ONS LICHAAM EN ONZE GEZONDHEID LEERBOEKJE OVER DE SAMENSTELLING EN WERKING VAN HET MENSCHELfJK LICHAAM, DE BEGINSELEN DER GEZONDHEIDSLEER EN DE EERSTE HULP BIJ ONGELUKKEN DOOR Dr. VITUS BRUINSMA ZESDE OPNIEUW HERZIENE EN BIJGEWERKTE DRUK DOOR J. J. HOF MET 42 AFBEELDINGEN P. NOORDHOFF — 1922 — GRONINGEN f 0.70.  Dr. O. W. THOMÉ LEERBOEK DER DIERKUNDE bewerkt door Dr. J. J. PRINS Deel I. Het Menschelp Lichaam. J§|- . . 7e druk f 2.40, geb. f 2 75 Deel II. Gewervelde Dieren. (Vertebrata) . 4e druk f3.25, geb. f3.60 Deel III. Ongewervelde Dieren, (Invertebrata) 2e druk f2.40, geb. f2.75 HET MENSCHELIJK LICHAAM DOOR Dr. J. J. PRINS. Dit werkje is speciaal bestemd voor het U. L. O. onderwijs. Prijs f2 00 ft . . gec. f2.25 P. HUISMAN en Dr. B. SYPKENS PLANTKUNDE VOOR M. U. L. O. geïllustreerd met 145 platen in den tekst en 18 groote platen in drie- of vierkleurendruk, £-1PI benevens twee uitslaande tabellen - ; Prijs f2.40 geb. f2.90 Dr. B. SYPKENS PLANTKUNDE .van Ar hriA* („„.:,,-„_ ~ uuj.it o < . Prijs f0.90 uiivjAYBw VAN P. NOORDHOFF TE GRONINGEN.  ONS LICHAAM EN ONZE GEZONDHEID. LEERBOEKJE OVER DE SAMENSTELLING EN DE WERKING VAN HET MENSCHELIJK LICHAAM, DE BEGINSELEN DER GEZONDHEIDSLEER EN DE EERSTE HULP BIJ ONGELUKKEN DOOR Dr. VITUS BRUINSMA. ZESDE, OPNIEUW HERZIENE EN BIJGEWERKTE DRUK DOOR J. J- HOF. MET 42 AFBEELDINGEN. P. NOORDHOF F. — 1922. — GRONINGEN.   5 naar alle kanten kan maken en dat daarom een volkomen of vrij gewricht heet, bevindt zich bij den schouder. Dit schoudergewricht wordt gevormd door het opperarmbeen, dat van boven een dikken gewrichtsknobbel in den vorm van een halven kogel bezit, en het schouderblad. Dit laatste is een dun, plat, ongeveer driehoekig been, dat achter tegen den rug ligt en van een 'uitstekenden rand of kam voorzien is, die zich naar buiten voortzet en waarvan het uiteinde het hoogste punt van den schouder vormt den schoudertop. Onder dezen bevindt zich in het schouderblad de ondiepe gewrichtsholte. Men kan door middel van dit gewricht den arm naar buiten en naar binnen, naar boven en naar beneden, naar voren en een weinig naar achteren bewegen. Men noemt zulk een gewricht ook wel een kogel gewricht. Bij het bewegen van den bovenarm blijft het schouderblad niet geheel onbeweeglijk, maar het wordt in zijn beweging beperkt door het sleutelbeen, een eenigszins als de letter S gebogen pijpbeen, dat met het eene einde aan den schoudertop en met het andere aan het borstbeen verbonden is, zooals in de figuur op bladzijde 9 te zien is. Op beide plaatsen laat de verbinding echter eenige beweging toe, zoodat ook het sleutelbeen bij het bewegen van den arm een geringe beweging mee maakt. De sleutelbeenderen en de schouderbladen heeten te zamen de schoudergordel. De onderste ledematen. Het geraamte van de been en of onderste ledematen is in hoofdzaak even zoo gebouwd als dat van de bovenste ledematen, maar de beenderen er van, die ook meest alle pijpbeenderen zijn, zijn in 't algemeen iets langer, en tevens dikker en steviger dan die van de armen. In dezelfde volgorde, waarin wij de beenderen van de armen hebben opgenoemd, vinden wij hier eerst het dijbeen en daarna het scheenbeen, die samen het kniegewricht vormen, dat een scharniergewricht is. Vóór dit gewricht is een klein plat bijna cirkelvormig beentje gezeten, dat door banden op zijn 'plaats gehouden wordt en de knieschijf heet. Achter het scheenbeen doch iets meer naar buiten, bevindt zich, onbeweeglijk er aan verbonden, het kuitbeen. Dan volgt de voetwortel die uit 7 beentjes bestaat, waarvan één, het hiel been, bijzonder dik is en naar achteren uitsteekt. Een ander dik been van den voetwortel dat ligt tusschen scheenbeen en hielbeen, is het kootbeen of sprongbeen, dat eenigszins den vorm van een bikkel heeft en met het scheenbeen het gewricht vormt, waardoor de voet kan  6 bewegen. Op den voetwortel volgen 5 middelvoetsbeentjes en daarop de 14 teenkootjes, waarvan de groote teen er 2 en de andere teenen ieder 3 bezitten. Al deze beentjes zijn een weinig beweeglijk met elkaar verbonden. De voet kan echter niet draaien, zooals de hand, en ook kan de groote teen zich niet zoo vrij bewegen als de duim. Voor het aanvatten van iets, om er mee te werken, is de voet niet zoo geschikt als de hand, doch om er op te staan en er mee te loopen is hij, vooral door de groote stevigheid der beenderen, veel geschikter. Bij het staan steunt men niet op het middelste deel van den voet, maar op den hiel, op het voorste uiteinde van de middelvoetsbeentjes en een weinig op de teenen. Daarbij, en ook bij het loopen en vooral bij het springen, is het van belang, dat de beentjes van teenen, middelvoet en voetwortel niet onbeweeglijk aan elkaar zijn verbonden en dat de banden, welke ze verbinden, veerkrachtig zijn. Daardoor worden, bij de gewone wijze van loopen en springen, schokken vermeden. Indien men echter bij een sprong op de hielen neerkwam, zou men een hevigen schok krijgen. Ook het loopen op de hielen zou bij eiken stap een schok geven. Door die veerkrachtige verbinding der voetbeentjes zet bij het staan de voet naar alle zijden wat uit, zoodat schoenen, die te nauw zijn, doch waarvan men bij het zitten geen last heeft, bij het staan en loopen knelling veroorzaken. Om ge¬ breken aan den voet te vermijden, drage men daarom geen nauwe schoenen. Bij het nemen van de maat voor schoenen is het goed den omtrek van den voet op een stuk papier af te teekenen, terwijl de persoon staat. Het loopen op schoenen met hooge hakken is uit een gezondheidsoogpunt bepaald af te keuren. Het grootste gewricht, dat wij aan ons lichaam hebben, is het heupgewricht; dit is een vrij of volkomen gewricht en het wordt gevormd door den dikken, kogelvormigen gewrichtsknobbel van het dijbeen en de gewrichtsholte, die zich in het heupbeen bevindt. Dit het bekken, dat wij nader bij de Fig. 4. Twee rugwervels, van ter zijde gezien, a. Wervellichaam. ó. Doornuitsteeksel, c. Een der dwarsuitsteeksels. laatste vormt een deel van behandeling van den romp zullen bespreken.  12 van het geraamte reeds vele plaatsen aangewezen, waar men kraakbeen aantreft. Ook de oorschelp bestaat voor een groot deel uit kraakbeen en eveneens de buis vóór in den hals gelegen, die luchtpijp heet. De beenderen, zoowel die, welke uit been, als die, welke uit kraakbeen bestaan, zijn omgeven door een dun maar stevig beenvlies, dat er overal nauwkeurig tegen aan sluit, en, zooals wij later zullen zien, voor den groei van de beenderen van veel gewicht is. Beschadiging van dit vlies kan zeer nadeelige gevolgen hebben. Het meeste gevaar bestaat er voor op die plaatsen, waar het been niet door een dikke laag vleesch is bedekt en waar een stoot of slag het gevoeligst aankomt, b.v. bij het scheenbeen, bij de knie en bij den schedel. 3. Ongelukken met deelen van het geraamte. Beenbreuk. Al zijn de beenderen zeer stevig, door een heftigen stoot of slag en bij een ongelukkigen val kunnen zij toch breken. Bij zeer 'oude menschen geschiedt dit eerder dan bij jongere, omdat bij hen de beenderen brozer zijn. Bij beenderen, die een holte omsluiten, zooals die van den schedel, de wervelkolom en de borstkas, kan een breuk zeer gevaarlijk zijn, doordat gewichtige inwendige deelen kunnen worden beschadigd. Bij de pijpbeenderen van de ledematen kan somtijds een der stukken van het gebroken been naar buiten steken en dan is er een open wond, waarbij men vooral moet oppassen, dat er geen besmetting uit de lucht of van onreine voorwerpen binnen komt. Een eenvoudige beenbreuk noemt men die, waarbij geen beenstuk naar buiten steekt. In de 'volgende figuur is het geval voorgesteld, dat het scheenbeen gebroken is. Van buiten is dat aan het been te zien door een vreemde bocht, die er in is. Bij een beenbreuk moet men altijd zoo spoedig mogelijk een arts te hulp roepen. Vóór die er is, moet men den patiënt niet vervoeren, of, indien dit beslist noodzakelijk is, alleen met de grootste voorzichtigheid. Vooral moet men oppassen, dat de beenstukken niet verschuiven, want daardoor zouden ze de weeke deelen, die er omheen gelegen zijn, kunnen beschadigen. Men moet daarom den gebroken arm of het gebroken been een stevigen steun geven en ze bij het vervoer van den patiënt voorzichtig vastbinden aan een dun plankje of ander onbuigbaar voorwerp, zoodat het lichaamsdeel niet bewegen kan. Het is goed door een doek met koud water of sneeuw het gebroken deel koel te houden.  13 Het werk van den dokter bestaat voornamelijk daarin, dat hij met groote zorg de deelen van het been weer tegen elkaar aan legt en daarna een geschikt verband aanbrengt. De stukken been groeien Fig. 9. Gebroken scheenbeen. Het been van buiten gezien, en inwendig, dan langzamerhand weer aan elkaar en, als alles goed gaat wordt het been na eenige weken op de gebroken plaats weer even sterk als het vroeger geweest is. Bij jonge menschen gaat dit spoediger en beter dan bij ouden van dagen. Ontwrichting. Ofschoon de gewrichtsbanden de beenderen van een gewricht in den regel goed op hun plaats houden, kan het toch bij een val of een ander ongeval, en ook somtijds bij een krachtige spierinspanning gebeuren, dat de gewrichtsknobbel uit de gewrichtsholte geraakt en terzijde hiervan blijft zitten. De banden zijn dan uitgerekt en verschoven. Men noemt dit een ontwrichting en zegt ook wel, dat het lichaamsdeel verrekt is. Het gewricht is dan niet meer beweegbaar, en men kan het uiteinde van het ontwrichte been voelen. Door de bekwame hand van een dokter kan het been weer op zijn plaats gebracht worden, gemakkelijker bij kleine gewnchtjes, zooals die van de vingers, dan bij groote gewrichten die van sterke banden voorzien zijn, zooals het elleboogs- en het heupgewricht Als een onkundige beproeft, het been weer in zijn vroegeren stand te brengen, kan vaak onnoodig pijn veroorzaakt worden en soms ook nadeel worden toegebracht. Zoolang er geen geneeskundige bij is, zorge men, dat het lichaamsdeel rust geniete en legge men er koude, natte doeken om. Dr. Bruinsma, Ons lichaam en onze gezondheid. 6e druk. 2  14 Verstuiking. Dit is eigenlijk een ontwrichting, die slechts een oogenblik bestaan heeft en daarna terstond weer hersteld is, doordat de gewrichtsknobbel dadelijk weer op zijn plaats is teruggekeerd. Door de uitrekking der banden, die heeft plaats gehad, of door beschadiging van het een of ander deel van het gewricht, is echter een verstuiking vaak zeer pijnlijk. De genezing duurt somtijds vrij lang; door gebruik te maken van massage door een deskundige komt zij echter tegenwoordig veel gemakkelijker tot stand dan vroeger. Zoolang er geen geneeskundige bij is, moet men het lichaamsdeel rust geven en koel houden. Het gebruik van het gewricht is bij een verstuiking niet geheel onmogelijk, maar elke beweging er van doet pijn.  I HET SPIERSTELSEL. De spieren. Dit zijn de deelen van het lichaam, die men bij den mensch en ook bij dieren gewoonlijk .vleesch noemt. Zij ziin bij ons rood van kleur, bestaan uit zeer fijne spiervezels, die m de lengte naast elkaar liggen, en bedekken op de meeste plaatsen van ons lichaam de beenderen, doch worden zelf weder door de huid bedekt, zoodat men, indien men geen wonde heeft, de spieren met kan zien, maar alleen haar uitwendigen vorm, door de huid heen eenigszins kan beoordeelen. De spieren bezitten het vermogen, om zich met kracht samen te trekken; dat is korter en dikker te worden, en hierdoor veroorzaken zij de beweging van onze lichaamsdeelen. In fig. 10 is voorgesteld, hoe wij door een spier den arm kunnen buigen. De spier, die daarvoor dient, ligt als een dik stuk vleesch vóór tegen het opperarmbeen. Zij is met het ééne einde bij den elleboog aan het spaakbeen bevestigd, en het boveneinde is dicht bij de gewrichtsholte aan het Fig. 10. De armbuiospier, bij qestrek blad vastgehecht, wat in de figuur ten en bij qebroken ARM 1 n„n.r,™ L^tMi ... . ' . _ UC "ëUUr been. 2. Ellepijp. 3. Elleboogsknobbel T "f C ^ IS" W,Hen Wi* nU 4. Spier. 5. Pees ter verbinding van deze den arm buigen, dan trekt zich deze aan het schouderblad. 6. Pees, verbon- spier samen; zij wordt' korter en den aan het spaakbeen. hierdoor de beide ^^ ü hagM i \ • , er van dichter bij elkaar gebracht. D t heeft ten gevolge, dat de onderarm, die zoo gemakkelijk in het elleboogsgewncht kan bewegen, naar den bovenarm toe getrokken wordt, zoodat de arm zich buigt. De spier, die dit veroorzaakt, heet de armbuigspi er; men kan  16 er niets anders mee doen dan den arm buigen. Om den arm te strekken, is er een andere spier noodig, die de armstrekker heet. Deze liet achter tegen het opper¬ armbeen en is van boven zoowel aan het schouderblad als aan het opperarmbeen bevestigd, terwijl het ondereinde aan den elleboogsknobbel van de ellepijp is vastgehecht. Deze armstrekker veroorzaakt een beweging die tegengesteld is aan die, welke de armbuiger tot stand brengt, en men noemt beide spieren daarom eikaars tegenwerkers. Wanneer beide te gelijk en met gelijke kracht zich samentrokken, zou er geen beweging ontstaan. Bij al onze scharniergewrichten zijn voor de beweging een buigspier en een strekspier noodig. Bij de andere gewrichten worden voor de bewegingen meer dan twee spieren vereischt. Zoo zijn er bij het schoudergewricht en bij het heupgewricht vele spieren, die het opperarmbeen of het dijbeen naar verschillende richtingen kunnen bewegen. Zij zijn met het eene einde aan die beenderen en met het andere aan schouderblad, sleutelbeen of borstbeen of, bij de onderste ledematen, aan het bekken bevestigd.| Voor de beweging van de vingers en vooral van den duim zijn eveneens veel snieren noodie. en ook zijn er, die dienen, Fig. 11. Spieren en pezen van om de hand te draaien. Verder zijn er z7EN.TTpirvoorheropiiNchten vele spieren, die het hoofd kunnen be- van den arm. 2. Armbuigspier. wegen en de onderkaak; andere, die de Handdraaier6" s^efen^ dt ribben kunnen oplichten en doen dalen, vingerbuigers. 6. Spieren van de aj deze spieren dienen, om beenderen muis van den duim. {& bewegen; men noemt ze skelet- spieren. Zij zijn de sterkste en de talrijkste in ons lichaam. In fig. 11 is een arm voorgesteld, waarvan de huid verwijderd is, erj  17 men ziet daar net groot aantal spieren van den arm, alle skeletspieren. Er zijn echter ook spieren, die geen beenderen kunnen bewegen, maar alleen de huid. Zulke heeten huidspieren; men vindt ze vooral in het aangezicht. Een huidspier is b.v. de voorhoofdsspier, een zeer platte spier, die met een van hare randen aan het voorhoofdsbeen verbonden is en met den anderen aan de huid van het voorhoofd, en die bij hare samentrekking deze rimpelt. : Ook zijn er nog kringspieren, die een opening omgeven en bij haar samentrekking die sluiten. Zulk een kringspier ligt om den mond. Behalve de genoemde spieren zijn er nog vele, die beweging van inwendig gelegen lichaamsdeelen veroorzaken, zooals de spieren van het hart, van de slagaderen, van de maag en van de darmen. De werking van deze heeft meestal zonder toedoen van onzen wil plaats; men noemt ze daarom onwillekeurige spieren, in tegenstelling met die, welke zich in den regel slechts samentrekken en ontspannen, als wij het willen, en die willekeurige spieren heeten. De pezen. Wanneer men nagaat, hoe de spieren aan de beenderen bevestigd zijn, dan bevindt men, dat niet het roode vleesch der spier zelf daaraan is vastgehecht. De meeste spieren worden aan haar uiteinden smaller en gaan daar over in witte, taaie strooken, die pezen heeten, en deze zijn aan de beenderen vastgehecht. De pezen kunnen zich niet samentrekken, zooals de spieren; zij brengen slechts de werking van deze op de beenderen over. De meeste pezen zijn dunne, smalle strooken; sommige zijn kort maar andere zijn nogal lang. Dit laatste is b.v. het geval met de pezen der spieren, die de vingers moeten buigen en strekken. Deze pezen loopen langs de vingers door de hand naar het bovenste deel van den onderarm, en eerst daar zijn de spieren gezeten, die de beweging van de vingers veroorzaken. In fig. 11 is dit, wat de ondervlakte van de hand betreft, duidelijk te zien. Men ziet daar de spieren en pezen voor het buigen van de vingers. Aan de andere zijde van den arm liggen de spieren en de pezen voor het strekken der vingers. Deze laatste pezen kan men boven op de hand wel voelen. Aan den voet vindt men voor de teenen dergelijke pezen als aan de hand voor de vingers. Boven den hiel kan men een pees zeer duidelijk voelen; dit is de sterkste pees van ons lichaam, de Achillespees genaamd. Daarin loopen verschillende spieren uit,  22 van het sympathisch zenuwstelsel, dat voor de onwillekeurige bewegingen van de ingewanden dienst doet. Het staat door zenuwdraden met het ruggemerg in verbinding. De zenuwen zijn de deelen van het zenuwstelsel, die door het lichaam verspreid zijn en waarvan vele den omtrek of periferie er van bereiken, waarom zij de periferische deelen heeten. De zenuwen zijn witte, vrij weeke draden. Een groot aantal ontspringt uit het ruggemerg, altijd twee aan twee, één aan de rechter- en één aan de linkerzijde. Zij treden door openingen, die zich tusschen de wervelbogen bevinden, buiten het ruggemergskanaal en verspreiden zich door het lichaam, daarbij zich in steeds dunner wordende zenuwtakken verdeelende. Ook uit het verlengde merg komen vele zenuwparen en zeer enkele uit de groote hersenen. Gaat men na, waar de uiteinden der zenuwen blijven, dan bemerkt Fig. 13. Het oeheele zenuwstelsel. De deelen van het zenuwstelsel zijn wit gelaten, al het overige is zwart. Van de zenuwen zijn alleen de dikste hier voorgesteld.  23 men, dat een groot aantal er van in de snieren uitloont en dat de fijnste zenuwvezels daar tegen de fijnste spiervezels aanliggen. Die zenuwen noemt men bewegingszenuwen. Naar alle spieren loopen zulke zenuwen. Als een spier zich zal samentrekken, dan moet het bevel daartoe door een bewegingszenuw naar haar over- ecu du L wiiruen. /. en wil n v r\mpn arm mnrron rinn nmHt de wil daartoe in onze hersenen gevormd, van daar wordt een bevel langs het ruggemerg en vervolgens langs de zenuw naar de buigspier van den arm overgebracht. Eerst daarna trekt deze spier zich samen. Het is dus bij het maken van bewegingen, alsof er telkens getelegrafeerd wordt van de hersenen naar de spieren, dat zij zich moeten samentrekken. Men kan de hersenen bij een telegraafkantoor vergelijken en het ruggemerg en de zenuwen bij telegraafdraden. Is de telegraafdraad doorgesneden, dan kan er geen bevel worden overgebracht naar de plaats, waarheen die draad loopt. Dit is het geval, als door een wonde een bewegingszenuw beschadigd is; de spier, waarin die uitloopt, is dan verlamd. Is het ruggemerg doorgesneden, dan zijn al de spieren verlamd, die hun zenuwen uit een punt van het merg beneden de wonde ont¬ vangen. Bij vele werkzaamheden moet men een aantal spieren tegelijk of vlug na elkaar gebruiken; dan moeten er dus vele bevelen langs verschillende zenuwen, in snelle opeenvolging, uit de hersenen verzonden worden. Dit is b.v. het geval bij het spreken, het schrijven, het pianospelen en bij allerlei vlug en moeilijk werk. In het begin gaat dit niet gemakkelijk, maar door dezelfde bewegingen zeer vaak te doen, oefent men zich er in, en op het laatst valt het ons zeer licht. Dan behoeven de hersenen er zich veel minder voor in te spannen dan vroeger, maar toch geschieden die bewegingen nog altijd door onzen wil. Er zijn echter ook onwillekeurige bewegingen; dat zijn die, welke in den regel onafhankelijk van onzen wil plaats grijpen. Hiertoe behooren het terugschrikken bij een plotselinge gebeurtenis, het knippen met de oogen, het lachen, als er iets grappigs gebeurt, het huilen, als men pijn voelt, enz. Deze bewegingen zijn echter' niet volkomen aan onzen wil onttrokken; men kan, door krachtig te willen, ze geheel of gedeeltelijk nalaten en door oefening het vermogen daartoe verkrijgen. Geheel onwillekeurig zijn de bewegingen van de inwendige lichaamsdeelen, zooals die van het hart, waardoor de omloop van  24 het bloed tot stand komt. Maar ook in de spieren, welke daarvoor dienen, loopen zenuwen uit, die van de centrale deelen van het zenuwstelsel afkomstig zijn. De bevelen voor het samentrekken worden echter daarlangs verzonden, zonder dat wij met onzen wil er iets aan kunnen doen. Behalve de genoemde bewegingszenuwen zijn er nog geheel andere, die niet in de spieren uitloopen en dan ook geen beweging kunnen veroorzaken. Zij heeten zintuigzenuwen. In elk onzer oogen komt van achteren zulk een zenuw uit, die gezichtszenuw genoemd wordt. Zoo ook bezitten wij gehoorzenuwen, reukzenuwen en smaakzenuwen, die binnen in het gehoorwerktuig, in den neus en in de tong eindigen en uit de hersenen ontspringen. Zonder die zenuwen zou men de zintuigen onmogelijk kunnen gebruiken. Was b.v. de gezichtszenuw van het rechteroog doorgesneden, dan zou men met dat oog volkomen blind zijn. Een groot aantal zintuigzenuwen hebben hare fijne uiteinden in de huid en heeten gevoelszenuwen. Wordt zulk een zenuw doorgesneden, dan is het lichaamsdeel, waar zij in uitloopt, gevoelloos. De gevoelszenuwen ontspringen in paren uit het ruggemerg, zeer dicht bij de plaats, waar de bewegingszenuwen uit het ruggemerg treden en zij loopen dan te zamen met deze laatste als een dikke zenuw voort. Zulk een zenuw heet gemengde zenuw; verder in het lichaam verdeelt zij zich weer in afzonderlijke fijne gevoels- en bewegingszenuwen. Wordt de gemengde zenuw van eenig lichaamsdeel doorgesneden, dan wordt dit zoowel verlamd als gevoelloos. Ook de zintuigzenuwen kan men met telegraafdraden vergelijken, maar door deze' wordt dan niet van de hersenen af, maar naar de hersenen toe getelegrafeerd. Raken wij b.v. iets met de vingertoppen aan, dan wordt daarvan langs de zenuwen en het ruggemerg als het ware bericht naar de hersenen gezonden, en eerst daar ontstaat de gewaarwording van voelen. De hersenen zijn dus het kantoor, waar de berichten van de zintuigen ontvangen worden, en tevens dat, vanwaar de bevelen voor de spieren worden verzonden. Bij een gezond, wakend mensen, die aan den arbeid is, zal er dus altijd veel in de hersenen gebeuren, vooral omdat ook het denken over hetgeen men gewaar wordt, het vergelijken met vroegere gewaarwordingen, het maken van voornemens en plannen voor hetgeen men zal doen, en alles, wat gewoonlijk geestelijke arbeid genoemd wordt, in de hersenen plaats heeft. Slaap en bewusteloosheid. In den slaap krijgen de lichaams-  25 deelen, en vooral de hersenen en daardoor het geheele zenuwstelsel, de zoo noodzakelijke rust. Slapen is de meest volkomen wijze van rusten, en iedereen heeft slaap noodig. Het te lang uitstellen er van kan zeer nadeelig werken. In den slaap is het, alsof het telegraafkantoor gesloten en de telegrafist vertrokken is. Wordt er geluid gemaakt, wordt er licht in het vertrek opgestoken, wordt hij aangeraakt, de slapende bemerkt het in den regel niet, tenzij het geluid zeer sterk of de aanraking zeer stevig is, en hij er door ontwaakt. Men is tijdens den slaap bewusteloos, maar toch zijn de hersenen niet geheel werkeloos, dit bewijst de zwakke hersenwerkzaamheid, die men met den naam droomen bestempeld. Een geheel andere bewusteloosheid, welke men een flauwte noemt, is die, welke somtijds bij een ongeluk optreedt, bij een hevigen val, bij een grooten schrik, door verblijf in een benauwd vertrek of door andere oorzaken. In zulk een geval moet men dengene, wien dit overkomt, in de buitenlucht of bij een open venster brengen, zijn kleederen losmaken, hem met koud water besprenkelen, zijn voorhoofd met eau de cologne of azijn wasschen, en zoo noodig kan men hem ook een weinig aan vliegenden geest (vloeibare ammonia) laten ruiken of een doorgesneden ui onder den neus houden. Helpt dit niet, dan kan men trachten den persoon te doen niezen, door hem met een veertje in den neus te kittelen. Daarbij is het meestal het best den persoon horizontaal uitgestrekt op den grond of op een bank te leggen. Bij erge flauwte is het soms noodig, de voetzolen van den patiënt met een schuier te borstelen. Overigens moet men in ernstige gevallen zoo spoedig mogelijk een dokter halen. Er bestaan ook vergiften, die bewusteloosheid kunnen veroorzaken. Zoo het opium en de daaruit bereide, nog veel krachtiger werkende morfine. Een zeer geringe hoeveelheid van dit laatste brengt geheele of gedeeltelijke bewusteloosheid teweeg; een grootere hoeveelheid veroorzaakt den dood. Een dergelijk vergif is ook de alcohol. Wie veel daarvan drinkt (in den vorm van brandewijn, jenever en andere sterke dranken, of van wijn of bier), kan zijn hersenen niet goed meer gebruiken en wordt ten laatste geheel bewusteloos. Wie veelvuldig een weinig er van gebruikt," benadeelt zijn hersenen eveneens en gewent er zóó aan, dat hij het gebruik haast niet meer kan laten. Sommige vergiften, die bewusteloos maken, kunnen nochtans, als zij op het juiste oogenblik en op geschikte wijze gebruikt worden,  92 best kan dit de geneesheer doen en men moet, bij elk geval van vermoedelijken schijndood, altijd zoo spoedig mogelijk om hem zenden, maar intusschen kan ook iemand die geen geneesheer is, reeds veel doen, om het leven van den persoon te redden. Is het een drenkeling, dan legge men hem eerst even op den buik over een stapel dekens of kleedingstukken, of op de knie van den persoon, die helpt, met de borst en het hoofd iets lager dan het overige lichaam en drukke hem op den rug. Daardoor zal het water, dat in de longen en in de maag is gekomen, naar buiten vloeien. Het is niet goed, den drenkeling daardoor geheel met het hoofd naar beneden te houden; dit is zelfs gevaarlijk. Fig. 41. Kunstmatige ademhaling bij een schijndoode. De inademing. Vervolgens moet gezorgd worden, dat de weg, dien de lucht naar de longen moet nemen, goed open is. Daarvoor wordt de drenkeling op den rug gelegd en met een doek worden, zoo noodig, de neus en de mond van modder gezuiverd, terwijl men vervolgens met een doek tusschen de vingers de tong naar voren trekt, daar die anders naar achteren kan zakken en zoo de keel sluiten. Zijn er meer personen om te helpen, dan kan één de tong op die wijze blijven vasthouden, doch anders kan men ze ook met den doek of een bandje om de onderkin vastbinden, zoodat de mond open blijft, zooals de afbeelding te zien geeft. De drenkeling moet nu verder, voor het aanwenden van de kunst-  93 matige ademhaling, op den grond liggen, met zooveel mogelijk ontkleed bovenlijf en zóó, dat ook de buik vrij is en niet door banden omkneld wordt. Het is goed, dat de drenkeling op een deken of een matras ligt, maar men zorge steeds, dat,' door het onderschuiven van een opgevouwen deken of kleedingstuk, de iendenstreek een weinig hooger komt te liggen. Daarop plaatst men zich aan het hoofdeinde van den drenkeling, zooals de afbeelding aanwijst, en vat de bovenarmen dicht bij den elleboog aan. Men beweegt nu, voor de kunstmatige inademing, de armen langzaam naar boven, totdat zij geheel langs het hoofd gestrekt zijn, en houdt ze 1 a 2 seconden in dezen stand. Als de Fig. 42. Kunstmatige ademhaling bij een schijndoode. De uitademing. mond of neus en de luchtpijp goed open zijn, is er dan bij deze beweging reeds lucht in de longen gekomen, want in deze positie is de borstkas verwijd. Vervolgens beweegt men de armen langzaam naar beneden, totdat zij langs het lichaam liggen en drukt ze tegen de voorzij vlakte van de borstkas. Dit is de uitademing, de borstkas is dan vernauwd en ook in deze positie verwijlt men 1 a 2 t-m^^ ,t A A T.] L • , ... »^u..Uv.u. n.uuo gaai men icgeiiiidiifj en langzaam voort en ver¬ oorzaakt zoo ongeveer 15 maal in de minuut een ademhaling. Zijn er twee of meer personen, die kunnen helpen, dan kan men zich het werk verlichten, door ieder aan een zijde van den drenkeling neer te knielen en zeer regelmatig, langzaam tellende, gelijktijdig elk een arm te bewegen. Somtijds gelukt het bij iemand, die reeds vrij lang schijndood Dr. Bruinsma, Ons lichaam en onze gezondheid. 6e druk. 7  94 geweest is, door onvermoeid een uur of langer de kunstmatige ademhaling toe te passen, de natuurlijke ademhaling weer aan den gang te brengen en aldus het leven te behouden. Behalve bij verdrinking en de andere bovengenoemde gevallen van verstikking, moet de kunstmatige ademhaling ook toegepast worden bij schijndood, ontstaan door een bliksemslag, door andere heftige ontladingen van electriciteit, door bevriezen, door groote vermoeienis en hitte (zonnesteek) en door andere ongelukken en sommige toevallen. Altijd, wanneer de ademhaling daarbij heeft opgehouden, moet men die op de beschreven wijze weer aan den gang zoeken te brengen, en vaak zal dit gelukken.  ALPHABETISCH REGISTER. Aambeeld 42 Aangezicht 8 Aangezichtsbeenderen. 9 Aardappelen . . . .71 Aarsopening .... 78 I Absinth 75 Accomadatie vermogen 37 Achillespees .... 17 I Achterhoofdsbeen . 9, 10 Achterhoofdsgat ... 9 Ademhaling .... 84 „ door den neus . . 46 E „ (Kunstmatige) 91 I Adenoïde vegetaties . 58 I Aderen . . ... .61 . Aderlijk bloed . . . 61 Alcohol 75 „ als vergif. . . 25 „ en dorst . . . 77 . „ en lichaamstemperatuur . . .89 B „ onvermoeidheid 18 Alcoholische dranken . 75 : Alvleeschklier. . . 79 1 " sap . . . .79 Amandelen. . . • 50, 55 Amandel. (Derde) . .'58 Anisette 75 Aorta....... 63 Appelwgn 75 Appendicitis . . . .78 •/Armbuiger 16 Armbuigspier . . . .15 Armen 1 Armstrekker- . . . .16 Atlas . .... 7 Az«n . 701 Baden .... 31, 89 Banden . . . . . . 3 j Been 11 I - Bladz. Beenaarde H 1 „ breuk 12 „ merg . . '. . 1, 82 „ vlies 12 Beenderen . . . .1,11 I Beenen 5 J Bekken . . . . 2, 6 8 Bessenwijn ..... 75 Beweging 15 Bewegingszenuwen . . 23 Bewusteloosheid . 24, 25 I Bier 75 Blinde darm . . . .78 ,, ' ,, ontsteking 78 Bloed 60 Bloedende wonden . ■. 66 Bloeding. Neus ... 49 Bloedkoek 60 „ lichaampjes . . 60 (Witte) 82 ,, „ (Roode) 82 Bloedsomloop . . . .60 Bloedvaten 61 :, vergiftiging . ; 32 wei 60 Blaren 32 Borstbeen . . 2, 5, 7 8 „ buis 81 ., holte . . . . 8, 77 ,, kas 8 „ wervels .... 7 Bovenarm ..... 1 „ kaak 2 „ kaaksbeenderen 9, 10 Bovenste holader . .64 Brandewijn. . . . .75 Brandwonden. . . . 32 j B«l 36 I Brug (in de hersenen). 21 i Buikholte . . . . 8, 77 Buikvlies 78 Buig van Eustachius . 41, I .. Bladz. Bijziendheid .... 37 Cacao 75 Centrale deelen van het zenuwstelsel . . .21 Chloroform ..... 26 Chocolade . ..' . .75 Chyl . 81 „ vaatjes .... 81 Cognac 75 Curacao 75 Darmen 78 Darmsap ... 78, 79 Darmvlokken .... 81 Dikke darm .... 78 Djjbeen 2, 5 Doofheid . .'. . 42, 43 Doofstom ..... 43 Doolhof 42 Doornuitsteeksel. . 6, 7 Dorst . . . . . .77 Draaier ...... 7 Draaigewicht .... 4 Dranken 74 Drenkeling 92 Drinkwater .... 74 Droomen 25 Duim 2, 3 Dunne darm .... 78 Dwars uitsteeksel . 6, 7 Eelt . . . ■ . . . .27 Bieren 7] Eiwitstoffen .... 69 Elleboogsgewricht . 3, 4 „ knobbel... 3 Ellepijp 1,-2 Bmail 52 Endeldarm ... 78, 82 Engelsche ziekte . . 11 irwten en boonen . . 71  96 ALPHABETISCH REGISTER. Bladz. '| Eustachius. Buis van .41 Fietsen 19 Fixeeren 37 Flauwte 25 : Frissche lucht . . . 891 Gal . . . 78, 79 j Galblaas. . . .■ . .79 „ buis 79 i Gapen . . . . . 541 Gedistilleerd .... 75. Gehemelte . . . 47-, 50 „ bogen. . .50 Gehoorbeentjes . . . 41 ■ -„ buis 43 „ gang . . . .40 „ vocht . t '.' . 42 „ werktuig . . . 40 ' zenuw . . . -42 Gemengde zenuwen . 24 Genotmiddelen . . . 751 Geraamte . . . .1, 2 1 Gevoelspapillen . . .27 „ zenuwen . . .24 „ zintuig . . .27 Gewervelde dieren . . 1 Gewrichten .... 3 Gewrichtsholte ... 3 „ knobbel . . 3 „ smeer ... 4 Gezichtsbedrog ... 38 „ zenuwen 24, 35, 36 Glasvocjht 35 Glycogeen . . ... 81 Grauwe staar .... 36 Groei van de beenderen 11 Groenten 71 Groote bloedsomloop . 65 „ hersenen ... 20 „ kiezen .... 52 „ lichaamsslagader 63 „ net . . ' . . .78 Haarpapil . JÉj, , 28, 30 „ vaatjes . '.' . .61 ,. vatennet ... 61 „ wortel . . 28, 30 „ zakje . . .x 28, 30 Halfcirkelvormige kanalen 42 Halswervels . . 2, 7 Hamer .42 Hand 4 Bladz. I Handbuigers . . . .16 „ draaier . . . .16 „ wortel ., • .. .1, 2 „ wortelbeentjes . 3 Harde oogvlies . . .35. Haren 30 Haring 71 Hart . .m- . . ■ -63 Harteboezems . , ' . . 63 , ,, slag 64 ,, water. . , . . .63 „ zakje . . ..' . .63 Heupbeen . . . . 6,; =8 ,, gordel .... 8 l „ gewricht ... 6 Heiligbeen . . 2. 7 Hersenen 20 „ (Kleine) . .20 Hersenkas . . i. . 8, 20 Hersenkronkelingen . 20 Hersenwindingen . .20 Hersenzelfstandigheid . 20 Hielbeen . . ,. . . 5 ] Hoektanden . . . .52 Hoeveelheid voedsel . 72 Hoofd 8 Hoornvlies . ■'<§&,■ ■ • 35 Honger 77 Huid . . . . , . . . 27 „ als zintuig ... 28 „ als spieren . . .17 Huig .55 Ingewanden .... 62 Iris . . . ... .35 Jenever 75 Jukbeen . . . . 2, 9, 10 Kamers van het hart . 63 Karnemelk . i§w 71, 74 Karteldarm. .. *. . .78 Katarakt . . . 36 Kauwen 53 Kauwvlakte .... 52 Keelgat . . . %. . .50 ,, holte . iM 46, 56 Kiezen 52 Kippevel krijgen . . 30 Klapvliezen .... 63 Kleeding 89 Kleine bloedsomloop . 65 „ Hersenen. . . 20 „ Kiezen ... 52 Bladz. Kleurenblindheid . .. 87 Klieren. Lymph . . . 81 Kloppen van het hart. 64 Kniegewricht . . . . 5". Knieschijf .... 2,. 5 Knippen met de oogen 33 Koemelk 71 Koffie 75 Kogelgewricht ... 5 Kolendamp. »''.,< • 90 Koolhydraten . '. . . 69 „ oxyde . ... . 90 „ zuur . . 84, 85, 87 Kootbeen ..... 5 Kraakbeen . . . 3, 7, 11 Kringspieren . . . .17 Kronkeldarmen ... 78 Kropgezwel ■ . 82 Kruinbeenderen . . 2, 9 Kuitbeen .... 2, 5 Kunstmati ge ademhaling91 Ledematen. (Bovenste) 1 „ (Onderste) 5 Lederhuid . ., . . .27 Lendenwervels . . 2, 7 Lens . 35 Leukocyten .J'JW*, . . 60 Lever. . . . . . .79 „' buis . . . . .79 Lichaamswarmte. . .88 Likeuren 75 Limonade . . . . .75 Ljjm 11 Lijmgevende stof . . 11 Longaderen • 64 Longen . . .... 84 Longblaasjes ' . . 85 „ kwabben . . .84 „ slagader .... 64 Loopen . . . 6, 18 Luchtbuisjes . •'. . . 85 „ pijp . . 46, 55, 84 „ pijptakken. . . 85 „ verversching . . 90 Lymph ...... 81 „ bolletjes ... 60 '„. buis . ïm,-;. . 82 „ klieren ..... 81 „ vaatjes . . . .81 Maaltanden .. . . .52 Maag. . . 'rJaêii ■ ■ 76 Maagsap. . ' . ■ 77  AFN 354     VOORREDE BIJ DEN EERSTEN DRUK. Gedurende de jaren, waarin ik belast was met het onderwijs in de natuurlijke historie aan een middelbare school en later aan een gymnasium, heb ik dikwijls behoefte gevoeld aan een klein, beknopt werkje over de inrichting en de werking van het menschelijk lichaam. Van mijne collega's aan andere inrichtingen van onderwijs, ook van die aan kweek- en normaalscholen, vernam ik mede dikwijls klachten over het ontbreken van zulk een boekje. De bestaande, min of meer uitvoerige werken over het onderwerp konden toch in de laagste klassen niet gebruikt worden, en daarom moest men daar óf geen leerboek gebruiken, óf de leerlingen reeds dadelijk een leerboek der dierkunde laten aanschaffen, waarvan een deel aan de behandeling van het menschelijk lichaam gewijd was, en het een zoowel als het ander had zijn bezwaren. Nu in den laatsten tijd weer opnieuw de noodzakelijkheid, om kennis te verspreiden over ons lichaam en onze gezondheid, van verschillende zijden is betoogd, meende ik, dat het goed kon zijn, aan de uitnoodiging van den heer Noordhoff te voldoen en een beknopt boekje samen te stellen, dat het menschelijk lichaam behandelt in verband met de eerste beginselen der gezondheidsleer en waarin ook iets gezegd wordt van de allereerste hulp, die een ieder behoort in staat te zijn, bij het voorkomen van een ongeluk aan te wenden Het deed mij genoegen, dat, vooral wat dit laatste betreft, een geneeskundige met vele jaren praktijk, mijn broeder, Dr. G. W. Bruinsma te Breda, bereid was het boekje na te zien en mij eenige practische wjenken te geven. De samenstelling zou ik echter met minder ambitie ter hand genomen hebben, indien niet het vooruitzicht bestaan had, dat eerlang, meer dan thans het geval is, ook op de lagere school de kennis van het menschelijk lichaam en de gezondheidsleer, althans wat de eerste beginselen betreft, zouden onderwezen worden. Op de gewone volksschool kan thans nog slechts zeer weinig hieraan worden gedaan, maar in de hoogere klassen van sommige der lagere scholen, die eindonderwijs geven, zou men toch evenals in de laagste klassen der inrichtingen van voortgezet onderwijs, deze onderwerpen kunnen behandelen. Vooral echter heb ik het oog gehad op de herhalingsscholen, zoowel die voor jongens als voor meisjes, want het komt mij voor, dat, hoe men ook over de daar te onderwijzen vakken moge denken, zoo men de leerlingen iets van waarde in het leven wil meegeven, het in de eerste plaats de kennis moet zijn, die hier wordt aangeboden.. Intusschen is dit niet alleen uit een practisch, hygiënisch oogpunt van belang, maar wel degelijk ook, omdat ons eigen lichaam een kunstwerk is, waarvan de kennis op zich zelf groote waarde heeft en onze weetgierigheid bevrediging schenkt, iets wat tegenwoordig, nu aan het nagaan van de samenstelling en het leven der planten en dieren op onze scholen nog al wat tijd besteed wordt, vooral niet uit het oog mag worden verloren. Het is een beknopt leerboekje en vereischt van de zijde der onderwijzers hier en daar toelichting en uitbreiding en ook verduidelijking door het laten zien van wandplaten, modellen en voorwerpen. Door een aantal figuren op te nemen is echter, ook voor scholen, waar men niet ruim voorzien is van dergelijke hulpmiddelen, het boekje zooveel mogelijk bruikbaar gemaakt. Bij de behandeling heb ik, wat de wijze van inkleeding en de volgorde betreft, steeds voor oogen gehouden, dat, behalve aan wetenschappelijke, ook aan paedagogische eischen behoorde voldaan  te worden, en daarbij getracht niet boven het bevattingsvermogen te gaan van jongens en meisjes van 12 tot 16 jaar, zoodat het boekje, naar het mij voorkomt, geschikt is voor alle inrichtingen van onderwijs, waar men leerlingen van dien leeftijd aantreft. Mochten de onderwijzers en leeraars, die het werkje gebruiken, mij hunne daarbij, te maken op- en aanmerkingen willen mededeelen, dan zal mij dit zeer aangenaam zijn. {%$ËÈ Lochem, Maart 1900. De Schrijver. BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Bij den herdruk van dit leerboekje heb ik het nauwkeurig herzien, doch er slechts zeer weinig in veranderd. Hier en daar heeft eene kleine uitbreiding plaats gehad, zooals bij het bespreken van de verwondingen van de huid (bl. 29), het verslikken (bl. 53) en de werking van de lever tot regeling van de hoeveelheid suiker in het bloed (bl. 76). Verder is nu op blz. 55 iets opgenomen over de adenoïde vegetaties in de neuskeelholte. Het was mij aangenaam, ook bij deze herziening de hulp van Dr. G. W. Bruinsma te mogen genieten. Lochem, Maart 1904. Dr. V. B. BIJ DEN DERDEN DRUK. Ook nu heb ik het boekje nauwkeurig herzien en hier en daar enkele kleine verbeteringen en aanvullingen aangebracht, terwijl ditmaal ook enkele afbeeldingen verduidelijkt zijn en het aantal met eenige is vermeerderd. Bij de bewerking mocht ik dezelfde vriendelijke hulp ondervinden als bij de vorige uitgaven. Een alphabetisch register is thans aan- het werkje toegevoegd. Lochem, Juli 1908. Dr. V. B. BIJ DEN VIERDEN DRUK. Deze vierde druk is door Dr. G. W. Bruinsma, evenals vorige drukken, herzien. De Schrijver kon zich wegens zijn slechten gezondheidstoestand tot zijn leedwezen niet met het werk belasten. Groningen, October 1913. De Uitgever. BIJ DEN ZESDEN DRUK. Bij het bewerken van dezen zesden druk hebben wij enkele — naar ons inzicht noodzakelijk geworden — wijzigingen aangebracht (b.v. het Voit-sche eiwitgetal) en hier en daar iets toegevoegd (o a. een lacto-vegetarische spijslijst) waardoor het werkje naar wij vertrouwen op de hoogte van zijn tijd is gebracht. Voor op- en aanmerkingen houden wij ons verder ten zeerste aanbevolen. Den Haag, Mei 1922. J. J. Hof.  I. DE BEENDEREN. 1. Beschrijving van het geraamte. De beenderen zijn de inwendige deelen, die aan het lichaam stevigheid geven. De vereeniging van al de beenderen noemt men het geraamte of het skelet. Niet alleen de mensch, maar ook vele dieren hebben zulk een uit beenderen bestaand geraamte, b.v. de koe, de eend, de slang, de kikvorsch, de baars. Men noemt zulke dieren gewervelde dieren, en die, welke niet zulk een geraamte bezitten, b.v. de slak, de vlinder, de spin, de worm, ongewervelde dieren. Op de volgende bladzijde is het menschelijk geraamte afgebeeld; daarbij zijn met nummers de voornaamste beenderen aangeduid, terwijl men de namen in een lijstje er naast vindt. Men onderscheidt aan het geraamte: beenderen van het hoofd, van den romp en van de ledematen. De laatste worden weer onderscheiden in onderste en bovenste ledematen. Achtereenvolgens zullen wij deze deelen aan een nadere beschouwing onderwerpen. De bovenste ledematen. Beschouwen wij vooreerst de beenderen van de armen, ook wel de bovenste ledematen genoemd. In den bovenarm bevindt zich het opperarmbeen en in den onderarm liggen twee beenderen naast elkaar, het spaakbeen en de el lep ij p. Het spaakbeen is bij den pols wat verbreed en daaraan vooral is de hand verbonden, en wel het eerste gedeelte van de hand, dat uit 8 beentjes bestaat en de handwortel heet. Daarop volgen de 5 middelhandsbeentjes en aan de uiteinden van deze zijn de vingers bevestigd, ieder bestaande uit 3 vingerkootjes, behalve de duim, die slechts 2 vingerkootjes bezit. Al deze beenderen van den arm, behalve de handwortelbeentjes, zijn langwerpig, min of meer rolrond en aan hun uiteinden wat verdikt. Men noemt ze pijp been deren; zij zijn hol, doch niet ledig, maar met een gele, weeke, vetrijke stof gevuld, het beenmerg; de dikke uiteinden (men zie fig."2) zijn echter niet hol, maar bestaan ook  2 1. Voorhoofdsbeen. 2. Kruinbeen. 3. Slaapbeen. 4. Bovenkaak. 5. Jukbeen. 6. Traanbeentje. 7. Onderkaak. 8. Neusbeentje. 9. Halswervels. 10. Rugwervels. 11. Lendenwervels. 12. Heiligbeen. 13. Staartbeen. 14. Borstbeen. 15. Ribben. 16. Bekken a, b en c. 17. Sleutelbeen. 18. Schouderblad. 19. Opperarmbeen. 20. Spaakbeen. 21. Ellepijp. 22. Handwortel. 23. Middelhand. 24. Vingers. 25. Dijbeen. 26. Scheenbeen. 27. Kuitbeen. 28. Knieschijf. 29. Voetwortel. 30. Middelvoet. 31. Teenen. Fig. 1. Het geraamte.  3 van binnen uit been, hoewel dit daar losser en minder dicht van bouw, sponsachtiger is, dan de buitenste, zeer harde laag. De genoemde beenderen van arm en hand zijn alle zoodanig aan elkaar verbonden, dat zij meer of minder kunnen bewegen. De handwortelbeentjes zitten echter zoo stevig tegen elkaar, dat zij slechts zeer weinig onderling kunnen verschuiven, de 4 middelhandsbeentjes van de vingers zijn ook bijna onbeweeglijk aan den handwortel bevestigd; maar het middelhandsbeentje van den duim is zeer beweeglijk en is oorzaak, dat men den duim naar de vingers toe kan bewegen en daarvan verwijderen en hem bovendien tegenover eik der vingers kan plaatsen. Het is vooral deze beweeglijkheid van den duim, die de hand tot zulk een geschikt werktuig maakt, om iets aan te vatten. Verder kan ieder nu gemakkelijk aan zijn eigen hand nagaan, dat de vingers zeer beweeglijk aan de middenhand zijn verbonden, en dat de vingerkootjes ook ten opzichte van elkaar zeer gemakkelijk te bewegen zijn. De inrichtingen, waardoor die bewegingen mogelijk gemaakt worden, noemi men gewrienten, tik gewricht bestaat uit een uitgehold gedeelte van het eene been, de gewrichtsholte, en het afgeronde deel van het andere, de gewrichtsknobbel. Een voornaam gewricht is het elleboogsgewricht, dat in fig. 2 zoodanig is afgebeeld, alsof het in de lengte van voren naar achteren doorgesneden is. Het wordt gevormd door het onderste gedeelte van het opperarmbeen, dat den gewrichtsknobbel draagt, en het bovenste deel van de ellepijp, die de gewrichtsholte bezit. Van achteren heeft de ellepijp daar een verdikking, die de elleboogsknobbel heet en dien ieder gemakkelijk aan den elleboog kan voelen. Bij alle gewrichten zijn de beenderen daar waar zij tegen elkaar komen, glad en bedekt met een dun laapie van ppn wppkprp snort van been, dat kraakbeen heet. De beenderen van een gewricht worden bij elkaar gehouden door banden, dat zijn taaie, leerachtige, geelwitte strooken, die buiten om het gewricht heen zijn gezeten en Fig. 2. Het elleboogsge- wricht. lengtedoorsnede h Opperarm. 2. Ellepijp 3. Elleboogsknobbel.  4 vastgehecht aan de beide beenderen, die het gewricht vormen. Aan de binnenzijde van deze banden vormt zich een slijmerige vloeistof, het gewrichtssmeer, dat tusschen den knobbel en de holte van het gewricht geraakt en de beweging vergemakkelijkt. Met het elleboogsgewricht kan men slechts in twee richtingen bewegingen maken; men kan den arm buigen en hem daarna weer strekken. Men noemt zulk een gewricht een scharniergewricht. Ook tusschen de vingerkootjes onderling heeft men scharniergewrichten. De gewrichten tusschen 4 der vingers en de middelhand laten echter ook eenige zijdelingsche beweging toe, waardoor men de vingers uit elkaar kan spreiden. Een nog sterkere beweeglijkheid veroorlooft, zooals reeds boven gezegd werd, het gewricht tusschen het middelhandsbeentje van den duim en den handwortel. Deze gewrichten noemt men naar den vorm van de gewrichtsknobbels zadelgewrichten Ook het gewricht tusschen het spaakbeen en den handwortel laat, behalve het opheffen en naar beneden bewegen van de hand, een zijdelingsche beweging toe. Hier is de gewrichtsknobbel, die door de handwortelbeentjes gevormd wordt, echter niet zadelvormig maar eivormig. Een bijzondere soort van gewricht is dat, waardoor men de hand kan draaien. Als men den onderarm bij het draaien met de andere hand omknelt, kan men voelen, dat het spaakbeen daarbij met het voorste gedeelte om de ellepijp heen draait en de hand, die er aan verbonden is meeneemt. Het bovenste deel van het spaakbeen blijft echter op zijn plaats naast de ellepijp, en daardoor zijn, na de draaiing van de hand, de beide beenderen in den onderarm kruiselings over elkaar gelegen. (Zie fig. 3). Men noemt dit gewricht, dat wij veelvuldig bij het arbeiden met de hand gebruiken, een draai- of rolgewricht. Een gewricht, door middel waarvan men gemakkelijk bewegingen Fig. 3. DE BEWEGING. VAN HET SPAAKBEEN (r) OVER DE ELLEPIJP (ü), bij het draaien van de rechterhand. A Stand van de beenderen, als de handpalm naar boven is gekeerd. B, als dit met de rugzijde van de hand het geval is.  7 De romp. Dit is het deel van het lichaam, waaraan de andere deelen, het hoofd en de ledematen, bevestigd zijn. (Zie fig. 7). Het voornaamste gedeelte van het rompskelet is de ruggegraat of wervelkolom. Deze bestaat uit een groot aantal wervels die op elkaar gestapeld zijn, met schijfjes kraakbeen er tusschen] zoodat zij iets bewegen kunnen, waardoor de geheele kolom een weinig gebogen kan worden. In fig. 4 zijn twee wervels afgebeeld van ter zijde gezien, en in fig. 5 één van die wervels, van onderen gezien. Het wervellichaam is het platte deel, dat naar voren gekeerd is; daar achter bevindt zich de wervelboog, die een ronde opening omgeeft, het ruggemergsgat. Die openingen van de boven elkaar gelegen wervels vormen te zamen het ruggemergskanaal. Op den wervelboog bevindt zich, naar achteren en schuin naar beneden gericht, het d o o r n u i t s t e e k s e 1; ook heeft elke wervel twee dwarsuitsteeksels. Al de doornuitsteeksels vormen te zamen een kam, waarover maar weinig vleesch zit en dien men gemakkelijk midden op den rug kan voelen. De 7 bovenste wervels heeten halswervels; de allerbovenste daarvan die het h.oofd draagt, heet de atlas, en de wervel, die onder dezen gezeten is, de draaier. Deze beide wervels zijn op bijzondere wijze gevormd, waardoor de verschillende bewegingen van het hoofd mogelijk gemaakt worden. Onder de halswervels volgt een reeks van 12 dikkere, die r u g w e r v e 1 s of ook wel borstwervels heeten, en daarop volgen 5 nog dikkere, lendenwervels Fig. 5 Rugwervel, de 4e genaamd- Aan den ondersten van deze van boven; van onderen is het heiligbeen verbonden dat uit rDZrnauhs%!ZT?a™n 5 aan e,kaar gegroeide wervels bestaat, en- der dwarsuitsteeksels. d. hierop volgt dan nog het staartbeen Ruggemergsgat. dat ujt 4 kleine; onvolkomen ■ werveltje,; gevormd is. Aan eiken rugwervel zijn 2 ribben bevestigd, platte, smalle gebogen strooken been, die van achteren gesteund worden door de dwarsuitsteeksels der wervels en van voren in strooken kraakbeen uitloopen, waarmee zij aan een breeder en steviger plat been bevestigd zijn, dat het borstbeen heet. (Zie fig. 6 en fig 7)  8 Al deze en de andere platte beenderen in ons lichaam zijn, in tegenstelling met de pijpbeenderen, niet hol. Tusschen de harde beenplaten aan weerszijden van zulk een plat been, bevindt zich een los, sponsachtig beenweefsel, lang niet zoo hard en dicht als de buitenste lagen, en aangevuld met een roodachtig merg. Van de bovenste 7 paar ribben is het kraakbeen direct aan het borstbeen verbonden, en die heeten ware ribben, de andere 5 paar noemt men valsche ribben. Van 3 dezer is het kraakbeen verbonden aan dat van de voorgaande rib, doch de 2 onderste paren ribben, die vrijwat korter zijn, heeten zwevende ribben, omdat zij in het geheel niet met het borstbeen zijn verbonden. Het geheele samenstel van rugwervels, ribben en borstbeen heet borstkas en de ruimte daarbinnen borstholte. De ribben kunnen zich een weinig bewegen, Fig. 6. Schets der verbinding van zóó, dat het voorste deel wat naar twee ware ribben met den wervel- boven gaat en zij dus minder schuin kolom en met het borstbeen. , , . , , , naar beneden gericht worden. Daardoor wordt de borstholte wat verruimd. Ook het borstbeen gaat hierbij een weinig mee naar boven en daardoor eveneens de daaraan verbonden sleutelbeenderen. Dit is een beweging, die voor de ademhaling van veel belang is. De ruimte, die onder de borstholte in den romp overblijft, heet de buikholte. Deze is voor het grootste deel niet door beenderen omgeven. Terzijde van het heiligbeen is aan weerszijden een groot, stevig, plat been gezeten, het heupbeen. Van voren loopen de heupbeenderen in de schaambeenderen uit en de boogvormige deelen daaronder heeten de zitbeenderen. Al deze beenderen te zamen vormen een stevigen, bijna onbeweeglijken ring, die de heup gord el of het bekken heet. Het hoofd. De beenderen van het hoofd kan men in twee groepen verdeelen, namelijk die van den schedel en die van het aangezicht. (Zie fig. 8). De eerste wordt ook wel hersenkas genoemd. Het is, als het ware, een stevige doos, waarin de hersenen gelegen zijn. Zooals de meeste andere beenderen, die tot omsluiting van een holte dienen, zijn ook die, welke de schedelholte insluiten, platte beenderen. Deze beenderen zijn  9 volkomen onbeweeglijk aan elkaar verhnnriVn HnnrHat -,v, m»t onregelmatig uitgesneden randen, die ware naden genoemd worden, in elkaar grijpen. De voornaamste zijn het voorhoofdsbeen, met van onderen, voor in het midden het kleine zeef been, de twee kruin- of wandbeenderen, de twee slaapbeen- deren, waarin zich de ruimte voor het gehoororgaan bevindt, het w i g g e b e e n, waarvan aan weerszijden een deel tusschen het voorhoofdsbeen en het slaapbeen te zien is, en het achterh o o f d s b e e n. Dit laatste heeft een opening, het achterhoofdsgat genaamd, dat juist boven het ruggemergsgat van den atlas is gelegen, en daardoor staan het ruggemergskanaal en de schedelholte met elkaar in verbinding. Van de aangezichtsbeenderen is het grootste been de onderkaak, die aan weerszijden een gewrichtsknobbel bezit, passende in een gewrichtsholte van het slaapbeen, even vóór de gehooropening. Door middel van het aldus gevormde gewricht beweegt de onderkaak zich gemakkelijk op en neer, maar zij kan zich ook een weinig naar rechts en links, en eveneens iets naar voren en naar achteren bewegen. De overige beenderen van het aangezicht zijn alle onbeweeglijk aan elkaar en aan de Schedelbeenderen verbonden. De grootste zijn de beide boven kaaksbeenderen, die in het midden onder den neus aan elkaar sluiten, en de twee j u leb een d e r e n, die de meest uitstekende Fiq. 7. Romp, met bekken en schouderqordel S. Schouderblad C. Sleutelbeen. Oc. Heupbeen De vier bovenste halswervels ontbreken.  10 deelen van de wangen vormen en ook wel wangbeenderen genoemd worden. Kleinere aangezichtsbeenderen zijn nog de beide neusbeentjes, die te zamen tot steun van het bovenste deel van Fig. 8. — geraamte van het hoofd, van ter zijde gezien. -*• O. Achterhoofdsbeen. — Pr. Wandbeen. — F. Voorhoofdsbeen. — E Zeefbeen. — S. Wiggebeen.— T. Slaapbeen. — Md. Onderkaaksbeen. — Mx. Bovenkaaksbeen. — Z. Jukbeen. — N. Neusbeen. — L. Traanbeen. — Tz. Jukbooguitsteeksel van het bovenkaaksbeen. — Tsp. Kamvormig uitsteeksel van het wiggebeen. den neus dienen, terwijl het overige deel daarvan slechts door kraakbeen gesteund wordt, en de twee traanbeentjes, waarvan er een in den binnenhoek van elk der oogholten ligt. In de onderkaak en in de bovenkaak, die door de beide boven-  11 kaaksbeenderen gevormd wordt, zijn de tanden gezeten. Ook dit zijn beentjes en zij behooren dus tot het geraamte, maar wij zullen ze behandelen in het hoofdstuk over de spijsvertering. 2. Samenstelling en groei van de beenderen. De meeste beenderen zijn geelachtig wit van kleur en hard- zij bestaan uit been. Van het been van dieren worden wel knoopen en andere kleine voorwerpen vervaardigd. Laat men een «tuk hPP„ een geruimen tijd in sterk zoutzuur liggen, dan blijkt het daarna geheel week te zijn geworden. Kookt men deze weeke stof met water, dan gaat zij in lijm over. Daarom behooren de beenderen tot de hjmgevende stoffen. Ook door de beenderen zelf te koken, kan men lijm krijgen en dit is de wijze, waarop de lijm uit de beenderen van dieren gemaakt wordt. Wordt een stuk been in het vuur gewornen. dan wnrrit hp+ »ore( zwart, het verkoolt; daarna wordt het zuiver wit. Het is dan tevens zeer broos geworden en ziet er uit als een stuk krijt maar het is harder. De lijmgevende stof is geheel verbrand en de witte stof, die men heeft overgehouden, heet beenaarde. Deze bestaat voornamelijk uit phosphorzure kalk. Bij de bovengenoemde proef met zoutzuur werd deze beenaarde daarin opgelost. Bij zeer jonge kinderen zijn de beenderen nog week, doordat zij veel lijmgevende stof en weinig beenaarde bevatten. Langzamerhand, als de beenderen groeien, worden zij tevens hard; zij v e rb e e n e n, doch eerst, als iemand volwassen is, zijn de beenderen geheel hard geworden. Het is daarom noodzakelijk, dat men kleine kinderen voorzichtig behandelt en niet te snnedia nn Hp <=w;,rhoiH van hun beenderen vertrouwt. Zitten, loopen of staan kinderen veel in gebogen of scheeve houding, dan kunnen hunne beenderen in dien gebogen stand verharden en zij daardoor blijvend misvormd worden. Somtijds komt het voor, dat het hard worden der beenderen bij kinderen zeer langzaam plaats heeft en zelfs geheel vertraagd wordt Dit is het geval bij hen, die aan Engelsche ziekte (Rachites) lijden. In dat geval moet men bij oudere kinderen nog even voorzichtig met de beenderen zijn als bij jonge. Sommige deelen van het geraamte worden nooit hard; zij bestaan uit een weekere stof, die echter toch vrij stevig en veerkrachtig is en die kraakbeen genoemd wordt. Wij hebben bij de beschrijving  18 die in de kuit zijn gelegen en dienen voor het bewegen van den voet. In het vleesch van dieren, dat gegeten wordt, treft men wel eens een stukje aan, dat, ook als het gekookt of gebraden is, min of meer leerachtig is gebleven en niet fijngekauwd kan worden. Dit is pees en noemt men ook wel zeen. Het moet echter vooral niet verward worden met zenuw, want zenuwen zijn, zooals wij later zullen zien, geheel wat anders en volstrekt niet taai. Het gebruik van de spieren. Als een spier zich heeft samengetrokken, is zij strak en stevig, des te meer, naarmate men er meer kracht mee uitoefent. In niet-samengetrokken toestand is de spier slap en week. Men kan bij het gebruik der spieren eenigszins bemerken, hoe sterk men ze inspant; men noemt dit spi erge voel. Hierdoor is men in staat bij het optillen van een voorwerp te beoordeelen, of het zwaar of licht is, en ook leert men daardoor zijn bewegingen regelen en, al naar het noodig is, aan iets met veel of met weinig kracht te duwen of te trekken. Wanneer een spier vele malen na elkaar is samengetrokken of langen tijd aaneen, en vooral wanneer zij dit met veel kracht heeft gedaan, wordt de spier vermoeid. Het is dan noodig, dat de spier rust krijgt. Na eenigen tijd kan zij dan weer opnieuw even krachtig als vroeger gebruikt worden. Onthoudt men haar de noodige rust, dan wordt zij oververmoeid of uitgeput en daardoor al minder en minder in staat, om arbeid te verrichten. In den regel voelt men wel, of men vermoeid is, en men wordt daardoor gewaarschuwd, om rust te nemen. In een hevige opwinding, bij een wedstrijd of in een gevecht, bemerkt men echter de vermoeienis niet of stoort men zich er niet aan en is daardoor later zeer uitgeput. Ook het gebruik van alcobol heeft ten gevolge, dat men gedurende eenigen tijd de vermoeienis niet bemerkt; vandaar dat een dronken man uren lang met armen en beenen kan slaan en razen en tieren, zonder dat hij, naar het schijnt, vermoeid wordt. Maar later is hij dan ook zeer uitgeput. Bij het bestijgen van een berg of het herhaaldelijk beklimmen van een trap of een ladder hebben de spieren van onze onderste ledematen veel arbeid te verrichten. Het geheele gewicht van het lichaam moet dan omhoog gebracht worden. Bij het loopen op een horizontalen weg is de spierinspafining veel geringer, maar bij iedere schrede wordt ook dan het lichaam op het ééne been een weinig opgelicht, om bij het neerzetten van het andere been  19 weer te dalen. Dit herhaaldelijk oplichten van het lichaam behoeft men bijna niet te doen bij het schaatsenrijden en in het geheel niet bij het fietsen, vandaar dat dit, als de weg horizontaal is, veel gemakkelijker valt dan loopen. Door al te lang of al te snel schaatsen te rijden of te fietsen, kan men echter toch zeer uitgeput raken, wat voor de gezondheid nadeelig is. Is te veel arbeid voor een spier niet goed, te veel rust is dit evenmin. Spieren, die men in het geheel niet of zeer weinig gebruikt, worden dun, slap en bleek, en die men flink gebruikt. worden dik en sterk. Wanneer iemand een arm of een been heeft gebroken en dit lichaamsdeel vele weken onbeweeglijk in een verband heeft gezeten, blijken de spieren er van door het niet gebruiken zeer afgenomen te zijn. Om .dit nadeel te voorkomen, staat de geneesheer, als het mogelijk is, bij gebroken ledematen somtijds den patiënt nog vóór zijn volledig herstel toe, eenige voorzichtige bewegingen te maken. Men kan den invloed van de oefening ook gemakkelijk zien aan de spieren der ledematen van personen, die een bedrijf uitoefenen, waarbij zij óf alleen hun armen óf alleen hun beenen veel gebruiken. Het best is alle spieren flink te oefenen, zoodat zij daardoor alle sterk en gezond blijven. Ook wanneer men onbeweeglijk staat of zit, zijn er toch vele spieren in gebruik. Wie zijn arm rechtuit steekt, voelt dat hij na eenigen tijd vermoeid wordt, en wie lang rechtop staat, eveneens. Voor het gestrekt opgeheven houden van den arm vooral voor het rechtop houden van het geheele lichaam, moeten een aantal strekspieren in werking zijn, daar anders in de gewrichten buiging zou plaats hebben. Dit geldt, wat het zitten betreft, voornamelijk de spieren van rug en hals. Alleen bij het liggen rusten alle spieren uit, behalve die, welke voor de ademhaling, voor den bloedsomloop en voor enkele andere onwillekeurige bewegingen dienen. De spieren, welke dien arbeid verrichten, behoeven geen rust en werken altijd door, ook als wij slapen.  III. HET ZENUWSTELSEL De spieren en de pezen alleen zijn niet voldoende, om beweging te veroorzaken; hiervoor zijn nog andere lichaamsdeelen noodig. Het is voorgekomen, dat iemand een diepe wonde op een bepaalde plek dicht bij het rechter-sleutelbeen gekregen had, waardoor hij toen zijn vingers van de rechterhand niet kon bewegen; zijn hand was verlamd. Toch was aan de spieren voor de vingers, die in den onderarm liggen, en aan de pezen, die van daar naar de vingers loopen, niets beschadigd. Er had in dat geval een verwonding van een zenuw plaats gehad. De zenuwen met al wat daarbij behoort, noemt men te zamen het zenuwstelsel. De hersenen zijn het voornaamste deel van het zenuwstelsel. Zij zijn zeer week en zouden gemakkelijk beschadigd kunnen worden als zij niet zoo wel bewaard lagen in een stevige, beenige doos, de hersenkas. Zij worden door drie vliezen omhuld, waartusschen zich eenig waterachtig vocht bevindt. Daardoor zijn de hersenen voor aanraking met het harde been van de hersenkas behoed en zij worden tevens door die vliezen bevestigd, zoodat ze niet het minst verschuiven kunnen. Het bovenste en grootste gedeelte der hersenen heet de groote hersenen. In het midden daarvan loopt van voren naar achteren tot op eenige diepte een gleuf, die de hersenen in een recht eren een linker half rond verdeelt. Verder zijn op de oppervlakte een aantal verhevenheden te zien, met ondiepe groeven er tusschen, die de hersenkronkelingen of hersenwindingen genoemd worden. De buitenste laag der groote hersenen, die wel de schorslaag heet, is grijsbruin van kleur en bestaat uit de grauwe hersenzelf standigheid; van binnen vindt men de witte hersenzelfstandigheid. De kleine hersenen liggen van achteren onder de groote hersenen. Zij vertoonen ook groeven op de oppervlakte, doch deze  21 loopen niet in kronkelingen, maar in ongeveer evenwijdige lijnen. Men kan er ook een rechter- en een linkerhalfrond aan onderscheiden, maar de groef tusschen beide is niet zoo diep als bij de groote hersenen. Bij de kleine hersenen is de witte hersenzelfstandigheid in den vorm van een boom met takken door de grauwe zelfstandigheid heen o, verspreid. Het voor¬ ste deel van de kleine hersenen, dat als een strook het rechteren het linkerhalfrond daarvan met elkaar verbindt, heet de brug. De derde afdeeling van de hersenen vormt het verlengde merg; dit ligt vóór de kleine hersenen en hangt van c. ,„ ~ boven met de groote Fig. 12. UE HERSENEN, VAN DE LINKERZIJDE GEZIEN. Ct>. ° . Groote hersenen. Cbl. Kleine hersenen. P. De brug. Mo. en me* de kleine Verlengde merg. *Plaats, waar de reukzenuwen ontspringen, hersenen samen. Het verlengde merg is eigenlijk een voortzetting van het ruggemerg. Beide zijn van buiten wit, doch bevatten van binnen eenige grauwe zelfstandigheid; ook bezitten beide zoowel van voren als van achteren «en smalle groef, die hen in een linker- en een rechterhelft verdeelt. Het ruggemerg, zooeven reeds genoemd, ligt in het ruggemergskanaal, dat door de bogen der wervels gevormd wordt Het ruggemerg is goed beschut en bevestigd door drie vliezen, met vocht er tusschen, die het omhullen. Boven den bovensten wervel gaat het ruggemerg door het achterhoofdsgat en loopt dan uit in het verlengde merg. Waar beneden strekt het ruggemerg zich uit tot in den ondersten lendewervel, waar het ruggemergskanaal ophoudt. De hersenen en het ruggemerg heeten te zamen de centrale deelen van het, zenuwstelsel; zij liggen ongeveer in de middellijn van het lichaam. Tot die centrale deelen moeten ook nog gerekend worden twee zenuwstrengen, die in de lengte rechts en links vóór de wervelkolom door borst en buik loopen en een aantal verdikkingen of zenuwknoopen bezitten. Dit zijn de centrale deelen  26 zeer nuttig zijn. Dit is b.v. het geval met ch loroform, dat de heelkundigen gebruiken, als zij iemand een pijnlijke operatie moeten doen ondergaan. Door de inademing van de dampen van die vloeistof wordt de persoon zoo volkomen bewusteloos, dat hij er zelfs niets van voelt of hem een arm of een been afgezet wordt. Houdt men op, den patiënt de dampen van chloroform te laten inademen, dan komt hij spoedig weer bij. Te veel of te langdurig gebruik van chloroform zou echter den dood veroorzaken.  IV. DE HUID. Samenstelling van de huid. De huid, die ons lichaam van buiten bekleedt, ook wel het vel genoemd, is taai, veerkrachtig en buigzaam; zij behoedt de er onder liggende spieren, zenuwen en andere deelen voor velerlei beschadigingen. Ook is de huid van belang, omdat zij er veel toe bijdraagt, om ons lichaam den juisten warmtegraad te doen behouden; hierin wordt de huid geholpen door een geschikte kleeding. Verder is onze huid de zetel van één onzer zintuigen namelijk voor het gevoel. Het bovenste, dunne laagje, waarop men zeer fijne groefjes kan zien, heet de opperhuid. Deze is witachtig doorschijnend, als matglas: zij bevat geen zenuwen en geen bloed, maar laat de roode kleur van het bloed, dat zich jer onder bevindt, doorschemeren, vooral duidelijk, waar zij zeer dun is b.v. op de wangen. Waar de opperhuid bij het loopen of bij het werken veel wordt gedrukt, wordt zij dikker (voetzooien, eelt in de handen, likdoorns bij het dragen van nauwe schoenen). De opperhuid is overigens slechts een dun vliesjezij groeit van onderen, waar zij op het overige deel van de huid rust, voortdurend aan en laat van boven steeds fijne deeltjes los zooals men wel bemerken kan aan het witte stof, dat zich aan een donkere lap hecht, waarmee men een lichaamsdeel wrijft, dat sinds een paar dagen niet gewasschen is. Het voornaamste en dikste deel van de huid noemt men lederhuid; dit is het gedeelte, waarvan bij vele dieren het leer bereid wordt De lederhuid is rood door het bloed, dat door fijne buisjes er in gevoerd wordt die haarvaatjes heeten; ook dringen een aantal zenuwen in.de Iederhuid' en verdeden zich daar in zeer fijne takjes. De bloedvaatjes en de zenuwen zijn in de figuur, op de volgende bladzijde niet te zien, maar wel zijn daarin aan den bovenkant van de lederhuid de gevoelspapillen te zien en daarin dringen de fijne zenuweinden Tusschen de opperhuid en de lederhuid ligt nog de dunne vochtige weeke, doorschijnende slijm laag, die de ruimte tusschen de  28 gevoetspapillen aanvult. Bij de gekleurde menschenrassen, zooals de negers, bevat die laag de zwarte kleurstof, die dan door de opperhuid heen schijnt. Ook de kleur der vlekjes, die bij de blanken wel op de huid voorkomen, zooals moedervlekken en zomersproeten, vindt in de slijmlaag haar oorsprong. Onder de lederhuid ligt het onderhuidsbindweefsel, dat veel vet bevat, in langwerpig ronde cellen besloten. Het wordt daarom ook wel onderhuidsvetweefsel genoemd en vormt een laag, die somtijds Fig. 14. Dwarse doorsnede van de huid, twintigmaal vergroot. a. Opperhuid. b tot c. Slijmlaag. d. Lederhuid. e. Gevoelspapillen. ƒ. Onderhuidsbindweefsel met vetcellen. g. Zweetklieren. h. Afvoerbuisjes der zweetklieren. f. Zweetopeningen of poriën. k. Haarzakje. /. Haar. m en n. Haarpapil. o. Haarwortel, p. Openingen van de smeerkliertjes, dun is, maar meest nogal dik vooral bij zwaarlijvige personen, en dan de gleuven tusschen de er onder liggende spieren aanvult. De huid als zintuig. Bij het aanraken van een voorwerp met de hand wordt de opperhuid op die plaats zacht gedrukt; deze drukking wordt door de opperhuid en de slijmlaag overgebracht op de  29 &wv,v..oKcH„iC11, uc «nuweinaen, nienn gelegen, ondervinden een ",kUVdl1 "ei Dencnt langs de zenuwen en het ruggemerg a s waren dit telegraafdraden, naar de hersenen overbrengen waar alsdan de gewaarwording van aanraking ontstaat. Op deze wijze kunnen wij, door een voorwerp te bevoelen, te weten komen of het ruw of glad, hoekig of afgerond, hard of zacht is. Men noemt dit gevoel het tastgevoel of den tastzin. Vooral met de toppen der vingers kunnen wij zeer fijn voelen. Behalve aanraking en meer of minder sterke drukking kan men echter met de huid ook warmte en koude voelen. Dit vermogen noemt men den tempé rat uurzin. Het is geheel iets anders dan de tastzin, en men behoeft, om iets van den warmtegraad te weten te komen, de voorwerpen niet altijd aan te raken Ook is er nog het pijngevoel, maar dit zetelt niet alleen in de huid, en de opperhuid is daarvoor niet noodig. Is een klein gedeelte van de opperhuid afgeschaafd, dan veroorzaakt elke aanraking van de dan blootliggende slijmlaag of Iederhuid pijn. Eindelijk bezitten wij ook nog het vroeger (blz. 18) reeds genoemde spi erge voel dat optreedt bij het gebruik van onze spieren. Eerst door langdurige ervaring leert men zich nauwkeurig rekenschap te geven van hetgeen men voelt, en men wa„ ™h JL ^ eens vergissen, wie, zonder er naar te zien, een zeer gladde, koude marmerplaat zacht aanraakt, meent wel eens iets nats te voelen, ofschoon de plaat volkomen droog is. Zoo vergist men zich ook, als men, de oogen gesloten houdend, met de twee voorste vingers over elkaar gekruist, zooals figuur 15 te zien geeft, een kleinen knikker of een erwt op de tafel' heen en weer rolt. De buitenkanten van de beide vingers raken dan gelijktijdig de erwt aan, wat iets zeer ongewoons is, waardoor men meent twee erwten te voelen. Men noemt zoo iets zinsbedrog. Een bijzondere eigenschap van onze gevoelszenuwen is. Hat alc iii hio, ~f j =_ , wo nen gH t e" °f gC?rUkt' °f d3ar in het al8emeen geprikkeldwórden, dit een gevoel teweeg brengt, alsof het daar? waar de va"nUI ''"Hf' geb6Urd W3re- 200 kan men soms biJ stooten van den elleboog een prikkelend gevoel in de vingertoppen krijgen; Dr. Bruinsma, Ons lichaam en onze gezondheid. 6e druk. 3 Fig. 15. Zinsbedrog door het tastgevoel.  30 en het „slapen" van hand of voet is een gevolg van de drukking, die de zenuw, welke langs den onderkant van bovenarm of dij loopt, daar heeft ondergaan. De pijn, die een invalide soms in een afgezet been meent te voelen, heeft een dergelijken oorsprong. Zij treedt op, als de afgesneden en nu in den stomp eindigende zenuwen, die vroeger naar het been liepen, geprikkeld worden. Haren en nagels. Op de huid groeien haren. Op sommige plaatsen van onze huid zijn deze talrijk en lang, op de meeste plaatsen zijn ze slechts spaarzaam en kort. Zij groeien door de opperhuid heen, uit den bodem van een fijn kokertje, dat het haarzakje heet en in de lederhuid is gelegen. In de haren zelf komt geen bloed, doch wel stroomt dit naar den bodem van het haarzakje, en daaruit, uit de haar papil, groeit het haar. Het wordt, als het ware, heel langzaam vooruit geschoven. In de haren bevinden zich geen'zenuwen. Het afknippen van het haar doet dan ook geen pijn, wel het trekken er aan, omdat de haarwortels in de haarzakjes vastzitten en deze in de lederhuid bevestigd zijn. Door fijne spiertjes, die echter in figuur 14 niet te zien zijn, kunnen de haarzakjes en de haren een weinig naar buiten getrokken worden. Dit geschiedt wel bij plotselinge afkoeling of bij schrik en heet kippenvel krijgen. De nagels, die de toppen van de vingers en teenen beschutten, komen met de haren in groei en samenstelling veel overeen. Smeer- en zweetkliertjes. In de lederhuid bevinden zich verder smeer kliertjes, dat zijn kleine, vertakte organen, waarin een vettige vloeistof, het huidsmeer, bereid wordt. Zij liggen meestal dicht tegen de haarzakjes, en de vettige stof komt dan daarin en besmeert zoo de haren. Er zijn ook smeerkliertjes, die hun smeer niet in de haarzakjes, maar op de huid uitstorten. Eindelijk zijn er ook nog-zweetkliertjes in de huid gelegen. Deze liggen dieper geheel aan den onderkant van de lederhuid. Een fijn gekronkeld buisje voert het zweet van daar, door Ieder- en opperhuid heen, naar de oppervlakte. Wanneer wij zeer warm zijn, zweeten wij overvloedig en komt het vocht in fijne druppeltjes op de huid, waar het verdampt, doch spoedig door nieuw aangevoerde druppeltjes 'vervangen wordt. Zijn wij niet warm, dan is de afscheiding van zweet veel geringer en verdampt het in den regel even snel van de oppervlakte van ons lichaam, als het aangevoerd wordt. Alle verdamping veroorzaakt afkoeling, en zoo zal ook' het zweeten  31 of transpireeren ons altijd, doch vooral wanneer we zeer warm zijn eenige warmte doen verliezen. ' Al hetgeen boven van de huid gezegd is, geldt alleen voor de uitwendige bekleeding. De ruimte in ons lichaam, zooals de neusholte en de mondholte, zijn bedekt met een ander soort van huid, die de slijmhuid of het slijmvlies heet en steeds een glibberig vocht afscheidt. Aan de lippen en aan de randen van den neus gaat bijna ongemerkt de gewone huid in die slijmhuid over. Zorg voor de huid. Het zweet bestaat niet alleen uit water, maar bevat sommige stoffen opgelost, die bij de verdamping op de huid achterblijven. Ook heeft het zweet een onaangenamen reuk. Daar er ook steeds huidsmeer wordt afgescheiden en bovendien de opperhuid altijd fijne schilfertjes loslaat, wordt ons lichaam uit zich zelf langzamerhand met een vuil kleverig laagje bedekt Bovendien hecht zich dagelijks bij hèt arbeiden, als men veel vuile voorwerpen moet aanraken of in ruimten verkeert, waar het erg stuift, allerlei stof aan de huid. Door wasschen moet al dat vuil verwijderd worden, om daardoor de huid weer glad en zindelijk te maken en te zorgen, dat de opening der zweet- en smeerkliertjes, de zoogenaamde poriën, niet verstopt raken. Niet alleen handen en aangezicht, maar ook al de lichaamsdeelen, die gewoonlijk door de kleeren bedekt worden, behooren te worden gewasschen. Daar het huidsmeer vettig is, helpt wasschen met warm water van 30 a 35° C en zeep beter dan water alleen. Een uitstekende manier van reiniging is ook het baden en eveneens het zwemmen, wat tevens een gezonde lichaamsbeweging vormt en om andere redenen nuttig is. Ook wat de kleeding, vooral de onderkleeding betreft, moet zeer op zindelijkheid gelet worden, daar die veel opneemt van hetgeen de huid afgeeft. Verwondingen aan de huid. Bijzondere zorg moet men aan de zindelijkheid van de huid wijden, als deze een wonde heeft. Een ondiep, klein wondje, dat niet verder dan de huid gaat, is op zich zelf niet gevaarlijk. Er zal geen groot bloedverlies het gevolg van zijn, en als men het wondje zindelijk houdt en zorgt, dat het onder de genezing niet opnieuw wordt open gereten, zal het binnen weinige dagen zijn gesloten. Er vormt zich dan een nieuwe huid tusschen de wondranden, die even goed is, als de oude huid was, en de plaats der verwonding is daarna alleen aan een min of meer duidelijk litteeken te herkennen. Indien er echter vuil in het wondje komt, kan de genezing zeer  32 bemoeilijkt en vertraagd worden, doordat op die plaats een verzwering ontstaat. Ook kunnen op verschillende wijzen ziektekiemen (bacteriën) door de open wond binnendringen en bloedvergiftiging doen ontstaan. Deze kiemen zijn vaak reeds afkomstig van het voorwerp (mes of bijl), waarmee de wonde is toegebracht, doch worden ook niet zelden later aangebracht door vingers, lappen enz., waarmee de wond is aangeraakt. Dit laatste moet vermeden en het uitwasschen en zoogenaamd reinigen van wonden door leeken worden nagelaten. Bedekken der i wonden met aseptische watten is het eenige, wat mag geschieden. Bij brandwonden vormen zich vaak blaren, dat zijn ophoopingen van een waterig vocht onder de opperhuid. Men late die blaren onaangeroerd en trekke vooral de opgeblazen opperhuid er niet af. Het best is, zoolang er nog geen geneesheer bij is, omslagen met koud water of, bij erge pijn, met olie aan te wenden. Ook is het voorzichtig inwikkelen in watten zeer aan te raden.  V. HET OOG. Het voornaamste deel van het oog heet de oogbol. Wanneer iemand zijn oogen wijd open heeft, kan men den oogbol van voren zien, maar slechts voor een klein gedeelte. Het bovenste en het onderste deel worden bedekt door de oogleden, die door spieren bewogen kunnen worden en als luiken voor een venster, de oogen geheel kunnen bedekken. De randen van de oogleden, die de ooghaartjes of wimpers dragen, worden, door het product uit de smeerkliertjes der oogleden altijd eenigszins vettig gehouden. Die randen zijn zeer gevoelig en, zoodra de wimpers door iets worden aarigeraakt, sluiten de oogleden zich onwillekeu- D ,. rig, ter beschutting van het oog. Bovendien glijden de oogleden, ook zonder dat iets ze aanraakt onophoudelijk met zeer kleine tijdsruimten over den oogbol heen! i^uur un Knippen met de oogen wordt de oogbol voortdurend glad, zuiver en vochtig gehouden, daar zoodoende het traan vocht er over verspreid wordt. Deze vloeistof, die voornamelijk uit water met een weinig zout bestaat, wordt bereid door de traanklier die aan de buitenzijde schuin boven het oog onder de huid ligt' Van daar stroomt het vocht steeds in geringe hoeveelheid over de voorvlakte van het oog, zonder over het onderste ooglid heen te komen, dat door zijn vettigheid dit bemoeilijkt. Het traanvocht vloeit daarna a"f in den binnenhoek van het oog, door twee fijne traanbuisjes (één voor het bovenste en één voor het onderste ooglid), die vervolgens in het traan ka na al overgaan, dat in den neus uitkomt. Fig. 16. Het oog.  34 Bij een zeer treurige gemoedsaandoening weent men, dat is, er wordt dan zooveel traanvocht afgescheiden, dat het niet zoo snel, als het aangevoerd wordt, door den neus kan afvloeien, en de tranen rollen daardoor over de onderste oogleden en langs de wangen. Dit gebeurt ook, als de oogen door stof, rook of scherpe dampen, b.v. die uit uien, geprikkeld worden, wat trouwens zeer slecht voor de oogen is en wat men zooveel mogelijk moet vermijden. Tegen het binnendringen van zweet, dat ook prikkelend zou werken, worden de oogen, behalve door het bovenste ooglid met zijn wimpers beschut door de wenkbrauwen, die boven de oogen gelegen zijn. Bij verkoudheid, als het traankanaal verstopt is, zoekt het traanvocht bij den binnenhoek van het oog langs het aangezicht een uitweg, zoodat de oogen dan meestal „tranen". De afscheiding van traanvocht is nuttig voor het verwijderen van stofjes en kleine voorwerpen, die in het oog mochten geraakt zijn. Meestal worden die, door het tranen van het oog, in de richting van den neus wel van zelf weggespoeld. Men kan dit eenigszins te hulp komen, door in die richting met een doekje met water zeer zacht te wrijven1). Nooit wrijve men stijf in het oog. Soms kan een ander, als hij de oogleden vasthoudt en aldus het oog openhoudt, het voorwerpje, dat er in zit, wel zien en het dan verwijderen door voorzichtige aanraking met een tip van een doekje. Men kan dit ook zelf soms wel doen voor den spiegel. Is het voorwerpje onder het bovenste ooglid geraakt, dan moet dit even opgetild worden en de persoon onderwijl zijn oog naar beneden richten. Men ga echter steeds zeer voorzichtig te werk en gebruike nooit harde of scherpe voorwerpen. Het wegnemen van het stofje met een gescheurd stukje dun papier of een dotje watten gelukt vaak beter nog dan met den tip van een lapje. De oogbol, die door de oogleden voor een groot deel wordt bedekt, is een witte, vrij stevige, holle kogel, ongeveer zoo groot als een knikker, en ligt in de beenige oogkas van het aangezicht. Hij is omgeven door een laag vet en kan in die gladde bedding door een aantal spieren, zeer gemakkelijk in verschillende richtingen bewogen worden. Wij doen dit onwillekeurig, als wij, om iets goed te zien, onze oogen er heen richten. J) Als een merkwaardig voorbeeld van de overbrenging van de werking van het eene oog op het andere, zij hier vermeld, dat somtijds het tranen van het oog, waarin het voorwerpje is geraakt, en daardoor het wegspoelen van dit laatste, kan worden bereikt door het andere oog te wrijven.  35 Het buitenste, stevige bekleedsel, waarvan wij slechts een klein gedeelte als het wit van het oog kunnen zien, heet het harde oogvlies. Juist van voren gaat dit over in het hoornvlies, dat niet wit, maar doorschijnend is, een weinig naar voren uitpuilt en op een klein horlogeglas gelijkt. Daar doorheen zien wij een ring, die bruin, blauw, groenachtig of grijs gekleurd is en de iris of het regenboogvlies heet. Dit vlies bezit in het midden een opening, de pupil of den oogappel, die zwart lijkt, omdat daar achter alleen de donkere holte van het oog ligt, evenals ook een kleine opening in den muur van een donkere kamer ons zwart toelijkt. De iris regelt de hoeveelheid licht, die er in het oog valt; bij fel licht verbreedt de ring zich, zoodat er slechts een klein openingetje, een pupil ter grootte van een hagelkorreltje, overblijft; bij flauw licht verwijdt zich de pupil tot de grootte van een stuivertje. Moeite te doen, om bij zeer weinig licht toch nog kleine voorwerpjes goed te zien, b.v. het lezen in de schemering, is voor de oogen niet goed. Ook al te fel licht is voor de oogen nadeelig, waarom men niet naar de zon, naar het electrisch licht of naar het gasgloeilicht moet zien, zonder een bril met zeer donkere glazen te gebruiken. Ook bij het loopen in de sneeuw is het gebruik van zulk een bril aan te bevelen en eveneens bij het gaan over een uitgestrekte, zonnige zandvlakte. Fig. 17. Het ooo, tweemaal vergroot, in Onmiddellijk achter de pupil horizontale doorsnede S. Harde oogvlies. ,igt jn het 00g de lenS, helder C. Hoornvlies. Ch. Vaatvlies. J. Iris of Re- r , . , . ' ' genboogvlies. R. Netvlies of retina. O. Ge- alS knstal> dle aan weerszijden zichtszenuw. Cv. Glasvocht. L. Lens. * en bol is en op een klein dik brand** Waterachtig vocht. glas gelijkt. De ruimte daarvóór, dus die tusschen de lens en het hoornvlies, en de nauwe ringvormige ruimte buiten om de lens heen, zijn met het doorschijnend waterachtig vocht gevuld, terwijl de veel grootere ruimte in den oogbol, achter de lens, met een eveneens doorschijnende, meer taaie vloeistof, het glasvocht  36 genaamd, opgevuld is. De buitenwand van deze laatste ruimte wordt, zooals wij weten, gevormd door het harde oogvlies, maar van binnen is dit bekleed met het fijne, donkere gekleurde vaatvlies, en aan de binnenzijde hiervan ligt eindelijk het belangrijkste deel van ons oog uitgespreid, het netvlies of de retina. Dit laatste is van zooveel belang, omdat we alleen als het licht daarop valt, iets kunnen zien. Het is een zenuwvlies, gevormd door de gezichtszenuw, die, van de hersenen komende, achter in het oog treedt, door het harde oogvlies en het vaatvlies heen gaat en zich binnen tegen dit laatste aan als een vlies uitspreidt. Bij het zien van een voorwerp gaan de lichtstralen, die er door uitgezonden worden, door het hoornvlies en daarna door de andere doorschijnende deelen van het oog; zij worden daarbij, vooral door de werking van de lens, op een bijzondere wijze dichter bij elkaar gebracht en vallen ten laatste op het netvlies. Hiervan wordt, als het ware, onmiddellijk bericht gezonden, door de gezichtszenuw als telegraafdraad, naar de hersenen en eerst daar ontstaat de gewaarwording. Was de gezichtszenuw van het oog doorgesneden, dan zou men met dat oog niet kunnen zien, hoe goed het licht ook op het netvlies viel. Werd het licht verhinderd, het netvlies te bereiken, doordat een der doorschijnende stoffen van het oog geheel of ten deele ondoorschijnend was geworden, zooals bij sommige kwalen wel voorkomt, ook dan zou men met dat oog meer of minder blind zijn. Dit laatste kan tijdelijk voorkomen bij personen, die moeten arbeiden in groote hitte vóór hevige vuren, omdat dan het hoornvlies eenigszins kan uitdrogen en dof wörden. Het is geraden, in zulke gevallen de oogen nat te houden. Ook is ter bescherming van de oogen tegen uitstralende hitte het dragen van een bril aan te bevelen, en het best is een, waarin zich, in de plaats van glas, mica bevindt, een stof, die doorschijnend is en niet zoo breekbaar als glas. Micabrillen zijn ook zeer geschikt, om het oog te beschutten tegen de fijne stukjes, die bij het steenhouwen of het bewerken van metaal er in zouden kunnen geraken. Een ernstige oogkwaal is het katarakt of de grauwe staar; de lens is dan geheel of gedeeltelijk ondoorschijnend geworden. Door een operatie kan de geheele lens worden verwijderd. Daarna kan de patiënt weer met het oog zien, doch hij ziet alles nog zeer onduidelijk. Eerst als hij een bril draagt, waarin voor het geopereerde oog zich een glas bevindt, dat in hoofdzaak dezelfde werking op de  37 lichtstralen uitoefent, als die, welke vroeger door de lens in zijn oog werd vervuld, kan hij weer goed duidelijk zien. Ook andere personen, dan die van katarakt geopereerd zijn, dragen wel brillen met lenzen. Er zijn bijziende personen, dié kleine voorwerpjes, zooals b.v. de letters van een boek, slechts duidelijk kunnen zien, als die zeer dicht bij hun oogen zijn, en anderen, de ver-zienden, die integendeel noodig hebben, het boek daarvoor vrij ver, wel een armlengte, van zich af te houden. Door brillen met verschillende, juist voor die personen geschikte glazen, kan dit gebrek verholpen worden. Zij, die gewone of normale oogen hebben, zien de letter in het boek het duidelijkst op ongeveer 26 a 30 centimeter afstand. Bij het zien naar voorwerpen op een anderen afstand richt.het oog zich zelf daarvoor in, het accomodeert zich, d. i. het wordt, door de lens een weinig meer of minder bol te maken, voor den kleineren of grooteren afstand geschikt. Dit accomodatievermogen is echter niet onbeperkt, en personen, wier arbeid meebrengt, dat zij veel van nabij zien, worden langzamerhand bijziende, evenals de zeeman, die juist veel zijn oogen voor groote afstanden gebruikt, ver-ziende wordt. We kunnen met één oog goed zien, maar met twee oogen zien wij meer en beter; vooral kunnen wij daarmee beter den afstand beoordeelen, waarop iets zich van ons bevindt. Men moet echter de beide oogen goed richten op het voorwerp, dat men wil zien het voorwerp fixeer en, anders ziet men de dingen niet duidelijk en wel soms dubbel. In den regel plaatsen zich de oogen geheel onwillekeurig reeds zoo, dat zij beide naar het voorwerp gericht zijn. Als dit bij personen niet of slechts met moeite geschiedt en vaak het ééne oog recht naar voren en het andere gelijktijdig óf naar buiten óf naar binnen ziet, zegt men, dat zij scheel zien. Dit is een gebrek waarvan de oorzaak ligt in de spieren, die den oogbol bewegen. ' Sommige personen kunnen niet alle kleuren onderscheiden, in het bijzonder rood niet herkennen; op hen maakt deze kleur dan meest denzelfden indruk als groen. Men noemt zulke personen kleurenblind, en voor arbeid, waarbij het dikwijls op het herkennen van gekleurde seinen aankomt (bij spoorwegen en op zee) zijn zii niet geschikt. . , 1 Goed te zien, leert men slechts langzamerhand door ervaring en het blijft altijd moeilijk, zich niet te vergissen. Zoo zal een klein voorwerp, van dichtbij gezien, ongeveer denzelfden indruk maken  38 als een groot voorwerp op een afstand, zoodat wij soms, als een mugje vlak voor het oog langs vliegt, kunnen meenen, een vogel ver weg te zien. Ook heeft ons oog bijzondere eigenschappen die ons oordeel over hetgeen wij zien bemoeilijken. Zoo duurt de gewaarwording van iets op een bepaalde plaats te zien nog een kort oogenblikje voort (ongeveer een twintigste deel van een seconde), als het voorwerp zich reeds niet meer op die plaats bevindt; dit is de oorzaak, dat men' b.v. bij snel in een kring rond bewegen van een lucifer, waaraan nog een gloeiende vonk zit, een geheelen gloeienden kring ziet. Ook is het een merkwaardige eigenschap van ons oog, dat men, na iets zeer lichts gezien te hebben, bij het afwenden van het oog een poosje iets donkers gewaar wordt, en omgekeerd. Heeft men naar de brandende lamp gezien en kijkt men daarna naar den muur, dan lijkt het, alsot zich daarop een donkere vlek van denzelfden vorm als de vlam van de lamp bevindt. Men noemt dit het ontstaan van nabeelden. Nabeelden kunnen ook gekleurd zijn. Heeft men een poosje naar Fig. 18. Gezichtsbedrog. een helder verlichte r o o d e plek gezien, dan krijgt men een groene vlek voor oogen, wanneer men daarna een poosje naar een ongekleurde vlakte ziet. Eindelijk vermelden wij nog de bijzonderheid, dat iets, dat veel licht afgeeft, ons altijd grooter toeschijnt dan iets donkers van denzelfden omvang. Een witte stip, die even groot is als een zwarte, zal ons toch grooter lijken dan deze, en zoo zal ook in de hierboven staande figuur het witte vierkantje, in een zwarte omgeving, ons grooter voorkomen dan het zwarte, in een witte omlijsting, hoewel beide even groot zijn. Dit zijn weer voorbeelden van zinsbedrog en wel in dit geval van gezichtsbedrog. Daartoe kan ook gerekend worden, dat men wel eens de gewaarwording van licht krijgt, als er in 't geheel geen licht is te zien. Zoo zal iemand, die een slag of stoot tegen zijn oog ontvangt, plotseling een flikkering van licht bemerken,  39 en wie een heftigen schok ondervindt, b.v. door achterover te vallen, zal vaak een aantal fijne lichtende sterretjes te zien krijgen. Dit komt, doordat de gezichtszenuw dan geprikkeld wordt, en elke prikkeling daarvan in de hersenen de gewaarwording van licht teweegbrengt. Bij gebreken en kwalen van het oog moet men zoo min mogelijk zelf er iets aan doen, maar spoedig een geneeskundige raadplegen. Sommige oogziekten zijn besmettelijk, en men lette er dus op, geen zakdoek voor zijn oogen te bezigen, die een ander voor een ziek oog gebruikt heeft. Bij gebreken van het oog, waardoor men niet goed kan zien, is de oogarts degene, die moet beslissen, of men een bril moet dragen en van welke soort.  VI. HET OOR. Het zintuig, waarmee wij geluiden waarnemen, noemt men het gehoorwerktuig of ook wel het oor. Dit zintuig ligt bijna geheel verborgen binnen in het dikste gedeelte van een der beenderen van de hersenkas, n.1. in het slaapbeen. Uitwendig is van het gehoorwerktuig niets anders te zien dan de oorschelp, die ook wel oor genoemd wordt. De oorschelp bestaat grootendeels uit kraakbeen, met huid overtrokken, en bevat weinig spieren, weinig bloed en weinig zenuwen. Dit laatste geldt in het bijzonder voor het onderste gedeelte, de oorlel, waarin wij maar weinig gevoel hebben. De oorlel bevat echter geen kraakbeen en wordt somtijds wel doorboord, om er oorringen in te dragen. Zij kan zeer sterk uitgerekt worden, zooals vele onbeschaafde volksstammen bewijzen, die er vaak zeer dikke of zeer zware oorhangers in dragen. Er zijn spieren aanwezig, die ter beweging van de oorschelpen kunnen dienen, maar zij zijn dun en zwak, en de meeste menschen missen het vermogen, om ze te gebruiken. Vele dieren kunnen hun ooren daarentegen wel bewegen. De oorschelpen zijn niet volstrekt noodig voor het hooren, maar zij bevorderen het hooren toch wel. Vooral dragen zij er toe bij, om te beoordeelen, van welken kant het geluid komt, wat echter dikwijls toch nogal moeilijk is. Ook het bezit van twee ooren, waardoor wij bovendien het geluid sterker hooren dan door één, bevordert het herkennen van de richting, waarin het geluid tot ons komt. Elk geluid ontstaat door een trillende beweging van het een of ander voorwerp; daardoor geraakt de lucht er omheen in trilling, en deze beweging plant zich verder door de lucht voort. Wij kunnen het geluid gewaar worden, als de lucht in de uitwendige gehoorgang mee in trilling geraakt. Die gehoorgang is 3 a 4 centimeter diep en van binnen besmeerd met een geelachtig, taai oorsmeer, dat door de huid, die de gang bekleedt, wordt  41 afgescheiden. Dit oorsmeer kan, evenals ook de haartjes, waarmee de uitwendige gehoorgang dikwijls bezet is, meehelpen, om te verhinderen, dat stofdeeltjes diep in het oor dringen. Op het einde is de uitwendige gehoorgang afgesloten door het trommelvlies, een glad, wit, langwerpig rond vliesje, ongeveer ter grootte van een halven cent, dat door de lucht mee in trilling gebracht wordt. Dit vlies brengt op zijn beurt weer de gehoorbeen tj es in beweging, drie zeer kleine beentjes, die zich bevinden Fig. 19. Het gehoororgaan, in lengte-doorsnede. Om al de deelen goed te laten zien, zijn de trommelholte en de doolhof tweemaal vergroot en is de laatste eenigszins uit zijn gewonen stand verplaatst W' "i.^"11'.^. gehoorgang. s. Stijgbeugel, met den voet in het ei- V: Trommelvlies. ronde venster. ph. Trommelholte. vA. Voorhof ot. Oortrompet of buis van Eustachius. bg. Drie halfcirkelvormige kanalen Hamer. vnt Slakkenhuis. a. Aambeeld. r/. Ronde venster. in de trommelholte, een ruimte, welke tegen den binnenkant van het trommelvlies aan ligt. Deze trommelholte is met lucht gevuld, maar zij is niet geheel gesloten. Van onderen komt er een buis in uit, die de oortrompet of de bui-s van Eustachius heet, en waarvan het andere einde in de keel, achter den mond, uitkomt. Bij het maken van een slikbeweging gaat die buis open, en dan is er dus gemeenschap tusschen de lucht in de trommelholte en de gewone buitenlucht.  42 Hierdoor zal, als de barometer rijst of daalt, de spanning van de lucht in de trommelholte toch steeds gelijk gehouden worden aan die van de dampkringslucht. Bij verkoudheid kan de buis van Eustachius wel eens verstopt zijn, door de te ruime hoeveelheid slijm, die de slijmhuid van de binnenbekleeding dan afgeeft en dit kan eenige tijdelijke hardhoorigheid veroorzaken. De drie gehoorbeentjes, die zich in de trommelholte bevinden, zijn vooreerst één, dat aan het trommelvlies is bevestigd en de hamer heet, daarna, aan dezen verbonden, het aambeeld, terwijl dit vervolgens met een steeltje aan den stijgbeugel vast zit. Het meest naar binnen gelegen deel van het gehoororgaan, dat op de trommelholte volgt, heet de doolhof; het is een holte in het slaapbeen van zeer onregelmatigen vorm, van binnen met een vlies bekleed en gevuld met een waterachtige vloeistof, het gehoorvocht. Het middelste, kleinste deel van den doolhof noemt men voorhof; deze heeft aan de zijde van de trommelholte een kleine opening, die het eironde venster heet en gesloten wordt door den voet van den stijgbeugel, die daarin is bevestigd. De andere deelen van den doolhof zijn de drie halfcirkelvormige kanalen en het slakkenhuis, die in den voorhof uitkomen. Het slakkenhuis bezit aan den kant van de trommelholte, onder de plaats, waar de voorhof het eironde venster heeft, een kleine opening, die het ronde venster heet en door een stevig vliesje is gesloten. Aan den eenen kant hiervan bevindt zich dus de lucht van de trommelholte, aan den anderen kant het gehoorvocht van den doolhof. Bij de voortplanting van het geluid langs de keten van gehoorbeentjes wordt ten laatste de voet van den stijgbeugel in trilling gebracht, die deze overbrengt op het vocht in den doolhof. Hierin nu, en wel vooral in het slakkenhuis, bevinden zich de talrijke uiteinden der gehoorzenuw, die, van de hersenen afkomende, zich in zeer fijne vertakkingen in den doolhof verspreidt. De prikkeling, welke deze zenuweinden ondergaan, wordt door de gehoorzenuw naar de hersenen overgebracht en daar ontstaat de gewaarwording van geluid. Was de gehoorzenuw van een oor doorgesneden, dan zou men aan dat oor volkomen doof zijn. Ook kan doofheid ontstaan, als er iets mankeert aan het deel der hersenen, waaruit de gehoorzenuw ontspringt. Verder kan men doof of hardhoorig zijn, doordat gebreken of kwalen het trommelvlies, de trommelholte of eenig deel van den doolhof getroffen hebben. Iemand, die hardhoorig is, kan  43 het geluid versterken door het gebruik van een trerhtprvnrmW gehoorbuis. Een doove kan somtijds nog iets hooren, wanneer het geluidgevende lichaam (b.v. de viool, waarop gespeeld wordt, of het horloge, dat tikt) tegen eenig beenig deel van zijn hoofd of tegen zijn tanden gedrukt wordt. Het geluid wordt dan niet langs den gewonen weg, maar door de beenderen naar de gehoorzenuw overgebracht. Indien doofheid aangeboren is, heeft zij in den regel ten gevolge, dat het kind doofstom blijft, want, als het niet hooren kan, leert het kind gewoonlijk ook geen spreken. Het is echter wel mogelijk, om een doof kind spreken te leeren, en in gestichten voor doofstommen geschiedt het. De doove kinderen moeten dan bijhun leermeester nauwkeurig zien en voelen, welke beweging hij met de tong, de lippen, de keel en andere deelen van den mond maakt, om bepaalde letters en woorden uit te spreken, en daarna beproeven,' die bewegingen zelf ook te maken. Somtijds leeren zij aldus zeer goed spreken, hoewel zij zich zelf niet hooren. Zij zullen dan ook te weten kunnen komen, wat anderen zeggen, als zij dezen onder het spreken naar den mond zien. Zii kunnen aldus nipt hrwpn m,» afzien, wat er gesproken wordt. sommige personen kunnen zeer nauwkeurig hooge van lage tonen onderscheiden en bemerken het spoedig, als er niet zuiver, maar valsch gezongen wordt; men zegt, dat zij een goed gehoor hebben, terwijl anderen dat vermogen in veel mindere mate bezitten. Door oefening kan men echter zijn gehoor verbeteren. Er zijn ook personen, die zeer hooge tonen in het geheel niet kunnen hooren. Als zulk een persoon met een ander wandelt, kan het zijn, dat de één voortdurend het schrille, hooge geluid van een veldkrekeltje hoort, en de ander er niets van gewaar wordt. Men kan ook wel eens geluid gewaar worden, zonder dat er eenig geluid gemaakt wordt. Bij sommige ziekten en kwalen hoort men een gesuis in de ooren, en ook is dit bij vele personen het geval, als zij chinine of enkele andere geneesmiddelen hebben ingenomen. Er wordt dan, zonder dat eenige geluidstrilling het oor bereikt, door een inwendige oorzaak een prikkeling od de gehoor¬ zenuw uitgeoefend, en in de hersenen geeft die prikkeling de ge- waarworuing van geluid. Bij zeer sterke geluiden, b.v. bij het schieten met zwaar aesnhiit kan het trommelvlies der in de nabijheid zijnde personen wel eens barsten. Om de werking van het schot te verzwakken, doen daarom  44 de omstanders goed, de uitwendige gehoorgang met de vingers of een watje af te sluiten. Ook wordt aanbevolen, in zulke gevallen den mond open te houden. Men moet er voor oppassen, dat kinderen geen erwten of andere voorwerpjes in de ooren stoppen. Mede omdat de gehoorgang niet recht is, maar bochten heeft, kan, wat er in geraakt is, vaak moeilijk weer verwijderd worden. Ook moet men ze verbieden, met een griffel of zoo iets in de ooren te steken, daar zij dan het trommelvlies zouden kunnen beschadigen. Sommige personen dragen tegen kiespijn of andere kwalen wel eens een watje in het oor; dit kan geen kwaad, indien men maar zorgt, het er niet in te vergeten en het er tijdig weer uit te verwijderen, daar het anders met het oorsmeer een prop zou kunnen vormen, die hardhoorigheid veroorzaakt. Vermoedt men, dat er eenig voorwerp in het oor is geraakt, dan moet men terstond de hulp van een arts inroepen; onhandige pogingen van leeken, om het te verwijderen, hebben dikwijls ten gevolge, dat het vreemde lichaam dieper ingeschoven wordt en groot nadeel kan berokkenen.  VII. DE NEUS. De neus is in twee opzichten een belangrijk orgaan; hij is het ; zintuig voor den reuk en tevens is hij van veel dienst bij de ademhaling. Ofschoon wij de lucht, die in de longen moet gebracht worden, ook wel door den mond kunnen opnemen, is toch, zooals wij later zullen zien, het inademen door den neus beter, en slechts indien wij den neus hiervoor gebruiken, kan hij ook zijn diensten als reukorgaan voldoende verrichten. ' Het bovenste gedeelte van den neus en het bovenste en achterste gedeelte van het neus-middenschot, dat de neusholte, in twee deelen verdeelt, wordt door been gesteund. Het overige van den neus en van het neus-middenschot krijgt alleen eenige stevigheid door kraakbeen. Veel spieren bezit de neus niet; wij kunnen alleen den top van den neus en de neusvleugels een weinig bewegen zooals bij het neusoptrekken geschiedt. De huid van den neus bevat bijzonder veel smeerkliertjes. Van binnen is de neus bekleed met een slijmhuid, die voortdurend een slijmerig vocht afscheidt, dat bij uitdroging hard wordt. Bovendien wordt de neus van binnen nog vochtig gehouden door het traanvocht, dat er in uitloopt, zooals vroeger, op blz. 33, is besproken. De oppervlakte in den neus, die daardoor vochtig gehouden wordt is vrij groot, want de wanden van den neus bezitten aan eiken kant drie dunne, platte, omgebogen strooken, naar binnen uitgegroeid, die de neusschelpen heeten. Zij zijn boven elkaar gezeten; de onderste neusschelpen zijn het grootst, de bovenste het kleinst en alle drie paren zijn met vochtig slijmvlies bekleed Bovendien staan met de neusholte nog in verband 'holten in sommige beenderen, die eveneens met slijmvlies bekleed zijn namelijk die in het voorhoofdsbeen, het wiggebeen en de bovenkaaksbeenderen. Wanneer wij met gesloten mond inademen, zuigen wij de lucht door de neusgaten binnen, zij trekt dan rechts en links van het Dr. Bruinsma, Ons lichaam en onze gezondheid. 6e druk. 4  46 neus-middenschot, langs de neusschelpen, naar boven en naar achteren, en komt daarna in een ruimte, die achter den neus en ook achter den mond ligt en de keelholte heet. De lucht gaat verder in de luchtpijp, een door kraakbeenige ringen gesteunde buis, die vóór in den hals ligt, en bereikt vervolgens de longen, die in de borst liggen. Uit de figuur kan men zien, dat, indien de mond geopend is, de daardoor binnenkomende lucht eveneens door de keelholte en vervolgens door de luchtpijp de longen zou kunnen bereiken. Dit is de eeniffe wee voor de lucht, als bij een hevige verkoudheid, door overvloed van slijmafscheiding in den neus en door zwelling van het slijmvlies, de andere weg afgesloten is. Is de neus goed open, dan is de weg daarlangs wijder, dan die door den mond, en kan er dus een grootere hoeveelheid lucht door stroomen. Overigens is de ademhaling door den neus ook gezonder, tengevolge van den langeren weg, dien de lucht dan langs een warme, vochtige oppervlakte moet afleggen. Want daardoor wordt de lucht, vóór zij in de longen komt, verwarmd en vochtig gemaakt en bovendien wordt zij dan vooraf gezuiverd van allerlei fijne stofjes, daar deze tegen het slijmvlies van den neus vastkleven en later bij het Fig. 20. neus- en mondholte neussnuiten verwijderd worden. Bij net in doorsnede. ademhalen door den mond zouden die Ruwe schets om den gang van stofdeeltjes, waaronder er sommige voorde lucht te laten zien bij het in- komen, die ziekten kunnen veroorzaken ademen door den neus, zooals /bacteriën) v00r een deel, wel is waar, door pijltjes is aangegeven. . , ,A i_m i „_ VJ J 6 aan tong en verhemelte blijven hangen, maar de lucht zou aldus niet zoo volledig gezuiverd worden, ook omdat de mond, bij het er door ademhalen, spoedig droog wordt. Bovendien zouden dan die stofdeeltjes, met het inslikken van het speeksel toch nog binnen in ons lichaam kunnen geraken. Als een behartigenswaardigen gezondheidsregel, dien men moet trachten altijd, ook in den slaap, toe te passen, neme men aan:  47 ffÊÊp Gesloten mond Houdt gezond! Hierbij behoort dan natuurlijk als noodzakelijke aanvulling: Open neus, Zij de leus! h*f Z f laa/5te W°rdt gemakkeIiJ'k voldaan, als men getrouw aan men^I dooÏÏf ^ !T? men ^ m°"d Seslote" da» ™« men wel door den neus ademhalen, en hierdoor wordt deze meestal goed opengehouden, terwijl de neus daarentegen bij niet-gebruiken o^e- ar g^dffitrraakt en dan °°k -— Voor den reuk is vooral het bovenste gedeelte van het inwendige van den neus ingencht, met name het slijmvlies van de bovïnste taS d ?" DHarin VelSpreiden ZiCh een groot ™™ fijne zLuW! takjes, die van de reukzenuwen afkomstig zijn. Dit zijn twee korte zenuwen, voor elk der neushelften één, die uit de hersenen ontspringen en op het einde wat verdikt zijn, waarom zij ook reukkolven heeten. Zij liggen in de hersenkas, juist boven de I  48 neusholte, daarvan gescheiden door een vroeger (blz. 9) reeds genoemd, klein, plat been, dat met tal van fijne gaatjes voorzien is en het zeef been heet. Door die openingetjes gaan de vertakkingen van de reukzenuwen, die zich daarna vooral in het bovenste paar, doch voor een deel ook in het middelste paar neusschelpen verspreiden. Wij ruiken een stof, wanneer iets er van in gasvormigen toestand vermengd met de lucht, die wij inademen, in aanraking komt met het slijmvlies in het bovenste deel van den neus. De stof oefent dan eenige werking uit op de fijne uiteinden der reukzenuwen en deze brengen daarvan bericht over naar de hersenen, waar de gewaarwording van reuk omstaat. Een uiterst geringe hoeveelheid van een stof, zoo weinig soms, dat men ze niet zou kunnen wegen, is reeds voldoende, om de gewaarwording van reuk te voorschijn te roepen. De eene persoon heeft echter een veel fijneren reuk of een veel gevoeliger neus, zooals men wel zegt, dan de andere. Wie veel in zuivere, frissche lucht verkeert, zal meestal fijner ruiken, dan wie veelvuldig ademhaalt in lucht, vermengd met tabaksrook of andere riekende stoffen, die den reukzin verstompen. Bij verkoudheid is de reukzin tijdelijk verzwakt door de al te groote slijmafscheiding, waardoor, ook al is de neus niet geheel verstopt, toch de riekende stoffen niet op de uiteinden van de reukzenuwen kunnen werken. Die slijmafscheiding strekt zich wel eens uit tot alle holten, die met den neus in verband staan, en zoo ook tot de keelholte en de buis van Eustachius, die daarin uitkomt. Hierdoor kan men, zooals reeds op blz. 42 is gezegd, bij erge verkoudheid hardhoorend zijn. Door den reukzin is de neus, als het ware een wachter, die aan de poort staat, om de lucht bij haar binnentreden te onderzoeken. Ook hetgeen wij eten en drinken, ruiken wij, en ook dat wordt dus vooraf, als het ware, met den neus onderzocht. In het algemeen kan men wel zeggen, dat lucht, die zeer onaangenaam riekt, niet goed voor de ademhaling is, en ook, dat wij spijzen en dranken, waarvan de reuk ons erg tegenstaat, liever niet moeten gebruiken. Om fijn te ruiken moet men de lucht hoog in den neus brengen, goed tegen de bovenste neusschelpen aan. Dit doet men bij het opsnuiven of snuffelen, waarbij de lucht met schokjes wordt ingeademd. Bij het snuiten van den neus wordt er met een schok uitgeademd. Het niezen is iets dergelijks, maar nog heftiger, en het is een onwillekeurige beweging, die optreedt niet juist, als  49 de reukzenuw, maar als de fijne gevoelszenuwen, die ook in den neus voorkomen, geprikkeld worden. Natuurlijk moet men nooit voorwerpen in den neus duwen; zij zijn er vaak zeer moeilijk uit te verwijderen en, als zij bleven zitten, zouden zij tot ontsteking of verzwering aanleiding geven. Ook moet men den neus niet al te heftig snuiten, want hij bevat van binnen zeer vele fijne bloedvaatjes en dan zou er neusbloeding kunnen ontstaan. Meestal houdt deze, ook als zij door een stoot of een val of door een andere oorzaak is ontstaan, spoedig van zelf weer op, doordat een weinig gestold bloed het wondje sluit. Men kan dit bevorderen door het hoofd rechtop te houden en den neusvleugel tegen het middenschot te drukken aan die zijde, waar de bloeding plaats heeft. Bij langdurige of veelvuldig terugkeerende neusbloedingen moet men den geneesheer raadplegen.  VIII. DE MOND. De mond is in tenminste drie opzichten een zeer belangrijk lichaamsdeel. Vooreerst is hij, en dit geldt vooral voor de er in gelegen tong, het zintuig voor den smaak; in de tweede plaats ondergaan in den mond onze spijzen de eerste bewerking en dus behoort hij tot de s p ij s v e rt e r ingsorganen; en in de derde plaats is de mond het werktuig, waarmee wij spreken. Bovendien weten wij, dat de mond desnoods kan gebruikt worden voor het in- en uitademen van de lucht. De mondholte wordt van boven begrensd door het verhemelte; het voorste gedeelte hiervan wordt gesteund door been en heef het harde verhemelte, het achterste gedeelte daarentegen bevat geen been, maar is geheel week en heet daarom het zachte verhemelte. Dit heeft in het midden een tongvormig, naar beneden gericht aanhangsel, de huig. Aan weerszijden hiervan vindt men in het slijmvlies, dat de mondholte bekleedt, twee boogvormige plooien, de voorste en de achterste verhemeltebogen, terwijl in het midden, tusschen het zachte verhemelte en de tong, zich het keelgat bevindt, waarnaast rechts en links twee klieren, de amandelen, zijn gelegen. Fig. 22. De mondholte. a. Huig. b. Voorste gehemeltebogen, c. Achterste gehemeltebogen, d. Amandelen, e. Tong. ƒ. Keelgat.  51 De smaak en de tong. Vele stoffen veroorzaken, wanneer wij ze in den mond nemen, de gewaarwording van smaak; wij kunnen ze proeven. Dit is echter alleen het geval met stoffen, die vloebaar zijn, zooals melk, koffie, thee, of die, in den mond gebracht, in het speeksel oplossen en zoo vloeibaar worden, b.v. suiker en' zout. Ook stoffen, die wel is waar niet geheel oplossen, maar toch bestanddeelen bevatten, waarmee dit, als zij gekauwd worden, wel geschiedt, zooals brood, vleesch en allerlei andere spijzen, kunnen wij proeven. Vaste stoffen, die niet kunnen oplossen en die ook geen bestanddeelen bevatten, die dit kunnen, zooals stukjes steen, zand, volkomen uitgekookt of uitgekauwd vleesch, enz., veroorzaken geen smaakgewaarwording, maar wij bemerken haar aanwezigheid toch wel door het tastgevoel daar dit in den mond, en vooral op de punt van de tong, zeer fijn is door de uiteinden van gevoelszenuwen, die zich daar bevinden. Smaak heeft men vooral in het achterste deel van het verhemelte en op de tong. ;Deze laatste bestaat bijna geheel uit spieren en is dan ook zeer beweeglijk. Zij is in den bodem van de mondholte bevestigd, verbonden aan het onderkaaksbeen en aan het meer naar binnen en lager gelegen hoefijzervormige tongbeen. Vooral van achteren en van onderen is de tong zoo dik, dat zij, als de mond gesloten is, bijna de geheele ruimte in de mondholte vult. Van voren en van onderen wordt de tong vastgehouden aan den bodem van de mondholte door het toompje of den tongriem. De tong is in volkomen gezonden toestand gelijkmatig rood gekleurd, doch bij eenige ongesteldheid is zij door een sterke afscheiding van slijm witachtig beslagen. Zij bezit een aantal kleine verhevenheden, die smaakpapillen heeten; de grootste daarvan liggen achter op de tong, waar de smaak het fijnst is In die papillen eindigen de fijne uiteinden van een der zenuwen, die naar de tong en het verhemelte loopen, de tongkeelzenuw, die de eigenlijke smaakzenuw is. De smaakgewaarwordingen onderscheidt men in zoet, zuur, zout, bitter en nog vele andere. De smaakzin is bij onderscheiden personen zeer verschillend ontwikkeld. Door oefening kan men de fijnheid van den smaak verhoogen. Als de mond zeer droog is, en ook als bij verkoudheid of een andere ongesteldheid de slijmhuid van den mond bijzonder veel slijm afscheidt, kan men zeer weinig proeven.  52 In het algemeen kan men wel zeggen, dat hetgeen ons goed smaakt, ook wel gezonde en goede spijs en drank voor ons is én dat, wat een onaangenamen smaak heeft en ons daarom tegenstaat, ook niet goed voor ons zou zijn. Om deze reden noemt men de tong wel eens de wachter voor onze maag. Doch op den genoemden regel bestaan uitzonderingen; hij gaat niet door voor geneesmiddelen. Ook geldt de regel zeker niet voor dengene, die zijn smaak door het gebruik van sterke specerijen of alcoholische dranken, of door veel te rooken of te pruimen, bedorven heeft. In nauw verband met den smaak staat de reuk, zoodat men soms bij het eten moeilijk onderscheiden kan, of men iets ruikt of proeft. Ook andere zinnen staan in verband met den smaak, vooral het gezicht, zoodat, als men de spijzen en dranken niet ziet, men ze niet zoo goed proeft. De tanden. Deze dienen voor het bijten en het kauwen van de spijzen; het laatste is eigenlijk reeds een begin van de spijsvertering. De tanden bestaan uit een bijzonder soort van hard been, het tandbeen genoemd. Het deel, dat in de kaken verborgen zit, in holten, die tandkassen heeten, is de wortel, en .. sï£*D™=JVTLe*e deze is met een laagje geware maaltand of groote kies. a. Kroon. w°On been, tandcement b. Wortel. geheeten, bedekt, terwijl de kroon, die buiten het tandvleesch uitkomt, met een zeer harde, glanzend witte stof bekleed is, het tandglazuur of email. Men onderscheidt bij een volwassen persoon in elke kaak drie soorten van tanden, namelijk: de 4 snijtanden in het midden, met een beitelvormige kroon; aan elke zijde 1 hoektand, waarvan de kroon in een stompe punt eindigt; en het verst naar buiten aan weerszijden 5 maaltanden of kiezen, die een kroon bezitten, welke een min of meer knobbelige oppervlakte heeft, de kauwvlakte genaamd. Van elk dezer is één hierboven afgebeeld. Van de kiezen moeten nog onderscheiden worden aan elke zijde, onder en boven, de 2 kleine ofvalsche kiezen en het verst naar achteren de 3 groote of ware kiezen. Deze laatste hebben  53 een groote kauwvlakte en gewoonlijk een samengestélden wortel, de kleine kiezen een enkelvoudigen wortel, evenals de snij- en hoektanden. A£*/3> Ongeveer midden in het eerste levensjaar beginnen bij kinderen de tanden zich te vertoonen, meestal het eerst de 2 middelste snijtanden van de onderkaak. Daarna komen binnen een paar jaar de andere snijtanden, de hoektanden en de kleine kiezen, in het geheel een 20-tal. Men noemt deze melktanden of wisseltanden; zij vallen, nadat het kind 7 jaar geworden is, achtereenvolgens uit en worden vervangen door een nieuw stel, de blijvende tanden. Daarna komen de ware kiezen, die nooit gewisseld worden. De achterste groote kies, die de verstandskies heet, verschijnt in den regel eerst tusschen het 20ste en 30ste levensjaar en blijft somtijdsTgeheel weg. Het kauwen. Bij het gebruik der tanden dienen de snijtanden en hoektanden voornamelijk, om iets af te bijten, en de kiezen, om de spijs fijn te kauwen of te vermalen. De onderkaak kan daarvoor door middel van een aantal krachtige spieren, waartoe ook de wangen behooren, op en neer bewogen worden, tevens een weinig naar voren en naar achteren, en ook naar rechts en links. De tong zorgt daarbij, dat de spijs telkens opnieuw tusschen de kiezen gebracht wordt. Goed lang kauwen, doch liefst met gesloten mond en zonder het leelijke smak- Fig. 24. A. Linkerhelft der B. Linkerhelft der kende geluid te doen bovenkaak van een volwassene bovenkaak van een kind tlOOrPn i<5 aatl tf> (met de blijvende, tan den). (met de melktanden). "uu1c"' '* dcu1 « 1 en 2. Snijtanden. 3. Hoektand. 4 en 5. Kleine kiezen, raden, omdat goed 6, 7 en 8. Groote kiezen. gekauwde spijs ge¬ makkelijker verteert, dan wanneer men ze haastig, bijna onvermalen inslikt. Het is goed telkens na het eten, of in alle geval eenmaal per  54 dag en dan het best 's avonds voor het naar bed gaan, den mond met water te spoelen en de tanden flink te borstelen en schoon te maken, om de overblijfselen van de spijzen geheel uit den mond te verwijderen. Dit is zindelijk en gezond, en daar die resten, bedervende, de tanden zouden kunnen aantasten, ook goed voor een langdurig behoud van het gebit. Om dit laatste te bevorderen moet men geen al te harde voorwerpen met de tanden trachten te verbrijzelen, omdat hierdoor stukjes van het glazuur van den tand zouden kunnen afspringen, en als dit geschiedt, volgt vaak het bederf van den geheelen tand. Af en toe de tanden door een tandarts laten nazien is een behoud voor het gebit. Het speeksel. Een belangrijke zaak is, dat de spijzen bij het kauwen innig vermengd worden met speeksel. Dit maakt de spijs vochtig, als zij droog is, hecht de losse deeltjes spijs aan elkaar en maakt den bij het kauwen ontstaanden spijsbal glad, zoodat hij gemakkelijk doorgeslikt kan worden. Bovendien zal het speeksel de onopgeloste, doch oplosbare bestanddeelen van de spijzen, zooals b.v. deeltjes suiker en zout, die er in voorkomen, oplossen en daardoor ons de spijzen beter doen proeven. Het belangrijkste is evenwel, dat het speeksel de spijs een scheikundige verandering doet ondergaan. Het heeft namelijk het vermogen, om zetmeel, een bestanddeel van vele onzer spijzen, zooals van brood, rijst, aardappelen, langzamerhand om te zetten in een mengsel van dextrine of kunstgom, en dextrose of druivensuiker. Deze twee stoffen zijn oplosbaar in water en dus ook in speeksel, dat voor het grootste deel uit water bestaat, terwijl het zetmeel een onoplosbare stof is. Het speeksel maakt hierdoor een aanvang met het verteren van de spijs, dat in de maag wordt voortgezet. De organen, die het speeksel bereiden, zijn drie paar speekselklieren. De grootste heeten oorspeekselklieren, omdat zij tegen het achterste deel van de wang, schuin onder het oor liggen, aan elke zijde één, goed onder de huid verborgen. Het vocht, hierdoor bereid, wordt door een buisje, dat langs de wang loopt, dicht bij de plaats van de middelste der groote kiezen in de bovenkaak, in den mond gebracht. Bij het gapen (een krachtige uitademing), als het gevulde buisje door de wangspieren wordt gedrukt, spuit het vocht soms naar buiten, waarorn het goed is, ook uit een oogpunt van welvoeglijkheid, bij het geeuwen de hand voor den mond te houden. Lager in den mond en verder naar binnen ligt aan elke zijde een der kleinere onderkaaksspeekselklieren en iets verder naar voren de rechter en linker ondertong-speekselklier. De4buisjes,  55 waardoor deze klieren haar vocht wegvoeren, vereenigen zich 2 aan 2 met elkaar, zoodat slechts op twee plaatsen, onder de tong, aan weerszijden van het toompje of tongriempje, dit speeksel in den mond komt. Het speeksel wordt bij het kauwen van smakelijke spijzen in overvloedige hoeveelheid afgescheiden en met die spijzen vermengd. Bij spijzen, die ons tegenstaan, en wanneer wij eten zonder eetlust, is de afscheiding veel minder sterk. Alleen reeds de geur van lekkere spijzen kan de speekselafscheiding bij iemand, die eetlust heeft, bevorderen (watertanden). Behalve de genoemde 3 paar speekselklieren hebben wij in den Fig. 25. De mondholte bij het slikken. „r„ ;„ t,„z Ltsut, i u- a. Tong. bb'. Voorste gehemeltebogen, cc. 1S> net Slikken kan hin- Achterste gehemeltebogen, d. Zachte gehemelte.' deren. e. Huig. ff'. Amandelen, g. Keelgat. „et „g^g.- ,n den ha,s ligt de slokdarm, die de spijs en den drank}van den mond naar de maag moet geleiden, een slappe, vleezige buis, waarvan de wanden, als er niet juist iets door gaat, tegen elkaar liggen. Doch vóór den slokdarm, ook in den hals, bevindt zich de luchtpijp, een stevige, door kraakbeenige ringen gesteunde, altijd openstaande buis, bestemd, om bij het inademen de lucht naar de longen te voeren en ze bij het uitademen van daar naar buiten te bren¬ gen. Die twee buizen komen van boven heide uit in rlp mond nog een paar, die de amandelen heeten. Zij liggen achter in den mond en wel, in tegenstelling met de andere speekselklieren, goed zichtbaar, rechts en links van het keelgat. Zij bereiden een bijzonder soort van speeksel, dat vooral de omgeving van het keelgat zeer glad en glibberig maakt, en bezitten eenige kleine openingen, waardoor dit speeksel direct in de mondholte komt. De amandelen kunnen soms gezwollen zijn, een ongesteldheid, die in den regel nogal ^gemakkelijk^geneest, doch wanneer de zwelling «rg is, het slikken kan hin-  56 keelholte, de ruimte, die achter neus- en mondholte is gelegen. Nadat door het kauwen en daarna door het drukken tusschen tong en verhemelte het voedsel in den mond tot een spijsbal is vereenigd, wordt deze, door verdere beweging van de tong en van de spieren in den bodem der mondholte, tot in het keelgat geschoven achter de voorste gehemeltebogen. Hierop naderen deze laatste en ook de amandelen tot elkaar en tot de; tong, [zoodat j de spijs van den mond wordt afgesloten en in de keelholte geduwd. Daarbij slaat het zachte verhemelte met de huig naar achteren en Schets van de keelholte bij het ademhalen en slikken. Fig. 26. Bij het ademhalen. ' Fig. 27. Bij het slikken. naar boven en sluit de neusholte van de keelholte af. De spijs wordt nu door de spieren van het achterste deel van de tong en door die van de keel verder naar beneden en in den slokdarm geschoven en kan daarbij niet in de luchtpijp geraken, omdat deze van boven door het strot klep je gesloten wordt. Dit laatste geschiedt voornamelijk, doordat het strottenhoofd, d. i. het bovenste deel van de luchtpijp, waarvan dit klepje deel uitmaakt, zich naar boven beweegt en daar den wortel van de tong ontmoet, die dan het klepje neerdrukt. De spijs behoeft niet door haar eigen gewicht door den slokdarm  57 te zakken; dit zou zelfs niet kunnen, daar de slokdarm geen wijde, openstaande buis is. De spijs wordt door onwillekeurige samentrekkingen van den slokdarm, telkens juist boven de plaats waar de spijsbrok gezeten is, naar de maag voortgeduwd, zoodat men ook liggende kan eten en drinken. Het verslikken. Op het oogenblik, dat men de slikbewegingen maakt, kan men niet in- of uitademen en ook niet spreken of lachen, 'want hiervoor moet lucht in en uit de luchtpijp gaan. Beproeft men het toch te gelijk met het inslikken van spijs en drank, dan kan men zich verslikken, dat is, er kan, zooals men wel zegt, iets in het verkeerde keelgat komen, n.1. in de luchtpijp. Het hoesten is een onwillekeurige beweging, waardoor het hinderlijke deeltje spijs weer naar boven wordt gestuwd. Ook het inslikken van scherpe beentjes of graten, of van te groote ongekauwde brokken, die niet gemakkelijk door den slokdarm gaan, is gevaarlijk; zij kunnen, als zij vast blijven zitten, ook als zij niet in de luchtpijp zijn geraakt, door van achteren tegen deze te drukken, hevige benauwdheid en zelfs stikking veroorzaken. Zulke gevallen van. verstikking gedurende het eten komen het meest voor bij bejaarde lieden, waar de slikspieren, evenals alle andere organen, reeds een deel van haar kracht hebben verloren. Vooral zulke personen moeten dus de spijzen goed fijn kauwen en nimmer trachten, groote brokken in te slikken. De geneesheer, die bij zulk een geval van verstikking geroepen wordt, zal, helaas, in de meeste gevallen te laat komen. Ook door een leek kan dan het leven gered worden, indien het hem gelukt den beklemden spijsbrok met een buigzaam baleintje of met den vinger naar beneden te drukken. De stem. Aan het geluid, dat wij bij het spreken, lachen en zingen voortbrengen, heeft de mond een groot aandeel, maar het ontstaat toch oorspronkelijk door de beweging van lucht uit de longen door het strottenhoofd. In dit bovenste, wijdere deel van de luchtpijp, dat bijna geheel uit kraakbeen bestaat, bevinden zich een paar stembanden, veerkrachtige strooken of plooien, die van de wanden naar binnen reiken en daar slechts een nauwe ruimte tusschen zich overlaten, die de stemspleet heet. Bij het stroomen van lucht door het strottenhoofd gedurende het gewone ademhalen is die spleet wijd, zijn de stembanden slap en ontstaat geen geluid. Maar als, bij het doorstroomen der lucht de stemspleet vernauwd is, ontstaan tonen, en door de stembanden meer of minder te spannen en daardoor de stemspleet te vernauwen,  58 kunnen die tonen hooger of lager gemaakt worden. Verder hangt het geluid veel af van den vorm en de wijdte, die de mondholte heeft, want de lucht daarin klinkt mee, en ook de lucht in de keel en den neus, zoodat bij verkoudheid, als de neus verstopt is, de klank van de stem een andere is. Bij het spreken zijn het de verschillende deelen van den mond, vooral van de lippen en de tong, van welker beweging en stand het afhangt, welke letters, uitgesproken worden. Vandaar dat men lipletters, keelletters, enz. onderscheidt. Eenig gebrek aan een der monddeelen kan een gebrek in de spraak veroorzaken. Ook kunnen spraakgebreken ontstaan, doordat er iets hapert aan het vermogen, om de vele verschillende spieren, die bij het spreken gebruikt worden, snel genoeg en juist op de geschikte wijze zich te doen samentrekken. Vele gebreken in de spraak, b.v. het stotteren, kunnen door oefening verbeterd worden. Aangeboren stomheid op zich zelf is zeer zeldzaam. Zooals reeds op bladzijde 43 gezegd is, zullen echter kinderen, die doof geboren zijn, op de gewone wijze opgevoed, geen spreken leeren, omdat zij de stemmen van anderen niet hooren en die dus niet kunnen leeren naspreken. In bijzondere opvoedingsinrichtingen leeren zij het echter wel. Adenoïde vegetaties in de neuskeelholte. Dit is een kwaal, die niet zoo heel zelden bij schoolkinderen, doch bijna nooit bij volwassenen voorkomt. In het bovenste deel van de keelholte, achter den neus (de neuskeelholte) ligt een klier, die wij nog niet genoemd hebben. Zij heeft veel overeenkomst met de amandelen (zie blz. 55) en wordt wel de derde amandel genoemd. Deze klier kan somtijds sterk opzwellen en uitgroeiselen vormen, die men klierachtige woekeringen of adenoïde vegetaties noemt. De neus wordt hierdoor van achteren geheel of gedeeltelijk verstopt en de kinderen kunnen dan moeilijk den neus snuiten. Zoo de kwaal in eenigszins sterke mate optreedt, kan de ademhaling door den neus er geheel door worden belemmerd, zoodat het kind genoodzaakt is steeds den mond een weinig open te houden, om daardoor adem te halen, wat overigens, naar wij weten (zie blz. 46), afkeuring verdient. Bovendien krijgt door deze kwaal de stem een neusklank en kunnen sommige letters en woorden, zooals timmerman en kanonnier, niet goed uitgesproken worden, doch hoort men in plaats daarvan tibbebad en kadoddier, terwijl er ook een neiging tot stotteren ontstaat.  59 Deze adenoïde woekeringen kunnen verder, omdat zij zich ontwikkelen dicht bij de plek, waar de buis van Eustachius (zie blz. 14) in de keel uitmondt, hardhoorendheid en andere oorkwalen veroorzaken, terwijl ze bovendien oorzaak kunnen zijn van hoofdpijn en van belemmeringen in het denken en in de werking van het geheugen. Om al deze redenen is deze kwaal zeer hinderlijk en nadeelig; het is dus zaak, zoodra de verschijnselen er van zich vertoonen, een geneeskundige te raadplegen. Door een kleine heelkundige bewerking (operatie) kan het euvel meestal volledig worden weggenomen.  IX. HET BLOED EN DE BLOEDSOMLOOP. Het bloed is de vloeistof, die naar de verschillende deelen van ons lichaam toestroomt, om daaraan de stoffen af te staan, die zij noodig hebben, en om andere stoffen weg te voeren, die hebben uitgediend. Zoo veroorzaakt de beweging van het bloed de voor het leven noodzakelijke stofwisseling. Een lichaamsdeel, waarin geen toevoer en afvoer van bloed plaats heeft, kan niet leven. Het bloed is altijd in beweging. Het stroomt uit het hart door buizen naar de deelen van ons lichaam en vervolgens door andere buizen weer naar het hart terug. De roode kleur van het bloed wordt veroorzaakt door de uiterst kleine, schijfvormige, in 't midden een weinig dunnere roode bloedlichaampjes, die er in rondzweven en slechts met den microscoop zijn te zien. Hiermede heeft men ook ontdekt, dat in het bloed bovendien witte bloedlichaampjes ronddrijven; deze worden ook lymphbolletjes of leukocyten genoemd; zij zijn iets grooter dan de roode bloedlichaampjes en komen minder talrijk in het bloed voor. In een kubieken millimeter bloed, wat nog maar een klein gedeelte van een druppel is, zijn ongeveer 5 millioen roode en ongeveer 6 tot 8 a 9 duizend witte bloedlichaampjes aanwezig. De laatste zijn veelal kogelvormig, maar zij zijn week en kunnen gemakkelijk allerlei andere gedaanten aannemen. Als het bloed buiten het lichaam is, stolt het spoedig, dat is, het verliest zijn vloeibaarheid en wordt een weeke massa. Dit komt omdat een eiwitachtige stof, die in het bloed in opgesloten toestand voorkwam, de vezelstof, dan vast wordt Daarbij sluit deze stof de bloedlichaampjes in zich op en vormt daarmee de bloedkoek. De vloeistof van het-bloed, die niet vast wordt, heet de bloed wei, (serum), een geelachtig vocht, bestaande uit water, dat vele verschillende stoffen opgelost houdt, waaronder ook altijd een weinig suiker. Het bloed ondergaat in ons lichaam veel veranderingen; het is een zeer samengestelde vloeistof, die bij haar omloop voortdurend sommige stoffen uit de lichaamsdeelen in zich opneemt en andere  61 I er aan afstaat. Een voldoende hoeveelheid goed bloed te bezitten I is een hoofdzaak voor onze gezondheid. Vooral bij de ademhaling > en de spijsvertering, die wij beiden later zullen behandelen, neemt I het bloed de nieuwe stoffen op, die het noodig heeft. Er zijn twee soorten van bloed in ons lichaam; vooreerst het zuur| stofrijke bloed, dat helderrood van kleur is; dit is het bloed, I dat van de longen terugkeert en daar met veel versche lucht in aanI rakmg is geweest. Maakt dit bloed den gang door een deel van ons lichaam, dan wordt het donkerrood van kleur, en men noemt het I daarna zuurs tof arm bloed; dit kan in de longen weer opnieuw I in zuurstofrijk veranderd worden. Zuurstofrijk bloed wordt ook dikwijls i slagaderlijk bloed en zuurstofarm bloed vaak aderlijk bloed genoemd maar het is beter deze termen niet te gebruiken en alleen te spreken [ van zuurstofrijk en zuurstofarm bloed. De bloedvaten. Dezen naam geeft men in 't algemeen aan de buizen . waardoor het bloed stroomt. Die, welke het van het hart afvoeren, heeten . slagaderen, omdat men, telkens als het bloed er met een schokje ingestuwd wordt, ze kan voelen slaan of kloppen, zoo als b.v. het geval ; is bij de slagader aan den pols, en ook aan den hals, aan den bovenarm en op andere plaatsen, waar een slagader niet te diep ligt. De slagaderen hebben veerkrachtige wanden, ongeveer als elastieke buizen, zoodat ze als er bloed in gestuwd wordt, een beetje uitzetten. Zij zijn nogal stevig zoodat, als een slagader doorgesneden is, deze geopend en gapend blijft' De slagaderen, die uit het hart ontspringen, zijn eerst zeer dik de grootste zoo dik als een vinger; zij verdeden zich in dunnere en deze splitsen zich opnieuw in nog dunnere takken, die naar alle deelen van ons lichaam loopen, tot zij eindelijk in ontzaglijk vele allerfijnste bloedvaatjes overgaan, die de verschillende lichaamsdeelen doorweven en haarvaatjes heeten, gezamenlijk hethaarvatennet vormend : In bijna al onze lichaamsdeelen, zooals de spieren, de zenuwen de hersenen, de beenderen en het beenderenmerg, de lederhuid, enz wórdt bloed gevoerd en al die deelen zijn met zulk een haarvatennet doorweven • alleen in de haren, in de nagels en in de opperhuid komt geen bloed' Nadat het bloed in de haarvaten geweest is, verzamelt het zich weer in iets wijdere buisjes, die zich tot nog wijdere vereenigen en aderen heeten, waarna enkele zeer wijde aderen het bloed in het hart terug brengen. De aderen hebben een dunnen, slappen, weinig veerkrachtigen wand; zijn zij doorgesneden, dan blijven zij niet open staan, maar vallen van zelf dicht. Men kan hier en daar aan de oppervlakte van het lichaam, zooals op de hand en aan de slapen, de aderen,, ais Dr. Bruinsma, Ons lichaam en onze gezondheid. 6e druk. 5  62 1 en 2. Strottenhoc 3. Luchtpijp. 4. Schildklier (rech linkerhelft zijn h] elkaar verwijder 5a. Rechter-hartekamer. 5b. Linker-hartekani 6a. Rechter-voorkamer. 6b. Linker-voorkam 7. Groote lichaams ader. 8, 9 en 10. Slagade 11. Longslagader. 12. Bovenste holade 13a, 6 en e. De long t_ linker 13a wat licht. 14 en 14a en b. Mh 15a en 6 en 16. Lev zijde getrokken: gelicht). 17 en 18. Galblaas. 19 en 20. Lever- eng 21. Poortader. 22. Slagader. 23. Alvleeschkiier. j 24. Ingang van de j 25. Groote bocht t maag. 26. Portier van de | 27. Twaalfvingerigè 28. Milt. 29. Rechter-nier (tj getrokken). 30. Slagader. 31. Het groote nej het grootste dé wijderd). 32. Dunne darm. j 33. Wormvormig al hangsel. 34. Blinde darm. 35 en 36. Dikke da 37. Pisblaas. 38. De omgeslagei van den buik. j 39. Sleutelbeendera gezaagd). 40. Ribben (doorgei Fig. 28. De inqewanden van de borst en de buikholte. Enkele deelen zijn ter zijde getrokken en door haakjes bevestigd.  63 blauwachtige strepen, duidelijk zien. De slagaderen echter liggen meestal alle goed beschut diefier onder de huid verborgen. Binnen in de aderen vindt men tegen de wanden klapvliezen bevestigd, die als kleppen werken, waardoor het bloed daarin slechts in één richting, namelijk naar het hart toe, en niet in tegengestelde richting kan stroomen. In de slagaderen vindt men zulke klapvliezen niet, behalve aan den ingang van de twee groote slagaderen, vlak bij het hart. Daar bevinden zich kleppen, die naar buiten openslaan, zoodat het bloed, in de slagaderen gestuwd, niet naar het hart terug kan. Het bloed stroomt door de ad erpn mpt minrlpr tracht on minJ» met schokken dan door de slagaderen, doordat het uit het haarvatennet in de aderen komt en dus in deze niet direct den aandrang van het hart ondervindt. Hierdoor en ook nog om andere redenen, veroorzaakt een verwonding van een ader veel minder bloedverlies en is dus veel minder gevaarlijk dan de wonde van een slagader. Het hart en de omloop van het bloed. Het hart is het werktuig, dat het bloed in beweging zet; het bestaat uit krachtige spieren,' is ongeveer zoo groot als een vuist van boven dikker dan -van' onderen, waar het in een stomp einde uitloopt, dat de punt van het hart heet. Het ligt in de borstholte, tusschen de beide longen in, met de punt naar beneden en naar links gericht, terwijl die punt ook wat verder naar voren reikt dan het bovenste deel. Het hart is omgeven door een hartezakie. Hat «M twPP i,iio,«„ uesiddi, waarvan een eng om het hart heen sluit. De nauwe ruimte tusschen beide vliezen is gevuld met een waterig vocht, het hartewater genaamd. Het hart heeft van binnen vier verschillende ruimten, die het bloed bevatten. Van onderen vindt men de rechter- en de linker kamer, die door een tusschenschot van elkaar gescheiden zijn; van boven de twee voorkamers of harteboezems, een rechter en een linker, die kleiner zijn dan de kamers en dunnere wanden hebben en die eveneens geheel van elkaar zijn gescheiden. Elke voorkamer staat echter met de aan diezelfde zijde gelegen kamer in gemeenschap door een opening, die door kleppen gesloten kan worden, en wel zoodanig, dat het bloed wel van de voorkamer naar He hmnr. moi. «..-„j. i- i i_u_ ... ■ .. . »u„iW, maai incL ui icyeny esieme r rnnno tan «trnnmun De groote lichaamsslaeader of aorta, die hpf hinpH van het hart afvoert, om het door het geheele lichaam te doen stroomen, ontspringt uit de linker-kamer, die nog dikker wanden  64 heeft dan de rechter. Trekken die wanden, die geheel uit spieren bestaan, zich samen, dan wordt het bloed in de lichaamsslagader geperst, die zich daardoor een weinig uitzet en vervolgens het bloed verder voert door de kleinere slagaderen en daarna door het haarvatennet van het geheele lichaam. Dit samentrekken van de linker¬ kamer is het voornaamste deel van het kloppen van het hart, het geschiedt ongeveer elke seconde eenmaal, en men' kan het voelen door de beweging van de punt van het hart, aan de linkerzijde tegen den borstwand. Ook in de groote slagaderen is de hartslag te bemerken door den schok, waarmee het bloed zich daarin voortbeweegt; men noemt dit den polsslag. Hartslag en polsslag volgen onmiddellijk op elkaar, beide meest 70- a 80-maal in de minuut. Bij kinderen klopt het hart sneller; bij die beneden de drie jaar wel meer dan 100-maal in de minuut. In het haarvatennet gekomen, is de kracht van beweging van het bloed veel geringer geworden. Na daar doorheen getrokken te zijn, verzamelt het zich in aderen, die zich ten slotte tot twee groote vereenigen, welke de onderste en de bovenste holader heeten en uitmonden in de rechter-voorkamer van het hart. Het bloed is nu zuurstofarm, dus donkerrood geworden; door samentrekking van de rechter-voorkamer wordt het in de rechter-kamer gestuwd en daarna, door samentrekking van deze, in de longslagader, die het naar de longen voert. Daar wordt het in helderrood zuurstofrijk bloed veranderd en dit keert nu van elk der longen door 2 buizen, dus in het geheel door 4, die longaderen heeten, naar het hart terug en komt in de linker-voorkamer terecht. Hierop trekt deze zich samen en daardoor gaat het bloed weer naar de linkerkamer, van waar het door de groote lichaamsslagader zijn omloop opnieuw kan beginnen. Fig: 29. Schets van het hart in doorsnede van voren gezien. a. Linker-voorkamer. b. Rechter voorkamer, c. Linker-kamer. d. Rechter-kamer. De pijltjes wijzen de richting van den bloedstroom aan.  65 De samentrekkingen van de verschillende deelen van het hart volgen geregeld en als geheel onwillekeurige bewegingen op elkaar. De beide kamers doen het gelijktijdig en daarna de beide voorkamers ook gelijktijdig, alles in minder dan één seconde. In sommige omstandigheden, zooals bij hevige gemoeds¬ aandoeningen, als men hard geloopen heeft en bij sommige ziekten, klopt het hart veel sneller. Eigenlijk volbrengt het bloed, zooals men gemakkelijk kan nagaan, twee omloopen. Het gaat van de linker-kamer door het geheele lichaam naar de rechter-voorkamer; dit heet de groote bloedsomloop; hierbij wordt het zuurstofrijk bloed in zuurstofarm veranderd. Bij den k 1 e i n e n b 1 o e d s o m I o o p, waaronder men verstaat dien van de rechter-kamer door de longen naar de linker-voorkamer, heeft de tegengestelde verandering plaats. De' linker helft van het hart bevat daarbij steeds zuurstofrijk, de rechterhelft steeds zuurstofarm bloed. Verder zal men gemakkelijk kunnen ES ,n Rc_,„„ nagaan, dat bij den groot en bloeds- Fig. 30. Beknopte voorstelling nJï„_„ Aa . , ? van den bloedsomloop omloop de aderen zuurstofarm en de Het bloed gaat uit de linker- slaSaderen zuurstofrijk bloed bevatkamer/, door de lichaamsslag- ten, maar dat het bij den kleinen nefrgeWTHclhariaVanetdVaar bloedsomloop juist omgekeerd is en keert het door de aderen m, naar daarbij de aderen zuurstofrijk en ^^o&X^lt ^ slagaderen zuurstofarm bloed rechterkamer c, gaat vervolgens voeren. lon0gren%,0?nlavgandehrie^ "door de A1 de lichaamsdeelen moeten geregeld iongaderen t naar het hart terug, toevoer van bloed krijgen. Houdt het aankomend in de linker-voor- nart op met kloppen, dan volgt binnen korten tijd de dood. Niet altijd ontvangen de lichaamsdeelen echter evenveel bloed. Is b.v. de huid warm, dan zien wij aan de roode kleur, dat zij veel bloed toegevoerd' krijgt; is zij koud, dan is zij bleek en bevat weinig bloed. Houden wij den arm omhoog, dan is de hand minder rood en dus minder bloedrijk, dan wanneer we den arm naar beneden laten hangen.  66 Bij personen, wier hart in of kort na een ziekte zwakker dan gewoonlijk werkt, zal dan ook het bloed gemakkelijker naar het hoofd toegevoerd worden, wanneer zij liggen, dan wanneer zij zitten of staan. Wanneer de hartwerking nog zeer zwak is, zal zulk een persoon, door gebrek aan voldoenden toevoer van bloed naar de hersenen, allicht bewusteloos worden, als hij van het bed opstaat en weer bijkomen, als hij ligt. Een lichaamsdeel, dat arbeid verricht, vordert meer bloed dan een, dat in rust verkeert; dit geldt zoowel voor onze spieren als voor onze hersenen en ook b.v-. voor onze speekselklieren en traanklieren, die alle, als zij krachtig werken, meer bloed ontvangen dan anders. Door het vastsnoeren van kleedingstukken, zooals corsetten, kousebanden, dassen of boorden, kan men den bloedsomloop in eenig lichaamsdeel belemmeren, wat zeer nadeelig is. Als alleen de aderen aan de oppervlakte, niet de dieper liggende slagaderen, door zulk een insnoering samengedrukt worden, wordt niet de aanvoer, maar de afvoer van bloed tegengaan en kan het lichaamsdeel opzwellen en blauwachtig rood worden. Bloedende wonden. Bij een kleine wonde, zooals een, welke niet door de huid is heengegaan (zie blz. 31), zijn vaak alleen eenige haarvaatjes getroffen en dan komt het bloed zeer langzaam sijpelend aan de oppervlakte te voorschijn. Is er een ader doorgesneden, dan stroomt het bloed ook nog niet met veel kracht uit en is het donkerrood van kleur. In beide gevallen houdt het bloeden meestal spoedig op, wanneer men door een verband de wonde zacht drukt, en vaak eindigt het bloeden ook wel uit zich zelf, doordat het bloed op de wonde stolt en de Fig. 31. Drukking op de halsslagader aderen afsluit. Men moet daarom BIJ een wonde aan het hoofd. .11 . ■ j , , , . , ,. ' zulk gestold bloed niet spoedig verwijderen, daar anders het bloeden opnieuw kan beginnen. Is een slagader gewond, dan bemerkt men dit, doordat het bloed, dat dan helderrood is, met een straal stootsgewijs uit de wond spuit. Zulk een wonde kan zeer gevaarlijk zijn, want bloedverlies  67 veroorzaakt verzwakking en, als het aanzienlijk is den dood. Is er geen geneesheer bij de hand, dan moet men, vóór die is aangekomen, zelf trachten de bloeding te stelpen. Men kan dit eerst beproeven door een zindelijken doek stevig om de wond te binden. Bemerkt men, dat het bloeden, niettegenstaande dit verband, voortgaat, dan moet men beproeven, de slagader, die het bloed aanvoert, met de hand dicht te drukken. Dit moet natuurlijk geschieden ergens tusschen de plaats, waar de wonde zich bevindt, en het hart; het gelukt het best daar, waar de slagader nogal dicht aan de oppervlakte ligt. Bij een wonde aan het hoofd zoekt men dus, al naar het noodig is, de rechter- of de linker-halsslagader met den duim dicht te drukken, zooals op de vorige bladzijde is afgebeeld. Bij een wonde aan de hand of den onder¬ arm tracht men de slagader in den bovenarm te sluiten, die daar aan de binnenzij is gelegen. (Zie fig. 32). Hierbij houde men, zooveel mogelijk, het lichaamsdeel naar boven gericht, daar er dan minder bloedsaandrang is dan in een anderen stand. Helpt dit niet, of kan men het drukken met de hand niet zoo lang volhouden tot de dokter komt, dan beproeve men het, door een doek stijf om het lid heen te wringen, zooals figuur 33 bij een wonde aan het been voorstelt. Kent men de plaats van de slagader, die bij de dij aan de voorzijde ongeveer in het midden is gelegen, dan brengt men op die plaats onder den doek een stukje hout, of kurk of steen aan, dat men eerst met een zindelijke lap heeft omwikkeld. Desnoods kan het ook zonder het gebruik van dit laatste hulpmiddel geschieden, maar dan is het goed, als men dien bij de hand heeft, een elastieken band te nemen, b.v. een elastieken draagband Fig. 32. Sluiting van de of bretel, en dien eenige malen, goed uitgeslagader van den rekt 0m het lichaamsdeel te wikkelen. Hier- bovenarm. : -. ... , door wordt, wel is waar, de bloedtoevoer tot het lichaamsdeel bijna geheel opgeheven, maar gedurende enkele uren kan dit zonder nadeel gebeuren. Daarna kan de dokter, door  68 de slagaderen op bijzondere wijze dicht te binden, afdoende helpen. Bij de besproken behandeling van bloedende wonden en bij de later volgende genezing is de hoofdzaak, waarop gelet moet worden, dat er niets, wat eenigszins vuil is, bij de wonde komt. Zoo mogelijk moet alles, wat men er mede in aanraking brengt, ook de handen van den persoon, die helpt, vooraf met heet water en zeep zorgvuldig zijn schoon gemaakt. Alleen het vuil in de omgeving van een wond mag met Fig. 33. Stelping van het bloeden door Watten of een doekie en zuiver sluiting van de dijslagader. water verwijderd worden, doch de wond zelf moet men niet uitwasschen; het bloed, dat misschien reeds begint te stollen op de wond, zou men dan weer opnieuw aan 't vloeien brengen. Ook bestaat er dan gevaar dat vuile stoffen en ziektekiemen (bacteriën) naar binnen gewreven worden. En zooals reeds vroeger gezegd is (zie blz. 32), kan zelfs het kleinste wondje gevaarlijk worden, als er een geringe hoeveelheid vuil in komt. Het allerbeste is, de wonde met perubalsem te overgieten, en daarna met zuivere watten af te sluiten.  X. SPIJZEN EN DRANKEN, SPIJSVERTERING, VOEDING EN UITSCHEIDING. Om te leven hebben wij voedsel noodig. Zal dit ons lichaam ten goede komen, dan moeten de bestanddeelen er van in het bloed worden opgenomen. Daarvoor dient het voedsel eerst een bewerking te ondergaan, die de bedoelde bestanddeelen voor opneming in het bloed geschikt maakt. Deze bewerking heet spijsvertering.-Daarna moet er voor worden gezorgd, dat de verteerde stoffen ook werkelijk voor het onderhoud en den opbouw van ons lichaam gebruikt worden, en deze werking heet de voeding, terwijl ten laatste de stoffen, die'wij niet meer in ons lichaam kunnen gebruiken en die schadelijk zouden werken, moeten worden afgescheiden en verwijderd; dit noemt men de uitscheiding. Onze spijzen. De stoffen, die ons lichaam voor zijn onderhoud noodig heeft, kunnen tot een vijftal groepen gebracht worden, welke men in het bijzonder voedingsstoffen noemt. Vooreerst water, waaruit een groot gedeelte van ons lichaam bestaat. Dan verschillende zouten, waartoe niet alleen het gewone of keukenzout móet gerekend worden^ maar ook vele andere, zooals die, welke kalk en phosphorzuur bevatten, waaruit de beenderen voor een groot deel opgebouwd zijn. Het verdient dus geen aanbeveling de groenten zoogenoemd af te koken en het kookwater weg te werpen. Dat water bevat juist zeer veel voedingszouten, die voor ons lichaam van groot gewicht zijn. Verder hebben wij noodig voedingsstoffen, die men bestempelt met den naam eiwitstoffen, omdat zij alle eenigszins gelijken op de stof die het hoofdbestanddeel is van het wit van het ei. Deze eiwitstoffen hebben als kenmerk harer scheikundige samenstelling, dat zij, behalve koolstof, waterstof en zuurstof, ook stikstof bevatten, waarom zij ook wel de stikstofhoudende voedingsstoffen genoemd wórden. De twee andere groepen van voedingsstoffen zijn s t i k s t o f v r ij; zij bevatten alleen koolstof, waterstof en zuurstof; het zijn vooreerst de koolhydraten, zooals de verschillende soorten van suiker en het zetmeel, dat wij o.a. in den vorm van aardappelmeel kennen, en dan de vetten, die ran het vet der dieren en ook van de oliën uit het plantenrijk, zóoals  70 raapolie en olijfolie, het hoofdbestanddeel uitmaken. Bovendien zijn nog bepaalde stoffen noodzakelijk, die men nog niet voldoende kent en waaraan men den naam van vitaminen gegeven heeft. Deze schijnen vooral in groenten en vruchten in voldoende mate aanwezig te zijn. De spijzen, die voedingsstoffen bevatten, noemt men voedingsmiddelen. Een goed voedingsmiddel moet echter niet alleen die stoffen bevatten, maar zij moeten daarin ook goed verteerbaar voorkomen. Bij vele voedingsmiddelen worden de voedingsstoffen er in eerst goed verteerbaar gemaakt, door ze te koken. Verder is het noodzakelijk, dat de voedingsmiddelen goed smaken, want alleen in dat geval zullen wij ze met genoegen eten en ook dan alleen zal bij het gebruik een voldoende hoeveelheid speeksel afgescheiden worden, om de spijs gemakkelijker te kunnen inslikken en verteren. De smaak wordt veroorzaakt door zeer geringe hoeveelheden van allerlei oplosbare stoffen, die in de spijzen voorkomen. Onttrekt men deze smaakgevende stoffen er aan, b.v. aan vleesch, door dit zeer lang met water te koken, dan wordt de spijs smakeloos. Sommige stoffen, die geen voedingswaarde hebben, omdat zij geen voedende stoffen bevatten, zijn toch nuttig, omdat zij de spijzen smakelijk kunnen maken. Dit is het geval met specerijen, zooals mosterd, peper, kruidnagelen, muskaatnoot, kaneel. Ook zout mag daarbij gerekend worden, als het expres bij de spijzen gevoegd wordt, want voor onze voeding bevatten de gewone voedingsmiddelen in den regel daarvan reeds genoeg. Eveneens is azijn geen voedingsmiddel, maar, behalve dat azijn bij de spijzen voor den smaak gebruikt wordt, zal hij (vooral bij vleesch) ook overigens de verteerbaarheid van vele 'spijzen verhoogen, evenals andere zuren, zooals b.v. citroensap. En vermeerdering van de verteerbaarheid staat soms gelijk met verhooging van de voedingswaarde, omdat er anders soms een deel van de spijs onverteerd blijft. Toch is spaarzaamheid in het gebruik dezer specerijen aan te bevelen. . Ook suiker is een stof, die, gebruikt wordt, om vele spijzen en dranken smakelijker te maken, maar het is toch geheel iets anders dan een specerij, want het is tevens een belangrijke voedingsstof, die geheel uit koolhydraat bestaat. De saccharine, die nog zoeter is dan suiker en ook wel voor het verzoeten der spijzen en dranken gebruikt wordt, heeft evenwel een andere samenstelling en is als voedingsstof geheel waardeloos. De vele voedingsmiddelen, die de mensch gebruiksverschillen zeer veel in samenstelling. Sommige bestaan slechts uit één der bovengenoemde  71 groepen van stoffen. Zoo bestaat zuivere olie of uitgesmolten vet uit niets dan vet; zuivere suiker en ook volkomen zuiver goed gedroogd aardappelmeel alleen uit koolhydraat. De meeste voedingsmiddelen zijn echter mengsels van al de vijf genoemde soorten voedingsstoffen, zooals uit het volgende lijstje kan blijken, waarin de samenstelling van enkele spijzen is opgegeven, uitgedrukt in percenten van het gewicht dier spijzen, zooals zij in rauwen toestand verkocht worden. Samenstelling van eenige voedingsmiddelen. N.B. De getallen zijn in ronde cijfers zonder breuken gegeven en daardoor niet Knm volkomen nauwkeurig, terwijl bovendien Eiwit Vet 7miten w.t.„ geringe hoeveelheden van aïdere dan de „vn„.,T bouten. Water. genoemde bestanddeelen zijn verwaarloosd. | | nlUK'lA1- Uit het plantenrijk. Erwten en boonen 23 2 58 3 14 Aardappelen 2 — 22 1 75 Ril'st 8 1 77 1 13 Groenten (kool en rapen) . . 3 1 10 2 84 Walnoten 20 56 12 2 10 Tarwemeel 12 1 73 1 13 Tarwebrood 7 1 53 1 38 Raapolie . _ 100 Suiker _ _ 100 — — Uit het dierenrijk. Mager rundvleesch 21 2 — 1 76 Vet varkensvleesch 15 37 — 1 47 Versche schelvisch .... ; 17 1 _ 2 80 Gezouten haring 19 17 — 16 48 Stokvisch 80 1 — 2 17 Reuzel 100 Koemelk 4 4 4 j gy Karnemelk 4 1 4 qq Magere kaas ....... 36 8 2 5 49 Eieren 13 12 — 1 74 Van al de hier genoemde 5 soorten voedingsstoffen heeft men een zekere hoeveelheid voor het onderhoud van zijn lichaam noodig, maar van de zouten slechts zeer weinig, en van het water wél een  72 groote hoeveelheid, maar zonder dat dit juist in de spijzen behoeft voor te komen, daar men het afzonderlijk als drank kan gebruiken. Een belangrijke vraag is, hoeveel voedsel men noodig heeft. De vraag is niet in het algemeen te beantwoorden; de een moet om krachtig en gezond te blijven, veel meer eten dan de ander; dit hangt van den persoon en van vele omstandigheden af. Een klein kind heeft minder noodig dan een volwassene en deze meer dan een grijsaard; een groot en zwaar mensch behoeft meer voedsel dan een klein en licht persoon, en een, die veel en hard werkt, meer dan een, die weinig doet. Ook hebben de bewoners van koude luchtstreken meer voedsel noodig, dan die van de heete gewesten, en in de gematigde luchtstreken eet men 's winters over 't algemeen meer dan 's zomers. Men weet echter wel iets van de hoeveelheid voedsel, die een mensch noodig heeft. Onderzoekingen hebben geleerd, dat een middelmatig groot persoon, die ongeveer 70 kilogram weegt, als hij flink maar niet bovenmatig werkt, in ons klimaat gemiddeld per dag noodig heeft ongeveer 80 gram eiwitachtige stof, 90 gram vet en 450 gram koolhydraat. Ook bij toevoeging van minder eiwit kan men volgens proefnemingen volkomen krachtig en gezond blijven. Uit het op de vorige bladzijde gegeven lijstje kan men nagaan, welke hoeveelheden van eenige der daar genoemde spijzen men zou moeten gebruiken om deze hoeveelheid der drie soorten voedingsstoffen te verkrijgen. Men zou b.v. het volgende kunnen nemen: Voorbeeld van een spijslijst voor een volwassen persoon, voor een etmaal, bij Eiwit Vet Kool- gebruikmaking van gemengde kost (dier- ' hydraad. lijke en plantaardige voedingsmiddelen ) 100 gram mager rundvleesch . 21 gram. 2 gram. — 70 „ reuzel of ander vet . — „ 70 „ 400 „ aardappelen .... 8 „ — „ 88 gram. 100 „ rijst ....... 8 „ 1 „ 77 „ 200 „ groenten 6 „ 2 „ 20 „ 68 „ suiker — „ — „ 68 „ 350 „ tarwebrood .... 25 „ 3 „ 185 300 „ melk .0.... 12 „ 12 „ 12 „ 80 gram. j 90 gram. 450 gram.  73 I Voor een vegetariër, die geen gebruik maakt van voedingsmiddelen afkomstig van het gedoode dier, zou een dergelijke lijst aldus kunnen ingericht worden: Voorbeeld van een spijslijst voor een KoOL. vegetariër voor een etmaal. E|WIT- vet- hydraad. [ ——— . L_ !_ 1 70 gram erwten of boonen . . I 16 gram. I 2 gram. I — 10 „ magere kaas. ... 4 1 _ K - "?ten 5 "„ 13 I 3 gram. oO „ plantenvet .... 60 — 400 „ aardappelen .... 8 ' — " 88 " 100 » rijst 8 I 1 l 77 " 200 „ groenten 6 2 " 20 " 69 „ suiker ...... " 69 " 350 „ tarwebrood .... 25 q " ioc " 200 „ melk 8 ! I 8 " 8 | 80 gram. | 90 gram. | 450 gram. Men gebruikt deze geheele hoeveelheid natuurlijk niet in eens maar eet liefst driemaal per dag, 's morgens, 's middags en 's avonds en soms ook nog wel eens iets er tusschen in. Gebruikt men dan de hier aangegeven hoeveelheid der spijzen bij de verschillende maaltijden te zamen gedurende den geheelen dag, dan zal men |UiSt de boven aangegeven hoeveelheden eiwit, vet en koolhydraat tot zich nemen. Hetzelfde kan echter op zeer veel meer manieren met deze zelfde spijzen en ook met vele andere bereikt worden t Men moet echter om bovengenoemde redenen niet altijd en voor alle personen op deze hoeveelheden rekenen, ook niet wat de verhouding der drie soorten van voedingsstoffen betreft. Zoo zal men met minder eiwitstof kunnen volstaan, als er vrijwat meer vet en koolhydraat in het voedsel aanwezig is en men heeft van de beide laatste vooral veel noodig, als men veel spierarbeid verricht. Bovendien kunnen vet en koolhydraat, die beide stikstofvrije voedingsstoffen zijn; elkaar grootendeels vervangen, en dan hebben ,100 gram vet ongeveer evenveel waarde als 170 gram koolhydraat, bommige menschen kunnen echter niet goed vet verteren en zij moeten daarom meer koolhydraat gebruiken. In het algemeen kan men zeggen, dat het 't best is, dat ieder zooveel eet, als hem goed smaakt, en zorgt, zijn maag niet te  74 overladen. Is dat laatste het geval, dan zal men het wel door allerlei onaangename gevolgen bemerken. En men ete gerust den eenen dag wat minder, den anderen dag wat meer, want niet altijd heeft men evenveel eetlust en ons lichaam is zoo kunstig ingericht, dat men in het algemeen den meesten eetlust voelt, als men ook het meeste voedsel noodig heeft. Wat den aard van de spijzen betreft, mag men met zijn smaak te rade gaan. Als men zijn smaak niet door veel rooken, door allerlei prikkelende specerijen of door alcoholische dranken bedorven heeft, kan men zeggen, dat van de gewone spijzen wat ons goed smaakt, ook goed en gezond voor ons is. Maar er zijn uitzonderingen en men moet niet alles willen eten; er zijn vergiftige stoffen, zoowel in 't planten- als in het dierenrijk,, zooals vergiftige bessen en andere vruchten, zaden en bladeren, en ook het vleesch van aan sommige ziekten gestorven dieren is vergiftig. Daarvoor, neme men zich in acht, en zoo ook voor bedorven spijzen die onaangenaam rieken, want ook die kunnen nadeelig zijn voor de gezondheid. Onze dranken. Om in de behoefte van ons lichaan aan water te voorzien, is eigenlijk geen drank geschikter dan water. Maar het moet goed zuiver zijn; hiervoor moet het geheel kleurloos en helder wezen en een frisschen smaak hebben. Wel- of putwater en ook rivierwater kunnen soms met rottende stoffen of met overblijfselen van menschen en dieren, die aan een besmettelijke ziekte geleden hebben, in aanraking zijn geweest en daardoor schadelijk voor de gezondheid zijn. Drinkwater kan somtijds uit de goten of buizen, waarmee het in aanraking is geweest, lood hebben opgenomen, dat zeer vergiftig is. Men kan dit op het oog niet zien, doch slechts een scheikundig onderzoek kan het aantoonen. Door geschikt filtreeren kan water, dat niet geheel zuiver is, zuiver gemaakt worden. Melk is eigenlijk evengoed voedsel als drank, want zij bevat, naar men weet, van alle vier soorten voedingsstoffen een behoorlijke hoeveelheid en bovendien ongeveer 87 percent water. Ook karnemelk is een zeer voedzame drank; zij bevat echter minder vet dan volle melk. Soms kan er gevaar bestaan, dat door melk een ziekte van de koe op den mensch wordt overgebracht, en ook worden, sommige besmettelijke ziekten door melk gemakkelijk overgebracht (typhus b.v.). Daarom is het goed, de melk en de karnemelk te koken daar dan de ziektekiemen er in gedood worden. De overige dranken danken ook alle hun vermogen, om den dorst te kunnen lesschen, aan het gehalte aan water dat zij bevatten, en  75 daarvan bezitten zij meest alle wel 90 a 99 percent. Wat er nog meer in voor komt, dient voor den smaak en heeft vaak tevens een opwekkende of een kalmeerende werking op het zenuwstelsel. Geheel .onschuldige dranken zijn b.v. spuitwater, van zuiver water bereid, dat dan alleen wat koolzuurgas bevat; 1 i m o n a d e, die uit water met wat suiker en een weinig vruchtenzuur bestaat; schuimende limonade, die bovendien koolzuurgas inhoudt en vele soorten van alcoholvrije wijnen. Als warme dranken worden gebruikt koffie, thee en cacao of chocolade, die, als men ze af en toe gebruikt, niet direct schadelijk zijn, maar die, als men ze zeer sterk maakt en er zeer veel van gebruikt toch eenigszins nadeelig kunnen werken. Men noemt zulke dranken wel genotmiddelen, omdat ze eenigszins prikkelend op de zenuwen werken. Menschen, die wel eens last van hun zenuwen hebben moeten ze daarom niet drinken. Ook voor kinderen werken zij nadeelig. Voedsel bevatten zij zoo goed als niet, behalve als men er veel suiker of melk in doet, want dan worden ze daardoor voedzaam. Er zijn een aantal dranken, die wel voor een korten tijd vroolijkheid kunnen bevorderen en neerslachtigheid opheffen, maar waarvan het gebruik toch zeer moet afgeraden worden. Dit zijn de dranken, die alcohol bevatten en daarom alcoholische dranken heeten. Hun eerst voor velen aangename uitwerking wordt later meestal gevolgd door een zeer onaangename, terwijl bovendien, zooals bij het behandelen der verschillende organen besproken wordt, bij het gebruik van groote hoeveelheden of het veelvuldig herhaalde gebruik van kleine hoeveelheden, een nadeelige werking op geheel ons lichaam wordt uitgeoefend. Sommige alcoholische dranken, zooals de verschillende soorten van bier, bevatten 3 tot 8 percent alcohol, andere, zooals lichte wijn en ook bessenwijn, vruchtenwijn, appelwijn (indien met deze namen geen alcoholvrijen wijn bedoeld wordt), meestal 6 a 10 percent, terwijl zwaardere wijnsoorten, zooals port, madera, malaga wel 15 a 20 percent alcohol bevatten. Het meeste van deze stof komt echter voor in dranken, die men sterke dranken of gedistilleerd noemt, waartoe behooren brandewijn, jenever, rum en cognac, en waarbij ook de likeuren moeten genoemd worden zooals anisette, persico, absinth; curacao, marasquin en' vele andere, die bestaan uit gedistilleerd met suiker en nog enkele andere stoffen. Al die gedistilleerde dranken bevatten wel 40 a 50, soms 60 en meer percent alcohol, en daarvan heeft een geringe hoeveelheid dezelfde uitwerking als een groote hoeveelheid bier of lichte wijn.  76 Het gevaar van de alcoholische dranken ligt vooreerst daarin, dat een te overvloedig gebruik er van den mensch dronken maakt en hij in dien toestand zijn verstand verliest, zijn plichten verwaarloost, groote ongelukken kan veroorzaken en vreeselijke misdaden • kan bedrijven, waartoe hij, nuchter zijnde, nooit zou zijn overgegaan. In de tweede plaats ligt het gevaar daarin, dat, als men geregeld alcoholische dranken gebruikt, ook al drinkt men nooit zooveel, dat men dronken wordt, men toch zijn hersenen en het overige van zijn lichaam benadeelt, zich meer vatbaar maakt voor ziekten, en zijn leven verkort. In de derde plaats is het gebruik van alcoholische dranken geJ c a 1 " vaarlijk, omdat, zelfs als men zoo weinig neemt, dat dit ons zelf al zeer weinig kwaad zou doen, het zoo licht anderen er toe brengt, het voorbeeld te volgen, en die dan weieens niet kunnen nalaten, zooveel / te gebruiken, dat het hun wel groot nadeel doet. Want het „// is een eigenschap van de alcoholische dranken, dat zij den .. ^ dorst niet lesschen, maar integendeel door hun werking " 8 op het zenuwstelsel, den gebruiker er licht toe brengen, steeds meer er van te drinken. I De spijsvertering. Het eerste gedeelte der spijsvertering, bestaande in de werking, die de tanden en het speeksel op de spijzen uit- I oefenen, heeft in den mond: Fig. i\. a slokdarm b maag, c portier, d en p,aats en js reeds vroeger a dunne darm, e blinde darm, ƒ wormvormig f . ° verlengsel g, g' en g'' karteldarm, h endeldarm, besproken (zie bl. 53 en vol/ alvleeschklier / lever, galblaas, / milt De gende). Ook is toen reeds lever en de dikke darm zijn wat verplaatst. p , , , , ,, , behandeld, op welke wijze de spijs uit den mond komt in den slokdarm, die, achter de luchtpijp langs, door den hals en verder achter het hart door de borstholte gaat. Deze laatste holte is van onderen begrensd door een uit spieren  77 gevormd vlies, het m i d d e 1 r i f genaamd, dat de borstholte scheidt van de er onder gelegen buikholte. De slokdarm gaat door het middelrif heen en komt dan uit in de maag, die bovenaan aan de linkerzijde in de buikholte ligt. Al deze ingewanden vindt men in de figuur op bladzijde 62 en voor een deel ook in de figuur op bladzijde 76, hiernaast. De maag is een vrij wijde, vleezige zak, waarvan de buitenste groote bocht naar beneden en de kleinere binnenste bocht naar boven gekeerd is. Naarmate de maag echter met spijs gevuld wordt, draait zij zich meer en meer om, zoodat de groote bocht naar voren en de kleine naar achteren gekeerd wordt, terwijl de ingang van de maag dan min of meer wordt gesloten. In de maag wordt de werking van het met de spijzen gemengde speeksel nog eenigen tijd voortgezet, terwijl de spijzen verder-vermengd worden met een ruime hoeveelheid maagsap, een zure vloeistof, die door den binnenwand van de maag wordt afgescheiden. Dit geschiedt vooral, als de maag met spijs gevuld is. Dan zijn de wanden van de maag rood door rijken aanvoer van bloed en heeft er veel afscheiding van maagsap plaats. Heeft men in langen tijd geen spijs gebruikt, dan heeft er zeer weinig aanvoer van bloed naar de maag en geen afscheiding van maagsap plaats en ontstaat het gevoel van honger, dat als het erg is, zeer pijnlijk kan zijn. Dit is een waarschuwing, dat men spijs moet gebruiken, evenals de dorst, die vooral in de keel en den slokdarm gevoeld wordt, de aanwijzing is, dat het lichaam water noodig heeft. Door sommige prikkelende stoffen, zooals door dranken die alcohol bevatten, kan men het gevoel van honger en dorst wel verdooven maar aan de behoefte van ons lichaam aan spijs en drank wordt niet voldaan. Het maagsap oefent vooral werking uit op de in de spijzen voorkomende eiwitachtige stoffen; deze bevinden zich in de maag in den regel in gestolden, dat is in onoplosbaren toestand, en zij worden door het maagsap veranderd in gemakkelijk oplosbare stoffen, die peptonen heeten. De spijzen blijven 2 a 3, soms wel 4 a 5 uur in de maag. Dit hangt van den aard der spijzen af, en ook zijn ze spoediger verteerd, als ze goed zijn fijngekauwd, dan wanneer zij haastig zijn ingeslikt! Na den genoemden tijd is de spijs in een dunne spijsbrij veranderd en deze gaat bij tusschenpoozen door den uitgang van de maag, het portier genaamd, waarvan de spierachtige ringklep af en toe" Dr. Bruinsma, Ons lichaam en onze gezondheid. 6e druk. 6  78 ontsloten wordt, in het eerste gedeelte van den dunnen darm over, dat ongeveer 12 vingerbreed lang is en twaalfvingerige darm heet. (Zie hiervoor en voor al het volgende: figuur 34 en ook de vroeger gegeven figuur 28.) Daarop volgt het overige deel van den dunnen darm, dat een groote lengte heeft, en in kronkels liggende bijna .de geheele buikholte onder de maag vult. Deze kronkeldarm komt van onderen, aan de rechterzijde van ons lichaam, in den dikken darm uit, echter niet geheel op het uiteinde er van, maar zoo, dat er nog een klein deel overschiet, dat blinde darm heet, en een dun aanhangsel draagt, het wormvormig verlengsel genaamd1). Het overige van den dikken darm heeft geringe verwijdingen en vernauwingen en heet daarom wel karteldarm. Deze ligt niet gekronkeld, maar vormt wel een paar groote bochten; hij loopt eerst naar boven, daarna naar links, vervolgens naar beneden en naar achteren. Het laatste gedeelte van den darm is niet gekarteld en heet endeldarm; deze eindigt in de aarsopening, waaruit hetgeen uit ons lichaam verwijderd moet worden, naar buiten wordt gebracht. De buikholte, waarin de spijsverteringsorganen liggen, is van binnen bekleed met het buikvlies, terwijl de bedoelde organen ook met een vlies overdekt zijn. Het deel daarvan, dat de gezamenlijke dunne darmen bekleedt en waarvan in de figuur op bladzijde 62 een deel te zien is, heet het groote net. De darmen en ook de maag zijn tijdens de spijsvertering voortdurend in beweging door de samentrekking van de spieren, die in de wanden er van liggen; daardoor wordt de spijsbrij regelmatig voortgeschoyen, eerst door het portier en vervolgens door de kronkelingen en bochten van den darm. Hierbij vermengt zich die spijsbrij met het darmsap, dat door den binnenwand, zoowel van; den dunnen als van den dikken darm, wordt afgescheiden. Intusschen is de spijsbrij nog met andere stoffen vermengd geworden, namelijk met de gal en het alvleeschsap. De klieren, i) Dit wordt ook wel genoemd het wormvormig aanhangsel. Het is somtijds oorzaak van een ontsteking, appendicitis, ook wel, hoewel niet volkomen juist, blindedarmontsteking genoemd. Moet ter genezing daarvan een operatie plaats hebben, dan wordt het wormvormig verlengsel meestal door den geneesheer geheel weggenomen, zonder nadeel voor den patiënt. Eenige nuttige werking van dit aanhangsel is niet bekend.  79 waarin die vloeistoffen bereid worden, zijn de lever en de alvlees c h k 1 i e r. De lever is de grootste klier van ons lichaam; zij'is een donkerbruin orgaan en ligt rechts boven in de buikholte, naast de maag en gedeeltelijk over het onderste deel der maag heen De bruine vloeistof, die er in bereid wordt, de gal, gaat door een afvoerbuis (galbuis) in den twaalfvingerigen darm en wordt daar met de spijsbrij gemengd. De lever bestaat uit vier lappen van ongelijke grootte; er onder verborgen ligt de galblaas Is de spijsvertering niet aan den gang, dan wordt er toch gal afgescheiden, maar deze wordt dan door de leverbuis in de galblaas opgezameld en later door de gal buis in den genoemden darm gebracht. De al vleesch klier ziet er eenigszins uit als een groote speekselklier; zij ligt van achteren tegen het onderste deel van de maag en de vloeistof, die zij bereidt, wordt door een buisje, dat zich vereenigt met de afvoerbuis van de lever, door dezelfde opening als de gal, in den twaalfvingerigen darm gebracht. De werking van de gal op de spijsbrij betreft voornamelijk het vet daarin; dit wordt door de gal zoodanig veranderd, dat het later in het bloed kan opgenomen worden. Het al vleesch sap doet ditzelfde ook, doch in geringe mate en deze vloeistof oefent bovendien dezelfde werking uit als het maagsap, door ook eiwitachtige stoffen in peptonen te veranderen. Vooral echter zet het alvleeschsap de werking van het speeksel voort, door zetmeel in suiker en gom te veranderen. Ook het darm sap doet later nog deze drie scheikundige werkingen aan de bestanddeelen der spijzen ondergaan. Daardoor worden, naarmate de spijzen in het spijsverteringskanaal voortschrijden, deze bestanddeelen meer en meer geschikt, om in het bloed te worden opgenomen. De voeding. Dit opnemen in het bloed geschiedt op twee verschillende manieren. (Men zie de schets op de volgende bladzijde). Vooreerst doordat de vloeibaar geworden deelen der spijzen in de bloedvaatjes dringen, die de wanden van de maag en van het verdere spijsverteringskanaal doorweven. Een deel der spijzen geraakt aldus op directe wijze in den bloedstroom. Dit geschiedt vooral binnen korten tijd met datgene, wat, als het in de maag komt, reeds vloeibaar is, of «JU spoedig wordt, zooals water, suiker, zout en andere oplosbare s offen. Met het bloed worden die stoffen dan verder uit het haarvatennet van het spijskanaal in de aderen gebracht en in het  80 bijzonder in één, die de poortader heet en die het bloed niet onmiddellijk naar het hart terugbrengt, maar het eerst naar de lever voert. De lever ontvangt echter niet alleen dit zuurstofarme, maar ook langs een anderen weg, zuurstofrijk bloed. Al het bloed, hetwelk de H ■ - Fig. 35. Schets van den bloedsomloop / // ^ : Bladil /oorhoofdsspier . . . 17| Voorkamers van het hart 681 Vrij gewricht • • • • «>? Vruchtenwijn .... 75| handbeenderen . . 9, 10a Wangbeenderen . . .10 Ware kiezen . . . .52 Ware naden .... 9 Warmteontwikkeling . 88 Wasschen . ... . . 311 Water .... 69, 87r) Waterachtig vocht . . 35 Weenen . . . . . .34 Wenkbrauwen . . .34 Wervelboog .... 7 ,, kolom . . .7, 8 „ lichaam . .6, 7 Wervels 7i Wiggebeen. . . . 9, 10 Willekeurige spieren . 17 Wimpers 33 Wisseltanden .... 53 W£n 75 Wit van 't oog .' . .35 Wondén. (Bloedende) . 66: Wormvormig aanhangsel78 „ verlengsel 78 Zachte verhemelte 47, 50 Zadelgewrichten ... 4; Zeefbeen . . 9, 10, 48 Zeen . . . .Mgt • • 18: Zenuwen 22: Zenuwdraden . . . . 22j „ knoopen . . .21 „ stelsel . 'm - ■ 20 Zetmeel 69, Zien . lm ... .36 Zinsbedrog. . .■ 29, 38 Zintuigzenuwen . . .21 Zitbeenderen . . . • 8 Zomersproeten . . .28 Zorg voor de huid . .31 Zout 70 Zouten 69 Zuurstof. ... 84, 85 ., (Verbindingen met) 87 „ (Werking van de) 871 Zuurstofarm bloed 61, 64 Zuurstofrijk bloed 61, 64 Zweer 32: Zweetklieren . . 28, 30 Zwemmen ... 31, 89 |1» Bladz. Voorhoofdsspier . . . 17'  INHOUD. [«HOOFDSTUK » i r% Bladz II De beenderen | Beschrijving van het geraamte 1 De bovenste ledematen 1. - De onderste ledematen 5. - De romp 7. - Het hoofd 8. 2. Samenstelling en groei van de beenderen 3. Ongelukken met deelen van het geraamte s Beenbreuk 12. - Ontwrichting'13. - Verstuiking'14.' ^ II. Het spierstelsel De spieren 15. - De pezen 17. -' Het gebruik van de spieren 18. g III. het zenuwstelsel 20 De hersenen 20. - Het ruggemerg 21. - De zenuwen 22. — Slaap en bewusteloosheid 24. IV. De huid . , • • • 27 Samenstelling van de huid 27. — De huid als zintuig 28. — Haren en nagels 30. — Smeer- en zweetkliertjes 30. - Zorg voor de huid 31. - Verwondingen van de huid 31. | V. Het oog ... 33 fvl. Het oor . I . 40 vil. De neus . 45  100 Hoofdstuk Bl VIII. de mond K„\ . . ^«'V'JflM De smaak en de tong 51. — De tanden 52. — Het kauwen 53. — Het speeksel 54. — Het slikken 55. — Het verslikken 57. — De stem 57. — Adenoïde vegetaties in de neuskeelholte 58. IX. Het bloed en de bloedsomloop 1IH Het bloed 60. — De bloedvaten 61. — Het hart en de omloop van het bloed 63. — De behandeling van bloedende wonden 66. X. Spijzen en dranken, spijsvertering, voeding en uit- ^ scheiding , Onze spijzen 69. — Onze dranken 74. — De spijsvertering 76. — De voeding 79. — De uitscheiding 82. XI. De ademhaling *;ï. De longen 84. — De bewegingen van het ademhalen 85. — De werking van de zuurstof 87. — Onze lichaamswarmte 88. — Frissche lucht en bedorven lucht 89. — Verstikking en kunstmatige ademhaling 91. alphabetisch register . . .... .'Ik . . . .' ... •.  GEZONDHEIDSLEER TEN DIENSTE VAN VERPLEEGSTERS HET ONDERWIJS EN HET HUISGEZIN DOOR Dr. E. H. B. v. LIER, Arts. Prijs ~. V . . f 2.75 UIT DEBEOORDEELINGEN. De schrijver heeft de groote kunst verstaan, om met weinig woorden veel duidelnk te zeggen Het voor ons liggend boek is een goed populair boek Niettegenstaande de korte, bijna in telegramstijl opgestelde zinnen, laten zich de verschillende hoofdstukken aangenaam lezen Prof. v. d. Wielen. (Pharmaceutisch Weekblad.) Het boek laat zich prettig lezen, juist wijl het bij de omvangrijkheid van het materiaal zoo prijzenswaardig beknopt is gehouden en er niets te veel wordt gezegd ..... t< En bovendien onderscheidt het zich ook hierin van vee populair, litteratuur over gezondheidsleer, dat het niet in algemeene stellingen blnft zweven, geen dingen vertelt die we al honderdmaal ergens anders hebben gelezen, doch een groot aantal concrete feiten en nuttige wenken op het gebied der gezondheidsleer verschaft, die tot werkelijke verrnking van onze kennis op dit gebied kunnen dienen to d*teb°ek' Waarfn de inh°Ud teekenin&en wordt verduideipt, is up (Utr. Dagblad). Gaarne beveel ik dit boek aan. De schrijver bezit het talent om in een klein bestek veel te behandelen en hrj toont dit, door m korte woorden sterk het licht te doen vallen op datgene wat voor een leek van 't meeste belang is Het boek leest zeer aangenaam, dank zg de duidelijkheid van het geschrevene, het gemakkelijke indeelen in hoofdstukken en den prettigen grooten druk en wnd uit elkaar gedrukte regels. Zeer verduidelijkend werken de tabellen en de uitstekende illustraties die door hun keuze 't zelfde talent verraden, waarvan ik reeds gewaagde. Zfi geven juist het beeld weer, en dit br, uitstek goed, waarop de aandacht vallen moet. vo™llbf°? rï°et' f?? mS' uit8tekend wat schrijver er zich van voorstelt en ik hoop, dat het zijn weg vindt. Nolo Komos_ J^l" l6er J-1?* «e8chreven en aaiKenaam en gemakkelijk te lezen. Het zal zeer zeker bndragen tot het verspreiden van goede begrippen en tot het doen opvolgen van nuttige wenken. .Eerst wordt een korte in eiding gegeven waarna verschillende hygiënische onderwerpen, zooals voeding woning btrm^.«r brroken worden' °m te eind^n — ^i^Z' voXt;ónBdtLidekten 6n 66,1 h°0fd8tnk ^ "» h6t ^tstoezicüt J de _ * (C. S. Stokvis.) Uitgave van P. NOORDHOFF te Groningen.  Dr. VITUS BRUINSMA. Uit het gebied der Natuurkunde. Leesboek voor de hoogste klassen der Lagere School en voor Herhalingsscholen, te deeltje. Uitverkocht. 2e deeltje. Met 21 afbeeldingen f 0.40. „We getuigen volgaarne, dat de schrijver op onderhoudende en zoo duidelijk mogelpe wjjze de stof heeft behandeld en dat hjj dus deugdelijke leesboeken geleverd heeft. Maakt de onderwijzer een gepast gebruik er van, dan zullen ze veel nut kunnen stichten. Dus verdienen ze zeer zeker onze aanbeveling." (Chr. Schoolblad.) Dr. VITUS BRUINSMA. PA D D ESTOE LE N. Beschrijving en afbeelding van de meest veelvuldig voorkomende Paddestoelen, eetbare en vergiftige. Met 190 gekleurde afb. 'ijk , f 2.00, geb. f 2.50. FRISCH EN GEZOND. Leesboekje over de beginselen der Gezondheidsleer, voor de hoogste klassen der Lagere School, DOOK Dr. VITUS BRUINSMA. 2e druk, bewerkt door J. J. HOF. Prijs f O.50. „De Schr. heeft uit het rijke gebied der gezondheidsleer een heel verstandige keuze gedaan. Wat hier gegeven wordt, ligt geheel onder de bevatting der hoogste klasse van de lagere school, temeer omdat het in zoo'n goede vorm is gegeven. Die bedoeling is, dat het leesboek enkel dient ter bevestiging en uitbreiding der mondelinge les. En ieder zal gaarne erkennen, dat door dit leesboek een schat van practische levenswijsheid aan den scholier wordt medegegeven." (Schoolblad.) Uitgaven van P. NOORDHOFF te Groningen.