Politieke en Sociale Studiën uitgegeven onder toezicht van mr. p. j. m. aalberse. m 3 staatssocialisme en sociale hervorming DOOR Mr. PAUL REYMER. UITGEVERS -VENNOOTS •FUTURAc — LEIDEN.  I  INHOUD: BLADZ. I. Vaagheid van het stelsel ... 5 II. Het Staatssocialisme in oudere tijden . 7 III. Het moderne Staatssocialisme . 8 IV. Het Staatssocialisme iri Duitschland . 9 V. Het Staatssocialisme in Nederland. 14 VI. Het wezen van het Staatssocialisme 16 VII. Verhouding van het Staatssocialisme tot het Liberalisme .... 20 VIII. Verhouding van het Staatssocialisme tot de Sociaal-democratie ... 20 IX. Mr. Troelstra over het Staatssocialisme. 25 X. De Sociaal-democratische praktijk tegenover het Staatssocialisme. ... 26 XI. Overeenkomst tusschen Staatssocialisme en Sociaal-democratie .... 28 XII. Verschilpunten tusschen Staatssocialisme en Sociaal-democratie .... 30 XIII. Staatssocialisme en de Kath. Staatsleer. 32 XIV. Crisismaatregelen en het Staatssocialisme 36 XV. Crisismaatregelen en de politiek der middeleeuwsche steden .... 39 XVI. Sociale hervorming en Staatssocialisme. . 40 XVII. Staatssocialisme en verplichte sociale verzekering ...... 44 XVIII. Besluit 49  Evulgetur. J. D. J. AENGENENT, Pr. Warmundae, die 24* Aprilis 1916.  /. VAAGHEID VAN STELSEL. Bij eerie teekening van het Staatssocialisme biedt zich onmiddellijk eene moeielijkheid aan. Enge cmlijning wordt oiok hier even als bij zoo menig economisch stelsel gemist. Er is geen sprake van een nauwsluitend geheel, waaruit met nauwkeurigheid en juistheid de gevolgtrekkingen kunnen worden afgeleid. „Eene wetenschappelijke definitie van het Staatssocialisme", riep "Bebel ojp den Duitschen partijdag in 1892 uit, „is onmogelijk. Wij hebben eene groote menigte staatssocialisten, maar er bestaat geen staatssocialisme als systeem, dat men op nauwkeurig bepaalde grondslagen kan baseeren." Uit de vaagheid van omlijning volgt dat er strijd heerscht over de vraag wat onder staatssocialisme moet worden verstaan. Menige gebrekkige teekening wordt van het staatssocialisme geboden. Geheel onjuist is bijvoorbeeld de voorstelling, die door den Heer Frans Netscher in zijne karakterschets van den overleden staatsman Mr. Kerdijk in de Augustus-aflevering van de Hollandsche Revue van 1897 gegeven wordt. In zijne schets van den Heer Kerdijk teekent de schrijver het staatssocialisme met de volgende woorden: „De Staat mag dus niet alleen passief zijn als wakende politiemacht voor wet en orde — hij moet ook wel degelijk actiéf optreden ter beoordeeling en behartiging der sociale be- 117  6 langen van het volle; — de Staat moet sociaal werk verrichten en wat hij verricht is Staatssocialisme." Deze omschrijving van het staatssocialisme is geheel en al onjuist. Wanneer de erkerming1 der sociale taak van den Staat gelijk zou staan met staatssocialisme, dan zouden de meeste Christelijke sociologen als staatssocialisten moeten worden aangemerkt. De onjuistheid en onbillijkheid van zulk een oordeel zal uit de volgende bladzijden kunnen blijken. Voor velen is staatssocialisme inderdaad slechts een groot slag- en strijdwoord, waarmede ieder voorstander van sociale wetgeving en verdediger van staatsbemoeiing wordt aangevallen en in den hoek gedrongen. Staatssocialisme staat voor hen, evenals voor den heer NETSCHER, gelijk met staatsbemoeiing in het algemeen. Het woord staatssocialisme is een krachtterm geworden, welke naar willekeur wordt gebruikt en als alle krachttermen misbruikt. Hier te lande wordt de term bij voorkeur gebezigd, orn aan te duiden dat een maatregel uit den booze is. Wanneer men tegen een argument of zienswijze niets beters weet in te brengen, brandmerkt men het als staatssocialistisch en tmeent het daarmede te hebben gevonnist. Wil men een wetgevenden maatregel bestrijden, dan is het woord staatssocialistisch voldoende om1 het vonnis van veroortieeling uit te spreken en schrik aan te jagen. Zoo is het woord staatssocialisme het spookbeeld om alle sociale wetgeving te bannen. Kernachtig en ironisch heeft dan ook een schrijver het staatssocialisme geteekend „als een samenstel van wettelijke maatregelen op sociaal terrein, welke men niet begeert." i) 1) Eene goede schets van het staatssocialisme is te vinden in de Voorlezingen over de Geschiedenis der Economie, I. Deel, door Prof. Mr. P. A. DlErëNHORST. Bovendien kan met vrucht worden geraadpleegd: Verslag Sociale Week Nijmegen 1900, Les Mr. AALBERSE over Staatssocialisme, bl. 94-104. — Arbeidersverzekering 118  //. HET STAATSSOCIALISME IN OUDERE TIJDEN. Het verschijnsel' van het staatssocialisme is niet van den jongsten tijd. Ook' op economisch en sociaal gebied is er niets nieuws onder de zon. Eene staatssocialistische gedachte wordt reeds bij den Griekschen wijsgeer Plato gevonden, die leert idat de Staat de kinderen moet opvoeden. Deze gedachte vindt men weder terug bij de moderne onderwijspolitiek, welke van het beginsel uitgaat dat onderwijs op de eerste plaats staatszaak is. De kinderen zijn immers op de eerste plaats kinderen van staat. In de levenskringen van Plato blijft de staat het hoogste en nog stervend wil hij dat men door een offer ?de goden van den staat eere. In zijn werk over den idealen staat (de ReptMtca) verlangde de Griefcsche wijsgeer dat daarin alle burgers slechts zouden leven voor den staat. Niemand mocht een eigen belang hebben, vandaar dat hij eischte gemeenschap van vrouwen en kinderen, gemeenschappelijke kinderopvoeding en gemeenschappelijke openbare maaltijden. Allen moesten zich ééne familie gevoelen. Men behoeft evenwel niet bij de oude Griefcsche wijsbeid en leeraren stil te staan, want in latere diagen en eeuwen vindt men weder duidelijk sporen van staatssocialisme. Niet de naam, maar de zaak'. De mercantilisten, Idie leefden en schreven in het einde der zeventiende en het begin der achttiende eeuw, kunnen als de onmiddellijke wegbereiders en voorgangers van het moderne en Arbeidscontract door Mr. P. J. At Aalbersb. (Sociale en Politieke Studiën VII Reeks, n. 2.) bl. 27-30.— V. Cathrein, Moralphilosophie II, bl. 150 ev. —H. Pesch, Lehrbuch der Nationalökonomie I, bl. 166 ev. — H. Pesch, Liberalismus.Sozialismus und ehrlstltche Oesellschaftsordnnng III Theil, bl. 108 ev. — R. J. w. RUDOLPH, Het Hedendaagsche Socialisme, bl. 207-228.— Aan deze geschriften werden meerdere gegevens van deze brochure ontleend. 119  8 staatssocialisme worden beschouwd. De mercantüisten jgingen van het beginsel uit, dat het de natuurlijke roeping is van den staat het economisch leven van een land en volk te regelen. Dit beginsel is de leidende gedachte, welke het mercantilistisch leven beheerscht en welke men telkens weder kan ontdekken. In het huldigen van deze staatsoverheersching, in het der overheid tot taak stellen het economisch leven rechtstreeks te leiden en te regelen, ligt de hoofdgedachte van het mercantilisme. Eenzelfde gedachte en grondbeginsel vindt men bij het Staatssocialisme terug. III. HET MODERNE STAATSSOCIALISME. Geschiedkundig pleegt men evenwel meer in het bijzonder als Staatssociaüsme te betitelen, de beweging, welke zich in de negentiende eeuw als reactie tegen de Manchester richting en leer openbaarde. Volgens oudliberale opvatting kende ieder zijn eigen belang het best en was ook het best in staat zijn eigen belang te behartigen. Deze stellingen leidden tot het laissez-faire, Mssez-aUer, het laat maar waaien systeem van de leer der staats-onthouding. In de praktijk voerden deze stellingen tot overheersching van den sterkste of sluwste en tot uitdrukking van den zwakkere. De leer der Manchesterschool kwam neder op het kapitalisme in zijn meest ontaarden vorm. Tegen deze leer en prediking van het egoïsme kwam van meerdere zijden verzet. Ook van de zijde van den staatssocialist. Als zoodanig is het verschijnsel van het staatssocialisme betrekkelijk nieuw. Het was de Fransche graaf Henri de Saint Simon (1760—1825), die den weg baande voor het moderne staatssocialisme. Hij is de eerste, die de leidende ideeën 120  9 van het socialisme wetenschappelijk1 trachtte vast te stellen en tevens eene socialistische school in het leven riep. Met hem begint het wetenschappelijke socialisme in zijne tegenwoordige beteefcenis. Het socialisme (moest worden opgebouwd op de vaste rots der feiten. Door De Saint SlMON wordt de eeredienst van den staat ingeluid. Zelfstandig aanzijn en verkregen rechten moeten wijken voor de eischen van algemeenen wil en publieken dienst. Rechten en vrijheden worden steeds verleend, niet erkend. IV. HET STAATSSOCIALISME IN DUITSCHr LAND. De krachtigste propaganda voor het staatssocialisme ging evenwel van Duitschland uit. Terecht zegt Leon Say in zijne studie over het staatssocialisme, dat Duitschland het klassieke land is van het staatssocialisme. *) Van Duitschland uit verspreidden de leer en de beweging zich over Europa. Als klassieke vertegenwoordiger van het staatssocialisme mag worden beschouwd de Pommersche edelman karl von rodbertus, die in 1805 geboren, in 1875 op zijn landgoed Jagetzow is overleden. 2) Niet alles wat von rodbertus heeft geschreven en verdedigd behoort tot de kern van het staatssocialisme, maar dit kan buiten beschouwing blijven, omdat hierdoor het wezen 1) LÊON Say, Le Socialisme d'Etat. Paris 1890. 2) rodbertus ontwikkelt zijne gedachten hoofdzakelijk In Soziale Briefe aan von kirchmann, 2 Dln. 1850-1851; 4 Brief 1884: Briefe und Sozialpolitische Aufsütze 1882. Zie voor Rodbertus R. meyer: Die Emanzlpationskampf des vlerten Standes, i, bl. 44 vlg. en Handwörterbuch der Staatswissenschaften V. Bovendien kan worden verwezen naar het werk van Mr. H. P. G. Quack, De Socialisten. Personen en Stelsels. Het spreekt van zelf dat in het bestek dezer studie slechts een zeer vluchtig overzicht van het stelsel van rodbertus kan worden gegeven. 121  io zijner staatssocialistische gedachten niet wordt aangetast. In zijn geschriften komt rodbertus in hoofdzaak op tegen de leer van de staatsonthouding, zooals die door Adam Smith en de grootmeesters der Manchesterschool was gepredikt. Volgens rodbertus is het liberalistisch! individualisme en de liberale leer der staatsonthouding op maatschappelijk' terrein één der hoofdoorzaken der heerschende niaatschappelijke ellende. Aan de oud liberale school ontbreekt, naar de meerling1 van rodbertus, de ware beteekenis van het staatsbegrip. Volgens rodbertus moet de Staat den toon aangeven door wetten, welke, niet zooals de liberalen meenden, een noodzakelijk kwaad, een door de practijk geboden uitzondering! waren, maar die eene regelmatige uiting vormen van den waarachtigen staatsplicht en de zorg voor de toekomst der maatschappij. De staat is de belichaming' van volk en maatschappij. De Staat is derhalve de oppereigenaar van den grond en van het kapitaal, en de tegenwoordige eigenaars en kapitalisten zijn feitelijk niet anders dan rentmeesters van den staat. De Staat is dan ook geroepen om de geheele maatschappelijke productie in handen te nemen en te leiden. Een minimum loon en een maximum arbeidsdag moet door den staat warden vastgesteld. Voorts moet de staat zooveel mogelijk de exploitatie van onderscheidene bedrijven aan zich zoeken te trekken, zooals het geheele bank- en verkeerswezen. rodbertus stelde zich dus lijnrecht tegenover de gangbare meeningen en de officieele wetenschap zijner dagen. Hij wilde dat de Staat zich tot middenpunt zou maken van bevrediging van behoeften, welke het volk gevoelt. Hij stelde op den voorgrond dat het huishouden der maatschappij van uit ééne hand, die van den staat, zou geleid worden, en hij schreef die taak aan den staat toe, omdat de s taat het orgaan der gemeenschap is. In 122  11 zijne Briefe urid Sozialpolitische Aufsatze, na zijn dood door r. Meyer uitgegeven, legt rodbertus allen nadruk op het woord 5^fl/zfliuishoiudkunde. Het stelsel van Adam Smith, het systeem der vrijheid, 'moest worden afgedankt. Men moest breken met het regime van het vrije verkeer. Een nieuw systeem dat der Staatsleiding moest de macht overnemen. In geen geval echter zou RODBERTUS terstond willen overgaan tot de overneming van de geheele maatschappelijke productie door den Staat. Slechts langs den weg van geleidelijkheid zal deze overname komen. Deze overname is het ideaal der toekomst, dat echter voor vemezenlijking vatbaar is, en ook verwezenlijkt moet en zal worden, want niet het individuahsme, maar het Staatssocialisme zal volgens RODBERTUS de sluitsteen worden van de emancipatie, welke met LUTHER haar aanvang' nam. In de door hem1 gewenschte richting wist rodbertus den grooten kanselier Otto von BlSMARCK te leiden en te drijven. BlSMARCK is de politicus van het Staatssocialisme geweest, die aan het keizerlijk hof belangstelling en sympathie voor zijn streven wist te wekken. Zijne krachtige staatkunde werd beheerscht door de beginselen van het staatssocialisme De invloed van den schrijver RODBERTUS op den staatsman BlSMARCK is ongetwijfeld zeer groot geweest. Toen de vermaarde Keizerlijke Boodschap van 17 November 1881 — de Magna Charta van het Staatssocialisme in Duitschland — werd uitgevaardigd, werd wel overal gemompeld' dat de zin der bewoordingen door von BlSMARCK werd geïnspireerd, maar werd tegelijkertijd in de tot oordeelen bevoegde kringen den naam van den gestorven rodBERTUS genoemd. Een samenstel van verplichte verzekeringen werd voorgesteld, en eene wijdvertakte sociale 123  12 en belastingpolitiek ingeluid. In de politiek1 van BlSMARCK en hare motiveering spreekt de staatssocialistische gedachte. Rondweg werd betoogd, dat de arbeider tegenover den staat een recht op onderstand en arbeid zou kunnen doen gelden, zoowel in zieke. als gezonde dagen. De gedachte werd door de Regeeringt uitgesproken en verbreid, dat van boven af eene her* vorming en leiding der maatschappij moest plaats hebben. De nationale idee werd losgemaakt van het recht en verbonden met het streven naar macht en overheersching. BlSMARCK gaf aan dat streven vasten vorm', toen hij zeide: „De eenig gezonde grondslag voor een groeten staat is het staatsegoïsme." Profetisch werd door BlSMARCK het trotsche woord .uitgesproken;: „Het is mogelijk, dat onze politiek eenmaal ten grande gaat, als ik dood ben. Maar het Staatssocialisme werkt door. Ieder, die deze gedachte weder aanvaardt, zal aan het roer komen." Onberekenbare invloed is van BlSMARCK als den politicus van het Staatssocialisme uitgegaan. Naar waarheid schreef Dr. KüYPER in zijne rede over het Soeiate Vraagstuk en de Christelijke Religie (bldz. 67), dat „de school der Staatssocialisten in von BlSMARCK haren gewenschten staatsman vond." De school der staatssocialisten. Want ook wetenschappelijke verdediging en verklaring vond de leer van het staatssocialisme. Vooral iri Duitschland. Het staatssocialisme heeft ook zijne apostels en leiders,gehad. In 1878 gaf de beroemde Duitsche volkshuishoudkundige Prof. Adolf Wagner een tijdschrift uit onder den titel: Der Staatssocialist. Met de uitgave vah dit geschrift verkrijgt de naam burgerrecht. Door Adolf Wagner is de naam verbreid en bekend gemaakt. Hij heeft het stelsel tevens ontwikkeld» verklaard en verdedigd. Om 124  13 Wa&NER als leider schaarden zich een groot aantal, economisten van den eersten rang, die voor het staatssocialisme het pleidooi voerden. Zij hebben de Staatssocialistische richting, in hare tegenstelling met andere strevingen op eocfliomisch gebied, zoeken te begrenzen en omlijnen. In de econiomische letterkunde wordt het stelsel door Wagner, ScHaFFLE, Schmoller, Rodbertus, Brentano, om slechts eenige der voornaamsten te noemen, verdedigd, als staatssocialisme begrepen en beoordeeld. Ook van de zijde der wijsgeeren werd de staatssocialistische gedachte gepredikt. De leer van den Duitschen wijsgeer Hegel (1770—1831), is het toppunt van staats.rergoding en schijnt als voor Pruisen in elkaar gezet. Voor Hegel was de staat de presente God, absoluut zelfdoel, wiens almachtige wil recht is en recht maakt en tegenover wien de enkelingen geen enkel recht hebben. Met den staat, zooals hegel dien zag, valt niet te redeneeren, hem mag niemand critiseeren. Hier past enkel eene eerbiedige buiging van het hoofd, een onderwerping van den geheelen persoon. Want door den wil van den Staat is het gOede vemezenlijkt in de wetten. Daar spreekt het openbaar geweten, waartegen zelfs geen passieve tegenstand mag worden' geboden. Zelfs in christelijke kringen van Diuitschland werd het staatssocialisme als het reddend economisch beginsel beschouwd. De predikanten Rudolph todt en Adolf StöCKER, traden op als verdedigers van het staatssocialisme op christelijken grondslag. Eerst genoem1de schrijft zijn bekend werk: Der Radicale Saziatisnms and die christiUihe Gesettschaft, waarin van Protestantsche zijde geheel nieuwe beginselen worden gepropageerd. Evenals Todt bewandelt de Berlijnsche hofpredikel^adolf StöCKER met forschen tred den staats- 125  14 Socialistischen weg. Zoowel todt als StöCKER waren van meening dat de sociaal-democratie het best bestreden kon worden door staatssocialistische politiek, (i) V- HET STAATSSOCIALISME IN NEDERLAND. Ook in ons land vindt de leer van het Staatssocialisme verdediging en steun. Levendig staat nog voor den geest, hoe Minister Kappeyne eens de staatsvergoding ook ten onzent heeft trachten in te voeren en hoe de gevierde Leidsche Hoogleeraar buys eens door een zijner leerlingen als de hoogepriester van den staat werd betiteld. Volgens den tegenwoordigen Minister Mr. Cort van der linden, neemt de Staat bij de heffing van belastingen slechts zijn eigen goed terug. De Staat is volgens hem de opperbestuurder van de huishouding der maatschappij. Hij bepaalt, wat hij voor zich wil nemen en aan de individuen wil overlaten. (2) In zijne Richting en Beleid der Liberale Partij, verklaart Mr. Cort van der Linden den Staat voor oppereigenaar, die een zekeren ondereigendom aan de bezitters verleent. (3) Zuiver staatssocialistisch is de gedachte, welke meü terulgvindt in de rede, waarmede Mr. Treub het hoogleeraarsambt in de economie te Amsterdam aanvaardde, toen hij leerde: „De sociale economie gaat uit van de stelling, dat de grenzen der vrijheid van ieder gebied bepaald worden door het belang van allen, en dat derhalve elk individueel recht aantastbaar is, en aan- 1) De Christelijk-Sociale Beweging van onzen Tijd, door Dr. J. TH. DE VISSER, M. 71 ev. 2) De Oids, 1893, I, blz. 171. Conservatief of Progressief. 3) Mr. Cort van der Linden, Richting en Beleid der Liberale Partij. Groningen 1886, bL 94. 126  IS getast moet worden, zoodra het belang der maatschappij, waarvan de individu deel uitmaakt, dit voedert." (i) Eenzelfde gedachte wordt met wijziging van woordenkeus uitgesproken in zijn geschrift over Het Economisch staiidpant der Vrijzinnig-Democraten, waar hij schrijft: „Vandaar dat wij den prindpieelen plicht van den Staat erkend willen zien, dat hij vooral ook bij economische verhoudingen regelend optrede, doch zijne regelingen naar gelang van omstandigheden — gelijk het in den geijkten rechtsterm' luidt — dwingend oif aanvullend make." Het staatssocialistische standpunt van Mr. Treub wordt hier te lande in het algemeen door de VrijzinnigDemocraten ingenomen. Elk individueel recht moet dus, volgens Mr. Treub, worden aangetast, zoodra het belang der maatschappij zulks Vordert. Er is geen recht van individu of vereeniging, dat niet begrensd wordt door het oordeel van den Staat, of en wat door het welzijn der maatschappij geboden wordt. Zoo mogelijk nog duidelijker en scherper openbaart zich dit staatssocialistische beginsel in de woorden van Mr. levy: „Wanneer alzoo de hoogleeraar Fabius, met het oog op een of ander voorschrift, principieel vraagt: Mag dit? zou de opmerking, kwam zij van een student, een glimlach op de lippen voeren. Men zou dezen laatste aan het verstand brengen, dat er niets is, absoluut nietSj hetgeen de Staat,, is er algemeen belang of zelfbehoud in het spel, niet mag." (2) Deze grondgedachte huldigde plato reeds in zijn geschrift De Republiek. Wanneer hij over de gerechtigheid handelt, en haar zoekt te kennen, tracht hij haar wezen niet af te lezen van kleine cijfers, waarmede zij 1) De ontwikkeling der Staathuishoudkunde tot Sociale Economie. 1896, bl. 26. 2) De Telegraaf, 14 December 1904. 127  i6 in den enkelen mensch geschreven staat, maar van de grapte letter waarmede zij in den Staat is gegrift. Het is dan ook wel teekenend, dat acht jaren geleden Mr. Krabbe, bij het aanvaarden van het hoogleeraarsambt aan de Leidsche Universiteit, waarschuwde tegen de herleving der antiefc-Grieksche staatsidee met haar alvermogen. „Is het niet klaar als de dag, — zoo vraagt de hoogleeraar, — dat wij de onmiddellijke getuigen zijn van eene herleving der Grieksche staatsidee, welke in den Staat een machtig opvoedings-instituut aanschouwt, bestemd om in de menschheid, zooals die in den Staat haar concrete verschijning vindt, eert ideaal van zedelijkheid en volkomenheid te verwezenlijken, dat in den enkelen mensch met zijn fragmentarisch en sterfelijk' wezen, zelfs niet kan warden benaderd. Maar als dat zoo is, — aldus vervolgt Mr. Krabbe, — als in het bewustzijn van het tegenwoordige geslacht dat Grieksche staatsideaal heeft post gevat, dan wete men Wel dat daarmede onverbreekbaar samenhangt een staatsabsolutisme, waarvoor geen enkel levensgebied gesloten is en dat aan een persoonlijk leven, een leven met eigen oorspronkelijke waarde, principieel geen plaats overlaat", (i) VI. WEZEN VAN HET STAATSSOCIALISME. De leidende gedachte van het Staatssocialisme is deze: de souvereiniteit van den bestaanden Staat strekt zich onbeperkt uit over het economisch leven, zoadat hem het volle recht toekomt dat leven te regelen gelijk hem goeddunkt. De werkelijke staatssocialist is van meening, dat de Staat is bron van alle recht, dat de mensch geen ander recht heeft dan dat hetwelk' de Staat hem heeft toegekend, en welke de Staat bereid en bij' machte is 1) De idee der persoonlijkheid in de Staatsleer, bl. 16. 128  »7 te handhaven. De Staat regelt alles uit zich zelf en het individueele recht verdwjjnt; de Staat alleen is maatgevend. Dit is de moderne staatssocialistische gedachte, belichaamd in de leer van de staatssoevereiniteit. In vroegere tijden streden de volkeren tegen de souvereiniteit van de monarchen. Men mocht niet onderworpen zijn aan de menschen. De souvereiniteit van den monarch' heeft meö op alle wijzen en in verschillende toonaarden bestreden. Men heeft vervolgens bestreden de volkssouvereiniteit. Men zag in dat de valkssouvereiniteit niet meer is dan een 'groot woord, zonder beteekenis. Daarvoor kwam in de plaats de staatssoevereiniteit. Het staatssocialisme is niet anders dan de prediking van het staatsabsolutisme op economisch terrein. Voor den staatssocialist bestaat er geen onderscheid tusschen staat en maatschappij. Het staatssocialisme spot met alle souvereine vrijheden en rechten van individuen en groepen; het ontkent het bestaan van onaantastbare rechten, die ook der overheid heilig moeten zijn. De almachtige Staat is op economisch terrein tot elk ingrijpen bevoegd, als hem dit slechts nuttig voorkomt. Niet het natuurlijk recht der individuen of groepen, niet de zelfstandigheid van eenigen kring of van het gezin, maar alleen het nut begrenst de staatsbemoeiing. Naar de staatssocialistische leer van den Duitschen wijsgeer hegel worden alle zedelijke waarden in den Staat samengevat. Volgens Bruno Schmidt vemezenlijkt zich in den staat het type van Nietzsche's Uebermensch voor wien geene geboden van recht of zedelijkheid bestaan, en is met geringe wijziging in de bekende uitspraak van het Engelsche recht, te zeggen: alleen de Staat als zoodanig kan geen kwaad doen. (i) 1) Aangehaald in het werk van Professor Mr. D. P. D. Fabius, De Christelijke Staat bl. 98. 129  18 Het Staatssocialisme leert dat de Staat geleidelijk, steeds meer het maatschappelijk leven in zich moet opnemen, dat de Staat niet alleen de productie, maar ook de verdeelinig der goederen steeds meer in handen moet nemen. Hoe meer zelfs, des te beter. Zeer stellig, in bijna gelijken zin als Marx, leert Adolf Wagner dat er eene wet bestaat, waaraan geen ontkomen is, die moet gehoorzaamd worden, waarvan het gevolg is dat de staatsbemoeiing zich meer en meer uitbreidt, ten deele zelfs de vrije gemeentelijke werkzaamheid vernietigt, en ten slotte alles opslorpt. De S,taat moet op het gansche leven beslag leggen; ook het economisch leven opzuigen. Al laten de staatssocialisten feitelijk eene zekére mate van vrijheid aan het particulier initiatief, principieel is de sfeer van private werkzaamheid niet onaantastbaar. Zij heeft alleen recht van bestaan, omdat en zoolang de Staat het wil. Den privaat-eigendom) willen zij voorloopig niet opheffen, maar principieel steunt toch, zooals Cathrein leert, het geheele eigenIdomsrecht op de positieve, d. w. z. de Staatswet. Het staatssocialisme miskent alle individueele en sociale rechten en vrijheden, doior de natuur, onafhankelijk van den Staat, aan eiken mensch en aan de maatschappij gegeven. De Staat is bron van alle gezag en recht. Tegenover den Staat zijn allen rechteloos. Voor den staatssocialist is er slechts ééne macht in de geheele wereld: de Staat. Geheel het leven; is Staatsleven. Die Alstaat heeft slechts één geest en één gedachte: hij1 heerscht, hij heeft de macht en die macht is recht. Met vasten tred heeft deze Titan zijn zegeweg te vervolgen. Een ieder moet, naar staatssocialistische opvatting, tot dezen Pan der moderne tijden zijn toevlucht nemen. Staatssocialisme, eene toepassing van staatsabsolutisme op economisch gebied, is, gelijk pesch terecht opmerkt, 130  19 een losmaken van de staatsmacht van elk bloven den staat uitgaand gezag, van elk boven de staatswet uitstekend recht. J) Niet minder duidelijk wordt het staatssocialisme in het politiek en sociaal A. B. C. boek van Paul Siebeck omschreven als het staathuishoudkundig stelsel, Idat principieel den privaten eigendom en de standen als rechtmatig erkent of minstens principieel niet op zijde wil zetten, maar dat de regeling van het maatschappelijk leven bijna geheel legt in het welgevallen van den Staat. 2) In de leer van het staatssocialisme is er geen plaats voor erkenning van het natuurrecht. „Het is eene stilzwijgende vooropstelling van het staatssocialisme, schrijft Pater Cathrein terecht, dat er geen natuurrecht bestaat, onafhankelijk van den staat, dat in het bijzonder het eigendomsrecht slechts een positief, door den staat toegekend recht is, en derhalve een naar omstandigheden te herroepen recht." 3) Al kwam van velerlei zijde en op menig' gebied tegen de leer van het staatssocialisme verzet, in het internationale recht staat zij nog in vollen bloei. Velen die althans in het nationale recht de leer getemperd willen zien door administratieve rechtspraak en andere maatregelen, houden nog steeds vol, dat aan den staat, als zijnde de georganiseerde gemeenschap, eene absolute waarde toekomt, en dat daarom het streven naar macht de eenige levenswet is voor den staat. Van een mternationaal recht, dat in wezen volkomen gelijk is aan het nationale, kan in dien gedachtengang geen sprake zijn. 1) H. pesch, t a. p. iii Thell. Der Moderne Sozialismus, bl. 118. 2) Paul Siebeck, Politisches-Sociales A. B. C. Buch. Stnttgart 1900, bl. 559. 3) Victor Cathrein S. J„ Moralphilotophie ii, M. 458. 131  20 VII. VERHOUDING VAN HET STAATSSOCIALISME TOT HET LIBERALISME. Wat zijne verhouding tot het liberalisme aangaat, is het staatssocialisme eenerzijds de tegenstelling, anderzijds echter de consequentie van het staatkundig liberalisme. Het staatssocialisme staat lijnrecht tegenover het beginsel van de absolute autonomie en evenzeer tegenover het laissez-laire, laissez-passer van het liberalisme. In dit opzicht is het rechtstreeks eene reactie tegen de leerstellingen der liberale school. Cijfert het liberalisme de gemeenschap weg ten bate van het individu, het s^tssocialisme doet het individu geheel en al in de gemeenschap opgaan. Aan den anderen kant is het staatssocialisme de consequentie van het liberalisme. Wanneer men eenmaal, zooals de liberale school, alle autoriteit boven de menschehjke verwerpt, wanneer dus zelfs de overheid en de staat aan geen hooger macht onderworpen zijn, dan komt mieh van zelf tot staatsvergoding, tot staatsalmacht, m. a. w. tot het uitroepen van den alrnachtigen staat. Wanneer alle recht zijn oorsprong vindt in den staat, dan komt men ten slotte tot het Hegeliaansche fbeginsel, dat de staat is „der prasente Guit." In dit opzicht is het staatssocialisme niets anders dan de consequentie van het liberalisme, en laten zich de schakeeringen verklaren, die in ons land ook bij de liberale staatspartij worden getroffen. In dit staatssocialisme past die vleugel van de liberale partij, welke thans in vrijzinnig-democratische richting stuurt. VIII. VERHOUDING VAN HET STAATSSOCIALISME TOT DE SOCIAAL-DEMOCRATIE. Van niet minder belang is de betrekking van het staatssocialisme tot het socialisme d.w.z. de sociaal-demo- 132  21 crarie. Eene brandende kwestie werd deze aangelegenheid door de vermaarde redevoeringen, welke de ZuidDuitsche leider GEORG VON Vollmar in 1891 te München hield. Met de eerste dezer Eldorado redevoeringen wierp hij aanstonds de lont in het kruit. Eene verzoenende politiek werd door hem voorgestaan. De tijd van luitzonderingswetten — zoo luidde zijn betoog — was nu voorbij. De Duitsche staat erkende het socialisme als eene oorlogvoerende imacht, Idie zij niet langer in een barbaarschen verdelgingsoorlog zocht te vernietigen. Bij dezen veranderden staat van zakten paste ook eene gewijzigde taktiek, waarbij het socialisme zich moest stellen op den bodem van het gerneene redht. Eene! nieuwe lente en een nieuw geluid. Een uitgebreid program van actie werd door VON Vollmar ontworpen, waarop verstrekkende arbeidsbescherming eene eerste plaats' inneemt. De partijgenooten worden vermaand zich met alle kracht op hervormingsarbeid toe te leggen. VON Vollmar wilde zich derhalve op de basis der bestaande orde plaatsen, trapsgewijze den arbeider, door hervormingen, welkte in de huidige maatschappij mogelijk! zijn, helpen en op deze wijze, langs den weg van geleidelijkheid, den organischen overgang der oude samenleving tot de nieuwe bewerken. De kopstukken der partij, vooral in Noord-Duitschland, Bebel, LiEBKNECHT en anderen verzetten zich tegen de stellingen van Von Vollmar, en maakten hem het verwijt dat hij een „staatssocialist" was, en eene opportunistische, nationale hervormingspartij stichten wilde. De echte sociaal-democratie beschouwde, naar de uitdrukkinlg van Bebel, de spoedig te verwezenlijken 1) Dit onderwerp, o. a. uitvoerig behandeld in het merkwaardig geschrift van Mr. o. A Diepenhorst, Socialistische Ministers in een niet-socialistisch Ministerie, bl. 255-265. 133  22 eischen als bijzaak, het einddoel als hoofdzaak, niet omgekeerd, zooals Vollmar het gezegd had. Bijzonder heftig werd tusschen Vollmar en zijne tegenstanders gestreden over het begrip van staatssocialisme. Op den partijdag te Erfurt was het strijdpunt, door Vollmar opgeworpen, het onderwerp van zeer uitvoerige besprekingen. bebel vooral richtte zich met volle kracht tegen den dwalenden Beier. In zijne groote redevoering zet hij principieel de positie van het socialisme in den parlementairen strijd uiteen. Eenerzijds richt hij zich tegen de anarchisten en de revolutionaire heethoofden onder de jongeren, die van positieven arbeid' willen afzien en den grooten „Kladderadatsch" met spanning afwachten. Tegenover hen wordt de noodzakelijkheid van ernstige parlementaire actie gehandhaafd. Anderzijds noemt bebel verderfelijk de bewering, alsof het revolutionaire middel, de omverwerping van de bestaande maatschappelijke orde, op den achtergrond mag worden gedrongen, en alle krachten op den tegenwoordigen hervormingsarbeid moeten worden samengetrokken. Op het betrekkelijk ijdele van allen hervormingsarbeid wordt gewezen. Allen gingen mede met Bebel's resolutie, waarin uitdrukkelijk gewag werd gemaakt van de beperktheid en het klassenegoïsme der burgerlijke partijen en mitsdien mag van de waarde van den parlementairen arbeid, met betrekking tot de socialistische eischen, niet de geringste illusie worden gekoesterd. Te Erfurt werd de strijd evenwel niet beëindigd of beslist. Op den volgenden partijdag, van' 1892, den partijdag vaö Berlijn, prijkte op de agenda Staatssvzialismus and revolutionare Soziatdemokratie. Wederom had vollmar's optreden strijd gewekt. Hoewel hij op den partijdag van Erfurt verzekerd had, zich naar de uitspraak der partij te zullen schikken, waren toch op- 134  23 nieuw kettersche leerstellingen door hem verdedigd. In de Revue Bleu van 18 Juni 1892, gewaagde hij van de nauwe verwantschap tusschen het marxistisch socialisme etf het staatssocialisme. Scherpe bestrijding' was dan look allerminst noodzakelijk en in de practische politiek was een gemeenschappelijk optreden zeer wel denkbaar. Men kon, volgens vollmar, onder staatssocialisme, geheel algemeen genomen, het grondbeginsel verstaan, dat de Sfcaat niert enkel1 eene organisatie toet politieke doeleinden is, maar dat zich zijne souvereiniteit ook over het volkshuishoudkundig gebied in zijn vollen omgang uitstrekt, zoodat niet enkel de regeling der gansche verhouding tusschen arbeiders en ondernemers tot de taak van den Staat behoort, maar dat ook een willekeurig deel der goederen-productie onder de opperleiding en zelfs onder den lonmidcfelhjken werkkring van den Staat mag gebracht worden. Dit staatssocialisme, meende Vollmar» behoeft men niet eens met bijzonderen ijver te bestrijden; men kan van sociaaldemocratische zijde uitnemend menigen staatssocialistischen maatregel billijken en steunen. Deze stellingen konden niet onweersproken blijven. Men sprak' zelfs van verraad aan de beginselen der partij gepleegd. De Berlijnsche partijdag stelde zich ten plicht, de onderlinge verhouding voor goed af te bakenen. Met name aan LiEBKNECHT was deze taak toebedacht eri niets ontbrak aan de heftigheid, waarmede de onvereenigbare tegenstelling tusschen het echte socialisme en het „suikerwater-socialisme'' werd get eekend. Het geheele congres geraakte in bezieling, toen LiEBKNECHT aan het slot zijner rede voorspelde, dat de laatste strijd, dien het socialisme te kampen heeft, zou worden gevoerd onder de leuze: „Hier het staatssocialisme, ginds de sociaal-democratie.'' 135  24 In een klinkende resolutie, welke met algemeene stemmen werd aangenomen, werd alle toenadering tot het staatssocisme afgesneden. De resolutie liet aan duidelijkheid niets te wenschen oiver. „De sociaal-democratie heeft met het zoogenaamde staatssocialisme niets gemeen." „Voor zooverre het zoogenaamde staatssocialisme met fiscale bedoelingen er naar streeft, bedrijven aan den Staat te brengen, wil het den Staat in de plaats der particuliere kapitalisten plaatsen en hem de macht geven aan het arbeidersvolk het dubbele juk van economische mtbuiting en politieke slavernij op te leggen." „Voor zooverre het zoogenaamde staatssocialisme zich met maatschappelijke hervormingen of verbeteringen van den toestand der arbeiders bezig houdt, is het een systeem van halfslachtigheden, dat zijn ontstaan dankt aan den wil van de sociaal-democratie. Het heeft ten doel door kleinere ooncessies en allerlei lapmiddelen de arbeidersklasse van de sociaal-democratie te vervreemden en deze daardoor vleugellam! te maken." „De sociaal-democratie heeft het niet versmaad, zulke maatregelen van staatswege uit te lokken, of — indien zij van andere zijde werden voorgesteld — te steunen, welke onder het tegenwoordig eaonomisch stelsel den toestand der arbeidersklasse kunnen verheffen. Zij beschouwt echter zulke maatregelen slechts als kleine afbetalingen, die haar op geen enkele wijze afbrengen van haar streven naar de socialistische hervorming van staat en maatschappij. „De sociaal-democratie is in haar wezen revolutionair, het staatssocialisme conservatief. Sociaal-democratie en staatssocialisme zijn onverzoenlijke tegenstellingen." Het „geen gemeenschap" werd hier dus luide en fier verkondigd. Zonder bezwaar kon evenwel Vollmar zijn 136  25 stem aan de motie geven. Staatssocialisme en sociaaldemocratie werden wel als onverzoenlijke contrasten beschouwd » maar tegelijkertijd werd verklaard,, dat de sociaal-democratie het niet versmaad heeft, zulke maatregelen te nemen, welke tot verheffing van de arbeidersklasse onder het tegenwoordige economische stelsel konden leiden. Bovendien zal vollmar wel het vermoeden hebben gehad, dat de nuchtere practijk ook wel over de beteekenis van deze motie recht zou doen., Domela Nieuwenhuis schreef niet ten onrechte, dat de Berlijnsche resolutie deed denken aan den dief, die om de aandacht van zich af te leiden, uitroept: „Houdt den dief", (i) IX. MR. TROELSTRA OVER HET STAATSSOCIALISME. In de Tweede rCamerzitting van 31 Mei 1912 werd door den socialistischen partijleider Mr. P. J. Troelstra de verlwrading van het staatssocialisme tot het socialisme in de volgende woorden geteefcend: „Wanneer men mij nu vraagt, hoe staat gij tegenover dat staatssocialisme? Wat is het verschil tusschen! het socialisme en het staatssocialisme? dan zeg ik: de staatssocialist drukt het meest op den Staat en wij drukken het meest op het socialisme. De staatssocialist gebruikt het socialisme om1 den Staat te handhaven, de socialist gebruikt den Staat om het socialisme vooruit te brengen. Ik geloof dat in deze kjorte woorden het standpunt vrij scherp en duidehjk is aangegeven. Wanneer de staatssocialist komt met dingen, die wij kunnen gebruiken, waar wij geen gevaar in zien voor de kracht 1) Qeciteerd in het reeds aangehaalde proefschrift van Mr. G. A. DIEPENHORST bladz. 263. 137  26 der arbeiders, in hun strijd tegen het kapitalisme, dan maken wij er gebruik van. Wat ons gegeven wordt, wordt van dit standpunt door ons beschouwd." (i) Hier wordt het standpunt van den opportunist je premis mon bien oü je te trauve gehuldigd. Het betoog en de les van Mr. Troelstra luidt wel anders dan: die van den ouden LlEBKNECHT op den Berlijnschen partijdag: „De laatste strijd, dien de sociaal-democratie heeft te voeren, zal mtgevochten moeten worden onder de leuze: „Hier de sociaaMemocratie, ginds het staatssocialisme.!' X. DE SOCIAAL-DEMOCRATISCHE PRAKTIJK TEGENOVER HET STAATSSOCIALISME. Het staatssocialisme wordt door Mr. Troelstra aanvaard in den grooten strijd tegen het kapitalisme. Dit is inderdaad meer en meer geworden het standpunt der sociaal-democratische praktijk. In de praktijk wordt gehandeld alsof er geene Berlijhsche resolutie bestaat. Niet ten onrechte merkte Edmund Fischer op, dat de sociale ontwikkeling het decreet van den Berlijnschen partijdag eenvoudig buiten werking heeft gesteld en dat de socialisten niet anders doen dan staatssocialistische politiek voeren. In verscheidene landen is een krachtig streven merkbaar om vooral in de gemeentelijke poltitiek de beginselen van het staatssocialisme toe te passen. Door tal van sociaal-democraten wordt in werkelijkheid in meerdere gemeenteraden mets anders dan staatssocialistische politiek gevoerd. Onderscheidene burgerlijke hervormers, die ook de gemeentelijke bemoeiing op alle levensuiting beslag willen doen leggen, slui- 1) Handelingen 1912—193, blz. 2547. 2) Oemeindesozialismus in de Sozialistische Monatshefte 1910 blz. 181 en vlg. 138  27 ten zich bij hen aan. Wie op den gang van zaken in onze gemeenteraden let, wordt getrolffen door de voortdurende overeenstemming tusschen de sociaal-democratische en vrijzinnig-democratische afgevaardigden. Beiden breiden de taak van het gemeentebestuur onnatuurlijk ver uit ten koste van de ontplooiing van het eigen particulier initiatief. Allerhande functie zoekt men te onttrekken aan het rnaatschjappelijk leven en over te brengen in de sfeer der gemeentelijke bempeiing. Alles knoet van de gemeente uitgaan. Dit ojf dat moet de gemeente doen, dit of dat behoort tot de sociale taak der gemeente is schering en inslag1 van hunne redeneering. Het socialistisch gevaar dreigt misschien wel het sterkst op het gemeentelijk; terrein; niet alleen in ons land, doch ook in alle naburige rijken. De gemeenteraden worden beschouwd als bij uitstek geschikte laboratoria voor socialistische experimenten. De socialist voelt zich niet langer een revolutionair; hij toont zich meer bezadigd, maar is daarom niet minder gevaarlijk'. Niet alleen in gemeenteraden wordt vaak' eene politiek van staatssocialisme gevoerd. In de parlementen is het niet anders. Diep ingrijpende staatswetgeving wordt door burgerlijke radicalen en sociaal-democraten evenzeer voorgestaan. Van een principieel geschilpunt tusschen deze beiden komt naar buiten weinig1 uit, van vijandschap tegen het bestaande staatsgezag dat vernietigd moet worden, (blijkt uit de socialistische gedragingen maar zelden. Veeleer wordt beproefd om den invloed van het staatsgezag over het maatschappelijk leven immer sterker te maken. Men lette in dit verband' slechts op de geweldige versterking, welke, met medewerking der sociaal-democraten, de staatsmacht verkreeg, welke ten onzent zoo ver ging, dat de meest zuiver kapitalistische instelling, de Beurs, zich, wat betreft hare ope- 139  28 ning en sluiting, de al ojf niet opneming! van fondsen, de bepaling, 2elfs. van de koersen waartegen al dan niet mag worden verkócht, op genade of ongenade zag overgeleverd aan den Minister van Financiën. XI. OVEREENKOMST TUSSCHEN STAATSSOCIALISME EN SOCIAAL-DEMOCRATIE. De overeenkomst tusschen het staatssocialisme en de sociaal-democratie kan niet worden betwist. Het staatssocialisme is evenzeer als de sociaal-democratie eene even natuurlijke als krachtige reactie tegen den liberalen rechtsstaat en de leer van het Manchesterdom. rodbertus en Marx — de grootmeesters van het staatssocialisme en de sociaal-democratie — critiseeren op dezelfde wijze en vaak in schier dezelfde bewoordingen de bestaande maatschappelijke verhoudingen. Beiden wenschen eene algeheele verandering in deze verhoudingen. Zoowel de sociaal-democraten als de staatssocialisten willen, krachtens hun beginsel, geheel het huishoudelijk economisch leven aan de willekeur van den ahnachtigen Staat prijsgeven. Er is geen gebied, dat de staat niet, mag betreden, geen recht, dat niet staat onder het recht van dezen oppermachtigien despoot. „Er is, leeraart de Groningsche hoogleeraar Verryn Stuart, nu eenmaal geen macht boven den souvereinen Staat." (i) Het recht van den persoon en de familie, van huisgezin en kerk wordt slechts erkend voor zooverre de Staatsvoogdij zulks erkent en toestaat. Voor den Staat bestaat geen verboden terrein. De Staat is alles: individu, vereeniging, huisgezin, stand, maatschappij en kerk. De Staat moet alle levensverhoudingen der menschen orde- 1) De Economische Oorlog, Rotterdam Nijoh & DlTMAR Uitg. Mij. 1915 bl. 12. i40  29 nen. Zoowel de sociaal-democraten als de staatssocialisten maken van den Staat een poliep, die met zijne geweldige vangarmen het geheele maatschappelijk leven naar zich toetrekt om het Op te slorpen, wijl hij nergens grenzen vindt, waarop hij stuit. In dit opzicht is er geen verschil tusschen staatssocialisten en sociaaldemocraten. Zoowel bij den sociaal-democraat als bij den staatssocialist gaat de maatschappij op in den Staat. In zijne rede over het Soé'ade Vraagstuk (blz. 29), zeide Dr. kuyper te recht: „dat de staatssocialisten patriarchaal de beweging der maatschappij door den Staat willen doen leiden." Staatssocialisten en sociaal-democraten zetten inderdaad op ieder terrein de staatsoverschatting voort. In einddoel stemmen het staatssocialisme en sociaaldemocratie nagenoeg overeen. De sociaal-democratie beoogt de oplossing van den Staat in een rijk van economische betrekkingen, met een door burgers gekozen bestuur, waaraan alle macht is gegeven. Tot bereiking van dit doel wil het socialisme den tegenwpordigen Staat en de tegenwoordige maatschappij ten onderste boven keeren. Het staatssocialisme wil de algeheele oplossing van de tegenwoordige maatschappij in den tegenwoordigen Staat, en wil dit einddoel bereiken langs den weg van geleidelijke hervorming. De voorstelling van het einddoel verschilt in woorden, en het verschil loopt, zooals H. Pesch schrijft, alleen over de vraag: zal Caesar of de volkstribuun in den toekomstigen staat regeeren? (1) 1) H. PESCH S. J., Liberalismus, Sozialismus nnd chrisiliche Gcsettschaftordnung blz. 130. 141  30 XII. VERSCHILPUNTEN TUSSCHEN STAATSSOCIALISME EN SOCIAAL-DEMOCRATIE. Naast overeenkomst is er ook een niet te miskennen verschil tusschen den staatssocialist en den sociaal-democraat. Verschil in menig opzicht. Naar de orthodox marxistische opvatting zal en moet de tegenwoordige voortbrengingswijze, berustende op den particulieren eigendom, plaats maken voor een stand van zaken, waarin de eigendom der voortbrengingsmiddelen niet langer zal zijn in handen van den enkeling, maar van de gemeenschap, welke zoowel met de leiding als de verdeeling der productie is belast. De komst van deze socialistische maatschappij zal worden voorbereid door der» steeds dieper en bitter wordenden klassenstrijd, die met revolutionaire schokken gepaard gaat en eindigt met eene algeheele omwenteling. De sociaal-democratie is in Tiaar wezen revolutionair, strijdt tegen de gansche bestaande orde van zaken. De staatssocialisten streven niet naar de algeheele omverwerping der huidige maatschappelijke orde. Het staatssocialisme stelt zich voor, zonder revolutie, zonder gewelddadige storing der maatschappelijke en staatsrechtelijke orde, door tusschenkonist van de wetgeving, een einde te maken aan den maatschappelijken nood. Het staatssocialisme verwerpt het revolutionair standpunt, is, volgens Adolph Wagner, voor geleidelijke, vreedzame ontwikkeling en streeft krachtens zijn beginsel niet naar eene andere voortbrengingswijze met opheffing van den particulieren eigendom. In tegenstelling met het socialisme wil het staatssocialisme den politieken Staat behouden, en het maatschappelijk leven niet geheel oplossen in een rijk van economische betrekkingen en verhoudingen. rodbertus laat de rechtstreeksche leiding 142  31 van de maatschappij over aan den Staat. Marx wil, dat de maatschappij met vernietiging van den Staat, zich zelve leide. Volgens Marx en engels is de Staat de vertegenwoordiger der bezittende klassen en als zoodanig de noodzakelijke onderdrukker van de arbeidende klasse. De Staat is klassestaiat, het recht is klasserecht. De strijd van den sociaal-democraat richt zich dan ook niet tegen een o|f anderen staatsvorm, maar tegen den Staat en het staatsgezag zelf. Het staatssocialisme daarentegen stelt zich onvoorwaardelijk op den bodem van het bestaande en ijvert zelfs voor versterking en uitbreiding der bemoeiing van het bestaande staatsgezag. In dit opzicht maakt rodbertus zelfs aanspraak op den naam van bonservatief. „Indien conservatief, zoo leert rodbertus, beteekent het conserveeren van versleten plunje,dan is er niets meer anti-conservatief dan het sociale vraagstuk zelf. Wanneer het daarentegen beteekent versterking van het bestaande staatsgezag, vreedzame hervormingsarbeid, verzoening van de sociale klassen onder het stralende devies swunt unlque, dan is er niets meer conservatief dan het sociale vraagstuk". De sociale wetten, in Duitschland door von BlSmarck ingediend en verdedigd, maar toch evenzeer door rodbertus geinspireerd, waren dan ook bedoeld als rechtstreefcsche bestrijding van het socialisme. In Duitschland is er een onmiddellijk verband tusschen arbeidswetgeving en socialistenbestrijding. De groote kanselier van het Duitsche keizerrijk, zelf voortgekomen uit de klasse der Pruisische landjonkers, heeft inderdaad meer dan eenig ander, vijandig gestaan tegenover de sociaal-democratie. Naast de negatieve bestrijding in de socialistenwet, welke aan de socialisten de uitoefening van meerdere burgerrechten ontnam, werd eene positieve oorlogsverklaring gesteld. In de bekende Kei- 143  32 zerlijke Boodschap van 17 November 1881, leest men de volgende woorden: Reeds in Februari van dit jaar, hebben wij als onze overtuiging uitgesproken, dat genezing van sociale misstanden niet uitsluitend moet gezocht worden door onderdrukking' van sociaal-democratische buitensporigheden, maar ook gericht moet zijn op een positief bevorderen van het welzijn van den arbeider." Dit is het standpunt van BlSMARCK, die meende en vertrouwde door zijne staatssocialistische politiek de sociale vraag te kunnen oplossen. Politiek moet, volgens BlSMARCK, Reatpolitik zijn en deze had uitsluitend rekening te houden met het belang van den Staat. Met scherpte hekelde de Duitsche partijleider BEBEL op den Berlijnschen partijdag van 1892 het optreden van BlSMARCK als een systeem van oneerlijke concurrentie om den aanhang der arbeiders. In stede van onder den dwang der revolutie zouden de arbeiders onder den ijzeren dwang van den Staat worden geleid. Door het staatssocialisme moet de sociaal-democratie worden ontzenuwd en als vleugellam geslagen. Zoo werd het staatssocialisme in Duitschland ingevoerd door von BlSMARCK, die naar aard en aanleg tot de conservatieven is te rekenen. XIII. STAATSSOCIALISME EN DE KATHOLIEKE STAATSLEER. De verhouding van den Katholieken socioloog tot het staatssocialisme wordt bepaald door zijne opvatting omtrent wezen en doel van den Staat. Want de rechten van den Staat worden beperkt en bepaald door het staatsdoel. De Katholieke sociologen hebben zich nimmer aan dweperij met den Staat schuldig gemaakt, maar wezen, onder krachtige opwekking tot eerbiediging 144  33 van het 'gezag en de overheid, aan den Staat toch steeds een betrekkelijk ondergeschikte plaats toe. Naar Katholieke opvatting is de Staat er niet om) zich zelf, geen Selbstzweök, noch het volk om1 wille van den Staat. Doel van den Staat is steeds het algemeen welzijn, de behartiging der belangen van het gansche volk in al zijne geledingen en schakeeringen. Willen de staatswetten en verordeningen billijk en recht vaardig zijn, dan moeten zij strekken tot het geluk en de welvaart van het algemeen. „De zorg voor het algegemeen welzijn, leert Paus Leo XIII, is niet alleen' de hoogste wet, maar ook de geheele bestaansgrond der staatsmacht." De Staat heeft te zorgen dat er een algemeene toestand ontsta, waarin zooveel mogelijk alle leden der maatschappij in staat zijn, om vrij en zelfstandig, met eigen krachten, hunne welvaart op elk gebied zelf te 'bewerken en te verzekeren. De Staat zorge dus in de eerste plaats voor den binnenlandschen en den buitenlandschen vrede, voor de handhaving van het recht naar binnen en buiten. De eerste taak van! den Staat is rechtsbescherming. Deze taak van rechtsbescherming bestaat allereerst in vaststelling van wat recht is. Hiervoor dienen onze wetten en verordeningen. Daarnaast heeft de Staat te zorgen voor handhaving van het recht door middel eener goede, onpartijdige en onafhankelijke rechtsspraak. Ten slotte heeft de Staat te zorgen voor verwezenlijking van het recht, daar waar dit zelfs door de rechtsspraak niet of niet goed zou kunnen geschieden. Hier heeft de Staat het breede gebied der sociale wetgeving en sociale verzekering te betreden. Zoowel de sociale wetgeving als de sociale verzekering behooren tot de taak van den Staat, als beschermer en handhaver van het recht. 145  34 Naast de bescheiming van het recht heeft de Staat nog tot roeping te steunen het particulier initiatief. Nooit werd onzerzijds, als door de oud-liberalen, staatsonthouding in het maatschappelijk1 leven als de eerste les van economische wijsheid gepredikt. De Staat heeft evenwel slechts eene aanvullende taak te vervullen. Zijn doel is niet de vrije werkzaamheid der maatschappij op te heffen en te vernietigen, maar om' deze te leiden en te steunen. Het particulier initiatief ga steeds voorop. Van staatsbemoeiing kan slechts dan sprake zijn, wanneer het particulier initiatief niet of niet voldoende voor zijne taak berekend blijkt. „De Staat moet, aldusf Professor Aengenent, het particulier initiatief vrijlaten, als dit zelf tot iets in staaft is, hij mofet het steunen, als het niet geheel en al bij machte is iets te doen wat voor het algemeen welzijn noodig is, eerst dan, wanneer het particulier initiatief beslist onvoldoende is, moet de overheid de taak zelf ter hand nemen." (i) Wanneer de maatschappij niet in staat is in eigen noöden en behoeften te voorzien, begint de taak der overheid. Waar blijkt dat sommige organen der maatschappij bescherming noodig hebben, worde die steun aan den zwakke verleend. De geheele werkzaamheid van den Staat op het gebied van het eoonomisch leven en de beoordeeling dezer werkzaamheid, het aanwijzen der grenzen van de staats bemoeiing wordt beheerscht door de vragen van recht en algemeen belang. De staatsmacht heeft dus hare grenzen, welker overschrijding' willekeur is en tyrannie. De Staat heeft eene beperkte roeping, de staatsmacht is begrensd. Er zijn 1) J. D. J. Aengenent, Leerboek der Sociologie bl. 148. I46  35 rechten, instellingen en vrijheden, die de Staat heeft te ontzien en te eerbiedigen, die bestaan onafhankelijk van en voor alle staatsmacht. De zelfstandigheid van het maatschappelijk leven moet door den Staat worden erkend. De Staat is er om de zelfstandigheid te beschermen en te eerbiedigen, niet orn haar naar willekeur te knotten en te wijzigen. De Staat komt tot overschrijding van zijne bevoegdheid, wanneer hij zijn aard en doel vergeet: niet te zijn voor zich zelf, maar voor de maatschappij. 'Hieruit volgt dat het gecentraliseerde ingrijpen in de maatschappelijke bedrijfsaangelegenheden strikt beperkt moet blijven tot het onvennijdelijke. Men wikkelt zich in onoplosbare moeielijkbeden, wanneer men uit één centraal punt geheel het maatschappelijk leven wil gaan regelen. Wat men naar de eene zijde goed: maakt, bederft men naar de andere. Zooveel maar even kan, moet de regeling van het maatschappelijk verkeeF aan particulier initiatief en plaatselijke organisatie worden overgelaten en van staatswege moet in het algemeen werden volstaan met het geven van steun en leiding. Over den moeielijken strijd der grenzen van de staatsmacht — een strijd tusschen vrijheid en staatsabsolutisme 1— kan in dit bestek niet worden ingegaan, hoe belangrijk dit vraagstuk ook moge zijn. Erkend moet worden, dat de grenzen niet met wiskunstige zekerheid kunnen worden getrokken. Eene onverbiddelijke maatstaf, die voor alle landen en alle tijden eene nauwsluitende begrenzing aanwijst, is met deze beginselen niet gegeven. De grenzen van staatsbemoeiing en staatsonthouding zijn niet voor alle landen en tijden onveranderlijk vast te stellen. Andere tijden en omstandigheden leggen andere plichten op. Nieuwe tijden brengen nieuwe eischen. Het is een feit, dat bij de geheel veranderde maatschappelijke toestanden en verhoudingen, vergeleken bij vorige 147  36 eeuwen, onafwijsbaar een veel breeder opgevatte staatstaak behoort. In het tijdperk der gesloten fanriliehuishouding is de werkkring van den Staat anders dan in de middeleeuwen, met haar sterk ontwikkeld gildewezen. En wederom verschilt de staatswerkzaamheid der middeleeuwen van die onzer moderne samenleving, rustend op het systeem dier vrije concurrentie, grootindustrie, wereldhandel en wereldverkeer. Hier is evenwel geen verschil in beginsel, maar over den feitelijken toestand. Want doel en taak van het staatsgezag zijn in alle beschavingsperioden dezelfde: bescherming van het recht en aanvulling van particulier initiatief. De fei^ telijke toepassing zal zich naar tijden en omstandigheden wijzigen. XIV. CRISISMAATREGELEN EN HET STAATSSOCIALISME. Ten gevolge van den in Augustus 1914 uitgebroken wereldoorlog, hadden geweldige schokken plaats op het terrein van het nationale en internationale crediet- en verkeerswezen. De buitengewone omstandigheden rechtvaardigden en vereischten geheel 'buitengewone maatregelen, welke diep insneden in geheel het maatschappelijke leven. „Staatssocialistische maatregelen" zoo zouden velen in vredestijd terecht gezegd hebben. Thans echter erkent men, dat men niet van staatssocialistische maatregelen kan spreken, wanneer de staatsmacht, met beslistheid en snelheid tegen het eenzijdig particulier belang Tiet algemeen belang en welzijn des volks door dwangmaatregelen weet te beschermen. Dit is op zich' zelf geen staatssocialisme. Zeker zijn het buitengewone maatregelen, die slechts door buitengewone verhoudingen en nooden gerechtvaardigd worden. 148  37 Er is dan ook geen aanleiding, om* zooals thans in meerdere werken geschiedt, met groote stelligheid als vrucht van het wereldgebeuren de zege der staatsidee voor oogen te stellen. Van de veel geoorloofde vrijheid van het maatschappelijk leven blijft niets over, zoo spreekt de staatssocialist. Het gaat evenwel niet aan, om maatregelen, welke in tijden van spanning en ontroering worden geduld, als passend voor de normale omstandigheden aan te merken. Het is daarenboven nog niet de tijd om, uit de tegenwoordige buitengewone regeeringsmaatregelen conclusies te trekken voor de toekomst. Daarvoor moet in rustige tijden het rijke materiaal worden gerangschikt en geordend en dan zorgvuldig worden beoordeeld en overwogen. Bovendien leidt de ervaring in 1914 en 1915 met de ingrijpende regeeringsmaatregelen opgedaan, reeds thans tot groote behoedzaamheid. Deze maatregelen: toch, in het belang der gansche bevolking genomen, leidden allerwege tot klimmend verzet en steeds scherper kritiek. Wat nuttig was voor den een, werd schadelijk voor den ander. Eene ordening en regeling in dezen zin genomen voor het geheele voortbrengings- en verdeelingsproces in de samenleving zou leiden tot algeheele oplossing van het maatschappelijk leven. De regeeringsmaatregelen — hoe voortreffelijk ook bedoeld — hebben duidelijk aangetoond, dat eene Oonsequente socialisatie op onoverkomelijke rnoeiehjkheden en bezwaren zou stuiten. Telkens openbaren zich teekenen, die er op wijzen, dat de meerdere staatsbemoeiing met het maatschappehjk leven, welke wij thans, door den nood gedrongen, in werking zien, wanneer normale toestanden zullen zijn teruggekeerd, hoe eer hoe beter zal hebbeni te verdwijnen. Enkele organisaties mogen wellicht profijt kunnen opleveren, en van bhjvenden aard zijn, de directe staats- 149  38 inmenging in het econcwmsch leven brengt zóó groote schaduwzijden mede, dat zij moeielijk anders is te beschouwen dan als een noodzakelijk tijdelijk kwaad. Het vaststellen der maximumprijzen, de uitvoerverboden, — om slechts eenige belangrijke maatregelen te noemen — bleek reeds naast de gewilde gevolgen, zoovele ongewilde moeielijkheden in het leven te roepen, dat alleen de droeve noodzaak dit alles kan rechtvaardigen. In de Duitsehe pers is reeds eene zeer breede disaussie begonnen over de vraag of de oorlogsmaatregelen der regeering al dan niet staatssocialisme waren. Ongetwijfeld is het beter begrip bij hen, die zich er tegen verzetten dat deze maatregelen als staatssocialisme worden bestempeld. Daaronder vinden wij op de eerste plaats een der helderste koppen, die de huidige sociaal-democratie heeft, den revisionist EDUARD BERNSTEIN. Op gelukkige wijze drukt deze het onderscheid in een artikel van de Vmwarts van 7 Februari 1915 aldus uit: „Zeker, de oorlog en de maatregelen, waartoe hij aanleiding geeft, hebben^ veel wat op socialisme gelijkt. Reeds in het geheele wezen van het communisme zit een stutó socialisme. Aan den algemeenen dienstplicht ligt eene socialistische gedachte ten grondslag en het ingrijpen iö privaat recht en privaat eigendom, zooals dat gedurende den oorlog geschiedt, onderscheidt zich in zijne rechtstreeksche mtwerking weinig van de onteigening voor economische doeleinden van organisatorischen aard. Maar daarom' zijn zij in wezen nog niet gelijk. Want zij hebben geen betrekking op het normale leven in de maatschappij, maar op een uitzonderingstoestand. Daardoor bepaald zijn zij in hun grondbeginsel onafhankelijk vaö den stand der maatschappelijke ontwikkeling, wat het socialisme zooals wij dat opvatten, niet is. Zij zijn, als ik mij zoo uitdrukken mag, intersaeeulair, 150  39 behaoren tot alle tijden en zijn geene bijzonderheid van een of ander land." XV. CRISISMAATREGELEN EN DE POLITIEK DER MIDDELEEUWSCHE STEDEN. Bovendien geldt ook weder van de economische corlogsmaiatregelen dat er niets nieuws is onder de zon. Bij de economische politiek der middeleeuwscKe steden werden tal van maatregelen getroffen, om te beletten dat opkoopers de koopmansschappen tot zich zouden trekken en de prijzen daarvan opdrijven. De vaststelling van de prijzen der levensmiddelen behoorde, naar middeleeuwsche opvatting, tot de rechtstreeksche taak der overheid. Zij heeft er voor te zorgen, dat de levens-» middelen tegen een redelijken prijs te koop zijn, d. w. z. tegen zoodanigen prijs, dat zij, die hun arbeid aan de vervaardiging besteden, in den prijs eene vergoeding vinden, die hen in staat stelt, volgens hun stand te leven. Niet minder maar ook niet meer. Vooral tegen het hooge opdrijven van den prijs door handelaars en handwerkers op kosten van de verbruikers, waardoor eerstgenoemden zich een winst trachten toe te eigenen, welke ongerechtvaardigd werd geoordeeld, waren zoowel de Kerk als de overheid gekant. Vandaar dat het stadsbestuur de prijzen der meest belangrijke levensmiddelen vaststelt, daarbij uiting gevende aan het middeleeuwsche leerstuk van het justus pretium, volgens welk leerstuk de prijzen van den arbeid1 zoowel als va» arbeidsproductie zoodanig moeten zijn, dat zij de arbeidenden in staat stelden volgens de eischen van hun stand te leven. Zoo is de broodzetting, de vaststelling van overheidswege der prijzen van brood in verband met gewicht en qualiteit, eene instelling, welke in geen middiel- I5i  40 eeuwsche stad ontbreekt. Eene prijszetting, welke voor het brood algemeene regel is, kennen vele steden ook voor bier, vleesch, visch en andere levensmiddelen. Daarbij lieten vele middeleeuwsche steden het niet. De zorg dat het der bevolking bij slechten oogst niet aan het noodige graan zou ontbreken is bij de gebrekkige verkeerswegen van destijds van zoo overwegend algemeen belang, dat het stadsbestuur vaak zelf graankoopman werd. In overvloedige tijden slaat het stadsbestuur aanzienlijke hoeveelheden graan in en bergt deze in zijn stedelijke pakhuizen op, om in tijden van schaarschte het oploopen van den prijs of misschien zelfs den hongersnood tegen te gaan. *) In menig opzicht doen de oorlogsmaatregelen terugdenken aan de sterk gereglementeerde politiek der middeleeuwsche steden, toen het staatssocialisme zelfs niet bij name bekend was. XVI. SOCIALE HERVORMING EN STAATSSOCIALISME. Het is daarom onjuist uitgebreide staatsbemoeiing, krachtige sociale wetgeving kortweg op één lijn te stellen met staatssocialisme. Onjuist en gevaarlijk tevens. Want dit valsche etiquet, als beschuldiging bedoeld, schrikt menigeen af. De staat behoort door rechtvaardige en nationale wetten voor eiken burger een atmosfeer van vrijheid te scheppen, binnen welken hij ruimi kan ademen, zelfstandig zijn krachten ontwikkelen en zich met zijn vakgenooten aaneensluiten. Op het tot stand brengen van nationale wetten moet hij zijne eerzucht stellen en zijn arbeid richten. Het ideaal van sociale I) Over de economische politiek der middeleeuwsche steden verscheen een belangrijk artikel van Mr. M. W. T. Treub in zijn werk: Hoofdstukken uit de geschiedenis der Staathuishoudkunde blz. 1—34. 152  41 wetgeving is de levende maatschappij op te voeren tot een staat, waarin zij door zelfstandigen vrijen arbeid zelf kan besturen en den minst mogelijken staatsinvloed behoeft. Zoo is dus, wat met den algemeenen naam van sociale wetgeving wordt aangeduid, in wezen niet anders dan het tegengaan van uitwassen in het maatschappelijke leven, dan het inperken der persoonlijke vrijheid van den een, ter bescherming en verwezenhjking van de persoonlijke vrijheid van den ander. Arbeidswet, veiligheidswet, kinderwetten, sociale verzekeringswetten, schrijft Mr. Aalberse in zijne Memorie van Toelichting op zijn wetsvoorstel tot bestrijding der oneerlijke mededinging, zij tasten het vrijheidssysteem niet in zijn wezen aan, zij perken de vrijheid in, daardoor vaak in waarheid de som van individueele vrijheid in een volk vergrootend. Het was de wet, die vrij maakte, (i) De individualistische opvatting van de vrijheid wordt steeds meer en meer door de sociale verdrongen. Sociale wetgeving, goed opgevat en uitgewerkt, is daarom niet eene aantasting van de persoonlijke vrijheid, maar zij brengt de vrijheid van den een in harmonie met Me vrijheid van den ander. Meer en meer wint deze opvatting in alle kringen veld. In plaats van naar de individualistische vrijheid, welke practisch op eene overheersching van den sterkste of sluwste neerkomt, moet worden gestreefd naar de sociale vrijheid. Van deze meening gaf ook Mr. P. W. A. Cort van der Linden duidelijk getuigenis in zijn artikel Vrijheid en Hervorming toen hij schreef: „Staatsonthouding met handhaving van wetten en reglementen voert bij ver- 1) De Wet-Aalberse door Mr. A. TEPE, Uitgeversvennootschap Futura, Leiden. 1915. blz. 8 ev. 153  42 andering van toestanden tot vermindering, niet tot vermeerdering1 van de groote som van individueele vrijheid. Wanneer de onthoudingspolitiek terrein verliest, het is niet, omdat men de vrijheid wil aan banden leggen, maar omdat de meer en meer knellende banden moeten worden geslaakt Hij' (de liberaal), moet zich bewust zijn! van het feit, dat de vrijheid niet door bandeloosheid is te verwezenlijken, maar door orde en regel, en dat de politiek van het laissez faire geenszins noodwendig de politiek is der vrijheid. Hij moet zich losmaken van de gedachte, dat staatsinmenging de vrijheid steeds zou benadeelen, en staatsonthouding de vrijheid zoü bevorderen. De laissez faire politiek' was in het tijdvak, dat achter ons ligt, een vorm der vrijheidspolitiek. Thans kan zij slechts den waren vooruitgang tegenhouden." *) De sociale wetgeving is een waarborg voor de waarlijk sociale vrijheid. Vrijheid, heeft Louis Blanc eertmaal juist gezegd, is niet alleen het recht, maar ook de bevoegdheid om vrij te zijn. Deze bevoegdheid te schenken aan individu, vereeniging, stand en maatschappij, taoet het doel en gevolg zijn van alle sociale wetgeving eni hervorming. De klassieke leer servi legarn sumus ut liberi esse possirrms (wij zijn de slaven van de wetten, om vrij te kunnen zijn) heeft in dit opzicht nog hare; waarde behouden. In denzelfden geest sprak Albert de Mun, krachtig voorstander en verdediger van sociale wetgeving: „Al onze pogingen zijh er op gericht, om de alomvattende bemoeiingen van den staat te begrenzen." Wat de sociale vrijheid beschermt en ontwikkelt, valt binnen de grenzen van de staatsmacht. Maar wat daarbuiten gaat, het ingrijpen in de bestaande vrijheden van individu, huisgezin of vereeniging, het regelen door 1) De Oids 1887, Deel III, bl. 106 en 121. 154  43 eenvormige en benepen wetten en verordeningen, wat evengoed of beter door het particulier initiatief kan worden tot stand gebracht, den staat stellen in de plaats der maatschappij, is onduldbaar staatssocialisme. De gedachte, dat de Staat in wezen is de centrale organisatie van 0e hoogste goederen en rechten van den mensch en dat hij dus alles kan en mag, is voor het maatschappehjk! leven één der verderfelijkste, welke ooit zijn gepropa-/ g'eerd. Staatssocialisme is eerst dan1 aanwezig, wanneer de Staat het natuurrecht ontkent, en zooveel mogelijk, door onderdrukking van het particulier initiatief, zijn taak uitbreidt. „In twee Woorden, zeide Mr. Aalberse in de Tweede Kamerzitting van 12 Mei 1912, is het verschil, de scherpe tegenstelling tusschen staatssocialisme en sociale hervorming aan te geven; het staatssocialisme wil' staatsbemoeiing zooveel mogelijk, de sociale hervorming wil staatsbemoeiing alleen daar, en voor zooveel haar met het oog op het algemeen welzijn noodzakelijk is gebleken." Het is dus geen staatssocialisme, zooals vaak wordt beweerd, wanneer de staat of gemeente sommige bedrijven gaat exploiteeren, in die gevallen, wanneer het particulier initiatief of de vrije concurrentie die bedrijven of in het geheel niet, of moeielijk in harmonie met het algemeen belang zou kunnen uitoefenen. Evenmin is het — om nóg eenige voorbeelden te noemen —< staats of gemeentesocialisrne, wanneer de overheid binnen of in de nabijheid van haar territoir grondeigendommen bezit en aankoopt, mede tot bestrijding der zoogenaamde grondspeculatie en ter bevordering eener goede woningpolitiek. *) Met volle recht leert H. pesch in 1) Over deze kwestie uitvoerig Prof. Mr. P. A Diepenhorst in zijne interessante brochure over Sociale Gemeentepolitiek. 155  44 zijn mooi handboek der National Oekojuomie dat het geen staatssocialisme zou zijn, als bijzonder eigendom of productie, welke tot nu toe in particulier beheer was, — mits onder volle vergoeding voor de waarde der verkregen rechten — tot staatszaak wordt gemaakt, wanneer duidelijk bewezen is, dat dit economisch noodzakelijk is, d. w. z., wanneer eene algemeene behoefte langs den weg van particulier beheer of volstrekt niet of niet zonder dat het algemeen belang in gevaar wordt gebracht, of schade lijdt, bevredigd kan worden, i) Maar wel is het staatssocialisme, wanneer de grensregeling tusschen beide sferen van activiteit, de particuJiere en de algemeene, als geheel behoorende tot de taak der overheid, wordt geregeld, als met een beroep op de Hegeliaansche wet van immer durende ontwikkeling, de individueele vrijheid wordt voorgesteld als louter en alleen bestaande in de staatswetten, ook al perkt men practisch die vrijheid niet volkomen in, als men staatsexploitatie voorstaat en verdedigt, niet omdat deze voor een bepaalden tak van bedrijf in bepaalde omstandigheden, volstrekt of zedelijk noodzakelijk is, maar als middel tot directe oplossing van het geheele verdeelingsproces. i) XVII. STAATSSOCIALISME EN VERPLICHTE SOCIALE VERZEKERING. Is, zoo mag worden gevraagd, verplichte sociale verzekering een daad van staatssocialisme ? Deze vraag mag worden gesteld omdat het onderwerp der verplichte verzekering aan de orde is en voorloopig nog wel aan de orde zal blijven'. Bovendien beschouwen meerderen ook 1) H. PESCH, Lthrbueh der National Oekonomtt, Band II, blz. 175. 2) J. D. J. Aenoenent, Leerboek der Sociologie bl. 90. 156  45 hier te lande de verplichte verzekering als een bedenkelijke schrede in de richting van het staatssocialisme. Dit is het refrein dat in het bijzonder de Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit Professor W. D. P. D. Fabius doet hooren. „Mag, zoo leert Professor Fabius, de staat aan de menschen dwang opleggen aangaande de wijze, hoe zij te zorgen hébben voor den dag van ziekte, ouderdom en overlijden, dan is er weinig reden, waarom hij hun niet eveneens zou voorschrijven wat zij voor hunne huisvesting, hunne kleeding, hunne voeding moeten doen." Het bezwaar schijnt inderdaad klemmend. Tegen de stelling van Professor Fabius kan evenwel aanstonds worden aangemerkt, dat de staatssocialisten het stelsel van verplichte verzekering verdedigen, omdat naar hunne meening de Staat de aangewezen factor is omi het economisch leven van een v land en volk te regelen. Hieruit volgt, dat naar staatssocialistische leering de Staat tot alle ingrijpen bevoegd is. In Duitschland en niet minder in Oostenrijk ging men bij de invoering van de verplichte sociale verzekering van de staatssocialistische gedachte uit. Men heeft zich daar immers niet de vraag gesteld, moest eigenlijk de bestrijding van de kwade kansen van ziekte, werkloosheid, invaliditeit en 'ouderdom niet uit den vrijen aandrang der menschen zelve voortkomen, of is het de taak der overheid hier onmiddellijk dwingend en regelend op te treden. In Duitschland en in Oostenrijk werd de verplichte verzekering als gewone staatstaak en staatszorg beschouwd. Dit standpunt wordt onzerzijds verworpen. De Katholieke sociologen zijn het er over eens dat de economie eener natie op de eerste 1) Professor Mr. D. P. D. FABIUS, Sociale Vraagstukken, blz. 347 vlg. Dezelfde in Verzekerlngtdwang bl. 79. Men kan ook vergelijken Ds. ]. C. SIKKEL, Vrijmaking van den arbeid. 157  46 plaats moet geregeld worden door de vrije activiteit der burgers en dat de staat zich er buiten boude. Hier geldt het Duitsche spreekwoord: ,,Jeder ist seines Glückes Schmied". Doch wanneer het particulier initiatief onmachtig is om een maatregel te nemen, welke in het algemeen belang noodig is, dan mag en moet de Staat die taak overnemen. Zoo ook op het moeilijke terrein der sociale verzekering. Blijkt dat het particulier initiatief niet kan of niet wil doen, of niet genoegzaam doet wat noodig is, in het algemeen belang, dan mag en moet de Staat optreden. Optreden, tot tijTd en wijle het particulier initiatief het kan doen. Het is dus een misverstand, het zoo voor te stellen, alsof de voorstanders van de wettelijke verpUchting der verzekering, den dwang zouden wenschen, in plaats van hem slechts te dulden en te aanvaarden, omdat zonder dwang het gewenschte doel onbereikbaar is. De staatssocialist zegt: het is en was en zal blijven de eigen roeping van den Staat. De Katholieke socioloog leest: het was, en is en zal blijven de roeping van het vrije initiatief der maatschappelijke factoren. Alleen wanneer dit te kort schiet, treedt de Staat op. Het optreden der overheid en het ingrijpen van den Staat wordt slechts verdedigd als steun en aanvulling der ongenoegzaamheid van het particuüer initiatief. Ware het meerendeel der menschen verstandelijk en zedelijk voldoende vrij, om uit eigen beweging te volbrengen wat noodig is, maar wat uit gebrek aan inzicht, of op welken anderen innerlijken en uiterhjken grond ook, wordt nagelaten, van het opleggen van dwang zou geen sprake kunnen zijn. De sluimerende maatschappelijke krachten moeten immers niet worden neergedrukt en gedood, veeleer opgewekt en ontwikkeld. Daarom behoort verfoeid en veroordeeld te worden een geest, als zich zoo 158  47 onomwonden uitspreekt in het woord van den Amsterdamschen sociaal-democratischen wethouder VLIEGEN, wanneer men in zijn geschrift over Sociaal-Democratische Gemeentepolitiek leest: „Vooral met dat schijnheilig gezeur van dit of dat behooren de ouders te doen, in dit of dat behoort het gezin te voorzien, dient ten spoedigste geheel te worden gebroken." Niet ernstig en klemmend genoeg kan worden gewaarschuwd tegen het steeds toenemend gevaar, om' hetgeen is taak van het huisgezin en het vrije maatschappelijk leven, in te leiden binnen de sfeer der staatsbemoeiing en staatsalmacht. Al komen dus de staatssocialisten eenerzijds en de Katholieke sociologen anderzijds in deze materie tot eenzelfde besluit, daaruit volgt nog allerminst dat een dergelijk besluit staatssocialisme verraadt. Men zou met evenveel recht kunnen stellen, dat een dergelijk besluit der staatssocialisten voor verplichte verzekering een christelijk stempel draagt. Met meer recht. Want de Katholieke beginselen op de groote levensmarkt werden gepredikt en beleden, lang voordat van het moderne staatssocialisme sprake was. Men kwam' wel tot eenzelfde besluit, maar langs geheel verscMUende wegen, op geheel verschillende gronden en daarom draagt ook de conclusie een geheel verschillend karakter. Al vertrekken twee schepen van verschillende plaatsen en varen zij langs geheel verecfhülenden weg, daarom kunnen zij nog wel dezelfde haven bereiken. Ons Roomsche scheepje gaat evenzeer een geheel eigen koers, onder eigen vlag en wimpel. Terecht en duidehjk zeide Mr. AALBERSE in de Tweede Kamer van 22 Mei 1912 {Handelingen bl. 2423): „Is nu deze sociale verzekering een daad van staatssocialisme? Zij kan het zijn, wanneer zij zonder noodzaak wordt ingevoerd en uitgevoerd met de gedachte: 159  48 de Staat ga met zijne bemoeiing zoover, als op het oogenblik mogelijk is. „Zij is het niet, wanneer, gelijk hic et nunc, de sociale verzekering wordt opgevat en ingevoerd, als eene maatschappehjke noodzakehjkheid, als een deel van de taak des Staats, welke de rechtsbescherming omvat, en als eene noodzakelijk gebleken aanvulling vató het in gebreke gebleven en onmachtig gebleken particuliere initiatief. „Wie derhalve aan Minister Talma en ons, die hem steunen, verwijt dat wij staatssocialisten zijn, doet hem en ons het zwaarste onrecht dat een staatsman kan worden aangedaan, omdat men daardoor niet enkel veroordeelt onze uitwendige daad, maar tevens een valsch' oordeel .uitspreekt over onze innerlijke gezindheid." Inderdaad is gebleken dat men er niet komt met de individueele vrijheid, welke juist leidt tot tyrannie, ojf tot anarchie, maar dat het is de sociale vrijheid, welke de orde handhaaft en het recht verzekert. Wanneer men, leert de oud-Leidsche Hoogleeraar Prof. Mr. H. B. Greven, in zijn Praeadvies van de vereeniging vm de Staathuishoudkunde en de Statistiek (1906, bl. io)„ op sociaal gebied het individualisme op den voorgrond stelt, wanneer men zich verzet tegen staatsbemoeiing, waar gaat men dan heen? Van stap tot stap zal men komen tot de ontkenning van het huwelijk, de ontkenning van den eigendom, de ontkenning van het erfrecht. Men eindigt niet meer met het staatssocialisme, men eindigt in het anarchisme. En anerminst behoeft men zich van medewerking tot invoering der verplichte verzekering te laten terug houden door de vrees, dat, is eenmaal de eerste stap gedaan, die den burger de vrije beschikking van een — dus altijd klein — deel' van zijne verdiensten ontneemt, de Staat ook wel spoedig zal gaan voorschrijven, hoe men zich moet voeden en 160  49 kleeden. Wel vernemen wij van Professor Fabius, dat daartoe weinig minder reden is, maar het bewijs blijft achterwege, dat het algemeen belang daarbij in gelijke mate betrokken is. Wordt een dergelijk voorstel gedaan, dan zal het tijd zijn om het naar eigen verdienste te beoordeelen." XVIJI. BESLUIT. Niet in de oud-liberale leer van de staatsonthouding, evenmin als in de staatssocialistische opvatting van de staatsalmacht, is de oplossing van het sociale vraagstuk te vinden. Zooals de ziel het lichaam adelt tot een fijn bewerktuigd geheel, zoo moet ook de Staat het leven der maatschappij vormen en ordenen tot een complex waarin huisgezin, vereeniging, stand, elk met zijn eigen rechten, vrijheden en plichten, zich harmonisch kan ontwikkelen en aansluiten. Het staatsgezag moet door zijn algemeen bestuur over de maatschappij, wel verre van de individueele en sociale vrijheid naar willekeur te knotten, deze tot vollen wasdom brengen tot vruchtbaren arbeid stempelen en leiden tot het verheven doel: het heil van het geheele volk. Deze wetten moeten bezield en gedragen worden door onze beginselen, moeten doordeesemd zijn van wat wij waar achten en rechtvaardig. In vorige eeuwen zondigden onze vaderen, door onder miskenning van sociale hervorming, ook het algemeen belang te verwaarloozen. Als reactie daartegen trad weder een periode in, welke in overschatting van het staatsbegrip, niet genoeg ruimte liet voor het vrije initiatief der burgers. Worde het ons geslacht gegund om mede te werken tot herstel der goede harmonie en eene sociale politiek in te leiden en door te voeren, welke leidt tot het waarachtig welzijn van het gansche volk. WMM 161     transports yst. nr '. 23-1 bestefiiminssoai ie ü ALGEMENE BALIE sianatuur : S 295 313 titel W*M STAATSSOC.EN SOCIALE HERVORMING auteur ü REIJMER band info 1 Kg', . . verloopdatum wBBfr 12-05-84 type lenina i 3 Intern . verantwoord i na 1' reden afwiJKina : bi Jz.afhandeli na ! s4enernaam : KLAASSEN» W.J.M. lenerzebral 0256S44