Per serie (10 nrs.) f c 1^^^^"™^ Afz. nrs. f 0.60 „LEVENSVRAGEN" Een brochurenreeks voor allen die in den geestesstrijd onzer dagen belang stellen Serie X No. 2 Oe Beteekenis van het Christelijk Geloof voor het Zenuwleven DOOR E. A. KEUCHENIUS Zenuwarts ■ s 106 10 2 BAARN KOLLANDIA DRUKKERIJ 1920     De beteekenis van het christelijk geloof voor het zenuwlevnü DOOR E. A. KEUCHENIUS Zenuwarts BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1920   GüETHE zegt: „Das eigentliche, einzige, und tiefste Thema der Welt- und Menschengeschichte, dem alle übrigen untergeordnet sind, bleibt der Konflikt des Unglaubens und des Glaubens". Het diepst ingrijpende vraagstuk voor de gansche menschheid moet dit ook voor den enkelen mensch zijn. Vele jaren na Goethe geeft de beroemde Berlijnsche psychiater en neuroloog Prof. EüLENBüRG dit merkwaardige getuigenis: „Wij moeten het oog vestigen op het voelen en denken der menschen, op de geestelijke kracht welke hun ten dienste staat, of behoort te staan bij de wijzigingen der verhoudingen, waaronder zij te leven hebben. In de verborgen diepten van ons intellectueel en gemoedsleven moeten de voornaamste bronnen te vinden zijn voor de moderne zenuwzwakte en levenssmart. Ons denken zelf en ons gevoelsleven zijn in de war geraakt in tegenovergestelden zin. Ons verstandsleven toch lijdt aan overmatige bedrijvigheid, aan hypertrophiè, terwijl ons gemoedsleven armoediger en schraler is geworden: de maatschappelijke toestanden zijn voor het vormen en in stand houden van krachtige karakters ongunstig". Zenuwzwakte en levenssmart, deze symptomen van het tegenwoordige cultuur-leven, waarop de psychiater wijst, in verband gebracht met de uitspraak van den dichterphilosoof, voeren van zelf tot een onderzoek naar de beteekenis van het christelijk geloof voor het zenuwleven. Op den weg naar dit onderzoek hebben wij in de eerste plaats stil te staan bij de drie volgende vragen: i°. Waaruit bestaat het zenuwleven?  4 2°. Welke zijn, en hoe ontstaan de meest voorkomende stoornissen er van? N 3°- Op welke wijze worden deze stoornissen het best voorkomen? i°. Waaruit bestaat het zenuwleven? Deze vraag, alzoo gesteld, is even breed van omvang als diep van beteekenis. Zij strekt zich eigenlijk uit over elk onderdeel van studie, die den mensch zelf als mensch tot onderwerp heeft. En geen wonder 1 Want dank zijn zenuwleven is de mensch, die hij is en alleen hierdoor is hij in staat dat wonderbare leven te leiden, dat hem tot een wereld in de wereld maakt. Afgesloten in zijn ikheid, staat elke mensch in de wereid, die hem omgeeft als een actief, maar ook als een passief centrum: actief wanneer hij met zijn woorden en daden op haar inwerkt: passief wanneer hij al de hem ujt haar toestroomende indrukken opvangt, vergadert en verwerkt. Deze activiteit en passiviteit vloeien tot één geheel in zijn zelfbewustzijn samen, dat groote mysterie door DüBOIS-ReVmond onder de zeven wereldraadsels opgenomen, en waardoor de mensch tot de zekerheid van zijn eigen individualiteit komt. In dit zelfbewustzijn ligt geheel het menschelijk leven opgesloten met al zijn denken, voelen en willen. Maar in dit zelfbewustzijn staat de mensch ook als een eenzame door een onoverbrugbare kloof gescheiden van eiken anderen mensch. Daardoor bezit ieder mensch zijn eigen denkwereld door niemand anders begrepen wanneer hij niet zelf haar ontsluit. Dit in elk menschelijk lichaam op- en afgesloten zieleleven is op Aarde onafscheidelijk aan dit lichaam gebonden. Maar het wezen van den samenhang tusschen geestelijk en lichamelijk leven is even ondoorgrondelijk als het mysterie van het leven zelf, en zal dit blijven zoolang deze Sfynx, spottend met allen vooruitgang der natuurwetenschappen, haar onoplosbare raadsels den zoekenden mensch blijft voorhouden en het eene menschengeslacht na het andere verslindt, dat aan haar voorbijgaat zonder dat het een antwoord ontvangen heeft. Even zoolang zullen de beoefenaren van de zielkunde in twee tegenover elkander staande slagorden verdeeld blijven, naarmate zij dualist of monist zijn, d. w. z. naarmate zij in den mensch zien een onsterfelijke ziel, tijdelijk ge-  5 bonden aan een sterfelijk lichaam of wel den geheelen mensch, dus ook zijn zieleleven, als uitvloeisel beschouwen van één beginsel, hetzij men dit stof, hetzij men dit kracht in den vorm van opgehoopte energie wil noemen. In deze onderscheiding kan men aan den kant der dualisten spreken van een bezielde zielkunde en aan dien der monistenvan een ziellooze zielkunde. Wij kunnen hier volstaan met op deze splitsing gewezen te hebben, zonder verder te onderzoeken aan welken kant de waarheid gezocht moet worden. Te meer kunnen wij ons te dezer plaatse hiervan ontslagen achten omdat ons onderzoek niet gaat over het wezen en den oorsprong van het zieleleven in den mensch maar slechts over de verschijnselen, die het openbaart en deze zijn, gelijk van zelf spreekt, voor dualisten en monisten eeneriet. Langs geleidelijken weg zijn wij er toe gekomen om voor zenuwleven, zieleleven te substitueeren. Deze substitutie mag echter niet zonder nadere toelichting plaats hebben. Al zou men ook in meer re'stricten zin slechts het totaal van 's menschen psychische uitingen onder den naam van zieleleven willen bestempelen dan zou men toch nooit over het hoofd mogen zien, dat dit zieleleven gebonden is aan het centrale zenuwstelsel, als anatomisch orgaan, waaruit en waarmede het werkt. Wanneer men dan verder bedenkt, dat het menschelijk lichaam een in zich zelf gesloten eenheid is, waarin de normale functie van elk afzonderlijk orgaan voorwaarde is voor en tegelijkertijd afhankelijk is van de normale functie van alle overige organen, dan wordt het duidelijk, dat het zieleleven niet beschouwd kan worden als exclusief gebonden te zijn aan het centrale zenuwstelsel, t.w. hersenen en ruggemerg, maar tevens verband houdt met alle overige organen, die onmisbaar zijn tot instandhouding en functioneering van het centrale zenuwstelsel. Wel mag men zeggen, en dit zelfs hoog houden, dat alle organen van ons lichaam in de hun aangewezen verrichtingen geen einddoel vinden, doch slechts samenwerken om den mensch door middel van het centrale zenuwstelsel in staat te stellen zijn psychisch leven te openbaren. Met zijn psychisch leven staat de mensch niet slechts in actie en reactie tegenover de hem omringende wereld, maar tevens in voortdurende wisselwerking met zijn eigen lichaam.  6 Ons psychisch leven is in laatste instantie opgebouwd uit voorstellingen. Deze voorstellingen zijn op haar beurt weer samengesteld uit verschillende indrukken, die door onze zintuigen langs de baan van zenuwen in de hersenen vast gelegd worden. De voorstelling roos b.v., die bij ons achterblijft van de bloem die ons eenmaal voorgehouden werd, is een combinatie van gezichtsindrukken, die van het voorwerp vorm en kleur aangeven, met reukindrukken, die door de geur er van opgewekt worden, met gevoelsindrukken, die door betasting tot ons komen, in verband met gehoorsindrukken, die wij opvingen toen de naam roos ons voor de eerste maal werd voorgezegd. Deze indrukken verschillen onderling in qualiteit en worden door bepaalde, van elkander onderscheiden gedeelten der hersenen opgevangen en bewaard: gezichts-, gehoors-, tast-, reuk- en smaakindrukken bereiken hun eindstation, de groote hersenen, dus niet alleen langs verschillende wegen, maar worden ook in verschillende, voor elke soort indrukken daartoe bepaaldelijk bestemde gedeelten verwerkt en vergaderd. Indien er nu geen verband bestond tusschén deze voor elke soort indrukken verschillend gelocaliseerde onderdeden van de hersenen, dan zouden de onderscheidene indrukken die van één zelfde voorwerp tot ons komen, in onze herinnering nooit in één voorstelling geconcentreerd kunnen worden. Het tegendeel is echter waar, zoodat de verschillende onderdeden der hersenen onderling verbonden zijn door een zeer uitgebreid en ingewikkeld stelsel van zenuwbundels, de z.g. associatie-bandels. De grondelementen, waaruit het geheele samenstel van ons psychische leven opgebouwd is, zijn dus gewaarwordingen, waarnemingen, en voorstellingen, welke laatste zich onderling associeeren en tot de hoogere psychische complexen voeren van. begrippen, oordeelen, en besluiten. De gewaarwordingen zijn niet anders dan de indrukken, die op onze hersenen achtergelaten worden door alle prikkels, die langs de zenuwbanen, van uit de buitenwereld tot ons komen en worden eerst waarnemingen zoodra wij haar als zoodanig bewust worden: dit onderscheid tusschen onbewuste en bewuste gewaarwording, of waarneming, wordt voor alle zintuigen zelfs in de taal vastgelegd in het verschil, dat er bestaat tusschen zien en kijken, hoor en  7 en luisteren, proeven en smaken, voelen entasten. Elke waarneming nu laat met de voorstelling, die er aan. beantwoordt, een herinneringsbeeld achter, dat wij in staat zijn elk oogenblik in ons bewustzijn terug te roepen. Maar het terugkeeren in ons bewustzijn van voorstellingen, verbonden aan vroeger plaats gehad hebbende waarnemingen, geschiedt niet alleen actief door onzen wil maar even goed paèsief, en zulks juist ten gevolge van de associatie, die tusschen de voorstellingen onderling bestaan en waarvan hierboven reeds gewag werd gemaakt. Deze onderlinge associatie onzer voorstellingen is een fmachtige factor in ons zieleleven, die ons evenzeer ten goede.als ten kwade komt, zooals wij in het vervolg nog herhaaldelijk gelegenheid zullen hebben om aan te toonen. De groote beteekenis van deze associatie komt het duidelijkst aan den dag door een concreet voorbeeld. Laat ons bij de voorstelling roos blijven, die wij reeds bezigden en veronderstellen, dat iemand b.v. na een operatie ondergaan te hebben in een ziekenhuis verpleegd wordt en op zekeren dag bezoek ontvangt van haar vriendin, die haar een zeer geurige roos van een bepaalde kleur aanbiedt. Het gesprek gaat o.a. over een wederzijdsche vriendin in Indië, van wier overlijden door een moordaanslag zij kort geleden telegrafisch bericht ontvangen hebben. Jaren daarna gebeurt het, dat de geopereerde door misbruik van vertrouwen een bitteren wrok koestert tegenover haar vroegere vriendin. Op zekeren dag ziet zij een gelijksoortige roos als zij jaren geleden van haar toenmalige vriendin ontvangen heeft: door de associatie der voorstellingen wekt het zien van deze roos bij haar de herinnering op aan het bezoek van haar vroegere vriendin aan haar ziekbed, aan haar gesprek over den gepleegden moord op beider kennis: van af dit oogenblik blijft het begrip moord in haar ziel hangen, dat geheel samenhangt met de associatie roos-moord, zooals deze uit haar verleden opdoemt. De gedachte aan moord laat haar van af dit oogenblik niet meer los en ten slotte besluit zij haar wraak tegenover haar vijandin te koelen door een poging tot vergiftiging. Uit dit voorbeeld moet aanstonds een gewichtige opmerking afgeleid worden, die een algemeene strekking heeft, namelijk dat de associatie der voorstellingen roos-moord bij de draagster er van nooit in daad zou omgezet zijn geworden, indien deze associatie niet vergezeld  8 ware geweest van een hevige emotie met het karakter van een hartstocht, t.w. het ingewortelde wrokgevoel. Het wrokgevoel is in dit geval dus het onmisbare leidende motief geweest om door de voorstellings-associatie roos-moord van het zien van een roos geleidelijk te voeren tot de daad van een moord. Zonder tusschenschakeling van deze of van een andere emotie, als-leidend motief zou de geassocieerde voorstelling roos-moord alleen in geval van krankzinnigheid op zich zelf reeds voldoende zijn geweest om van den gezichtsindruk onmiddellijk tot uitvoering van de daad te brengen. Bij niet krankzinnigen kunnen de voorstellingsassociaties hoogstens beschouwd worden als „agents-provocateurs" tot een daad, maar voeren nimmer tot onmiddellijke uitvoering van deze zonder tusschenkomst van een of andere emotie, als leidend motief. Met betrekking tot' onze voorstellingen moet naast haar onderlinge associatie nog gewezen worden op een anderen belangrijken factor, namelijk de z.g. contrast-associatie, d.w.z. die eigenschap, ten gevolge waarvan een voorstelling die in ons bewustzijn naar voren treedt tevens de voorstelling, die haar contrast vormt in ons opwekt, zoodat b.v. de voorstelling wit terstond in ons wakker roept de voorstelling zwart. Op de praktische beteekenis van deze contrastassociatie, kan hier niet nader ingegaan, maar zal later terug gekomen worden. Bij de beschouwing van den intellectueelen kant van het zieleleven is het noodzakelijk een oogenblik stil te staan bij de even gewichtige als gecompliceerde uiting er van, die onze taal met het woord „aandacht" weergeeft. Het is volkomen rationeel dit te doen in verband met de associatie onzer voorstellingen, omdat het psychologische complexe, dat in den naam aandacht samengevat is, terecht door Ribot ,,la contre-partie, le complément nécessaire de la théorie de 1'association" genoemd wordt. Aan de hand van dezen psycholoog moeten twee verschillende vormen van „aandacht" duidelijk onderscheiden worden: de eene spontaan, natuurlijk: de ander willekeurig, kunstmatig. Elk mensch, die maar eenigszins geleerd heeft een blik in eigen zieleleven te slaan, wordt voortdurend tot de ervaring teruggebracht, dat zijn bewust gedachteleven, aan zich zelf overgelaten, geen oogenblik stilstaat, maar ook geen oogenblik  9 hetzelfde beeld weergeeft: ons bewustzijn werkt met onze waarnemingen, voorstellingen, ideeën en gevoelens gelijk een kaleidoscoop, die met dezelfde grondstukken steeds nieuwe beelden voortoovert. Ons bewust zieleleven is dus gekenmerkt door verschillende elkaar opvolgende toestanden van ons bewustzijn, telkens met een op andere wijze gecombineerden inhoud, hetgeen men met „polyideïsme" kan uitdrukken. Zoodra nu de „aandacht" in werking treedt wordt deze stroom van elkander opvolgende gedachten, dit „polyideïsme" stop gezet om plaats te maken voor een „monoideïsme", d. w. z. zulk een toestand van ons bewustzijn, waarin één hoofdgedachte de kern vormt waaromheen zich slechts zulke voorstellingen groepeeren, welke met die hoofdgedachte in een of ander associatief verband staan. De „aandacht" is derhalve een zoodanige intellectueele toestand van ons psychisch leven waarin ons bewustzijn zich actief op een bepaald doel richt. Om dieper door te dringen tot het wezen van de „spontane aandacht" is het onvermijdelijk even af te dwalen op het terrein van het affectief- of gevoelsleven, dat later aan de orde komt. En dan moet er terstond op gewezen worden, dat geheel ten onrechte in het intellectueele leven van den mensch in die mate het uitsluitend onderscheid met de hem omringende levende wezens gevonden werd, dat men hem in de zoölogische classificatie betiteld heeft met den naam van „homo sapiens". Neen, de mensch onderscheidt zich in zijn gevoelsleven even sterk als in zijn intellectueel leven van alle dieren en met het oog hierop zou de naam van „homo duplex" misschien beter bij hem passen. Intellectueel-, en gevoelsleven kunnen in een wetenschappelijke beschouwing, wel afzonderlijk behandeld en ontleed worden, maar zijn als levensverschijnselen in de werkelijkheid nooit geheel van elkander gescheiden. Dit komt vooral uit bij de „spontane aandacht", die de mensch onwillekeurig geeft aan datgene wat hem het meeste aantrekt, aan datgene dus wat het meest met zijn aanleg en neigingen overeenkomt. Dit openbaart zich reeds bij het kind, zelfs zóó sterk, dat men dikwijls uit hetgeen de spontane aandacht van het kind trekt conclusies kan afleiden omtrent zijn aanleg. Een factor tot schade van het kind, helaas! te vaak in de pasdagogie verwaarloosd.  10 De spontane aandacht kan gericht zijn op iets buiten ons en dan is zij in restricten zin meer een zintuigelijke aandacht of zij kan naar binnen gericht zijn op ons gedachteleven en dan is zij reflexie. De spontane aandacht is een psychisch verschijnsel, dat. de mensch met het dier gemeen heeft: ja, men kan zelfs zeggen, dat bestudeering van dit verschijnsel vooral bij het dier duidelijk doet uitkomen, dat de eerste aanstoot tot de spontane aandacht van uit het gevoelsleven of m. a. w. van uit de neigingen gegeven wordt. Neem bv. een hond en een kat, die beiden zich in de zon koesteren: daar komt plotseling een vogel aangevlogen: de hond blijft ongestoord zijn rust genieten, maar de kat, gedreven door haar instinctieve neigingen, reageert geheel anders hierop: bij haar treedt de spontane aandacht in werking, haar rust is gestoord en zij zet zich op de loer om den vogel te vangen. Geheel anders is het met den tweeden vorm, waarin de aandacht zich aan ons voordoet, t. w. de „willekeurige aandacht", die in tegenstelling met de „natuurlijke aandacht" de „kunstmatige" genoemd wordt. De „willekeurige aandacht" is een uitsluitend prerogatief van den mensch en is een produkt van opvoeding, ontwikkeling en beschaving. Hierbij treedt de intellectueele factor veel meer op den voorgrond, al wordt de gevoelsfactor ook hier niet geheel gemist om een richting te geven aan de doelstelling, tot bereiking waarvan de aanwending van de willekeurige aandacht noodzakelijk is. Beweegt de spontane aandacht zich vooral in de lijn van de individueele neigingen, de willekeurige aandacht daarentegen zal dikwijls juist in de eerste plaats moeten strekken om deze neigingen tot zwijgen te brengen of te overwinnen. Een voorbeeld kan dit ophelderen: een hoogere burgerscholier met grooten aanleg voor de wis- en natuurkundige wetenschrppen en met geen neiging voor taalstudie, zal na zijn eindexamen zich aan de Academie verder willen ontwikkelen in zijn geliefkoosde richting en een graad willen halen in de faculteit der Wis- en Natuurkunde: hij zou dit vóór de invoering van de wet-LlMBURG alleen hebben kunnen bereiken door een toelatingsexamen af te leggen in Latijn en Grieksch. Hij zou dus gedurende eenigen tijd zijn aandacht willekeurig hebben moeten vestigen op de studie dezer talen, waarvoor hij niets gevoelt: hij zal dus zijn aandacht  ii tijdelijk moeten afwenden van zijn oorspronkelijke neiging en geheel moeten brengen in een richting aan zijn oorspronkelijke neiging tegenovergesteld. Thans zijn wij genaderd aan de beschouwing van die uitingen van het psychische leven, welke samengevat worden in de uitdrukking van het „affectief- of gevoelsleven". Op dit terrein, gelijk op dat van het intellectueele leven, ja, daar misschien nog meer dan hier, zal de psycholoog zich met de bescheidene taak moeten tevreden stellen van verschijnselen te beschrijven, onderling te vergelijken, of hoogstens van meer samengestelde tot enkelvoudiger verschijnselen te herleiden zonder er aan te kunnen denken den laatsten grond of het wezen dezer verschijnselen te doorgronden: dit te vinden zou gelijk staan met het mysterie van het leven opgelost te hebben, hetgeen de Schepper van het leven zich zeiven voorbehouden heeft zonder dit aan Zijn schepsel te openbaren! Kan voor een groot deel van het intellectueele leven met recht Locke's uitspraak staande gehouden worden: „Nihil est in intellectu, quod non prius fuit in sensu" (In het intellect is niets wat er niet eerst door de zintuigen in gebracht werd), voor het gevoelsleven geldt deze waarheid niet. Het gevoelsleven is in de eerste plaats intrinsiek en niet gelijk het intellect extrinsiek. Het gevoelsleven is in die mate aan onze inwendige individualiteit gebonden, dat men met gerustheid beweren kan, dat de mensch is wat hij gevoelt. Maar juist daarom staat de mensch vooral ten opzichte van zijn affectief leven zóó geïsoleerd tegenover zijn omgeving: het intellectueele leven is verstaanbaar te maken, het gevoelsleven zóó weinig! In deze opmerkingen ligt reeds het vermoeden opgesloten, dat in de organische ontwikkeling van den mensch het gevoelsleven aan het intellectueele vooraf moet gaan. Het feit der werkelijkheid bevestigt volkomen de juistheid van dit vermoeden: er bestaan toch gegevens, die het meer dan waarschijnlijk maken, dat in een periode, waarin van een intellectueel leven nog geen sprake kan zijn, de vrucht rpeds gedurende het baarmoederlijke leven gevoelsgewaarwordingen bezit. Bovendien is het eerste levensteeken, dat de mensch bij zijn intrede in de wereld met zijn weenen geeft, een gevoelsuiting van smart. Vreugde en smart in al haar verschillende schakeeringen van af het eenvoudig gevoel  12 van lust en onlust tot aan het toppunt van extase en wanhoop, vormen den gevoelstoon, die elke uiting van het psychische leven begeleidt. De psychische gewaarwordingen van vreugde en smart vinden in het physiek haar aequivalent in het gevoel van welbehagen en pijn. In het gezonde lichaam, d. w. z. in het lichaam waarin een ongestoord evenwicht bestaat tusschen de levensfuncties van alle daartoe behoorende organen, wordt dit harmonisch evenwicht psychisch ervaren door een algemeen gevoel van welbehagen, zich uitende in opgewekte levenslust en energie. Zoodra dit evenwicht echter op een of andere wijze gestoord is, treedt een algemeen, onbestemd gevoel van lusteloosheid, gedruktheid op. Maar behalve op dit algemeene gevoel, dat als resultante beschouwd kan worden van de samenwerking aller organen, moet nog gewézen worden op het bijzondere gevoel van welbehagen, waarmede de ongestoorde afloop van de physiologische functie veler hoofdorganen vergezeld gaat mits aan haar geen grootere eischen gesteld worden dan die, welke op dat oogenblik beantwoorden aan de behoeften van het lichaam zelf. Is de functie van een of ander hoofdorgaan in ons organisme gestoord, dan kan de oorzaak hiervan een psychische of verwijderde, een physieke of plaatselijke zijn: b.v. gebrek aan eetlust kan het gevolg zijn van psychische depressie, die op zich zelf weer van allerlei psychische invloeden afhankelijk kan zijn of van een ziekelijke aandoening van de maag. Geraken onze organen in een ziektetoestand, dan komt dit tot ons bewustzijn door het gevoel van pijn. In dezen algemeenen vorm uitgedrukt is deze bewering niet volkomen juist omdat enkele organen zeer ziek kunnen zijn zonder dat zij bepaalde pijn veroorzaken, z. a. de longen en de nieren, al zullen bij ziekten in deze organen andere ernstige stoornissen ook niet uitblijven. Hier gaan wij niet verder in op de beteekenis van het pijngevoel, daar er later bij behandeling van de stoornissen in het zenuwleven op teruggekomen moet worden. Het gevoel van lust en onlust nu, dat niet omschreven-, slechts ervaren kan worden, vormt het grondelement van ons affectief leven en vervult hier dezelfde plaats, die naar analogie in het intellectueele leven aan de gewaarwording toekomt, zooals wij dit hierboven reeds ontwikkelden. Aan dit grondelement van ons gevoelsleven-is onafscheidelijk verbonden het, begrip van aantrekken en  13 afstooten. Daarom laat het zich verstaan, dat een psychologie, die twee vermogens van de ziel onderscheidt, een ken- en een begeervermogen, ons gevoelsleven onderbrengt bij het begeervermogen. Gelijk nu, zooals wij gezien hebben, in het intellectueele leven de gewaarwording, eenmaal tot ons bewustzijn doorgedrongen, zich in een waarneming omzet, evenzoo gaat het onbepaalde, onbestemde gevoel van lust en onlust, eenmaal in het bewustzijn opgenomen, over in een gemoedsbeweging, een emotie. Gelijk in het intellectueele leven een hooger- en lager kenvermogen onderscheiden moet worden, waarvan het eerste in verstand en rede het uitsluitend prerogatief is van den mensch, terwijl het tweede in gewaarwording en voorstelling reeds bij het dier voorkomt, evenzoo bestaat er een hooger en lager gevoelsleven naar gelang dit enkel bij den mensch of zoowel bij mensch als bij dier voorkomt. Aan dit hooger en lager gevoelsleven beantwoorden hoogere en lagere emoties. De emoties van lagere orde, die bij mensch en dier aangetroffen worden, zijn: het gevoel van angst, van drift, hetgevoelvan genegenheid en de sexueele emoties. Deze gevoelsuitingen staan in nauw verband met het ingeschapen instinct zoowel van het zelfbehoud als van het behoud der soort door de voortplanting. Naast deze aan mensch en dier toekomende emoties treedt bij den mensch een gevoel op den voorgrond, dat geheel samenhangt met zijn zelfbewustzijn, namelijk het gevoel van eigenwaarde (amour-prope, self-feeling, selbstgefühl). Dit gevoel kan in meer negatieven of meer positieven vorm optreden: in het eerste geval uit het zich als een gevoel van onmacht, zwakheid of hulpbehoevendheid; in het tweede als een gevoel van kracht, moed, onafhankelijkheid. In beide vormen zijn uit dat gevoel tal van emoties af te leiden van diep ingrijpende beteekenis zoowel voor het individueele-, als voor het sociale leven. Tot de gevoelens van hoogere orde, die het zieleleven van den mensch openbaart behooren alle godsdienstige, moreele, aesthetische en intellectueele gevoelens. Natuurlijk blijft in dit nauwe bestek geen ruimte over voor een afzonderlijke analyse van al de verschillende emoties, die met deze gevoelens samenhangen. De voorafgaande opmerkingen volstaan reeds om duidelijk  te maken hoe de rijkdom van ons zieleleven met zijn kunnen, gelooven, hopen en liefhebben maar ook met zijn wachten, zoeken en worstelen in hoofdzaak afhankelijk is van ons gevoelsleven met zijn emoties. Het intellect, dat louter kennis vergadert, op zichzelf koud en star,, wordt eerst door het gevoelsleven in gloed gezet en plooibaar gemaakt om elke gevonden waarheid in levensactie om te zetten. Daarom merkt RiBOT zoo treffend juist op *): „Une idéé, qui n'est qu'une idéé, un simple fait de connaissance, ne produit rien, ne peut rien: elle n'agit que si elle est sent ie, s'il y a un état affectif, qui 1'accompagne, si elle éveille des tendances, c'est a dire des éléments moteurs. On pourrait avoir étudié a fond la Raison pratique de kant, en avoir pénétré toutes les profondeurs, 1'avoir couverte de gloses et de commentaires lumineux, sans avoir ajouté pour cela un iota a sa moralité pratique; elle vient d'aileurs: et c'est un des plus facheux résultats de 1'influence intellectualiste dans la psychologie des sentiments que d'avoir 'nduit a méconnaitre une vérité si évidente". Alleen een psycholoog als RiBOT, die de juiste waarde van het affectieve leven weet te schatten, kon het stoute stuk bestaan niet slechts „La Logique des Sentiments" te erkennen, maar deze zelfs te ontleden. Hij heeft hiermede volbracht waarvoor mannen als AüGüSTE Comte en John Stuart Mill terug gedeinsd waren. Door naast, niet tegenover de „logica van het verstand" een „logica van het gevoel" te handhaven toont RiBOT, als echt psycholoog, een open oog te bezitten voor de realiteit van het leven. Den eigenlijken, fundamenteelen impuls tot zijn levensdaden oritleent de mensch aan zijn gevoelslogica, onder directie, controle en correctie van zijn verstandslogica. De juistheid hiervan zal men inzien, wanneer men bedenkt, dat de verstandslogica er op gericht is om door redeneering waarheid als conclusie te vinden, en de gevoelslogica om een bepaald doel te bereiken als praktisch resultaat. De verstandslogica gaat uit van een of andere waarheid als premisse, de gevoelslogica hetzij van een of anderen wensch hetzij van een of ander geloof. De redeneering, die in de gevoelslogica van den wensch of van het geloof tot het voorgestelde doel leidt is opgebouwd uit een reeks van z.g. ») Th. Ribot: La Psychologie des Sentiments, pag. 19.  15 waarde-oordeelen. Geheel in overeenstemming met haar bron van ontstaan, het intellect, dat aan de buitenwereld zijn gegevens ontleent, streeft de verstandslogica naar het vinden van objectieve waarheid; de gevoelslogica, die uit het subjectieve element van het gevoelsleven opkomt, streeft naar de bereiking van een subjectief gesteld doel. Elke emotie, als gemoedsbeweging, draagt in haar opkomen het karakter van het acute, het plotseling optredende. Zoodra de emotie zich in het gemoedsleven vastzet, dus een chronisch karakter aanneemt, verandert zij in een hartstocht. Terecht geeft Baldwin van de hartstocht deze definitie in zijn „Dictionary": „Passion, a strong and uncontrolled emotion". Naar analogie neemt de hartstocht in het gevoelsleven dezelfde plaats in als de „idéé fixe" in bet intellectueele leven Ribot omschrijft de hartstocht zeer karakteristiek: „la passion est une émotion prolongée et intellectualisée ï). In deze omschrijving ligt reeds het cardinale verschil tusschen de eenvoudige emotie en den hartstocht opgesloten. De emotie is steeds primair, spontaan en hangt geheel af van onze organisatie: de hartstocht daarentegen is secundair en kunstmatig, juist uit kracht van het intellectueele overleg, dat haar doet ontstaan en onderhoudt. Daarom hangt de hartstocht ten nauwste samen met temperament en karakter. Behalve de instinctieve neigingen, die in hoofdzaak zich afspelen op het gebied der voeding en voortplanting, en dus vooral gericht zijn op de instandhouding van het individu en de soort, en derhalve louter van physischen aard zijn, vertoont de mensch ook bijzondere neigingen, die met haar uitsluitend psychisch karakter geheel afhankelijk zijn van zijn temperament en karakter. Het zijn voornamelijk deze psychische neigingen, die bij den mensch den stempel op zijn individualiteit drukken en hem doen zijn wie hij is. Daarom juist spelen deze bijzondere neigingen zulk een hoofdrol bij het ontstaan en onderhouden van emoties en hartstochten. Terwijl de instinctieve, physische een uitsluitend egoïstisch karakter dragen omdat zij zich geheel op het individu zelf betrekken, treedt bij de beschouwing van de bijzon- :) Malapert: Les éléments du car&ctère, p. 229. 5) Th. Ritot: Essai sar les Passions, p. 7.  ió dere, psychische neigingen het belangrijk verschil tusschen altruïsme en egoïsme op den voorgrond. Terwijl het egoïstisch aangelegde karakter met zijn geheele streven, ook daar1 waar het naar buiten hiervan het verst verwijderd schijnt, in den diepsten grond op het eigen ik gericht is, en zelfs in zijn hoogste uitingen ten slotte zich zelf bedoelt, zal het altruïstisch aangelegde karakter er naar uitgaan zich zelf slechts als een deel van een geheel te beschouwen om zich zelf met zijn streven en wérken alleen in den dienst van dit geheel te stellen. Hoogmoed en eerzucht bepalen den aard van de emoties, die zich bij het egoïstisch karakter aanpassen; ootmoed en zelfverloochening dien van de emoties, welke bij het altruïstisch karakter behooren. De integreerende beteekenis, die de emoties in het zieleleven van den mensch bezitten, beantwoordt geheel aan den belangrijken invloed, dien zij uitoefenen op zijn physiek organisme. De wijzigingen, door de emoties hierin gebracht, moeten nader besproken worden ten einde later de ziekelijke stoornissen in het zenuwleven beter te kunnen waardeeren. Om voor den lezer, die leek is in dit moeielijke vraagstuk het noodige licht te ontsteken, is het onvermijdelijk even af te dwalen op het terrein van de anatomie en physiologie met voorbijgang van de fijnere détails. Niet alleen kon aan de physiologie, als leer der levensverschijnselen van den mensch eerst het karakter eener positieve wetenschap gegeven worden nadat Harvey aan het einde der zestiènde eeuw den bloedsomloop ontdekt had, maar ook werd voor de anatomie zelf door dit „magnum inventum" (gelijk Hyrtl deze ontdekking noemt) een nieuwe glansrijke periode geopend. Het voortgezet wetenschappelijke onderzoek, dat bij lange na niet afgeloopen is, heeft in het bloed den eigenlijken physischen levensdrager van het organisme leeren kennen, waarmede de uitspraak van de Heilige Schrift bevestigd wordt, die in Genesis IX, vs. 4, het bloed de ziel, dus het leven noemt. Het levensproces is een voortdurend verteringsproces van zijn grondelementen en daarom kan het leven slechts onderhouden worden door gestadige vernieuwing van het verteerde, en dit geschiedt door het bloed, dat de hiertoe benoodigde voedingsstoffen door het geheele lichaam tot in al zijn uiteinden, aanvoert.  17 In ruil voor de aangevoerde voedingsstoffen ontvangt het bloed alle stoffen, die als afvalsproducten bij den opbouw der verteerde elementen ontstaan, om deze te brengen naar bepaalde organen, wier functie het is dezef voor het lichaam schadelijke stoffen verder uit het organisme te verwijderen. Voeden en reinigen van het lichaam is dus de dubbele functie aan het bloed toegewezen. Om het lichaam tot in zijn meest verborgen schuilhoeken van bloed te voorzien bezit het een uitgebreid net van elastische vaten, de z.g. slagaderen, die door geleidelijke vertakking ten slotte eindigen in dunne buisjes, de capillairen of haarvaten. Een enorme stuwkracht is noodig om het bloed tot hier te doen doordringen: deze stuwkracht wordt geleverd door het hart, het centraal-orgaan voor den bloedsomloop. Bij het doorstroomen van' het lichaam geeft het bloed de zuurstof als voedingselement aan de verschillende weefsels af en neemt het koolzuur als afvalsproduct der stofwisseling op. Dit koolzuur in het bloed moet wederom door nieuwe zuurstof in de longen vervangen worden, alwaar het koolzuur met de uitgeademde lucht uit het lichaam verwijderd wordt. Ten einde dit tot stand te brengen wordt het bloed van uit de peripherie door een ander stelsel elastische buizen, de aderen naar het hart teruggevoerd om van hieruit door het hart verder naar de longen gebracht te worden. Na nieuwe zuurstof opgenomen te hebben keert het bloed naar het hart terug om thans opnieuw door het gansche lichaam voortgestuwd te worden, ten einde denzelfden reeds beschreven kringloop te volbrengen. Het hart is dus pers-, en zuigpomp te gelijk: perspomp voor het slagaderlijke, d.i. het met zuurstof voorziene bloed, om dit door het lichaam voort te stuwen, en eveneens voor het aderlijke, d.i. het met koolzuur verzadigde bloed, om dit naar de longen voort te bewegen : z u i g p o m p voor het slagaderlijke bloed om dit van uit de longen weer terug te halen en eveneens voor het aderlijke bloed om dit van uit het geheele lichaam op te zuigen. Om deze dubbele functie te kunnen uitoefenen is het hart in twee helften verdeeld: een linker-, en rechterhelft, en elke helft is opnieuw in tweeën gesplitst, waarvan het bovenste gedeelte voorkamer, en het onderste kamer genoemd wordt. Met de beide voorkamers werkt het hart als zuigpomp, met de beide kamers als perspomp. De  i8 linker voorkamer toch zuigt het slagaderlijke bloed op uit de longen, vanwaar het in de linkerkamer over gaat om van hieruit door het lichaam geperst te worden: het aderlijke bloed, dat door de recbtervoorkamer uit het lichaam opgezogen wordt, stort zich van hieruit in de rechterkamer, die het naar de longen perst. Om deze dubbele functie van zuig- en perspomp te kunnen vervullen is het hart een holle spier, d.w.z. een weefsel waarvan het hoofdkenmerk is, dat het zich kan samentrekken en ontspannen. Om het bloed te kunnen voortstuwen trekt het hart zich samen en verkleint daardoor zijn holten: om het bloed op te zuigen ontspant het zich en vergroot daardoor zijn holten. Elke polsslag beantwoordt aan de samentrekking van het hart, elke pauze tusschen twee polsslagen beantwoordt aan de ontspanning van de hartspier. Overal waar in het lichaam afwisselende samentrekking en ontspanning van weefsels noodig is, geschiedt zulks door middel van spieren, hetzij om beweging tot stand te brengen, hetzij om bepaalde ruimten te vergrooten of te verkleinen. De eerste soort spieren, namelijk die, welke bestemd zijn om het lichaam of deelen er van voort te bewegen, staan onder invloed van den wil en heeten daarom willekeurige spieren: de tweede soort spieren echter zijn geheel onttrokken aan den directen invloed van den wil, en heeten dus onwillekeurige spieren. Aan dit cardinale verschil in functie beantwoordt ook een cardinaal verschil in anatomischen bouw, dat door het geheele lichaam constant blijft en in staat stelt om terstond een willekeurige van een onwillekeurige spier te onderscheiden. Slechts één hoogst belangrijke uitzondering op dezen regel wordt in het organisme aangetroffen en dat wel bij de hartspier: het hart toch is een spier, die den anatomischen bouw vertoont van de willekeurige spieren, niettegenstaande haar werking geheel aan den invloed van den wil onttrokken is, zoodat het hierin met de onwillekeurige spieren overeenkomt. Zoowel de willekeurige als onwillekeurige spieren komen slechts tot werking, d.w.z. in samentrekking wanneer zij geprikkeld worden. De prikkel, hiertoe' noodig, kan slechts door middel van een zenuw op de spier overgebracht worden. De zenuwen, die zulks voor de willekeurige spieren bewerkstelligen, heeten bewegings-zenuwen of motorische  19 zenuwen en staan onder directen invloed van den wil. Daarom moeten zij direct, of indirect door middel van het ruggemerg met de hersenen in verbinding staan, aangezien de hersenen het hoofdorgaan zijn, van waar elke wilsimpuls uitgaat. Behalve de bewegingszenuwen staan nog in direct of, met tusschenschakeling van het ruggemerg, in indirect verband met de hersenen de zintuigszenuwen(gezichts-, gehoors-, reuk-, en smaakzenuwen) endegevoelszenuwen, die zich door het geheele lichaam, zoowel naar den omtrek als inwendig naar de verschillende organen verspreiden. De physiologische functie van een zenuw, namelijk om prikkels over te brengen, wordt in de bewegingszenuwen in omgekeerde richting volbracht van die in de zintuigs-, en gevoelszenuwen. Bij de bewegingszenuwen wordt de prikkel in het centrum, de hersenen opgewekt om van hieruit terstond of langs het ruggemerg ^ïaar buiten, d.i. naar den omtrek overgedragen te worden: omgekeerd wordt bij de zintuigszenuwen (in het oog, het oor, den neus, en den mond) en bij degevoelszenuwen de prikkel buiten het centrum (de hersenen) in den omtrek of in de inwendige organen opgewekt en van hieruit direct of langs het ruggemerg naar de hersenen overgebracht. Bij de bewegingszenuwen is de richting van den prikkel dus centrumvliedend (centrifugaal), bij de zintuigs-, en gevoelszenuwen echter centrum zoekend (centripetaal). Daar de onwillekeurige —, even goed als de willekeurige spieren, slechts door een zenuwprikkel tot werking gebracht kunnen worden, is het duidelijk, dat er in het organisme naast het zenuwstelsel, waarop de wil kan inwerken, een ander bestaan moet, dat aan den wilsinvloed onttrokken is. Dit zenuwstelsel is het sympathische of z.g. vegetatieve zenuwstelsel. En het is nu juist dit zenuwsysteem, dat bij het ontstaan en den afloop der emoties een hoofdrol speelt. Het sympathische zenuwstelsel bestaat uit twee zenuwstrengen, die aan weerszijden van de wervelkolom langs deze in haar geheele hoogte van boven naar beneden verloopen. Deze zenuwstrengen bezitten zenuwknoopen of ganglia, die op gelijken afstand van elkander geplaatst zijn, en uit deze ontspringen wederom tal van zenuwtakken, die door onderlinge verbinding een samenstrengeling van zenuwweefsel vormen, de z.g. zenuwvlechten. Deze zenuwknoopen en —  20 vlechten, over het geheele lichaam verdeeld, voorzien alle inwendige organen met sympathische zenuwtakken. Het sympathische zenuwstelsel, ofschoon het uit anatomisch oogpunt een zelfstandige plaats inneemt, staat toch in nauwe verbinding met de hersenen en het ruggemerg, en zulks door de vele, fijnere vertakkingen, die het op zijn geheele verloop langs de wervelkolom aan het ruggemerg afgeeft. De groote beteekenis van het sympathische zenuwstelsel springt duidelijk in het oog, wanneer men bedenkt, dat hiermede ten nauwste samenhangt de normale werking van het hart, het levensorgaan bij uitnemendheid, omdat het vanaf de geboorte tot aan den dood bijna rusteloos voortarbeidt om het leven te onderhouden. Doch het sympathische zenuwstelsel heeft niet slechts door zijn samenhang met het hart invloed op den regelmatigen omloop van het bloed door het geheele lichaam, maar het bepaalt bovendien nog de hoeveelheid, die op een gegeven oogenblik naar een zeker gedeelte van het lichaam zal toestroomen. Zulk een regulatie van de bloedsverdeeling is noodzakelijk, i°. omdat alle organen niet dezelfde hoeveelheid bloed noodig hebben, 2°. omdat de hoeveelheid bloed, die hetzelfde orgaan noodig heeft, zich telkens wijzigt. Dit laatste naar gelang het orgaan tot meer of minder krachtige functie geprikkeld wordt. Elke verhoogde actie van eenig deel van het lichaam wordt slechts mogelijk door toevoer van een grootere hoeveelheid bloed naar dat deel. Wanneer men nu in het oog houdt dat er in het lichaam een bepaald quantum bloed circuleert, dan wordt het duidelijk, dat meerdere toevoer van bloed naar één gedeelte van het lichaam steeds gepaard moet gaan met verminderden toevoer naar een ander gedeelte. Vermeerdering of vermindering van den bloedstoevoer wordt door de bloedvaten tot stand gebracht in dien zin, dat een bloedvat als een elastische buis zich verwijdend meer-, en zich vernauwend minder bloed laat doorstroomen. Verwijding of vernauwing van de bloedvaten is derhalve het hoofdmoment bij de distributie van de benoodigde hoeveelheid bloed in een bepaald gedeelte van het lichaam. Verwijding of vernauwing der bloedvaten komt tot stand door ontspanning of samentrekking van de onwillekeurige spier, waaruit de wand van elke slagader voor een gedeelte bestaat. De spierwand der slagaderen nu ontvangt zijn zenuwen uit het sympathische zenuwstelsel, en het is  21 dus slechts een zenuwprikkel, van dit stelsel uitgaande, die de bloedvaten in elk deel van het lichaam doet verwijden of vernauwen. Aan deze hoogst belangrijke functie dankt het sympathische zenuwstelsel zijn anderen naam van vasomotorisch (vaat-bewegend) zenuwstelsel. Al moet ook aan het sympathische zenuwstelsel een zelfstandige plaats in het organisme toegekend worden, toch Staat het, gelijk reeds opgemerkt werd, door de vele vertakkingen, die het naar het ruggemerg uitzendt, in nauwe verbinding hiermede en met de hersenen. Dank zij deze verbindingen kan men spreken van een wisselwerking tusschen het centrale (hersenen en ruggemerg) en het sympathische zenuwstelsel, zoodat werkingen in het eene terugwerken op het andere. Voor het hart geldt dit in dubbele mate, omdat het door de vertakkingen tusschen centrum en sympathisch zenuwstelsel niet slechts indirect met de hersenen in verbinding staat, maar bovendien nog direct door middel van het tiende der twaalf zenuwparen, door de hersenen afgegeven, den zg. Nervus Vagus. Deze zenuw, die in de hersenen ontspringt, doorloopt een groot gedeelte van de borstholte en zendt ook takken uit naar het hart. Van af de ontdekking van den bloedsomloop tot ongeveer in het jaar 1864 heeft de wetenschap zich uitsluitend met de anatomie en physiologie van het hart bezig gehouden als hoofdorgaan voor de bloedsbeweging. Eerst in 1864 begon Claude bernard iets in te zien van zijn groote beteekenis ook voor de psychologie. En het zijn vooral de baanbrekende onderzoekingen van de gebroeders de Cyon en van ludwig geweest, die ook in de psychologie voor het hart een centrale plaats veroverd hebben. Toch was de spraakmakende gemeente bij intuïtie de wetenschap hierin reeds eeuwen, vooruit geweest. Bij verschillende volken toch vloeit de taal over van spreekwijzen waarin het hart in verband wordt gebracht met psychische uitingen, z. a. b. v. in onze taal: een koud-, een warm-, een hard-, een week hart, hooghartig, hartzeer, het hart krimpt ineen, een hart onder den riem steken, enz. Treffend is het hierbij op te merken, dat de taal in al deze zegswijzen aan het hart een psychologische functie toewijst, die de wetenschap eerst veel later als juist zal erkennen. Nadere beschouwing van de psychische gesteldheid door  22 deze verschillende zegswijzen aangegeven, doet zien, dat zij alle in verband gebracht worden met bepaalde emotioneele toestanden van het zieleleven. Dus lang voordat de wetenschap hierover eenig licht verspreid had, had de intuïtieve taalvorming reeds aan het hart een hoofdrol toegeschreven bij het ontstaan en den afloop der emoties. Eerst de uitbreiding van onze anatomische en physiologische kennis omtrent de innervatie van het hart, gelijk die in de laatste 75 jaren tot stand is gekomen, heeft doen inzien de correctheid, waarmede de taal als de meest geestelijke levensuiting van het zieleleven in het hart den voorn aamsten zetel van onze emoties vastgelegd heeft. Het is hier niet de plaats uit te weiden over de anatomische en physiologische ontdekkingen, die eerst in de laatste driekwart eeuw de waarheid hiervan gestaafd hebben. Genoeg is het, zulks te hooren bevestigen door elie de cyon zei ven," dat is door hem, aan wien wij een voornaam deel van deze ontdekkingen te danken hebben. In het tweede gedeelte van zijn „Essai de Psychologie des Sciences", dat handelt over „Corps, Ame et Esprit", behandelt hij in § 3 „Le coeur comme Organe emotionel". Hierin spreekt hij het zoo duidelijk mogelijk uit: „II n'existe en effet qu'un seul organe musculaire, qui doit être considéré comme organe emotionel par fonction: c'est le coeur". En verder: „De nombreuses découvertes faites depuis, sur 1'action exercée par le coeur sur le cerveau, et réciproquement au moyen de branches de nerfs, encore inconnues en 1864, nous permettent aujourd'hui de développer cette idee et d'arriver a la conclusion indiscutable: que le coeur est 1'organe sur lequel tous les états de 1'ame se reflètent avec une clarté admirable". In aansluiting hieraan heeft de Cyon dan ook volle recht om te zeggen: „Tous nos sentiments dans leurs nuances même les plus délicates se gravent sur le coeur avec une perfection et une justesse inimitables". Geheel in overeenstemming hiermede noemt hij aan het einde van zijn beschouwingen over de eigenschappen der hartzenuwen het hart „1'organe oü se reflètent toutes les variations de notre état mental, toutes les dispositions et tous les états de notre ame, joie ou douleur, amour ou haine, méchanceté oubienveillance". De groote beteekenis van dezen samenhang  23 tusschen hartswerking en het emotioneele leven voor hand having van de gezondheid en het ontstaan van ziekten van het zenuwstelsel zal later blijken Het is geen sprong in den blinde, maar slechts een geleidelijke overgang, wanneer wij nu op de bespreking van het affectieve en emotioneele leven doen volgen een bespreking van den wil, als derde uiting van het bewuste zieleleven. De individueele wilskracht toch hangt meer af van het emotioneele — dan van het intellectueele leven, en daarom vallen wij JULES PAYOT geheel bij, wanneer hij zegt: „La volonté est une puissance sentimentale, et toute idéé pour agir sur elle, doit se colorer de passion". Geheel in verband hiermede kunnen wij den wil omschrijven als die eigenschap in ons, waardoor wij instaat gesteld worden onzen geest en ons lichaam in een bepaalde richting te leiden, teneinde onze gedachten en handelingen samen te trekken op de bereiking van een vooropgesteld doel. Doelstelling gaat dus aan wilsbepaling vooraf. Hier herinneren wij aan hetgeen wij aan de hand van Ribot reeds opmerkten, dat „de gevoelslogica, die uit het subjectieve element van het gevoelsleven opkomt, streeft naar'de bereiking van een subjectief gesteld doel. Zoo komt het nauwe verband naar voren, dat bestaat tusschen de gevoelslogica en den wil. Het intellect vervult hierbij geen andere functie dan om zelfcritiek uit te oefenen over het voorgestelde doel, of om de middelen uit te vinden die tot dit doel zullen leiden. De werkzaamheid van het intellect die daar is om de waarde van het doel en de hiertoe voerende middelen te wikken en wegen, is de voorname factor, die het wilsproces omzet in den geestelijken strijd, die zich ten slotte oplostin het doen van een keuze tusschen verschillende motieven. De wil tot een handeling, die steeds de lust daartoe inhoudt, wordt bij zijn ontstaan overheerscht door den gevoelstoon. De eiken emotioneelen toestand begeleidende gevoelstoon maakt voor den drager er van den eenen emotioneelen toestand begeerlijker dan den anderen: zoo zou de keuze tusschen twee wilsmotieven ten nauwste samenhangen met de keuze tusschen twee emoties, indien het intellect niet tusschen beide kwam, om door redelijk overleg den wil te richten. Ware dit niet het geval, dan zou'de mensch slechts  24 een speelbal zijn van zijn emoties, en dan zou ten slotte die emotie de wilsdaad bepalen, wier begeleidende gevoelstoon het sterkste lustgevoel vermocht op te wekken. Door tusschenkomst van het intellect treedt nog een andere regulator op, om de wilsdaden aan de uitsluitende overmacht van de emoties te ontrukken, n.1. het geweten. Het geweten brengt met zijn categorisch gebod „gij zult" en even categorisch verbod „gij zult niet" den wil onder de heerschappij van ethisch-godsdienstige invloeden. Nu laat het zich verklaren, dat gevoelsmenschen veel meer overhellen naar impulsieve-, verstandsmenschen naar berekende daden: in het algemeen dus hetzelfde verschil dat bestaat tusschen de v r o u w e 1 ij k e en de m a n n e 1 ij k e daad. Het feit reeds, dat de normaal voelende en denkende mensch in staat is een keuze te doen tusschen verschillende motieven, die een richtsnoer zullen geven aan zijn mishandelingen, wijst er op, dat het wilsproces van twee verschillende kanten te bezien is, van een positieven en van een negatieven kant: de positieve of actieve kant, die tot daden of tot het besluit daartoe opwekt, de negatieve of remmende kant die dezen tegenhoudt. Dankzij deze tweevoudige uitingswijze van den wil, is het mogelijk, dat het niet-willen op zichzelf reeds een wilsdaad kan zijn, tengevolge waarvan de mensch geen slaaf van zijn gevoelens en geen machine van zijn voorstellingen behoeft te worden. Maar ook daardoor juist is het den redelijken mensch gegeven door zelfbeheersching en zelfoverwinning te gehoorzamen aan de wet der vrijheid, d.w.z. een zelfstandige keuze te doen tusschen goed en kwaad. De psychologische analyse, die wij in deze beperkte ruimte niet anders dan schetsgewijze konden geven, moest zich bezig houden met een nadere ontleding van het denken, voelen en willen als de drie hoofduitingen van het zieleleven. Hieruit blijkt genoegzaam, dat de mensch een tweeledig leven leidt: een innerlijk en een uiterlijk leven. Met zijn innerlijk-, met zijn ik-leven staat de mensch gansch geïsoleerd tegenover de wereld rondom hem en is slechts toegankelijk voor zijn Schepper, Die alleen kenner des harten is. Zijn uiterlijk leven, als uitvloeisel van het innerlijke, brengt hem door woord, beweging en daad in verband met de buitenwereld, Zoo zien wij, dat de mensch  25 wel zijn gedachten en wil, maar nimmer zijn gevoel op anderen kan overbrengen. Omspoeld door de nu eens bruisende, dan weer stille zee van gevoelens en emoties, met haar eb en haar vloed, leeft de mensch met zijn ikheid tegenover zijn medemensch als een eenzame op een eiland, voor hem alleen toegankelijk. 2°. Welke zijn-, en hoe ontstaan de meest voorkomende stoornissen in het zenuwleven ? Aan de hand van den psychiater en neuroloog EüLENBURG vonden wij zenuwzwakte en levenssmart als de meest algemeene stoornissen van het zenuwleven in samenhang met het moderne cultuurleven. Wanneer men bedenkt, dat EüLENBURG deze uitspraak verscheidene jaren voor 1914 neerschreef als slotsom eener uitgebreide levenservaring, dan zal men kunnen begrijpen in welke vreeselijke verhoudingen deze beide verschijnselen n u, na beëindiging van den oorlog in gewicht zullen zijn toegenomen. Nu toch zien de krachtige rassen van die landen, die aan de spits stonden van de wereldcultuur door den gruwelijksten aller oorlogen één gedeelte van de hoop hunner toekomst weggevaagd, een tweede gedeelte voor altoos verminkt en een derde gedeelte door zenuwzwakte voor langen tijd of blijvend geknakt. Welk een weedom van levenssmart is na deze wereldcatastrophe overgebleven! Met bijna wiskunstige zekerheid moet men er in de oorlogvoerende landen op rekenen, dat thans een groot gedeelte zelfs van hen, die niet gewond of verminkt werden, als zenuwzieken huiswaarts zijn gekeerd. Dat zulks met bijna wiskunstige zekerheid vooruitgezien kon worden, is daaraan toe te schrijven, dat het in het algemeen de emotie als zoodanig is, die beschouwd moet worden als hoofdoorzaak van de twee meest voorkomende zenuwziekten, die tot zenuwzwakte en levenssmart voeren, waarop EüLENBüRG wijst: deze twee zenuwziekten zijn de neurasthenie en de hysterie. Bij het ontstaan van levenssmart echter valt het aandeel van de hysterie weg bij het leeuwen-aandeel dat hierbij toekomt aan de neurasthenie. Er kan natuurlijk geen sprake van zijn in dit kort bestek deze beide ziekten met haar veelvuldige en veelsoortige verschijnselen uit een medisch oogpunt volledig te beschrijven en te onderzoeken: slechts kan naar voren gebracht worden wat  26 hierbij voor den leek bevattelijk is en nuttig om te weten. Dan moet er in de eerste plaats op gewezen worden, dat de zenuwziekten in twee algemeene groote groepen verdeeld worden: de functioneele-, en de organische zenuwziekten. De functioneele zenuwziekten zijn de zoodanigen, waarbij afwijkingen in de zenuwwerking bestaan, zonder dat het mogelijk is met eenig aan de wetenschap ten dienststaand hulpmiddel de minste afwijking in het zenuwstelsel waar ook te ontdekken, in tegenstelling met de z.g. organische zenuwziekten, waarbij steeds ziekelijke afwijkingen in het zenuwstelsel aan te toonen zijn. De functioneele zenuwziekten worden in het kort ook neurosen genoemd. Onder de functioneele zenuwziekten noemt men nu die neurosen speciaal psycho-neurosen, waarbij de oorsprong vooral in het psychische- of zieleleven gezocht moet worden. De twee belangrijkste psycho-heurosen nu zijn de neurasthenie en de hysterie. Terwijl het bestaan der hysterie reeds in de grijze oudheid staat opgeteekend, moet de neurasthenie beschouwd worden als een zenuwziekte vooral in —, en door het moderne cultuurleven ontstaan en onderhouden. En met het wezen van de neurasthenie samenhangende is het niet slechts karakteristiek, maar van het grootste gewicht, dat het juist in Amerika geweest is, waar voor het eerst de aandacht op deze ziekte gevestigd werd door B-EARD. Geen wonder wanneer inderdaad de emotie de hoofdrol speelt bij het ontstaan dezer ziekte! Waar toch meer dan in Amerika met zijn voortjagend en jakkerend streven naar succes wordt in den dagelijkschen levensstrijd het zieleleven tot de hoogste spanning gebracht en hierin gehouden ? Geen rijker bron voor emoties dan een onafgebroken jacht naar succes! De vorm, waarin de emotie optreedt, vertoont een verschillenden invloed op het ontstaan van neurasthenie en hysterie: een of andere factor, die de bron is van telkens terugkeerende, zij het dan ook niet hevige gemoedsbewegingen zal eerder tot neurasthenie aanleiding geven; een geweldige onverwacht en snel optredende emotie, die als een bepaalde zenuwschok inwerkt, zal eerder de hysterie doen ontstaan. De mentaliteit of zielsgesteldheid van den lijder aan neurasthenie verschilt hemelsbreed met die van den lijder aan hysterie. De neurasthenicus vertoont zich tegen-  27 over zijn ziektetoestand voortdurend actief, de hystericus daarentegen passief; m.a.w. de neurasthenicus is voortdurend bezig met zijn lijden, de hystericus echter vertoont een groote mate van onverschilligheid of zelfs een soort van welbehagen over zijn ziekte. Terwijl bij de hysterie geheele gedeelten van het lichaam kunnen treden buiten invloed van de bèwüstzijnsspheer, zoodat de wil ophoudt hierop in te werken, geschiedt zulks nimmer bij de neurasthenie. Zoo kan b.v. bij een hystericus aan denzelfden kant van het lichaam een arm en een been verlamd zijn ten gevolge van een hevige emotie; in werkelijkheid zijn deze ledematen dan niet verlamd, maar even gezond als die welke aan den anderen kant van het lichaam wèl bewogen kunnen worden: de schijnbare verlamming treedt op omdat het contact verbroken wordt tusschen dat gedeelte van de hersenen van waaruit de bewegingsprikkels naar die bepaalde ledematen uitgezonden worden en dat gedeelte der hersenen, dat als de bèwüstzijnsspheer beschouwd wordt en van waaruit de wil de bewegingsprikkels uitzendt, noodig om de ledematen in beweging te brengen. Psychologisch uitgedrukt kan deze hystericus zijn arm en been niet bewegen, omdat de voorstelling van deze ledematen tijdelijk uit zijn bewustzijn verdwenen is. Terwijl nu in het algemeen bij de hysterie de voorstellingen verzwakt, tijdelijk zelfs geheel verdwenen kunnen zijn, treden zij bij de neurasthenie daarentegen verlevendigd, ja zeer verscherpt op: dit betreft in de eerste plaats het pijngevoel. Dit verhoogde voorstellingsvermogen wordt bij den neurasthenicus aanleiding, dat zelfs de herinnering aan een langgeleden doorstane emotie of aan een lang geleden doorstaan pijngevoel hem deze even intensief als zoodanig doet ervaren, alsof zij op het oogenblik zelf doorleefd werden. Op deze wijze kunnen alle organen, ja alle gedeelten van het lichaam, in- en uitwendige bron zijn van pijngevoel in de voorstelling van den lijder. Al zijn deze pijnen slechts voorstellings- of psychische pijnen, waarvoor op de plaats» waar zij gevoeld worden geen ziekelijke afwijking verantwoordelijk kan worden gesteld, in het besef van den lijder kunnen zij even reëel en heftig zijn, alsof de ernstigste ziekte de pijn opwekt. De neurasthenicus kan als „malade imaginaire" even zwaar lijden, al is het dan ook in zijn voorstelling, dan de ernstigste zieke. Ten op-  28 zichte hiervan wordt het lijden van den neurasthenicus zoodikwijls door zijn omgeving miskend en totaal verkeerd uitgelegd; de neurasthenicus kan gefolterd worden door het hevigste pijngevoel, terwijl hij er voor zijn omgeving gezond èn blozend kan uitzien. Bovendien is de algemeene toestand van overgevoeligheid, waarin de neurasthenicus verkeert, oorzaak, dat bij werkelijk optredende pijnen ten gevolge van een of andere ziekte of ongeval deze veel intensiever en aangrijpender ervaren worden dan door den niet-neurasthenicus. De voortgezette emotioneele toestand, waarin de neurasthenicus als het ware chronisch verkeert, is oorzaak, dat hij onophoudelijk in meer of mindere spanning de aandacht op eigen persoon samentrekt, ten gevolge waarvan hij in den volsten zin egocentrisch wordt, dus zijn eigen ik in het middelpunt van zijn denken, voelen en handelen stelt. Deze egocentriciteit wordt door den omstander zoo dikwijls ten onrechte verward met egoïsme, al staan beide ook niet geheel buiten verband tot elkander. Het laat zich toch gemakkelijk inzien, dat een van nature egoïstisch karakter veel lichter en heviger egocentrisch zal worden dan een karakter dat er toe aangelegd is om meer zich zelf op zijde te zetten en zich aan anderen te wijden. De concentratie van de aandacht op zich zeiven bij den neurasthenicus brengt nog een ander verschijnsel naar voren: namelijk zullen bij den neurasthenicus ten gevolge van zijn overgevoeligheid, werkelijk bestaande sensaties van het eigen lichaam tot het bewustzijn komen, die zulks in gezonden toestand niet doen, m. a. w. de bèwüstzijnsspheer voor de prikkelingsverschijnselen in de verschillende organen is zeer verwijd. Evenmin als in normalen toestand alle prikkels, die van uit de buitenwereld op onze zintuigen inwerken tot ons bewustzijn doordringen, waardoor het leven bijna ondragelijk zou worden, evenmin doen dit de prikkels, die van onze inwendige organen tot onze hersenen doordringen. Ook dit zou niet uit te houden zijn. . Hier moet herinnerd worden aan hetgeen vroeger medegedeeld werd omtrent het bloed en de wijze van zijn verdeeling in het lichaam. Wij zagen dat elke verhoogde werking van een orgaan tot stand komt door een verhoogden toevoer van bloed naar dit orgaan: deze verhoogde toevoer  29 geschiedt door verwijding der bloedvaten daar ter plaatse; deze verwijde, uitgezette vaten oefenen een prikkel uit op de zenuwuiteinden in de directe omgeving. Het laat zich nu gemakkelijk inzien, dat indien deze zonder ophouden met voortdurende afwisseling in alle organen opgewekte prikkels tot ons bewustzijn doordrongen, ons bewustzijn met niets anders bezig zou zijn dan met de waarneming van deze prikkels, hetgeen eenvoudig ondragelijk zou zijn. Wat in gezonden toestand niet optreedt, doet dit wel bij den neurasthenicus, zoodat bij dezen lijder allerlei sensaties van uit de inwendige organen of van uit andere gedeelten van het lichaam in het bewustzijn komen, die aan den normalen mensch onbekend zijn. Tengevolge hiervan voelt de neurasthenicus z. t. z. voortdurend zijn lichaam, waardoor hem ten slotte dit lichaam tot een ondragelijken last zou kunnen worden. Hieruit valt te verklaren, dat de egocentriciteit van den neurasthenicus een duidelijk negatieven gevoelstoon bezit, in tegenstelling met den positieven gevoelstoon der egocentriciteit van den hystericus, die zelfs welbehagen in zijn lijden aan den dag kan leggen. Het schijnt alsof de neurasthenicus alle ervaringen die tot hem komen, in den gevoelstoon van onlust of pijn omzet. Hierdoor krijgen vooral bij hem de z.g. contrast-associaties, die wij sub i0 bespraken, zulk een groote beteekenis. Door middel van deze contrastassociaties toch weet de neurasthenicus zijn op zichzelf blijde ervaringen in zijn gevoelstoon van onlust om te zetten. Bijv.: een ervaring, die de gedachte aan geluk bij hem opwekt, verbindt hij onmiddellijk met de contrast-associatie ongeluk en hieraan hecht zich zijn negatieve gevoelstoon van onlust onmiddellijk vast om geheel op den voorgrond te treden, zoodat de gedachte aan de oorspronkelijk gelukkige ervaring geheel op den achtergrond geraakt. Ervaringen van dien aard, dat zij reeds op zich zelf het gevoel van onlust of smart opwekken, doen niet anders dan de reeds bestaande gevoelstoon van onlust versterken, terwijl hierdoor in dit geval de contrast-associaties van lust en welbehagen onderdrukt blijven. Op deze wijze kent de neurasthenicus nooit het gevoel van ontspanning, van verlichting. Tegen elke daad ziet hij op juist ten gevolge van zijn alles beheerschenden gevoelstoon en daardoor gaat aan elke daad een bepaalde inspanning  30 vooraf, die eerst overwonnen moet worden, alvorens de daad te verrichten. Hierin schuilt het energie-doodende van de neurasthenie. De neurasthenicus is dus een zenuwlijder, bij wien een overgevoeligheid en daarmede samenhangende prikkelbaarheid bestaat, als gevolg van een verwijding van de bèwüstzijnsspheer voor indrukken, die in gezonden toestand onbewust blijven, terwijl juist omgekeerd bij den hystericus de bèwüstzijnsspheer vernauwd is, zoodat geheele reeksen voorstellingen uit het bewustzijn verdwenen zijn, die er in gezonden toestand niet gemist kunnen worden. Uit deze omschreven tegenstellingen tusschen neurasthenie en hysterie wordt het duidelijk, dat, al behooren deze beide vormen van zenuwlijden ook tot dezelfde soort ziekte, zij in deze soort bijna in vele opzichten even contrastisch tegenover elkander staan, als bulldog en hazewind dit tegenover elkander doen in dezelfde diersoort waartoe beide behooren. Zonder in meerdere bijzonderheden af te dalen, is uit het meegedeelde reeds duidelijk af te leiden, dat de zenuwzwakte en de daarmede gepaard gaande levenssmart, waar het in deze verhandeling om gaat en die door EULENBURG als karakteristiek beschouwd worden voor de huidige cultuurvolken, veel meer op rekening moeten geschoven worden van de neurasthenie dan van de hysterie. Met het volste recht kunnen wij dus in het vervolg onzer beschouwingen de hysterie laten rusten, om ons in hoofdzaak met de neurasthenie bezig te houden. Met betrekking tot de emotie als voornaamste oorzaak voor het ontstaan van de neurasthenie, moet hier nog op een belangrijk punt de aandacht gevestigd worden. Bij den neurasthenicus toch zijn het niet slechts de oogenblikkelijk doorleefde emoties die een nadeeligen invloed uitoefenen, maar eveneens de herinnering aan vroeger doorgemaakte gemoedsbewegingen: zoo kunnen lang vervlogen herinneringen uit het onderbewuste leven opwellende, zich met overweldigende kracht in de bèwüstzijnsspheer van den neurasthenicus vastzetten om hier de kern te worden van nieuwe overprikkelde voorstellingen. Hiervan geeft de beroemde Déjerine in zijn meesterlijk werk over de psycho-neurosen (blz. 369) een sprekend voorbeeld: een dame van 50 jaar komt met maagklachten, die volgens haar zeggen sedert  3r 2 jaar bestaan; een organisch maaglijden bestaat niet; het zijn functioneele maagklachten, die afhankelijk blijken te zijn van een hevige emotie niet doorleefd twee jaren geleden, toen de maagklachten begonnen, maar reeds twintig jaar geleden bij den dood van haar man, over welk verlies zij zich eigenlijk nooit heeft kunnen heenzetten. Omtrent de aanleiding voor de emoties als oorzaak van neurasthenie moet verder nog opgemerkt worden, dat deze buiten den lijder kan liggen of b i n ne n hem te zoeken is. Van uit het innerlijk leven opgewekte emoties zijn b.v. alle emoties, die samenhangen met een geprangd geweten, met knagend verdriet, enz. Dat een egocentriciteit met negatieven gevoelstoon als gevolg van een voortdurend op eigen persoon gerichte aandacht opgewekt door allerlei sensaties waaraan het gevoel van pijn verbonden is, ten slotte den lijder gebukt doet gaan onder een allesbeheerschend gevoel van vermoeidheid, ja van afmatting, ligt voor de hand. Dit gevoel van afmatting, dat tot een gevoel van uitputting stijgen kan, is een cardinaal verschijnsel bij neurasthenie, dat nooit gemist wordt en dat ten laatste bij den lijder na de minste of geringste inspanning optreedt. Dit gevoel van afmatting moet wel onderscheiden worden van het gevoel van vermoeidheid, dat bij den gezonden mensch optreedt na overmatige inspanning hetzij van het lichaam, hetzij van den geest. Met dit gevoel van afmatting hangt nauw samen het tegen alles opzien, dat de neurasthenicus vertoont uit vrees om welke onaangename sensatie dan ook in zich zelf op te wekken. Dit „tegen alles opzien", dit „bergen maken van molshoopen", brengt den lijder aan neurasthenie tot besluiteloosheid, die hij in alle graden kan vertoonen van af eenvoudige weifelzucht tot volslagen willoosheid. Gelijk wij vroeger ontwikkeld hebben, ontstaat een wilsbesluit in ons als een compromis tusschen ons verstand en ons gevoel; dit compromis te vinden, wordt den neürasthenicus hoe langer hoe moeielijker, omdat het gevoel ten slotte bij hem predomineert en het verstandsoordeel geheel op den achtergrond geraakt: de daden bij een vergevorderden neurasthenicus worden dan ook meer ingegeven door ziekelijk gevoel dan door gezond verstand. De verstandscontrole over dit ziekelijk gevoel verzwakt meer en meer en ten slotte staat het psychisch leven van den neurasthenicus geheel in  32 het teeken van een pijnlijk gevoel van onzekerheid, besluiteloosheid, angstvalligheid, ten gevolge waarvan hij met zijn daden of gemis aan daden telkens in botsing dreigt te komen met zijn omgeving. Op deze wijze is het gemakkelijk te begrijpen, dat de oorspronkelijke emotie, die-tot de neurasthenie aanleiding gegeven heeft, zich in een secundairen emotie-vorm, in dien van angst omzet, die dan het geheele ziektebeeld kan beheerschen. De angstvormen, de z.g. p h o b i e s, waarmede de neurasthenicus zichzelf pijnigt, kunnen tallooze gestalten aannemen, en kunnen somtijds voor den lijder zulk een toppunt bereiken, dat een gevoel van doodsangst over hem komt, dat hem in zijn voorstelling even zwaar doet lijden, alsof de doodstrijd werkelijk voor hem aangebroken is. Vooruit kan verwacht worden, dat de neurasthenicus, bij wien de rede meer en meer onder den dwang van het gevoel komt, zeer suggestiebei moet zijn, zoowel auto- als hetero-suggestiebel, d.w.z. zeer gemakkelijk zich door overtuigingen laat leiden, die hetzij uit hemzelven opkomen, hetzij van uit anderen op hem inwerken. Wat verwacht kon worden, is inderdaad het geval: de lijder aan neurasthenie kan in hooge mate auto- en heterosuggestiebel zijn. De functioneele stoornissen met de daarmede gepaard gaande gevoelsindrukken ot afwijkingen kunnen in de neurasthenie alle verschillende organen en alle verschillende werkingen van het lichaam betreffen. Hieraan is het te danken, dat er in de werkelijkheid weinig ziektebeelden zijn, die zulk een afwisseling van verschijnselen vertoonen als de neurasthenie. Nu zal men wellicht vragen: „Waarom betrekt de eene neurasthenicus zijn klachten op longen en ademhaling, de andere op maag en spijsvertering, een derde op nieren en genitaal-apparaat?" Het is niet mogelijk met beslistheid deze vraag te beantwoorden; maar het is meer dan waarschijnlijk, dat de reden hiervan gezocht moet worden in het feit, dat de neurasthenicus vóór het ontstaan van zijn neurasthenie om een of andere reden speciaal zijn aandacht gevestigd heeft op het orgaan of de lichaamsfunctie die na het uitbreken zijner ziekte de hoofdbron is van zijn lichamelijke  33 klachten. Deze verklaring is geheel in overeenstemming met de volgende uitspraken van twee beroemde geneeskundigen, John Hunter zegt ergens: (aangehaald door Hack Tuke) „Ik ben zeker mijn aandacht op eenig deel van mijn lichaam zoodanig te kunnen vastleggen, dat ik van daar ter plaatse een gewaarwording voel". Broussais zegt reeds (aangehaald door Dubois in de Revue de Médecine van Juli 1900): „Lorsque 1'intelligence s'occupe des idéés relatives aux besoins d'un viscère ou aux fonctions d'un sens, les nerfs de ce viscère ou de ce sens sont toujours en action et font parvenir des sensations au centre de relation". Thans zal het duidelijk zijn, waarom wij in het eerste gedeelte van ons stuk zoo lang stilgestaan hebben bij de groote beteekenis van de aandacht. Maar meer nog: thans is het oogenblik gekomen om deze uitspraken van HüNTER en BROUSSAIS in verband te brengen met de in den aanvang weergegeven beschouwingen van DE CYON omtrent het hart als „1'organe emotionel" bij uitnemendheid. Laten zich de door Hunter en BroüSSAIS vastgestelde feiten bjj den neurasthenicus niet daardoor verklaren, dat zijn emotioneel opgewekte aandacht op een bepaald orgaan of lichaamsgedeelte in verband met een gelijktijdige inwerking van de emotie op het hart, ter plaatse waarop de aandacht gevestigd is een veranderde bloedsverdeeling doet ontstaan, dje op zichzelf een prikkel wordt, om een gevoelsindruk op te wekken, die als zoodanig tot de hersenen terugkeert en hier ervaren wordt? Op deze wijze verkiijgt men eenigszins een begrip omtrent den vicieusen cirkelgang der verschijnselen bij den neurasthenicus: emotie, die de aandacht prikkelt; aandacht die een gevoelsindruk doet ontstaan; gevoelsindruk die de aandacht levendig houdt; aandacht die de emotie onderhoudt! Hetgeen wij vroeger aan de hand van DE CYON uitvoerig ontwikkeld hebben omtrent het verband tusschen emotie en hartswerking maakt het thans begrijpelijk waarom men bij den neurasthenicus een zeer afgewisselde hartswerking moet verwachten, waardoor allerlei wijzigingen in deze kunnen optreden ; deze op het verband der feiten gegronde verwachting wordt inderdaad bij den neurasthenicus verwezenlijkt, soms in die mate, dat deze gewijzigde hartswerking op zichzelf een bron van allerlei pijnlijke voorstellingen en angstvoor-  34 stellingen kan worden. Een sprekend geval uit de praktijk zal dit toelichten: Een jong mensch van circa 25 jaar, student, verlangend naar Indië te gaan naar zijn ouders en aanstaande, werd door den oorlog hierin verhinderd. Dit eindeloos wachten bracht reeds op zichzelf een emotioneele spanning bij hem teweeg. Op zekeren dag krijgt hij het bericht dat een studiegenoot plotseling overleden is aan, zooals men beweerde, een hartkwaal- Dit bericht verwekte een plotselinge, hevige emotie in hem, waardoor hartkloppingen optraden, en door zijn aandacht hierop te concentreeren werd hij neurasthenicus en zette de vrees zich bij hem vast dat ook hij mogelijk een hartkwaal had. Deze vrees verergerde door de angst dat hij plotseling zou sterven voordat hij Indië bereikt zou hebben. Na ongeveer een maand vernam hij, dat zijn studiegenoot niet aan een hartkwaal overleden was, maar suicide gepleegd had. Dit bericht veranderde niets aan zijn toestand; zijn angst voor een hartkwaal bleef hij behouden ondanks alle tegenspraak der medici. De met angst gepaard gaande aandacht die deze jonge man aan zijn hart gaf, veroorzaakte inderdaad zulk een versnelde hartswerking, dat het aantal polsslagen van 72 tot 120 en 140 per minuut steeg en hij ook eenige malen werkelijk het gevoel van doodsangst heeft ervaren, meenende dat zijn laatste uur gekomen was. Hij liep van den eenen geneesheer naar den anderen en vernam van allen dezelfde uitspraak dat zijn hart normaal was. Alles wat emotie opwekte veroorzaakte versnelde hartswerking bij hem, zoodat hij tweemaal door een keuringscommissie ter oorzake van zijn verhoogde hartsactie werd afgekeurd. Evenwel kwam toch eindelijk het met smart verbeide oogenblik aan dat hij naar Indië vertrekken kon en daar aangekomen, trad spoedig herstel in, zoodat hij niet lang na aankomst voor den gouvernementsdienst is aangenomen en thans een gezond ambtenaar en een gelukkig echtgenoot is. In dit geval trad het hart in dubbelen zin op als „organe émotionel", actief als het emotioneerend e, passief als het geëmotioneerde orgaan. Thans nog een oogenblik stilgestaan bij de vraag: Wie wordt neurasthenicus? In de volgende en laatste afdeeling zullen wij zien, hoe  35 de opvoeding een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van neurasthenie; dit op zich zelf is reeds een bewijs dat de vatbaarheid om neurasthenicus te worden niet in de eerste plaats gezocht moet worden in een hiertoe voorbeschikten persoonlijken aanleg. M. a. w. iedereen kan neurasthenicus worden. Deze uitspraak komt geheel overeen met het wezen van de neurasthenie, zooals wij dit in overeenstemming met Déjerine ontleed hebben. Natuurlijk neemt dit niet weg, dat er persoonlijke eigenschappen of bepaalde omstandigheden zijn, die bevorderlijk zijn voor het ontstaan van neurasthenie en deze in de hand werken. Het laat zich begrijpen, dat bijv. een gevoelsmensch eerder een candidaat voor neurasthenie zal zijn dan een koel berekend verstandsmensen; verder zal een leven vol emoties doorgebracht in het heetst van den levensstrijd natuurlijk meer aanleiding geven tot het ontstaan van neurasthenie dan het stille genoeglijke leven van den tevreden landman! Ook de weifelende, aarzelende, scrupuleuse karakters staan zwakker gewapend tegenover de neurasthenie dan de vastberaden, kloekmoedige naturen. En ten slotte is het duidelijk, dat de neurasthenie meer slachtoffers zal maken onder die talrijke schaar van willoozen, die als schepen zonder roer op de levenszee rondzwalken dan onder de dunner schaar van wilskrachtigen, die met een vasten wil afgaan op een juist omschreven levensdoel. 3°. Op welke wijze worden deze zenuwstoornissen het best voorkomen ? Met deze slotvraag zijn wij aan het eigenlijke doel, aan de kern van ons onderzoek genaderd. Na ontleding, zooveel doenlijk, van het zieleleven in zijn psychische elementen en in zijn wisselwerking op het lichaam door middel van het centrale zenuwstelsel, hebben wij in hoofdzaak stilgestaan bij de neurasthenie, als de in ons cultuurleven meest voorkomende stoornis van het normale zenuwleven. De neurasthenie is niet anders dan een speciale uitingsvorm van de algemeene nervositeit, waardoor ons cultuurleven reeds gekenmerkt werd vóór de chaotische wereldcatastrophe, te midden waarvan wij thans leven. Hoeveel nieuwe gegevens zijn met de huidige omverwerping  36 van dit cultuurleven geschapen om in de naaste toekomst een angstwekkende toename van deze nervositeit te moeten verwachten. Met profetischen blik heeft Prof. Dr. W. His in de beroemde rede: „Medizin und Ueberkultur", waarmede hij op 18 Maart 1908 de zittingen van de Berliner medizinische Gesellschaft geopend heeft, aangegeven, wat ons thans te wachten staat. Klinkt het uit zijn mond niet profetisch, wanneer hij in het Berlijn van 1908 met het Berlijn van heden nog in een ver verschiet durft uitroepen: „Unsere geistige Kultur ist im Rückgang, wir sind überkultiviert". Reeds toen ontdekte His in het cultuurleven alle symptomen van een ingetreden achteruitgang en dreigende ontbinding, omdat hij niet schroomt er een verwezenlijking in te zien van Goethe'suitspraak op 29 Jan. 1826 aan eckermann gedaan: „Alle im Rückschreiten und in der Auflösung begriffenen Epochen sind subjektif". Wanneer heeft het subjectivisme ooit meer kans gehad hoogtij te vieren dan nu, waar niet slechts de banden verbroken worden, die eertijds de volkeren onderling Verbonden, maar allerwege ook de banden tusschen de burgers van hetzelfde volk dreigen vaneen gescheurd te worden ? In een toenemend subjectivisme ligt de kiem van alle egocentriciteit, waardoor het eigen ik middelpunt en doel van alle wereldgebeuren schijnt te zijn. Zoo dreigt dit tot de spits gedreven subjectivisme onder invloed van alle overgebleven moreele en economische ellende, de hoofdoorzaak te worden van een algemeene nervositeit, die het leven der leiding gevende cultuurvolkeren als een vloedgolf zal overweldigen. Met bijkans wiskunstige zekerheid moet als gevolg hiervan verwacht worden een schrikwekkende toename der neurosen. Het is wederom HlS, die zulks juist voorziet, waar hij zegt: „Das Gemeinsame aller Neurosen aber ist eine abnorme Reaktionsfahigkeit, eine Herabsetzung der Reizschwelle gegenüber aiiszeren Einflüssen, sei es in Tatigkeit oder Hemmung, in Assimilation oder Dissimilation. Dies soll ganz allgemein als Nervositat bezeichnet werden". Wat zal deze abnormale prikkelbaarheid tegenover uitwendige invloeden bij een toenemend subjectivisme anders kunnen tengevolge hebben, dan wat déjerdje, de even scherpzinnige hersenanatoom als neuroloog, zoo kernachtig als wezen der neurasthenie aangeeft „une préoccupation émotive  37 envahissant une perte du controle intellectuel". Een buiten controle van het verstand inwerkende emotie, die voert tot zelfwaarneming en zelfsuggestie, ten gevolge waarvan allerlei functioneele afwijkingen in het lichaam ontstaan; ziedaar in korte trekken het algemeene beeld van de neurasthenie geschetst. Op deze wijze dus bestaat de eerste aanleiding tot het uitbreken van de neurasthenie in een onvoldoend aanpassingsvermogen aan emotioneele invloeden en in den machteloozen strijd van den lijder om tot zulk een aanpassingsvermogen te geraken, gelijk DÉJERINE eveneens zoo kristal helder uiteenzet. Wat nu gedaan, om de neurasthenie te voorkomen? In de waarheid: „the child is father to the man", ligt opgesloten, dat wat de mensch, eenmaal volwassen geworden, zal zijn, voor een groot deel afhangt van wat hij of zij als kind geweest is en hoe hij of zij in den overgangstijd zich van kind tot man of vrouw ontwikkeld heeft. Uit al het voorafgaande is het duidelijk, dat een verkeerd geleide of verwaarloosde opvoeding in menig geval den bodem voorbereidt of vruchtbaar maakt, waarop later de neurasthenie zich zal vastzetten en welig zal tieren. Elke opvoeding die er niet op gericht is om het kind straks zelfstandig en met een vastomlijnd karakter den levensstrijd te doen aanvaarden met een welomschreven levensideaal, waarop het eeuwigheidslicht schijnt, kan er krachtig toe medewerken, het kind te doen opgroeien tot een toekomstig zenuwlijder. Wij kunnen hier niet in bijzonderheden afdalen: een aparte verhandeling zou noodig zijn om te onderzoeken welke eischen uit een hygiënisch psychologisch en physiologisch oogpunt ter voorkoming van zenuwlijden aan de paedagogie gesteld moeten worden. In algemeenen zin kan geen voorbehoedmiddel beteren weerstand waarborgen tegen de nervositeit van onzen tijd met de neurosen in haren nasleep dan vervat is in het oude Engelsche adagium: „Selfknowledge, selfreverence, selfcontrol, these three alone lead life to sovereign power!" Zelfkennis, zelfrespect, zelfbeheersching; drie woorden, spoedig genoeg uitgesproken, maar van ontzaglijke diepte! Wat hebben wij in ons zeiven te kennen, wat in ons zelf te eerbiedigen, wat in ons zelf te beheerschen? Indien de mensch zonder hooger richtsnoer dan zijn eigen beperkt verstand en zijn steeds wisselend gevoel, zelf het  38 antwoord op deze vragen moest vinden, dan zou de zaak hopeloos staan en zou elk mensch zijn eigen antwoord hebben en hiermede in voortdurende botsing komen met. allen, die met evenveel recht een ander, misschien tegenovergesteld antwoord meenen gevonden te hebben. Ziehier de realiteit geteekend voor allen, die met God.s openbaring dit hooger richtsnoer verwerpen, waardoor zij in een wanhopig subjectivisme vervallen, dat hen eenzaam in zichzelf opsluit en hun de heerlijkheid van een waarlijk kosmisch leven doen derven. Het christelijk geloof alleen is in staat dit hoogere richtsnoer te geven en is daardoor het krachtigste wapen tegen zenuwzwakte en haar gevolgen. Aan de uiteenzetting hiervan ga een algemeene opmerking vooraf. Wanneer in het vervolg gesproken zal worden over een levend christelijk geloof, dan wordt dit scherp onderscheiden van allen godsdienst die niet meer is dan een zaak van opvoeding, sleur of kerk waartoe men behoort: hierbij wordt nog niet eens gedacht aan hen, die een of anderen vorm van godsdienst belijden met het heimelijk doel er voordeel mee te behalen. Let men op dit groote verschil, dan zou men zich kunnen afvragen of niet veel openbaar beleden godsdienst, kerkelijk of onkerkelijk, protestantsch of roomsch-katholiek, ultra-orthodox of ultramodern wel iets anders is dan een dood geloof, en dus geen geloof, een smakeloos geworden zout. Godsdienst is nog geen geloof; geloof is leven en kracht. Het christelijk geloof is niet anders dan het bewust in contact treden en blijven van den mensch met den Almachtige, den Schepper van hemel en aarde, Die in Jezus Christus hem tot Vader is geworden. Dit geloof is een vernieuwingsbeginsel, dat de ziel het eerst in haar gemoeds- en niet in haar intellectueel leven aangrijpt: daarom kunnen in Gods koninkrijk het grootste genie en een klein kind naast elkander staan. Dat deze vernieuwing het eerst het gemoedsleven aangrijpt, laat zich verklaren uit het feit, dat het gemoedsleven bij den mensch het primaire is. Dit kan ook niet anders, omdat hij Gods beelddrager is en het wezen Gods liefde is; bij den mensch nu is het gemoedsleven de bron der liefde en niet het intellectueele leven. Aan deze veranderingen van het gemoedsleven beantwoordt een gansch nieuw emotioneel leven, waarvan de positieve  39 gevoelstoon het welbehagelijke gevoel van rust en zekerheid is, het „saevis tranquillus in undis". Vanuit dit vernieuwde gemoedsleven wellen gansch andere maar niet minder krachtige impulsen op om de wilskracht op daden te richten, nu niet meer van egoïstisch — maar van altruïstisch karakter, bovenal omdat liefde de motieven beheerscht; later komen wij hierop terug. Wij kunnen de vernieuwende kracht van het christelijk geloof niet zoo duidelijk beschrijven, als dit het volgende sprekende ervaringsfeit uit het leven doet. Ziehier: Patiënt A. P. C. D. G., timmerman van beroep, oud 33 jaar, was vanaf zijn 23ste jaar een straffe dronkaard geweest, zoodat hij ettelijke malen (ik geloof 9 maal) delirium tremens gehad heeft;* zijn vrouw had hem met haar kinderen verlaten, nadat zij op zekeren dag thuis komende, haar man met een kruik jenever in een leege kamer op den grond vond, nadat hij in haar afwezigheid al het huisraad naar den lommerd had laten brengen. Na geruimen tijd in de diepste vertwijfeling en wanhoop verkeerd te hebben, las hij op 6 Augustus 1912 in den Bijbel Christus' woord: „De ben de weg en de waarheid en het leven". Op hetzelfde oogenblik ervaart hij in het diepst van zijn ziel een onbeschrijfelijk gevoel van vernieuwing en vrede dat hij alleen kan weergeven met de woorden „ik voelde in mij de wedergeboorte". Vanaf dit oogenblik had hij zijn Verlosser en Zaligmaker gevonden en wist hij zich Gods kind. De realiteit van dit gevoel zijner wedergeboorte is sinds zoo levendig gebleven, dat hij steeds den 6den Augustus als den dag zijner wedergeboorte herdenkt. Dat deze vernieuwing niet een voorbijgaand gevoel, maar inderdaad een heerlijke realiteit geweest is, toont sinds dien zijn geheele leven. Met hem is zijn geheele gezin vernieuwd; het is zoo ordelijk en gelukkig als men het wenschen kan. Vanaf dat oogenblik heeft hij een walging van alcohol gekregen en is het zijn vreugde in zijn vrijen tijd met al zijn kracht de zaak der geheel-onthouding te dienen en mede-slachtoffers op te speuren en te helpen redden, in het volle bewustzijn dat er slechts één afdoend redmiddel bestaat om van het alcoholisme verlost te worden, n.1. het levend geloof in den levenden Verlosser Jezus Christus, Wat is hier gebeurd met dezen man? Hier staat de medische wetenschap met al haar kennis omtrent hersen-anatomie  40 •en physiologie en experimenteele psychologie voor een ondoorgrondelijk mysterie, maar dat daarom niet minder reëel is: een mysterie dat een hooghartige en juist daarom zoo oppervlakkige wetenschap desnoods kan voorbijgaan, maar nimmer zal kunnen loochenen. Echte wetenschap zal zich hier aan geen verklaring wagen en zal ootmoedig erkennen: „ignoramus". Slechts een grof medisch materialisme, dat alle psychisch leven tot in zijn teerste en fijnst besnaarde uitingen, gelijk deze diep religieuze ervaring te zien geeft, niet anders verklaren wil, ook al is zij er niet toe in staat, dan door louter moleculaire werking in de hersenen waardoor stoffelijke atomen zich verschuiven, zal in den waan verkeeren op deze wijze dit mysterie opgelost te hebben. Dit veelomvattende ervaringsfeit uit het werkelijke leven is uit verschillend oogpunt zoo leerrijk. Om mede te beginnen geeft het in een tijd, waarin men zich blind staart op degeneratie en, o, zoo weinig oog heeftvoor regeneratie, een voorbeeld, hoe zelfs in schijnbaar ver gevorderde gevallen van ontaarding niet gewanhoopt behoeft te worden aan de mogelijkheid tot algeheele vernieuwing. Verder doet het ons een diepen blik slaan in het eigenlijke wezen van het echte christelijke geloof en van de hierop gegronde bekeering. Niet alleen was nu bij dezen man in een kort oogenblik zijn gansche wil omgekeerd, zoodat hij van nu af aan zijn rug toekeerde aan alles waarvoor hij eertijds geleefd had, maar ook stond hij nu ineens in geheel andere verhouding tegenover zijn verleden. Kon hij vóór zijn bekeering alleen op zijn verleden terugzien om tot wanhoop te geraken over alles wat hij op onherstelbare wijze bedorven had, thans mocht hij op ditzelfde verleden terugzien, wel met droefheid, maar niet met wanhoop, in de zekerheid dat over dit verleden verzoening was gekomen en vergeving geschonken; hierdoor is bij den terugblik op zijn verleden de prikkel van onrust en angst voor goed weggenomen en met dezen alle pijnlijke emotie. Het heilsmiddel, dat krachtig genoeg bevonden is om dezen dronkaard, die 9 maal delirium tremens gehad heeft, in één oogenblik te genezen met algeheele levensvernieuwing, zou tien jaren eerder ©ok sterk genoeg bevonden zijn geweest om hem voor dronkenschap te bewaren, indien hij het toen had willen aangrijpen.  41 Een levend christelijk geloof dus een krachtig middel zoowel om ernstige zenuwstoornissen te voorkomen als te genezen. »-,„■ $ Hier vinden wij ook vooraanstaande corypheeën op het terrein der zenuwziekten aan onze zijde. Hoor wat Möbius zegt: „Den Verfall der Religionen, den wir bei den alten und neuen Vólkern mit einer gewissen Stufe der Zivilisation verbunden sehen, rechnen wir zu den Ursachen der Geistesund Nervenkrankheiten". Déjerine schrijft: „L'individu qui sait ce qu'il veut et oü il veut aller, 1'homme a qui suffit un idéal religieux ou philosophique, 1'être que dirige simplement telle on telle tendance affective, le sujet enfin qui pour trouver une ligne de vie, se repose d'une facon absolue sur un chef ou sur un directeur de conscience, celui la ne peut pas devenir un neurasthénique". DUBOIS zegt: La foi religieuse pourrait ètre le meilleur préservatif contre ces maladies de 1'ame, le plus puissant moyen pour les guérir, si elle était assez vivante pour créer, chez ses adeptes un vrai stoïcisme chrétien". Het laatste stuk van de hand van den grooten Charcot behandelt „La foi, qui guérit". Waarschijnlijk heeft DÉJERINE op dit stuk het oog, wanneer hij schrijft: „Et c'est ici ou jamais le cas de rappeler 1'éternel adage, c'est la foi qui sauve... ou qui guérit". Het doet er niet toe, dat Charcot hier slechts een suggestief geloof, en niet het geloof op het oog heeft, dat den bovenbeschreven dronkaard gered heeft. Dit kan slechts aanleiding geven om van het hoogere de^ te meer te verwachten, waar het lagere reeds zooveel vermag I Zelfkennis, zelfrespect, zelfbeheersching onder richtsnoer van een levend christelijk geloof kunnen niet anders dan aan het karakter vastheid geven en den geest sterken; hierdoor zal het zenuwleven gestaald worden en bewaard blijven voor zooveel lijden, dat een psychischen oorsprong heeft. Zulk een christelijk geloof toch roept om zelfonderzoek en zelfontdekking — de eerste voorwaarden voor zelfkennis. Hier wordt de mensch waar met zichzelf en werpt alle zelfverblinding verre van zich; hier leert hij vinden de zwakke punten van zijn zieleleven, waar in den levensstrijd zich de zwaarste verzoekingen voor hem zullen opdoen en alle emoties  42 het eerst zullen inwerken, en zoo wordt hij in staat gesteld zich tegen deze te wapenen. Met deze zelfkennis gaat gepaard de hoogste vorm van zelfrespect, dat zijn oorsprong ontleent aan het bewustzijn van Gods beelddrager te zijn. Dit beeld is bij den mensch alleen te zien wanneer hij God liefheeft boven alles en den naaste als zichzelf. Zulk een zelfrespect in Gods gemeenschap maakt streng voor zichzelf en zacht voor anderen en maakt van het geheele leven één voortgezette oefenschool om van den Zaligmaker die groote les te leeren „zachtmoedig te zijn en nederig van hart". In deze zelfkennis en dit zelfrespect liggen de vaste grondslagen voor ware zelfbeheersching. Toenemende zelfbeheersching sluit in zich versterking van de wilskracht. Wij merkten reeds op, dat de individueele wilskracht meer afhangt 'van het emotioneele, dan van het intellectueele leven. Eerst wanneer de vorming van de wilskracht in verband staat met een diep gefundeerd emotioneel leven, samenhangend met een grondovertuiging, die tot eisch stelt zichzelf te verloochenen en het zwaartepunt van het eigen leven niet in, maar buiten zichzelf te vinden, eerst dan kunnen wij van zulk een grondovertuiging als leidend levensbeginsel een gestadige oefening in zelfbeheersching met toenemende wilskracht verwachten. Hierop stuit elke emotie af, die zou voeren tot concentratie van de aandacht op zichzelf, hetgeen tot neurasthenie zou voeren. Zulk een grondovertuiging is dus een krachtig verweermiddel tegen neurasthenie. Is het niet weer het christelijk geloof dat zulk een overtuiging het meest waarborgt ? Geen grooter prikkel om de wilskracht te oefenen dan de liefde, waarmede de mensch God liefheeft boven alles en zijn naaste als zichzelf. Hebben wij dus aan de hand van mannen als His en DÉJERINE in de emotie als reactie van het zieleleven op alle prikkels, die van binnen en van buiten er op inwerken, de hoofdoorzaak leeren kennen van de meest voorkomende zenuwstoornissen in het moderne cultuurleven, dan bestaat er nog om een andere reden geen krachtiger voorbehoeden geneesmiddel tegen den funesten invloed van alle deze emoties, dan een levend christelijk geloof. Door dit geloof toch wordt de mensch er toe gebracht zich te oefenen in wat men zou kunnen noemen een actieve passiviteit  43 d.w.z. een lijdelijkheid waarin men zich actief oefent in dien zin, dat alle ervaringen des levens, de meest droevige zoowel als de meest vreugdevolle, aanvaard worden zonder tegenweer, omdat zij bezien worden in het licht der eeuwigheid en aangenomen uit Gods Vaderhand als noodzakelijk voor onze hoogere vorming: in deze vrijwillige lijdelijkheid laat de mensch zichzelf los en zoodoende wordt van alle emoties, die hem zouden kunnen verwonden, de scherpe kant blijvend afgeslepen; hiermede verdwijnt wat Déjerine als hoofdoorzaak van de neurasthenie beschouwt: „une préoccupation émotive envahissant une perte du controle intellectuel". Berusting, tevredenheid, dankbaarheid, drie in wezen gelijkgestemde zielstoestanden, verschillen onderling slechts door versterking van denzelfden gevoelstoon, waarmede in het bewustzijn de levensindrukken ervaren en verSterkt worden en door een verhooging der wilsovergave aan deze versterking evenredig; hierdoor vormen deze drie zielstoestanden een geleidelijke climax van dezelfde gemoedsstemming. Deze drie zielstoestanden doen den mensch zich aanpassen aan alle emotioneele invloeden, die op hem aanstormen, waardoor hij niet langer machteloos hier tegenover staat. Het zijn daarom deze drie zielstoestanden die den mensch voor neurasthenie vrijwaren, omdat, gelijk wij hierboven zagen, een der hoofdoorzaken van neurasthenie gelegen is juist in een onvoldoend aanpassingsvermogen aan alle emotioneele invloeden en in een machteloos strijden om tot zulk een aanpassingsvermogen te komen. Berusting, tevredenheid, dankbaarheid, is het niet in de oefenschool van een christelijk geloof dat deze zielstoestanden gekweekt en versterkt worden? Want het is hier dat de mensch komt tot de actieve overgave van eigen wil aan den Hoogsten WD. Deze actieve passiviteit inherent aan het oprechte christelijke geloof, kan niet verwisseld worden met die valsche, ziekelijke lijdelijkheid, die eigenlijk niet anders is dan een oorkussen voor de schuldige traagheid van vadzige naturen. Néén, de vrijwillige lijdelijkheid, die hier bedoeld wordt, is niet de vrucht van een ledig stilzitten, maar wordt alleen verkregen in de volle activiteit van een werkzaam leven in gehoorzaamheid aan het Goddelijk bevel: „Werk zoolang  44 het dag is, want de nacht komt, waarin niemand werken kan". Plichtsvervulling wordt hier Godsverheerlijking. Een zoodanige plichtsvervulling wordt een krachtig wapen tegen alle egocentriciteit, omdat zij tevens in den hoogsten zin gericht is op Marmontels levensdevies „Etre heureux en rendant heureux". Deze vorm van plichtsvervulling is zoo geheel iets anders dan die, welke aan de orde van den dag is in den actievollen tijd van ons moderne cultuurleven. Daar de plichtsvervulling met rust en kalmte; hier een plichtsvervulling waarbij men zich geen tijd meer gunt voor rust. Dat kan ook niet, omdat de geheele spankracht van de aandacht hier steeds gericht is op de daad, als middel om voordeel te behalen en niet als hoogste vrucht van ons werkelijk innerlijk zijn. Hierdoor wordt het leven zoo veruttwendigd en dientengevolge oppervlakkig tót schade van ons innerlijk, dieper ziele- en gemoedsleven. Men zoekt steeds motieven (bewegingsgrond), telkens nieuwe motieven om te kunnen handelen; men verwaarloost meer en meer alle quietieven (rustgrond) om tot rust, tot ontspanning te kunnen komen, zoodat berusting, tevredenheid en dankbaarheid steeds zeldzamer worden. Hierdoor zijn onrust en gejaagdheid de hoofdkenmerken van onzen tijd bij gemis aan innerlijke rust en bezonkenheid: nieuwe factoren dus om zenuwlijders te kweeken of te onderhouden. Hoe weldadig grijpt het christelijk geloof hier in. Hoe majesteitsvol maar ook hoe diep doordringend tot de schrijnende nooden van een moe en afgetobd menschengeslacht klinkt de roepstem van onzen Zaligmaker en Verlosser: „Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust 'geven". „Gij zult rust vinden voor uwe zielen". „Mijnen vrede geef Ik u". Innerlijke rust en vrede des harten; wanneer heeft een ten doode toe gewonde menschheid daaraan ooit meer behoefte gehad dan nu? In verband met deze innerlijke rust staan wij nog een oogenblik stil bij het gebed, dat krachtige wapen -van het christelijk geloof om alle vijandige machten van buiten en van binnen tot zwijgen te brengen. Wat is het gebed? Het ware gebed is niet anders dan een uitstorting der ziel in haar diepste roerselen voor den Kenner aller harten; zoo wordt het gebed niet slechts een zeifont lediging, maar ook een zelfontleding. Doch  45 juist daarom kan de gebedstoon van denzelfden bidder zoo geheel anders klinken naarmate zijn ziel de hoogste spanning van strijd bereikt heeft of wel in de zachte ontspanning van zaligen vrede verkeert. Wat ook in het gebed neergelegd wordt, hetzij de ontdekte zonden van een geopend geweten, hetzij de moeiten en zorgen, die het leven aanbrengen, hetzij de vreugde en dankbaarheid over genoten zegeningen, steeds is en blijft het gebed een ontlading der ziel, waarmede zij in God zelf eindigt door zich in aanbidding tot Hem op te heffen. De ware bidder verlegt het zwaartepunt van eigen leven in God: zoo wordt het gebed een driesnoerige band van bidden, danken en aanbidden tusschen God en de ziel. De allermodernste wetenschap meent in de behandeling van zenuwlijden den steen der wijzen gevonden te hebben in de z.g. psycho-analyse, waarbij de lijder vrijwillig of gedwongen er toe gebracht wordt zijn zieleleven met al zijn ervaringen uit te rafelen, kon het, binnenste buiten te keeren voor den behandelenden medicus. Ook al ware dit mogelijk, wat zou het baten? De medicus, die hier redding belooft, is een mensch van gelijke bewegingen als de lijder die zich voor hem ontleedt en staat in zichzelf tegenover zijn eigen zielsbewegingen even hulpeloos en machteloos als zijn patiënt, dien hij meent te kunnen genezen. In verblinding kent zulk een medicus zich een macht toe, die aan God alleen toekomt. Al dit wetenschappelijk geknoei met zijn wroeten in het slijk zinkt in het niet bij de alles overtreffende psycho-analyse van het ware gebed, waarbij de mensch in Gods licht het licht leert zien ook over zijn eigen zielstoestand en zijn leven. Wij zijn begonnen met de analyse van het psychische leven bij den gezonden mensch; aan de hand van deze analyse hebben wij daarna de neurasthenie samenhangende met de algemeene nervositeit leeren kennen als een neurose van hoofdzakelijk psychischen oorsprong; toen hebben wij de psychologie van de neurasthenie en de daaraan beantwoordende mentaliteit van den neurasthenicus met hare gevolgen geschetst; eindelijk hebben wij in hoofdlijnen de mentaliteit beschreven zooals deze zich ontwikkelt onder invloed van een levend christelijk geloof. Door vergelijking van deze beide mentaliteiten zijn wij tot de conclusie gekomen, dat wat aan  46 de mentaliteit van den neurasthenicus ontbreekt of hierin verkeerd is, zijn aanvulling of verbetering vindt in de mentaliteit door het christelijk geloof gevormd. Blijlt er nu nog eenige redelijke twijfel over aan de alles overtreffende „beteekenis van het christelijk geloof voor het zenuwleven?" Is tevens hiermede niet duidelijk geworden, dat het christelijk geloof het wapen is tegen zenuwzwakte en haar gevolgen? Ten slotte nog een vraag beantwoord. Misschien zullen er lezers zijn, die wel den invloed van het godsdienstig geloof in het algemeen op het zenuwleven zullen erkennen, maar die er den schrijver een verwijt van zullen maken, dat hij uitsluitend over het christelijk geloof gesproken heeft. Dit exclusivisme is zeer begrijpelijk en spoedig verklaard, want alleen in het christelijk geloof komt Jezus Christus tot ons, en Hij alleen kon onzen dronkaard tot een nieuw leven brengen door Zijn machtwoord: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven, niemand komt tot den Vader dan door Mij". Hiermede zijn wij aan het einde onzer beschouwingen gekomen. Wij begonnen met Goethe's woord, waarmede hij uitspreekt dat het conflict tusschen geloof en ongeloof het eigenlijke, eenige en diepste onderwerp is van wereld- en menschengeschiedenis, waaraan al het andere ondergeschikt is. Het conflict tusschen geloof en ongeloof, maar niet tusschen geloof en wetenschap: dit conflict bestaat in wezenlijkheid niet en kan ook niet bestaan, omdat het ware geloof en de ware wetenschap uit één bron ontspringen, uit God Zeiven. De strijd tusschen geloof en wetenschap vangt eerst daar aan, waar de wetenschap zich splitst in een geloovige- en een ongeloovige wetenschap: een geloovige die rekening houdt met Gods hoogste openbaring in Jezus Christus en een ongeloovige die deze openbaring verwerpt of onverschillig voorbijgaat, zooals Darwin doet, die zegt: „Science has nothing to do with Christ". Arme wetenschap, die onbevredigd door eigen hulpeloosheid, zelfs onder leiding van baanbrekers op het gebied der natuurwetenschappen (denk aan Sir Oliver Lodge en Ch. Richet) hulp gaat zoeken bij occultisme en spiritisme, terwijl zij Hem voorbijgaat, Die gezegd heeft: „Ik ben het Licht der wereld". „Ik ben de waarheid". „Zonder Mij kunt gij niets doen".  47 Hoeveel werkelijk heil de ongeloovige wetenschap zoodoende aan den mensch onthoudt, komt nergens duidelijker uit dan op het terrein der zenuwziekten: hier is zij, gelijk wij gezien hebben, onmachtig om te wijzen op het krachtigste wapen tegen deze ziekten. Eenmaal zal ook de strijd tusschen geloovige en ongeloovige wetenschap ophouden, maar dan zal er ook geen zenuwzwakte, zenuwziekte en levenssmart meer te genezen zijn. Die tijd zal aanbreken, Als de Heere God in allen, en in allen alles is, Dan zal 't licht zijn, eeuwig licht zijn, licht uit licht en duisternis!      IWiJ hebbe^ïetienoêge^TlS ^^P^ verschijning van een nieuw deel in de ' ™ 'P f Studies over de Psychologie der Sexen HAVELOCK ELI.IS en wel van deel III, onder den titel: HL De Sexueele Keuze bjj den Mensch De Tastzin. - De Reuk. - Het Gehoor. _ Het Gezicht. Prijs f 4.90 ingen.j f 6.40 geb. sprekende gevallen gStateS we?k ~nT aaDget0I°"d « met tal van I tuig,n spelen bij HS'J eSJHTe -0l de/«schillende zinI mensch op den andere. ^trekkingskracht, uitgaande van den eenen In de bovengenoemde serie is o. a. reeds vroeger verschenen: ' ï. De Sexea in hare Verzading tot de Maatschappij Vertaald onder toezicht van en met een Inleiding voorzien door Dr. A. W. van Renterghem, Zenuwarts te Amsterdam (omvang pl.m. 600 compres gedrukte bladzijden) Prijs f 10— ingen.; f geb. OpSzVl'- Tt/ en,K^ raf-onderlijk: f o.7S]; SeLéll upvoeojng [ï i.—], Sexueele Opvoeding en Naaktheid ff BfioFB Het waardeeren van de Geslachtsliefde [f 0.60]; De beteekS ê ■ ff ofcï,.SCn Cldp,f.° ;7S.3; P Vraagstuk der Seile OnSouSi ieKnrf^JT^L1'rPC der Geslacht I De kJI°7S], Geslachtszedeleer f 1.- ; Het Huweü-jic Tt '1.45] ■ 5 Santfng ff ™ L,efhebbe" [f ><4 De Wetenschap fj Voort ■ II defka^h^^^s.3'3 a