KERSTKLOKKEN VOOR HET KERSTFEEST 1923 BEVATTENDE EEN STEL OVERDRUKKEN DER NIEUW VERSCHENEN KERSTBOEKJES DEEL II UITGEGEVEN DOOR J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ TE ROTTERDAM HET VERHAAL VAN DEN VOERMAN DOOR LOUISE FEMMINA J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-MIJ ROTTERDAM I. „Ho Bles/' riep voerman Petersen, terwijl hij met vlugge beweging van den bok sprong. De vrachtkar hield stil voor de woning van den kruidenier Wïllems in de Parkstraat. Bles gehoorzaamde onmiddellijk, zooals we dat van welopgevoede vrachtpaarden gewoon zijn en zette zich „op de plaats rust". Naar paardenmanier lichtte hij den rechterachterpoot op, maakte een paar klakkerige stooten met het hoefijzer op de harde keien en steunde daarna met het voorste gedeelte van het ijzer, den poot eenigszins opgetrokken, op den grond. Petersen had intusschen den dikken paardendeken uit het krats genomen en wierp dien zijn trouwen helper over den dampenden rug. „Ja, zorg jij maar goed voor je vrind," lachte de kruidenier, die inmiddels in de deuropening van zijn winkel was komen staan. „Zegt u dat wel," antwoordde de vrachtman. „Beter vrind dan mijn Bles heb ik niet op de wereld, 'k Zou hem voor geen geld willen missen, 't Is nu al vijftien jaar, dat hij m'n vrachten trekt, nietwaar ouwe jongen" en hij klopte het goedige dier op den nek, „en hij kent de klanten bijna zoo goed als ik zelf." 4 „Baas, mag ik Bles even vasthouden?" vroeg Kees, de .buurjongen van den kruidenier. „Neen, jongen, dat is niet noodig hoor, Bles loopt niet weg, al houd ik de teugels niet. Hij zou zich schamen vastgehouden te worden. „'t Is een best paard, hoor," ging de voerman voort. „Zooals ik zeg, 't is nu al vijftien jaar, dat we samen naar de stad rijden, maar altijd trouw, hoor. Nooit onwillig. Maar weet je, waar het op aankomt? De meeste voerlui denken hun paard met de zweep te regeeren. En dat is mis, weet je. Met slaan kom je er bij een paard niet. „Laatst zag ik nog een geval, dat ik je eens even wil vertellen, tenminste, als ik nog tijd heb. Laat eens zien." Hij haalde een groot nikkelen horloge uit zijn vestzak en keek, hoe laat het was. „O, vier uur pas, Bles, dat hebben we gauw gedaan van middag, jongen. Komaan, 't is nog vroeg, dan wil ik je dat eens even vertellen," vervolgde hij tot den winkelier. Hij zette zich op zijn gemak in de vensterbank. „Wel Petersen, je kunt voor 't zelfde geld wel binnenkomen. Mijn vrouw heeft de koffie klaar. Dan kunnen we straks tegelijk wel even afrekenen." „Nu, dat is goed," antwoordde de praatgrage voerman. Hierop gingen beiden naar binnen en weldra begon Petersen, onder het genot van een lekker kop koffie en een versche pijp tabak zijn verhaal. 5 „Je moet dan weten," begon de voerman, „dat ik verleden week naar de stad was geweest en toen ik mijn boodschappen bezorgd had, keerden we weer naar huis terug." „We?" vroeg Hendrik, de knecht van Willems, „wie had je dan bij je Petersen?" „Nou jongen, mijn paard en ik, dat zijn er toch twee? Of is 't niet zoo?" De jongen lachte om dien grappigen voerman, die altijd zijn paard meetelde, „Nou moet je weten, dat we net gekomen waren bij die kromming aan het „Ooievaarsnest", je weet wel, zoowat een twintig minuten hiervandaan. Daar zie ik midden op den weg een kar staan en een heeleboel kerels er omheen en een geschreeuw van waar ben je me. 'k Denk bij me zelf: komaan Gijs, daar moet je bij zijn, man, daar is vast wat aan 't handje. „Vort Bles," zeg ik, „een stapje vlugger, jongen, laten we eens gauw zien, wat ze daar uitspoken. We komen er bij en wat zie ik? *t Is de vrachtkar van Jorissen, die op Goedhuizen rijdt. Jorissen staat met een hoofd als vuur zijn arm paard te ranselen, dat het een aard heeft. De anderen staan te schreeuwen en te gillen van: „Vort knol, vort bonk." Maar hoe harder hij slaat, en hoe harder zij schreeuwen, des te minder beweegt zich het paard. Woedend kijkt Jorrissen in 't rond. Daar krijgt hij mij in 't oog. We zijn nog oude schoolkameraden. 6 „Ha Petersen, jij daar, help eens even. Die knol wil niet verder, maar 'k geef het niet op, 'k sloeg hem liever dood. Toe dan, sta nou niet langer te kijken. Haal je zweep en ransel mee erop." „Nee Jorissen," zeg ik, „een zweep houd ik er niet op na. Als 'k dien noodig had, zou 't me misschien net gaan als jou. Paarden zijn net als menschen. Met hardheid en geweld krijg je bitter weinig gedaan, met zachtheid gaat het veel beter." Maar 'k zag wel, dat Jorissen niet in de stemming was om met zachtheid te handelen. Daarvoor had hij te lang dien middag in „het Ooievaarsnest" zitten drinken." „Daar heb je hem ook weer met zijn zachtheid," spotte hij, en weer begon hij het arme dier te ranselen, dat ondanks de heftige striemen stokstijf bleef staan. „Ik kon het niet langer aanzien en daarom riep ik: „Ga uit den weg, dierenbeulen, ga uit den weg, en jij Jorissen, pas op, dat je me niet noodzaakt je aan te geven bij de politie, 't Is dat ik medelijden heb met je vrouw en kinderen, maar anders ... Wil je nou van avond nog thuis komen, laat dat ranselen dan. Je ziet toch, dat het je niks helpt." Inderdaad, zoo dronken was Jorissen niet, of hij Zag wel, dat zijn paard niet meer kon van uitputting. „Als je 't beest nou een kwartiertje rust gunt, om wat op zijn verhaal te komen, zal ik je straks wel op gang helpen. Maar laat ik je nooit meer snappen, dat je je paard mishandelt.". 7 „Wat een wonder, dat de vent nog naar je luisterde, Petersen," viel de kruidenier hem in de reden. „Och neen, voor mij is dat zoo'n raadsel niet. In den grond der zaak is hij bang voor me. Maar dat heeft een andere oorzaak. De voerman zag eens op zijn horloge, en vervolgde: „Nou, nou, wat zit ik weer op mijn praatstoel. Maar dat is geen wonder. Bij een lekker kopje koffie en een pijp tabak vergeet je licht den tijd. Mijn Jans zal wel zeggen, als 'k van avond thuis kom: „Wat heeft hij weer zitten babbelen. Zijn vrouw vergeet hij er door." Nou, maar dat is niet waar, hoor, mijn Jans is een best wijf. Altijd netjes den boel aan kant, als ik thuis kom. Neen, daar niet van, maar och, als een mensch eenmaal aan 't praten is ..." „Hier Petersen," onderbrak de winkelier den spraakzamen voerman, „steek je pijp nog eens aan, 'k geloof, dat hij uitgaat." Petersen stak zijn pijp opnieuw aan. „Ja maar," vervolgde hij, „nou moet ik toch gerust weg, hoor." „Maar je hebt ons nog niet verteld, hoe het met dien Jorissen is afgeloopen?" „Nou goed, even dan nog hoor. En dan moet ik gauw naar de vrouw. Bles trappelt ook al van ongeduld." „De kerels waren aan den kant van den weg gaan zitten. Ik zette mij aan den anderen kant en Jorissen ging nu niet meer de herberg binnen, maar zette 8 zich naast mij. Blijkbaar schaamde hij zich voor mij. Aan de overzijde kant van den weg vermaakte Blijkbaar schaamde hij zich voor mij. men zich over mij. Spottend keken ze naar mij en een van hen riep: „Hé Jorissen, ga je nou al onder zeil. Wacht nog even, kerel. Straks zul je zien, wat je nog nooit gezien 9 hebt. Petersen zal zijn goocheltoeren verrichten. Als er een nieuwe directeur voor 't paardenspel noodig is, zullen ze hem wel nemén." „Een schaterend gelach beloonde den grappenmaker, maar ik trok er mij geen zier van aan. „Nog een kopje koffie, Petersen?" „Graag juffrouw, als 'k je niet ontrief. „Nou, toen ik zag, dat de zwarte wat op zijn verhaal was gekomen, stond ik op en ging naar het dier toe. De anderen bleven met opzet zitten .. . Ze zouden eens zien, hoe ik aan het tobben was. Ik riep Jorissen toe: „Allo, vrind, nou jij op den bok en berg dien zweep nou maar weg, hoor je." Toen streelde ik het dier eens over den kop, sprak het vriendelijk toe . . ." „Dat paard, Petersen?" vroeg juffrouw Willems verwonderd. „Ja zeker juffrouw, wat dacht U dan? Dat de beesten je niet verstonden? Nou, ik streelde het beest over den kop en ik zei: „Beste zwarte, hoor, beste zwarte." De mannen aan den overkant schaterden van 't lachen, maar ik zag duidelijk, dat het dier hoe langer hoe rustiger werd. Toen zei ik: „Vort maar, zwartje," en daar ging het heen in een draf." „En wat zeiden de kerels toen?" „Niks natuurlijk, ze keken op hun neus. Maar nou moet ik toch noodig weg, hoor. Heb je de boodschappen al klaar, Willems?" „Ja hoor, de knecht heeft ze al in den wagen 10 gezet. Nou, de groeten aan de vrouw hoor, tot Donderdag, hè?" „Bedankt voor je koffie, ja tot Donderdag bij leven en welzijn." Vlug sprong Petersen op den wagen. „Vooruit jongen, wat aanstappen, hoor je. Anders krijgen we een standje van de vrouw." II. In een flinken draf reed de wagen van voerman Petersen over den straatweg. De man was in een goeden luim. Hij had beste zaken gedaan dien dag, en zong onder het rijden zijn hoogste lied. Nog een goed uur en hij zou thuis zijn. Dan wachtte hem als gewoonlijk zijn vrouw reeds op en soms, maar nu was 't misschien al wat laat, maar anders was zijn kleine Gijs, zijn naamgenoot, nog wakker. O, wat voelde Petersen zich onuitsprekelijk gelukkig, als hij op weg naar huis rijdend, zijn gedachten liet gaan over de vele zegeningen, door God hem geschonken. Hoe rijk gevoelde hij zich: een gezonde, flinke, liefhebbende vrouw, een jongen, de trots van zijn leven, een lief huisje met een aardig lapje grond en dan een zaak, die hem een ruim dagloon opleverde. Petersen liet de teugels hangen en gaf zich geheel aan zijn gedachten over. Bles kende den weg-wel. II Zijn gedachten gingen terug, vijf en twintig jaar. Een oogenblik dacht hij aan de gebeurtenissen, die toen voorgevallen waren. Maar als onwillig schudde hij het hoofd; hij wilde daar niet meer aan denken, en zacht mompelde hij: „O Jorissen, Jorissen, wat heb je toen gedaan? En toch, 't was Gods wil en ten slotte ben je, zonder het te weten mijn redder geworden. De Heer wilde je gebruiken om mij terug te brengen op 't pad, dat ik moedwillig verlaten had. Neen Jorissen, en daarom zal Petersen je nooit in 't ongeluk storten, hoewel je 't er dubbel en dwars naar gemaakt hebt." Voor hij er aan dacht, was Petersen aan 't eind van de reis gekomen. Bles scheen den stal al te ruiken, want hij trok nog eens flink aan en hield weldra stil voor de woning van zijn baas. „Zie zoo, jongen, daar zijn we weer, hè. Kijk, daar is de vrouw ook al." „Gijs al naar bed, wijflief," riep hij haar toe. „Nou, nou, kijk eens op de klok, je bent lang niet vroeg van avond." „Ja, je hebt gelijk Jans, en Bles kan er niks aan doen, hoor, die heeft zijn best genoeg gedaan, maar 'k heb me een poosje bij Willems opgehouden, je weet wel, in de Parkstraat. Aardige menschen, Jans, och, je weet hoe 't gaat; als je onder een kopje koffie zit, vergeet je den tijd Wel eens." „Ja, oudje," antwoordde zij goedig, we kennen elkaar langer dan vandaag, hè? Maak de boel maar 12 gauw aan kant en kom me dan maar eens wat vertellen. Je zult wel honger hebben." „Nou, of ik." Onder het spreken had Petersen den wagen in de schuur gereden, Bles was uitgespannen en stond zich reeds te goed te doen aan het malsche gras, dat de baas in de ruif gedaan had. „Mijn paard heeft het nog eerder noodig dan ik," placht hij tot de menschen te zeggen, die zich verwonderden, als hij 't eerst voor zijn paard zorgde. „Bles heeft een zwaren dag gehad en ik heb stil op mijn kar zitten zingen." „Tot morgen, jongen," zei Petersen, terwijl hij Bles op den nek klopte, en zich tot zijn vrouw wendende, vervolgde hij, een pakje onder den arm medebrengende: „Dit zijn jouw boodschappen, wijflief." Nadat Petersen zijn jas uitgetrokken had, zette hij zich in zijn gemakkelijken rieten stoel tegenover zijn vrouw neer, stak zijn pijp aan, die zijn kleine Gijs gewoon was voor Vader te stoppen en weldra vulden dikke rookwolken het vriendelijk vertrek. „Had toch even gewacht met die pijp, Gijs, je moet toch eerst eten?" „Ja, ja Jans, zoo hoor, maar een paar trekjes, 't Is zoo lekker," voegdë hij er knipoogend bij. Daarop legde hij de pijp toch neer en liet zich het eten, dat zijn vrouw voor hem warm gehouden had, heerlijk smaken. Ondertusschen had vrouw Petersen de boodschap- 13 pen uitgepakt; koffie thee, suiker, rijst en onderin het bekende kleine zakje met suikererwtjes voor hun kleinen Gijs. Dat deed de winkelier altijd cadeau. Hoe gelukkig voelden beiden zich op zulke avonden! Tevredenheid straalde uit hun oogen. Ja, God had hen rijk gezegend; Petersen verdiende zijn dagelijksch brood, de menschen mochten hem gaarne lijden en als ze dan naar hun kleinen Gijs keken, die daar zoo rustig in zijn bedje lag te slapen, dan was er geen gelukkiger echtpaar op de wereld dan Petersen en zijn vrouw. Evenals altijd vertelde de voerman zijn wederwaardigheden van dien dag. Ook, hoe gelukkig hij zich gevoeld had, toen hij onderweg had zitten denken aan de vervlogen vijftien jaren van zijn bodeschap op de stad. Ook, hoe zijn gedachten weer waren afgedwaald naar den tijd, dien hij altijd „zijn verloren jaren" noemde. Zijn vrouw wist daar alles van. Al was zij toen nog niet met Petersen getrouwd, zij had het uit zijn eigen mond gehoord, als van één, die dien tijd diep betreurt, hoe hij, door slechte kameraden verleid, het breede pad was opgegaan. Zij wist ook, welk een groote rol Jorissen in dien tijd in het leven van haar man gespeeld had. Maar samen konden zij nu God danken voor den grooten zegen, dat hem bijtijds de oogen waren geopend en zijn leven een geheel andere wending had genomen. „Zie Jans, wij kunnen dat zoo niet uitdrukken, 14 maar 't is zooals de dominee de laatste keer op den preekstoel zei: 't schijnt dat ieder mensch eens in zijn leven in een geweldige diepte gebracht wordt. En daarna gaat het met den een bergopwaarts, dan is hij door de diepte heen tot God bekeerd, of hij zinkt verder in den poel der ellende. Als ik denk aan Jorissen .. ." „Heb je nog gehoord," viel zijn vrouw hem in de reden, „of hij zijn huisje nog uit moet? Jansen, de boer van ,/t Hoenderhof", vertelde 't me verleden week. 't Huisje is zijn eigendom. Nou, hij zei: „Hoor eens, vrouw Petersen, die lap van een Jorissen zal er nou af. Al maanden heb ik geen huur gehad en als 't niet was om zijn vrouw en kinderen, dan was hij er al lang af geweest. Maar mijn geduld is nou ten einde. Kijk, zegt hij, 't spulletje is nog heel wat beter dan dit van jullie. Je mot er eens met je man over praten. Jullie wil ik er wel op hebben. Jouw man is het dubbel en dwars waard." Petersen was in diep gepeins verzonken. „Neen Jans, dat zou ik nooit willen. Maar," voegde hij er bij, ,,'t hoeft ook niet meer." „Hoeft het niet meer, Gijs, hoe bedoel je dat?" „Zie je Jans, je weet, dat ik een zwak heb voor Jorissen, ik zou zijn ondergang niet kunnen zien en zoo lang ik kan, zal ik hem de hand boven 't hoofd houden." „Ja, ja, zoo'n dronken lap ...." „Was ik vroeger ook, vrouwlief, maar toch ben ik stellig overtuigd, dat God Jorissen heeft willen 1 gebruiken om mij van 't verkeerde pad terug te leiden. Dat is mij niet uit het hoofd te praten. En zoo dikwijls ik wat voor Jorissen doe, denk ik: 't is een oude schuld, man, al is ze dan ook aan een onwaardige besteed. „Zie je, toen ik hoorde, dat de boer van ,/t Hoenderhof" hem van de plaats zou jagen, toen dacht ik weer aan vroeger dagen, maar ook smartte het mij voor zijn vrouw en kinderen. Toen ben ik eerst naar den boer gegaan en 'k heb hem net zoolang gesmeekt het nog een poosje met Jorissen aan te zien, was het dan niet om Jorissen zelf, dan om die „bloeien" van kinderen, dat hij me beloofde, vooral nadat ik hem een maand huur voor Jorissen uit mijn zak betaald had, zijn bedreiging nog niet ten uitvoer te brengen." ,/k Weet eigenlijk niet, wat je bezielt, Petersen," zei de boer, „om je nog zooveel van dien ongeluksvogel aan te trekken." „Nou," zei vrouw Petersen, ,/k geloof ook, dat het zonde is van je centen, hoor. 't Is toch boter aan de galg gesmeerd." „Zeg dat niet Jans, bij God zijn alle dingen mogelijk." Daags nadat ik den boer van ,/t Hoenderhof" gesproken had, en ik Jorissen voorbij reed, riep ik hem toe: „Ho eens kameraad, 'k moet jou eens even wat zeggen. En toen hebben we samen wel een kwartier aan den kant van den weg gezeten en 'k heb hem i6 alles eens goed voorgehouden en geloof me, de tranen stonden hem in de oogen en hij beloofde beterschap/' „Ja, ja, dronkemans tranen," meende vrouw Petersen. III. Eenige weken later zat Petersen met zijn vrouw op een avond weer in hun gezellig kamertje te praten. De wederwaardigheden van dien dag waren, als altijd onderwerp van 't gesprek. Uit het raam konden ze de zon zoo heerlijk in 't Westen zien ondergaan en juist maakte Petersen zijn vrouw opmerkzaam op den prachtigen stillen avond en stelde hij haar voor, een paar uurtjes op de bank voor het huis te gaan zitten, toen er plotseling heftig op de deur gebonsd werd. „Wie kan daar nou nog zijn en dat met zoo'n lawaai," zei vrouw Petersen verschrikt. De voerman ging naar de deur en opende die. Tot zijn ontsteltenis stond daar Jorissen voor hem, maar in welk een toestand! Met bebloed gelaat, de kleeren op verschillende plaatsen aan flarden gescheurd, stond hij daarvoor Petersen. Hij was dronken en had blijkbaar gevochten. „Maar kerel.. ." was al wat Petersen zeggen kon. „Vr-ind, j-a, je bent toch mijn ou-we vrind, hè Gijs, ja hè, nou mijn ou-we vrind, ja en nou zit-ten ze me na, ja, de po-li-tie, Gijs-sie, och jonge, denk 17 an je ou-we vrind, ver-stop me van nacht, ja? Anders mot ik weer brom-men," hokte de dronkenman. „Piet, Piet," zei Petersen, ,/t is toch ellendig met je. Kun je dien vervloekten drank dan nog niet laten „Maar kerel," was al wat Petersen Zeggen kon. staan. Kerel, je kunt niet staan op je beenen. Schaam je toch. Nee, ga maar door hoor, 't is nou uit." „Och Gijs-sie, denk toch an je ou-we vrind. Mot 'k dan weer zes weke brom-me, en me vrouw en kin-der-tjes dan?" „Ja, lap daar geef jij wat om. Maar allo, kom hier, 't is de laatste keer, hoor je." "Verhaal Voerman. i8 „Ja Gijs-sie, 't zal nooit meer ge-beu-ren, hoor Gijssie." „Houd maar op, die praatjes kennen we." Sprakeloos had vrouw Petersen dit tooneel aangezien. Vol afschuw keek ze naar den ongelukkige, die zoo zijn leven verwoestte. Petersen nam den man bij den arm mee naar de schuur, bracht hem bij een bos stroo en zei: „Allo, slaap je roes hier nou maar uit. Als je weer nuchter bent, zullen we nog wel eens praten; je bent nou toch voor geen reden vatbaar. Maar nou is het toch de laatste keer, dat ik me met je bemoei, hoor, reken daarop." Jorissen liet zich als een dier op het stroo neervallen, en sliep onmiddellijk. In 't voorbijgaan krauwelde Petersen Bles eens op het voorhoofd, terwijl hij zei: „Stom dier, je bent nog verstandiger dan die daar." Hij keerde naar zijn vrouw terug. Deze zag nog bleek van schrik. „Jonge, jonge," sprak ze, „'t is toch wat te zeggen. Wat ben ik geschrokken. Hij zag er uit om bang van te worden. En 't is, alsof de vent weet, dat hij bij jou altijd nog aan 't goede kantoor is. 'k Had hem nou maar eens een deurtje verder gestuurd. En dan zoo alleen met hem in de schuur te gaan. Hij kon je nog wel eens wat doen ook. En Bles, dat arme dier, staat daar nou toch ook alleen bij hem. Hij kan t beest wel vermoorden." 19 „Maar vrouw, kon ik hem nou van de deur sturen. Hij had zeker weer in een dronken bui gevochten en als de politie hem dan in handen krijgt, komt hij er vast niet meer met een waarschuwing af: daarvoor is hij een te goede bekende van ze; hij kreeg minstens zes weken. Voor hem zelf was dat niet Zoo erg, maar zijn vrouw en kinderen, waarvan moeten die in dien tijd eten?" „Och ja, dat is dan ook weer zoo," antwoordde de goedhartige vrouw. „Wat konden ze 't niet goed hebben." Na eenige oogenblikken zwijgen, vervolgde ze: ,/t Is toch wat, om daar als een dier in de schuur te liggen! Zou hij geen honger hebben?" „Jorissen moet nöu vannacht daar maar blijven liggen. Hij is nog minder dan een beest nou. Morgen, als hij weer nuchter is, dan zullen we wel verder zien." Inderdaad was Jorissen den volgenden morgen weer nuchter. Toen Petersen de schuur opende, kwam de man hem al tegemoet. Hij zag er afgemat en bleek uit. Hij stak Petersen de hand toe en zei: ,/k Dank je wel Petersen, dat je toch altijd zoo 'goed voor me bent. Maar 't is nou de laatste maal geweest, hoor. Nou nooit geen druppel meer." „Och Jorissen, zeg dat niet. Vertrouw toch niet op je zelf. Heb je nou nog niet ondervonden dat je daar de kracht voor mist. Bid God om kracht, jongen, dan zal 't lukken. Ik weet ervan, man. Kom 20 nou maar mee, dan kun je eerst een boterham mee eten." Jorissen keek eens naar zijn havelooze kleeren; hij schaamde zich voor Petersen. Deze zag het en zei: „Ja, man, nou zie je, water van je drinken komt. Wat kon je geen flink stuk brood verdienen, hoe gelukkig kon je zijn met je vrouw en vier zulke lieve kinderen. „Wat hebben de stumperts voor een leven! Hun vader kunnen ze niet achten, om zijnentwil worden ze met den vinger nagewezen als de kinderen van, den dronken voerman. „En jij zelf? Voel je niet, dat iedereen je verafschuwt, dat je een schande bent voor je dorp? Dat je niet alleen je lichaam, maar' bovenal je ziel verwoest? „Eens deed ik met je mee, Jorissen, maar o, ik dank God nog eiken dag, dat Hij me een afschuw van den drank heeft doen krijgen; en heb je er nu geen oogen voor, hoeveel gelukkiger ik ben dan jij? En kerel, zoo kun je het toch ook krijgen?" Ja, Jorissen wist dit alles ook wel. In zijn goede oogenblikken had hij dit alles al zoo vaak tot zichzelf gezegd. Meermalen zelfs had hij zich voorgenomen niet meer te drinken, maar steeds was hij weer -bezweken. Petersen had gelijk! Hij moest den strijd aanbinden tegen den drankduivel, maar — niet in eigen kracht, maar in de 21 kracht Gods, dan, maar ook dan alleen, zou hij de zege behalen. „Petersen, zou 't nog niet te laat zijn?" „Neen vrind, zeker niet.' Maar dan ook strijden en"_ bidden, bidden en — strijden, 't Is niet gemakkelijk, maar de overwinning zal dan ook te heerlijker zijn." j * Met den gloed der overtuiging, als een, die „ t gevaar der zee ontkwam," had Petersen gesproken. Diep beschaamd zette Jorissen zich aan de eenvoudige ontbijttafel. Recht voor zich uit staarde hij, maar zoo nu en dan keek hij tersluiks naar zijn gastheer en gastvrouw. Niemand sprak een woord. De kleine Gijs ook zag telkens den vreemden, haveloozeri man aan; hij begreep maar niet, wat die bij hen aan tafel moest doen. Daar verbrak Jorissen zelf de stilte. „Vrouw Petersen," sprak hij, „jij bent heel wat beter af dan mijn Kee: jij hebt een beste, oppassende man en mijn K'ee heeft een ....." 't Woord wilde niet over zijn lippen komen. Maar daarop vermande hij zich en vervolgde, terwijl hij Petersen aanzag: „Maar zoowaar als ik Jorissen heet, 'k zal doen zooals jij: met Gods hulp zal ik strijden tegen den drankduivel, die me, dat voel ik wel, geheel in zijn macht heeft. Jij hebt het gewonnen, man, maar nou is 't mijn beurt. Geen droppel meer, God, help me." Bewogen staarden Petersen en zijn vrouw den 22 man aan. In hun beider hart rees een gebed om hulp op naar Boven om kracht voor dezen slaaf der zonde. Uit hetgeen Jorissen verder vertelde, bleek, dat Petersen wel goed geraden had. De man had weer gevochten in „het Ooievaarsnest". Hij had ruzie gekregen met een paardenkoopman. Eindelijk was de twist zoo hoog geloopen, dat hij den koopman met een flesch op het hoofd had geslagen, waarop hij ijlings de vlucht had genomen. Bij de deur had iemand hem nog met de vuist in 't gezicht geslagen, zoodat het bloed hem uit den neus was gesprongen. Men had hem vastgegrepen en geschreeuwd: „Houdt den moordenaar," maar hij had zich losgerukt en was den weg opgehold, niet anders denkende, of hij had den paardenkooper gedood. Zoo dronken was hij niet geweest, of hij had wel begrepen, dat hij de gevangenis in zou moeten. Uit vrees, dat Petersen hem een schuilplaats weigeren zou, had hij alleen maar verteld, dat hij gevochten had. Gelukkig hoorden ze thans aan 't ontbijt, dat de paardenkoopman niet dood was geweest. Wèl had hij eenigen tijd bewusteloos gelegen door den slag, hem door Jorissen toegebracht, maar gelukkig was hij weer bijgekomen. Jorissen slaakte een zucht van verlichting, toen hij 't hoorde. Samen dankten ze nu God voor dezen gunstigen afloop en smeekten zij om kracht tegen de zonde. 23 IV. Een jaar later liepen twee mannen druk pratend, voor de woning van voerman Petersen op en neder. 't Waren Petersen en Jorissen. Den laatste zouden we haast niet meer herkennen. Was dat de voerman op Goedhuizen, die we een jaar geleden in zulk een deerniswaardigen toestand op deze zelfde plaats aantroffen? Ja, hij is het. Hoe is hij veranderd! Hij had woord gehouden. Met Gods hulp had hij den strijd aangebonden tegen den drankduivel en — met Gods hulp had hij overwonnen. Welk een blijdschap voor zijn gezin! Het geld, dat eertijds altijd in de lade van den herbergier terecht was • gekomen, kwam nu ten goede aan zijn gezin. Hoe gelukkig voelde Jorissen zich nu, als hij zijn net huisje binnenkwam, waar zijn vrouw hem niet meer met angstigen blik zag binnenkomen, maar met tevreden, blij gelaat hem begroette. Welk een genot, als hij zijn kinderen des morgens uit de school zag komen. Hoe geheel anders dan vroeger zagen ze er uit. Toen werden ze door elk met medelijden nagezien: hun schamele kleertjes konden hen niet dekken tegen de koude en aan hun bleeke gezichtjes was het duidelijk te zien, dat schraalhans thuis keukenmeester was. En thans! Op hun witgeschuurde klompjes was het een lust ze 24 met hun viertjes over den weg te zien stappen. Nu geen versleten, gescheurde kleertjes meer aan, maar degelijke, nette jurkjes. Ja, 't was wel te zien, dat Vader veranderd was. Gelukkig, dat deze het zelf ook zag en telkens God dankte in zijn hart, wanneer hij die veranderingen zag. En wie niet minder blij was: onze voerman Petersen. Een lot uit de loterij had hem niet gelukkiger kunnen maken. En met groote dankbaarheid dacht hij er aan, hoe God dezen keer hèm had willen gebruiken om Jorissen op 't goede pad te leiden. Zoo dikwijls de laatste er dan ook over sprak, was steeds het bescheid van Petersen: „Neen jongen, dat heb je mis hoor, glad mis, dat heeft God gedaan." En nu de beide mannen daar op den weg op en neer wandelen, zien we geen onderscheid tusschen hen. Beiden zien er welgedaan uit. Een kort eindje pijp steken ze tusschen het spreken door telkens in den mond en blazen met welgevallen den blauwen rook voor zich uit. Daar komt de kleine Gijs de deur uit. „Vader, of U met Jorissen koffie komt drinken, moeder heeft Ze al ingeschonken." „Ja jongelief, zeg dat we zoo dadelijk komen,hoor." Een oogenblik later zitten de beide voerlui met vrouw Petersen zich te goed te doen aan de geurige koffie. Jorissen zit weer op dezelfde plaats, waar we hem den vorigen keer zagen zitten, maar onder geheel andere omstandigheden. 25 Hij scheen daar zelf ook aan te denken. Zenuwachtig zat hij aan zijn pijp te trekken, staarde al maar voor zich uit, maar zei niets. „Nu" vroeg vrouw Petersen, om een eind aan de „Vader, of U met Jorissen koffie komt drinken." pijnlijke stilte te maken, „kan er wat van komen denk je?" „Nou, wijflief, dat denk ik wel. We hebben afgesproken, dat we de volgende week Donderdag samen eens naar den boer van het „Ooievaarsnest" toe zouden gaan om over den koop te spreken. Als hij 't huisje met den grond voor een billijken prijs verkdopen wil, zullen we het samen koopen. 26 Inderdaad had Jorissen door spaarzaamheid en vlijt zooveel overgespaard, dat hij zijn huisje met grond kon koopen, daarbij door zijn ouden vriend Petersen geholpen. Het bezoek aan het „Ooievaarsnest", den volgenden dag afgelegd, had het gewenschte gevolg. De boer, die zich verheugde in de welvaart van zijn huurder, was niet ongenegen hem het „spulletje" uit de hand te verkoopen. „Nou vrind," zei hij, „je hebt er een best spulletje aan, man, 't huisje is stevig en het lapje grond zal je al gauw een flinke rente teruggeven. Zoo is het toch nog bster besteed dan bij van Selm in „de Groene Jager/' Van dien tijd af, kon men de beide vrienden geregeld in hun vrijen tijd naar het land van Jorissen zien stappen om. het samen te bewerken. Voor dag en dauw waren ze bezig. En als ze 's avonds laat voor het naar binnen gaan, hun gemeenschappelijken akker nog eens doorwandelden, vervulde groote dankbaarheid aan God hun hart voor den zegen hun op hun arbeid geschonken. V. „Ho Bles," riep voerman Petersen eenigen tijd later, toen hij voor den winkel van Willems in de Parkstraat was aangekomen. Maar Bles stond reeds, 27 want hij kende de klanten haast zoo goed als zijn baas. Met een vlugge beweging was deze van den bok gesprongen, haalde den deken uit het krats en dekte daar den dampenden rug van zijn trouwen helper mee. „Morgen, Petersen," groette de winkelier, „je bent vroeg van morgen, man. Kom binnen." Maar Bles stond reeds. De voerman legde de leidsels over den rug van zijn paard, en volgde den winkelier naar binnen. „Je bent vroeg van morgen, man," herhaalde de winkelier. „Niet naar 't land geweest?" „Jawel, jawel, maar — mijn Bles wordt bij den dag jonger, inplaats van ouder, lachte de voerman 28 Hij stapt er eiken morgen zoo lustig op aan, alsof hij 't nooit eerder gedaan heeft." „Nou maar, dan passen jullie goed bij elkaar, hoor, want jij wordt ook niet ouder, Petersen," lachte juffrouw Willems. „Kom, kom, juffrouw, 'k ben toch al in mijn twee en zestigste." „Je zou 't je niet aanzeggen, vrind," antwoordde de winkelier. „Maar 'k begrijp er alles van. Als je gelukkig en tevreden bent blijf je jong, ook al vermeerderen de jaren. Dat heeft Salomo, meen ik, al gezegd." „Dat is zeker, dat verdriet en zorg -iemand oud maken vóór zijn tijd. Wat ik zeggen wou, juffrouw, kan ik je nog dienen met een maaltje snijboonen? Uit onzen eigen tuin, hoor. Lekker malsch." Hij opende een mandje en liet juffrouw Willems de snijboonen zien, die hij op zijn hand ten toon stelde. „Nou, wat zeg je ervan? Zoo zie je ze niet eiken dag, hé. Twee en dertig centimeter lang, dat is een zeldzaamheid, hoor." „Nou dat is zeker," stemde juffrouw Willems toe, ,/t zijn reuzenboonen. 'k Zal Willems zeggen, dat hij maar eens goed om je kleinen Gijs moet denken. We hebben van die lekkere vijgen gekregen. Nou maar, dank je wel, Petersen, je trakkeert ons, hoor." „Dat hoeft anders niet, hoor, 't is maar een aardigheid, omdat ze uit onzen eigen tuin zijn. Je had eens moeten zien, wat een schik die Jorissen ervan had." 20. „Dat is ook waar, je doet tegenwoordig met Jorissen samen, hè? Wat is die man veranderd! Vroeger de schrik van den geheelen omtrek. Meestentijds dronken, en daardoor slecht voor zijn vrouw en kinderen en nu — een voorbeeld voor menigeen, 'k Heb al dikwijls tegen mijn man gezegd/' vervolgde juffrouw Willems, „'k heb al dikwijls tegen mijn man gezegd: „Hoe jammer, dat Petersen zich zoo veel met dien dronken voerman ophoudt, want 't is toch maar zoo, waar je mee omgaat, daar word je mee besmet, maar nou zeg ik: 't gaat toch ook nog wel eens anders, gelukkig, 'k Geloof, dat Jorissen door jou een ander mensch geworden is." „Och neen, juffrouw, wat zou ik kunnen doen! Als God 't heeft willen zegenen, wat ik zoo nu en dan in mijn onnoozelheid met hem besprak, dan zal ik er blij om zijn, 't is een oude schuld tegenover den man, maar — God alleen kan toch tenslotte dat wonder verrichten." Petersen ondersteunde het hoofd met de hand en staarde voor zich uit. In zijn gedachten zag hij zich weer in gezelschap van Jorissen, meer dan vijf en twintig jaar geleden; hij schudde met het hoofd en mompelde: „Jorissen, Jorissen, wat heb je me toen gedaan, maar neen, 'k wil er niet meer aan denken. God heeft alles wel gemaakt" en wat luider vervolgde hij: „Jorissen is een beste kerel, een vrind, waar ik op aan kan." „Hoe is 't mogelijk," meende Willems. „Maar dat 3o is waar ook, je zou ons altijd nog eens verteld hebben, wat er vroeger tusschen jullie is voorgevallen." „Ja menschen, dat is een heele geschiedenis, daar zou ik wel uren over kunnen spreken. Dat gaat nu niet. Maar 'k wil het wel eens doen. We kennen elkaar nu al zoo lang, jullie mag het wel eens hooren." Juffrouw Willems zag haar man eens veelbeteekenend aan. Hij begreep haar en zei daarom: „Wou je wat zeggen, Mina?" „Ja man, als Petersen nou Pinkstermaandag den middag eens bij ons kwam doorbrengen, en dan moet hij zijn vrouw en zijn kleinen jongen eens meebrengen." „Best," antwoordde Willems, „mooi bedacht, vrouw en dan vertelt Petersen ons 't verhaal van Jorissen. 'k Zal zorgen, dat er een pijp voor je klaar ligt." ,/k Zal 't aan mijn wijflief vragen, hoor," antwoordde Petersen, „ja, ik vind het goed, we kunnen dan eens aardig praten." Petersen maakte zich gereed om weg te rijden. Bles trappelde al ongeduldig op de harde keien. Met den voet op het opstapje, riep hij nog: „Als ik dan niets meer laat weten, moet je maar denken, dat we komen, hoor, anders stuur ik nog even een boodschap." Vlug wipte hij op den bok. „Allo Bles, vooruit maar." 3i VI. Vrouw Petersen was wel ingenomen met de uitnoodiging. Pinkstermaandag om één uur begaf het drietal zich in het tentwagentje naar de stad. Hartelijk werden ze door den kruidenier en diens vrouw ontvangen en weldra zat het gezelschap onder het genot van een geurig kopje thee en de mannen van een pijp tabak genoegelijk te pratên. De kleine Gijs werd het al spoedig te benauwd in 't gezelschap van de groote menschen. Ongemerkt was hij van zijn stoel gewipt en stond de opschriften te lezen op laden en kisten in den winkel. „Een lieve jongen/' zei juffrbuw Willems, „sprekend zijn vader, hè. Als hij zich straks gaat vervelen, kan hij wel wat met Kees van hiernaast in den tuin spelen." Eenige oogenblikken later kwam Kees den winkel binnenstappen. Juffrouw Willems had hem al verteld, dat er Pinkstermaandag een vrindje voor hem komen zou. Gijs keek eens naar dien vreemden jongen en zei: „Wat is er van je dienst, jongen?" Binnen hoorde men het. Ze schaterden van lachen. Juffrouw Willems riep: „Kom maar even hier, Kees. Jij ook Gijs. Beide jongens kwamen binnen en keken elkaar verwonderd aan. 32 „Dat is nu het jongetje, over wien ik van de week vertelde, Kees. Hij heet Gijs, en hij heet Kees, hoor Gijs. Geef jij nou eerst maar eens een hand aan Petersen, dien ken je wel, hè, en aan zijn vrouw en Willems mag je voor deze gelegenheid ook wel eens een hand geven," vervolgde ze, toen ze zag, dat Kees meende, dat hij den kruidenier, dien hij iederen dag zag, niet zoo stijf behoefde te groeten. „Wij kennen elkaar wel, hè Kees?" lachte Willems. Kees vond de heele geschiedenis niets prettig. Hij had een kleur gekregen en keek verlegen voor zich. „Allo," zei juffrouw Willems, „hier heb jullie een koekje en nou den tuin maar in." Dat lieten de jongens zich geen tweemaal zeggen. Vlug snelden ze de gang door en waren weldra druk met elkaar bezig, alsof ze al jaren vrienden waren geweest. „Belofte maakt schuld," zei Willems, „kom Petersen, we hebben nu een uur of wat voor ons. Je zou ons eens vertellen, wat er nu toch eigenlijk tusschen jou en Jorissen is voorgevallen." „Dat is goed," antwoordde de voerman. Men Zette zich gemakkelijk aan tafel, Petersen stak zijn pijp nog eens goed aan en begon: „Je moet dan weten, dat ik als jongen van dertien voor 't eerst als timmermansjongen bij baas Van der Grift kwam, je hebt hem toch wel gekend, hè? Mijn vader was toen ook in 't vak, hij werkte bij baas Jonkers. Had ik daar nou ook maar kunnen komen, dan was 't nooit gebeurd. 33 34 Jorissen was twee jaar ouder. Hij was ook bij baas Van der Grift. Nou scheen de baas nog al veel met Jorissen op te hebben, want altijd zei hij tegen me, dat ik maar naar Piet, zoo is Jorissens voornaam, moest kijken, die kende zijn vak best. Werkelijk was Piet een handige kerel dat zag ik al gauw en zoo kwamen we met elkaar in kennis. Op zekeren dag zei de baas tegen ons tweeën: „Jongens, ga julHe eens samen naar villa „Nova". Dat is die villa aan den A'schen straatweg, bij de kromming van den weg. Ze heet eigenlijk villa „Nova", maar omdat er, toen ze gebouwd werd, zoo vreeselijk veel jenever gedronken werd door de werklui, noemden ze haar „villa Klein Schiedam." Mijn moeder had al eens gezegd: ,/k Hoop, dat de baas je maar niet naar „Klein Schiedam" stuurt. Je komt er maar in verleiding. Je hebt van je vader nooit gehoord, dat hij zich aan jenever te buiten ging, 'k zou niet graag willen, dat ze jou er toe brachten." Intusschen maakte moeders vrees juist, dat het verlangen in mij hoe langer hoe sterker werd om eens naar die beruchte villa in aanbouw gezonden te worden. Was baas Van der Grift een tiental jaren jonger geweest, hij zou gauw genoeg gemerkt hebben, hoe de knechts daar hun tijd verbeuzelden en den halven dag lagen te slapen. Als de baas 's morgens was komen kijken, hoever het werk gevorderd was, had- 35 den ze 's middags vrij spel. Dan werd er gedronken en daarna gingen ze op den grond liggen slapen. De jongste werd dan op den uitkijk gezet, want je kon nooit weten, de baas kon nog eens terug- Op het eerste glas volgde al spoedig het tweede. komen. Dan kon de uitkijk ze gauw genoeg wakker maken. Daar zouden Piet en ik nu samen ook heengaan. We zouden er moeten helpen bij het indragen van planken. En daar heb ik, die nooit een druppel jenever geproefd had en die ook nooit van mijn vader gezien had, dat hij ze gebruikte, mijn eerste 36 glas jenever gedronken, 't Ging me, zooals het de meeste jongens in zoo'n geval gaat. Eerst weigerde ik standvastig het aangeboden glas, maar vrees voor spot deed mij al spoedig zwichten voor de verleiding. Op het eerste glas volgde al spoedig het tweede en ik begon er smaak in te krijgen. *t Stond toch wel groot, meende ik, met de knechts mee te drinken en zij moedigden me steeds aan. Met bezorgden blik keek moeder me 's avonds soms aan. „Gijs," zei ze op een keer, „je hebt toch niet gedronken?" „Wel neen moeder," loog ik, „maar 'k ben erg moe; we hebben vandaag hard moeten sjouwen." „Nou," antwoordde ze, want ze was niet van me gewoon, dat ik onwaarheid sprak, „dan zou ik maar naar bed gaan; je ziet erg bleek." Zoo goed ik kon, stapte ik de kamer door, hoewel ik haast niet recht op mijn beenen kon staan en strompelde naar boven. Moeder had wel goed gezien. Met haar scherpen blik had zij opgemerkt, wat mij scheelde en nu, na Zooveel jaren, besef ik pas recht, hoeveel bittere tranen zij geweend zal hebben om dien eersten stap, dien ik op *t hellend vlak gezet had; nu besef ik ook, hoe vurig zij voor mij gebeden zal hebben. Den volgenden morgen, toen ik gereed stond naar mijn werk te gaan, zei moeder enkel: „Gijs, zul je 't nu nooit weer doen?" 37 Ik behoefde niet te vragen, wat zij bedoelde. „Neen," haastte ik te zeggen met neergeslagen oogen, want ik durfde haar op dat oogenblik niet aan zien. „God helpe je," hoorde ik haar nog zeggen, maar ik was al uit het huis verdwenen. Ik nam mij toen werkelijk voor, mijn woord te houden en ronduit te weigeren, wanneer ze mij weer wilden laten drinken, maar telkens bezweek ik voor de verleiding. Hoeveel verdriet mijn lieve moeder daarvan had, kun je licht begrijpen. Dikwijls smeekte ze mij, met tranen in de oogen, dien verfoeielijken drank te laten staan, maar dan stiet ik haar ruw van mij, zeggende, dat ik oud genoeg was om zelf te weten, wat ik doen en laten moest. Verbeeld U, een jongen van nauwelijks veertien jaar. Maar 'k zou wel ondervinden, dat ik op mijn zelf gekozen weg dood zou loopen. • VII. Op een Zaterdagavond in de maand October zaten Piet en ik op den landweg achter villa „Klein Schiedam" doodstil neergehurkt ieder aan den kant van den weg. Een lang touw, dat intusschen door de duisternis niet te zien was, hadden we over den weg gespannen. Doodstil zaten we, ieder met een eind van het 38 touw in de hand. Wat wilden jullie dan? zult ge vragen. Wel, we wisten, dat omstreeks dien tijd de kantoorlooper van Bruins en Co. dien weg langs moest komen. We hadden afgesproken op het oogenblik, dat die aan het touw gekomen was, dit plotseling strak aan te trekken. De looper zou dan natuurlijk struikelen en door den schrik zijn portefeuille met bankpapier laten vallen. Hiervan zouden we ons door de duisternis geholpen, meester maken en het geld, als trouwe vrinden, eerlijk samen deelen. We zouden elkaar niet verraden, dat hadden we elkaar vast beloofd en zoo zou het dus nooit uitkomen, meenden we. Teneinde wat meer moed voor onze lafhartige daad te krijgen, hadden we eerst flink gedronken en zoo wachtten we de komst van Heveling, den kantoorlooper, af. i-y'r We zullen zoo ongeveer een half uur gezeten hebben, toen we in de verte iemand hoorden aankomen. We trokken eens aan het touw om elkaar te waarschuwen op te passen en precies op tijd het touw aan te trekken. Nog enkele oogenblikken van groote spanning — toen trokken we plotseling aan. Een geweldige slag — een gil en we snelden allebei naar ons slachtoffer, dat daar midden op den weg was neergesmakt. De man kermde erbarmelijk en riep angstig om hulp. Tot mijn schrik bemerkte ik, dat we niet met Heveling, maar met iemand anders te doen hadden 39 en wel met Ds. Van Boegschoten, den ouden predikant van D. Gelukkig, dat het donker was, want ik werd plotseling vuurrood, ik beefde over al mijn leden. Wat zou ik doen? We durfden geen van beiden iets zeggen, uit vrees ons zelf te verraden. Ik hoorde Piet hard wegloopen en was een oogenblik van plan hetzelfde te doen, maar ik stond als aan den grond genageld: ik kon niet weg. En bovendien — ik kon het ook niet over mijn hart krijgen den ouden dominee daar hulpeloos te laten liggen. Ik boog mij over den armen man heen en vroeg met heesche stem: „Hebt U je zoo'n pijn gedaan, dominee?" „O, ja," kreunde hij, „ik kan niet op. Mijn rechterbeen is gebroken. Wie ben je? O, help me toch." Op het angstgeroep waren eenige bewoners met een lantaarn naar de plaats waar wij ons bevonden, heengesneld. „Wat is hier gebeurd?" vroeg men ontsteld. „Maar dominee, wat scheelt U?" Onder veel pijn vertelde dominee hoe hij gestruikeld was over een touw, dat blijkbaar dwars over den weg was gespannen. Maar wie kon dat gedaan hebben? Wie was zoo laf, zoo laaghartig om zoo iets te doen? Maar ik, die hier opheldering kon geven, staarde strak voor mij uit en zei niets t 40 Zoo spoedig mogelijk werd uit het naastbijzijnde huis een wagen gehaald en daarmede werd Ds. van Boegschoten naar zijn woning gebracht, waar de inmiddels ontboden geneesheer het been zette. „Dat was werkelijk toch een laffe daad van jullie, Petersen," viel de kruidenier den voerman in de reden. Wat kan de drank al niet doen!" ' , Ja, dat was het zeker, maar ik had dan ook rust noch duur. 's Avonds kwam ik thuis, maar van het ongeval, waarvan ik getuige was geweest, vertelde ik niets. Intusschen was men bezig de daders van dit laffe spel op te sporen. Een der mannen, die het eerst aangekomen waren, herinnerde zich, dat hij Piet Jorissen zoo hard had zien loopen. „Daar zou ik maar eens op afgaan, Jansen," zei hij tot den veldwachter, die met een gewichtig gezicht de besprekingen vóór het raadhuis leidde. „En als 't mag blijken, dat de jongen het snoode misdrijf heeft begaan, dan zal hij zijn gerechte straf niet ontgaan. Dit geval staat gelijk met aanranding. Daar staat twee jaar op. Wij dienaars van 't gerecht laten niet met ons spotten." Zeer gewichtig streek hij zijn knevel op en stapte langzaam en statig naar het huis van Piet Jorissen. Deze was, toen hij thuis kwam, onmiddellijk naar bed gegaan. Hij had zware hoofdpijn voorgewend. Zijn moeder keek dan ook zeer verwonderd, toen veldwachter Jansen daar voor haar stónd en op ge- 4i biedenden toon beval haar zoon te roepen om voor den burgemeester te verschijnen. „Maar Jansen/' zei vrouw Jorissen ontsteld, „is dat een mensch laten schrikken. Heeft mijn jongen wat gedaan?" „Voor de tweede maal sommeer ik je, vrouw Jorissen, moeder van Piet Jorissen, genoemden Piet hier voor mij te brengen. Straks voor den edelachtbaren heer burgemeester zal zijn misdrijf voldoende blijken." Zie zoo, dat had hij nu toch waardig gezegd en zeer onder den indruk begaf vrouw Jorissen zich naar boven om haar zoon uit het bed te halen. Deze was daar echter in 't geheel niet toe genegen en zei, dat hij onmogelijk op kon staan, zoo'n hoofdpijn had hij. „Maar jongen," smeekte zijn moeder, „kom er toch uit. Er is zeker wat ergs gebeurd, want de veldwachter zegt het. Toe noii, Piet, toe nou. Wat heb je toch gedaan jongen?" Maar hoe ze ook smeekte, Piet kwam zijn bed niet uit. Hij was natuurlijk bang, dat dan alles uit zou komen, ook dat hij weer zoo dronken was. Hij kwam dan ook niet te voorschijn, maar riep zijn moeder toe: ,/k Heb er niks mee te maken hoor, als ze wat weten willen, moeten ze Gijs Petersen maar vragen." Met een bezwaard hart ging het goede mensch weer naar beneden. Ja, zoo onderbrak de voerman 42 zijn verhaal, als jongen besef je niet half, hoeveel verdriet je je ouders soms aandoet en later — maar dan is 't meestal te laat, zou je 'k weet niet wat willen geven om je moeder of vader nog eens bij je te hebben en ze nog eens goed te doen." Met gespannen aandacht luisterden Willems en zijn vrouw naar de ontboezemingen van den voerman. Soms konden ze een uitroep van schrik of van afkeer niet onderdrukken. „Drink eerst je thee eens uit, Petersen," zei juffrouw Willems, „je zou een droge keel krijgen van 't vertellen." Nadat de voerman dit gedaan had en hij zijn pijp, die uitgegaan was, weer aangestoken had, schikten allen nog wat dichter bij en Petersen vervolgde zijn geschiedenis. vin. Toen vrouw Jorissen beneden kwam en aan den veldwachter zei, dat Piet onmogelijk op kon staan, fronste Jansen gewichtig het voorhoofd en zei, dat de arm der gerechtigheid een machtige arm was en hij den burgemeester zou verzoeken hem, Jansen, te machtigen, den onwilligen jongen desnoods met geweld uit het bed te halen, „want," zei hij, „hij weet meer van de zaak, anders kwam hij wel even beneden." 43 „Als je wat weten wou, moest je Gijs Petersen maar vragen/' haastte vrouw Jorissen zich te zeggen. „Dat was gemeen van hem/' viel Willems den voerman in de reden. „Natuurlijk was het laf, wat jullie gedaan had, maar dat neemt niet weg, dat hij jou toch niet had mogen verraden." „En dat die goede dominee daar nou de dupe van moest worden," zei juffrouw Willems. „Hoe is het met dien stakkerd gegaan?" „Dat zul je nog wel hooren, juffrouw, laat ik nou eerst maar verder gaan. Ja, 't was gemeen van Piet, maar hij was dronken en wist niet goed, wat hij zei, dat moet je niet vergeten. En achteraf dank ik God, dat hij 't gedaan heeft, want daardoor is alles gegaan, zooals 't gegaan is en zou ik nou misschien .. . maar laat ik niet vooruit loopen. Je zult wel hooren, dat het mijn behoud is geweest en dan meteen begrijpen, waarom ik nog altijd Jorissen aan zie, ja ik kan 't niet helpen, maar als een soort redder, al is het dan tegen wil en dank." „Ah, zoo," antwoordde de veldwachter, „wil hij niet komen? Hij durft niet, zou 'k maar liever zeggen. Maar enfin, we komen er wel achter. Dag vrouw Jorissen, je zult er wel meer van hooren, denk ik. Allo, dan maar naar Gijs Petersen." Zoo gingen ze naar mijn huis. Ook ik was naar bed gegaan, waar ik rust dacht te vinden, maar niet vond. Door den schrik was ik nuchter geworden en de gedachte, die ik had hooren uitspreken, veront- 44 rustte mij, deze namelijk, dat de oude dominee wel eens zou kunnen sterven door dit ongeval, of dat in 't gunstigste geval het been afgezet zou moeten worden. „O, Petersen/'. viel juffrouw Willems den voerman in de reden, ,/k heb nooit geweten, dat jij er schuld aan had, dat de oude dominee op 't laatst van zijn leven nog op een houten been liep." „Neen juffrouw, dat begrijp ik, want behalve dominee zelf, Piet en ik en onze ouders, heeft niemand het ooit geweten. Natuurlijk heeft men later wel gegist en ja — Jansen kon later wel denken, — 'k weet het zoo goed als zeker — maar gezegd is 't hem nooit en aan niemand — op uitdrukkelijk verlangen van Ds. Van Boegschoten zelf. „Mensch, mensch, is het toch waar?" riep juffrouw Willems verwonderd uit. „Hoe is 't mogelijk! Een beste man, ja, dat was hij." „Nou, de veldwachter kwam dan bij ons aan huis, waar ik zooals ik zei, al dien tijd op mijn bed had gelegen, maar geen rust gevonden had. Aldoor zag ik dat goedige, door pijn verwrongen gelaat van dominee Van Boegschoten voor me, op 't oogenblik, dat ze met den lantaarn aankwamen op de plaats, waar hij juist gevallen was. Nooit zal ik dat gezicht vergeten. En nu kun je zeggen, dat het zoo toch niet bedoeld was, maar wat dan wel bedoeld was, de aanranding van den kantoorloop er, had ons zeker een paar jaar in de gevangenis gebracht en daarvoor 45 heeft God me bewaard. Jammer, dat dominee er de dupe van geworden is. „Is je zoon thuis?" hoorde ik den veldwachter vragen. „Jawel," antwoordde mijn moeder, „maar hij ligt „Is je zoon thuis?" al te bed. Is er wat gebeurd, veldwachter? Heeft hij wat gedaan? 0^ die drank, die drank." • „Nou, moeder," hoorde ik Jansen zeggen, die mij altijd nogal lijden mocht, zeker omdat ik geen aandeel nam in de plagerijen van de andere jongens, „dat weet ik niet, maar hij kan ons waarschijnlijk toch wel op 't goede spoor brengen." 46 Ik had mij intusschen aangekleed en begaf mij, hoewel met knikkende knieën, naar de voordeur. Ik moet er zeer ontdaan uit gezien hebben, want Moeder en Jansen schrokken allebei, toen ze me zagen. „Jongen, wat scheelt je," riep moeder, „wat zie je eruit. Wat heb je gedaan?" „Gijs," zoo wendde de veldwachter zich tot mij, „ik ben hier gekomen om van jou nadere bijzonderheden te vernemen omtrent het ongeval met Ds. Van Boegschoten." „Wat zeg je Jansen, een ongeval met Ds. Van Boegschoten? Wat is er gebeurd? En weet Gijs daar meer van?" „Kalm nou maar, juffrouw Petersen, je zal later 't fijne van de zaak wel hooren. 't Is voor mij nou te laat om je alles te vertellen. Nou Gijs, vervolgde hij tot mij, 'k zie aan je gezicht, dat jij er wel wat van afweet. Je moet maar eens even met me naar den burgemeester gaan." Als aan den grónd genageld stond ik daar. Moeder en de veldwachter zagen me beiden aan en wachtten, wat ik zeggen zou. Zou ik ronduit zeggen, wat er gebeurd was? Dan Zou ik ook Piet moeten verraden. Dat wilde ik- niet. Moest het dan uitkomen, dat ik het gedaan had, goed, dan zou ik de straf er voor moeten dragen, maar mijn belofte wilde ik niet breken. Daar schoot mij plotseling een gedachte door 't hoofd. Als ik Ds. Van Boegschoten zelf eens kon 47 spreken! En hem eens eerlijk vertelde, ten minste, voor zoover mij betrof, wat ik gedaan had! ,Ja, ik weet er van, veldwachter," zei ik, „maar dat wilde ik liefst aan dominee zelf vertellen." „Nou jongen, maar de burgemeester kan je wel dwingen te zeggen, wat je weet." „Ja, maar als ik 'eerst Ds. Van Boegschoten spreken mocht...." „In elk geval gaat dat van avond niet meer. 't Is nou al elf uur, en Ds. Van Boegschoten zal "op 't oogenblik veel te veel pijn hebben om je te ontvangen. Maar lang mag je toch ook niet wachten. Probeer dan morgen dadelijk of hij je kan ontvangen en is dat zoo, dan onmiddellijk Maandag naar den burgemeester. Je begrijpt, 't recht moet zijn loop hebben." Toen de veldwachter vertrokken was, vertelde ik aan Vader en Moeder alles wat er gebeurd was. Hevig ontsteld hoorden ze mij aan. Welk een schande voor mij, als mijn laaghartige daad aan 't licht zou komen. Met den vinger zou ik worden nagewezen. O, als dominee nog maar beter werd! O, als hij eens stierf aan wondkoortsen! Deze en dergelijke gedachten werden door Vader en Moeder geuit en ze maakten me des te wanhopiger. „Wat wou je nu bij Ds. Van Boegschoten doen, jongen," vroeg Vader. „Ik dacht, ik zou hem eerlijk de waarheid vertellen, precies zooals 't gebeurd is. Misschien zal domi- 48 nee medelijden met me hebben en er verder geen werk van maken." „Ja jongen, maar als de burgemeester 't weten wil, moet je 't hem toch ook zeggen, want, 't is net als Jansen zegt, de gerechtigheid moet haar loop hebben." „Maar als dominee het stil wil houden, hoeft het niet." „Ja, als, als, maar dat weet je niet, en Piet dan, dien zal je dan toch ook moeten noemen." „Misschien niet, moeder, 'k Zal ten minste probeeren hem er zoolang mogelijk buiten te houden." „Nou, we zullen zien. 't! Is vreeselijk. Je kind misschien de gevangenis in, en dat door dien verfoeielijken drank." „Laten we God bidden," stelde mijn vader voor. „Hij alleen kan uitkomst geven. En moet Gijs dan zijn straf ondergaan, dan zal tt zeker goed voor hem zijn. Mocht hij er tenminste deze leering uit trekken, dat de drank den mensch verlaagt en ongelukkig maakt. Mogelijk zal hij dien dan in 't vervolg voor goed laten staan." IX. Met kloppend hart begaf ik mij den volgenden dag naar het huis van Ds. Van Boegschoten. Hoe zou ik door den dominee ontvangen worden? Maar 49 — als hij ten minste niet te veel jpijn had, zou hij mij op een dringend verzoek toch wel even willen aanhooren. Hij wist immers nog niet, dat ik de schuldige was? Maar straks — als hij 't wist — wat dan? In mijn gedachten gingen de deuren der gevangenis reeds voor mij open. Ik rilde. De meid deed open. Op mijn dringende vraag den dominee te mogen spreken, keek ze me verwonderd aan en zei: „Nou Gijs, je weet toch ook wel, wat er gebeurd is. Dominee ligt te bed en kan je natuurlijk niet ontvangen." „Zeg, dat ik hem dringend spreken moet, Jans, och toe, asjeblieft," smeekte ik. „Is 't zoo dringend? Nou ik zal S probeeren, hoor, maar ik kan je niet beloven, dat het gaat, hoor." Eenige oogenblikken later kwam de meid terug. „Je moest dan maar even bij dominee komen. De tweede deur, links," wees ze. „Wat zul je in angst gezeten hebben, man," zei Willems. „Nou, dat kun je denken. Ik klopte aan de tweede deur, links en op het zacht uitgesproken „binnen", opende ik de deur en bleef aan den ingang der kamer staan. Daar lag Ds. Van Boegschoten op zoo'n langen ziekenhuisstoel, zijn gezicht, nog bleeker dan gewoonlijk nu en dan pijnlijk trekkend. „Zoo Gijs, wou je mij zoo dringend spreken, 4 Verhaal Voerman. 5o jongen? Schuif dien stoel wat bij, dan kun je me vertellen, wat je op je hart hebt." „Hoe gaat het met U, dominee?" „Dat gaat, Gode zij dank, nog al. Maar 'k zal mijn been zeer waarschijnlijk moeten missen." Ik schrok geweldig. De tranen stonden mij nader dan het lachen. „Ik dank je intusschen hartelijk voor de hulp, die je mij verleend hebt bij het ongeval. Wat hebben ze er toch aan, iemand zoo te doen neerstorten? Dat is geen aardigheid, dat is laaghartig. Maar — de jeugd is onnadenkend, als God mij nu nog maar in 't leven behoudt." Nu kon ik mij toch niet langer bedwingen. Nog dank op den koop toe. „Dominee," zei ik, met tranen in de oogen, „o, bedank mij niet, dat kan ik niet hebben. Ik ben hier gekomen om U te vertellen, dat ik de schuldige ben, die U over het touw liet struikelen." Dominee keek mij lang en onderzoekend aan. „Heb ik dat aan je verdiend Gijs," vroeg hij na enkele oogenblikken. „Heb je een hekel aan me?" „O neen, dominee," snikte ik, „maar't wras heelemaal niet op U gemunt." Hierop vertelde ik met horten en stooten de heele toedracht der zaak. Ik verzweeg niets, ook niet, dat ik dronken was. 't Was, of de zachte, vriendelijke oogen van dominee mij hoe langer hoe openhartiger maakten. Alleen den naam van Piet had ik nog niet genoemd. 5i Toen ik uitgesproken had, zag dominee mij nog eens lang en onderzoekend aan. „Je hebt er spijt van Gijs/' zei dominee meer bevestigend dan vragend. ,Ja dominee, heel veel. 'k Wou dat ik zelf mijn been gebroken had. Dat had ik verdiend." „Heb je. God om vergeving gevraagd, Gijs?" „Ja dominee," stotterde ik. „Welnu, dan vergeef ik je ook, jongen. Geef me een hand." Bevend voldeed ik aan dit verzoek. Tranen van berouw vulden mijn oogen. Hier aan het bed van dominee Van Boegschoten voelde ik, welk een kracht er schuilt in het geloof. Met dankbaren blik zag ik dominee aan. 'k Vergat geheel en al, dat ik straks 't zelfde verhaal ook aan den burgemeester zou moeten doen en dat het dan niet zoo zou afloopen, want „de gerechtigheid moet haar loop hebben." De straf voor mijn laaghartige daad zou ik niet ontgaan. „Nu heb je me alles verteld, Gijs," vervolgde dominee glimlachend, „alleen dit eene niet, wie aan 't andere eind van je touw gezeten heeft." Openhartig keek ik dominee aan. Hij moet in mijn oogen gelezen hebben, wat er in mij omging, want hij greep mijn hand en zei: „Jongen, er zit wat goeds in je. Bid God, dat Hij je niet in verzoeking brengt. Je wilt je medeplichtige sparen,- welnu, dat eert je. 'k Zal er niet naar vragen." 52 't Was vreemd. Hoe langer ik bij Ds. Van Boegschoten was, hoe lichter *t mij werd. 'k Zou mijn straf willig ondergaan, 'k Had het verdiend en de vergeving van Ds. Van Boegschoten was op 't oogenblik voor mij de hoofdzaak. „Wat ga je nu doen, Gijs?" vroeg dominee. „Ik ga alles aan den burgemeester vertellen, dominee!" „En dan Gijs?" „Dan zal ik mijn straf gewillig dragen, dominee." Toen dacht dominee een oogenblik na. „Ga naar huis, jongen. Ik zal den burgemeester laten vragen, geen gevolg aan de zaak te geven. Hij zal mijn verzoek eerbiedigen. Niemand zal weten, wie de schuldigen zijn, d. w. z. wanneer je me één ding wilt beloven." Vragend zag ik hem aan. „Alles, wat U wenscht, dominee," antwoordde ik, terwijl mijn hart juichte. „Welnu, beloof me dan dit eene, dat je nooit meer een druppel jenever drinken zult. Je hebt nu gezien, hoever de drank iemand brengen kan." „Nooit, nooit meer, dominee, geen druppel." „En als je nu werkelijk je dankbaarheid wilt toonen, tracht dan je kameraad, wie het ook zijn mag, eveneens te overtuigen van het verderfelijke van den drank. In zekeren zin ben je dat aan hem verschuldigd." „Zie je, dat woord van dominee Van Boegschoten heb ik nooit vergeten. 53 Jorissen, die in dronkenschap mij in 't ongeluk gestort had, door mij te verraden, is oorzaak geworden, dat ik met Ds. Van Boegschoten in aanraking, in nauwe aanraking kwam. Die ure aan zijn „Nooit, nooit meer, dominee, geen druppel !" ziekbed zal ik nooit vergeten. En 'k heb altijd gemeend iets aan Piet verschuldigd te zijn. Nu weet ge dus, hoe 't komt, dat ik me altijd het lot van Jorissen heb aangetrokken. Het smartte mij, dat het gebeurde op hem niet die uitwerking had als op mij. Integendeel, hij geraakte hoe langer hoe meer aan den drank verslaafd, maar tot mijn blijdschap is hij dan toch ten slotte en 'k ge- 54 loof ook wel door mijn toedoen, van den drank af." „Gods leidingen zijn toch wonderlijk/' merkte Willems op. „Ja, nu begrijp ik er iets van, waarom je steeds belangstelling toonde in het lot van Jorissen. Welk een verschil in dat gezin, nu en voor eenige jaren. En 'k geloof wel, dat hij 't beseft, wat hij naast God aan je te danken heeft, dunkt je ook niet?" ,Ja, dat weet ik wel. Wanneer we nog eens een enkele maal op de bank voor ons huis die geschiedenis'ophalen, schieten hem de tranen in de oogen. De vorige week nog. Toen zegt hij zoo echt hartelijk: „Gijs, een waar vrind is goud waard en ik ben zoo gelukkig er een te hebben en dat ben jij." „En hoe is het toen afgeloopen? Ben je nog veroordeeld, Petersen ?"vroeg juffrouw Willems. „Neen juffrouw, .op verzoek van Ds. Van Boegschoten is aan de zaak geen gevolg gegeven. Zoo dikwijls ik later den ouden dominee op zijn houten been zag aansukkelen, dacht ik met dankbaarheid aan de weldaad, die hij mij bewezen heeft. Dat houten been herinnerde mij altijd weer aan de groote macht der zonde en dikwijls als ik het zag, rees het gebed op in mijn ziel: Heere, verlos mij van den booze en leid mij niet in verzoeking." 't Verhaal van den voerman was uit. Juffrouw Willems pinkte een traan weg; aan Petersen ook werd het versje bewaarheid: „Zij zijn niet allen rijk, die achter Jezus komen, en liefde leeren uit Zijn kruis." 55 Tegen den avond keerde ons drietal voldaan naar huis terug. De kleine Gijs had zich uitstekend met Kees vermaakt, en voerman Petersen zelf, die „zijn geschiedenis," zooals hij het altijd noemde, weer eens had mogen vertellen, voelde zich gelukkig en ... ik (zag) den ouden dominee op zijn houten been aansukkelen. .. dankbaar fgestemd en terwijl zij kalm voortreden over den eenzamen landweg, neuriede hij zacht: Wat zal ik met Gods gunsten overlaan, Dien trouwen Heer voor Zijn gena vergelden? 'k Zal bij den kelk des heils Zijn Naam vermelden, En roepen Hem met blijd' erkent'nis aan. THIRZA DE AANTREKKINGSKRACHT VAN HET KRUIS ELFDE DRUK 88'-96' DUIZEND J. M. BREDÉES BOEKHANDEL EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ROTTERDAM &n Sfft, 500 toannccr 3fn ban bc aatbe jal betgoogb 3!jn, 3fll gen allen tot 48&tj trcftlictt. 3?>tt seibe ©ij, beteenenenbe ljocbanigcn boob Igy jtccücn 30U. Joh. XII, 32, 33. I. HET GEHEIMZINNIG KERKBEZOEK. In een der voorsteden van een groote handelsstad stond een kleine kerk. Daarheen voert ons onze geschiedenis en wel op den voorlaatsten Zondag der lijdensweken. Reeds was de godsdienstoefening begonnen; het gezang tot lof van het geslachte Lam eindigde. De predikant, een waarachtig getuige van het Woord des Kruises, stond op het punt zijn leerrede te beginnen, toen er nog iemand in de kerk kwam. Het was een vrouw, zorgvuldig in sluier en mantel gewikkeld, die stil met vreesachtigen tred binnensloop, den eersten ledigen stoel kort bij de deur innam, en zich verlegen achter een pilaar zocht te verbergen. De blikken der gemeente richtten zich deelnemend op haar, want zij was reeds voor allen een voorwerp van nieuwsgierigheid; voor de geloovigen echter een voorwerp van innige deelneming. Geen wonder! sinds den eersten Zondag der lijdensweken was deze vreemdelinge eiken rustdag op dezelfde wijze bij het begin der predikatie in de kerk gekomen en verliet zij die even stil onder het laatste gezang der gemeente. Niemand kende haar. Duidelijk bleek het, dat zij onbekend zocht te blijven, doch haar gespannen aandacht en de blijkbare gemoedsbeweging, die haar 4 meermalen in hoorbaar snikken deed uitbreken, trok ieders aandacht, zoodat zij den predikant en de gemeente een persoon van voorbiddende belangstelling geworden was. Zóó was zij ook thans weer gekomen en had stil en heimelijk haar schier verborgen plaatsje bij de deur ingenomen. De predikatie begon. Met innige warmte sprak de predikant in zijn inleiding over de kracht van het bloed van Jezus Christus, terwijl hij wees op het voorbeeld aan Israël gegeven, op het bloed van het Paaschlam aan de posten der deuren, waar de doodsengel was voorbij gegaan. De onbekende luisterde met toenemende ontroering. Zichtbaar was zij getroffen, toen de predikant den tekst voorlas: „Zijn bloed kotne over ons, en over onze kinderen,' (Matth. XXVII : 25). Hij koos dien tot onderwerp ter behandeling, om dezen uitroep der Joden aan de gemeente voor te stellen als een woord des vloeks en als een woord des zegens. Met aangrijpenden ernst sprak hij van den diepen val van Israël, in de ongelukkige verwerping van zijn Koning. Hij bediende zich van dit schrikwekkend beeld, om het als een spiegel ter waarschuwing aan de Christelijke gemeente voor te houden. Daarom toonde hij haar al die groote en onschatbare voorrechten, welke de Heere aan Israël, het volk Zijner verkiezing, had gegeven, herinnerde aan dat woord, vol goddelijke liefde en weemoed: „Jeruzalem, Jeruzalem), hoe menigmaal heb ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder haar vleugelen, maar gij hebt niet gewild." Hij toonde aan, hoe de Heere bij Zijn koninklijke intrede in Jeruzalem, van den Olijfberg op de stad ziende, over haar weent en uitroept: „Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, wat tot uw vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uw oogen." Ieder woord was als een scherpe pijl in het hart der vreemdelinge. Toen de ernst dezer schildering toenam, werd haar gemoedsaandoening steeds meer zichtbaar, haar snikken hoorbaar. Daarop herhaalde de predikant den verschriklijken vloek, dien het gansche volk over zich en zijn kinderen had ingeroepen; toonde, hoe die vloek over hen gekomen is; schilderde de verschriklijke verwoesting van Jeruzalem; sprak met meelijdenden weemoed over den diep ellendigen toestand van door den Heere verstooten te zijn, waarin het Joodsche volk van de eene eeuw tot de andere blijft liggen; en toonde alzoo met kracht de trekken van dat beeld, 't welk als een ernstige spiegel ter waarscïïuwing aan de Christenheid voor oogen is gesteld. De kracht dézer voorstelling had de gemeente zichtbaar aangegrepen; de hoog gespannen opmerkzaamheid, de diepste stilte heerschte in de kerk. De vreemde wendde alle krachten aan, om haar ontroering te onderdrukken, of ten minste te verbergen. Juist wees de predikant met erbarming op de arme kinderen Israëls, hoe zij allerwegen verstrooid zijn, als levende getuigen van den schriklijken vloek, dien het bloed van Jezus over hen brengt, die het in ongeloof verwerpen. Op eenmaal, onder deze treffende schildering, wordt de ademlooze stilte gestoord door een doordringenden gil. Plotseling richt zich ieders blik naar de plaats der 6 onbekende. Zij is onmachtig ter aarde gezonken. Oogenblikkelijk schieten eenige naastbijzittende vrouwen toe, om haar op te heffen en uit de kerk te brengen. De echtgenoote van den predikant volgde haar en verzocht den vrouwen, de bezwijmde in de nabij gelegen pastorie te brengen. Zij, een nadenkende, stille, zachtzinnige Maria, had van den beginne af de geheimzinnige vreemdelinge met belangstelling gadegeslagen. Dien morgen in het bijzonder had zij haar blik en haar gedachten niet van haar kunnen afwenden, en thans was zij bezorgd, dat het de vreemde zeer leed zou doen, als zij weer tot zichzelf kwam, en zich in een onbekend huis, onder zoo vele en velerlei menschen bevond, die haar met nieuwsgierige blikken aanstaarden. Daarom ijlde zij de vrouwen na. Zij liet de onmachtige in haar huis dragen, en daar op de sofa neerleggen en verzocht toen de vrouwen naar de kerk terug te keeren, omdat zij het verder wel alleen kon en wilde bezorgen. Zoo bevond zij zich dan met de vreemde alleen. Toen zij, zich spoedend, om haar van de haar verborgen houdende kleeding te ontlasten, den sluier terugsloeg en den hoed afnam, werd zij verrast door de bijzonder schoone trekken van een jong meisje, dat nog in diepe onmacht buiten kennis, bleek als een marmeren beeld, op de sofa voor haar lag. De gelaatstrekken waren haar geheel onbekend; de gansche kleeding droeg echter blijken van rijkdom en van voornamen stand. Maria, — zoo heette de vrome predikantsvrouw, — liet haar blikken met welgevallen op deze edele, jeugdige gestalte rusten. Onder stille gebeden haastte zij zich, in 7 werkzame liefde de gewone middelen aan te wenden, om daardoor de onmachtige tot bewustzijn terug te roepen. Het duurde echter lang, voor de eerste sporen van het weer ontwakend leven zich vertoonden. Eindelijk sloeg zij flauw de oogen op. Maria trad uit teere bezorgheid, om haar door het onverwacht gezicht eener vreemde niet dadelijk te doen ontstellen, achterwaarts, en sloeg haar met opmerkzaamheid gade. Het meisje begon eenige woorden te fluisteren. Maria hoorde aandachtig toe, zich stil over haar heen buigend. Het waren de woorden des vloeks, welke zij afgebroken herhaalde: „Zijn bloed — kome — over ons, — o God! — ook over de kinderen — o! Gij heilige God! Wee! wee mij! ik, arm kind van Israël — Zijn bloed op mij!" Daar overweldigden opnieuw de angst en de smart des harten het zoo even weergekeerd bewustzijn; en zij zonk nog dieper dan te voren in onmacht. Deze weinige, afgebroken woorden waren de deelnemende Maria door het hart gegaan; zij kon haar tranen niet weerhouden. Eén blik op dit raadsel was haar nu reeds gegeven. De onbekende was alzoo een dochter Israëls, een Jodin. Dit bevestigde dan ook een meer oplettende beschouwing van haar gelaatstrekken. Maar zulk een jong en rijk Jodenmeisje in de kerk, en zoo aangedaan en ontroerd door de wonden des Kruises! Zij zag hierin onmiskenbaar een krachtig genadewerk des Geestes; in dien diepen angst en smart het teeken van het werk des Heeren! In dat alles vermoedde Maria een nog verborgen, doch heerlijk bewijs van de trouw des Heilands voor zondaren. Zij 8 vernieuwde nu met dubbele liefde en ijver haar bemoeienissen, om de bezwijmende weer bij kennis te brengen. Juist was Maria over haar heen gebogen, terwijl zij de tranen van deelnemende liefde niet kon weerhouden, welke de weemoedige en blijde ontroering van haar hart deden vloeien, toen de vreemde de oogen opsloeg. Haar eerste blik viel op het gelaat van Maria. „Waar ben ik? Wie is dat?" vroeg zij verward, „is dat een engel? Maar engelen weenen niet, — of, weenen ook de engelen over het arme Israël? O! wij kinderen des vloeks!" En in haar smart wrong zij haar handen ineen, terwijl zij dit uitriep. II. EEN OPENHARTIGE BEKENTENIS. Maria greep haar hand, drukte die zacht, en met de uitdrukking van teer meedoogen zei ze: „Wees gerust! Gij zijt in de handen van zusterlijke liefde; want hoewel gij mij geheel onbekend zijt, gevoelt zich toch mijn hart op het innigst tot u getrokken. Wees slechts rustig!" Onder deze bemoedigende woorden was zij geheel tot haar bewustzijn gekomen. Zij verkeerde zichtbaar in groote verlegenheid; niet wetend, hoe het kwam, dat zij zich in een vreemd huis en bij onbekenden bevond. Maria' raadde haar gedachten, en kwam haar met kiesch gevoel voor. Zij verzocht haar vriendelijk, een verkwikking aan te nemen, terwijl ze zei, waar zij was en wat haar in de kerk was overkomen. 9 „Ach ja! ik weet het nu weer, maar al te wel," zei ze met die uitdrukking van angst, welke haar opnieuw aangreep, „dat verschriklijke woord: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen! o! hoe ging het mij als een dolksteek door het hart!" „Bedaar toch!" antwoordde Maria, „want voor u, dat hoop ik vertrouwend, is deze vloek in een zegen verkeerd. Over u roept het bloed van het Lam Gods: genade! genade!" „Ach, gij hebt goed spreken; wist gij slechts, wie ik ben!" „Daarnaar vraag ik niet, uw geheim is mij heilig. Maar dat weet ik, gij moogt zijn, wie gij wilt; voor elk, die zijn zonden oprecht gevoelt en belijdt, is de Zaligmaker van zondaren gereed, hem in genade aan te nemen." Terwijl Maria dit zei, vatte zij weer de hand van het meisje, en zag haar liefderijk aan, De vreemde was zeer bewogen en streed met zichzelf. Zij wilde het gelaat afwenden, maar kon niet en brak in deze woorden uit: „Wat zijt gij vriendelijk jegens een onbekende! Uw liefde doet mij zoo goed. Aan u zou ik mijn hart wel willen uitstorten; maar ach! ik ben bevreesd, dat gij u dan van mij zult afkeeren." Toen Maria minzaam lachend het hoofd schudde, voer zij voort: „Hoe? zoudt gij geen haat tegen mij gevoelen, als ik u zei, tot welk volk ik behoor? Kunt gij liefde hebben voor een kind des vloeks, voor een dochter Israèls, voor een Jodin?" „Dat gij een dochter Abrahams zijt, verraadden mij reeds de woorden, die gij bij het ontwaken uit uw onmacht uitriept; ik heb nu echter een vast vertrouwen, dat gij ook IO in de voetstappen van het geloof Abrahams, den vader der geloovigen, zult treden. Niet waar? Gij zoekt Jezus, den Gekruiste? Gij zijt mij een lieve zuster." De vreemde zweeg een oogenblik. Haar blikken dankten voor de liefde, welke voor haar verscheurd hart een verkwikkende balsem was. Daarop zei ze: „Ja! Ik moet u mijn hart uitstorten. Gij zult mijn geschiedenis hooren. Misschien geeft mij dat ook eenige rust voor mijn gemoed." ■ De fijngevoelige Maria wilde, terwijl zij haar bezorgdheid te kennen gaf, voorkomen, dat het meisje wellicht, in de spanning van haar gemoed, iets mocht meedeelen, dat haar naderhand zou berouwen. Op de herhaalde verzekering, dat een openhartige meedeeling thans een behoefte voor haar was, was Maria echter, terwijl zij haar noodigde, eerst iets tot verkwikking te gebruiken, met vreugde bereid het verhaal aan te hooren, waarvan zij zich niet zoo zeer de voldoening harer nieuwsgierigheid, als wel een zegenrijk genot voor haar hart voorspelde. „Ik heet Thirza S.," zoo begon het meisje, en Marie hoorde toen tot haar groote verwondering, den haar bekenden naam van den grootsten Joodschen bankier uit de stad, van wien men zei, dat hij een vorstelijken rijkdom bezat. „Gij ziet mij verwonderd aan, mevrouw? Ja, ik ben mijzelf een wonder, als ik er aan denk, wat in den laatsten tijd met mij is voorgevallen. Maar dit durf ik vrijuit zeggen: Ik geloof van ganscher harte, dat uw Jezus de beloofde Messias is, en ach! hoe gaarne wenschte ik ook deel te hebben aan Zijn genade! Ik heb geen andere begeerte II meer in mijn- hart! dan dat Hij ook mijn Heiland moge worden. O! Ware ik toch als Christin geboren! maar nu...." Maria viel haar in de rede met de troostende woorden: „De Heere Jezus heeft gezegd: „Wie tot mij komt, zal ik geenszins uitwerpen;" daarom moogt gij vast vertrouwen, dat Hij, die het goede werk in u begonnen heeft, het ook voleindigen zal. Maar, hoe heeft de Heere u tot dit inzicht gebracht? Dit is mij nog een raadsel." „Ja, mij niet minder. Zooals ik mij duidelijk herinner, ontving ik de eerste indrukken als kind in een Christelijke school. Mijn vader, die een bijzonder streng Israëliet is, en helaas! den hevigsten haat tegen Jezus en tegen het Christelijk geloof koestert, moet het zeker voor geheel onmogelijk gehouden hebben, dat ik op zulk een jeugdigen leeftijd reeds indrukken van dien aard kon ontvangen; anders zou hij mij niet naar zulk een school hebben gezonden. Ik las daar met de andere kinderen in het Nieuwe Testament,leerde de teksten en versjes evenals zij: ik herinner mij thans duidelijk, dat de geschiedenis van Jezus en in 't bijzonder Zijn lijden mij diep trof. Ik werd ouder, kwam op een andere school, en de eerste indrukken uit de lagere school waren ras vergeten. Zoo groeide ik op. Voor mijn wereldsche vorming werd zeer nauwkeurig gezorgd. Mijn vader onderwees mij in de Joodsche gebruiken, welke hij met de grootste gestrengheid in acht nam, maar waarbij mijn hart koud bleef. Doch daaraan gevoelde ik ook geen behoefte. Ik ben eenig kind. Daaruit kunt gij licht begrijpen, hoe mij, vooral in de voordeelige omstandigheden mijns'vaders, alles ten dienste stond, wat slechts 12 de ijdelheid en de zucht naar genoegen van een jong meisje kan opwekken en bevredigen. Ach! nog denk ik met schaamte terug aan de jaren, welke ik zoo in louter ijdelheid doorleefd heb. En toch was ik schijnbaar zoo gelukkig en vroolijk, dat nooit een ernstige gedachte in mij opkwam. Op eenmaal trof ons huis een verschriklijke slag. Mijn moeder, aan wie mijn hart met de grootste teerheid hing, stierf na een korte ziekte. Dit zal nu bijna vijf maanden geleden zijn. O! hoe zwaar trof mij die slagHij ontnam mij plotseling mijn levensgeluk." Thirza kon nu haar tranen niet bedwingen. Maria zei deelnemend: „De Heere heeft toch alles welgemaakt; Hij heeft uw uitwendig levensgeluk verstoord, om u langs dezen weg tot het hoogste, alleen ware geluk des levens te voeren. Niet waar, Thirza?" „Ach, werd dat vervuld, dan zou ik mij over het verlies van mijn moeder troosten. En waarlijk, daarin hebt gij gelijk; de dood mijner moeder is de aanleiding geweest, om de ij delheden uit mijn hart te verdrijven. Maar hoe wonderlijk is het daarmee toegegaan! Hoor maar eens. De dood mijner moeder had ons huis, anders de vroolijke verblijfplaats van een ongestoord geluk, eenzaam gemaakt. Mijn vader was diep terneer gedrukt door het verlies zijner vrouw, aan wie hij met zeldzame teederheid verknocht was. Ik zag hem troosteloos bij mij troost zoeken: want gij kunt u wel voorstellen, met welk een toegenegenheid zijn liefde zich nu geheel tot mij bepaalde. Ik had den anders strengen, ernstigen, ingetogen man nooit zoo week gekend, en mijn hart slöot zich met alle kracht der kinderlijke liefde bij hem aan. Het was onze eenige troost, in stille eenzaamheid bij elkander te zitten, en met elkaar over de afgestorvene te spreken. Mijn vader had intusschen toch eenige afleiding voor zijn smart, door de bezigheden, die hem aftrokken; ik echter bleef eenzaam in mijn kamertje, aan mijzelf en mijn treurige gedachten overgelaten. Zoo hadden wij ons ook op zekeren dag lang over de ons ontrukte dierbare onderhouden. Vader werd geroepen. Ik bleef alleen. Mijn tranen vloeiden rijkelijk. Ik gevoelde mij zoo eenzaam in de wereld, en alles in en om mij was zoo verlaten. Het hart scheen mij te zullen barsten door den druk, waaronder ik gebukt lag. ik smacntte naar een droppel troost tot stilling mijner brandende smart. Op eenmaal, ik weet niet hoe, kwamen mij deze woorden voor den geest: „Komt allen totMij,die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven." „En," riep Maria vroolijk verwonderd uit, „daar heeft reeds dadelijk onze liefderijke Heere u met zulke woorden der genade tot Zich gelokt. Hij is toch onuitsprekelijk goed." „Ja! ik geloof thans ook vast, dat de Geest Gods mij deze woorden te binnen bracht, die van de lagere school af mij in 't geheugen gebleven waren. Want vroeger, dat weet ik zeker, heb ik nooit de geringste herinnering aan zulke Bijbelplaatsen gehad. Ik was verwonderd, hoe ik aan deze woorden kwam; ik dacht er over na, waar ik die wel gelezen, of gehoord mocht hebben en wie ze had gesproken; eindelijk viel het mij in, dat ik ze op de school m in het boek der Christenen gelezen en geleerd had; en dat het Jezus was, die ze had uitgesproken. Dat ontroerde mij smartelijk; die woorden waren mij zoo dierbaar geworden; het was mij, als vermoedde ik, dat mij daar de éénige balsem voor de wonde van mijn hart werd aangeboden. Maar gij weet wel, mevrouw! hoe groot de verblindheid van mijn arm volk is, en welk een haat en afschuw ons tegen Jezus en het geloof der Christenen ingeprent wordt. Daaraan had het ook mijn vader in zijn Joodschen ijver niet laten ontbreken. Gij kunt nu licht denken, in welk een strijd mijn hart geraakte. Ik wilde mij deze woorden uit de gedachten zetten en zei tot mijzelf: „Dat is niet voor u, dat gaat u niet aan", maar zij weken niet van mij. Het was mij, als wanneer iemand, die van dorst versmacht, een fontein getoond wordt, welke hij niet bereiken kan. Ik werd gedurig onrustiger. Eindelijk dacht ik: „Als ik"maar eerst eens met zekerheid weet, of deze woorden dan waarlijk in het boek der Christenen staan! Misschien zijn ze door Jehova zelf gesproken." Ten einde dat te onderzoeken, verlangde ik naar een Nieuw Testament, en eindelijk viel mij in, dat ik er op de kamer van mijn dienstmeisje, die een Christin is, wellicht een zou vinden. Ik kon het verlangen niet weerstaan, dadelijk daarnaar te zien, en vond, wat ik zocht. Schuw sloop ik naar mijn kamer terug, als had ik diefstal gepleegd. Ik sloot mij op en begon met angstige vrees, alsof ik een zeer groot kwaad deed, het boek te doorbladeren. Zoo menige plaats, waarop mijn aandacht viel, zoo menige geschiedenis wekte bij mij zwakke herinneringen uit mijn i5 kinderjaren. Ik hield mij echter daarbij niet op, maar bleef ijverig zoeken naar de woorden, welke mij voor den geest stonden, en ik vond ze tot mijn vreugd ook weldra. Maar toen ontdekte ik met schrik, dat het werkelijk Jezus was, dien mijn vader mij had leeren verfoeien, die deze woorden gesproken had. Echter was het mij niet mogelijk, mijn onderzoek te staken: ik las het geheele hoofdstuk, herlas het en kon den wensch niet onderdrukken: „Ach, waart gij slechts een Christin! dan gingen deze lieflijke troostwoorden ook u aan! Thans echter zijn ze niet voor u." Ik ontroerde bij die gedachten. Daarzag ik mij . . . doch vergeef mij, mevrouw! ik vermoei uw geduld met mijn uitvoerig verhaal." Maar die avond, met hetgeen toen in mij omging,' staat mij zoo levendig voor den geest, en ik heb het nog nooit, nooit durven wagen, er tot iemand over te spreken, zoodat ik u verzoek, het mij te vergeven, als, ik er zoo over uitweid." De predikantsvrouw verzekerde haar, dat zij met de grootste deelneming luisterde en dat juist uitvoerige meedeeling haar zeer aangenaam was; zij moest dus op die wijze voortgaan, indien het haar niet te sterk aangreep. „O neen!" hernam Thirza, „integendeel, het doet mij onuitsprekelijk goed, mijn hart eens te kunnen uitstorten. Terwijl ik die plaats in het boek las en herlas, vielen mij de daaronder aangehaalde teksten in 't oog. Daar stond er een uit Jesaja en een andere uit Jeremia. „Hoe, dacht ik, dat is toch uit onze boeken?" Want hoe onwetend ik ook, helaas, in Gods Woord gebleven was, waren mij foch die namen niet vreemd gebleven. Dit verraste mij. Het boek, i6 dat ik gehaald had, was een volledige Bijbel. Ik bladerde, of ik die plaatsen ook kon vinden, en vond Jeremia XXXI : 25; dezen tekst: „Want Ik heb de vermoeide zielen dronken gemaakt, en Ik heb alle treurige ziel vervuld." O! hoe goed deed het mij, dat zoo iets in onze boeken stond. Ik zocht nu ook in het boek van Jesaja, en las Hoofdst. LV: 1—3,de uitnoodiging: „O! alle gij dorstigen, komt tot de wateren!"; gij kent voorzeker die plaats. Dit trof mij in de ziel. Ik las het kapittel geheel door, sloeg het blad om en vond als opschrift boven een ander hoofdstuk: Christus' lijden en opstanding. Ook dit las ik; het was, zooals gij reeds vermoeden zult, Jesaja LUI. Hoe ik daarbij te moede was, kan ik ü niet zeggen. Ik herinnerde mij levendig de geschiedenis van het lijden van Jezus, zooals ik die op school gelezen had. De vroegere sinds lang vergeten indrukken ontwaakten weer. Ik zocht de lijdensgeschiedenis in het Nieuwe Testament, las die en kon de aandoening van mijn hart niet meer meester blijven: de treffende overeenkomst met de voorzeggingen der Profeten voerde mijn verrassing ten top. Plotseling kwam bij mij de gedachte op: „Ja, wie weet, of dat in onze boeken wel zóó staat, als in het boek der Chistenen". Mij viel in, dat ik ook een Joodsche overzetting van het Oude Testament had, die mij eens door een mijner bloedverwanten ten geschenke was gegeven. Ik haastte mij naar mijn boekenkast; daar stond het boek in zijn prachtigen band, nog nimmer gebruikt; want wat had ik voorheen naar zulke boeken gevraagd? Ik sloeg de plaatsen op en bevond, dat ze, wat den zin betreft, getrouw overeen- 1? stemden met datgene, wat ik gelezen had. Onder het vergelijken der teksten trof mij bijzonder dit woord: „Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg; doch de Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen." Ik kan u niet zeggen, hoe dat in het binnenste van mijn hart drong. Juist als zulk een verdwaald en verloren schaap kwam ik mij zelve voor, zoo eenzaam, zoo verlaten; en nu dat woord ons aller ongerechtigheid! het was mij als een dolksteek in het hart. Ik had er nooit eenig denkbeeld van gehad, wat zonden zijn, en dus was het nooit in mij opgekomen, mij als een zondares te erkennen. Een ontzettende onrust maakte zich van mij meester. Ik sloeg de boeken dicht en wilde het mij uit de gedachten zetten, mismoedig tot mijzelf zeggend: „Dat komt van het lezen in dat Christelijk boek." Ik hoopte verlichting te vinden, en nu drukte het mij nog duizendmale zwaarder op het hart. Intusschen kwamen mij die woorden weer zoo levendig voor den geest: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven!" en mijn hart werd door de wisselende denkbeelden zóó geschokt, dat ik werkelijk blij was, toen ik aan tafel geroepen werd, hopende daardoor mijn gedachten te verstrooien. Zorgvuldig verborg ik mijn Nieuwe Testament en ging naar mijn vader. Deze bemerkte mijn gedrukte stemming, doch vermoedde de oorzaak niet en ik waagde het ook niet, er hem het geringste van te laten blijken. Zoodra het mogelijk was, keerde ik naar mijn kamer terug en begaf mij te bed, om in den slaap de rusteloos strijdende ge- Thirza. i8 dachten en de pijnigende aanklachten van mijn hart te ontvluchten. Rust vond ik echter niet. Mijn gemoed was te ontroerd en hield zich steeds bezig met wat ik gelezen had. Ziet gij, mevrouw! aldus is het met mij begonnen en op deze wijs is het ook met mij voortgegaan. Ik wist mij een Bijbel te verschaffen, en elk uur, dat ik alleen kon zijn, bracht ik nu met het lezen van het Nieuwe Testament door. Het werd mij al spoedig een ontwijfelbare zaak, dat Jezus de beloofde Verlosser, de Koning Israëls, is. Daaromtrent was nu mijn geloof wel vast, maar met eiken dag kwamen mij mijn zonden grooter en verschriklijker voor den geest. Ik geloof wel, dat Jezus zondaren zalig maken kan: maar ach! is Hij ook voor mij gekomen?" „Mijn lieve Thirza! geloofd zij over u de genade van den God uwer vaderen", dus sprak Maria, die met levendige deelneming haar verhaal gevolgd had. „De Heere Jezus, die getrouwe Herder, is u nagegaan in de woestijn en heeft het verloren schaap gezocht, en — niet waar? — Hij heeft het ook gevonden." „Ach! somtijds voelde ik zulk een waarachtigen troost en vrede in mijn hart, als bij mij de gedachte levendig was dat Jezus ook al mijn zonden gedragen heeft. Ik kon dan zoo uit den grond des harten tot Hem bidden. Nimmer vergeet ik het, hoe ik te moede was, toen ik voor de eerste maal mijn knieën boog in den naam van Jezus en Hem uit mijn overvloeiend hart alles durfde kla'gen en zeggen, als had ik persoonlijk met Hem gesproken. Toen gevoelde ik mij geheel verlicht; vermoeid en belast was ik tot Hem i9 gekomen, en Hij verkwikte mij met den troost der vergiffenis mijner zonden. Dat was op den Zondag, toen ik voor de eerste maal hier ter kerk ben geweest. O! wat was die preek gezegend voor mijn hart, en de volgende leerredenen niet minder; het was als sprak de predikant alleen voor mij. Ik kon den troost van de vergeving der zonden mij zoo recht toeëigenen; maar heden, dat woord des" vloeks!" Maria viel haar in de rede, vragend, wat haar aanleiding had gegeven, om juist hier ter kerk te komen? „Ik denk, dat dit een bijzondere goedertieren leiding Gods is geweest," antwoordde Thirza, „voornamelijk, als ik op uw groote en onverdiende goedheid jegens mij zie. Ik had al spoedig, naarmate de waarheid Gods in mijn hart werkte, behoefte, om een levend getuigenis daarvan te hooren. Daar ik geen mensch kende, waagde ik het niet, mij aan iemand te openbaren. Maar in 't geheim eens een Christelijke godsdienstoefening bij te wonen — die wensch werd bij mij steeds levendiger. Bij een wandeling met mijn vader viel mij uw zoo fraai gelegen kerk, in de stille voorstad, in het oog, en dadelijk rees bij mij de gedachte: „Daarheen moest gij Zondag gaan; daar zijt gij zeker, dat niemand u kent." Ik deed dit dan ook, en de indruk, dien de preek op mij maakte, heeft bij mij voor altijd beslist. Ik kon nauwlijks den volgenden Zondag afwachten, en thans gevoel ik, dat ik zonder den Heere niet meer kan leven. O! als Hij mij maar niet verstoot! Ik ben zoo bevreesd!" 20 III. ZWARTE WOLKEN AAN DEN GEZICHTEINDER. Gedurende dit gesprek was de kerk uitgegaan, doch de predikant had uit kieschheid vermeden, in de kamer te komen, toen hij hoorde, dat zijn vrouw nog met de vreemde alleen was. Bij het einde van haar verhaal, zette Thirza zich op de sofa en trachtte vergeefs de tranen te weerhouden, welke de onmiskenbare getuigen waren van de verslagenheid haars harten, dat door het gevoel harer doemwaardigheid diep gebogen en verbroken was. Op de vraag van Maria, of zij ook haar man zou willen toestaan met haar te spreken, verzocht Thirza dit dringend; zij gevoelde behoefte aan zijn toespraak en had ook geen vrees meer, daar nu toch de sluier van 't geheim verscheurd was. De vrouw van den predikant verliet de kamer, deelde haar man in 'tkort het noodzakelijkste mee, en bracht hem toen bij Thirza. In het gegin was zij zeer verlegen. Zijn vertrouwenwekkende hartelijkheid maakte haar echter weldra openhartig. De Heere gaf haar een rijk gezegend uur door dit gesprek. De vertrouwlijke meedeeling aan de echtgenoote van den predikant had haar reeds groote verlichting gegeven. De troost des Evangelies drupte als balsem in de brandende wonden van haar hart. Het schrikbeeld van den vloek week voor de vaste, onwrikbare woorden der genade. Zij gevoelde zich weer als een, die vrede gevonden had in den Heere. Het bloed van Jezus Christus betoonde 21 zich aan haar hart als het bloed der verzoening. Zij genoot de dierbare nabijheid des Zaligmakers zooals nooit voorheen, en tegelijkertijd voor de eerste maal de zaligheid van de gemeenschap der Heiligen. Bovenmate was zij verheugd, en prees den Heere voor Zijn genaderijke leiding met haar op dezen morgen. Eensklaps echter gleed een donkere schaduw over haar hart, waarin aanvankelijk de heldere, vroolijke zonneschijn der genade straalde. Het was de herinnering aan haar afgestorven moeder, de gedachte aan haar vader. „Ach! mijn arme moeder!" riep Thirza in diepen weemoed uit. Een ontzettend denkbeeld sneed haar door de ziel: die teergeliefde moeder in de eeuwigheid, en zonder Hem gekend te hebben, die "alléén kan zalig maken! En mijn vader! hij met zijn haat tegen den Gekruiste! O! hoe zal het hem als een dolksteek door het hart gaan, als hij te weten komt, wat er met mij is voorgevallen!" „Dus uw vader weet nog niets van de verandering, die in u heeft plaats gehad?" vroeg de predikant. . „Neen! hij heeft wel bemerkt, dat ik in den laatsten tijd iets bijzonders op het hart moest hebben, maar hieraan zal hij ook van verre niet denken. Ik ben zoo bevreesd, dat hij het besterven zal, als hij het verneemt. Zijn gezondheid heeft door het verlies mijner moeder reeds veel geleden. En daarin ken ik mijn vader, hoe teer zijn hart ook aan zijn eenig kind gehecht moge zijn, hij zou mij eer lichamelijk dood wenschen, dan mij toe te staan, dat ik in den Gekruiste geloof. O God! wat zal dat worden?" „Heb goeden moed, Thirza!" zei de liefdevolle Maria, 22 „gij zult ook daarin ondervinden, hoe getrouw de Heere de Zijnen door alles heen voert. De Apostel zegt: „Werp al uw bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u." En David vermaant in den zeven en dertigsten psalm: „Wentel uw weg op den Heere, en vertrouw op Hem; Hij zal het maken." Houd u daaraan vast." „Ja," hernam de predikant met ernst, „dat is zeker, de Heere zal zich juist in deze zaak, waarvan ik het gewicht met u gevoel, aan u betoonen als de goede, trouwe Herder, die de lammeren in Zijn schoot verzamelt, en op Zijn armen draagt. Maar Hij heeft ook gezegd: „Een iegelijk dan, die Mij belijden zal voor de menschen, dien zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, die in de hemelen is maar zoo wie Mij verloochend zal hebben voor de menschen, dien zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, die in de hemelen is," Matth. 10 : 32. Thirza ontstelde zichtbaar bij dat ernstige woord. Zij bekende, dat reeds voor eenige weken, bij het lezen der Schrift, deze woorden haar hart getroffen en haar veel onrust veroorzaakt hadden; het was haar een bijnaonverdragelijke gedachte, dat zij, indien al niet voor God, dan toch voor de menschen huichelde, heimelijk in Gods Woord las, en als een dief in de kerk sloop: maar zij durfde er niet aan denken, welk een opschudding het geven zou, als zij dit aan haar vader openbaarde. „Naar het oordeel der wereld, naar andere menschen, vraag ik in 't geheel niet," zei Thirza, „maar mijn vader! de arme man heeft niemand in de wereld dan mij! En ik heb hem nu in datgene moeten afvallen, wat hem het 23 heiligst is. Hij zal mij verstooten, dat weet ik, zoodra hij hoort, dat ik Christin ben. Hij zal mij vervloeken. O! ware het slechts om het uitwendige te doen; dat zou ik kunnen verdragen. Verstiet hij mij uit zijn huis, ontnam hij mij zijn vermogen, ik wilde gaarne armoe en gebrek lijden; maar dat mijn teergeliefde vader voor mij zijn hart zal sluiten, dat is mij te zwaar!" Thirza weende en Maria met haar. De predikant gevoelde diep de zwaarte van het offer, dat de Heere van haar eischte; maar betuigde, hoe de Heere niets vraagt, wat Hij ook niet geeft, en dat Hij nooit boven vermogen verzocht laat worden. Hij hield haar de beslissende uitspraak des Heeren voor: „Wie vader of moeder lief heeft boven Mij, is Mijns niet waardig." Dat woord gaf den doorslag in het hart derjongedochter. Het levendig gevoel van de dierbaarheid van Jezus, dat zij in haar hart ondervonden had, schonk haar moed en opgeruimdheid, om om Zijnentwil er alles voor op te offeren. Bij het einde van het gesprek, toen de gevorderde tijd haar vermaande, naar huis terug te keeren, gevoelde zij zich onweêrstaanbaar gedrongen, zonder uitstel haar vader te bekennen, wat de Heere in haar gewerkt had. Zij wilde het dus, nog denzelfden avond, in den naam des Heeren wagen. Haar hart beefde, toen zij dit besluit den predikant meedeelde. Hij hield haar troostvolle beloften voor, die krachtig op haar werkten, inzonderheid dat woord: „Vrees niet, Ik ben met u! wijk niet, want ik ben uw God. Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijne." 24 Maria verzekerde haar, dat zij biddend aan haar gedenken zou. „Willen wij ons eerst nog in 't gebed vereenigen, voor gij vertrekt?" vroeg de predikant. Thirza verlangde niet anders. Te zamen knielden ze neer voor den onzichtbaren Heere, Wiens levendige tegenwoordigheid zij zoo genadig ondervonden had. De predikant bad met zalving des Geestes. Thirza was zeer bewogen. De Heere zegende haar met milde hand; zij was vervuld met de vertroostingen Gods en vroolijk in 't gelooven. Zulke uren had zij nog nimmer beleefd. Maria geleidde haar door den tuin, opdat zij onopgemerkt in de stad zou kunnen komen. Zij verzocht het meisje haar bezdek dikwijls te herhalen, en verzekerde haar, dat zij voor haar als een zuster was geworden. Thirza nam met vreugde deze uitnoodiging aan, en wist geen woorden te vinden, om haar dank uit te spreken voor de liefde, welke haar door deze vriendelijke menschen betoond was. Maria wees allen dank van zich op den Heere. IV. EEN GEWELDIG ONWEER. Zoo ging Thirza stil verheugd en toch angstig bewogen naar huis. Toen zij met haar vader aan tafel zat, sprak zij vrijer en vroolijker tot hem, dan sinds weken het geval geweest was. Zij had het gaarne gewaagd, in de eerste opwelling der vreugde, die haar hart smaakte, het be- 25 slissende woord der bekentenis uit te spreken; doch zij waren niet alleen. Den middag bracht zij stil op haar kamer door. Hoe meer echter de avond naderde, des te angstiger en beklemder werd het haar om het hart; nog een zwaar uur van worsteling met den Heere wachtte haar. Liever had zij de beslissende verklaring nog uitgesteld. O, hoezeer gevoelde zij behoefte aan de vertroostende woorden van den predikant! Hoe gaarne had zij Maria in haar nabijheid gehad, maar zij was, geheel alleen, op den Heere gewezen. Men riep haar ter tafel. Zij kromp ineen, want nu was het ontzettend oogenblik gekomen. Vooraf wierp zij zich nog neer voor den Heere, en smeekte Hem vurig om Zijn genadige nabijheid. Aan tafel sprak zij weinig en nog minder at zij. Haar vader was buitengewoon teer jegens haar. Haar bewogen stemming viel hem spoedig in 't oog; hij zocht de oorzaak daarvan in de treurigheid over het verlies harer moeder, en wilde haar opbeuren door de verzekering van zijn innige liefde. Ieder woord van vaderlijke genegenheid was haar een steek door het hart en wekte in haar nieuwen strijd. De tafel was afgenomen, zij zat alleen tegenover hem. „Nu! nu!" — sprak een stem in haar binnenste. Maar het hart was haar van bange beklemdheid saamgeperst. Zij kon geen geluid voortbrengen. Zwijgend zag zij voor zich. „Thirza, mijn kind, wat deert u toch?" vroeg hij en greep teer haar hand. Thirza hief de oogen op, en haar betraande blik ont- 20 moette het oog van haar vader, dat met de innigste liefde haar aanzag. Ach! zijn liefde was anders haar hartelust geweest, maar thans vermeerderde zij haar angst. Hoe kon zij nu dat woord uitspreken? Het was haar, alsof zij een mes zou nemen, om het haar vader in het hart te stooten. Met een diepen zucht sloeg zij de oogen weer neer. Zij kon den blik haars vaders niet weerstaan. Deze werd bezorgd. „Kind! wat hebt ge toch op het hart? Zeg het mij toch! Verlangt gij misschien iets? Spreek slechts. Gij weet immers, hoe gaarne ik alles doe, om mijn Thirza gelukkig en vroolijk te zien. Gij, gij zijt immers het eenige, dat ik nog op de wereld bezit. Wenscht gij wellicht iets van mij?" Thirza schudde weemoedig het hoofd: spreken kon zij niet. Hij wilde haar in zijn armen trekken, zij zonk op haar knieën en verborg snikkend haar aangezicht in zijn schoot. De oude man was buitengewoon ontroerd. Hij legde de hand op haar hoofd en zegende haar met den priesterlijken zegen. De zegenende woorden vielen haar als een hemelsche dauw op het hart. Zij riep tot den Heere, die de binnenste gedachten kent, en in wiens hand het hart van alle rtienschen is, dat Hij neigt als waterbeken. In plechtig zwijgen was de vader over de dochter gebogen, wier stemming hem een onverklaarbaar raadsel was. Hij hoofde haar zuchten, en vernam het stille fluisteren van haar gebed. „De Heere vervulle al uw begeerten," zei hij, met de woorden van den Psalm; de hand weer zegenend op haar hoofd leggende. 27 En zie! verhoord was zijn zegenwensch in hetzelfde oogenblik, toen hij hem uitsprak, doch zeker op een wijze, als hij niet vermoedde. De Heere verhoorde genadig het angstgeschrei van Zijn kind, en verleende het kracht en vrijmoedigheid. Nauwlijks had de vader deze woorden gesproken, of zij, in blijmoedigheid des geloofs opziende, zei met een vaste stem: „Amen, om Jezus Christus' wil!" Het woord was gezegd. De Israëliet kromp ineen, als had een vergiftig dier hem gestoken. Zijn oogen, zoo even nog de heldere spiegel van een teer bezorgd, vroom zegenend vaderhart, verstijfden van ontzetting, schrik en afschuw, en rolden wild, vol vuur van toorn en woede. De duistere kracht der verblinding, de diep ingewortelde haat tegen den Nazarener, het stijfhoofdig vasthouden aan de van de vaderen geërfde gewoonten, bezielden, hem geheel. Hij sprong op als wilde hij vluchten voor den bliksem van 't woord, dat hem op eenmaal het gansche hart van zijn dochter ontsluierde en het raadsel daarvan op een zoo verschriklijke wijze had opgelost. Snikkend omklemde Thirza zijn knieën nog vaster. Haar gansche lichaam beefde; doch zij gevoelde de levendige nabijheid van haar Heere. Haar vader was als door het onweer getroffen. Eindelijk vond hij woorden voor zijn toorn. „Wat? wie heeft dat gedaan? Op de lippen mijner dochter die vervloekte naam? Vervloekt zij" — „O vader, vloek niet!" gilde Thirza, „laster den Heiligen Naam van mijn Heere en Heiland niet! Lieve vader, vloek Jezus niet. Hij is de Messias Israëls!" Toen brak de duistere woede van den ongelukkigen 28 man uit in den ontzettenden vloek, dien de arme kinderen van het, in blindheid des ongeloofs verzonken, Israël over den Heiligen Naam, door welken alleen zaligheid mogelijk is, plegen uit te spreken: „Vervloekt zij die naam; hij worde uitgedelgd, voor altijd en eeuwiglijk, en verrotte de tong, welke hem uitgesproken heeft." Wie rilt niet bij het hooren van zulke ontzettende woorden? Hoe doorboorden zij het hart van Thirza! Zij omklemde haar vader nog vaster, die zich van haar wilde losrukken. „Ach, vader! vader!" riep zij smeekend. „Ik heb geen dochter meer! Die afvallige is uit mijn hart gescheurd! Weg met u, gij vervloekte! gij moet mij niet meer onder de oogen komen, tot gij den Nazarener vloekt!" Met deze woorden, in hevige toorn geuit, rukte hij zich onstuimig van haar los; stiet zijn dochter, die zich krampachtig aan hem klemde, met hevig geweld van zich en stormde de kamer uit. Thirza was in onmacht neergezonken. Toen zij weer bij kennis kwam en zich het gebeurde levendig herinnerde, klonken de woorden des vloeks nog in haar ooren, met welke haar vader haar van zich had gestooten. Zij geraakte in zware aanvechting, maar vond in het gebed verlichting en troost. De glans van Gods aangezicht verlichtte haar in het diepe duister der verzoeking, als zij in stille eenzaamheid in haar kamer met den Heere worstelde. De gehechtheid aan haar vader verwekte in haar een bangen strijd, tot zij het woord van den Psalmdichter vond: 20 „Want mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de Heere zal mij aannemen." Dat woord werd levend in haar hart. De liefde haars vaders had zij opgeofferd om des Heeren wil, doch de liefde Gods door den Heiligen Geest werd rijkelijk uitgestort in haar hart. Zij genoot de zaligheid der liefde van Jezus, en als een verkwikkende balsem drupte in de brandende wonden van haar hart troost uit Zijn bitter lijden. Het was haar tot versterking, aan haar Christelijke vrienden in de voorstad te denken, en zich in den geest met hen te vereenigen voor den troon des Heeren. Zoo wisselden in dien bangen nacht, die geen verkwikkenden slaap voor haar had, vurig worstelen in felle smart met liefelijke vertroostingen der genade elkaar af. Des morgens was zij tamelijk kalm; zij had hartelijk voor haar vader kunnen bidden en hoopte, dat hij, als de eerste toorn voorbij was, niet meer aan het verschriklijk woord der verstooting zou^denken. Zoo veel te smartelijker viel het haar, toen, in plaats van het gewone verzoek om aan het ontbijt te komen, zij dit, op uitdruklijk bevel van haar vader, op haar kamer ontving. Zij liet eerst haar tranen den vrijen loop, schreef hem toen eenige regelen met de innigste verzekeringen harer liefde; hem dringend verzoekende, dat hij haar veroorlooven wilde, bij hem te komen. Hij zond het briefje terstond terug, met de woorden daaronder geschreven: „Als Christin nimmer." Het middagmaal werd eveneens op haar kamer gebracht, daar vader alleen wenschte te eten. Des namiddags ijlde zij naar de voorstad, naar de haar 30 zoo dierbaar geworden pastorie. Maria ontving haar met open armen. De Christelijke liefde der vrome predikantsvrouw deed haar zoo goed, dat zij zich aanmerkelijk verlicht gevoelde, toen zij aan de deelnemende vriendin het hart had geopend. De predikant kwam ook daarbij; zij lazen te zamen in Gods Woord. Hij moedigde haar aan tot vast vertrouwen op den Heere en gaf haar vooral dit woord te overdenken: „In stilheid en vertrouwen zal uw sterkte zijn." Hij vermaande haar in den gebede voor haar vader aan te houden, en diens bekeering van God af te smeeken, op hope tegen hope. Eer zij scheidden, vereenigden zij zich nog in 't gemeenschappelijk gebed. Thirza keerde gesterkt naar huis terug. Zij gevoelde zich minder eenzaam en verlaten door de gemeenschap met deze geloovigen. V. OM CHRISTUS' WIL GESCHEIDEN. Zoo verliepen meer dan acht dagen; Thirza had haar vader nog niet weer gezien; meermalen had zij haar verzoek vernieuwd; het antwoord bleef echter hetzelfde. Zij gaf de hoop op, iets op hem te vermogen, wijl zij zijn onbuigzame halsstarrigheid in zaken, den godsdienst betreffende, kende. Menigmaal beproefde zij, of zij hem ook soms toevallig in huis kon ontmoeten; maar tevergeefs. Hij scheen haar met opzet te vermijden. Hem tegen zijn uitdruklijk verbod in zijn kamer op te zoeken, waagde zij 3i niet. Zoo verdeelden zich dan haar dagen tusschen de stille eenzaamheid harer kamer en de bezoeken in de pastorie, waar zij dagelijks eenige uren van verkwikkend, genot doorbracht. Bijzonder aan haar hart gezegend, was de godsdienstoefening op Palmzondag, welke zij nu vrij en openbaar, onder geleide harer vriendin, bijwoonde. Jezus werd haar dagelijks dierbaarder, en wat haar uitwendig ontnomen was, ontving zij inwendig duizendvoudig weer. Haar hart hield intusschen niet op, over de diepe verblinding haars vaders te treuren, en om de redding zijner ziel tot God te roepen. Meermalen verkreeg zij ook troost en vertrouwen, dat God haar gebed verhooren zou; op welke wijze echter, kon zij zich in 't geheel niet voorstellen. Zoo werd Thirza onder de zware beproeving innerlijk rijk getroost, en ontwaarde op allerlei wijzen de trouw haars Herders. De ongelukkige vader beleefde intusschen vele moeilijke dagen. Hij zat ook meest eenzaam en kon slechts met moeite zijn noodzakelijkste bezigheden verrichten. Hem ontbrak echter alle licht en troost in den duisteren nacht der smart, waardoor hij zich overvallen zag. De dood zijner gade had hem zwaar getroffen, maar onvergelijkelijk veel zwaarder was dit ééne woord uit den mond zijner dochter. In het eenzaam nadenken over zijn smart maakten zich allerlei gedachten van hem meester. Dikwerf kwam het denkbeeld in hem op, zelf te gaan onderzoeken, wat de Profeten van den Messias gezegd hebben; meermalen nog het verlangen naar de liefde van de eenige 32 dochter, die zijn vreugde en zijn trots geweest was', zoodat hij eenige malen op het punt stond, tot haar te gaan of haar te laten roepen. Doch de diep ingewortelde haat tegen den Gekruiste verstikte weldra elke zachte neiging. In zijn knagend verdriet verteerde hij. Thirza had het gebed, had Gods Woord, had de verkwikking der Christelijke gemeenschap; haar arme vader moest daarentegen al deze versterkingen missen en was geheel aan al het lijden van zijn verdriet overgegeven. Het was daarom volstrekt niet te verwonderen, dat zijn gezondheid, die door het onverwacht verlies van zijn gade reeds zoozeer geschokt was, onder dezen nieuwen slag geheel werd geknakt. Een slepende koorts tastte hem aan, die herri weldra op het ziekbed neerwierp. Op zekeren morgen bemerkte Thirza de koets van den dokter voor de deur. Bevangen door een angstig vermoeden, ondervroeg zij haar dienstmeisje, en vernam, dat haar vader ernstig ziek was. De arme Thirza! Zij was door dezen nieuwen slag als overweldigd. Zij klaagde zich aan als de moordenares haars vaders, en het duurde eenigen tijd, eer zij zich herstellen kon. Toen waagde zij het nog eenmaal haar vader smeekend te verzoeken, of hij haar veroorloofde, hem te verplegen; maar weer het oude, wreede antwoord, 't welk haar diep door het hart sneed. Zij hoorde van het dienstmeisje, dat haar vader een verpleger had aangenomen en er anders niemand bij hem mocht komen. Met een bezwaard hart ging zij des namiddags naar de voorstad. Maria weende deelnemend met haar, en de 33 predikant spoorde haar aan tot volhardend vertrouwen op Hem, wiens raad wonderbaar is, en die dat vertrouwen altoos heerlijk doet uitkomen. Na korten tijd kwam zij eenigszins gesterkt terug; maar de gedachte aan de ziekte van haar vader deukte haar zwaar, toen zij het ouderlijk huis weer betrad. De weg naar haar kamer voerde haar voorbij het vertrek van den zieke; zij luisterde, of zij misschien zijn stem hoorde, maar alles was stil daarbinnen. Onwillekeurig hield zij de hand aan de kruk van de deur, om die te openen, maar de moed ontzonk haar. Zij waggelde naar haar kamer. Haar hart smolt weg in weenen en bidden, Hoe gaarne had zij alles aan haar vader ten offer gebracht, doch het eenige, dat hij juist verlangde, kon zij niet prijsgeven; zij was bereid zich alles te laten welgevallen, als zij hem slechts zien en in de verpleging aan zijn ziekbed den drang harer teere ouderliefde bevredigen kon. De verzoeker tastte haar geweldig aan met het verwijt, dat zij onrechtmatig handelde, door aldus de banden der natuur te verscheuren. Immers had zij haar geloof geheim kunnen houden. Met dergelijke influisteringen werd zij door den duivel gepijnigd. Zij kwam, meer dan immer te voren, in de zeef van den aartsvijand, die haar begeerde te ziften als de tarwe. Maar de Heere stond haar ter zijde. Ook haar gold het woord van den getrouwen en barmhartigen Hoogepriester: „Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude." Hoe zwak zij ook werd in de ure der verzoeking, zoo zelfs dat haar alle kracht begaf, zij hield evenwel wor- Thirza. 3 34 stelend vast aan Hem, die de sterren telt, en de wonden van verbroken harten heelt. De smeltgloed van den goudsmid, die de zijnen loutert en keurt, was hevig; maar de goudsmid bewaakte en bestuurde nauwkeurig de kracht van het vuur, en het geloof kwam krachtiger en gezuiverd uit de aanvechting te voorschijn. Zij smeekte thans ernstiger dan ooit om behoud van het leven haars vaders, bad den Heere haar den toegang tot het ziekbed te openen en stond toen getroost op, om tot haar vader te gaan. Toen zij aan de deur der ziekenkamer was, verloor zij den moed; zij wilde terugkeeren en tot den anderen dag wachten. Zij luisterde, of zij iets hoorde; maar het was stil, als het zwijgen des doods. Het angstig vermoeden, dat haar vader gestorven kon zijn, greep haar plotseling aan, en in dien angst opende zij schielijk de deur en trad de kamer binnen. Daar stond zij nu aan het ziekbed. Hij had haar binnentreden niet bemerkt en lag in onrustigen koortssluimer. Zij boog zich over hem heen, om de geliefde trekken te beschouwen, welker aanblik zij zoo lang ontbeerd had. Maar ach! hoe sneed het haar door de ziel, toen zij de verandering zag, welke deze weinige dagen hadden teweeggebracht; zij verschrok van het bleeke, vervallen gezicht, dat de onmiskenbare teekenen van diep verdriet droeg. Zij wenkte den verpleger weg te gaan, en zette zich stil naast het bed, vast besloten, zich niet van de plaats te laten verdrijven, die haar als dochter toekwam. Zoo zat zij een poos in biddende gedachten verzonken, menigmaal de, door kommer en ziekte misvormde, trekken aanschou- 35 wend en angstig lettend op elke beweging van den zieke. Eindelijk begon hij zacht in den slaap te spreken. „Thirza! Thirza!" riep hij met de uitdrukking der innigste liefde, welke het meisje, dat met angstige spanning luisterde, in het hart goed deed, en haar bewees, dat zijn vaderhart, ten minste in de koortsdroomen, met de oude teerheid voor haar bezield was. Zij boog zich achter het bedgordijn, dat haar voor den blik van den lijder verborg, voorover, om des te beter dien zachten klank der liefde te kunnen vernemen. Daar sloeg hij, ontwakend, de oogen op, zacht roepend: „Thirza! Thirza! mijn kind, waar zijt gij toch?" Thirza kon zich niet bedwingen, zij zonk naast het bed neer, greep de hand van haar vader, en die vast omklemmend, zei ze: „Hier ben ik, mijn lieve, lieve vader!" Haar gevoel overweldigde haar; onder heete tranen neigde zij zich over hem en drukte een kus op de brandende lippen, als wilde zij het woord des vloeks daarvan wegkussen en ze toesluiten voor ieder hard woord der verstooting; zij zag hem toen weemoedig biddend aan, als moesten haar teere blikken de tolken van haar gevoel en van haar bede zijn. De zieke was nu tot volle kennis gekomen. De aanblik zijner beminde, eenige dochter, haar kinderlijke liefkoozingen, voorheen zijn dagelijksche vreugde, nu zoo lang door hem ontbeerd, deden hem zóó goed, dat zij voor een oogenblik het harde woord der verstooting terughielden. Klaarblijkelijk was hij in hevigen gemoedsstrijd. Maar ach, de Jood verkreeg over den vader de overhand. .36 De ingewortelde haat tegen den Heilige Gods, die als een vreeslijke vloek op het gevallen Israël rust, verstikte zijn zoo krachtig opgewekte teederheid. Hij trok de hand terug, die Thirza nog vast hield en zoo barsch als hij, na hetgeen vooraf was gegaan, maar kon, vroeg hij kortaf: „Wat doet gij hier, meisje?" „Lieve vader, uw Thirza is hier, om u op te passen en te verzorgen en om de uwe te wezen, gedurende uw ziekte. Ik wenschte zoo gaarne weer als voorheen uw kind te zijn; dat mag ik immers, nietwaar, lieve vader?" „Verlaat gij dan dat vervloekte geloof?" „O! spreek daarvan niet, vader, ten minste nu niet. Gij zijt zeer ziek, en dat grijpt u thans te sterk aan. En wie kan u toch in uw ziekte zoo goed oppassen als uw Thirza, die gij altoos zoo lief gehad hebt? Gij hebt immers niemand meer op de wereld dan mij, en wilt gij mij ook van u stooten? O neen! dat kunt gij niet. Ik laat mij thans niet van u scheiden. Gij vergunt mij immers hier te blijven, lieve vader?" De oude Israëliet zuchtte diep en zweeg. Hij trok nu zijn hand, welke ze bij.de laatste woorden in de hare genomen had, niet terug en duldde haar teere liefkoozingen. Hoe dankbaar en vroolijk was zij, dat hij haar stilzwijgend toestond, bij hem te blijven! Zij maakte zich terstond gereed, om des nachts bij hem te waken. Met nauwgezette opmerkzaamheid sloeg zij onvermoeid iedere beweging van den beminden zieke gade, en was zij bezig met hem nu eens verkwikking toe te reiken, dan weer zijn kussens goed te leggen, en waar en wanneer het noodig was, hem te dienen. 37 De eerste nacht aan het ziekbed haars vaders was voor haar bijzonder gezegend en gewichtig, dewijl zij zich herinnerde, dat het de gedachtenis aan den lijdensnacht des Heeren was. Daar zat zij in de stilte der ziekenkamer, alleen met haar Bijbel; zij las de lijdensgeschiedenis met een belangstelling, als nooit te voren; zij was in den geest in Gethsémané, en werd gezalfd met de vreugdeolie des Geestes. De rijke zegen van den nacht maakte haar ook de ontbering minder zwaar, toen zij op Goeden Vrijdag het gelui der klokken hoorde, en met verlangen aan de kerk in de voorstad dacht. Zij wilde echter niet wijken van het ziekbed. In het begin sprak haar vader niet met haar; zij sloeg echter zorgvuldig acht op hem, en las eiken wensch in zijn oogen. De kranke gevoelde het groote onderscheid tusschen de verpleging zelfs van den trouwsten dienaar en die eener liefhebbende dochter. Soms vroeg hij haar het een en-ander; dankte een enkelen keer voor een dienst; doch begon anders geen gesprek, wat ook Thirza niet zocht. Zij was zeer tevreden, dat zij bij haar vader mocht zijn en hem oppassen; ja vaak kreeg zij de vrijmoedigheid, om in deze omstandigheden, welke zij als een geschenk Gods beschouwde, een onderpand te zien, dat de Heere nog grootere dingen zou doen dan deze. De stilte der ziekenkamer deed haar goed. Zij zat met teere opmerkzaamheid aan het bed van den geliefden kranke; en als hij sliep, zocht zij vertroosting en sterkte door het lezen van Gods Woord. Zoo gingen de eerste dagen voorbij. De zieke werd langzamerhand vriendelijker, sprak ook nu en dan met 38 haar, echter altijd met eenige terughouding. Zóó verliepen eenige dagen tot het Paaschfeest naderde. Thirza had gedurende den Paaschnacht weer gewaakt. Toen het klokgelui den feestmorgen aankondigde, verkwikte zij zich met het lezen der geschiedenis van Maria Magdalena Het was haar, of ook zij den groet des Verrezenen in haar hart vernam, en zij genoot dankbaar de heerlijke Paaschvreugde. Zij verlangde zeer naar de gemeenschap der Christenen, maar stond in tweestrijd, of zij haar vader eenigen tijd verlaten zou. Deze had een tamelijk goeden nacht gehad. De voorjaarszon scheen helder en vriendelijk in de kamer. Alles scheen mee te werken, om Thirza het hart vroolijk en opgeruimd te maken, en dit drukte zich in haar geheele voorkomen uit. ' „Gij zijt heden zoo vergenoegd als een kind?" zei vader. „Ik ben immers ook uw kind, lieve vader? En zou ik mij niet verheugen over den goeden nacht, dien gij gehad hebt? en wist gij slechts de oorzaak mijner vreugde!" Thirza brak af, om niet meer te zeggen. Haar vader werd ernstig; daarna zei hij zachtkens: „Gij moet echter heden de lucht genieten; het schijnt een schoone dag te zijn; anders wordt gij ook nog ziek." Deze trek van vaderlijke liefde deed haar zeer goed. Eerst wilde zij niet; wijl hij er echter op aandrong, veroorloofde zij zich, hem voor eenige uren te verlaten. Zij snelde naar de kerk in de voorstad. In de samenkomst der geloovigen genoot zij de zoete vertroosting der Paaschgeschiedenis; hemelsche vrede en hemelsch licht 39 daalden in haar ziel. De leeraar predikte over de geschiedenis van Maria. Het was voor haar de geschiedenis van haar eigen hart en zij werd zeer gesticht door het woord der waarheid. Nauwelijks gunde zij zich na de kerk den tijd, haar zusterlijke vriendin mee te deelen, welke genade de Heere haar uit- en inwendig bewezen had, en keerde toen verkwikt en gesterkt naar het ziekbed terug. De geneesheer verklaarde, dat het hoogtepunt der ziekte voorbij was. Hij schreef deze gunstige wending vooral toe aan den weldadigen invloed, welken de teere trouw der dochter op het gemoed van den kranke uitoefende. Zeker vermoedde hij den waren stand van zaken niet. Hij had de diepe droefheid van den patiënt over den dood zijner echtgenoote als de oorzaak der ziekte beschouwd. Doch toen hij verklaarde, dat de gunstige wending, welke de ziekte genomen had, voornamelijk was te danken aan de trouwe liefde der verpleegster, richtte de vader op Thirza een dankbaren blik, die haar met vreugde vervulde. Haar hart bracht echter den dank toe aan Hem, wien deze alléén toekomt. VI. EEN GEZEGEND KRANKBED. Zoo verliepen verscheiden weken. Thirza kon slechts zelden, en dan voor zeer korten tijd, Maria bezoeken; doch deze ontbering werd haar eenigermate door een 4° bijna dagelijksche briefwisseling vergoed. De brieven der schrandere, ervaren, oudere zuster deden haar veel nut; nu en dan voegde de predikant ook een woord ter opbeuring daarbij. Daar zij overdag weinig tijd tot schrijven had, wijl zij haar vader onontbeerlijk was, gebruikte zij de stille, nachtelijke uren, die ze aan het krankbed doorbracht, om haar hart voor haar geliefde zuster in Christus open te leggen en Gods Woord biddend te onderzoeken. Thirza bemerkte niet zelden, dat haar vaders oog nadenkend op haar rustte. Vooral dan, als hij meende onopgemerkt te zijn, verried zijn blik de teere liefde van zijn vaderhart, of groote bewondering van het gedrag zijner dochter; want hij kon het zich niet ontveinzen, dat die onvermoeide, dag aan dag, week aan week gelijkmatige liefde en volhardende trouw van Thirza, inzonderheid echter haar stille vroolijkheid en rust, een diepen indruk op hem maakten; en dit te meer, dewijl hij te voren Thirza van een geheel andere zijde gekend had. Bij al haar natuurlijke beminnenswaardigheid en teerheid jegens haar vader en moeder, toonde Thirza te voren maar al te duidelijk den nadeeligen invloed, welke de omstandigheid, dat zij het eenig, vertroeteld kind van rijke ouders was, op haar uitgeoefend had. Zij was gewoon al haar wenschen bevredigd te zien; ze was zeer op genoegens gesteld, en vooral uiterst gevoelig en licht geraakt. Thans echter zag vader rbt zijn verwondering deze zelfde dochter dag en nacht onvermoeid hem verplegen. Met onverpoosde vroolijkheid liet zij voor hem weken lang haar genoegen, elke uitspanning, ieder vermaak staan, zonder dat men be- 41 merken kon, dat dit voor haar een opoffering was. Zij scheen geen anderen wensch te kennen, dan dien om haar vader te mogen dienen. Gedurende de langzame vordering zijner herstelling, was de oude man vaak zeer verdrietig en zijn natuurlijke drift uitte zich dan in onvriendelijke, dikwijls harde en ondankbare woorden. Thirza bleef evenwel altoos gelaten, of, zóó haar gevoeligheid ontwaakte, werd zij die toch weldra meester. Dit alles moest den vader als een besliste verandering van het karakter zijner dochter in 't oog vallen; geen wonder, dat zijn blik meermalen met welgevallen op haar rustte; maar plotseling verdonkerden zich dan zijn trekken weer en verzonk hij in zwaarmoedige gedachten. Hij peinsde over wat hem een Vloekwaardige afval van den God Israëls toescheen. Het denkbeeld „mijn dochter een Christin", wondde hem als een scherpe pijl en toch, hij kon het zich niet verhelen, dat er verband bestond tusschen deze verandering in Thirza's gedrag en haar geloofsverandering. Deze overwegingen verontrustten hem hevig. Hij gevoelde het steeds meer, dat zijn stijfhoofdige haat tegen het Christendom zwakker werd door de kracht der liefde, die uit al het doen en laten zijner dochter hem omringde. Hoezeer hij hiermee werkzaam was, vermeed hij echter zorgvuldig, zelfs van verre, deze snaar aan te roeren, en Thirza wachtte zich evenzeer te spreken over wat haar hart, met betrekking tot haar vader, vervulde. Zij bad des te ijveriger voor hem, naar mate zij duidelijker eenige schemerende stralen van hoop bespeurde. Het woord, 42 waarop de predikant haar eenmaal opmerkzaam maakte, was haar van gewicht geworden: I Petr. III: ï. „Opdat ook, zoo eenigen den Woor de ongehoorzaam zijn, zij door den wandel der vrouwen, zonder woord, mogen gewonnen worden." Op zekeren middag had Thirza, meenende, dat haar geliefde kranke sluimerde, zich van het bed verwijderd, en den Bijbel, welke dagelijks meer haar onschatbaar kleinood werd, in de hand genomen. Nauwelijks had zij eenige minuten gelezen, of zij hoorde den zieke zich bewegen. Zij zag op; haar vader had zich opgericht, en boog zich buiten het bed. „Wilt gij iets hebben?" vroeg zij. „Neen, ik kan niet slapen; gij zijt aan het lezen, lees mij iets voor." Thirza beefde bij dit verzoek, en wist zelf niét, of het meer van angst dan van vreugde was. In het eerste oogenblik meende zij schielijk om te slaan en iets uit de Psalmen of de Profeten te lezen. „Lees slechts, wat gij daar juist aan het lezen waart!" sprak toen haar vader. Nu was het beslist. Onder zuchten tot den Heere, dat Hij zich door Zijn Woord kenbaar mocht maken, waagde zij het, haar vader uit het Nieuwe Testament voor te lezen. Zij was juist begonnen met het Evangelie van Johannes en ving nu weer van voren af aan; zij las met spanning, doch met zalige ontroering des harten. Haar vader hoorde eenige verzen. „Wat leest gij daar toch?" vroeg hij verwonderd. „Hoor slechts toe, lieve vader!" verzocht zij vriendelijk en las verder. Daar kwam vers 17, en daarin de zoo gehate 43 naam van Jezus Christus. Zij sprak dien naam met vrees, echter met vaste stem uit, en op hetzelfde oogenblik viel vader haar in de rede, evenwel niet, zoo als zij gevreesd had met den verschriklijken vloek, maar slechts met de opmerking:. „Dacht ik niet dadelijk, dat is zeker het boek der Chris1 tenen? — Thirza, Thirza!" Hij zei dit met zachtere stem, weemoedig het hoofd schuddend. Thirza zag hem met de uitdrukking van smeekende liefde aan,en toen hij zijn gelaat afwendde, om zijn tranen te verbergen, las zij verder. De zieke had zich van haar afgekeerd; zij wist niet, of hij sluimerde of toehoorde. Zij las tot het einde van het tweede kapittel. Toen mompelde hij: „Dat is toch alles maar fabel en leugen; het laat zich alles wel mooi hooren, maar ze vertellen van dien Gehangene, wat ze willen." „Houd op," zei hij tot Thirza, „houd op met lezen! het is toch alles leugen." Thirza aangemoedigd door de toegevendheid, waarmee hij zich het lezen had laten welgevallen, waagde het, hem te antwoorden: „Zal ik nog niet een weinig lezen? Daar komt juist een geschiedenis van een voornaam geleerde en overste van ons volk, die u zal bevallen." Haar vader legde zich zwijgend op de andere zijde. Thirza las het gesprek van den Heere met Nicodemus. Het ernstige woord, over de noodzakelijkheid der wedergeboorte las zij met meer klem. Plotseling keerde de kranke zich op zijn leger om en vroeg: 44 „Wat was dat? Lees dat nog eens!" Zij herhaalde het gelezene. Hij luisterde met zichtbare spanning en opmerkzaamheid,» en had zich in het bed opgericht. Zij kwam aan vers 14 en 15, waar de Heere van de koperen slang spreekt. Thirza vroeg onbevreesd haar vader naar deze geschiedenis, welke haar niet bekend was. Hij deelde haar die mee, terwijl Thirza haar overkomstig de aanwijzing der bijgevoegde, gelijkluidende plaatsen, in het boek Numeri, hoofdstuk 21, had opgeslagen, waarop zij die voorlas. „Hoe?" vroeg deze verwonderd, „dat is immers uit onze wet? Staat dat dan ook m het boek der Christenen? Geef dat boek eens hier." Hij nam den Bijbel, bladerde daarin, vond er de boeken van Mozes, de Psalmen, de Profeten, sloeg toen het door Thirza gelezene op, en las zelf het 16e vers, het troostwoord des Evangelies: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon heeft overgegeven, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe." Hij toefde met zijn gedachten eenige oogenblikken bij dit woord. Maar óp eenmaal ineenkrimpend, alsof hij zich op den rand eens afgronds zag, wierp hij het boek op de deken terug, en diep zuchtend, wendde hij weer het gelaat van Thirza af. Thirza begreep wel, wat er in heni omging en lei zwijgend het boek weg. Haar hart was vol stillen dank tot den Heere; zij zag Zijn genadeleiding in het voorgevallene. Haar gebed om de bekeering van haar vader was vuriger dan ooit te voren. 45 Er werd verder tusschen hen daarover niets meer gesproken, doch sedert dien tijd las Thirza steeds in het bijzijn haars vaders, in stille afwachting, dat de Heere weldra opnieuw de deur zou openen. Dat haar vader zeer ontroerd was door hetgeen hij gehoord had, kon zij duidelijk aan hem bespeuren, te meer, toen hij den volgenden dag, zonder eenige aanleiding* zijn dochter vroeg: „Zeg eens, Thirza! hoe luidt ook die plaats over de wedergeboorte, welke gij gisteren laast?" Thirza herhaalde eenvoudig die woorden, zonder er iets bij te voegen, doch verheugde zich in stilte over het bewijs, dat hij de kracht van dit woord in zijn hart gevoelde. De inwendige zielestrijd, waarin hij kennelijk zich bevond, maakte hem zeer prikkelbaar en verdrietig. In een kwade luim brak hij eens, na een slechten nacht, waarin de hoest hem erg geplaagd had, hevig tegen zijn trouwe verzorgster uit. Thirza weende, maar bleef zachtmoedig en vriendelijk. Later scheen haar vader zijn onrecht te gevoelen, en leed daarover te hebben. Na den middag begon hij er zelf over, dat hij haar verdriet had gedaan. Thirza liet hem niet ter zake komen, vooral niet toen hij van vergiffenis begon te spreken; ze verzekerde hem haar trouwe liefde, en overlaadde hem met liefkoozingen. „Ja," zei hij, getroffen door de teerheid zijner dochter, „dat moet ik zeggen, gij zijt mij een raadsel. Gij waart altoos wel een lieve dochter, maar welk een verandering met u is voorgevallen, kan ik niet begrijpen." „De nieuwe geboorte, door het geloof in den Messias," fluisterde zij. 46 Haar vader was verlegen, doch niet onvriendelijk. Week en zachtzinnig zei hij: „Thirza! zeg mij eens oprecht, wie heeft u toch verleid tot het Christelijk geloof? Ik kan het mij in 't geheel niet begrijpen, hoe dat heeft kunnen toegaan. Vertel mij eens alles." Thirza voldeed gaarne aan dit verzoek. Wat kon haar meer gewenscht zijn, dan fuik een, door haar vader zelf gegeven, aanleiding, om de kracht van het Woord des Kruises hem voor te houden! Zij vertelde openhartig met het vertrouwen van een kind en met de warmte van een wedergeborene, den weg, langs welken Gods genade haar gevoerd had. Toen zij sprak van de indrukken, op de lagere school ontvangen, zuchtte de vader diep: „Dus van daar, van die school komt de vloek over mijn huis? Had ik dit slechts kunnen vermoeden!" „Zeg liever, de zegen, vader!" antwoordde Thirza, vertrouwelijker en stoutmoediger gemaakt door zijn zachtzinnigheid, — „ten minste voor mij, en wie weet . . . ." „Gij weet niet, wat ik weet," viel haar de vader weemoedig en ernstig in de rede. „Vertel mij verder." Thirza ging voort. Toen zij hem van de Schriftuurplaatsen sprak, die op den Messias betrekking hebben, in 't bijzonder van Jesaja 53, en hem die teksten voorlas, hield hij haar met eenige hardheid voor, dat zij als meisje, en ongeleerd, zich niet moest aanmatigen, de Wet en de Profeten te willen uitleggen; dit voegde slechts aan geleerden, en die gaven geheel andere uitleggingen van Jes. 53. Hij wilde toen met de gewone tegenwerpingen en Schriftverdraaiingen der Rabbijnen de waarheid van haar 47 geloof bestrijden; doch Thirza merkte op, dat hij tegen den indruk, welken de waarheid op hem maakte, zocht te strijden, om de kracht der overtuiging te keeren. Zij antwoordde hem daarom met de beslistheid en warmte van het oprecht geloof: „Daarmee kan ik mij niet inlaten; ik ben zeker een ongeleerd meisje en onkundig in zulke zaken; maar vader, dit betuig ik u nadruklijk, ik zeg, wat ik ondervonden heb. Dit althans weet ik: mij zijn al mijn zonden vergeven en de Heere Jezus is de mijne en ik ben de Zijne. O, lieve vader! mocht ook gij ervaren in uw hart, wat een zaligheid dat is. Ach, dat gij God bidden mocht, of Hij u de oogen opene." De vader verhinderde haar voort te spreken, en scheen ontevreden, maar was blijkbaar door haar woorden meer getroffen, dan hij zichzelven wilde bekennen. Hij gebood haar voort te gaan met haar vertelling. Zij kwam tot de preek van dien Zondag, aan de woorden, die haar toen als woorden des vloeks zoo vreeslijk ontroerden, doch thans echter, als woorden, des zegens, een verkwikkende balsem waren. Met bijzonderen nadruk sprak zij deze uit: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!" Zij verhaalde hem al hetgeen, dat zich uit die preek onuitwischbaar in haar hart had gedrukt; schilderde met de natuurlijke redeneerkracht van 't gevoel haar diepe smart bij de gedachte aan den vloek$|g|ie op haar, op haar vader en op haar, reeds voor Gods gericht opgeroepen, moeder rustte. Toen zij van haar moeder sprak, ontroerde de vader en slaakte een diepen zucht. Het was duidelijk, dat hij met 48 alle inspanning streed tegen de ontroering, die zich van hem meester maakte. Hij gebood Thirza te zwijgen; het spreken vermoeide hem; hij wilde een weinig sluimeren. Thirza was ook zeer bewogen, en een stil gebed tot den Heere deed haar goed. Dat zij in 't bijzonder voor het heil van de ziel haars vaders bad, behoeft geen verzekering. Een zacht geruisch stoorde de diepe, plechtige stilte van de ziekenkamer. De kranke bewoog zich en opmerkzaam luisterend, meende Thirza hem te hooren spreken. Zij boog zich stil over hem; hij sprak in zichzelf, of in 't gebed met God. Thirza ving den klank op van het woord bloed. Zij lette nog scherper op en hoorde duidelijk, dat de zieke dit woord herhaalde. Haar hart klopte sneller van inwendige vreugde; blijkbaar was haar vader met dat woord bezig. Toen sloeg hij de oogen op, zag haar eenigszins bevreesd aan en vroeg: „Wat wilt gij, kind?" Toen Thirza hem vriendelijk daarop geantwoord had, hoe zij meende, dat hij het een of ander verlangde, lag hij een poosje stil en vroeg toen, alsof hij uit diep gepeins tot zich zeiven kwam: „Zeg eens, Thirza! staat in dat boek der Christenen ook niet een spreuk van dat bloed, 't welk rein maakt van zonden?" Verrast door deze vraag, antwoordde Thirza met een lachje: „Gij meent zeker dezen tekst: Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden." „Ja, die zal het zijn." „Deze schoone plaats had ik nog op school geleerd, en zij viel mij juist in, toen ik over mijn zonden zoo bekom- 49 fnerd was. Maar mag ik ook vragen, lieve vader, .hoe gij toch aan deze woorden komt." „Ach! mijn kind, zwijg daarvan! gij weet niet, hoe het mij daarbij te moede is." „Mag ik dan niet weten, van wien gij ze gehoord hebt? Gij hebt toch zeker nooit in een Christelijk boek gelezen?" De vader zweeg; Thirza eerbiedigde dat stilzwijgen. Na een poosje zei hij, in hevige gemoedsbeweging, waartegen hij tevergeefs geworsteld had: „Ik kan het niet verzwijgen; het brandt mij op het hart. Thirza! gij zult het weten, maar spreek er mij dan ook geen woord meer van. Het is nog nooit over mijn lippen gekomen, en ik meende dit geheim mee in het graf te zullen nemen. Dat woord heb ik uit den mond uwer stervende moeder gehoord; het waren haar laatste woorden." Het kostte hem groote inspanning dit uit te spreken. Overweldigd door de meest tegenstrijdige gevoelens, die elkander in zijn hart kruisten, zonk hij in de kussens neer en bedekte zich het gelaat, om zijn tranen te verbergen. Luide snikken en afgebroken uitroepen verrieden echter zijn inwendigen strijd. Thirza was niet minder aangedaan. Zij vertrouwde nauwelijks haar ooren; zij was verrast door deze meedeeling, de bekentenis der laatste woorden van haar stervende moeder. Hoe, was dan ook zij, gereinigd door het bloed van het Eeuwig Verbond, verschenen voor het aangezicht Gods? O, hoe gaarne had zij nog meer gehoord! hoe gaarne aan haar vader nauwkeurige inlichtingen gevraagd! Zij durfde dit echter niet; de ontroering van den zieke weerhield haar. Zoo bleef voor haar nog een Thirza. A 5° dichte sluier ovef deze woorden harer ontslapen moeder hangen. Zij vermoedde echter in dit raadsel een openbaring der genade. Een schemering van hartverblijdende hoop voor de zaligheid der vurig geliefde moeder straalde in haar. hart. Zij liet haar tranen den vrijen loop. Het waren tranen van aanbiddende en ootmoedige dankbaarheid over de wonderbare volheid der genade Gods. In stilte verheugde zij zich met onuitsprekelijke blijdschap. De zieke was door afmatting in een diepe sluimering gevallen. Die oogenblikken meende Thirza te mogen besteden, om hare deelnemende vriendin in de pastorie der voorstad de belangrijke gebeurtenis mee te deelen. Haar gedachten regelend, herinnerde zij zich, dat haar vader gedurende de laatste uren van zijn overleden echtgenoote met de zieke alleen geweest was, en met een angstige beweging, die haar toen reeds in het oog was gevallen, iedereen, zelfs haar, van de stervende verwijderd had gehouden. Ook trok het thans haar opmerkzaamheid, dat haar vader nooit zoo bitter vertoornd neer gezien had op alles, wat met Christus en het Christendom in verband stond, dan sedert den dood harer moeder. In dit alles vermoedde zij een verband met de woorden, die haar moeder op haar sterfbed gesproken had. De gevoerde gesprekken hadden een nadeeligen invloed gehad op den voortgang der herstelling van den zieke. De dokter beval alle aanleiding tot gemoedsbeweging zorgvuldig te vermijden, ten einde de gewone prikkelbaarheid der zenuwen niet te vermeerderen. Thirza hield aan in het vurig gebed om de bekeering haars vaders, maar zocht geen aanleiding om met hem daarover te spreken. Zij be- 5i merkte duidelijk, dat hij inwendig groote onrust en hevigen strijd had, schoon hij er zich niet over uitliet. Intusschen gebeurde het toch meer, dat hij zich liet voorlezen, ook wel soms zelf het Nieuwe Testament in de hand nam, hoewel hij het echter meestal spoedig met een vertoon van vrees en afkeer weer weglegde. Het Evangelie van Johannes ha*d zij, bij kleine gedeelten tegelijk, haar vader reeds geheel voorgelezen. Hij had ook eens, toen hij een brief van haar vriendin Maria in haar hand zag, daarnaar gevraagd en er aanleiding in gevonden, zich de geschiedenis van de verandering zijner dochter verder te laten verhalen. Wat Thirza hem nu vertelde, maakte een bijzonderen indruk op hem, vooral wanneer zij hem op zijn verzoek iets uit de brieven van Maria voorlas. Dit gaf aan Thirza volkomen vrijheid, om haar bezoeken in de voorstad voor haar vader niet meer geheim te houden. Ja zelfs, wanneer zij des Zondags naar de kerk wilde gaan, zei ze het rondborstig; hij zag haar dan weemoedig aan, zuchtte en zweeg. VII. IN CHRISTUS HEREENIGD. Zoo waren eenige weken op de ziekenkamer verloopen. Het was beiden zeer aangenaam, dat de dokter streng alle bezoek verboden had, want zij hadden beiden behoefte aan de eenzaamheid, en daar zij geen bloedverwanten in de stad hadden, waren zij ongestoord bij elkander. Nauwe- lijks verschenen de eerste warme voorjaarsdagen, of de geneesheer drong er op aan, dat de zieke zich naar zijn, nabij de stad gelegen, landgoed zou begeven, om door de frissche buitenlucht volkomen te herstellen. Op een lieflijken voorjaarsdag reed Thirza met haar vader naar buiten. De weg voerde door de haar zoo wel bekende voorstad. Toen zij in het voorbijrijden het kerkje met de stille pastorie door de boomen zag glinsteren, wees zij in een opwelling van vreugde haar vader deze haar zoo gewichtige plaats. Hij scheen dit echter niet goed op te nemen en wendde zich onwillig af. Trouwens in de laatste dagen was bij Thirza twijfel gerezen over den gemoedstoestand van haar vader. Hij was meer tot zichzelven ingekeerd, had altijd dadelijk 't gesprek op iets anders gebracht, als Thirza maar van verre iets scheen te zullen aanroeren van datgene, waarvan zij het liefst sprak, omdat het haar geheele hart vervulde; ja, hij had haar vertrouwlijke vragen, of zij hem iets zou voorlezen, zoo wrevelig en scherp met „neen" beantwoord, dat zij, vreesachtig geworden, het sedert niet meer gewaagd had, hem dit voor te stellen. Het argelooze, onbevooroordeelde meisje kende de diepte van den strijd niet, waardoor het hart des ouden mans heen en weer geslingerd werd. Naarmate met de genezing des lichaams ook zijn geestvermogens in kracht toenamen, verdween de weekheid des gemoeds, welke gedurende de ziekte hem beheerschte. Het helder en vast beraden verstand, dat hem als man van groote werkzaamheid kenmerkte, deed zich weer gelden. De hardnekkige $2 30 stijfhoofdigheid, waarmee hij aan de Joodsche instellingen der vaderen trouw had vastgehouden, verhief zich weer tegen den onvruchtbaren geest der vrijzinnige verlichting, die onder de Joden, van zijn stand, reeds lang alle banden der vaderlijke inzettingen, evenals die der Goddelijke wet verworpen had. En nu zijn dochter een Christen! En hij zelf ook op het punt, om overtuigd te worden van de waarheid des Christelijken geloofs! Hij ontstelde, zoo menigmaal hij er aan dacht; zoodat er dikwijls oogenblikken kwamen, waarin hij met verkropte verontwaardiging worstelde tegen de kracht, die de waarheid over hem verkregen had; hij knarsetandde, als hij de banden voelde, waarin hij gevangen zat, en wilde achteruitslaan tegen den prikkel, die hem dreef tot den Gekruiste, dien hij zoo vaak had vervloekt. De klaarblijkelijkheid van de vervulling der Profetieën en soortgelijke bewijsgronden, hadden een machtige overtuigingskracht voor zijn verstand, terwijl de eigenlijke spoorslag voor hem was, het inwendige getuigenis van de kracht des Evangelies in zijn Thirza. Daartegen was zijn twijfel liet bestand; want het was hem te openbaar, te zichtbaar welk een verandering met haar was voorgevallen; slechts ïén zaak kon hij niet goed begrijpen: dat zij van haar üonden sprak en zich in nederigheid des harten, met ongekunstelde armoede des geestes als een zondares verootnoedigde. Daar kwam met alle geweld zijn Pharizeesche :igengerechtigheid tegen op, want hij was in zijn wettische gezindheid en weldadigheid vol goede werken. Zoo streed n zijn gemoed hevig de natuur tegen de genade, en hoe 54 meer hij gewaar werd, dat de vesting van het Jodendom, die hij voor onoverwinlijk had gehouden, op haar grondvesten begon te wankelen, des te onstuimiger werd zijn kamp tegen de waarheid. In zulk een gemoedsstemming was hij op zijn landgoed gekomen. De eerste nacht, dien hij daar doorbracht, was zeer onrustig; de gejaagdheid zijner ziel liet hem géén slaap vinden; zijn gedachten slingerden hem heen en weer, als een stormachtige zee. Eén woord, waarvan hij zich niet kon losmaken, en dat toen Thirza hem de laatste maal uit den Bijbel had voorgelezen, met bijzondere kracht in zijn gemoed was gevallen, was dit: „Zij zullen mij aanschouwen, dien zij doorstoken hebben." Dat zweefde hem onophoudelijk voor den geest. Dan herdacht hij de hoofdzaken der lijdensgeschiedenis en was hij in zijn gedachten op Golgotha onder het Kruis; dan herinnerde hij zich plotseling weer de uitdrukkingen van zijn haat tegen den Gekruiste en zijn verschriklijke vervloeking. Hij gevqelde zich bovenmate ongelukkig. Het oordeel der wereld over zijn dochter; zijn toekomstige houding tot haar en wat de menschen wel zouden zeggen, als ook hij Christen werd, dat alles bestormde zijn gemoed. Daarbij kwam de gedachte aan de laatste woorden zijner echtgenoote. Hij was geheel verward en in zijn opgewekte hartstochtelijkheid verwenschte hij zichzelven. en de zwakke toegevendheid, waarmee hij zijn dochter toegelaten had, weer voor hem te komen en zelfs over den Nazarener tot hem te spreken. Tegen den morgen viel hij in een onrustige sluimering. Toen hij ontwaakte, scheen de voorjaarszon vroolijk en 55 helder in zijn kamer. Maar in zijn hart was geen zonneschijn. Hij meende in het belendende vertrek zijn dochter te hooren; hij luisterde; het scheen hem het fluisteren van een gebed. Hij verliet zijn legerstee, wierp den slaaprok om en trad in de kamer. Het was, zooals hij gedacht had; hij vond Thirza biddende op haar knieën; zij was zeer blijmoedig ontwaakt. De schoone, frissche voorjaarsmorgen had haar blijde stemming verhoogd; zacht was zij naar het bed van haar vader geslopen, en daar zij hem nog sluimerend had gevonden, had zij, in de naaste kamer gaande, haar Nieuwe Testament ter hand genomen en haar lievelingsgeschiedenis, den Paaschmorgen van Maria Magdalena in Jozefs hof gelezen, en daarbij den vredegroet van den Heere in haar hart ontvangen. In het zalig genot des oprechten geloofs was zij biddend neergezonken voor den Heere, en in 't bijzonder had zij Hem voor haar vader gebeden, dat boven het morgengloren der genade de Zon der Gerechtigheid krachtig mocht opgaan en de nevelen van den twijfel mocht scheuren. Daar trad hij onverwacht binnen . . . ! Verrast en beschaamd sprong zij op, om hem met kinderlijke liefde den morgengroet te brengen. Zij zag dadelijk de duistere wolk op zijn gelaat; ach! hoe gaarne had zij den teergeliefden vader een deel der zaligheid gegund, die haar hart vervulde. Zij trad met hem naar de tafel. Hij greep naar het openliggende boek; het woord, dat hem dien nacht zoo vervolgd had, viel hem dadelijk in 't oog: „Zij zullen Mij aanschouwen, dien zij doorstoken hebben" Hij werd getroffen. 0 Thirza, niet vermoedende, wat in zijn binnenste omging legde, terwijl zij vertrouwelijk haar vader omvatte, haar hand op het boek, dat hij nog in de zijne hield, zag hem aan met de uitdrukking van innige geloofsvreugde in het oog, en uit de volheid van haar hart kwam de. biddende vraag: „Nietwaar, lieve vader! gij gelooft ook in Jezus, den Gekruiste?" Deze vraag viel in zijn gemoed als een vonk in een kruitkamer. Er volgde dadelijk een verschriklijke uitbarsting van zijn hevig ontroerd en geprikkeld gemoed. Heftig rukte hij zich uit de armen van zijn dochter los; stiet haar onstuimig van zich; greep het blad, waarbij de Bijbel openlag, met razende woede, scheurde het er uit; slingerde het boek in een hoek, sidderend over het geheele lichaam, door de hevigheid zijner gemoedsbeweging. Op de verschrikte Thirza richtte hij een doorborenden blik, en met bevende lippen riep hij: „Vervloekt zij die naam", en met den ingehouden vloek tegen den heiligen God op de lippen, zonk hij ter aarde, als had een wrekende bliksem Gods hem getroffen. De hevigheid der gemoedsbeweging was te sterk voor zijn overspannen zenuwen. Bewusteloos en zonder teeken van leven, lag hij daar. Welk een vreeslijke, ontroerende omstandigheid was dit voor Thirza; een bliksemstraal bij helderen hemel, die op zoo'n verschriklijke wijze al haar hoop en vreugde vernietigde. Voor het oogenblik stond zij als verstomd bij dit geheel onverwachte voorval. Maar toen haar vader voor haar oogen als levensloos op den grond neerstortte, toen week ook haar kracht en zij zonk neer, over hem heen. 57 Zij klaagde zich aan als de moordenares haars vaders, en deed zich de bitterste verwijten over de onbezonnenheid, waardoor zij deze omstandigheid veroorzaakt had. Spoedig echter gaf een stroom van tranen lucht aan haar geprangd gemoed en zij vond in het gebed troost bij den Heere. God schikte het liefderijk, dat juist de dokter kwam, toen de toegesnelde bedienden voornemens waren den onmachtige in het bed te dragen. Hij was er reeds vroeg, om te zien, hoe den patiënt het rijden bekomen was. Spoedig kon hij de angstig bezorgde Thirza de geruststelling geven, dat het slechts een, door hevige gemoedsbewegingen veroorzaakte, onmacht was, die langzamerhand in een rustige sluimering en ontspanning overging. Hij beval Thirza de verzorging van den zieke aan en gebood inzonderheid de grootste rust. Zoo zat zij dan stil en eenzaam aan de legerstee haars vaders; haar gedachten waren levendig bezig met het voorgevallene . Het was haar een pak van het hart, nu zij de zekerheid had, dat het leven en 't bewustzijn waren weergekeerd. De verschriklijkste gedachte ware het haar geweest, dat haar vader, door een beroerte getroffen, met een vloek tegen den Heere op zijn lippen in de eeuwigheid voor Gods gericht gesteld ware, en dat zij zelve aanleiding daartoe had gegeven. Haar bekommerde blik had zich toen tot God gewend met de vraag: „Heere! waarom, waarom is dit voor mij de weg?" Zij was thans geruster, had zich van den plotselingen schrik hersteld, en kon zich in stille gebeden tot God keeren. Wat in het gemoed van haar vader gebeurd was, kon zij zich in 't geheel niet ver- 5» klaren, en dat lag haar nog als een zware steen van kommer op het hart. Toen kwam haar de vraag der bezorgde vrouwen te binnen: „Wie wentelt ons den steen van het graf}" en zij kreeg een schemering van hoop: als deze steen ook eens voor u afgewenteld was, zonder dat gij het wist? In gedachten verzonken, zat de dochter aan het bed dés vaders, dikwijls zag haar blik met zorgzame liefde op den sluimerende. Langzamerhand werd de slaap onrustiger. Hij scheen te ontwaken. Zijn lippen bewogen zich. Thirza boog zich, om te hooren of hij wellicht iets begeerde. Wat zij verstaan kon, verraste haar. Het waren de woorden: „God — mijn zonden — Messias!" En daarop duidelijker onder diepe zuchten: „Ach! ik kan geen genade meer vinden! — te laat, te laat." — Thirza werd bewogen; zij dankte den Heere en vatte grooter vertrouwen op Zijn genade. De vader ontwaakte, nog afgemat, maar merkbaar verkwikt. Thirza lachte hem vriendelijk toe en terwijl zij zijn hand drukte zei ze: „Gode zij dank voor Zijn genade!" „Genade? ach, Thirza! voor mij is geen genade!" „Wees slechts stil, lieve vader!" viel hem Thirza met bezorgdheid in de rede, „spreek thans niet. De dokter heeft bevolen, dat gij u rustig moet houden!" De vader zweeg een poosje, nam het hem toegereikte geneesmiddel, hield intusschen zijn blik met een uitdrukking van angst op Thirza en dan weer naar boven gericht, en verbrak toen het stilzwijgen met den uitroep: „Ik ben verloren! ik ben verloren!" Thirza wees hem op de genade van den God Israëls. 59 o — - j- o J — ö Y" Isangst. rhirza ontstelde op deze vraag, terwijl zij de nadeelige rolgen der gemoedsbeweging vreesde, en wilde hem, ;zeer het haar ook verheugde, zulk een vraag van hem hooren, tot stilte aanmanen. Vergeefs, hij herhaalde l dringender zijn vraag. Zij sprak hem van Dien, die ;omen is om zondaren zalig te maken, wees hem op het m Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, en zei: ch! dat gij toch gelooven kondet in den Gekruiste!" ,0! Spreek mij niet van Hem. Dien heb ik zoo gelasterd gevloekt. Die neemt mij niet aan!" antwoordde hij, zijn iden wringend van angst. rhirza herinnerde hem aan het gebed van Jezus voor n moordenaren: „Vader! vergeef het hun, want zij 'en niet, wat zij doen!" Zij verhaalde hem van Saulus, 1 lasteraar en vervolger der gemeente. Zij bad hem, het chts getroost te wagen, Hem aan te roepen: „Jezus! Gij ne Davids! ontferm U mijner!" Haar vader had het gelaat naar den muur gekeerd, irza bad stil voor hem; zij gevoelde, dat nu het beisende oogenblik gekomen was. Zij kon zich deze onverchte wending niet verklaren; zij dacht daarover nu niet per na, maar verheugde zich met een beklemd en begen hart over het werk des Heeren, dat zij voor oogen j. Zij dacht weer aan de afwenteling van den steen van l graf: was dan dat verschriklijke verschijnsel de aardving geweest, die de rotsen van het graf deed splijten? as een engel des Heeren gekomen en had hij den steen 6o afgewenteld? Was het angstgevoel over de zonde, waarvan zij nooit te voren bij haar vader iets bemerkt had, het ruischen der voetstappen van den Levensvorst tot dit graf? De biddende gedachten van Thirza werden afgebroken door de stem van haar vader, die met opgeheven handen uitriep: „Jezus, Gij, Zone Davids, ontferm U mijner!" Daar kwam voor de eerste maal de naam, in welken alléén heil is, over zijn lippen! Met welke ontroering Thirza dit hoorde, laat zich niet beschrijven. Zij zonk naast het ziekbed op de knieën, en haar dankgebed vereenigde zich met de bede van haar vader. In den hemel was vreugde over een zondaar, die verloren en nu door den Zaligmaker van zondaren gevonden was. Nu was de slagboom opgeheven. De vader was een ootmoedig, om genade smeekend, zondaar, die in het bloed van het Genade Verbond verzoening zocht, en ofschoon nog maar in de eerste ontkieming des geloofs, deze ook hoopte te vinden. Thirza verkondigde hem, zoo goed als zij het verstond, het Evangelie der Genade Gods, in Hem, die voor zondaren een vloek werd, om ze van den vloek te verlossen. Den volgenden dag reeds vroeg in den morgen hield voor de ons welbekende pastorie in de voorstad een rijtuig stil; de koetsier gaf aan de vrouw van den predikant een brief over. Maria was door den brief verrast, doch die verrassing steeg tot verbazing, toen zij de weinige regelen, welke hij inhield, gelezen had. Zij geloofde nauwlijks haar oogen. De brief was van Thirza en luidde aldus: 61 „Aanbid met mij de wonderbare genade des Heeren! „Mijn vader begeert zeer "dringend den Predikant te „spreken, en zend daarom ons rijtuig om hem te halen; „kom gij met hem zoo spoedig mogelijk hierheen! Mijn „hart verlangt naar mijn getrouwe vriendin; laten wij ons „met elkander verheugen over de wonderen der genade." Weinige oogenblikken daarna bevonden zich de predikant en zijn vrouw reeds op weg. Zij waren nog nauwlijks van hun eerste verwondering bekomen en in den gebede op deze gewichtige samenkomst voorbereid, toen het rijtuig stilhield en Thirza met open armen haar vriendin ontving. Zij verhaalde hun, wat er voorgevallen was. Haar vader had tegen den avond eenigszins meer rust gekregen, maar was echter nog zeer bevreesd, dat voor hem geen genade was. Des morgens had hij zijn dochter, die naast zijn legerstee zat, verrast door de vraag: „Wat meent gij, zou uw vriend, de Dominé, wel bij mij willen komen, als ik om hem zond?" Thirza had dat vroolijk met „ja" beantwoord en zonder uitstel naar de stad gezonden. De oude man was ten hoogste bewogen, toen Thirza den predikant aan zijn bed bracht. Het gesprek werd rijk gezegend. De getrouwe dienaar van het Woord des Kruises ontving veel wijsheid en genade, welke hier ook noodig was, en de Heere toonde zich hierbij tegenwoordig. Inzonderheid zegende de Heere het gebed, waarmee de predikant dit eerste onderhoud besloot. Bij het afscheid nemen moest hij beloven, zoo mogelijk, dagelijks zijn bezoek te herhalen. De oude Israëliet had een zwaren strijd te doorstaan. 02 Eindelijk ging ook voor hem ten volle de Zon der Gerechtigheid op. Hij kwam tot de blijmoedigheid des geloofs en tot den troost van de vergeving der zonden. De bezoeken, die de predikant, meest door zijn vrouw begeleid, nu dagelijks op het stille landgoed, dat een Bethanië geworden was, aflegde, werden spoedig tot geregeld onderzoek van Gods Woord bestemd, waarbij aan vader en dochter beiden nadere onderwijzing in den weg ter zaligheid werd meegedeeld. Zij werden daardoor krachtig gesterkt in hun geloof, en vooral verkreeg de oude vader, door het zoeken in de Heilige Schrift, en in 't bijzonder door het lezen van het Oude Testament bij het licht van het Nieuwe, een groot en nooit gekend genot, een krachtige geloofsversterking. Daar de herstelling van den vader ook verblijdende vorderingen maakte, beleefde Thirza dagen met hem, zooals zij die nog nimmer gekend had. Haar vader was haar uit den dood teruggegeven en zij aan hem. En welk een band vereenigde thans hun harten! Vaak, als zij met elkander baden, of in vertrouwelijke gesprekken zich met elkander onderhielden, dachten zij samen aan het thans dubbel smartelijk gemis der dierbare overleden vrouw en • moeder. Zoo vertelde de vader ook uitvoerig aan Thirza de geschiedenis van haar sterfbed. Gedurende den laatsten nacht had moeder in de koorts veel van vuil en vlekken aan haar kleederen en haar handen gesproken, en was op eens er over begonnen, hoe Thirza uit de school komende deze Bijbelplaats noemde: „Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden." 63 Den ouden man was dit zeer hard gevallen, vooral daar zij dien tekst zoo dikwijls en zoo luid herhaalde. Hij verwijderde daarom iedereen van het ziekbed en bad overluid de Joodsche gebeden voor stervenden. De zieke was daarop in een diepe sluimering gevallen, die haar naar het einde te gemoet voerde; vóór zij den adem uitblies, had zij echter het brekend oog nog eens opgeslagen, haar man aangezien en met bijzonderen nadruk gezegd: „Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden." En met dat woord was zij gestorven. Het was nu voor beiden een lieflijke troost, in deze belijdenis een stil verborgen genadewerk te herkennen, dat één zaadkorrel van het levende Woord van God, uit de lagere school, door den mond van het kind in het hart der moeder gedragen, na een reeks van jaren op het sterfbed deed ontkiemen. Zoo verliepen eenige weken. De gezondheid van den ouden man was hersteld en hij kon zijn beroepsbezigheden weer opvatten. Zij wilden echter aan den terugkeer naar de stad de openlijke belijdenis van den Heere Christus verbinden. Zoo voert ons dan het slot onzer geschiedenis nog eenmaal in de kerk der voorstad. Er is een bijzonder talrijke schare opgekomen als op een feestdag. Op het koor knielen Thirza en haar vader neer, om den heiligen Doop te ontvangen. De predikant heeft gepredikt over de woorden: „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen." Thirza hoort het nu echter als het woord des zegens; beiden belijden verheugd hun geloof voor God en de gemeente, en ontvangen in den Doop het goddelijk onderpand en 64 zegel der aan hen betoonde genade. Zij wandelden in den Heere als levende getuigen der kracht van het Woord des Kruises, en hun roem is: „Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door 't geloof des Zoons van God, die mij lief gehad heeft, en Zich zeiven voor mij heeft overgegeven." KWASIE-MEESTER EN ZIJN VRIENDEN KWASIE-MEESTER EN ZIJN VRIENDEN DOOR VEKA TWEEDE DRUK 9—16e DUIZEND J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM HOOFDSTUK I. EEN TREURIG GEVAL. „O zeg, jaag ze weg! Die meid is zoo slecht en haar vader is slecht en haar moeder ook; haar vader heeft in de gevangenis gezeten met boeven en moordenaars, omdat hij mijn vader dood heeft willen gooien. Ze wil stellig ons boek afnemen. Jaag ze gauw weg, anders kom ik niet meer bij je!" Met deze, niet erg vriendelijke woorden, op fluisterenden toon gesproken, trachtte Julia haar vriendin over te halen een klein meisje, dat naderbij gekomen was om de mooie plaatjes te bekijken van het boek, dat zij samen aan het lezen waren, weg te jagen. De beide meisjes zaten buiten op de bank onder den kastanjeboom voor het huis van Doortjes vader, die kort geleden als de nieuwe meester in het dorp was komen wonen. „Vroeger woonden wij," zoo verhaalt Doortje zelf ons, „vroeger woonden wij in een klein, afgelegen, armoedig dorp in het gebergte, en ofschoon we pas kort hier waren, had ik al eenige vriendinnetjes onder mijn schoolmakkertjes gevonden. Het meest echter verkeerde ik met Julia van den Burghof, die eiken dag bij mij kwam, of 6 mij kwam halen om op den Burghof, een groote hoeve, die haar vader gepacht had, te gaan spelen Daar was het zoo heerlijk! Wat konden we daar een pret hebben met de kippen en duiven, kalvers en schapen, die er in menigte waren en waarvan ik zoo veel hield. Voor de grootere dieren, de loeiende koeien, die stampende paarden en de borstelige, knorrende varkens was ik erg bang! Als we de kippen en duiven gevoederd hadden,gingen wij naar binnen om roet de poppen te spelen. Julia had heel wat speelgoed en prachtige poppen met mooie kleertjes! Zij was het eenige kind harer ouders eh kon van haar moeder alles gedaan krijgen. Ook was zij veel mooier gekleed, dan de andere dorpskinderen. Ze had fraaie jurken en op school had ze altijd fijn geborduurde schorten aan. Zonder daarop jaloersch te zijn, zocht ik haar toch altijd op en ik was er zeer door gedvleid, toen Julia eens tot mij zei: „Met de andere kinderen speel ik niet graag, die zijn niet geschikt voor mij, maar met jou wel, want je bent veel netter." Toen ik dat aan mijn moeder vertelde, keek ze een beetje stroef en zei dat ze het niet aardig vond van Julia en hoewel zij het mij niet verbood, wist ik toch wel, dat zij liever niet had, dat ik zoo druk op den Burghof kwam. Zij vond Julia geen goede vriendin voor mij. Maar ik ging er zoo graag naar toe, omdat ik het er zoo gezellig vond. 7 Ik had niet zooveel speelgoed als Julia, ik moest naaien en breien leeren, maar ik had wel mooie boeken en als Julia bij mij kwam, liet ik ze die zien. Zij gaf er echter weinig om; op zijn hoogst bekeek ze de plaatjes. En zoo zaten we dan op zekeren dag onder den kastanjeboom, die onze woning overschaduwde. Ik had mijn sprookjesboek gehaald, liet haar de plaatjes zien en vertelde de geschiedenissen erbij. Ik was er zoo in verdiept, dat ik niet bemerkt had, dat een meisje van onzen leeftijd, ongemerkt naar ons was toegekomen en medeluisterde. Zij was armoedig gekleed; haar dunne, versleten jurk liet op verschillende plaatsen een zwarten onderrok zien, en het blauw linnen schortje was hier en daar versteld. Julia stiet mij heftig aan en eerst nu keek ik op en zag het kind, wier bruine oogen zoo begeerig naar het boek keken, alsof ze ook de plaatjes eens had willen zien. Uit angst voor mijn boek en begeerig om den wensch mijner vriendin te vervullen, sprong ik woedend op. „Maak, dat je weg komt!" riep ik. Het kind scheen mij niet recht te begrijpen, bleef staan en keek mij onthutst en vragend aan. „Heb je me niet verstaan? Wil je maken, dat je weg komt, kwaje meid! Mijn boek krijg je niet!" en tegelijk greep ik naar een hark, die tegen den muur stond. Bedroefd keek ze mij aan, keerde zich om en ging schoorvoetend verder. Niet weinig voldaan over mijn dapperheid, wilde ik weer gaan zitten, toen mijn blik een paar oogen ontmoette, die mij over een grooten bril verwijtend en bestraffend 8 aankeken. Het was de kwasie-meester *), die achter de heining op ons neerzag. Hij was tuinman en had van het gemeentebestuur de opdracht gekregen den schooltuin van boomen te voorzien en bloembedden aan te leggen en nu was hij gekomen om zich eens op de hoogte te stellen. Ik kende hem reeds van den Burghof, waar hij eveneens werkzaam was en hij was altijd heel aardig voor ons. Julia had mij verteld, dat hij vroeger kleermaker was geweest, maar na een zware ziekte tuinman was gewordenZijn mager, gerimpeld gelaat kwam mij thans heel streng voor en het scheen, dat hij juist wat wilde zeggen, toen moeder mij boven uit het raam riep. Ik liep zoo gauw mogelijk de trap op, te meer omdat ik juist wilde vertellen, welk gevaarlijk bezoek we gehad hadden en hoe dapper ik mij geweerd had. Wat werd ik echter ontnuchterd! Moeder kwam mij met een ernstig gelaat tegemoet, nam mij bij de hand en zei op treurigen toon: „Als ik het niet zelf gezien had, zou ik het nooit kunnen gelooven, dat ik zulk een ondeugende dochter had! Schaam je je niet, Doortje! een vreemd kind, dat vertrouwelijk naar je toe komt, om even in je boek te kijken, zoo ruw en ongemanierd weg te jagen? Ik had het meisje 1) Tot opheldering diene dat „kwasie" een Latijnsch woord is, dat quasi geschreven moet worden. Het beteekent: schijnbaar of voor de leus; zoodat een kwasie dokter wil zeggen een schijndokter of kwakzalver. 9 dadelijk terug willen roepen, maar ik weet niet, hoe zij heet en nu zit er niets anders op, dan dat je zelf naar haar toe gaat en haar om vergeving vraagt." „Moeder, u weet niet wat een slecht kind het is en haar ouders zijn ook slecht en haar vader heeft in de gevangenis gezeten met boeven en moordenaars. Julia heeft het gezegd. En ze was stellig van plan mijn boek af te nemen," zei ik snikkende. Dit laatste voegde ik er bij ter verontschuldiging, want ik voelde, dat mijn geweten begon te spreken. „Wat haar ouders zijn, gaat u niets .aan. Zij kwam alleen luisteren en naar de plaatjes kijken en gedroeg zich heel bescheiden. Straks ga je er heen en dan moet je haar om vergeving vragen." „Ik weet niet eens, hoe zij heet en waar zij woont," bracht ik in het midden, in de hoop, dat deze zware gang mij bespaard mocht blijven. IJdele hoop! „Dat doet er niet toe," hernam moeder, „we zullen het den tuinman vragen; ik moet hem toch nog spreken over den tuin. Hij heeft het zeker ook gezien en gehoord, dat je zoo onvriendelijk waart." Beschaamd boog ik het hoofd. Moeder keek uit het raam! „Daar gaat de man al naar huis, ik moet hem even roepen; weet je, hoe hij heet?" „Ja, hij heet Kwasie Meester." „Kwasie Meester?" Kom kind, dat is geen naam; dat zeg je zeker verkeerd." IO „Meester Kwasie! Meester Kwasie!" riep moeder door het geopende raam. De man sloeg er geen acht op, althans hij deed of hij niets hoorde. „Meester Kwasie! Mijnheer Kwasie! wil u even binnen komen?" Nu bleef de man staan. „Meent u mij, juffrouw?" vroeg hij en zijn toon klonk niet zoo vriendelijk als gewoon. „Ja, hebt u nog een oogenblik tijd?" Nu kwam hij in huis en ging de trap op. Moeder opende de deur en noodigde hem uit plaats te nemen. Hij trad binnen, een weinig voorover gebogen met de muts in de hand. Ofschoon ik hem al dikwijls gezien had, viel het mij nu pas op, hoe goedmoedig dat gelaat was, ondanks zijn magerheid en welk een trouw hart er uit die oogen straalde. Hij ging zitten en begon op eenigszins stuggen toon: „Ik luisterde eerst niet — hm! hm!", viel hij zich zeiven in de reden, „ja 't moet er maar uit: 't ergerde mij, dat u mij ook zoo noemt, ik heet Godfried Krans!" „Geen Kwasie? O, neem mij dan niet kwalijk, ik wist het niet beter, 't was mij zoo gezegd." „Nu stel u maar gerust, zoo erg is 't niet," zei hij heel wat vroolijker, toen hij moeders verlegenheid zag. „U hebt het niet zoo kwaad gemeend en u kon ook niet weten, dat het eigenlijk een spotnaam is. De menschen hier in 't dorp noemen me bijna allemaal zoo, kwajongens hebben me dien naam gegeven. Ziet u, ik ben vroeger II kleermaker geweest, eerst knecht en later ben ik zelf begonnen. Heel knap was ik echter nog niet en dan zei ik wel eens: „ja, ja, ik ben zoowat kwasie-meester; dat woord had ik in de stad gehoord en gebruikte, het dikwijls. De jongens hebben me dat afgeluisterd en noemden me nu altijd zoo. Later kreeg ik het op de borst, ik heb een paar maal longontsteking gehad en mijn longen zijn zwak gebleven. Het voorover zitten was nadeelig voor me en daar ik altijd veel liefhebberij gehad heb in bloemen en planten, zoo heb ik de kleermakerij er aan gegeven en heb me op de kweekerij toegelegd. Dat deed ik met veel lust; God heeft mij gezegend, zoodat ik werk in overvloed heb. Ik woon heel gezellig met mijn moeder samen; we hebben een klein, net huisje met een grooten tuin, waarin ik mijn bedrijf uitoefen en voor de grap zeg ik dan wel eens: nu ben ik kwasie-tuinman. Het heele dorp noemt mij kwasie-meester en dat ben ik zoo gewoon, dat ik niet beter weet of 't hoort zoo. Ze hebben er ook geen kwade bedoeling mee; maar altijd als een vreemde mij zoo noemt, word ik dadelijk kregelig, zooals daar straks. Maar gaat u gerust uw gang, ik zal 't u niet kwalijk nemen, als u 't aardig vindt." „Wel neen, meester Krans," zei moeder lachend, „nu ik je naam weet, zal ik hem niet vergeten, te meer omdat hij zoo mooi voor een tuinman is." Nadat moeder met hem over den tuinaanleg gesproken had, stond meester Krans op om te vertrekken. „Kunt u ons niet zeggen, hoe dat meisje heet, dat zoo even bij Doortje kwam staan en waar zij woont?" vroeg moeder. 12 „Jawel, dat's Truitje Bremer. Ja, ik heb het wel gezien," hernam hij en keek mij van terzij bestraffend aan, „het was niet mooi van Doortje, ik kan niet anders zeggen en het heeft me ook erg verwonderd, maar Julia zal ze er wel toe aangezet hebben. U moet weten dat haar vader en Truitjes vader stiefbroeders zijn, doch elkander doodelijk haten. Dat hooren en zien de kinderen en doen het hun ouders na, zooals het spreekwoord zegt: „Zoo de ouden zongen, piepen de jongen!" „Wat zijn het voor menschen, die ouders van Truitje?" „Knappe, fatsoenlijke lui, — tot op de vijandschap." „Zijn zij arm?" „Ja, arm geworden. Vroeger hadden zij het heel goed; Werners vrouw had een aardig sommetje meegebracht ten huwelijk, maar de proceskosten hebben alles verslonden, 't Stukje land, dat hij nog heeft, is de moeite niet waard; daar kan hij geen koe en paard van houden» Daar hij een welgestelde boer was geweest, stond het hem niet aan, zich als arbeider bij andere boeren te gaan verhuren en nu is hij metselaarsknecht in de stad." „Hoe treurig! En wat is de oorzaak van die vijandschap tusschen de broeders? "vroeg moeder op meewarigen toon. „Och, zooals gewoonlijk in zulke zaken: het mijn en het dijn, het booze geld is de oorzaak van alles. Het huis, waarin Truitjes ouders wonen, behoorde vroeger aan een zekeren oom Daniël, die er warmpjes in zat. Hij was ongetrouwd net als ik, maar veel ouder. Het was een vreemde man. Men zegt, dat hij zoo rijk is geworden met een handel in vruchten, maar hij gaf den *3 indruk zeer gierig te zijn. Hij leefde in stille afzondering, besteedde zeer weinig aan zijn kleeding en nog minder aan zijn huis, dat er toen reeds zoo vervallen uitzag, alsof het den een of anderen dag boven zijn hoofd zou instorten. Toch deed hij in stilte veel goed, maar altijd op een zonderlinge manier; bv., toen op zekeren tijd de geit van onze arme buurvrouw gestorven was en zij geen geld had om een andere te koopen, had hij op een nacht een nieuwe in haar stal gezet en toen onze nachtwaker Matthijs ziek was, heeft hij 's morgens vroeg een bankbiljet tegen het venster van zijn slaapvertrek geplakt en achter het tuinhek zitten wachten, tot de man het gevonden had. Hij was erg wantrouwend en toch werd zelden iemand, die hem zijn nood kwam klagen, ledig weggezonden. Eiken morgen om acht uur hield hij godsdienstoefening in tegenwoordigheid van Thomas, zijn knecht, zijn huishoudster en Werner, zijn zusters zoon, die bij hem inwoonde. Dan werd de oude Bijbel geopend en het voor dien dag aangewezen hoofdstuk gelezen en werd de zegen afgesmeekt op het werk, dat te wachten stond. Werner was een vlijtige en verstandige kerel, zijn oom hield veel van hem, meer dan van Albert, die steedsche manieren had aangenomen en het hart nog al hoog droeg. Albert vond het ook erg vervelend bij oom Daniël, daarom was hij vertrokken en opzichter geworden op den Burghof, dien hij nu gepacht heeft. Werner trouwde met een boerendochter uit Eisden. Zijn oom wjlde echter geen vrouw en kinderen in huis hebben, zoodat zijn vrouw bij haar ouders bleef wonen en Werner de geheele week bij zijn oom werkte en Zondags zijn vrouw ging bezoeken. Onverwachts werd Werner, daar hij soldaat geweest was, tot den dienst opgeroepen. Nu weet ik niet, of 't hem te doen was om bij oom Daniël een wit voetje te krijgen, maar zeker is, dat na Werners vertrek, zijn broer Albert, die intusschen met een meisje uit de stad verloofd was, weer druk bij zijn oom aan huis is gekomen. Niet lang na Werners vertrek werd oom Daniël ziek. f||| Hij voelde wel, dat het niet lang meer met hem zou duren, hij maakte zijn testament en stierf binnen weinige weken. Toen Werner terug kwam,, was oom Daniël al begraven. Groot was zijn verbazing, toen het testament geopend werd. Werner bekwam een groot stuk heigrond benevens het huis met al wat er zich aan geldswaarde in bevond, terwijl Albert al het land kreeg; zoodat zijn aandeel wel viermaal grooter scheen, dan dat zijns broeders. Werner wilde zich daarmee niet tevreden stellen; hij meende, dat er veel meer geld moest zijn en dat Albert het zich had toegeëigend, daar het bedrag, dat gevonden werd, nauwelijks honderd gulden was. 't Gevolg was, dat hij Albert voor het gerecht daagde en een langdurig proces begon, waarbij Werner telkens met nieuwe bewijzen voor den dag kwam: dat het testament valsch was, dat zijn broeder hem bestolen had enz. Al zijn geld heeft hij er aan besteed, maar 't eind is geweest, dat hij in 't ongelijk is gesteld. De advocaten en de gerechtskosten moesten betaald i5 worden en zoo zijn zij ten slotte straatarm geworden." „Maar waarom is de man dan in de gevangenis gekomen?" vroeg moeder. „Ja, ook al als een gevolg van de vijandschap. Albert '» op zekeren avond laat van een begrafenis in een naburig dorp thuisgekomen en in het bosch kreeg hij plotseling ïen steen tegen het hoofd, waardoor hij een langen tijd ziek is geweest. Dat kon niemand anders dan Werner gedaan hebben, die ook mee te begraven was geweest, maar sen anderen weg naar huis was gegaan. In het bosch moet hij echter onverwachts achter Albert gekomen zijn, althans zoo werd algemeen gedacht en de rechters waren ook van die meening. Wel ontkende hij alles, maar dat heeft hem niet gebaat, — hij werd ingerekend. Natuurlijk is de haat nu nog veel grooter geworden en 't is geen wonder, dat 't op de kinderen overgeslagen is. Doortje moest zich daar echter buiten houden," voegde hij, met een vermanenden blik op mij, er aan toe. „Dat zal zij ook en zij moet Truitje vergeving gaan vragen voor haar handelwijze; het kind ziet er knap en vriendelijk uit," zei moeder. „Dat is zij ook inderdaad en daarbij een goede hulp voor haar moeder! Ik zie haar dikwijls in huis of buiten aan den arbeid. Ook de jongens — de twee oudste zijn wel wat wild, maar niet brutaal — zijn flink en voorkomend. Als zij eenmaal groot zijn, zal 't wel beter worden. Het zal den menschen bepaald genoegen doen, zoo u ze eens gaat bezoeken. Ze wonen in dat oude huis met i6 die kleine raampjes en die groene luiken in het Bergstraatje, aan den rechterkant, het tweede huis." Meester Krans nam afscheid met een vriendelijken groet. Aan de deur keek hij om en knikte mij nog eens bemoedigend toe, zeker omdat hij er aan dacht, welk een zware taak mij te wachten stond. Aan de trap bleef hij weer staan. „Wat ik nog zeggen wilde: als u ons ook eens op een Zondag zou willen bezoeken — Doortje zal het wel aardig vinden — we hebben vogels en bloemen en vruchten, en 'tzal mijn moeder een groot genoegen doen." Moeder beloofde Stellig eens te komen en 't vooruitzicht van een bezoek aan de tuinmanswoning maakte den gang, dien ik heden te doen had, al heel wat lichter. HOOFDSTUK II. EEN NIEUWE VRIENDIN. „Kom, Doortje! maak je gereed, ik ben klaar met mijn werk, we willen nu even Truitje gaan opzoeken," zei moeder een uur later, toen haar gewone huiselijke bezigheden waren afgeloopen. Ik zette groote oogen op. Het was een ware verrassnig voor mij, dat moe met mij mee zou gaan; ik dacht, dat ik de zaak alleen in orde had moeten brengen; wat mij niet erg aanstond. Aan moeders zij zou het mij veel gemakkelijker vallen om schuld te belijden. Ik was al dien tijd alleen boven gebleven en had dus ruimschoots de gelegenheid gehad over mijn gedrag na te denken en ik moet bekennen, dat ik mij zelf heel leelijk voorkwam en werkelijk spijt had over mijn handelwijze. „Moe," zei ik, „mag ik Truitje mijn sprookjesboek ten geschenke geven?" „Wel zeker, meisje, ik vind het heel lief, dat je op die gedachte gekomen bent, en het is voor mij een bewijs', dat je werkelijk spijt hebt, over je gedrag." Wij gingen de dorpsstraat door en sloegen aan het eind een zijweg in, die eenigszins heuvelachtig was. We passeerden eenige boerenwoningen die op verschillende af- Kwasie-Meester. 2 i8 standen langs den weg stonden, weiara Kregen wij nei oude, lage huis met witte muren in het oog. De kleine, onregelmatige vensters met groenachtige, in lood gezette ruitjes, overtuigden ons, dat daar, volgens de beschrijving van kwasie-meester, de Bremers woonden. Een half vergaan houten poortje bracht ons op de plaats, die ingesloten was door een paar lage afdakjes, stallen en een bouwvallige schuur. Ze schenen alle leeg te staan; slechts een paar kippen kuierden over de plaats en een groote ruige poedelhond sprong ons,gelukkig aan een ketting, blaffend tegemoet, toen wij door de openstaande deur naar binnen gingen. Een magere, bleeke vrouw stond, ondanks de warmte van den lentedag, met een dikke wollen muts op het hoofd aan de waschtobbe. Verbaasd en eenigszins wantrouwend zag zij met haar donkere, diepliggende oogen naar ons op. „Goeden dag, vrouw Bremer!" zei moeder. „Is uw dochtertje Truitje thuis?" „Truitje?" vroeg zij bedremmeld, „ze heeft toch niets uitgevoerd in school?" „Volstrekt niet! Maar Doortje moet haar vergeving vragen, omdat zij zoo leelijk tegen haar geweest is." „Daar heb ik niets van gehoord," hefnam vrouw Bremer op veel vriendelijker toon, als was haar een pak van het hart genomen. „Ze is juist even weg om water voor mij te halen uit de beek; het regenwater is op en ik kan het zoo'n eind niet dragen, ik heb het erg in de beenen. Maar gaat u een IQ oogenblikje zitten, Truitje zal wel dadelijk komen." Wij traden het lage vertrek binnen, waarvan de muren door de vocht afgebrokkeld waren en waarin het huisraad van groote armoede getuigde. Zindelijkheid en orde vielen overigens terstond in het oog. „Wat is er aan de hand geweest met de kinderen?" vroeg zij, toen moeder op de bank bij het venster had plaats genomen en ik nevens haar. „Ja, ja, dat kan ik begrijpen," merkte zij op, toen moeder haar de zaak verteld had, „dat 's net iets voor Julia van den Burghof; die doen alles, wat ze kunnen, om ons te benadeelen. Haar vader heeft ons schandelijk bedrogen. We worden nog doodarm en dat hebben zij op hun geweten!" Vrouw Bremer begon te snikken en tevergeefs trachtte moeder de waterlanders te stelpen. Daar kwam Truitje binnen met twee kannen vol water. Zij keek natuurlijk zeer verwonderd, toen zij ons zag zitten, maar terwijl de moeders nog voortpraatten, stond ik op, ging op Truitje af en stak haar mijn boek toe. „Het spijt mij, Truitje!" zei ik „dat ik zoo boos ben geweest; wil je het mij vergeven? Ik zal het niet meer doen en —je mag altijd bij me komen spelen." Truitje was te verrast om het boek aan te nemen, de tranen kwamen haar in de oogen. Zij greep mij bij de hand en zei half bedeesd, half vertrouwelijk: „Ik heb twee witte konijntjes, wil je ze eens zien? Ze zijn zoo aardig." We liepen den stal in, nadat ik handig mijn boek op de kast had gelegd. 20 We vermaakten ons met de grappige sprongen, die de diertjes maakten en ging Truitjes tuintje zien achter de oude schuur en toen moeder buiten kwam, was het verbond van vriendschap tusschen ons gesloten. Toen ik mij des avonds ter ruste begaf, en ik moeder een nachtkus gaf, zei ze tot mij: „Doortje, wil je mij het genoegen doen, voor dat je je avondgebedje doet, nog eens te lezen i Joh. i : q. Lees dit vers tweemaal langzaam en tracht het te onthouden." De vriendelijke lezer of lezeres, die de moeite wil doen (en dat wilt gij wel, niet waar?) dien tekst even op te zoeken, zal wel begrijpen, waarom moeder mij dit vroeg. Dat Julia het mij zeer kwalijk nam, toen zij het hoorde, laat zich gemakkelijk begrijpen; zij ging dan ook terstond weg, toen zij op zekeren dag, Truitje bij mij vond. Deze kon alleen Zondags komen spelen, de overige dagen had zij het veel te druk. Soms schaamde ik mij, als ik zag hoe flink mijn nieuwe vriendin haar moeder hielp en hoe vlug het haar van de hand ging. En dat het haar geen last maar een lust was, bleek wel uit de opgeruimde stemming, waarin zij steeds verkeerde en die haar toppunt bereikte,, als zij bij mij kwam spelen. Hoe straalde haar gelaat van vreugde, als wij samen kookten, of zij met mijn poppen waar ik niet eens naar omzag, mocht spelen. HOOFDSTUK III. MOEDER KRANS. Den volgenden Zondagmiddag ging ik met moeder het beloofde bezoek bij meester Krans brengen en Truitje ging mee om ons het huis te wijzen, dat aan de andere zijde van het dorp lag, te midden van een grooten tuin. Reeds van verre zagen wij de keurig verzorgde bloembedden. Hoe mooi was dat en wat een heerlijke geur steeg er uit op! Slechts een enkele blik was voldoende om ons te overtuigen, dat meester Krans zijn vak met voorliefde uitoefende, al noemde hij zich slechts kwasie-meester. De ouderwetsche kleine woning, die slechts uit één verdieping bestond, doch door een nieuwen aanbouw was vergroot, was gedeeltelijk begroeid met een wilden wingerd en had daardoor een vriendelijk voorkomen, terwijl de helder witte gordijnen voor de kleine vensters als het ware tot binnengaan uitlokten. Toen wij op de groene huisdeur aanstapten, stond meester Krans plotseling voor ons. In zijn Zondagsche pak met den zwarten rok en het witte overhemd, 'zag hij er wat vreemd uit, maar met zijn trouwhartige, blauwe oogen keek hij ons even vriendelijk aan. 22 „Wel, dat is mooi, dat u woord genouaen neDt, tv. inj, ons de hand toestekende. „Ik had u al zien aankomen, ik zat met moeder in het priëel; het is nog niet heelemaal dichtgegroeid en zoo kunnen we op den weg zien." Hij wees met de hand naar een heuveltje, waarop een snoeperig priëeltje van kamperfoelie stond. „Hè," zei moeder, „dat is daar een aardig plekje, meester Krans, ik moet even uw moeder gaan groeten." „Ja, doe dat, juffrouw! daar zal ze mee in haar schik zijn." De oude vrouw, in het zwart gekleed, stond op, toen zij ons zag aankomen en lachte ons vriendelijk toe. Ik had vroeger altijd gemeend, dat oude menschen stuursch waren, maar dit moedertje met haar helderblauwe oogen, frisch roode wangen en den goedmoedigen lach om den mond, kwam mij, ondanks haar zilverwitte haren en de rimpels in 't gelaat, zoo schoon voor, dat ik ze gaarne een kus had gegeven. Zij gaf mij de hand, streek mij de wangen en zei: „God zegene u, mijn kind, Godfried heeft mij al zooveel goeds van je verteld, dat ik blij ben, je eens bij mij te hebben." Beschaamd en verlegen sloeg ik de oogen neer, bij den onverdienden lof, die mij werd toegezwaaid, daar ik mij zelf, sedert het gebeurde met Truitje nog altijd erg hatelijk vond. Op de kleine tafel in het midden van het priëel lag een opengeslagen Bijbel met platen uit het Heilige land. „Godfried was bezig mij voor te lezen," ging moeder Krans voort, „ik kan niet goed meer zien en het valt mij ook moeilijk naar de kerk te gaan, daarom vertelt God- 23 fried mij altijd de preek en leest mij voor uit Gods Woord Het zou mij zoo hard vallen, het geheel te moeten missen." „Neen, dat kan ook niet," hernam moeder, zoogoed als het lichaam spijs en drank noodig heeft, moet ook de ziel haar dorst stillen aan de Bron, die onze Heere Jezus Christus voor ons ontsloten heeft." Op eenmaal straalde een glans van vergenoegen op het gelaat der oude vrouw; zij drukte moeder de hand en sprak: „Wij verstaan elkander, ik dacht het wel; ik kon het u wel aanzien, dat we van hetzelfde gevoelen zijn." Meester Krans, die, terwijl wij de platen bekeken, was weggegaan, kwam met een schotel versch geplukte aardbeien en zette ons die voor. Truitje wilde echter niet toetasten, zoodat de oude vrouw haar een handvol in den schoot moest werpen. Ze smaakten overheerlijk. Vervolgens gingen we den moestuin en de bloembedden bekijken en heel in den uitersten hoek van den tuin de bijenkorven. Daarna traden wij het vogelhuis binnen. Dat was een groote, met gevlochten ijzerdraad afgeschoten, ruimte door glas gedekt, waarin allerlei vreemdsoortige vogels door elkander sprongen en vlogen. In een der hoeken stonden een aantal boompjes en struiken in kuipen en daar zagen wij de nestjes van gele kanarievogels, tijgervinken, enz. De diertjes waren volstrekt niet schuw en lieten het rustig toe, dat wij de eitjes en de jongen van nabij bekeken. „Godfried Krans! Godfried Krans!" werd boven van het venster geroepen, „Kwasie Godfried!" Verbaasd keken wij om, waar die stem vandaan kwam 24. en bemerkten een zwartwitte ekster, die op den rand van het venster zat en nijdig met haar vleugels sloeg. „Dat is een jaloersch dier!" zei de tuinman verstoord. „Zij wordt altijd kwaad, als ik met de andere vogels bezig ben." „Zij roept ook Kwasie!" zei mijn moeder lachend. „Ja, dat hebben de kwajongens haar geleerd; als ik elders aan het werk was, hebben ze haar dat woord aanhoudend voorgezegd en daar de vogel gemerkt heeft, dat ik het niet hooren wil, roept hij het juist." „Kwasie, kwasie!" klonk het op nieuw van boven van het venster. De oude vrouw, die op een krukje leunend aan moeders zijde ging, merkte lachend op: „Ik heb Godfried gezegd, dat hij zijn verdiende loon krijgt. Waarom heeft hij zich vroeger zoo'n vreemd woord aangewend, waarvan geen mensch weet, wat het beteekent!" In huis moesten wij nog allerlei dingen en rariteiten bewonderen en ten laatste haalde meester Krans een mooie speeldoos voor den dag, die ons eenige schoone liederen deed hooren zooals: „Er ruischt langs de wolken" „„Beveel gerust uw wegen" en nog een paar andere. „Ik heb die voor mij laten maken in de fabriek, omdat al de voorhanden doozen van die alledaagsche liedjes spelen." „Ja, hij weet niet, wat hij doen zal, om het mij aangenaam te maken," zei de oude vrouw tot moeder. „Ik kan er God niet genoeg voor danken!" „Het was treffend te zien, hoe goed meester Krans zijn 25 moeder verzorgde en ik nam mij voor dat later ook te doen. Het speet mij, dat het tijd werd om te vertrekken, Moeder Krans zag het wel en daarom zei ze: „Komt maar dikwijls terug, kinderen, als je het aardig vindt bij de bloemen en de vogels. En ik heb gehoord, Truitje, datje wel eens kousen breit voorjuffrouw Koster; . zou je,als je tijd hebt, voor mij ook wat willen breien?" „Heel graag," hernam Truitje en meester Krans voegde er bij: „En als je nog meer tijd hebt, wil je misschien wel een beetje helpen wieden in de bloembedden?" „O ja!" zei Truitje met vreugdestralende oogen. Moeder beloofde de oude vrouw ook, dat zij haar nog dikwijls zou komen opzoeken. Onderweg speet het mij, dat meester Krans mij ook niet gevraagd had om te komen wieden, maar toen ik het moeder vertelde, zei ze, dat hij de arme Truitje gelegenheid wilde geven een kleinigheid te verdienen en dat ver- HOOFDSTUK IV. KINDERHARTEN. Dikwijls waren wij in den tuin van Kwasie-meester samen te vinden en Truitje was zoo ijverig, dat de goedhartige tuinman ze niet genoeg roemen kon. Zijn moeder had zich eenige weken na ons eerste bezoek ernstig bezeerd door een val; ze was nu zoo hulpbehoevend, dat Truitje geregeld eiken middag uit school naar haar toeging om haar in het huishouden te helpen. In haar plaats moesten nu voortaan de jongens hun moeder helpen. Den twee oudsten beviel het niet best, dat ze moesten vegen, spoelen waterhalen en aardappelen schillen, ze wilden liever spelen. De derde jongen Filip genaamd, deed het gewillig. Hij was een stille, bleeke jongen en zag er zwak uit, hoewel hij eigenlijk nooit ziek was geweest. Loopen en springen als de andere jongens deed hij nooit; gewoonlijk zat hij op , de krakende bank achter de schuur houten doosjes of bakjes te snijden. Hij kon soms met zijn helderblauwe oogen de zon in het aangezicht zien, zonder dat het hem hinderde. Ik mocht hem graag lijden en ging dikwijls naast hem op de bank zitten en dan kon hij allerlei wonderlijke geschiedenissen opdisschen. Soms vroeg ik hem, waar hij 27 het gelezen had? „Nergens" zei hij dan,"ik weet het zoo van zelf." Op zijn gewone, bedaarde manier hielp hij thans zijn moeder en deed zonder de minste drukte gewillig alles, wat zij hem te doen gaf. Dikwijls liet meester Krans hem komen om Truitje te helpen wieden, nadat hij het een paar maal uit eigen beweging gedaan had en daarbij zeer voorzichtig en verstandig te werk was gegaan. De bedden, die in de nabijheid van de bijenkorven lagen, durfde Truitje nooit naderen; ze was een beetje vreesachtig en voor bijen had ze een bijzonderen angst even als ik voor koeien en varkens. Filip daarentegen hield veel van bijen en nam die bedden voor zijn rekening. 't Was wonder, hoe die beestjes hem met rust lieten, zelfs als hij dicht bij de korven kwam om ze van nabij gade te slaan. Met aandacht zag hij, hoe ze in en uitvlogen en met de koningin gingen zwermen om nieuwe korven te vullen. Meester Krans was een echte bijenvriend en had er schik in, dat Filip zoo nauwkeurig kennis nam van zijn pleegkindertjes en op zoo'n goeden voet met hen stond. Hij moest hem dan ook helpen als de honig werd inge. zameld en de zwermen in nieuwe korven geplaatst werden- „Je zult een flinke bijenkweeker worden, jongen je hebt er aanleg voor." Zoo goed als meester Krans met Filip kon opschieten, kon zijn moeder het met Truitje klaar spelen. Zij had het kind lief gekregen en als Godfried in een tuin elders aan het werk was, en soms laat thuis kwam, moest Truitje 28 haar uit den Bijbel of het gezangboek voorlezen, 't Gebeurde nog al eens, dat ik er'ook bij was en altijd met het grootste genot. Moeder Krans kon in haar eenvoudige, kinderlijke taal zoo heerlijk vertellen en met ons spreken over de geschiedenissen, die wij lazen. En als zij over Jezus begon te spreken, hoe Hij zonder gedaante of heerlijkheid op aarde had rondgewandeld, de kranken genezen, de treurenden had getroost en de verloren schapen van het huis Israël tot het Vaderhuis had teruggebracht, dan straalden haar oogen van hemelschen glans en voelden we onwillekeurig, dat het de taal des harten was. Als zij sprak van de vermoeiden en beladenen die Hij tot Zich riep om ze voor eeuwig rijk en gelukkig te maken, dan kregen we de overtuiging, dat ook zij zulk een vermoeide ziel was, die bij Hem de ware rust gevonden had. Truitje zat er bij, met gevouwen handen, half gesloten lippen en schitterende oogen. Truitje was in school ook een heel ander kind geworden. „Met dat kind heeft een gunstige verandering plaats gehad," zei mijn vader dikwijls. „Vroeger zat ze onverschillig en gedachteloos bij de Bijbelles en nu is 't een genot, haar er bij te zien zitten en ze verrast mij telkens door haar goede antwoorden." Ook in haar uiterlijk was zij dezelfde niet meer van vroeger. Haar bleeke, ingevallen wangen waren thans rond en blozend, haar flauwe, droomerige oogen stonden helder als een paar fonkelende sterren. Was het de gezonde kost, dien zij bij moeder Krans kreeg, of de vriendelijke zonneschijn en de bloementuin. 29 Ik denk, dat beide er deel aan hadden. Ook Filip zag er vroolijker uit en was veel levenslustiger, sedert meester Krans gezegd, had, dat hij den jongen niet meer missen kon. Zijn grootere broers behandelden hem thans heel anders dan vroeger, toen zij hem nog al eens gesard hadden. Zij hadden ontzag voor hem gekregen. Natuurlijk kwam het loon, dat de beide kinderen thuis brachten, den ouders uitmuntend te pas en werd een aansporing voor de andere jongens, om ook wat te gaan verdienen. Zij zochten en vonden werk bij de boeren: de een verhuurde zich als koehoeder en de ander verleende zijn hulp bij den veldarbeid. Het was merkbaar, dat over de moeder een andere geest was gekomen. Ontevredenheid en moedeloosheid hadden plaats gemaakt voor kracht, moed en opgeruimdheid. „Gaat jelui er maar op uit en ziet maar wat te verdienen, we kunnen het gebruiken, ik zal mij zelf wel helpen, als God mij gezond laat blijven." Truitje keek haar moeder verbaasd en verheugd aan; Gods naam had zij in langen tijd niet van haar moeders lippen gehoord. Op zekeren dag zei Truitje tot mij: „Wij bidden iederen morgen samen, als vader weg is." „En waarom niet, als je vader er bij is?" vroeg ik. „Och ja, zie je, hij moet 's morgens al heel vroeg weg, hij werkt in de stad en moet al om zes uur op zijn werk zijn." „Maar Zondags toch niet?" hernam ik. „Ja," antwoordde zij aarzelend, „dan is hij thuis maar — de tranen schoten haar in de oogen — hij wil niet met 3o ons mee bidden, hij wil niet gelooven, dat de neere in den hemel onze Vader is en ons liefheeft, omdat wij arm zijn geworden. Hij zegt, dat alles van zelf komt en de slechte en valsche menschen voorspoed hebben, terwijl de braven en oprechten veel te kort komen, allerlei onrecht moeten dulden en 't ééne ongeluk na 't andere hebben." Ik stond als verpletterd en wist niet, wat ik daarop zeggen zou en hoe ik Truitje moest troosten. Daarom ziet je vader er ook altijd zoo stuursch uit," wilde ik antwoorden, maar ik hield het in, om Truitje niet te kwetsen. Tweemaal had ik hem Zondags gezien, als ik mijn vriendin ging bezoeken, maar zijn gezicht met die onheilspellende oogen, die borstelige wenkbrauwen en zijn groote, zwarte baard maakten zulk een slechten indruk op mij, dat ik bang voor hem was. Daarbij kwam steeds de gedachte bij mij op: „Hij heeft in de gevangenis gezeten met dieven en moordenaars, omdat hij zijn broeder heeft willen doodgooien!" Truitje zegt wel, dat haar vader onschuldig is, maar de rechters hebben hem toch veroordeeld en Julia had mij ook alles nauwkeurig verteld, toen zij zoo dikwijls bij mij kwam. Nu zag ik Julia maar zelden. Het was haar een ergernis, dat ik Truitje liefhad en zij wilde niet met haar in aanraking komen. Het speet mij zeer, want zij was zoovroolijk en als zij iemand met haar lachende, blauwe oogen aankeek, dan kon men niet boos op haar worden, ofschoon mijn vader veel te klagen had over haar lichtzinnigheid en ge- In huis werd zij behandeld als een prinsesje; nooit behoefde ze te naaien te breien of in de keuken te helpen, en wat zij maar verlangde, kreeg zij. Mooie kleeren, mooie hoedje?, lintjes en strikjes — dat waren dingen, waarin zij het meest belang stelde. Goedhartig van aard, gaf zij veel weg, behalve aan Truitje, maar eenige dagen later had zij mooier dingen er voor in de plaats gekregen. Eens was zij met mij meegegaan naar meester Krans, maar 't was haar niet bevallen. Zij hadden zelf veel mooier bloemen in den tuin en die paar vogels was niet de moeite waard om er zoo'n ophef van te maken. „Neen," zei ze, „ik ben een paar keer met mijn moeder in den dierentuin in Keulen geweest, — daar zie je wat anders! En dan dat beetje getingel van die speeldoos zegt ook niets. We hebben een piano thuis, maar omdat ik het studeeren zoo vervelend vind, heeft vader een groot instrument gekocht, och! hoe heet het ook, — enfin, dat ding heb je maar even op te winden en dan speelt het de mooiste dansen en marschen en de nieuwste liederen. Je moet eens komen hooren, zal je 't doen?" Ik wilde wêl, maar moeder had mij verboden veel met Julia om te gaan; zij vreesde, nu zij haar beter had leeren, kennen, dat ik te veel van haar zou overnemen, dat ik ook smaak zou krijgen in die ijdele dingen. Moeder Krans maakte zich ongerust over Julia. „Dat kind zal in haar leven nog een harde leerschool door moeten maken. Die ouders bezondigen zich aan haar; ze denken, dat het liefde is, als zij haar maar alles geven, wat haar ijdel hartje begeert en haar niet gewennen aan aroeiu. 't Is groote zonde haar zoo te behandelen! Godfried heeft ze onlangs, toen hij de boomen moest snoeien, ook gewaarschuwd. Julia is ook%oo'n jong, teer boompje, heeft hij gezegd en zoo ge dat maar in 't wild laat opgroeien zal God op Zijn tijd het snoeimes gebruiken, als het niet voor dien tijd door den storm is geknakt. Ze hebben het hem hoogst kwalijk genomen en zullen hem wel niet meer willen zien. Maar Godfried zegt: „'t Hindert niet; ik heb het hun op 't hart gebonden en 'tis toch Christenplicht om den ouders een wenk te geven!" Op deze wijze gaf moeder Krans haar hart eens lucht, toen moeder en ik haar op zekeren middag een uurtje gezelschap kwamen houden in het priëel. Haar gelaat teekende droefheid; ik wist, dat zij veel van Julia hield omdat ze zoo'n vroolijke, gulle meid was. Ik wist ook, dat het niet voor mij bestemd was, hetgeen ze gezegd had, maar toch, ik had met open mond geluisterd en het best begrepen. Ook verheugde ik mij in stilte, dat God mij zulke lieve verstandige ouders had geschonken, die mij niet bedierven. Dat had ik vroeger nooit zoo ingezien en toen ik mij dien avond ter ruste legde, kon ik niet nalaten den goeden God nog eens in het bijzonder daarvoor te danken. Dat vader Julia's ouders ook al eens gewaarschuwd had, hoorde ik ook bij die gelegenheid, maar zij wilden niet gelooven, dat hun dochtertje op school niet de beste leerlinge was en zoo was vader bij hen al even slecht van de reis gekomen als „Kwasie Meester." HOOFDSTUK V. NIEUWE ELLENDE. Intusschen begon het er in de woning van Werner Bremer, Truitjes vader, nog donkerder uit te zien dan wij reeds weten. Het gelaat van den man stond dan ook, zoo mogelijk, nog onheilspellender. Welk onweer dreigde dan nu boven hun hoofden los te barsten? Luister. . Binnen veertien dagen zou het huis verkocht worden, daar Werner de kosten van het proces nog niet betaald had. Hij had vroeger geld geleend, waarvan hij echter niet op den bestemden tijd de rente betaalde en nu eischte de geldschieter zijn geld terug. Daar Werner niet bij machte was, om de schuld af te lossen, liet de schuldeischer het huis verkoopen, dat hem als onderpand was gegeven, omdat zijn overige bezitting, het stuk heigrond, geen waarde had. Ook Truitje was diep bedroefd en weende onophoudelijk. Ik had er zoo'n leed van, dat ik er den ganschen dag over peinsde, hoe die menschen te helpen waren. Vader ging ze opzoeken om te vragen, of hij iets voor hen kon doen. Hij wilde gaarne het Bestuur van het dorp Kwasie-Meester. 3 34 gaan opzoeken om te vragen, of ze zoolang in net oude schoolgebouw hun intrek mochten nemen, totdat ze ergens'anders een woning gevonden hadden. Bremer schudde het hoofd. „Doe maar geen moeite, meester! mijn stiefbroeder heeft het hoogste woord in den Raad en de anderen zeggen op alles ja, wat hij voorslaat. Hij zal er wel voor zorgen.dat je verzoek geweigerd wordt. Je staat zelf in geen goed blaadje bij hem, dat komt er nog bij. Er schiet voor ons niets over dan in ellende rond te zwerven, tot de dood er een eind aan maakt." „De Heere God zal wel middelen en wegert vinden u te helpen, zoo ge u tot Hem wendt," sprak mijn vader om hem te troosten. 't Mocht niet baten. „God bekommert zich niet om ons!" zei Bremer op bitteren toon. Ik zat met Truitje buiten op de bank en we konden door de openstaande deur alles verstaan. Toen mijn vriendin de schrikkelijke taal haars vaders hoorde, begon zij te snikken, en bewogen met haar toestand, weende ik mee. „Wat scheelt gr aan, kinderen?" hoorden wij op eens een welbekende stem in de ooren klinken en opziende stond tot onze verbazing Kwasie Meester voor ons in zijn Zondagsgewaad met de handen in de zakken en keek ons met zijn goedige oogen over zijn bril medelijdend aan! „Zijn er vreemden binnen?" vroeg hij daarop. „Neen, alleen vader," hernam ik. 35 „Dan zal ik nog wel eens terug komen," zei meester Krans en wilde vertrekken. Ik hoorde vader, die de stem van den tuinman herkend had, iets tot Juffrouw Bremer zeggen, waarop deze naar buiten kwam en hem verzocht binnen te komen. „Je kunt ons helpen, meester Krans, we waren juist aan het overleggen wat er aan te doen is, als onze arme vrienden met hun kroost op straat gezet worden." zei vader. „Daar ben ik juist voor gekomen" hernam de binnentredende. „Ik heb met mijn moeder het een en ander besproken en daar wilde ik thans mee voor den dag komen, als 't mij wordt toegestaan," zei hij zich tot Werner richtende. Deze gaf geen antwoord, maar keek hem onverschillig aan alsof hij wilde zeggen: 't Is toch vergeefsche moeite, er is geen redden meer aan." Zijn vrouw echter zette groote oogen op en vroeg nieuwsgierig: „Wat is dat dan, meester Krans? Ik bid u, zeg het ons toch!" Godfried zette zich op een stoel, die hem werd aangeboden en begon op zijn gewone omslachtige manier: „Ja, ziet u, mijn moeder wordt een dagje ouder en nadat zij onlangs gevallen is, kan zij heelemaal niet meer uit den weg en alles valt haar even zwaar. Ik zou ze gaarne een dienstmeisje geven, maar zij kan aan een vreemde niet meer wennen en zij gelooft, dat niemand zoo netjes en zindelijk werkt als Truitje, en met mijn vogels en hoenders kan zij ook best terecht. Daarom wil zij 36 Truitje niet meer missen en zou haar liefst voor goed bij zich houden. Evenzoo wil ik gaarne Filip in mijn dienst nemen, de twee andere jongens kunnen, althans in den zomer, wel bij de boeren werk vinden. Nu staat de aanbouw aan mijn huis nog altijd leeg. De lui hebben zich daarover verwonderd en gevraagd: „Wat moet Kwasie-Meester daarmee beginnen? En om de waarheid te zeggen, ik weet het eigenlijk zelf niet. „Waarom heb u het dan laten bouwen?" vroeg mijn vader lachend. „Ja," hernam meester Krans, „ik had toen ter tijd groote plannen in het hoofd, ik wilde koopman worden, een handelaar in zaden, planten, vruchtboomen enz. Daarvoor had ik meer ruimte en meer volk noodig. Mijn moeder beviel het niet erg, dat kon ik wel merken, maar ik dacht, ze zal aan deze drukte wel wennen en er ten slotte aardigheid in hebben. Nauwelijks was de aanbouw klaar of ik werd ziek; ik kreeg het weer op de borst en moest een heelen tijd rust houden. Nu, dan komen een mensch allerlei gedachten in het hoofd en zoo viel het mij eens in: Als je nü het beetje geld, datje hebt overgespaard, in zaken gaat steken en God nam je eens plotseling uit het leven weg, wat moest je moeder dan beginnen? Dan zou ze niets hebben om van te leven. De zaak vootzetten zou niet gaan, want ze heeft er geen verstand van en ze is te oud. De zaak overdoen zou ook niet lukken, want er zijn genoeg tuiniers en bloemisten in den omtrek. 37 Ze zou dus in de grootste moeilijkheid achterblijven, en daar ze het toch niet graag had, kon ik ze dat verdriet niet aandoen, ik zou er dan ook geen pleizier in hebben. „Ja maar," zoo kwam het dan weer in mij op, „wat zal je dan met den aanbouw beginnen? waarvoor heb je het dan laten bouwen?" „Wacht maar, Godfried!" sprak een inwendige stem „de Heere zal je wel een bestemming aanwijzen." „En kijk, nu is het mij duidelijk geworden en jelui zult ook wel begrijpen, waar ik heen wil." Bij deze laatste woorden keek hij Werner en zijn vrouw vragend aan. Mijn vader stak hem de hand toe en sprak: „Meester Krans, je bent een brave kerel!" Juffrouw Bremer wischte een traan uit het oog en zei met aandoening: „God moge het u vergelden!" Truitje en ik — we waren met meester Krans binnen gekomen — we konden evenmin onze tranen weerhouden, maar 't waren tranen van vreugde. Bremer bleef stom en onbeweeglijk zitten en keek den tuinier aan, alsof hij hem nog niet goed begrepen had. „Ja," ging deze voort, „jelui zult je een beetje moeten behelpen; 't zijn maar twee vertrekken en een zolder, misschien was er nog een afdakje of klein schuurtje bij te timmeren, dat voor keuken kon dienen. „O zeker, behelpen kunnen we ons best, als je ons wilt opnemen, tot ik in de stad een geschikte woning gevonden heb," zei Werner eindelijk, voor wien thans een weinig 38 licht begon te schemeren in de dikke duisternis, waarinx hij gehuld scheen. Meester Krans schudde het hoofd. „Neen man, denk daar.niet aan. In de stad moet jelui niet zijn, je bent allen aan het landleven gewend en zult in de stad niet kunnen aarden. Ik vrees, dat je daar nog heelemaal in den put terecht komt. Maar luister nog even. Ik heb gisteravond met moeder een plan besproken, dat misschien niet zoo slecht is en onder Gods zegen je er weer bovenop kan helpen. Wat zou je er van denken, Bremer, als je eens midden op de hei een eigen huisje ging bouwen. Dat zou wel langzaam gaan, omdat jij en je jongens alleen in vrije uren er aan kunt werken. Geld voor steenen en hout wil ik je wel voorschieten." „O, dat zou heerlijk zijn! Als je dat wilt doen, meester Krans," riep plotseling Bremer met levendigheid uit en zijn gelaat straalde van vreugde; „ja, dat zou heerlijk zijn! Ik kan goed metselen, en ik heb van het bouwen wel zooveel geleerd, dat ik het alleen wel af kan." „Ik ben nog niet klaar", ging Krans voort. „Hoe zou je het vinden, als je daar op de hei een bijen en hoenderteelt begon. Filip is een geboren bijenvader, hij helpt mij uitstekend en kan beter met het volkje omspringen, dan ik. En om met hoenders om te gaan, daar heb je allemaal wel ' slag van. 't Is een voordeelig zaakje. Nog onlangs las ik, dat in 't Noorden van Duitschland op de Lunenburgerheide groote hoenderparken zijn en menigeen rijk geworden is door den verkoop van eieren en hoenders." 39 „Hé ja, vader!" riep Truitje, „laten we dat doen. O, wat heerlijk!" „Dat zal wel terecht komen, als er maar eerst een huisje staat," hernam Bremer. „Rijk zullen we er wel niet mee worden." „Dat 's ook niet noodig," merkte meester Krans op. „Als het maar zooveel opbrengt, dat men in zijn dagelijksche behoeften kan voorzien en nog wat overhoudt om wel te doen. Tevens kunnen de jongens met hun gezonde stevige vuisten het eene stukje na het andere van de hei bewerken, om na verloop van tijd wat veld- en tuinvruchten te oogsten. Natuurlijk, 't gaat niet alles in eens. Ik geloof, dat mijn plan niet zoo verwerpelijk is, wat zegt u er van, meester?" Ik vind het prachtig, en met Gods zegen en frisschen moed zal het wel gelukken," hernam mijn vader. Wij moesten vertrekken. Meester Krans bleef nog wat praten om nog 't een en ander te overleggen met het oog op de verhuizing. Juffrouw Bremer liet ons uit. Aan de deur drukte zij dankbaar vaders hand en zei: „O meester, u heb gelijk, God heeft ons nog niet verlaten. Ik hoop, dat mijn man het ook nog eens zal inzien en zich tot Hem wenden, zooals ik ook weer bidden geleerd heb door Truitje. Dat kind is er in huis mee begonnen." llilpi HOOFDSTUK VI. EEN SPOOK. Er braken echter voor de Bremers nog bittere dagen aan, toen de tijd naderde, dat het huis verkocht werd. Veel bracht het niet op; niet alleen was het oud, maar in den laatsten tijd slecht onderhouden. De man die het gekocht had, een veehandelaar, was van plan het grootendeels af te breken en van nieuws op te trekken. De Bremers moesten zich haasten de woning te ontruimen, en het was dus een groot geluk, dat zij bij meester Krans onder dak konden komen. De verhuizing nam niet veel tijd in beslag — er was niet veel over te brengen helaas, — menig meubelstuk had men zoo nu en dan moeten verkoopen om in tijdelijken nood te voorzien. Werner was, als gewoonlijk, aan zijn werk gegaan; het viel hem te zwaar om er bij te zijn, en zoo had Truitje het met de jongens gedaan, geholpen door moeder. De korte opwelling van blijdschap over het plan van meester Krans was bij Werner spoedig verdwenen; hij was weer in dezelfde sombere en ontevreden stemming vervallen, als waarin hij de laatste jaren onafgebroken verkeerd had. 4i Tegen den tijd, dat Jiij huiswaarts keerde, was Truitje hem tegemoet gegaan om hem de nieuwe woning binnen te leiden. „Ziet u, vader! zitten we hier nu niet gezellig?" vroeg zij, toen hij het kleine, lage kamertje binnenstapte, waar ik <0üist bezig was witte gordijntjes, die moeder mij gegeven had, voor de vensters te hangen. Op de tafel prijkte een fraaie ruiker als welkomsgroet van meester Krans en aan den muur hing de tekst: „Wij hebben hier geen blijvende stad, maar zoeken de toekomende." „Dit heeft voor u," zei Meester Krans, „een dubbele beteekenis. Vooreerst moet het u herinneren, dat gij spoedig een betere en mooiere woning ginds op de hei krijgt, maar in de tweede plaats of liever in de voornaamste, dat wij hier op aarde gasten en vreemdelingen zijn, dat al wat ons treft, te vergelijken is met de ongemakken, die een reis meebrengt, en waaraan wij niet meer denken, als we vol vreugde onze toekomstige hemelsche woning binnengaan, die onze Heer Jezus Christus ons bereid heeft in Zijns Vaders huis." Juffrouw Bremer knikte en reikte hem dankbaar de hand als wilde zij zeggen, dat zij het met hem eens was. Geheel anders was het met Werner. Noch de fijne, witte gordijntjes, noch de fraaie ruiker, noch zelfs de schoone spreuk konden een straal van vreugde op zijn, gelaat brengen. Met de handen onder het hoofd zat hij op de bank aan tafel en keek somber voor zich. Filip kwam binnen en vertelde, dat meester Krans 42 hem, om met de bijenteelt te beginnen, twee korven had gegeven en de beide andere, broers hadden het druk over de bouwerij en den veldarbeid op de hei. Vader Bremer bleef zwijgen. „Is alles hier?" vroeg hij na een korte pauze op somberen toon. „Ik geloof het wel," zei Johan, de oudste. „Er ligt nog een hoop papier boven op zolder in den hoek, een partij oude, gebroken voorwerpen van oom Daniël en twee .dikke, bruine boeken liggen er bij vol stof en spinnewebben." „Twee boeken!? O, nu herinner ik het mij, dat is oom's Bijbel en zijn psalmboek," hernam zijn vrouw. „Je weet nog wel, dat je ze niet meer onder de oogen wilde hebben, toen oom gestorven was, omdat ze je ergerden, als je er aan dacht, dat je vroeger oom zoo dikwijls er uit hadt voorgelezen. Je zei toen, dat ik ze moest opbergen, maar niet mocht weggeven. Ik weet nog, dat ik ze op zolder gebracht heb; daar zijn ze ten leste in een hoek terecht gekomen, en in vergetelheid geraakt. Nu doet het mij innig leed, dat ik Gods woord zoo veracht heb." „Laat ze daar maar blijven, we hebben ze niet noodig,'' bromde de man met een afwijzend gebaar. „Ach neen, vader!" riep Truitje gansch ontsteld uit, „laat mij ze toch gaan halen. Ik heb wel een Bijbel en heb dien van oom niet noodig, maar we mogen hem toch niet verachten, we kunnen ze hier ook bewaren. Mag ik gaan?" Daar Bremer niet verder tegensprak, was Truitje in de 43 meening dat het goed was en zoo ging ik met mijn vriendin nog eens terug om de boeken te halen. 't Begon al zoo wat te schemeren en ik vond het een beetje griezelig, toen wij het donkere, leege huis binnenstapten, dat in zijn naaktheid dubbel ongezellig scheen. !t Klonk zoo hol in die groote kale vertrekken en toen we de oude trap opklommen, kraakte die onder onze voeten, als wilde zij klagen en kermen, omdat het de laatste maal was, dat wij ze betraden. „Hoorde je niets?" vroeg ik verschrikt stilstaande, ,,'t was net of er beneden iemand inkwam!" Ik had er niet aan gedacht, dat Truitje nog al bang was uitgevallen; zij klemde mijn arm zoo vast, dat ze mij pijn deed en stond te beven. „'t Zijn zeker roovers!" zei ze. i „Och kom meid! Hier valt toch niets meer te halen," hernam ik en trok ze mee de trap op. Nauwelijks boven gekomen ontstelde ik zelf hevig; door de naden naar beneden glurend, zag ik een donkere gestalte over den grond voortstrompelen en in oom Daniel's kamer verdwijnen. Alle spookgeschiedenissen kwamen mij plotseling in de gedachte en ook, dat onze waschvrouw eens gezegd had, dat de oude man geen rust in zijn graf kon hebben, wegens het onrecht dat hij Werner had aangedaan. Maar tegelijk zei ik tot mij zelve, dat ik, als een groot meisje, toch niet meer zoo kinderachtig moest wezen om aan spoken te gelooven. In ieder geval moest het iemand zijn, die naar achter- 44 gebleven dingen kwam zoeken of misschien was het de nieuwe eigenaar. „Kom!" zei ik zachtjes tot Truitje die nog altijd sidderend bleef staan. „Neen," fluisterde zij, „laten we de jongens gaan roepen, ik ben veel te bang." Ik was echter zoo nieuwsgierig, wie er toch in huis was, dat ik zei: „Ga jij maar naar huis, ik ben niet bang, ik zal intusschen mijn oogen den kost geven." „Doe het niet, doe het niet!" smeekte zij. Ik liet mij niet bepraten, trok haastig mijn schoenen uit en ging onhoorbaar op mijn kousen naar beneden, terwijl Truitje in een donkeren hoek van den zolder bleef staan. Ik hoorde binnen zacht kloppen en breken. De nieuwsgierigheid dreef mij om te weten wat er gebeurde, en daar , de deur op een kier stond, duwde ik haar zachtjes een weinig open. Daar zag ik een man, die ijverig bezig was de binnenste houtbekleeding van een muurkastje weg te breken. Aan den rooden halsdoek en de twee haarlokken achter zijn ooren herkende ik den ouden Thomas, die vele jaren knecht bij oom Daniël geweest was en nu op Burghof diende. Een oogenblik keek ik toe, hoe hij alles losbrak en zich daarna hoofdschuddend omwendde en in de kamer rondgluurde. Hij kon mij niet zien; ik had de deur weer toegetrokken en keek door een opening van de vermolmde deur, waar een kwast van het hout was uitgevallen; daarenboven was vhet in de gang tamelijk donker. 4i> Nu zag ik hem naar den hoek gaan, waar het halfvergane ledikant van oom Daniël stond. Vroeger hadden de jongens er in geslapen; later hadden zij zelf een nieuw gemaakt. Achter het ledikant was de muur met een houten beschot betimmerd. Blijkbaar verkeerde Thomas in jgrooten angst; zijn taankleurig gelaat was thans vuurrood en zijn uitpuilende oogen waren tweemaal grooter dan anders, zeker van vrees! Iemand heeft eens gezegd, dat het gelaat de spiegel van het hart is, dat men dus op het gelaat kan lezen wat er in het hart omgaat, blijdschap zoowel als droefheid, vrede en rust zoowel als vrees en angst. Zoo was het ook met Thomas. Er zijn helaas menschen, die zonder blikken of blozen de grootste gruwelen kunnen plegen, maar die zijn dan ook verhard in 't kwade en zoover was het met den ouden man gelukkig niet. Een oogenblik stond hij stil. Toen greep hij de beddenstijl en wilde het ledikant van den muur trekken, denkelijk om het houten beschot weg te breken. Nu weet ik zelf niet, hoe het kwam maar op eenmaal bekroop mij de lust hem bang te maken en riep ik met een holle stem: „Thomas laat staan!" en maakte een spookachtig geluid, als gierde de wind in den schoorsteen. Tegelijk kroop ik in een hoek. Op hetzelfde oogenblik kwam de kerel waggelend en doodsbleek, zooals ik bij de openstaande deur zien kon, de kamer uitrollen. Zoo vlug zijn oude beenen hem dragen konden, vloog hij de trap af; zijn muts verloor hij onderweg, maar had den moed niet ze op te rapen. 40 Nu was hij verdwenen! Ik hoorde hem de huisdeur dichttrekken. Het was een geluk, dat Truitje, bij zijn overhaaste vlucht niet was gaan schreeuwen; lachend van pret vloog ik de trap op en vertelde haar, wie het geweest was en wat ik gezien had. Toen greep ze weer moed. In het halfduister rondtastend, bereikten wij denhoek, waar de boeken lagen en spoedden ons naar huis. Bij de poort ontmoetten wij den nieuwen eigenaar met zijn zoon. In alle haast wilde hij een voorloopige slaapgelegenheid maken en het gekochte vee stallen, daar het hem te kostbaar was, het bij den waard te brengen. Medelijdend keek hij Truitje aan en richtte eenige vriendelijke woorden tot haar, om haar te troosten. „Als je van den zomer in den tuin wilt komen, doe het maar gerust; je kunt zooveel bloemen en bessen plukken als je wilt. En mocht je nog 't een of ander vergeten hebben mag je bij mij den sleutel komen halen." Thuis gekomen, maakte Truitje de boeken, die met stof bedekt waren, netjes schoon en legde ze op de kast, terwijl ik natuurlijk in groote opgewondenheid vertelde, hoe ik den ouden Thomas bang gemaakt had. De jongens hadden er de grootste pret over. Juffrouw Bremer zette groote oogen op en keek haar man aan, die nog altijd met hetzelfde onverschillige gelaat op de bank was blijven zitten, doch nu ook verbaasd opkeek. 47 „Wat kan Thomas daar gezocht hebben?" vroeg zij. „Hm, wat anders dan oom Daniels' geld! Hij zal toch wel weten, waar die zijn geld bewaarde." „Maar Werner, als het nu toch nog ergens verborgen was! Albert heeft er immers een eed op gedaan, dat hij er niets van weet.' „Zwijg vrouw! praat er niet meer over, anders bega ik nog een ongeluk. Je maakt me dol!" HOOFDSTUK VII. LICHT VAN BUITEN EN VAN BINNEN. Een paar dagen later kwam het meisje, dat eiken middag melk bij ons bracht, het treurige nieuws vertellen, dat Bremer van een steiger was gevallen en zijn been had gebroken. Een kwartier geleden was hij thuis gebracht. Men had hem in de stad naar het ziekenhuis willen brengen, maar hij wilde volstrekt naar huis. „Wel, wel, wat spijt mij dat!" zei moeder zeer onthutst, „wat is dat hard voor die menschen; bij al de ellende nu nog het weekloon van den man te moeten missen!" Wij vatten dadelijk het plan op, er tegen den avond heen te gaan, doch wij kregen bezoek en moesten ons voornemen tot den volgenden dag uitstellen. Aan de deur hoorden we reeds de zachte stem van moeder Krans. Zij zat bij den zieke, die met zijn in verband gelegd been, half liggend op de bank rustte. Zij liet zich door ons binnenkomen niet storen, maar ging voort met den beklagenswaardigen man troost toe te spreken wel wetende, dat al wat zij zei, bij moeder volkomen instemming vond. „Ja," ging zij voort, „het schijnt wel, alsof God u verlaten heeft, en u niets dan leed en ongemak toezendt. Maar 49 als de nood op het hoogst is, is Zijn redding nabij. Ën wie den top des bergs wil bereiken, moet eerst door het diepe dal en dan het steille bergpad bestijgen, eer hij boven is, waar hij de zon ziet opgaan. Ik denk, dat de Heer nog iets bijzonders met u voor heeft, omdat Hij u zoo in Zijn school neemt. Wel zijn Zijne wegen dikwijls donker en voor ons onbegrijpelijk, maar hoe heerlijk is de uitkomst, zoo we maar gewillig volgen." „Geloof mij, lieve vriend! ik kan er ook van meespreken; bange jaren heb ik doorgemaakt toen ik eerst mijn man en achtereenvolgens al mijn kinderen verloor, behalve Godfried, en zelf doodelijk ziek kwam te liggen. Toen heb ik ook geleerd wat het zegt, door het dal der schaduwen des doods te gaan en zijn brood met tranen te eten. Maar de Heer heeft mij niet verlaten." „Truitje!" riep moeder Krans, „haal je gezangenboek eens en lees ons allen dat mooie lied eens voor: „Beveel gerust uw wegen" Daar heb ik altijd troost in gevonden." „Ik behoef het niet te lezen," zei mijn vriendin, „ik kan het wel uit mijn hoofd opzeggen; we hebben het op school moeten leeren." Daarop vouwde zij de handen en zei het heele lied langzaam en met heldere stem op. Aller harten werden er door getroffen. Bremer had met aandacht geluisterd en zuchtte diep. „Ach ja," zei hij eindelijk, „als men de kracht had, om altijd te vertrouwen, maar dat kan ik niet. 't Is waar, met kniezen komt men niet veel verder en Kwasie-Meester. 4 „JViet morren tegen vjou cvcuuuu, vici mvtu^i ±*.iauv hem in de rede. „Eer wij dat doen, moeten wij ons zeiven eens afvragen, of wij het wel verdienen, dat de Heer ons uithelpt. Je bent nu gedwongen, stil te zitten — 't kan niet anders — maar kunt ge de handen niet gebruiken, je hoofd en je ziel kan je aan 't werk zetten. Ik bedoel, datje in stilte eens kunt nadenken over alles, en met den Heer eens kunt spreken; ik denk dat God u juist daarom eens alleen genomen heeft." Moeder knikte telkens toestemmend en luisterde met genoegen naar de troostrijke en vermanende woorden, waarmee de oude vrouw het geweten van den kranke trachtte wakker te schudden en voegde er zelve nog eenige woorden aan toe ter bevestiging. Of hare woorden indruk hadden gemaakt op Werner, konden we niet te weten komen. Zwijgend drukte hij ons de hand, toen we heengingen — alleen merkte ik, dat die handdruk hartelijker was dan gewoonlijk. Op zekeren dag, kort na ons laatste bezoek, kwam Truitje tegen den avond, toen wij rustig aan tafel zaten bij ons binnenstormen. Wij ontstelden hevig en bereidden ons op een nieuwen slag voor. Truitje was zoo opgewonden, lachte, weende en praatte van alles door elkander over den ouden Bijbel, over geld, over Daniels ledikant — „Och kom u toch eens dadelijk, meester Krans is naar de stad. Wilt u asjeblieft dadelijk?" sprak zij tot vader en tegelijk viel ze mij om den hals, kuste mij en begon op- 51 nieuw te weenen; maar ik zag wel, dat het van blijdschap was. „Komt u gauw," riep zij wegijlend, „wij willen dadelijk gaan zoeken." Vader stond op en zag haar hoofdschuddend na, terwijl hij zijn hoed opzette. „Ze hebben zeker het geld gevonden!" merkte moeder op. „Neen," zei ik, „Truitje sprak van zoeken," en ging in alle haast met Vader mee. Onderweg kwamen we het drietal tegen. Ze hadden geen tijd, om ons te woord te staan, zoo'n haast hadden ze. „Filip haalt den sleutel, dan gaan we dadelijk zoeken," riep Johan ons in 't voorbijgaan toe. Toen wij de kleine woning binnentraden bleven we een oogenblik als aan den grond genageld staan en was 't of we onze eigen oogen niet konden gelooven. Daar zat Werner met gevouwen handen en met den opengeslagen Bijbel van oom Daniël voor zich. „Ik verdien het niet, ik verdien het niet! O, Heere God, ik ben Uwe goedertierenheid onwaardig," prevelde hij, terwijl zijn vrouw voorover geknield aan de bank lag te bidden. Zij stond op, toen wij binnen kwamen, drukte ons de hand, maar was niet in staat een woord te spreken. Een oogenblik later snelde zij snikkend de deur uit en riep: „Ik zal het moeder Krans gaan zeggen!" „O Meester! ik heb u laten roepen . . . omdat. . . omdat U hebt onlangs met mij gesproken. — U hebt wel gelijk 52 gehad — Zie nu, hoe God ons genomen u**». — Bremer, vaders hand vattende. Hij reikte vader ejen geei geworden brief over en zei: Dezen vond ik zooeven in den Bijbel. Sedert gisteren is er heel wat door mijn hoofd en hart gegaan, en de tijd valt zoo lang als men moet stilzitten. Daarom dacht ik: ik zal maar wat in den Bijbel gaan lezen, misschien vind ik wei iets, dat juist voor mij geschikt is. Die van Truitje is te klein gedrukt, dien kan ik niet lezen, en vroeg om oom Daniel's Bijbel, nu die toch hier is. Truitje had er zoo op aangedrongen hem te halen en in deze dagen er mij telkens aan herinnerd. Ze haalde hem voor mij van de kast en ik wilde den psalm opzoeken, waarvan het lied gemaakt is, dat Truitje gisteren heeft opgezegd. Ze heeft het zoo mooi gedaan en nu wilde ik den heelen psalm nog eens overlezen. Ik heb dien vroeger dikwijls voor oom Daniël moeten lezen: het was zijn heveüngspsalm: „Beveel den Heer uwe wegen en hoop op Hem, Hij zal 't wel maken." En daar vind ik juist bij dien psalm dezen brief. Daar staat het in, dat oom Daniël mij al zijn geld vermaakt heeft en het in huis verborgen heeft, omdat ik er niet was, en hij vreesde, dat het in verkeerde handen zou komen. Het was zoo'n zonderlinge man, hij vertrouwde bijna niemand. Nu zijn de kinderen het gaan zoeken en als zij het vinden ,zijn wij uit den nood." Wel," zei vader, „dat is inderdaad een wonderlijke samenloop van omstandigheden. Zoo je dus niet uit je woning was gezet, dan was de vergeten Bijbel en ook den 53 brief niet gevonden. Wat dus eerst een groot ongeluk scheen, heeft God gebruikt om u uit den nood te redden. Dank Hem dan ook nu voor deze uitredding." „Ja meester! uit den diepsten grond van mijn hart, dank ik God voor Zijne genade, die ik niet verdiend heb. Mijn kind is het middel er toe geweest. Had zij Gods woord niet hooger geacht dan ik, er zou geen hulp gekomen zijn en — ik hoop dat het met mij ook anders zal worden. Ik ben goddeloos geweest en Albert heb ik ook onrecht gedaan. Ik heb altijd gedacht, dat hij zich het geld had toegeëigend en hem telkens voor het gerecht gedaagd. Ik zal het hem ook eerlijk bekennen, als hij bij mij komt." „Ach, wees u zoo goed, meester! om mij den brief nog eens voor te lezen; ik kan het niet goed zien, louter van vreugde!" Vader nam den brief, die met twee groote zegels gesloten was geweest en merkte op, dat het, voor een oud man, nog vrij duidelijk schrift was. Op den omslag stond: „Aan mijn neef Werner Bremerl" en daaronder: „Niet openen voor ik begraven ben en, zoo Werner er niet is, bewaren tot hij komt." Vader las: Lieve Werner! Ik ben plotseling ziek geworden en de dokter zegt, dat het van ouderdom is; het hart slaat zwak en kan plotseling stil blijven staan. Nu, zooals de Heer wil, is het goed. Ik verlaat mij vol- 54 komen op Zijne genade en barmhartigheid om onzes Heilands wille. Hij is het deel mijner erve! Als 't erger wordt, zal ik Albert vragen, of je verlof krijgt, om over te komen. — Mocht ik je echter niet meer zien, zoo bedank ik je duizendmaal voor al de liefde, die je mij bewezen heb, voor al je ijver en toewijding bij den .arbeid. Ik heb mijn testament gemaakt, zoodat alles geregeld . is, als ik kom te vallen. Ik heb het huis voor jou bestemd benevens de heide, omdat je al een stukje land bij je huwelijk gekregen heb. En als je jongens de handen uit de mouw steken, kan die grond na eenige jaren winstgevend worden. Eerst was ik van plan Albert maar een klein aandeel te geven, omdat ik mij altijd geërgerd heb over zijn lichtzinnigheid, en als een heer gekleed gaat. Maar tijdens mijn ziekte is hij mij zeer behulpzaam en bemerk ik, dat hij mij toch lief heeft. Hij is in den grond toch een goede jongen en het zou mij spijten, hem onrecht te doen; daarom wil ik hem niet achter stellen. Al het akkerland is voor Albert, geld krijgt hij niet, omdat zijn vrouw het verkwist aan ijdele zaken. Het contante geld is voor u — ik heb het gisteren, toen ik naar den' dokter ben geweest, van de bank gehaald en was van plan het achter den houten wand van het muurkastje te verbergen, omdat het gebeuren kan, dat ik den laatsten adem heb uitgeblazen, voor je hier zijt. Dan zouden Albert en zijn vrouw en de vreemden hier den baas spelen en het geld niet veilig zijn. Juist toen ik daarmee bezig was, 55 hoorde ik eenig geraas aan de deur en bemerkte dat Thomas mij bespiedde door het gat van de kwast. Nu vertrouwde ik het daar niet meer en heb besloten het te verstoppen achter de plank, die je zelf nog eens vastgespijkerd heb. Daar zal je het vinden in een leeren taschje. Het zijn vijf bankbiljetten van ƒ iooo en acht van ƒ 100. De overige biljetten kunt ge aan Thomas geven, als hij bij mij blijft en ook u trouw ter zijde staat, zooals hij mij beloofd heeft. Ik had het hem wel zelf willen geven, maar , nu ik heb bemerkt, dat hij mij als een spitsboef beloert, van het oogenblik, dat ik het geld in huis heb, en er als een roofvogel op aast, zal hij voorloopig nog niets hebben. Al het overige is voor u; het zal u te pas komen om den heigrond te ontginnen. God doe het wél gedijen en zegene u! Dezen brief leg ik in den Bijbel, bij mijn lievelingspsalm, gij kent hem wel. Zoo. gij waarlijk God liefhebt, zult gij ook den Bijbel in eere houden en oudergewoonte dagelijks gebruiken. Gij vindt hem op zijn oude plaats in mijn kamer. Indien de brief u niet in handen komt, is het uw eigen schuld en krijgt tot straf ook het geld niet. Ik vertrouw echter, dat gij blijft, zooals gij altijd geweest zijt — vroom en goed. Nu kan ik niet meer schrijven. Groet uw vrouw en uwe kinderen. Uw oom Daniël. Bremer snikte van berouw en aandoening, toen vader den brief voorlas. Ik vond den brief erg lang voor een man, die zijn einde voelde naderen, maar ik bedacht, dat oude menschen 50 wel eens wat zeurig worden en dat „oom carnet geen bepaalde ziekte had, die hem bedlegerig maakte. Ik heb dan ook gehoord, dat hij, op zijn stoel zittende, gestorven is. ,En zijn de jongens nu gaan zoeken?' vroeg vader. ; "ja" hernam Werner, „verbeeld u, ik wist na zoo'n langen tijd niet meer, waar ik die spijkers heb ingeslagen en we dachten, dat het gansche huis 't onderste boven gehaald moest worden om het geld te vinden. Thomas heeft ons op den weg geholpen, want we hebben begrepen, . dat hij het geld gezocht heeft, dien avond dat Doortje hem bang maakte. Toen hij het achter het wandkastje niet vond, wilde hij achter het ledikant gaan zoeken maar nam plotseling de vlucht, zooals Doortje u wel zal verteld hebben. Ik veronderstel dus, dat het daar achter den houten wand verborgen is en nu zullen de jongens dien wegbreken." Met klimmende aandacht had ik geluisterd en begon langzamerhand iets te begrijpen van het groote geluk, dat de Bremers ten deel gevallen was. • . Daar kwam Truitje hijgend de kamer in en nep luid: Ze hebben het! ze hebben het, vader!" " „God zij'gedankt!" sprak Werner met tranen in de oogen. En nu stormden de jongens binnen. Filip heeft het gevonden! Hij zag het dadelijk; wij zochten aan den anderen kant," zei Johan. „Kijk deze zat achter den houten wand bij het bed," en hij stak een lederen portefeuille, stevig omwikkeld, in de hoogte. Pas op " zei Filip, „wees voorzichtig, laat er niets uitvallen! 57 Wie had gedacht, dat wij al die jaren naast zoo'n schat sliepen en toch zoo arm waren. Vlak bij mijn hoofd heeft het gelegen en daar heb ik honderden malen de houtwormpjes hooren tikken en altijd kwam de gedachte bij mij op: ik moest er eens achter kijken." Op verzoek van Werner ging vader nog denzelfden avond naar Albert om het hem te vertellen. „Ach, wat doet het mij leed, dat ik Albert als den bewerker van onze ellende heb aangezien. Vraag toch, of hij zoo spoedig mogelijk bij mij wil komen; ik wil hem om vergeving vragen." Intusschen jvas het gewichtig nieuws als een loopend vuurtje door het dorp gegaan en ook op Burghof had men het gehoord. Eenigszins opgewonden riep Alfred op de mededeeling en het verzoek van vader: „Ik wist het al! — Wel zeker, dat moet er nog bijkomen, dat ik eens gauw naar hem toe zal loopen! Laat hij maar eerst eens goed maken wat hij mij aangedaan heeft!" Vader merkte wel, dat de man jaloersch was. Anderen merkten het ook en spraken: „Wat zou hij gelachen hebben, als hij eens zoo'n gelukje had gehad; hij kan het best gebruiken, hij steekt diep in de schulden, 't Is geen wonder, als de moeder het geld verkwist aan kleeding en genot en voor de opvoeding der dochter geen geld ontzien wordt! De oude Thomas kreeg het hem toekomende deel, maar ook hij was niet tevreden; hij morde, dat hij het geld niet vroeger in handen had gekregen. HOOFDSTUK VIII. EEN NIEUW LEVEN. Mijn vader kreeg een betere betrekking in een verwijderde stad en geruimen tijd hadden we daar gewoond, toen we op zekeren dag onverwacht bezoek kregen van meester Krans. Zijn moeder was in vrede ontslapen en hij had zijn zaken aan kant gedaan, of zooals ze in 't dorp zeiden: „Kwasie meester heeft zijn schaapjes op het droge." Zijn zwakke gezondheid .had hem er toe genoodzaakt. Toch bracht hij zijn tijd niet in ledigheid door. Daar kennen we hem reeds te goed voor. Anderer leed verzachten was zijn lust en zijn leven. Daarenboven verzorgde hij uit liefhebberij nog steeds zijn eigen bloemen en planten; de bijenteelt had hij geheel aan Filip overgedaan. Het was voor ons een ware verrassing onzen ouden vriend terug te zien en het een en ander te vernemen uit onze vroegere woonplaats, te meer, daar Truitje geen vriendin van briefschrijven was en er ook weinig tijd voor had. Al' haar tijd werd in beslag genomen door de hoenderteelt en de bloemkweekerij, die zij met behulp van meester Krans op Heidehof, (zoo heette de nieuwe wo- mng van de .Bremers; was begonnen en het huishouden, daar moeder Bremer, die een dagje ouder werd, het niet alleen meer af kon. Vader Bremer had met zijn oudsten zoon al een aanmerkelijk stuk heigrond weten te ontginnen en plukte in letterlijken zin de vruchten van de zweetdroppels, die het hem gekost had. Meester Krans vertelde dat het dorp thans door de nieuw aangelegde spoorlijn met het spoorwegnet verbonden was en het station in de nabijheid van Heidehof stond. In den zomer bracht boer Bremer dagelijks een voorraad bloemen en groenten in de stad ter markt. „Het is tegenwoordig een genoegen de woning van Werner binnen te treden, niet alleen om de welvaart en orde, die er heerscht maar meer nog door de onderlinge liefde, die, als een gevolg van ware godsvrucht, de harten bezielt. Zichtbaar rust 's Heeren zegen op al hun pogen. Met Albert is het treurig afgeloopen. Door de dwaze verkwisting van moeder en dochter, zoowel als door achteloosheid in zaken, heeft hij zijn gansche vermogen ingeteerd en zijn bezittingen zijn voor schuld verkocht. Hij is toen naar de stad getrokken om te zien, of hij daar werk kon vinden, maar ook daar liep het hem tegen. Werner heeft nog veel aan hem gedaan, maar 't was, of het in een bodemlooze put geworpen werd. Eenige maanden geleden is hij aan zenuwkoortsen in armoede gestorven. Voor hij het dorp verliet, heeft hij zich met Werner verzoend. Dat kwam zoo: óo Van den winter was de oude Thomas door de gladheid op straat gevallen, dicht bij Heidehof, en had zich erg bezeerd. Hij werd bij Werner in huis gedragen en met zooveel liefde verpleegd, dat eindelijk de ijskorst smolt, en hij bekende een groote schuld tegen Werner op zijn geweten te hebben en hem om vergiffenis vroeg. Hij was het namelijk geweest, die Albert in het bosch een zwaren steen naar het hoofd geworpen had, uit ergenis omdat Albert hem niet, zooals hij beloofd had, een stukje weiland van de erfenis geschonken had. Toen Thomas kort daarop zijn einde voelde naderen, had hij verzocht Albert te laten roepen. Aan hem had hij het ook bekend en vergiffenis gevraagd en bij die gelegenheid hebben de beide broers zich met elkander verzoend. Albert heeft het ook niet lang meer gemaakt en op zijn sterfbed heeft Werner hem beloofd, dat hij zijn vrouw en dochter Julia zooveel mogelijk zou bijstaan." Die twee waren diep te beklagen, nu zij in armoede moesten leven, terwijl hun hart altijd naar genot en weelde uitging en zij daarenboven niet in staat waren iets te verdienen. Meester Krans had ook vernomen, dat Julia ernstig ziek was geweest. Het was voor ons een genot, dien goedhartigen tuinman een paar dagen in ons midden te hebben, en toen hij vertrok, nam hij de boodschap mee, dat ik aan de herhaalde, dringende uitnoodiging van de Bremers gevolg mocht geven en de eerstvolgende vacantie eenige dagen bij hen zou komen doorbrengen. 6i Op een heerlijken dag in den nazomer kwam ik in het mij welbekende dorp aan, maar 't scheen mij totaal onbekend zooveel als er veranderd was. De nieuw aangelegde spoorweg was daar hoofdzakelijk de oorzaak van. 't Zag er veel welvarender uit; er heerschte meer bedrijvigheid en het breidde zich steeds uit. In het voorbijrijden zag ik reeds op de vroeger zoo stille heide de nieuw gebouwde hofstede omgeven door een bloemkweekerij, moestuinen en een boomgaard. De trein hield stil. Twee meisjes kwamen op mij af, toen ik uitstapte. Ja, de voorste herkende ik dadelijk. Het was Truitje,* de vriendin mijner jeugd. Ze was niet veel grooter geworden, wel frisch en bloeiend als een roos, en uit haar bruine oogen sprak nog dezelfde goedhartigeheid als vroeger. Maar wie was dat lange magere meisje met dat bleeke gezicht, dat achter haar liep? Zou het mogelijk zijn? Was dat Julia? Inderdaad. — Zij was het! Wat was die veranderd!. Haar eens zoo blozende wangen waren verdwenen. Bleek en ingevallen zagen ze er thans uit; haar mooie blauwe oogen hadden een geheel andere uitdrukking gekregen. Er sprak een zekere matheid uit, als van een herstelde, bij wie de rechte levenslust nog niet is teruggekeerd en toch — die lachende trek om den mond sprak, indien ik mij althans niet vergiste, van inwendige rust en vrede. De begroeting was van weerszijden recht hartelijk. Filip kwam ons te gemoet en ging met Truitje mijn koffer 62 halen. Ook hij was heel wat in zijn voordeel veranderd. Zoo bleef ik eenige oogenblikken met Julia alleen. „Ik heb gehoord, dat je ziek geweest ben; het deed mij van harte leed," sprak ik, haar hand vattende. „Ik kan het ook wel aan je zien; ik hoop dat je spoedig weer frisch en gezond mag worden." „Zoo God het wil!" hernam zij en zag mij daarbij met een blik vol dankbaarheid aan. „Dan zal ik mij verheugen,' ging zij voort, „een nieuw leven te beginnen en te mogen werken, maar laat u niet spijten, dat ik ziek ben geweest, want zie je, Doortje, dat ziekbed is de school geweest, waarin ik geleerd heb, het grootste, het ééne noodige te zoeken. En — God zij gedankt, ik mag nu wel zeggen, dat ik het gevonden heb, en dat ik in mijn armoede veel gelukkiger ben, dan vroeger. Ik kon niet anders dan mijn groote blijdschap uitspreken over deze verrassende bekentenis en haar toe wenschen, dat zij in die keuze mocht volharden en ook anderen ten zegen mocht zijn. „Woon je hier nu op Heidehof?" „Neen, niet voor goed. Ik moet hier in de buitenlucht wat aansterken en als dat lukt, dan zullen Truitjes ouders moeder en mij in een bloemenwinkel in de stad zetten. Ik ben al druk bezig met het leeren van bouquetten maken, en ik vind het erg prettig, en Kwasie-meester heeft veel geduld met mij." Met open armen werd ik op Heidehof ontvangen en hartelijk welkom geheeten. Ik voelde mij spoedig recht op mijn gemak in de gezel- °3 lige ruime woning. Werner Bremer was grijs geworden, maar hij zag er vergenoegd en tevrederTuit, en Truitjes moeder herkende ik eerst niet, zoo dik was ze geworden. Toen ik hoed en mantel had afgedaan, nam ze mij bij de hand en bracht mij in de huiskamer, waar de koffietafel gereed stond. Voor dat wij evenwel plaats namen, ging ze met mij naar den muur, waar in een fraaie lijst de tekst hing: „Beveel den Heer uwe wegen, en hoop op Hem; Hij zal het wel maken" „Zie je Doortje, dit zal voortaan onze troost en sterkte zijn in blijde en in droeve dagen. Hoe dikwijls heeft Truitje, toen wij in ellende zaten, die tekst opgezegd en en dat lied gezongen en de Heer heeft het aan ons bevestigd en het geloof van ons kind is niet beschaamd. Ja, ik kan er God niet genoeg voor danken, dat in die donkere dagen door haar een straal van licht in ons huis en hart is gekomen, en door Gods genade thans het volle licht ons bestraalt. Ook Julia heeft zij op haar ziekbed den rechten weg mogen wijzen; die twee zijn het van harte eens met elkaar en hebben elkander lief als zusters." „Nu, dan wil ik de. derde in den bond zijn!" riep ik vroolijk uit. Het speet mij, dat ik mijn lieve vrienden zoo spoedig weer moest verlaten. De dagen waren omgevlogen. Ik had veertien gezellige dagen in dit gelukkig gezin doorgebracht. Toen ik weer thuis was, overdacht ik nog telkens Gods wonderlijke wegen met de Bremers, hoe God een kind ö4 wist te gebruiken om een heel gezin tot zegen te zijn. Ja, gelijk eenmaal een Joodsch meisje in Gods hand het middel moest zijn om den Syrieschen krijgsoverste Naaman van zijne melaatschheid te reinigen en een kleine jongen eveneens door God gebruikt werd om Zijn knecht Paulus uit de handen zijner vijanden, die hem wilden ombrengen, te verlossen, — zoo had Hij ook Truitje gebruikt om hare ouders van de melaatschheid hunner ziel te verlossen en ze te redden van den eeuwigen dood. Kwasie-meester heb ik ook nog een paar keer bezocht tijdens mijn verblijf op Heidehof. Hij ging niet meer uit en voelde zich zeer zwak. Zijn bloemen waren zijn eenige uitspanning. Den dag voor mijn vertrek ging ik afscheid van hem nemen. Hij was even opgeruimd als altijd. „Doortje," zei hij, „ik zal 't hier niet lang meer maken, maar 't hindert niets. Ik vrees den dood niet. Ik heb mij zoo lang verkwikt in Gods lieve Zon, als ik met mijn bloemen bezig was, maar nu verlang ik mij te koesteren in de Zonne der Gerechtigheid." KLEIN BEGONNEN DOOR A. J. HOOGENBIRK. VIERDE DRUK. 25e—32e DUIZEND. ROTTERDAM. — J. M. BREDÉE'S UITC-MAATSCHAPPIJ. I. „De mensch overdenkt zijn weg, maar de Heere bestuurt zijn gang." 't Zal wel haast niet noodig zijn, voor ons eigenlijk verhaal begint, hun, die 't lezen te herinneren, dat Saksen een konirikrijk is in 't midden van Europa, en een heerlijk, prachtig land bovendien. Trotsche bergen, liefelijke dalen en vruchtbare vlakten wisselen elkander af. 't Is dan ook wel te begrijpen, dat er jaarlijks duizenden reizigers heen gaan, om de schoone natuur in al haar rijkdom te genieten. Maar ge moet u daarom niet verbeelden, lieve vrienden, dat het er overal in Saksen zoo liefelijk uitziet. Daar zijn ook in dat land plaatsen, voornamelijk in de bergen, waar geen reiziger de moeite zal nemen heen te gaan, eenvoudig, omdat noch de natuur, noch iets anders er zoo bijzonder aanlokkelijk is. We willen thans het voorbeeld van die reizigers niet volgen, en eens even een kijkje gaan nemen op het Saksische hoogland, temidden van de heuvelen en bosschen, in het kleine plaatsje Schwarzenberg. Gij bemerkt reeds aan den naam van het stadje, dat het in de bergen ligt, en ik geloof dan ook, dat menig Nederlandsche jongen zijn oogen zou uitkijken, als hij die ontzettende gevaarten van rotsen en steilten zien kon, hier en daar 4 gekroond met blinkende sneeuw en begroeid met donkere, zware dennenbosschen. Veel meer is er echter ook al niet te aanschouwen, en kouwelijke menschen, die 't meest houden van de maanden zonder R, doen beter in 't geheel de reis niet te ondernemen. Want het kan daar in Schwarzenberg verbazend koud zijn, en dat wel geen paar dagen, maar zelfs maanden lang. Als de lieve bloemen beneden in 't dal der Elbe al lang uit den grond zijn gekomen, en niemand meer om sneeuw en ijs denkt, stoken de lieden daar boven in Schwarzenberg de kachel nog eens goed op, of glijden zij in de slee over den bevroren grond, dat het een lust is om te zien. In den tijd nu, toen onze overgrootvaders nog kleine kinderen waren, woonden in Schwarzenberg een paar goede, eerlijke lieden, man en vrouw, die Schubert heetten. Of er in dien trjd veel rijken in het plaatsje waren, weet ik niet, maar dit is zeker, dat de Schuberts er niet toe behoorden. Niet, dat ze traag en lui waren, of liever anderen zagen werken dan 't zelf te doen, maar hun kleine, heel kleine handel bracht volstrekt geen schatten op, en met alle mogelyke inspanning is 't den ouden Schubert ook nooit gelukt een groot en aanzienlijk koopman te worden. Daar waren wel menschen, die zeiden, dat het kwam, omdat de oude man, evenmin als zijn vrouw veel verstand had van rekenen en boekhouden. Anderen echter, en die hadden 't misschien wel aan het rechte eind, beweerden, dat het nog aan iets anders lag. Gij moet weten, dat er in het Saksische stadje, zooals in wel meer plaatsen, aan arme lieden en hulpbehoevende kinderen geen gebrek was. Vooral wanneer de winter heel lang 5 en heel koud was, — en dat gebeurde nog wel eens, — zag het er voor die lieden slecht uit. Dat konden Schubert en zijn vrouw dan niet goed aanzien. En dikwijls wandelden de weinige blinkende daalders, die in den handel eerlijk verdiend waren, uit de winkellade naar het armoedige hutje van de eene of andere verlaten weduwe. Ook gebeurde 't wel, dat vader Schubert een arm weeskind, dat in de kou maar half genoeg te eten kreeg en haast geen kleeren aan 't lijf had, stilletjes binnenriep en smakelijk liet meê eten en het een jas of een paar wollen kousen ten geschenke gaf, die wel is waar niet nieuw waren, maar toch in den feilen winter kostelijk te pas kwamen. En zoo is het te begrijpen , dat de goede Schubert met al zijn werken en zwoegen van jaar tot jaar er toch niet rijker op werd. Daar waren er velen in Schwarzenberg, die over al deze dingen het hoofd schudden en dachten: „Koopman Schubert lijkt wel dwaas, zijn geld axx> weg te gooien, 't is de rechte manier, om hoe langer hoe meer achterop te raken." Soms zeiden zij hem dit ronduit. Maar dan antwoordde onze koopman gewoonlijk : „Hoort eens, vrienden, ik geloof niet, dat één van u zal kunnen zeggen, dat armen en ongelukkigen te helpen in de oogen van God en de menschen iets kwaads is. En dat ik zoodoende mijn geld en goed zou weg* gooien is mij nog niet duidelijk. Want in mijn Bijbel lees ik: „Wie den arme geeft, leent den Heere." En dat nu is een kantoor, waar ik mijn geld gerust durf vertrouwen, want er staat bovendien nog achter: „en Hij zal hem zijn weldaad vergelden." Dan glimlachten de vrienden meestal en gingen heen, maar deze en 6 gene dacht toch wel: „De oude Schubert heeft misschien zoo heel end' al geen ongelijk." Het liefste, dat het vrome en weldoende echtpaar op aarde bezat, was hun zoontje, dat Christiaan Gottlob heette. Zij hadden hem laten leeren, wat er op de school van Schwarzenberg te leeren viel, maar bovenal hadden zij niet vergeten, dat het beginsel der wijsheid de vreeze des Heeren is, zooals koning Salomo gezegd heeft, die het zeker wel wist. Zoo was Christiaan als een lieve, vrome knaap opgegroeid, tot hij twaalf jaar oud was, en vader Schubert er ernstig over begon te denken, wat zijn jongen toch wel worden zou. Hij' had er al dikwijls met Christiaan zelf over gesproken, en ook duidelijk genoeg bespeurd, wat zijn zoon eigenlijk wilde. Deze had namelijk grooten lust om voort te léeren en later, zoo de Heere het wilde, predikant te worden. Maar daartegen had vader veel in te brengen. Niet, of hij vond het een heerlijk denkbeeld, dat zn'n lieve Christiaan eenmaal het Evangelie zou verkondigen, maar daartoe was meer noodig dan alleen lust en begeerte voor zulk een treffelijk werk. Dat wist de oude Schubert maar al te goed, en hoe hij 't ook uitrekende, 't was hem onmogelijk te bedenken, hoe hij zijn zoon datgene verschaffen zou, wat toen, evenals nu, noodig is om een goed leeraar te worden. Daarom beproefde mj dan ook, den jongen zijn plan uit het hoofd te praten, al ging dat ook bijster slecht. Ook moeder deed wat zij kon, om den knaap onder 't oog te brengen, dat hij in den winkel achter de toonbank even goed den Heere dienen kon als op den preekstoel, en dat er daarom voor hem niets beters opzat dan vader, die een dagje ouder 7 werd, in den handel te helpen. Maar de goede vrouw mocht praten, wat ze wilde, Christiaan sprak wel niet veel tegen, doch zijn gezicht bewees duidelijk, dat hij 't met vader en moeder volstrekt niet eens was. Op zekeren dag in den zomer, toen 't geducht warm was, kwam vader Schubert thuis van een lange wandeling, die hij echter niet had gedaan voor zijn genot, maar om koopwaren weg te brengen. Het zweet stond hem op 't voorhoofd en hij was zeer moe. , _ „Hoor eens vadertje," sprak zijn vrouw, „dat gaat zoo niet langer. Gij moet een weinig hulp hebben. Mij dunkt, wij moesten onzen Christiaan van de school nemen. Hij zou ons nu uitnemend te pas komen." „Ik geloof, dat ge gelijk hebt, vrouw," was het antwoord- „Wij zullen er toe moeten besluiten. Het spijt nüj wel voor den jongen; maar 't kan nu eenmaal niet anders." En zoo werd dan besloten, dat Christiaan het leeren vaarwel zou zeggen en vader helpen. Tenminste zóó hadden zijn ouders afgesproken. Maar de Heere God had het anders bepaald; 't zou hier gaan, als de Schrift zegt: „De mensch overdenkt zijn weg, maar de Heere bestuurt zijn gang." En dat geschiedt soms al heel wonderlijk. Dienzelfden nacht namelijk, toen Christiaan rustig lag te slapen, weinig denkende, wat hem boven 't hoofd hing, had zijn moeder een opmerkelrjken droom. Zij zag een man voor zich staan, als predikant gekleed, die tot haar zei: „Lieve vrouw, gij doet zeer verkeerd, dat ge uw zoon verhinderen wilt leeraar te worden, want hetgeen hij wenscht is een goede en heerlijke zaak." En toen de moeder daartegen in haar droom heel veel had in te brengen, sprak de 8 onbekende: „Lees maar eens wat Doctor Luther zegt, in de voorrede van zijn kleinen Catechismus, over dé ouders, die hun zonen willen verhinderen leeraars en predikers te worden, wanneer de kinderen er lust en gaven voor hebben ontvangen." En daarmee was het droombeeld verdwenen. De vrome vrouw kon dien droom niet vergeten. Luthers Catechismus kende ze opperbest, maar zooals het tegenwoordig ook wel gaat, het voorbericht had ze nog nooit gelezen. Toen ze nu 's morgens met vader en zoon aan de ontbijttafel zat, en door de vele gedachten bijna vergat de koffie in te schenken, vroeg zn' Christiaan zijn Catechismus te halen. De knaap deed het, en nu begon moeder met allen ijver de voorrede te lezen, zoodat de oude Schubert groote oogen opzette, en evenmin als zijn zoon begrijpen kon, wat de vrouw des huizes daarin toch wel te zoeken had. Eindelijk na heel wat regels te hebben nagelezen, houdt ze even op, als kon ze haar oogen niet gelooven. Want, waarhjk daar stond het, juist zooals de man in haar droom had gezegd. En de verwonderde en ontroerde vrouw leest halfluid de woorden van Luther: „En bedenk wel, welk schrikkelijk onheil de ouders veroorzaken, wanneer zij niet helpen kinderen op te voeden lot leeraars, predikers, uitleggers enz , en dat God hen daar vreeselyk~voor straffen zal." Toen legde zij het boek neer en sprak geen woord. Christiaan pakte zijn schoolzaken bijeen en vertrok; en vader Schubert, die zwijgend had toegezien, kon zich nu niet langer inhouden en vroeg moeder, wat er toch wel eigenlijk aan schortte. „Lieve man," was het antwoord, „onze Christiaan 9 moet niet in den winkel komen, maar predikant worden." „En gisteren nog hebben wij afgesproken, dat..." „Zeker. Maar, — luister eens," hernam zij, en ze vertelde den vreemden droom, en wat zij in den Catechismus gelezen had. Hiertegen had Schubert niet veel te zeggen, want hij geloofde evenals zijn vrouw, dat de Heere hem een wenk had gegeven, wat er met den kleinen Christiaan moest gedaan worden. Dus spraken zij af, dat de knaap bij zijn onderwijzer eerst nog zooveel zou leeren, als mogelijk was, om later op een Hoogeschool verder bekwaamd te worden. Nu denkt ge misschien, lieve lezer, dat, wijl toch de weg, dien onze jonge vriend zou bewandelen, vrij duidelijk was aangewezen, al wat er verder noodig was, ook in den slaap vader Schubert werd thuisgebracht. Maar, dan zoudt ge u deerlijk vergissen. Studeeren kost geld. Wel is waar verteren zij, die er het minst aan doen, gewoonlijk het m eest, maar toch zonder middelen komt ook de zuinigste mensch er > niet. Had Christiaan nu maar een rijken oom of neef' bezeten, die hem voorthelpen of later nog een rijke erfenis nalaten kon! Maar zoo iemand was bjj zijn weten onder zijn bloedverwanten schaars te vinden. Evenwel hij had een Vader in den hemel, voor Wien alle kasten en beurzen openstaan, Wiens het zilver en het goud is, en tot Hem nam de vader en vooral de vrome moeder steeds de toevlucht. Dikwijls, wanneer de jonge geleerde op zijn kamertje zat met den neus in de boeken en papieren, lag de goede vrouw op de knieën en bad om Gods hulp en zegen. Dat gebed is verhoord geworden. Vader, moeder en kind hebben alle 10 dagen behoorlijk te eten en te drinken gehad, zoolang ze leefden. En wat nog meer is, onze knaap is opgevoed tot een vroom en godvreezend jongeling, die den Heere van harte liefhad en genade vond bij God en de menschen. De tijd, dien onze Christiaan nog in zijn vaderstad moest doorbrengen, liep ten einde. De onderwijzer verklaarde hem „volleerd" en hij kende Grieksch en Latijn, dat zelfs-de dominé er van stond te kijken. Zoo was dan nu het oogenblik gekomen, waarop de zoon zijn ouders zou vaarwel zeggen, om naar de Hoogeschool te Leipzig te vertrekken. Dat was in dien tijd, vooral als iemand niet veel bezat, een heele reis, want spoorwegen behoorden nog tot de onbekende zaken, en met de koninklijke post te reizen, was zeer duur. Toen er dan ook met behulp van goede vrienden in Leipzig een woonplaatsje voor den jongen student was gevonden, schoot er voor Christiaan niets anders over dan zijn beenen op té nemen, en naar de stad van geleerdheid, kunst en vlijt, op deze zeker bij uitnemendheid goedkoope wijs, den tocht te aanvaarden. Intusschen, den knaap, die van de wereld nog niet meer dan een klein hoekje had gezien, zoo alleen te laten vertrekken, dat kon den goeden ouders niet best van het hart. Vader Schubert was ongelukkig juist een weinig aan 't sukkelen, en kon daarom moeilijk meegaan. Zoo bleef er dan niets anders over, dan dat moeder de reis aanvaardde. Dat was nu wel een zware taak voor de goede vrouw, maar toch zal het haar om vele redenen, dunkt ntuj, niet hebben gespeten. En zoo gingen dan die twee, moeder en zoon, na van vader afscheid te hebben genomen, den grooten weg op naar 11 Leipzig. En de Heere was met hen, zoodat zij een voorspoedige reis hadden en er in welstand aankwamen. Tot zijn groote vreugde bemerkte Christiaan, dat de vrienden in Schwarzenberg alles uitmuntend voor hem besteld hadden. Het kamertje, dat hu' zou bewonen, was wel niet groot en prachtig, maar klein en rein en dat was hem genoeg. Wat echter zjjn moeder vooral genoegen deed: was, dat de lieden, bn' wie haar zoon inwonen zou, oprechte en vrome menschen bleken te zijn, die beloofden gaarne alles te zullen doen, wat zh' konden, om hun gast te leiden op den rechten weg, die alleen tot een goed einde brengt. Met die verzekering keerde de moeder eindelijk weer terug. Ik geloof niet, dat tegenwoordig veel studenten op zulk een wijs als onze Christiaan naar de Hoogeschool vertrekken, en evenmin, dat er veel zulke eenvoudige studenten zullen gevonden worden als hij was- Evenwel, dat doet er al zeer weinig toe, want het ware wel te wenschen, dat alle studenten iets van hem wilden overnemen. En wie een goed prediker wil worden, die behoeft niet allereerst te trachten naar al wat hoog en heerlijk is,' maar naar den zachtmoedigen en nederigen geest, waarvan de Schrift spreekt, die kostelijk is in de oogen des Heeren. Doch zijn er al niet veel studenten als Christiaan, dat komt misschien ook daardoor, dat moeders zooals de zh'ne niet zoo algemeen worden gevonden. Dat bleek ook nu weer. Toen de goede vrouw, na een afscheid, dat zich beter laat denken dan beschrijven, weer alleen, geheel alleen, den langen weg huiswaarts 12 ging, overviel haar een gevoel van bittere droefheid en angst. En dat was zeer verklaarbaar. Christiaan behoorde niet tot die kinderen, die alleen rustig zijn als ze slapen, en die men blij is „kwijt te wezen" voor een uur of wat. Daarom viel 't zijn moeder smartelijk, te denken, dat zij hem jaren achtereen zou moeten missen. Maar er was nog iets. Al was moeder Schubert een eenvoudige vrouw uit een klein stadje, toch wist ze zeer goed, welke gevaren een jong mensch in een groote stad omringen, en hoe menigeen daar door zoogenaamde vrienden in 't verderf wordt meegesleurd. Daarbij had ze ook onder de studenten, die aan hun kleeding goed te kennen waren, gezichten opgemerkt, die zh' liever honderd uur van haar zoon verwijderd, dan vlak bij hem gewenscht had. Evenwel, Christiaan als een plant in een broeikas op te sluiten, dat ging ook niet, en zoo wandelde de vrome vrouw haar weg, tot ze een kleine hoogte bereikte, niet ver van de stad. Hier kon men Leipzig geheel overzien, en hier stond ze stil, om nog eens te zien naar de plek, waar haar geliefd kind was achtergebleven. En toen zij nu bemerkte, dat er niemand in de nabijheid was, die haar hooren of zien kon, knielde zij en vertelde al haar bekommernissen en zorgen aan Hem, die in 't verborgen ziet, die ook haar zoon bewaren kon, en in zijn hart woorden spreken, welke niemand anders hem zou gezegd hebben, om hem te bewaren voor de paden der zonde- Na dat gebed was het haar, alsof langzamerhand de last, die op haar drukte, werd weggenomen. Veilig en blijmoedig keerde zij van de lange wandeling naar Schwarzen- 13 berg terug. Maar de Heere had haar gebed gehoord, en Hrj zou het ook verhooren. Want, om 't nu maar kortweg te vertellen, Christiaan deed ook op de Hoogeschool zijn godvreezende ouders geen schande aan. Vrienden had hij veel, maar niet onder die wijndrinkers en losbandigen. Zelfs gaf hij al heel weinig tjjd aan. uitgaan en vermakelijkheden, om licht te begrijpen redenen. Daarom was hij nu echter geen droog, vervelend mensch, maar iemand met wien zeer wel was om te gaan, als men namelijk lust had in al wat goed, liefelijk en welluidend is. Drie jaren achtereen bleef Christiaan te Leipzig. Hij zou er wel graag nog langer hebben vertoefdj, maar dat lieten zijn middelen niet toe. Intusschen, hij was er niet vergeefs geweest, want wat zijn kennis betreft, kon menig godgeleerde een les bij hem komen nemen. Dat zou evenwel weinig gebaat hebben, zoo hij niet tevens de kennis bezeten had, waarvan de Schrift spreekt in Efeze 1 : 17 en 18 om welke te verkrijgen het niet bepaald noodig is naar de Hoogeschool te gaan. En onze student had wijselijk begrepen, dat zonder deze laatste wetenschap alle andere eigenlijk niet veel waard is. De zorgvuldige moeder, die haar zoon naar Leipzig had gebracht, haalde hem ook na volbrachten studietijd weer af. Ge kunt licht begrijpen, welk een heuglijk weerzien dat was, en met hoeveel blijdschap zij hem aan het hart drukte- Op den terugweg kwamen ze ook de plaats voorbij, waar de moeder voor jaren neergeknield en gebeden had. Dat gebed was thans zichtbaar verhoord. Vol dankbaarheid aan den Heere bogen nu beiden op dezelfde plek van vroeger de 14. knieën, en door niemand gezien, hieven zij hun hart op tot den Onzichtbare, Wiens oogen open zijn over degenen, die Hem vreezen dag en nacht. II. .Aangaande mij en mijn buis, wij zullen den Heere dienen." We moeten thans een langen, heel langen tijd overspringen en tegelijk een kleine wandeling doen van Schwarzenberg naar een plaatsje, dat niet veel grooter is en Hohenstein heet. Aan 't eind van dat dorpje staat de kerk en dicht er bij een ruim, maar laag gebouw, dat zeker niet van gisteren of vandaag dagteekent. In dat huis woont Gotthilf Werner, de predikant, met zn'n vrouw, die beiden al lang niet jong meer zijn. Wanneer we even binnengaan en rondkijken, dan zien wn" duidelijk, dat de heden, die hier wonen, het niet al te breed hebben. Alles is rein en netjes, maar eenvoudig. De man met zilverwitte haren, dien ge daar in den tuin bezig ziet den wijngaard op te binden, is niemand anders dan de oude 1 eeraar van Hohenstein. Maar wie zn'n dat, die daar om hem heen springen en hem de spijkers, den hamer en het bindtouw aangeven, zoo vlug, dat de oude heer telkens roept: „Pas op, ge zult nog vallen." Zouden dat zijn kinderen zijn? Neen, daarvoor zijn ze nog wat erg jong. Hoor ook maar eens, wat die kleine jongen daar lachend roept: „Grootvader, hier is nog wat touw!" 15 Gij begrijpt, die jongens en meisjes zn'n de kleinkinderen van den ouden man, en zoo gij weten wilt, wie hun vader en moeder zijn, behoeft ge niet ver te loopen, want die wonen ook in het huis daarginds, evenals de kinderen en de grootouders. Hier in de gang gaan we links een trap op, die naar een kamertje leidt, dat op den tuin uitziet. In dat kleine vertrek woont de hulpprediker van dominê Werner, welke door ouderdom wel iemand noodig heeft, die hem in zijn werk bijstaat- Het kamertje ziet er even eenvoudig uit als 't overige van 't huis; zoo mogelijk nog meer. De kasten, stoelen en verdere meubelen, al zijn ze ook goed onderhouden, getuigen toch van jarenlangen dienst. Tevens blijkt het, dat de kamer niet alleen als woon- maar ook als slaapvertrek gebruikt wordt, en misschien ook wel als studeerkamer, althans 't ontbreekt hier niet aan boeken en geschriften. Ook bemerken wh' in een hoek een groote lei, waarop met dikke Duitsche letters het ABC staat geteekend. 't Schijnt dus, dat het vertrekje ook nu en dan tot school dient, i Dat moet u echter niet verwonderen, vrienden, want er waren goede redenen voor, dat hier, „vele zaken in een kort bestek" vereenigd werden; De toenmalige hulpprediker van Hohenstein verdiende namelijk nog niet ten volle 200 thaler of 350 gulden in 't jaar. Daarbij had hij te zorgen voor de zeven kinderen, die wij zoo straks in den tuin om grootvader zagen rondspringen. Gij begrijpt nu wel, dat er in zulke omstandigheden heel wat te doen was om de tering naar de nering te zetten, en dat noch de hulpprediker, noch zijn vrouw kans zagen groote schatten over te 16 leggen, wanneer zij hun jaarhjksche rekening opmaakten. „Maar wie is nu die hulpprediker?" — vraagt gij misschien. Daar aan de tafel kunt ge hem zien zitten met den grooten Bijbel voor zich. Gh' merkt wel, hij is ook niet jong meer, want hier en daar komen al een paar grijze haren onder zijn zwart mutsje te voorschijn. Maar kijkt nu eens goed, misschien herkent ge hem nog, al is hij ook heel wat veranderd. Ja, waarlijk hij is het, onze oude vriend Christiaan Gottlob Schubert, vroeger student te Leipzig, en thans hulpprediker te Hohenstein- En de vrouw, die tegenover hem zit, is Magdalena Sophia, de moeder des huizes en de dochter van den ouden dominé Werner, dien wy in den tuin aan 't werk zagen. Dan heeft Christiaan, die toch zoo'n knap student was, 't in de wereld niet ver gebracht, zal deze of gene zeggen. En wezenlijk, dat is zoo. Maar ik moet er bijvoegen, dat dit meer een eer dan een schande voor hem is. Luistert maar, en gij zult moeten toestemmen, dat ik gelijk heb. Gh' moet namehjk weten, dat onze vriend kort na zijn vertrek uit Leipzig, een aanstelling had gekregen als tweede predikant te Lunzenau, waar het hem zeer goed ging. In dien tijd was hij bekend geworden met den leeraar van Hohenstein, Gotthilf Werner, die een zoon had, welke Gabriël heette en zijn vader in alle dingen trouw hielp. Ook had hij, zooals gezegd is, een dochter met welke Christiaan Schubert in het huwelijk trad, terwijl haar broeder voor hem een geliefde vriend werd. Evenwel hoezeer Gabriël ook door ouders en vrienden werd bemind, de Heere God had 17 hem nog liever, en daarom riep Hn' den jongen man tot Zich, in het heerlijke huis daarboven. Een paar dagen vóór Gabriëls dood kwamen dominé Schubert en zn'n vrouw hun broeder nog eens bezoeken. Bij die gelegenheid had Gabriël, wel wetende, dat hu' sterven ging, zn'n vriend Christiaan ernstig op het hart gedrukt, toch vooral zijn schoonvader, den predikant van Hohenstein, niet alleen te laten, en de ledige plaats in het huis van den ouden man te komen vervullen. Dat was voor onzen vriend een moeilijke taak en een zware strijd geweest. Want hu' had het te Lunzenau volkomen naar zn'n zin, en hoopte tevens, spoedig een nog veel betere plaats te krijgen. Bovendien wist hij zeer goed, dat het ambt van hulpprediker bij zijn schoonvader alles behalve een voordeelige post mocht heeten. Maar toen hij bedacht, hoe eenzaam en verlaten het na Gabriëls dood in de pastorie zou zijn, hoe moeilijk dominé Werner een goede hulp zou weêrvinden, — toen overlegde hij de zaak met zijn grooten en wijzen Vriend in den hemel, en het einde van alles was, dat de predikant van Lunzenau kort daarna zijn intrek nam in het kamertje van de predikantswoning te Hohenstein, waar wn' hem hebben aangetroffen. Ik heb straks gezegd, dat dominé Schubert zeven kinderen had. De jongste hunner heette Gotthilf Heinrich Schubert, een naam, dien gij niet vergeten moet. Want al wat ik u tot nu toe heb verteld, dient slechts om u duidelijk te maken, uit welke ouders en in wat omgeving de knaap geboren werd, over wien eigenlijk mijn verhaal handelt. Gij moet namelijk weten, dat Gotthilf Heinrich, al was hij de jongste van de zeven, toch geenszins de minste, ja ik kan veilig zeggen, Klein Begonnen 2 18 juist de grootste geworden is. Dat gaat meer zoo, gelijk onder anderen uit de geschiedenis van Koning David blijkt. Hoe nu uit den kleinen, wilden Heinrich, die 't zijn ouders dikwijls vrij lastig maakte, zulk een beroemd man is gegroeid, zult ge straks hooren. Dit wil ik u al vast zeggen, dat hij een baas was in de kunst van vertellen. Ik zeg in de kunst, want iets vertellen kan iedereen wel; maar 't zoo te doen, dat . allen met open monden zitten te luisteren en haast boos worden als de klok slaat, om te zeggen, dat er een tn'd van eindigen komt, dat is niet elkeen gegeven. Wie dat kan, heeft van God een gaaf ontvangen, waarvoor hij' wel dankbaar mag zn'n, en die hij vooral goed moet gebruiken. Heinrich Schubert verstond die kunst zoo goed, dat de menschen hem, zoolang hij leefde, altijd met graagte hoorden en ook na zn'n dood willen ze nog gaarne luisteren naar al de schoone dingen, die hn' in zoovele boeken heeft medegedeeld. En om u te bewijzen, dat ik waarheid spreek, zal ik hem maar dadelijk aan 't vertellen laten gaan en wel over zijn moeder, daar wn' van zijn vader al vrij wat hebben gehoord. „Myn moeder", zoo verhaalt hn', „was een voorbeeld van liefde, ootmoed en onderwerping, zooals weinig andere vrouwen. In haar woonde een liefde, die niet vele woorden sprak, maar stil in haar hart zei: „Heere Jezus, ik ben Uw nederige dienstmaagd; hier ben ik, geleid nuj naar Uw welbehagen." In haar' stil gemoed was niets, dat op toorn of haat of ook maar op boosheid tegen iemand geleek; dat scheen haar onmogelijk te zijn en ik heb nooit een hard woord over hare lippen hooren komen. Als mijn vader, 19 die soms zeer driftig kon worden, ook al eens uit menschelijke zwakheid, een onvriendelijk woord tegen haar sprak, zweeg zij stil als. een lam en deed den mond niet open. Met dienstboden en werklieden twistte zij nooit, maar wees hen, met ernstige zachtmoedigheid, op hetgeen verkeerd was. Zn' oordeelde nooit hard over afwezige menschen en kon ook niet velen, dat anderen het deden. En toch heeft misschien zelden een vrouw in haar omgeving zooveel gewillige onderdanigheid en gehoorzaamheid, zooveel eerbied en liefde ondervonden als zjj. Vele onhandelbare dienstboden werden in haar huishouding zachtzinnig en goed, en vervuld met een geest van godsvrucht, vlijt en orde, die van de vrouw des huizes uitging. De Heere God heeft onder de menschen enkelen uitgekozen, door welke Hij' enkel wil weldoen en zegenen; zulk een wezen vol liefde en zegen was ook mijn moeder. Zelfs ons kinderen kon zh' niet op de gewone wijs straffen, dat deed vader, maar dan ook streng en met kracht. Moeder werd door onze ondeugd slechts bedroefd en stil, en als wij kinderen dat merkten, hadden wij meer smart, dan wanneer vader ons kastijdde en strafte, want wh' hielden van moeder ontzaglijk veel. Evenwel, toen de kinderen grooter en aan de gewone straffen ontgroeid waren, sprak moeder, wanneer zij iets verkeerds deden, dikwijls zoo nadrukkelijk en zielroerend, dat thans, nu die kinderen reeds grijze haren dragen, de indruk van haar woorden nog uit hun gemoed niet verdwenen is. Ook kon zij ons, aanzien met een blik, waarin een kracht lag, die ons als een trouwe wachter volgde op al onze wegen, en ons met sterken arm van het kwaad terughield. Weinig vrouwen hebben zoo •weinig gesproken en zooveel gedaan als nüjn moeder. In haar jongere jaren, toen vader een schraal inkomen en een moeilijke betrekking had, verdiende moeder, die met de naald zeer handig was, dikwijls bh' het flauwe nachtlampje, terwijl mijn doodmoede vader en de zes kinderen al lang sliepen, zooveel als noodig was om die zeven bh' dag te verkwikken en te kleeden. Haar eigen geliefkoosde verkwikking onder het werk waren de lofliederen, die zh' met zachte stem tot den Heere opzond. Vooral des morgens en des avonds waren deze liederen bijna 't eenige, dat men van haar hoorde, als zij met haar dochters, die al jong aan den arbeid waren gewend, om de werktafel zat. Wanneer zulk een lied dan geëindigd was, hield zjj er meestal van lang stil te zwijgen, want haar hart en gedachten waren 't liefst bh' Hem, die de troost en vreugd van haar leven en haar deel was. Daarom lag er ook zulk een zegen op alles, wat deze nijvere handen deden, want 't geschiedde al in gebed en geloof. God en menschen aanschouwden met welbehagen den vrede, de orde en de voorbeeldige reinheid, die overal in het huis woonden. In haar vroegere armoe, evenals later toen zij het tamelijk wel doen kon, was zh' een moeder voor de armen en veriatenen. Armoede noch rijkdom konden haar beletten weldadig te zijn voor iedereen. Bij haar dood, zoowel als bij haar leven, verklaarden allen, die haar gekend hebben en verklaren 't ook nog heden, dat zh' geen vijand op deze wereld heeft gehad, want zb' kon nooit iemand leed doen of beleedigen. Dat alles heb ik u naar mijn beste weten en als eerlijke waarheid voor Gods aangezicht verhaald, die u en 21 mij ziet en hoort. En als gij anderen naar Magdalena Sophia Schubert kondt vragen, zouden ze u zeggen, dat ik nTets overdreven heb." Als ge nu dit alles naleest, lieve lezers, zult ge wel begrijpen, waarom ik u zooveel van Heinrich Schubert's ouders en grootouders heb verhaald. Ge ziet, dat hn', evenals Timotheus zeggen kon, dat het geloof, dat in hem woonde, reeds in geslachten vóór hem gewoond had. Wel is waar, vroomheid en godsvrucht zijn geen dingen, die vaders en moeders als een erfenis hun kinderen kunnen nalaten, en wij zien zelfs aan den goddeloozen Koning Manasse, hoe een godvreezend vader als Koning Hiskia wel een zoon kan hebben, die volleerd is in boosheid. Maar toch is het een groote zegen, wanneer iemand ouders en vrienden heeft, die God vreezen. Onze Schubert tenminste is daarvoor, hoe. geleerd hij' ook werd, toch zn'n geheele leven dankbaar gebleven. Misschien zou er ook nooit zoo iets goeds en groots uit hem gegroeid zijn, wanneer zü'n ouders niet veel aan hem gedaan en vooral niet ijverig voor hem gebeden hadden. Want het gebed kan wonderlijke dingen uitwerken; het kan den regen doen nederdalen uit de wolken, en den vijand verdrijven uit het land. Ook kan het een kleinen jongen tot een groot man maken, zooals we verder hooren zullen. III. .Loop over 't veld de vlinders na. Zoolang het duren mag." Zooals reeds vroeger terloops gezegd is, was Heinrich niet juist, wat men „een zoeten jongen" noemt. 22 Vlug en levendig van aard, daarbij zoo gezond als een visch, kon 't wel niet anders, of hij moest een drukke knaap zh'n. Bovendien woonde hij, zooals gij weet, niet in een of andere groote stad, in een nauwe straat, waarin de zon tien maanden van de twaalf niet kan schijnen en de bloemen niet willen groeien, al besteedt men er nog zooveel zorg aan. Neen, zh'n woonplaats lag tusschen bergen en bosschen, in Gods prachtige en ruime schepping. Daar was gelegenheid om te loopen, te draven en te klimmen, zooveel men maar wou; zonder vrees voor een boschwachter als iemand over het gras liep. In al die dingen was onze kleine vriend een baas. Voor hem was geen boom te hoog en geen greppel te breed. Een heuvel op te klauteren en dan van den top neer te zien op de huizen van Hohenstein en op de menschen, die niet veel grooter leken dan ooievaars, — dat was zh'n lust. Intusschen gebeurde het wel eens, dat op die wijze een nieuwe broek jammerlijk opengescheurd of een pasverstelde kiel weer uit zh'n verband gerukt werd, wat natuurlijk niet zeer prettige gevolgen had. Want zooals te begrijpen is, de moeder had met zeven kinderen genoeg te doen, en was op dergelijke bewijzen van den moed haars jongsten zoons al bijster weinig gesteld. Gewoonlijk kwam vader er dan aan te" pas en Heinrich kreeg verlof thuis te blijven tot nader order. In huis duurde 't dan echter ook niet lang, of hij begon, bn* gebrek aan beter, de stoelen en wat er meer was, te beschouwen als bergen, die beklommen of hoogten, die overgesprongen moesten worden. Dit nu was al even erg als 't vorige. Immers, zooals wij weten, diende de huiskamer ook tot studeervertrek 23 voor den hulpprediker, en wie kon er studeeren, ter wh'1 Heinrich in een hoek over denkbeeldige slooten sprong, of tegen een kast opklauterde, die een boom moest voorstellen? De vader ten minste kon 't niet en daarom stuurde hij bij zulke gelegenheden zijn zoontje meestal den tuin in, waar altijd genoeg te graven en te hakken viel- Geen tien tellen daarna was de kleine Heinrich hard aan 't werk, terwijl de prediker voor het venster in zich zelf sprak: ,/t Is een wild en lastig ventje, maar een ondeugende jongen is het eigenlijk niet." Evenwel moet ge niet denken, dat het leven in de pastorie te Hohenstein voor de kinderen enkel genoe gen en niets anders bracht. Eiken morgen na 't ontbijt gaf dominé Schubert zijn kinderen les in al de dingen, die dé meesten op school leeren. Maar om schoolgeld te betalen, was de hulpprediker niet rijk genoeg. Nochtans geloof ik, dat 't wenschelh'k zou zijn, indien alle kinderen zulke leermeesters hadden, als hij was. Want niet alleen gaf hn' voortrefffelijk onderwijs, zooals later aan zijn Heinrich is gebleken, maar hij leerde zh'n Tdnderen vooral die wijsheid kennen, welke van boven is, en die hu' zelf het eerst had leeren kennen, lang vóór 't Hebreeuwsch en Grieksch. Was de les afgeloopen, dan gingen de grooten in den tuin of bij moeder 't een of ander verrichten, en de kleinen hadden vrij' af tot morgen. Die vrije th'd was voor Heinrich een kostelijke schat. Om te spelen, zult ge zeggen, maar dan slaat ge den bal toch eenigszins mis. Heinrich had namelijk van den Heere de kostelijke gave ontvangen, van een geopend oog en hart voor al het schoone en heerlijke 25 meedeelen, ik kan dit niet doen, omdat ze niet opgeschreven en dus lang vergeten zh'n. Evenwel onze bloemenvriend had op die wh's zijn eigen plantenstelsel, waardoor hn' gemakkelijk vinden kon, wat hij hebben wou en dat was vooreerst genoeg. Gij kunt begrijpen, dat het voor zoo'n jongen een vreugd was, toen hy in den grooten tuin van de pas^ torie zn'n eigen hoekje grond kreeg. Nu kon hu' planten en zaaien, zooveel hij zelf verkoos^ en weldra stond dan ook het gansche plekje zoo vol mogelijk. Elk vrij oogenblik werd aan dat tuintje besteed, en 't scheelde weinig of Heinrich had er het gras zelfs zien groeien. En toen hh' wat grooter werd en 't lezen en schrijven een beetje machtig was, begon de jonge •geleerde al wat er in zijn bloemhof gebeurde, duidelijk en zeer nauwkeurig op te schrijven, zoodat vader en moeder er zelf schik in kregen. Gij ziet uit dit alles, dat Heinrich ook nog meer kon dan wilde, halsbrekende toeren ondernemen. Maar ook blijkt er uit, hoe wonderlijk en nauwkeurig bij den Heere alle dingen zijn bepaald. Want indien de oude heer Schubert te Lunzenau leeraar was gebleven, zou zijn zoontje waarschijnlijk geen gelegenheid hebben gehad, reeds als een klein kind zoo door en door met de natuur en al wat er in is, bekend te worden. En wie weet, of er dan ook wel uit hem zulk een geleerd natuuronderzoeker zou geworden zijn! Nu weet gh', dat Heinrichs woonplaats, evenals zijns vaders geboortestad, in een bergachtige streek lag. Reeds uit den naam Hohenstein (hooge rots) blijkt dat. In die bergen had men reeds eeuwenlang gegraven, om er allerlei steenen voor 't bouwen van huizen 27 ieders hand hen betasten kon. Zoo ging hh' dan aan 't snuffelen door 't gansche huis, tot hh' eindelijk in een klein achterhoekje, dat tot ronmielkarner diende, een plekje vond, waar zh'n rijkdom, dacht hem, voor dieven en roevers goed zou bewaard wezen. In alle stilte werden de steenen er heen gebracht en in een hoek verstopt, en Heinrich wreef zh'n handen van pret, dat de zaak zoo mooi in orde was. Maar — o wee! Geen veertien dagen later hoort onze vriend, dat moeder tot vader zegt: „Nu moet ik morgen dien ouden boel daar beneden nog eens bekijken, en zien wat er van weg kan." Heinrich brak 't zweet uit van angst. Den volgenden morgen sloop hij zoo gauw mogelijk naar beneden en in de rommelkamer. Haastig pakte hn' zijn dierbare steenen bijeen en vluchtte er mee den tuin in, ieder oogenblik bevreesd, dat iemand hem zou ontmoeten en vragen, wat hij daar toch zoo angstvallig wegdroeg. Nu was echter goede raad duur. Zn'n lading _ weer in huis brengen, dat begreep hij wel, ging niet» want als zelfs dat achtervertrekje niet meer veilig was, wat dan? Er bleef niets over dan de tuin, en Heinrich zocht en zocht zoolang, tot hij in den ouden tuinmuur een scheur vond, waar de metselsteenen gemakkelijk loslieten. Dat was een geschikte kast voor zijn zeldzaamheden, zoo verborgen dat wel niemand ze daar zoeken zou. En overgelukkig met zijn ontdekking ging hjj weer op nieuwe vondst uit. Een paar dagen later zat het gansche huisgezin des morgens aan 't ontbijt, en luisterde naar vader, die een hoofdstuk uit den Bijbel voorlas. Of Heinrich met hart en ziel hoorde, weet ik niet, maar wel, dat hij eensklaps de ooren spitste, toen hij daar zh'n vader 29 kunt uw schat nog wel een poosje houden, en ge be- I hoeft niet bang te zijn, dat ge er kwaad, aan doet." Ik heb straks gezegd, dat er'in den omtrek van I Hohenstein ook steengroeven en mijnen waren. Natuurlijk moest een jongen als Heinrich daar ook 't fijne van weten. In den Bjjbel, dat had hn' goed onderzocht, was geen tekst, die verbood in de aarde af te dalen, en zoodra hu' dus gelegenheid vond, ging hh' eens kijken, hoe 't er daar beneden toch wel uitzag. Nu moet gij weten, dat men in die mijnen afklom langs hooge, steile ladders, waarop menschen, die licht duizelig worden, maar liever nooit moeten gaan staan, want het is een ontzettend gezicht, als men zoo'n paar honderd voet omlaag ziet, waar de mijnwerkers dooreen krielen als een hoop mieren. Heinrich dorst daarom ook niet afklimmen, maar bleef om de opening der mijn drentelen, tot eindelijk een der mannen naar I boven kwam, die onzen vriend wel kende, en hem vroeg, -wat hn' hier kwam doen. „Och, baas Rothfeld," antwoordde de jongen, „ik zou graag eens zien, hoe 't er daar beneden uitziet. I Mag ik in den put gaan?" „Zeker," hernam baas Rothfeld, „zoodra ge tien fjaar ouder zijt." „Dat is nog zoo lang, mag ik nu niet?" „Volstrekt niet, ge zoudt den hals kunnen breken." „Als gij mij met één hand vasthoudt, dan ook niet?" „Maar ge ziet, hoe vreeselijk diep het is, en pikk donker." „Ja, maar ik ben niet bang. Toe, lieve baas Rothfeld jt neem me voor een keer mee." En de knaap praatte zoo lang en zoo mooi, dat de baas eindelijk wel moest besluiten, met den kleinen jongen de gevaarlijke reis op een ladder van twee honderd sporten te ondernemen. Wie van beiden het meest verheugd was, toen ze goed en wel beneden waren, durf ik niet beslissen. De bergwerkers keken vréémd op, toen ze daar 't jongste zoontje van dominé Schubert, dat ze allen heel goed kenden, bh' hen onder den grond zagen verschijnen. Heinrich echter deed, alsof hij thuis was. Hij wandelde overal rond, zocht zooveel steenen, als hh' maar wou, en praatte met de werklieden zoo aardig en verstandig, dat ze er allen schik in hadden. Toen 't eindelijk tijd werd om naar huis te gaan, was onze natuuronderzoeker van 't zwerven in de mb'n zoo moe, dat er niet aan te denken viel hem langs de ladder te laten opklimmen. Hier was evenwel raad voor. Een der arbeiders plaatste zich met hem in den houten bak, waarin de steenen werden opgeheschen, en zoo kwamen ze behouden weer boven op de aarde aan. Met een ontzaglijken voorraad uit de steengroeve, en geheel vervuld van zijn onderaardschen tocht kwam de knaap thuis. Moeder schrikte geweldig, toen ze hoorde, waar hh' j geweest was; en vader, die eerst een weinig boos werd, kon toch niet nalaten te lachen over zoo'n jongen weetgraag. Intusschen, vooreerst was 't met de tochten naar omlaag uit. Een poos later echter werd er in de mijn een werktuig geplaatst, waardoor men zonder ladders gemakkelijk op- en neer kon gaan, en nu bad en smeekte Heinrich zoo lang, tot hn' verlof kreeg nu en dan eens weer een bezoek in de mijn te brengen, onder geleide van baas Rothfeld. 31 De bergwerkers waren zeer in hun schik de oude kennismaking te hernieuwen, want bij hun tamelijk eentonig en vervelend werk, was zulk een levendige, praatgrage jongen als Heinrich een welkome afleiding. Vooral een der arbeiders, een oud man, hield zeer veel van den knaap. „Wel, vriendje," zoo begon hij eens, toen de laatste weer oplettend naar zijn werk stond te kijken, „gij zb't toch een moedig manneke. Toen ik zoo oud was als gij, zou ik 't wel gelaten hebben, hier te komen." „En waarom?" „Raad eens!" „O, ik begrijp het al. Gij dorst de ladder niet af." „Neen, neen," hervatte de oude man glimlachend; „ik dorst nog wel meer. Maar weet ge, waar ik zoo bang voor was? Voor de berggeesten en kabouters, die hier overal onder den grond rondzwerven." „Och kom," antwoordde Heinrich, „dat is immers niet waar. Ik heb er nog nooit een gezien." „Neen, gij niet, maar ik wel en al de werklieden hier hebben ze dikwijls genoeg gezien". „En hoe zien ze er uit?" „Ja, dat is verschillend. De meesten zijn klein, soms heel klein, met spitse mutsen op en lange baarden, net zoo wit als de mijne. Ondeugend zijn ze ook, want hoe dikwijls ze onze hamers en houweelen wegstoppen, weet ik niet. Maar ze brengen ze altijd eerlijk weerom." „En hebt ge dat werkelijk gezien," vroeg Heinrich, nog half twijfelend. „Zeker, en zij doen mij nooit kwaad, omdat mijn haar even wit is als 't hunne. Ik ben zelfs heel vrij 32 met de kabouters, en noem ze maar „jou," alsof 't mijn kinderen waren.'" De knaap luisterde niet verder, maar liep heen om den anderen bergwerkers te vragen, of ze ook wel eens een berggeest hadden gezien. Allen zeiden volmondig: ja. De een had met hen gepraat; een ander had ze zien dansen, en zoo had ieder hem iets bijzonders te verhalen, 't een nog vreemder dan 't ander. Ik behoef u zeker wel niet te zeggen, lieve lezers, dat al die berggeesten en kabouters alleen maar bestonden in de verbeelding der goede lieden, 't Is evenwel goed, dat ze mjj dit niet hooren zeggen, want ze zouden er zeker boos om worden. De mannen toch geloofden vast en zeker, zooals hun vaderen voor hen deden, dat er in de bergen allerlei wonderlijke wezens zaten, en in vele bergstreken gelooft men dergelijke ■ fraaie dingen nog. Dat komt misschien daardoor, dat iemand, die altijd in lange, sombere gangen onder de aarde werkt, allicht meent iets vreemds te zien of te hooren, waar eigenlijk niets bijzonders is ; alleen omdat hij niet kan begrijpen, hoe het komt. Daarbij is het in de steengroeven niet bijzonder licht, zoodat het gemakkelijk is iets kwijt te raken, maar moeilijk het weerom te vinden. Komt zulk een plotseling verloren schaap dan na een paar dagen onverwacht weer terecht; dan heet het: „Dat hebben de kabouters gedaan". Hoe dikwh'ls echter Heinrich Schubert ook in de mijnen kwam, 't is hem nooit gelukt ook maar een enkelen berggeest of kabouter te zien. Ik twijfel echcer, of hem dat erg gespeten heeft. De bergwerkers intusschen hielden vol, dat zij hen bijna iederen dag zagen en spraken. 33 Eens, toen onze vriend weer daar beneden rondwandelde en vergeefs naar een of anderen berggeest uitkeek, zei een der mannen tot hem: „Kom eens hier, Heinrich, dan zal ik u vertellen, wat de kabouters vele jaren geleden hier hebben uitgevoerd." 't Spreekt van zelf, dat de aangesprokene dadelijk aarde en steenen vergat om te luisteren. Wat kon men ook mooier bedenken dan een vertelling over de katxniters! „Daar leefde eens," zoo begon de man, „vóór vele jaren, dicht bij Hohenstein een boer, die een menigte schapen en ook een geit had. Eiken morgén zond hn' zijn zoon uit om de schapen naar het veld te drijven en te hoeden, en de geit ging ook mee. Nu was dit dier, gelijk de meeste van zijn broers en zusters, wat wild en heel vroohjk. Terwijl de schapen doodmak voortwandelden, sprong de geit in het rond, liep nu hierheen, dan daarheen en maakte het in éen woord den herder wel wat lastig. Ook behoorde de jongen tot die soort van menschen, welke 't liefst niemendal doen. Dat laatste zou ook zeer goed zh'n gegaan, als hn' alleen op de schapen had te passen gehad- Maar nu ging dat niet, want de wilde geit zou 't hem wel ver- . leerd hebben in 't gras te blijven liggen. Dan eens moest hn' haar hier naloopen, dan daar. Dikwijls had hij haar willen vasthouden, maar zij rukte zich weer los, en haar te laten wegloopen, durfde hu' niet. Want 2ijn vader was een streng man, en het zou er gestormd hebben, als het beest eens niet weer thuis kwam. De luie herder en de vroolijke geit haatten elkander echter geweldig, en deden al wat ze konden om elkaar te plagen. Klein Begonnen 3 34 „JNu gebeurde t op een heeten zomerdag, dat de jongen weer de schapen hoedde dicht bij een steengroef, waarin niemand meer werkte. Daar kwam hem eensklaps wat in 't hoofd, en dadelijk voerde hij' 't uit. voojr de arme geit duidelijk begreep, wat er gebeuren zou, pakte hh' haar op, en wierp haar van boven neer ■ in de diepe mijn. „Ziezoo, zei hij tot zichzelf, „nu is dat ellendige beest dood. Niemand heeft het gezien, en ik kan van avond mijn vader zeggen, dat de geit door haar eigen wildheid in den put gesprongen is, en zeker den hals heeft gebroken." En zoo deed hij ook. De boer geloofde 't wel niet dadelijk, maar hij kon 't toch niet tegenspreken, omdat hij er niet bij was geweest. „Maar wat gebeurt ? Een paar dagen daarna, kwam de vader van den leugenaar toevallig langs de opening der mijn, waarin zijn geit, zoo 't heette, gevallen was. Daar hoorde hu' een klagend geluid als van een dier, dat schreeuwde- Nu herinnerde hij zich juist, hoe hier het ongeval was gebeurd; hij keek' in den nüjnput, en zag duidelijk daar beneden iets wits, dat zich bewoog. Haastig liep hij haar huis om hulp te halen, en met veel moeite werd het witte voorwerp naar boven gebracht. Dit bleek niets andèrs te zh'n dan de geit zelf, die zich volstrekt niet bezeerd had, maar mager was geworden. De kabouters, moet gij weten, hadden haar opgevangen, toen de herder haar in de diepte wierp, maar haar verder alleen zooveel te eten gegeven, als juist noodig was om niet te sterven. De boer was natuurlijk zeer vroolijk, en de leugenachtige knaap schrikte geweldig, toen hh de geit na veertien dagen weer levend voor zich zag staan. Maar hu' zei 41 Tot zijn groote verwondering zat deze niet als. gewoonlijk in zijn leunstoel, maar lag hn' geknield op den grond en bad. Verbaasd luisterde Heinrich toe, hoe grootvader zoo hardop tot iemand scheen te spreken, terwijl er toch niemand in de kamer was om te luisteren. Stil en ernstig zag hij een poosje naar den biddenden grijsaard en sloop toen zachtjes weg. Maar altijd bleef hem het beeld van den neergeknielden, ouden grootvader voor den geest. Zestien jaren was 't nu geleden, dat dominé Schubert en zjjn vrouw van Lunzenau naar Hohenstein getrokken waren, om de plaats van hun gestorven broeder Gabriël in te nemen. Al dien tijd had de schoonvader met zijn kinderen in liefde en vrede geleefd en hadden ze elkander trouw geholpen. Nu echter werd grootvader oud, heel oud, en de Heere, dien hn' gediend had, riep hem tot Zich in de hemelen, waar zijn geliefde Gabriël hem wachtte. Dat veroorzaakte in veel dingen verandering. Heinrichs vader, die tot nu toe slechts hulpprediker geweest was, kwam nu in de plaats van zijn schoonvader. Niet alleen kreeg hij hierdoor een grooter inkomen, wat waarlijk bij zijn groot gezin niet onnoodig was, maar ook het benauwde kamertje boven verruilde hij voor de geheele pastorie, zoodat er nu meer ruimte voor allen was. De dood van den beminden grootvader was voor zijn kinderen, evenals voor geheel het dorp Hohenstein, een zeer smartelijke zaak. Heinrich zelf heeft dat later meegedeeld. „De morgenzon," zegt hij, „scheen zoo helder in de groote kamer; het kleine kastje van mijn zuster en 42 mijn tafeltje waren uit het bovenkamertje naar de groote kamer overgebracht. Ik zat op het voetstuk van de groote tafel. Daar had, zooals men mij zei, mijn zusje, dat dood was, ook eens gezeten aan grootvaders voeten, terwijl zij het lied zong: „Heere Jezus, Zon der genade". Moeder had rouwkleeren aan, en tranen stonden in haar oogen. Zij zei: „Ziet, kinderen, hier heeft nu uw vrome, zalige grootvader gezeten; hier heeft hij tot den lieven God gebeden voor ons, en u en ons gezegend. Thans heeft de lieve God hem in Zijn, hemel overgebracht. Nu zullen wij ook hier in deze kamer, en overal waar wij zijn, veel tot den Heere bidden, opdat Hij ons ook eenmaal bij Zich neme, en eeuwig zalig make." Daarop zong ze met haar liefelijke stem: „Ik heb U hartelijk lief, o Heer!" Ja, nu nog ruischt het woord van de vrome, lieve moeder in het thans oude hart haars zoons: „Ik heb U hartelijk lief, o Heer." Dicht bij Hohenstein ligt het stadje Waldburg. Daar woonde Heinrichs zuster Christina, die met den apotheker van het plaatsje gehuwd was- Van deze zuster hield hij zeer veel, wat ook niet te verwonderen was, want zij sprak steeds met hem met de grootste hartelijkheid over allerlei dingen, waarin hij belang. stelde. Ook mag ik niet vergeten te zeggen, dat haar huis altijd voor hem open stond, en hij het bij haar zeer goed had. Het Kerstfeest, dagen van blijdschap voor een ieder, die gelooft, en 't welk vooral in Duitschland zoo vroolijk wordt gevierd, was aangebroken. Heinrich had een paar stevige, nieuwe laarzen gekregen, die hij ook 44 zelfde les zijn, als hij reeds vroeger ontvangen had aan het sterfbed van zijn grootvader. Zulke lessen vergeten menschen en kinderen dikwijls wat al te spoedig. De Heere evenwel weet dit, en daarom geeft Hij ze ons meer dan eens, opdat wij duidelijk zullen verstaan, wat Hij ons leeren wil. Zonder ongelukken kwamen de beide reizigers te Waldburg aan, en de knaap werd gezond en wel bij den apotheker en zijn vrouw gebracht, die even blij waren hem te zien, als zijn geleidster, van hem verlost te zn'n. En nu vertelt Heinrich zelf verder: „Op een ochtend, toen ik, na het morgengebed, aan het venster zat, en in een boek bladerde, kwam er iemand haastig de kamer binnen loopen en vertelde, wat zoo even gebeurd was. Een jonkman, die in mh'n zusters huis goed bekend was, de zoon van een burger in de buurt, was onder zijn werk door het invallen van den muur eener diepe steengroef verpletterd geworden, en juist droeg men het üjk de poort in naar het huis van zijn ouders. Reeds eenige dagen had men aan den jongeling bespeurd, dat hij zeer ernstig en in zichzelf gekeerd was. Hh' had veel over dood en eeuwigheid gesproken, en met groote begeerte de heerlijkheid geroemd van den hemel, waar men God zonder ophouden prijzen zal. Heden, op den morgen van zh'n sterfdag, was hij zeer vroeg op geweest, had zeer aandachtig en met tranen zijn morgengebed gedaan, en toen het lied gezongen: „Wie weet, hoe ras nrh'n einde komt." Zijn moeder wilde hem van het werk thuis . houden, maar hij stond er op, met zh'n vader mee te gaan en hem te helpen. Aan hem was wel het vers vervuld van het lied: ,,'t Kan vóór den nacht licht 46 kondigt. Bij den Heere Jezus, dat hoop, dat weet ik, zien wij eens elkander weer." Mijn vader zat aan het bed, en onder zijn gebeden begon zij zachtkens in te sluimeren voor den doodslaap, die haar door Christus een zoete slaap der rust was geworden. Mijn moeder weende nog zacht over die koude, bleeke hand en over het gelaat der doode, en wh' kinderen schreiden ook. Vader drukte haar de oogen dicht, en sprak met een bewogen stem over dezen zaadkorrel der eeuwigheid den zegen uit. Toen wij onzen avondgodsdienst hielden, deed mijn vader een gebed, dat door het zachte snikken mijner vrome en goede moeder nog liefelijker en plechtiger scheen. Het was ons, alsof onze goede grootmoeder en een menigte goede engelen midden onder ons waren. En toen vader bij' de begrafenis over den tekst predikte: „Zijt getrouw tot aan den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens," begon ik op mijn wijs te begrijpen, wat de dood is voor degenen, wier leven een leven met Christus was- Van dien tijd af placht ik langen tijd gaarne aan den dood en de zalige eeuwigheid te denken. Gij bemerkt uit dit alles reeds, mijn waarde vrienden, dat Heinrich niet geheel tevergeefs den dood, 't begin der rust voor het volk van God, zoo van nabij kreeg te zien. Daarbij had hem de Heere een zuster geschonken, Eleonora geheeten, die zoolang hij nog jong was, in het ouderlijke huis woonde. Evenals haar zuster Christina in Waldburg hield zij van haar kleinen broeder zeer veel. Dit toonde zij evenwel niet door hem tot een verwend kind te maken, en aan al wat hem in 't hoofd kwam toe te geven, maar door hem met liefde te brengen tot den Heiland, Dien zijzelf 47 diende. Zoo was er dan gezorgd, dat het goede zaad, niet, als in de gelijkenis, door de vogels werd weggepikt, maar dat het kon wortel schieten, om op zijn tijd vruchten voort te brengen. V. .Jong rijs is te buigen, maar geen oude bopmen." Een honderd jaar geleden waren voorzeker de scholen wat anders dan tegenwoordig, maar de jongens waren zoo tamelijk van dezelfde soort als nu. Daar waren oppassende en ondeugende, luie en werkzame, bedaarde en wilde, en zooals ik reeds gezegd heb, Heinrich Schubert behoorde tot die laatste. Nu zijn wildheid èn woestheid voorzeker nooit deugden, waarop te roemen valt, maar 't scheelt toch nog verbazend veel, waar men ze openbaart. Dat ondervond onze vriend! ook. Hij maakte het op school, hoe voortreffelijk hij ook in 't leeren was, den meester lastiger dan drie anderen, en zoo kwam 't, dat deze den jongen Schubert met al zijn knapheid toch een onaangenaam leerling begon te vinden, die nog al dikwijls straf verdiende en daar dan ook zelden van vrijliep. Het natuurlijk gevolg was» dat Heinrich van zijn kant den meester voor den vervelendsten man van de wereld begon te houden. Daardoor was er een geharrewar zonder einde, dat schrikkelijk onaangenaam was voor beiden. 48 't Is dikwijls de gewoonte in zulke omstandigheden, wanneer het op de school niet goed vlotten wil, dat de onderwijzer al de schuld krijgt; en als de jongens niets leeren, altijd even wijs of liever even dom blijven, en soms nog heel wat kattekwaad uithalen, dan ligt dat, denkt men, aan de school en niet aan den leerling. Verstandig is zulk redeneeren zeker niet. Want reeds vader Cats heeft gezegd, „Het leeren moet niet zijn gedwongen, de lust moet zitten in den jongen." En bh' sommige scholieren zou de onderwijzer wel moeten kunnen tooveren, als ze vooruit zouden komen. Evenwel 't kan ook zijn, dat meester en leerling niet bij elkaar passen. Als de een wat driftig is en de ander wat lui, dan geloof ik, is 't beter, dat ze elkander vaarwel zeggen, dan voortdurend in strijd te leven; dat geeft toch niets. Zoo, ten minste, dacht dominé Schubert er ook over. Al spoedig bemerkte hij, dat zijn zoontje op de school van Hohenstein een last werd, en al heel weinig leerde. En daar hij een man was, die er van hield, korte metten te maken, nam hh' hem van de school af. Waar echter nu heen? Een tweede school was er het stadje niet. De predikant wist echter raad. In 't naburige Lichtenstein had hn' een schoonzoon wonen, die beroemd was wegens zijn groote bekwaamheid als onderwijzer en opvoeder. Dus besloot hy zijn zoon daarheen te zenden; misschien zou 't dan beter gaan. Was Heinrich ook bljj geweest, toen hy van de school en de onderwijzers te Hohenstein afscheid nam, de verhuizing naar Lichtenstein beviel hem minder. Hij moest scheiden van zijn goede, zorgvuldige moe- 49 der, van zijn lieve Eleonora en van een menigte goede vrienden van zijn leeftijd, en ook van veel oudere. En daarbij begon de jongen te begrijpen, dat alles grootendeels zijn eigen schuld was- Wanneer iemand dat te midden van zijn ongelukken begint te bemerken, maakt het hem meestal dubbel bedroefd. Heinrich werd dan ook, toen de tijd van vertrekken kwam, buitengewoon stil en treurig. Dat is echter voor hem heilzaam geweest, want daardoor verdween de luchthartigheid met al de wilde streken, die er uit voortkwamen. Zoo zien wij, dat het geen kwaad kan, wanneer men. eens een harde les krijgt, indien men er maar wat uit leert. Ruim acht jaar was de knaap oud» toen hij naar Lichtenstein ging. Dat was daar een heel ander leven dan thuis bü' vader eri moeder. Wel is waar, iedereen was vriendelijk en goed voor hem, maar oppassen was de boodschap. Zijn leermeester was een man, die tot spreuk had: „Arbeiden is heilzaam"; en daarnaar handelde hn' ook. 't Was hem onverdrageln'k een jongen te zien zitten met de ellebogen onder 't hoofd, niets doende, en kijkend in de lucht, alsof hn' zn'n verstand zocht. Wanneer Heinrich te Hohenstein eens meer lust had planten te zoeken dan lessen te leeren, dan vroeg moeder op zachten toon: „Lieve jongen, zijt ge met het werk al klaar?" En Leonora kwam bij hem zitten en bleef, tot de les geleerd en gekend was. Maar in Lichtenstein ging 't anders. Wie niet gewerkt had, bleef eenvoudig thuis als de anderen gingen wandelen en spelen. :-j*-4.'. Dat bezorgde onzen $as gekomen leerling menig droevig uur, maar daar in den grond der zaak het 50 leeren toch zijn lust en leven was, beet hij door den zuren appel heen en ging het spoedig beter. Van toen af, begon Heinrich snelle vorderingen te maken.Vooral in vreemde talen was hij spoedig een der eersten van de geheele school. Al ging 't dan ook niet bijster zoetsappig, toch was het onderwijs te Lichtenstein voortreffelijk, en deed het nut. Vooral ook omdat men er wist, dat de vreeze des Heeren 't beginsel der wijsheid is, en niet vergat eiken morgen van God den zegen af te smeeken. Twee jaren bleef Heinrich te Lichtenstein. Misschien zou hh' er nog veel langer zijn gebleven, als dat mogelijk was geweest. Maar zijn leermeester was in dien tijd zoo bekend geworden als een der knapste mannen in zijn vak, dat hij een aanzienlijke en voorname betrekking kreeg, waardoor hij de school niet meer kon aanhouden. Dat speet Heinrich geducht, want hoe streng het te Lichtenstein ook toeging, hij voelde er zich recht op zijn plaats, en was met de meesters de beste vrienden van de wereld. Vader Schubert zat er ook niet weinig mee verlegen, want nu kreeg hh" zijn zoon weer thuis; en daarop had de goede 1 eeraar volstrekt niet gerekend. Hij besloot echter te beproeven, of 't met zh'n zoon nu na 2 jaren, op de Hohensteinsche school beter zou gaan dan vroeger. Anders zat er wel niet op. Maar toen de dominé daarover met „het Hoofd der School" spreken ging, was deze alles behalve gezind zoo maar in eens „ja" te zeggen. Niet dat hij zoo bang was voor Heinrichs guitenstreken en kuren, want hij had genoeg gehoord om te weten, dat die genoegzaam waren verdwenen. Neen, de meester was eigenlijk nog 51 altijd boos, dat de kleine Heinrich zoo op stel en sprong van zh'n school was afgenomen; hij achtte zich hierdoor — terecht of ten onrechte — beleedigd. Met vele goede woorden kreeg de leeraar 't eindelijk gedaan, dat zijn zoontje weer op de school zou geplaatst worden. 't Was, alsof de knaap lood in de schoenen had» toen hij voor 't eerst weer de oude, bekende wandeling naar de Hohensteinsche school zou doen. Niet gemaklijk zou men toen in hem den wilden, levenslustigen knaap van vroeger herkend hebben. (Het bleek ook al spoedig, dat er voor hem weinig reden bestond om over de laatste verandering vrooln'k te zijn. Was hy te Lichtenstein onder de eersten geweest, hier moest hh' gelijk op leeren met kinderen, die wel even oud waren als hh', maar toch vér bij hem ten achter stonden. Dat de meester ook al niet te vriendelijk hem aankeek, behoef ik niet te zeggen. Dat alles was ver van aangenaam, vooral voor een jongen als Heinrich, die in den laatsten tijd weer heel wat hooge gedachten van zich zelf gekregen had, en 't wel weten wou, dat hh' meer kende dan anderen. Op deze wb's echter leerde hn' op de school van zijn geboorteplaats meer dan hij zelf vermoedde, namelijk ootmoed en nederigheid. En dat zijn twee dingen zoo heerlijk, dat, wanneer de Heere ons die leeren wil, wij er nooit te veel voor betalen kunnen. Een wijs koning heeft echter gezegd, dat alles op aarde zijn tijd heeft: de droefheid en ook de blijdschap. Dat ondervond Heinrich, toen hu' op zekeren morgen in school komend, een nieuwen meester vond, want de vorige was naar een andere stad verhuisd. Met dezen onderwijzer kon onze vriend 't al spoedig 54 goddeloos heet. Daarom, vrienden, weest voorzichtig met wat ge leest, en werpt veel liever een boek weg, dan dat ge schade zoudt lijden aan lichaam en ziel Zulke leesbibliotheken dan waren er in Greiz ook, en ongelukkig niet van de beste. Heinrich Schubert dacht om dat laatste.evenwel niet, zooals wel meer jongelui niet doen, en ging aan 't lezen van romans, alsof hh" plan had den heelen voorraad, die er in 't stadje van zulke boeken was, te verslinden. Natuurlijk bleven de gevolgen niet uit. Zijn hoofd zat spoedig vol met roovers, ridders, jonkvrouwen, moordenaars, en ik weet niet, wat al meer. En daar nu zooals bekend is, — waar 't een zit, het ander niet kan wezen, — bleef er voor Latijn en Grieksch haast geen plaats meer over. En zelfs de lust om verder te komen begon ook weg te gaan; want onze student stelde nu veel belang in een of ander rooverhoofdman, die nooit be. staan had dan in zijn eigen vorderingen, hoe dwaas dat ook wezen mocht. 't Blijkt hieruit, gehjk reeds vroeger, dat de jonge Schubert volstrekt geen heilige was, die nooit eenig kwaad deed. Ware hij thuis geweest, dan zouden de romans wel spoedig in 't vuur gegaan zijn, maar ongelukkig was in Greiz niemand, die op den jongeling lette. Zoo stond het te vreezen, dat hij van kwaad tot erger zou gaan, en er uit een knaap, die de vreugd was geweest van al, wie hem kende, een man zou groeien, die een verdriet voor zijn ouders, en een verdorven zondaar voor God was. Want niet alleen, dat Heinrich zijn kost el ij ken tijd doodde met het lezen van allerlei belachelijke of verfoeilijke onzinnigheid, hij had ook eenige, zoogenaam- 56 leeraar was, zooals gezegd is, iemand van kort beraad. Zoodra hij wist, hoe in Greiz de zaken stonden, schreef hh* een brief aan zijn zoon, met kort en duidelijk bevel ogenblikkelijk naar de pastorie van Hohenstein terug te keeren. Een dag of drie, voor die brief in Greiz kwam, zat Heinrich op een avond voor 't open raam van znu kamertje te gapen van verveling, toen de deur openging en een jongmensen zonder veel omslag binnenstapte. De binnentredende was een van Heinrichs makkers, een paar jaar ouder dan hij. „Heinrich", zoo begon hij, plaats op de tafel nemend, „ik begin me hier schrikkeMjk te vervelen. Wh* doen letterlnk niets". „Ik ook", was 't antwoord, „ik leerde, dunkt me, nog meer, toen ik in Hohenstein school ging". ,,Weet ge wat", hervatte de eerste, „zoo kan 't niet. Ik voor mij wil ten minste verder, en gh", dunkt me, ook". ,.Zeker, als ik er maar kans op zie. Om de waarheid te zeggen, dat luieren en niets doen walgt me, maar hier wordt er toch van mij niets beters, dan 'k nu ben". „Juist, jongenlief, en daarom héb ik u een voorstel te doen. Hoor: verleden week was ik bij een vriend van mif, die vertelde, dat er in Weimar een school is, waar de onze niet bij kan halen. Daar leeren ze zoo flink als nergens anders. Nu kan dat evenwel heel goed enkel grootspraak wezen; want die vriend, van wien ik het heb, studeert er zelf ook; maar me dunkt, een kijkje te nemen, kan nooit kwaad; als ge lust hebt, gaan we er eens samen heen". 60 VI. „Houd vol met onverdroten vlijt, De Heer' geeft zegen op Zijn tijd." Met vreugd en hoop vervuld, was Heinrich weergekomen, zich vast voornemende dadelijk naar huis te schrijven. Tot zijn niet geringe verbazing lag reeds een paar dagen een brief voor hem gereed. Hn brak hem open, en las een kort en nadrukkelijk bevel, om " dadelijk na de ontvangst zijn goederen te pakken, en de reis naar Hohenstein te aanvaarden, waar hij werd verwacht. Ik behoef wel niet te zeggen, dat onze student na de lezing van den brief al heel weinig op zijn gemak was. Dat er niet veel goeds op zou volgen, stond bij hem vast. Zijn gedrag te Greiz was, zooals hn' zelf wist, alles behalve zooals 't behoorde, al konden de menschen er ook niet veel aanmerking op maken. Maar bovendien dreigde het plan om naar Weimar te verhuizen geheel in duigen te vallen. Evenwel als vader Schubert iets gebood, dan was er niet tegen te praten. In een geheel andere stemming dan hij Greiz was binnengekomen, verliet hh' het reeds den volgenden morgen, en vertrok naar Hohenstein. Hoe dichter Heinrich bij het vaderlijk huis kwam, des te meer voelde hij zich beangst. Een verstandig* man heeft gezegd: ,,Het boos geweten is een hond, die blaft en huilt te allen stond"; en daarvan gevoelde de knaap ook iets. Bij 't binnentreden der pastorie zag lüj dan ook reeds, dat de zaken niet in orde waren. Vader keek zeer ernstig en verwelkomde hem vrij koel. Eleonora toonde zich veel minder blij over zijn 66 ,JJebt ge geen vrienden of betrekkingen in Weimar ?" „Niet één!" „Dat's mis," hernam Heinrich lachend, „één hebt ge er. Hier staat hij voor u en hh' kan u helpen ook, als ge maar wilt. Ik krijg elke week eem daalder van huis voor al, wat ik noodig heb. Daar zullen we met ons tweeën van gaan leven. Is dat geen heerlijk plan? Kom, denk maar niet langer, en stap op." „Maar, lieve vriend, dat kan niet; een daalder is voor één mensch niet te veel, en dan voor twee! Wat zullen uwe ouders zeggen ?" „Die zullen 't heel goed vinden, wed ik. En wat onze uitgaven betreft, gij zijt zuinig genoeg en ik weet me ook te behelpen. Dus, geen zorgen meer. Gaat ge mee ?" , Tegen zulk een beslissend spreken viel niet veel in te brengen en de ander, die bovendien blij was Greiz uit te komen, sloeg toe. Spoedig daarna kwam hij te Weimar, en zijn vriend Schubert ontving hem daar hartelijk, deelde met hem zijn kamertje, en liet hem bij 't eten en drinken ook niet toekijken. Dit deed hij niet een week of een paar maanden, maar tijden achtereen. Want hij was niet alleen iemand, die gaarne weldeed en hielp, maar die ook, wat hij deed, aanvatte met dien onverzettelijken wil en die bestendigheid, welke hij* van zijn vader had geërfd, 't Kostte in dit geval nogal heel wat opoffering, omdat een daalder per week juist geen schat is, en de kas van dominé Schubert niet toeliet meer te sturen. Ik moet er echter bijvoegen, dat de ouders bijzonder in hun schik waren, met hetgeen hun zoon gedaan had, en al konden ze 67 ook zijn toelaag niet verdubbelen, moeder zorgde wel, dat nu en dan het pakje voor Weimar wat zwaarder was dan vroeger, zoodat de twee studenten geen gebrek leden. Over de zaak zelf schreven ze aan Heinrich echter geen enkel woord, want vader Schubert dacht: Als mijn zoon wat goeds doet en ik ga hem daarover prijzen, zou hij zich allicht voor een bijzonder braaf en deugdzaam mensch houden, en zoodoende juist gevaar loopen het niet te worden. Ik zal hem dus eenvoudig laten begaan, dan zal hij zelf ondervifiden, dat het zaliger is te geven dan te ontvangen. Ik heb straks gezegd, dat de school te Weimar veel beter was dan die te Greiz. Daarvoor waren dan ook zeer goede redenen. In den tijd toen onze jonge vriend er studeerde, omstreeks 't jaar 1795, leefden daar een aantal mannen, wier naam en roem door geheel Duitschland weerklonken, en die nog in onze dagen beschouwd worden als groeten en wijzen in hun geslacht. Waarschijnlijk hebt ge wel eens hooren spreken van de twee groote dichters Goethe en Schiller, welke laatste onder anderen het schoone „Lied van de klok" gemaakt heeft. Deze twee woonden toen te Weimar, waar een vorst regeerde, die een groot vriend was van geleerde en knappe menschen, en ze gaarne om zich heen zag. Zoo was er ook een predikant, Herder genaamd, die toen misschien de beroemdste 1 eeraar in zijn vaderland was. Al deze wijd vermaarde mannen, om van vele anderen niet te sprekén, kon men te Weimar bijna dagelijks zien en hooren. Men zou wel zoo koud als een visch hebben moeten zijn, om niet in zulk een omgeving meegesleept en in verrukking gebracht te worden. Nu bezat Heinrich alles behalve een vis- 70 worden, en toch onmisbaar was. Daarom nam hij een kort en goed besluit, en zoodra hh' het geld ontvangen had,-snelde hij zn'n vriend tegemoet en reikte 't hem over met de woorden: ,,'t Is alles voor u, ik kan 't beter missen dan gij." Dit was gewis handelen volgens de woorden des Heeren: „Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet." Zouden er veel navolgers van Schubert gevonden worden onder geleerden en ongeleerden? Behoort gij er ook toe, lezer? VII. „Wees op 's levens oorlogsveld, Niet als 't vee, zoo dom en reed'loos, Maar wees sterk, gelijk een held." „Vogels van eenerlei veeren vliegen samen", zeggen onze buren aan den overkant van de Noordzee. Gevoelde onze student zich sterk tot Herder, den predikant, aangetrokken, deze had hem ook zeer goed opgemerkt; wat ook wel te verklaren is, daar hu' niet prediken kon, of hij zag den jongeling onder zijn hoorders, luisterend met aandacht, die den dominé trof. Weliswaar, een prediker als Herder behoefde niet bang te zijn, dat de hoorders in slaap zouden vallen, of zitten te gapen, maar de dominé wist maar al te goed, dat er velen kwamen, niet om wat hij zeide; maar hoe hy het zei; niet om te hooren, wat de Heere hun liet Verkondigen, maar om de schoone wijs te bewonderen, waarop een mensch het uitspreken kon. Dat Schubert niet tot deze laatsten behoorde, daarvan hield Herder 71 zich overtuigd. Van nabij kenden de spreker en zijn trouwe hoorder elkander echter toen nog niet. Onder meer andere betrekkingen, bekleedde Herder ook die van eersten bestuurder over het gymnasium te Weimar. Van tijd tot tijd kwam hij de school bezoeken, praatte met dezen en genen leerling, zag eens na, wat zij gewerkt hadden, en lette vooral goed op, wie het 't best maakten. Daarbij was het gewoonte, dat van tijd tot tijd eenige der scholieren een Duitsch opstel maakten, dat dienen moest om te toonen, hoever ze waren, en of ze flink redeneeren konden. Dominé Herder gaf dan nooit zelf op, waarover het opstel zijn moest, maar liet dat aan de studenten over, juist om te zien, of ze een goede keus deden. Die opstellen waren meestal zeer lang, soms schrijfboeken vol. Nu, men was dan ook niet gehaast, want er werd weken en maanden tijd gegeven. Dat menigeen zijn hoofd zat te pijnigen om een „mooi begin"' te vinden, en een ander zijn opstel, half af, in 't vuur wierp om een nieuw te beginnen, is zeer waarschijnlijk. Met ijzeren vlijt werd er aan gewerkt. Boeken werden er voor doorgelezen, en nachten aan opgeofferd. Misschien denkt ge bij dat alles, lieve lezers, dat aan een goed opstel een hooge prijs was verbonden, maar dan bedriegt ge u zeer. De eenige belooning voor degelijk werk was, dat Herder in de school kwam, en tot den student, die 't goed gemaakt had, zei: „Gij hebt het er ferm afgebracht; ik ben tevreden. Ga zoo voort, en ge kunt een knap man worden." En toch was er geen student te Weimar, welke zulke woorden, zoo'n lofspraak uit den mond van Herder, voor den prachtigsten prijs had willen ruilen, 't Was een uitgemaakte 72 zaak, wie door Herder geprezen werd, kon geen weetniet zijn, en bezat als 't ware een aanbevelingsbrief, die hem al zyn leven door van dienst was. Weer gaf Herder eenige opstellen te maken, en dezen keer kreeg ook Heinrich er een op. Gij begrijpt met welk een ijver hij aan 't werk gin®. Nog nooit had hij zoo hard gestudeerd als thans. Hij moest en zou iets leveren, dat dominé Herder goedkeuren kon. En, schoon met moeite en zweet, gelukte de poging daartoe volkomen. Het onderwerp.dat hij gekozen had om te behandelen, was uit zyn geliefkoosde wetenschap, de natuurkunde, die hij, zooals wij hebben gezien, reeds beoefende, toen hij nog maar een kleine jongen was. Toen alles klaar, gelezen en nog eens gelezen was, reikte hy' met bevende handen zijn werk over aan den rector, die 't by' Herder zou inleveren. De twee weken, die nu volgden, was onze student ongeveer in den toestand van iemand, die een rijke erfenis uit een ver land verwacht, en elk oogenblik vreest te zullen hooren, dat het schip, waarop zijn schat zich bevindt, in de wateren verzonken is. Hij dobberde tusschen hoop en vrees; en 't was maar goed, dat het wachten niet al te lang duurde. Veertien dagen na 't ontvangen van de opstellen trad Herder des morgens de school binnen. Hy verzocht den rector een oogenblik te mogen spreken. Dadelijk was het doodstil. Aller oogen waren naar den hoofdbestuurder gewend; op alle gezichten las men nieuwsgierigheid; menig hart klopte geweldig. Herder haalde een papier uit den zak en las met zjjn welluidende, heldere stem de namen dergenen, die opstellen hadden ingeleverd. By' eiken naam hield hij op. 76 den. Hn' had de klassen van 't gymnasium te Weimai doorloopen, en zooals iedereen wist, legde de rector eer met hem in, en behoorde hij tot de eersten der school. Grieksch, Latijn en wat er verder te leeren viel, had hij grondig bestudeerd, en nu kwam de groote vraag, wat hij eigenlijk worden zou, want al wat hij reeds wist, diende maar tot voorbereiding, en om voor een bepaald vak geschikt te worden, moest hij naar de Hoogeschool. In de Kerstvacantie van het jaar 1798 keerde de jongeling naar 't vaderlijk huis te Hohenstein terug, om met zijn ouders daarover te raadplegen. Nu moet gij weten, dat vader Schubert en zjjn vrouw al lang in stilte een plan gemaakt hadden, en hoopten, dat hun zoon dat zou volgen. Ze wilden zoo graag, dat hij evenals zijn vader en grootvader een prediker van 't Evangelie zou worden, dan kon hh' zijn ouden vader in het dienstwerk helpen en mogelijk later hem opvolgen. De goede lieden hadden reeds jaren tevoren dat alles zoo overlegd. Maar zooals wh' weten: de mensch wikt, God beschikt, 't Gebeurt wel meer, dat vader en moeder van hun kinderen iets anders willen maken, dan de Heere God goedvindt. Dat hebben wh' ook in deze geschiedenis al vroeger duidelijk gezien, en daarom hadden de vrome ouders, die dat zeer goed wisten, niet vergeten, bij.' al hun voornemens gedurig te zeggen tot den Heere: „Niet onze wil, maar Uw wil geschiede!" Ondertusschen kwam de lang verwachte zoon thuis, en hoe hij ontvangen werd, behoef ik u niet te zeggen, 't Was heel anders, dan toen hn' uit Greiz weerkeerde, 79 gebleven. Al zijn kennis bracht hem niet van God af, maar steeds dichter bij den Heere. Ook in zijn tijd waren er velen, die met den Bijbel spotten en 't een boek vol fabelen noemden. Maar hjj heeft daar altijd krachtig tegen gesproken, en God is zijn sterkte en hulp geweest, zooals wij verder zullen zien. Zoodra Heinrich nu bepaald besloten was in de natuurkunde te studeeren, dacht het hem 't best, allereerst zich te bekwamen in de geneeskunde, die ook van de ontzaglijk rijke wetenschap, die natuurkennis heet, een deel uitmaakt. Hij deed dit, zooals duidelijk is, niet om allerlei geneesmiddelen te leeren onderscheiden, of poeders en pillen te leeren klaar maken, neen — zijn doel was de natuur grondig en nauwkeurig te leeren kennen. En wie dat wil,,die kan bij de geneeskunde terecht. Als een fiks opgevoed, degelijk en verstandig jongmensen, zei Heinrich Schubert zijn ouders en Hohenstein vaarwel. Hij nam een hartelijk afscheid van zijn geliefden leermeester Herder, benevens van een menigte vrienden en kennissen te Weimar, en vertrok daarop in 't jaar 1799 naar de Hoogeschool te Leipzig, waar ook zijn vader had gestudeerd om predikant te worden. VIII. „Eenvoud is het kenmerk van het ware." We springen thans eenige maanden over, en gaan naar Leipzig om te zien, hoe de nieuwe student het maakt. 8fi was uovenaien DeKena ais een oer beste van het land, en om al deze redenen besloot Heinrich de stad Leipzig te verlaten, en nog een paar jaar te Jena door te studeeren. Zoo gezegd, zoo gedaan. Hu' vertrok met goedvinden van zijn ouders, en woonde voortaan de lessen van den hooglëeraar Schelling bij, die hem buitengewoon goed bevielen. Het leven der studenten was hier vrij wat anders dan dat te Leipzig. In Jena werden zij door iedereen geëerd en ontzien, en waren er zoo vrij als de vogels in de lucht, in al hun doen en laten. Daarvoor waren goede redenen. Jena was een kleine stad, die niet haalde ba' Leipzig. De burgers leefden er grootendeels van de studenten. De een verhuurde hun kamers, de andere leverde hun kleeren, een derde weer de noodige boeken, en zoo was er bijna niemand, die geen belang had bü' de Hoogeschool. Ook wisten de inwoners zeer goed, dat wanneer zij de stad voor hun gasten geen aangenaam verblijf maakten, deze gemaklijk een beter konden opzoeken, en deden dus al 't mogelijke om hen tot zich te lokken en te behouden. Men zou denken, dat jongelui, die zoo in alle dingen de volle vrijheid genoten, en wier ouders soms op verren afstand woonden, het tamelijk woest en wild aanlegden, en alles deden, wat in hun hoofd kwam. Maar Schubert, — en dien kunnen we volkomen gelooven — verzekert juist het tegendeel, en verhaalt ons, dat zh'n mede-leerlingén uitmuntten door goed gedrag, ernst, matigheid en vlijt. Daartoe bracht ook veel bij, dat de leeraars te Jena daarop letten, en gaarne zagen, dat de studenten zich zoo gedroegen. Bovendien, als wij, 't zij oud of jong, op den goeden weg wandelen, 8Ï dan hindert het niet, of men de vrijheid heeft; want men maakt er dan het behoorlijk gébruik van, en leert te heerschen over zichzelf en voor God te vreezen, al zien de menschen ons niet. Daarom zegt ook de Apostel Paulus: „Gij zijt tot vrijheid geroepen; maar gebruik de vrijheid niet tot een oorzaak voor het vleesch," dat wil zeggen, om zonde te doen. Toch geloof ik, dat juist te Jena gebleken is, dat Heinrich Schubert waarlijk geheel was veranderd bij vroeger. Gh' herinnert u nog, hoe hij, jaren geleden aan het gymnasium te Greiz, eveneens doen en laten kon, wat hij wilde. Toen was het evenwel niet al te best afgeloopen. Maar thans te Jena was van ledig zijn of romans lezen geen sprake meer. Onvermoeid studeerde hij voort. Eindelijk kwam de groote dag van 't examen. Met eer kwam hij er door, en van af nu noemde men hem niet meer Heinrich Schubert zooals weleer, maar de Hoogeschool had hem den titel gegeven van Doctor Schubert. Met een hart .vol blijdschap, vol dankbaarheid aan Jjem, die trouw over zijn jeugd had gewaakt, keerde hij naar Hohenstein terug, om daar te midden van ouders en vrienden een weinig uit te rusten, alvorens hij zn'n werkzaamheden als doctor begon. IX. „De godzaligheid is tot alle dingen nut." Al voortlezend zult ge wel bemerkt hebben, vrienden, dat de wilde jongen, waarmee we zijn begonnen, nu tot een groot man, een doctor zelfs, is opgegroeid. Wij hebben hem gezien als een kleinen knaap bij zijn 88 ouders in de pastorie van Hohenstein, later als leerling op 't gymnasium, en eindelijk als student aan de Hoogeschool. Daarmee is eigenlijk wat ik u vertellen wilde, uit, en bovendien begint het boek al mooi dik te worden, zoodat ik er maar uit zal scheiden; want wilde ik u Dr. Schuberts leven vertellen tot het einde toe, dan zou er nog wel zesmaal meer te schrijven vallen, en dat was misschien te veel opeens. Evenwel wat wil ik er nog bijvoegen voor ieder, die er belang in stelt nog iets naders van den beminden doctor te hooren. Menigeen denkt misschien: Nu onze vriend eenmaal doctor heet, is hij er bovenop. Hu' krijgt een hoog, voordeelig ambt en gaat er gemaklijk van leven. Evenwel zoo is het Schubert niet gegaan. Hij heeft wat zorgen en moeiten gehad, eer 't hem gelukte een goeden, aangenamen werkkring te vinden. En ook toen was 't niet altijd zonneschijn op zh'n levenspad, maar kwamen er ook wel eens dikke wolken opzetten. Maar dit is nu eenmaal zoo en niet anders. De Schrift zegt ons, dat wh' den hemel ingaan door „vele verdrukkingen", en dat „de tegenspoeden des rechtvaardigen" vele zijn. Maar — uit die alle redt hem de Heere zijn God. Tot die „rechtvaardigen" behoorde Doctor Schubert ook. Hoe geëerd en geleerd hij ook werd, hij kende geen grooter eer dan een kind van God te zijn, en den Heiland hartelijk lief te hebben. En hoewel hn' tachtig jaar oud werd, altijd bleef 't zijn lust en leven bezig te zijn en verder te gaan in de kennis van Gods Woord en Werk. Spoedig na zijn terugkomst van de Hoogeschool te Jena, trad Schubert in het huwelijk en vertrok naar Altenberg, om daar vooreerst als geneesheer werk- 2S4 in de natuur. Daar zijn menschen, die van die dingen geen begrip hebben en even onverschillig over de geurige bloemen als over de grauwe keisteenen loopen, omdat ze niets zien van al de heerlijkheid, die God ia de schepping heeft gelegd. Maar voor onzen jongen vriend was zij als een groot en prachtig boek door den Heere geschreven, waarin de zon en de sterren aan den hemel, de vlieg en de olifant, het klimop aan den muur en de cederboom van den Libanon de woorden en «innen vormen. In dat boek, vol schoone en kleurige platen, las hij, nog voor hij in eenig menschelijk boek lezen kon. Reeds in zh'n eerste levensjaren begon hn' met de bloemen en het gras in den tuin, of op het weiland daarachter. Élk grasscheutje, elk plantje werd bekeken en haarfijn uitgepluisd, om te weten, hoe 't in elkaar zat. Geen wortel, stengel, blad of bloesem, die hij niet onderzocht. Hf kon zich aan het beschou wen zijner groeiende en bloeiende vriendinnen daarbuiten maar niet verzadigen. Eén ding was echter - jammer voor den jongen plantenonderzoeker; hij wist namelh'k niet, hoe al de bloemen en spruiten heetten, die hij dagelijks ontmoette, 't Gebeurde wel, dat hij met een bos planten in de hand naar huis kwam draven, en niet ophield, vóór grootvader of vader er alles, wat zn' wisten van verteld en bovenal den naam gezegd hadden. Maar soms wisten de beide geleerde heeren het zelf niet recht, of waren ze niet bij de hand, en daarom bedacht Heinrich er iets anders op, wat lang vóór hem ook eens iemand heeft gedaan. Hij gaf aan elke plant, die hem onbekend was een naam, naar zijn eigen smaak of verkiezing, zooals hem dat in,'t hoofd kwam. Hoe graag ik u ook een paar ervan zou 26 ui vuur sieraden uit te naieu. jlsiuii. uij jiuiienstem waren verscheiden mijnputten of schachten, zooals ze daar heeten. Wanneer nu Heinrich zh'n bloemtuin een poosje alleen kon laten, en niets anders te doen had, dan was hij gewoonlijk te vinden in de nabijheid der mijnen. Daar hield hij zich dan bezig met het opzoeken van fraai gekleurde, wonderlijk gevormde of zeldzame steenen, want van deze hield hij evenveel als van de bloemen. Dikwijls zwierf hh' een paar uur lang in 't gebergte rond, nu eens een steen oprapend en dan weer met een stok in den grond woelend, waar hij dacht een goede vangst te zullen hebben, 't Gebeurde ook wel eens, dat een buurjongen of een goede vriend een mooien steen had gevonden, maar dan rustte onze kleine vriend niet, vóór hij met goede woorden en soms met behulp van zh'n schraal voorzienen spaarpot den kostehjken buit bemachtigd had. Ja, hoe ver hij 't ook later in de kennis van aarde en steenen gebracht heeft, onze Heinrich heeft nooit met zooveel ijver steenen gezocht en onderzocht, als toen hij, een jongen van acht of negen jaar, op de bergen van Hohenstein rondwandelde. Daar was nochtans in 't verzamelen van zulk een menigte steenen iets zeer lastigs. De bloemen hadden haar plaats in 't veld, daar stonden ze 't best, en niemand zou ze er vandaan nemen. Maar de steenen — moesten een berging hebben, en wel een verborgen plek, onbekend aan iedereen, waar niemand ze vinden, kon dan de eigenaar, Heinrich Schubert. Want gelijk alle verzamelaars van zeldzame dingen, verbeeldde de knaap zich, dat zh'n geliefde schatten geen oogenblik langer veilig zouden zh'n als ieders oog ze zien, en 28 met duidelijke stem hoorde uitspreken, wat geschreven staat in Matth. 6 : 19 en 20. „Vergadert u geen schatten op aarde, waar ze de mot en de roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen. Maar vergadert u schatten in den hemel, waar hen noch mot noch roest verderft en waar de dieven niet doorgraven noch stelen." Die tekst beviel onzen vriend volstrekt niet, zooals trouwens wel méér met Bijbelplaatsen gebeurt, omdat er dikwijls heel andere dingen in staan, dan ons hart eigenlijk wel zou willen. — „Schatten verzamelen" — ja, dat had hij zeker ook gedaan, en zelfs ze weggestopt, opdat geen mensch er iets van vinden zou. En zou hij nu al die heerlijke steenen behooren weg te doen? Onze man, die, zooals we zien, niet alles 't eene oor in en 't andere uit liet gaan, zat een langen tijd met de zaak erg verlegen, tot hu' 't eindelijk waagde alles aan moeder te vertellen, om te weten, wat hh' doen moest. „Lieve jongen," antwoordde zij, „waarom hebt gij die steenen opgegaard V „Omdat ze zoo mooi zn'n, en ik ze zoo graag zie" „En zoudt ge hen wel voor twee daalders willen j missen ?" „O neen!" „Ja, maar ik wilde dat geld gebruiken, om aan de arme Frederika, die achter de kerk woont, wat te geven. Wilt ge ze daarvoor missen ?" Heinrich bedacht zich even; toen stond hy op en wilde haastig wegloopen om zijn kostelijke steenen te halen. „Ho, ho", zei moeder lachend, „zoo gauw niet. Gij 35 niets en dacht: „Ik zal dat gehate dier toch wel krijgen." Zoodra hij weer met de kudde uitging, hield hij de geit bij zich, tot hij aan een rots kwam, waarin een hol was. Hier dreef hij haar in, en sloot den ingang met dennentakken, want hij had vast'besloten haar te laten verhongeren. Thuis gekomen, zei hij zijn vader, dat de geit was weggeloopen, zoo ver, dat hij haar niet kon inhalen, en de vader kon er niets tegen zeggen. Eiken dag ging de booze herder zien, of het hol nog dicht was, en hij verheugde zich over den dood van het dier. Maar jawel, op een goeden dag, daar stond de geit weer voor de deur der boerderij, levend en gezond. Want weer hadden haar de berggeesten te eten gebracht. En de jongen schrikte weer ijselijk, maar hij beterde zich niet en wilde, 't kostte wat 't kostte, het dier dooden. Om zeker van zijn zaak te zijn, wachtte hij een geruimen tijd. Op een avond tegen 't naar huis gaan, nam hij de geit in stilte met zich op een hoogte en wilde haar daar in een diepe beek werpen, waar ze zeker verdrinken zou. Maar juist, toen hii dit doen wilde, hoorde hij achter zich gedruisch. Hij kijkt om en ziet een wonderlijk klein manneke met grijze haren achter zich staan, dat hem met den vinger dreigt. Zoo vreesely'k schrikt hij hiervan, dat hij de geit loslaat, en voorover tuimelt in de beek, waar hij nooit weer is uitgekomen. Maar de kabouter bracht de geit bij de schapen terug, ging achter de kudde en leidde ze alle weer naar de boerderij. En daarna was hij verdwenen." De vertelling van den mijnwerker maakte op Heinrich diepen indruk, vooral omdat de man, die haar deed, er vast aan geloofde, en hem stellig verzekerde, 36 dat het alles waar was. Toen onze vriend wat ouder en wijzer werd, heeft hij, dat is duidelijk, heel goed begrepen, wat er van dat kabouter-verhaal waar was en wat er bij gemaakt was. Maar zoo knap was hij toen nog niet, en daar hij bijna elke week een geschiedenis van dien aard hoorde, begon de jonge bloemenen steenenvriend eindelijk haast te gelooven, dat er in al wat hem omringde, in bloemen, planten, bosschen en bergen leven en bewustzijn was. En wie weet, wat hij zich nog al meer zou verbeeld hebben, indien niet vader daarvoor wijselijk een stokje had gestoken, door zijn zoontje wat minder tijd voor spelen en wat meer voor 't leeren te geven; hh' zond hem namelijk naar school. Evenwel kan men in de boeken, die Heinrich als volwassen man schreef nog dikwijls opmerken, hoe schoon en treffend hh' over alles in de natuur wist te redeneeren, alsof het leefde en gevoelde evenzoo als wh'. IV. „Gedenk uw Schepper in de dagen uwer jongelingschap." Zoo had dan Heinrich Schubert gelegenheid in overvloed, om een wijs en verstandig man te worden. Hij had een vader en een meester, die hem onderwezen, en bovendien leerde hij uit zich zelf, 't zij boven of onder den grond, nog veel, wat schoon en nuttig wasDaarbij had hij een gewoonte, die 'k u allen wel kan 37 aanraden, vrienden, ofschoon zij bh' de meeste kleine en groote kinderen zeer zeldzaam is. Tusschenbeide ging hn' alleen in een afgezonderd hoekje zitten, waar niemand hem storen' kon. Oogenschh'nln'k deed hh' dan niets, maar eigenlijk toch zeer veel. Want hh' zat dan op zijn manier te denken over de vele dingen, die hn' gezien en gehoord had, en gaf hun een plaats in zijn hoofd, gelijk de bloemen er een hadden in zijn tuintje en de steenen in zijn verzameling. Over dat stille nadenken van den kleinen jongen heeft toen misschien menigeen gelachen. Maar dit is zeker, dat alle menschen, die in de wereld wat beteekend hebben, zulke oogenblikken van eenzaamheid hebben gezocht. Ik zal u wel niet de personen uit den Bijbel behoeven te noemen, van wie ons dat vermeld wordt. Herinner u maar eens, hoe dikwijls de Heere Jezus op den berg alleen was. En onze Schubert heeft deze gewoonte van zich af te zonderen volgehouden tot zijn dood toe; zeker een krachtig bewijs, dat hij er zich wel bij bevond. Nu moet ge echter niet meenen, dat de kleine Heinrich altijd over buitengewone dingen dacht, als hh* !zoo stillekens alleen zat. Neen, hij was ook daarbij een jongen zooals de anderen, en hij had zelfs iets, dat alles behalve goed was te noemen. Al spoedig namelijk bespeurde hij, dat zijn broeders en zusters volstrekt niet tegen hem opkonden in de kennis van planten en steenen, en honderd andere dingen. Toen hij op school Ikwam, was hij weldra - al de anderen een heel eind vooruit. In zulke gevallen ziet men dikwijls, dat iemand den neus in den wind steekt en geheel vergeet, dat al zijn kennis maar geleend en gekregen goed is- En zoo ging het ongelukkig Heinrich ook. Hij werd een weinig opgeblazen en kreeg heel wat verbeelding. Vroeg vader soms schertsend: „Wel Heinrich, wat moet er toch van u worden, als ge groot zijt?" dan was 't antwoord bijna onverander lijk: „Ik moet schrijver worden en een beroemd man." Dat Heinrich voor schrijver in de wieg was gelegd, bleek trouwens ook, want hij begon reeds in dat vak zijn kunst te beproeven op den leeftijd van zes jaar. Om een goed onderwerp te vinden, ging hij ver uit de buurt, want het opstel, toen door hem geschreven, handelde over de walvischvangst. En dat die in Saksen niet plaats vindt, weet iedereen wel. Voor t overige kan ik u echter van die eerste proef niet meer vertellen dan Schubert er zelf van zegt, want gedrukt is die „beschrijving der walvischvangst" nooit. Deze twee dingen weten we: het stuk had twee maal zooveel regels als de schrijver jaren, en 't begon met het woord „dewijl." Toen Heinrich ongeveer tien jaar oud was, kwam hij eens op een namiddag uit de school met een troepje vrienden. Zij gingen, zooals wel meer schooljongens doen, niet juist den naasten weg, en kwamen zoo doende ook bij een beek, waar eigenhjk geen van allen iets te maken had. Over de beek lag een plank, die voor een mensch breed, maar voor zes jongens op een rij wel wat smal was. Door de groote pret dacht daar niemand evenwel om, en iedèr liep om 't hardst om aan den overkant te wezen. Heinrich bleef natuurlijk ook niet achter, toen ongelukkig een der jongens, die achter hem aanstapte en hem vooruit wilde, onzen man zoo onzacht tegen 't lijf liep, dat hij op zij tui- 39 melde, en eer iemand er aan dacht, viel hij hals over kop in 't diepe water. Al de jongens aan 't schreeuwen! Maar, wat hielp dat? Gelukkig schoot er ijlings een boer toe en 't gelukte hem, op de plank liggende, den drenkeling te grijpen, eer deze zonk. Zoo kwam hij er dan nog met een nat pak en den schrik af. Maar wat meent ge nu wei, dat zijn eerste gedachte was, toen hij uit het water gehaald en veilig op 't droge gebracht werd? Dankte hij den Heere, die zijn leven gespaard had, of was hij bevreesd voor wat er volgen zou 1 Niets van dat alles! Ons tienjarig manneke denkt, terwijl hij daar, druipend als een spons, naar de pastorie sukkelt: „Dat komt nog eens in mijn levensbeschrijvin g". Of menigeen, als hij in zulke omstandigheden verkeerde, zoo dadelijk om zijn levensgeschiedenis zou denken, valt te betwijfelen. En toch is, wat ik daar meêdeelde, volkomen waar, en door Schubert zelf opgeteekend. Gij bemerkt wel, vrienden, dat een jongen, die op zijn tiende jaar al droomt van boeken, die hij zal schrijven, van zijn levensgeschiedenis en allerlei hooge dingen meer, veel kans heeft om een uiterst hoogmoedig, verwaand en lastig wezen te worden. Dat zou misschien met Heinrich Schubert ook gebeurd zijn. Maar de Heere God heeft, zooals wij weten er voor gezorgd, dat ook de hoogste boomen niet tot in den hemel groeien, wat zeker heel goed is. En zoo gaf Hij den toekomstigen geleerde, in Zijn wijsheid ook een scherpen doorn in 't vleesch, die er nooit geheel en al is uitgerukt. Heinrich namelijk was uitermate schuchter en bloo, zoodra hij maar geroepen werd om met iemand uit hoogen 40 wy'ls gebeurde, geroepen werd om voor groote vergaderingen te spreken, dan overviel hem dikwijls een angst en benauwdheid, waarvan Kb' zelf de reden niet wist, maar die het hem met dat al toch zeer lastig maakte. Zoolang hij een' kleine jongen was, ging het nogal gemaklyk om weg te kruipen, wanneer er bezoek kwam. Maar toen hij grooter werd, en iedereen in Duitschland zyn naam en zh'n werken kende, was dat onmogelyk. Menigen zwaren strijd heeft het Schubert echter gekost; een strijd, als waarvan gesproken wordt in Spreuken 16 vers 32, en waarby' de overwinnaar sterker is dan wie een stad inneemt, gelijk Salomo zegt, Evenwel, ik heb 't reeds gezegd, dat was niet by' toeval. Dezelfde God, die Heinrichs leven zoo wijs bestuurde, had daarmee Zyn doel. Want Schubert leerde er uit, afhankely'k van den Heere te blyven, en niet te zeggen: „Ik ben zooveel knapper dan anderen, ik kan wel alles zelf doen." En mogelijk heeft hh' later er Zyn Vader in de hemelen voor gedankt, welke hem op deze wys bewaarde, zoo trotsch te worden als weleer Koning Nebukadnezar, die maar al' te wel ondervonden heeft, waartoe zulk een hoogheid des harten ons brengt. Maar de Heere God, die alle dingen leidt, zooals Hy' wil, zorgde nog op vele andere wy'zen, dat de knaap zyn hart en zinnen niet stelde op dingen dezer aarde, die voorbygaan, maar op de hemelsche, die blijven. Daartoe had Hy' hem vrome grootouders en ouders gegeven. Toen Heinrich nog niet ouder was dan twee jaar, kwam hy eens, al spelende, in de studeerkamer van grootvader Werner, den predikant. 43 wel noodig- had, want in en om zijn woonplaats was twee voet hoog sneeuw geen zeldzaamheid. Zoo was "t thans weer, even na Kersttijd. Alle struiken en hagen droegen 't witte kleed en de velden en bergen schitterden, wanneer de morgenzon over het breede laken van reine sneeuw opging. Met Kerstfeest was er op school natuurlijk vacantie, en onze vriend kreeg verlof de vrije dagen in Waldburg, bij zyn zuster Christina door te brengen. Dat was een kolfje naar zijn hand; hij, die nog zoo weinig op reis geweest was, behalve bij mooi weer in den zomer, zou thans zijn eerste winterreis doen, met de nieuwe, hooge laarzen aan. Een ding wierp echter een donkere schaduw over zijn geluk en wel dit, dat de oude vrouw, die voor de lieden uit Hohenstein boodschappen deed, hem weg zou brengen. Denk eens aan! Een jongen, die zooveel wist, en onder anderen ook dat hij vrij wat knapper was dan de meeste van zijn vrienden, — die zou nu, alsof hij den weg niet kon vinden, weggebracht worden door een oude vrouw Maar daar viel niets aan te doen. Dominé Schubert had eenmaal gezegd: „De oude Lena gaat mee, vriend, of gij gaat niet," en daar bleef het bij. En hierin had hij zeker groot gelijk, want al lag Waldburg dichtbij, in den winter was de weg voor een kleinen springer als Heinrich volstrekt niet zonder gevaar. Zoo gingen die twee dan op weg; en dat de oude vrouw geen heel prettigen en gemaklijken reisgenoot had, kunt ge begrijpen, 't Goede mensch had hard werk om hem bij te houden. Wat Heinrich echter, evenmin als zij, wist: was, dat de Heere, die alles bestuurt, ook met deze een doel had, en Heinrich wat leeren wilde- 't Zou een 45 anaers woraen, ais t m den vroegen morgen was; zoolang wh' hier op aarde leven, zijn wij gestaag in doodsgevaar." Maar de verstandige jonkman had zn'n huis te juister tijd en op de rechte wh's bereid. Zoo had dan de hemelsche Vader onzen Heinrich onverwacht den dood ten tweeden male laten aanschouwen. Diep en blijvend was de indruk, dien hij er door kreeg, 't Was hem onmogelijk te vergeten, hoe nabij de dood elk oogenblik is. Nadenkend en stil bracht hij de overige vacantiedagen door. En toen de oude vrouw hem weer naar huis bracht, kon ze maar niet begrijpen, wat er toch met den vroolijken wildzang was voorgevallen, dat hem nu zoo ernstig maakte. Maar haar reismakker wist het zeer goed, en daarboven leefde er Eén, die het nog beter wist dan hu". Nu moet ge 't rmj niet kwalijk nemen, lieve lezers, als ik Heinrich Schubert nog eens laat spreken, om iets dergelijks als 't vorige te vertellen. Wie van zulke dingen liever niet hoort, mag wel eens goed onderzoeken, hoe dat komt; want den dood ontloopen kunnen we toch geen van allen. En onze Schubert heeft er later nooit berouw over gehad, er in zijn jeugd kennis mee te hebben gemaakt. „Eens," zoo verhaalt hij dan, „toen ik 's namiddags uit school thuis kwam, riep mijn lieve moeder mij met tranen in de oogen toe, dat ik toch komen zou, daar grootmoeder mij nog eenmaal wilde zien. Ik trad naar het bed der geliefde zieke, die met halfgebroken, oogen daar neerlag. Toch kende zij' mij nog, lachte mij toe en sprak: „Mijn Heinrich, God zegene u, en make van u een waarlijk vroom mensch, die den Heere Jezus van harte liefheeft, en Zijn Naam hier op aarde ver- 52 zeer goed vinden, en allengs werd hem do school te Hohenstein even aangenaam, als vroeger die van Lichtenstein. Hn" arbeidde en leerde flink, zoodat hij op den leeftijd van dertien jaar ongeveer, de school verlaten kon, omdat voor hem daar niets meer te leeren viel. Wat zou Heinrich worden? Diezelfde vraag was vroeger ook eens gedaan» toen de vader van onzen knaap als kind de school verliet, en we hebben gezien hoe wonderrijk het toen gegaan is, zoodat Christiaan Gottlob Schubert, tegen het voornemen van zijn ouders, student en prediker werd. De dominé was al die vroegere gebeurtenissen nog niet vergeten, en daarom had hij reeds lang zijn zoon in stilte gadegeslagen, en duidelijk gezien, dat er voor hem niet beter was dan te gaan studeeren. Trouwens, elk die den jongen kende, stemde dat toe. Waarvoor Heinrich studeeren zou, werd vooreerst niet bepaald. Of hn' leeraar, geneesheer of rechtsgeleerde zou worden, kwam er ook in 't eerst minder op aan, want er waren genoeg wetenschappen, die hij toch in alle gevallen leeren moest. Wel zou vader Schubert gaarne gezien hebben, dat zyn zoon prediker des Evangelies werd, zooals hij; maar 't was hem ook bekend, uit zijn eigen voorbeeld, dat men zulke zaken niet kan en niet mag dwingen. Om kort te gaan, onze predikant zag rond naar een goede gelegenheid, en koos eindelijk het gymnasium van het stadje Greiz. Zoo zei Heinrich dan vader, moeder en vrienden vaarwel en trok weg, om aan de eigenlijke studie te beginnen. 't Spijt me wel te moeten zeggen, maar waar is het, 53 dat hij op 't gymnasium te Greiz nooit een goed student zou zijn geworden. Of het nu kwam, doordat hij zulk een vrij leven niet gewoon was, of dat de zaken niet goed waren ingericht, genoeg, onze leer- en leesgrage vriend had in Greiz veel te weinig bezigheid. Het werk, dat hem werd opgegeven, viel hem doodgemaktijk, en als 't af was, had hij niets te doen. Goed gezelschap, zooals hn' thuis altijd vond, was in het stadje ook al niet voor hem te vinden, en daar leegzitten hem onmogelijk was, zocht hij zelf bezigheid. Dit was nu zeker op zichzelf zeer goed; maar de dingen, waarmee onze jonge student zich nu ging bezighouden, waren ongelukkig zeer slecht, zooals ik u ga Ivertellen. Gij hebt zeker wel eens in onze steden en dorpen boekwinkels gezien, met een bord boven de deur, waarop met groote letters staat: „Leesbibliotheek", en waar men boeken voor zekeren tijd kan huren. Nu wil ik volstrekt niet zeggen, dat alle boeken, die men in zulke bibliotheken vindt, schadelijk en slecht zijn. [Maar toch, lieve vrienden, doet ge in den regel beter, als ge iets lezen wilt, het niet daar te zoeken. Want niet weinige van die boekverzamelingen bestaan uit laffe, zedelooze en verderfelijke romans, waarin allerlei onmogelijke dingen voor waarheid verteld worden, recht geschikt om iemands hoofd op hol te brengen. Wie eenmaal op zulke boeken verzot raakt, en er niet door Gods genade afschuw van krijgt, kan leeren en onderzoeken voorgoed vaarwel zeggen. Maar bovendien leert men er maar al te dikwijls uit goed te noemen, wat in Gods oogen een schrikkelijk kwaad is, en begint men smaak te krijgen in al wat onrein en 55 de, vrienden opgedaan. Dezen lachten hem wat uit, als hh' over zn'n moeder en Eleonora sprak, en vertelde, hoe hij' gewoon was met hen te bidden en te zingen. „Gij moet een man zijn", spraken deze heeren van veertien of vijftien jaar, ,>en dat vrome gewauwel bij u thuis voor de domme boeren overlaten". Heinrich hoorde in 't eerst van zulke redenen vreemd op, maar 't duurde niet lang of hij begon te vinden, dat de jeugdige wijsgeeren toch wel gelijk hadden. En toen dat eenmaal: bij hem vaststond, ging hh' daarop door. Een vrijheidsheld, zooals men 't noemde, een degelijk man te worden, dat was nu zijn doel. Nu, dat klinkt zoo slecht niet. Maar, ongelukkig, verstonden de vrienden te Greiz onder een ..vrijheidsheld" iemand, die zich om God noch menschen bekommerde, en een „man" noemden zij ieder, die van drinken en spelen hield en veel bluffen kon. In al deze „nuttige dingen" waren zij dan ook eerste meesters. Waar echter wat te werken en te leeren viel, kwamen zij, als 't hinkende paard, achteraan. Waarschijnlijk zou ook de zoon van dominé Schubert zulk een „man" geworden zijn, indien deze laatste niet ongerust was geworden, omdat er zoo zelden meer een brief uit Greiz kwam. Wat daarvan de reden was, kunnen wh' gemaklijk gissen. Maar de predikant wist het niet, en daarom deed hn' eens onderzoek, hoe Heinrich 't eigenlijk maakte. Nu duurde 't niet lang, of de bom brak los. Met schrik en droefheid vernam vader Schubert, hoe zijn geliefde zoon geheel ten kwade was veranderd. Hij was trotsch en verwaand geworden, een liefhebber van spelen en uitgaan en dergelijke dingen meer. De O I „Heerlijk!" riep Heinrich opspringend en verrukt over het denkbeeld van een reis. „Ik ga meê, en dan moeten we eens zien, of 't ons daar beter bevalt dan hier. Als 't goed uitkomt, zal ik mijn vader wel overhalen, mjj naar Weimar te laten gaan. Hij moest eens weten, hoe weinig we hier uitvoeren!" Dat dominé Schubert dat laatste reeds zeer goed wist, kon zijn zoon natuurlijk niet vermoeden. En, om kort te gaan, twee dagen later wandelden Heinrich en zijn vriend vroeg in den ochtend de poort van Greiz uit, om te voet de reis naar Weimar te ondernemen. Geld hadden beiden al heel weinig, maar daarom bekreunden zij zich niet. Als een vogel, die aan de benauwde kooi ontvlucht, voelde Heinrich zich, toen de stad achter hem lag, en de groene dalen en de begroeide heuvelen zich uitstrekten, zoover het oog reikte. Want hij had Gods heerlijke schepping nog altijd lief, als toen hij in zijn kindsche jaren door de velden van Hohenstein zwierf. Maar prachtige vergezichten en bloemrijke weiden vullen geen hongerige maag. Dat ondervond onze vriend ook. In groote vroohjkheid over het heerlijke uitstapje, had hij des morgens vergeten te ontbijten, en toen zij nu in het naaste dorp kwamen, gevoelde onze reiziger een zeer onaangename leegte, waartoe de frissche morgenlucht en de wandeling ook het hare hadden bijgedragen. Hij voelde in den zak, daar was evenwel niets eetbaars in, maar gelukkig nog een cent of zes. Nu denkt ge zeker wel, dat daarvoor brood werd gekocht; maar jawel, de twee heeren reizigers besloten nu eens volkomen hun eigen zin te doen, en kochten er koek voor, die zeker wel lekkerder, maar niet 58 voedzaam was. Evenwel, niemand snoept ongestraft; zoo ging 't ook hier. Tegen den middag, toen zij een fikschen loop gemaakt hadden, kon Heinrich onmogelijk vérder. Zijn knieën knikten, of hij een stokoud man was; hu' werd nu koud, dan heet; 't begon hem voor de oogen te draaien, of hij' flauw zou vallen. Zijn kameraad, die 's morgens een stevig maal gebruikt had, wist er minder van en deed alle mogelijke moeite den hongerige voort te sleepen. Maar dat hielp niet, en eindelijk, toen zij een brug overgingen, moest Heinrich zich aan de leuning vastklemmen, anders zou hij neergeslagen zijn. Of ze ook berouw hadden van de smulpartij in den morgen! Gelukkig komt er een boer aan. Verwonderd kijkt hij naar de twee jongens; de een met een gezicht wit als sneeuw, en met moeite op de beenen staan blijvend; de ander ook afgemat van de wandeling, en bezig zijn vriend met allerlei opwekkende woorden te bewegen, om 't nog maar eens te beproeven. Gelukkig begreep de man wat er aan scheelde. Hij staat stil, steekt de hand in den zak, en haalt zonder een woord te spreken, er een stuk zwart brood uit, dat zeker groot genoeg was. Daarop reikt hij den uitgehongerden student een gedeelte er van toe, en deze liet zich niet lang noödigen, maar tastte toe, terwijl nummer twee, die ook wel iets lustte, evenmin bedankte. De boer zag 't eene stuk na 't andere in de gretige monden der beide wandelaars verdwijnen, wien 't waarschijnlijk nog heerlijker smaakte dan de koek, en stond er glimlachend bij tot alles op was. Zoodra Heinrich, dien niets gescheeld had dan groote honger, weer een weinig tot zichzelf kwam, was er aan 't bedanken geen einde. Maar de 59 landman lachte, dat hij schudde, en zei alleen: „Zoo ziet ge, jonkheertje, wat een kracht er in zwart brood zit. Ga voortaan nooit weer uit wandelen, of neem een stuk er van in den zak". En daarop stapte de goede man voort. Eindelijk kwamen de beide vrienden te Weimar, en vonden daar een paar dagen een onderkomen bij denzelfden jonkman, op wiens raad zij de reis gemaakt hadden. Door hem kregen zij ook verlof de lessen, en vooral die van den rector 1) aan 't gymnasium, bij te wonen. Nu bleek het, dat hun gastheer niet te veel had gezegd, want de scholen te Greiz en te Weimar verschilden hemelsbreed. De rector verstond de kunst zoo te spreken, dat de leerlingen aan zijn lippen hingen. Daarbij was hn' een geleerd man, die over 't oude Griekenland en Rome sprak, alsof hn' er was geweest, en van Hannibal en Cesar, alsof hn' met hen had omgegaan. En Heinrich hoorde in zich een verborgen stem, die tot hem zei: „Dat is wat beters dan leugenachtige romans en zondige dollemanspret". Gelukkig gaf hij aan die stille vermaning gehoor, want hij gevoelde, dat hier te vinden was, wat hij zoolang had gemist. , „Daar moet ik wezen ï" riep hij uit, toen ze naar Greiz terugkeerden. „Mijn vader moet zijn toestemming geven, en dan ga ik aan den gang, zoo hard mogelijk'" Met die gedachten vervuld, wandelde hij voort, weinig vermoedend, wat er in Greiz reeds op hem wachtte. J) Een rector is het hoofd van een gymnasium. 61 terugkomst dan anders; maar wat hem 't meest hinderde, zn'n moeder, die steedis zoo vriendelijk was, zag hem met bedroefde blikken aan, en sprak bijna geen woord. Des namiddags werd hij op de studeerkamer geroepen, waar zhn ouders op hem wachtten. Wat er toen voorgevallen is, weten wij niet; maar, mij dunkt, ieder kan het begrijpen; en Eleonora wist het ook zeer goed. toen ze na een uur haar broeder met betraande oogen de trap zag af komen; en den verderen dag niemand hem meer te zien kreeg. De tijd, die nu volgde, was in geenen deele vol genot en vroolijkheid, zooals voorheen te Greiz. Ja, de eerste weken waren misschien de onaangenaamste, die onze student voor of na zijn terugkeer in huis te doorleven had. Want dominé Schubert handelde wijselijk volgens de spreuk: „Jong rijs is te buigen, maar geen oude boomen'". Zoo trachtte hij dan ook zijn geliefden zoon met ernst en zachtmoedigheid van den verkeerden weg, dien hn' had ingeslagen, af te brengen, en vooral hem weer aan 't werken te gewennen. Dat was Heinrich namelijk, voor een goed deel verleerd; trouwens 't is bekend, dat Wij allen om 't goede te leeren, vele jaren, ja ons gansche leven noodig hebben, terwijl het kwade er zoo gemakljjk inkomt. Wat van dit vreemde verschijnsel de oorzaak is, leert ons- de Bijbel duidelijk, die zegt: „dat er in ons geen goed woont", maar die gelukkig meteen den weg aanwijst om goed te worden, en volmaakt, gelijk onze Vadejr in de hemelen volmaakt is. 't Was een geluk voor den terugkeerenden zoon, dat hij vaders bestraffing en moeders raad niet het eene oor in, en 't ander weer uit liet gaan, zooals zoo- R9. veel jongelui doen. Het gebed der vrome ouders werd verhoord, en hun kind begon zelf in te zien, dat een ^vrijheidsheld" en een „man" te wezen, wel heel schoon klonk, maar tevens met den wil van God en van zü'n ouders lijnrecht streed. Hij wist, hoe in vroeger tijden de Hoogepriester Eli zijn zonen niet eens zuur • had aangezien, toen zij leefden in zonde en ongerechtigheid ; maar ook, hoe vreesehjk het einde van beiden, de zonen en den vader* was geweest. Dat alles had zijn vader hem thans voorgehouden, en de jonge student werd bedroefd en had berouw, en de engelen in den hemel hebben er zich zeker over verheugd. Eindelijk, toen 't najaar kwam, en de boomen dor en de velden kaal werden, en de geheele natuur van kleed veranderde, en ook in 't hart van den jongeling zeer veel veranderd was — toen waagde hij het, eens met vader te spreken over de reis van laatstleden zomer en het plan van Weimar. Met blijdschap hadden de predikant en zijn vrouw gezien, dat er met hun zoon een omkeering had plaats gevonden, en daarom beviel hun de voorslag zeer goed. Naar Greiz wilden ze hun kind toch in geen geval meer zenden, en dus werd bepaald, dat Heinrich met het nieuwe jaar naar Weimar zou vertrekken. De oude vroolrjkheid was in 't hart van allen teruggekeerd. Het Kerstfeest naderde, en met vreugd zagen de huisgenooten het tegemoet. Maar nog had de Heere ook voor Heinrich een ernstig woord te epreken. Den dag voor Kersttijd, toen de boom reeds klaar stond, werd de leeraar onverwacht gevaarlijk ziek, zoodat de geneesheer sterk twijfelde, of hij het leven er af zou brengen. Dat was voor allen een vreeselijke tijding. 63 In allerijl kwamen de broeders en zusters van hun verschillende woonplaatsen den geliefden vader opzoeken. Maar inzonderheid was er één, die nu eerst duidelijk 'gevoelde, hoe verkeerd hn' gehandeld had, en wat 't zou zijn, dien vader thans te moeten missen. Gelukkig verhoedde de Heere, dat het zoo ver kwam. Langzaam, zeer langzaam begon de zieke, na dagen van gevaar, een weinig te herstellen. Intusschen was alles tegen Nieuwjaar te Weimar gereedgemaakt, om Heinrich te ontvangen, en zoo nam hij dan van zijn nog zeer zwakken vader afscheid en vertrok. Maar 't was een heel ander jonkman, die Hohenstein thans verliet, dan die er voor eenige maanden was gekomen. Dat had, met Gods zegen, het leven in 't ouderlijk huis te weeg gebracht. Gij zult mogelijk denken, vrienden, na al 't geen ik u van 't leven te Greiz heb verteld, dat onze vriend daar een van de minsten was, en dus blh' was, dat hij wegkwam; maar dat is niet zoo. Hoe weinig hn' er ook uitvoerde, toch was het hem gemaklij k gevallen een der eersten te blijven en op de hoogste plaatsen te zitten, want „in 't land der blinden is éénoog koning", zegt het spreekwoord. Toen hij nu te Weimar kwam, was zijn eerste gedachte geweest, dat wie te Greiz cnder de voornaamsten had behoord, hier wel niet de minste zou zijn. Dat viel echter tegen. Op de school» te Weimar werden geen grappen gemaakt, maar er werd wat uitgevoerd, en de luien en tragen bleven achter. Zoodra Heinrich aankwam, werd zijn bekwaamheid door den rector onderzocht, en 't gevolg was, dat hij in de laagste klas geplaatst werd. Dat 64 was een nieuwe verootmoediging' en alles behalve aangenaam voor iemand, die zich altijd voor zoo knap had gehouden. De laagste afdeeling was hier ongeveer even ver als de hoogste te Greiz , en zeker werd er veel meer uitgevoerd. Dat kostte den nieuweling heel wat moeite en werk; maar die inspanning deed hem goed. Een ding was hem echter ondragelijk: dat hij zoo laag zat, en hij besloot, 't kostte wat het wilde, door den zuren appel te bijten en zich omhoog te werken. Dat zou tevens vader en moeder niet weinig genoegen geven. Wanneer iemand jong, gezond en krachtig is, en daarbij geleerd heeft niet op eigen verstand hoogmoedig te steunen, dan kan hij ontzaglijk veel doen. Dan rust hh" niet, vóór zn'n doel bereikt, en de plaats, die hij beoogt, met moeite en zweet veroverd is. Zoo deed de jonge Schubert ook. Hij werkte en studeerde zooals maar weinigen. Romans en vróolijke feesten werden geheel vergeten, en de student ondervond, dat inspanning en vlijt grooter genot en zegen aanbrengen, dan ooit een lui en ledig leven kan schenken. Een ding speet hem echter buitengewoon. Hij had een vriend, die hem boven alle anderen dierbaar was. Dezen had hij in Greiz leeren kennen, en, voor zoover hij wist, was zijn boezemvriend daar nog. Het was een • jongmensen, die veel kennis, veel verstand en veel vriendelijkheid bezat, maar — bitter weinig geld. Dat wist Heinrich alles zeer goed, en vroeger hadden zij dikwijls eerlijk samen gedeeld, wanneer er uit Hohenstein 't een of ander werd gezonden. Echter zou de behoeftige student het onmogelijk aan 't gymnasium hebben kunnen volhouden, indien niet goede en wel- 65 dadige menschen zich over hem hadden ontfermd. Evenals vroeger Luther onder anderen gebeurd is, gaven zij den armen student, de een wat geld, de ander wat kleeren of boeken, en zoo moest hij dan doodzuinig zien rond te komen. Dat hij dus geen romans las,, of dikwijls .uitging, behoef ik zeker niet te zeggen. HÜ was al' blij, wanneer hij eiken middag zijn maag kon vullen bij een vriend of goeden kennis, en die had hij er velen. Nu zou Heinrich Schubert niets liever gezien hebben, dan dat zijn vriend ook te Weimar kwam. Want vooreerst gunde hij hem het veel beter onderwijs met zijn gansche hart, en tevens verlangde hij naar een vertrouwd vriend, want die groeiden toen, evenmin als tegenwoordig, zoo maar aan de boomen. Hij wist echter, dat dit niet gemaklijk gaan zou, en besloot daarom, op een mooien dag, den wandelstok op te nemen, en zijn vriend in Greiz te gaan bezoeken, om hem de zaak voor te stellen. Maar toen hn', in 't stadje aangekomen, zijn vriend het plan voorlegde en hem vroeg, wat hn' er van dacht, schudde deze het hoofd, en antwoordde treurig: „Beste He'inrich, ik geloof graag, dat het te Weimar beter is dan hier, en ik zou met genoegen daarheen willen vertrekken, maar wezenlijk, het gaat niet". „Daar vreesde ik voor", was het antwoord, „maar is er dan niets aan te doen?" „Oordeel zelf. Gij weet, ik bezit hoegenaamd niets, en wat ik heb, krijg ik van goede lieden hier in de stad. Gij begrijpt toch wel, dat zij mij niets meer zullen geven, "wanneer ik heel naar Weimar ga. En waar moet ik daar van leven?" Klein Begonnen. 5 68 schenaard, wel juist het omgekeerde. Geen wonder, dat hij het leven hier heerlijk vond. Waar Goethe een voorlezing hield, of Schiller een gedicht voordroeg, daar kon men zeker zyn hem te vinden. Waar zij kwamen, zocht hy toegang te verkrijgen. Maar vooral trok Herder, de predikant, hem aan. Zondag of in de week sloeg hij geen beurt over, wanneer deze te hooren was, en ving hem de woorden uit den mond op. Van alle beroemde mannen, die Schubert leerde kennen, beminde hy Herder het meest. Ook toen hy' Weimar reeds lang verlaten had, vergat hij den ernstigen en groeten prediker niet, en bleef hem liefhebben tot aan zyn dood toe. , Evenals wie met pek omgaat er mee besmet wordt, zoo kan ook aan den anderen kant, iemand die lust en ijver bezit, niet dagelijks verkeeren in zulk voortreffelijk gezelschap, als toen te Weimar, zonder er wat van mee te dragen. Dit bleek al zeer spoedig. De nieuweling uit de laagste klas had al gauw een twintig anderen voorbijgewerkt. De rector begon er genoegen in te krijgen, hem vooruit te helpen, en 't leed niet lang, of de weleer zoo trage scholier van Greiz stond bekend als een der ijverigste en bekwaamste leerlingen van de school. Zooals wy weten, was de regeerende vorst van Weimar een man, die voor geleerdheid en wetenschap eên warm hart bezat. De Hertogin, die Amalia heette, had er niet minder voor over. Op zekeren ty'd bezocht zy' 't gymnasium, en vroeg aan den rector, wie zijn beste leerlingen waren. Nu werden er eenige geroepen, en dat Heinrich daar by was, kunt gy' wel begrijpen. De Hertogin sprak een poos zeer vriendelijk met 69 hen, en vroeg eindelijk in stilte den rector, of er onder die jongelui ook waren, die 't niet al te breed in de wereld hadden, en dus haar hulp gebruiken konden. Nu wist de rector zeer goed, dat dominé Schubert te Hohenstein alles behalve rijk was, en misschien had hij ook bemerkt, dat Heinrich er nog een kostganger, die meer verteerde dan hij betaalde, op nahield. Ten minste, hij stelde den jongen Schubert voor als een leerling, die volkomen een kleine aanmoediging verdiende. Een week later ontving onze student een brief met de tijding, dat Hertogin Amalia, vorstin van Saxen-Weimar, had goedgevonden hem een klein jaargeld te schenken, zoolang hij daar bleef studeeren, als belooning voor zijn ijver en werkzaamheid. Dat was een verrassing! Tranen van blijdschap en vreugd sprongen den jonkman uit de oogen. Oegenblikkelnk werd het heuglijk nieuws geschreven naar Hohenstein, en een uur later wist de halve stad het. En tot blijdschap kan ik er bijvoegen, dat niet alleen te Hohenstein, maar ook te Weimar, elk er mee in zijn schik was. Want Heinrich was niet slechts een goed student, maar ook een vriendelijk en voorkomend jongmensen, dien ieder om zijn minzaam karakter graag lijden mocht. Het beste bewijs daarvoor is ongetwijfeld de manier, waarop hij dat geld besteedde. Rijk was hn' volstrekt niet, en niemand zou 't hem kwalijk hebben genomen, als hn' dat onverwachte winstje voor boeken of kleeren, in één woord, tot zijn eigen nut had uitgegeven. Maar Heinrich dacht er anders over. Zijn beste vriend, die nog altoos bij hem inwoonde, had zeer veel noodig, dat van den wekeln'kschen daalder niet kon betaald IQ om van het werk, dat er bij behoorde, een en ander te zeggen. Die opmerkingen waren niet altijd even streelend voor het oor; evenwel de inzenders waren blij, dat ze er nog al goed afkwamen, en enkele, die van den grooten man een pluimpje hadden gekregen, zaten nu rond te kijken, alsof zij wilden zeggen: „Wie zegt nu nog, dat wij niet knap zn'n ?" , Jiet beste heb ik voor 't laatst bewaard," sprak de predikant, toen hh' onder aan de lijst was gekomen, „Wie is dat? Gothilf Heinrich Schubert!" Heinrich kwam van zijn plaats, en stapte naar voren, met een blozend gelaat. Herder keek hem aan met een blik, die scheen te beduiden: „We hebben elkander al meer gezien." „Jongenlief," vroeg de dominé overluid, „is dat opstel uw eigen werk, geheel en al?" De aangesprokene wilde antwoord geven, maar kon niet; hij knikte slechts. „Dan mijn lieve vriend, moet ik voor de geheele school verklaren, dat gij allen hebt overtroffen. Uw werk is niet zonder gebreken, maar over 't geheel voortreffelijk. Gij hebt veel moeten onderzoeken, veel studeeren en veel nadenken, om 't zoover te brengen. Dank den Heere, die u zulke heerlijke gaven heeft geschonken." En meteen op den student toetredend, reikte hij hem de hand. Heinrich wist zelf niet, wat hem gebeurde. Bleek en trillende van aandoening stond hij daar; de rector, de onderwijzers, zijn vrienden, allen hadden 't oog op hem gericht; maar hij merkte 't niet. Hij zag alleen het vriendelijk gelaat van den leeraar, voor wien hij stond. Onder 't luid gejuich van de ge- 74 heele school keerde hij naar zijn zitplaats terug, als een die wandelt in een droom. Die dag was voor Heinrich een groot feest. Het regende handdrukken en gelukwenschen; zoodat hij eigenlijk blij was, toen de avond kwam, en zijn vriend rustig en stil met hem in hun kamertje zat, waar natuurlijk geen gebrek was aan stof tot praten. Maar het scheen, dat hij dien dag geen rust mocht hebben. Midden in het vriendschappelijk gesprek werd er op de deur geklopt, 't Was de huisknecht van dominé Herder, die hem kwam uitnoodigen den volgenden dag bij den predikant te komen eten, en er den avond door te brengen. De gelukkige, overgelukkige student kon nauwelijks „ja" zeggen. Een uitnoodiging van Herder te ontvangen, den grooten, hooggeleerden man van nabij te zien en vertrouwelijk met hem te kunnen spreken, — ïlat waren alle dingen, die nog nooit in 't hart van een jong gymnasiumbezoeker waren opgekomen. Hij, Heinrich Schubert, zou de eerste zijn, wien dat gebeurde! Was het wonder, dat alles hem in 't hoofd scheen te draaien, en hij enkel van vreugd dien avond geen brief in staat was te schrijven, om 't heuchlijk nieuws zijn ouders te laten weten? Maar aan alles komt een einde, wat zeker heel goed is. Zoo ook hier. -— Den volgenden middag trad onze vriend met een half vrooüjk, half bevend hart de woning van Herder binnen. Hij had reeds den ganschen morgen zitten denken, hoe hn' den leeraar behoorlijk zou begroeten, hoe hij Mevrouw Herder wel het allerbeleefdst zou moeten aanspreken, over welke dingen hij iets zou kunnen zeg- 75 gen, in één woord, hij had zijn les uitstekend van buiten geleerd. Ongelukkig, of liever gelukkig, viel het geheele plan in 't water, want toen de predikant hem vriendelijk tegemoet trad, hem hartelijk de hand schudde met de woorden: „Gij zijt een man van uw woord", toen Mevrouw en de jonge Emilius Herder hem, als waren zij oude kennissen, verwelkomden, toen kon Heinrich van al zijn mooie woorden er geen enkel uiten, en sprak hij juist wat zijn hart hem ingaf. Daardoor beviel hij des te beter. Die middag en avond waren een van de heerlijkste in zijn leven. Wat er al gesproken werd, kan ik u tot mijn spijt niet volledig meedeelen. Twee dingen werden evenwel goedgevonden, die voor Heinrich even nuttig als aangenaam waren. Hij mocht namelijk voortaan met Emilius, Herders zoon, samen studeeren, en het onderwijs bijwonen, dat de dominé aan dezen laatste gaf, wat natuurlijk een uitnemende gelegenheid was, om vooruit te komen. En verder mocht hij bij zdjn gastheer aan huis komen, zoo dikwijls als hn' maar zelf wilde. Van dat laatste maakte onze student een ijverig gebruik. De woning van Herder Was dikwijls de verzamelplaats van geleerde en verstandige mannen. Met dezen maakte hij aldaar gemaklh'k kennis. Onder anderen was er een, Jean Paul geheeten. Hij was achttien jaar ouder dan Schubert. Maar hoeveel ze ook in jaren verschilden, deze schrijver had zeer goed bemerkt, welk een verstandig en geleerd jonkman hij voor zich zag. En zoo werden beiden vertrouwde vrienden. Ondertusschen was Heinrich een dagje ouder gewor- 77 maar dé student van toen of thans scheelde ook hemelsbreed, 't Duurde niet lang, of de groote vraag kwam op 't tapijt: Heinrich had op 't gymnasium het noodige geleerd, wat nu? Zeer verstandig zeiden de ouders niets van wat ze in hun hart wenschten, en vroegen hun zoon alleen, wat hij voor zich wel 't liefst worden zou. Hemrich had dat in zichzelf al een maand of wat vroeger overwogen en weer overwogen; hij had den Heere om wijsheid gebeden; en 't was hem duidelijk geworden, dat hij niet beter kon doen, dan ijverig voort te gaan met zijn geliefkoosde wetenschap — de natuurkunde. Daarom bedacht hij zich ook niet lang, maar zei thuis ronduit, wat zijn keus was. En vader en moeder, schoon zij 't wel liever anders gewild hadden, spraken hier niets tegen, omdat zij geloofden, dat het God was, die alle dingen en ook deze zaak ten beste zou leiden. Ik weet niet, lieve lezers, of gij ook zulke vrienden van de natuurkunde zijt als Schubert. Zoo niet, dan kunt gij ook zijn keus zeker moeilijk begrijpen. Misschien vindt gij het wel jammer, dat zulk een knap student geen predikant is geworden, om voor den Heere en Zijn Koninkrijk de zielen der menschen te winnen. Ten minste er zijn velen, die zoo denken. Dat komt daardoor dat, vooral tegenwoordig, menig natuurkundige zoo wijs in zijn eigen oogen is geworden, dat hü' meent God niet meer noodig te hebben. Zulk een noemt bidden en zingen en 't lezen van den Bijbel onnoodige dwaasheid, en zou misschien wel van alle kerken museums voor opgezette dieren en gedroogde nlnntpn willen makfin. .Ta. een natuurkundige zelfs 78 heeft voor een poos verteld, dat wij allen niet afstammen van Adam, maar van een aap! Denkt nu echter niet, dat alle natuurkundigen zoo zijn, en ook niet, dat men om in de natuurkunde knap te worden, een ongeloovig man moet wezen, 't Is juist omgekeerd. Koning Salomo, die in allé dingen, ook in de kennis van de natuur, goed ervaren was, vroeg om wijsheid aan den Heere. Copernicus, de beroemde ster renkundige, die 't eerst ontdekte, dat de aarde om de zon draait, was een oprecht vroom man. De Engelsche geleerde Newton, die nog heden het wonder van zijn eeuw genoemd wordt, las en onderzocht Gods Woord, en had het lief tot in zijn hoogen ouderdom. Een derde, de groote sterrenkundige Keppler, heeft den Heere gediend en beleden, en in Hem zijn troost en kracht gevonden. En onze wereldberoemde Boerhave zei vrijmoedig: „Ik sta niet op voor iemand, die niet voor God opstaat." Dat zijn nu altemaal mannen, wier namen klinken als een klok, en die met Gods hulp dingen hebben ontdekt en aan 't licht gebracht, waardoor landen en volken een geheel ander aanzien hebben gekregen. Zoo ziet ge dan, dat de natuurkunde en de Bijbel zeer goed samengaan, of eigenlijk dat ze bij elkander behooren. Dat is ook zeer natuurlijk, want in den Bijbel vinden wij de woorden des Heeren, in de schepping Zijn werken. Daarom hebben de grootste kenners van de natuur ze dan ook beiden dankbaar gebruikt. 't Doet mij groot genoegen, u al vooruit er bij te Tcunnen vertellen, dat Schubert, die ook in de kennis van Gods werk buitengewoon ver kwam, het geloof, dat in zijn ouders en voorouders gewoond had, is trouw 80 In een straat die op de markt uitloopt, staan -wij stil voor een groot gebouw. Het behoort aan een burger der stad, die het geheele bovengedeelte er van aan studenten heeft verhuurd. Daar wonen er zoo wat een twintig bij elkander. Niet zoozeer voor de gezelligheid als om de goedkoopte, want rijke studenten moet ge in deze woning niet zoeken; die wonen elk afzonderlijk in een voornamer buurt. Een hooge trap, blijkbaar niet nieuw meer, en door de vele voetstappen uitgesleten, brengt ons naar boven, 't Is een heele luchtreis, die wij te maken hebben. Hooger stijgen wij, tot wjj eindelijk, hijgend van 't klimmen, stilstaan voor een kamerdeur op de vijfde verdieping. Wanneer ge nu zoo vrijpostig zb"t, de deur open te draaien, staat ge in de studeer-, woon- en slaapkamer van Heinrich Schubert, en als gij die goed opneemt, weet ge ook nagenoeg, hoe de andere studenten zijn gehuisvest, want het geldt hier in alle dingen: „Gelijke monniken, gelijke kappen." Dat wij bij een student zijn, en wel zulk een, die wezenlijk studeert, behoeft niemand te betwijfelen. Het kamertje is zeker niet groot, maar toch staan in de kast eenige honderden boeken en liggen er op de tafel ook nog een paar dozijn. Die groote platte doos met glazen deksel is vol gedroogde planten. Op een tafeltje in den hoek zitten eenige opgezette kikvorschen en gedroogde meikevers, die zeker nooit gedroomd hebben, dat ze nog eens naar een vijfde verdieping zouden verhuizen. Daarachter kijkt een doodshoofd ons niet heel vriendelijk aan. In 't kort, het vertrekje heeft veel weg van een klein museum. Alles evenwel, hoe bont het er ook uitziet, heeft zijn 81 vaste plaats, want de bewoner is een man van orde en regel, evenals zijn medestudent, die met hem het kamertje bewoont, of ten minste er slaapt. En als ge soms mocht twijfelen bjj 't gezicht van kikkers en torren naast laarzen en tabakspijpen, of men hier wel van orde houdt, let dan eens goed op. Daarachter aan den muur hangt een groote klok, zoo laag bij den grond, dat men tot aan de wijzerplaat kan reiken. Maar merkt ge wel iets bijzonders ? Zie eens! De nommers III en D7 kunt ge niet zien. Op allebei is een dik, vierkant stuk was geplakt. Ik zal u zeggen, waar dat voor dient. Gij moet weten, dat de studenten, die hier wonen, verscheiden gewoonten hebben, die onder jongelui en ook onder andere menschen niet veel worden gevonden. Zoo komen ze van tijd tot tijd bijeen om de Schrift te lezen en te onderzoeken, en hebben ze opgemerkt, dat daarin zoo dikwijls voorkomt, als er wat gewichtigs was uit te voeren, „toen stond hij vroeg op". Daaruit is het hun gebleken, dat vroeg opstaan een voortreffelijk ding is en zij hebben afgesproken voortaan eiken morgen tusschen drie en vier uur uit de veeren te komen, of 't zomer was of winter. Dat ging in 't eerst niet gemakljjk. Dan versliep zich de een, dan de ander. Toch hielden zh' vol. Maar wat nu te doen tegen de slaapzucht, en den tegenzin, om zoo vroeg uit het warme bed te springen? Den luilak boete te laten betalen, ging niet; want zooals wij weten, niemand van 't geleerde gezelschap, of hij kon nog eer wat gebruiken dan wat missen. Daar kwam er een op een goeden inval, 's Winters kon men zich allicht verslapen, omdat het te vier uur nog veel Klein Begonnen. * 82 te donker was om op de klok te zien, ook al werd men wakker. En 's zomers waren de oogen ook wel eens in . den vroegen morgen niet al te helder, en keken zij de IV soms voor een U aan. Dat werd nu echter door de nieuwe uitvinding onmogelijk. Die bestond daarin, dat er op elke klok, op de twee nommers, die den tijd van opstaan aanduidden, een stukje was geplakt werd. Ontwaakte nu een student in 't holst van den nacht, zonder natuurlijk te weten, hoe laat het was, dan kon hh' op de klok voelen, en wist, indien de wijzer het stuk was raakte, of er voorbij was, dat de tijd van werken weer voor hen aanbrak. Dat is nu alles heel slim overlegd, zult gij zeggen, maar als er nu eens een in 't geheel niet wakker werd in den nacht, dan gaf zoo'n klok toch bitter weinig. Evenwel daar wisten onze ijverige vrienden ook raad op. Zh' hadden afgesproken, dat van Maandag tot Zaterdag geen enkele van hen alleen, maar altijd twee in 't zelfde bed zouden slapen. Op die wijs lagen ze minder rustig en gemaklijk en daardoor liepen zij veel minder gevaar zich te verslapen. Daarbij, een van tweeën werd allicht eens wakker, en kon zijn vriend dan waarschuwen, als 't noodig was. Alleen den nacht van Zaterdag op Zondag ging ieder in zh'n eigen bed ter rust, want den morgen, die dan volgde, behoefden ze niet vroeg te studeeren, maar konden ze een paar uur langer onder de dekens blijven. Zoodoende wenden de meesten van hen er al spoedig aan de heerlijke morgenuren niet met gesloten oogen, maar in ijverig werken door te brengen. En dat beviel hun uitermate, zooals 't ieder doen zal, die de moeite wil nemen het te beproeven. 83 mens^nen, uie graag gezonu en stemt zijn en xocn veel houden van late bezoeken en nachtelijke partijen, gelijken veel op den man, die gaarne een mooi, sterk paard wilde hebben, maar te gierig was om er haver voor te koopen. Geen wonder, dat het beest eindelijk van gebrek stierf. Daar waren echter zoo enkelen, waar 't maar niet mee wou vlotten. Als 't hinkende paard kwamen zh' eiken morgen achteraan en stonden nog hun oogen uit te wrijven, als de andere reeds lang met den neus in de boeken zaten. Dat speet hun dan geweldig en hun vrienden niet minder. Maar wie ernstig wil, kan ook. Op een mooien morgen had de klok vier geslagen; overal was beweging behalve in één vertrek. Wat doen nu de vrienden? Ze gaan heel eenvoudig binnen, tillen doodbedaard de twee slapers op en zetten ze rechtop, in hun volle lengte, als standbeelden tegen den muur. Dat ze toen niet lang méér bleven droomen, spreekt wel vanzelf. En dat huismiddeltje werkte zoo goed, dat er mettertijd maar hoogst zelden om vier uur nog een werd gemist. Zoodra allen behoorlijk in de kleeren waren, kwamen zij bijeen. Dan werd er een lied gezongen tot eer van God en een van allen deed het morgéngebed, om den Heere te danken voor Zijn trouw en weldadigheid. Daarna ging elk aan zijh werk tot half acht, wanneer het tijd was om te ontbijten. Daarmee maakten ze ook al zeer weinig omslag. Op thee of koffie behoefden ze niet te wachten, want er werd alleen water gedronken. Daarbij aten ze brood, en vruchten, als die er waren, en 't een en ander bekwam hun uitmuntend. Onder de hand werd het dan tijd om naar de lessen 84 te gaan, die gegeven werden door de leeraren der Hoogeschool. Gemeenlijk kwamen de vrienden dan niet voor 't middagmaal bijeen. Ook dat zag er heel anders uit dan gewoonlijk bij studenten 't geval is. Het bestond meestal uit niet meer dan twee schotels r erwten en aardappelen, met nu en dan een stukje vleesch. 't Gebeurde een enkele maal, dat sommigen minder trek in dien kost gevoelden, en graag wat lekkerders zouden gehad hebben; maar dan was de gewone troost: „Wel, lieve vrienden, hoe kunt ge zoo spreken? Weet ge dan niet, dat de'Eskimo's in Amerika onze schotels een heerlijk uitgezochte lekkernij zouden noemen en er heerlijk aan smullen ?" Of onze vriend Heinrich antwoordde koeltjes : „De smaak van het eten doet er niemendal toe; 't is maar de vraag, of het voedt en kracht geeft." En tegen Schuberts redeneering wat in te brengen, dat was, zelfs voor deiv grootsten lekkerbek, zoo goed als onmogelijk. Of de studenten in Leipzig nog in onze dagen zoo leven, weet ik niet, maar ik betwijfel het. Nu, 't is dan ook juist niet noodig in alle dingen zoo te doen, als Schubert, en zijn vrienden. En wie door den Heere gezegend is, dat hij nog iets meer kan krijgen dan erwten en aardappelen, doet geen zoude, als hij 't met dankzegging gebruikt. Maar één ding mochten wh' van de Leipziger studenten wel allen overnemen, namelijk dien lust tot werken, dien doorzettenden wil, dien volhoudenden ernst, en vooral: die blijmoedige dankbaarheid jegens God. Want er zijn ontzaglijk veel menschenkinderen, die wel tijd kunnen vinden, als er een vroolijk feest te vieren, of een mooi tooneelstuk te zien is; maar als 't er op aankomt, den H?ere God te dienen, altijd zeggen, dat ze 't veel te druk daarvoor hebben. Wie zoo spreekt, moet maar eens zien naar onze studenten, die ook meer dan genoeg te doen hadden, en toch wel tijd vonden om het Woord des Heeren te onderzoeken, en met elkander te bidden. Daarvoor kan iedereen gelegenheid vinden, als hij er maar lust in heeft. Indien ik alles wilde vertellen, wat onze vriend te Leipzig deed, en hoe hij daar leefde, zou ik misschien uw geduld wat lang op de proef stellen. Daarom, vrienden, voeg ik er maar om kort te gaan bij, dat het hem op de Hoogeschool even goed ging als op 't gymnasium te Weimar. Hij had vrienden onder de studenten en hoogleeraars, en onder de eersten waren er maar weinig, die tegen hem in kennis waren opgewassen. Zijn leermeesters verklaarden openlijk, dat ze bijna nooit zulk een leerling hadden gehad. Het kostte Heinrich, die volstrekt niet doof was, veel moeite bij al dien lof, niet even opgeblazen en verwaand te worden als vroeger. Immers toen had hij er vrij wat minder reden voor dan nu. Maar gelukkig wist de jonkman, dat er geschreven staat: „God wederstaat den hoovaardige, maar den nederige geeft Hij genade." En daarom wenschte hij ootmoedig en nederig te zijn en te blijven, en steeds te denken: „Al word ik ook nog zoo knap, ik heb mijn wijsheid niet uit mijzelf, maar uit God, die een elk geeft, zooals Hij wil." Eenige jaren had Schubert te Leipzig doorgebracht, toen hij hoorde, dat in Jena, een andere Duitsche stad, een hoogleeraar in de natuurkunde woonde, die wijd en zijd om zijn uitgebreide kennis beroemd was. Deze heette Doctor Schelling. De Hoogeschool te Jena 89 zaam te zijn. Maar, zooals ik vroeger gezegd heb, hij had de geneeskunst alleen bestudeerd om bekwamer te worden in de natuurkunde, niet om 't vak zelf. En nu hij het moest uitoefenen,, hoezeer hij er volkomen bekwaam toe was, werd het hem duidelijk, dat dit op den duur niet gaan zou, want de eigenlijke lust ontbrak hem. Hij besloot daarom iets anders te beproeven, en reisde met zijn vrouw naar Freiberg. Daar woonde toen een geleerd' man, Abraham Gottlieb Werner geheeten, die voorlezingen hield over de natuurkunde. En Schubert, die nooit te grootsch was om te leeren, nam plaats onder zijn hoorders, om zoodoende nog bekwamer te worden. Maar van voorlezingen aan te hooren, al zijn ze ook nog zoo mooi, kan niemand leven, en onze goede doctor evenmin. Daar nu hij, noch Zijn vrouw de benoodigdheden om te gaan rentenieren in bezit hadden, moest er iets anders op worden gevonden, te meer daar het huisgezin in den loop des tijds met een dochtertje was vermeerderd. Schubert wist gelukkig raad. Als schooljongen en als student was hy steeds bekend om zijn prachtige opstellen en zijn duidelijke manier van vertellen. Daarom nam hij ook nu de pen op en ging aan 't schrijven van opstellen voor tijdschriften en van boeken, meestal over de natuurkunde. Daarmeê ging het boven verwachting. Iedereen vond wat Doctor Schubert schreef leerrijk en schoon. Zyn boeken werden telkens opnieuw gedrukt, en misschien heeft een enkele mijner lezers er wel eens een gelezen: want nog in onzen tijd zijn Schuberts werken volstrekt geen scheurpapier of „velletjes" voor boeken. Weldra leverde het schrijven zooveel op dat vader, moeder en 90 wie er verder waren, behoorlijk konden leven. Toen zij een poosje later naai- Dresden, de hoofdstad van Saksen, vertrokken, en onze doctor daar zelf voorlezingen ging houden, had spoedig iedereen den mond vol van zijn groote geleerdheid, en natuurlijk werd zijn beurs er ook niet plat bij. Toch beviel dit leven Schubert ook niet bijzonder. Voor geneesheer was hij niet in de wieg gelegd,' dat bleek duidelijk, maar zijn leven door te brengen met nu dit te doen, dan dat, heden een boek te schrijven, morgen een voorlezing te houden, 't was evenmin naar zijn smaak; want hij behoorde tot die menschen, welke alleen volkomen op hun gemak en gelukkig zij n, als zij geregelden arbeid hebben en vast werk, waaraan ze ziel en zinnen ten koste kunnen leggen. In één woord, het tegenwoordig, zeer afwisselend leven dacht Schubert te ongeregeld: hij wilde vasten grond onder de voeten hebben. Maar waar en hoe dien te vinden? 't Was gelukkig voor hem, dat hh" in elke moeilijkheid een trouwen Vriend bezat, een die, wat Hij wil, ook kan. Dat was de Heere in den hemel. Onze doctor had de gewoonte met dien verheven Vriend alles te bespreken, en 't zij hij bedroefd en verblijd was, geen ding voor Hem te verbergen. Eens op een avond was Schubert geheel alleen gaan wandelen in de vlakte bij het stadje Plauen. Hij was niet vroolijk, want gedurig kwam de gedachte bü hem op: had ik maar een gelegenheid om ergens een post te krijgen, waardoor ik geregelde bezigheid vond. Hoe hij echter ook dacht en nog eens dacht, hij kon niets vinden, dat goed zou zijn, en daarom bad hij in stilte tot God, dat die hem iets mocht aanwijzen. Schoon de menschen het niet »1 zagen, was zijn gebed lang en ernstig. En opgeruimder dan hij zijn woning verliet, keerde hij er weer terug. Maar de Vader, die in de hemelen is, had het gebed wel degelijk gehoord en zou 't ook verhooren, spoediger dan iemand kon denken. In München, de hoofdstad van 't koninkrijk Beieren, woonde iemand, die tot de aanzienlijkste burgers behoorde, en wel eens van den geleerden Doctor Schubert had hooren spreken. Nu was er in dien tijd juist een inrichting voor Hooger Onderwijs opgericht te Neurenberg, en de aanzienlijke heer uit München moest iemand vinden om er directeur van te worden. Het is zeker wel wonderlijk en hoogst opmerkelijk, dat denzelfden avond, toen Schubert tot God bad om een geschikte betrekking, die Beiersche heer om den doctor dacht, en begreep dat er geen beter man voor den openstaanden post zou te vinden zijn. Eenige dagen later kwam een brief en kort daarop werd Schubert aangesteld tot directeur der Neurenbergsche inrichting. Zoo had de Heere voor hem gezorgd, volgens het heerlijke woord des Bijbels: „Eer zij roepen, zal Ik antwoorden." Nu had hij dan een vaste betrekking, die zoo lang en vurig door hem was gewenscht. Met alle kracht legde hij er zich nu op toe de school te doen bloeien en flinke leerlingen te vormen. Zijn moeite werd rijkelijk gezegend, want alles ging naar wensch, ten minste wat het leeren betrof. Zoo bracht hij in deze stad eenige genoeglijke jaren door, geliefd door allen, en den Heere liefhebbend met geheel zijn hart. Die schoone dagen konden echter niet altijd duren. Onze doctor zou ondervinden, dat hoe goed en heerlijk wij 't hier ook ook hebben mogen, toch op aarde ons Va- 92 derland niet is, en dat wie God vreezen, vreemdelingen zijn. Dat klinkt zeker niet zoo heel aangenaam, maar toch, lieve vrienden, is 't noodig, dat het ons zoo gaat; anders zouden we allicht denken, dat wij hier thuis behoorden, en niet meer begeerig zijn naar het beter Vaderland, dat is naar het hemelsche. Alzoo zouden wij ons meer schade doen dan al de heerlijkheden dezer aarde tezamen kunnen vergoeden. Het eerste ongeluk, dat Schubert overkwam, was tevens het ergste: zijn nog jeugdige vrouw stierf. Terwijl hij hierover nog bitterlijk bedroefd nederzat, kwam het bericht, dat ook zh'n teergeliefde moeder deze wereld had verlaten, om te gaan naar de vele woningen, bereid door Hem, dien zij liefhad. Zoo werden dus kort na elkander twee van zijn geliefden weggenomen, en bleef hij alleen te Neurenberg in rouw en treurigheid achter. En nauwelijks was de doctor een weinig tot zichzelf gekomen van de zware verliezen, die hij had geleden, toen er een nieuwe Jobstijding kwam. De school te Neurenberg, waaraan Schubert met zooveel lust en liefde werkte, werd, om allerlei redenen, voor goed gesloten en opgeheven! Daar stond de goede doctor nu! Hij was weer even ver als een jaar of wat geleden; en gevoelde zich daarbij eenzaam en terneergeslagen na zooveel ongelukken zoo kort op elkander. Zijn geliefde Bijbel was hem in dit alles een ware troost, en terwijl zijn groote geleerdheid hem in ramp en tegenspoedrTuet helpen kon, steunde en sterkte de Heere hem door het Woord. De tn'ding, dat Schubert in Neurenberg aan de school niet meer noodig was, was onder anderen ook gekomen aan 't hof van den Groothertog van Mecklenburg, een vorstendom in Noord-Duitschland aan de Oostzee. De Groothertog zocht juist toen een geschikten en bekwamen onderwijzer voor de prinsen, zjjn zoons. Zoodra hn' nu vernam, dat er kans bestond Doctor Schubert daarvoor te krijgen, begreep hn' met recht, dat er moeilijk een beter onderwijzer voor zijn kinderen te vinden was. Dringend noodigde hij hem daarom uit naar Mecklenburg over te komen en den post aan te nemen. Onze doctor evenwel was daarvoor maar niet zoo dadelijk beschikbaar. Hij had Neurenberg en heel het schoone Zuid-Duitschland hartelijk lief gekregen, vooral omdat men hem daar zoo vriendelijk had ontvangen. En nu naar het koude Noorden te vertrekken, waar hij niemand kende, was voor hem volstrekt niet uitlokkend. Hh' bad veel en dacht ernstig na, eer zijn antwoord op den brief van den Groothertog verzonden werd. Ten laatste begreep hh', dat het best zou zn'n, die geheel onverwachte uitnoodiging aan te nemen, en kort daarop verliet hh' zijn geliefd Beieren en réisde naar het Noorden. Met veel minzaamheid werd de nieuwe onderwijzer aan het hof ontvangen. Ieder trachtte hem het leven zoo aangenaam te maken als mogelijk was. De Prinsen hielden spoedig zeer veel van hun leermeester en hij van hen. Ook was het niet alleen het doel van den onderwijzer de toekomstige vorsten verstandige mannen te maken, maar hn' trachtte ook hun hart te leiden tot dien Vorst des levens, van Wien geschreven staat, dat alle Koningen zich voor Hem zullen nederbuigen. Hoe goed hij het echter ook in Mecklenburg had, Schubert kon het lieflijke, heerlijke Zuiden niet vergeten. Een heimelijke trek riep hem voortdurend daarheen. Voor- 94 al ecnter was er een tweede zaak, die hem dreef mettertijd zijn tegenwoordig werk vaarwel te zeggen. Onze doctor was eenvoudig opgevoed, op het land en in de vrije natuur. Pracht en grootheid was hij niet gewend, en hij hield er ook niet van. Daardoor stond hem het hertogelijke hof inet zijn schitterende feesten en partijen«al spoedig tegen. Hij voelde er zich niet thuis; en wie dat gevoel heeft, wil liefst zoo gauw mogelijk weg. Daar kwam bij, dat Schubert nooit heerlijker tijd had, gekend dan toen hij te Neurenberg in de school onder de jongelui stond. Hij gevoelde nu, in het kasteel van den Hertog, dat zijn eigenlijke plaats niet daar, maar "veeleer in de zalen eener Hoogeschool was, waar hij anderen zou leeren en nuttig zh'n, -zooals zijn hart hem ingaf. 't Was dan ook voor hem een blijdschap, meer dan voor zijn leerlingen, toen er een beroep kwam naar de Hoogeschool te Erlangen, in Zuid-Duitschland, dicht bij Neurenberg. Schubert aarzelde niet lang, maar sloeg toe, en verliet Mecklenburg en het Noorden, om naar Beieren te gaan, waar hij gewoond heeft tot zn'n dood toe. Gij ziet uit dit alles, vrienden, dat Doctor Schubert een reiziger was in zijn hart. Als knaap deed hij reeds niets liever, en als man heeft hij ook meer dan eens ' van woning verwisseld. Want ook te Erlangen bleef hij niet. Zh'n groote geleerdheid en kunde maakten hem zoo beroemd, dat de Koning hem als Hoogleeraar aanstelde in de hoofdstad München. Dit was een post, die niet alleen veel eer, maar ook veel voordeel opleverde, zoodat de Hoogleeraar, die inmiddels weer ge- 95 trouwd was, niet meer bezorgd- behoefde te zijn voor zijn dagelijkseh brood.. Ja, weinigen valt een levenslot tebeurt, zooals het zijne toen werd. De Koning van het land, zijn medeleeraars, de studenten, allen hadden den beroemden, maar nederigen doctor lief. Daarvan ontving hij zooveel bewijzen, dat ik ze niet alle kan opnoemen. Hij werd verheven tot den adelstand, zoodat hij' niet meer Schubert, maar Von Schubert werd genoemd; vreemde vorsten zonden hem ridderorden en de Hoogeschool maakte hem doctor in de godgeleerdheid. Zoo was dan de zoon van den eenvoudigen, vergeten predikant uit Hohenstein een man geworden,, wiens naam in heel Duitschland en ook daarbuiten, met bewondering werd genoemd, wiens boeken in vreemde talen vertaald en tot in verre landen gelezen werden, en die velen van zijn vroegere leermeesters over 't hoofd was gegroeid. Dit had hij naast den Heere te danken aan zijn ouders, die hem in vele dingen volkomen vrijheid hadden gegeven, behalve om lui te zijn, of kwaad te doen. Eén wensch had Doctor Von Schubert reeds lang gehad. Hij verlangde namelijk met heel zijn hart, eens zelf de plaatsen te zien, waar onze Heere en Heiland heeft geleefd, en is gestorven en opgestaan. Nadat hij eenigen tijd te München had gewoond, werd die wensch vervuld. Hij ging naar het Heilige Land: zijn voeten stónden in de poorten van Jeruzalem en zijn * hart was bn' Hem, die op de straten dier stad geleerd heeft en die buiten haar muren gekruisigd is, opdat Hij onze zonden dragen zou. Zoo brak het jaar 1860 aan. Tachtig jaren had Von Schubert geleefd. Hij had veel gewerkt, veel vreugd 96 en droefheid ondervonden, maar ten slotte kon hy evenals de Apostel Paulus zeggen: „Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden." De tijd was nu gekomen, dat hy zou gaan naar zyn eeuwig huis, naar de stad met gouden straten, waar de levensboom weer zal bloeien, en die God bereid heeft voor allen, die Hem hier hebben liefgehad. Toen hij op zyn sterfbed lag, en daar velen weenend bij stonden, hoorde men hem zeggen: „Lieve Heiland, goede Heiland, hoe heerlijk, hoe schoon!" En toen een van degenen, die bij hem waren, tot hem zei: „Nu zult gij weldra den Heiland zien," sprak hij.met zachte stem: „Ik zie Hem nu reeds! Genade, vrede en zegen over u allen." Met deze heerlijke woorden is hy ontslapen. Eens zal wie geloofde aanschouwen: Uit der wereld vreugde en kruis Brengt de God van ons vertrouwen Die in Hem gelooven thuis. SE