwijs, K. en W. van 28 Januari 1921. 213 I voor zwakzinnigen te hoog of te laag blijkt \ vastgesteld te zijn, wordt het verschil verrekend met de ingevolge dit besluit over 1921 te verleenen bijdrage. Indien eene bijdrage over 1920 nog niet is verleend worden zij gevoegd bij de bijdrage over 1921. 2. Voor de berekening der bijdrage over 1921' wordt het aantal leerlingen op 1 Januari van dat jaar tot grondslag genomen, indien dit meer bedraagt dan het gemiddelde van het I aantal op 16 Maart, 16 Juni, 16 September en j 16 December 1920. 21. Op de onderwijzers aan scholen voor zwakzinnigen, die niet behooren tot hen, bedoeld in artikel 200, tweede lid, der Lageronderwijswet 1920, is van toepassing: indien zij aan eene openbare school verbonden zijn, de algemeene maatregel van bestuur, houdende bepalingen omtrent de pensioenen van onderwijzers bij de openbare lagere scholen en omtrent die van hunne weduwen en weezen, indien | zij aan eene bijzondere school verbonden zijn, de algemeene maatregel van bestuur, bedoeld i in artikel 124 der genoemde wet. 22. 1. Overeenkomstig artikel 126, tweede lid, der Lager-onderwijswet 1920 en in afwijking van artikel 110, eerste lid, dier wet wordt ten laste van het Rijk pensioen verleend in de gevallen, omschreven in artikel 111, eerste lid, tweede lid, en derde lid onder c en d, en naar de regelen, bepaald bij de artikelen 112 tot en met 122 dier wet, aan de onderwijzers, verbonden aan de bijzondere scholen voor zwakzinnigen, welke in aanmerking komen voor eene bijdrage krachtens dit besluit, benevens aan de door Ons aangewezen scholen voor zwakzinnigen, welke niet in dat geval verkeeren. 2. Met inachtneming overigens van het bepaalde in het eerste lid hebben mede na tienjarigen diensttijd recht op pensioen, zoodra zij den ouderdom van vijf en zestig jaren volbracht hebben en voorts, wanneer zij zielsof lichaamsgebreken bekomen, die hen ongeschikt maken voor de waarneming der betrekking van onderwijzer: o. onderwijzers, verbonden aan eene bijzondere school, welke ophoudt te voldoen aan de in het eerste lid, gestelde eischen; — 214 — b. onderwijzers, die overgaan naar eene andere school, waarvan op het tijdstip van den overgang niet vaststaat, dat zij niet voldoet aan de in het eerste lid gestelde eisehen. 23. Bit besluit treedt in werking op 1 Januari 1921. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 31sten December 1920. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. ps Visser (üilgeg. 14 Jan. 1921.) Beskuit van den 31s'en December 1920, S. 949, tot regeling van de wijze van uitbetalen der jaarwedde en wedde van de onderwijzers aan de openbare lagere scholen, bedoeld ■ in artikel 30, derde lid, der Lager-onderwijswet 1920, en tot het stellen van regelen betreffende verlof tot afwezigheid en inhouding van die jaarwedde of wedde bij dat verlof. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van 18 December 1920, n°. 143823, Afdeeling Lager Onderwijs Algemeen; Overwegende, dat bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld moet worden de wijze van uitbetalen der jaarwedde en wedde van de onderwijzers aan de openbare lagere scholen, bedoeld in artikel 30, derde lid, der Lageronderwijswet 1920, en regelen moeten worden gesteld betreffende verlof tot afwezigheid en inhouding van die jaarwedde of wedde bij dat verlof; Den Raad van State gehoord, advies van 28 December 1920, n°. 30 ; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 30 December 1920, n°. 15391, Afdeeling Lager Onderwijs Algemeen ; 215 - Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. 1. De uitbetaling der jaarwedde en der wedde geschiedt maandelijks. 2. Bij ontslag wordt de jaarwedde en de wedde uitbetaald tot en met den dag, voorafgaande aan dien, waarop het ontslag ingaat. 3. Bij overlijden wordt de jaarwedde en de wedde uitbetaald tot en met den dag van overlijden. 2. 1. Aan onderwijzers, aan wie op advies van den behandelenden of controleerenden geneesheer een verlof wegens ziekte wordt toegestaan, wordt dit verlof met behoud van het volle genot der jaarwedde voor niet langer verleend dan twaalf achtereenvolgende maanden, en aan onderwijzers, die overeenkomstig artikel 41 der Lager-onderwijswet 1920 zijn aangewezen voor tijdelijke waarneming eener betrekking van onderwijzer of van hoofd der school, indien zij niet als vast onderwijzer aan eene lagere school zijn verbonden, met behoud van het volle genot der wedde voor niet langer dan twee achtereenvolgende maanden. In het laatste geval wordt het verlof voor niet langer verleend dan voor den duur der tijdelijke waarneming. ■ 2. Blijkt bij het verstrijken van het verlof, in het vorige lid bedoeld, uit een rapport van den geneesheer, dat de onderwijzer nog niet in staat is zijne werkzaamheden te hervatten, dan kan hem opnieuw voor ten hoogste twaalf of twee maanden verlof worden verleend. Echter wordt over- den tijd van dit verlof aan den onderwijzer slechts de helft zijner jaarwedde of wedde uitbetaald. 3. Na het verstrijken van het verlof, in het vorige lid bedoeld, wordt de jaarwedde of de wedde niet langer uitbetaald, tenzij in een bepaald geval onder goedkeuring van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, eene andere regeling wordt getroffen. 4. Indien de onderwijzer binnen ééne maand na de hervatting van zijne werkzaamheden na ziekteverlof weder ziek wordt, kan deze laatste ziekte op grond van eene geneeskundige verklaring voor de toepassing van dit artikel worden beschouwd als eene voortzetting van de voorafgegane ziekte. 3. 1. Aan de gehuwde vast aangestelde — 216 — onderwijzeres, die hare bevalling tegemoet ziet, wordt een verlof verleend, ingaande vier maanden vóór het tijdstip, waarop de bevalling kan worden verwacht, en eindigende twee maanden na de bevalling. 2. Over den tijd van dit verlof blijft de onderwijzeres in het volle genot van hare jaarwedde. 3. Is zij twee maanden na de bevalling, volgens het oordeel van den behandelenden of eontroleerenden geneesheer, nog niet in staat hare werkzaamheden aan de school te hervatten, dan is het bepaalde in artikel 2, tweede en derde lid, van toepassing. 4. De bepalingen van dit artikel zijn mede .van toepassing op de gehuwde onderwijzeres, die overeenkomstig artikel 41 der Lageronderwijswet 1920 is aangewezen voor tijdelijke waarneming eener betrekking van onderwijzer of van hoofd der school, indien zij tevens als vast onderwijzeres aan eene lagere school is verbonden. 4. 1. Onderwijzers, op wie militaire dienstplicht rust, genieten verlof, zoolang zij zich verplicht in werkelijken dienst bevinden, 2. Zij genieten over den tijd van dit verlof : 1°. voor zoover zij zich in werkelijken dienst bevinden voor eerste oefening — verlengd verbluf in werkelijken dienst als gevolg van opleiding tot een rang inbegrepen — of als behoorende tot het zoogenaamd blijvend gedeelte, */io der jaarwedde of wedde; 2°. voor zoover zij zich in werkelijken dienst bevinden voor herhalingsoefeningen, de volle jaarwedde of wedde; 3°. voor zoover zij zich in werkelijken dienst bevinden ten gevolge van eene oproeping wegens buitengewone omstandigheden: o. de eerste zes weken de vólle jaarwedde of wedde ; 6. na de eerste zes weken: kostwinners 9/10 van hunne j aar wedde of wedde ; niet-kostwinners s/io van hunne jaarwedde of wedde. 3. Het deel der jaarwedde of wedde, vermeld in het tweede lid onder 3°. 6, wordt, zoowel voor kostwinners als voor niet-kostwinners, verminderd met de helft van hunne militaire jaarwedde, indien zij den officiersrang 217 - of den onderofficiersrang bekleeden. Het wordt voor kostwinners bovendien verminderd met het bedrag, dat ter zake van hun werkelijken dienst van Rijkswege mocht worden toegekend als vergoeding wegens kostwinnerschap. 4. Ten aanzien van hen, die geen eigenlijke kostwinners zijn, maar die aannemelijk maken, dat zij bijdragen tot het onderhoud van anderen, kan Onze voornoemde Minister de uitkeering vaststellen op een hooger bedrag dan in het tweede lid onder 3°. 6 voor niet-kostwinners is bepaald ; dit bedrag mag echter niet hooger zijn dan ?/lu van de jaarwedde of de wedde, met inachtneming van het bepaalde in het derde lid. 5. Met afwijking in zoover van het bepaalde in het tweede lid onder 3°. worden landstormplichtigen, die in werkelijken dienst worden gesteld binnen één jaar nadat het eerste gedeelte van de met hunne jaarklasse overeenkomende lichting der militie werd ingelijfd, de eerste acht en een halve maand van hun verblijf in werkelijken dienst geacht te verkeeren in het geval, bedoeld in het tweede lid onder 1°. 6. Gedurende verblijf in werkelijken dienst enkel tot het ondergaan van straf wordt de jaarwedde of de wedde geheel ingehouden. 7. Gedurende verlengd verblijf in werkelijken dienst wegens ziekte worden van de jaarwedde of de wedde slechts ingehouden de bedragen, bedoeld in het.derde lid. 8. In de gevallen, in dit artikel omschreven, daalt het bedrag, dat van de jaarwedde of de wedde wordt uitgekeerd, niet beneden het bedrag van de door den onderwijzer verschuldigde bijdragen voor eigen en voor weduwe- en weezenpensi oen. 9. Aan onderwijzers, die overeenkomstig artikel 41 der Lager-onderwijswet 1920 zijn aangewezen voor tijdelijke waarneming eener betrekking van onderwijzer of van hoofd der school, wordt, indien zij niet als vast onderwijzer aan eene lagere school zijn verbonden, het verlof voor niet langer verleend dan voor den duur der tijdelijke waarneming. 5. 1. Onderwijzers, die zich hebben verbonden bij het reservekader, of op andere wijze militaire plichten vrijwillig op zich hebben genomen, genieten eveneens verlof, zoolang zij - 218 zich ingevolge hunne verbintenis in werkelijken dienst bevinden. 2. Gedurende elke periode van werkelijken dienst geldt ten aanzien van het genot hunner jaarwedde of wedde hetgeen in artikel 4 is bepaald voor het met die periode het meest overeenkomende tijdperk. 3. In de gevallen, in dit artikel omschreven, is het laatste lid van artikel 4 van toepassing. 6. 1. Wordt aan een onderwijzer buiten de gevallen, bedoeld in de artikelen 2, 3, 4 en 5, een verlof verleend voor langer dan zeven achtereenvolgende dagen, dan wordt hem over den tijd van dit verlof slechts uitbetaald een bedrag, gelijkstaande met de door hem verschuldigde bijdragen voor eigen en voor weduwe- en weezenpensioen. 2. Het in het vorige lid bepaalde is niet van toepassing in de gevallen, waarin aan een onderwijzer het verrichten van werkzaamheden door of van wege Onzen voornoemden Minister is opgedragen, en in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift aan een onderwijzer het bezoeken van de school verbiedt. 7. Voor zoover de zin der bepalingen dit toelaat, worden in dit besluit met onderwijzers evenzeer onderwijzeressen bedoeld. 8. Dit besluit treedt in werking op 1 Januari 1921. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den Sisten December 1920. • WILHELMINA. De Minister van Onderwijs Kunsten en Wetenschappen J. Th. de Visser. (üilgeg. 14 Jan. 1921.) Besiuit van den Zls'en December 1920, S. 950, tot regeling van de wijze, waarop wordt voorbereid en ingesteld het vergelijkend onderzoek, bedoeld in artikel 36 der Lageronderwijswet 1920. Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van — 219 — Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 24 November 1920, n°. 124943, afdeeling lager Onderwijs Algemeen; Overwegende, dat bij algemeenen maatregel van bestuur regelen moeten worden gesteld betreffende de wijze, waarop het vergelijkend onderzoek, bedoeld in artikel 36 der Lageronderwijswet 1920 wordt voorbereid en ingesteld; Den Raad van State gehoord, advies van 28 December 1920, n°. 26; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 30 December 1920, n°. 15392, Afdeeling Lager Onderwijs Algemeen; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen: Art. 1. 1. Bij het ontstaan van elke vacature van hoofd der.school, waarin niet wordt voorzien op de wijze, vermeld in het zevende lid van artikel 36 der Lager-onderwijswet 1920, kan eene oproeping worden gedaan van bevoegden, om zich als sollicitanten aan te meldem. Deze oproeping geschiedt door burgemeester en wethouders. 2. Beperkende voorwaarden in de oproeping kunnen alleen gesteld worden ten aanzien van leeftijd, diensttijd en vroegeren werkkring, en slechts dan, wanneer daaromtrent tusschen burgemeester en wethouders en den inspecteur overeenstemming is verkregen. 3. De oproeping vermeldt in welke der vakken, bedoeld in artikel 2 derLagér-onderwijswet 1920, onderwijs wordt gegeven, en binnen welken termijn de sollicitanten zich schriftelijk moeten aanmelden bij het gemeentebestuur met overlegging der stukken, volgens de wet vereischt tot bewijs hunner bevoegdheid en verder voor zooveel noodig tot bewijs, dat zij voldoen aan de in de oproeping gestelde eischen. 4. Terstond na het verstrijken van dien termijn zenden burgemeester en wethouders de ingekomen stukken aan den inspecteur. 2. 1. De inspecteur zendt de lijst dergenen, die als sollicitant en kunnen worden aangemerkt zoodra zij door hem is vastgesteld, aan burgemeester en wethouders. 2. Indien de lijst minder dan drie personen bevat, heeft eene herhaalde oproeping plaats, welke zich nu moet uitstrekken tot alle bevoegden. — 220 — 3. Heeft de herhaalde oproeping geen gunstig gevolg, zoo kan eene derde oproeping geschieden. 4. Indien ook na de derde oproeping zich minder dan drie personen aanmelden, wordt voortgegaan met de voorbereidende werkzaamheden, om tot eene voordracht te geraken. 3. De inspecteur treedt, nadat hij omtrent het gedrag, de practische geschiktheid en den dienstijver der candidaten inlichtingen heeft ingewonnen, in overleg met burgemeester en wethouders, ten einde tot de noodige overeenstemming betreffende het opmaken der voordracht te komen. 4. Heeft het overleg, in artikel 3 bedoeld, ten gevolge, dat de inspecteur zich buiten zijn ambtsgebied moet begeven, dan geniet hij ten laste van de gemeente vergoeding van reis- en verblijfkosten volgens het tarief der derde klasse A van het Reisbesluit 1916. 5. 1. Komen burgemeester en wethouders eenerzijds en de inspecteur anderzijds niet tot de gevorderde overeenstemming, dan wordt het vergelijkend onderzoek, bedoeld in het derde lid van artikel 36 der Lager-onderwijswet 1920, ingesteld. 2. Daartoe wordt — indien nog geene oproeping heeft plaats gehad of alleen eene oproeping met beperkende voor» aarden — eene oproeping van alle bevoegden gedaan. Hierop zijn van toepassing artikel 1, derde en vierde lid, en artikel 2. 6. Ij De inspecteur regelt het plan van het vergelijkend onderzoek en doet zich desgeraden achtende door deskundigen bijstaan. 2. Deze deskundigen genieten ten laste van de gemeente, behalve vergoeding van reis- en verblijfkosten volgens het tarief der derde klasse B van het Reisbesluit 1916, vacatiegelden ten bedrage van acht gulden per dag. Zij genieten wegens het beoordeelen van het schriftelijk werk eene belooning van acht gulden per twintig candidaten. Een gedeelte van twintig wordt voor twintig gerekend. 7. 1. Nadat, met inachtneming der voorschriften, vervat in het vierde lid van artikel 36 der Lager-onderwijswet 1920 is vastgesteld, welke candidaten tot het vergelijkend onderzoek zullen worden toegelaten, bepaalt de inspecteur, - 221 — na gehouden overleg met burgemeester en wethouders, den dag en de plaats van dat onderzoek. 2. Burgemeester en wethouders zorgen voor een geschikt lokaal, op kosten van de gemeente, en geven ten minste acht dagen van te voren aan ieder dergenen, die worden toegelaten, van den dag en de plaats van het onderzoek schriftelijk kennis. 8. 1. Het vergelijkend onderzoek wordt niet gehouden in het openbaar. 2. Het kan worden bijgewoond door den hoofdinspecteur, binnen wiens ambtsgebied- de te vervullen plaats behoort, den burgemeester, de wethouders, de leden van den raad en — in opdracht van den inspecteur — door de schoolopzieners van zijn ambtsgebied. 3. De inspecteur noodigt den hoofdinspecteur uit, het vergelijkend onderzoek bij de wonen. 9. 1. Het onderzoek geschiedt mondeling, of schriftelijk en mondeling. 2. Het schriftelijke strekt, om de candidaten zoowel uit wetenschappelijk als uit paedagogisch oogpunt te leeren kennen in den aard en het gehalte hunner kundigheden en hunner verstandelijke ontwikkeling; het mondelinge inzonderheid om hen te leeren kennen in hunne paedagogische bekwaamheid en in hunne persoonlijkheid. 10. De inspecteur kan, na raadpleging met de deskundigen en in overeenstemming met bu gemeester en wethouders, bepalen, welke candidaten, na afloop van het schriftelijk onderzoek, niet verder aan het onderzoek zullen deelnemen, met dien verstande, dat het aantal overblijvenden nimmer mag dalen beneden zes. . 11. 1. Van de uitkomsten van het onderzoek van, eiken candidaat wordt door den inspecteur en de deskundigen, die hem bijstaan, voor ieder onderdeel, waarover het onderzoek loopt, bijzondere aanteekening gehouden. 2. De wijze, waarop dit geschiedt, wordt door den. inspecteur geregeld. 3. Na afloop van het onderzoek maakt hij, na het gevoelen der deskundigen te hebben ingewonnen, met behulp van zijne en hunne aanteekeningen, de ranglijst op. — 222 — 4. Op die ranglijst wordt elke candidaat gebracht, naarmate hij bij het onderzoek, in zijn geheel, boven anderen voldaan heeft. 5. Binnen veertien dagen na den afloop van het onderzoek doet de inspecteur de ranglijst met cgn schriftelijk rapport omtrent de onderzochten aan burgemeester en wethouders toekomen. 12. Achten, na kennisneming van de ranglijst en het schriftelijk rapport van den inspecteur, burgemeester en wethouders in overeenstemming met dezen dit noodzakelijk, dan kan eene nieuwe oproeping plaats hebben. 13. 1. Achten burgemeester en wethouders in overeenstemming met den inspecteur eene nieuwe oproeping niet noodzakelijk, of komen zij daaromtrent niet tot overeenstemming, dan maken burgemeester en wethouders eene voordracht op van ten minste drie personen, na overleg met den inspecteur, of zoo er slechts twee of één onderzocht werden, van twee of één. 2. Zij brengen op die voordracht, voor zooverre zij meer dan één persoon bevat, degenen, die de eersten op de ranglijst staan. 14. 1. Burgemeester en wethouders zenden de voordracht, met een afschrift van de ranglijst en van de hun door den inspecteur omtrent de voorgedragenen verstrekte schriftelijke mededeelingen, aan den gemeenteraad. 2. Zij voegen daarbij hun met redenen omkleed advies omtrent de voorgedragen candidaten. 15. 1. Neemt de, ten gevolge van een vergelijkend onderzoek, benoemde die benoeming niet aan, dan vullen burgemeester en wethouders, na overleg met den inspecteur, de voordracht aan uit de op de ranglijst het naast volgenden en zenden binnen acht dagen de nieuwe voordracht aan den gemeenteraad, onder overlegging van de/apporten en adviezen, bedoeld in artikel 14. 2. Kan zoodanige aanvulling bij gebrek aan onderzochte candidaten niet plaats hebben, dan bepaalt zich de keuze van den gemeenteraad tot een der overige op de voordracht geplaatsten, tenzij burgemeester en wethouders in overeenstemming met den inspecteur eene nieuwe oproeping noodig achten. — 223 — 16. De kosten, bedoeld in artikel 4 en artikel 6, tweede lid, worden gerekend te behooren tot dje, vermeld in artikel 55, onder n, der Lager-onderwijswet 1920. 17. Geschillen, uit de toepassing van dit besluit oprijzende, worden onderworpen aan de beslissing van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. 18. 1. Dit besluit treedt in werking op 1 Januari 1921. 2. Met gelijke dagteekening vervallen het Koninklijk besluit van 17 December 1890 (Staatsblad n°. 1841 en Ons besluit van 20 Juni 1919 (Staatsblad n°. 388). Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 31sten December 1920. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Til de Vissbr. (Oitgeg. 14 Jan. 1921.) Besluit tan den 31«te» December 1920, S. 951, tot regeling van de inrichting, de samenstelling, de bevoegdheden en de wijze van verkiezing der oudercommissiën, bedoeld in artikel 20 der Lager-onderwijswet 1920. Wu WILHELMINA, bkz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 24 November 1920, n°. 119123, Afdeeling Lager Onderwijs Algemeen; Overwegende, dat bij algemeenen maatregel van bestuur moeten worden geregeld — de Afdeeling van den Onderwijsraad voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs gehoord —deinrichting, de samenstelling, de bevoegdheden en de wijze van verkiezing der oudercommissiën, bedoeld in artikel 20 der Lager-onderwijswet 1920; De Afdeeling van den Onderwijsraad voor het algemeen vormend lager onderwijs en het — 224. — bewaarschoolonderwijs gehoord, advies van 1 October 1920, n°. 1411a; Den Raad van State gehoord, advies van 28 December 1920, n°. 27; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 30 December 1920, n°. 15394, Afdeeling Lager Onderwijs Algemeen ; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen : Art. 1. Voor elke school of voor twee scholen derzelfde gemeente gezamenlijk — in het laatste geval, indien het totaal aantal leerlingen 200 niet te boven gaat — wordt eene oudercommissie ingesteld. 2. Deze commissie heeft het karakter van vertegenwoordiging der personen, van wie een of meer kinderen op de in artikel 1 bedoelde school of scholen zijn ingeschreven, en die in den zin van artikel 1 der Leerplichtwet voor het geregeld schoolgaan dier kinderen verantwoordelijk zijn. 3. Zij bestaat uit ten minste drie en ten hoogste zeven leden, als 'zij de in artikel 2 bedoelde personen van één school vertegenwoordigt, uit vier, zes of acht leden, als zij die van twee scholen vertegenwoordigt. 4. Zij vormt een schakel tusschen ouders en onderwijzers, gemeentebesturen en schooltoezicht, en heeft ten doel, de goede verhouding en samenwerking van school en huis te bevorderen. 5. Zij houdt daartoe met de in artikel 2 bedoelde personen, die zij ten minste acht dagen te voren op de haar het best voorkomende wijze uitnoodigt, ten minste tweemaal per jaar eene bijeenkomst (ouderavond). 6. De in artikel 6 bedoelde bijeenkomsten worden geleid door het hoofd der school, of, als de commissie twee scholen vertegenwoordigt, door de hoofden dier scholen beurtelings. De onderwijzers der vertegenwoordigde school of scholen zijn mede tegenwoordig. 7. De inspecteur en de voor het toezicht op de school of scholen mede aangewezen schoolopziener of schoolopzieners hebben eveneens toegang tot de in de artikelen 5 en 6 bedoelde bijeenkomsten. Eerstgenoemde kan het beleggen van zulk eene bijeenkomst gelasten; 226 - in dit geval wordt zij door hem of den door hem daartoe aangewezen schoolopziener geleid. 8. Wanneer het vierde deel der in artikel 2 bedoelde personen het verlangen daartoe te kennen geeft, is de commissie verplicht, een ouderavond uit te schrijven. 9. De ouderavonden worden bij voorkeur gehouden in een lokaal van het schoolgebouw of van een der beide schoolgebouwen. Dat lokaal wordt daartoe behoorlijk verwarmd en verlicht kosteloos ter beschikking van de commissie gesteld. 10. Het hoofd der school heeft het recht, den voorzitter der commissie tot de school toe te laten, indien diens komst in verband staat met wat op den vorigen ouderavond besproken is, of op den volgenden besproken zal worden. Hij is daartoe verplicht, indien burgemeester en wethouders hem dit gelasten. 11. De voorzitter der commissie heeft het recht, aan het hoofd der school schriftelijk of mondeling vragen te doen, die op de geheele school betrekking hebben; evenzeer om aan elk der andere leden van het onderwijzend personeel schriftelijk of mondeling vragen te doen, die op het onderwijs in diens klasse betrekking hebben. De leden van het personeel zijn verplicht tot beantwoording in den vorm, waarin de vragen gedaan zijn. 12. De personen, in artikel 2 genoemd, worden voor de eerste maal samen geroepen door of namens het college van burgemeester en wethouders. 18. Op de in artikel 12 bedoelde bijeenkomst wordt onder leiding van dengene, dien burgemeester en wethouders daartoe aanwijzen, bij meerderheid van stemmen der te recht aanwezigen bepaald, hoeveel leden de commissie zal tellen. 14. Op dezelfde bijeenkomst worden bij meerderheid van stemmen der te recht aanwezigen de leden der commissie gekozen uit de in artikel 2 genoemde personen; uit hetzelfde gezin kan niet meer dan één persoon in de commissie zitting nemen. Vereenigen twee of meer een gelijk aantal stemmen op zich, dan wordt de oudste in jaren gekozen geacht. Vertegenwoordigt de commissie twee scholen, dan wordt de helft der leden uit en door de S. & J. n°. 7, 2e dr. 8 — 226 — bij de eene school behoorende personen gekozen, de helft uit en door de bij de andere school behoorende personen. 15. De commissie kiest zelf haren voorzitter op de eerste door haar te houden bijeenkomst bij meerderheid van stemmen der aanwezigen. Vereenigen twee of meer van hen een 'gelijk aantal stemmen op zich, dan wordt de oudste in jaren gekozen geacht. De voorzitter geeft van zijne verkiezing kennis aan burgemeester en wethouders. Dit college geeft daarvan kennis aan den inspecteur. 16. Op de in het vorige artikel bedoelde bijeenkomst wordt een huishoudelijk reglement vastgesteld, waarvan een afschrift aan burgemeester en wethouders wordt gezonden. 17. De leden der commissie hebben twee jaren zitting, met dien verstande, dat zij tot den eersten na dien termijn te houden ouderavond in functie blijven. Zij zijn herkiesbaar, voor zooveel zij nog behooren tot de personen, in artikel 2 bedoeld. De verkiezing heeft plaats overeenkomstig het bij artikel 14 bepaalde. 18. De voorzitter der commissie heeft het recht, zich namens haar met opmerkingen of vragon te wenden tot burgemeester en wethouders, den inspecteur en de commissie van toezicht op het lager onderwijs. 19. Alle geschillen, voortkomende uit de toepassing van dit besluit of van het huishoudelijk reglement, worden onderworpen aan de beslissing van burgemeester en wethouders. 20. Dit besluit treedt in werking op 1 Januari 1921. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's-Gravenhage, den 31sten December 1920. WJXHELMTNA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. DB ViSSBB. (üttgeq. 14 Jan. 1921.) — 227 — Bef urn van den Sisten December 1920, S. 962, houdende voorschriften ter uitvoering van de artikelen 88 tot en met 104 dei Lager-onderwijswet 1920 (zooals dit besluit is gewijzigd bij dat van 18 April 1921, S. 677). Wij WJXHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van 20 November 1920, n°. 9959, Afd. Lager Onderwijs Financieel; Overwegende, dat door Ons voorschriften moeten worden gegeven tot uitvoering van de artikelen 88 tot en met 104 der Lager-Onderwijswet 1920; Den Baad van State gehoord, advies van 28 December 1920, n°. 25; Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 30 December 1920, n°. 13307, afdeeling Lager Onderwijs Financieel; Hebben goedgevonden en verstaan : vast te stellen de navolgende bepalingen tot uitvoering van de artikelen 88 tot en met 104 der Lager-Onderwijswet 1920. Art. 1. 1. In dit besluit en de daarbij behoorende formulieren wordt verstaan onder ; „de Wet", de Lager-Onderwijswet 1920; „Onzd Minister", de Minister, die met de uitvoering van de Lager-Onderwijswet 1920 is belast; „de wet van 1878", de wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals zij op 31 December 1920 luidt volgens de daarin door latere wetten aangebrachte wijzigingen; „de Onderwijsraad", de afdeeling van dien Baad voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs ; „de Inspecteur", de inspecteur van het lager onderwijs binnen wiens ambtsgebied de school is gevestigd, of het onderwijs is gegeven ; „het schoolbestuur", het bestuur der bijzondere lagere school, dat wenscht aanspraak te maken op vergoeding uit de openbare kassen. 2. Waar in dit besluit of in de daarbij behoorende formulieren wordt gesproken van „onderwijzers", zijn daarmede ook onderwijzeressen bedoeld, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk is aangegeven. — 228 — 2. 1. Alvorens over te gaan tot het benoemen, hetzij van een hoofd der school, hetzij van een onderwijzer tot bijstand van het hoofd, zendt het sohoolbestuur aan den Inspecteur eene opgave van zoo mogelijk ten minste drie bevoegden in volgorde van voorkeur. Eene volledige lijst van de sollicitanten met de door hen ingezonden stukken wordt hierbij overgelegd. Indien het schoolbestuur een hoofd of een onderwijzer wenscht te benoemen, die niet naar de te vervullen betrekking heeft gesolliciteerd, wordt daarvan met opgaaf van redenen en met vermelding van den naam en de laatstelijk bekleede betrekking mededeeling gedaan bij de toezending van de lijst van sollicitanten. 2. De Inspecteur zendt zijn schriftelijk met redenen omkleed advies met de in het eerste lid bedoelde stukken binnen veertien dagen aan het schoolbestuur terug. 3. Indien het schoolbestuur meent een ander te moeten benoemen, dan in de in het eerste lid bedoelde opgave is geplaatst, geeft het daarvan kennis aan den Inspecteur, tenzij deze in zijn advies, genoemd in het tweede lid, dien ander reeds had aanbevolen. 4. De Inspecteur geeft binnen veertien dagen aan het schoolbestuur zijn oordeel te kennen over den in het vorig lid bedoelden onderwijzer. 5. Na het ontvangen van het advies van den Inspecteur, bedoeld in het tweede of het vierde lid, gaat het schoolbestuur over tot de benoeming en geeft daarvan kennis aan den Inspecteur alsmede aan den benoemde met gelijktijdige toezending der akte van benoeming. 6. Indien de benoeming geldt de voorziening in de tijdelijke waarneming van een door schorsing, ontslag, ontstentenis of tijdelijke verhindering opengevallen plaats, kan het overleg, bedoeld in art. 89, zesde lid, der Wet, mondeling plaats hebben, doch is schriftelijke bevestiging door den Inspecteur binnen acht dagen noodzakelijk. Het bepaalde aan het slot van het vijfde lid van dit artikel is hierop mede van toepassing. ; 3. 1. Jaarlijks tenminste tien dagen vóór 1 Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 18 April 1921, S. 677. = 73» — den aanvang van het schooljaar zendt het schoolbestuur aan den Inspecteur het leerplan alsmede den rooster van lesuren in tweevoud voor dat schooljaar, waarop tevens de feestdagen en vaeantietijden zijn vermeld. De vermelding der vaeantietijden geschiedt door aanduiding van de dagteekening van het begin en van het einde van elke vacantie. De rooster vei meldt tevens, of op de sohool uitsluitend jongens, uitsluitend meisjes, dan wel jongens en meisjes worden toegelaten. 2. Bij opening der school in den loop van het schooljaar geschiedt de inzending van het leerplan en van den rooster van lesuren in tweevoud aan den Inspecteur ten minste tien dagen vóór de opening. 3. Indien de rooster van lesuren in den loop van het schooljaar wordt gewijzigd, dan wordt een nieuwe rooster in tweevoud aan den Inspecteur toegezonden ten minste tien dagen vóór de wijziging wordt toegepast Is de wijziging het gevolg van verandering of aanvulling van het leerplan, dan wordt bij den nieuwen rooster het gewijzigd leerplan overgelegd. 4. De rooster van lesuren wordt in zoodanigen vorm ingezonden, dat hij tevens geschikt is, om opgeplakt in een der schoolvertrekken te worden opgehangen.1 4. 1. Wanneer het leerplan voldoet aan de bepalingen van art. 90 der Wet en de rooster aan die van art. 89, derde lid, der Wet alsmede aan art. 3 van dit besluit, zendt de Inspecteur het leerplan benevens een exemplaar van den rooster binnen tien dagen terug aan het Schoolbestuur na beide stukken voor „gezien" te hebben onderteekend met vermelding van de dagteekening der onderteekening. 2. Wanneer naar het oordeel van den Inspecteur het leerplan niet voldoet aan de wettelijke vereischten, of de rooster van lesuren niet beantwoordt aan de bepalingen van art. 3 van dit besluit, zendt hij de stukken binnen den in het eerste lid genoemden termijn aan het Schoolbestuur terug met mededeeling van zijne bedenkingen. 3. Indien het Schoolbestuur het leerplan of den rooster van lesuren dienovereenkomstig 1 Zie ook de op bladz. 350 opgenomen missive van 28 Maart 1922. — 230 — wijzigt, zendt het de gewijzigde stukken zoo spoedig mogelijk weder aan den Inspecteur terug, die vervolgens daarmede handelt naar het bepaalde in het eerste lid. 4. Weigert het schoolbestuur aan de bedenkingen tegemoet te komen, dan zendt het de stukken met opgaaf van redenen terug aan den Inspecteur, die daarvan onverwijld mededeeling doet aan Onzen Minister, met vermelding van de door hem geopperde bedenkingen. Hij doet daarbij tevens mededeeling, of hij al dan niet gebruik maakt van zijne bevoegdheid om overeenkomstig art. 90, tweede lid, der wet de beslissing in te roepen van den Onderwijsraad. 5. Indien de in het vorig lid bedoelde beslissing van den Onderwijsraad niet wordt ingeroepen, zendt de Inspecteur het leerplan benevens een exemplaar van den rooster van lesuren, na deze stukken voor „gezien" te hebben onderteekend, met vermelding van de dagteekening der onderteekening terug aan hetSohoolbestuurbinnen eendoor Onzen Minister in elk geval afzonderlijk te stellen termijn. 5. 1. Het Schoolbestuur zendt een afsohrift van den voor „gezien" geteekenden rooster van lesuren aan Onzen Minister met mededeeling tevens van de dagteekening waarop het leerplan door den Inspecteur voor „gezien" is geteekend. 2. De Inspecteur zendt binnen tien dagen na afloop van elke maand aan Onzen Minister eene opgave van de bijzondere scholen, wier leerplan en rooster van lesuren door hem in die maand voor „gezien" geteekend zijn terug gezonden met vermelding van de dagteekening der onderteekening alsmede van de vakken, waarin aan elke van die soholen onderwijs wordt gegeven. tki De in dit artikel bedoelde opgave wordt ingericht overeenkomstig het bij dit besluit vastgestelde formulier, model A. 6. 1. Jaarlijks in de maand Januari zendt het sohoolbestuur aan Onzen Minister en aan den Inspecteur eene opgave volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier, model B. 2. Bij opening eener school in den loop van een jaar zendt het schoolbestuur aan Onzen Minister en aan den Inspecteur: o. binnen tien dagen na de opening eene — 191 — opgave volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier, model C; 6. binnen tien dagen na den laatsten dag der maand volgende op die, waarin de school is geopend, eene opgave volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier, model D. 3- Het schoolbestuur zendt binnen tien dagen na afloop van elke maand aan Onzen Minister eene opgave betreffende de in de afgeloopen maand voorgekomen veranderingen in het onderwijzend personeel der school. Deze opgave wordt ingericht volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier, model E. 4. Indien wordt besloten tot opheffing der school, geeft het schoolbestuur daarvan binnen tien dagen kennis aan Onzen Minister en aan den Inspecteur. Met afwijking van het bepaalde in het derde lid wordt in het hierbedoelde geval de opgave, model E ingezonden binnen tien dagen na de sluiting der school. 7. 1. Tot het bekomen van voorschot op de Bijksvergoeding verbindt het Schoolbestuur zich bij de inzending van de in artikel 6 van dit besluit bedoelde opgaven B en C tot terugbetaling van hetgeen eventueel bij voorschot te veel mocht worden genoten. Voor de nakoming van deze verbintenis stelt het schoolbestuur twee door Onzen Minister goed te keuren borgen. 2. Vrijgesteld van de in het vorig lid bedoelde borgstelling zijn de schoolbesturen, die aangesloten zijn bij eene rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie van besturen, als zoodanig door Onzen Minister erkend, en die ten genoegen van dezen Minister zich heeft borg gesteld voor de nakoming der in het vorig lid bedoelde verbintenissen der aangesloten schoolbesturen. 3. De in het tweede lid van dit artikel bedoelde erkenning geschiedt op een daartoe door het bestuur der organisatie tot Onzen Minister gericht verzoek, waarbij moet worden overgelegd eene opgave van de schoolbesturen, waarvoor zekerheid wordt gesteld, vermeldende ten aanzien van elke school de gemeente en nadere plaatsaanduiding in de gemeente, waar de school is gevestigd, alsmede den naam der instelling of vereeniging, onder welker bestuur de school staat. 1 Zie de noot bij art. 18, eerste lid. - 232 4. Jaarlijks in de maand Januari wordt door het bestuur der erkende organisatie eene volledige opgave van de bij den aanvang des iaars aangesloten schoolbesturen, waarvoor zekerheid wordt gesteld, aan Onzen Minister ingezonden. Wijzigingen, welke in den loop des jaars daarin mochten worden aangebracht, worden binnen tien dagen aan Onzen Minister medegedeeld. 8. l'. Onze Minister stelt voor elk schoolbestuur, hetwelk heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 7, het voorschot vast van de Rijksvergoeding, bedoeld in artikel 97 der wet, voor het loopende jaar en doet daarvan mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer en aan het belanghebbend schoolbestuur. 2. Bij den aanvang van elk kalenderkwartaal wordt een vierde gedeelte van dit voorschot betaalbaar gesteld. Indien het voorschot voor het loopende jaar nog niet is vastgesteld, kan een vierde gedeelte betaalbaar worden gesteld van het laatstelijk toegekend voorschot. 3. Onze Minister is bevoegd om zonder opgaaf van redenen het voorschot niet te verleenen of de uitbetaling van een reeds verleend voorschot te doen ophouden. 9. 1. Zoodra den Inspecteur blijkt, dat eene school ophoudt te voldoen aan de op het bekomen van Rijksvergoeding in de Wet gestelde eischen en voorwaarden of dat op eene school van toepassing wordt eene der bepalingen van art. 96 der Wet, geeft hij daarvan kennis aan Onzen Minister. 2. Binnen tien dagen na ontvangst van eene kennisgeving, als bedoeld in het vierde lid van art. 96 der Wet, doet de Inspecteur daarvan mededeeling aan Onzen Minister. Deze mededeeling wordt ingericht overeenkomstig het bij dit besluit vastgesteld formulier, model F. 10. 1. Het schoolbestuuur, hetwelk vervolgonderwijs doet geven, of het beBtuur van de overeenkomstig art. 98, derde lid, der Wet door Ons aangewezen instelling of vereeniging zendt ten minste tien dagen vóór den aanvang van den cursus voor vervolgonderwijs aan den Inspecteur het leerplan alsmede den rooster van lesuren in tweevoud van den cursus, waarop tevens de feestdagen en vaeantietijden zijn vermeld. — 233 — 2. De artikelen 3, 4 en 5 van dit besluit zijn hierbij van toepassing. 11. Binnen tien dagen na den aanvang van eenen cursus voor vervolgonderwijs zendt het bestuur, bedoeld in artikel 10, aan Onzen Minister en aan den Inspecteur eene opgave, volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier, model G. Deze opgave wordt voor de eerste maal ingezonden voor de cursussen, die in het jaar 1921 aanvangen. 12. 1. Het bestuur, hetwelk aan het in art. 11 gegeven voorschrift heeft voldaan, zendt binnen tien dagen na afloop van elke kalendermaand, waarin het vervolgonderwijs is gegeven, aan Onzen Minister en aan den Inspecteur eene opgave, volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier, model H. 2. Bij het eindigen van eenen cursus voor vervolgonderwijs vóór den daartoe bepaalden datum, wordt de in het eerste lid bedoelde opgave ingezonden binnen tien dagen na het sluiten van den cursus. 18. 1. Jaarlijks vóór of op den tienden dag der maand Januari zendt het bestuur, bedoeld in art. 10, aan den Inspecteur eene opgave in tweevoud, volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier, model J. Deze opgave wordt voor de eerste maal ingezonden in de maand Januari 1922. 7f*. 2. De Inspecteur onderzoekt die opgave, voorziet haar na accoordbevinding van eene desbetreffende verklaring, vermeldende tevens of voldaan is aan art. 98 der wet, en zendt vóór of op den twintigsten dag der maand Januari een exemplaar aan Onzen Minister en een exemplaar aan het belanghebbend bestuur. 3. Indien de opgave door den Inspecteur niet accoord wordt bevonden, zendt hij haar binnen tien dagen ter wijziging aan het bestuur van den cursus terug. Na terugontvangst van de voor zooveel noodig gewijzigde opgave handelt de Inspecteur daarmede overeenkomstig het tweede lid van dit artikel. 14. 1. De door het Schoolbestuur overeenkomstig artikel 99 der wet aan Onzen Minister jaarlijks in te zenden aanvrage, vergezeld van de in dat artikel bedoelde quitantiën en verklaring, behoort te zijn ingericht overeenkomstig net 'Bij dit besluit vastgesteld formulier, model - 234 K. Voor zooveel noodig gewijzigd, strekt dit formulier tevens voor het aanvragen van de Rijksvergoeding, bedoeld in artikel 98 der wet, door het bestuur der overeenkomstig het derde lid van dit wetsartikel door Ons aangewezen instelling of vereeniging. 2. De overeenkomstig dit formulier opgemaakte aanvrage wordt voor de eerste maal ingezonden in de maand Januari 1921. 15. Alvorens te beslissen, of de school in het afgeloopen jaar heeft voldaan aan de in de wet gestelde eischen en voorwaarden, onderwerpt Onze Minister de ingediende aanvrage aan een nauwkeurig onderzoek, treedt voor zooveel noodig in overleg met den Inspecteur en wint bij het schoolbestuur al de inlichtingen in, die hij met betrekking tot de toepassing van art. 96 der wet noodig acht. 16. 1. Nadat de termijn van dertig vrije dagen, in artikel 99, derde lid, der wet gesteld, is verstreken zonder dat tegen de beslissing van Onzen Minister op de in artikel 14 van dit besluit bedoelde aanvrage bij Ons beroep is ingesteld, regelt Onze Minister de uitbetaling van het bedrag, waarop het bestuur der instelling of vereeniging volgens die beslissing aanspraak heeft. 2. Het verschil tusschen het bedrag der door Onzen Minister vastgestelde vergoeding en het bedrag van het overeenkomstig artikel 8 van dit besluit uitgekeerd voorschot, beiden een zelfde dienstjaar betreffende, wordt hetzij aan het Schoolbestuur uitbetaald, hetzij ingehouden op het voorschot voor een volgend dienstjaar, al naar gelang het verschil ten voordeele van het Schoolbestuur of van het Rijk is. Hetzelfde heeft plaats bijaldien de beslissing van Onzen Minister door Ons in beroep wordt gehandhaafd, of bij Ons in beroep genomen besluit Rijksvergoeding wordt verleend. 3. Indien de in het vorig lid bedoelde inhouding niet mogelijk is, wordt het bij voorschot te veel genotene door het Schoolbestuur in 's Rijks kas teruggestort binnen een door Onzen Minister te stellen termijn. 17. 1. Indien in eene gemeente in eenig jaar aan eene openbare lagere school meer onderwijzers zijn verbonden geweest dan het — 236 — aantal, waarvan ingevolge artikel 56 in verband met artikel 201, derde lid, der Wet de jaarwedde door het Rijk wordt vergoed, zendt het bestuur der naar de onderscheidingen van artikel 3, tweede en vierde lid, der Wet overeenkomstige in die gemeente gevestigde bijzondere school, hetwelk aanspraak maakt op de gemeentelijke vergoeding, bedoeld in artikel 100 der Wet, in de maand Januari na afloop van dat jaar een desbetreffend verzoek aan het bestuur dier gemeente. Daarbij wordt overgelegd een afschrift van de in die maand aan Onzen Minister ingezonden aanvrage, bedoeld in artikel 14 van dit besluit, betreffende de Rijksvergoeding over dat jaar. 2. Binnen eene maand na ontvangst der beslissing van Onzen Minister op die aanvrage zendt het in het eerste lid van dit artikel bedoeld schoolbestuur een afschrift dier beslissing aan het gemeentebestuur met opgave van de namen der onderwijzers, voor wie aanspraak wordt gemaakt op de gemeentelijke vergoeding en van het bedrag dier vergoeding. 3. Na ontvangst van de in het vorig lid bedoelde opgave beslist de gemeenteraad op het verzoek om vergoeding uit de gemeentekas en deelt zijn besluit mede aan het belanghebbend schoolbestuur. 18. 1. Het Schoolbestuur, hetwelk aanspraak wenscht te maken op de gemeentelijke vergoeding, bedoeld in art. 101 der Wet, geeft daarvan kennis aan het bestuur der gemeente, waar de school is gevestigd, met verzoek om voorschot op die vergoeding, overeenkomstig art. 103, derde lid der Wet. Het Schoolbestuur verbindt zich daarbij tot terugbetaling van hetgeen eventueel bij voorschot te veel mocht worden genoten, voor de nakoming van welke verbintenis twee door Burgemeester en Wethouders goed te keuren borgen behooren te worden gesteld. Van deze borgstelling kan vTn'stelling worden verleend voor het schoolbestuur, hetwelk aantoont te zijn aangesloten bij eene organisatie, als bedoeld in art. 7, tweede lid.1 1 Bij schrijven van 7 Januari 1922 (B. S. 10) heeft de Minister van Onderwijs, K. en W. aan Gedeputeerde Staten der provinciën medegedeeld, dat de na te melden rechtspersoonlijk- — 236 — 2. Het verzoek om voorschot wordt ingericht overeenkomstig het bij dit besluit vastgesteld formulier, model L. 19. 1. De gemeenteraad stelt voor elk schoolbestuur, hetwelk voldaan heeft aan het bepaalde bij art. 18, het voorschot vast van de gemeentelijke vergoeding, bedoeld in art. 101 der wet en doet daarvan mededeeling aan het belanghebbend schoolbestuur. 2. De uitbetaling van dit voorschot geschiedt volgens de door den gemeenteraad te stellen regelen. 20. }. Jaarlijks, zoodra de rekening der gemeente is gesloten, geeft het gemeentebestuur aan de besturen der in de gemeente gevestigde bijzlndere lagere scholen kennis van het gemiddeld bedrag van de volgens die rekening gedane heid bezittende organisaties van besturen van bijzondere lagere scholen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, 2« lid, van het Kon. besluit van 31 December 1920 (SM. n°. 952), door den Minister als zoodanig erkend, zich borg hebben gesteld voor de nakoming der verbintenis, bedoeld in het le lid van dat artikel, ten behoeve van de respectievelijk bij die organisaties aangesloten schoolbesturen. Deze organisaties zijn : le. de ÏJederlandsche Roomsen-Katholieke Schoolraad, gevestigd te 's-Hertogenbosoh; 2°. de Vereeniging voor Christelijk Volksonderwijs, waarvan het secretariaat is gevestigd te Leiden ; 3". de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, gevestigd te Amsterdam. Bnjkens hare reglementen stellen deze organisaties zich eveneens borg voor de terugbetaling van het eventueel te veel genoten voorschot op de gemeentelijke vergoeding, bedoeld in artikel 103, derde lid, der L.-0.-wet 1920. In' verband met het bepaalde in art. 18, eerste lid, laatste zinsnede, van bovengenoemd Koninklijk besluit, kan ten behoeve van schoolbesturen vrijstelling worden verleend van de daar bedoelde borgstelling, indien aangetoond wordt, dat het bestuur brj een der opgemelde organisaties is aangesloten. Bij schrijven van 29 Januari 1923 heeft de Minister nog medegedeeld, dat ook de Schoolraad voor de scholen met den Bijbel, gevestigd te 's-Gravenhage, zijnde een rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie van besturen van bijzondere lagere scholen, overeenkomstig het bepaalde?, in art. 7, 2e lid van dit besluit door den Minister als zoodanig erkend, zich op de bovenomschreven wijze heeft borg gesteld. 237 — uitgaven per leerling van de overeenkomstige openbare lagere school of scholen der gemeente ter zake van de kosten, bedoeld onder art. 55 der Wet onder e tot en met h en o, alsmede die onder c voor zooveel betreft het huren en de erfpacht van schoolgebouwen en terreinen en die van instandhouding. 2. Indien de gemeente niet eene of meer overeenkomstige openbare lagere scholen in stand houdt, onderzoekt het gemeentebestuur, welk gemiddeld bedrag door een drietal gelijksoortige gemeenten blijkens de laatstelijk gesloten rekening gemiddeld per leerling van eene overeenkomstige school is uitgegeven wegens de in het eerste lid bedoelde kosten. De in het eerste lid bedoelde kennisgeving vermeldt in dit geval het gemiddeld bedrag per leerling van de gemeente, waar dit noch het laagste noch het hoogste is. 3. Als gelijksoortige gemeenten worden beschouwd de gemeenten, die gerangschikt zijn in dezelfde klasse van de tabel, behoorende bij de Wet tot regeling van de Personeele Belasting. 21. 1. Het in art. 98 der Wet bedoeld bestuur, hetwelk bijzonder vervolgonderwijs doet geven overeenkomstig het in de gemeente gegeven openbaar vervolgonderwijs, geeft daarvan kennis aan het gemeentebestuur met toezending van een afschrift van het overeenkomstig dat wetsartikel aan den Iaspecteur medegedeeld leerplan alsmede van den rooster van lesuren van den cursus. 2. Jaarlijks, zoodra de rekening der gemeente is gesloten, geeft het gemeentebestuur aan de in het vorig lid bedoelde besturen kennis van het gemiddeld bedrag, hetwelk per leerling van het openbaar vervolgonderwijs over het afgeloopen dienstjaar ten laste der gemeente is gebleven. 22. 1. De door het schoolbestuur of door het bestuur der overeenkomstig art. 98, derde lid der wet door Ons aangewezen instelling of vereeniging, krachtens art. 103 der wet in te dienen aanvrage wordt ingericht volgens het bij dit besluit vastgesteld, formulier, model M. 2. Indien in het jaar, waarop de in het eerste lid bedoelde aanvrage betrekking heeft, de school of de cursus voor vervolgonderwijs, — 238 — werd bezocht door leerlingen, die niet wonen in de gemeente, waar de school is gevestigd, of waar de cursus wordt gehouden, wordt bij die aanvrage eene opgave overgelegd, vermeldende ten aanzien van ieder dier leerlingen den naam, de voornamen, de dagteekening van geboorte, de woonplaats, het tijdvak, gedurende hetwelk de leerling in het afgeloopen jaar de school of den cursus voor vervolgonderwijs heeft bezocht, alsmede het over dat tijdvak verschuldigd schoolgeld. 3. Om de drie jaren gaat de aanvrage tevens vergezeld van de oorspronkelijke bescheiden tot staving van de over die jaren ten behoeve van de bijzondere school werkelijk gemaakte kosten, of van de voor het vervolgonderwijs werkelijk gedane uitgaven, alsmede van de verschuldigde schoolgelden. 23. 1. De in art. 22 bedoelde besturen zijn verplicht alle inlichtingen te verstrekken, welke door het gemeentebestuur noodig worden geacht voor de beoordeeling der aanspraken op de aangevraagde gemeentelijke vergoeding of bijdrage. 2. Indien de formulieren, bedoeld in de artt. 18 en 22, geen gelegenheid bieden tot het verstrekken van de gegevens, door het gemeentebestuur noodig geacht voor het vaststellen hetzij van het voorschot, bedoeld in art. 103, derde lid, der wet, hetzij van het juiste bedrag der vergoeding, bedoeld in art. 101 of der bijdrage, bedoeld in art. 102 der Wet, kunnen die formulieren door het gemeentebestuur dienovereenkomstig worden aangevuld en voor de gemeente nader worden vastgesteld. 24. 1. Nadat de termijn van dertig vrije dagen, gesteld in artikel 103, vijfde lid, der Wet is verstreken zonder dat tegen de beslissing van het gemeentebestuur op de aanvrage, bedoeld in art. 22 van dit besluit, bij Gedeputeerde Staten beroep is ingesteld, regelt het gemeentebestuur de uitkeering van het bedrag, waarop het belanghebbend schoolbestuur of het bestuur van den cursus voot vervolgonderwijs overeenkomstig die beslissing aanspraak heeft. 2. Het verschil tusschen dit bedrag en het — 239 — overeenkomstig art. 19 van dit besluit uitgekeerd voorschot, beiden eenzelfde dienstjaar betreffende, wordt hetzij aan het belanghebbend bestuur uitbetaald, hetzij ingehouden op het voorschot voor een volgend dienstjaar, al naar gelang het verschil ten voordeele van dat bestuur of van de gemeente is. Hetzelfde heeft plaats bijaldien het bedrag der gemeentelijke vergoeding of bijdrage in beroep overeenkomstig het bepaalde bij art. 103, vijfde lid, der Wet, is vastgesteld. 25. li Wanneer in eene aanvrage, als bedoeld in art. 22 van dit besluit, vergoeding of bijdrage is begrepen voor leerlingen, die niet wonen in de gemeente waar de bijzondere lagere school is gevestigd, of het bijzonder vervolgonderwijs werd ontvangen, zendt het bestuur dier gemeente tot het bekomen van de uitkeering, bedoeld in art. 104 der Wet, aan het bestuur der gemeenten, waar die leerlingen hun werkelijke woonplaats hebben, eene opgave, ingericht volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier, model N. 2. Het gemeentebestuur, hetwelk de in het eerste lid bedoelde opgave model N ontvangt, onderzoekt die opgave, treedt voor zooveel noodig in overleg met het gemeentebestuur, hetwelk de opgave inzond, stelt daarna het bedrag der verschuldigde uitkeering vast en geeft daarvan ten spoedigste kennis aan laatstbedoeld gemeentebestuur. 3. Voor zoover de voldoening der uitkeering niet door middel van verrekening kan geschieden, behoort de betaling te geschieden binnen eene maand na de vaststelling. 26. 1. Het Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 565) vervalt, doch met dien verstande: o. dat de bepalingen van art. 6 van dat besluit van kracht blijven op de bij het in werking treden van Ons tegenwoordig besluit bestaande cursussen voor herhalingsonderwijs en dat de opgave, model L, bedoeld in art. 7 van dat besluit, wordt ingezonden aan den Inspecteur van het lager onderwijs, binnen wiens ambtsgebied het herhalingsonderwijs is gegeven en die met deze opgave handelt overeenkomstig de voorschriften van het tweede en het derde lid van dat artikel; — 240 — 6. dat de bepalingen van artikel 8 nog van kracht blijven gedurende het jaar 1821 met dien verstande, dat de in dat artikel bedoelde opgave, model M, wordt ingezonden aan den Inspecteur van het lager onderwijs, binnen wiens ambtsgebied de school is gevestigd, en dat die Inspecteur in de daartoe leidende gevallen handelt overeenkomstig de in dat artikel aan den distriots-sohoólopziener gegeven voorschriften, terwijl het in het zevende lid van artikel 8 bedoeld beroep kan worden ingesteld bij den hoofdinspecteur, die alsdan handelt overeenkomstig het achtste lid van dat artikel. 2. De Inspecteur zendt in de maand Januari 1922 aan Onzen Minister eene opgave van de in zijne inspectie gevestigde bijzondere lagere scholen, wier lokalen in het jaar 1921 hebben voldaan aan den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 59octies der wet van 1878. 3. Indien in het jaar 1921 aan eene bijzondere lagere school herhalingsonderwijs is gegeven, als bedoeld in art. 59septies, derde lid, der Wet van 1878, bevat de in het vorig lid bedoelde opgave bovendien de gegevens, omschreven in de kolommen 32 tot en met 41 van den staat, model O, vastgesteld bij art. 11 van het Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 565). 27. Dit besluit treedt in werking op 1 Januari 1921. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravehhage, den 31sten .December 1920. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. (Uitgeg. 13 Januari 1921.) Model A. Inspectie OPGAVE van de bijzondere lagere scholen en van de cursussen voor Vervolgonderwijs wier leerplan en rooster van lesuren in de maand door den Inspecteur van het Lager Onderwijs voor „gezien" geteekend zijn teruggezonden. I i „ , . Gemeente en nadere Dagteekening waarop Aanduiding of de in derTsteUine of ?*°doid^g van d! Plaat8 " . j Ide rooster van Vakken waar- lammen 3 en 4 aer insreuing oi y,^^ 1 uusiuuena voor senaten voor uitgebreid lager onderwijs en voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in art. 2bïs 3de en 4de «rf dertwet van 1878 en die overeenkomstig art. 193 der wet van 1920 nog zijn ingericht naar de in het 3de en 4de lid van dat art' 2bis gestelde regelen. Alleen voor scho- P° lAlleen v. soho- SI len voor M.U.L.0. len voor TJ.L.0. °. Hoeveel leerjaren omvat de school ? 6. Indien de school minder dan zeven leerjaren omvat, met hoeveel van de hoogste leerjaren van een zevenjarigen leertijd I' \ =—= : komen de leerjaren der school overeen ? o leerjaar 7° leerjaar c. Hoeveel uren per week wordt in elk der hoogste twee leer- vakken uren vakken uren jaren onderwijs gegeven in ten minste twee der vakken l, m, n en o ï (Voor elk vak in elk leerjaar afzonderlijk te vermelden.) o. Hoeveel leerjaren omvat de school T 6. Indien de school minder dan negen leerjaren omvat, met hoeveel van de hoogste leerjaren van een negenjarigen leertijd ,g -e- komen de leerjaren der school overeen? 7« leerjaar | 8" leerjaaï il 9° leerjaar c Hoeveel uren per week wordt m het 7de, in het 8ste en in het vakken | uren | vakken I uren vakken I ure~rT~ 9de leerjaar afzonderlijk onderwijs gegeven in ten minste drie — uren_ der vakken l, m, n, o en p 1 (Voor elk vak in elk leerjaar afzonderlijk te vermelden.) —»—j. , ' ,. —s—. I ,? —, I d. Hoeveel leerlingen van het 7», 8» én 9" leerjaar ontvangen Aant. leerlingen | Aant. leerlingen | Aant. leerlingen het onder c bedoeld onderwijs T 03 ^J^^^^J^LT^ DaUwk6Urig m0gelSk worden °PW««. met vermelding der gemeente, wijk, ONDERWIJZEND PERSONEEL, op 1 Januari 19 aan de school verhonden, in het bezit hetzij van eene der akten van bekwaamheid bedoeld in art. 77a en b der Wet van 1878, hetzij van eene der akten van bekwaamheid, bedoeld in de artt. 134 en 135 der Wet van 1920, en niet uitsluitend belast met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in art. 2 van laatstgenoemde wet, onder h tot en met u. lf Namen met voorletters. | Rang (hoofd of onderwijzer van W bijstand). » Dagteekening van geboorte. ^ Akten van bekwaamheid of ' bevoegdheid. Aantal dienstjaren hetwelk voor de w periodieke verhooging van jaarwedde in aanmerking komt. Burgerlijke staat (gehuwd, ongehuwd of gehuwd geweest). Aantal wettige of gewettigde kinderen """^ de school is gevesti CO . — De laats waar de school is gejeat^a, Modim. O. behoort tot Inspectie Burgerl^e Bijksambtenaren 19-0 . OPGAVE de tóWere %ere acAoo/ to-^----—der Wet, de zetel is gevestigd te — e J §> ingesteld door.. ï. Dagteekening waarop de school is geopend. —.— 2. Vakken,, vermeld in art. 2 der Wet, waarin aan de school onderwijs wordt gegeven. . ~~ 3. Wordt aan de school ook in andere vakken onderwijs gegeven ? | Zoo ja, in welke ? i > 4. Aantal achtereenvolgende leerjaren der sohooL _ 1 8. Wordt aan de school gewoon lager onderwijs gegeven (art.3, tweede lid, der wet) of uitgebreid lager ^nderwnMart^^^^ ÏMierïaai i W^^Z^IE^^Z - — —- Hoeveel uren per week wordt m elk leer- - , Ven | wkte^JÜ^ ! vakken 1 uren 6. Alleen voor U.L.G. . afzonderlijk onderwns gegeveniin ten jva*Kenj_uren__L : , Beholen.v (Art. 3, minste drie dér vakken in art. 2 der wet | | vierde lid der wet.) vermeld onder I tot en met pi ■ 1 j 1 "Tj^Tplaats waar de school staat, moet zoo nauwkeurig mogeiijK woruen buurt, straat of graoht en huisnummer. ONDERWIJZEND PERSONEEL, bij het inzenden van deze opgave aan de school verbonden, in het bezit hetzij van eene der akten van bekwaamheid, bedoeld in art. 77a en b der Wet van 1878, hetzij van eene der akten van bekwaamheid, bedoeld in de artt. 134 en 135 der Wet van 1920, en niet uitsluitend belast met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, vermeld tn art. 2 van laatstgenoemde wet, onder h tot en met u. r , ' Namen met voorletters. i Rang (hoofd of onderwijzer van bijstand;. ■'. ■ ~- > Dagteekening van geboorte. k Akten van bekwaamheid of be- k voegdheid. - -- • | Aantal dienstjaren hetwelk voor de » periodieke verhooging van jaarwedde in aanmerking komt. 9 Burgerlijke staat (gehuwd, ongehuwd of gehuwd geweest). Aantal wettige of gewettigde kinderen j beneden den leeftijd van 18 jaar op 1 Januari 19 0 Klasse (leerjaar) der school waarvoor de onderwijzer is geplaatst. Is het hoofd of de onderwijzer voor vast of voor een bepaald tijdvak benoemd i in het laatste geval, voor welk tijdvak ? Is het hoofd of de onderwijzer gedurende de lesuren der sohool ook aan p een of meer andere scholen werkzaam, zoo ja, aan welke en op welke dagen en uren ? Wordt door de(n) onderwnzer(es) 1°. handel gedreven of eenige nering of beroep uitgeoefend, behalve het geven van onderwijs? 2o. ambten of bedieningen, niet van kerkdijken of daarmede gelijk te stellen aard, bekleed, of door de leden van zijn gezin te zijnen huize handel of nering gedreven of eenig beroep,, behalve het geven van onderwijs, uitgeoefend ? Zoo ja : a. Welke zijn die ambten of bedieningen ? 6. Is door Qed. Staten vrijstelling verleend ? e. Wae de onderwijzer(es) op 1 Januari 1906 in dienst, en is hij(zij) sedert in de zelfde gemeente gevestigd gebleven ? Is het hoofd of de onderwijzer(es) in het bezit van het bewijs, bedoeld S in art. 55e der wet van 1878, of van het bewijs, bedoeld in art. 107e dei wet, van 1920 ? Is het hoofd of de onderwijzer(es) met h verlof tijdelijk afwezig en zoo ja, " met geheele of gedeeltelijke inhouding van jaarwedde of wedde ? Bedrag der j £ jaarwedde of wedde. 1 5 kindertoelage. £ totaal. Toelichtingen. I 1 I Totaal i~T~ TT te CO i In geval van gedeeltelijke inhouding der jaarwedde of wedde, hier alleen te vermelden het deel der jaarwedde of wedde, hetwelk wordt uitbetaald. Het bestuur der bijzondere lagere sohool te Verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt en zich te verbinden tot terugbetaling van de naar aanleiding van deze opgave eventueel bij voorschot te veel uitgekeerde Rijksvergoeding, tot het nakomen van welke verbintenis borg is 1 Cl O den 19 —: Voorzitter. — Secretarie. Behoort bij Koninklijk besluit van 31 December 1920 (Staatsblad n°. 952). Mtj bekend, De Minister van Onderwijs, Kvniten en Wetenschappen, J, Th. du Visseb. «,t»Ijdfak s?Jloolbe8t,1"r ïi aangesloten bij eene door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen als hora erkende organisatie van schoolbesturen, behoort die organisatie hier te worden vermeld. In het te^ergesteld geval be hoort te worden overgelegd eene op zegel gestelde, door twee borgen onderteekende borgstellingen behooren d!namerralsmede het beroep of de maatschappelijke betrekking van ieder der borgen in deze verklaring te worden vermeld Model D. Inspectie. 1. Naam en zetel der mstclling of vereeniging onder wier bestnur de school staat. 2. Gemeente waar de school is gevestigd. 3. Nadere aanduiding van de plaats binnen de gemeente waar de ~~ school staat. (Wijk, buurt, straat of gracht en huisnummer.) 4. Dagteekening waarop de school is geopend. 5. Dagteekening waarop de opgave, model C, is ingezonden. 6. Aantal kinderen, dat op 19„ . als werkelijk In totaal. ■ | 6 jaren en ouder. schoolgaande bekend stond. 1 I bs d„SeLb„R3tUUr uer, bi-izondeïe lagere sohool te , (gemeente) . (straat of gracht), verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. i ;ifto, * "Tl*!.™ m .'.vv...v^V'"--~5: ii.1.::... , den 19. : .._.-...r.:.....: , Voorzitter. Behoort bij Koninklijk besluit van 31 December 1920 (Staatsblad n«. 952). MÏj 'teken™^™' .,,„,.. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, ' j. Th. de Visser. «i te vullen den laatsten dag der maand volgende op die waarin de school geopend is. „ „ De plaats, waar de school is gevestigd, Model jl. behoort tot de " klasse van de lijst. — vastgesteld bij het „Bezoldigingsbesluit voor Inspectie Burgerlijke Rijksambtenaren 1920". OPGAVE betreffende de veranderingen in het onderwijzend personeel aan de bijzondere lagere school te staande onder bestuur van • • gevesig ooAiutpmAp. de maand "> — pienmet voorl etters. j -feteekening van het overlijden of van ffiangjran het ontslag _. , | 1 1 *«téekëning van het in functie treden. TOleen op te geven bij kennisgeving van I : L benoeming). "pg "(hoofd"of_onderwL_Taa bijstand). EnêeEêEEg van geboorte. Vtén van bekwaamheid of bevoegdheid, «feördiënsïj aren, hetwelk voor periodieke Verbooging van jaarwedde in aanmerking J wjint. — Ergerlijke staat (gehuwd, ongehuwd, of Lhuwd geweest). •*ntal wettige of gewettigde kinderen op ■f Jan. beneden den leeftijd van l\S j^r. — -j- .wsse (leerjaar) der school waarvoor de "pderwijzer is geplaatst ofWerplaatst^ ':°hct"hoofd"ofHe onderwijze]- mor vaat, of 'Lor een bepaald tijdvak benoemd; in /!et laatste geval, voor welk tijdvak^_ ' het nieuw benoemd hoofd, of is de nieuw ILnoemde onderwijzer gedurende de ,esuren der school ook aan een of meer '■ ndere scholen verbonden, zoo ja, aan ' *,elke en op welke_dagen en uren_t '(Mgteekening waarop aan den benoemde '"« uitgereikt het bewijs, bedoeld in art. $7, onder c, der Wet_van 1920. '■jeuw behaalde akte van bekwaamheid. (w bereikte aantal dienstjaren. 'Vii ,l\ ak gedurende hetwelk aan de(n) onderEijzer(es) overeenkomstig den Algem. Maatregel van Bestuur, bedoeld in art. 30| 5er Wet verlof is verleend, met vermelding; 'l „l de belooning gedurende dit verlof Jeheel_ofJen deele wordt ingehouden. , Bórdt door dê(n) onderwijzer(es): ■ handel gedreven of eenige nering ot 'beroep uitgeoefend, behalve het geven *an onderwijs? 2°. een niet-kerkelijk 4rr-tt of bedisning tekbsd cf deer de leden van zijn gezin te zijnen huize handel of nering gedreven of eenig beroep, behalve het geven van onderwijs, t uitgeoefend ? ^VVelke zijn die ambten of bedieningen ? | Is door Ged. Staten vrijstelling verleend ? c. Was de onderwijzer(es) op; 1 Januari 1906 in dienst en is hij (zij)i sedert in dezelfde gemeente gevestigd! «ebleven ? . igteekening waarop : . de veranduring in den burgerl. staat is 'ingetreden ; 2°. de verplaatsing, bedoeld nkol. 10 is ingegaan ; 3°. de in kolom 14 ; „ertoelde akte is verkregen; 4°. het in { kolom 15 bedoelde aantal dienstjaren is 'ingegaan; 5°. het verlof, bedoeld in lolom 16 is ingegaan of geëindigd ; 6°. het geval, bedoeld in kolom 17 is ingetreden. Opmerkingen. ïljlïïi! ( I (((( (li Toelichting. De kolommen 4 tot en met 13 behoeven alleen te worden ingevuld ten aanzien van hen, voor wie kolom 3 wordt ingevuld. Aldus naar waarheid opgemaakt. ... . , den 19... Het bestuur der bijzondere lagere school, , Voorzitter. , Secretaris. Behoort bij Koninklijk besluit van 31 December 1920 (Staatsblad n°. 952). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. Model F. Inspectie OPGAVE van ontvangen kennisgevingen, bedoeld bij artikel 96, vierde lid der Wet, betreffende niet tijdig vervulde vacatures Dagteekening waarop Dagteekening waarop Naam en zetel der Gemeente en nadere de vacature in bet onder- van het schoolbestuur de mstelling of vereeniging plaatsaanduiding binnen wijzend personeel is ont- kennisgeving is ontvan- onder wier bestuur de ^e gemeente, waar de staan.f met aanduiding gen, dat niet is voldaan Opmerkingen, school staat. sohool staat (straat of of het .geldt het hoofd aan* het bepaalde in gracht en huisnummer), der school dan wel een art.J.96, eerste lid£c, der overige onderwijzers. der wet. I en *■ i Aldus naar waarheid opgemaakt. , den 19 Behoort bij Koninklijk besluit van 31 December 1920 (Staatsblad n°. 952). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. Model G. Inspectie , VERVOLGONDERWIJS. OPGAVE betreffende den cursus voor vervolgondervrijs, aangevangen den en bestemd om te eindigen op 1. Naam der instelling of vereeniging onder welker bestuur de cursus voor vervolgonderwijs staat. i. Gemeente en nadere plaatsaanduiding binnen de gemeente (wijk, straat, gracht en huisnummer) waar het vervolgonderwijs wordt gegeven. 3. Vakken waarin aan den cursus vervolgonderwijs wordt gegeven. 4. Is de cursus in klassen of afdeelingen gesplitst, zoo ja, in hoeveel klassen of afdeelingen. 5. Totaal aantal leerlingen bij den aanvang van den cursus, met vermelding, indien de cursus, in klassen of afdeelingen is gesplitst, van het aantal leerlingen in elke klasse of afdeeling. I ** en Si ONDERWIJZEND PERSONEEL BIJ HET BEGIN VAN DEN CUESUS DAARAAN VERBONDEN. Namen Vakken waarin | Dagen en uren waarop WetteUjke (met voorletters) m f?^ akten van van de onderwijzers, jen cursus of door ieder der in kolom 1 genoemde onderwijzers bekwaamheid Toelichtingen, belast met het geven onderwiizer). overeenkomstig de vastgestelde regeling van den van ieder der van vervolgonderwijs. cursus daaraan onderwijs zal worden gegeven, onderwijzers. 1. I 2. | | 4. " 5. _ 6, £9 en o» I Het bestuur van verklaart deze opgaaf overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt en dat voldaan is aan tiet bepaalde bij art. 98, tweede lid, der Wet. , den kiSÜ 19 Het bestuur voornoemd, _ , Voorzitter. ';; ,„_. , Secretaris. Behoort bij Koninklijk besluit van 31 December 1920 (Staatsblad n°. 952). Mij bekend, De Minister van Ondermjs, Kunsten en Wetenschappen, J..th. de Visser. 6 "-ip aZ 'L 'ou T V "S Model H. Inspectie.. VERVOLGONDERWIJS. °PGi^r5t'5^L7f/etoZ leerlingen, en van de veranderingen in de vakken van onderwijs en de klasse-indeeling van, alsmede in het onderwijzend personeel, verbonden aan den cursus, aangevangen den—. W' 10 beMemd om te. emdxgen den - - Mu 19. gedurerJe de maand ' Z"-'19 1. Naam der instelling of vereeniging onder welker bestuur de cursus I voor vervolgonderwijs staat. 2. Gemeente en nadere plaatsaanduiding binnen de gemeente (wiikT buurt, straat of gracht en huisnummer) waar het vervolgonderwijs wordt gegeven. ■ 3. Vakken, waarin aan den cursus vervolgonderwijs wordt gegeven. 4. Aantal klassen of afdeelingen waarin de cursus is gesplitst. 5. Totaal aantal leerlingen op den eersten dag der maand g 19.. . ..... met vermelding, indien de cursus in klassen of afdeelingen is gesplitst, van het aantal leerlingen op dien dag in elke klasse of afdeeling. jjaam en voorletters van den onderwijzer die j tengevolge van overlijden of door ontslag heeft j opgehouden aan den cursus vervolgonderwijs | te geven. pagteekening van het overlijden of van ingang van het ontslag. Jjaam en voorletters van den aan den cursus nieuw benoemden onderwijzer. pang van den onderwijzer vermeld in kolom 3 (hoofd van den cursus of onderwijzer). Akten van bekwaamheid van den onderwijzer, vermeld in kolom 3. o ^ 2 % K U 5' S. W I B I J'S 1 lil' I§ s - Dagteekening waarop de onderwijzer vermeld in kol. 3 : o zijne lessen aan den cursus heelt f aangevangen. 6. als hoofd van den cursus is opgetreden. Omschrijving van de veranderingen in de lesuren en in de vakken van onderwijs met vermelding ? van de dagteekening waarop de verandering is aangevangen. Nieuwe indeeling in klassen of afdeelingen met t vermelding van de dagteekening waarop de ? nieuwe indeeling is ingegaan. [Dagteekening waarop het geven van vervolgp onderwijs vóór den vastgestelden tijd is geëindigd. 00 li) o Toelichtingen. Het bestuur van. verklaart deze opgave overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. den 19 Het bestuur voornoemd, , Voorzitter. , Secretaris. Behoort bij Koninklijk besluit van 31 December 1920 (Staatsblad n°. 952). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetensclmppen, J. Th. eï Vissek. De gemeente waar het vervolgonderwijs is Model J. gegeven is gerangschikt in de Idasse van de — tabel, behoorende bij het „Bezoldigingsbesluit Inspectie voor de Burgerlijke Rijksambtenaren 1920 . VERVOLGONDER WIJ S. Knnm ,„ der instelUnq of vereeniging onder welker bestuur de cursus voor vervolgonderwijs staat O^wTn^V en naTre aanduiding van de plaats in de gemeente waar het vervolgonderwijs ts gegeven . T~~f..~ OPGAVE betreffende den cursus of de cursussen voor verjgonderwi^ in Ut jaar 19 gegeven gedurende het tydva^ of tyd vakken van ' rr= =■■ , 7 ïamen en voorletters van het I i0ofd en de verdere onderwijzers ^jje het vervolgonderwijs hebben gegeven. I /Rang (hoofd van den cursus of | onderwijzer). F= rZ~ -TjI'j =~rn , , , , Aantal lesuren Aantal weken ge-j hkerlmSTr Aantal Aantal ^ week gege- durende hetwelk L^Slg, weken dat lesuren per f^het 1^^ dofr clrtt^j ers klassen of | berekend naar het elke cursus weekaanden Uoofdvanden T, ,ln in k S K cursus. hofmaand8 "beërf genomen). * onderwijzers is verbonden. van den cursus? opgetreden. ^dencnj3Wa, geweest. '^bij den aan' vang van het 1 jaar. . hij het eind i van het jaar. i bij den aanhang van het jaar. bij het eind van het jaar. lïirsus, bij dm aanvang van het jaar. cursus, bij het eind van het jaar. 'bij den aanvang van het jaar. aan het eind van het jaar. ^an den cursus hij den aanvang van het jaar. »an den cursus aan het eind van het jaar. bij den aanvang van het jaar. aan het eind van het jaar. dan den cursus bij den aa n van; van het jaar. san den cursus bij het eind van liet jaar. m Bedrag der belooning van het s Jioofd en van ieder der onderwijzers, vermeld in kolom 1, wegens I het in 19 gegeven vervolgonderwijs. ^| Toelichtingen. o j |l lil Totaal J=. - .l_-Jj I 1 1 ' verklaart deze opgave overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt Het bestuur van Het Bestuur voornoemd, , Voorzitter. , Secretaris. verklaart : ï- S^SSi^^»^-™'» ^ De Inspecteur van het lager onderwijs, Behoort k Koninklijk besluit van 31 Deeem£ ^0 («=^J^^ en WJS^ * **■ » ■ Model K. Inspectie AANVRAGE OM RIJKSVERGOEDING, bedoeld in de artikelen 97 en 98 dsr Lager-onderwijswet 1920 ten behoeve van na te melden bijzondere lagere school over het jaar 19 Naam en zetel der instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat. Aanduiding c. q. van het Koninklijk besluit of van de wet (datum en nummer), waarbij de statuten en wijzigingen in die statuten zijn goedgekeurd zoomede van de Staatscourant, waarin die statuten en die wijzigingen zijn openbaar gemaakt. Gemeente waar de school is gevestigd, met vermelding van de klasse waarin die gemeente, of het onderdeel der gemeente waar de school staat, is gerangschikt volgens de lijst behoorende bij het „Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1920". Nadere aanduiding van de plaats binnen de gemeente, waar de school staat. (Wijk, buurt, straat of gracht en huisnummer.) Vakken waarin in het afgeloopen jaar aan de school onderwijs is gegeven. _l J I O! (O I Aan tal ach tereen volgende teer/aren der sohM^__^___ , -J^^^i^^^Wf^mtweede M der — wet) of uitgebreid lager onderwijs (art^3, vierde lid) T . school werd geopend.^ TTT^T^—~ gedurende welk tijdvak f TAneerTvooT-! Is in het afgeloopen jaar voldaan aan de eischen, scholen voor gesteld in art. 48fer der wet van 1878 ? M.U.L.O. : I Zoo ja, gedurende welk tijdvak: T —=1^====^- ■ -=== 'r. Tln^^agenOm^Rijksvergoeding voor het jaar 1920 en het jaar 1921 behoort bier te woroen vcrmeiu „. ^ leerlingen op 15 Januari, m totaal en van o jaren en u^«. Namen en dagteekening van geboorte van het hoofd en de onderwijzers, in het afgeloopen jaar aan de school verbonden en voor wie rijksvergoeding wrordt verleend. Namen i met voorletters. Datum ? van geboorte. sRang (hoofd of onderwijzer van bijstand). .Akten van bekwaamheid of bevoegdheid. "Aantal dienstjaren hetwelk voor de periodieke verhooging " van jaarwedde in aanmerking komt. burgerlijke staat. (Gehuwd, ongehuwd of gehuwd geweest.) Aantal wettige of gewettigde kinderen beneden den j leeftijd van 18 jaar op 1 Januari van het afgeloopen jaar. ^ Aard der benoeming (vast of tijdelijk) met vermelding, in geval van detacheering, aan welke onder hetzelfde e bestuur staande school de onderwrjzer(es) voor vast is verbonden. _• "Klasse (leerjaar) der school waarvoor de onderwijzer in f 19 was geplaatst^ ^Tijdvak gedurende hetwelk het hoofd of de ondcrwijzer( es) ^ in het afgeloopen jaar aan de school is verbonden ge- weest. Is het hoofd of do onderwijzer in het afgeloopen jaar met verlof tijdelijk afwezig geweest met geheele ot S deeltelijke inhouding der jaarwedde of wedde! Zoo ja: a. gedurende welk tijdvak ? b. welk deel van de belooning is ingehouden .' ^Bedrag der in het afgeloopen jaar aan het hoofd en ieder g der onderwijzers uitbetaalde jaarwedde of wedde. "^Bedrag wegens kindertoelage in het afgeloopen jaar 5 uitbetaald "aan ieder rechthebbende. r'Totaal der kolommen 12 en 13. t —' •—, , Bedrag der aangevraagde vergoeding voor de aan de onderwijzers uitgekeerde belooningen wegens in het I afgeloopen jaar gegeven vervolgonderwijs (herhalingsonderwijs). "Bedrag der Rijksbijdrage voor de schoollokalen (alleen Sin te vullen voor de aanvragen over de jaren 1920 en 1921). "^Totaalbedrag waarop het schoolbestuur over het afge5 loopen jaar aanspraak maakt. "Werd in het afgeloopen jaar door den onderwijzer : 1". handel gedreven of eenige nering of beroep uitgeoefend behalve het geven van onderwijs ? 2° een niet-kerkciijk «mirt of bediening bekleed ot werd "door de leden van zijn gezin te zijnen huize handel of I nering gedreven of eenig beroep, behalve hot geven 50 van onderwijs, uitgeoefend? Zoo ja: o. welke onderwijzers verkeeren in dit geval? b. is door Ged. Staten vrijstelling verleend ? _ e. was de onderwijzer reeds op 1 Januari 1901) m dienst en is hij sedert in dezelfde gemeente gevestigd gebleven ? ""Waren het hoofd of een of meer der onderwijzers in het afgeloopen jaar tevens aan eene andere school werk1 zaam ? Zoo ja : sa. aan welke school 1 b. op welke dagen en uren ? 10 . a.s (straat of gracht), verklaart tt t Wmlr der blondere lagere school te -~- (gemeente) I (f ). de^aantage nalr Crheid tl hebben opgemaakt tot een bedrag van TT^^V^ onafhankelijk is van het aan de school verbonden personeel; ' dl van'de^efs, voogden of verzorgers der leerlingen of bij ontstentenis van beide ouders, van dc leerlingen z ven 4' -hèx^^^^^^de —lijke , Voorzitter. , Secretaris. Behoort bij Koninklijk besluit van 31 ^^^^^A en Wetensckappen^ ïfe- VlSSKK. rIn de aanvrage over het jaar l^^^^,^^ S^ ^ 2° en 3°. verklaard, dat „de schooi niet wordt gehouacn au, w i | j aanvrage stsf ifsaa* sas * t *~ * aanvragen over 1921 en volgende jaren. ©1 Model L. Gemeente cs OS VERZOEK OM VOORSCHOT op de gemeentelijke vergoeding, overeenkomstig art. 101 der Lager-ondenvijswet, ten behoeve van de bijzondere lagere school te voor het dienstjaar 19 1. Naam en zetel der instelling of vereeniging onder welker bestuur de school staat. 2. Aanduiding van het Kon. besluit of van de wet (datum en nummer) waarbij de statuten en wijzigingen in de statuten zijn goedgekeurd met vermelding van de Staatscourant, waarin een en ander is openbaar gemaakt. 3. Nadere aanduiding van de plaats in de gemeente (wijk, buurt, straat of gracht met huisnummer) waar de school is gevestigd. 4. Vakken, waarin aan de school onderwijs wordt gegeven. 5. Aard der school. (School voor gewoon of voor uitgebreid lager onderwijs of voor U.L.O. of M.U.L.O. overeenkomstig art. 193, tweede lid, der Wet.) 6. Dagteekening waarop de rooster van lesuren en het leerplan voor het loopende schooljaar doot den Inspecteur voor „gezien" zijn 7- £^e%>ë™n^ schappen is ingezonden. 8^ Gemiddeld aantal leerlingen, bedoeld in art. 28, zesde lid, der Wet, ' met mededeeling of daaronder leerlingen zijn begrepen, die m eene andere gemeente wonen. 9^Vernio7deïijk bedraglleTopbrengst van de schoolgelden over het loopende jaar. . - loTliedrag^van het voorschot, hetwelk wordt aangevraagd. welke verbintenis borg is 1 jen 19 , Voorzitter. , Secretaris. 09 Behoort bij Koninklijk besluit van 31 ^^^^^^ en Wetenschappen^ de Vxssbk. 1 Indien het schoolbestuur is -^{^ ■:. Model M. Gemeente . . , . AANVRAGE om de gemeentelijke vergoeding, bedoeld in. art, 101 en de gemeentelijke bijdrage, bedoeld m art. 102 «er Z^er- , .. , lq90 „„ fjehnevp vav & bijzonderej.agjre school_ ^ onder hestuur van onderwijswet 1920 ten Oeiioeve van ^ cursus voor vervolgonderwijs over het dienstjaar 19 Aanduiding o.q. van het Koninklijk besluit of van de wet (datum en nummer), waarbij de statuten der instelling of vereeniging en wijz.gmgen in die statuten zijn goedgekeurd zoomede van de Staatscourant, waarm die statuten en die wijzigingen zijn openbaar gemaakt. Nadere aanduiding van de plaats binnen de gemeente, waar de school staat of waar het vervolgonderwijs is gegeven. (Wijk, buurt, straat of gracht en huisnummer.) Vakken waarin in het afgeloopen jaar aan de school of aan den cursus onderwijs is gegeven. I Aard der school (Geyoan- of£%%b£{zrTl93 2de lid', der Wet.) ^LT^w^^l^S uitsluitend geldt voor een f cursus voor Vervolgonderwijs. j Te^i7dek7aantal leerlingen, bedoeld in art. 28, zesde lid, der Wet, Gemiddeld aantal leerlingen van den cursus voor vervolgonderwijs, bedoeld in art. 61, tweede lid, der Wet. ^«sw^^-^Il • art. 102 der Wet. Totaal bedrag der aangevraagde uitkeering van de gemeente. f.--_ „„■,.,., ,,. ^ WERKELIJKE UITGAVEN ten behoeve van ^ZtV^oSLje ~ tó 19« vare de schoolgelden. Rekening van de dagschool. Vervolgonderwijs Verrekening der ontvangen vergoeding en bijdrage voor 8. I^lsll^ï ri^a'iilflliisii 'J'^j de dagschool het vervolg■§ ö g-SP-o § c2 .'ö-g § o-a-^ j- g^sc fc onderwijs Omschrijving der uitgaven. §P5 J g^p *».jjf « 00 .§ _g " aoj§ "O ö SI'S-U g g ; i* i i IjiiiïUEifiiifjiiI i» » » » \» »- o. Huur en erfpacht van het f f ff f. f f fff f f f schoolgebouw met terrein. . . 4. Instandhouding van het schoolgebouw en van het terrein c. Kleine reparatiën aan het schoolgebouw, bedoeld in art. 1619 van het Burgerlijk Wetboek I onderhoud van de schoolboeken, 1(1 / / / /*•///// leermiddelen en scboolbehoeften / / / ( I I I I e. Verlichting, verwarming en I schoonhouden van het school- i gebouw I /. Schoolbibliotheek . . . . • g. Verdere uitgaven ter verzekering van den goeden gang I van het onderwijs j Totaal bedrag j f Het bestuur ^^^^^^SF^T verklaart deze ^nvrage naar waarheid te hebben opgemaakt i o 19.. .., den Het bestuur voornoemd, , Voorzitter. , Secretaris. Behoort bij Koninklijk besluit van 31 December 1920 (Staatsblad n°. 952.) Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Vissfe, 1 Indien de aanvrage betrekking heeft op de gemeentelijke bijdrage wegens vervolgonderwijs, moet hier tevens worden verklaard, dat het vervolgonderws waarvoor bijdrage van de gemeente wordt gevraagd, voldoet aan de voorwaarden, door de gemeente voor het openbaar vervolgonderwijs gesteld. MoDET. N. Gemeente Dienstjaar.. 0VatyF^S%iffen9 —I 00 Dienstjaar. Aantal leerlingen, dat in het afge- Aantal leerlingen, woonachtig in de | loopen jaar de school heeft bezocht. 8»meente..... .......... en dat in het; afgeloopen jaar de sohool heeft bezocht. op 16 Maart. ■ op i 16 Juni. op 16September. 16December. iGemiddeld aantal. 16 Maart. 16 Juni op 16 Septem-j ber. op 16 December. Gemiddeld aantal. Verhouding, bedoeld in artikel 86, derde lid, der wet. Bedrag der totaalsom (art. 86, le lid.) vergoeding (art. 86, 2de lid.) Uitkeering over het jaar, aangewezen in kolom 1. Toelichtingen. V 2- 3- 4- 6- 6- 7- 8. I 9. 10. 11. 12. | 13. 14. 15. 16. I Aldus naar waarheid opgemaakt, §nSS Het Gemeentebestuur van Behoort bij Koninklijk besluit van 31 December 1020 (Staatsblad n°. 953). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. du Visser. — 279 — Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen 00» 28 Januari 1921, n°. 268, afd. L.0. A., Ned. Staats courant n°. 26, tot vaststelling van de modellen voor de opgaven ten aanzien van scholen voor zwakzinnigen, bedoeld in de artikelen 16 en 18 van het Koninklijk besluit van 31 December 1920 (Staatsblad ri°. 948.) • De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen; Gelet op de artikelen 16 en 18 van het Koninklijk besluit van 31 December 1920 (Staatsblad n°. 948); Heeft goedgevonden: te bepalen: 1°. dat de in voormelde artikelen bedoelde opgaven, aanvragen en rekening moeten worden opgemaakt overeenkomstig de bij deze beschikking vastgestelde modellen A, B, O, D, E en F;1 2°. dat deze beschikking, met de daarbij behoorende modellen, zal worden geplaatst in de Nederlandscke Staatscourant. 's-Gravenhage, 28 Januari 1921. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, C. Eeith. 1 De modellen A. B. C en D zijn eewiiziad ingevolge de missive van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 24 Februari 1921, n°. 1900n, afd. L. O. A. Blijkens deze missive moet de aftrek wegens Classificatie (respectievelijk 4 % en 8 %) ook van de bij Koninklijk besluit voorgeschreven weddeverhooging van f 300.— plaats hebben en moet de kindertoelage van het aldus verkregen salaris worden berekend. Model A. De plaats, waar de sohool is gevestigd, behoort tot de klasse van de lijst, vastgesteld bij het „Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1920". OPGAVE bedoeld in art. 16, 2e lid van het Kon. Besl. van 31 Deo. 1920 (SM. n°. 948), betreffende de °Penbare acho0l voor ... , bijzondere zwakzinnigen te 1 alléén voor I staande onder bestuur van de Bijzondere J waarvan de zetel is gevestigd te * scholen te | en die is aangesloten bij de oommissie van beroep, bedoeld in art. 92~ der Lager-Onderwijswet 1920, ingesteld beantwoorden. I door . ■ • | f f ï f ■ : a I s S I £ \ & I p -g a CD I CD CO I CO 3 (-5 1. Aantal kinderen, dat in het afgeloopen jaar als werkelijk schoolgaande bekend stond. (Voor het jaar 1921 mede te vermelden het aantal leerlingen op 1 Januari 1921.) 2. Vakken vermeld in art. 2 der Wet, waarin aan de sohool onderwijs wordt gegeven. 3. Wordt aan de school ook in andere vakken onderwijs gegeven? Zoo ja, in welke? 4. Wordt de school uitsluitend door meisjes bezocht? 00 c Onderwijzend Personeel, op 1 Januari 19 aan de school verbonden en niet uitsluitend belast met het geven van onderwijs in een of méér der vakken, vermeld in art, 2 der Lager-Onderwijswet 1920 onder h, i, j, k en r of in een vak, niet genoemd in art. 3 van het Kon. Besl. van 31 Dec. 1920 (Stol. n°. 948), dan wel in meer dan één van die vakken. Namen met voorletters. Bang (hoofd, onderwijzer of onderwijzeres). Dagteekening van geboorte Akten van bekwaamheid of bevoegdheid. Aantal dienstjaren, hetwelk voor de periodieke verhooging van jaarwedde in aanmerking komt. Gehuwd, ongehuwd of ge- | huwd geweest. Aantal wettige of gewettigde kinderen beneden den leeftijd van 18 jaar (op 1 Jan. 19 ). Is de aanstelling voor vast of voor een bepaald tijd- | vak; in het laatste geval, voor welk tijdvak ? Is het, hoofd, de ondërwij- j zer of de onderwijzeres op 1 Jan. met verlof tijdelijk afwezig? '■ ■ Zoo ja, met geheele of gedeeltelijke inhouding van jaarwedde of wedde? Bedrag der: Jaarwedde of wedde berekend overeenkomstig de wet op het Lager Onderwijs, vermeerderd met f 300. Kindertoelage. Totaal der kolom. 10 en 11. Toelichtingen. 1 2 3 4 15 6 17 8 9 • 10 I 11 12 13 - 1 De plaats waar de sohool staat, moet zoo nauwkeurig mogelijk worden opgegeven, met vermelding der gemeente, wijk, buurt, straat of gracht en huisnummer. 2 In geval van gedeeltelijke inhouding der jaarwedde of wedde, hier alleen te vermelden het deel dat wordt uitbetaald. Het bestuur der gemeente verklaart deze opgave'geheel overeenkomstig de waarheid te nebben opgemaakt. den 192_ Burgemeester en Wethouders, Het bestuur der bijzondere school voor zwakzinnigen verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt en zich te verbinden tot terugbetaling van de naar aanleiding van deze opgave eventueel bij voorschot te veel uitgekeerde Rijksvergoeding, tot het nakomen van welke verbintenis borg is 1 . den_ 192 Voorzitter. Secretarie. 00 te 1 Indien het schoolbestuur is aangesloten bij eene door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen als borg erkende organisatie van schoolbesturen, behoort die organisatie hier te worden vermeld. In het tegenovergestelde geval behoort te worden overgelegd eene op zegel gestelde, door twee borgen onderteekende borgstelling en behooren de namen, alsmede het beroep of de maatschappelijke betrekking, van ieder der borgen in deze verklaring tè worden vermeld. ^ Behoort bij beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 28 Januari 1921, n°. 258, afdeeling Mij bekend, De Secretaris-Oeneraal, C Fbith. Model B. De plaats, waar de sohool is gevestigd, behoort klasse van de lijst, vastgesteld bij het „Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1020". OPGAVE bedoeld in art. 16, 3« lid van het K. B. van 31 Dec. 1920 (StbL n». 948), betreffende de ?PeDbare school voor , . . bijzondere zwakzinnigen te . 1 alléén voor de I staande onder bestuur van , bijzordere I waarvan de zetel is gevestigd te : . scholen te | en die is aangesloten bij de Commissie van beroep, bedoeld in art. 92 der wet, ingesteld door . . ~ beantwoorden | 1. Dagteekening waarop de school is geopend. 2. Vakken, vermeld in art. 2 der wet, waarin aan de sohool onderwijs wordt gegeven. 3. Wordt aan de sohool ook in andere vakken onderwijs gegeven? Zoo ja, in welke? 4. Aantal achtereenvolgende leerjaren der school. 5. Aantal kinderen dat op... _ 19— als werkelijk schoolgaande bekend stond. s 6. Wordt de school uitsluitend door meisjes bezocht? 00 co Onderwijzend personeel bij het inzenden van deze opgave aan de school verbonden en niet uitsluitend belast met het peven van onderwijs in een of méér vakken, vermeld in art. 2 der Lager Onderwijswet 1920 onder h, i, j, k en r of in een vak, niet genoemd in art. 3 van het Kon. besluit van 31 Deo. 1920 (8tbl. n°. 948) dan wèl in méér dan één van die vakken. Namen met voorletters. Rang (hoofd, onderwijzer, of onderwijzeres). Iiagteekening van geboorte Akten van bekwaamheid of bevoegdheid. Aantal dienstjaren hetwelk voor de periodieke verhooging van jaarwedde in aanmerking komt. Gehuwd, ongehuwd of gehuwd geweest. Aantal wettige of gewettigde kinderen beneden den leeftijd van 18 jaar op 1 Januari .... j Is de aanstelling voor vast of voor een bepaald tijdvak. In het laatste geval, voor welk tijdvak? Is het hoofd, de onderwijzer of onderwijzeres met verlof tijdelijk afwezig? Zoo ja, met geheele of gedeeltelijke inhouding v. de jaarwedde of wedde? Bedrag der: jaarwedde of wedde berekend overeenkomstig de wet op het lager onderwijs, vermeerderd met f 300. * kindertoelage. totaal der kolommen 10 en 11. Toelichtingen. 1 2 j 3 | 4 5 | 6 | 7 8 9 10 j 11 | 12 | 13 1 De plaats waar de sohool staat, moet zoo nauwkeurig mogelijk worden opgegeven met vermelding der gemeente, wijk, buurt, straat of gracht en huisnummer. , * In te vullen den laatsten dag der maand volgende op die waarin de school geopend is. ' " In geval van gedeeltelijke inhouding der jaarwedde of wedde, hier alléén te vermelden het deel der jaarwedde ot wedde, hetwelk wordt uitbetaald. co Het bestuur der gemeente —_ verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. den 192_ Burgemeester en Wetlwuders, Het bestuur der bijzondere sohool voor zwakzinnigen verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt en zich te verbinden tot terugbetaling van de naar aanleiding van deze opgave eventueel bij voorschot te veel uitgekeerde Rijksvergoeding, tot het nakomen van welke verbintenis borg is 1 ■■ ? den 192...... _________ Voorzitter. Secretaris. 1 Indien het schoolbestuur is aangesloten bij eene door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, als borg erkende organisatie van schoolbesturen, behoort die organisatie hier te worden vermeld. In het tegenovergestelde geval behoort te worden overgelegd eene op zegel gestelde door twee borgen onderteekende borgstelling en behooren de namen alsmede het beroep of de maatschappelijke betrekking van ieder der borgen in deze verklaring te worden vermeld. Behoort bij beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 28 Januari 1921, n°. 258, afd. L. O. A. Mij bekend, De Secretaris-Generaal, C Fbith. 00 Si Model C. OPGAVE bedoeld in art. 16, 4e lid van het Kon. Besluit van 31 Deo. 1920, SM. n°. 948. betreffende de veranderingen in het onderwijzend personeel aan de faj^ndere s Dagteekening van geboorte. Akten van bekwaamheid of bevoegdheid. Aantal dienstjaren, hetwelk ^ voor periodieke verhooging van jaarwedde in aanmerking komt. Gehuwd, ongehuwd of gehuwd geweest. Aantal wettige of gewettigde kinderen op 1 Januari LL beneden den leeftijd van 18 jaar. Is de benoeming voor vast of h voor een bepaald tijdvak; ° in het laatste geval voor welk tijdvak ? Bedrag der Jaarwedde of wedde berekend overeenkomstig ï- de wet op het lager onderwijs, vermeerderd met f300. g Kindertoelage. i_ Totaal der kolommen 11 en w 12. w JNieuw behaalde akte van be- kwaamheid. m Nieuw bereikte aantal dienst- 01 jaren. Tijdvak gedurende hetwelk aan de(n) onderwijzer(es) verlof m is verleend, met vermelding 05 ■ of de belooning gedurende dit verlof geheel of ten deele wordt ingehouden. Dagteekening waarop: 1°. verandering in den burger! staat is ingetreden en welke verandering; m 2°.' de in kolom 14 bedoelde akte is verkregen; 3°. het in kolom 15 bedoelde aantal dienstjaren is ingegaan; 4». het verlof, bedoeld in kolom 16 is ingegaan of geëindigd, oo Opmerkingen. te x 33 00 -3 Toelichting : De kolommen 4 tot en met 13 moeten alleen worden ingevuld ten aanzien van hen, voor wie kolom 3 wordt ingevuld. Aldus naar waarheid opgemaakt, den 19_ Hot bestuur der bijzondere school, Voorzitter. Secretaris. Burgemeester en Wethouders, Behoort bij beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 28 Januari 1921, n°. 258, afdeeling Lager Onderwijs Algemeen. Mij bekend, De Secretaris-Oeneraal, C. Feith. Model D. — AANVRAGE OM RIJKSBIJDRAGE, bedoeld in artikel 18, lste lid, van het Kon. besluit van den 31sten December 1920 (Staatsblad n°. 948) ten behoeve van de na te melden jjp^g^ sohool voor zwakzinnigen over het jaar 19 1. Naam en zetel der instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat (a). 2. Aanduiding c.q. van "het Koninklijk .besluit of van de wet (datum en nummer), waarbij de • statuten en wijzigingen in die statuten zijn goedgekeurd, zoomede van de Staatscourant waarin die statuten en die wijzigingen zijn openbaar gemaakt, (a) 3. Gemeente waar de sohool is gevestigd, met vermelding van de klasse waarin die gemeente!" ol Het onderdeel der gemeente waar de school staat, is gerangschikt volgens de lijst behoorende in het „Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1920". 4. Nadere aanduiding van de plaats binnen de gemeente, waar de sohool staat (wrik, buurtT straat of gracht en huisnummer). 5. Vakken, waarin in het afgeloopen jaar aan de school onderwijs is gegeven. 6. Aantal achtereenvolgende leerjaren der school. 7. Is voldaan aan het bepaalde bij art. 4 eerste en tweede lid van het Kon. besluit van 31 December 1920 (Staatsblad n°. 948)? (o) 8. Gemiddelde van het aantal leerlingen op 16 Maart, 16 Juni, 16 September en 16 De^~ cem oer van het afgeloopen jaar. 9. Aantal leerlingen op 1 Januari 1921, indien de aanvrage het jaar 1921|betreft. 00 00 . 'JP *Z 'L "o" 'C VS Namen en dagteekening van geboorte van net hoofd, de onderwijzers en de onderwijzeressen in het afgeloopen jaar aan de sohool verbonden. Namen . met -Datum voor- Tan geletters, hoorte. Rang (hoofd, onderwijzer, onderwijzeres). Akten van bekwaamheid of bevoegdheid. Aantal dienstjaren, hetwelk voor de periodieke verhooging van jaarwedde in aanmerking komt. Burgerlijke staat (gehuwd, ongehuwd of gehuwd geweest). Aantal wettige of gewettigde"kinderen, beneden den leeftijd van 18 jaar op 1 Januari van het afgeloopen jaar. Aard der benoeming (vast of tij- . delijk). j Tijdvak gedurende hetwelk het hoofd of de onderwijzerfes) in het afgeloopen jaar aan de sohool is verbonden geweest. Is het hoofd of de onderwijzer in het afgeloopen jaar met verlof afwezig geweest met geheele of gedeeltelijke inhouding der jaarwedde of wedde? Zoo ja : a. gedurende welk tijdvak? b. welk deel van de belooning is ingehouden? Bedrag der I Jaarwedde of wedde berekend overeenkomstig de wet op het lager onderwijs, ver meerderd met f 300. Kindertoelage^ Totaal der kolommen 11 en 12 waarvoor vergoeding verleend wordt. over het tijdvak bedoeld in kolom 9. Bedrag der in het afgeloopen jaar aan het hoofd en ieder der onderw. werkelijk uitbetaalde jaarwedde of weidde. Bedrag der Rijksbijdrage voor de kosten in de behoefte aan schoollokalen. Totaal bedrag waarop het schoolbestuur over het afgeloopen jaar aanspraak maakt. Opmerkingen. 01 J 3 4 5 6 7 8 9 io ii É_Fia ü ïü Ï6~ï7 00 CO Opgaven omtrent het onderwijzend personeel waarvoor vergoeding wordt gevraagd. (o) Alléén in te vullen voor een hijz. school. Het gemeentebestuur van verklaart deze aanvrage naar waarheid te hebben opgemaakt tot een bedrag van (in letters) (f ). den 192_ Burgemeester en Wethouders. Het bestuur der bijzondere school voor zwakzinnigen te (gemeente) (straat of gracht), verklaart deze aanvrage naar waarheid te hebben opgemaakt tot een bedrag van (in letters) (f -). Voorts verklaart het bestuur dat van de ouders, voogden of verzorgers der leerlingen, of bij ontstentenis van beide ouders, van de leerlingen zeiven geen ander sohoolgeld is geheven, dan volgenB artikel 12, eerste lid van het Koninklijk besluit van 31 Deo. 1920 (Sthl n°. 948) en dat het zich aansprakelijk stelt voor de voldoening der krachtens de gemeentelijke verordening verschuldigde schoolgelden. 1 den 192— Voorzitter, Secretaris. Behoort bij beschikking van den Minister van Onderwijp, Kunsten en Wetenschappen van 28 Januari 1921, n°. 258, afd. L. A. O. Mij bekend, De Secretaris-Generaal, C. Feith. i cc o 1 Deze verklaring behoeft niet te worden afgelegd bij eene aanvrage over het jaar 1921. Model E. "^sx^s^z De°-1920 es 948) van de °ver i9- pde sch°o1 ™ Namen met voorletter.. Ont™of%Jfi™** Qver Handteekening der onder- wevue. j wijzers(essen). „ , ... Het gemeentebestuur van Het bestuur van de brjz. school voor zwakzinnigen te verklaart deze opgave naar waarheid te hebben opgemaakt den__ 19 den ü 19__ Het Schoolbestuur, Burgemeester en Wethouders, . Voorzitter. - Secretaris. Behoort bij beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 28 Januari 1921, n». 258, afd. _ O. A. M'ij bekend, De Secretaris-Generaal, C. Feith. bs co Model F. REKENING VAN ONTVANGSTEN EN UITGAVEN, n art. 18 doir van hnt K K van :< I )«e ..N'fh/.. n» van dB T* = RCtlool voor ZWaKZlmiUlen t " ' v ' bijzondere ONTVANGSTEN. UITGAVEN. Schoolgelden f Personeel: f Contributiën wedde van Giften a f 's jaars over het tijdvak . . Voorschot op de bijdrage van het Rijk . toelage aan Subsidie van wegens • >— ... Rente van kapitaal belooning van wegens Gebouw en materieel: onderhoud van het gebouw huur van het gebouw leer- en hulpmiddelen schoolmeubelen . verwarming, verlichting, schoonhouden, waterverbruik administratieve uitgaven Rente wegens gesloten geldleening . . . Aflossing van gesloten geldleening .... Totaal . . . f Totaal ... f N.B. De rekening betreft het kalenderjaar ot> bladz. 1 te vermelden. Het is wenschelijk aan de posten van ontvangsten en uitgaven eene beknopte toelichting toe te voegen. In de toelichting van de posten „Rente van kapitaal" en „rente wegens gesloten geldleening" is het bedrag van het kapitaal of de leening te vermelden. den 19 Burgemeester en WetJuruders van Het bestuur der vereeniging , Voorzitter. , Secretaris. co co Behoort bij beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en 'Wetenschappen van 28 Januari 1921, n°. 258, afd. L. O. A. Mij bekend, De Secretaris-Generaal, G. Fkith. — 294 — Missive van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van den 31 Januari 1921, n°. 1141, afd. L. O. A-, (B. S. n°. 25,) aan Gedeputeerde Staten in de provinciën, betreffende toepassing Lager Onderwijswet 1920 (beheer gestorte waarborgsommen). Ik heb de eer het volgende onder de aandacht van üw college te brengen. Overeenkomstig het bepaalde bij art. 79, lste lid der Lager Onderwijswet 1920, zal het bestuur eener rechtspersoonlijkheid bezittende instelling of vereeniging die de in art. 72 dier wet bedoelde aanvragen tot den raad der gemeente heeft gericht en op deze aanvrage diens medewerking heeft verkregen, de bij de wet vastgestelde waarborgsom moeten storten in de gemeentekas. Het vijfde lid van art. 79 der wet legt de gemeente de verplichting op, jaarlijks over de waarborgsom de-in dit lid aangegeven rente aan het schoolbestuur nit te keeren. Het Koninklijk, besluit van 31 December 1920 (Staatsblad n° 953) ter uitvoering van de artt. 72 tot eh met 86, der wet, bepaalt zich ten deze tot het geven van enkele voorschriften omtrent de afgifte door het gemeentebestuur van een bewijs van ontvangst van de waarborgsom en den verschillenden inhoud van dit bewijs. Overigens is deze aangelegenheid, zoowel wat betreft wijze en plaats van storting, als wat betreft het tijdstip van rentebetaling door de gemeente enz., geheel aan het gemeentebestuur overgelaten. Ook omtrent de wijze van beheer van deze gelden zijn uit den aard der zaak geen bindende regelen den gemeenten opgelegd. Evenwel komt het mij niet ondienstig voor, ter voorkoming van moeilijkheden eenige aanwijzing te geven betreffende de in dezen door de gemeenten te volgen gedragslijn. De mogelijkheid, voorzien in het laatste lid van art. 79 der wet, dat de gemeenten na het verstrijken van den daar genoemden termijn de waarborgsom geheel of gedeeltelijk aan de schoolbesturen moet terugbetalen, is een beletsel voor haar, deze waarborgsom onvoorwaardelijk te beschouwen als een ontvangst, — 295 — deel uitmakende van het bedrag der ontvangsten, dat jaarlijks door den raad der gemeente bij besluit wordt vastgesteld en welk besluit aan de goedkeuring van Uw college wordt onderworpen. Veeleer zullen bedoelde gelden zorgvuldig zijn af te zonderen van de overige inkomsten der gemeente en dienen zij op zich zelf te worden beheerd en belegd, opdat de gemeenten zelve zooveel mogelijk de aan de schoolbesturen uit te keeren rente kweeken. Alleen op deze wijze meen ik, dat eensdeels aan het karakter der waarborgsom recht wordt gedaan, anderdeels het gemeentelijk financieel beheer in dit opzicht in goede banen wordt geleid. Ik verzoek Uw college het volgen van de in dit schrijven aangegeven gedragslijn door de gemeenten te willen bevorderen. *s Gravenhage, 31 Januari 1921. D~. Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. di Visser. Besluit tanden Zien Maart 1921,8. 95, tot vaststelling van algemeene regelen omtrent den bouw en de inrichting der lokalen, waarin lager schoolonderwijs gegeven wordt, voor zoover de scholen, waartoe die lokalen behooren, geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen worden onderhouden, omtrent de inrichting der terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening aan die scholen, alsmede omtrent het aantal kinderen, dat in die scholen mag worden toegelaten. Wij WILHELM INA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 24 Januari 1921, nos. 14996' en 950*, afdeelingen Lager Onderwijs Algemeen en Lager Onderwijs Financieel; Overwegende, dat ingevolge artikel 6 der Lager-onderwijswet 1920 algemeene regelen moeten worden vastgesteld omtrent den bouw en de inrichting der lokalen, waarin lager schoolonderwijs gegeven wordt, voor zoover de scholen, waartoe die lokalen behooren, — 296 — geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen worden onderhouden, omtrent de inrichting der terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening aan die soholen, alsmede omtrent het aantal kinderen, dat in die scholen mag worden toegelaten; maar dat het wenschelijk is, in afwachting eener nadere wettelijke regeling van de lichamelijke oefening, omtrent de inrichting der terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening aan bovenbedoelde lagere scholen vooralsnog geene in. bijzonderheden afdalende voorschriften te geven; Den Raad van State gehoord, advies van 22 Februari 1921, n°. 25; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 2 Maart 1921, nos. 2810 en 5173, afdeelingen Lager Onderwijs Algemeen en Lager Onderwijs Financieel; Hebben goedgevonden en verstaan: vast te stellen de volgende ALGEMEENE REGELEN omtrent den bouw en de inrichting der lokalen van de lagere scholen, bedoeld in artikel 6 der Lageronderwijswet 1920, omtrent de inrichting der terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening aan die scholen, en omtrent het aantal kinderen, dat in die scholen mag worden toegelaten. Art. 1. 1. Alvorens over te gaan tot het stichten, verbouwen of uitbreiden eener school of het inrichten van terreinen voor lichamelijke oefening legt het gemeente- of school bestuur aan den inspecteur van het lager onderwijs over: o. een uittreksel uit de kadastrale kaart binnen een kring van 200 M. straal rondom het schoolterrein, aanwijzende het perceel met zijne naaste belendingen, zoomede de binnen dien kring gelegen inrichtingen, bedoeld in artikel 2 der Hinderwet; b. teekeningen op de schaal van 1 tot 500, aangevende het schoolterrein, met de ligging van het schoolgebouw ten opzichte van de windstreken en eventueel ook van het terrein bestemd voor lichamelijke oefening. Van beide terreinen worden tevens de toegangen en afscheidingen op die teekeningen aangegeven. — 297 — Indien genoemde terreinen te zamen een geheel uitmaken is één teekening voor beide doeleinden voldoende; c. teekeningen van de plattegronden met aanduiding van de plaatsing der schoolmeubelen, de doorsneden en het uitwendige, alles op de schaal van 1 tot 100 en van de schoolmeubelen op de schaal van ten minste 1 tot 20; d. het bestek van den bouw; e. eene uitgestrekte begrooting van kosten betreffende den bouw, de meubileering en de verdere inrichting van de lokalen, voor elk dezer onderdeden afzonderlijk; '. indien een terrein voor lichamelijke oefening wordt ingericht, eene uitgewerkte begrooting van kosten betreffende die inrichting. 2. In geval van verbouwing of uitbreiding eener school is de overlegging der in het eerste lid onder c, d en e omschreven stukken voldoende. 3. Indien de school deel uitmaakt van een gebouw, of gebouwencomplex, dat ook voor andere doeleinden bestemd is, worden de in het eerste lid onder c, d en e genoemde stukken ten aanzien van de school afzonderlijk overgelegd. 4. Van de bouwkundige stukken, welke de inspecteur overeenkomstig artikel 69 der Lager-onderwijswet 1920 heeft goedgekeurd, of waarover hij ingevolge artikel 77 dier wet advies heeft uitgebracht, wordt door het bestuur aan dien inspecteur een exemplaar toegezonden. 2. 1. Met uitzondering van de lokalen voor lichamelijke oefening en handenarbeid vormt de schoolinrichting een gebouwencomplex. 2. Van den eisch in het e rste lid kan de inspecteur ontheffing verleenen. 3. De nabijheid binnen den in artikel 1 aangewezen kring van inrichtingen en plaatsen, nadeelig voor de gezondheid of belemmerend voor het onderwijs, wordt bij het stichten eener school zooveel doenlijk vermeden. 4. Laat het beschikbaar terrein dit toe, dan wordt het schoolgebouw opgericht vrij van andere gebouwen. Deze bepaling is niet van toepassing op gebouwen, bedoeld in artikel 84, eerste lid, der Lager-onderwijswet 1920. - 288 — 5. Zoo mogelijk wordt bij elke school eene speelplaats ingericht, welke dienstbaar kan worden gemaakt aan het onderwijs in lichamelijke oefening. 6. Deze speelplaats moet behoorlijk verhard en watervrij worden aangelegd en van de aangrenzende terreinen en. de openbare wegen worden afgesloten door doelmatige afscheidingen. 3. 1. Waar ophooging van het schoolterrein vereischt wordt om het gebouw watervrij te maken, heeft die ophooging plaats tot ten minste 0,5 M. boven den hoogsten waterstand der omgeving. 2. De bovenkant van den vloer van den beganen grond moet ten minste 0,2 M. hooger liggen dan het hoogste punt van het aansluitend terrein. 4. L Er is binnenshuis geen gemeenschap tus i hen schoolgebouw en eene voor woning bestemde lokaliteit. 2. Van het verbod in het eerste lid kan de inspecteur ontheffing verleenen, mits: hetzij voor afzondering van lijders aan besmettelijke ziekten bij de voor woning bestemde lokaliteit een afzonderlijk gebouw of een lokaal, dat op geenerlei wijze met andere lokalen in verbmding staat, aanwezig is; hetzij wordt aangetoond, dat de bewoner verplicht is, de aan eene besmettelijke ziekte lijdende persoon zoo spoedig mogelijk buitenshuis te laten verplegen, indien de onmogelijkheid blijkt de gemeenschap tijdelijk te verbreken. 3. De op grond van dit artikel verleende ontheffing blijft van kracht, zoolang het gebouw of lokaal voor afzondering van aan besmettelijke ziekten lijdende personen voor dat doel ingericht en beschikbaar blijft en, in het geval, bedoeld aan het slot van het vorige lid, zoolang de daar gestelde verplichting voor den bewoner geldt. 5. 1. Het schoolgebouw is in allen deele stevig en eenvoudig. 2. Omtrent de bevoegdheid van den bouwkundige en de geschiktheid van hem, aan wien de uitvoering van het werk wordt opgedragen, behoort de inspecteur advies uit te brengen, indien hem dit gevraagd wordt door het gemeente- of schoolbestuur. Ook kan hij — 299 — te dien opzichte uit eigen beweging dat bestuur adviseeren. 6. 1. De buitenmuren van het schoolgebouw moeten, voor zoover zij het eigenlijke bouwwerk vormen, worden samengesteld overeenkomstig de plaatselijke bouwverordeningen, met dien verstande, dat zij ten minste 0,22 M. dikte hebben. Van de hier bedoelde buitenmuren moeten die, welke op of tusschen het Zuiden en het Westen zijn gelegen, als spouwmuren worden behandeld, zoodanig, dat de spouwen ten minste 0,05 M. wijd zijn en de gezamenlijke dikte van het metselwerk der beide muren, waaruit de spouwmuur bestaat, beneden de zolderbalklaag ten minste 0,33 M. bedraagt. 2. Van de eischen, in het ee ste lid gesteld, kan de inspecteur ontheffing verleenen, indien ander materiaal dan baksteen wordt gebruikt, of indien het formaat van den baksteen daartoe aanleiding geeft. 7. 1. Elk leslokaal wordt voor ni t meer dan 48 leerlingen bestemd. 2. Het- bepaalde in het eerste lid geldt niet voor lokalen voor het onderwijs in teekenen, lichamelijke oefening, handenarbeid of handwerken voor meisjes. 8. 1. De lichamelijke inhoud van elk leslokaal bedraagt ten minste 3,6 M». voor iederen leerling. 2. De hoogte tusschen den vloer en het plafond bedraagt ten minste 4 M. 3. Voor leslokalen, bestemd voor ten hoogste 30 leerlingen, kan volstaan worden met eene hoogte van 3,4 M. 4. Ten aanzien van lokalen voor het onderwijs in lichamelijke oefening, teekenen of handenarbeid kan het bovengedeelte samenvallen met de schuine kapruimte, mits het vlakke gedeelte van het plafond op voldoende hoogte boven den vloer ligt en dit gedeelte op zich zelf voldoende grootte hebbe in verhouding tot de vloeroppervlakte. 9. De vloer van het leslokaal moet vlak en dicht zijn en niet van steen, tenzij de oppervlakte met een voldoend isoleerend materiaal is belegd. 10. 1. De toetreding van daglicht in de leslokalen geschiedt bij voorkeur door ramen — 300 — in . de buitenmuren ter linkerzijde van de leerlingen. In den werkmuur van een leslokaal worden nimmer ramen aangebracht. 2. De totale glasoppervlakte der ramen bedraagt voor elk leslokaal ten minste ]/« en wanneer de lichttoetreding door naburige gebouwen of door boomen wordt onderbroken ten minste '/e van de vloeroppervlakte van het lokaal. 3. De lichtramen worden zoo mogelijk zoodanig aangebracht, dat althans eenige uren daags de zonnestralen het leslokaal kunnen binnentreden. 4. Te sterk invallend licht moet kunnen worden getemperd. 5. De onderkant van het glas in de lichtra men ter linkerzijde van de leerlingen moet niet hooger zijn dan '1,25. M. boven den vloer. 6. De bovenramen moeten zoodanig zijn samengesteld, dat ook tijdens de lessen de noodige luchtverversching kan plaats hebben. 7. Ten minste de helft van de gezamenlijke oppervlakte der onderramen in elk leslokaal moet gemakkelijk geopend en gesloten kunnen worden. 8. De bepalingen in het eerste, tweede, vijfde en zevende lid zijn niet van toepassing op de lokalen voor lichamelijke oefening. 11. 1. De deuren der leslokalen zijn niet in onmiddellijke gemeenschap met de buitenlucht. 2. Deze bepaling geldt niet voor op den beganen grond gelegen lokalen voor handenarbeid en voor lichamelijke oefening. Indien voor deze lokalen een der lange zijden aan de speelplaats grenst, moet zij voorzien zijn van ten min"te twee naar buiten openslaande dubbele deuren. 3. De buitendeuren van het schoolgebouw en de deuren der leslokalen moeten naar buiten opendraaien. 4. In den scheidingsmuur tusschen twee onmiddellijk aan elkander grenzende leslokalen moet ten minste één deur worden aangebracht. 5. De deuren der leslokalen kunnen ook schuifdeuren zijn. 12. ï, De wanden en plafonds van de leslokalen worden licht en mat gekleurd. 2. Het bepaalde in het eerste lid is echter geen vereisohte voor lokalen voor het onderwijs in lichamelijke oefening of handenarbeid. — 301 — 13. 1. De gangen en portalen zijn behoorlijk verlicht, niet lager dan 2,5 M. en, voor zooveel betreft de schoolgebouwen zonder verdieping of verdiepingen alsmede die, waar alle leslokalen zich aan denzelfden kant van de gang bevinden, ten minste 2 M. breed. Voor alle andere scholen moeten de gangen eene breedte hebben van ten minste 2,'5 M. 2. De ramen in gangen en portalen moeten zoodanig zijn samengesteld, dat de noodige luchtverversching kan plaats hebben. 14. 1. De, trappen, welke geregeld voor de leerlingen dienst doen bij aanvang en einde der lessen, zijn recht en hebben eene breedte van ten minste 1,25 M. 2. Zij worden behoorlek verlicht en van een of meer bordessen voorzien. 3. Langs de wanden van' alle trappen moeten leuningen worden aangebracht; langs de open zijden van trappen en bordessen worden veilige afsluitingen met leuningen aangebracht. 4. Wanneer de trappen niet uit brandvrij materiaal zijn samengesteld, worden zij aan de achterzijde met zoodanig materiaalbekleed. 15. 1. Bij elk schoolgebouw is een aantal privaten aan te brengen, overeenkomende met ten minste één privaat op elke 40 leerlingen, voor wie het schoolgebouw ruimte biedt. 2. Waar jongens ter school gaan moeten bovendien waterplaatsen worden aangebracht, in aantal als in het eerste lid voor de privaten is bepaald. 3. Voor jongens en meisjes zijn afzonderlijke privaten in te richten. 4. Bovendien moet een voldoend aantal privaten voor het onderwijzend personeel worden aangebracht. 5. Alle privaten en waterplaatsen zijn voorzien van zich zelf sluitende deuren. 6. Privaten en waterplaatsen mogen geen directe gemeenschap met een leslokaal hebben. 7. Privaten en waterplaatsen hebben eene diepte-afmeting van ten minste 1 M., eene breedte van ten minste 0,8 M. De hoogte van privaten en waterplaatsen is ten minste 2,5 M. 8. Het is geoorloofd privaten en waterplaatsen in een of meer gemeenschappelijke ruimten, mits voor jongens en meisjes afzonderlijk. — 302 — onder te brengen. De privaten en waterplaatsen zoowel als deze ruimten moeten elk afzonderlijk van zich zelf sluitende deuren zijn voorzien. 9. De plaatsing der privaten en waterplaatsen moet zoodanig zijn, dat behoorlijk toezicht op gemakkelijke wijze te kouden is. 10. In verband met de plaatselijke verordeningen en omstandigheden zijn de privaten voor een behoorlijk stankafsluitend stelsel van afvoer in te richten. Waar zulks mogelijk is worden de privaten van waterspoeling voorzien en worden eventueel te maken beerputten als zoogenaamde septic-tanks ingericht. Indien in -verband met de plaatselijke omstandigheden het gebruik van tonnen onvermijdelijk is, moeten deze waterdicht zijn. • 11. In de waterplaatsen zijn doelmatige urinoirs aan te brengen, voorzien van waterspoeling of Btankvrij makende inrichtingen: de afvoeren van deze urinoirs worden van stankafsluiters voorzien. 12. De vloeren in privaten en waterplaatsen en in de ruimten, bedoeld in het achtste lid, zoomede in de ruimten voor tonnen, moeten van waterdioht materiaal worden gemaakt. 13. De wanden in privaten en waterplaatsen zoomede de ruimten, bedoeld in het achtste lid, moeten tot ten minste 1.5 M. uit den vloer zoodanig worden afgewerkt, dat reiniging met water gemakkelijk mogelijk is. 14. De privaten en waterplaatsen zoomede de ruimten, bedoeld in het achtste lid, moeten behoorlijk :icht ontvangen en geventileerd kunnen worden. 16. 1. Elk leslokaal moet behoorlijk kunnen worden verwarmd en geventileerd. 2. Behalve dat luchtverversching door het openen van ramen en deuren moet kunnen geschieden, is hiertoe in elk leslokaal eene afzonderlijke inrichting te maken. 3. Afvoerkanalen voor deze inrichting moeten van voldoende doorsnede zijn. 4. De ventilatiekleppeh, waardoor deze kanalen in verbinding staan met de leslokalen, moeten gemakkelijk te openen en te sluiten zijn en een vrijen doorlaat hebben, die ten minste gelijk is aan de doorsnede van het kanaal. 17. 1. De afmetingen der schoolbanken — 303 — moeten passen bij de lichaamslengte der leerlingen. 2. Zij worden van lendenleuningen voorzien en hebben niet meer dan twee zitplaatsen. 3. Het tafelblad van de banken voor twee leerlingen is ten minste 1,1 M. lang en van die voor één leerling ten minste 0,6 M. 4. Het tafelblad van een voldoend aantal der schoolbanken wordt van eene inrichting voor de handwerken voor meisjes voorzien. 6. De afstand van den voorkant der voorste bankrij tot den werkmuur bedraagt ten minste 1,4 M. 6. De ruimte, te laten tusschen de banken onderling voor zoover zij bestemd is voor het bereiken en verlaten der zitplaatsen, bedraagt ten minste 0,5 M. en die tusschen banken en zij- of achtermuren ten minste 0,6 M. 7. De schoolborden worden aan den werkmuur bevestigd. 8. Schoolborden voor bijzondere doeleinden mogen op standaards geplaatst worden, mits de afstand tusschen den werkmuur en de voorste bank ten minste 1,75 M. bedraagt. 9. De vlakken der schoolborden zijn mat. 10. De afstand tusschen den werkmuur en de leuningen der daarvan verst verwijderde banken is niet grooter dan 7 M. 18. 1. Het bergen van kleeren in de leslokalen is verboden. 2. Als bergplaats daarvoor worden gebruikt gangen, portalen of daarvoor ingerichte afzonderlijke vertrekken. 3. Zij dienen behoorlijk te worden verlicht en van gelegenheid tot luchtverversehing te worden voorzien. 19. Voor het schoonhouden van gebouwen en schoolterreinen moeten door het gemeenteof schoolbestuur voorschriften worden vastgesteld, die aan de goedkeuring van den inspecteur moeten worden onderworpen. 20. 1. Op eene aanvrage om de ontheffing, bedoeld in de artikelen 2, 4 en 6, en om de goedkeuring, bedoeld in artikel 19, beslist de inspecteur binnen dertig dagen. 2. Weigert de inspecteur de gevraagde ontheffing of goedkeuring, dan kan tegen zijne beslissing door het gemeente- of schoolbestuur binnen veertien dagen in beroep worden gekomen bij Onzen voornoemden Minister.' — 304 — 3. Deze beslist, den hoofdinspecteur gehoord, binnen dertig dagen en brengt zijne beslissing ter kennis van den appellant, van den hoofdinspecteur en van den inspecteur. Overgangs- en slotbepalingen. 21. 1. Ons besluit van 25 Juni 1912 (Staatsblad n°. 192), zooals dit laatstelijk is gewijzigd bij Ons besluit van 25 September 1915 (Staatsblad n°. 408), blijft van kracht voor de schoollokalen voor openbaar lager onderwijs, welke op 1 Januari 1921 in gebruik of in aanbouw waren. 2. Ons besluit van 25 juni 1912 (Staatsblad n°. 193), zooals dit laatstelijk is gewijzigd bij Ons besluit van 25 September 1915 (Staatsblad n°. 408), blijft van kracht op de schoollokalen voor bijzonder lager onderwijs, welke op 1 Januari 1921 in gebruik of in aanbouw waren, met dien verstande, dat de bepalingen van § 2 van dat besluit geacht zullen worden ook van toepassing te zijn op schoollokalen, waar openbaar lager onderwijs werd gegeven. 3. In daartoe leidende gevallen kan voor schoollokalen voor openbaar of bijzonder lager onderwijs, welke op 1 Januari 1921 in aanbouw waren, door den inspecteur worden toegestaan dat die lokalen in overeenstemming worden gebracht met de bepalingen van Ons tegenwoordig besluit. Het bepaalde in artikel 20 is hierbij van toepassing. 4. Ontheffingen, verleend op grond van vroegere Koninklijke besluiten, blijven van kracht, zoolang in het schoolgebouw lager onderwijs wordt gegeven. 22. 1. Het hoofd der school laat in geen leslokaal meer leerlingen toe, dan het naar de regelen van dit besluit mag bevatten. 2. Hij draagt zorg, dat de voorgeschreven afstanden tusschen de banken onderling en tusschen de banken en wanden steeds in acht genomen worden. 23. 1. Dit besluit wordt geacht in werking te zijn getreden den lsten Januari 1921. 2. Met gelijke dagteekening zijn Onze besluiten van 25 Juni 1912 (Staatsblad n°. 192), 25 Juni 1912 (Staatsblad n°. 193), 31 Ootober 1913 (Staatsblad n° 403) en 25 September 1915 (Staatsblad n°. 408) vervallen. — 305 — Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 3den Maart 1921. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. (Uitgeg. 4 Maart 1921.) Besluit van den 5den Maart 1921, S. 171, tot het stellen van regelen betreffende de uitbetaling der Rijksvergoeding, bedoeld in art. 196,- zevende lid, der Lager Onderwijswet 1920. Wij WIIJiEIJVtlNA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 20 Januari 1921 n°. 7563 afd. L. O. F.; Gelet op art. 196, zevende lid, der Lager Onderwijswet 1920; Den Raad van State gehoord, advies van 15 Februari 1921, n°. 32 ; Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 25 Februari 1921, n°. 4280, afd. Lager Onderwijs, Financieel; Hebben goedgevonden en verstaan : vast te stellen de navolgende-regelen voor de uitbetaling der Rijksvergoeding, bedoeld in art. 196 der Lager Onderwijswet 1920. Art. 1. 1. De Rijksvergoeding, bedoeld in het zevende lid van artikel 196 der Lager Onderwijswet 1920 bestaat uit: a. de som, waarop de gemeente krachtens artikel 56 dier wet en, voor zooveel de besturen der bijzondere lagere soholen betreft, die waarop het sohoolbestuur krachtens artikel 97 dier wet, over eenig jaar aanspraak heeft; b. de som, waarmede over datzelfde jaar het totaal der jaarwedden van de onderwijzers, bedoeld in artikel 56, junctb artikel 89 der Lager Onderwijswet 1920, vastgesteld overeenkomstig het vierde lid van genoemd artikel 196 en, voor zooveel betreft de onderwijzers, die verkeeren in het geval, bedoeld in het — 306 — zesde lid van laatstgenoemd wetsartikel, vastgesteld overeenkomstig den slotzin van dat zesde lid, overtreft het totaal der jaarwedden van die onderwijzers, berekend volgens den in artikel 30 der Lager Onderwijswet 1920 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur. 2. De uitkeering van de onder o bedoelde bedragen geschiedt: voor de gemeenten : volgens de regelen, vastgesteld in den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 60 der Lager Onderwijswet 1920; voor de besturen der bijzondere lagere soholen: volgens de regelen, vastgesteld in den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 105 der Lager Onderwijswet 1920. 3. De uitkeering van de onder 6 bedoelde bedragen geschiedt volgens de bij dit besluit vast te stellen regelen. 2. 1. Het bestuur' der bijzondere lagere school, dat aanspraak maakt op de Rijksvergoeding, bedoeld in artikel 97 der Lager Onderwijswet 1920, alsmede op de vergoeding, bedoeld in artikel 196 dier wet, zendt, indien de aanspraak op laatstgenoemde vergoeding geheel of gedeeltelijk voortspruit uit de bepalingen van artikel XI van de wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493) jaarlijks vóór den lOden Juli aan Burgemeester en Wethouders der gemeente, waar de school is gevestigd, eene opgave in tweevoud, volgens het bij dit besluit behoorend formulier: model I. Daarbij wordt overgelegd een uittreksel uit het bij den aanvang des jaars geldend leerplan of van den roester van lesuren, waaruit blijkt, in welke vakken aan de school en aan de verschillende klassen onderwijs wordt gegeven, de klassen-indeeling en de namen der voor elke klasse aangewezen onderwijzers. 2. Burgemeester en Wethouders vermelden in die opgave het bedrag, waarop de jaarwedde van ieder der daarin genoemde onderwijzers voor dat jaar zou behooren te worden vastgesteld overeenkomstig artikel XI van de wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493), in" dien dit artikel van kracht ware gebleven, voorzien de opgave van eene desbetreffende — 307 — verklaring, en zenden vervolgens één exemplaar uiterlijk één dag vóór het eind der maand Juli terug aan het sohoolbestuur. 3. Indien het in het eerste lid van dit artikel bedoeld formulier geen gelegenheid biedt tot het verstrekken van alle gegevens, met het oog op de plaatselijke verordening, noodig voor het berekenen der evenbedoelde jaarwedden, kan het formulier model I door Burgemeester en Wethouders dienovereenkomstig worden aangevuld en voor hunne gemeente nader worden vastgesteld. 4. Indien de ingezonden opgave geen genoegzame gegevens bevat voor de berekening van de in het tweede lid bedoelde jaarwedden, worden nadere gegevens aan het schoolbestuur gevraagd, hetwelk verplicht is die gegevens te verstrekken binnen een daarvoor door Burgemeester en Wethouders te stellen termijn. 5. De in het eerste lid bedoelde schoolbesturen zijn bevoegd bij Burgemeester en Wethouders inlichtingen in te winnen aangaande de toepassing van de in artikel XI der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493) bedoelde plaatselijke verordening tot regeling der jaarwedden van de onderwijzers, alsmede aangaande de door Burgemeester-en Wethouders in de opgave model I vermelde jaarwedden, 6. Het schoolbestuur stelt — voor zooveel noodig na terugontvangst van de opgave overeenkomstig het tweede lid van dit artikel — voor ieder der daarvoor in aanmerking komende onderwijzers de jaarwedde vast volgens de voorschriften van het vierde, juncto het zesde lid van artikel 196 der Lager Onderwijswet 1920, en geeft daarvan binnen tien dagen kennis aan den belanghebbende. 7. De in dit artikel bedoelde opgave wordt voor de eerste maal ingezonden vóór 1 April 1921. De terugzending overeenkomstig, het tweede lid van dit artikel geschiedt voor de eerste maal uiterlijk 1 Mei 1921. 3. 1. Indien in eene gemeente de jaarwedden der onderwijzers, die op 1 Januari 1920 verbonden waren aan eene openbare lagere school aldaar, overeenkomstig artikel 196 der Lager Onderwijswet 1920 in eenig jaar door Burgemeester en Wethouders zijn vast- — 308 — gesteld op een hooger bedrag, dan waarop die onderwijzers krachtens den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 30 dier wet, aanspraak hebben, zendt het gemeentebestuur in de maand Januari na afloop van dat- jaar aan Onzen met de uitvoering dier wet belasten Minister eene opgave, volgens het bij dit besluit behoorend formulier: model II. 2. De besturen der bijzondere lagere scholen, bedoeld in het eerste lid van artikel 2 van dit besluit, zenden in de maand Januari na afloop van dat jaar aan Onzen voornoemden Minister eene opgave, volgens het bij dit besluit . behoorend formulier: model IIL Daarbij wordt, indien de eerste twee leden van evengenoemd artikel 2 toepassing hebben gevonden, overgelegd, de in dat artikel bedoelde, door Burgemeester en Wethouders onderteekende opgave. 3. De in dit artikel bedoelde opgaven worden voor de eerste maal ingezonden uiterlijk 1 Juli 1921. 4. 1. Na ontvangst van de in artikel 3 bedoelde opgaven en, voor zooveel de openbare lagere scholen betreft, na de vaststelling der Rijksvergoeding, bedoeld in artikel 56 der Lager Onderwijswet 1920, en voor zooveel de bijzondere lagere scholen betreft, na de vaststelling der Bijksvergoeding, bedoeld in artikel 97 dier wet, over het afgeloopen jaar, bepaalt Onze voornoemde Minister het bedrag van de som, bedoeld in artikel 1 onder b van dit besluit en doet daarvan mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer, alsmede aan de belanghebbende gemeente- en schoolbesturen. 2. De uitkeering van dat bedrag geschiedt binnen eene maand na de vaststelling. ■ 5. Waar in dit besluit en de daarbij behoorende formulieren niet uitdrukkelijk van mannelijke onderwijzers wordt gesproken, zijn ook onderwijzeressen bedoeld. 6. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het ia geplaatst. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal wor- — 309 — den geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad :van State en aan de Algemeene Bekenkamer. 's-Gravenhage, den 5den Maart 1921. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. (üitgeg. 14 Maart 1921.) Model 1. OPGAVE betreffende de, in verband met artikel 196 der L. O.wet 1920, overeenkomstig art. XI van de wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493) voor het jaar 19 vast te stellen jaarwedden van het onderwijzend personeel, op — ^j^n^arT 1919 verbonden aan de bijzondere lagere school te * . staande onder bestuur van gevestigd te 3 Klasse, waartoe de plaats, waar de school staat, behoort volgens de lijst behoorende bij den 1 algemeenen maatregel van bestuur tot vaststelling van regelen ten aanzien van de bezoldiging van burgerlijke rijksambtenaren. ONDERWIJZEND PERSONEEL Rang Dag- (hoofd NAMEN teeke- of MET ningen onder- VOORLETTERS. van wijzer geboorte van bijstand). Wettelijke akten ven bekwaamheid met vermelding cq., voor elke akte of speciale bevoegdheid, die in den loop des jaars is verkregen, van den datum waarop die akte werd uitgereikt,' of de bevoegdheid werd verkregen. Aantal dienstjaren hetwelk volgens art. 26se?'ties der voormalige wet tot regeling van het lager onderwijs in het jaar 19 als diensttijd in aan- j merking is gekomen voor salarisverhooging4. Burgerlijke staat: gehuwd, ongehuwd, weduwenaar), gescheiden, c. q. met vermelding van den datum waarop verandering plaats vond, en ten aanzien van gehuwde onderwijzeressen of de echtgenoot burgerlij k ambtenaar is, zoo ja, diens naam, qualiteit, standplaats en jaarwedde. Aantal wettige of gewettigde kinderen 1 beneden den leeftijd van 18 jaren 5 op 1 Jan. 1 Juli j.L j.L | Jaarwedde volgens den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in art. 30 der L. O. wet 1920. N.B. Hieronder ook te verstaan de kinder- cd toelage en de vergoeding wegens ver- S sohuldigde pensioensbijdragen. # Jaarwedde volgens de artt. 26 t/m. 26decies'\ 55 der voormalige L. O.wet op 1 Januari jl-j! e Uitkeering volgens de wet van 6 Juni 1913 |j (Stol. n°. 239) over het loopende jaar. Verhooging bedoeld inde wet v. 23 Febr. 1918 (Stbl. n". 147) over het loopende jaar. N.B. | Jaarwedde, vast te stellen overeenkomstig art. XI der wet van 14 Juli 1919 (Stbl. n°. 493) over het jaair 19— . N. B. Opmerkingen. I I éi I a- I I o. | o. I 7. | oa. | 86. | 9. | 10. | XI. | 12. | 13. 114. .■Sd.SSi 1 Slechts de ondenrazers, die den overgang van 31 December 1918 op 1 Januari 1919 in vasten dienst hebben medegemaakt al dan niet aan dezelfde school, doch onder hetzelfde bestuur, behooren te worden vermeld medegemaakt Gemeente, met vermelding van straat, plein of gracht en huisnummer, waar de school is gevestigd Waam en zetel der instelling of vereeniging onder welker bestuur de school staat. Kolom 6 Dei Bu^btaire diensten, bedoeld m genoemd art. 26«ep.»e«, 2de lid, afzonderlijk te vermelden Eveneens afzonderlijk vermelden : > - a. den tijd van verlof met stilstand van jaarwedde, indien het verlof langer dan een jaar heeft geduurd • a X TO". Y' he*welk f ^rieend op verzoek van den onderwijzer in zijn persoonlijk belang : e. den trjd,. gedurende welken schorsing met inhouding van salaris heeft plaats gehad jeugdaftrek blZld ^TrV^^h^T^A d? W* &° ta*-tf- nog niet hadden bereikt, den melfen,™lv. ^ f^-^l):lS^^= lV18mjaë°m ' al«emeenen maata*el ™ »>-*««. afzonderlijk ver- k„_ wn.ïf^T1 8? el i ^dien,^oor ee? °f meer der hier bedoelde kinderen uit anderen hoofde kindertoelage uit 's Rijks kas wordt genoten inkolom Opmerkingen te vermelden voor hoeveel kinderen, tot welk bedrag, en uit welken Shoofde. J XN.ts. Aolommen 12 en 13 door het gemeentebestuur m te vullen. Aldus naar waarheid opgemaakt. ^ea jg Het bestuur der bijzondere lagere school voornoemd, Voorzitter. •»^I?f"leehter ?? Wethoude7 van. w v LM „ verklaren, dat de jaarwedde van ieder dffmodels opgave ■lïSS^^^S?™ ovlreenkoJm8tlg het bepaalde bij art. XI der wet van 14 Juli 1919 (Stbl n». 493) behoort te worden vastgjeteid op het bedrag achter ieders naam uitgetrokken in kolom 13. den 19—, Burgemeester. Behoor, bij Koninklijk berluit van 6 Maart 1921 (Staatsblad n°. lift Secretaris. I CO I Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. Mopm.11 Gemeent*. Dienst-aar 19__ OPGAVE van de jaarwedden der onderwijzer, op *\ g^^jff9 in vasten dienst verbonden aan eene openbare lagere sohool in de gemeente , vastgesteld overeenkomstig art. 196 der Lager Onderwijswet 1920, voor het jaar 19__ Aanduiding van de plaats binnen de f gemeente waar de school staat. Klasse waartoe de plaats, genoemd in koloi 1, behoort volgens de lijst behoorende b) den algemeenen maatregel van bestuu tot vaststelling van regelen ten aanziei van de bezoldiging van burgerlijke Rijks ambtenaren. Onderwijzend personeel. o Namen en voorletters. f. Dagteekening van geboorte. Rang (hoofd of onderwijzer van bijstand). Klasse (leerjaar) der sohool waarvoor de onderwijzer is geplaatst. Wettelijke akten van bekwaamheid mei vermelding, o. q., voor elke akte oJ J speciale bevoegdheid, die in den looi 1 des jaars is verkregen, van den datum waarop die akte werd uitgereikt of dit bevoegdheid werd verkregen. [Aantal dienstjaren hetwelk volgens art. 2« sevties der voormalige wet tot regeling 0 van het lager onderwijs in het jaar 19_ als diensttijd in aanmerking is gekomen voor salarisverhooging. (Zie noot 1) Burgerlijke staat: gehuwd, ongehuwd, weduw(naar), gescheiden o. q. met vermelding van den datum waarop verande- 1 ring plaats vond, en ten aanzien van gehuwde onderwijzeressen of de echtgenoot burgerlijk ambtenaar is, zoo ja, diens naam, qualiteit, standplaats en jaarwedde. Aantal wettige of gewettigde kinderen I beneden den leeftijd van 18 jaren op 1 Januari j.1. en idem op 1 Juli j.L (Zie noot 2) Tijdvak gedurende hetwelk de onderwijzer in het jaar 19— verbonden was aan de sohool vermeld in kolom 1. Bedrag der jaarwedde vastgesteld door den gemeenteraad vóór 1 Januari 1919. Op 1 Januari, p Verhoogingen met vermelding van den datum ' van ingang. Totaal bedrag, uitgekeerd- over het tijdvak ver- p meld in kolom 11. ITT co te co N.B. 1 (Zie kolom 8) Voor elk volgend dienstjaar te vermelden de juiste dagteekening waarop dat werd bereikt. De militaire diensten, bedoeld in art. 26septies, 2e lid, afzonderlijk te vermelden. Eveneens afzonderlijk vermelden : a. den tijd van verlof, met stilstand van jaarwedde, indien het verlof langer dan een jaar heeft geduurd. 6. den tijd van verlof, hetwelk is verleend op verzoek van den onderwijzer in zijn persoonlijk belang. N.B. Onderwijzers, voor wie de gemeente de in art. 56 der L.-O.wet 1920 bedoelde Rijksvergoeding niet ontvangt, mogen in deze opgave niet vermeld worden. Bedrag der jaarwedde volgens plaatselijke vërord als ontwerp Inge- welke van diend vóór, doch kracht was op vastgesteld op of na 31 December 1 Januari 1919. 1918. (In dit geval te ver- (Deze kolom melden het bedrag, slechts dan in te waarop aanspraak vullen indien de zou bestaan indien ontwerp-veror- het ontwerp dening op of na ongewijzigd ware 1 Januari 1919 vastgesteld.) werd ingediend.) Op 1 Januari P Verhoogingen met vermelding van den datum * 5 van ingang. Totaal bedrag, uitgekeerd over _ het tijdvak vermeld in kolom 11. Op 1 Januari. ? Verhoogi gen met vermelding ^ van den datum ' g van ingang. Totaal bedrag, uitgekeerd over het tijdvak vermeld in kolom 11. lening r-'tegemoetkoming ingevolge de wet van 6 Juni H 1913 (Staatsblad n°. 239) over 19— i-Jverhoosing krachtens de wet van 23 Februari H 1918 (Staatsblad n°. 147) over 19— Totaal der bedragen, genoemd in een der kolommen! 12, 13 of 14 en 15 en 16 (art. XI, 2de en 3de lid,| der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493). Bedrag der verhooging of toelage op 31 Deoember 1918 voor één of meer der vakken, bedoeld in art. XI, 5de lid, der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493) gespecificeerd. Totaal bedrag der jaarwedde krachtens art. XI der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493) over 19— Bedrag der jaarwedde volgens artt. 26 tot en met 26decies der voormalige wet tot regeling van het lager onderwijs of als hoofd of als onderwijzer eener opgeheven leerschool, verbonden aan eene Rijks-! kweekschool over 19 Bedrag der jaarwedde volgens den Algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in art. 30 L.-O.wet 1920, over 19_ ST.B. Hierbij in rekening te brengen het bedrag der kindertoelage en de vergoeding wegens verschuldigde pensioensbijdragen. Bedrag waarop boven het in kolom 21 genoemde bedrag aanspraak bestaat krachtens art. 196 der L.-0. wet 1920 over 19— Specificatie van de bedragen, vermeld in een der kolommen 12, 13 of 14, onder a en 6. Specificatie van de bedragen, vermeld in kolom 20. Specificatie van de bedragen, vermeld in kolom 21. Toelichtingen. 17. I 18. | 19. | 20. | 21. | 22. | 23. |247[25. | co c den tijd, gedurende welken schorsing met inhouding van salaris heeft plaats gehad. Voor hen, die op 1 Januari van het jaar, waarvoor de opgave strekt, den 21-jarigen leeftijd nog niet hadden bereikt, den jeugdaftrek, bedoeld in art. 32, le of 2C lid, van den in kolom 1 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur, afzonderlijk vermelden b.v. : l'/u kaar — */u iaar jeugdaftrek — l'/u jaar. 1 (Zie kolom 10). Indien voor een of meer der hier bedoelde kinderen uit anderen hoofde kindertoelage uit 's Rijks kas wordt genoten, in kolom Toelichtingen te vermelden voor hoeveel kinderen, tot welk bedrag en uit welken hoofde. Aldus naar waarheid opgemaakt. , den 19__ Het gemeentebestuur van . Burgemeester. Secretaris. Behoort bij Kon. Besluit van 5 Maart 1921 (Staatsblad n°. 171). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen', J. In. de Visser. I I Model IjLL — Gemeente : Inspectie : Dienstjaar 19 OPGAVE van de jaarwedden der onderwijzers op —J Januari 1920— ^n vasten dienst verbonden aan de bijzondere lagere school, gevestigd te1 staande onder bestuur van2 vastgesteld overeenkomstig art. 196 der Lager Onderwijswet 1920, voor hetjaar 19 Klasse, waartoe de plaats, waar de school staat, behoort volgens de lijst, behoorende , bij den algemeenen maatregel van bestuur tot vaststelling van regelen ten aanzien van de bezoldiging van burgerlijke rijksambtenaren. - Onderwijzend personeel. > Namen en voorletters. ■ Dagteekeningen van geboorte. Rang (hoofd of onderwijzer van bijstand). Klasse (leerjaar) der school waarvoor de 1 onderwijzer >s geplaatst. Wettelijke akten van bekwaamheid met vermelding o. q. voor elke akte of speciale bevoegdheid, die in den loop des jaars is verkregen, van den datum waarop die akte werd uitgereikt, of de bevoegdheid werd verkregen. Aantal dienstjaren hetwelk volgens art. 26septies der voormalige wet tot regeling van het lager onderwijs in het jaar 19 als diensttijd in aanmerking is gekomen voor salaris verhooging. (N.B.) Tijdvak gedurende hetwelk de onderwijzer in het jaar 19— verbonden was aan deze school. Bedrag der jaarwedde volgens plaatselijke verordening I als ontwerp ingediend, vastgesteld door den I60/' d°°hT vastgesteld " op of na 1 Januari 1919. gemeenteraad [In geval te vemnelden het bedrag, waarop aan- vóór 1 Januari 1919. Kaak !°u bestaan net ontwerp ongewijzigd ware vastgesteld.) Op 1 Januari. P Verhoogingen met vermelding van den datum ' van ingang. Totaal bedrag uitgekeerd over het tijdvak ver- • meld in kolom 7. Op 1 Januari. ^ Verhoogingen met vermelding ^ van den datum ' __van ingang. Totaal bedrag uitgekeerd over n het tijdvak ver- ' meld in kolom 7. ti I 1 °- I 2- I __l P_ I I ~. I 9. |_ 10. OS 03 N.B. Onderwijzers, voor wie het bestuur de in art. 97 der L.-0.wet 1920 bedoelde Rijksvergoeding niet ontvangt, mogen in deze opgave niet vermeld worden. 1 Gemeente, met nadere plaatsaanduiding binnen de gemeente, waar de school staat. 2 Naam der instelling of vereeniging onder welker bestuur de school staat, met vermelding van de plaats, waar dat bestuur is gevestigd. - „ Bedrag del jaarwedde volgens plaatselijkeverordening welke van kracht was op 31 December 1918. (Deze kolom slechts dan in te vullen indien de ontwerp-verordening op of na 1 Januari 1919 werd ingediend.) Op 1 Januari. ? Verhoogingen met vermelding ^ 1 van den datum * van ingang. Totaal bedrag uitgekeerd over a het tijdvak verI meld m kolom 7. 'tegemoetkoming ingevolge de wet van 6 Juni 1913 (Staatsblad n°. 239) over 19 ■ verhooging krachtens de wet van 23 Febr. 1918 (Staatsblad n°. 147) over 19— Totaal der bedragen genoemd in een der kolommen 9, 10 of 11 en 12 en 13 (art. XI, 2de en 3de lid der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493.) Bedrag der jaarwedde volgens artt. 26 tot en met 26decies der voormalige wet tot regeling van het lager onderwijs of als hoofd of als onderwijzer eener opgeheven leerschool, verbonden aan eene Rijkskweekschool óver 19 Bedrag der jaarwedde volgens den Algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in art. 30 der L. O.-wet 1920, over 19__i N.B. Hierbij in rekening te brengen het bedrag der kindertoelage en de vergoeding wegens verschuldigde pensioensbijdragen. Bedrag waarop boven het in kolom 16 genoemde bedrag aanspraak bestaat krachtens art. 196 der L.O.-wet 1920, over 19_ Specificatie van de bedragen, vermeld in een der kolommen 9, 10 of 11 onder a en ft. Specificatie van de bedragen, vermeld in kolom 15. Specificatie van de bedragen, vermeld in kolom 16. Toelichtingen. 1 • j i i xa- ' i is. | ie. | i7. i is. i _ i9. | 20. i ar.— co 00 N.B. (zie kolom 7). Voor elk volgend dienstjaar te vermelden de juiste dagteekening waarop dat werd bereikt. De militaire diensten, bedoeld in art. 2Gsepties, 2e lid, afzonderlijk te vermelden. Eveneens afzonderlijk vermelden : P-w i o. den tijd van verlof met stilstand van jaarwedde, indien het verlof langer dan een jaar heeft geduurd. ft. den tijd van verlof, hetwelk is verleend op verzoek van den onderwijzer in zijn persoonlijk belang. c den tijd, gedurende welken schorsing met inhouding van salaris heeft plaats gehad. • Vj°i.hein' °PJ1.Januari van het jaar, waarvoor de opgave strekt, den 21-jarigen leeftijd nog niet hadden bereikt, den jeugdaftrek bedoeld in art. 32, 1» of 2" lid, van den in kolom 1 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur, afzonderlijk vermelden, b.v. H/,, jaar — 1/., jaar jeugdaftreki- l1/,, jaar. Aldus naar waarheid opgemaakt. i f.; la ja. L 5. e. Gewone uitgaven. Nadeelig slot van den gewonen ^dienst van het laatst afgesloten dienstjaar- . Dekking tekort op den gewonen dienst van het tusschenliggend dienstjaar :] Kosten van het huishoudelijk bestuur (bezoldigingen, schrijfloonen, presentiegelden, reis- en verblijfkosten, enz.) Kosten van werken en inrichtingen,! voor den openbaren dienst bestemd . Kosten voor eigendommen, welke de gemeente naar het burgerink recht bezit, met de deswege verschuldigde lasten Kosten van invordering der plaatselijke belastingen of middelen . . . - • • • Kosten van de openbare veiligheid, de verlichting en de brandweer Kosten van het lager onderwijs . . . • • Kosten van het herhalingsonderwijs (vervolgonderwijs) " Teruggaaf aan het Rijk van over een vroeger dienstjaar te veel genoten vergoeding volgens art. 56 der Lageronderwijswet 1920 of idem bijdrage volgens art. 48 der voormalige L. U. Kosten van 'ander dan lager onderwijs. Kosten van het armwezen . . ■ • ■ ■ ■ Kosten van volksgezondheid en volkshuisvesting ' " Kosten wegens inrichtingen van nijverheid en bedrijf Renten van geldleeningen. . Gewone aflossing van geldleeningen - • •! Annuïteiten van geldleeningen Pensioenen, wachtgelden en kosten van ongevallenverzekering . . • • • - • • . Bijdragen ingevolge de artt. 39, ió, Mj | en 68 der Pensioenwet voor de ge-! meente-ambtenaren 1913 en art. 25 der, Weduwenwet voor de gemeente-ambte- ; naren 1923 ' 1 T — 342 — Vergoeding van het Rijk volgens art. 56 der Lager-Onderwijswet 1920 Idem of volgens art. 48 der voormalige L-O.wet wegens te weinig genoten _ bijdrage over een vroeger dienstjaar Vergoeding van het Rijk volgens art. 61 der L-O.wet 1920 Subsidie van het Rijk volgens art. 68 dier wet in de gewone kosten Vergoeding van het Rjjk volgens art. 196, 7de lid, dier wet Tegemoetkoming uit 's Rijks kas ingevolge art. 205, 7de lid, dier wet .... Subsidie van het Rijk ingevolge art. 70 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 en art. 46 der Weduwenwet voor de gemeente-ambtenaren Verhaal van bijdragen voor pensioen ingevolge de artt. 46, 65 en 68 der Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 en art. 32 der Weduwen,wet voor de gemeente-ambtenaren 1913 Andere ontvangsten, niet onder de vorige genoemd, en toevallige baten I Totaal der gewone ontvangsten .... j Buitengewone ontvangsten. i Batig slot van den buitengewonen dienst van het (laatst afgesloten dienstjaar Beschikking over een gedeelte v/h batig slot van den buitengewonen dienst van het tusschenliggend dienstjaar Opbrengst van geldleeningen Verkoop van gemeente-eigendommen t. w. : Opbrengst van tijdelijke kasgeldleening Rijksbijdrage van 25 % in de kosten wegens stichting of verbouw van schooI-| lokalen, ingevolge art. 48oef»e« der L.-0.wet van 1878, juncto art. 201, 2de lid, der L-O.wet 1920 Subsidie van het Rijk volgens art. 68 der L.-0.wet 1920 in de kosten van schoolbouw Andere buitengewone ontvangsten (voor belangrijke posten gespecificeerd) . . . Totaal der buitengewone ontvangsten . N.B. Kolommen 2, 3 en 4 zijn bestemd voor het stelde gemeente-rekeningen ; kolommen 5 en 6 voor — 343 — Andere uitgaven, niet onder de vorige begrepen (gespecificeerd voor belang¬ rijke posten; Onvoorziene uitgaven (gespecificeerd als voren) Totaal der gewone uitgaven Buitengewone uitgaven. I. JSfadeelig slot van den buitengewonen dienst van het laatst afgesloten dienst-: jaar Dekking tekort op den buitengewonen uiensi/ van net tusscnenliggend dienstjaar , Aankoop van rentegevend goed Buitengewone aflossing van geldlep.nincrp.Ti Aflossing van tijdelijke kasgeldleening Kosten van stichting van schoollokalen en onaerwijzerswoningen langrijKe posten gespecificeerd) . . . Totaal der buitencewnnn nitm>™„ nemen van bedragen volgens de drie laatstelijk vastge- — 344 — De aanslag in de (plaatselijke) inkomstenbelasting voor f 100 bedraagt . . . f j_ „ 200 , , „ 300 , , .,400 ? „500 „ . . . „ „ 1000 ,. 1500 „ 2000 , De inkomsten van gemeente-eigendommen en be- Ten laste van de gemeente loopen de volgende geld(Hierbij te vermelden: doel, oorspronkelijk bedrag, lossing.) De zuivere kosten van het gewoon lager onderwijs jaar kwam deze som (en zulks voor zooveel noodig met Uitkeeringswet van 1897/1905 over het jaar ) De raming voor rente en aflossing (annuïteit) wegens of verbouwing van schoollokalen en onderwijzerswoningen ... , , voor het openbaar 1. o. f jare was dit bedrag - -,—-,-f.——= . ° voor het bijzonder 1. o. f Specificatie der uitgaven en ont Aard der uitgaven. Rekening 19_ I — I Begrooting 19— fi | 2. | 3. I 4. Qewone uitgaven voor het openbaar lageri onderwijs (in guldens). Jaarwedden en wedden der onderwijzers Uitgaven ten behoeve van het vervolgonderwijs (..; Instandhouden van schoolgebouwen enl van terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening Huur van idem en erfpacht van grondt Aanschaffing en onderhoud van schoolmeubelen Geringe en dagelijksche reparatièn van de schoolgebouwen als bedoeld in art. 1619 van het Burg. Wetboek. . .' . Aanschaffing van schoolboeken, leermid-l delen en schoolbehoeften ' ' Verlichting, verwarming en schoonhouden der schoolgebouwen Schoolbibliotheken 346 een persoon zonder gezin met een belastbaar inkomen van : f 2,500 bedraagt . . . f „ 3,000 „ • . . „ _ „ 4,000 „ . . . „ _ .. " e|ooo " ., 8,000 „ ... _j „ 10,000 „ zittingen zijn de volgende : leeningen: jaar,waarin aangegaan, verschuldigde rente, jaarlijksche af- beloopen volgens de begrooting f_ In het vórige inachtneming van den aftrek, bedoeld in art. 9bis der op f in vroegere jaren gesloten geldleeningen voor stichting , . , voor het openbaar 1. o. f vooTneTbijzonder 1. o. f =. Ten vorige vangsten voor het lager onderwijs. lij Aard der ontvangsten. Rekening 19_ 19— Begrooting 1- 2. j 3. 1.4. Qewone ontvangsten voor het openbaar lager onderwijs. Schoolgelden openbare lagere scholen . . Schoolgelden cursus(sen) vervolgonderwijs Rijksvergoeding art. 66 der Wet . . j . . Idem art. 61 der Wet Jr 0. Rijkssubsidie art. 68 der Wet (gewone kosten) Yergoeding bedoeld bij art. 71, sub e, I der wet i • Bijdragen van andere gemeenten . . . . • Andere ontvangsten niet .tot de vorenstaande behoorende . — 346 — Steunverleening en voorziening volgens art. 13 der wet ! :' . Belooningen en eereblijken . Voeding en kleeding van schoolkinderen Gebruik van schoolbaden 1 Plaatselijk schooltoezicht, oudercommissiën en oommissiën tot wering van schoolverzuim . Vergelijkend onderzoek, proeflessen enz. Belooningen aan onderwijzers volgens het eerste lid van art. 33, L.-ö.wet 1920 Andere uitgaven ter verzekering van den' goeden gang van het onderwijs . . ... . Bijdragen aan andere gemeenten . . . .1 - Annuïteiten wegen geldleeningen, aangegaan ten o hoeve van het openbaar lager onderwijs Uitgaven wegens het buitengew. openb. lager onderwijs I — Totaal Qewone uitgaven voor het bijzonder lageri ovderwijs. Belooningen aan onderwijzers volgens het . tweede lid van art. 33, L.-0.wet 1920 : Rente over de waarborgsommen of over niet vervallen gedeelten daarvan (art. 79, 6de lid en art. 84, 3de lid, L.-O.wet 1920) Vergoeding der jaarwedden van nietverpliohte onderwijzers aan bijzondere scholen krachtens art. 100 der L.-0. wet 1920 Vergoedingen aan besturen van bijzondere lagere scholen, krachtens art. 101 der L.-0.wet 1920 Bijdrage in de kosten van het bijzonder vervolgonderwijs, krachtens art. 102 der L.-0.wet 1920 Bijdrage ten behoeve van het buitengewoon bijz. lager onderwijs (art. 128 L-O.wet 1920) Vergoeding aan besturen van bijzondere scholen voor de op 1 Januari 1921 in gébruik of in aanbouw zijnde schoolgebouwen, terreinen en schoolmeubelen (art. 205 der wet) . . . . . . . . . . Uitkeeringen aan andere gemeenten op grond van de artt. 86 en 104 der L.-O.- mI wet 1920 Annuïteiten wegens ■ geldleeningen aangegaan ten behoeve van het bijzondere lager onderwijs ■ Totaal . . . . _ |_| Algemeen totaal. ..... Buitengewone uitgaven voor het openbaar lager onderwijs. Stichting, inrichting en verbouw van openbare scholen Aanschaffen schoolmeubelen Bijdragen aan andere gemeenten Totaal — — 347 — Totaal Qewone ontvangsten voor het bijzonder lager, onderwijs. Uitkeering van andere gemeenten op grond van de artt. 86 en 104, lste en 2de lid der L.-O.wet 1920 Tegemoetkoming art. 206, 7de lid, der wet Rente waarborgsom art. 79, ode lid, en art. 84, 3de Ëd, der wet . Bijdragen van instellingen enz Totaal \ Algemeen totaal Buitengewone ontvangsten voor het openbaar lager onderwijs. Rijkssubsidie, art. 68 der Wet (buitengewone kosten) Bijdragen van andere gemeenten (art. 86 der Wet) Totaal - — 348 — Buitengewone uitgaven voor het bijzonder, lager onderwijs. Krachtens art. 72 L.-0.wet 1920 ..... Terugbetalingen krachtens art. 79, 6de lid, L.-0.wet 1920 Geschatte waarde van de gebouwen en! van~den grond bedoeld in het derdei lid van art. 80 L.-0.wet 1920 .... Geschatte waarde van schoolgebouwen, bedoeld in art. 83, vierde lid, der L.-O. wet 1920 1 Totaal .... Algemeen totaal N.B. Kolom 2 is bestemd voor de cijfers der laatstelj Aio t,o„ Ar, Innlo+nlii'lr tti.W.M. nY,,->i„nr>+»liorn-nnliilOT! de sommen wegens teruggaaf van over een vroeger dien* de onderwijzers (art. öt> der Wet) en evenmm onaer weinig genoten Rijksvergoeding. Behoort bij beschikking van dj van 7 iebruan lm — 349 — Buitengewone ontvangsten voor het bijzonder, lager onderwijs. Waarborgsommen art. 79 L.-0.wet 1920 (Een bedrag van f is in het jaar 19 aan de gemeente vervallen krachtens de artt. 79 en (of) 83 der Lageronderwijswet 1920.) Vergoeding, bedoeld in den slotzin van het vijfde lid van art. 83 der L.-0.- wet 1920 ■ Ontvangsten krachtens het achtste lid van ,art. 205 L.-O.wet 1920 ,.. Totaal . . . ~Q~~ :— Algemeen totaal i i ' vastgestelde gemeenterekening ; kolommen 3 en 4 voor Onder de uitgaven behooren niet te worden opgenomen jaar te veel genoten Bijksvergoeding der jaarwedden van ontvangsten de sommen wegen sover een vroeger jaar te Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen n°. 3749, Afdeeling Lager Onderwijs Financieel. '. Mij bekend, De Secretaris-Generaal, C. Feith. — 350 — Missive van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van den 28 Maart 1922, n°. 8086 B. Afd. L. O. F., (B. S. 72,) aan de Inspecteurs van het Lager Onderwijs in de onderscheidene Inspectiën, betreffende inzending roosters van lesuren. Ingevolge het bepaalde in art. 5, le lid van het Koninklijk Besluit van 31 December 1920' (Staatsblad 952) zenden de schoolbesturen een afschrift van den voor „gezien" geteekenden rooster van lesuren aan mijn Departement in. 3 Het komt herhaaldelijk voor, dat deze roosters onnauwkeurig en onvolledig zijn ingevuld. Aangezien daardoor de administratie aan mijn Departement onnoodig wordt verzwaard, heb ik de eer U te verzoeken bij de viseering van roosters van lesuren er op te willen toezien, dat op die stukken niet ontbreekt de naam van de instelling of de vereeniging onder welker bestuur de school staat, alsmede de gemeente en de nadere plaatsaanduiding binnen de gemeente, waar deze school is gelegen. Voorts merk ik op, dat wat betreft de roosters van lesuren van scholen voor TJ.L.O. en M.Ü. L.O. volgens de wet 1878 en die voor U.L.O. scholen volgens de wet 1920 het noodig is, dat daaruit blijkt, wie der aan de school verbonden onderwijzers aan elke klasse en voor elk uur afzonderlijk onderwijs geeft in één of meer der vakken Fransch, Duitsch, Engelsen, Wiskunde of Handelskennis. Tevens mag een overzicht van het aantal uren aan de school te geven onderwijs, voor elk vak en voor elke klasse afzonderlijk, niet ontbreken. Voorts heeft het mijne aandacht getrokken dat voor sommige nieuw geopende scholen een rooster van lesuren wordt ingediend, waarop de lessen voor een voltallig klassestelsel is vermeld, niettegenstaande de klassen van alle leerjaren nog niet aanwezig zijn. Aangezien het onderwijs aan de school behoort te worden gegeven „volgens een aan den Inspecteur medegedeelden rooster" kan met een rooster, waarop meer leerjaren zijn vermeld, dan werkelijk aan de school zijn verbonden, niet worden voldaan aan den eisch, gesteld in art. 89, 3e lid, der Lager Onderwijswet 1920. 351 • Wanneer een of meer leerjaren aan de school worden toegevoegd, behoort daarvan te blijken door inzending van een nieuwen rooster, overeenkomstig art. 3, l6 lid, van het Koninklijk Besluit'van 31 December 1920 (Stbl. 952). U gelieve een en ander voor zooveel noodig ter kennis te brengen van de besturen der in Uwe inspeotie gevestigde bijzondere lagere scholen en bij de viseering van roosters in den vervolge met het vorenstaande rekening te houden. 's-Gravenhage, 28 Maart 1922. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Voor den Minister, De Secretaris-Oeneraal, C. Feite:. Besluit van den 26sten Mei 1922, S. 388, tot het stellen van eischen, waaraan vereenigingen, welke zich met het geven van godsdienstonderwijs aan schoolgaande kinderen belasten, en dit ter kennis van het gemeen.tebestuur hebben gebracht, behooren te voldoen om ingevolge het vierde lid van artikel 26 der Lager-onderwijswet 1920 voor de toepassing van dat artikel met kerkelijke gemeenten te worden gelijkgesteld.Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwns, Kunsten en Wetenschappen van 21 April 1922, n. 5152/3, afdeeling Lager Onderwijs Algemeen; Overwegende, dat ingevolge het vierde lid van artikel 26 der Lager-onderwijswet 1920 voor de toepassing van dat artikel met kerkelijke gemeenten worden gelijkgesteld vereenigingen, welke zich met het geven van godsdienstonderwijs aan schoolgaande kinderen belasten, en dit ter kennis van het gemeentebestuur hebben gebracht, 'mits deze vereenigingen voldoen aan bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen eischen; Den Baad van State gehoord, advies van 16 Mei 1922, n°. 39; Gelet op het nader rapport van Onzen voor- 352- noemden Minister van 23 Mei 1922, n°. 6£/0, afdeeling Lager Onderwijs Algemeen; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen, dat de in het vierde lid van artikel 26 der Lageronderwijswet 1920 bedoelde ve ' eenigingen behooren te voldoen aan de volge eischen : 1. De Vereeniging moet rechtspersoon, j*.heid bezitten. 2. In de statuten der vereeniging behoo ï haar godsdienstig doel tot uitdrukking te kor alsmede, dat zij dit doel onder meer tracl. bereiken door het doen geven van godsdif onderwijs aan schoolgaande kinderen. 3. De vereeniging moet in de door haar uit te reiken diploma's voldoenden waarborgibieden, dat zij, die van harentwege tot het geven van godsdienstonderwijs worden aangewezen, beschikken over de kennis en de paedagogische bekwaamheden, die daarvoor noodig zijn. 4. Deze diploma's worden niet vereischt van eene vereeniging, waarvan de leden de akte als onderwijzer bezitten en krachtens hun lidmaatschap bevoegd zijn vanwege de vereeniging godsdienstonderwijs te geven aan schoolgaande kinderen. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 26sten Mei 1922. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs. Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Vissee. . (Uitgeg. 16 Juni 1922.) Missive van den Minister van Onderv.. ' Kunsten en Wetenschappen van den 13 Juli 1922, N°. 91541, Afd. L. 0. A., (B. S 155), aan Burgemeester en Wethouders der gemeenten betreffende tijdelijke waarneming hoofdschap. Mijne aandacht is er op gevestigd, dat niet door alle gemeentebesturen op de juiste wijze gehandeld wordt, wanneer het hoofd eener openbare lagere school tijdelijk moet worden vervangen. — 363 — i7i De Lager-onderwijswet 1920 onderscheidt in artikel 41 twee gevallen : 1°. het ontbreken van een hoofd der school (of van een onderwijzer) door schorsing, ontslag of ontstentenis; 2°. .iehet ontbreken van een hoofd der school (of van ibrfon onderwijzer) door tijdelijke verhindering. In het eerste geval moet in de opengevallen j'ijilaats worden voorzien. Alsdan geniet de waarnemer eene wedde volgens punt 15 der ruin het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke RijksambI9j4enaren 1920 (Staatsblad n°. 37) voor de ondersi njzers opgenomen salarisregeling, en ontvangt ■Stde gemeente hiervoor Rijks vergoeding ingevolge artikel 56 der wet. In het tweede geval is het voorzien in de waarneming niet gebiedend voorgeschreven, maar, doet men zulks wel, dan dient het te geschieden op de wijze, als in het eerste lid van artikel 41 is aangegeven, d.w.z. door Burgemeester en Wethouders, na overleg met den Inspecteur van het lager onderwijs, en ontvangt ook dè waarnemer wedde en de gemeente Rijksvergoeding. Indien de betrekking van hoofd der sohool vacant is, doet zich een geval voor als het eerstgenoemde; is het hoofd — bijv. wegens L ziekte — afwezig, dan is hij tijdelijk verhinderd, en is er dus een geval als in de tweede plaats bedoeld. " In de gevallen van tijdelijke verhindering, onder 2°. bedoeld, dus ook bijv. in geval van ziekte, waarvan de duur niet is te voorzien, is de aanstelling van een waarnemer overeen,■!.'< komstig artikel 41, eerste lid, der wet niet noodzakelijk ; maar wél is noodig, dat er steeds iemand is, die bij afwezigheid van het hoofd der school diens taak tijdelijk kan overnemen. Daarom is het gewenscht, dat de gemeente.jjiradeh zooveel mogelijk gebruik maken van de bevoegdheid, die zij hebben krachtens art. 134 der Gemeentewet, om één der onderwijzers van bijstand der school aan te wijzen tot plaatsvervanger van het hoofd der school. Krachtens artikel 33 der Lager-onderwijswet 1920 is de Raad bevoegd, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan een aldus aangewezen vasten plaatsvervanger eene belooning toe te kennen. De belooning wordt niet door het Rijk aan de gemeente vergöed. S. & J. n°. 7, 2* dr. 12 — 354 — Tenzij de Raad anders mocht hebben bepaald, wordt deze belooning onverkort genoten nevens de wedde in geval van aanwijzing overeenkomstig artikel 41. Is het hoofd der school bij tijdelijke verhindering slechtB kort afwezig, dan is er geen aanleiding voor eene hoogere belooning van den waarnemer dan die hem eventueel als vast plaatsvervanger is toegelegd. Duurt echter de afwezigheid betrekkelijk lang, wat zich kan voordoen in gevallen van ziekte, dan kan den plaatsvervanger nog altijd de vervanging worden opgedragen op de wijze als aangegeven is in- artikel 41, eerste lid, der Lager-onderwijswet 1920 met ingang van den datum, waarop de waarneming werkelijk begonnen is, waardoor hij recht krijgt op de bij het Bezoldigingsbesluit aangegeven wedde. De beoordeeling van de vraag, op welk tijdstip aanleiding ontstaat om aldus te handelen, is aan Burgemeester en Wethouders en den Inspecteur overgelaten. Doch het komt mij voor, dat als regel zou kunnen worden aangenomen, dat die aanleiding er niet is, indien de waarneming minder dan ééne maand duurt. De vraag is mij gesteld, of wanneer aan een onderwijzer — in geval van ontstentenis of tijdelijke verhindering van het hoofd der school — mondeling wordt opgedragen het hoofdschap waar te nemen, die onderwijzer het recht heeft te weigeren om aan die opdracht te voldoen. Ik meen, dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Ook is mij gevraagd, of in geval van niet-officieele opdracht van het waarnemerschap dé onderwijzer achteraf eene wettelijke vergoeding kan eischen. Het antwoord daarop moet m. i. ontkennend luiden. Maar het komt mij voor, dat het wenschelijk is moeilijkheden, als waaraan die vragen haar oorsprong danken, te voorkomen. Dit geschiedt wanneer de gemeentebesturen handelen overeenkomstig het bovenstaande, en in geval van schorsing, ontslag of ontstentenis onverwijld zorgen voor de naleving van artikel 41, eerste lid, der wet. 's-Gravenhage, 13 Juli 1922. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. 355 Missive van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van den 22 Januari 1923, N°. 15308/1, afd. L.O.A., (B. S. 16,) aan Gedeputeerde Staten der provinciën, betreffende: toepassing van art. 13, eerste lid, der Lageronderwijswet 1920 ten aanzien van binnenschippers. De Nederlandsche Protestantseh-Christelijke Schippersbond, gevestigd te Amsterdam, heeft zich tot mijnen Ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken gewend met een adres van 31 October 1922, ten einde te bevorderen, dat ook ten aanzien van schippers, door de gemeentebesturen toepassing wordt gegeven aan art. 13, eerste lid, der Lager-onderwijswet 1920. De bond grondt dit verzoek op de omstandigheid, dat mijn Ambtgenoot van Financiën aan de Inspecteurs der Directe Belastingen te kennen heeft gegeven, dat, overeenkomstig de tot dusver door de gemeentebesturen gevolgde praotijk, aan boord van hun schip wonende binnenschippers voor de toepassing van art. 244a der Gemeentewet geacht moeten worden kun hoofdverblijf te hebben in de gemeente, waar zij in het bevolkingsregister zijn ingeschreven (hun domicilie hebben), en zij derhalve in die gemeente in de gemeentelijke inkomstenbelasting en (of) wegens gemeenteopcenten op de Rijksinkomstenbelasting dienen te worden aangeslagen. Voor de toepassing van art. 244a der Gemeentewet worden de binnenschippers dus geacht hun hoofdverblijf te hebben in de gemeente, waar zij in de bevolkingsregisters zijn ingeschreven, en, daar volgens art. 74 van het Burgerlijk Wetboek iemand woont, waar hij zijn hoofdverblijf heeft, worden de binnenschippers dus ook in burgerrechtelijken zin geacht aldaar te wonen. De gemeente, waar zij hun hoofdverblijf hebben, is derhalve ook de gemeente, die op grond van art. 19 der Lager-onderwijswet 1920 verplicht is te zorgen, dat er voor kinderen dier schippers voldoende gelegenheid bestaat om lager onderwijs te genieten, en die volgens art. 13 dier wet gehouden is de ouders financieel tegemoet te komen, indien zij in den leerplichtigen leeftijd vallende kinderen hebben, wier woning meer dan vier kilometer verwijderd is van eene voor hen toegankelijke school, 356 waar het door hen gewenschte onderwijs wordt gegeven. Als de woning, bedoeld in art. 13, zal dienen beschouwd te worden het schip, waarin de schipper geacht kan worden te wonen, behoudens het geval, dat hij ook nog in dezelfde gemeente eene woning aan den wal heeft. Voor het bepalen van den in art. 13 genoemden afstand moet als ligplaats van het schip worden aangenomen de plaats, waar het bij langer verblijf in de gemeente pleegt te liggen, of, indien daaromtrent geene vaste gewoonte bestaat, de plaats, die als de voornaamste of meest geschikte ligplaats moet worden beschouwd. Vermits het mij gewenscht voorkomt te bevorderen, dat de gemeentebesturen art. 13 der Lager-onderwijswet 1920 op dezelfde wijze toepassen ten aanzien van binnenschippers, die in de bevolkingsregisters zijn ingeschreven en dus geacht kunnen worden in die gemeente hun hoofdverblijf en woonplaats te hebben, als ten aanzien der overige inwoners, heb ik de eer Uw College te verzoeken dit schrijven ter kennis te willen brengen van de daarvoor in ■aanmerking komende gemeentebesturen in Uwe provincie, en hun, namens mij, te verzoeken in het vervolg dienovereenkomstig te handelen. 's-Gravenhage, 22 Januari 1923. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. — 357 — B. Verdere bijlagen. Wet van den 2\eten Februari 1919, S. 49, houdende instelling van eenen Onderwijsraad. Zie betreffende deze wet : Bijl. Hand. 2e Kamer 1918/19, n°. 265, 1—7. Hand. id. 1918/19, bladz. 933—938. Hand. ie Kamer 1918/19, bladz. 144, 145—146. Wij WILHELMINA, enz. ... doen te weten : Alzoo Wij in overweging hebben genomen, dat de wenschelijkheid is gebleken van het stellen van eenen Onderwijsraad; . Zoo is het, dat WÜ, den Raad van State, enz. Art. 1. 1. Bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen wordt ingesteld een Onderwijsraad, bestaande uit ten minste vijftien leden, den voorzitter inbegrepen. 2. Door Ons wordt de Raad verdeeld in vier afdeelingen en worden de leden aangewezen die in elke afdeeling zitting zullen hehben. 3. De afdeelingen behandelen onderscheidenlijk de vraagstukken betreffende : a. het hooger onderwijs ; 6. het algemeen vormend voorbereidend hooger- en het algemeen vormend middelbaar onderwijs ; c. het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschool-onderwijs; d. het vakonderwijs. 4. Door Ons kan het 'aantal afdeelingen worden vermeerderd en kunnen afdeelingen en onderafdeelingen worden verdeeld. 2. 1. De voorzitter en de overige leden van den Raad worden door Ons benoemd en ontslagen. 2. Zij mogen niet zijn lid van eenig schooltoezicht. 3. Om de vijf jaren treedt een derde gedeelte hunner af ; de aftredenden zijn aanstonds weder benoembaar. 4. Zij ontvangen vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Bovendien wordt hun voor iedere vergadering, die zij bijwonen,.1 .eene zitpenning toegekend. 3. 1.. De Raad wordt bijgestaan door «enen bezoldigden secretaris.. >n ójèj ■-.!, — 358 — 2. Hij wordt door Ons benoemd en ontslagen. 3. Om de vijf jaren treedt hij af, doch is aanstonds weder benoembaar. 4. Voor bureaukosten wordt hem een jaarlijksch abonnement toegestaan. Hij ontvangt vergoeding voor reis- en verblijfkosten. 4. 1. De Raad geeft aan Onzen voornoemden'Minister desgevraagd of eigener beweging advies omtrent vraagstukken van algemeene strekking bp hét gebied van het aan de zorg van diens Departement toevertrouwd onderwijs. 2. De Raad en elke zijner afdeelingen verrichten voorts de werkzaamheden, hem of haar bij de wet opgedragen. 5. De Raad doet ieder jaar vóór 1 Mei aan Onzen voornoemden Minister schriftelijk verslag omtrent zijne werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar. 6. De inrichting en de werkzaamheden van den Raad worden, met inachtneming van de bepalingen dezer wet, bij algemeenen maatregel van 'bestuur geregeld. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 21sten Februari 1919. WILHELMINA. De Min. van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 3. Th. de Visser. (Uitgeg. 3 Maart 1919.) Besluit van den I8den December 1919, S. 816, tot regeling van de inrichting en de werkzaamheden van den onderwijsraad, ingesteld bij de wet van 21 Februari 1919 (Staatsblad n°. 49). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 23 October 1919, n°. 17, afdeeling Kabinet; Overwegende, dat het noodig is de inrichting en de werkzaamheden van den bij de wet van 21 Februari 1919 (Staatsblad n°. 49) ingestelden onderwijsraad te regelen ; Den Raad van State gehoord (advies van 9 December 1919, n°. 29); 359 Gelet op het nader rapport van Onzen voor noemden Minister van 16 December 1919, n°. 17, afdeeling Kabinet; Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen : TITEL L Algemeene bepalingen. Art. 1. De onderwijsraad is gevestigd te , 8-0ravenhage. 2. L Hij bestaat uit ten minste vijftien leden, waarvan een derde gedeelte om de vijf jaren aftreedt volgens een door Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen goedgekeurden rooster. 2. De eerste aftreding heeft plaats op 1 Januari 1924. 3. Wie ter vervulling van eene plaats, buiten den bij den rooster bepaalden tijd opengevallen, tot lid benoemd is, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij benoemd is, moest aftreden. 4. Van een periodieke aftreding geeft de Voorzitter twee maanden voor het tijdstip van aftreding kennis aan Onzen voornoemden Minister. 3. Bij ontstentenis of afwezigheid wordt de Secretaris vervangen door een door den Voorzitter aan te wijzen lid. 4. 1. Door Ons wordt de Raad verdeeld in afdeelingen en worden door iedere afdeeling de Voorzitter en de leden, die daarin zitting zullen hebben, aangewezen. 2. Bij ontstentenis of afwezigheid wordt de Voorzitter vervangen door het in jaren oudste lid dier afdeeling. 3. De Secretaris van den Raad is tevens Secretaris van elke afdeeling van den Raad. Bij ontstentenis of afwezigheid wordt hij vervangen door een door den Voorzitter dier afdeeling aan te wijzen lid. 4. Afdeelingen van den Raad kunnen door Ons in onderaf deelingen worden verdeeld. De Voorzitter, de leden en de Secretaris van eene onderafdeeling worden door den Voorzitter der afdeeling aangewezen. — 360 — TITEL II. Wijze van uitoefening van de taak van den Raad. 5. 1. De in iedere afdeeling voorbereide onderwerpen worden overgelegd aan den Raad, die daarover een door meerderheid van stemmen verkregen en door den Voorzitter en den Secretaris onderteekend advies uitbrengt aan Onzen voornoemden Minister. 2. Indien een lid zich met het gevoelen der meerderheid aangaande het uit te brengen advies niet kan vereenigen, kan hij bij afzonderlijke nota van zijn afwijkend gevoelen aan Onzen voornoemden Minister doen blijken. 6. Bij staking van stemmen, geeft de stem des Voorzitters hetzij van den Baad, hetzij van de zfdeeling, den doorslag. 7. Aan een of meer leden kan door den raad of door een zijner afdeelingen het verrichten van bepaalde werkzaamheden worden opgedragen. ■ 8. 1. Voor zoover dat noodig is ter vervulling van de aan den Raad opgedragen taak, worden de leden zooveel mogelijk inde gelegenheid gesteld tot het bezoeken van de onderwijsinstellingen, behoorende tot de in artikel 1 der wet, houdende instelling van eenen onderwijsraad, genoemde onderdeelen. Zoo noodig roept de Raad daarvoor de bemiddeling van Onzen voornoemden Minister in. 2. De Raad, de afdeelingen en de onderafdeeelingen zijn bevoegd niet-leden tot hunne vergaderingen toe te laten, ten einde zich omtrent bepaalde onderwerpen door hen te doen voorlichten. 9. f! De Raad, de afdeelingen en de onderafdeelingen kunnen omtrent onderwerpen, in hunne vergaderingen behandeld, aan allen, die daarbij tegenwoordig waren, geheimhouding opleggen. Deze wordt in acht genomen totdat de Raad of de afdeeling haar opheft. 2. De leden van den Raad en van de afdeelingen zijn voorts tot geheimhouding verplicht ten aanzien van stukken door de Hoofden dér Departementen van Algemeen Bestuur of door den Voorzitter tot den Raad of tot de afdeeling gèricht, indien op die stukken hét woord „geheim" voorkomt. Deze geheimhouding in acht genomen, totdat zij door het — 301 — Hoofd van het betrokken Departement of den Voorzitter opgeheven wordt. 10. De Raad brengt ieder jaar vóór 1 Mei aan Onzen voornoemden Minister schriftelijk verslag uit van zijne werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar en zulks voor de eerste maal in 1920. 11. De Raad stelt een reglement van orde voor zijne werkzaamheden vast en brengt dat ter kennis van Onzen voornoemden Minister. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan ; fsohrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 18den December 1919. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. (üitgeg. 8 Jan. 1920.) Wet van den 5den Mei 1923, S. 190, tot toekenning van bevoegdheid aan gemeenteraden tot het verleenen van eene toelage ten laste van de gemeente, over elk der jaren 1919, 1920, 1921 en het eerste kwartaal van 1922, voor werkzaamheden, welke aan onderwijzers buiten den gewonen schooltijd waren opgedragen, of wegens het werkzaam geweest zijn van onderwijzers aan scholen van bijzonderen aard. Zie betreffende deze wet : Bijl. Hand. 2e Kamer 1922/23, n°. 246, 1—9. Hand. id. 1922/23, bladz. 1741—1743,1746— 1758. Hand. V Kamer 1922/23, bladz. 417, 583, 801. Wij WILHELMINA, enz doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is aan gemeenteraden bevoegdheid toe te kennen tot het verleenen van eene toelage ten laste van de gemeente, over elk der jaren 1919, 1920, 1921 en het' eerste kwartaal van 1922, voor werkzaamheden, welke aan onderwijzers buiten den gewonen schooltijd waren opgedragen, of wegens het werkzaam geweest zijn van onderwijzers aan scholen van bijzonderen aard; 362 Zoo ia het, dat Wij, den Baad van State, enz. Art. 1. De Baad eener gemeente, niet genoemd in Onze besluiten van : 13 Juli 1920, n°. 41, 16 October 1920, n°. 52, 11 November 1920, n°. 54, 4 Februari 1921, n° 25, 3 Augustus 1921, n°. 53, en 27 April 1922, n°. 48, is bevoegd aan onderwijzeressen aan openbare lagere scholen en aan bijzondere lagere scholen, als bedoeld in artikel 59 der wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), voor het geven van onderwijs in de nuttige handwerken voor meisjes buiten den gewonen schooltijd gedurende het jaar 1919 over dat tijdvak eene toelage ten laste van de gemeente te verleenen tot ten hoogste een bedrag, dat berekend wordt naar f 78 's jaars per wekelijksch lesuur tot een maximum van 2 uur per week en per klasse. 2. De Raad eener gemeente is bevoegd aan onderwijzeressen aan openbare lagere scholen en aan bijzondere lagere scholen, als bedoeld in artikel 59 der wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), voor het geven van onderwijs in de nuttige handwerken voor meisjes buiten den gewonen schooltijd gedurende het jaar 1920 over dat tijdvak eene toelage ten laste van de gemeente te verleenen tot ten hoogste een bedrag, dat berekend wordt naar f 78 's jaars per wekelijksch lesuur tot een maximum van 2 uur per week en per klasse. 3. De Baad eener gemeente is bevoegd aan onderwijzeressen aan openbare lagere scholen en aan bijzondere lagere scholen, als bedoeld in artikel 97 der Lager-onderwijswet 1920, en aan onderwijzeressen aan openbare en bijzondere lagere scholen, beide als bedoeld in artikel 193, eerste en tweede lid, dier wet, voor het geven van onderwijs in de nuttige handwerken voor meisjes buiten den gewonen schooltijd gedurende het jaar 1921 en het eerste kwartaal van 1922 over elk dier tijdvakken eene toelage ten laste van de gemeente te verleenen tot ten hoogste een bedrag, dat berekend wordt naar f 78 's jaars per wekelijksch lesuur tot een 363 maximum van 2 uur per week en per klasse. 4. % Voor de berekening, bedoeld in de artt. 1, 2 en 3, komen geene andere uren in aanmerking dan die door het leerplan en den lesrooster der school waren vastgesteld. 2. Op het in die artikelen bedoelde aantal uren komt in mindering het aantal uren, gedurende hetwelk de onderwijzeres was vrijgesteld van het geven van onderwijs gedurende den gewonen schooltijd. 3. Tijdvakken van minder dan 30 minuten komen niet, van 30 of meer maar minder dan 60 minuten, komen voor een half uur in rekening. 4. Onder „klasse", in die artikelen bedoeld, is te verstaan de geheele groep kinderen, waaraan gelijktijdig onderwijs in de nuttige handwerken werd gegeven. 5. 1. De Raad eener gemeente, niet genoemd in Onze besluiten van : 10 December 1920, n° 51, 1 Juni 1921, n°. 42, 28 September 1921, n°. 80, en 17 October 1921, n°. 45, is bevoegd aan onderwijzers aan openbare lagere scholen en aan bijzondere lagere scholen, als bedoeld in artikel 59 der wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), .voor het geven van onderwijs buiten den gewonen schooltijd in een of meer der vakken, genoemd in artikel 2, tweede lid, dier wet, gedurende het jaar 1919 over dat tijdvak eene toelage ten laste van de gemeente te verleenen tot ten hoogste een bedrag, dat berekend wordt naar f 104 's jaars per wekelijksch lesuur tot een maximum van 3 uur per vak, per week en per klasse, met dien verstande, dat voor de vakken gezamenlijk niet meer dan 6 uur per week en per klasse voor die toelage in rekening wordt gebracht. 2. Voor de berekening onder 1 komen geene andere uren in aanmerking dan die door het leerplan en den lesrooster der school waren vastgesteld, en, indien het betreft openbare lagere scholen, voor zoover het onderwijs buiten den gewonen schooltijd werd gegeven met inachtneming van artikel 16, derde lid, dier wet. 3. Indien de onderwijzer uitsluitend buiten 364 - den gewonen schooltijd onderwijs gaf in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2 dier wet onder l, m, n, p, r, rbis en u, wordt voor elk dier vakken, waarvoor hij de verhooging genoot volgens artikel 26quater, derde lid, dier wet, de toelage, onder 1 bedoeld, verminderd mei f 100, en voor elk dier vakken, waarvoor hij de verhooging genoot volgens artikel 26quater, vierde lid, dier wet, de toelage, onder 1 bedoeld, verminderd met f 200, of volgens denlaatsten volzin van dit lid, met f 400. 4. Indien de onderwijzer uitsluitend buiten den gewonen schooltijd onderwijs gaf in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2 dier wet onder l, m, n, p, r, rbis en u, wordt voor elk dier vakken, waarvoor hij de verhooging genoot volgens artikel XI, vijfde lid, der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493), de toelage, onder 1 bedoeld, indien hij onderwijs gaf in het zevende en de hoogere leerjaren eener schoo\ voor meer uitgebreid lager onderwijs, bij het bezit van eene akte van bekwaamheid voor middelbaar onderwijs in dat vak, verminderd met f 400, zonder zoodanige akte met f 200, en verminderd met f 100, indien hij onderwijs gaf, hetzij aan eene school voor gewoon lager onderwijs, aan eene sohool voor uitgebreid lager onderwijs, hetzij in het zesde en de lagere leerjaren eener school voor meer uitgebreid lager onderwijs. 5. Indien de onderwijzer uitsluitend buiten den gewonen schooltijd onderwijs gaf in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2 dier wet onder 2, m, n, p, r, rbis en u, en zijne jaarwedde op grond van artikel XI, tweede, derde óf vierde Hd, der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493) werd vastgesteld, wordt voor elk dier vakken de toelage, onder 1 bedoeld, indien hij onderwijs gaf in het zevende en de hoogere leerjaren eener school voor meer uitgebreid lager onderwijs, bij het bezit van eene akte van bekwaamheid voor middelbaar onderwijs in dat vak, verminderd met f 400, zonder zoodanige akte met f 200, en verminderd met f 100, indien hij onderwijs gaf, hetzij aan eene sohool voor gewoon lager onderwijs, aan eene sohool voor uitgebreid lager onderwijs, hetzij in het zesde en de lagere leerjaren eener schoof voor meer uitgebreid lager onderwijs - 365; 6. 1- De Raad eener gemeente is bevoegd aan onderwijzers aan openbare lagere scholen en aan bijzondere lagere scholen, als bedoeld in artikel 59 der wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), voor het geven van onderwijs buiten den gewonen schooltijd in een of meer der vakken, genoemd in artikel 2, tweede lid, dier wet, gedurende het jaar 1920 over dat tijdvak eene toelage ten laste van de gemeente te verleenen tot ten hoogste een bedrag, dat berekend wordt naar f 104 's jaars per wekelijksch lesuur tot een maximum van 3 uur per vak, per week en klasse, met dien verstande, dat voor de vakken gezamenlijk niet meer dan 6 uur per week en per klasse voor dié toelage in rekening wordt gebracht. 2. Voor de berekening onder 1 komen geene andere uren in aanmerking dan die door het leerplan en den lesrooster der school waren vastgesteld, en, indien het betreft openbare lagere scholen, voor zoover het onderwijs buiten, den gewonen schooltijd werd gegeven met inachtneming van artikel 16, derde lid, dier wet. 7. 1. De Raad eener gemeente is bevoegd aan onderwijzers aan openbare lagere scholen en aan bijzondere lagere scholen, als bedoeld in artikel 97 der Lager-onderwijswet 1920, voor het geven van onderwijs buiten den gewonen schooltijd in een of meer der vakken, genoemd in artikel 2, tweede lid, dier wet, met uitzondering van het vak genoemd onder r, gedurende het jaar 1921 en het eerste kwartaal van 1922 over elk dier tijdvakken eene toelage ten laste van de gemeente te verleenen tot ten hoogste een bedrag, dat berekend wordt naar f 104 's jaars per wekelijksch lesuur tot een maximum van 3 uur per vak, per week en per klasse, met dien verstande, dat voor de vakken gezamenlijk niet meer dan 6 uur per week en per klasse voor die toelage in rekening wordt gebracht. 2. Voor de berekening onder 1 komen geene andere uren in aanmerking dan die door het leerplan en den lesrooster der school waren vastgesteld, en voor zoover het onderwijs buitenden gewonen schoolt jjdjwerd gegeven met inachtneming van artikel 12, derde lid, dier wet. .366 8. 1. De Raad eener gemeente is bevoegd aan onderwijzers aan openbare en bijzondere lagere scholen, beide als bedoeld in artikel 193, eerste en tweede lid, der Lager-onderwijswet 1920, voor het geven van onderwijs buiten den gewonen schooltijd in een of meer der vakken, genoemd in artikel 2, tweede lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), gedurende het jaar 1921 en het eerste kwartaal van 1922 over elk dier tijdvakken eene toelage ten laste van de gemeente te verleenen tot ten hoogste een be< rag, dat berekend wordt naar f 104 's jaars per wekelijksch lesuur tot een maximum van 3 uur vak, per week en perklasse, met dien verstande, dat voor de vakken gezamenlijk niet meer dan 6 uur per week en per klasse voor die toelage in rekening wordt gebracht. 2. Voor de berekening onder 1 komen geene andere uren in aanmerking dan die door het leerplan en den lesrooster der school waren vastgesteld, en, indien het betreft openbare lagere scholen, voor zoover het onderwijs buiten den gewonen schooltijd werd gegeven met inachtneming van artikel 16, derde lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127). 9. 1. Op het onder 1 in de artikelen 5, 6, 7 en 8 bedoelde aantal uren komt in mindering het aantal uren, gedurende hetwelk de onderwijzer was vrijgesteld van het geven van onderwijs gedurende den gewonen schooltijd. 2. Tijdvakken van minder dan 30 minuten komen niet, van 30 of meer maar minder dan 60 minuten, komen voor een half uur in rekening. 3. Onder „klasse", bedoeld onder 1 in de artikelen 5, 6, 7 en 8, is te verstaan de geheele groep kinderen, waaraan gelijktijdig onderwijs in de onder 1 in die artikelen bedoelde vakken werd gegeven. 4. Onder „onderwijzer", bedoeld onder 1 in dit artikel en in de artikelen 5, 6, 7 en 8, is mede te verstaan : „hoofd der school", en „onderwijzeres". 10. De Raad eener gemeente, niet genoemd onder I in Ons besluit van 8 Januari 1921, n°. 18, is bevoegd over het jaar 1919 eene -367- toelage ten laste van de gemeente te verleenen aan onderwijzers, in dat jaar werkzaam geweest zijnde aan : o. eene openbare of bijzondere leerschool, die als eenige leerschool was verbonden aan eene gemeentelijke of bijzondere kweekschool voor onderwijzers en (of) onderwijzeressen: voor het hoofd der school van ten hoogste f800; en voor ieder der onderwijzers of onderwijzeressen van ten hoogste f 400 ; b. eene openbare of bijzondere leerschool, die te zamen met ééne of meer andere leerscholen was verbonden aan eene gemeentelijke of bijzondere kweekschool voor onderwijzers en (of) onderwijzeressen: voor het hoofd der school van ten hoogste f200; en voor ieder der onderwijzers en onderwijzeressen van ten hoogste f 100. 11. De Raad eener gemeente, niet genoemd onder II in Ons besluit van 8 Januari 1921, n°. 18, is bevoegd over het jaar 1919 eene toelage ten laste van de gemeente te verleenen aan onderwijzers, in dat jaar werkzaam geweest zijnde aan eene school voor schipperskinderen t ' voor het hoofd der school van ten hoogste f 800 ; en voor ieder der onderwijzers of onderwijzeressen van ten hoogste f 400. 12. De Raad eener gemeente is bevoegd over elk der jaren 1920 en 1921 en het eerste kwartaal van 1922 eene toelage ten laste van de gemeente te verleenen aan onderwijzers, in elk dier tijdvakken werkzaam geweest zijnde aan eene school voor schipperskinderen: voor het hoofd der school van ten hoogste f 800 per jaar; en voor ieder der onderwijzers of onderwijzeressen van ten hoogste f 400 per jaar. 18. De Raad eener gemeente, niet genoemd onder III in Ons besluit van 8 Januari 1921, n° 18, of onder I in Ons besluit van 1 Juni 1921, n". 41, is bevoegd over het jaar 1919 eene toelage ten laste van de gemeente te verleenen aan onderwijzers, in dat jaar werkzaam geweest zijnde aan eene openbare of bijzondere lagere school, waaraan ééne of meer 368 - klassen voor schipperskinderen waren verbonden : voor een onderwijzer of eene onderwijzeres over het tijdvak, gedurende hetwelk hij of zij was aangewezen voor het geven van onderwijs aan eene klasse, waarin uitsluitend schipperskinderen waren opgenomen, tot ten hoogste een bedrag, dat berekend wordt naar f 400 per jaar; en voor het hoofd der school over het tijdvak, gedurende hetwelk ééne of meer dergelijke klassen aan die school waren verbonden, tot ten hoogste een bedrag, dat berekend wordt naar f 400 per jaar. 14. De Baad eener gemeente is bevoegd over elk der jaren 1920 en 1921 en het eerste kwartaal van 1922 eene toelage ten laste van de gemeente te verleenen aan onderwijzers, in elk dier tijdvakken werkzaam geweest zijnde aan eene openbare of bijzondere lagere school, waaraan ééne of meer klassen voor schipperskinderen waren verbonden: voor een onderwijzer of eene onderwijzeres over het tijdvak, gedurende hetwelk hij of zij was aangewezen voor het geven van onderwijs aan eene klasse, waarin uitsluitend schipperskinderen waren opgenomen, tot' ten hoogste een bedrag, dat berekend wordt naar f 400 per jaar; en voor het hoofd der school over het tijdvak, gedurende hetwelk ééne of meer dergelijke klassen aan die school waren verbonden, tot ten hoogste een bedrag, dat berekend wordt naar f 400 per jaar. 15. De Raad eener gemeente, niet genoemd onder II in Ons besluit van 1 Juni 1921, n°. 41, is bevoegd over het jaar 1919 eene toelage ten laste van de gemeente te verleenen aan onderwijzers, in dat jaar werkzaam geweest zijnde aan eene openbare of bijzondere lagere school, waaraan ééne of meer klassen voor zwakzinnigen waren verbonden: voor een onderwijzer of eene onderwijzeres over het tijdvak, gedurende hetwelk hij of zij was aangewezen voor het geven van onderwijs aan eene klasse, waarin uitsluitend zwakzinnigen waren opgenomen, tot ten hoogste een bedrag, dat berekend wordt naar f 300 per jaar; en 369 voor net hoofd der school over het tijdvak; gedurende hetwelk ééne of meer dergelijke klassen aan die school waren verbonden, tot ten hoogste een bedrag, dat berekend wordt naar f 300 per jaar. 16. Dé Raad eener gemeente is bevoegd over elk der jaren 1920 en 1921 en het eerste kwartaal van 1922 eene toelage ten laste van de gemeente te verleenen aan ondewijzers, in elk dier tijdvakken werkzaam geweest zijnde aan eene openbare of bijzondere lagere school, waaraan ééne of meer klassen voor zwakzinnigen waren verbonden: voor een onderwijzer of eene onderwijzeres over het tijdvak, gedurende hetwelk hij of zij was aangewezen voor het geven van onderwijs aan eene klasse, waarin Uitsluitend zwakzinnigen waren opgenomen, tot ten hoogste een bedrag, dat berekend wordt naar f 300 per jaar; en voor het hoofd der school over het tijdvak, gedurende hetwelk ééne of meer dergelijke klassen aan die school waren verbonden, tot ten hoogste een bedrag, dat berekend wordt naar f 300 per jaar. 17. De Raad eener gemeente, niet genoemd onder IV in Ons besluit van 8 Januari 1921, n°. 18, is bevoegd over het jaar 1919* eene toelage ten laste van de gemeente te verleenen aan onderwijzers, in dat jaar werkzaam geweest zijnde aan met name te noemen bijzondere lagere scholen van bijzonderen aard, na vooraf ten aanzien van elke zoodanige Bchool van Ons, den Onderwijsraad (afdeeling voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs) gehoord, verkregen machtiging : voor het hoofd der school van ten hoogste f 400 ; en voor ieder der onderwijzers of onderwijzeressen van ten hoogste f 200. 18. 1. De Raad eener gemeente is bevoegd over elk der jaren 1920 en 1921 en het eerste kwartaal van 1922 eene toelage ten laste er. Algemeene geschiedenis. Vak van onderwijs. 2. „ Bevoegdheid voor het onderwijs in — 133. Algemeene maatregelen van bestuur. 4. 6. 12, 20. 30. 36. 60. 70. 71. 87. 105. 124. 126. 127. 128. 134. 136..1136. 147. 148. 154. 155. 157. 164. 196. 205. 2146»*. Ambtenaren ter nadere verzekering van het plaatselijk schooltoezicht. 176. 177. 178. 179. 185. 372 Belooning op grond van niet wettelijk geregelde bevoegdheden of van aanwijzing tot plaatsvervanger van het hoofd. 33. „ Zie ook berekening. Belooningen en eereblijken. 55. Benoembaarheid.' Vereischten voor — als onderwijzer. 35. Benoeming van onderwijzers aan openbare lagere scholen. 36. 190. ., aan Bijzondere lagere scholen. 89. Berekening van jaarwedden, wedden, belooningen, wachtgelden, pensioenen, pensioensbijdragen, vergoedingen en bijdragen over gedeelten van een jaar. 16. Beroep tegen afkeuring van lokalen. 7. „ tegen besluiten van Gedeputeerde Staten. 17. „ tegen besluiten van den Gemeenteraad inzake de stichting van gebouwen voor bijzondere lagere scholen. 76. „ tegen beslissingen van commissiën van schatters. 85. „ tegen beslissingen van den Minister inzake de Bijksvergoeding aan bijzondere schoolbesturen. 99. „ tegen beslissingen van den Gemeenteraad inzake de vergoeding van jaarwedden en wedden van boventallige bijzondere onderwijzers. 100. „ tegen idem inzake vergoeding of bijdrage uit de gemeentekas ter zake van de instandhouding van bijzondere lagere scholen of cursussen voor vervolgonderwijs. 103. „ inzake afgifte van het bewijs van het bezit der stukken, vereischt tot het geven van bijzonder lager onderwijs. 108. Beschikbaarstelling door den Gemeenteraad van een bestaand gebouw voor een bijzondere lagere school. 77. 80. Bestekken voor den bouw van openbare lagere scholen. 69. „ voor den bouw van bijzondere lagere scholen. 77. 78. 81. Bestemming van het openbaar schoolonderwijs. 42. Bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs. 107. 129. 130. 132—138. 192. 209. „ Verlies der — krachtens verklaring van Gedeputeerde Staten. 10. 38. 40 . „ Schorsing der — door de Kroon. 42. Bevoegdheid, vereischt voor directeuren en leeraren van Rijkskweekscholen. 141. „ van Rijksopleidingsscholen. 155. „ van bijzondere kweekscholen. 158. „ van bijzondere opleidingsscholen. 165. Bewijs van het bezit van de stukken, vereischt tot het geven van bijzonder lager onderwijs. 107. 108. Bijdrage uit de genïeèntekas in de kosten van het bijzonder vervolgonderwijs. 102. 103. 105. 206. — 373 — Bijdrage voor pensioen. 49. 119. 196.- 199. „ Zie* ook berekening. Bijzondere lagere scholen. Omschrijving van — 5. Bijzondere kweekscholen. Zie kweekscholen. Bijzondere opleidingsscholen. Zie opleidingsscholen. Blinden. Scholen voor — 188. Boeken. Aanwijzing ■ der bij het onderwijs te gebruiken — 21. 25. „ Bezwaarschriften tegen het gebruik van bepaalde — 43. Bruikleen. In — geving door de gemeente van een gebouw voor een bijzondere lagere school. 80. 101. Buitengewoon lager onderwns. Algemeëne bepalingen. 3. 4. 5. 12. „ Openbaar — 70. 71. „ Bijzonder — 126—128. „ Overgangsbepalingen. 188. 190. 192. 200. Bureauambtenaren bij het Rijksschooltoezicht. 174. 175. Commissiën tot wering van schoolverzuim. Kosten der — 55. Commissie van beroep inzake de rechtspositie der onderwijzers aan bijzondere lagere scholen. 89. 92. 93. 94. Commissie van .toezicht op het lager onderwijs. 176. 179. 183. 184. M«. • Diensttijd voor pensioen. 47. 114. 199. „ Zie ook berekening. Doofstommen. Scholen voor — 188. Duitsche taal. Vak van onderwijs. 2. „ Bevoegdheid tot het geven van onderwijs in - 133. 136. Eigendom van gebouwen voor 'bijzonder lager onderwijs. 80. 83. Engelsche taal. Vak van onderwijs. 2. „ Bevoegdheid tot het geven van onderwijs in — 133. 136. Examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid. 134. 135. 136. 147, 154. 210. Fransche taal. Vak van onderwijs. 2. „ Bevoegdheid tot het geven van onderwijs in — 133. 136. Gebouwen voor bijzondere lagere scholen. Eischen waaraan — moeten voldoen. 89. 206. „ Zie ook stichting. „ „ „ vergoeding. Gemeenschappelijke scholen van naburige gemeenten. 19. Gemeenten. Mogen bijzondere scholen voor gewoon en buitengewoon lager onderwijs en opleidingsinricht ingen niet anders geldelijk steunen dan bij de wet is bepaald. 5. ■> „ Moeten de verschillende scholen voor buitengewoon lager onderwijs op gelijken voet behandelen 5. — 374 — Gemeenten. „ Geven tegemoetkoming in- of vergoeding van kosten, verbonden aan net bezoeken van scholen op grooteren afstand dan 4 K.M. van de woning. 13. „ Voorzien in de kosten van huisonderwijs in bepaalde gevallen. 13. „ Zijn verplicht tot het doen ge. en van voldoen lager onderwijs in een genoegzaam aantal scholen. 19. „ Vereeniging van — tot het oprichten en instandhouden van gemeenschappelijke scholen of het vaststellen van een gemeenschappelijke regeling. 19. „ Zijn verplicht tot het doen geven van vervolgonderwijs. 21. „ Zijn verplicht tot medewerking aan de stichting van gebouwen voor bijzonder lager onderwijs. 75. „ Hebben aanspraak op uitkeering van gemeenten, waarin kinderen woonachtig zijn, die een bijzondere lagere school of bijzonder vervolgonderwijs bezoeken, waarvan het gebouw of de instandhouding uit de gemeentekas is of wordt bekostigd. 104. „ Houden geene kweekscholen of opleidingsscholen in stand., 104. „ Zie ook bijdrage. „ „ „ vergoeding. Geschillen, door Gedeputeerde Staten te beslissen. 80. 83. Getal der scholen. 22. 23. Getuigschrift van zedelijk gedrag. 35. 107. Gewoon lager onderwijs. Aantal leerjaren en vakken. 3. 25. Gezondheidsleer. Is begrepen onder kennis der natuur. 2. Godsdienstonderwijs. 26. 42. 106. Goedkeuring van besluiten van den Gemeenteraad door Gedeputeerde Staten. 23. Grond»,bestemd voor de stichting van bijzondere lagere scholen. 74. 77. 80. Handelskennis. Vak van onderwijs. 2. „ Bevoegdheid tot het geven van onderwijs in — 136. 209. Handenarbeid. Vak van onderwijs. 2. „ Bevoegdheid tot het geven van onderwijs in — 133. 136. 209. Handwerken. Nuttige en fraaie — Vak van onderwijs 2. „ Bevoegdheid tot het geven van onderwijs in — 136. 209. Hoofden van scholen. 27. 109. 192.. Hoofdinspecteurs van het lager onderwijs. 171. .172. 173. 174. .175. 177. 178. 179. 180. 183. Huisonderwijs. Omschrijving. 1. 13. „ Geval, waarin de gemeente in de kosten van — voorziet. 13. „ Bevoegdheid tot het geven van — 130. 133. — 375 — Hypotheek. Verbod van vestiging van — op gebouwen van' bijzondere lagere scholen. 83. Inhouding van jaarwedde of wedde bij verlof tot afwezigheid. 30. 91. Inspecteurs van het lager onderwijs. 172—175. 177—179. 181—183. Inwerkingtreding der wet. 187. Jaarwedden en wedden van hoofden en onderwijzers. 30—32. 52. 71. 89. 93. 196. „ Zie ook berekening. Kennis der natuur. Vak van onderwijs. 2. „■ Bevoegdheid tot hét geven van onderwijs in — 133. Klassen. Afzonderlijke — voor buitengewoon lager onderwijs. 4. „ Verdeeling der openbare scholen en cursussen in klassen. 21. 25. „ Opdracht aan het hoofd eener openbare lagere school van het onderwijs eener — 27. 192. Kosten van het openbaar lager onderwijs. 54—<- „ van het bijzonder lager onderwijs. 88— 105. Kweekelingen. Toelage aan — 145. 151. 155. 157. 164. „ Toelating van — op den voet van de artt. 8 en 9 der wet van 1878. 191. Kweekscholen. Openbare — ter opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen 139—148. „ Aanwijzing van lagere scholen ter oefening van adspirant-onderwijzers. 144. „ Directeuren en leeraren. 141. 148. 190. „ Eindexamen. 147. „ Eischen van toelating. 142. 148. „ Nadere regeling. 148. „ Onderwijs. 143. 144. 148. „ Overgangsbepalingen. 212—214, 2146is. „ Overgangsexamen tot het vierde leerjaar. 144. „ Rijkstoezicht. 179. „ Schoolgeldheffing. 146. 148. „ Summier onderzoek aan het einde van het eerste en tweede leerjaar. 144. 148. Kweekscholen Bijzondere — ter opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen. 156—163. „ Aanwijzing als bevoegd hare kweekelingen de akte van bekwaamheid uit te reiken. 156. 157. „ Bestuur. 161. „ Directeuren en leeraren. 158. 190. „ Eischen van toelating. 157. „. Gebouw. 161. „ Jaarwedden. 161. „ Lesrooster. 159. „ Onderwijs. 157. „ Overgangsbepalingen. 213. 214. 214M*. „ Overgangsexamen. 157. „ Practische opleiding. 157. ,, Bijkstoezicht. 179. — 376 — Kweekscholen Bijzondere. —. Schoolgeld. 161. „ Summier onderzoek. 157. „ Vergoeding der kosten uit 's Bijks kas. 161—163. „ Verplichting tot kennisgeving van wijzigingen of aanvullingen van reglementen, statuten of leerplan. 160. Landbouwkunde. Vak van onderwijs. 2. „ Bevoegdheid tot het geven van onderwijs in — 136. 209. Leeftijd voor toelating tot de school voor gewoon lager onderwijs en waarop de kinderen die school moeten verlaten. 11. Leerplan. Openbaar vervolgonderwijs. 21. „ Openbare lagere scholen. 25. „ Bijzondere lagere scholen. 89. 90. „ Bijzonder vervolgonderwijs. 98. Lezen. Vak van onderwijs. 2. „ Bevoegdheid tot het geven van onderwijs in — 133. Lichamelijke oefening. Vak van onderwijs. 2. 196. „ Bevoegdheid tot het geven van onderwijs in — 133. 209. . „ Vrijstelling van deelneming aan het onderwijs in — 12. „ Zie' ook terreinen. Lokalen voor lager schoolonderwijs. Algemeene regelen omtrent bouw en inrichting van — 6. „ Afkeuring van — door den inspecteur van de volksgezondheid. 7. 9. Maximum aantal leerlingen per klasse. 73. 75. Mededeeling van het aantal openbare scholen enz. telken jare op 1 Januari aan Gedeputeerde Staten. 22. Minister. Wie daaronder in de wet wordt verstaan. 14. „ Aan den — is het toezicht over het lager onderwijs in het geheele Bijk opgedragen. 172. Nederlandsche taal. Vak van onderwijs. 2. Nederlandsche taal. Bevoegdheid tot het geven van onderwijs in -—■ 133. Nonactiviteit van onderwijzers gedurende lidmaatschap van de Tweede Kamer. 62. 125. 198. Normaallessen. 212. 214. Omvang van het lager onderwijs. 2. 22. 23. 71. 193. Onderwijsraad. Wat daaronder in de wet wordt verstaan. 14. Onderwijzeressen met de akte van bekwaamheid A., 29. 135. Onderwijzers aan openbare lagere scholen. 27—53. 190. „ aan bijzondere lagere scholen. 107—125. 190. Ontslag van onderwijzers aan openbare lagere scholen. 38. 40. 43- 45. „ van onderwijzers aan bijzondere lagere scholen. 89. 92. 377 Ontzegging aan onderwijzers van den toegang tot de school. 39. Openbare lagere scholen. Omschrijving van—5. Opleiding van onderwijzers en onderwijzerssen 71. 139—171. 211—214. „ Zie kweekscholen en opleidingsscholen. Opleidingsscholen. Openbare — ter opleiding van onderwijzeressen. 139. 140. 149—155. „ Directeuren en leeraren. 149. 155. ,, Eindexamen. 154. „ . Eischen van toelating. 150. 155. „ Nadere regeling. 155. „ Onderwijs. 151. 155. „ Practische opleiding. 155. „ Rijkstoezicht. 179. „ Schoolgeldheffing. 153. 155. Opleidingsscholen. Bijzondere — ter opleiding van onderwijzeressen. 166. 164— 171. „ Aanwijzing als bevoegd hare kweekelingen de akte van bekwaamheid uit te „reiken. 156. 164, , „ Bevoegdheid tot het geven van onderwijs. 165. „ Eischen van toelating. 164. „ Onderwijs. 164. „ Practische opleiding. 164. „ Rijkstoezicht. 179. „ Rooster van lesuren. 166. „ Vergoeding der kosten uit s Rijks kas, 168—170. „ Verplichting tot kennisgeving van wijzigingen en aanvullingen van reglementen, statuten of leerplan. 167. Oudercommissiën. 20. 55. Overgang op de Gemeente van den eigendom van gebouwen voor bijzonder lager onderwijs. 83. Overgangsbepalingen. 188—216. Overneming door de Gemeente van gebouwen van bijzondere lagere scholen. 83. Overplaatsing van onderwijzers aan openbare lagere soholen. 36. Pensioen van onderwijzers aan openbare lagere scholen. 48. „ van onderwijzers aan bijzondere lagere scholen en leeraren aan bijzondere kweek- en opleidingsscholen. 113 „ Zie ook berekening. Pensioensgrondslag. 33. Plaats van vestiging van een nieuw schoolgebouw of schoollokaal. 23. Plaatselijk toezicht op het lager onderwijs. 176. „ Kosten van het — 56. Proces-verbaal. Bevoegdheid tot het opmaken van — van overtredingen der wet enz. 178. Provinciën. Doen geen uitgaven ten behoeve van het gewoon en uitgebreid lager onderwijs. .5. „ Behandelen openbare en bijzondere scholen voor buitengewoon lager onder wijs op gelijken voet. 5. — 378 — Provinciën. Houden geen kweekscholen en opleidingsscholen in stand. 140. Regeling omtrent de toelating van kinderen uit de eene gemeente op de scholen der andere. 19. Rekenen. Vak van onderwijs. 2. „ Bevoegdheid tot het geven van onderwijs in — 133. Bekening en verantwoording betreffende den bouw eener bijzondere lagere school. 81. Reserve-onderwijzers. 36. Rijkskweekscholen. Zie kweekscholen. Rijksnormaallessen. 212. Rijksopleidingsscholen. Zie opleidingsscholen. Rooster van lesuren Openbare lagere scholen. 25. „ bijzondere lagere scholen. 89. 90. Schattingen ter zake van de stichting enz. van gebouwen voor bijzonder lager onderwijs. 85. 205. Schoolbaden. 55. Schoolbibliotheken. 55. Schoolgeld voor openbare lagere scholen. 62— 67. 208. „ voor bijzondere lagere scholen. 89. 95. 208. Schoollokalen. Regelen omtrent den bouw en de inrichting van — 6. „ Afkeuring 7. „ Plaats van vestiging. 23. „ Beschikbaarstelling voor het godsdienstonderwijs. 26. Schoolmeubelen, leer- en hulpmiddelen. Aanschaffing van — voor een bijzondere lagere school. 72. 74. 84. Schoolonderwijs. Omschrijving van — 1. Onderscheiding van het — 3. Schoolopzieners. 172. 173. 175. 177—179. 182. 183. Schooltijden. Begelmg der — 21. 25. 26. Schorsing van het onderwijs aan eene openbare lagere school. 23. „ van onderwijzers aan openbare lagere scholen. 37. 40. 41. 42. „ van onderwijzers. aan bijzondere lagere scholen. 94. Schrijven. Vak van onderwijs. 2. ,( Bevoegdheid tot het - geven van onderwijs in — 133. Sluiting eener openbare lagere school. 23. 24. Staatsinrichting. Is begrepen onder vaderlandsche geschiedenis. 2. Stichting van een gebouw voor een te vestigen bijzondere lagere school. 72—81. 84. 205. Strafbepalingen. 9. 123. Straffen, welke aan onderwijzers aan openbare lagere scholen kunnen worden opgelegd. 37. „ welke aan onderwijzers aan bijzondere lagere scholen kunnen worden opgelegd. 94. — 379 — Subsidie. Tijdelijk'— of tegemoetkoming uit 's Rijks kas aan gemeenten, die door de uitgaven voor het lager onderwijs onbillijk zouden worden bezwaard. 68. 205. Teekenen. Vak van onderwijs. 2. ., Bevoegdheid tot het ^even van onder' wijs in — 133. 209. Tegemoetkoming. Zie svbsidie. Terreinen voor lichamelijke oefening. Algemeene regelen omtrent de inrichting van — 6. „ voor bijzondere lagere scholen. 72. Teruggave van de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs. 132. Tijdelijke waarneming. Voorziening in de — van opengevallen plaatsen als onderwijzer. 41. „ W'dde bij — 30. Titel der wet. 186. Toegankelijkheid van openbare lagere scholen zonder; onderscheid van godsdienstige gezindheid. 19. Toegankelijkh. van bijzondere lagere scholen. 106. „ van alle lagere scholen en opleidingsinrichtingen voor de ambtenaren van het schooltoezicht. 179. Toelage uit 's Rijks kas aan adspirant onderwijzers. 144. 148. 157. „ aan kweekelingen. 145. 148. 151. 155. 157. 164. „ aan gewezen arrondissementsschoolopzieners. 215. Toepassing. Scholen, waarop de wet niet ' van — is. 18. Toezicht op het lager onderwijs.' 172—185 215. 216. Tuinbouwkunde. Vak van onderwijs. 2. „ Bevoegdheid tot het geven van onderwijs in — 136. 209. Uitbetaling der jaarwedde of wedde. 30. 91. Uitbreiding van eene bestaande bijzondere lagere school. 72. 82. 205. r . Uitkeeringen van gemeenten der woonplaats aan de gemeente van vestiging ter zake van het bezocht worden 'van bijzondere lagere scholen door leerlingen die niet wonen in de gemeente, waar de school is gevestigd ,, In de stiohtingskosten van nieuwe gebouwen. 86. „ In de kosten van instandhouding. 104. „ In de rentevergoeding voor oude gebouwen. 205. Uitgebreid lager onderwijs. Aantal leerjaren en vakken. 3. 25. Vacantiën. Regeling der — openbaar lageren vervolgonderwijs. 21. 25. Vaderlandsche geschiedenis. Vak van onderwijs. 2. „ Bevoegdheid tot het geven van onderwijs in — 133. — 380 — Vakken, onder het lager ónderwijs begrepen 2. 25. „ behoorende tot het gewoon en het uitgebreid lager onderwijs. 3. 207. „ Verplichting tot deelneming aan alle in de klasse onderwezen — 12. „ Mededeeling aan Gedeputeerde Staten van raadsbesluiten betreffende de op de scholen onderwezen — 22. Vak-onderwijzers aan openbare lagere soholen. „ Jaarwedderegeling. 31. „ Benoeming. 36. „ Nevenbetrekkingen en wachtgeld. 53. „ aan bijzondere lagere scholen. Vergoeding uit de gemeentekas 101. Wachtgeld. 125. Verandering van de inrichting van een bijzondere lagere school. 72. 73. 82. 205. Verbod voor onderwijzers om handel of nering te drijven of eenig beroep uit te oefenen. 44. „ om ambten of bedieningen te bekleeden of te gedoogen dat te hunnen huize handel of nering gedreven'of eenig beroep uitgeoefend wordt. 45. Verboden .leeringen. 42. Verbouw van een bijzondere lagere school. 72. 73. 82. 205. .Vereeniging van eene openbare lagere school met — of hare vervanging door eene andere. 23. Vergelijkend onderzoek naar de geschiktheid van candidaten voor benoeming tot hoofd eener openbare lagere school. 36. Vergoeding uit 's Rijks kas van jaarwedden en wedden van onderwijzers aan operiDare lagere scholen. 56—60. 201. 203. „ van het Rijk voor het openbaar buitengewoon lager onderwijs. 71. „ uit de gemeentekas van de kosten van instandhouding van bijzondere lagere scholen. 83. 88. 101. 103. 105. 203. 206. „ uit de gemeentekas aan de besturen van bijzondere. lagere scholen voor de kosten van schoollokalen, deel uitmakend van een niet aan de gemeente behoorend gebouw. 84. 205. „ uit 's Rijks kas van de jaarwedden en wedden van onderwijzers aan bijzondere lagere scholen. 88. 97—99. 105. 203. 204. 206. „ uit de gemeentekas aan de besturen van bijzondere lagere scholen van jaarwedden en wedden van boventallige onderwijzers. 100. 105. • „ uit de openbare kassen van de kosten wegens gebouwen voor — en de instandhouding van bijzondere scholen voor buitengewoon lager onderwijs. 127. 128.- .. uit de gemeentekas aan de. besturen van bijzondere lagere scholen voor ter- — 381 — reinen en gebouwen op 1 Januari 1921 in gebruik of in aanbouw. 205. Vergoeding. Zie ook berekening. . Verlies van bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs. 10. 38. 40. Verlof tot afwezigheid voor onderwijzers aan openbare lagere soholen. 30. 91. Vermeerdering van het getal der scholen of van den omvang van het onderwijs. 22. 21 Vermindering van het getal der scholen, of van den omvang van het onderwns 22. 23. Verplichte onderwijzers. Zie aantal. Verplichtingen van instellingen en vereenigingen ten aanzien van uit de gemeentekas bekostigde gebouwen voor bijzonder, lager onderwijs. 83. 205. „ van bijzondere schoolbesturen tot het geven van inlichtingen en het doen van opgaven. 96. 115. 116. 123. Verslag omtrent den toestand van het. onder- wijs. 180. 181. 184. . Vervolgonderwijs. Openbaar — „ Aantal leerjaren. 3. „ Nadere regeling. 21. ,. Buitengewoon. — 71. „ Bevoegdheid. 133. 192. „ aan bijzondere lagere scholen. 98. 102. Zie ook bijdrage. Vervreemding van gebouwen van bijzondere lagere scholen. 83. 205. Verzekering van gebouwen van bijzondere lagere scholen. 83. 205. Voeding en kleeding. 55. Voorbereidend onderwijs. Scholen voor 189. Voorwaarden, onder welke de kosten van instandhouding van bijzondere lagere scholen uit de openbare kassen worden vergoed. 89—96. 203. 204. 206. Vreemdelingen behoeven vergunning der Kroon tot het geven van lager onderwijs. 129. Vrije- en orde-oefeningen der gy mnastiek. 195. Vrijstelling door Gedeputeerde Staten van het verbod aan onderwijzers tot het bekleeden van ambten en bedieningen enz. 45. 97. „ van het bezit van een der bij de wet gevorderde bewijzen van bekwaamheid. 130. „ van de verplichting tot het geven van onderwijs in de lichamelijke oefening. Vrouwen. Ook — worden in de wet begrepen onder de bemanningen der mannelijke functies. 15. Waarborgsom, in de gemeentekas te storten bij stichting enz. van een gebouw voor een bijzondere lagere school. 73. 74. 79. 81. 83. Waarnemende hoofden. 27. Waarneming. Zie tijdelijke waarneming. Waarschuwing van onderwijzers. 37. 94. — 382 — Wachtgeld aan onderwijzers aan openbare lagere scholen. 51. 197. . „ aan onderwijzers aan bijzondere lagere . soholen 125. „ aan gewezen inspecteurs en districtsschoolopzieners. 215.' „ Zie ook berekening. Waterschappen. Doen geen uitgaven ten behoeve van het gewoon, uitgebreid of buitengewoon lager onderwijs. 5. „ Houden geen opleidingsinrichtingen in stand. 140. Wedden. Zie jaarwedden. Wiskunde. Vak van onderwijs. 2. „ Bevoegdheid tot het geven van onderwijs in — 133. Zingen. Vak van onderwijs. 2. „ Bevoegdheid tot het geven van onderwijs in — 133. — 383 — KLAPPER op de overgangsbepalingen der Lager-onderwijswet 1920. (De romein gedrukte cijfers geven het art. der wet aan waarbij het onderwerp is geregeld ; de cursief gedrukte de overgangsbepalingen die op hetzelfde onderwerp betrekking hebben.) De kleine cijfertjes achter de artikelen duiden het betrokken lid van het artikel aan. Aantal verplichte onderwijzers aan openbare en bijzondere lagere scholten; 28. 891. 192 »-«. 193 * <•■» s. Bevoegdheid; vereischt voor het hoofd eener lagere school. 1331. 1921. Bevoegdheid, vereischt voor het hoofd van een cursus voor vervolgonderwijs. 1331. 1921. Bevoegdheid tot het geven lager onderwijs 129—138. 209. Eischen, waaraan het gebouw enz. eener bijzondere lagere school moet voldoen. 89». 2063. Examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid. 134-^136. 210. Inrichting van scholen voor gewoon lager onderwijs. 3". 1931. 207. Inrichting van scholen voor uitgebreid (en meer uitgebreid) lager onderwijs. 3*. Jaarwedden en wedden der onderwijzers. 30. 196. Lichamelijke oefening. _ Verplichting tot het geven van onderwijs in — 3 2 en *. 195. Nonactiviteit van onderwijzers. 52. 125*. 198. Opdracht aan de hoofden der openbare lagere scholen van het onderwijs eener klasse. 27*. 19Z1. Opleiding van onderwijzers aan openbare inrichtingen. 139—155. 212—214. 214bis. Opleiding van onderwijzers aan bijzondere inrichtingen. 156—171. 212—214. 214bis. Schoolgeldhefling voor het openbaar lager Onderwijs. 62—67, 2081. Schoolgeldhemng voor het bijzonder lager onderwijs. 95. 2081. Toezicht op het lager onderwijs. Ambtenaren van het Rijksschooltoezicht. 172—183. Toezicht Plaatselijke commissiën van toezicht. 176». 184. 216. • 384 Vergoedingen enz. uit Rijks en gemeentekas. Van het Rijk aan de gemeente wegens " onderwijzersjaarwedden. 66. 201 - ■ 203. Van het Rijk aan de gemeente wegens belooningen voor het geven van vervolgonderwijs. 61. 202. Van het Rijk aan de besturen van bijzondere scholen wegens onderwnzersjaarwedden. 97. 203. 204. 206\ 206\ Van de gemeenten aan de besturen van bijzondere lagere scholen wegens kosten der sohoolgeboiuwen. 11—87. tuo. , 205bis, 206'. , Van de gemeenten aan de besturen der bijzondere lagere scholen wegens de kosten van instandhouding. 101. Ma. 2061 f Vervallen der — aan de besturen van I bijzondere lagere scholen wegens da- t ling van het aantal leerlingen. 96 a. en b. | 2042 Van het Rijk en de gemeente aan de besturen van bijzondere .lagere scholen voor het doen geven van vervolg onderwijs. 98 en 102. 206*. Wachtgeldregeling voor onderwijzers, öi. 125la"2. 197.