HET DIALECT VAN TJIREBON
WgV ■ DOOR
J. N. SMITH
gep, Assistent-Resident
VERHANDELINGEN
van het
Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen
Deel lxvi
Vierde Stuk
's Hage Batavia M. NIJHOFF ALBRECHT & Co. 1926









RESIDENTIE
TJIREBON
-y



INLEIDING.
Het dialect van Tjirebon wordt gesproken in de
A. Afdeeling Tjirebon en wel in het district Tjirebon; het district Sindanglaoet doch alleen in de desa's Lemaabang, Sindang, Sigong, Saradjaja van het onderdistrict Sindanglaoet; Méang van het onderdistriet Karangsemboeng; Kantji; Boentet, Mertapadawètan, Mertapadakoelon, Djapoeralor, Djapoerakidoel, Kendal, Moendoe, Waroedoewoer, Tjitemoe, Moendoepesisir, Moendoemesigit, Soetji, Loewoeng, Bandjarwangoenan, Pamengkang, Pengarengan, Bendoengan, Endèr, Pangenan, Getrakmojan, Rawaoerip, Astanadjapoera, Sètoepatok, Bandengan, Bringin, Pènpèn, van het onderdistriet Kantji; in het district Losari slechts in de desa's Hoeloebantèng, Kaliboentoe, van het onderdistrict Tjiledoek; Losarflor, Losarikidoel, Astanalanggar, Pasoeroean, Amboeloekoelon, Kaliraati, Doekoehwidara, van het onderdistriet Losari; Gebangoedik, Gebangilir, Gebangkoelón, Kalimaro, Kalipasoeng, Plajangan, Karangwangoen, Gembongan, Sèrang, Tjangkoeang, Soember, Koedoekeras van het onderdistrict Gebang; in het district Ploembon, in het district PaMmtiman, behalve in de desa's Tjifeesal, Kedongdongkidoel, Tjipanas en Girinata en in het geheele district Gegesiklor.
B. Afdeeling Darmajoe in het district Danmjoe, in het district Sléman, in het district Karangampel, het district Sindang, heb district Bangodoea, met uitzondering van de volgende desa's van laatstgenoemd district, alle gelegen in het onderdistrict Djatitoedjoe t.w. Pendalem, Kepoetrèn, Djatiraga, Djatitenga, Djatitoedjoe, Pilangsari, Babaddjoerang, Panjingkiran, Bantardjatikidoel, Pasiripis, Soekawana, Babakan, Kertawinangoen, Berembenget, Pakoembaan en Plasa; voorts in het district L-jsarang met uitzondering van de desa's Lèlèa en Tjikawoeng; in het district Kandanghaoer, behalve de desa's Ilir, Boèlak, Penggaritan, Haoergelis, Bantarwaroe en Santja.
1. De w i g n j a n aan het einde van een woord wordt niet uitgesproken, van daar dat het op de Javaansche scholen zeer veel moeite kost, om den leerlingen het gebruik van dit letterteeken bij te brengen. Men spreekt derhalve van:
bot ja in stede van botj ah
wara id. id. id. warah.



2
kala in.stede van kalah. lisa id. id. id. lisah. kèsaid. id. id. késah.
2. De k spreekt men aan het einde van een lettergreep, hier volkomen uit; dus» behoudens natuurlijk de afwijkingen niet als in Midden Java door afsluiting van de keel, en aandrijving van den ademstroom tegen deze afsluiting, en op dezelfde wijze als men den adem inhoudt vóór het uitspreken tan de klinkers a, e, i en u. Geeft men de ingeslikte k terug door een q dan is
dj arak = djaraq. lapak = lapaq. dakwa = daqwa. nikmat = niqmat.
3. De g overeenkomende met de Fransche g in grand, spreekt men ook als zoodanig uit op het einde van een woord, zoodat deze letter niet vervangen wordt door k zooals in Midden-Java.
Siweg = sawek in Midden-Java. radjeg — radjek. godog = godok.
4. In Midden-Java maakt men op het einde van een woord geen onderscheid tusschen de uitspraak van de d en de t (mi en asn) terwijl in Javaansche landen met de a-klank dit nog duidelijk hoorbaar is. Voor babad zegt men habat in Midden-Java; voor grabad, kèsèd, mikrad eveneens /•rabat, kèsèt, mikrat; het onderscheid komt eerst te voorschijn bij aanhechting van achtervroegsels bv. in babadé, kèsèdè, mikradipoen etc.
5. Hetzelfde dient vermeld nopens de uitspraak van de b en p. Sabab == sabap.
Arab - - Arap. abab = abap. ngeléb == ngelep.
daarentegen komt de letter weder te voorschijn bij sababiboen, Arabé, ngababi, ngelebaké.
6. De scherpe o-klank, aksara legena, gelijkluidend met die in ons Hollandsen waarom, hok etc., gaat in dit dialect over in a zooals in de woorden tafel, maken etc:
amba (Tjirebon) = ömbö (sala)
poenika (Tj.) = poeniko (sl.)
rasa (Tj.) = rösö (sl.)
pada (Tj.) = pödó (sl.).



3
7. In Tjirebon kent men de scherpe i niet; deze wordt steeds zacht uitgesproken.
tarik (sala) = tariek (Tjirebon)
ketip (sl.) = ketiep (Tj.)
sisig (sl.) = sisieg (Tj.)
* hakim (sl.) = hakiem (Tj.)
ka win = kawien (Tj.).
8. Evenmin de zachte é; de uitspraak van dezen klinker is steeds scherp; voor kéné zegt men kènè voor saté, karé, laré, kéré steeds saté, karè, larè, kèrè.
9. Zoo wordt de oe steeds zacht uitgesproken; de soekoe roeboeh zou men hier in het geheel niet kunnen thuisbrengen. Alzoo zegt men roeboe, weroe, keroek, koeloek instede van roebooh, werooh, kerook of koelook, indien men de roeboeh klank teruggeeft met de dubbele o aan de uitspraak waarvan zij nog het dichtst grenst.
10. In het district Slèman dat grenst aan het Soendaneesche district Djatiwangi, worden sommige eenvoudige werkwoorden gevormd van het meerlettergrepig grondwoord met het voorvoegsel a bv: ngawakili en ngaglandoeng derhalve van awakil en aglandoeng zichtbaar door den invloed van Soendaneesche nabuurschap.
11. De vorming van de causatief geschiedt in het ngoko zoowel als het krama steeds door achtervoeging van aken; de ngokovorm aké is hier niet bekend:
noekokaken = noekokaké. nglakokaken === nglakokaké. nakokaken = nakokaké. nibakaken = nibakaké.
Deze vorm komt nog het dichtst bij het Soendaneesche en Maleische achtervoegsel keun en kan, waaruit de gevolgtrekking valt te maken, dat aké een moderner vinding is, Om het krama streng gescheiden te houden van het ngoko.
Dan nog wordt hier aken door elkaar gebruikt met het impératieve achtervoegsel na. bv:
Kapan wis sida, balikè sing désa Pabéanilir, toekokaken djembatoe, ning kana ma moera, wong genaè = Jèn wis sida moelihé saka désa Pabéanilir toekokna wohé nipah, ing kono moerah, wong panggonané.
Si Wangsa apan nggadèkna gelangè anakè nanging beli sida sabab kepentoek madjikanè = Si Wongso arep 'nggadèkaké gelangé anaké nanging ora sida sabab kepetoek loerahé.



4
12. De 2e persoon van de subjectief passief heeft geen afzonderlijken vorm; ko of kok is hier ten eenenmale onbekend. Djaran kita apa wis sira kerok? = Djarankoe êpa wis ko kerok?
Daarentegen heeft men het overeenkomende krama-equivalent sampéan evenals in Midden-Java.
Koela poenapa sampoen sampèan kintoeni sawoeng ? = Koela poenapa sampoen sampéan kintoeni ajam?
Als eigenaardigheid valt op te merken, dat de le persoon van de subjectief passief, steeds gevolgd wordt door „ning kita" bv:
Adja didjoewoet apan tak pangan ning kita of ning isoen = Adja didjoekoek arep tak pangan (déning akoe).
Het is duidelijk dat hier de kracht van „tak" gesleten is en men dezen vorm gewoonweg gelijkwaardig beschouwt met den derden persoon di.
13. Achtervoegsel „en" (umiKij en voorvoegsel ke of ka.
De excessief of overmatige trap wordt hier eveneens gevormd door het voorvoegsel ke met het achtervoegsel en, met dit onderscheid, dat het achtervoegsel niet samenvloeit met den klinker waarop het grondwoord uitgaat.
Kewedien (Tjirebon) = kewedèn (Solo).
Kedjeroën (Tj.) = Kedjeron (sl.).
Kekerien (Tj.) = kekerèn (ah).
Kegedèen (Tj.) = kegedèn.
Terwyl in Sala deze vorm steeds in gebruik is voor adjectieven, adverben of als zoodanig optredende andere woorden, treedt zij hier op met verba als grondwoorden bv:
Botja koeen ari dikongkon toekoe djaboeran diopai sasèn temtoe kegelemen === Botjah ikoe jen dikongkon toekoe panganan diopahi sasèn temtoe gelem banget.
Jong koenang-koenang dikongkon loeroe dalanè wong met kajoe gelap, temtoe kebisaen — Ja wong gento dikongkon nitik dalané wong mèk kajoe gelap, temtoe bisa banget.
14. Zooals men in het Salasch Javaansch woorden die op é uitgaan somwijlen dezen klinker doet behouden bij een achtervoegsel an, en niet samenvloeien tot de è-klank, men denke in dit verband bv. aan pasaréan, gawéan en wadéan, vindt men dit verschijnsel ook in Tjirebon terug in de woorden gagèan, patratèan, gawèan, kepandèan etc.
15. Bij woordherhaling met verandering van klinkers valt eenig onderscheid op te merken bv:
wira — wiri (sala) = wara — wiri (Tjirebon);
kloejar — kloejoer (sl.) = klajar — kloejoer (Tj.).
Als merkwaardigheid moge ter plaatse worden vermeld dat in het



5
Tjirebonsch dialect, behalve verdubbeling' ook nog voorkomt het driemaal herhalen van meestal klanknabootsende woorden met klankverwisseling bv:
a. dar-dèr-dor;
b. dag-dèg-dog;
c. gak-gèk-gok;
d. djal-djoel^djol;
e. ha-hè-ho. Voorbeelden:
o. Maoe bengi oedanè gedè pisan, bledèggè dar-dèr-dor;
b. Saben raja (riaja) bledogan troes dag-dèg-dog sadina sawengi.
c. Ari widjoeng mogok ketenger baè sabab tjemeraè swaraè gak-gèk-gok.
d. Lagi taoen baroe ka tamoeè toean djal-djoel-djol.
e. Jki toer, kita wingi dioedag kirikè toean Anoe, mlajoe niba tangi, ambegan ha-hè-ho.
of in het Javasch van Sala overgebracht: a. Maoe bengi oedané gedé banget, bledègé dar-dèr-dor. 6. Saben lebaran mretjon ora oewis-oewis dèr-dor sadina sawengi.
c. Jèn tjèlèng mogok ketara waé sabab asoené swarané gak-gok.
d. Waktoe taoen baroe dèk bijèn kaé tamoené toean djedal-djedoel.
e. Eoengokna tjah, akoe wingi diojak asoené toean Anoe, mlajoe niba tangi, ambegan has-hos.
Bij herhaling van eenlettergrepige grondwoorden spreekt men in Tjirebon dit grondwoord in de verdubbeling meestal volkomen uit, in Sala daarentegen slechts het herhaalde grondwoord.
De zuivere uitspraak in Tjirebon van nongnong, kedongdong, tjèttjètan, mongmong, bangotongtong wijzigt zich te Sala in: nonong, kedondong, tjètjrèkan, momong, bangotontong.
16. Onder de bevolking komt het kram a-imperatief nog algemeen voor; de meer geschoolde ambtenaren-stand heeft deze gewoonte bereids afgelegd, wellicht door den invloed van het hem onderwezen Salasch Javaansch en het streven voortspruitende uit zijne geaardheid, voor zich tegenover meerderen zoo beleefd mogelijk uit te drukken. Mangga Mas, entjoeng nikien toembasen = Mongga Mas térong niki sampéan toembas.
Kang, sampéan1 moeroegana koeda koela ing doesoen Karangsemboeng = Kang, kapal koela sampéan poeroegi ing doesoen 'Karangsemboeng.
Wa raksaboemi, sampéan nüjanga gria koela mendet arta paos = Wa raksaboemi, sampéan koela kèngkèn dateng gria koela mendet arta paos.
Poen lampahana mawon, sabab prèntaipoen Pagoestèn «= Poen sampéan lampahi mawon, sabab prèntahipoen Kandjeng Boepati..



6
17. De desideratieve wijze van spreken, uitgedrukt door het hulpwoord bok dikwijls gevolgd door ja, om een verlangen uit te drukken, hetgeen in het Hollandsen geschiedt met de bewoordingen och, eüieve alsjeblieft; wordt in Tjirebon weergegeven door bok apa en bok apa ja.
Sadoeloerira wis lara olih rong dina, bok apa sira tiüki — Sadoeloermoe wis lara olih rong dina bok ko tiliki.
Djaran koeen kotörè banget, bok apa ja sira bresèni = Djaran ikoe regedé banget, bok ja ko resiki.
Bok apa krètanira tak selang sadjam foaè ning kita = Bok krètamoe tak silih sadjam waé.
18. Aanwijzende voornaamwoorden. a. Deze zijn voor personen en zaken in ngoko:
ki, iki, kien, kien ki of verkort kin ki, kini, kin ki li = deze of dit. Koe, ikoe, koeen, koeen koe, koeen koe loe, ika, kaen; kaen ka, = die of dat; in krama niki, nikien, nikien ki of kortweg nikin ki, nikin ki li, voor deze of dit en nikoe, nikoeen, nikoeen koe, nikoeen koe loe, nika nikaen, nikaen ka, voor die of dat. 6. ter aanduiding eener hoedanigheid in ngoko:
mengkènèn = dusdanig, zooals dit mengkonon en mengkanan = zoodanig, zooals dat; in krama: mekaten, mekoten. i*!.^^
c. van eene hoeveelheid ngoko:
semènè, semono, semana. krama:
semanten, semonten.
d. van eene plaats ngoko:
kènè, kono, kana. krama:
ngriki, ngrikoe, ngrika.
e. van tijd. ngoko:
saiki, sakien, saprènè. krama:
sapoenika, sapoeniki, sapriki.
Het voorkomen van iki, ikoe en ika doet weder de conclusie trekken, dat dit dialect, als zijnde minder aan vervormingen onderhevig, omdat de groote massa der analphabetische bevolking er zich weinig mede heeft in gelaten, nog vrij dicht staat aan de oude kawivormen.
Bij het venten van waren, hetgeen in Midden-Java pleegt te geschieden door herhaling van woorden bv: saté-saté of kortweg té-té, roti-roti



7
etc: en teruggebracht kan worden tot iki saté, iki roti = hier heb je saté, hier heb je brood, maakt men in Tjirebon gébruik van de collectieve propositief bv:
ajoe sa,tè, ajoe roti wellicht verkortingen van ajoe toekoea saté, ajoe toekoea roti = menschen koopt saté, menschen koopt brood.
19. Vragende voornaamwoorden die afwijken zijn die, welke de hoedanigheid aangeven.
ngoko:
keprimèn, kepribèn, kepridjèn of kortweg primèn, pribèn, pridjèn. krama:
kepripoen, kadospoendi of pripoen; daarentegen is dospoendi niet gebruikelijk.
20. Betrekkein'k voornaamwoord, ngoko:
sing. krama:
ingkang, kang.
In krama-inggil wordt mede ingkang gebezigd instede van het bezittelijk voornaamwoord; eigenaardig is het echter dat in dit geval ingkang kan worden gesupprimeerd bv:
Ingkang poetra of kortweg poetra waoe djam 8 ketingal ngalèr niti baita. "
21. Persoonlijke voornaamwoorden. Ie persoon ngoko:
akoe, isoen, kita, rèang, injong. Ie persoon krama:
kaoela, koela, abdi. Ie persoon krama inggil: *
abdi dalem of kortweg abdi, of dalem, abdi goesti. 2e persoon ngoko:
sira, rika, pekara (het pekenira van Sala). 2e persoon krama:
sampéan, pandjenengan. 2e persoon krama inggil:
pandjenengan dalem, pandjenengan goesti. 3e persoon ngoko:
dèwèkè. 3e persoon krama.
kijambekè.



8
22. Bezittelflke voornaamwoorden.
Overeenkomstig den gewonen stelregel, worden deze uitgedrukt doormiddel van de persoonlijke voornaamwoorden, die alsdan als attribuut achter het zélfstandignaamwoord een plaats erlangen, zoo noodig met invoeging van een n, al naar gelang het zelfstandignaamwoord op een klinker eindigt en het voornaamwoord met een stomme h (derhalve een klinker) aanvangt bv:
bapanisoen, adinira.
De als aanhechtsels gebruikelijke bezittelijke voornaamwoorden koe en moe bestaan niet, hiervoor bezigt men in de meeste gevallen isoen en ira.
Djaranisoen tak dol ning isoen pajoe karo bela === Djarankoe tak dol pajoe karo belah.
Bok apa ja moesim paila mengkènèn parinira sira oetangken maring kataè = Bok ja waktoe patjeklik mengkènè parimoe kok oetangakè marangakoe.
Als essentieel verschil tusschen Midden en West Java worde gereleveerd, dat het gebruik van het aanhechtsel è voor den 3en persoon van het bezittelijk voornaamwoord, nimmer geschiedt met tusschenvoeging van een n wanneer het zelfstandig naamwoord, waar het achter komt te staan, op een klinker eindigt bv: kitaè, kaliè, baliè, sagoeè, kèrèè.
Siraè apan loenga 'ndi? = Kowè arepan loenga ngendi?
Kebon sagoeè si Kadir maoe bengi didodosi bedoel wani entong kabè = Kebon garoetè si Kadir maoe bengi didoesiri tjèlèng nganti entèk kabèh.
Daarentegen wordt het kramanachtervoegsel ipoen wel van een infisa n voorzien.
Bapanipoen katjoeng sampoen padem = Bapakipoen tolè sampoen ngadjal.
Lèpèn poenika kata mijangganipoen = Lèpèn poenika katah bajanipoen.
Vermits de h op het einde van een woord niet wordt uitgesproken, zal een Tjirebonner niet kunnen uitleggen waarom men bapanipoen, koedanipoen, larènipoen schrijft met invoeging van een n, doch zulks met oemaipoen en lisaipoen (grondwoorden oman en lisah in het Salasch Javaansch) niet het geval is.
Tk. nam de proef op de som en bemerkte dat hij ter zake, uit macht der gewoonte, weinig vergissingen begaat, doch niet in staat blijkt het ware motief op te geven.
„Menawi boten mekaten raosipoen kirang pantes" antwoordt lüj telkens op een desbetreffende vraag.
23. Voorzetsels.
Het meest nabij het voorzetsel komende werkwoord menjang staat in Tjirebon bekend als miang.



9
Het woord kambi kent men hier niet, terwijl men, om een gelijktijdige handeling uit te drukken, bij voorkeur gebruik maakt van bari.
Wong koewen 'ndajoeng bari nembang = Wong ikoe 'ndajoeng kambi oera-oera.
24. Voegwoorden.
Het als voegwoord gebruikte verbum nganggo gevolgd door barang geeft men hier terug katik en keding.
Katik tarèn karo kita keding, sabenè baka ngantjlong noeroet karepè dèwèk = Nganggo tarèn karo akoe barang, sabenè jen nglajap kok goegoe karepè dèwè.
Van de verbindende voegwoorden kent men hier toewin en miwa zeer weinig, het meest is poenapa mali in de dagelijksche taal gangbaar.
Kang mangka en mangkanè behooren hier tot de weinig bekende voegwoorden, hiervoor bezigt men barang of bareng, welk laatste woord ook wel in de plaats van kang mongka optreedt in Midden-Java.
Doewitè wis entong, bareng gadjian masi tangè, keperibèn bisa 'mbajar oetang?
Doewitè wis entèk, kang mongka blandjan masih tangèh, keperijè bisa 'mbajar oetang?
25. Telwoordn en woorden die een bedrag of hoeveelheid aangeven.
Sanabang = Sèwoe. Sarèal = 2 roepiah.
Sarispis = 1 id.
Soekoe = Satengah.
Setèng = 31/2'sèn.
Teloeng wang = l2i/2 sèn. Sabaroe = 8Vè sèn.
Rong baroe = 17 sèn. Teloeng baroe = Satalèn. Lima las baroe - Saroepiah satalèn. Sapinda = Satengah.
Kalipinda = Kalih tengah.
Sagantang = 10 Kati. Sakotjèl = 5 Kati.
Het woord sitok kent men hier niet, terwijl de vorming van een werkwoord, om ons ieder of elk aan te geven, zooals njetalën, ngarotèng, etc. niet blijkt te bestaan.
26. Algemeene opmerkingen.
a. Het benoemen van ouders naar het oudste kind, het z.g. karan anak, geschiedt hier onder een eenigszins anderen vorm dan in MiddenJava.



10
Heet de oudste zoon Joesoep, dan bekomt de vader den naam van Joesoep Bapa en de moeder Joesoep bok of biang, de zoon zelf noemt men dan Joesoep anak. In Midden-Java zou men ze noemen pak Joesoep, bok of biang Joesoep, en gewoonweg Joesoep.
b. De ontkenning „niet" geeft men hier terug met beli; en de vraag „is het niet zoo" met kapan en ora, welke hulpvraagwoorden evengoed vóór in den zin, in het midden als aan het einde daarvan kunnen optreden bv:
Kapan sira maoe, kira-kira ana sadjam, wis tak idini ning kita kena balik?
Ora wingi wong kaen wis oli bajaran sing mandor? öf ook Sira maoe, kira-kira ana sadjam, kapan wis tak idini balik ning kita. Wingi wong kaen ora wis oli bajaran sing mandor? of Sira maoe, kira-kira ana sadjam, wis tak idini balik ning kita kapan?
Wingi wong kaen wis oli bajaran sing mandor ora?
Beide hulpwoorden in het Salasch Javaansch weergegeven met rak, verkorting van ora of orak, dat die echter slechts kan worden gebezigd vóór in den zin of in het midden daarvan, zoodat de omzetting van bovengenoemde voorbeelden aldus zal moeten luiden.
Rak kowé maoe, kira-kira ana sadjam, wis tak lilani moelih ?
Rak wingi wong ikoe wis olih bajaran saka mandor? of
Kowè maoe, kira-kira ana sadjam, rak wis tak lilani moelih?
Wingi wong ikoe rak wis olih bajaran saka mandor?
c. In het Westelijk deel van het district Tjirebon en het Oostelijk deel van het district Ploembon, geeft men de aksara legena en ook wat men als zoodanig beschouwt d.z. de uitgangen van woorden, eindigende op een wignjan, op het eind van een woord weer met de scherpe o-klank bv:
Amit kèntaso koelö adjeng teroes = Amit kémawon koela badé ladjeng.
Sing tak toekoe ning kito roepo-roepo ja ikoe troempö, nangkö karo lengö = Sing tak toekoe roepa-roepa ja ikoe troempah, nongka karo lenga.
d. In het Zuiden van het Javaansche gebied, waar de bevolking zich heeft vermengd met den Soendaneeschen stam, treft men afwijkingen aan, die aan deze omtandigheid moeten worden toegeschreven. Aldaar spreekt men de ia als een o uit bv: in de woorden dados, doeroeng, dara etc. terwijl, zooals te voren bereids gereleveerd, werk' woorden worden gevormd van meerlettergrepige grondwoorden met het voorvoegsel a; men hoort derhalve vaak spieken van ngawakil, ngaglandoeng en ngaganti etc.



11
e. Eigenaardig is hier het gebruik in fabels van den titel kandang vóór benamingen van dieren, waarschijnlijk verband houdende met en een verbastering van kadang, familie, bloedverwant, in de wajang gedogspelen veelvuldig voorkomende in den geijkten term. kadang kadèan = kadang déwé, zoo ook in het Javaansche gekscherende gezegde „doedoe sanak doedoe kadang, jèn mati miloe kélangan".
De uitdrukking, in den zin als in Tjirëbon gebruikelijk, ware in ons Hollandsen gelijk te stellen met het woord „vriend".
Uit het, aan deze verhandeling toegevoegd verhaal van „si Bawang Poeti bari si Bawang abang" kan deze betiteling ten duidelijkste bljjken.
ƒ. Het redenwoord t ek a, ka of in de spreektaal kok, bezigt men in Tjirebon steeds aan het einde van een zin, bv:
Bengèn lagi tjilik ma botja koeen koe mataè beli patia dèlèng, barang gedè gedèanè saja djahat teka. = Dèk bn'èn waktoe masih tjilik, botjah ikoe matané ora pati kéra, bareng gedé-gedéné kok saja 'ndadi.
Eran isoen si, taoen kien baé wong oetang pada beli bisa 'mbajar, sèdjèn bari bengèn-bengèn teka = Eram akoe ta, taoen iki baé wong oetang pada ora bisa 'mbajar, kok sèdjèn karo dèk bhèn-bhèn.
Fabels uit den Volksmond opgeteekend. No. 1.
Si Bawang poeti bari Si Bawang abang.
Ana wong doewè anak wadon sidji, aranè si Bawang poeti. Bareng anoe bokè mati, bapaè rabi maning, doewè anak wadon aranè si Bawang abang.
Ning sawidji dina si Bawang poeti dikongkon basoe tjangkir ning baé kewalon; tjangkir toli digawa dïbasoe ning pinggir kali; lagi dibasoei tjangkirè mroetjoet ketjemploeng ning djero kali.
Bawang poeti balik wewara ning baè kewalon; baè kewalon njèwot, 2) si Bawang poeti dioembangi entok bresi 8) sarta dikongkongogoni. Bawang poeti loenga ning pinggir kali ketemoe lagan 4) iwak wader. Bawang poeti takon ning iwak wader bari nembang: „Iwak wader, iwak wader nemoe beli tjangkir kita, do tjètjè, do tjètjè, ala boedak katitjian" B).
!) wewara = wewarah, temboeng kawi = iemand iets meedeelen.
2) njèwot = nesoe = vertoornd zjjn.
8) entok bresi = entèk entèkan = alles wat leeljjk is.
4) lagan = karo = met.
6) do tjètjè t/m kititjian is niet te vertalen.



12
Iwak wader njaoeri: „Emboe, kita ma beli weroe, takona baè ning kandang 6) Sepat".
Bawang poeti takon ning kandang Sepat bari nembang kaja maoe. Kandang Sepat njaoeri; „Beli weroe, takona baè ning kandang Bontjèl" 7).
Bawang poeti takon ning kandang Bontjèl bari nembang kaja sing oewis. Kandang Bontjèl njaoeri: „Emboe, kita si beli weroe, takona baè ning kandang Boeaja boentoeng".
Botja wadon takon ning kandang Boeaja boentoeng bari nembang kaja sing oewis. Kandang Boeaja boentoeng njaoeri: „Mengko entènana Bawang poeti, tonggonana dingin anak kita, ajoen-ajoenen.
Bawang poeti toli 8) nonggoni anakè kandang Boeaja boentoeng, dl ajoen-ajoen ditembangi: „Bagoes pisan bagoes pisan anakè si Boeaja boentoeng, amboeè wangi kaja dèdès, awakè lendjang 9) koening".
Tembangè si Bawang poeti kroengoe ning Boeaja boentoeng, keboengaen pisan. Boeaja boentoeng toli loenga keboné gawa karoeng; toli diisèni koenir, laos, wowoan, gegodongan, lagan segala roepa baè diandjingaken ning karoeng toli dinèkaken ning si Bawang poeti. „Nja, iki Bawang poeti gawanen balik, adja diboeka-boeka baka 10) doeroeng teka ning oema".
Bawang poeti balik bari gèndong karoeng, ning dalan kodanan sampè tel es kebes. Teka ning omaè djaloek lawang ning bokè kewalon: „Erna, erna, boekakena lawang kitaè". Embokè kewalon njaoeri: „Emboe, kita ma beli doewè anak siraè".
Toli djaloek lawang ning bibjjè, diwangsoel: „Kita ma doedoe bibinira", toli ning njaiè, diwangsoel: „Kita ma doedoe njainira, beli doewè poetoe kaja sira". Bawang poeti djèngkèl n) loenga ning oemaè tanggaè djaloek lawang: „Njai, njai, kita djaloek lawang mèloe ngaoebè" 12).
Njai, njai kang doewè oema boeka lawang: „Mrènè nok mandjing 18), melas pisan sira koe".
Ning kono karoeng diboeka, isiè dadi emas, pèrak, klambi soetra, tapi soetra, slèndang soetra, serta roepa-roepa barang. Sandangan soetrasoetraan, diisisi nmg njai-njai kang doewè oema koeen. Embokè kewalon weroe si Bawang poeti dadi soegi, anakè si Bawang abang dikongkon
*) kandang =s titel waarmede men in fabels van dieren spreekt; gelijk te stellen met ons Hollandsche „vriend".
7) Bontjèl = Koetoek tjilik* = onvolwassen Koetoek.
8) toli = bandjoer = toen, daarna.
*) lendjang = lentjir = rank van gestalte.
10) baka — jen = indien, als.
11) djèngkèl = pegel = het te moede zjjn.
12) ' ngaoeb = mondok = inwonen.
la) mandjing = mieboe = binnengaan.



13
niroe. Bawang abang toli gawa tjangkir ning pinggir kali, dikosoki toli ditjemploengaken; wis mengkonon toli balik ngomong ning embokè : „Ma, ma, tjangkirè ketjemploeng. „Djarè bokè: „Gegonana, takon-takona". Bawang abang takon ning iwak wader, kandang Bontjèl, Sepat sampè ning Boeaja boentoeng. Ning Boeaja boentoeng dikongkon nonggoni anakè. Si Bawang abang nonggoni anakè si Boeaja boentoeng bari ditembangi: „Batjin pisan, batjin pisan anakè si Boeaja boentoeng, roepaè ireng mamboe batang".
Tembangè Bawang abang kroengoe ning Boeaja boentoeng beli kaènaken pisan; toli loenga ning kebonè gawa karoeng diisèni sing mandimandi, jaikoe oela, klabang, kaladjengking, oeler; apa baè sing mandi-mandi dioepaaken ning si Bawang abang.
Sing dioepai balik; teka ning oemaè ketemoe lagan embokè. „Mrènè gagèan mandjing, lawang kabè toetoepen". Karoeng toli diboeka, metoe sing sarwa mandi saking djeroè karoeng, ngantoepi, njokoti ning si Bawang abang bari embokè, wong loro mati kabè. Ari 14) si Bawang poeti ma dadi moelia soegi.
No. 2.
'j^rflitL DjaJca Dvmoau
Ing djaman koena ana sawidjinè rangda doewè anak lanang sidji ai-an Djaka Diman. Botja ikoe demen pisan 16) ngingoe manoek wernawerna. Manoek kang semono akèè kang disii dèwèk moeng manoek perkoetoet sidji.
Ing sawidji dina manoek kekasiè ikoe oetjoel. Djaka Diman banget getoenè, diloeroe mrana mrènè bli ketemoe baè, sampè pirang-pirang dina Djaka Diman beli balik, ketoengkoel 16) loeroe manoekè baè. Saking lawasè beli balik balik, kongsi ditangisi ning bokè. Katjarita lakoeè Djaka Diman loeroe manoekè, kongsi ning alas-alas.
Ning sawadjinè panggonan kajoe gedè dèwèkè masang pikat, beli antara soewè pikate diandjingi ning manoek Bango.
Djaka Diman ngoedoenaken pikatè bari sewot, manoek bango arep dipatèni.
Bango ngomong: „Kita adja dipatèni, mengko sira tak oepai wasiat ning kita".
Bango toli ngoepai waloe sidji bari ngomong: „Nja iki wasiat tampanana, iki baka disigar, kang sesigar dadi negara, sesigarè dadi isiè negara".
14) Ari = jèn = wat betreft.
16) pisan = banget = zeer, uitermate.
i«) ketoengkoel == keslawoer =t in sterke mate door iets bezig gehouden.



14
Djaka Diman sawisè nampani waloe wasiat, troes balik ning oemaè; bareng teka ketemoe bokè lagi nangis baè ditoebroek.
„Sirakoe sing endi nang pirang-pirang dina beli katon, lagan ikoe gawa apa?"
Djaka Diman mangsoeli: „Tas sing alas ngoelati manoek; ikoe waloe titip ma, adja sampe didjangan".
Beli antara lawas Djaka Diman djaloek rabi ning bokè; djarè bokè: „Sira ikoe kepèngèn rabi sapa nang?" „Poetraè radja Madjapait ma". „Sira ikoe keprimèn Djaka, wong semènè mlaratè, kepèngèn rabi anakè ratoe?" Djaka Diman ngomong maning:
„Bagènora ") mlarat ga, sebab kita ngoengkoeli 18), rasaè ma kedada 19) kita mengkoe poetri anakè radja, wis ma, tjaosa baè ning sang ratoe, djaloeken poetraè kanggo rabi kita, adja watir ma!"
Bokè mijang tjaos ning sang ratoe. Ari radja Madjapait ikoe, poetriè ana teloe, pembarep, penenga lan pemboentjing 20).
Bokè si Djaka wis teka ning kraton, tjaos ning ngarsanè ratoe, pepadjar 21) dikonkon ning anakè nglamar poetri poetraè sang ratoe.
Ratoe Madjapait dawoe:
„Anak ira bisa apa, doewè apa, kongsi wani djaloek anak isoen?"
Wangsoelanè nji rangda:
„Gi wikan, wong koela ma derma dikongkon".
Sang ratoe nimbali poetri pembarep, ditakoni gelem beliè ning anakè nji rangda. Poetri pembarep beli kegelemen; poetri panega mengkonon oega, beli kegelemen; bareng poetri pemboentjing kegelemen, omongè: „Mangga mawon koela si rama, bara-bara 22) wonten sing gelem".
Radja Madjapait ngadika: „Ja bagèn nji rangda anak isoen pemboentjing tak oeloengaken ning isoen; tapi isoen djaloek lamaran doenya brahala 23) kang sarwa mas, saperti: padjangan mas ditrètès inten, panginangan, gelang, kaloeng, welar, peniti, tjoetjoekkondè, ahVali, mèdja, korsi, bekakas pawon mas kabè".
Anaè radja djaloek kang samono ikoe, palarè 24) adja kongsi dadi.
„Wis balika nji rangda, ngomonga ning anak ira" Nji rangda balik. Teka ning oemaè wewara ning anakè bari nangis.
Anakè takon: „Kenangapa ma, teka toli nangis koe?"
Bokè njritakaken apa pendjaloekè sang ratoe.
") bagènora tjjik bèn = laat het maar, of in dit geval, 't is niets.
18) ngoengkoeli = wani njongga = het durven bestaan.
!9) kedada = ketonggah = zich tot iets in staat voelen.
20) pemboentjing = broedjoe = benjamin.
21) pepadjar = tjrita = .vertellen.
22) bara bara = kawiwoord voor menawi = indien.
2S) doenya brahala = radja brana = goederen van zeer groote waarde.
24) palar ps pamrih = streven, bedoeling.



15
Anakè goemoejoe: „Adja nangis-nangis ma, tjèmprèng 26) baè pendjaloekè radja samonomono baè ma".
Waloe wasiat diembil ning Djaka Diman, toli disigar dadi loro. Waktoe koeen oega ning kono dadi negara, ana kratonè, kebek isi donya brahala; sadjabaè kraton ana goedang mas, goedang permata 26), goedang soetra-soetra, lan akè-akè maning. Apa pendjaloekè radja Madjapait, wis ana kabè. Djaka Diman toli ngoempoelaken wong kanggo gawa donya brahala, lamaran sing dipoendoet ning radja Madjapait.
Wis slesi kabè brol mijang wong-wong sing gawa lamaran ikoe; ana sing digotong, ana sing dipikoel, ana sing disoehoen 2T), ana sing ditjangking, dipoenggak, wis werna-werna moeroeb moedjar pating pantjorong sèrab 28) dineleng. Gemerdeg abaè wong kang gawa lamaran.
Bokè Djaka sing mlakoe ning. arep dèwèk.
Teka ning djabaè kraton, radja kagèt ngroengoe gemredegè wong; oetoesan ning mantri sawidji, mriksa apa sing ramè ikoe.
Mantri ketemoe karo nji rangda „Koela bokè Djaka gawa barangbarang lamaran sing dipoendoet".
Mantri gantjang 29) matoer ning radja: „Nji rangda bakta lamaran goesti".
Radja dawoe: „Entjing 80) kongkonen gawa mandjing mrènè".
Radja, bari poetri teloe ana ning arep kraton; bareng deleng barangbarang teka, goemebjar mas kabè, sarta intenè pating pentjorong, radja kaèranen pisan, beli njana Djaka Diman doewè barang semono.
Penggaliè radja: „Kita oega kang semènè soegïè, beli doewè barang doenya brahala semono akèè ma".
Radja ngandika ning poetri pemboentjing: „Wis bakdjanira nok, sira doewè laki semono soegiè".
Barang toli dipriksa ning sang ratoe bari poetri teloe, apa kang dadi pendjaloekè radja ana kabè. Poetri pembarep lagan penenga pada kagetoenen, kenangapa maoe beli gelem; sakien moeng kari kesirianè 8l) baè.
Gantjangè tjrita Djaka Diman kawinan bari poetri pemboentjing, diramè-ramè pèsta pitoeng dina pitoeng bengi, apa tjaraè radja memantoe.
28) tjèmprèng = rèmèh = onbeduidend.
26) permata = bangsané inten = edelgesteenten.
27) soehoen = soenggi = op het hoofd torsen.
28) sèrab = keblerengen' silo = verblind.
29) gantjang = gagé = spoedig.
80) entjing = mengko als uitroep = wacht eens even!
81) kesirian — mèri = afgunstig.



16
No. 3.
Nji Ajoe Gebjoegan.
Doesoen Pesisir djaman sengijènè 32) pidjer kènging kasoesaan kakirangan sandang pangan kèntasa, lantaran sabin kalian palawidja boten saged saè.
Katjarijos ning ngrikoe wonten tiang dj al er sepoe, kang kaitoeng kata èlmoeè.
Ing satoenggil daloe kiambekè soepena ningali tjaja ning pinggir saganten. Sareng waoe tiang nglilir saking tilemè ladjeng tangi lan waoe tjaja dipoen ilari 8S), kiambekè djoedjoeg ning pinggir saganten kang kagambar ning soepenaè.
Saking katebian sampoen ketingal tjaja mantjorong, ditjaketi, saja tjaket saja mentjorong; sareng sampoen doemoegi ning panggènanè tjaja, ketingal kang gadai waoe tjaja majidè tiang estri satoenggal, sakalangkoeng ajoenipöen sarta taksi enèm.
Sasampoenè siang majid ladjeng dipendem ning pinggir pesisir.'
Daloeè mali waoe tiang soepena kepanggi kalian waoe tiang estri, sarta witjantenipoen makaten: „Kènging poenapa koela koe digegabaaken pisan, sampéan damelaken gria koe awon pisan; tjobi lamoen koela dipoelasara kang leres, gria koela disaè-saè, mengkin koela sanggoep tetoeloeng njlametaken lan moeraaken sandang pangan ning tiang-tiang doesoen ngriki, sarta koela njoekani oening S4) ning sampéan, nami koela NjiAjoe Gebjoegan".
Moeng samonten witjantenè; tiang tilem ladjeng nglilir, boten tilem mali, kongsi bjar.
Antawis sampoen radi siang, tiang sepoe waoe ladjeng njariosaken soepena dateng tiang kata ning ngrikoe. Tiang kata sami rempoeg majid didoedoek mali; dipinda ning pedek 36) doesoen sarta makanè disaè-saè, ditèmbok sarta digedong nganggè lawang kang dikoentji, sarta dioepai nami makam Nji Ajoe Gebjoegan.
Sasampoenè mekaten, ning taoenè mali gi jaktos sabin-sabin sarta palawidja sami dados saè, tiang-tiang sami seger sadaja.
Sebab sampoen kedadosan mekaten, tiang ngrikoe sanget ngandelè ning kamoedjidjatanè 36) waoe koeboeran; sareng ladjeng dados pamoedjaanè tiang ngrikoe, mala tiang sanès doesoen oegi kata kang sami memoedja ning ngrikoe.
82) sengijèn = dèk Mjèn = in vroegere tijden.
88) ilari = ngoepadpsi hangt samen met nglari in Sala = opsporen.
M) oening = oeninga = bericht, tijding.
86) pedek = tjaket = dicht bij.
86) kamoedjidjatan = mandi = krachtige uitwerking, bovennatuurlijke werking.



17
No. 4.
Maisa gering kali sima koemba/ng.
Ing nalika mangsa katiga banget, wonten maisa gering siweg ngilari roempoet kang idjem ing pinggir wana.
Waktoe samonten wonten sima koembang siweg ngilari mamangsan, kepanggi sareng maoe maisa.
Sima koembang wit janten: „Hè kebo, lagi apa sira aha ning kènè? Apa sira beli weroe alas kien kita sing doewè? Oli idin sing sapa sira ngamba alas kien? Sakien sira misti tak mangsa ning kita".
Maisa kewedosenl pinda 8T) ladjeng njaoeri sareng dregdeg: „Doe goesti, abdi roemaos sawon 88) sampoen wantoen miebet ning wana kagoengan goesti; sapoenika adjeng dipoenapakaken mawon, abdi inggi dèrèk. Naming menawi wonten timbangan goesti, abdi neda tempo sasantoen, ngentosi abdi lema krihin, soepados goesti dahar abdi saged ètja".
Sima koembang midanget atoerè maisa mekaten, mindel sakedap, sareng sampoen kagali leres, ladjeng witjanten: „Ja, kena mengkonon, sarta sakien sira arep tak gawa ning kita ning sawidjinè panggonan kang akè soeketè nom-nom sarta idjo-idjo, soepaja sira bisa gelis lemoe".
Maisa njahoeri: „Inggi soemangga goesti".
Maisa ladjeng dibakta dateng sima koembang, dipanggènaken ning kang kata roempoetè poenika. Sima koembang ladjeng wangsoel ing panggènanè. Maisa gering sasampoenè wonten ning ngrikoe, boten mindelmindel gabes mawon nedi roempoet, boten kongsi sasantoen sampoen lema.
Sareng sampoen pedek ning perdjandjianè keda d'mangsa ing koembang, maisa ladjeng miroeda saking ngrikoe, djoedjoeg panggènanè kantjil saha sampoen njriosaken perkawisè dateng kantjil; oegi maisa neda toeloeng dateng kantjil, sampoen kantos dimangsa ing sima. Kantjil sanggoep noeloengi, maisa ladjeng dikèngkèn oempetan.
Katjarios sima koembang ladjeng moeroegi panggènanè maisa, maisa boten wonten. Ladjeng dititik latjakè, boes dateng ning panggènanè kantjil.
Kantjil oening sima koembang dateng ladjeng mapag takèn dateng sima: „Ana apa matjan rika mrènè?"
Sima njaoeri: „Doedoe mengkonon kantjil, apa boeron kita beli mrènè ?"
„Apa boeron rika?"
„Kébo" tjapè sima.
Kantjil njèwot wiraos dateng sima: „Bari sira matjan nemen-nemen temen nerka ning kita koe. Apa mlakoe 89) sira tak pangan ning kita,
87) pinda = sanget = uitermate.
38) sawon = lepat - zich van schuld bewust zijn.
89) mlakoe = amrih == het erop toeleggen.



18
kaja batoer-batoerira sing wis tak pangan ning kita, sing dasè lagi tak koem ning balong koeen ning kita. Mrènè bokan 40) sira beli ngandel".
Sima diadjak ning pinggir balong, didodoaken ning koemkoeman dasè sima. Sima noenten ningali ning balong gi njata wènten koemkoeman dasè sima satoenggil.
Tjapè kantjil: „Koe sidji koe! Tjoba mrènè delengen maning ning kènè ki, koe ora ana maning sidji?"
Kantos ping tiga sdma ningali dasèng sima ing lebet balong; tapi sajektosè kang katingal poenika inggi ajang-ajanganè dasè Karnbek. Saking wedosè sima dregdeg, ladjeng mladjar dedel 41).
Sareng sampoen tebi mladjarè kepanggi sareng ketèk.
Ladjeng ditakèni ning ketèk: „Kenang apa matjan sira mlajoemlajoe?"
Sima njaoeri: „Adoe tèk setitik maning baè kita tjilaka". Ketèk takèn mali: „Tjilaka apa si?"
Sima noenten njriosaken lelampaanè dateng ketèk. ketèk ditjariosi mekaten ning sima gemoedjeng mawon sarta noenten wiraos 42) mekèten: „Wa matjan, dibebodo sira koe. Koeen ikoe das matjan sing katon ning djero balong, njataè ma ajang-ajanganè dasira dèwèk. Wia agè balika maning mrana, patènana baè si kantjil koe!"
„Aa emong tek, beli wani kita ma, wedi pisan".
Ketèk wiraos mali: „Ari menkonon ajoe tak ater ning kita".
Tjapè sima: „Ja bagèn baka diater ning sira ma; wis agè noengganga ning gigir kita, tapï boentoetira talèkena bari boentoet kita".
Tjapè ketèk: „Ja betjik". Ketèk ladjeng noenggang ning gigirè sima, boentoetè ditangsoelaken kentjeng lagan boentoetè sima, ladjeng djoedjoeg dateng panggènanè kantjil.
Katjarios kantjil siweg ètja-ètja sila toempang; ningali sima dateng mali, ditoenggangi ning ketèk, ladjeng ngadeg malangkerik; maksi tebi kantjil sampoen witjanten seroe, kalian noeding-noeding: „Ladala sira ketèk bobad baè. Djangdji arep kirim matjan lima sakien moeng gawa sidji !"
Sima sareng mireng wiraosè kantjil mekaten, boten tèmpo mali, ladjeng bebiloek 43) mladjeng sakiat-kia,tè.
Ketèk kontal, ladjeng kasèrèd-sèrèd molak-malik kantos padem. Sima amblas 44) ning wana, selamiè boten wantoen wangsoel mali ning panggènanè kantjil.
40) bokan - bok manawi = indien 't kan wéleens gebeuren.
41) dedel = sipat koeping = ventre a terre.
42) wiraos = witjanten = iets zeggen.
48) bebiloek = njégkélak = zich snel omdraaien.
44) amblas = bablas = verdwijnen, niet meer terugkeeren.



19
A.
Aba aba. Sandangan pengantèn.
Pengantènè kapan wis diaba-abai toli diarak. Abdi. Koela.
Abdi si noen boten dèrèk, adj eng toenggoe grija mawon. Abong abong. Ambaknéja.
Abong-abonganè sira anakè wong soegi, njia njia baè ning anakkita. j ahn Agè agè. Gagé, gelis, kebat.
Sira ari dikongkon ning wong toewa agè agè loenga, adja ngentèni dioembangi. Ajam. • Pitik.
Kajan arep ngempani ajam ngedjoerana dedek dingin. Akel. Angi.
Liwetè doedoekena, toli akelaken pisan. AM aki. Kaki-kaki.
Aki-aki koewen ikoe langka gawènè pisan, moeng arep 'ndjedjaloek baè. Akoer (Fr.). Roekoen. •
Sira ari dolanan sing akoer karo batoer ira, adja pidjer toekaran baè. Ala (ngala). Ngoendoeh, 'ndjoepoek.
Maling malinganè wong beboeroe, èsoek èsoek wis dikongkon ngala klapa. Alap (ngalap). 'Ndjoepoek.
Maoe èsoek kita wis. pandjer boloe teloeng ketip, kijenè kari ngalap baè. Aio. Kaponakan.
Aio, djarè lagi Moeloed loenga ning Tjerbon, ramè beli? Aloek. Angoer, loewoeng.
Ala, oerip kaja kènèn iki tanggoeng-tanggoeng, aloek matia pisan. Amblas. Bablas.
Lakoenè wong kaen ika amblas baè, beli mandeg-mandeg atjan. Amèn 'mBarang.
(ngamèn). Ari baroe Tjina akè ronggèng pada ngamèn.
Arno. Empoek.
Wong aki aki ikoe ari memangan sing amo amo baè, sebab oentoeè wis langka kabè. Ampar. Djoebin.
Oema anjar ika amparè pada pating pletak.



20
Andjal. Ora djenak ing ngomah.
Min! Sira dadi botja koe andjal andjal temen, awan bengi langka ning oema, apa arep dadi badjingan? Andjing Mieboe.
(mandjing). Djam pira oemaira maoe bengi kandjingan maling? Anggal. Ora sarat.
Praoe kaen ika wis dimomoti semana akèè, tapi masi anggal baè. Anggè. Angger.
Anggè baè wani ma, naboka dingin. Anggè anggè. Orong orong.
Anggè anggè si demenèga manggon ning elèng. Angger. Adjeg.
Angger temen, kapan tas mangan toli dolan, benerè ma bebasoe dïngin ta apa. Anggoer. Zie Aloek.
Katimbang toeroe awan si, anggoer njebak apa, boe apa. Anggoer ang- Ala nganggoer. goer. Sira koe èdan ta, ana wong lagi 'ndodok anggoer-
anggoer ditabok. Anggrem. Angrem.
Ajam walik kita ika ning ngendi, tjoeng; sing èsoek kita beli 'ndeleng deleng. Lagi anggrem ta? Antja. Gen ah, ora kesoesoe.
'nDongèngè sing antja, sokè kitaè bisa ngerti maksoedè. Apan. Arep (arepan).
Sira bolak balik baè mrènè apan apa? Apoe. Endjet.
Wong nginang kapan kakèen apoeè dadi bèngor. Ari. Jèn, manawa.
Ari sira beli noeroet omong kita, wis apa karep ira. Asoeng kr. Soeka.
Minda koela ari adjeng ditoembas ƒ 5.— boten asoeng, koela neda ƒ 6.— mawon. Atis. Adem.
Atis kaja kien iki, ènakè gegeni (bedian). (katisen). Kademen.
Emboe adinira ka, ari tas teka sekola katisen, pil si pil, beli koerang koerang, tapi ia masi angger baè.
Katisen-lara kademen. Atjan. Doeroeng apa.
Wèdang doeroeng oemeb-oemeb atjan wis ditoeang.



21
Atji. Pati.
Kapan sira loenga ning pasar, kita titip toekokna atji bolèd.
Atjoem. Poet jet.
Botja lara pirang dina baè, rainè atjoem pisan, kaja wong mati. Atoeb. Ambiet.
Lagi taoen bengèn wiwitan pelem woè atoeb pisan, tapi taoen kijen woè arang-arang.
B.
Babasan. Dalan djebolan.
Kapan sira arep toekoe kapoer ning Boelak adja ngamba pinggir kali, kesoeèn; aloek ga ngambaa sawa dalan babasan. Badjoel. Baja.
Wong wong sing gawènè adoes ning kali, pengadoesanè dikroetjoek, sebab kewedien ning badjoel. Bagèn Tjikbèn.
(bagènora). Bagèn ora kita beli didjak ning Tjerbon ga, padoe
balikè ditoekokaken sepatoe baè. Baji. Gendoek.
Baji, bapa arep loenga ning sawa, mengko kira-kira djam 10 kirimen sega karo wèdang. Bajian. zie Belèan.
Rabinira djarè wis bajian, lanang ta wadon? Baka. Jèn, lamoen.
Baka sira ning oema beli kaoer kongkona ngirim botja sèdjèn baè. Bakjak. Tèklèk.
Din! Kakinira arep banjoe woeloe, loerokaken bakjak ika!
Balè désa. Omah désa.
Sapa sapa sing doeroeng 'mbajar padjeg kepala, soekiki pada dikongkon tjaos ning balè désa. Balik. Moelih.
Ari arep balik, saroeng kien tjangkingen, kanggo adinira.
Balo. Woeroeng.
Pèsta mengko bengi ning kabopatèn balo, sebab rongr gèngè beli teka.



22
Balong. Bloemfoang.
Lagi balongè Pagoestèn ditawoe, kotjolanè sawentiswentis gedènè. Bangga. Boedi, roesak (djaran, dalan).
Djaran anjar koeen ikoe bangga pisan adjar adjaranè. Ari rendeng dalan dalan ning pekampoengan bangga pisan, sebab koewoenè beli pati ngoeroes. Bangkar (mati I Mati ora lantaran disembelèh.
bangkar) Ing désa Singaperna waktoe entas bandjir ika ana kebo
mati bangkar.
II Ora sida digarap.
Pegawèanè dèwèk sampè bangkar, wongan ditinggal kijokan dingin. Bangkit Bisa.
Si Soeta si wong pinteran, dikon mloekoe, ja bangkit mloekoe, dikon noekang, ja bangkit noekang. Bangor. Ora weroeh ngisin, beber. *tw"b<
Dadi botja sira koe adja bangor-bangor temen, 'ndjaloek doewit gembar-gembor, ora akè tamoe. Bapa toea. Kaki.
Koeboeranè bapa toea kita sekienè wis langka, sebab kedoedoek kanggo kalèn. Barangerep. Mahrib.
Adja maning wong, lagi sato kèwan ga ari barangerep ma pada kandang. Barèng. Bendé.
SeMjen wong-wong tjilik pada dibarèngi dikongkon ngradjeg palang siang. Bari. Bareng, karo.
„Karta loenga ngendi, ma?" „Emboe, maoe si bari batoere dolan". Baroe. I. sebaroe. 8V& sèn.
Doewit kita seketip, kanggonè karo tenga, dadi soesoekè sebaroe.
lima las baroe. ƒ 1,25.
Tjèlèngan lagi oli lima las baroe baè wis dibobok, bok apa djedjegaken rong roepia, mader ga koerang sangang baroe maning. zÊêirk
II. Taoen baroe Walonda oetawa Tjina.
Baroe Tjina sekien si beli ramè kaja bengèn, bareng tas ana gègèr wong Tjina bari wong Arab.



23
Barongan. Dapoer (pring).
Pring pirang-pirang barongan entok diobongi baè. Basoe. Koembah.
Sandangan ira ki, dibasoe bari saboen beli, roepanè masi kotor koenoe. Bating. Babar pisan.
(bating ngilag). Njembelè ajam sidji, entok dipangan ning botja botja baè, kita si bating ngilag beli kedoeman tjokor tjokorè atjan.
Batoer. Kanti; kant ja.
Botja koewen koedoe dibatoeri wong toewa, ari arep balik.
Bawang. Brambang.
Man! Kita gawèkaken sop sepiring, tapi sing akè bawang gorèngè. Bebes. Memet
Doewitè ditaro ngendi, tak golèti sampè bebes, beli ketemoe.
Bebiloek. Tjengkèlak bali.
Tamoe kita bareng tekang dalan 'nggrajangi kantongè slipiè kari, teroes bebiloek nakokaken slipiè. Bedag kr. I. Berah.
Bèndjing ari koela njamboet damel, sampoen dibedagi mali, padoe diingoni mawon.
II. Ngojak (boeron alas oetawa maling). Maling waoe daloe nika, sampoena dibedag ning tijang kata ma, 'mboten ketjepeng. Bedoel. Tjèlèng.
Satemenè wong moro bedoel ikoe kengèlan, tapi akè baè wong sing pada seneng. Belèan. Nglairakè (manak).
„Dja! Sira arep ngendi?" „Beli, arep ngoendang doekoen baji". „Apa rabinira arep belèan?" „Ija". Beleman. Bedian.
Nang! Mengko sorè loeroea dedek kanggo gawè beleman, sebab ari bengi beli bisa toeroe kenang lamoek. Beli. Ora.
Kroepoekè beli tak toekokaken ning kita, wongan kitaè goegoep baè.
Beloek. Ngoendang kang seroe, 'mbengok.
Ma! Wong adol iwakè wis ado, tak beloek beloek, beli kroengoe, maoeè lagi masi parek beli toekoe.



24
Bendara. Kemlandingan.
Kita ma wong beli doewè, ari mangan ga lalabè bendara baè, wong arep toekoe petè, beli koeat. Bendèt. Benggang.
Adoe iki tangan kitaè kedjepit, bendètna pagerè dikit. Bendoe kr. Doeka.
Tjoeng! Gagèan balik ditimbali mama ika, bokan dibendoni.Bengel. Ngeloe.
Endas kita wis oli teloeng dina bengel baè, tjoba bèsoekiki tak koeras (oeroes-oeroes). Bengèn. Bijèn.
Bengèn ma lagi doeroeng ana sepoer, Dérmajoe koe beli taoe disaba ning kemidi Haremseton, sekien si arep oenggal taoen. Bengijèn. zie Bengèn.
Bengijèn lagi doeroeng ana soentikan akè wong mati dipangan koléra, barang sekien rada mending. Bentang Golèk dalan sing tjedak déwé. (Djalan memintas M.).
('mbentang). Kita ki kèder, ari arep metoe dalan gedè kesoeèn, ari
arep 'mbentang, dalanè bangga. Bentèn. Benting, saboek.
Ari tas mangan bentènè adja ngisor ngisor temen, bokan wetengè blendoek. Bentjelitan *). Koetoek tjilik.
„Man! Mantjingè oli akè?" „Beli, bi, moeng oli bentjelitan baè lima". Bèrag. Boengah.
Ari kongkon, adja ngoepaï seblendong-blendongan, sesèn ga botja ma bèrag. (kebèragen). Boengah bonget.
Ari kongkon botja adja sok ngoepai gedè gedè temen, oepaana sepèsèr ga botja si kebèragen. Bèrès. Sampoerna, tata.
Adja gèmèk ditinggal ari doeroeng bèrès bebasoe piring koe, bokan dipantjal ajam, pada petja. Bèrmad. Wong kang dadagangan marang kapal.
Tjoba langka bèrmad ma, wong wong sing pada koeli ning kapal koe soesa toekoeè pangan.
") Samenstelling van bontjèl (zie aldaar) en alitan.



25
Bèrokan. Barongan.
Ari ana wong nanggap bèrokan, akè baè botja botja sing pada seneng ngoewadani. Betiter. Ètok ètok ora kroengoe.
Sira koe lagi apa si, dioendang ning oeong betitter baè koe.
Bintang. 'nGèrèd praoe lakoe darat.
Djoekoeng semènè akè momotanè iki, ari diwelaï baè beli koeat, aloek ga dibintang. Bisaos kr. Kémawon.
Tjapè adjeng moeroegi toekang potong, koela bisaos sing kèsa. Bit. Lodong.
Kroepoek sing tas oli 'nggorèng ka, Wadaana ning bit, sokè adja mienes, Blai (keblaèn). Katiwasan, bilai.
Adoe, koela si tas keblaèn, anak koela pembarep ka padem. Bledogan. Mörtjon.
Bareng oesoem perang-perangan baè, ari raja (bada) blawè *) ana wong njoeled bledogan. Blendong. Bénggol.
Bi! Mèloe ngoeroepi talèn bolong (kelip), 'ndjaloek blendongan baè loro. Blèsak. Ala, ora betjik.
Kita gelem ngoepaï ƒ 3.— kanggo djas sidji, tapi potonganè djaloek sing bagoes, baka blèsak kita emong. Bloekang. Ketokan papah krambil.
Bloekang teles ka epènana, poempoeng lagi pan as. Bobad. Goroh.
Djarè sira wingi ngemèt doeitè kakang seblendong, ija beli, adja bobad sira, kapan bobad tak adjar. Bobo. Pring pring sing pada bobo ika gawaen mrènè kanggo
oeroeb oeroeb. Bobok. Bedah.
Mandjingè maling apa metoe sing lawang apa 'mbobok tèmbok? Bodag. Senik.
Bèsoekiki kita arep nempoer, 'nggawaa bodag baè loro ma kanggo wada beras.
*) blawè — beli awè.



26
Bodjo 'mBandrèk.
('mbodjoni). Tjoeng! Siliëna sosiè bi Kajen, kanggo 'mbodjoni gem-
bokan kita, wong dèk kitaè üang. Bodo Ngapoesi.
('mbobodo). Sira koe adja 'mbobodo wong baè, soemaja kien, ditagi,
soemaja maning. Bodor. Badoet.
Tongtonan sing ana bodorè loetjoe, ikoe akè sing nong-
ton.
Boedjang. I Djaka.
Botja kaen ka idep pisan, lan wong toeaè beli doeè, pan tak poepoe mantoe baè, tapi emboe doeè rabi, emboe masi boedjang. ('mboedjang). II Ngèngèr.
Wong 'mboedjang ning Tjina ikoe blènak; tjoba: wis 'mboedjang, dikongkon mider dagangan pisan. Boedjangan. Wong lanang ora doeè bodjo.
„Sira ari bengi toeroe ngendi, nang?" „Wikan, ki! Koela ma aranè ga tijang boedjangan, enggi sasrog srogè mawon, padoe angsal enggèn. Boedjoeg. Tobat, toblas.
Boedjoeg toer (saka batoer) mikoel ki abot temen, kringet sampè grobjosan. Boedjoeng. Godong teboe.
Poetjoek teboe sing arep kanggo bibit, boedjoengè diboeangi lan bongkotè sing tabet ketokan dilèrèï tèr, soepaja adja bosok. Boejoeng. Klenting, djoen.
Wong beli doewè kalèng, ari arep ngangsoe 'nggawaa boejoeng baè, tapi ngati ati, bokan tiba. Boejoet. Djaratan.
Ki boejoet Wiralodra ika masi soengil, sira adja parekparek, bokan kesambet. (keboejoetan). Papoendèn.
Adja sok gegaba sira, keris koe, keris keboejoetan, beli kena dienggo dolanan. Boekti. Boetamal.
Wong 'ndakwa wong langka boektiè, masa dioekoema koe.
Boeloeken. Djamoeren.
E, sandangan ira ari beli dienggo enggo, adja disimpeni baè, baka ana panas epèen, bokan boeloeken.



27
Boengsoe. Wroedjoe.
Koela si moerig gada petjil kali kaliè, sing pembarep djaler, sing boengsoe istri. Boerak. Boebrah.
Toelisah kita ning lei ika adja diboerak poma, sebab masi kanggo, arep tak apalaken. Boeroe Ketoetoetan, kesoesoel.
(keboeroe). Wong lagi arep nginoeng wêdang keboeroe sepoerè mangkat.
Bogis. Djenengé panganan, sing digawé glepoeng ketan ing-
djero diisèni paroetan krambil dimori goela djawa, bandjoer diboentel ing godong gedang, sawisè dikoekoes.
Kita ma lagi dina raja moeng gawè bogis baè kanggo wèwè ning tangga-tangga koe. Bohong. Goroh.
Mengko bengi kapan; arep loenga kondangan njampera, adja bohong, tak entèni. Bokan. Bok manawa.
Sira koe masi tjilik adja sok ginaoean maèn, bokan gedè gedèanè dadi badjingan. Bolèd. Téla.
Pekarangan ira ka amba pisan, bok apa tandoerana bolèd, loemajan ana asilè. Bonggan. Salahé dèwè.
Sira koe ora wis tak warai, ari dolan adja manèk manèk, barang kienè tiba, ja bonggan ira dèwèk, wong beli noeroet omong kita. Bongkaran. zie Ratoem.
Lemah kang mentas ditandoeri apa apa, kaja ta bongkaran teboe, palawidja. Bongkaran teboe sekienè wis lagi digarap arep digawè sawa maning. Bongloe. Baloe (bolong teloe).
Batok bongloe ikoe ja koewen batok sing mataè teloe. Bongsor. Longgor; énggal gedé.
Tjoba botja koeen koe bongsor pisan, bapaè sampè koengkoelan doewoerè. Bontèng. Timoen.
Ning waroeng ma, langka djanganan apa apa, moeng ana bontèng karo katjang baè. Bontjèl. Koetoek sedeng.
Bontjèl sing oli maoe bengi ka arep digorèng, apa arep digèsèk.



28
Boral. 'mBoeang doewit (royaal)..
Ari tas menang maèn sira koe boral pisan, kabè batoer ira dipetjingi lam didjadjakaken, tapi ari kala ngemoet djridji, langka sing gelem mawiti sira. Brèrètan. Kotjar katjor.
Sira si ari dikon mesoesi koe berasè brèrètan, wong mataè lèngèr. Bresi. Resik.
Ari bebasoe sing bresi, adja padoe baè, koerang saboenè ja toekoea. Bribin. Ramé ramé.
E botja! dolanè adja bribin baè ning kènè koe ora lagi ana wong lara. Brongkos. Boentel rapet (broekoet).
Loeroea kraras kanggo 'mbrongkosi djamboe, ora èman èman ari dipangani tjodot koe.
D.
Dahar kr. (dè- Nedi, neda.
dè krama ing- Koela ma ari dahar koe boten angger, samatengè liwet gil). mawon. Dai. Batoek.
Elmg èling baè pengantèn anjar si, daiè ga klimis tabet diparas.
Dajang. Lonté.
Barang tas ana sarèkat (Sarikat Islam) pondok-pondok dajang pada disowaki, tapi barang sekienè pondok peteng pada timboel. Dakom. Mengkoereb.
„Kenang apa dadanira pada lèdès koe?" „Kitaè tas tiba kedakom, dioedag oedag ning si Dadag". Dalai. Amit.
Akè wong pada ndodok, liwat beli moeni dalai beli apa, ora beli pantes. Daloeng. Bléntjong.
Nika man dalang neda lisa, kanggè nglisai daloeng, tjapè sampoen asat. Danas. Nanas.
Sira ma ngotjèk danas beli dibasoe karo banjoe oeja, h'a dadi gatel dipanganè koe. Dangder. Téla pohoeng.
Ika abanè ana wong tawa getoek dangder, oendangen ga, loemajan kanggo lawoe wèdang.



29
Danten kr. Manoek dara.
Nikien noen wonten tijang wadè danten sedjodo toembas boten. Daon. Nipah.
Rawa kien ki isinè daon mloeloe, akè mliwisè 'mboe apa. Daos kr. Datjin.
Bi! Tjapè bapa njamboet daos, kanggè 'ndaos pantoen. Dawoean. Bendoengan.
Tjoba kalèn kien ki adja diwènèi dawoean ma tandoerè keieman. Dedel ('ndedel). Sarikat rikaté.
Panggalan ira ma moenjerè beli dedel, tjoba dèk kita delengen ki! Degel. Pegel.
Sira koe adja gawè degel ati kita baè si, mangan tak pakani, dj ad jan tak djadajni, tapi arep nangis baè. Dèk. I Doewèk. II Adi.
I Pajoeng kaen ma adja digawa, bokan dioembangi, kien baè dèk kita gawaen.
II Dèk, kita nemoe doewit sesèn. Dekong. Dekok.
Lema semono atosè, katiban klapa bisa dekong. Dèlan. Trasi.
Sampéan ari adjeng toembas dèlan ètja, toembasa ning tijang mider nikaen mawón, masa dibobodoa. Deleng Katon.
(kedeleng). Kedelengè sing darat si kapal ka tjilik, tapi ari dipa-
reki gedè pisan. Dèlèng. Kéra.
Bengèn lagi tjilik ma botja koeen koe mataè beli patia
dèlèng, barang gedè gedèanè saja djahat teka. Dereng (kede- Kepati pati, adreng.
reng-dereng). Kedereng dereng temen ngoetangi oewong, lagi awak dèwèk ga koerang mangan koerang djadjan.
Derbè kr. Gadah.
Derbè arta seketip boten, bi? Koela toemoet njambpet kanggè nempoer, seng wingi koela boten betek betek atjan.
Dermaga. Ratan.
Sira ari dolan adja ning dermaga baè, sebab sekien lagi akè mobil.



30
pikep Njekel.
('ndikep). Maling maoe bengi ika didikep sing goeri toli dibanda,
bareng sekienè lagi dipriksa ning bendara pati. Dikit. Disik.
„Lè, loengaè koe ora bareng, kenang apa tekanè dikit kita". „Wong kita ma manpar mampir si, dadi soewè. Dingdang. Béntjok.
Ja èran kita ma, kabè kabè pada wedi ning linta, ari sira dèwèk wedi ning dingdang. Dipit. zie Dikit!
Mengko dipit entènana kita mèloe nontonè. Djaboer. Patjitan.
'm-Bokapa toekokaken bólèd, wong nginoeng wèdang langka djaboer djaboerè atjan. Djaga. Ora karoean, banget.
(kedjagan). Kita mlakoe ning dermaga beli nganggo troempa si beli
koeat, sebab panasè beli kedjagan. Djagir. Goedèl.
Djagir ira ka djarè didol ning djagal, didol pira? Djagong. Loenggoeh.
'nDjagong ga dingin, nembè srog wis arep loenga maning.
Djalon. Gapiting welit
Akè bloekang ning goeri kana, 'mbokapa sigarana, kanggo djalon loemajan. Djamak. 'at- Loemrah.
Djamak kesènggol titik ma, ja adja sèwot ga. Djaman Djaman veepest.
bedilan. Dika nikoe lagi djaman bedilan sampoen lair napa
dèrèng, ki?
Djambatan. Poedoenan marang kali, kang loemrah nganggo gloegoe.
E man, nambangi djoekoengè iki sing djambatan kien baè, ènak moedoenè. Djambèt. Ngèmbèt.
Si Kemboe mèloe didakwa, sebab kedjambèt gonè maling kebo ning désa Penjindangan. Djamboe. Djamboe kloetoek.
kletoek. Sira ma wong ompong dioepai djamboe kletoek, ja
masa tedasa koe, aloek ga oepaana boloe sing amo.
Djanggar. Lantjoeran.
Djanggar kita wis dianjang seringgit, tapi doeroeng tak oewèkena sebab ari tak edoe pada djanggarè ning kita menangan.



81
Djara. zie Andjal.
Anak kita si beli kena diadjar, djaraè dadi, gawènè arep loenga-loenga baè. Djarag Ngantjap.
('ndjarag). Sira koe semono tjilikè ndjarag baè ning botja semono
gedèè, goeleta ga sira koe kala. Djarit. Gombal.
Wong klambi masi semènè bagoesè wis dienggo srebèt, 'mbokapa loeroea djarit seng wis beli kanggo kanggo ika. Djawo kr. Djawah.
Ari sampoen rendeng, ngriki djawoè koe ngritjik mawon; 'mboten menda-menda. Djè. Djaré.
Apa ia sira koe djè wis ngali ning Krimoen, paingan beli katon katon. Djebloeg I Ngemplang.
('ndjebloeg). Sekien sira adja wani-wani ngoetangi si Wangsa, sebab kita wis didjebloeg ƒ 5.—. II Njoendang.
Tjoean adja parek parek, sapi koeen ma sokan 'ndjebloeg wong. Djeblog I Eedjeblos.
(kedjeblog). Ngati ati ari mlakoe petengan ngamba kreteg kaen ka, bokan kedjeblog, wong ana bolonganè. II Keblondrok.
Lagi kita toekoe mori ka kedjeblog, sampè ƒ 12.— sageblog, wong wong si tjoema ƒ 10.—. Djeboel Moebal.
('ndjeboel). Adja maning maning ari noetoep oempleng beli rapet koe, bokan 'ndjeboel bokan apa, ora soesa ari kobongan koe.
Djeboer. Djegoer.
Ora kalèn kien ki djero, sira arep 'ndjeboer baè koe, klelep sira, arep takon sapa. Djembatoe. Woh nipah.
Kapan loengaè ning Pabèan ilir, kapan sida balikè toekokaken djembatoe, ning kana ma moera, wong genaèv Djembèt. Temboeng tjrobo toemrap wong wadon.
È djembèt, sira koe adja kegila gila temen, gawènè arep tembang pepiringan baè karo tangga koe. Djembrèt. Krikit.
Djaran kita ka, tjangtjangen baè, sokè 'ndjembrèti soeket.



82
Djènè. Djaréné.
Djéné sira wis njebak gawè ning Tjerbon, oli gadji pira sewoelanè? Djentoel, Tengoek tengoek.
Sira lagi apa, wong wong pada njebak gawè, ari sira ènak ènak 'ndjentoel baè. Djepoet (èsoek Esoek oetoek2.
djepoet). Loenga derep sing èsoek djepoet, tjatoenè moeng
sepotjong. Djéring. Djèngkoi.
Esoek kien ma ning waroeng koe lanka lalab sèdjènè, moeng djering mloeloe, toekoe ta? Djeroek tipis. Djeroek nipis.
Seboetè ari arep kanggo, ngojèti djeroek tipis ning ngendi endi langka, prantiè ika si pirang pirang wong adol.
Djikdjaja. Dikdaja.
.Ardjoena si djikdjaja pisan, ari perang ga beli taoe kala, wong doeè adji adji. Djoegala. Tjoekoep.
Mori 2 iket djoegala beli kanggo klambi takwaè wong toewa koe? Djoegoeg Djegogi.
(djoegoegi). Adja mlajoe mlajoe, ning oema koeen koe ana kirikè
bokan didjoegoegi. Djoegoel. Wakil.
Kita r.ia wong wis toea, arep koempoel koempoelan bari wong enom koe isin, dadi ari kondangan ja djoegoel anak baè. Djoekoet. . Djoepoek.
Sira ma sering loengang sawa, bokapa djoekoetna godong orang aring kanggo lalab. Djoemoet. Djoepoek, amèk.
Djoemoetna tampa ga ning. para, kita ma wong beli kantoeg. Djoengklang. Djoelek.
Betjik adja pinggir pinggir, ora djoengklang pinggir kali kien, tiba pisan sira modar. Djoewoet. Pada karo djoekoet lan djoemoet.
Djogol. Geloet.
Ika ana botja djogol pisan ga, mesakaken ningan *.
*) Ningan komt in Sala ook voor en beteekent ook arme, stakker.



33
Djorongan. Oeroeng-oeroeng.
Ari ngarepaken rendeng djorongan kalèn si Watoe soepaja dibresèni adja gawè kelemè sawa. Dodok Loenggoeh.
('ndodok). Ika abanè ning djaba ana tamoe kana, konen mandjing
baè dingin, kongkon 'ndddok. Dodol. Djenang.
Paingan oli akè dodol Tjina, wong sira ma soegi sobat si. Doegan. Degan, dawegan.
Loerokenang botja gatjoeng, kongkon manèk doegan, engko dioepai konon. Doeka. 'mBoten soemerep.
„Nang 'ndeleng si Kasim beli?" „Doeka, waoe si dolan kali koela."
Doekmèn. Doeh (abanè wong njawat mèh kena).
Sira ma lagi ana wong njrawat kir ik sliwad-sliwed, doekmèn baè kenang endas ira. Doerè Doemèh, doepèh. •
(doerè doerè). Sira koe adja doerè doerè soegi klambi, sedina salin,
sedina salin. v Doeroegan. Sambatan.
Ari wong soegi si, ngadegaken oema ga, doeroeganè pirang pirang poeloe. Doglong. Gedé doewoer.
Dadi wong koe adja doglong doglong temen si, lawang semènè doewoerè sampè arep soendoel. Dolan kotjlok- Main dadoe dikotjlok ing tangan. kitjlik. Sira koe demen temen ndeleng wong dolan kotjlok-ki-
tjlik, apa arep mèloe dadi badjingan ta? Don. Wong wadon, bok ajoe.
Don, loengaa ning pasar ga, toekokaken bako, kita "* ki wis rong dina beli oedoed-oedoed atjan. Dongkal. Sol.
Wit asem ning pinggir dalan kadongkal, kenang barat emboe apa. Dorit. Bendo.
Nang, doritè bapa ka asaena, kanggo bèsoekiki loeroe kajoe ning alas. Dowang. Tok-tok, baè.
Agè ga wèdangè diinoem.wèdang ga wèdang dowang, arep toekoe lawoe, waroengè beli adol djaboer- djaboer atjan.



34
Drapon. Sawiah wiah, satiba tibanè.
Ari njebak gawè adja drapon temen si, nalèn nalèni pager masi pating kedodor. Drapona. Soepaja.
Sira koe tak sekolakaken sotè, drapona pinter.
E.
Edèg. Besoes.
Sira koe dadi oewong koe adja èdèg-èdèg temen si, lang■ ka letèng dina salin sandangan.
Elang. Seboetan kanggo anakè lanang para pangèran Tjirebon.
Sira ari dolan adja njampoeri èlang, sebab ari dolan nakal.
Eling-èling. Ora oranè.
Eling-èling ari wong pinter si, gawè gawè oema ja rèkèp.
Emba (semba). Si embah.
Semba si poetoeè slametan ga beli "ndengok dengok atjan.
Embil. Djoepoek.
Paingan beli bisa embil wedi, wong kaliè bandjir. Embok(an). Bok manawa.
Sira si ari dolanan koe sokan manèk-manèk baè, embokan ana blai, tiba, modar sira. (sembok). Si embok.
Sembok si èsoek 'ndjepoet ga wis loenga derep, balikè barangerep. Embok toea. Nini.
Embok toewa nira ma masi rosa, dadi masi bisa grajaan loeroe pangan. Embrat. Gembor.
Djoewoetna èmbrat, kita arep njirami tandoeran bolèd kita.
Emi. Iboe.
Emi kita si ari tanggal satoe mrènè koe, 'nggawa doewit karo 'nggawa sandangan. Empèd. Bangsaning joejoe kang tjilik.
Koe delengen ari wong beli doewè ma, mangan-manganè ja karo èmpèd asinan mloeloe, saking beli doewè doewitè kanggo toekoe iwak bener. Empoe. Pandé.
Empoe djaman sekien si langka sing bisa gawè keris bagoes, sèdjèn karo djaman koena.



35
Endakanè. Andèkna.
Adinira koe endakanè si pinter, tapi iksamenè beli oli, kala karo batoerè sing bodo bodo baè. Endèk. Doewé, doewèk.
Sira si roesoe, doewit endèkè oewong diakoe baè. Endjoek. 'nDjaloek.
Bokan arep sangoe doewit, endjoeka ning eminira rong sèn ma. Engkon. Engko.
Enkon nisi isoen arep liwat. Entjod. Panganan, kang digawé poehoeng diradjang tipis lan
tjilik tjilik, bandjoer digorèng ing lenga klentik.
Djarè arep toekoe entjod, los oendangen mrènè sing dagangan. Entjoeng. Térong.
Adja maning ning waroeng, wong ning pasar langka djanganan apa apa moeng entjoeng mloeloe. Eran. Goemoen; éram.
Poesoen temen sira koe, 'ndeleng tongtonan mengkonon baè èran.
Erètan. Sabrangan sarana praoe kang digèrèt noeroet tali.
Ari arep njabrang adja ngamba kreteg maning, ado, njabranga nganggo èrètan baè sing parek, nambangi pèsèr ma.
Esak. Betjik.
Ari toekang si, emboe gawè apa, emboe gawè apa, garapanè koe èsak baè katonè koe. Etèr. Beroek; batok.
Gelem kita nempoer ning dika, tapi nakerè nganggo ètèr kita.
Etjèl. Ranté kang gelangané wis tjopot.
Etjèl kaen ka adja diboewang, engko ga ari boetoe ma, ana gawènè. Etjol. Ètjé.
Tjoba ètjol ka gorèngen, toli wènèana lombok bawang, kapan beli kemaningen djarè sapa.
G.
Gaba (gegaba). Goemampang; sembrana.
E, sira koe adja gegaba dolan ning kono, ora keboejoetan koeen koe soengil.



36
Gaboes (iwak). Koetoek.
Ari mantjing pèngèn oli gaboes, pantjingè koedoe dipakani kodok.
Gajar. Mandjeri wong arep dikon njamboét gawé, oetawa
toekoe swara jen ana pilian loerah. Sira pèngèn arep dadi koewoeja koedoe soegi doewit 'nggo 'nggajar wong.
Gandang. Bregas; gagah.
Tijangipoen estri doesoen Pengandjang gandang gandang.
Gandjen. Kemajoe.
Sira koe botjaè ajoe beli, tapi gandjen pisan, poepoeran keding. Ganggoe. Sikara.
Sira si kirik meneng meneng diganggoe, ja njatèk. Gangsoer. Ngangseg; dilakoni sadoeroengé mongsa.
Ing désa Palimanan ari njèwakaken sawa salawasè gangsoeran, jaikoe bajar sèwan 2 taoen sadoeroengé 'nggarap.
Ganoeng. Ojod traté (dipangan karo ketan).
Nji mas! Mangga toembas ganoeng boten? Gantjang. Rikat.
Lanang lanang si Karta ma, ari derep gantjang, dadi tjatoenè ja oli Akè. Gasir. Babah.
Adjaa kita maoe bengi melèk ma, oema sida digasir ning maling, rakaja kitaè dèhèm baè, dadi pada loenga. Gebogan. Gedebog.
Katimbang gebogan koe diboeangi, aloek ga taronen ning dalan sing belok sokè rada tengger. Gedang radja Gedang soesoe.
Palèmbang. Gedang radja Palèmbang si ari disimpen rada lawas,
sing bosok dingin koelité. Gedang teng- Gedang poeloet tjeklèk. koewè.
Gegel. Owel, éman.
Bi! Koela koe isin isin poenapa, ari bibi gegel, koela neda saroeng sing amo amoan, wong koelaè boten salin salin atjan. Gèl. Tok tok,
Wong sira si ari nenaro beli bener, tjoba delengen sega ki semoet gèl, ora èman-èman.



37
Gèlo. Ed an.
Adja lokan 'mbebéda wong gèlo sira koe, bokan ngoedag bokan njrawat, ora dadi soesa ari sira tatoe keding koe.
Gebleng. Béntrok.
Si Manis barang dadi rangda baè, sekienè gembleng, pasangè si atiè wis seneng. Gèmèk. Gelis.
Kien ma bagèn dingin kakang ira koe adja gèmèk dikawat adja apa, engko ari laranè bibinira nemen, apa karep ira. Gena (genaè). Panggonané.
Kapan sira toekoe doerèn ning genaè, tangtoe oli moera. Gendjringan. Terbangan.
Mending baè dadi kjai ma, arep gendjringan, santrinè pada teka, pada 'nggawa beras. Gèpèk Njekeli.
(nggèpèki). Tjoean nggèpèki manoek koe bokan oetjoel. Gering. Lara.
„Tjapè katjoeng koe siweg gering, gering poenapa?" „Limra mawon, pileg". Gero Dibengoki.
(digero-gero). Ari beli kroengoe digero gero, plajonana oendangen,
waraen doewitè kari. Gètjèk. Tjekel.
Petitè tali kien gètjèkana sing koekoe, kapan djarè kita tjoelaken, gagèan tjoelaken. Gètjèl. Goedjeng; tjekel.
Ati ati gètjèlana manoek koe, bokan maboer, wong larè doeroeng diketoki. Gigir. Geger.
Gigir ira koe pada biloer, apa tas diadjar ning mantrï goeroe? Ginaoe. Sinaoe.
Sira ari wajaè dolan, ja kena dolan, tapi kapan wis wajaè ginaoe, gagèan ngemèt boekoe, adja pidjer ngantjlong baè. Glambokanè. Bjanganè.
Glambokanè, wong toea toea dibebèda, tak warakaken bapanira, sokè diadjar sira. Glandoeng Klontang klantoeng.
('ngglandoeng). Katimbang sira 'ngglandoeng menkonon, jang jong, ngelor ngidoel, aloek ga 'mboedjang oli iioewit, oli mangan.



38
Gobag. Nawoe banjoe marang tandoeran.
Sawa kita ka pada nela, 'nggobaga banjoe sing kalèn baè, wong arep tak ilikaken banjoeè, koedoe 'mbeda tanggoel.
Godjag-gadjig. Bola-bali.
„Sing èsoek sira koe godjag-gadjig baè arep ngendi si?" „Boten, adjeng moeroegi toekang besi". Goelati Golèki.
(oelati). Sira koe tas mampoes ngendi, digoelati ning wong beli
ketemoe temoe, ari kien teganè ana ngoema baè.
Goelet. Geloet.
Tas goelet sira koe pasangè si rainè pada bengep mengkonon; wong sira ma dadi botja nakal temen bari batoer koe.
Goembeng. Bedoedan.
Oedoed baè katik nganggo goembeng keding; kader ga sira koe doeroeng bisa mola. Goer (pangang- Ala nganggoer.
goeran). Panganggoeran baè Mni mantjing ga, oli soekoer beli
oewis.
Goerda. Ringin.
Ari wit goerda wis pada oewo, akè pisan manoek ketilang pada mangani woè. Goeri. Boeri.
Taoen kien si poeso, pametoeè pelem koe beli patia kaja taoen sing goeri. Goesaran. Pangoer.
Sira si dadi pengantèn beli goesaran dingin, ja beli manglingi. Goesti Kangdjeng boepati.
(pagoestèn). Wa, kita si beli ngalem maning, pagoestèn kien masi
nom lan tjakep. Gona. Bok ia.
Kita si doeè anak bisa mola koe, beli kena kanggo kadi ran, gona ari abis boelan koe awè doewit tjilik limang ketip, gedè seroepia, koewen ma bating ngilag. Gonggo. Kemongga.
Lamoek koe ari wis. kena ning sajang gonggo beli bisa obat ola.
Go rong gorong. Ocroeng oeroeng.
Blènak dika dadi mandor gorong gorong koe, wong ari kakèen ngilèkaken banjoe, kalènè bandjir, dipaido ning sèp; apa maning ari kalènè asat baè, tjangkemè wong wong beli karoean.



39
Grèda. Glédah.
Natkala poelisi "nggrèda oemaè si Kar ja, oli barang emal akè. Grigis. Gremis.
Engko dingin arep loenga koe, ora masi grigis kini. Grima. Boeri omah.
E, ari dolan adja pada ning grima baè, bokan kenang beling, ora altè petjaan gendoel koenoe. Gringsing. Ngapoesi.
Beli 'ndeleng roepaè, wong nom nom demen nggringsing; djarè njili doewit sedèla baè, sampè kien beli dibalèk balèkaken. Groeboeg. Gemaip.
Adja diandel omongé botja koeen koe, gawènè nggroeboeg, ana wong djè bisa mentjelati oema. Groenek. Groendelan.
Sira koe djarè 'ndjaloek oepa 5 sèn, ari wis dioepai semono masi groenekan.
I.
Iboer. Oreg; gègèr.
Ari arep nonton adja dèwèk dèwèk, bokan ana iboer kari karo wong toea sira. Idi. zie Boedjoeg.
Idi, botja koe, tembelèk dienggo dolan, ora mamboe. Idjir (masa Masa woeroenga, ora lali.
ngidjira). Oetang semono baè dioedag oedag, engko ga ari wis
oli doewit ma, masa ngidjira njaoer. Idjoan Katik.
(manoek). Kapan arep 'mbedil manoek idjoan, loeroe wit goerda
oetawa panggang, tapi sing rada ning pinggir sawa. Bar (pailaran). Pangoepadjiwa.
Pailaran senikien si angel pisan, barang wonten sepoer koe, boten kados sengèn. (Bari) kr. Padosi.
Arta koela seketip itjal, koela ilari sing èndjing boten kepanggi panggi. Het (milet). Toemoet.
Lamon sampéan kèsa, koela adjeng milet mawon. Tnda inda. Etok étok, réka réka.
Sira koe mader ga anakè wang beli doeè, adja indainda temen kaja anakè wong soegi, 'ndjaloek daging, 'ndjaloek endog.



40
Injong. Akoe.
Njong njong blinjong, adja njokot njokot injong, njokota batoer injong. Inoem Ngombé.
(nginoem). Ari oesoem klèra adja sok nginoem banjoe mentè. Ira. Koé of moe.
Tjoba boekoeè pada dipadakaken, bagoes endi, endèk kita, apa endèk ira. Isoen. Akoe of Koe.
Preloeè isoen teka mrènè ki arep tilik sira, djarè sira koe lara.
J.
Jai (bapa jai). Kaki.
Bapa jai Kalipa si, sanikienè sampoen sepoe, dados boten kèsa kèsa. Jajoe. Bokajoe.
Koe jajoe si pinda teng Tjirebon boten bèdja bèdja mali. Joga. Anak.
Sira koe kaja doedoe joganè ngoewong baè, dioendang gembar gembor 'mbetiter baè, wis agè mèrada! Jong. Ja wong.
Jong sira si ari dioendang ning wong inda inda beli kroengoe, ja tak tabok ning kita.
K.
Ka. Ikoe.
Ka, roengokaken ga, roepaè si ana abaè tongtong dititir, ana oema kobong 'mboe apa. Kaboer. Minggat; ilang; bablas.
Si Naja koe ora sekienè wis kaboer, emboe ning ngendi, wong oetangè pirang pirang beli bisa bajar si. Kadengangan. Konangan.
Botja tjilik dolanè dioembar baè, setïtik maning kedjeboer ning kalèn, adjaa kadengangan ning wong liwat si. Kader. Sebab, wong.
Preloeè apa sira megawè, kader sira wis oli warisan loewi tjoekoep. Kadiparan. Kaja ngapa.
Kadiparan jèn isoen beli mrana, temtoe beli menangi sedoeloer.



41
Kadir. Gendoengan, oemoek.
(kadiran). Sira koe adja kadiran bisa mentja, saben wong didjak
goelet.
Kadoeg. Gédoek.
'mBok apa ari ngemèt apa-apa ning lemari beli kadoeg koe, adja diranggèi baè si, bokan bitè pada petja, aloek ga ngomonga ning isoen tak emètaken ning isoen. Kagoem. Eram.
Kaja wong désa baè, weroe krèta mlajoe langka djaranè baè, kagoem. Kakang. Kakang oetawa bokajoe.
Kakang ira sing Kadoe Gedè njoerati, "ndjaloek dikirimi kroepoek lan petis. Kakang bi. Bok ajoe, kakang bok.
Kakang bi, tjapè sampéan adjeng toembas tigan, pinten idji, mengkin koela talangaken. Kalèng. Blèk.
Kita arep gawè talang sampè beli sida, wong regaè kalèng sekien si beli oli patang ketip sidji. Kampreng. Njaba.
Bareng kita mlarat, sedoeloer kita langka sing gelem kampreng kampreng mrènè. Kandèk. Kantong, kampil.
Ari wong soegi koe, gawè oema arep ngentongaken doewit pirang kandèk ga bisa baè. Kantoeg. Gédoek.
Njenggèt pelem semono doewoerè, watangè tjendek, ja
masa kantoega. Kaoer. Kober.
Sira si ana ana baè, wong lagi beli kaoer disambat kon 'nggawèkaken soerat, 'mbok apa ari senggang senggang ka mrènè. Kapan. Jèn.
Kapan isoen beli teka, tinggalen baè, tangtoe isoenè beli kaoer. •Kasab. Panggaoetan.
Padjeg kasab ira pira; paingan akè, wong daganganè ga gedè. Kastèla kr. Ketéla.
Nikoeen ga ningali sampéan kastèla sarembat koela soekakaken semonten koe, ning sanèsè si boten koela soekakaken.



42
Katjang sisil. Kedelé.
Katjang sisil ikoe akè gawènè, kanggo kètjap kena, kanggo tahoe kena. Kebat. Bebed.
Sira koe ari nganggo kebat sing bener si, adja plodra plodro kaja wong gèlo. Kedèr. Bingoeng.
Isoen si kèder ari lagi ngètoeng toli ana sing nakoni koe. Kedingaa. Sakarep karepè, sawiah wiah.
Kita si wis kapok boeroe tandoer ming koewoe koe, ari ngingoni wong kedingaa baè. Kedok. Wong lia kanggo aling aling.
Tjina Tjina ikoe ari njèwa sawa, pada nganggo kedok wong Djawa. Kelan. Djangan.
Wong toea si ari mangan langka kelanè koe, seret baè. Keianti. Kaliren.
Sira si ari memangan koe kaja wong keianti baè, apa apa djel, apa-apa djel. Kèlè. Kalah.
Maènè kèlè si, dadi saben wong ga disèwoti. Kemarang. - Tawon kemit.
E, ari dolan ning kebon adja sok ngroesoek ngroesoek, bokan diantoep ning kemarang. Kempis. Kepis.
Loeroe kodok beli nggawa kempis arep diwadai apa si? Kemprongan. Djanggroengan.
Saben ana kemprongan sira koe tangtoe loengaè, wong sing dikoempoeli badjingan baè si. Kendajakan. Gendajakan.
Godong kendajakan ga kena sira 'nggo oedoed si, diepè sing garing, toli disigari dadi loro. Kènèn. Mankéné.
Katimbang lara kaja kènèn ki; aloek ga matiè pisan. Kenot. Soeweng tjilik ora nganggo mata.
Djaman sekien si wong wong koe arang arang sing pada nganggo sèta, mè kabè pada nganggo kenot. sH» Kèntasa kr. Kémawon.
Kadjengè prakawisè pantoen koela kèntasa sing adjeng ngrembat, sampoen soesa 'mbedagaken. Kentjeng. Kebat;, rikat.
Man! Poiiia pèrè adja dikentjeng kentjengaken, sebab iki nggawa botja tjilik.



43
Kentjès. Kempès.
Tjoba pari kentjès ki ditoetoe, ana isiè beli. Kèprèt. Tjiprat.
Bako ki kèprètana banjoe ga, bokan regas. Kerihin kr. Roemij in.
Mengkin kerihin, sampoen gèmèk kèsa, wèdangè sampoen ditoeang roepiè si. Ketepoe. Dedak.
Ika ning goeri ana wong noetoe, ketepoeè wadaana tjepon, sing aloes enggo empan ajam, lan sing wadag kanggo gawè bleman. Ketjambil kr. Klapa.
Sampéan ari wadè ketjambil satoesè pinten, kapan mira si 'nggè koela mawon. Ketjombèran. Patjerèn.
Loeroe tjatjing djè ning kènè, masa olia, ika ning ketjombèran ka akè. Ketoeon. Sedih.
Adja dienggo ketoeon, sing mati si wis karoean genaè, moeng kari 'ndjaga sing ditinggal soepaja slamet. Kien. Iki; kijé.
Eran isoen si, taoen kien baè wong oetang pada beli bisa bajar koe, sèdjèn karo bengèn bengèn teka. Kièng. Gelem; ora aras arasen.
Ari lagi kieng ga, beli soesa dikongkon njapoe latar si, prantijè ga kita. Kilap (kelila- Kesoepèn; kekilapan.
pan kr. kelèp- Sampéan weling boekoe ka kelilapan, wong koelaè jan). goegoep mawon si kèsaè.
Kiokan. Main.
Wong dojan kiokan ikoe, kapan kala baè, engkonè klalèn ning endèkè wong. Kiong Kemiri (pérangan sikil).
(kekiong). Kekiong kita disrawat nganggo watoe, sampè njer
njeran.
Kirik. Asoe.
Lagi doeroeng ngingoe kirik si maling koe arep saban bengi baè mrènè, tapi kien si sepi. Kirik kirikan. Widóeri.
Kapasè kirik kirikan ga kena digawè soetra. Kita. Akoe of Koe.
Kita si soewè soewè manggon ning Krotèk koe beli Krasan wong sepi pisan, langka batoer sidji sidji atjan.



44
Klapa poean. Krambil kopjor.
Klapa semana akèè ka, klapa poeanè si moeng saoewit. Klaras. Rapak.
'mBok apa klarasè teboe ka mètana, toli obongen, sokè kebonè rada padang. Klèos. Kloejoer; loenga tanpa konda konda.
Pasangè si ari botja kaen ka sèwot, loenga klèos baè, beli wara-wara maning. Kloeboekan. Klabakan.
Lagi ana wong klelep ka, koeajang kloeboekanè ning djero banjoe. Klojong. Kloejoer, mlakoe.
Kita si lagi beli doewè doewit, arep nonton si klojong baè, ari sira doewè doewit dèwèk ma. Kobar. Kobong.
Mè baè oema ira ka kobar adja gagè ketoeloengan si. Kobong. Pakiwan.
Toedokaken ga kobongè pranti adoes ning ngendi? Koeajang. Saiba.
Adoe, lagi koempoelan ning kana ka, jèn sira mèloe, koeajang temen ramèè, wong sira si bisa ngramèkaken. Koeangwoeng. Wangwoeng.
Wis lawas 'mboe apa klapa kini, kabè gloegoeè dibolongi ning koeangwoeng. Koeda kr. Kapal.
Koeda sampéan nika tjapè sampoen diawis 400 roepia, kènging poenapa boten disoekaken? Koeen. Ikoe.
Ngati ati ari ngliwati oema koeen koe, sebab kirikè galak galak.
Koeloeng. Kalèn kang ngilèkaké banjoe saka kali gedé.
Tjoba langka koeloeng kien si, wong kènè ki soesa ngemètè banjoe enggo nginoem. Koemis. Brengos.
Prantiè nganggo, koemis, bareng kien ditjoekoer, ja pangling.
Koenang Doerdjana, doersüa.
koenang. Sekien si wong Lèa koe pada seneng, wong koenang-
koenangè wis diboeang 15 taoen. Koenoe. Ikoe (kono).
'nDjaloek ga, apa si koenoe sing digètjèki koe? Koeroeng • Loenga derep in sédjé panggonan. (ngoeroeng). Embok ira si ngoeroeng ga ning sedoeloerè dèwèk, ja



45
ari balik koe tjatoeè sampè oli pirang pirang sangga. Koeta biting. Galengan ing pinggir dalan.
Wong wong sing pada nonton pandjang djimat ka, dilawani pada pating klèmprak ning koeta biting ngentèni metoéè sing kraton. Koewoe. Loerah.
Toea-toea ga koewoe Karanganjar si tjakep, wis ping pira baè dewèkè oli keradjinan. Kohong. Sepi.
Prantiè akè botja ma ramè baè; sekien, bareng ditinggal koe rasaè kohong pisan. Kombongan. Koeroengan pitik.
Ajam sing tas netes ki kombongana, adja awè loenga loenga dingin, wong anakè masi pada tjilik tjilik. Kongsi. Jèn, bok manawa.
Kongsia sira waras kaja maoe, bapa arep kaoel andon mangan nèng pedj aratan. Konon. Mangkono.
Sira si weroe batoer ira kaja konon dojan njolongè masi dibatoeri baè. Kontrang Ménggak ménggok.
kantring. Solokan anjar kaen kontrang kantring sadoeroengé
djebol ning dermaga gedè. Kop. Panganen.
Kien ana sega lan sambel korèdan, kop. Koprèk Ngojak boeron alas.
(ngoprèk). Wong ngoprèk babi koe, ari doeroeng biasa si njilakani,
adja doerè doerè gampang. Kosong Sela selaning dridji tangan oetawa sikil.
(kekosong). Ana wong mati lantaran kekosong djempol sikilè
kesoengga.
Kotjèl. Satengah dangan; ± 5 kati.
Beras ki djaman kien baè, regaè sekotjêl sampè 6 ketip. Kotjlok. Main dadoe.
Paingan oli doewit setitik titik koe entok baè, teganè si dienggo maèn kotjlok. Kotjolan. Koetoek tjilik.
Kita si beli bisa nggawani apa apa ning sira koe, moeng kien gèsèk kotjolan, loemajan kanggo 'mbakar ning oema. Kotok. Lamoer.
Toeranè si dèwèkè koe doeroeng sepira toeanè, tapi wis kotok, wong slipi 'ngglètak ning mèdja beli katon.



46
Kotor. I. Soeker (chèl Ar.).
Roepaè si rabi nira ki lagi ngandeg, wis sewoelan beli kotor. TL Reged.
Ari 'mbasoei piring kotor nganggoa awoe, sokè bresi. Kraang. 'Nggragas.
Oenggal dina dipakani wareg, tapi kaja botja kraang, ndeleng apa baè djel, dipangan. Kremes. Walangan; djenengé panganan, sing digawé téla dira-
djang tjilik tjilik, diwènèhi glepoeng, bandjoer digorèng.
'Nggorèng kremes ki garing temen, dadi dipanganè ga blènak.
Krèo. Sribombok.
Manoek krèo sira si dibedil, dipangana ja masa ènaka. Eresanè kr. Kadjengipoen.
Kresanè boten waged bajar bibitè ga, padoe anakanè mawon. Krindjang. Krandjang.
Ika wedoes ira beli mangan, aritna soeket sakrindjang baè ga tjoekoep. Kromong. Bonang.
Gawa kromong si wong sidji baè ga tjoekoep, tapi sing gawa kotak wajang koedoe wonk papat. Kropok. Krojok.
Wani goelet si idjèn, adja waniè arep ngropok, kadiran soegi batoer ta sira koe.
L.
Ladjo. Sondja.
Lamon sira ladjo maèn, koedoe 'nggawa gawan seng akè. Lagan. Karo.
Kita wingi loenga lagan kakang neng sawaè paman. Laha. Keré.
Laha ikoe preloeè kanggo ngaling alingi bokan ana ajam mandjing neng djero oema. Lajan Ngedoli.
(nglajani). Kaja beli weroe apa apa lagi larang, nglajani bako
sepèsèr semono akèè. Laka. Ora nana.
Wong semènè akèè laka seng bisa njandak manoek
koeen.



47
Lambak. Rambak.
Lambak iki pantjèn rasaè ènak. Lamoek. Lemoet. "
Sekien baka sorè sorè wis moelai akè lamoek. Lamoen Jen; saoepamané.
(lamon). Lamoen kita bisaa teka ning dina kien neng bibi, misti
doewèni doewit emboe pira, emboe pira.
(Nglamoen). Ngomong kang ora ora.
Sira si ari ditakoni neng oewong koe sok ngalamoen teka.
Landjam. Kedjèn.
Landjamè wloekoe maoe roepaè koeat pisan. Langka. zie Laka.
Langka botja meneng kaja botja kien. Lantra 'mBlajang.
(nglantra). Kebo kita winginanè ditangkep poelisi, sebab nglantra ning kebon teboe.
Laragoedig. Krasikan; djenengè panganan, sing digawè: glepoeng
ketan digorèng, bandjoer dioelèni karo godogan goela arèn.
Sira bèsoek iki toekoea panganan laragoedik seng kaja
wingi kaen, toekoeè neng pasar lawas.
Lara katisen. Lara kademen. i
L, nang, sira adja angin anginan baè; ati ati sira mengko lara katisen, Larad. 'mBandang.
Pèr koeen bakal larad, sebab wis ketanggoean djaranè plajoeè gelis pisan. Latjak. Tilas.
Latjakè sapa ja, seng noelis neng lèi kita kien? Lat j oer. Madon.
Botja latjoer kang kaja koeen ikoe wis beli bisa diowai babar pisan, engko ga kenang penjakit. Lawan Manèni.
(nglawan). Kita si wis beli bisa ngoeroes sira koe, ari diadjar sok
nglawan wong toea. (dilawani). Diréwangi.
Dilawani boeroe mider awan bengi ora enggo ngingoni sira, tapi siraè beli noeroet baè ning kita. Leboe. Balé désa.
Saban désa wong wong pada dikoempoelaken ning leboe, arep disoentik.



48
Ledis. Entèk kabèh.
Maoe bengi paman kemalingan sampè ledis, beli nana saroeng seng ditinggal. Lèmèd. Nglemer.
Wis tamtoe baè "wong wadon lamon mlakoe lèmèd beli kaja wong lanang. Lèngèr. Ora prajitna.
Maoe ana botja ketradjang neng sepèdè, sebab lèngèr mlakoeè. Lèngotan. Lalèn.
Sira ikoe pantjèn lèngotan pisan, wong wis weroe sira seng naro, beli bisa 'nggolèti. Lèntab Mrèmèn; noelar.
(nglèntab). Lagi oempleng ira 'ndjeboel ka, mè baè nglèntab pager. Lèpèn kr. Soepé.
Lèpèn sampéan nikoe toembas teng poendi, roepiè saè
pisan?
Lèpjan Kesoepèn.
(kelèpjan). Weling omong mawon si bokan kelèpjan noen, lang-
koeng saè si damel serat mawon. Lèrèng. Batikan bangsané parang roesak.
Batik lèrèng sing ditoekoe ika katonè si bagoes, tapi
lawonè blèsak pisan. Lèroe. Kliroe.
(keslèroe). Sira koe bodo temen, dikon toekoe semprong sing gedè,
keslèroe sing tjilik, balèkaken maning, los! Lèsnar. Tromol.
Tjoeng! embilen sroal pangsè kang ana neng lèsnar ika. Lètjèt. Babak, mlitjèt.
Kita wingi tiba neng dermaga sampè dengkoel pada lètjèt kabè. Lèwa. Polah.
Lèwa lèwa temen ja botja akè kang maoe gemroedoeg teka neng kènè. Libar. 'nDadari.
Mengko sorè tanggal limalasè, libarè woelan djam 7. Liganè. Pinoedjoe.
Liganè baè sira, ora doewè doewit ana seng melas kang ngenèni. Linggar kr. Kékésahan.
Sampéan linggar teng poendi sampoen semènten sontenè?



49
Liris Oedan liris.
(batikan). Kita mengko arep mèloe 'ndeleng lèlang ning pak gadè,
preloeè arep loeroe saroeng kang bagoes lirisè. Liwat Banget.
(keliwat). Kita si ampoen beli bisa ngadjar ning botja sing keliwat
nakalè mengkonon koe. Loeas Kloeron.
(keloeas). Pantes rabinira keloeas ga, wong meteng lagi oli 3 woe-
lan dienggo njebak gawè abot abot. Loemajan. Lowoeng.
Loemajari botja kien tak ingoe neng kita, preloeè kanggo kongkonan, wong kita ora doewè anak. Loemping. Koelit; weloelang.
Loemping wedoes kaen lamon didol misti pajoeè bakal larang.
Loeroe. Golèk barang sing ana.
Los ga gagian loeroe loeroea iwak neng sawa, menawa baè bokan oli. Lokan. Sok.
Kadingarèn temen si anoe ikoe lokan teka neng kènè. Lokèt. Slepèn wadah doewit.
Bapa lagi winginanè loenga neng kota, perloe toekoe lokèt seng gedè pisan Lombok Lombok djemprit.
pempling. Wis loemraè lombok oempling ikoe lamon dipangan
rasaè pedes pisan. Longsong. Lontong.
Toetoelè longsong kien baka nganggo djangan sambel godog rasaè dadi ènak. Lopor. Kenèk.
Loporè krèta maoe ika, adoe rosa lan koeat mlajoe. Los. Karepmoe; menjanga; bèn; masa bodoa.
Los, sira baè seng loenga neng pasar anjar. Lot jok Lantakan.
(lotjokan). Akè wong sing pada ditangkepi, lantaran pada ngrawati bedil lotjokan beli nganggo pas.
M.
Ma.
Ikoe, mono.
Baka kita beli loenga ma, toli tamoeè koe pada teka.



5a
Mablok. Ngemplang, oetang ora bajar.
Sing tak oetang oetangna doewitè ning Tjina, mangka wong sing oetang pada mablok, dadi kita sing ketempoean. Mader. zie Kader.
Mader moeng oetang semono baè, maning maning ditagi. Madjikan. Bendara, pamadjegan.
Wong koeen ikoe kaja kaja madjikanira bengèn ika. Maler. \ Tansah ana.
Pengasilanè kakang sedina kien maler baè. Maling Kebangeten.
malinganè. Maling malinganè temen ari* wong beli doewè koe disia
sia baè. Mamang. Paman.
Mamangè si Anoe sadoeloerè bok kita. Mandi Tinimbang.
Mandi sira koe noesoel, aloek ga toenggoe oema ana gawè.
(Mandèn). Kemladéan.
Wit pelem koe akè pisan godong mandènè, tjoba si boeangana, sokè lemoe. (Kemandèn). Kena penjakit kang ora weroeh arané.
Botja koe bareng tas tiba sing djaran, toli lara; bokan kemandèn koenoe, tjoba si disemboeraken ning doekoen. Maning. Manèh.
Bareng doewitè wis entok, lantas 'ndjaloek maning neng bapaè.
Manis. Legi.
Rasaè boeboer kiong kien pantjèn manis pisan. Manten. Dongkol.
Koewoe manten sing nembè dibodol woelan kien, ana kang 'mbedil sampè mati. Masi. Isih.
Lamon masi ana wong kien, adja soemelang. Matak. Marai.
Siraè adja loenga loenga, matak adiè mèloean baè. Matjan semba. Blatjan; zie semba.
Kita wingi weroe matjan semba sidji digawa ning wong arep didol. Melas. Mesakaké.
Baka kita 'ndeleng botja koeen, kenang apa ja melas. Mèlek. Moenek moenek.
Kita wis ngrasakaken mèlek mangan mentèga kien.



51
Mendang. Menir sing lemboet déwé.
Mendang kien wis mamboe, aioekan diempakaken ning ajam baè. Mending. Lowoeng.
Mending baè ketoel ketoel ga golok dèwèk, katimbang 'ndèkè wong sèdjèn si. Mengkènèn. Mangkéné.
Rasaè boloe kien mengkènèn, sèdjèn karo wingi ika. Mengkin kr. Mangké.
Mengkin kriin kèsaè sareng kalian tiang kata. Mèngkol. Mènggok.
Lakoeè wong akè maoe wis pada mèngkol mengidoel. Mengkonon. Mengkono.
Regaè panganan mengkonon koe sidji pira? Mèngkrèng. Lombok.
Kapan nèng waroeng toekoea mèngkrèng sepèsèr ma, kanggo njambel. Mentè. Mentah.
Pelem kang oli ngoendoe wingi kaen adja dipangan masi mentè.
Mèrad. Minggat.
Wong rai gedèg kaen sekien mèrad ning ngendi? Mesoem. Lesoe.
Kenang apa sira koe katonè mesoem baè, lara ta? Mèt. Mèk.
Apa wis dimèt apa doeroeng doewit sing ana neng sor kasoer ka? Metjing. Moedjoer.
Kita wingi metjing 5 sèn neng oea, djalaran dèwèkè tas menang maèn. Miang. Menjang; mangkat.
Kita bèsoekiki arep miang ning Betawi noenggang sepoer, sira mèloe beli? Miangga kr. . Baja.
Mingga kang ketjepeng teng tiang waoe, teka agengè kegila gila. Milet kr. Toemoet.
Lamon sampéan kèsa, koela adjeng milet mawon. Minda kr. Ménda.
Minda sampéan nika roepiè minda Benggala, angsal toembas pinten nikana? Mindel kr. Kèndel.
Sareng bapaè ngoembangi, anakè mindel mawon, boten



52
wiraos saketjap ketjap atjan. Mirè. . Njimpang.
Jèn ana wong mlakoe arep nredjang loewi bagoes sira mirèa baè. Mloeloe. Tok tok.
Djawaè koe lagi moeti ta, mangan sega mloeloe ki. Modal. Pawitan.
ipèi'fj Sira koe enggonè arep dagang, wis doeè modal pira ? Moekakat. Banget, ora djamak.
Apa koeat dèwèk ta, nggawa beli moekakat akèè koe. Moestail. Mokal.
Moestail sira wis bisa noelis kaja kènèn bagoesè ki. Mola. . Njamboet gawé klawan tompa bajaran.
Kita mola awan bengi ki kanggo sapa, ora kanggo ngingoni anak rabi. Mong. Moh.
Kenang apa ja botja koeen koe, baka dikongkon, emboe neng sapa, emboe neng sapa, mong baè. Monjèt. Ketèk.
Roepa nira kaja monjèt mengkonon teka gelem tjampoer bari wong sing bener bener.
N.
Nambang. Sèwoe.
(senambang). Mang kadji! Siweg sampéan damel grh'a gedong nikoeen
nika, telas pinten nambang? Nang. . Lé; tolé.
Nang! Bokan bapa langka oemoer kari, sira baè padoe slamet weloeja djati. Naoen kr. Taoen.
Gèn koela tjepeng damel doesoen sepriki sampoen angsal 30 naoen si. Nèkaken. Wènèhaké.
Bei kita doewè oetang setalèn ning kakang ira, engko baka balik nèkaken ja! Nènèr. Mèmèt.
Si Mad gonè nènèr satenga wengi olih gaboes nganti 50 idji. Ngabor. Ngobrol.
Sira si gawèè ngabor baè ning tangga koe, iki pegawèan ira ditjebak.
Ngarot. Ngloempoekaké botjah nom noman sadoeroengé garap
sawah.



58
• Sekien wis ngawiti rendeng, sira noetoea sing akè kanggo hadjat ngarot, adja sampè kekoerangan beras; Ngatjo. Ngomjang.
Ngisèni wong gèlo si Sarpin koe, awan bengi ngatjo baè, langka meneng menengè. Ngebak. Adoes; langèn.
Kalèn semono kotorè dienggo ngebak, tak alem beli gatel awakè. Ngèbor. Ngeleb klawan ditawoe.
Kèder pisan kita si, arep ngèbor sawa, kalènè asat. Ngigel. 'nDjogèd.
Prèhèkna sodèrè, kita arep ngigel. Ngojok. Ngroebjoek.
Powotan semono tjilikè arep diamba baè, kita si aloek ngojokè pisan. Ngojor. Enggak; nglangi.
Kapan sira nanggap kemprongan, djaloekana lagoe bèbèk ngojor. Nikaen kr. Kaé.
Koela si boten gada piring nikaen, sedanten ga piring koela si dekong. Nikien. Poeniki, Niki.
Nikien artaè sinten kantoen ki? Nikoeen kr. Poenikoe, Nikoe.
Nikoeen koe petjilè sinten bi, roepiè pinter. Ning. Marang.
Roepaè lakoenira koe kont jog baè, arep ning ngendi si? Niskara. Saroepané kabèh.
(saniskara). Saniskara sing dititaaken ning Goesti Alla akè goenanè
kanggo manoesa. Njai. Nini.
Maoe ka abanè njai Sima tawa djamoe, kienè ngen-
dèkena ?
Njamoe. Kabèh bangsané djarik.
Koewoe Dermajoe wingi lèlang lèlang barang njamoe ning Tjina sampè pengadji ƒ 50.—. Njandoeng. Wong lanang rabi loro.
Sira koe mola apa si katik njandoeng keding koe, mader ga koeli sedina setalèn. Njata. Rak tjotjog ta.
Njata djarè kita ga, sing njolong klapa maoe bengi ka, botja kaen.
Njendeng. Wong wadon kang laki loro.



54
Ngisèni anak poetoenè wong njendeng, botja wadon kaen ka, sekienè noeroeni embokè. Njolok. Ngili banjoe klawan 'ndoedoek kalèn.
Wong wong sing pada doeè sawa ning Krotèk akè sing pada gresa, wong beli oli banjoe, arep njolok, kalèn gedèè asat.
Nok. Gendoek.
Nok! Bapa toekokna daon ning waroeng sesèn. Noli. Noeli.
Kapan wis njirami pot neng ngarep, noli neng goeri. Nondjok Krasa arep moetah.
nondjok. Laraè weteng ira keprimèn, apa moeles, apa nondjok
nondjok? Nondjok Kirim lajang.
soerat. Sekien si batoer koe wis pada klalèn kabè neng kita,
sidji baè langka sing nondjok soerat.
O.
Obar. Obong.
Maling Krimoen si loepoet, ari njolongè beli oli, sokan oemaè sing arep dimalingi koe diobar. Obèng 'mBantoe wong doéwé gawé.
(ngobèng). Mengko dina rebo ngarep, pomanira arep doewè gawè, sema arep ngobèng.sira sing toenggoe oema, ja.
Oebin. Djobin.
Delengen ari oemaè wong soegi si dioebin, bareng oema kita nrima nganggo oeroeg-oeroegan lema baè.
Oedag 'mBoeroe; ngojak.
(ngoedag). Sira si, kirik meneng meneng dikeploki, ja ngoedag koe. Oedè. Rad j eg.
Adja diboeangi kajoe djaran ka, kanggo oedè ga masi kena.
Oembang Njrengeni.
(ngoembangi). Kita si beli krasan mèloe ning sedoeloer koe, wong ari
ngoembangi beli karoe karoean. Oendjal Ngoesoeng.
(ngoendjal). Mending baè derep 'nggawa botja lanang si, kanggo
ngoendjal djadjaran. Oenggal. Saben.
Sira arep kiokan oenggal dina koe, arep njageraken doenjaè sapa? Oenggoelan. Oendoeng oendoeng.
Ning djero oema ka akè oenggoelan rajap, resikana.



55
Oening kr. Soemerep.
Man! Amit mawon, koela ad j eng takèn, sampéan oening boten griaè bendara Djaksa? Oen j er (ngoe- Ngoebengaké.
njeraken). Koeen lagi apa ngoenjer oenjeraken roda pit koe,
boebrak pisan mengko. Oenjit. Bribil (i/2 sèn).
Ai, bolèd saoenjit larang pisan, oli sidji tjilik pisan. Oeres oeres. Wong samar.
Sing dadi oeres oeres klapa ki, langka maning kedjaba wong anggoeran. Oeroeg. Imboeh.
Mangan ning kènè si adja isin isinan, koerang ja oeroega maning, adja melang, sega si akè. Oeroes Ngopèni ; moelasara.
(ngoeroesi). Kita si wis beli arep ngoeroesi sira, ari dikongkon gelem beli.
(Oeroesan). Prakaran.
Karo sedoeloer si sing atoet, adja pidjer oeroesan baè. Oesada kr. Djampi.
Doeka sakitè sema koe, sampoen koela. tedakaken oesada ning doekoen Djatisawit enggi angger mawon. Oetjeng. Kembang mlindjo.
Arep 'ndjangan asem aseman ta, oetjeng si ning kita ga akè. Ojos. Watoen.
Sawa ira ka ora wis wajaè diojos, ngentèni apa si? Omong. Tjelatoè.
Omongè si oenggoel baè si groeboeg ka, tapi langka kedadianè. Onggèr. Bakaran ketan.
Kita si beli rèwa rèwa maning ari arep njebak gawè koe, sarapan onggèr onggèr rega sesèn karo wèdang setjangkir ga tjoekoep. Ongkeb. Soemoek.
Arep oedan 'mboe apa engko bengi ki, ongkebè beli kedjagan. Ontjom. Témpé.
Kita si lagi nglakoni beli mangan iwak, ari mangan karo j ontjom, seboetè karo oeja. Ora kaja. Nanging.
Botja sing tjilik si ari dolan koe idep pisan, ora kaja sing gedè sok 'mbebèda baè, dadi arep nangis baè.



56
P.
Pada hal (Mal). Toer.
Wongan sira si beli gelem roegi setitik, pada hal jèn sira gelem ngoendaki 5 sèn baè ga dinèkaken; Jrien wongè wis ado, kepribèn? Padem kr. Pedjah.
Sampoen didamel soesa soesa, ora sampoen adatè ari tiang sepoe padem krihin koe. Padjar kr. Konda.
Mengkin ari ki masè dateng, sampéan padjar mawon, jèn koela sing riki. Padoe. Angger.
Bagèn, adja maning sira 'ndjaloek boeroean sepèrak, lagi lima las ketipè pisan tak oepai, padoe gelem 'nggawakaken sekien. Pago. Dingklik.
Kita si lagi miskin dodokanè ga pago baè, beli koeat arep toekoe korsi. Paiia. Patjeklik.
Ari ketiga sing kieng ngoempoelaken beras pari, kanggo ari paila, sokè adja klanti. Paingan. Lajak, moelané.
Paingan dioendang gera gero meneng baè, dadi lagi toeroe botja koe. Pamengkang. Boelak; longkrangan antara padèsan.
Adja gegaba sira mlakoe bengi bengi dèwèkan ngamba pamengkang, bokan dibègal. Pandam. Dilah.
Pandam ngarep koe adja sorè sorè diempos si, bokan ana tamoe, bokan apa. Panèk. Pènèk.
Klapa koeen si masa anaa sing toea, wong tas baè dipanèk. Panggalan. Gangsingan.
Panggalan si ari ngoenjerakenè dedel ga, oeninè seroe. Panglo. Paido.
A, sira koe beli keroean, dadi isoen baè kang dipanglo, ari sira kang sala ngènak-ènak baè. Pangsi. Soetra.
Klambi pangsinira ki aloes temen ja, toekoe pira saèloè. Panimbal. Téko.
Panimbal ka wis tak tèi, kari ngetjong (ngiling) baè.



67
Pasal. Nalar.
Kita dioendang beli teka pasalè mengkènèn: oema langka wong kang djaga. Pasang Pantesé.
(pasangè). Dikongkon beli teka teka koe, pasangè si dolan dingin.
Pati Santen,
Sira si iboer baè teka, meres klapa, patinè sing kentel beli dipisa. Patoek. Petèl.
Ari saka kien arep ditjilikaken koedoe dipatoeki dingin, diboeang tatalè noli disoegoe, kanggo ngaloesaken. Pedati. Grobag.
Lagi rendengan ka, wedi pirang pirang pedati dienggo oeroeg oeroeg dalan pasar anjar. Pegat. Fedot.
. Taliè adja ditarik kentjeng kentjeng, bokan pegat. Pegel. Kesel.
Kita ki njebak gawè semènè pegelè koe masi beli oli rai baè ning madjikan, maling malinganè temen wong mangan doewitè ngoeong. Pekara (kara). 'nDika.
Pekara koe sing ngendi maoenè, èsoek èsoek wis tekang kènè ki. Pelak. Kakap tjilik.
Toekoe pelak sidji ka pada kita pindang gombjang baè, sokè wareg sebatoer. I*elit. Bekitjik; nakal (toemrap botjah dolanan).
Sira si ari dolan pelit, baka wis menang senèkeranè maxi.
Pemali. Ua ila; ora ilok.
Botja koeen si beli weroe neng pemali, diwarai adja sok 'ndodok ning lawang ja maksa baè. Pendak Ketemoe.
(kependak). Koe ari wong bagoes atinè si, nembè kependak sepisan
ga, kienè wis njobat karo isoen. Pendil. Kendil.
Pada gedè gedè temen panganè, ngliwet sependil gedè dipangan wong teloe baè ledis. Penggoroan. Primbon.
Djarè ning penggoroan, kapan wong tas ngimpi oentoeè rogoi, ikoe bakal kepatèn sanak sedoeloerè. Pengrasak. Mas kawin.
Lagi dèwèkè kawinan pengrasakè ƒ 50.— kontan.
Patoek.
Pedati.
Pegat. Pegel.
Pekara (kara).
Pelak.
Pelit.
vilt:;, •'•
Pemali.



58
Pentjèt. Pidjet.
Lara woedoen si ari wis dipentjèt metoe nanaè ga terces ilang.
Pèntjong. WangML
Ari ngorèd kebon kita adja nganggo arit, koedoe loeroe pèntjong. Pentoek (ke- Kepetoek.
pentoek) kr. Wingi èndjing koela kepentoek M. Wagia teng Sindang,
doeka adjeng poendi. Pèr. Dokar ; sado.
Ning negara gedè gedè si sèwan pèr koe moera pisan. Pèrak ƒ 1.—.
(sepèrak). 'nDandani arlodji semono baè, 'ndjaloek oepa sepèrak,
ja beli moekakat koe. Perwasa Nganiaja.
(merwasa). Adja sokan merwasa satoan, beli nana goenaè. Pesagi. Ora kakoerangan kapinteranè II.
I. Katjoeng ma botja pesagi, apa apa bisa baè, omong Landa bisa, Djawa wis gawènè.
II. La, kien goenggoengan wis pesagi, digoenggoeng sing ngesor mendoewoer pada karo sing doewoer mengesor.
Pèsèr. Bribil.
Ika nèng djaba ana wong ngemis, oepaana ga sepèsèr ma.
Petè sèlong. Kalantara; kemlandingan.
A, njimpang ga, ana bendara petè sèlong liwat. (Temboeng goejonan). Petjil kr. Anak.
Waoenè petjil koela kata, tapi pada padem mawon, moeng kantoen setoenggil toengilè ki. Petjira. Empèr.
'mBok apa gendèng petjira sing pada bolong koe salifcana, sokè ari oedan adja botjor. Petjoeng. Kloeak.
Petjoeng koe ari bisa 'ndjanganè ma ènak. Pètor (toean). Toean Asistèn Residèn.
Penggedè Landa neng Dermajoe si moeng Toean Pètor dèwèk.
Pirik. Poerih; pamrih.
Ngingoe botja mengkonon koe dipirik apaè.
Pisan. Banget.
Lagi doeroeng ana sepoer si, mlakoe sing kènè neng Djatibarang, prangsa koe ado pisan.



59
Pisin. Piring tjilik.
Pangananè wadaana pisin, toli soegoeena ning tamoe. Pitik. Koetoek.
Ngingoe pitik 10, saja soeè, saja singget dipangani neng v/irog baè. Plèdang. Pandé tembaga.
Ari ana plèdang liwat ampirna, kita arep kongkon nambalna kètèl. Plesta kr. Rampoeng.
Mengkin ga ari djas sampéan sampoen plesta, koela ateraken kiambak. Plodro Piotrak plotrok.
(plodra plodro). Nganggo saroeng koe adja.plodra plodro temen si,
dienggo bentingè mrana! Poean. Kopjor.
Klapa poean si beli kena disimpen lawas lawas, engkonè beli kena dipangan, mamboe tengik. Poeas. Soekoer.
Poeas sira mabok, diwarai adja sokan oedoed, nglepoes baè.
Poegoe (Sd.). Temtoe.
Poegoe baè wong pinter si, satiba tibaè ga awakè nemoe ènak. Poegoet Derep.
(moegoet) kr. Moegoet nembè angsal segèdèng ani aniè toegel. Poejeng. Ngeloe.
Kenang apa beli loenga sekola koe, poejeng ta, moelaè ari nonton gambar idoep adja bengi bengi. Poejoe. Gemak.
Poejoe si manoekè tjilik, tapi oeniè gedè pisan. Poenten. Tjekakanè: ngapoenten, boten soemerep.
„Mas! amit mawon, grijanè mas hèlper nikoe teng poendi?" „Poenten". Poeton. Emas oetawa slaka kang ditjitak kaja déné poetoe.
Getoen pisan toekoe dinar 4 larang larang, bareng wis digawè poeton arep digawè sètan, beli doewè ongkosè. Poko (kepoko). Kepeksa.
Isoen si kepoko ngoeroesi sira ki, wong sedoeloer. Polèng. Loerik.
Wong paoedikan si masi akè seng nganggo tapi 'polèng, sepisan: moera regaè, kaping pindo: awèt dienggoè. Poot (Chin). Tètès."
Tjina kènè si daganganè wis palsoe, adol kètjap ga ditjampoeri poot.



60
Pos (empos). Andamoni.
Damarè adja diempos dikit, sebab doeroeng padang woelan. Potèt. Koentèt.
Dèwèkè si botja potèt, semono. toeanè ga, masi angger tjilik baè, beli moendak moendak. Potjok Ngetok,
(motjok). Dadi siraè maoeè dadi koeli mot jok teboe?
Pradji. Doekoen baji.
Nang! Wetengè rabinira wis krasa djè, gagian mlajoea oendangen pradji, bokan ma wis teka neng woelanè. Pragat. Rampoeng.
Takokna ning toekang minatoe, djas kita sing dingin ka wis pragat apa doeroeng konon, kapan wis alapeh. . Prandjè. Krandjang boender lan londjong digantoeng ing sadjro-
ning omah kanggo kandang pitik.
Delengen ajam ka wis pada mandjing neng prandjè kabè doeroeng? Pranti Adatè, sabenè.
(prantiè). Prantiè si toekang beras ka saban woelan mrènè, tapi
barang sekien tak arep arep beli teka. Prawantoe kr. Sarèhning.
Prawantoe koela tiang doesoen, ari damel gria koe kadjengè sakepanggiè bisaos. Pretjanten kr. pitados.
Sampoen mekèten mawon, ari sampéan pretjanten ning koela samboetana, boten mawon enggi sekadjeng sampéan. Priad kr. Rampoeng.
Sampoen njelek njelek mawon si, masa ngidjira priad pedamelan ma. Pribèn (kepri- Keprijé.
bèn, keprimèn). Kepribèn si, wis djangdji arep toekoe pit kita, sekienè beli sida, arep ditoekoe ning wong sampè beli tak wènèkaken ning kita.
Pring Papringan.
(kapringan). Ning kanringan koeen koe akè pisan oelaè, 'rnbok apa
babadana baè, sokè padang. Prios kr. Tingali.
Nalika saMtan nikoeen diprios ning bendara Wedana
si moengkir keras.
R.
Rabek. Pahdeleng remeng2.
Djarè matanira koe rabek baè, tjoba si limbangen karo



61
banjoe soeroe, engko ga padang. Rabi. Bodjo.
Sira koe lakaran beli bener, dadi wong nom, rabi semana ngèstokaken ning laki, ditinggal tinggal baè. Raboet. 'mBedoli soeket oetawa toetoekoelan.
Dadi toekang kebon bisaè moeng raboet mloeloe, ja masa kanggoa. Rajagoeng. Greheg Besar.
Sing akè akè wong Djawa si, ari arep njoenati oetawa mengantènaken anakè ning woelan Roa lan Rajagoeng. Rangkèn. Ragangan.
Bèsoekiki èsoek èsoek, njambatana wong ana 7 si, kanggo ngoenggaaken rangkèn lan majoe pisan. Rantam. Ngréka prakara poelisi.
Wong dadi koewoe si adja lokan demen ngrantam, bok manawa kepandjing 'mbèntèng. Raos kr. Sandjang.
Kiambekè koe sampoen koela raosi kata kata, tapi wong boten ditoeroet si pripoen? Rasak Mas kawin.
(pangrasak). Lagi dèwèkè kawinan pangrasakè ƒ 50.— kontan. Rasia (Mal.) Wadi.
Koela poeroeii sotè wiraos ning sampéan, ning tiang
sanès si boten wantoen, sebab niki prakawis rasia. Ratoe. Seboetan toemrap poetrané wadon para pangéran ing
Tjirebon.
Boesoeng, adja djè ana sing noedokaken, lamon koeen ratoe si, tak tradjang, wong weroe ana wong liwat arep ditradjang baè. Ratoem. Troeboesan.
Teboe wis semana matiè, bareng tak sirami oenggal èsoek koe, metoe maning ratoemè. Rawoed. Reboet.
Kaja botja kraang, mangan karo sedoeloer rawoedan baè.
Rèal. I. Timbangan emas.
Siliaken rèal dèla ning kemasan, kanngo nimbang ali ali kita, pirang saga bobotè. (Serèal). II. 12 dinar.
Gelang bobot serèal, digadèkaken moeng pajoe 25 pèrak. Rèang. Akoe.
Rèang ma selawasè oerip ki, lagi kien noenggang sepoer ki.



62
Redem. Sidem.
Rèning perkaranira wong loro doeroeng kawroean ning poelisi, loewi bagoes pada kita redem, adja kongsi kedawan dawan, sebab pada batoer, dadi blèsak katonè ning wong akè. Regas. Pera.
Bako semana akèè regas kabè kenang panas, sampè beli kena dienggo oedoed oedoed atjan. Rèkèp. Tata, pantes, patoet.
Katjoeng si ari nganggo-nganggo rèkèp pisan. Rempoeg. Remboeg.
Bener sira wong pinter, tapi oedjarè ning bebener, sira perloe 'ndjaloek rempoegè wong toeanira dingin. Rengas. Ingas.
E, adja noegeli pang rengas, kenang getaè sira gatel. Rengkong. Pikoelan sing moeni kerat kerot kang dienggo mikoel
pari, jèn mapag sri.
Rengkongè momotana rong gèdèng sisi baè, sebab kapan akè akè, bokan beli moeni. Rengos rengos. Menggèh menggèh.
Apa sira tas mlajoe, teka rengos rengos ki. Rèngsè. Rampoeng.
Engko dingin adja gèmèk pada loenga, pegawèanè doeroeng rèngsè. Resaja Njambat.
(ngresaja). Doedoe lanang arep mentoeng oeong, katik ngresaja
wong sèdjèn si. Rèwa. Rowa2.
(rèwa-rèwa). Slametan semono baè rèwa2, padoe saperloeè baè ga
tjoekoep. Rika. Dika.
Los baè dioetang ning rika ƒ 5.— si, ning wong wong si masa tak wèkakena. Rimang. Lamoer.
Bareng tas lara mata baè, pandelengè dadi rimang. Ripoe. Ewoeh; akèh gawé.
Kita si engko sorè beli bisa loenga loenga, lagi .ripoe dèwèk, arep slametan. Ritjik ritjik. Riwis riwis.
Ari wong loeroe pangan koe sanget, bengi oedjan ritjik ritjik ja loenga mantjing. Roeed. Soesah, hingoeng.
Pikirè lagi roeed ningan, tas kepatèn anakè lanang



63
sing sekolaè wis doewoer. Roemba. Djanganan; petjel.
Toekokna roemba, taoegè baè, djaloek sambelè sing akè konon, Roemil. Tjrèwèt, riwil.
Dadi oeong koe adja roemil roemil temen si, ana apa baè diaroe aroei. Roenta. Larahan.
Latar soeker kasaponana, noli roentaè obongen pisan. Roetjat. Oetjoel.
Dj aranè diroetjati dingin, toli dikombong, dedek lan soeket wis sedia. Rok (ngerok). Ngrojok.
Gawènè botja Toean toean si ari goelet sok ngerok, baka dèwèk pada dèwèk si beli wani. Roko. Rokok.
Doewè doewit sesèn rong sèn koe. adja perloe dienggo toekoe roko ga, aloek si ditjèlèngi ana gawèè. Rombak. Glèdah.
Salaè dèwèk gelem toekoe barang petengan, bareng dirombak, ketemoe kabè, ja tandaè teroes diandjingaken ning bèntèng. Rombèng. Bedah.
Lajangan rombèng diadjar baè, ja masa moeloeka koe. Ronda. -Papriksa mider ing padésan.
Pegawèanè wedana kota koe sanget pisan, awan bengi pidjer ronda baè. Ronggèng. Lèdèk.
Kongsi anak kita waras, kita arep kaoel nanggap ronggèng sewengi si. Ronggèng Lèdèk terbang.
dogèr. Ronggèng dogèr ireng geteng kaja konon baè dikèdani.
S.
Saang. Mritja.
' Kita si ari mangan kèmi beli akè saangè koe beli rena.
Sabrang. Lombok.
Gagè toekoea sabrang, kita arep njambel. Sada. Rada.
Djangan pedesan ki sada koerang oeja rasaè, mètna oeja ga titik ma.



64
Sadaja daja. Masa boioa.
Koela si mader ga tiang alit, sadaja daja, adjeng dipripoenaken ga noeroet mawon. Sagoe. E Garoet.
I. Gawè krawoe sagoe baè beli ngerti; sagoeè diiris iris, toli dioerab karo paroedan klapa.
II. Sindap djaran.
Djaran goejangen, toli sikaten sing bresi, sokè sagoeè ilang.
Saingga kr. Saoepamènipoen.
Sainnga dalem matoer dora, moegi moegi kènginga bendoenè Ala. Saja. Djaring kang dawa.
Saja kita si wis lawas nganggoer baè, arep tak loengakaken, wong praoeè doeroeng pragat. Sajang. Soesoeh.
Sira koe gawèè ngemèti sajang manoek baè, oliè beli sepira, kapan tiba sira tombok oemoer. Sakien. Saiki.
Sakien si pamanè wis soegi, arep ngingoni wong pira baè ga koeat. Samar Samar.
(soemamar). Botja dolan seng ngèsoek sampè semènè sorèè doeroeng balik, soemamar temen ati kita ki, toli dolan ngendi baè? Samboet 'ngGarap.
(njamboet) kr. Tiang poenika gènipoen njamboet sabin 2 baoe sarendengan.
Sampak Menangi; 'mbeneri.
(njampak). Isoen lagi mara tamoe ning oemaè paman, njampak
wong lagi pada maèn tjeki. (kesampak). Ketemoe, kepetoek.
Botja-botja digoelati, kesampak lagi pada goelet. S amper Diampiri.
(disamper). Sira si wis djangdji, bari kita, bareng tak samper ning
kita, wis loenga dingin. Sandi Tinimbaog.
(soemandi). Soemandi wong toeanira beli èman neng sira, aloek ga
téken saradadoe baè pisan. Sangginè kr. Kadjengipoen.
Sangginè oetang semonten si, sampoen koeatos, mengkin koela seng adjeng njaoeri. Saoeto. Saoto.
Kita si beli betek, kapan sira arep mangan, toekoea



65
saoeto baè ana seblendong ga wareg. Saos. zie Bisaos.
Koela si teng gria ki kiambek saos, ditilar ngoeroeng sedanten.
Sarageni. Wong kang gawéné beboeroe ing alas.
Kapan arep moro babi, adja 'nggawa koeli akè akè, engko neng kana ga akè sarageni. Sarang (Mal.) Soesoeh.
Klapa ana sarang gagake dioendoe baè, semono endas ira beli disamber. Sarodja. Pantjak soedji.
Tjoba ngarepan oema ki, digawèkaken sarodja ditjèt bagoesi, katonè beli ngeblag eblag temen. Satang. Mritja.
Sira ari èsoek mangana endog setenga mateng bari oeja lan boeboekan satang, sokè rosa. Sawal Moeloed. Rabingoelakir.
Djarè nèng penggoroan, lamon sira arep gawè oema koedoe neng woelan Sawal Moeloed, ikoe bakal slamet. Sawoeng kr. Ajam.
Sawoeng setoenggil dilirii, adjeng ditoembas enggi boten asoeng. Sawon kr. Lepat.
Sampéan si sawon, adjeng nangkep tiang boten 'mbekta poelisi.
Seboet Sok; kadangkala.
(Seboetè). Ari sekola seboetè nganggo, seboetè beli nganggo se-
patoe. Selang. Silih.
Sira kena njelang piring tjangkir ning kita, tapi ana sèwaè. Sèma kr. Tamoe.
Makloem mawon gada sèma ga, koelaè boten waged njoegoe njoegoei atjan. Semadan. Rada.
Nangka koe, bagèn semadan toea ga dioendoe baè, ari ngentèni matengè, bokan ana seng njolong. Semagaran. Dibisak bisakaké, dikoeat koeataké.
Adoe, sideka ga semagaran baè kinki, njataè si ripoe. Seng. Saka ing.
'nDjanoer goenoeng, kadingarèn nembè kampreng mrènè, seng ngendi maoeè?



66
Sengèn kr. Waktoe roemijin.
Djaman sengèn si tiang mola koe gampil pisan, tapi bareng saniki angèlè oedoe bila. Senggoe. Angkoeh.
(semenggoe). Semenggoe pisan botja kaen si, ketemoe karo batoer ga,
beli gelem njapa njapa atjan. Sengijèn kr. zie Sengèn.
Sengijèn natkala tiang sepoe taksi pepek boten nelangsa kados saniki. Sèngkong. Téla pohoeng.
Kita wis natjak ora, nandoer sèngkong ning karang, oega metoe, tapi tjilik tjilik lan rasaè ana pait paitè. Seperti (M). I. Kaja.
Adja nèmbak seperti badjingan ma, nèmbaka kita baè ga slamet wong si. II. Oepama.
Ari ditagi ning wong koe adja klèas klèos si, seperti sira beli bisa bajar, kena tèmpo, tapi padoe ana omongè. Sepi (njepi). Nepi.
Ari tak pikiri, wong ning doenja kepèngèn soegi koe, dilawani njepi ning pesarèan, loeroe impèn. Sepit kr. Soepit; tetak.
Anak sampéan ka sampoen ageng ora, sampoen wajaè disepiti.
Sepretos kr. Kados.
Koela kepèngèn saroeng, tapi sepretos gadaè kakang. Sesaka désa. Bebaoe désa.
Pantes baè dèwèkè beli kenang padj eg apa apa, wong wis taoe dadi sesaka désa. Sesep Nlesep, ketlesep.
(kesesep). Golètana dingin doewit kita sing bebes, bokan baè ke-
sesep ning sandangan. Sesiwo. Goegoejon.
Roengokna ga kita ngomong, ari wong sesiwo djoeet djoeet ikoe kembangè neng toekar oetawa tangis. Sèta. Soeeng.
Sèta larang-larang ditoekoe, ari oewis beli gelem ngenggo. Sèwang. Eding.
En ja iki doewit sesèn sèwang, agè pada djadjan mrana. Sèwèt. Djarik.
Kaja wong beli weroe baè, ngepè sèwèt anjar ning panas panasè koe.



67
Sèwot. Nesoe.
Semonó ga dalai baè ja, adja sèwot sèwot, tapi ki tak anjang 4 roepia baè. Si. Ta.
Ajoe si gagèan mangkat, bokan ketinggalan sepoer. Sikep. Wong kang doewé sawah.
Mending baè ari wong sikep si, wareg mangan. Sing. Saka ing.
Bareng teka teka sing sawa, teroes baè ngloemproek beli tangi tangi. Singel kr. Heet oetawa saboek.
Maling malinganè ari tiang mlarat koe, singel setoenggil ga boten derbè. Sira. Kowé.
Sira si ari lagi ana wong ngomong koe, njrandoe baè. Siring (Wong Sisih; wong dj aba koeta. siring).
(Disiring). Dirèh. Jaikoe wong djaba koeta dirèh njamboet gawè
ing koeta.
Lagi ana bedaan ning Ketapang ka, akè wong wong sing disiring njebak gawè. Sisig. Soesoer.
Botja koe masi tjilik-tjilik wis ginaoean sisig, apa beli mabok ta? Siweg kr. Saweg.
Natkala koela mrika bibiè siweg boten kaoer, dados boten saged kabekta. Slèdèr. Sembrana.
Delengen koe ari wong slèdèr si, dikongkon toekoe lenga baè ga, gendoelè dipetjaanken. Slepek (kesle- Kedjepit; wis ora bisa njrantèkaké manèh. pek). Bagèn ketinggalan sepoer ga, wong Mtaè keslepek
nginoem si. Soegoe. Pasah,
Djarè wis dadi toekang kajoe, 'nggèpèki soegoe baè masi kèkoek. Soekiki. Sésoek.
Kapan beli nana alangan soekiki kita arep neng Djatibarang.Soekoe. 35 sèn.
Kita gelem ngoetangi mèndrèngan neng sira, tapi bajarè seminggoe 'ndjaloek sesoekoe. Soembangan Soembangan kang wis katetepaké sadoeroengé doewé tlitian. gawé.



68
Soemeper kr.
Soempit.
Soengga (kesoengga).
Soengil.
Soengkra. Soepaja.
Soesoeb (kesoesoeben).
Soesoel (noesoel).
Soesoepaken. Sokan.
Sokè. Sombong.
Sontong.
Sorong.
Pemboeang kita soembangan tlitian ki wis akè, emboe engko narikè. Mampir.
Mangga ga soemeper krihin, tapi tjompok koela bobrok. Slepi.
Emètna soempit ga karo kerèkè pisan. Ketjotjog sikilè.
Ari adoes adoesan ning kalèn adja sok andjlog andjlogan, bokan kesoengga, ora akè toenggak koenoe. Angker.
Saben wong sing noenggoni oema koeen lara, roepaè si soengil, dadi sekienè langka sing gelem njèwa. Sangkrah.
Angger ari kalèn bandjir ga, isinè soengkra mloeloe. Nanging.
Isoen ja arep mrana ning oema ira, soepaja doeroeng ana tèmpo. Ketloesoeben.
Sikl kita ki, kawitè si kesoesoeben eri, toli disoedat, bareng kienè teroes aboe. Noetoeti.
Kita mlajoni wong adol manoek koekoe nanging beli kesoesoel. Seselaké.
Ari rerawat adja lokan disoesoepaken si, ora 'nggolètanè koe angèl. Sok; kadang kala.
Wong wis gedè adja sokan nglantra bengi bengi, ora sira koe wis wajaè rabi, bokan baè ana sing moepoe mantoe wong beneran, dadian anakè wong kèrè ga.
Soepaja.
Esoek sorè siramana tandoeran ka, sokè seger. Gemaip.
Dadi wong koe adja sombong sombong temen si, terang akè sing sengit.
Iwak tjoemi tjoemi (inktvisch H.).
Loengaa neng pasar, toekoea sontong sing gedè gedè, kanggo wong kemaroek, bagèn larang ga, toekoeen baè.
Soeroeng.
Gloegoeè galangen dingin, noli. disorong, gampang engko ga.



69
Sosi.
Sosoran.
Sotè (sotèn).
Sraja.
(minangsraja)
Srandoe (njrandoe).
Srawat (njrawat). Srigawon kr.
Koentji.
Sosi ning mèdja, digolèti, 'mbok apa maoeè koe takona dingin. Tikoes sawah.
Pari kita si sing lagi pada koening ka, roesak kabè dipangani sosoran. Oega.
Kita si mrènè sotè beli arep ngemis ning sira koe, arep nagi doewit kita dèwèk. Minta sraja.
Sira moesoe wong kaen ma masa wania, kendel sotè dèwèkè arep minang sraja batoerè. Saroe.
Botja tjilik si beli weroe ning adab, ari djedjaloek njrandoe baè, beli weroe lagi ana wong omong omongan. Njawat; njrampang, 'mbengkolang. Ajam ira ka dingklang, ana sing njrawat 'mboe apa. Segawon.
Srigawon sedanten keda dikaloengi, sing boten dipaxïemi.
T.
Taboean. Gamelan.
Wa, roepaè si arep ana wajang, taboeanè wis dioendjali. Tabroek Noëbroek.
(nabroek). E tjoeng! adja parek parek, djaran koeen si galak,
bokan nabroek. Tambang. Tali, tampar.
Adja nemen nemen narikè, sebab tambangè wis rantas. Tandjak Moenggah.
(nandjak). Kita si wis kapok didjak ning pegoenoengan koe, sebab
dalanè nandjak moedoen. Tangkil. Mlindjo.
Isoen si arep 'ndjangan tangkil pira baè ga masa toekoea, wong witè pirang pirang. Tapel. Intip.
Ari arep toekoe tapel, toekoea adon adonè baè, gedangè 'nggawaa sing oema. Tapi. Nanging.
. Kita gelem nanggoeng ngoetangna sira, tapi gelangira tak tjekel ning kita.



70
Tatas.
Tawoer.
Tawon kemarang.
Tebang (nebang).
Teganè.
Teger.
Tèki.
4P
Teloktok.
Tembèkè.
Tenger (ketenger).
Tepaoet.
Teroes.
Tigan. (nigan) kr. en geen Kr.T.
Besèt.
Maling dipentoeng endasè sampè tatas koelitè ning batoek. I. Nibakaké djala.
Langka iwak iwak atjan, tawoer ping teloe beli oli baè. II. Njebar doeit, sawoer.
Kongsi anak isoen waras, isoen arep tawoer ning watoe tamèng ana setalèn si. Tawon kemit.
Sira beli gelem meneng teka, oemaè tawon kemarang digopraki, semono beli ngantoep. Ngrembang, (ngetok teboe).
Toeranè si teboe ka wis pada toea toea, tapi loeroe wong sing nebang beli oli baè. Djeboel.
Lè, maoe ka sira ketemoe ning pasar, kien teganè wis ning kènè, metoe sing ngendi. Teteg, ora oah.
Djaman sekien si, sok lanang, sok wadon, ari beli teger teger atiè, bakal dadi intiping neraka. Batoer.
Weroe tanaè lebak, kenang apa gawè oema koe tèkiè endèp temen, ja koeen ma kebandjiran baè saben rendeng koe.
Anak (temboeng kasar), telotok.
Sira koe kaja doedoe teloktokè ngoeong, diatoer beli kena.
Tembéné, lagi saiki.
Tembèkè kita si doewè anak sing badegè keloewi loewi. Katon, ketara.
Tjotjog djarè kita ga, sing kadoan ga wis ketenger ning lakoeè. Katjèk.
Anak ira karo anak kita, toea anak ira mela meloe, tepaoetè ga pirang pirang woelan. Bandjoer; batjoet.
Tanggoeng sira metoe sing sekola koeen koe, anggoer ga teroes baè sekola maning. 'ngGantèn.
Tjobi ga neda sedaè selembar mawon, koela sing waoe ngilari seda teng waroeng boten angsal, kepéngin nigan boten saged.



71
Titisara.
Tjabol.
Tjadoe.
Tjager.
(njageraken).
Tjantilan.
Tjapè kr.
Tjapoe.
Tjarat.
Tjatja kr. Tjatja woetja.
Tjebak.
Tjèkè. Tjemera.
Tjendol.
Tjèntong.
Lemah kang pametpené doewèké désa. Désa Paoeman si titisaraè wis didol, kanggo ngadegaken sekola désa. Tjébol.
Sing kadoan si roepaè botja, tapi barang tak pareki koe wong toea, paingan wong tjabol.
Ora ilok jèn kelakon, saoepama wong nradjang ing ila ila.
Djarè wong toea, botja 'ndodok ning lawang koe tjadoe, beli kena. 'nDjagakaké.
Sira arep njageraken sapa, kapan kita sing béli njandangi sira si, masa ana sing gelem rajat rajat ira koe. Doekoen.
Djiwaè tjantilan Paoeman saja lawas saja tamba. Tjriosipoen.
Tjapè sanppèan adjeng njamboet arta bang pinten, lan borekè poenapa. Téla pohoeng.
Doewit sesèn koe, ari arep dj ad jan wareg, toekokna tjapoe baè. Bentèt.
Emo kita si nampa piring tjarat koe, maoeè woetoe, bareng kienè kaja konon. Kang mas.
Tjatja mantri' djarè lagi lara, ajoe ga pada ditiliki. Ora karoean.
Sadoeroengé nabok ngoenèkaken tjatja woetja ning sembok. Garap.
Sira si males teka, pegawèan semono baè sampè ana teloeng dinaè, tjebaken sedina baè ga pragat ari niat ma. Impoer.
Barang tas tiba baè, sikilè koe tjèkè. Asoe.
Mending baè ari ngingoe tjemara si maling koe rada ado. Dawet.
Tjoba oesoem panènan ki adol tjèndolè ning sawa laris dika. Entong.
Doedoeken liwet ka, tjèntongè ning salang.



72
Tjepet. Tjepit. Tjeplik. Tjepon.
Tjètjètan.
Tjimplek. Tjindek.
Tjipo (Chin.).
Tjladak tjladak
Tjlamit.
Tjoean.
Tjoebloek.
Tjoegak (ketjoegak).
Tjoekoel.
Trep.
Kita noenggang pit sing Djatibarang teka neng Derrnajoe karo tenga djam tjepet. Soepit, tetak.
Ora sira koe masi tjilik wis djaloek tjepit koe, diaram ènak pasangè ma. Djemprit.
Paingan tjajanira atjoem baè, wong ari mangan tjeplik beli kira kira. Senik.
Dagangan ning pasar larangè beli moekakat, prantiè kita ari pepasar 'nggawa doewit lima las ketip oli rong tjepon, barang kien setjepon baè arep beli kebek.
Tjétjrékan, glatik kang isih koemelar.
Ari ngingoe glatik sing tjètjètan moela, engko gedè gedèanè ga tjoemboe.
Tjémplo.
Sawisè krètaè dipasang, tjimplek ditoenggangi. Tjendak.
Sira si ngetok tali tjindek pisan, bok apa sing rada dawa. Raboek.
Tandoeran ira koe gering gering temen, loerokena tlepohg baè enggo tjipo si. Jak jakan.
Bagèn, -ari tjladak tjladak mandj ing ning oema kita, tak dakwa, kapan ana apa apa üang. Mélikan.
Idi sira si dadi botja koe tjlamit pisan teka, batocr doewè apa baè didjaloeki. Ati ati.
Nok tjoean ari mlakoe ning dermaga ja, akè pèr, ininggir baè. Pakoendjaran.
Gento ajam sekienè wis diandjingaken ning tjoebloek, lawasè patbelas dina. Ketjotjog.
Kita si baka mlakoe bengi bengi koe beli kari lentèra, wedi bokan ketjoegak. Toekoel.
Èman èman pari semana landoeng landoengè pada tjoekoel, wong keloengsèn 'nderepakenè.



73
Tjoeles.
i
Tjoelik.
Tjoengoer.
Tjong (ngetjong). Tjorong (njorongaken).
Tjotom.
Tjowèt.
Tjrètjèt. Tjroewek.
Tjrowok (njrowok).
Tlemboek.
Toang.
Toebroek, (kopi toebroek)
Toemangan.
Toembleg (noembleg).
Kesèd.
Njebak gawè semono baè beli dipragataken, tjoeles ;emen si. Wong mèlèt.
Dolanè tjoeng, adja ado ado, bokan digawa ning tjoelik, rita arep takon ning sapa? Iroeng.
Kegila gila temen ngadjar botja koe, nampek rai sampè tjoengoerè mimisen. Ngiling (ngedjogi).
Wèdangè kapan wis oemeb ditjong pisan, ja nang! Intjeng (ngintjengaké).
Sira koe adja gegaba, njorongaken bedil ning wong, ookan ana isiè, bokan apa. Toedoeng.
Ari loenga ning sawa adja kari tjotom, ja tjoeng, wotigan panas, bokan endasè poejeng. Tjowèk.
Prènèkna tjowèt anjar ka enggo wadah sambel. Katjoe.
Benerè si wong dioendang slametan koe 'nggawa tjrètjèt sing amba, sokè brekatè akè. Tjrobo.
Wong lagi njoesoni baji si, manganè beli kena tjroewek kaja mengkonon, koeen si roemba djel, roedjak djel. Ngrajah.
Botja koeen ari ana wong teka 'nggawa oli oli si sing kana sing kènè njrowok, sampè dèwèk beli kedoeman. Lonté.
Beli njana Mta si, botja anakè wong beneran, dadi tlemboek.
Longkrangan antara padésan.
Apa doedoe lanang ta, ngamba toang semono baè, katikan 'nggawa batoer koe. Gebjoer.
Kopi ora disaring dadi boe boek disoeri wédang baé. Toekoe wèdang kopi, kopi toebroek, ja kasap diinoengè koe.
Toempoekan welit.
Welit ki pating klambroek, toempoeken baè satoemangan, sokè bèrès. 'mBidjig.
Kita wis nglakoni ditöembleg ning wedoes, adoe rasaè pet petan.



74
Toemplek. (noemplek).
Toenggoel.
Toesoek kondè
Toetboeri (noetboeri).
Toetoel.
Toetoer. (noetoerken).
Toja
(ketojan) kr. Tombé.
Torta (norta). Trewèngkal.
Trewoe.
Ngüing.
Noemplek lenga ning gendoel mataè mrana mrana, ja blaratan. . Toenggak.
Sing awas ari mlakoe bengi bengi ning alas koe, bokan kesandoeng ning toenggoel. Soesoek kondé.
El ing èl ing baè ari anakè wong kaja si, gelang lan toesoek kondèè ga emas kabè. Toetboeri.
Sira nonton dèwèk dèwèk si masa olia enggon, mengko ari kita mandj ing noetboeria baè. Doedoeh.
Mangan koepat toetoelè banjoe pindang. Ngetoetaké.
Sira noetoerken M. Djoeroetoelis sedèla baè 'nggawa obar, wong dalanè peteng. Kabesmèn.
Nalika wonten katojan ning Pedjirikan ka sampéan ningali boten, kabarè tel as grija kata. Sindap.
Endas ira tombé mloeloe, apa beli taoe dikramasi ta? Ngetog.
Bagèn apa sagendingè tak torta baè." Krèwèng.
Si Mad dibandem nganggo trewèngkal sampè endasè boentjoer. Ewoeh.
Kita si lagi trewoe, beli bisa ngobèng ning pamanira.
W.
Wajon. Wajoehan.
Walè walè apa kita si doewè laki wajon koe, aloek ga beli doewè lakiè pisan. Wakil Wakil (makili).
(ngawakili). Bagèn sira beli bisa teka dèwèk ga, padoe ana sing
ngawakili baè. Waktja. Walèh; ngakoe.
Sira koe waktjaa baè, kapan ja sira sing metjaaken
piring, ja oewis. Walat. Kocwalat.
koewalaten. Sira si gawènè njia2 satoan baè, moelanè ga tanganè dèngkol, koealaten.



75
Wantoe (mantoni).
Wara (diwarai).
Warang.
Warila hioet oetawa 'mbati rata.
Waspada kr.
Wawoe. Wedi
(kewedien). Wedra (kw.)
Wega.
Wèlan. Weloentas.
Werat kr.
Wiana.
Widjil.
'mBanjoni barang kang digodog. . Godogan bolèd kaen sapa ja sing man toni banjoe maning? Toetoer; woelang.
Koeminter temen sira koe dadi oeong, beli bisa njebak dèwèk, tapi ari diwarai ning wong beli gelem. Bésan.
Warang kita djarè ning Rajagoeng arep ramè-ramè maning, perloe ngoendoe mantoe.
Abané wong wong kang ngèrèt oetawa njoeroeng barang abot, padané ing Soerakarta: Hoek hélah hantong hing, oetawa ing wètan: Ho lopis koentoel baris.
Ajoe toer njoeroengè sing bareng: „Warila hioet".
Terang, tjeta 'nggoné 'ndeleng.
Sareng dipoen waspadakaken ketingal manawi petjilipoen Sarpin. Wanoeh.
Prijaji anjar koe semenggoe pisan roepaè si, semono lawasè ning kènè doeroeng wawoe karo prijaji sidjisidjia.
Kewedèn.
Botja tjilik bengi bengi dikon toenggoe oema, ja beli wam, kewedien. Toea.
Oema semènè wedraè doeroeng bisa 'ndandani, wong oli doewit setitik titik perloe enggo mangan. Kewaregen.
Kita si ari tas mangan wega pisan, pèngènè koe glantang gloentoeng. Tjeta; wéla wéla.
Nonton gambar idoep si ènak ga sing kadoan wèlan. Loentas.
Ana ana baè atoeran koe, pinggir kalèn kon nandoeri weloentas. Awrat.
Tjobi ari anakè tiang pedoesoenan si, larè semonten alitè sampoen diadjari mikoel werat.
Bèr. Bangsaning gogodongan kang sok kanggo tomba.
Mata kita seng wingi rabek baè, djarè wong sing weroe, kon moepoei godong wiana.
Widji, isi.
Ari mangan katès, widjilè adja diboeangi, koempoelna baè, engkonè ditandoer.



76
Widjoeng.
Wikan kr.
Wikana (tan Wikana). kr.
Wirangon (oela).
Wiraos kr.
Wisada kr.
Woelan.
Woengkoel,
Wong (wong wongan).
Tjèlèpg.
Alas Tiris si masi akè widjoengè, moelaè sering wong pada moro mrana.' Emboeh; ora weroeh, wikana.
Sampoen kata toeranè ma sing nari koela koe, tapi koelaè wikan mawon, sebab dèrèng seneng ima ima. Wikana; boten soemerep.
Sèngènè si dalemè mas Mantri koe teng ngriki, tapi sanikienè tan wikana. Laré angon.
Bener oela wirangon koe beli njokot, tapi kongkon ngemèk emèk mengkonon si beli sanggoep, gila. Witjanten.
Ema waoe wonten wiraosè, lamon bibi adjeng teng pasar, kèsaè sing èndjing. Djampi.
Angsal koela ngilari wisada si sampoen teng poendi poendi, tapi dèrèng pareng mawon. I. Sasi.
Djarè rabinira koe lagi ngandeg* wis oli pirang woelan? II. Remboelan.
Woelan doeroeng libar libar atjan wis pada dolanan, ora peteng. Tok tok.
Kita si, pisan kala mangan, sega woengkoel.
Doedoe sanak doedoe kadang; wong lia.
„Sira prena apa karo koeen?" „Wong wongan".



Eenige aanteekeningen op de Woordenlijst van net Tjirebonsch Dialect
door
RADEN POERADIREDIA.
Op pagina 22 Bangga
Baroe „ „ 25 B o b o „ „ 52 Moekakat
Mola
„ „ 53 Njandoeng „ „ 55 G r i a è
„ „ 57Pengrasak pangraksa
parakasak
„ „ 58 Pesagi
„ 60
„ „ 60 Prios
„ „ 61 Rasak
„ 61 Rasia (Mal.)
beteekent n. m. m. „moeilijk" = a n g è 1 (van een paard), s o e s a h (van een weg). = Wang. --- Gapoek. = djamak, loemrah. ssb 'ngGarap sawah. = Wajoeh.
beter te vervangen door dal e Klip oen. n. m. m. =
(in het Soend. taalgebied van de afdeeling Cheribon) = (in het Bantensche) beteekent niet maskawin, dat voor de bruid bestemd is, doch het bedrag voor de pengoeloe en de saksi's = arta sahid. II. Tjotjok. == Pring (papringan). = 'mPriksa, dus niet Tingali. (zie Pengrasak).
Volgens Juynboll (zie OudjavaanschNederlandsche Woordenlijst) pag. 464 is het Sanskrit rahasya en komt het voor in Ramayana en Ardjoena Wiwaha. Het is daarom n. m. m. voorzichtiger „(Mal.)" maar weg te laten.