Vereeniging voor de Staathuishoudkunde eo ie Statistiek. PR AE-AD VIEZEN OVER DE VRAAG: | invoering van staatsmonopolies ter versterking van de staatsinkomsten wenschelijk? § Zoo ja, welke, monopolies zouden dan daarvoor 1 in aanmerking komen? 'S-GE.AVENHAGE — MART. NIJHOPE. 1918. 19     Vereeniging voor ie Staathuishoudkunde &n de Statistiek. 3$ ^ " " PRAE-AD VIEZEN OVER DE VRAAG: Is invoering van staatsmonopolies ter versterking van de staatsinkomsten wenschelijk? Zoo ja, welke monopolies zouden dan daarvoor in aanmerking komen? 'S-GRAVENHAGE — MART. NIJHOEE. 1918.   INHOUD. Praeadvies van Prof. Mr. P. J. M. AALBERSE. Inleiding. *•"• I. Staat en Volkshuishouding A. De Staat . 7 B. De Volkshuishouding j, C. Staat en Volkshuishouding 13 II. Staatsmonopolie en Volkswelvaart n L lo A. Bezwaren ....... jg B. Voordeelen . . n , . 24 Conclusie . 29 III. Staatsmonopolie en Ethische Belastingbeginselen 3l A. Staats/monopolie en Belastingrecht 31 B. Ethische Belastingbeginselen ' ' 37 1. Algemeen g? 2. Toepassing op de Staatsmonopolies 42 IV. Staatsmonopolie en Economische Belastingbeginselen .... 46 1. Algemeen . . . o m . 46 i. loepassmg op de Staatsmonopolies 50 V. Staatsmonopolie en Belastingtechniek 64 Besluit . 67 Praeadvies van Prof. Mr. Dr. A. VAN GIJN 70 „ F. Al. WIBAUT 143   Praeadvies van Prof. Mr. P. J. M. Aalberse. Inleiding. Wat is te verstaan onder „Staatsmonopolies ter verbetering van de Staatsinkomsten ?" Twee geheel verschillende monopolie-soorten kunnen onder dit begrjp vallen. Vooreerst: die monopolies, welke om'een of ander, echter niet-fiscaal, doel worden ingevoerd, maar waarvan toch verwacht mag worden, dat zij na korter of langer tijd een bron van — wellicht zelfs aanzienlijke — inkomsten voor den Staat zullen opleveren. Zoo bijv.: Staatsexploitatie van spoorwegen, Staats-electriciteits-monopolie, mijnbouw-monopolie. En vervolgens: die monopolies, welke ingevoerd worden, zooal niet uitsluitend, daiv toch allereerst en allermeest, omdat er uit verwacht wordt een vrij groote bate voor de schatkist. Zoo bijv.: tabaks-monopolie, graanmonopolie, lucifers-monopolie, petroleum-monopolie, brand- en levensverzekerings-mouopolie. In beide gevallen hebben wij te doen met Staatsmonopolies, welke de Staatsinkomsten verbeteren. Toch zijn zij, om verschillende redenen, streng te onderscheiden. Kortheidshalve zal ik de monopolies van de eerste soort „sociaal-politieke", en die van de tweede sport, aan welke vermoedelijk bij het stellen der vraag het meest gedacht werd, noemen „fiscale monopolies'". Vooral, ofschobn niet alleen, bij de beantwoording der gewichtige 'vraag: heeft de Staat het recht een monopolie in te voeren — een vraag, welke maar al te zeer over het hoofd wordt gezien, —is het zoo juist gemaakte onderscheid van overwegend belang. De Staatsmonopolies in het algemeen zijn voorts te onderscheiden in: de productie-, de handels-, de verkeers- en de verzekerings-monopolies. Als productie-monopolie is te beschouwen de tabaksregie, het electriciteits-monopolie, het alcohol-monopolie, het lucifers-monopolie; 1  9 paiüADvtES Van alg handels-monopolie: het zout-monopolie, het graan-monopolie, het petroleum-monopolie; als verkeers-monopolie: de Staatsexploitatie van spoorwegen, post, telegraaf en telefonie, het sleepvaart-monopolie; ■als verzekerings-monopolie: de Staatsongevallenverzekering, de Staatsbrandassurantie, de Staatslevensverzekering. Productie- en handels-monopolie kunnen bovendien samenvallen, bijv, bij het zout-, het tabaks-, het petroleum-monopolie. Ook productie- en verkeers-monopolie kunnen, samenvallen; bijv. wanneer de Staat zelf het materiaal voor de spoorwegexploitatie produceert. Naast al deze monopolies staat dan nog hét grond-monopolie, het ideaal der landnationalisators, dat. ik echter hier buiten bespreking laat, omdat bij de beschouwing ervan nog weer geheel andere gezichtspunten naar voren komen dan bij de overige .genoemde monopolies. ' Trouwens het onderwerp der staatsmonopolies is al zoo uitgebreid, dat het wenschelijk is, het vraagstuk der landnationalisatie daarbij buiten beschouwing te laten. Niet omdat het, ook bezien uit het oogpunt van de vermeerdering der Staatsinkomsten, geen belangrijk voorwerp van onderzoek zou zijn, maar omdat hierbij toch het fiscale motief geheel en al door andere leituiotiven overstemd wordt. Tenslotte kan men nog onderscheiden tusschen volledige en gedeeltelijke monopolies, al naarmate voor het monopolie het desbetreffend bedrijf geheel of slechts ten deele gemonopoliseerd wordt. Zoo was het m 1912 m Daitschland voorgestelde petroleum-monopolie niet een volledig maar een gedeeltelijk monopolie, omdat het wel den invoer eri den groothandel, maar * niet den kleinhandel in petroleum bedoelde te monopoliseeren. Daarentegen is de Fransche en Oostenrijksche tabaksregie een volledig monopolie. | Het monopolie is een feitelijke machtsverhouding in de volkshuishouding een marktsituatie, waardoor de vrije concurrentie op een bepaald gebied is uitgeschakeld. Deze feitelijke machtsverhouding kan al of met van natnurlijken oorsprong zijn. In het eerste geval is het een natuurlijk monopolie- bijv. ontstaan door het bezit van een speciaal geneeskrachtig water voortbrengende bron, - in het tweede geval een kunstmatig monopolie, ontstaan 'door aaneensluiting van de concurrenten of door een daad van het Staatsgezag. Tot de natuurlijke monopolies zijn ook te rekenen die monopolies, welke  Prof. Mr. P. J. M. AalbbrsE. . door de economische verhoudingen of door den aard van het bedrijf óp den duur noodzakelijk ontstaan. Zoo: het spoorwegbedrijf, — het gasbedrijf in een gemeente, — e.d.g. I Het fiscale monopolie is niet eën bijzondere soort van belasting, maar alleen een bijzondere wijze van belastingheffing. Zoo staat naast de tabaks-, belasting het tabaksmonopolie, niet als een belasting van andere sooTt, maar alleen als een bepaalde wijze om een tabaksbelasting ie heffen. Zoo naast een zegelbelasting op pólissen en qmtantiën van brand- en levensverzekering het brand- en levensverzekeringsmonopolie, — naast een lucifersbelasting het lucifersmonopolie, enz. 3*1?*$^ Hier komt al aanstonds scherp naar voten het verschil tüsschen een fiscaal en een sociaal-politiek staatsmonopolie, zelfs wanneer de Staat er grooté inkomsten uit trekt. Staatsexploitatie van spoorwegen is nog geheel iets anders dan een reiskaarten-belasting, — staatsmijnexploitatie iets anders dan een mijnbelasting. Uit deze enkele opmerkingen. volgt, al reeds, hoe samengesteld het vraagstuk der Staatsmonopolies & Het enkele feit van een staatsmonopolie valt uit zeer verschillende oogpunten te bezien:- 1. uit staatkundig-sociologisch oogpunt: heeft de Staat het recht een staatsmonopolie in te voeren? 2. uit volkshuishoudkundig oogpunt: is op het bepaalde gebied, bezien van het standpunt der volkswelvaart, een staatsmonopolie al of niet schadelijk of zelfs voordeelig? 3. uit staatshuishoudkundig J) oogpunt: voldoet het staatsmonopolie als wijze van belastingheffing aan ,de eischen, welke aan belastingheffing te stellen zijn a. uit ethisch en b. uit sociaal-economisch opzicht? 4. uit belasting-technisch oogpunt: verdient deze wijze Van belastingheffing als zoodanig meer aanbeveling dan een andere wijze van belastingheffing ten aanzien van hetzelfde- belastingobject? Door deze vraagstellingen blijkt vanzelf, op welke wijze een bespreking , van het onderwerp: Staatsmonopolies kan worden onderverdeeld.. ') Onder „Volkshuishoudkunde" versta ik de leer der volkshuishouding: sociale economie, Volkswirtschaftlehre. Tegenstelling: „Privaathuishoudkunde" = de leer deiafzonderlijke huishoudingen (Privatwirtschaften). Onder -„Staatshuishoudkunde": de leer der Staatshuishouding, Pinanzwissenschaft, Science des Pinances, in ruimen zin genomen. 1*  4 1'RA.EADVIES VAN Achtereenvolgens moet daarom besproken: 1. Staat en Volkshuishouding; 2. Staatsmonopolie en Volkswelvaart; 3. Staatsmonopolie en Ethische belasting-beginselen; 4. Staatsmonopolie en Sociaal-economische belasting-beginselen: 5. Staatsmonopolie en belastiug-techniék. Met de behandeling dezer vijf punten blijf ik, opzettelijk, binnen het gebied der Volkshuishoudkunde. B Volledigheidshalve zou hieraan ook nog moeten worden toegevoegd een behandeling van het vraagstuk uit politiek oogpunt. Daarbij zou op den voorgrond moeten treden het bezwaar, dat de invoering van Staatsmonopolies politiek zeer ernstige gevolgen kan hebben, eenerzijds door de toeneming van het aantal ambtenaren, anderzijds door den invloed, die door de politieke partijen op de gestie der gemonopoliseerde takken der volkshuishouding kan worden uitgeoefend en daardoor indirect ook op andere. Vooral vroeger werd hierbij dan tevens gewezen op de vermindering van den invloed der volksvertegenwoordiging, gevolg van hooge Staatsinkomsten uit Staatsbedrijven, waardoor de Regeering financieel meer onafhankelijk van de volksvertegenwoordiging wordt* ' Het komt mij echter voor, dat dit politieke argument, hoezeer het bij de beslissing over de al of niet invoering van een Staatsmonopolie ongetwijfeld zwaar heeft mee te wegen, toch in een praeadvies voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek niet anders dan terloops kan worden aangeroerd. Ernstio- heb ik overwogen, aan dit praeadvies nog een tweede gedeelte toe te vöVen, waarin de verschillende afzonderlijke monopolies behandeld werden, bezien uit het oogpunt van de in het buitenland opgedane ervaringen Ik ben daar ten slotte op teruggekomen, omdat mij bleek van hoe weinig practisch nut dit zijn zou. Eenerzijds wegens de moeilijkheid met de bereikbare gegevens' een volkomen objectief beeld te ontwerpen. Anderzijds omdat men daarbij steeds met het geheel der in elk land bestaande omstandigheden en verhoudingen rekening moet houden. Om slecht, éen voorbeeld te noemen: zelfs voorstanders van een tabaksmonopolie in Duitsclilancl erkennen, dat de invoering ervan voor een twintig jaren mogelijk was, maar thans, wegens de groote uitbreiding, welke'de tabaksindustrie sindsdien verkreeg, onoverkomelijke moeilijkheden op haar' weg zou vinden. r?-*!* £  Prof. Mr. P. J. M. Aalbeb.se. 5 Ik heb mij daarom bepaald tot een meer algemeene beschouwing van het vraagstuk', en overigens in de litteratuur-opgaven, die geenszins- op volledigheid aanspraak maken/1) den weg 'voor verdere studie gewezen. Ik dacht, dat zóó het karakter van een praeadvies — een inleiding en voorbereiding te zijn tot een mondelinge' behandeling — het best be^ waard bleef. I. Staat en Volkshuishouding. Het antwoord op de vraag: heeft de Staat het recht een Staatsmonopolie 'in te voeren, d.w.z. aan de burgers de uitoefening van een tak van handel of nijverheid of verzekeringswezen te verbieden, om de uitoefening ervan aan zichzelf te houden?, — het antwoord op deze vraag hangt af van de meening, welke men is toegedaan, ten aanzien van de verhouding tusschen1 Staat en Volkshuishouding. Tenzij.... men de bewering mocht onderschrijven van Dr, Edüard Goldstein [Monopole und Monopols teuern, 1916, blz. 11) die zegt: „Diese Frage nach dem Rechte des Staates kann natürlich nur bei den Steuermonopolien aufgeworfen werden.... und auch hier scheint es überflüssig, lange dabei zu verweilen >--Beun wenn das Steuermonopol eine Steuererhebungsform, das Mittel zur Erhebung einer bestimmten Steuer ist, so muss der Staat berechtigt sein, wie — die Steuer zu erheben, so auch —■ die ihm dafür" als besonders geeignet erscheinende Form zu wahlen." In gelijken zin ook Dr. Paul Getz (Bas Brannlweinmonopol als Be- steuerungsform, 1897, blz. 2a): „Ferner ist angesichts des ge.waltig angewachsenen Finanzbedarfes unseres Vaterlandes, die Ueberzeugung allgemein geworden, dass es der Regierung zusteht, für die vollkommenste und sicherste. Form der Deckung des benötigten 'Aufwandes zu sörgèn: Wenn nun das Monopol die geeignetste H indhabe bietet, einen Artikel möglichst gewinnbringend zu besteuern, ohne dass dabei dem Volke eine übergrosse Bürde auferlegt und das Erwerbsleben ' empfindlicher geschiidigt wird, so wird kein Einsichtiger grundsatzliche Einwandé gegen dasselbe erheben.1' ') Zoo heb ik slechts enkele malen naar tijdschrift-artikelen verwezen. In den regel alleen dan, wanneer het artikel in den tekst geciteerd was, - • • f  6 PKABADYIES VAN Omdat de Staat het recht heeft een bepaalde belasting te heffen, heeft hij dus 'ook het recht, onverschillig welken, hem geschikt'voorkomenden vorm van heffing dier belasting te kiezen.* Dit is wel de meest onverholen huldiging van het heillooze adagium: het doel heiligt de middelen! Maar wie meent, dat uit het wezen van den Staat ook zijn bepaalde taak is af te leiden, wie niet huldigt het beginsel der onbeperkte Staatsalmacht, wie voorts het onderscheid tusschen Staat en Staatsgezag niet uit het oog verliest, wie naast de volle erkenning van de rechten en de plichten van het Staatsgezag niet minder nadrukkelijk wil gehandhaafd zien de rechten ook der burgers, wie oog heeft voor de noodlottige gevolgen van een onweerstaan Staatsabsolutisme, zooals deze in de geschiedenis maar al te vaak zijn gebleken, hij zal, ook zonder eenige neiging te gevoelen voor een star individualisme, bij gewichtige vraagstukken als deze, steeds voorop de vraag van het recht van den Staat willen gesteld en beantwoord zien. En deze vraag thans te stellen is van het hoogste belang. De „Kriegswirtschaft" heeft bij velen een stemming gewekt, die aan / fatalisme grenst. Na den oorlog zal er een geheel nieuwe maatschappij moeten ontstaan, of eigenlijk,' reeds ontstaan zijn. Het oude heeft afgedaan. Zoo al niet „Verstaatlichung",' althans „Durchstaatlichung" van de Volkshuishouding zal volgen, moet volgen. Het werd terecht door H. Dietzel (Karl Bodbertus, Barstellnng seines Lebens und seiner Lehre, 1888, blz. 231) opgemerkt: „Die organische Staatsidee wird überwuchert von der Idee der Weiterentwicklung des Staatslebens auf dem Grunde und nach dem Massstabe gegebener Zustande. Gewiss ist es richtig, dass ein absolutes, allgemëingültiges System der (unmittelbar) praktischeh Politik sich a priori nicht konstruieren lasst: es gibt für die Staatskunst keine andere Methode als die „historische" oder „realistische", welche die einzelne Massregel wie das ganze politische System möglichst genau der konkreten Verumstandung anzupassen, es ans derselben herzuleiten sucht. Aber allmahlich wnchs aus dem Grundsatze der „Relativitat" der praktischen Mittel und Wege der Grundsatz hervor, 1 dass es keine absoluten Zwecke und Ziele gabe. Es ward System, kein System zu haben. Die Prinziplosigkeit ward zum Prinzip erhoben". Ik ontken niet, dat veranderde omstandigheden een veranderde toepassing van beginselen kunnen noodzakelijk maken. Maar wat ik ontken, is: dat door de verandering der omstandigheden, waarin zij toepassing t 41  Prof. Me. P. j. M. Aalberse. 7 moeten vinden, de beginselen zelve waardeloos geworden, verdwenen, of veranderd zouden zijn. Het is een gevaarlijke stemming, welke zich van velen heeft meester gemaakt, en waarin zij maar al te bereid schijnen te zijn, datgene, wat vóór 1914 voor in beginsel waar en goed werd gehouden, na 1918 niet meer ■ als waar en niet meer als goed te beschouwen. Een gevaarlijke stemming, omdat zij velen geneigd schijnt te maken mee te gaan met maatregelen, met een uitbreiding van de Staatstaak, waardoor tenslotte de volkswelvaart niet zal bevorderd, doch verminderd zal blijken te zijn. De taak van het Staatsgezag is niet ten eeuwigen dage binnen bepaalde grenzen feitelijk vast te leggen. Die taak zal wisselen, naar gelang de omstandigheden, waaronder, en de verhoudingen, waarin, zij zal moeten worden uitgeoefend, veranderen. Maar hoe groot die veranderingen ook mogen zijn, de taak van het Staatsgezag en zijn daaruit voortvloeiend recht kan nooit gaan buiten de grenzen, welke uit het wezen van den. Staat zijn af te leiden. Zoo niet, dan sta men voor Jelt.inek's dilemma {AUgemeine Staatslehre 2. Aufl. 1905, blz. 467): „Würde Souveranitat bedeuten, dass alle Möglichkeiten der Kompetenzerweiternng zur aktuellen Sphare des Staates gehören, so waren wir alle Staatssklaven, die ein Stück Rechtsfahigkeit als Prekarium von seiten des Staates geniessen". Bij de beantwoording van de vraag: wat is de taak, wat het recht en de plicht, van den Staat'zal ik hier niet verder gaan, dan voor de behandeling van het onderwerp der Staatsmonopolies noodig is. Yandaar, dat ik mij beperk tot de taak van den Staat ten aanzien van de Volkshuishouding, en mij zelfs daarbij tot het aangeven der groote lijnen bepaal. A. DE STAAT. In de sociale natuur des menschen ligt de laatste grond van den Staat. De historische voltrekking der Staten-vorming is niet anders dan een daad, welke de eischen van een innerlijken natuurlijken drang verwezenlijkt, Zóo werd de oorsprong van den Staat reeds door de Ouden verklaard: Plato, Aristoteles, Cicero. Is de Staat een onafwijsbaar postulaat van de menschelijke natuur, dan is hij ook, besloot de christelijke wijsbegeerte hieruit, een wezenlijk deel der van God gewilde wereldordening (S. Thomas Aquinas). Zoo is de Staat de uit de sociale menschennatuur noodzakelijk voort-  8 PRAEADVIES VAN komende zedelijk-organische') volksgemeenschap, die door haar doel en het gezag een eenheid vormt. De enkel geografische saamhoorigheid vormt den Staat niet. Zelfs de gemeenschappelijke taak der aldus samenwonenden nog niet. De Staat is er, wanneer bovendien dat hoogste orgaan aanwezig is, in welks erkenning de velen het bewustzijn hunner eenheid ontvangen: het gezag. De Staat vat het uitwendige sociale leven van een volk samen tot een zedelijk-orgauische eenheid. En wijl ontstaan wegens de ontoereikendheid der enkel-persoonlijkheid, om zelfstandig en afgezonderd haar eigen welzijn volkomen te bereiken, — wijl ontstaan uit dien natuurlijken drang des menschen, om - ter aanvulling van eigen onvolkomenheid zich met zijn mede-menschen • te vereenigen tot onderlinge, hulp en samenwerking, is het doel van den Staat de verwezenlijking van het algemeen welzijn, d.w.z. niet van ieders welzijn afzonderlijk, maar van het geheel dier voorwaarden, welke noodzakelijk aanwezig moeten zijn, willen allen hun eigen welzijn kunnen bereiken. De Staat is niet zelf-doel, doch middel tot bereiking van het bestaansdoel zijner burgers. Zijn taak derhalve is: de uitwendige voorwaarden van een vruchtbaar gemeenschapsleven te scheppen, binnen de grenzen door zijn oorsprong en doel aangewezen. Niet onderdrukking van de enkel-persoonlijkheid is zijn taak, maar integendeel dezer meest volledige ontplooiing mogelijk te maken. Zijn taak is niet voogdij, maar aanvulling, maar hulp en steun. In denr Staat en door den Staat vindt de burger de middelen, hem noodzakelijk voor de verwezenlijking van zijn eigen welzijn. Dus de handhaving der rechtsorde: rechts-bepaling en rechtsbescherming, is de eerste en voornaamste taak des Staats. Niet de eenige. Waar de krachten der afzonderlijke of vrij vereenigde burgers ontbreken of te kort schieten, heeft hij1'aanvullend op të treden. Ongetwijfeld heeft de Staat ook te zorgen voor zijn eigen instandhouding en vervolmaking. Maar dit is niet zijn eigenlijk doel, alleen hét middel tot dat doel: het verwezenlijken van het algemeen welzijn. Taak van den Staat is derhalve: alle die openbare voorwaarden en ito* *) Wanneer ik spreek van „zede/yTc-organisch" of van „zedelijk organisme" dan bedoel ik daarmee het verschil aan te geven met „physiek" of „dierlijk" organisme.  Prof. Mr. P. J. M. Aalbebse. 9 stellingen in het leven te roepen, te behouden en te vervolmaken, waardoor aan alle leden der volksgemeenschap de mogelijkheid geboden wordt en behouden blijft, Vrij en zelfstandig, naar de mate van hun bijzondere vermogens en omstandigheden, hun eigen welzijn te bewerken. Binnen deze grens liggen doel en taak van het Staatsgezag. In het Staatsdoel ligt het uitwendig eenheids-beginsel van den Staat, in het Staatsgezag het inwendig eenheids-beginsel. Tot het wezen van het Staatsgezag behoort het vermogen, om aan de burgers plichten op te leggen in verband met de verwezenlijking van het Staatsdoel: zoo wordt het streven der afzonderlijke burgers in harmonie gebracht met het doel der volksgemeenschap. 'Het gezag is een zedelijke macht, om verplichtende voorschriften uit te vaardigen. De physiéke, uiterlijke dwang is een noodzakelijke aanvulling, maar behoort niet op zich zelf tot het wezen van het gezag. Wie actueel drager is van het gezag — de volksgemeenschap in een democratische republiek of de monarch in een absolute monarchie — doet aan het wezen van het gezag niets af. ,t' ,iP,^ Het Staatsgezag vindt zijn bestaansgrond in de wezenlijke behoefte van de volksgemeenschap aan een inwendig eenheidsbeginsel, dat, als hoogste orgaan van de volksgemeenschap, de maatschappelijke krachten samenvat en ze in haar streven regelt naar het doel van den Staat: het algemeen welzijn. Zonder dit eenheidsbeginsel kan de Staat dit zijn doel niet bereiken. En gelijk de Staat in zijn doel zijn maat en norm bezit, zoo ook het Staatsgezag. Evenmin als de Staat, is het Staatsgezag er om zich zelf, m. a. w. is het zelf' doel. Het Staatsgezag heeft zijn doel binnen en in het doel van den Staat-zelf. Derhalve, doel van het Staatsgezag isj voor zoover daarvoor noodig, het Staatsdoel: het'algemeen welzijn, te verwezenlijken. Buiten dit doel gaat zijn zedelijke macht niet, mist het het recht de burgers te verplichten, of in hun rechtssfeer te treden. De taak van het Staatsgezag valt af te leiden uit zijn doel. Ligt zijn doel binnen het doel des Staats, dan zal ook zijn taak binnen de taak des Staats gelegen zijn. Nooit daarbuiten. Waar en voorzoover het Staatsdoel, het algemeen welzijn, reeds verwezenlijkt kan worden door den Staat-zelven, dus door de door doel en gezag een eenheid vormende volksgemeenschap, heeft het Staatsgezag geen taak te vervullen.  10 PRAEADVIES VAN Immers het Staatsdoel, het doel der zedelijk-organische volksgemeenschap, moet en kan ook, niet allereerst bereikt worden door het Staatsgezag, maar'door de in den Staat levende en werkende krachten. Waar deze daartoe voldoende zijn, mag het Staatsgezag ze niet belemmeren, veel minder verdringen en'op zijde schuiven, maar heeft het hare werkzaamheid te eerbiedigen, en slechts, indien noodig, te regelen en te steunen. Waar zi] ten deele slechts toereikend, zijn, heeft het Staatsgezag het ontbrekende aan te vullen. Waar zij latent, onmachtig of afwezig zijn, heeft het Staatsgezag ze op te wekken, aan te moedigen, te regelen, te ordenen of zelf handelend op te treden. W'4 Taak van het Staatsgezag is derhalve: vooreerd-'Ae zorg voor het voortbestaan van den Staat, wijl dit het noodzakelijk middel is voor de verwezenlijking van zijn doel; derhalve de bescherming van de volksgemeenschap naar buiten en naar binnen tegen alle op vernietiging of verzwakking van den Staat gericht geweld, dus de zorg voor de landsverdediging en de politie; vervolgens: de zorg voor de openbare orde, wijl deze de noodzakelijke voorwaarde is voor de verwezenlijking van het algemeen welzijn; derhalve de vaststelling en handhaving van het recht, als de norm van het gemeenschapsleven, en de bevordering der algemeene veiligheid; ten slotte: de eigen-werkzaamheid der burgers, waar en zoover noodig, op te wekken, aan te moedigen, te steunen, te regelen, te ordenen, en daar waar zij onmachtig is of ontbreekt, datgene, wat voor het algemeen welzijn noodzakelijk is, tot stand te brengen of in stand te houden, door zelf handelend op te treden. > / De Staat derhalve is niet enkel Rechtsstaat, wijl met de handhaving der Rechtsorde zijn taak niet is uitgeput. Hij is óok Sociale Staat, wijl hij in het maatschappelijk leven zijn taak, binnen de grenzen van het uit zijn wezen af te leiden doel, te vervullen heeft. 'Aan deze beginselen valt thans te toetsen de taak van den Staat m de ' Volkshuishouding. Zie: Pcsch-Aalberse, Katholieke Staats- en. Maatschappijleer Boek l: Grondslagen der Katholieke Staats- en Maatschappijleer 1908 blz. 12-32; 67 74 en Boek II: Vrijheidssysteem of Sociale Ordemng?, 1909, "blz. «l-ip, 211__936 — G Fhr. von Hertling, Recht, Staat en Maatschappij, 2 dln., 1911, speciaal I blz. 68-89, II blz. 5-68. - ^"W^™™™™™ Sociale Politiek, met een Inleidend Woord van Dr. W. H. ^ 1905, blz 6_46 — J D. J. Aengenent, Leerboek der Sociologie1911, blz. Ib8174. - J. Th, Beysens, Ethiek of Natuurlijke Zedenleer, 1913, blz, 634—  PitoF. Mr. P. J. M. Aalbeuse. 11 738. — Theodor Meijer, De Christelijk-ethische sociale beginselen en het arbeidersvraagstuk. Deel I, Individu en Maatschappij, 1915, blz. 24—69. — Heinrich Pesch, Lehrbuch der Nationalökonomie, I2, 1914, blz. 159—189. — R. P. de Pascal, Philosophie Morale et Sociale, 1894, blz. 228—251; II, 1896, blz. 119 - 308. — Victor Gathrein, Die Aufgaben der Staatsgewalt und ihre Grenzen. Eine staatsrechtliche Abhandlung, 1882, blz. 26—56. — De Vareilles-Sommiërcs, Les Principes fondamentaux du Droit, f, 1889, blz. 57_70; 169—198; 204—222. — J. II. Vdlckenier Kips, Staatsrechtelijke en Staathuishoudkundige problemen, 1908, blz. 10—35; 114—133. — Ch. Antoine, Cours d'économie sociale, 2. éd., 1899, blz. 48—87. — Dr. A. Schafflc, Bau und Leben des Sozialen Körpers, II2, Specielle Sociologie, 1896, blz. 427—546. B. DE VOLKSHUISHOUDING. Iedere mensch wordt met behoeften geboren, en streeft ernaar deze te bevredigen. Het eenige middel tot bevrediging is voor het menschdom! de, arbeid, aangewend ep natuurgaven met toepassing van natuurkrachten. Daaronder begrijp ik ook al die werkzaamheden, welke aangewend worden om zoodanige instellingen in het leven te roepen en te houden, welke de middelen verschaffen noodig tot uitvoering van dien arbeid, zooals» geld-, bank- en verzekeringswezen. Het geheel van al dezen arbeid noem ik: den economischen arbeid, de economische werkzaamheid. Evenzeer gebruik ik het woord „voortbrenging" in den ruimen zin van het geheel der werkzaamheden, verricht om de natuurgaven zoodanig te voorschijn te brengen, te bewerken, te verwerken, te verplaatsen en te bewaren, dat ze voor het gebruik niet alleen geschikt maar ook beschikbaar zijn; zoo opgevat zijn dus handel en verkeer niet anders dan stadia van voortbrenging. „Huishouden" is: economisch werkzaam zijn. „Huishouding": de som van economische werkzaamheid, verricht voor een persoon of voor een gemeenschap van personen, als eenheid gedacht, en wel verricht bij voortduring, althans voor een bepaalde tijdruimte. Naar gelang de drager der huishouding — degene, voor wiens rekening de economische werkzaamheid geschiedt — een enkel persoon of een collectiviteit van personen is, valt te onderscheiden in enkel- en gemeenschaps-huishouding. Zoo is de Staatshuishouding een gemeenschapshuishouding, waarvan de den Staat vormende volksgemeenschap, als eenheid beschouwd, de drager is. In tegenstelling daarmee staat de Volkshuishouding. Zij is noch enkel-, noch gemeenschaps-huishouding, wijl het in een Staat levende volk er niet de drager, maar de dader van is. Volkshuishouding is de totale econo-  12 praeadvies van mische werkzaamheid van een volksgemeenschap, handelende niet als Staat, ook. niet afgescheiden van den Staat, maar in den Staat, en deze totale werkzaamheid niet beschouwd alleen als de bloote som der huishoudingen in dat volk, maar tevens als een zedelijk-organische eenheid, niet enkel gegrond op arbeids-vereeniging en -verdeeling noch enkel op het ruilverkeer, (gelijk de wereldhuishouding), maar bovenal een éénheid vormende door haar einddoel: de stoffelijke volkswelvaart, en door haar organisatiebeginsel: de menschelijke solidariteit; Evenzeer als de Staat méér is dan de bloote som der burgers, zoo ook is de Volkshuishouding méér dan de optelsom der enkel- en gemeenschapshuishoudingen binnen den Staat.'Zij is, zooals Adolph Wagner (t.a.p. blz. 353) het uitdrukt: „ein organisches lneinander, nicht ein mechanisches Nebenëinander von Einzelwirthschaften." Ook hier vinden wij weer die geheimzinnige Eenheid der Orde, welke ontstaat door de eenheid van doel en den socialen band van onderlinge saamhoorigheid, blijkend uit de onderlinge afhankelijkheid, en bijeengehond'enidoor het Gezag. Dat is het wat uitgedrukt wordt door de stelling: dat de Volkshuishouding is een zedelijk organisme. , De Volkshuishouding is niet een deel der Staatshuishouding, maar omgekeerd: de Staatshuishouding vormt, te zamen met de andere enkel- en gemeenschaps-huishoudiugen, in de volksgemeenschap werkende, de VolksI huishouding. De Staatshuishouding is het economisch leven van den Staat, de Volkshuishouding het economische leven van het geheele volk, wier gemeenschap den Staat vormt, dus het economische leven in den Staat, De Volkshuishouding is een sociaal-rechtelijk begrip, in tegenstelling met de Wereldhuishouding, die slechts is een verkeersbegrip. Het doel der. Volkshuishouding is: de stoffelijke volkswelvaart, te verstaan, niet als enkel de som van welstand der individuen, maar niet minder als de welstand der volksgemeenschap, de sociale.welstand, als middel voor de individuen om hun eigen welstand te kunnen bewerken. De laatste — de sociale welstand — is het directe, de eerste — de individueele welstand — het indirecte object der Volkshuishoudkunde. als wetenschap. Het leigenlijke doel der Volkshuishouding is dus een deel van het Staatsdoel. Verwezenlijking van het Staatsdoel is voorwaarde voor de verwezenlijking van het doel der Volkshuishouding. Zie: P. J. M. Aalberse, Economie en Techniek, 1916, blz. 7—13. — Heinrich Pesch, Lehrbuch V, blz. 261-273. II, blz. 229—311. — Julius Lehr, Max von Heckel, Die Grundbegriffe der Nationalökonomie, 2 Aufl., 1910, blz.  Prof. Mr. P. J. M. Aaxbeusk 13 37—63. — Adolph Wagner, Grundlegung der politischen Oekonomie. I. Grundiagen der Volks wirtschaft, r, 1892, blz. 353—361. — Richard T. Ehj, Inleiding tot de Staathuishoudkunde, vertaald door Mr. JD. A. Giel, onder toezicht van Prof. Mr. M. W. F. Treub, 1897, blz. 1—16. — A. E. F. Schoffie, Das gesellschaftliche System der menschlichen Wirthsqhaft, I3, 1873, blz. 1— 46. '— Albert Schaffle, Die Steuern, I, 1895, blz. 136—150. — Gustav Schmoller, Grundriss der Allgemeinen Volkswirtschaftslehre, I, 1900, blz. 1—6. —^ II. P. G. Quack, Studiën op Sociaal Gebied (z.j.), blz. 25—55. — 1 Güskw Schónberg, Die Volkswirtschaft (in Schönbei-g's Handbuch der Politischen Oekonomie),, P, 1890, blz. 1—27; 47—69. — Dr. A. Schaffle', Specielle Sociologie, 'blz. 192—344. O. STAAT EN VOLKSHUISHOUDING. Hieruit volgt de verhouding tusschen Staat en Volkshuishouding, speciaal het recht en de plicht van het Staatsgezag in de Volkshuishouding in te grijpen. ||;. ' Is het de taak van het Staatsgezag, om te zorgen 1°. voor het voortbestaan van den Staat (machtsdoeï), 2°. voor de openbare orde (rechtsdoel) en 3°. om de eigen-werkzaamheid der burgers, waar en zoover noodig, op te wekken, aan *te moedigen, te steunen, te regelen, te ordenen, en daar waar zij onmachtig is of ontbreekt, datgene, wat voor het algemeen welzijn noodzakelijk is, tot stand te brengen of in stand te houden, door zelf handelend op te treden (beschavings- en welvaartsdoel), — dan blijkt hieruit eenerzijds, dat het Staatsgezag' door die zorg mede de voorwaarden schept, waaronder de Volkshuishouding haar eigen doel bereiken kan, doch ook anderzijds, dat er aan het ingrijpen van het Staatsgezag in het economisch leven der volksgemeenschap bepaalde grenzen zijn te stellen. v Vooreerst zal het Staatsgezag, voor zoover noodig, te waken hebben, dat de Volkshuishouding haar eigen doel niet miskent: de stoffelijke volkswelvaart. Eegelend ingrijpen zal zijn taak zijn, wanneer de economische werkzaamheid der burgers met dat doel in strijd komt, m.a.w. wanneer het streven naar den eigen welstand door de enkelingen^ of groepeeringen van hen, den algemeenen volkswelstand in gevaar brengt of benadeelt. Wijl dit doel der Volkshuishouding niet anders is dan een deel van het doel des Staats, zal het Staatsgezag, hier ingrijpende, niet anders doen, dan het Staatsdoel verwezenlijken. De rechtmatigheid van een groot deel der hedendaagsche economische en sociale politiek valt hieruit af te leiden, evenals de principieele onjuistheid van de individualistische leer der Staats^ onthouding. Anderzijds zal dat deel der Volkshuishouding, dat met den naam Sta ais-  14 praeadvies vam huishouding wordt aangeduid, tot de directe taak van het Staatsgezag belmoren. Maar ten slotte, waar het Staatsgezag voor de vraag komt te staan: al of niet direct deelnemen aan het economisch leven van het volk, zal het antwoord daarop afhangen van dat op deze eerste vraag: moet *liier opgewekt,, aangemoedigd, gesteund, geregeld, geordend of zelfstandig gehandeld worden, al of niet met uitsluiting van de economische werkzaamheid van de afzonderlijke of vereenigde burgers? Kan met het eerste worden volstaan, dan is het laatste niet geoorlopfd. Zoo niet, dan wèl. De Staat, die tot hooge taak heeft het recht te handhaven, heeft zelf | allereerst den plicht de rechten der burgers te eerbiedigen. Strijd tusschen hooger en lager recht valt te beslissen volgens het beginsel der rechtscollisie: het lagere wijke voor het hoogere recht, maar niet .verder dan strikt noodzakelijk is. Op dit beginsel berust de plicht van den Staat,, om bij onteigening ten algemeenen nutte den onteigende volledige schadeloosstelling te geven. Volgens dit zelfde beginsel zal ook bij invoering van een Staatsmonopolie hun, wien de verdere uitoefening van hun bedrijf verboden wordt, schadevergoeding moeten worden uitbetaald. Zeer zeker is het te beschouwen als de taak van den Staat, het algemeen welzijn te verwezenlijken door openbare instellingen en inrichtingen in het leven te roepen, waardoor de krachten der enkelingen en der gemeenschap versterkt en tot gemeenschappelijke doeleinden verbonden worden. Overal, waar de afzonderlijke kracht der burgers, of ook hun vereenigde krachten, niet voldoende blijken te zijn, maar de Staat alleen genoegzamen waarborg biedt voor de tot algemeen welzijn noodzakelijken duur en voortzetting, waar dus in bepaalde omstandigheden en verhoüdingen alleen het Staatsgezag het bereiken van het doel, een voor het algemeen welzijn gewichtig belang bevorderen of zoodanige instellingen in het leven roepen , of houden kan,vdaar overal, maar ook daar alleen, is de positieve werkzaamheid van het Staatsgezag, zijn direct ingrijpen' in de Volkshuishouding, op zijn plaats. Kan er dus van een absolute scheiding tusschen Staat en Volkshuishouding nimmer sprake zijn, van een volkomen samensmelting evenmin. Dr. A. Sohaffle (Trennung von Staat und Volhmirtseha.fi, blz. 633 evg.) geeft het „unverrückbare Grundverhaltnis zwischen Staat und Volkswirtschaft" als volgt aan: „Dasselbe ist weder ein vollstiindiges Aussereinander, ifoch ein volstan-  Prop. Mr. P. J. M. Aalbeusë. 15 diges Ineinander, bezw. Durcheinander, sondern ein Verhaltnis der Selb■ standigkeit beider in dem doppelten Sinn, dass jedes" selbstandig organisiert - ist und wirkt, und wieder, dass jedes in seinëm eigensten Sollen und Können das andere bestimmt und ihm dient: Trennung bei:wechselseitiger spezinscher Durchdringung. Die völlige Auseinanderreissung lasst beide Lebensgebiete des Volkes verkommen, die völlige Verschmelzung wirft beide vollstandig durcheinander und stürzt alles in Anarchie; die Stellung des Staates zur Volkswirtschaft war in keiner vergangenen Geschichtsperiode rein negativ und kann dies in keinem künftigen Weltalter werden, reines Geschehen- und Gewahren-lassen, ein einander nicht nötig haben, ist ausgeschlosseü. — Positiv ausgedrückt ergibt diese Auffassung ausgedehnte Wïrtschafts-politik aber nur ausnahmsweise Staatswirtschaft. — Einmal Volkswirtschaftspolitik im weitesten Umfang der Bethatigung des Staatsberufes an der Volkswirtschaft, also genaner Wirt- schaftsstaatsthatigkeit im Gegensatz zur Staatswirtsch aft Neben die Wirtschafts-Staatsthatigkeit, deren Beruf nicht'einschrankend auszulegen, sondern aus der Fiille des Staatszweckes heraus auf das Positivste zu entfalten ist, tritt die Staatswirtschaft, d.h. ein Kreis von Erscheinungen staatlicher Durchführung von Produktionsund Umsatzgeschaften, ein Kreis von Erscheinungen, in welchen der Staat als Trager volkswirtschaftlicher Eunktionen auftritt.' Diese Staatswirtschaft ist, wo und wann sie immer auftrete, eine Ausnahme vom Prinzip der Trennung von Staat und Volkswirtschaft, welche als solche besonders begründet sein muss. Der s taats wi rt schaf tli c h e Beruf ist einschrankend aufzufasseu und zu behandeln". Een paar voorbeelden, ter verduidelijking van het tot nu toe betoogde. De ontwikkeling van het verkeersleven is zoodanig geworden, dat post, telegraaf en telefonie, overgelaten aan de werkzaamheid der burgers, met meer voldoende evenwijdig kunnen gaan met de ontwikkeling van het economische leven. Algemeen wordt deze meening gedeeld. Dat hier het Staatsgezag — niet meer steunend en regelend — maar zelf-handelend optreedt, volgt uit zijn taak. Het heeft daartoe het recht, den plicht. Het spoorwegverkeer leidt uit zijn aard tot monopolisatie van deze voor het geheele economische leven zoo hoogst gewichtige tak van verkeersbedrijf. Door de uitsluiting der concurrentie, maar vooral door de exploitatie van het particulier bedrijf uit het oogpunt van het eigen belang, niet uit het oogpunt der algemeene volkswelvaart, zoodat niet overal, waar  16 praeadvies van hel spoorwegnet zou moeten uitgebreid worden, deze uitbreiding tot stand komt, wordt de vraag' acuut: heeft het Staatsgezag niet zelf de spoorwegexploitatie in eigen hand te nemen? Tenslotte; de belastingen zijn hoog, maar_de Staat heeft noodzakelijk meer inkomsten noodig. Mag de Staat, om aan die hoogere inkomsten te komen, nu niet een bedrijf, dat den ondernemers groote winsten oplevert, verbieden, of naasten, om hst dan zelf weder, ten bate van de Staatskas, uit te oefenen? Uit is de vraag, die ons bezig houdt. Mijn antwoord is: neen. Waaruit zou men dit recht van het Staatsgezag moeten afleiden? Uit zijn plicht, het voortbestaan van den Staat te verzekeren? Sommigen (o. a. Dr. A. Schajffle, Trennung von Staat und Volkswirtschaft, blz. 636) beantwoorden deze vraag bevestigend, wanneer bewezen kan wórden, dat het Staatsmonopolie de beste heffingsvorm is van een op zich zelf niet ongerechtvaardigde indirecte belasting, eigen-exploitatie beter is dan uitgifte in pacht aan particulieren. Ik kan dit niet toegeven. M.i. is dit argument — ik merkte hel reeds tegenover Goldstein (boven blz. 6) op -— niets anders dan een toepassing van het valsche adagium: het doel heiligt de middelen. Omdat de Staat het recht heeft een bepaalde belasting te heffen, is daarom iedere wijze van heffing, die het voordeeligst voorkomt, nog niet gerechtvaardigd. Op gelijke wijze zou men anders kunnen betoogen, dat de Staat het recht heeft iederen belasting-ontduiker te straffen met de straffe des doods. Het middel zou uitmuntend leiden tot de verwezenlijking van het goede doel, belastingontduiking tegen te gaan. Maar wie zal wegens dit goede doel dit middel voor gerechtvaardigd houden? Anderen (o.a. Heinricii "Pesch. Lehrbuch, III, blz. 849) beantwoorden de gestelde vraag ook bevestigend, maar onder deze bijvoeging: indien vast staat, dat de Staat langs den weg der gewone belasting-heffing niet meer aan de inkomsten, welke hij noodzakelijk behoeft, kan komen. Dit antwoord is theoretisch juist, maar practisch gevaarlijk. Juist, omdat, indien inderdaad deze voorwaarde vervuld ware, het 'Staatsgezag dit recht hebben zou. Maar gevaarlijk, omdat de vervulling dier voorwaarde eene feitelijke ondenkbaarheid is, wat in ander verband te betoogen "zal zijn. , Waarvoor dan schijnbaar voorwaardelijk toe te stemmen, wat men feitelijk ontkent?  Prof. Mr. P. J. M. Aalbbrse. 17 Dat een dergelijk fiscaal monopolie iets" zou hebben uit te staan met de Staatszorg voor de openbare orde, werd, voorzooyer mij bekend, nog door niemand beweerd. En dat hier de eigen-werkzaamheid der burgers ontbreekt of onvoldoende zou zijn, is in flagranten strijd met de premisse. Om mij nu tot de monopoliebedrijven te bepalen, is mijn conclusie deze: Het Staatsgezag heeft het recht — en den plicht — een bedrijf als monopolie uit te oefenen, wanneer 1°. de richtige uitoefening van dit bedrijf voor het algemeen welzijn noodzakelijk is, en '*ïf*?it 2°. de eigen-werkzaamheid der burgers ten deze onvoldoende is, of het monopolie in hun handen een gevaar voor het algemeen welzijn oplevert, en noch steun nbch regeling een en ander kan verhelpen. Het fiscaal monopolie voldoet aan geen van beide voorwaarden; immers deed het dat, dan ware het niet een fiscaal, doch een sociaal-politiek monopolie. Derhalve mist het Staatsgezag het recht zulk een monopolie in het leven te roepen, en heeft het den plicht, zich daarvan te onthouden. Het Staatsgezag, dat anders handelt, maakt zich schuldig aan machtmisbruik. Met goede bedoelingen misschien, bijv. om de belastingen schijnbaar minder drukkend te doen zijn. Doch — met goede bedoelingen is ook zekere slecht eindigende weg geplaveid! En deze weg vindt zijn einde in een volslagen, voor Staat zoowel als voor Volkshuishouding, verderfelijk Staatssocialisme. Rest de vraag: of dan de sociaal-politieke monopolies gebruikt mogen worden om, door het maken van //winsten", het heffen van andere belastingen onnoodig te maken? Voor zoover het betreft de gewone ondernemerswinst, bestaat hier geen principieele moeilijkheid. Wel deze feitelijke: wat als reëele ondernemerswinst dan te verstaan is, — en deze van meer algemeenen aard: of in ieder concreet geval het algemeen welzijn er al of niet door .geschaad wordt. Zoo zou bij Staats-exploitatie van spoorwegen zeer zeker de vraag te beantwoorden zijn, of voor de volkswelvaart verlies op deze exploitatie niet voordeeliger is, althaus zijn kan, dan winst. Voorzoover het betreft méér dan de gewone ondernemerswinst, valt deze vraag te beantwoorden volgens de algemëene, ethische en sociaaleconomische belasting-beginselen, in verband met het geheele systeem der in den Staat geheven wordende belastingen. Immers het maken 2  18 PRAEADVIES VAN 11 van extra-ondernémerswinst in sociaal-politieke monopolie-bedrijven is in Ij wezen niet anders dan het heffen van een verbruiks- of verkeers-belasting. Zoowel bij fiscale als bij sociaal-politieke monopolies is 't dus de vraag: is het wenschelijk, dat de Staat, door middel van deze monopolies, een I speciale verbruiks- of verkeers-belasting heft? Bij de fiscale monopolies is 't bovendien deze praealabele vraag: heeft de Staat het recht, om, ten einde deze speciale verbruiks- of verkeers\ belasting te kunnen heffen, zich een monopolie te scheppen? Op de laatste vraag antwoord ik: neen. Op de eerste: dat hangt ervan af. Waarvan, zullen wij thans nagaan. Zie Pesch-Aalberse, Boek I, blz. 116—124; Boèk II, blz. 211—236. — Heinrich Pesch, Lehrbuch, I2, blz. 168—189; II, blz. 190—228; III, blz. 823—890. Cnrl Kindennrmn, Volkswirtschaft und Staat, 1908, blz. 56—70.— G. Schönberg, Handbuch, p, blz. 58—69. — Aengenent, Leerboek, blz. 174—182. — Eugen von Phüippomch, Grundriss der Politischen Oekonomie. I10, Allgemeine Volkswirtschaftslehre, 1916, blz. 97—101; II, Volkswirtschaftspolitik, F, 1914, blz. 2—5. — Kar! Biehl, Theoretische Nationalökonomie, I, 1916, blz. 36—68. — Adolph Wagner, I, II, blz. 870—924. — E!y, blz. 89—96. — A. E. F. Schdffle, System, ip, blz. 83—89; 331—376. — J. H. Valckenier Kips, blz. 35—91; 174—243. — H. P. G. Quack, blz. 1—25. — J. R. Slólemaker de Bruine, Christelijk Sociale Studiën, II4, 1915, blz. 363— 401. — A. Schdffle, Trennung von Staat und Volkswirtschaft aus Anlass des jüngsten Arbeitsmassenausstandes im Koblenbergbau (In: Zeitschrift für die gesamte Staats wissenschaft, 45. Band 188.9, blz. 591—722), blz. 628—674. — J. Conrad, Grundriss zum Studium der politischen Oekonomie, II6, Volkswirtschaftspolitik, 1912, blz. 1—12. — Edwin R. A. Seligman, Principles of Economics, 6 ed., 1914, blz. 612—632. — Friedrich Kleinwachier, Lehrbuch der Nationalökonomie, 2 Aufl., 1909, blz. 213—228. — John Prince-Smith, Der Staat und der Volkshaushalt. Eine Skizze, 1874. — /. Shield Nicholson, Principles of Political Economy, III, 1908, blz. 237-254. — Renlsch. Staat «PJk' und Volkswirtschaft, 1863. — W. Hauck, Staat und Gesellschaft in den volkswirtschaftlichen Systemen der Gegenwart, 1880. — H. C. Adam , Relation of the State to Industrial action. — E. Villey, Le röle de 1'état dans 1'ordre économique, 1882. — Mr. S. Vissering, Handboek der Praktische Staathuishoudkunde, II, 1862—1865, blz. 5—29. — Claudio Jannet, Le Socialisme d'État, 2 i;d., 1890. II. Staatsmonopolie en Volkswelvaart. Het Staats-monopolie — hetzij een sociaal-politiek of een fiscaal monopolie — is een Staatsonderneming. Ook uit dit oogpunt moet dus het probleem worden bezien, wanneer  Prof. Mr. P. J. M. Aalberse. 19 men een antwoord wil geven op de gestelde vraag: Is invoering van Staatsmonopolies ter verbetering van Staatsinkomsten wenschelijk? Tenzij men met Heinrich Cunow ») van meening mocht zijn- Die Erage lautet schon heute nicht mehr: ,Sind Staatsmonopole erwünscht?' sondern: ,Welche Industrie- und Handelszweige eignen sich am besten zur Umwandlung in Reichsbetriebe?'" Talrijk zijn de bezwaren en 'de voordeden, door tegenstanders en voorstanders van Staatsondernemingen aangevoerd. De principieele en politieke bezwaren laat ik nu rusten, om mij alleen tot de volkshuishoudelijke te bepalen. A. BEZWAREN. De bezwaren, welke men pleegt aan te voeren, zijn in hoofdzaak de navolgende:. 1. De Staat exploiteert in den regel economisch minder goed dan de particuliere ondernemers. Verschillende redenen vallen daarvoor aan te voeren. Het Staatsbedrijf is een ambtenarenbedrijf. Derhalve zal de koopmansgeest er minder sterk m ontwikkeld zijn, te meer, omdat a priori alle concurrentie is uitgesloten. Drang naar invoering van nieuwe machines en verbeterde werkmethoden is weinig aanwezig. Er is een straffe leiding van bovenaf, veel ^reglementeer en paparassenrommel, weinig initiatief bij ondergeschikten. Het heft is niet m handen van de eigenlijke directie, maar bij het betrokken Departement in Den Haag, dus in handen van ambtenaren, bij wie in den regel ondernemingsgeest, evenals inzicht in de volkshuishouding, ontbreekt, en die gewoon zijn aan bureaucratische wijze van behandeling der zaken. Van snel handelen, om van een bepaalde gunstige gelegenheid te profiteeren, kan in den regel geen sprake zijn. Bij een aldus gebonden directie moeten op den duilr verantwoordelijkheidsgevoel en ondernemersgeest verslappen. In den meest scherpen vorm is dit door Dr. Josef Grtjnzel [Ueber Karfelle, 1902, blz. 167) gezegd: , Am allerwemgsten aber eignet sich der Staat zum Unternehmer, denn er wird wegen seiner Verantwortlichkeit nie unternehmend, wegen seiner Unpersonhchkei^aber stets rücksichtslos sein. üie Verstaatlichung ware das blz^rRIC" CüN0W' KarteUmon°P^- (In-" Monopolfrage und Arbeiterklasse, 1917, 2*  20 vkabadvies van Grab alles produktives Dnternehmungsgeistes nnd damit aucli ïilles Fortschrittes in der Kultur." Hiertegen valt aan te voeren: Vooreerst, dat ongeveer dezelfde bezwaren, mntatis niutandis, toch ook gelden bij zeer groote Naamlooze Vennootschappen. Het is onjuist een Staatsbedrijf te vergelijken met een klein of een middel-groot bedrijf. Vergelijking is alleen billijk met een ander zeer groot, particulier, monopolistisch, bedrijf. Waard opgemerkt te worden is deze uitlating van Fkanz Oppenheimek (Frezer Handel und Genossenscliaftswe-sen, 1917, blz. 19): „Bei unserer zweiten These können wir uns kürzer fassen. Sie lautet, dass keine Zwisschenhandelsorganisation so grosse volkswirtschaftliche Ersparnisse bringt, d. h. so billig liefern kann, wie der private Handier. Körperschaftlich organisierte Zwischenhandelsgebilde mussen immer durch Beambte geleitet werden. Nun besitzt der landlaufige Beambte selbstverstandlich die Warenkenntnis und Verwaltungskunst niemals, die der berufsmassige Privathandler sich in langen Jahren angeeignet hat. Aber das ist noch das Wenigste. Man kann ja erpróbte Kaufleute an die Spitze von Handelsgenossenschaften oder Behörden stellen und hat es oft genug getan. Aber es hat sich regelm'assig herausgestellt, dass auch die tüchtigsten Manner, sobald sie erst einmal in eine Beamtenstellung eingerückt sind, gerade diejenigen Eigenschaften grössenteils verlieren, die den privaten Kaufmann allein befahigen, seine volkswirtschaftliche Funktion vollkommen zu erfüllen. Das kommt daher, dass sie auf der einen Seite an gewisse. Formalitiiten g'efêsselt sind, an schematische Bedingungen, die bei Körperschnftlicher Organisation urierlasslich sind; dass sie oft genug an Reibungen mit cinem Kollegialsystém einen guten Teil ihrer Kraft verbrauchen, und dass sie, wenn sie gewissenhaft sind, vor Verantwortungen zurückschrecken, die sie in eigener Sache auf sie genommen hatten, die ihnen aber gegenüber freindem, anvertrautem Vermogen zu schwer sind. Auf .der anderen Seite stachel-t den Beambten nicht mehr der Sporn des eigenen Interesses, nicht m'ehr, trotz aller Tantiemen^ die Hoffnung starker Gewinne — und treibt ihn nicht mehr die Besorgnis, mit seinem eigenen Vermogen für Fehlgriffe haften zu mussen, zur aussersten Vorsicht und Behutsamkeit, So z. B. Iraben grosse Konsumvereine in der Regel schlechte Erfahrungen mit ihreu Elëischereibetrïeben gemacht, trotzdem die technischen Einrichtungen auf der höchsten Hohe der Zeit standen ; aber es hat sich eben herausgestellt, dass selbst der als Privatmann erfolgreichste, zum leitenden Beambten er-  Prof. Mr. P. J. M. Aalberse. 21 hobene Schlachtermeister oder Viehhandler das vorteilhafte Einkaufen nicht mehr verstand. Der Erfolg des Handiers setzt sich eben aus unzahligen kleinen Einzelvorteilen beim Einkanf, bei der Lagerung, beim Verkanf und Transport zusammen, winzige Einzelvorteile, die doch eben nnr der ganz der Sache hingegebene, auf Gedeih und Verderb mit ihr verknüpfte Privatmann, die aber niemals der Beamte herausholen wird. Und deswegen werden Initiative und Wagemut, Fachkenntnis und Anpassungsfahigkeit des' vom Selbstihteresse getriebenen Einzelnen den Wettbewerb mit beambteter Konkurrenz immer zu ettragen imstande sein, selbst wenn diese mit leichterem Gewicht kuift." Vervolgens, dat verschillende der opgenoemde bezwaren alleen dan als juist erkend kunnen worden, wanneer de zaak verkeerd wordt opgezet. Wordt echter, van den aanvang af, het Staatsbedrijf met een zeer groote zelfstandigheid toegerust, dan zijn de bezwaren tegen een Staatsbedrijf niet ernstiger dan die, welke' tegen elk ander zeer groot bedrijf kunnen worden aangevoerd. Ik acht deze tegenwerpingen goeddeels juist, voor zoover het betreft 1 de sociaal-politieke monopolies, zooals bijv. het Staatsspoorwegbedrijf. Immers dan hebben wij te maken met na t u u rl ij k e monopolies, dus met ondernemingen, die, ook al naast de Staat ze niet, toch evenzeer zeer groote, monopolistische, bedrijven zijn. Maar de aangevoerde bezwaren gaan grootendeels wèl op bij de meeste iiscale monopolies, nl. bij die, welke kunstmatige en geen natuurlijke monopolie-bedrijven zijn, zooals de zout-, lucifer-, tabaks-, suiker-, en andere dergelijke monopolies.. Hier komt een zeer groot staatsbedrijf in de plaats van verschillende kleine en middel-groote bedrijven. Het'valt moeilijk te betwisten, dat hier het Staatsbedrijf voor de volkswelvaart een nadeel zal zijn, vergeleken met de gezamenlijke particuliere bedrijven, een nadeel, dat niet voldoende opgewogen wordt door mogelijke kostenbesparing, als gevolg der concentratie. 2. De ambtenaren in het Staatsbedrijf zullen — sociaaleconomisch bezien - minder waard zijn dan de personen, werkzaam in de particuliere bedrijven. Oorzaken hiervan zijn: vooreerst de wijze van benoeming, waarbij vaak protectie in 't spel is; vervolgens het schadelijk adagium: eens ambtenaar blijft ambtenaar. Ook de zeer middelmatigen blijven gehandhaafd en maken' op hun tijd promotie. Anciënniteit geldt meer dan bekwaamheid.  22 PRAEADVIES VAN Hoe geheel anders in het particulier bedrijf, waaruit, wie niet voldoet, verwijderd wordt; waar periodieke verhoogingen onbekend zijn evenals periodieke opklimming, afgezien van bekwaamheid en werklust. Juist de flinke, energieke, scheppende mannen zullen uit het Staatsbedrijf verdwijnen, zoodra zij in een particulier bedrijf een ongeveer gelijke positie kunnen krijgen. Ook de bezoldiging van de ambtenaren in het Staatsbedrijf leidt er toe, dat men niet de beste' krachten verkrijgt, en zeker ze op den duur niet behoudt. Wie de inkomens — salarissen en tantièmes — van directeuren van groote naamlooze vennootschappen vergelijkt met de salarissen van hooge staatsambtenaren, bemerkt aanstonds het groote verschil, ten nadeele der laatsten. ■ Een en ander heeft weer tot gevolg, dat het Staatsbedrijf economisch minder presteert dan het particulier bedrijf. Hiertegen valt, voor een deel althans, hetzelfde aan te voeren als tegen het eerste bezwaar. Het kan anders, dus moei het dan ook maar anders. Blijft echter de schuchtere vraag: zal het ook anders?... 3. Het publiek wordt door het Staatsbedrijf op minder aangename manier bediend dan door het particuliere bedrijf. De ambtenaar is van het publiek — van de clientèle — veel meer onafhankelijk dan de particuliere ondernemer. Stramheid en stroefheid bij de behandeling van het publiek zijn geen zeldzaamheid. Ook het publiek wordt gereglementeerd, evenals de ambtenaren 't zelf worden. Concurrentie behoeft niet gevreesd, men kan nergens anders te recht. Het groot Staatsbedrijf eischt zooveel mogelijk eenvormigheid in de productie. Men leze slechts de klachten over de tabaks-monopolies! ') Ook hier valt weer ongeveer hetzelfde tegen aan te voeren. Bij een natuurlijk of kunstmatig monopolie in particuliere handen, is de behan- J) Anders dacht er in zijn tijd Necker over, die tegen de opheffing der Staatstabaksfabrieken aanvoerde, dat dezer volkomenheid, vrucht van een lange reeks van ervaringen, te loor zou gaan, wanneer ze vervangen werden door een menigte particuliere ondernemingen, wier concurrentie allicht de qualiteit van het fabrikaat zou verslechteren! (Necker, De Vadministration des finances de la France, 1784, II. blz. 110). Grappig is, daartegenover, het verhaal, dat de Fransche Senator Delaiiaye bij de behandeling van de begrooting deed: bij een brand in het station te MouKns in 1910 zouden alle daar opgeslagen goederen een prooi der vlammen geworden zijn, uitgezonderd alleen een wagon regie-lucifers, die geen vlam hadden kunnen vatten! (Goldstein, t. a. p. blz. 48).  Proe. Mr. P. J. M. Aalberse 23 deling, van het publiek nu juist niet zooveel beter. De trust-litteratuur levert daarvan voorbeelden te over. Ongunstig steken hier echter juist weer de fiscale monopolies af, voor zoover zij, vóór de monopoliseering, geen monopolistische onderneming vormden. Men denke bijv. aan het tabaks-monopolie in Oostenrijk en vooral in Frankrijk, aan het lucifers-monopolie, enz. Het wegvallen der concurrentie móet leiden tot verslapping en sleur. 4. De genoemde bezwaren zullen ernstiger gevolgen hebben, naarmate het bedrijf, dat tot Staatsmonopolie gemaakt wordt, meer samengesteld en inge.wikkeld is, wat vooral bij de invoering van een nieuw monopolie gevoeld zal worden. De bureaucratische inrichting van het Staatsmonopolie zal moeilijk werken. Het eind zal zijn, dat het bedrijf zich meer zetten zal naar de eischen der bureaucratie, dan deze zich aanpassen zal aan de eischen van het bedrijf. Dat is een blijvend nadeel, niet enkel voor den fiscus, maar veel meer nog voor de volkswelvaart. Wanneer de Staat het mijnbedrijf monopoliseert, zal minder goede mijnbouw de geheele volkshuishouding blijvend verarmen. Slechte exploitatie op mijnbouwgebied is niet meer te herstellen De nijverheid betaalt het gelag. Ook tegenover dit bezwaar valt aan te voeren, dat het vrijwel wegvalt daar, waar een reeds monopolistisch bedrijf tot Staatsmonopolie wordt gemaakt. Ernstiger is het, wanneer de uitoefening van niet-monopolistische bedrijven verboden wordt, omdat de Staat ze, om sociaal-politieke of om fiscale redenen, heeft gemonopoliseerd in eigen hand. Men zal daarom voor Staatsmonopoliseering alleen bedrijven moeten uitkiezen, die bf wel reeds gemonopoliseerd waren óf wel van zeer eenvoudigen en eenvormigen aard zijn. Niemand bijv. zal er aan denken de machine-industrie tot een monopolistische Staatsonderneming te maken. Men moet eich hier dus vooral hoeden voor een valsch generaliseeren_ Heeft in 1913 een Engelsche Staatscommissie niet verklaard, dat de Duitsche Staatsspoorwegen technisch hooger ontwikkeld waren dan de Engelsche private spoorwegen? En geldt hetzelfde niet van de Fransche? Het is dus onwaar, dat Staatsexploitatie steeds de technische vooruitgang meer belemmeren zou, dan 'particuliere exploitatie. Ook aan het particulier monopolistisch bedrijf kleeft hetzelfde euvel, dat de voordeden van vrije mededinging gemist worden.  24 peaba.dvies van 5, Het is practisch niet mogelijk de schadevergoedingen, welke de Staat toch rechtvaardigheidshalve zal hebben te betalen, vast te stellen. De Staat zal aan de verschillende particulieren, die met het volste recht thans een bepaald bedrijf—neem als voorbeeld: een sigarenfabriek of een verzekeringsbedrijf — uitoefenen, ongetwijfeld een behoorlijke schadevergoeding moeten betalen, wanneer hij, om fiscale redenen, een tabaks- of verzekerings-monopolie gaat stichten, en dus hun de verdere uitoefening van hun bedrijf gaat verbieden. Ontzaglijke sommen zullen daarvoor noodig zijn. Zal daardoor de opbrengst van 't Staatsmonopolie niet zeer moeten tegenvallen ? Doch dit daargelaten, — hoe die schadevergoedingen te bepalen? De doorsnee-winst der laatste jaren kapitaliseeren ? Tegen welken rentevoet? Hoe bij naamlooze vennootschappen? de aandeeien op beurswaarde aflossen? of op aankoopwaarde door de tegenwoordige bezitters? ■ Maar verder: hoe met de neven-industrieën, welker uitoefening de Staat wel niet verbiedt, maar indirect onmogelijk gemaakt heeft? Zoo: de fabrikanten van reclame-artikelen en speciale verpakkingen? Hoe met de agenten en handelsreizigers? Hoe met de overbodig geworden arbeiders, beambten en directeuren? Dat schadevergoedingen zullen moeten uitgekeerd worden, valt niet te betwisten, maar niemand kan zeggen, hoe ze naar billijkheid vast te stellen, zonder het fiscaal monopolie zelf illusoir te maken. B. VOORDEELEN. Als voordeeleii van Staatsmonopolies kunnen vooral, deze beschouwd worden: 1, De Staat kan bij eigen-exploitatie van een monopoliebedrijf niet alleen privaat-huishoudelijke, maar ook, en zelfs allereerst, volkshuishoudelijke overwegingen laten meespreken. De Staat zal ook met de toekomst, niet, gelijk de particulier, zooal niet uitsluitend, dan toch voornamelijk, met het heden rekening houden. Groote uitgaven voor de volkswelvaart, hoewel niet terstond noch direct voordeel aan den fiscus brengende, zullen toch in de toekomst, of indirect reeds spoedig wellicht, de Staatsinkomsten vermeerderen; de hoogere  Prof. Mit. P. J. M. Aalberse. 25 welstand komt tot uitdrukking in een hoogere opbrengst van verschillende belastingen. Heel sterk komt een en ander uit bij Staatsexploitatie van spoorwegen: ook niet rendeerende banen zal de Staat willen aanleggen; bij alcoholmonopólie: niet winst maken, maar het leveren van voor de gezondheid minst schadelijke waar is het doel, zelfs bestrijding van het drankmisbruik; bij zout-monopolie of petroleum-monopolie: de Staat beoogt juist aan de mingegoeden op goedkoope wijze, dus tegen lage prijzen, deze eerste levensbenoo'digdheden te verschaffen. Hiertegen valt aan te voeren, dat dit niet, althans veel minder, geldt voor de fiscale monopolies. Het doel ervan is toch juist het heffen van een indirecte belasting. Wel kan men tegenwerpen: de Staat kan zich vergenoegen met de winst, die anders door de particuliere ondernemers gemaakt wordt, maar de ervaring heeft niet geleerd, dat dit inden regel, zelfs bij een zout- of petroleum-monopolie, het geval is, gezwegen van een alcohol- of tabaks-monopolie. 2. Het Staatsmonopolie zal een economisch betere exploitatie geven. - Ook hier kan men wijzen op Staatsspoorweg-exploitatie, op RijksPost, Telegrafie en Telefonie, op een Rijks brand- en levensverzekering, enz. Immers de exploitatie in een hand geeft groote besparing op de algemeene kosten; door het monopolie, door het wegvallen dus der concurrentie, zullen alle kosten juist'ter wille van de concurrentie gemaakt, bespaard kunnen worden. Men denke alleen maar aan de ontzaglijke sommen, besteed aan reclame! De exploitatie in een hand leidt tot eén veel. eenvoudiger organisatie van het bedrijf; tal van tusschenpersoneu worden overbodig; in plaats van vele kleine of middel-groote ondernemers, die ieder uit hun bedrijf moeten leven, die dus de exploitatie met hun ondernemerswinst bezwaren, komt thans een veel geringer aantal ambtenaren, die niet alleen een lager inkomen zullen hebben dan velen der vroegere particuliere ondernemers, maar die vooral door hun veel kleiner getal de productie-kosten zullen verlagen. Hoe aanzienlijk het aantal benoodigde arbeiders vermindert, blijkt uit de cijfers, welke Ooldstein (t. a. p. blz. 46) geeft, ten betooge, hoe groote werkloosheid door de monopoliseering zal ontstaan: In de tabaksindustrie waren in 1907 in Duitschland 25,470 bedrijven  26 PRAEADVIES VAN met 203,224, en in de Vereenigde Staten in 19Ö5 ongeveer 17,000 bedrijven met 158,000 arbeiders. Daarentegen in Frankrijk in 1905 slechts 20 fabrieken met 17,447 arbeiders, en in Oostenrijk in 1893 slechts 28 fabrieken met 33,569 arbeiders! Hetzelfde geldt voor de productie-in-het-groot: betere machines,'minder fabrieksgebouwen, scherper arbeidsverdeeliug, dus bij gelijke totaal-productie lagere kosten, of bij gelijke kosten hoogere totaal-productie, derhalve vermindering van den kostprijs per geproduceerde eenheid. Men vergete ook niet, dat het gevaar voor overproductie vermindert, dat de machines het geheele jaar door vol belast kunnen worden, wat bij kleinere bedrijven, die voor wisselenden afzet werken en dus voor den grootsten afzet berekend moeten zijn, onmogelijk aldus geschieden kan; de wanverhouding tusschen productie-mogelijkheid en feitelijke productie kan goeddeels wegvallen, m. a. w. met minder productie-middelen kan een grootere productie verkregen worden. Bij verkoop voor gelijke prijzen, zal dus de Staat, om al deze redenen, een veel grooter netto-overschot in de Staatskas krijgen, dan de totale ondernemerswinst der vroegere gezamenlijke particuliere ondernemers bedroeg. Tegen dit ongetwijfeld sterke argument voor Staatsexploitatie valt aan te voeren, dat het niet geldt voor reeds gemonopoliseerde'particuliere bedrijven, waarin deze voordeden dus reeds waren bereikt; voorts dat, gelijk uit de boven aangevoerde bezwaren volgt, het nog de vraag is, of de op deze wijze verkregen besparing niét zal worden opgewogen door een minder-economische bedrijfsgestie, door vermindering van den afzet, wegens mindere, niet meer door concurrentie en eigenbelang geprikkelde activiteit, en wegens geringer tegemoetkoming aan den smaak van het publiek. Niet te onderschatten is ook het bezwaar, dat vele arbeiders werkloos en vele kleine en middelgroote ondernemers uit hun brood gestooten worden. Immers de boven aangevoerde cijfers, waaruit sprekend het geringer aantal werkzame arbeiders blijkt, bewijzen niet slechts dat 't grootbedrijf zooveel economischer zou zijn, maar ook dat door het tabaks-monopolie het verbruik veel geringer is geworden. Bovendien, tal van bedrijven, ontstaan door de moderne reclame, zullen stopgezet worden. Denk aan de voortbrengers der verpakkingen, de drukkers, enz. Tallooze agenten, reizigers, wederverkoopers, enz. worden broodeloos. Zal men aan deze allen, of slechts aan hen, aan wie de verdere uitoefening van hun bedrijf direct  Prof. Mr. P. J. M. Aalberse. 27 verboden wordt, een behoorlijke schadevergoeding geven, waar blijft dan de verwachte, door besparing op de productie-kosten verkregen, hoogere winst? 3. De Staat kan bij de prijs- en tarief-vaststelling rekening houden met volkshuishoudkundige overwegingen. Zoo zal bij de vaststelling van een uniformen zoutprijs, het zout ook in moeilijk te bereiken streken voor veel lager prijs geleverd worden, dan bij vrije concurrentie het geval zou zijn; dan moet de zoutprijs de totale voortbrengingskosten op elke verkoopplaats — dus ook de transportkosten — dekken; bij Staatsexploitatie is het voldoende, dat het' bedrijf als één geheel genomen loonend is. Hetzelfde zien we bij post en telegrafie bereikt door een uniform tarief. Bij Staatsexploitatie van spoorwegen kan de Staat, door een 'goed overwogen tariefpolitiek den vaderlandschen landbouw en industrie krachtig bevorderen , door vergemakkeling van den uitvoer, verzwaring van den invoer. Dat een Staatsspoorweg-tariefpolitiek een sterk protectionistisch karakter kan hebben, is bekend. Bij een tabaks-monopolie kunnen de goedkoope soorten tabak en sigaren met een zeer kleine, de duurdere soorten met een veel grootere winst verkocht worden. Deze nuanceering is bij een tabaksmonopolie veel beter te bereiken dan door een tabaksbelasting. Hiertegen valt echter op te merken, dat, speciaal bij het tabaksmonopolie, deze schoone theorie in de practijk nimmer tot verwezenlijking kwam. En dit valt gemakkelijk te begrijpen. Een groot netto-overschot, waarom 't bij een fiscaal monopolie toch alleen maar Le doen is, wordt niet bereikt, door de weinig gekochte fijnere qualiteiten tegen zéér hooge prijzen verkrijgbaar te stellen, maar alleen door'winst te maken op de veel gekochte gewone qualiteiten. De 200 millioen kronen, welke het Oostenrijksche, de 400 millioen francs, welke het Eransche tabaks-monopolie gemiddeld jaarlijks in de schatkist brengt, worden waarlijk niet in hoofdzaak door de gebruikers der fijne merken opgebracht! Wiskett berekende, dat in 1893 bij het Oostenrijksche Tabaks-monopolie de door den Staat gemaakte winst bedroeg bij sigaren van een verkoopprijs van \\ kreuzer 60% ? „' 107%' „8 „ 150%  28 praeadvies van verkoopprijs van 4 kreuzer 90% ,, 5 „ 125% „ 6 „ 104% Bij het Fransche tabaks-monopolie waren de. winstpercentage nog veel ongunstiger (Goldstein, t.a.p. blz. 43). Trouwens, al waren de winstpercentages bij de dure sigaren veel grooter dan bij de goedkoope, dan nog wordt van den totalen opbrengst van het tabaks-monopolie natuurlijk toch liet overgroote deel door de gebruikers der goedkoope soorten opgebracht. Zoowel in Oostenrijk als in Frankrijk zijn de fijnere soorten slechts 4 a 9 % van het totaal aantal verkochte sigaren. Maakt men de verhouding anders, dan zouden de prijzen der duurdere sigaren zóó hoog worden, dat ongeveer niemand ze meer kocht. Het argument komt dan ook practisch alleen tot zijn recht bij de sociaal-politieke monopolies, waarbij winst maken niet het doel is- • Dat tegenover het hier besproken voordeel vooral ook staat een der meest ernstige politieke bezwaren — het belang van kiezers en gekozenen bij de vaststelling der prijzen — wordt hier slechts aangestipt. 4. De toestand der arbeiders in een Staatsbedrijf zal beter zijn dan in de vroegere particuliere ondernemingen. De Staat kan veel beter dan particulieren voor goede arbeidsvoorwaarden zorgen. Hij kan, door het instellen van arbeiders-vertegenwoordigingen hun medezeggenschap geven in de regeling der arbeidsvoorwaarden. Hij kan een gezonde woningpolitiek voeren, door voor de eigen arbeiders goede woningen beschikbaar te stellen. Yergeet ook niet den invloed van de Volksvertegenwoordiging, gegrond op algemeen stemrecht, waardoor ook een waarborg geschapen is voor goede arbeidsvoorwaarden in de Staatsbedrijven. En ten slotte: van het allergrootste belang voor den arbeider is de meer vaste levenspositie; zijn rechtspositie is geregeld, bij ziekte, invaliditeit en ouden dag is voor hem behoorlijk gezorgd, werkloosheid is voor hem nauwlijks meer denkbaar. Ook voor vele andere, niet in dienst van den Staat staande, arbeiders zal er verbetering in hun lot kunnen komen : de Staat zal met verschil? lende private ondernemingen leveringscontracten moeten sluiten, en zal daarbij bepaalde loon- en andere arbeidsvoorwaarden kunnen voorschrijven, zooals thans reeds bij de aanbestedingen geschiedt. Hiertegen valt aan te voeren, dat de tot heden opgedane ervaringen  Prof. Mr. P. "J. M. Aalberse. 29 deze schooue toekomstidealen wel eenigszins doen gelijken op de spreekwoordelijke vogels in /de lucht. Men leze er de jaarlijksche adressen met jammerklachten van tallooze categorieën van staatsdienaren maar eens op na. Staatsbedrijven moesten modelbedrijven zijn; maar zijn zij 't ook? De arbeidsvoorwaarden in Oostenrijk en Roemenië bij de tabaksregie zijn ongunstiger dan in de Duitsche particuliere sigarenfabrieken. Zijn de klachten bij Post en Telegrafie minder luide dan bij de H. IJ. S. M. en S. S. ? Naar een scheidsgerecht, als bij de Spoorwegmaatschappijen sinds lang bestaande, wordt in de Staatsartillerie-injichtingen nog steeds, vergeefs, verlangd. Het is wel opmerkelijk, dat, op den te Berlijn in 1892 gehouden Partijdag, juist een der argumenten van Liebknecht, waarop hij zijn felle bestrijding van alle Staatsmonopolies grondde, dit was: „Lesen sie doch die Klagen der Postbeambten, die eine standigè Rubrik aller unabhüngigen Zeitungen sind, und regelmassig in jeder Session von der Tribune des Reichstags erhoben werden; da könneu sie erkennen, wie die Lage der Arbeiter beschaffen ist, wo der Staat als Arbeitgeber den Staatssozialismus durchgeführt hat. . . Das gleiche gilt von den Beambten der Staatseisenbahnen..." (Max Schippel , Parteigeschiekiliche Riichbliche. In: Monopolfrage und Arbeiterklasse, 1917, blz. 172 evg.) Dat voorts juist die rustige zekerheid van positie niet bij alle naturen een gunstigen invloed heeft op activiteit en geestkracht, kan moeilijk 'ontkend worden. Dat hier bovendien ook weer een der meest ernstige politieke bezwaren om den hoek kijkt, hieraan zij slechts terloops, herinnerd. CONCLUSIE. Het bovenstaande samenvattende, komen wij tot deze conclusiën: Aan Staats-monopolie-bedrijven zijn zoowel nadeelen als voordeelen verbonden. De nadeelen zijn voornamelijk een gevolg hiervan, dat de voordeelen der vrije mededinging worden gemist, en dat staatsambtenaren, alles overigens gelijk zijnde, in den regel minder geschikt zullen blijken voor het leiden van economische ondernemingen dan anderen. De voordeelen zijn voornamelijk een gevolg van de bedrijfsconcentratie dn van het feit, dat de Staat niet privaat-, maar sociaal-economisch kan exploiteer en.  30 PRAEADVIES VAN De voordeelen zullen dus zwaarder wegen dan de nadeelen, wanneer: ofwel de Staatsonderneming een natuurlijk monopolie vormt j ook bij niet-staatsexploitatie zijn dan toch alle nadeelen aan de uitsluiting der vrije mededinging verbonden, aanwezig, terwijl de voordeelen der Staatsexploitatie gemist worden, — ofwel wanneer voor het algemeen welzijn een exploitatie niet uit privaat-, maar uit sociaal-economische oogmerken noodzakelijk is. Beide omstandigheden zullen samenvallen daar, waar we te doen hebben met natuurlijke monopolie-bedrijven, wier richtige uitoefening voor de volkshuishouding van eminent belang is, en in den regel bij kunstmatige monopoliebedrijven, indien niet op andere wijze het monopolie te breken is. De gewone conclusie, dat de privaat-monopolies in Staatsmonopolies moeten omgezet worden, is een gevolg van niet voldoende onderscheiden. Verschillende privaat-monopolies zijn te controleeren of te breken. In 't laatste geval kan een Staatsbedrijf naast het privaat-monopolie vaak reeds voldoende uitwerking hebben. In het eerste geval zal door een gemengd bedrijf — deelneming van den Staat in een particuliere onderneming — reeds voldoende voor het algemeen welzijn kunnen gezorgd worden. Voorts zullen het meest voor Staatsexploitatie in aanmerking kunnen komen, die bedrijven, waarin het niet noodzakelijk is binnen kort tijdsbestek gewichtige besluiten te nemen, maar waarin volgens lang voorbereide plannen, met een beproefde techniek, voortgewerkt kan worden, en waarin, bleven ze in private handen, een voortdurend scherp staatstoezicht, en een vaak direct ingrijpen van Staatswege, uit volkshuishoudkundige overwegingen noodzakelijk is. Al deze bedrijven zullen behooren tot de sociaal-politieke monopolies. Fiscale monopolies, zelfs al zou men den Staat het recht toekennen, ze in te voeren, zijn, alle voor- en nadeelen tegen elkaar afgewogen, te verwerpen, wanneer men ze beziet uit het oogpunt der volkswelvaart. Bezien wij ze thans uit hel oogpunt der ethische en sociaal-economische belasting-beginselen. Zie: ƒ. Conrad, Grundriss zum Studium der politischen Oekonomie, III5, Finanzwissenschaft, 1913, blz. 6—10. — Arthur Cohen, Finanzwissenschaft. (In: Wirtschaft und Eecht der Gegenwart, herausgegeben von Dr. Leopold von Wiese, I, 1912), blz. 532—535; 550. — Gustav Cohen, System der Nationalökonomie, II, Finanzwissenschaft, 1889, blz. 361—384. — Carl Kindermann ', Volkswirtschaft und Staat, 1908, blz. 60—70. — Paul Beusch, Grundsatzliches  Prof. Mr. P. J. M. Aalberse. 31 zur Frage der Staatsmonopole (Soziale Kultur, 37 Jrg. 1917, I), blz. 154— 170. — R. Liefmann, Die Unternehmungsformen, 1912. — Walter Lolz, Finanzwissenschaft, 1917, blz. 728—788. — El,y, blz. 280—291. — S. Vissering, II, blz. 59—70. — Heinrich Pesch, Lehrbuch III, blz. 842—856. — Josepl.1 Grunzel, System der Industriepolitik, 1905, blz. 199—203. — Dezelfde, Grundriss der Wirtschaftspolitik, III. Industriepolitik, 1910, blz. 39—41. — Adolf Wagner, Finanzwissenschaft, I2, 1877, blz. 331—339; III, 1889, blz. 768—771. — Eugen von Philippovich, Grundriss, I10, blz. 219—223; III,'l7, blz. 223—226; II, II5, 1915, blz. 31—35; 64—80. — Eduard Goldstein, Monopole und Monopolsteuern, 1915, blz. 39—53. — Camille Perreau, Cours d'Economie Politique 1, 1914, blz. 139-144; 299—333. — Edwin R. A. Seligmcm, Principles of Economics, 6 ed. 1914, blz. 615—627. — F. W. Taussig, Principles of Economics, II2, 1915, blz. 397—418. — Julius Lehr. Dr. Kuno Frankenstein, Produktion und Konsumtion in der Volkswirtschaft, 1895 blz. 170—173. — Alberl Schatz, LTndividualisme économique et social. Ses origines, son évolution, ses formes contemporaines, 1907. — Wilhelm Rosch'er, System der Finanzwissenschaft, I5, 1901, blz. 152—176. — D. [P. A. Diepenhorst], Het Socialisme en de Monopolies. (In: Christendom en Maatschappij, 9e Jrg., Juni 1917), blz. 269—273. — E. Schiff, Unternehmertum oder Gemeindebetrieb, 1910. — Monopolfrage und arbeiterklasse. Drei Abhandlungen von Heinrich Cunoiv, Otto Hue und Max Schippel, herausgegeben und mit einem Nachwort versehen von Wilh. Jansen, 1917. III. Staatsmonopolie en Ethische Belasting-beginselen. A. STAATSMONOPOLIE EN BELASTINGRECHT. Evenzeer als men bij de vraag naar de rechtmatigheid van de invoering van Staatsmonopolies heeft terug te gaan tot de algemeene beginselen van Staats- en Maatschappijleer, zoo ook heeft men bij de beschouwing van Staatsmonopolies als middelen tot belastingheffing uit te gaan van de algemeene belastingbeginselen, zoowel ethische als sociaal-economische. Alleen wie dit doet, ontkomt aan het gevaar, dat hij onder den suggereerenden invloed van oogenblikkelijke bepaalde omstandigheden en weinig doordachte mode-leuzen, meewerkt aan het tot stand komen van maatregelen, wier werking onrechtvaardig of in strijd met den volkswelstand moet worden geacht. Noch de verzekeringstheorie, als zou de belasting een te betalen premie zijn voor rust en zekerheid (Höbbes, Montesquieu , Hügq de Groot, Pitfendorf, von Haller e. a.), — noch de retributie- of genots-theorie,  32' praeadvies van die in de betaalde belasting zag een contraprestatie voor de prestatie van den Staat (Adam Smith, Senior,, Rotter, Lorenz von Sïein [vroeger], Michaelis, Thiers, Leroy-Beaulieu e. a.) — hebben stand kunnen houden. De nieuwere Staatshuishoudkunde is weer — onbewust veelal — teruggekeerd naar het oude, veel gesmade, wijl niet gekende, standpunt der- Middeleeuwsche scholastieken, en leert nu met Wagner, Roscher Lorenz von Stein [later], Schapfle, Vocke, JS'eümann, Cossa, Roncali, Pesch, Cathrein, Cort van der Linden, e. a., dat het recht van den Staat om belasting te heffen en de plicht van den burger om belasting te betalen volgen uit wezen en doel van den Staat. Cort van der Linden (t.a.p. blz. 12) heeft het kernachtig uitgedrukt: „Uit volle overtuiging verwerp ik de platte leer der individualistische school en schaar mij aan de zijde van hen, die in den Staat een vorm zien, waarin zich het gemeenschapsleven der menschheid openbaart. „Niet een vereeniging van individuen, naar het beginsel van do ut des bijeengekomen, maar een eigen wezen door de individuen gedragen, in hun volle menschdom wortelend, maar met eigen belangen, plichten en rechten: „Voor Staatsorde en Staatsbestuur is echter het'algemeen formeel karakter van den Staat geen voldoende leiddraad. Eerst 'in het StaatsdW, in de taak welke de Staat heeft te vervollen, wordt de vaste bodem gegeven aan inrichting en beleid.... De Staat heeft een eigen, door zijn eigen wezen bepaald doel. De Staat is de eenige vorm der gemeenschap, welke drager is van macht. De Staat is souverein en de eenige ordening der macht, die de mensch van het vormeloos geweld onderscheidt, is het gezag dat rust op het recht.. . . Het is.... noodig naar deze grondstellingen te verwijzen, omdat zij het fundament vormen voor de grondbeginselen der belasting.1' En dan op blz. 36 evg.:' „De rechtsgrond der belasting ligt in de betrekking van den belastingschuldige tot den Staat. Het belastingbegrip staat derhalve in een nauw. verband met het Staatsbegrip. „Naarmate men zich andere denkbeelden vormt over de roeping en den werkkring van den Staat zullen ook de begrippen omtrent het wezen der' belasting worden gewijzigd. „Voor hen die de privaatrechtelijke Staatstheorie huldigen hebben ook de belastingen een overwegend privaatrechtelijk karakter. „Zij die den Staat opvatten als een agregaat van individuen die een  Prof. Mr. P. j. M. Aalberse. 33 deel hunner rechten overgedragen hebben op het gouvernement, moeten er logisch toe komen om in de belastingvordering een contractueel recht; in den belastingplicht een contractueele verplichting te zien.... „Geheel anders is, gelijk reeds in de inleiding werd uiteengezet, de Organische Staatsleer. De Staat moet naar deze opvatting niet geconstrueerd worden door de fictie van een sociaal contract, de Staat vertegenwoordigt de natuurlijk gevormde gemeenschap, welke zich openbaart in het volksleven; de Staat is alzoo geen kunstig maaksel, maar een voortdurend zich ontwikkelend product van de maatschappij. De Staat als het centrale orgaan der gemeenschap eischt van alle burgers eene algeheele onderwerping van hunne individneele belangen aan de belangen van de natie. Het recht van den Staat om belasting te heffen is alzoo een absoluut recht, gegrond onmiddellijk in het wezen van den Staat, — en de verplichting der burgers is aan den anderen kant een absolute verplichting, onmiddellijk voortvloeiende uit het burgerschap." Derhalve: „belastingplicht burgerplichten bestuursrecht: publieke verplichting.'''' (blz. 45). Behoudens enkele nuances in de formuleering onderschrijf ik deze gedachten volkomen. Maar niet de daarna volgende voorstelling, alsof deze opvatting van het wezen der belasting eerst ontstaan kon in den modernen Staat. Deze opvatting moest ontstaan, zoodra de organische Staatsopvatting was doorgedrongen en doorgedacht. En waar wij deze bij de scholastieken, scherp omlijnd en breed uitgewerkt tevens, aantreffen, kan het ons niet verwonderen, wanneer ook hun belastingbegrip met het oiize overeenstemt. Dr. Puüdolf Amberg , (Die Steuer in der SechtspAilosophie der Scholastiken, 1909, blz. 122—123) komt dan ook, na een kritisch onderzoek van de geschriften der Scholastieken, tot deze conclusie: „Was die theoretische Begründung des Steuerrechtes betrifft, so sind auch hier die Besultate geradezu überraschend. Bis in die. neuesté Zeit hinein kannte die Wissenschaft keine andere Begründung als die Yergeltungs- und Assekuranz-theorie, eine theorie, die wir dem Englischen Philosophen Hobbes, der sie zuerst im Jahre 1669 ausgesprochen hat, verdanken, und die noch im Jahre 1871 von L. v. Stein in der zweiten Auflage seines Lehrbuches vertreten worden ist. Erst den jüngsten Fqrtschritten der zeitgenössischen Finanzwissenschaft ist es gelungen, die Unrichtigkeit dieser Theorie zu durchschauen und sich von den angestammten falschen Vorstellungen frei zu machen. — Und nun haben wir einige mittelalterlich geschulte Philosophen vor uns, die in einer Zeit, wo die 3  34 p11aeadv1es VaU Finanzwissenschaft noch gar nicht als eigene Fachkenntnis von der allgemeinen Philosophie losgelöst war, zur rechtsphilosophischen Begründung der Steuer einen "Weg einschlagen, der folgerichtig zu der heute geitenden Anschauung führen müsse und auch vielfach schon geführt hat . . . . „Eines ergibt sich zunachst ohne jeden Zweifel: Die Staatsnotwendigkeit wird als der eigentliche Rechtsgrund der Steuer angesehen. Wir mogen fragen: Woher das Recht der Steuerauflegung ? Woher die Pflicht der Steuerzahlung? Welches ist der Zweck der Steuer? Immer lautet die Autwort mit mehr oder weniger Bestimmtheit: Die Stener wird vom Untergebenen kraft Einsetzung des Staates geschuldet (S. 42). Die Steuer ist die notwendige Folgerung aus der Existenz-berechtigung des Staates (S. 52). Der Zweck der Steuer ist das Gemeinwohl der Gesamtheit, nicht das Privatwohl des Bürgers (S. 64 ff.). Sie kann sogar im einzelnen Falie gegen das Privatwohl verstossen (S. 33). Die Steuer schlagt nur mittelbar zum Privatw'öhle des Bürgers aus, insofern jede Steuer — abgesehen von besonderen Zwéck-steuern und Gebühren ■— zum Zwecke des Gemeinwohles da ist (S. 86). Sie kann daher nicht verweigert werden, wenn der Bürger — abgesehen von offensichtlicher, grober Ungerechtigkeit — durch sie in seinen Privatinteressen benachteiligt wird (S. 61). Die Steuer ist keine von den Untertanen zu erfüllende Gegenleistung, welche je nach der Leistungen des Staates abgemessen und berechnet wird, sie muss vielmehr nach den vom Staate einseitig festgesetzten Bestimmungén gezahlt werden (S. 2)." Zelf kwam ik (Katholiek Sociaal Weekblad 1908, blz. 153) aan het slot van een artikelen-reeks, getiteld Be sociaal-ethische beginselen der Scholastieken met betrekking tot de leer der belastingen, tot deze conclusie: „Wanneer wij tenslotte vragen, wat is -het resultaat van onze voorafgaande onderzoekingen, dan kunnen wij zeggen: met een zeldzaam wetenschappelijke correctheid in het principiëel-opstellen en verder uitwerken der belasting-theorie vinden wij verbonden, in schoone harmonie, een voorbeeldige sociale en ethische wijze van denken. / „De belasting als noodzakelijke consequentie uit het bestuursrecht van den Staat, — de sociale eisch van den onderdaan, der gemeenschap bereidwillig zijn eigen voordeel op te offeren, — het verheffen van dezen eisch tot een ernstigen gewetensplicht, tot sociale burgerdeugd, — de sociale zending van den Staat, in de machts- en bezits-verhoudingen, die voor de Maatschappij gevaarlijk worden, regelend in te grijpen, — de rechtvaardigheid, die groote meesteresse in het Staatsleven, welke lasten verdeelt en lusten verspreidt: — dit alles klimt in welgeordende lijnen  Prop. Mr. P. J. M. Aalberse. 35 van een machtigen omvang te zamen, waaruit het staatsgebouw dei- menschelyke samenleving als een wereld-omspannende kathedraal omhoog rijst.» «j Derhalve: uit wezen, doel en taak des Staats volgen zoowel zijn recht om belasting te heffen, als de plicht van den burger, belasting te betalen' De rechtsgrond der Staatswerkzaamheid is tevens de rechtsgrond der belasting. Maar evenzeer als de taak des Staats beperkt wordt door zijn wezen en doe], vindt ook zijn recht, belasting te heffen, daarin zijne begrenzing Het recht tot belasting-heffing reikt niet verder, dan noodzakelijk is / om den Staat de geldelijke middelen te verschaffen, noodig tot de uit| oefening van zijn, niet onbegrensde, taak. En ook de plicht tot belastingI betalen der burgers gaat niet verder. Belasting derhalve mag de Staat alleen heffen voor zoover hij de geldmiddelen behoeft om alle die openbare voorwaarden en instellingen in het leven te roepen, te behouden en te vervolmaken, waardoor aan alle leden der volksgemeenschap de mogelijkheid geboden wordt en behouden blijft m ^ zelfstandig naar de mate van hun bijzondere vermogens en omstandigheden hun eigen welzijn te bewerken. Niet derhalve het voordeel, dat men van den Staat geniet, niet de steun en bescherming, die men van den Staat ontvangt, scheppen den belastingphcht, maar, gelijk Stahl het uitdrukte: het onderdaanschap, (XecMsphüosophie. II 2. § 121) 0f juister, het lid zijn der volksgemeenschap. ! Op het Volk, als geheel genomen, berust de plicht, den Staat de noodzakelijke middelen te verschaffen, - op het Staatsgezag de plicht eenerzijds zijn macht niet verder aan te wenden dan zijn recht gaat en ■ anderzijds, om de noodzakelijke belasting te heffen èn volgens de beginselen der rechtvaardigheid, èn op zoodanige wijze, dat van de belastingheffing de volkswelvaart zoo weinig mogelijk nadeel ondervinde. Iedere belastinheffing brengt een collisie van rechten: eenerzijds het recht van den Staat belasting te heffen, anderzijds het recht van de burgers op hun eigendom.' ■) En aan het slot van een Naschrift: „Derhalve is volgens Sr. Thomas de eenige rechtsgrond der belasting: de noodzakelijkheid voor het algemeen welzijn - zelft wanneer hij betoogt, dat ook belastingen moeten worden opgebracht, om den Vorst een passend levensonderhoud te verstrekken. Thomas zegt dan ook niet, dat dit inkomen van den yorst is het loon voor zijn arbeid, doch „guaedam stipendia laboris" „quasi stipendia", — dus niet in strikten zin loon. „ S'^l du»> dat we de «moderne» noodzakelijkheids-theorie al reeds klaar en duidelijk bij Sr. Thomas verdedigd vinden." 3*  PUAEADVIES VAN" Het lagere recht heeft hier voor het hoogere recht te wijken, maar niet verder, dan voor het algemeen welzijn noodzakelijk is. Vandaar de onderscheiding in ethische en sociaal-economische belastingbeginselen, wanneer de verdere vraag beantwoording eischt: hoe moet de , belasting, van liet Volk als geheel gevorderd, over de burgers worden i verdeeld? L üe principieele opvatting omtrent het recht van den Staat, belasting te ^heffen, en den plicht der burgers, belasting te betalen, is hier allereerst beslissend. Wie in de belasting-betaling ziet een vergoeding voor van den Staat ontvangen diensten, moet consequent doorredeneerend als maatstaf voor de wdeénng "van heil belastingopbrengen nemen het aequivalentie-beginsel, een ieder heeft te betalen naar verhouding van hetgeen hij ontvangt. Voor het onderwijs betale men wat het kost; voor de rechtspraak, voorzoover men ervan profiteert; voor de wegen, voorzoover men ervan gebruik maakt; m. a. w. alle belasting is retributie en de verdeeling ervan heeft te geschieden volgens het retributief beginsel. Wie in het belasting-betalen ziet het voldoen van de premie voor de verzekering der algemeene veiligheid, zal de belasting te verdeelen hebben over" de burgers, naarmate zij geacht worden een grooter object verzekerd te hebben. Veel verder, dan dat de meergegoeden meer moeten opbrengen dan de mingegoeden, kan men hieruit wel niet besluiten, — een verdeeling dus naar het door den Etat-gendarme beschermde vermogen. Wie daarentegen belastingrecht en belastingplicht afleidt uit wezen, doel en taak des Staats, wie erkent dat het Volk als geheel genomen den Staat de middelen heeft te verschaffen, om zijn taak te vervullen, kan als eenige maatstaven voor de verdeeling van de' belastingheffing over de afzonderlijke burgers alleen aannemen: de rechtvaardigheid en de volkswelvaart. Vandaar, nog eens, de onderscheiding bij de belastingbeginselen in i ethische — op de leer der rechtvaardigheid gegronde, — en sociaal-econoI mische — uit de eischen der volkswelvaart afgeleide — belastingbeginselen. m ' Voor de Staatsmonopolies volgt hier deze conclusie uit: De heffingen krachtens Staatsmonopolies worden allereerst beheerscht ! door het retributie- of aequivalentie-beginsel. De Staat heeft het recht als vergoeding te vragen de geldswaarde van de diensten, die hij daarmee aan de afzonderlijke burgers, welke hij ermee dient, bewijst. Alleen voor zoover de — ook de sociaal-politieke — monopolies gebruikt worden als fiscale  Pjiof. Mr. P. J. M. Aalberse. 37 monopolies — zoo bijv. de Staatsexploitatie van Spoorwegen in Pruimen — zijn voor het me'ér dan als retributie gehevene de belasting-beginselen toe te passen. De heffingen krachtens fiscale monopolies zijn evenmin zuivere belastingen, omdat, ook daar — zij het in andere verhouding dan bij de sociaalpolitieke — het gehevene een deel retributie bevat; denk aan de tabaks-, zout-, petroleum- en andere monopolies.*) Zie: Aalberse, De sociaal-ethische beginselen der Scholastieken met betrekking tot de leer der' belastingen (Katholiek Sociaal Weekblad 1908 blz 89 evg., 124 evg., 138 evg. en'161 evg. - Pesch-Aalbm-se, Grondslagen,' blz. 94—116. — Rudolf Amberg, Die Steuer in der Rechtsphilosophie der Scholastiker, 1909, blz. 13-64. - R. May er, Die Prinzipien der gerechten Besteuerung in der neueren Finanzwissenschaft, 1884. — P. W. A. Corl van der Linden, Leerboek der Financiën, 1887, blz. 36-55. — Cohn, blz. 235— 241. — v. d. Borght, II, I, blz. 6—8. — Perreau, II, blz. 390—394 — Eheberg, blz. 168-175; 183-184. - Cohen, blz. 498-500. - Wagner '11 blz. 169-172. — J. A. R. Helferich, Allgemeine Steuerlehre. {Schönber/s Handbuch der Politischen Oekonomie, IIP, Finanzwissenschaft und Verwaltungslehre, 1891), blz. 131-139. - /. Shield Nicholson, Principles of Political Economy, III, 1908, blz. 258-266. - Fr. J. Neumann, Die Steuer und das offentliche Interesse, 1887. — Ely, blz. 330—335. - Max von Heckel Lehrbuch der Finanzwissenschaft, I, 1907, blz. 120—133. — Albert Schaffle Die Steuern, I, 1895, blz. 74—99; 259—269. B. ETHISCHE BELASTING-BEGINSELEN. 1. Algemeen. Daar was een tijd — en het ware te wenschen, dat deze tijd geheel geweest was! — dat men als eeuig belasting-beginsel scheen te huldigen: de Staat hale de belastingen daar, waar hij ze het gemakkelijkst en het minst bemerkbaar halen kan. Vandaar een bont allerlei van tot geen systeem te brengen belastingen, die nbch met de" rechtvaardigheid nbch met den volkswelstand voldoende rekening houden. En al is het waar, wat rJ ^ W°°rd »r!*2isM-6" is hier a een ruimere beteekenis gebruikt dan Pifrson (H blz. 401 evg.) toelaatbaar acht. Het verschuldigde voor levering van gas door een gemeentelijke gasfabriek is z. i, geen retributie, ook niet de prijs van een sigaar m een land waar een tabaksmonopolie is. Wel rekent hij tot de retributién „porto's en telegrammen, en waar staatsspoorwegen zijn, alle vrachten voor personen- en goederen-vervoer op die spoorwegen". Ik noem retributie dat, wat men betaalt als ƒ particulier wegens een van den Staat ontvangen goed, hetzij dienst of waar, en belasting dat, wat men betaalt als Staatsburger, opdat de Staat zijn functie kan vervullen  38 PRAEADVIES VAN Bürke eens geestig zei: belastingen heffen en daarbij het publiek welgevallig zijn, is even moeilijk als tegelijk verliefd en verstandig zijn, — veel innerlijke tegenstand tegen de belastingheffing ware overwonnen, wanneer ieder de overtuiging bezat, dat de belastingen inderdaad rechtvaardig waren, rechtvaardig in omvang en rechtvaardig in werking. Niets is daarom noodzakelijker, zoowel uit het oogpunt van Recht als van wijs Staatsbeleid, dan dat bij de invoering van eenige nieuwe belasting en bij liet verhoogen van bestaande belastingen, allereerst met de beginselen der rechtvaardigheid rekening worde gehouden, i Vooral op drie beginselen zou ik willen wijzen. I De belasting moet zijn: 1°. noodzakelijk; ' Linden, blz. 207-223. - Max von Heckel I blz. 150-154. — Wagner, II, blz. 231—239. ' ' Besluit. Ook op belastinggebied is het volmaakte onbereikbaar. Waaruit geenszins volgt, dat er niet naar gestreefd dient te worden. Dit voorop gezet, is mijn antwoord op de vraag- „Ts invoering van Staatsmonopolies ter verbetering van de Staatsinkomsten wenschelijk? vooreerst: hier valt te onderscheiden tusschen sociaal-politieke monopolies en tiscale monopolies. Jot de invoering van fiscale monopolies heeft de Staat m. i. niet het recht zelfs met wanneer ik de voorwaarde aanvaard: „tenzij hij op geen andere' *t ; v,Jze dtnoodige gelden kan verschaffen lL™ -aast lebb.!; r°r,P " 6611 b6Paa,de' °P hetZelf(le °b-iect betrek^ hebbende, belasting gesteld worden: naast het zout-monopolie, de zout- accjns, - naast het graan-monopolie, de graan-accijns, - naast het ^» ^ alC°1h0,-aCCijnS' - ^eHngs-moJopol Zond T :P P Cn qUita,,tieS' - MaSt h6t electricit-ts- monopolie, een electriciteits-belasting enz enz biVfw f' ^ Staat'b^belasti"^«^oor een monopolie, b-h. ve de belastingopbrengst tevens voor zich ontvangt de anders doo de burgers gemaakte winsten, maar der'b/dTl'^T ^ * ^ de ™te e" *°*«B der by de monopolie-invoering te betalen schadevergoedingen-' i. ook de door dm burgers minder betaalde belastingen- ' W n, * ■ Ct de vroeSere Particuliere, zal eischen. Na aftrek van dit alles, zal de geaccapareerde winst onmogelijk zulk leT J • V°rmeD' ^ * belaag- omgeslagen met nog door de burgers zou kunnen worden opgebrach ook al werd geen monopolie ingevoerd. ' 5*  68 PRAEADVIES VAN Voor wie dit principieel bezwaar verwerpen, zal de keuze moeilijk ziju, tenzij men geneigd mocht wezen verschillende fiscale monopolies tegelijk in te voeren. Maar dan geldt toch weer dit bezwaar: dat alle sociaal-economische en vooral politieke nadeelen, aan de invoering van een Staats-monopolie verbonden, in verhouding veel ernstiger worden, wanneer niet één monopolie, maar meerdere tegelijk worden ingevoerd. Wil men dus uit de meest ^genoemde er één kiezen, dan zal de keuze moeilijk zijn, vooral omdat het eene bezwaar bij 't eene monopolie ernstiger zal zijn dan bij het andere, maar dat een ander bezwaar daar weer in geheel andere verhouding wordt aangetroffen. En dit alles klemt te meer, omdat men, door slechts tot één monopolie zijn toevlucht te nemen, ongetwijfeld daaruit dan ook een groot bedrag zal willen trekken. Maar hoe grooter het bedrag, hoe dieper en hoe verder ook de nadeelen, die men veroorzaakt, doorwerken in de volkshuishouding. Liever dus dan dit ééne monopolie te kiezen, zou men m. i. alle bestaande belastingen moeten verhoogen, om het voor de schatkist benoodigde bedrag te krijgen. Niet: gelijkelijk, procentsgewijze, verhoogen, — opcentenheffing verscherpt de fouten in de belastingen, waarop ze geheven worden — maar zóó, dat het belastingstelsel als geheel er tevens ethisch, sociaal-economisch en technisch, afgezien van de nadeelen, aan iedere belastingverhooging noodzakelijk verbonden, beter op worde. Dat daarnaast dan een heffing-in-eens van vermogens en groote inkomsten zou moeten komen, is te verdedigen, indien de opbrengst dier heffing geheel gebruikt worde tot schulddelging. Mits in redelijke termijnen geheven, zou het door die heffing in de volkshuishouding te stichten kwaad, weer voor een deel door die schulddelging worden gecompenseerd. Toch zal ook deze heffing-in-eens binnen matige grenzen dienen te blijven, eenerzijds om al te groote schokken in de maatschappelijke verhoudingen te voorkomen, anderzijds, omdat het onbillijk zou zijn, een al te zware last in-eens te doen drukken, waardoor toevallige vermogens-of inkomensvergrootingen onevenredig zwaar getroffen zouden worden in vergelijking met gelijke verhoogingen, enkele jaren vroeger of later. De vraag voorts, of de sociaal-politieke monopolies gebruikt mogen worden tot fiscale oogmerken, is eenvoudig een vraag van gewoon belastingbeleid. Ieder dier tariefsverhoogingen werkt als een gewone belasting op hetzelfde object. Alleen heeft men er zich hier voor te hoeden, dat  Prop. Mr. P. J. M. Aalberse. 69 de tariefsverhooging niet zóó hoog zij, dat zij ten slotte tot vermindering melaats van tot vermeerdering van inkomsten leide, — maar ook er voor te zorgen, dat zij, hoewel ernstige nadeelen in de volkshuishouding veroorzakende, vo'or den Staat, dus voor de Volksgemeenschap, een voordeel oplevere, dat ruim moet opwegen tegen het gestichte kwaad. Staatsexploitatie van spoorwegen, Electriciteits-mononolie, e. d g. — al deze monopolies heeft men allereerst op hare sociaal-politieke noodzakelijkheid te onderzoeken. Is die aanwezig, dan is de daardoor misschien mogelijke fiscale heffing een vraagstuk van belastingpol.tiek, te beantwoorden in verband met ons geheele belasting-systeem, en de daarin gelijktijdig aan te brengen veranderingen.  Praeadvies van Mr. Dr. A. van Gijn. De invoering van staatsmonopolies wordt tegenwoordig van verschillende zijden om zeer verschillende redenen bepleit. Naast zuiver-fiscale redenen spelen een groote rol argumenten, ontleend aan de wenschelijkheid om groote takken van nijverheid, bij welke zich langzamerhand meer of minder vaste particuliere monopolies hebben gevormd, of wel de kans groot is, dat zulks eerlang geschieden zal, aan de gemeenschap te trekken, zoowel in het belang van de consumenten als van de producenten, met name van de arbeiders, doch tevens ter voorkoming, dat zich Staten in den Staat vormen. Ook worden monopolies verdedigd, omdat zij strekken kunnen tot vermindering van het verbruik van minder aanbevelenswaardige genotmiddelen,' of tot verbetering van de qualiteit van algemeene verbruiksartikelen. Ook afgezien van het geval, dat zich reeds particuliere monopolies vormden, wordt, zij het gewoonlijk als nevenmotief, voor de invoering van staatsmonopolies aangevoerd: meerdere mogelijkheid tot verbetering van de arbeidsvoorwaarden. Schrijver dezes heeft gemeend in den geest van het bestuur te handelen door de wenschelijkheid van de invoering van staatsmonopolies vóór alles uit het oogpunt van de versterking der middelen te bezien. Natuurlijk zullen bij de beoordeeling van de vraag, of belastingmonopolies aan te bevelen zijn, voor- en-nadeelen daarvan uit een ander dan schatkistoogpunt mede moeten wegen. Doch de staatsmonopolies, welke in hoofdzaak om andere dan fiscale redenen worden aanbevolen, zullen buiten bespreking blijven. Slechts wanneer van die monopolies • als nevenvoordeel een noemenswaardige versterking van de rijksinkomsten is te verwachten, mogen zij niet buiten het gezichtsveld blijven. Naar de meening van sommige advocaten van staatsmonopolies zal zulks wel altijd het geval zijn; in hoeverre wij daarmede instemmen, zal uit het vervolg van dezen blijken. Opgemerkt zij nog, dat de voor staatsmonopolies aangevoerde grond, dat zij, meer dan andere methoden van heffing van de zelfde zaken, in staat stellen om bij het vullen van de schatkist rekening te houden met  praeadvies van Mll. Dr. A. van GlJN. 71 de draagkracht der contribuabelen, naar onze meening tot de zuiver fiscale overwegingen is te rekenen. Er is voorzeker alle reden om het onderwerp, dat aan de orde is gesteld, in beperkten zin op te vatten. ZelfsVanneer men zich tot de zuivere belastingmonopolies beperkt, is de stof nog zeer veel omvattend. Een poging om de werking van alle bestaande monopolies uitsluitend in Europeesche landen na te gaan, vordert reeds te veel tijd en ruimte dat er in een praeadvies aan gedacht kan worden. De tweede vraag, welke artikelen voor monopoliseering in aanmerking komen, dient mede in zeer algemeene termen te worden beantwoord, vermits de beantwoording in detail een kennis van de bijzondere omstandigheden in de bedrijven, bij dat artikel betrokken, vereischt, welke slechts door diepgaande studie, met behulp van deskundigen in die bedrijven, kan worden verkregen. Het schijnt daarom geraden om zich in dit praeadvies in hoofdzaak te beperken tot de theoretische zijde van het vraagstuk en de ondervinding, in andere landen met belastingmonopolies opgedaan, slechts te hulp te roepen ter illustratie van de conclusies, waartoe het theoretisch onderzoek leidde. Wat er al zoo te onderzoeken valt voor wien het vraagstuk der monopolies in vollen omvang wil onderzoeken,, de ondervinding in andere landen m ruime mate mede wil doen spreken en ten slotte tot gedetailleerde conclusies wil komen omtrent de, terstond hier te lande in te voèren, monopolies, met aanduiding of het monopolie zich moet uitstrekken over dé voortbrenging van, den groothandel en den detaühandel in, het artikel, dan wel zich tot een of twee van die onderdeden moet beperken, vindt'men opgesomd in de Nota, welke de Heer van Kol in November 1916 toevoegde aan het afdeelingsverslag der le Kamer omtrent de wijziging der Successiewet, Nota, waarin hij de noodzakelijkheid betoogt om voor zóo' omvangrijken arbeid, waarvoor de krachten van den enkeling te kort schieten, eene omvangrijke staatscommissie te benoemen. De financiën van bijna alle Europeesche Staten zijn door den oorlog in een toestand geraakt, die bijna het onmogelijke zal eischen van hen die zich voor de regeling daarvan gesteld zien. Een zaak is daarbij wel zeker t w dat daarbij in verschülende richtingen zal moeten worden gezocht en dat bezwaren ontleend aan theoretische beschouwingen, wat wel en wat niet op den weg ligt van den Staat, weinig invloed zullen hebben. Men moge het betreuren doch het is waarschijnlijk, dat ook na den oorlog nog geruimen tijd voort zal moeten worden gegaan met het opofferen van de  72 PRAEADVIES VAN belangen van de toekomst aan de eischen van het heden '). De vraag bij alle voorstellen tot versterking der middelen zal voor alles zijn, of hetgeen voorgesteld wordt inderdaad de schatkist zal stijven, zonder dat reeds spoedig de terugslag op de welvaart zal worden ondervonden. Hét schijnt onder die omstandigheden raadzaam om, bij de bespreking van de wenschelijkheid van monopolies, de bezwaren te laten rusten, welke bij velen daartegen bestaan en ontleend zijn aan hun inzichten omtrent de individueele vrijheid, omtrent de plaats, welke de Staat ih het leven der burgers mag en moet innemen. De praktische zijde van het vraagstuk, gelijk die zich, niet op den zeer langen duur, doch in de eerstvolgende jaren, zal voordoen, de vraag of monopolies een geschikt middel zijn om aan de inkomsten der natie een deel te ontkenen van hetgeen noodig is om den Staat in staat te stellen de rente en de aflossing te betalen van de voorschotten, welke hij in den crisistijd op het nationaal vermogen nam, en voorts om den Staat van de noodige middelen te voorzien om te doen wat de regeering noodig acht, opdat zoo spoedig mogelijk de volkswelvaart weder een sterk stijgende lijn vertoone, zal onvermijdelijk op den voorgrond treden. Van alle Staten, die buiten den oorlog bleven, heeft Nederland wel in de sterkste mate zijn financiën door den oorlog zien aantasten. Eenerzijds heeft de regeering gemeend bij voortduring' de hoogst mogelijke premie voor 's Lands veiligheid te moeten betalen, zonder zich voortdurend af te vragen, of de mate, waarin die veiligheid door het laatste toevoegsel aan die premie toenam, nog wel in redelijke verhouding was met de persoonlijke en financiëele offers, welke het van de bevolking eischte; anderzijds is de regeering reeds vroeg begonnen om de schatkist wijd open te zetten, opdat de bevolking van de hooge prijzen, welke de oorlog medebracht, zoo weinig mogelijk zoude bemerken. Niettemin is het, door doortastende financiëele maatregelen, geruimen tijd mogelijk geweest om de financiën op een vaste basis te houden, ja om zelfs op den gewonen dienst, bij welken vóór den oorlog het evenwicht verbroken was, tot een herstel van evenwicht te komen. Ware de oorlog begin 1917 geëindigd, dan zouden er niet terstond maatregelen noodig zijn geweest tot voorziening in den toe- 1) Natuurlijk is bedoeld een niet vèr verwijderde toekomst. De geheele oorlog wordt ten slotte door alle natiën gevoerd ten einde de toekomst van het volk, van het ras van zijn kuituur beter te verzekeren. In zooverre wordt het heden aan de toekomst opgeofferd, maar bij de oorlogvoering wordt de minder verwijderde toekomst aan de eischen van het heden opgeofferd.  Me. Dr. A. van Gijn. 73 stand, door den oorlog geschapen. Door de reeds een half jaar na het ontstaan van den oorlog ingevoerde opcenten voor het Leeningfonds ad ongeveer 24 millioen per jaar, opcenten, die begin 1917 nog eenigszins werden versterkt, voorts door de Oorlogswinstbelasting en de Verdedigingsbelastingen was de toestand bereikt, dat de tot dusverre gedane uitgaven, binnen redelijken tijd, door belastingen waren gedekt. Daarnaast was door versterking van de middelen tot dekking van de uitgaven van den gewonen dienst, voor het jaar 1917 vrijwel evenwicht tusschen die uitgaven en de dekkingsmiddelen bereikt. Intusschen duurde niet slechts de oorlog voort, wat op zich zelf uiterst bezwaarlijk zoude hebben gemaakt om voortdurend de financiën op een gezonde basis te houdén, doch de uitgaven stegen ontzettend. De crisis-uitgaven stegen van 209 millioen in 1915 op 408 millioen in 1917, dus bijna eene verdubbeling. De defensieuitgaven, reeds stijgende door de daling van de koopkracht van het geld, werden nog daarenboven in alle richtingen opgevoerd. Maar in hoofdzaak was dé stijging der crisisuitgaven het gevolg van de noodlottige voortzetting, tot in het uiterste, van een aanvankelijk op kleine schaal en voor korten tijd wel verdedigbaar beginsel in zake de prijzen der distributieartikelen. Hoe nu onze financiën er in Maart j.1. voorstonden, nadat de Minister van Financiën, meer dan een jaar lang na zijn wederoptreden, de prijzenpolitiek van het Kabinet had laten voortwoekeren, alvorens noemenswaard tusschenbeiden te treden1), is door den Minister zelf in zijne rede van 18 Maart zoo uitvoerig uiteengezet, dat er hier niet verder op behoeft te worden ingegaan. Genoeg zij het de conclusie te vermelden, welke hier op neer kwam, dat indien het geheele jaar 1918 met de distributie-uitgaven op den bestaanden voet werd doorgegaan en geen extra-belastingen tot dekking daarvan geheven werden, op den gewonen dienst voor 1918 een tekort van 14'/2, op dien voor 1919 een tekort van 61.5, voor 1920 een tekort van 46.5 en voor 1921 een tekort van 50 millioen te verwachten is. En zulks uitgaande van de veronderstellingen, dat voor de crisisnitgaven op 50-jarige annuïteit wordt geleend, dat in 1918 de effectenbelasting en de verhooging der vermogensbelasting reeds gedeeltelijk zullen werken en dat reeds voor 1920 de tabaksbelasting en voor 1921 de Terhoogde grondbelasting baten zullen afwerpen, terwijl dan nog voor sociale uitgaven (buiten de 14 '/2 millioen reeds berekend voor Ouderdoms-, Invaliditeits- en Ziekte-verzekering) voor afschrijving op het spoorweg- *) Een tusschenbeiden treden, dat" ten slotte op niets uitliep, zoodat thans reeds een uitgaaf van bijna ƒ200 inillioen voor distributieuitgaven in 1918 vaststaat.  74 PRAEADVIES VAN kapitaal, voor de verdediging van Tndië en vele andere zaken slechts op 15 millioen per jaar is gerekend. Nu mogen "tegenover die gunstige veronderstellingen hier en daar op een punt kunnen gewezen worden, waar het beeld wellicht te somber is gekleurd, het lijdt wel geen twijfel, of ook de toekomstige Ministers van Financiën in Nederland zullen met ontzaggelijke moeilijkheden te kampen hebben. Geen wonder onder die omstandigheden, dat ook ten onzent het bewandelen van nieuwe paden bij het versterken der middelen, met name de invoering van monopolies, wordt bepleit. De tegenwoordige Minister van Financiën, hoewel in het algemeen geen voorstander van monopolies — gelijk blijken kan uit zijn weigering, om gevolg te geven aan de toezegging van zijn voorganger, om een Staatscommissie ter zake in te stellen — gaf niettemin het voorbeeld om ze aan de orde te stellen door de aankondiging • van voorstellen tot invoering van een staatsmonopolie van het brand- en levensverzekeringsbedrijf, zij het dan ook, dat de opbrengst daarvan bij .voorbaat de speciale bestemming kreeg om tot een snellere aflossing van de oorlogsleeningen te kunnen komen en de, later zeer vervaagde, plannen op die wijze dienst deden om bezwaren tegen dadelijke vemindering van de aflossing te bezweren. Betreedt men met het invoeren van staatsmonopolies inderdaad geheel nieuwe paden bij het versterken der rijksinkomsten? Een ontkennend antwoord wordt mijns inziens niet gerechtvaardigd door verwijzing naar het monopolie van brievenvervoer en electrische overbrenging van telegrammen en telefoongesprekken. Immers, het doel is hier allerminst versterking van de schatkist, al' werd deze dan ook inderdaad door de winsten van de posterij en de telefonie — welke de verliezen van de telegrafie belangrijk te boven gaan — in normale tijden verkregen. Ook het feit, dat de Staat belangrijke bedragen verkrijgt uit het monopolie van de uitgifte van bankbületten, dat zij aan'een naamlooze vennootschap overdroeg, wettigt geen ontkennend antwoord op de gestelde vraag. Evenmin kan de Staatsloterij als een ernstig argument worden aangevoerd ten bewijze, dat wij reeds monopolies hebben. Meer reden tot zulk een ontkennend antwoord is er voor hen, die in staatsbelastingmonopolies niet Veel anders zien dan een bij zonderen vorm van accijnsheffingen, het zij dan een goedkoopen of wel een kostbaren vorm; want al namen de accijnzen ten onzent in de 19de eeuw in aantal af, zij spelen toch nog een belangrijke rol in ons belastingwezen, welke nog grooter zal worden als de tabaksbelasting tot stand komt. De warme voorstanders van  Mr. Dr. A. van Gijn. 75 staatsmonopolies 'tot versterking der middelen zien echter zonder uitzondering daarin heel wat meer dan een vorm van accijnsheffing. Wat de Staat huns inziens verkrijgen kan door zulke monopolies, is vrij wat meer dan een staatstoevoegsel aan den kostprijs van de gemonopoliseerde artikelen, hetwelk ook langs anderen weg voor de schatkist te krijgen is. Ja, de warmste strijder voor staatsmonopolies ten onzent, die reeds in 1907 daaromtrent een groote Nota aan het afdeelingsverslag der Tweede Kamer omtrent het ontwerp-Inkomstenbelasting van den Minister De Meester toevoegde, liet zoowel in dat stuk als in een, in November 1916 ingediende, nadere Nota ') sterk uitkomen, dat de opbrengst voor de schatkist uit monopolies niet mocht verkregen worden door de waren, welker voortbrenging, veredeling of verhandeling gemonopoliseerd zouden worden, tegen hoogeren prijs verkrijgbaar te stellen dan zij door Ae, particuliere nijverheid, of den particulieren handel, beschikbaar zouden kunnen worden gesteld. Gansch iets anders, dan een hooge verbruiksbelasting door groote groepen der bevolking te betalen, is het wat de warme voorstanders van staatsmonopolies voor de schatkist hopen te verkrijgen t. w. de ondernemerswinsten, met de te monopoliseeren bedrijven thans door particulieren gemaakt, vermeerderd met wat de staat op de productiekosten van de particuliere bedrijven zal kunnen bezuinigen. Het is van buitengewoon belang, dat deze zaken zeer goed uiteen gehouden worden. In den regel geschiedt zulks niet. Om hun medeburgers tot de staatsmonopolies te bekeeren plegen de voorstanders daarvan op de groote bedragen te wijzen, welke daarmede, blijkens de ondervinding in andere landen, kunnen worden verkregen. Eenmaal hun gehoor of hun lezers hiervan overtuigd hebbende, vertellen zij dan nader, dat men niet bevreesd behoeft te zijn, dat de staatsmonopolies de verbruiksgoëderen, welke zij betreffen, duurder zullen maken; er is immers een andere bron van inkomsten in de monopolies gelegen, t. w. het aan den Staat trekken van de ondernemerswinsten , tot dusverre door betrekkelijk weinig particulieren genoten. Maar zij verzuimen dan in den regel dit te toetsen aan de ondervinding, in andere landen opgedaan, en aannemelijk te maken, dat niet door hooge detailprijzen der goederen, van dë consumenten gevorderd , maar inderdaad door het naasten van de bedrijfswinsten de schatkist wordt gevuld. Ook de heer van Kol maakt zich aan deze wijze van redeneeren ') En wederom, in zijn onlangs verschenen brochure, een stuk van buitengewone oppervlakkigheid en phraseologie.  76 PRAEADVIES VAN schuldig. Hoog geeft hij op van de gïoote bedragen in sommige landen uit fiscale monopolies verkregen, met klem betoogt hij dat de monopolies, behalve in zake 'alcohol, niet tot stijging van de prijzen der gemonopoliseerde artikelen mogen leiden, doch met geen woord behandelt hij de vraag, in hoeverre de winsten, welke hij heeft medegedeeld, het gevolg zijn van het monopoliseeren van de betrokken artikelen op zich zelf, dan wel van het opzetten der prijzen en dus ook door een verbruiksbelasting te verkrijgen zouden zijn. Onderzoeken wij dus allereerst, als het vraagstuk bij uitnemendheid, waarom het hier gaat, in hoeverre het waarschijnlijk is, dat de Staat bij monopoliseering van de voortbrenging van, of den handel in, algemeene verbruiksartikelen groote inkomsten kan verkrijgen, zonder dat die voortvloeien uit de verhooging der consumptieprijzen der betrokken artikelen. Hetgeen wij daarbij zullen vinden, zal tevens voor een deel van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of — toegegeven het monopoliseeren van takken van bedrijf geeft slechts noemenswaardige bedragen, indien de prijzen belangrijk omhoog worden gezet en is dus slechts als vorm van belastingheffing bruikbaar — die vorm een goedkoope, voordeelige vorm is dan wel een kostbare, welke achterstaat bij de gewone accijnsheffingen. Wat de Staat, door monopoliseering van eenigen bedrijfstak, als bate verkrijgen kan zonder den consumptieprijs van het betrokken artikel te verhoogen, bestaat uit twee elementen: vooreerst het deel van de kosten der productie, dat hij door meerdere concentratie en betere organisatie van het bedrijf besparen kan, en voorts datgene wat door de bestaande particuliere bedrijven meer dan de kosten wordt verdiend. Beginnen wij met het laatstgenoemde. Het is hierbij van het grootste belang, dat men zich van de kosten in economischen zin, welke hier in rekening zijn te brengen, goed rekenschap geeft. De zeer overdreven "voorstellingen , welke men zich, met name in arbeiderskringen, maakt van de ondernemerswinsten, welke aan den Staat kunnen getrokken worden, zijn in hoofdzaak het gevolg van misverstand met betrekking tot de kosten, in economischen zin, van een onderneming. Het is vooral de groote opbloei van de vennootschappen, welke hiertoe medegewerkt heeft, al heeft zij ook weer in sommige opzichten het kostenbegrip verhelderd. Een particulier, die een zaak heeft en goed boek houdt, zal wel nagenoeg altijd, alvorens van winst te spreken — niet als het gaat om een bepaalde transactie doch om het geheele bedrijf — van de bruto-overschotten aftrekken, be-  Mr. Dr. A. van Gijn. 77 halve een behoorlijke afschrijving op de bezittingen in het bedrijf gebezigd, een matige doch vaste rente van de kapitalen, in het bedrijf gestoken. Wanneer men van soliede beleggingen 4 % kan maken, zonder andere moeite dan tweemaal per jaar coupons te knippen'), dan kan men bezwaarlijk van winst in zijn onderneming spreken, wanneer deze minder dan 4% van het daarin gebezigd kapitaal opbrengt. Bij naamlooze vennootschappen pleegt men reeds van winst te spreken zoodra er (al of niet na behoorlijke afschrijving) eenig — zij het nog zoo klein — overschot is, dat wellicht niet eens tot uitkeering-van 1% in staat stelt. De wet, welke verbiedt om een vaste uitkeering aan aandeelhouders toe te zeggen, heeft deze opvatting in de hand gewerkt. Doch niettemin is het waar, dat een vennootschap, welke niet ten minste b.v. 4% aan aandeelhouders uitkeert, voor dezen verlies oplevert (behalve dan voor zoover zij de aandeelen beneden pari kochten, in welk geval het verlies door den aanvankelijken aandeelhouder is verdisconteerd). De winsten met het kapitaal in naamlooze vennootschappen gemaakt, gelijk men die in statistieken samengevat vindt, zijn veelal eenigszins geflatteerd. Er wordt daarbij nimmer rekening gehouden — en zulks is ook niet goed mogelijk — met het feit, dat zeer vele vennootschappen in de eerste jaren van haar bestaan weinig of geen dividend gaven. Wil men het werkelijke rendement van geld in vennootschappen belegd weten, dan is daarmede echter wèl rekening te houden. Het is niet juist te zeggen, gelijk veelal geschiedt, dat een vennootschap, welke vijf jaren lang geen en daarna vijf jaren 8% dividend gaf een gemiddeld rendement voor de aandeelhouders van 4 °/Q opleverde. Na afloop der eerste vijf jaren is door de aandeelhouders feitelijk reeds 122% van het aanvankelijke kapitaal in de vennootschap gestoken en na afloop van het tiende jaar komt er aan een rente van 4% over de 10 jaren nog 4.5% te kort m.a.w. bedraagt hetgeen aandeelhouders in de zaak staken nog 104^% van het kapitaal; *) Ik weet wel dat de Sociaal-democraten dat genieten van rente niet verdedigbaar achten. Intusschen rente is een psychologisch verschijnsel, voortvloeiende uit het verschil in waarde van toekomstige en tegenwoordige zaken (beter: diensten van zaken). Dat de rente een even groote rol zonde spelen in den socialistischen staat als in de tegenwoordige, is uitnemend uiteengezet door von Böiiii Bawerck op bladz. 579—587 van zijn Positivo Theorie des. Kapitales en door Irving Pisher in zijn Bate of Interest. Natuurlijk kan men in theorie alle rente aan den Staat trekken door alle vermogen zonder vergoeding te onteigenen en te beletten dat iemand verder iets opspaart, maar eiken individueelen arbeider het geheele product van zijn arbeid geven (inbegrepen wat meer geproduceerd is dank zij de aanwending van het kapitaal) is onmogelijk.  78 praeadvies van een dividend van wederom 8 % in het elfde jaar is dus feitelijk slechts een rendement van 7.65% voor de aandeelhouders, die bij het begin 100% stortten. Doch in economischen zin behoort niet alleen de normale rente tot de productiekosten doch ook hetgeen de ondernemer met het bedrijf verdienen moet, wil hij zich daaraan op den duur blijven wijden, datgene dus wat Pierson als een der elementen van de ondernemerswinst noemt: het ondernemersloon. Te dezen opzichte zijn het de naamlooze vennootschappen, die de zaak zuiverder voorstellen dan de particulieren. Een particulier noemt ook de belooning van zijn ondernemersdienst, tot of zelfs beneden het minimumbedrag, waarvoor hij bereid is dien dienst op den duur te blijven bewijzen, winst; de naamlooze vennootschap daarentegen brengt de vaste belooning van den leider of de leiders der ondernèming tot de onkosten, welke verdiend moeten zijn alvorens er van winst sprake is. Ook in de winst, welke ten slotte wordt vastgesteld, is daarnaast nog een deel van het ondernemersloon gelegen; immers in de meeste gevallen zoude.een leider van een vennootschap op den duur niet met het hem toegekende vaste salaris genoegen nemen, indien er geen kans ware op tantièmes, terwijl de Commissarissen voor hun toezienden arbeid meestal alleen in tantièmes hun belooning vinden. De kosten in dezen ruimen zin genomen, dus met inbegrip van de normale rente van het in de zaak gestoken kapitaal en van de belooning van den ondernemer — of is deze een rechtspersoon van den bestuurder dier rechtspersoon — de kosten in dezen ruimen zin zullen moeten worden vergoed, wil de productie op den duur in denzelfden omvang kunnen plaats hebben; de verkoopprijs van het vervaardigde of verhandelde artikel zal die kosten moeten goed maken voor hen, die onder de ongunstigste omstandigheden het bedrijf uitoefenen. Dalen de prijzen daaronder, dan zullen sommige bedrijven ophouden te bestaan, en het geringere aanbod van het artikel zal den prijs weer doen stijgen tot den kostprijs. Gaat de prijs van het artikel omhoog, dan zullen er bedrijven bijkomen, welke veelal onder nog ongunstigere omstandigheden moeten werken dan het bedrijf, dat te voren juist bestaan kon, doch welke bij de'hoogere prijzen nog bestaan kunnen; of wel indien er een grootere productie mogelijk is zonder dat de kosten stijgen, dan zal er meer concurrentie komen, die de prijzen op het oude niveau terugdringt. Behalve waar er trustvorming is, welke alle bedrijven omvat en de oprichting van nieuwe bedrijven verhindert (zoodat de consumenten een zekere belasting aan de trust betalen), zullen  Mr. Dr. A. van Gijn. 79 de consumptieprijzen, behoudens korte tusschenpoozen, steeds op zoodanig niveau staan, dat de ondernemingen, welke onder de ongunstigste omstandigheden werken, juist nog hun kosten — in den bovenomschreven ruimen zin — goedmaken. Bij de overneming van het werk van die ondernemingen zal de Staat dus geen overwinst vinden om zich toe te eigenen. Zulks zal slechts het geval zijn, voor zoover hij het bedrijf overneemt van ondernemingen , welker kosten onder het bedoelde bedrag blijven, welke dus onder gunstigere omstandigheden werken. Bij naamlooze vennootschappen is dit de zuivere winst, allereerst verminderd met een matige rente over het kapitaal, dat in de zaak is gestoken, hetzij tegen uitgifte van aandeelen, hetzij door reserveering van winsten van vorige jaren en voorts verminderd met een deel van het gedeelte der winst, dat in tantième-vorm strekt om het loon van directie en commissarissen op zoodanig bedrag te brengen, dat er leiders voor het, bedrijf te krijgen of te behouden zijn, wier arbeid van dezelfde vereischte hoedanigheid is als die van de tegenwoordige leiders, onder wie de winst gemaakt is. Men mag niet voorbij zien, dat de gunstige omstandigheden, waaronder een onderneming werkt, ook geheel of voor een deel kunnen bestaan in de bijzondere kwaliteiten van den leider of de leiders der onderneming. In dat geval moet men feitelijk de productiekosten verhoogen met hetgeen de onderneming meer als belooning aan die leiders moet opbrengen dan de. belooning, waarmede een middelmatige leider genoegen zoude nemen. Het zijn dan geen zakelijke gunstige omstandigheden, welke veroorzaken, dat de onkosten van de onderneming lager zijn, doch persoonlijke. Niet de onderneming als zoodanig werkt voordeelig, doch de leider weet de kosten te doen dalen en zal allicht, terecht en met succes, voor een belangrijk deel voor zich vorderen het bedrag der kosten door zijn persoonlijke kwaliteiten bespaard; zoodat door de onderneming slechts een klein deel daarvan werkelijk bespaard wordt. In zoodanig geval zal de Staat, door overneming van het werk der onderneming, zich ook slechts dat laatste gedeelte van de bespaarde kosten kunnen toeeigenen. Al wat echter, ten gevolge van zakelijke gunstige omstandigheden, door een aantal ondernemingen in elke bedrijfstak aan kosten wordt bespaard, is- in beginsel vatbaar om door den Staat tot zich te worden getrokken. En het gaat hierbij niet alleen om kostenbesparing. Want al is in beginsel op een vrije markt de prijs van alle geheel gelijke artikelen even hoog, in werkelijkheid bestaat die vrije markt slechts in weinig gevallen. Menige onderneming slaagt er in, voortdurend hoogere prijzen voor een geheel  80 ï K.AEADVIES VAK gelijk product te maken. Een deel van de verbruikers is er niet op uit om tegen de laagste prijzen, die op den duur bestaanbaar zijn, te worden bediend. Zij laten zich gaarne op den duur hoogere prijzen welgevallen, in ruil voor kleinere of grootere gemakken of genoegens — vaak schijnbaar —, welke voor den leverancier, als hij dat eenmaal geworden is, geen kosten medebrengen of althans slechts kosten, welke bij lange niet het geheele prijsverschil wegnemen. Wanneer een onderneming in deze gunstige omstandigheid verkeert, maakt zij een winst boven de dekking van kapitaalrente en gemiddeld ondernemersloos, welke wederom tot de ondernemersrente of -premie behoort en die dus de monopoliseerende Staat wellicht aan zich kan trekken; „wellicht", want vooreerst is het twijfelachtig, of de Staat het prijsverschil zal kunnen handhaven, en voorts kan het voordeel voor een onderneming, dat zij boven den minimumprijs haar artikelen weet van de hand te doen, ook wederom het gevolg zijn, niet van Zakelijke, doch van persoonlijke omstandigheden d. i. van het feit, dat de leider van het bedrijf bijzonder talent heeft om zijn product te plaatsen bij hen, die niet streven naar het betalen van den laagst mogelijken prijs; in dat geval zal hetgeen door het bedingen van hoogeren prijs wordt gewonnen meestal wederom goeddeels zijn te geven aan zulke bedrijfsleiders, wijl deze anders op den duur niet bereid zijn deze hunne bekwaamheden aan de onderneming te wijden. Hoeveel er nu bij het monopoliseeren van een bedrijfstak voor den Staat uiterlijk te verkrijgen is door het tot zich trekken van de ondernemerspremie is — uit het bovenstaande blijkt zulks wel duidelijk — uiterst moeilijk bij voorbaat te ramen. Gottlieb, in de Neue Zeit van 29 Juli 1917, heeft getracht een raming te maken van de ondernemerswinst, welke in Duitschland genoten wordt. Hij gaat daarbij uit van de Actiengesellschaften, welker winst in 1917 Mrk. 1,279,000,000.— bedroeg bij een bedrag aan kapitaal en reserves van 15.3 milliard. Door de verhouding te nemen, waarin, volgens de beroepstelling, het aantal bij Aktiengeselïschaften in dienst zijnde personen staat tot het totaal aantal bij handel en nijverheid werkzame personen, zijnde 1:7, meent hij dan de ondernemerswinst in haar geheel op Mrk. 10 milliard te kunnen stellen. In deze becijfering wordt de fout gemaakt, dat de geheele winst van naamlooze vennootschappen wordt gerekend als . winst in economischen zin, als overschot boven de onkosten. Zooals boven werd opgemerkt moet een normale rente over het kapitaal worden afgetrokken, alvorens men kan  Mr. Dk. A. van Gijn. 81 spreken van bedrijfswinst. Past men zulks op Gottlieb's cijfers toe, dan vermindert de'winst van Mrk. 1,279,000,000.—, bij aanneming van 4% rente, met Mrk. 511,000,000.— en dus tot Mrk. 768,000,000 —en het zevenvoud tot Mrk. 5,376,000,000.—. Op gelijke wijze is ten onzent het bedrag te ramen, dat als maximum door den Staat bij de monopoliseering van eenig bedrijf kan worden verkregen door de overwinsten der daarin werkende ondernemingen tot zich te trekken. Zoo vindt men, met in rekeningbrenging van 4% als kapitaalrente, dat in de naamlooze vennootschappen, welke zich met tabaken sigarenfabricage bezighouden in Nederland in de jaren 1913—1915 gemiddeld een overwinst is gemaakt van ƒ101,000.—. Daarbij is 4% gerekend over alle gestorte kapitalen, dus ook die van de vennootschappen, welkp geen uitkeering deden; doch daarentegen is geen rente afgetrokken over de kapitalen, welke de vennootschappen, door reserveering van winst of van agio op aandeelen, hebben verkregen. Het cijfer is uit dien hoofde dus nog te gunstig; doch aan den anderen kant is er alleen gerekend met wat de totaal belaste winst meer dan 4 % van al het gestorte kapitaal bedroeg, en zijn de winsten, welke in elk jaar gereserveerd werden en die, welke uitgekeerd doch niet belast werden, veronachtzaamd. Stelt men de niet medegerekende overwinst op 40 van het totaal, dan wordt het cijfer van ƒ 101,000.— / 170,000.—. Ware nu ook nog bekend, welk deel van de tabak- en sigarenfabricage door naamlooze vennootschappen wordt uitgeoefend, dan ware ten naastenbij de som aan te geven, welke de Staat, door een monopolie van tabak- en sigarenfabricage in te voeren, ten hoogste als ondernemerswinst, thans door particulieren genoten, aan zich zoude kunnen trekken; een zoodanig verhoudingsgetal is evenwel ten onzent niet beschikbaar. Men kan echter wel als vaststaande aannemen, dat ware het cijfer te berekenen, het dengenen die gouden bergen aan den Staat voorspellen, ingeval hij bedoelde nijverheid mocht monopoliseeren, ook zonder de prijzen der afgewerkte producten te verhoogen, bitter zoude tegenvallen. En dan rijst natuurlijk nog de vraag of de Staat zich eenvoudig zonde kunnen beperken tot een schadeloosstelling, bestaande in het gestorte kapitaal van de ondernemingen. Ongetwijfeld zoude bij ondernemingen, die voortdurend of veelal verlies opleveren of minder dan 4% winst over het kapitaal maken, met een geringere schadevergoeding kunnen worden volstaan — en in zooverre is een aftrek van 4 % van het totale kapitaal, dat in de zaak gestoken is, wellicht iets te hoog. Doch zij, 6  82 PRAEADVIES van die ondernemingen bezitten, welke onder gunstigere omstandigheden werken dan die, welke, nog juist bestaan kunnen, zouden naar billijkheid niet geheel zonder vergoeding voor dat, veelal niet in kapitaal der onderneming belichaamde, bezit kunnen blijven. Een plaats, die bijzonder gunstig gekozen is gebleken voor een voordeelige uitoefening van zeker bedrijf, een organisatie, welke de kosten naar beneden heeft, gedrukt, een clandisie, die bereid is wat meer te betalen dan den minimum-kostprijs,, voordeelige relaties bij het inkoopen van grondstoffen, het zijn alles zaken, die meestal met moeite en risico verkregen zijn, en dé Staat kan ze niet eenvoudig zonder vergoeding tot zich trekken. In de balansen van de vennootschappen mogen dergelijke bezittingen meestal ') niet aan de debetzijde voorkomen, in den koers der aandeelen komen zij aan den dag; die koers brengt duidelijk aan het licht, dat er hieT een waarde, een bezit is, dat niet eenvoudig zonder schadevergoeding kan worden ontnomen. Ook Gottlieb, hoewel de zaak van socialistische zijde aanziende, erkent dat men er met uitkeering van het kapitaal alleen niet komen zal, maar hij wil er zoo weinig mogelijk boven "gaan. Anderzijds schijnt ook niet juist — zooals Maurick Ajam in zijn boekje „Contre l'Étatisme" als vanzelf sprekend aanneemt — dat de Staat de gekapitaliseerde waarde van de winsten, inde laatste jaren dooreen gemaakt, moet geven als schadeloosstelling. De personen, die hun bedrijf verliezen, kunnen niet vorderen, dat zij voortaan eenvoudig door couponknippen een gelijk bedrag zullen kunnen ontvangen, als te voren met inspanning, zorgen en risico in een onderneming verkregen werd. Terecht merkt Gothein, in zijn beschouwingen over de plannen voor een duitsch petroleummonopolie van den Staat op, dat men bij invoering van een monopolie er anders voor staat dan bij onteigening, waarbij verworven rechten worden opgeheven. Wat de Staat van de vroegere bezitters — buiten de bezittingen van het bedrijf — tot zich trekt, is slechts de mogelijkheid van winsten, het lucrum cessans zal hierbij nimmer op een lijn zijn te stellen met het damnum emergens. Intusschen wijst hij er op, dat de verwachting van winst in het recht overal als een onderwerp van rechts geldige verhandeling wordt beschouwd, en dat bij invoering van een monopolie daarmede rekening is te houden. De waarheid ligt inderdaad in het midden. *) Meestal, immers niet zelden zal er voor goodwill door den tegenwoordigen eigenaar een niet-onbelangrijk bedrag betaald zijn, dat langzamerhand wordt afgeschreven en in een of anderen vorm op de balans voorkomt.  Me. Dr. A. van Gijn. 88 Een bruikbaar voorbeeld voor schadevergoedingen is naar onze meening de regeling, welke in Zweden gold bij gelegenheid van de invoering van het tabaksmonopolie. Naast vergoeding voor de onteigende grondstoffen en fabrikaten en voor de onteigende fabrieksinstallatie, alsmede voor de waardevermindering van onroerende goederen, die niet meer voor tabaksfabriek kunnen worden gebezigd, gaf Zweden een vergoeding voor het bedrijf alsmede een vergoeding' aan het personeel in het bedrijf, voorzoover het niet door het monopolie werd overgenomen. De bedrijfsvergoeding werd alleen verleend voor fabrieken, welke sedert 1 Januari 1909, datum, waarop het monopolie ernstig ter sprake kwam, onafgebroken gewerkt hadden, en bedroeg ten hoogste 12'/2 maal de gemiddelde winst over de jaren 1907—1913, terwijl als winst werd aangenomen de brutowinst na aftrek van de rente (5%) van het kapitaal in de zaak, een behoorlijke afschrijving alsmede de verdienste van het hoofd van het bedrijf, indien en voorzoover deze voor persoonlijke schadevergoeding in aanmerking kwam. De schadevergoeding werd toegekend naar een schaal, met dien verstande, dat voor het tijdperk van 1 Januari 1904 tot het begin van het monopolie (1915), 5 maal de gemiddelde winst werd uitgekeerd, onverschillig of het bedrijf vóór 1904 dan wel in een der jaren 1904—1908 begonnen werd; voorts voor elk jaar, dat de fabriek in het tijdperk van 1899—1903 had gewerkt, de helft van de gemiddelde winst over de jaren 1907—1913, voor het tijdperk van 1889—1898 een vijfde deel van dat gemiddelde en voor alle voorafgaande jaren een tiende deel van bedoeld gemiddelde. Eabrieken sedert 1859 of langer bestaande, kregen mitsdien het maximum van ] 2.5 maal de gemiddelde nettowinst. Hierbij zij aangeteekend, dat 12.5 maal een bedrag gelijkstaat met de contante waarde van twintig achtereenvolgende annuïteiten van dat bedrag. De aldus berekende sommen werden verhoogd met 10% voor bedrijven, welker winst stijgende was en verminderd met 10% voor bedrijven, welker winst dalende was. Wat het personeel betreft werden drie categorieën onderscheiden: a. de fabrikanten, beheerders, opzichters, arbeiders en thuiswerkers; deze kregen voor de periode van vier jaren, aan het monopolie voorafgaande, vier malen het gemiddelde inkomen der beide laatste jaren en voorts voor elk vroeger jaar twee vijfden van dat gemiddelde met een maximum van vijf malen het gemiddelde; b. voor reizigers en agenten gold een dergelijke regeling, met een maximum van vier malen het gemiddelde inkomen; 6*  84 PUAEAJjVIES van c. aan lieden, die, ofschoon geen vakman, een vasten post in een fabriek hadden, werd de helft van hun gemiddelde inkomen uitgekeerd. Deze regeling houdt met verschillende factoren rekening, welke van belang zijn. Natuurlijk zijn de bedragen altijd eenigszins willekeurig, doch men kan niet zeggen, dat Zweden veel te veel of veel te weinig vergoeding gegeven heeft. Doch, het zij dan wat meer of wat minder, in elk geval zal hetgeen de Staat netto overhoudt van de winsten, welke hij aan zich trekt, veel geringer worden, doordat hij de rente moet aftrekken van de schadeloosstellingen, welke hij als vergoeding voor den goodwill heeft moeten geven boven het kapitaal, in de gemonopoliseerde bedrijven, op het oogenbük der Verstaatlichung, belegd. Intusschen zal de gemonopoliseerde tak van bedrijf meestal voor uitbreiding vatbaar zijn, ja een natuurlijken groei hebben met de toename van de bevolking en de welvaart. Neemt daarmede ook de ondernemerswinst toe, dan krijgt de Staat dat meerdere, zonder dat er rente voor schadeloosstelling tegenover staat, en hierop zal wel voor een deel gespeculeerd worden door hen, die van monopoliseering van bedrijven belangrijke netto-inkomsten voor den Staat verwachten zonder opdrijving van de consumptieprijzen. Het is echter duidelijk, dat eerst na een aantal jaren de schatkist hiermede eenigszins geholpen wordt. Wij komen thans tot het tweede element van hetgeen de Staat, zonder verhooging van de prijzen van het betrokken artikel, bij monopoliseering van een bedrijfstak als bate kan krijgen t.w. dat deel van de tegenwoordige productiekosten, .dat kan worden bespaard door concentratie en betere organisatie van de productie. In hoeverre concentratie van de productie van eenig artikel, of van den handel daarin, tot kostenbesparing leidt, zonder dat daaraan voor een deel der producenten, b.v. de arbeiders, of wel voor de consumenten bezwaren verbonden zijn, is natuurlijk niet eens vooral te zeggen. Er is daaromtrent eenige ondervinding opgedaan door de groote kartels en syndicaten, welke in het buitenland in zeer vele bedrijfstakken bestaan. Algemeen wordt betoogd dat die besparing niet gering is. De kartels schrijven echter natuurlijk gaarne aan de concentratie in hooge mate besparing toe, omdat die besparing een goed argument voor kartelleering is en zij het mogelijk maakt, de groote winsten te verklaren tegenover de tegenstanders van de kartels, die beweren dat de winsten voortvloeien uit prijsverhooging resp. uitblijven van mogelijke prijsverlaging.  Mr. Dr. A. van Gijn. 85 Een der elementen van besparing is gelegen in het feit, dat de groote kartels — met name, wanneer zij door middel van verkoopkantoren de geheele aflevering der producten in handen hebben —, veel minder last hebben van achterstand bij dé betaling en dientengevolge ook van minder kwade schuld. De afnemers houden zich stipt aan de betalingstermijnen, omdat zij anders niets meer geleverd krijgen. De prompte betaling geeft rentebesparing. Het zelfde is het geval met de snellere aflevering van bestellingen, doordat de bestellingen beter over de fabrieken verdeeld zijn; aan elke fabriek wordt een bepaald onderdeel ter vervaardiging opgedragen- eii deze kan dan voor snelle aflevering zorgen, wat weer spoediger betaling ten gevolge heeft, korter tijdsverloop' tusschen het eerste oogenblik, waarop grondstoffen en arbeidskrachten worden verbruikt en het oogenblik der aflevering. Het kapitaal kan dus bij een goed geregeld kartel door alle deelnemers sneller worden omgezet. Verder wordt er veel bespaard op reizigers, agenten, alsmede op kostbare toezendingen fan monsters en stalen, terwijl er ook op reklame veel wordt bespaard. Dit laatste moet echter niet te hoog worden aangeslagen, omdat reklame niet alleen strekt om een bepaalde onderneming bekend te maken, doch ook om het verbruik te vermeerderen. Dit is bij vele bedrijven in belangrijke mate afhankelijk van hetgeen wordt gedaan om het artikel bij voortduring onder de aandacht van het publiek te houden, hetgeen vooral noodig is bij waren, waarbij zoo nu en dan iets nieuws moet worden verzonnen, om het verbruik ervan op gelijke hoogte te houden. Een andere bron van besparing zijn, althans in een groot land, de vrachten, doordat men de aflevering telkens kan opdragen aan de fabriek, voor welke in het bijzondere geval-de grondstoffen het gemakkelijkst kunnen worden aangevoerd, en het gereede product over den kortsten afstand behoeft te Worden vervoerd. Eindelijk leidt de concentratie in vele gevallen tot voordeeliger inkoop van grondstoffen, voor welker levefWHg groote en langdurige contracten kunnen worden afgesloten. Cijfers ter zake zijn ons weinig bekend geworden. Vermeld wordt, dat de Amerikaansche Steeltrust $ 500.000 bespaarde alleen aan vrachten door rationeele verdeeling van de bestellingen over verschillende fabrieken, terwijl zij het aantal reizigers en agenten, vroeger door de vereenigde ondernemingen gebruikt ten getale van 300, tot 15 a 20 terugbracht. Van de American ÏHstilling Company wordt opgegeven, dat zij 300 reizigers minder noodig had dan vroeger de gesyndiceerde ondernemingen gebruikten. Dé  86 PRAEADVIES VAN American Thread Company bespaarde in het eerste jaar 5% op de productiekosten door den directen aankoop van katoen. Natuurlijk zal de kostenbesparing niet bij alle takken van bedrijf even groot zijn. Bij een zeer homogeen artikel als b.v. alcohol, zout, opium zal de besparing allicht het grootste zijn, omdat men de productie daarvan in weinige fabrieken kan concentreeren. Opium wordt in Indië slechts in weinig fabrieken gemaakt, hetgeen ook mogelijk wordt gemaakt, doordat de kosten van vervoer daarbij niet zwaar wegen. Ook zout maakt het gouvernement slechts in enkele fabrieken tot de briketten, waarin het door den fiscus wordt afgeleverd. Ik stel mij voor, dat de vervaardiging van lucifers ten onzent wel in één fabriek zoude kunnen worden geconcentreerd. Daarentegen schijnt sterke concentratie bij de vervaardiging van tabak, sigaren en sigaretten niet wenschelijk, omdat zulks allicht zoude leiden tot weinig rekening houden met de zeer uiteenloopende smaken op dit gebied. Erkend moet in tusschen worden, dat het aantal fabrieken in Frankrijk niet gering is, doch dat niettemin in bijna alle dezelfde soorten volgens hetzelfde recept worden gemaakt. Er zijn aldaar slechts 8 soorten sigaren, tusschen en drie stuivers, te koop vanwege de regie; voor een zelfden prijs bestaat er nimmer keuze, doch altijd slechts één soort. Het lijdt wel geen twijfel, dat het buitengewoon groot aantal sigarenmerken ten onzent, waardoor iedereen kan vinden wat van zijn gading is, en niemands smaak onbevredigd .behoeft te blijven, naast den lagen prijs, zeer sterk medegewerkt heeft om het rooken zoo algemeen, het verbruik van sigaren onder alle omstandigheden op alle uren van den dag zoo groot te maken, als het ten onzent is. Ongetwijfeld zoude een groot aantal weinig hartstochtelijke rookers hun verbruik sterk verminderen — of zelfs toegeven aan de verstandelijke argumenten om daarmede geheel op te houden — indien zij zich moesten beperken tot een zoo geringe keuze van sigaren en tabaksoorten als in Frankrijk te verkrijgen is. Niettemin zoude ook ten onzent een zeer belangrijke concentratie van de fabricage van sigaren kunnen worden doorgevoerd, zonder dat de veelzijdigheid van het product sterke schade behoeft te lijden. Naast fabrieken en fabriekjes speelt n. 1. de huisindustrie ten onzent een groote rol, en terecht heeft de Minister van Financiën geen vrees voor een ongewenschte inkrimping van de verscheidenheid der rookartikelen gekoesterd, toen hij maatregelen voorstelde, welke de huisindustrie zullen doen verdwijnen. Of dit nu echter een concentratie is, welke vermindering van de productiekosten ten gevolge, zal hebben, is allerminst vaststaande. Het zijn geen kosten van financiëelen  Mr. Dr. A. van Gijn. 87 aard, en welke in, den prijs van product teruggevonden moeten worden, welke gemaakt worden door de huisindustrie, doch kosten voor de gemeenschap in den vorm van een offer aan volksgezondheid en volksgeluk. Daarom is deze concentratie wel gewenscht en zal zij ook langs een omweg wel haten voor de schatkist opbrengen, doch baten die alleen te verkrijgen zijn door monopoliseering, schijnen daarvan niet te mogen worden verwacht. De huisindustrie maakt geringe of geen kosten voor de stichting en het onderhoud van werkplaatsen en voor een gezonde en practische inrichting daarvan. De woonkamer vervangt de werkplaats. En terwijl de stof, welke de bewerkte grondstof afgeeft, de gezondheid van het gezin bedreigt, heeft er vaak roofbouw plaats van de arbeidskracht van den werkman, die zijn rusturen gebruikt, en veelal ook van die van de leden van zijn gezin, die nog niet (de kinderen) of niet meer (de gehuwde vrouw) behoorden mede te werken. Ware de huisindustrie in het sigarenvak niet te fnuiken zonder een monopolie van de fabricage, dan ware in de wenschelijkheid om een einde te maken aan het sigarenmaken, anders dan in daartoe behoorlijk ingerichte ,ruimten, motief genoeg om deze industrie te monopoliseeren. Het wetsontwerp-TREUB strekt echter ten bewijze, dat aan de huisindustrie ^ook op andere wijze een einde kan worden gemaakt. Of dit echter, hetzij dan volgens het wetsontwerp-ÏREUB of door monopoliseering, kan geschieden, zonder de minimum-productiekosten van de fabricage van sigaren te vergrooten en dus den minimumprijs van sommige sigaren te verhoogen, mag betwijfeld worden. De concentratie van de sigarenfabricage, thans in particuliere woningen uitgeoefend, in fabrieken, zal vermoedelijk de overwinst, met dat bedrijf gemaakt, wel wat verminderen en daarmede ook het bedrag, dat, in theorie, de Staat door monopoliseering zonder prijsverhooging kan verkrijgen. Intusschen al is de mate, waarin concentratie mogelijk en voordeelig is, bij verschillende takken van nijverheid verschillend, dooreengenomen mag wel aangenomen worden, dat hierdoor beteekenende besparing te verkrijgen is. Geeft nu dat alles gegronde hoop, dat het staatsbedrijf tenslotte met belangrijk minder kosten zal werken dan de verschillende particuliere bedrijven te zaïnen? Er is voorzeker reden te over voor twijfel. De Staat — en hij heeft dit met alle zeer groote lichamen gemeen, slechts is het bij den Staat nog wat sterker — werkt omslachtig en kostbaar. Groote staatsinstellingen kunnen zich niet spoedig naar veranderde omstandigheden schikken; zij zijn zooals Ajam het zeer geestig uitdrukt, gelijk het groote standbeeld in de haven • van Ne w-York, dat , als het  88 PRAEADVIES VAN levend was, wel een paar minuten noodig zou hebben om te merken, dat het in de kuiten werd geknepen, zoover is de afstand van de uiterste zenuwen tot de hersens. Er is in de laatste jaren van vele zijden betoogd, dat de bezwaren van staatsexploitatie van bedrijven zeer wel kunnen worden ondervangen, mits het staatsbedrijf zich voordoe in zoodanigen vorm, „dat het bruikbaar „instrument van dezen tijd is, wat niet kan gezegd worden van een „staatsbedrijf, dat onder druk staat van organen, welke voor besturen „van den administratieven Staat, maar niet voor het besturen van den „Staat als , handels- of bedrijfslichaam in het leven geroepen zijn."') De eerste, die zich met klem in die richting heeft uitgelaten, was Dr. Bos in zijn bekend artikel over het beheer van staatsbedrijven in de Vragen des Tijds. In den regel wordt het verschil tusschen staatsbedrijven en andere takken van dienst daarin gezien, dat de eerste gericht zijn op het maken van winst. Dr. Bos wil daarin het onderscheid niet zien, wijl winst maken bij vele staatsbedrijven allerminst het doel is. Hij zoekt het kenmerkende van staatsbedrijven ten opzichte van andere takken van dienst, „dat bij de staatsbedrijven dezelfde eigenschappen voor de leiding „noodig zijn als voor de ondernemingen van particulieren, nl. een zorgvuldig waarnemen en rekening houden met de behoeften van degenen, „die de diensten dezer bedrijven genieben, een economisch gebruik van de „kapitalen en personen, een snel profiteeren van elke gunstige gelegenheid „en vlotheid van handelen." Het moge ons ten goede gehouden worden, dat noch het criterium winstmaken, noch dat van den Heer Bos grooten indruk op ons gemaakt hebben. Wij kunnen niet inzien, waarom de Staat alleen commercieel zoude moeten handelen als hij een tak van dienst aanvaardt, waarbij winstmaken het hoofddoel of een nevendoel is, en waarom hij zich anders moet gedragen, wanneer hij een gulden uitgeeft in de hoop voor de schatkist ƒ1,10 terug te krijgen, dan wanneer^hij hetzelfde doet om een behoefte te bevredigen, waarvoor het publiek niets betaalt. Waar ligt het principiëele verschil, wanneer er benoodigdheden worden aangekocht voor het exploiteeren van een gevangenis of onderwijsinrichting, een kazerne of waterstaatswerk, dan wel voor de posterijen, voor de Rijksmunt of voor de artillerie-inriohtingen of de Staatsmijnen? Moet bij het aanschaffen van de benoodigdheden, onroerend of roerend, voor eerstgenoemde takken van *) A. Plate in zijn praeadvies omtrent mijnbouw in India.  Me. Dr. A. van Gijn. 89 dienst, de Staat zich als een onbeholpen stakker gedragen, en bij die voor de laatstgenoemde als een uitgeslapen koopman ? Is zooveel mogelijk winstmaken principieel te onderscheiden van zoo weinig mogelijk ergens op toeleggen? En nemen wij het criterium van Dr. Bos. Is er één tak van staatsdienst, waarbij het er niet op aan zoude komen, dat de beheerders zorgvuldig waarnemen en rekening houden met de behoeften van degenen, die de diensten van dien tak van staatsdienst genieten, dat zij de kapitalen en personen economisch gebruiken, snel profiteeren van elke gelegenheid en vlot zijn in hun handelen? Het feit is, dat men bij vele takken van staatsdienst aan al die zaken wel iets ziet ontbreken en zich nu de illusie maakt, dat men1 aan de zaak maar een anderen naam heeft te geven om aan die gebreken te ontkomen. Inderdaad kent onze wetgeving tegenwoordig een aantal takken yan staatsdienst, welke den naam van staatsbedrijven hebben. De wet op de staatsbedrijven heeft echter niet ten doel gehad de takken van staatsdienst te onderscheiden in de zoodanige, bij welke de Staat op economisch handelen uit moet zijn en die, waarin zulks niet noodig is; zij heeft slechts afzonderlijke begrootingen en rekeningen ingesteld — en het verband van die begrootingen en rekeningen met de algemeene begrootiug en rekening geregeld — voor die takken van staatsdienst, bij welke een zóó nauw verband tusschen uitgaven en inkomsten bestaat, dat het wenschelijk is om èn de uitgaven' èn de inkomsten ter zake uit de' algemeene begrootingen af te scheiden en die te zamen te behandelen. Moet men zich dan voor de takken van staatsdienst, welke niet door hun groote, met de uitgaven ten nauwste samenhangende, inkomsten voor afzonderlijke financiëele beschouwing in aanmerking komen, eenvoudig neerleggen bij de gebreken, welke aan den staatsdienst kleven? Allerminst, er is veel dat beter zoude moeten geschieden doch, óf die verbetering is niet zoo gemakkelijk, als men zich voorstelt, óf zij moet over de geheele linie van den staatsdienst worden toegepast. Zegt een chef van een staatsbedrijf: „geef mij meer vrijheid, want dan kan ik voordeeliger voor den Staat werken", dan is er geen reden, waarom ook degee^ die belast is met de inkoopen voor de gevangenissen (waaronder de arbeid van de gevangenen) of voor het leger, niet diezelfde vrijheid zoude vragen. Het parlement moet zich niet met details bemoeien, de Rekenkamer moet vlottere methoden van controle volgen, of wel zij moet er gansch buiten blijven, zoo roepen de voorstanders van staatsbedrijven, maar mag men niet vragen, als dat inderdaad wenschelijk is omdat het tot bezuiniging kan leiden, zoodat er meer  90 PRAEADVIES VAN van de ontvangsten overblijft of minder op tekort komt, waarom bet dan beperkt tot die takken van dienst, bij welke groote ontvangsten zijn, doch waarvan de uitgaven tezamen slechts eenige tientallen van millioenen bedragen, en het niet uitgebreid tot alle takken van dienst, welker uitgaven in de honderden van milloenen loopen, waar geen noemenswaarde ontvangsten tegenoverstaan, zoodat ze uit de opbrengst der belastingen moeten worden bétaald ? De vraag stemt tot nadenken, waarom bij alle takken van staatsdienst de richting is geweest: steeds meer inmenging van het parlement in de détails, steeds nauwlettender controle op de uitgaven; en waarom dan nu op eens voor enkele takken van staatsdienst de bezwaren daarvan zwaarder wegen dan de voordeelen, die toch vermoedelijk in gezegde richting gedrongen hebben. De macht van het parlement moet worden teruggetrokken, zoo pleiten zelfs lieden, van wie anders het parlement, met betrekking tot zijn invloed op de zaken, zeker niets te duchten heeft. Maar zij verzuimen aan te toonen, waar het principiëele verschil ligt, dat aanleiding geeft, dat men hier den tegenovergestelden weg. op wenscht te gaan als in alle andere zaken. Trouwens het Parlement laat zich niet zoo gemakkelijk terugdringen. Niemand zal wel willen, dat men het beheer der Staatsbedrijven opdraagt aan voor het leven benoemde directiën, die, evenals de rechters voor hun uitlegging van de wet, aan niemand verantwoordelijk zijn voor hun beleid. Zulke directiën zouden ons, voor een deel, van het staatsbestuur terugbrengen naar het absolutisme. Sprekende over het eventueele beheer van Staatsspoorwegen, schrijft Dr. Bos: „wil men het zwaartepunt van het beheer leggen, niet bij den Minister, maar bij de Directie zelve, dan zorge men, dat deze bevat verschillende elementen en stelle men de algemeene leiding in de handen van deze directie als college. Dit college blijve voor het beheer verantwoordelijk". Verantwoordelijk aan wie! Aan de Volksvertegenwoordiging ? Doch dan wordt het een nieuw ministerie! Aan den Minister ? Maar dan is deze toch aan de Volksvertegenwoordiging verantwoordelijk voor de .handhaving van een directie, die niet naar den - zin van deze werkt.' Dr. Bos wenscht, dat de bevoegdheden van den Minister, de Directie, • een eventueelen raad van Commissarissen, de ambtenaren, bedienden en werklieden, behoorlijk in hoofdtrekken bij de wet worden geregeld. Daargelaten de moeilijkheden, welke het maken van zulk een wet zouden medebrengen, kan men werkelijk meenen, dat door zulk een keurslijf de zaken beter zouden loopen? En is het inderdaad de bedoeling, dat al die autoriteiten en autoriteitjes geheel vrij moeten worden gelaten in hun  Mr. Dr. A. van Gijn. 91 handelingen en men er zich maar bij neer moet leggen, indien een of meer hunner een wonderlijke opvatting van hun taak blijken te hebben? In zake de Postspaarbank heeft inderdaad zoo nu en dan een Minister, naar aanleiding van kritiek op sommige beheershandelingen, geantwoord' dat de Raad van Beheer daarvoor aansprakelijk was en dus de Minister er zich niet mede bemoeien kon. En zulks werd aanvaard. Maar meent iemand, dat, als die Raad van Beheer dingen deed, welke de meerderheid van het Parlement zeer bedenkelijk achtte voor de soliditeit van de instelling of gevaarlijk voor andere publieke belangen, die verwijzing ook op den duur zoude worden aanvaard, en niet zoude worden gevorderd, dat de Minister öf de beheerders afdoende verdedigde, 6f ingreep in den loop van zaken? Alle ministers moeten uit den aard der zaak vele detailbeslissingen aan ondergeschikten overlaten, die deze als het ware namens den Minister nemen. Een redelijk parlement zal begrijpen, dat het wegens op die wijze genomen beslissingen, den Minister niet in detail moet aanspreken en als verantwoording voor minder wenschelijke — maar onbelangrijke — beheersdaden moet aanvaarden, „dat een bepaalde daad misschien minder wenschelijk was, doch dat de Minister nu eenmaal niet alles zelf kan doen; dat indien hij zulks wel deed de zaken vermoedelijk slechter zouden gaan dan, nu sommige ondergeschikten misschien wel eens een beslissing nemen die de Minister zelf anders zoude hebben genomen". Als de wet zelf uitdrukkelijk zegt, dat sommige bevoegdheden aan hoogere of lagere autoriteiten, andere dan den Minister zelf, toekomen, dan zal men wat verder gaan met zulke excuses aan te nemen voor minder juiste beheersdaden. Doch voor het algemeene beleid, bij het gebruik maken van zulke bevoegdheden door onder hem ressorteerende colleges, zal men wel degelijk den Minister ter verantwoording willen roepen, die ten slotte, door de betrokkenen van hun post en daarmede van hun bevoegdheid te ontzetten, de zaken veranderen kan en die — ook door zulks aan de betrokkenen m uitzicht te stellen, indien zij hun gedragslijn niet veranderen — influenceerenkan op hun beleid, zonder nog tot het ultimium remedium van ontslag over te moeten gaan. Er is geen andere keuze dan volstrekt vrije autoriteiten, gelijk de rechters voor hun leven benoemd en aan niemand verantwoordelijk — wat bij bestuursdaden tot absolutisme in het klein terugvoert — eenerzijds, en verantwoordelijkheid in laatste linie van een of anderen minister voor'alle bestuursdaden, welke plaats hebben, anderzijds. Verantwoordelijkheid is een begrip, dat zich niet laat beperken. De poging van Mr. Cort van der  92 PRAEADVIES VAN Linden, in de zitting van Decembet 1916, om de daden van de ministers te splitsen in belangrijkere, waarvoor zij wel en onbelangrijkere, waarvoor zij niet "verantwoordelijk zijn, moest even goed schipbreuk lijden als elke poging, om een belangrijk onderdeel van de Staatstaak geheel of gedeeltelijk aan de verantwoordelijkheid tegenover het parlement te onttrekken, zal doen. Slechts verstandige zelfbeperking van de zijde van hen, aan wie vér1' antwoordiug schuldig is, kan voorkomen, dat verantwoordelijkheid een ondragelijke last wordt eu dat ze wellicht meer kwaad dan goed sticht. Zoowel voor de Staatsbedrijven als voor alle andere takken van dienst is aan de slechte gevolgen van het verantwoordelijkheidssysteem slechts te ontkomen door zelfbeperking van de volksvertegenwoordiging. Niét veel anders geldt voor de comptabele verantwoordelijkheid. Deze is voor veel verbetering vatbaar. Een college, dat in den Haag resideert en met niets dan papieren verantwoordingen te maken wil hebben, is uit den tijd; het moge bruikbaar zijn geweest toen het staatsbestuur veel minder omvattend was, maar het voldoet toch reeds lang niet — ook afgezien van de staatsbedrijven — aan de behoefte. We hebben niet alleen noodig dat de zaken formeel in orde zijn, dat elke autoriteit een verklaring van een — vaak niet tot oordeelen in staat zijnde — hoogere kan overleggen, dat de zaken zijn zooals de lagere in zijn financiëele verantwoording opgeeft, en dat er dan verder niet wordt onderzocht. Er moet naar materiëele waarheid gezocht worden, welke in vele gevallen slechts uit boeken en verantwoordingen, ter plaatse aangehouden, kan worden gevonden. Maar ook hier weer: wat heeft men aan wetten, indien niet de geest van wie ze moeten toepassen, de juiste is? Men kan nu eenmaal aan onafhankelijke financiëele controleurs niet voorschrijven, met welke stukken zij genoegen moeten nemen. Men kan alleen zorgen, dat zij zich op de wet niet kunnen beroepen, als zij alleen met formeele waarheid genoegen willen nemen. De Comptabiliteitswet, die sedert lang verwacht wordt, moet in dit opzicht de bevoegdheden van de Rekenkamer zeer uitbreiden en dan moet men hopen, dat van die ruimere bevoegdheid een goed gebruik wordt gemaakt. Het eerste begin in deze is gemaakt. Bij de wet van 23 Mei 1017 Werden, met betrekking tot de controle van de distributieuitgaven, eenige bevoegdheden aan de Rekenkamer gegeven, welke haar in staat stellen zich te mobiKseeren.*) Heeft de Rekenkamer zich eenmaal ') Die artikelen kwamen in embryo voor in het ontwerp eener algemeene comptabiliteitswet, welke begin 1917 reeds den Raad van State was gepasseerd, maar nog niet  Mr. Dr. A- van Gijn. 93 ingericht op een andere wqze van contrftle bij een onderdeel, dan mag verwacht worden, dat zij spoedig bevoegd zal worden verklaard om die over de geheele linie, waar het nut heeft, toe te passen en zal zij van die bevoegdheid ook wel gebruik maken, wellicht het eerst bij de Staatsbedrijven. Maar het ware ten eenenmale af te keuren, als zij hier een grens ging stellen tusschen takken van staatsdienst, die wel en die niet op winstmaken uit zijn, want zooals boven gezegd, hiervoor bestaat niet de minste grond. In den laatsten tijd zijn twee proeven gepubliceerd van een organisatie voor het bestuur van een staatsbedrijf, door welke aan de bezwaren, welke de staatsdienst medebrengt, zoude worden tegemoetgekomen , vooreerst het ontwerp-L.ely tot regeling van het Staatsspoorwegbedrijf, en voorts het ontwerp, gevoegd bij het advies van den Heer Wengkebach omtrent het Indische Staatsspoorwegbedrijf. Dr. Lelt zoekt de oplossing hierin, dat het Staatsspoorwegbestuur niet onder de bevelen van den Minister van "Waterstaat, doch onder die van de Kroon zal staan, die, spoedeischende gevallen uitgezonderd, geen bevelen zal uitvaardigen dan nadat een in te stelle» spoorwegraad zal zijn gehoord. Het Bestuur zal dus verschoond blijven van brieven van den Minister over allerlei aangelegenheden; slechts bij Koninklijk besluit, waartoe een voordracht aan de Kroon met overlegging van een advies van den Spoorwegraad noodig is, zal de Minister aan de Directie te kennen kunnen geven, dat hij eenige zaak op een bepaalde wijze wil zien aangepakt. Met alle bescheidenheid betwijfel ik, of die regeling aan den loop van zaken ten goede zoude komen. Het Staatsspoorwegbestuur — zulks wordt uitdrukkelijk in het ontwerp gezegd — is voor al zijn handelingen verantwoordelijk aan den Minister, en deze — al wordt dit niet uitdrukkelijk herhaald — op zijn beurt aan de Volksvertegenwoordiging. Zal nu de Minister, indien er bezwaren rijzen tegen het beleid van het Staatsspoorwegbestuur, zich van zijne verantwoordelijkheid kunnen afmaken door te zeggen: het doet mij leed, ik vond ook niet wenschelijk wat er geschiedde, doch ik moest een Koninklijk besluit, den Spoorwegraad gehoord, uitlokken en dat was mij te omslachtig. Gaat is ingediend. Een proef met de nieuwe regeling bij een onderwerp, waarbij de oude controleer-methoden eenvoudig onmogelijk waren, is zeer toe te juichen. Moge de regeling spoedig algemeen zijn en over steeds ruimer veld door de Rekenkamer in praktijk worden gebracht.  94 praeadvies van het om kleinigheden, dan is dat antwoord zeker van pas; doch dan kan de Minister zich ook nu wel van de zaak afmaken, desnoods met de beroemde toezegging van overweging. Gaat het om meer belangrijke zaken, dan zal het Parlement met het antwoord zeker geen genoegen nemen. Wellicht is de regeling bedoeld om te voorkomen, dat bemoeizieke departementsambtenaren over alles en nog wat briefjes met instructies schrijven, die, wellicht namens doch niet door den Minister geteekend, worden verzonden. Maar dan is daartegen, door een intradepartementale regeling, toch ook wel op te treden. En zulk een regeling heeft meer elasticiteit. Of de Minister, ten einde zich te kunnen verantwoorden omtrent den gang van zaken, ■zooals die is, veel dan wel zeldzaam zich daarin zal moeten mengen hangt af — behalve van den aard van den Minister — van de personen aan het hoofd van het bedrijf. De Minister Kraus had gelijk, toen hij te kenuen gaf, dat hij den eenen Directeur-generaal van de Posterijen meer vrijheid zoude kunnen laten dan den anderen. Wil men sommige zaken volstrekt overlaten aan het beleid van de hoofden van bedrijven, dan moet men ook den moed hebben te bepalen, dat zij deswege verantwoordelijk zijn aan niemand. Dan staat vast dat men hier een bevoegdheid heeft, gelijk staande met die van de rechterlijke macht bij het uitleggen van wetten. Doch maakt men een bestuur voor al zijn handelingen aansprakelijk tegenover den Minister, dan is deze het ook op zijne beurt en kan hij die verantwoordelijkheid niet dragen, tenzij hij mag bevelen, dat de zaken anders moeten gaan dan het bedrijfsbestuur meent. Nu kan men, door een omslachtigen vorm aan zulke bevelen te geven, eenigszins voorkomen, dat er te veel bevelen — ook als het niet noodig is voor 's Ministers verantwoordelijkheid — worden gegeven, maar daarmede maakt men ook een lastige rem, als de Minister met het beleid van het bedrijfsbestuur in het geheel niet ingenomen is, ja zelfs meent dat dit tot in details op een verkeerden, niet tegenover de Kamers te verdedigen, weg is. Hierbij komt nog — en hierover zwijgt het ontwerp-LELY — dat de wetgever, een begrootingswet vaststellende, een crediet opent aan den Minister, voor welks gebruik deze aan het Parlement verantwoordelijk is. Hij kan aan het bedrijfsbestuur een ruime machtiging geven om namens hem over het geld te beschikken (gelijk hij reeds gewoon is minder ruime machtigingen aan andere autoriteiten te geven), maar hij moet die machtiging telkens kunnen intrekken, voor zoover hij de verantwoordelijkheid voor het gebruik van het geld niet kan dragen. Wil men een groote  Mk. Dr. A. van Gijn. 95 vrijheid van het bedrijfsbestuur, dan moet men ook hier weer niet er tegen op zien ons regeerstelsel partieel te wijzigen, en te bepalen, dat voor de besteding van het geld, op bedrijfsbegrooting toegestaan, geen verantwoordelijkheid aan iemand bestaat (zooals b.v. met een zeer kleinen post aan geheime uitgaven van een der departementen het geval is). Omtrent het ontwerp van den Heer Wenckebach kan hetzelfde gezegd worden, met dien verstande, dat de Gouverneur-Generaal hier de autoriteit is, aan wien het bedrijfsbestuur voor alles verantwoordelijk is. Ook hier wordt niet voorgesteld aan het bedrijfsbestuur, zij het ook maar voor sommige zaken, bevoegdheden te geven, voor welker gebruik het geen verantwoording aan iemand schuldig is, en daarmede blijft de noodzakelijkheid , dat hoogere autoriteit moet kunnen verkrijgen, dat de zaken anders geschieden dan het bedrijfsbestuur wil, indien zij anders de verantwoording voor den gang van zaken, gelijk die is, niet op zich meent te kunnen nemen. Zij die meenen, dat men door een goedgekozen organisatie van het bestuur van staatsbedrijven ontkomen kan aan de bezwaren, welke het parlementaire stelsel nu eenmaal voor zulke bedrijven medebrengt, verwijzen ook gaarne naar het buitenland. Italië en Zwitserland worden ons dau ten voorbeeld gesteld. Nu is het praktische van zulke buitenlandschê regelingen allerminst aangetoond, wanneer men maar uit de wetten enz. kan doen lezen, dat er daar een groote onafhankelijkheid van het spoorwegbestuur bestaat. Het papier is geduldig, wat men weten moet, is, of inderdaad in die landen de verantwoordelijkheid in hoofdzaak van de directie rechtstreeks of via den Minister is opgeheven; voor Italië ziet het daarnaar niet./w af Zwitserland betreft, daar is inderdaad de onafhankelijkheid van de spoorwegdirectie verre doorgevoerd. Hiervoor bestond echter een bijzondere reden, terwijl de Zwitsersche toestanden tevens zoo iets als een Staat in dén Staat aannemelijker maken. Bij de behandeling van de naasting der spoorwegen in Zwitserland heeft de politieke kwestie, welke in Zwitserland bij nagenoeg alles op den voorgrond treedt, t. w. meer of minder macht van den Bond dan wel van de Kantons, een groote rol gespeeld. Velen erkenden wel de wenschelijkheid van het verdwijnen der talrijke maatschappijen, doch wilden Bondsspoorwegen slechts op voorwaarde, dat zij niet zouden strekken tot vermeerdering van de macht van de Bondsregeering. De oplossing was de instelling van hetgeen de Gazette de Lausanne noemde: 'de instelling van een quatrième pouvoir distinct du pouvoir politique en plongeant quelques-unes de ses racines dans le  96 pr ae advies . tan peuple. Zulks heeft gevorderd, dat de Directie© générale, die een soort van afzonderlijk wetgevend lichaam naast zich heeft in den Conseil d'administration, zich zeer onafhankelijk kon gaan gevoelen tegenover de bondsautoriteiten. Zij was verzekerd, dat pogingen van deze laatst en om hun invloed meer te doen gevoelen, in beide Kamers sterke oppositie zouden wekken. De leden van de beide Kamers onthielden zich onder deze omstandigheden ook van zelf van inmenging in détails. De Stendenraad heeft trachten te betoogen, dat de Kamers de begrooting slechts hadden goed te keuren, niet vast te stellen, zoodat wijziging zonder goedkeuring van de Directie uitgesloten was en, hoewel de Nationale raad zich de bevoegdheid tot vaststelling niet wilde laten ontnemen, erkende zij toch, dat zij bij de spoorwegbegrooting een beperktere taak had dan bij de Staatshegrooting. Niet zoozeer de macht van het parlement, van de democratie, werd in Zwitserland in zake de spoorwegen beperkt, als wel de macht van den Bond, in tegenstelling van de Kantons. Menschelijk is het, dat er tegen de regeling van het bestuur, die door de decentralisatie van een deel der bevoegdheden der spoorwegdirectie naar de directions d'arrondissement (met conseils d'arrondissements) ingewikkeld is geworden en verre van goedkoop bleek, een' toenemende oppositie kwam, toen de resultaten van 1908 tot 1909 al meer teleurstelden. De neiging om den invloed der Bondsautoriteiten te versterken was in de jaren 1908 en 1909 groot; een niet malsche correspondentie had o. a. plaats tusschen de Directie en den Minister van Financiën over de leeningspolitiek, en de Bondsregeering sloot een leening van frcs. 80 millioen voor de spoorwegen, omdat de Directie, wier taak was zulks te doen, het te lang uitstelde. Maar toen de Directie er in slaagde te bezuinigen (o. a. door vermindering van het aantal treinen) en in 1910 een flink overschot werd verkregen, verdween de genoemde neiging weer. Gezegd behoeft wel niet te worden, dat het Zwitsersche voorbeeld voor ons land niets beteekent. De heer Plate schreef, dat er door deskundigen in staatsrecht nog wel hoogst belangrijk werk is te verrichten in het belang van een goed beheer van Staatsbedrijven en betreurt, dat Mr. van der. Stok zich daaraan niet meer gewijd heeft. Het komt mij voor, dat de puzzle om den Staat niet den Staat te doen zijn, als het geldt, beheer van Staatsbedrijven, nog wel lang op een oplossing wachten zal. Staatsrechtelijke regelen helpen hier niet. Het eenige wat bevorderen kan, dat Staatsbedrij ven weinig moeilijkheden ondervinden van het feit, dat zij Stafdsbedai]ven zijn, is dat het parlement zich verstandig beperke bij zijn inmenging. In Zwitserland  . Mr. Dr. A. van Gijn. 97 schijnt bij de invoering van het Staatsspoorbedrijf min of meer stilzwijgend door de leden van den Nationalen Raad te zijn overeengekomen, om .de zaak niet te bemoeilijken door bij de behandeling van de begrooting en andere regelingen van dat bedrijf, zich in allerlei details te begeven, en bijzondere omstandigheden hebben die onthouding zeer bevorderd. Of men bij ons ten aanzien van staatsbedrijven zoo verstandig zal zijn? — onze democratie heeft het nog veel minder ver gebracht in zelfbeperking dan de Zwitsersche.. Wij hebben thans geen staatsspoorwegen; de directiën der maatschappijen zijn vrijer dan wel ooit de directeuren van het Staatsspoorwegbedrijf zullen kunnen zijn, zelfs al ging men te dezen zeer vèr met het afbreken van de beginselen van ons staatsbestuur, en we zien toch reeds inmenging van het parlement in personeel- en andere zaken, die slechts daarom niet al te schadelijk is, omdat er thans tusschen den Minister en de spoorwegzaken een stootkussen is, dat veel opvangt. Uit .het bovenstaande blijkt, dat wij niet behooren tot hen, die meenen dat alle bezwaren, welke rijzen tegen uitbreiding van de staatswerkzaamheid tot zaken, die thans door particulieren geschieden, uit den weg geruimd of uit den weg te ruimen zijn, als men maar den vorm van een staatsbedrijf kiest en daarmede den Staat alles kan doen uitschudden wat hem voor het voeren van zulk een bedrijf ongeschikt maakt. " Intusschen zij hieraan toegevoegd, dat sommige bezwaren tegen de staatswerkzaamheid aangevoerd, ons overdreven voorkomen. De voorstelling als zoude de Staat per se altijd te iaat moéten zijn, omdat alles over zoo veel schijven loopt, omdat zoo vaak medewerking van de wetgevende macht noodig is, gaat te ver. Ja als alles altijd liep, gelijk het in boeken over staatsrecht wordt geleerd, dan ware de gang van zaken vaak heel traag. Maar gelukkig zijn er nog hoofden van departementen van algemeen bestuur en hoofden van diensttakken, die eenige verantwoordelijkheid ■ op zich durven nemen, wanneer in het staatsbelang doortasten, zonder te zeer te letten op formeele bevoegdheid, noodzakelijk is. Niet elk opraken van toegestane credieten, niet elk uitblijven van een vereischte machtiging van Minister of wetgever brengt stagnatie in den dienst, zooals sommigen meenen. Dat men door al de regelingen, door al wat noodig is, voordat de zaak in dichte vaten is, te laat moet zijn, behoort evenals vele bezwaren, welke geschoven worden op de lastigheid van de Eekenkamer, tot de legenden, welke gaarne worden verspreid door hen, die sleur en wachten tot men geheel gedekt is, wel gemakkelijk vinden. Wie zijn verantwoordelijkheid goed begrijpt, weet dat deze op haar tijd eischt, dat 7  98 PRAEADVIES VAN men durft doen, in afwachting van nadere goedkeuring, dat men door de zaken verkeèrd te laten loopen, doordat men zich te angstvallig aan zijn formeele verantwoordelijkheid vastklampt, geen blijken geeft zijn materiëele verantwoordelijkheid op juiste wijze te dragen. En een verstandige volksvertegenwoordiging ziet ook liever regeerders en de Ministers liever hoofdambtenaren, die durven doortasten, waar het noodig is en desnoods daarbij eens mistasten, dan regeerders, die de zaken a priori bederven, door zich achter gemis aan machtiging tot de noodige daad te verbergen. Uit den aard der zaak komen bij takken van dienst, zooals de meeste staatsbedrijven zijn, gevallen, dat handelen, zonder dat nog de machtiging tot de uitgaaf is verkregen, noodig is, het meeste voor. Maar men doet ook hier verkeerd, als men ten dezen opzichte scherp onderscheidt tusschen staatsbedrijven en andere takken van dienst. Naar gelang de loop van zaken meer vlotheid eischt, zal handelen zonder formeele bevoegdheid, ook wanneer het ten slotte verkeerd uitpakt, lichter zijn te verontschuldigen, ja het vertragen der zaken om formeele redenen meer kwalijk zijn te nemen. De omstandigheden in de eerste maanden van den oorlog, en nog menigmaal daarna, hebben zeer zeker medegewerkt om in dit opzicht velen, die vroeger doodelijk bang waren voor handelen, alvorens alles in orde was, wakker te schudden. Het is te betreuren, dat somtijds in de Kamer stemmen opgingen tegen daden die, toen zij werden verricht, formeel niet geheel in orde waren, niet omdat zij verkeerd waren, doch omdat er formeel iets aan mankeerde. Het is te hopen, dat steeds meer gewaardeerd zal worden, wanneer . bij het staatsbestuur doortastend te werk wordt gegaan, ook al moet dan de Volksvertegenwoordiging een enkelé maal zich bij iets neerleggen, dat zij, ware de goedkeuring bij voorbaat gevraagd, niet zoude hebben toegestaan. Ook de bezwaren, welke samenhangen met de ingewikkelde en somtijds Stroeve comptabele controle, acht schrijver dezes in menig opzicht op te heffen; ja hij meent, dat Teeds nu vele zaken vlotter loopen dan menigeen, daarbij afgaande op legendarische verhalen omtrent allerlei weinig gefundeerde vitterijen, gelooft. Niet zelden ligt van de stroefheid, waarmede de machine werkt, niet de oorzaak bij de Alg. Rekenkamer, doch bij ambtenaren, die zich de moeite niet gaven kennis te nemen van de faciliteiten, welke dat lichaam in menig opzicht in de latere jaren is gaan geven, en die zelf liever in den ouden sleur doorgaan. Gewoonlijk wordt als een bezwaar tegen den staatsdienst genoemd, dat hij niet commercieel werkt, en daarom voor bedrijven niet deugt. Daar-  Mr. Dr. A. van Gijn. 99 gelaten nu, of dit gebrek, als het er een is, en als de Staat er sterk mede behept is, alleen een gebrek is, als hij tot staatsbedrijven gestempelde takken van dienst exploiteert en niet evenzeer bij elke andere handeling, waarbij staatsgeld besteed wordt, mag wel de wenschelijkheid worden uitgesproken, dat in deze wat meer gepreciseerd wordt. Wat js eigenlijk commercieel handelen? Vooreerst zijn handelingen zóó inrichten, dat zij overeenkomen met wat in den handel gebruikelijk is. Als de Staat een zaak, die altijd dadelijk bij levering pleegt te worden betaald, niet koopen kan, zonder den verkooper de.kans te laten loopen, dat hij drie maanden of nog veel langer op zijn geld moet wachten; als de Staat kosten, welke altijd ten laste van den kooper komen, bij uitzondering ten laste van den verkooper wil gebracht zien, omdat hij zeer eigenmachtig heeft gedecreteerd b.v. „de Staat betaalt nooit-zegel", dan handelt de Staat zeker niet commercieel. Hij verbeeldt zich in het laatste geval iets te besparen, in het eerste niet meer te betalen, doch het is duidelijk, dat die afwijkingen hem meer dan dubbel in rekening worden gebracht. Op deze punten is dan ook de Staat in de laatste jaren veel wijzer geworden j sleur en onkunde doen nog wel vaak betalingen veel langer achterwege blijven dan noodzakelijk is, maar in veel gevallen wordt toch ook gezorgd, dat in dit opzicht geen bezwaren, die den Staat ten slotte veel geld kosten, meer rijzem En eigenwijze afwijkingen, -ten bate van den Staat, van algemeene, soms bij de wet vastgestelde, regelen omtrent het dragen van de kosten, worden gaandeweg uit onze wetgeving verwijderd. Trouwens zulks was noodig. Immers het bleek, dat eerste-rangs firma's, zoolang zij nog eenig ander werk konden krijgen, voor leveranties aan den Staat geen moeite deden, omdat zij met de buitennissigheden daaraan verbonden, liever niet te maken hadden. Ook op dit gebied is er nog veel te doen; de bestaande staatsbedrijven helpen hier om de fouten van den Staat meer en meer aan te wijzen, en waar de overige administratie niet in handen is van personen, die zich naar het nieuwe niet meer schikken kunnen — een kwestie van tijd —, sluiten deze zich aan bij de snellere en betere methoden; een enkele maal moge het eenige moeite kosten de Algemeene Rekenkamer," als haar medewerking noodig is, van de wenschelijkheid van het meer coulante te overtuigen, in het algemeen zijn klachten daaromtrent onbillijk; dikwijls is de schuld bij hen, die eenvoudig niet beproeven om genoemd lichaam te overtuigen van de mogelijkheid en wenschelijkheid van snellere methoden. In één opzicht moet het gebrek aan commercialiteit van den Staat 7*  ioö PRAEADVIËS , TAN worden erkend. Een goed koopman heeft zeer eenzijdig oog voor zijn eigen belangen. Zorg, dat aan de ander niet overkomt wat hij zelf liever niet ondervindt, is iets dat, wanneer het zijn eigen zaken geldt, meestal zijn code de commerce niet voorschrijft. Hij acht zich allerminst geroepen zijn tegenpartij opmerkzaam te maken, dat deze, hetzij uit onbekendheid met de feiten, hetzij uit gemis aan zorg, zich zelf benadeelt en dat hij daarvan profiteeren kan. Hij vangt dengenen met wien hij handelt wel gaarne een vlieg af en troost zich geheel met de overweging, dat de andere dan ook zijn oogen maar open moet houden. De geestesrichting van ambtenaren is een andere; zij zijn door hun geheelen arbeid gewend om zooveel mogelijk elke zaak van alle zijden te bezien en, moeten zij met anderen onderhandelen, dan vragen zij zich evenzeer af, wat van of door den ander in billijkheid gevraagd kan wórden, als wat de Staat in billijkheid kan krijgen of geven. Zij streven naar een objectief billijken prijs, naar een objectief redelijke overeenkomst en zij veronderstellen dat de tegenpartij het zelfde doet. Erkend kan worden dat de omstandigheid, dat zij geen persoonlijk belang bij de zaak hebben, deze geestesrichting bevordert. Een daad, over welker fatsoenlijkheid twijfel kan rijzen, doet menigeen eerder,in eigen belang dan in eens anders belang. Het spreekt vanzelf, dat, als twee partijen, die op zoo verschillend standpunt staan, onderhandelen, de Staat vaak niet zoo voordeeligen prijs, niet zoo gunstige overeenkomst verkrijgt, als wel mogelijk ware geweest als beide partijen wèl op hetzelfde standpunt hadden gestaan bij het sluiten der transactie. Uit den aard der zaak zal deze ambtenarengeestesrichting in mindere mate voorkomen bij ambtenaren, die niet maar zoo nu en dan, tusschen andere bezigheden door, zich met het doen van aankoopen en het afsluiten van contracten hebben bezig te houden, doch die daarin in hoofdzaak hun bezigheid vinden, en bij Staatsbedrijven, doch ook bij vele andere takken van staatsdienst, zal men de zaken zoo kunnen regelen, dat bepaalde personen zich bemoeien met datgene, waarbij commercialiteit te pas komt. Echter zal toch altijd de vertegenwoordiger van den Staat zich op wat hooger standpunt moéten stellen dan bij dén goeden koopman gebruikelijk is. Het is natuurlijk verkeerd, nu men eenmaal weet, dat de veronderstelling veelal niet juist is, om a priori bij de tegenpartij dezelfde objectieve beschouwingswijze te veronderstellen, die men zelf heeft en daarnaar zijn gedrag in te richten. Maar het kan ook niet op den weg liggen van den Staat om te trachten zich een meester te toonen in wat ik noemde vliegen afvangen aan de tegenpartij. Optredende voor het algemeen belang van  Mr. Dr. A. van Gijn. 101 de ingezetenen, moet hem het belang van dengene, met wien hij handelt, ook ter harte gaan. Het zedelijk lichaam bij uitnemendheid zijnde, moet de Staat een grootere kieskeurigheid toonen in de middelen om zijn doel te bereiken dan nu eenmaal een koopman, die zijn arbeid goed beloond wil zien, veelal kan hebben. Het trekt wel de aandacht, dat men, willende aantoonen, hoe de Staat bij anderen achterstaat, met voorbeelden komt als dat van de scheepskapiteins, die geen Ombilienkolen namen omdat de Staat (Indië) niet aan hen het gebruikelijke, niet in den zak der reederij komende, kaplaken gaf. Qok in zake de Staatsmijnen in Limburg is wel het bezwaar gehoord, dat staatsambtenaren, die elke cent moeten verantwoorden, niet zoo gemakkelijk als vertegenwoordigers van particuliere vennootschappen het Sect und Austern-argument bij buitenlandsche handelsvrienden kunnen toepassen. Dit soort van commercialiteit ligt naar mijne meening inderdaad niet op den weg van den Staat. Doch gevraagd mag worden, of het feit, dat hij zich daarmede niet inlaat, het niet op den duur voor velen aantrekkelijk zal maken, om leverancier of klant van den Staat te zijn. Aan de commercialiteit kan uit den aard der zaak in den weg staan de logheid van de staatsmachine; doch gelijk boven reeds werd uiteengezet hangt hier veel af van de personen, die de verantwoordelijkheid dragen; vatten zij die op in dien zin, dat zij zich achter wetten en reglementen verschuilen om haar zoo licht mogelijk te maken, dan kan de Staat veelal niet tijdig genoeg optreden om ook met voordeel op te treden; maar vatten zij die verantwoordelijkheid op in dien zin, dat zij moeten durven te handelen, zonder nog de vereischte machtiging te hebben, in gevallen, waarin zij zich sterk maken, dat een redelijke Kamer goedkeuring achteraf niet weigeren zal, dan is de Staat er, met betrekking tot snel en kordaat handelen, niet zoo veel erger aan toe dan vele zeer groote industrieele en verkeerslichamen. Wanneer wij niettemin zwartgallig zijn omtrent de geschiktheid van den Staat, om zijn taak in groote mate uit te breiden door het tot zich trekken van hetgeen thans door particulieren geschiedt, dan is de oorzaak hoofdzakelijk gelegen in de personeelkwestie. De Staat staat hierbij ongetwijfeld zwak, vooral in vergelijking met lichamen van matigen omvang, of kleine particuliere zaken.I Zijn grootste zwakte is, dat hij, ten aanzien van de hoogere ambtenaren, meer neiging heeft om mis te tasten bij benoemingen, en de gevolgen van zoodanig mistasten in zeer veel sterker mate heeft te dragen. Particuliere instellingen weten ten slotte altijd wel raad, als het geldt om van een verkeerd gebleken keuze af te komen.  102 praeadvies van Men behoudt zich trouwens opzegging, zij het met lange termijnen, altijd voor en het moge dan soms wat geld kosten, maar men breekt met wien blijkt de zaken niet goed te kunnen behartigen, of daarvoor niet voldoende hart te hebben. Bij den Staat is het gansch anders. De staatsambtenaar heeft een zeer vaste positie; wie op een verantwoordelijken post niet deugt, zal maar uiterst zelden worden weggezonden, en als de betrokkene niet financieel zóó onafhankelijk is dat hij, voelende, dat hij niet de rechte man is, uit eigen beweging weg kan gaan, dan is gewoonlijk wegrecommandeeren naar een hoogere plaats het eenige wat overblijft, en voor den Staat als geheel wordt de zaak daardoor zelden beter, dikwijls erger. Algemeen is onder de voorstanders van staatsbedrijven — de socialisten wellicht uitgezonderd — de opinie, dat de Staat bij de salarisatie van het hoogere — volgens sommige ook van het lagere personeel — van zulke bedrijven," geheel moet afwijken van de normen, welke in den gewonen dienst gelden. Of men hierdoor altijd betere benoemingen zal verkrijgen , staat nog niet zoo vast; voorzeker zal de keuze ruimer worden .doch ook het gewroet om den vetten en vasten post te erlangen, en het j geïntrigeer met politieken en niet politieken bijsmaak. Ongeloofelijk is het, ! hoe lieden van grooten invloed en groote beteekenis meedoen om personen, met wier geringe waarde zij bekend zijn óf wel van wie zij niets weten dan dat zij familie of vrienden van hen zelf of hun vrienden zijn, op | belangrijke plaatsen, of op minder belangrijke, doch in elk geval voor de betrokkenen ongeschikte, plaatsen, te brengen. Het schijnt, dat men er veel ; minder tegen opziet om den Staat een dienaar te bezorgen, die zeer wel ! tegenvallen kan, dan dat men zulks zoude doen bij een particuliere maat1 schappij of particuliere zaak. Maar verder is het gemakkelijk gezegd doch minder gemakkelijk doorgevoerd om, gelijk de Heer Plate als eisch stelt, met betrekking tot de salarissen der hoogere en lagere ambtenaren, alle verband tusschen staatsbedrijven en „de diensten" te doen ontbreken. De bezoldiging van staatsambtenaren, in het bijzonder waar het werk van hoogere orde betreft, is zeer laag, ten minste voor de goede krachten. Al zal men die nu eerlang, ook in verband met de wijziging van de koopkracht van het geld, belangrijk verhoogen, zij zal altijd beduidend onder de betaling van particulieren, voor gelijksoortig werk, blijven. Niettemin zal men goede, zelfs zeer goede, krachten naast middelmatige en onbeduidende kunnen blijven krijgen, omdat de Staatsdienst een zeker cachet heeft, daarin eerder de eerzucht wordt bevredigd en toewijding aan de openbare zaak zal kunnen  Ma. De. A. van Gijn. 103 worden betoond. Menigeen, die in andere betrekkingen een voordeelige carrière had kunnen maken, bleef staatsambtenaar, omdat de positie hem wel aanstond. Men neemt met de geringe betaling genoegen, mede omdat iedereen weet dat de staatsbetrekkingen geen groot inkomen geven, zoodat men van staatsambtenaren ook geen hoogen levensstandaard verwacht, hen er als het ware niet op aanziet, dat zij het maar eenvoudig moeten doen, hun zulks niet toerekent als een bewijs van gering maatschappelijk welslagen. Maar dit alles vervalt, als men voor de belooning van enkele staatsambtenaren het niveau van de particuliere belooningen tot grondslag gaat nemen. Door een zekeren tak van staatsdienst staatsbedrijf te noemen, maakt men maar niet dadelijk voor iedereen, en in elk opzicht, zulk een tak van staatsdienst tot iets heel bijzonders. Zoo min als men zeggen kan: voor staatsbedrijven moet de invloed" van het parlement geknot, omdat het aan voordeelig handelen in den weg staat, moet de comptabele controle van de waarborgen beroofd, die meu in het algemeen heeft noodig geacht, zoo min kan men door een tak van staatsdienst een bijzonderen naam te geven, verkrijgen dat nu alle andere ambtenaren zeggen : „zie wij behooren „maar tot de armzalige „diensten", wij zijn tevreden met een slechte beloning, die menschen van de nieuwe diensten, ja dat is heel iets anders „dan wij, die zijn bij bedrijven en voor hen geldt niet wat algemeen „voor den staatsdienst geldt." De Staat gooit, door bezoldigingen van enkele personen te brengen op het particuliere peil, geheel overboord hetgeen thans veroorzaakt, dat hij naast personeel, dat zijn tractement niet of juist waard is, en personeel dat iets meer waard is, ook veel personeel krijgt, dat het dubbele of driedubbele en meer waard is van wat het ontvangt. Door los te laten, dat de Staat nu eenmaal slecht betaalt, en dat in genoegen nemen met een lage staatsbezoldiging geen bewijs van minderwaardigheid is te zien, stempelt de Staat zijn „van ouds bestaande diensten" tot iets van lagere orde. Hij prikkelt al wie maar eenigszins kans ziet elders wat meer te verdienen, om uit den dienst te loopen, en hij zal den toeloop van goede krachten voor „de diensten" sterk verminderen. En vele goede krachten, die, uit toewijding voor de opénbare zaak, jarenlang hun beste krachten gegeven hebben voor een bezoldiging, welke veel genoegens van het leven voor hen buitengesloten heeft, doch die, eenzijdig ontwikkeld, op middelbaren leeftijd niet meer véranderen kunnen^ zullen met bitterheid op hun verleden terugziende, hun toewijding verliezen en werk naar loon gaan leveren. Zal men het bun kwalijk kunnen nemen ?  104 PRAEADVIES van Men meent bij het bespreken dezer 'zaak een sterk voorbeeld te geven door te zeggen, dat er niet tegen moet worden opgezien om een bedrijfsleider veel beter te betalen dan een Minister. Echter is dit weinig zeggend. Bij een hoog ambt als Minister, dat in zoo hooge mate de eerzucht en zin voor macht bij velen bevredigt (of bevredigen zoude), ambt, dat men nimmer voor lang en soms voor zeer korten tijd aanvaardt, zoodat wel niemand het aanvaardt om zijn levensstandaard te kannen verhoogen, bij zulk een ambt speelt de belooning slechts een geringe rol. Men kan ook wel hooge staatsambten noemen, die men langeren tijd pleegt te behouden en waarvoor om de hooge positie, soms omdat zij zonder fortuin toch niet kunnen worden aanvaard, de keuze niet geringer zal worden bij relatief dalen van de belooning. Doch hierom gaat het niet. Ik denk, om maar te blijven in een kring dien ik ken, aan hoofdambtenaren van departementen, aan directeuren en inspecteurs van de belastingen. De meer of mindere toewijding van een enkelen van deze kan grooten invloed hebben op den gang van zaken, kan den Staat tonnen gouds per jaar schelen; door de goeden onder hen op de zware proef te stellen, of zij toewijding zullen behouden, als hun werk door den Staat zelf tot iets minderwaardigs is gestempeld, wordende immers ander werk in staatsdienst veel hooger beloond, neemt men een gevaarlijken proef. „Betaal dan" zal men zeggen „de uitstekende onder hen ook veel beter". Doch hier ligt nu juist de zwakke zijde van den Staat, hier het bedenkelijke van den invloed van het Parlement bij de details. De geheele richting in hét salarisatievraa^stuk is sedert een aantal jaren die van nivelleeren en egaliseeren. De periodieke verhooging heeft overal zijn intrede gedaan en ook rangspromoties worden steeds meer aan vaste regelen verbonden. Er zullen in den tijd, toen alles afhing van den goeden wil, de belangstelling, soms de willekeur van de hooger gestelden, zeker wel onbillijkheden zijn begaan. Zij, die zelf bescheiden I waren of te bescheiden chefs hadden, zijn achtergebleven, zij die zich aan| genaam wisten te maken, zijn vooruitgeschoven, somtijds zullen ook goede !| krachten, omdat zij zich volkomen gerechtvaardigde klachten of aanmerkingen over hunne voorgestelden veroorloofden, door dezen opzettelijk zijn achteruitgezet; de vrijheid is zeker niet altijd gebruikt om hen, die zulks het meest verdienden, de grootste geldelijke of rangspromoties te laten maken en aldus prikkelend te werken op de werklust en energie. De vaste regelingen van thans hebben zeker haar voordeel, oogendienerij is er door verminderd, veel gerechte of ongerechtvaardigde ergernis, die ongunstig werkte op de arbeidsprestatie, verstoort niet langer de verhoudingen en  Mr. Dr. A. van Gijn. 105 voor sommige naturen is de zekerheid omtrent hetgeen zij te verwachten en niet te verwachten hebben, een element van rustigen en gestadige» arbeid. Maar in zeer vele opzichten werkt de gelijkstelling van ijverige» en lijntrekkers, van bekwamen en minder geschiklen, verslappend op werklust en energie. In de gevallen, waarin men begrepen heeft, dat een algemeen geldende regel niet mogelijk was, dat er behalve afwijking ■ naar beneden in geval van volstrekte, onbekwaamheid of onwil, ook afwijking naar boven jnoest zijn voor de uitstekenden, hebben wij thans de bezwaren van beide stelsels, vrijheid en regeling, te zamen. Aan de departementen van algemeen bestuur, waar de algemeene regeling slechts een minimum is, acht zich ieder, die niets dan die regeling op zich ziet toegepast, wanneer hij niet zeer bescheiden is aangelegd, onrechtvaardig behandeld, zoodat daar feitelijk de oude toestand van de beoordeeling door onmiddelijke en hoogere chefs met de daaraan verbonden bezwaren is teruggekeerd; met dien verstande echter, dat de minste der broederen thans' van een voldoende promotie verzekerd is, zoolang hij het niet zoo erg maakt, dat de thans omgekeerde bewijslast, (de bewijslast, dat hij die promotie niet verdient), uiterst licht door hem wordt gemaakt. De drang naar nivelleering van de vooruitzichten, uitgegaan van de middelmatigen en minder bruikbare ambtenaren, die in de vereenigingen gewoonlijk de grootste rol spelen, alsmede van enkele goede ambtenaren, die onder het vrije systeem geleden hadden of wien vastheid van vooruitzichten ging-boven veel goede en eenige slechte kansen, heeft bij de hoogere ambtenaren weinig verzet gevonden, omdat het hun van veel onaangename personeelzorgen bevrijdde, en is sterk gesteund, door de Volksvertegenwoordiging, die in,het algemeen als de spreekbuis en advocaat optreedt van de elementen, die niet het sieraad van het staatspersoneel vormen, de lieden die zich zelf overschatten, de querulanten, ja zelfs dègenen, die van hun plichten een zonderlinge opvatting toonen. Er is een tijdlang veel geredeneerd over de regeling van den rechtstoestand van ambtenaren. De aandrang eenerzijds en de oppositie anderzijds schijnen wel wat geluwd, sedert men een ernstig onderzoek ging instellen wat die regeling wel moest inhouden. Immers er bleek, dat de feitelijke rechten van de ambtenaren, die welke gebaseerd zijn op de gewoonte en gesteund worden door de actie van vereenigingen met behulp van welwillende Kamerleden, meestal van dien aard zijn, dat men ze bij wettelijke regeling van het onderwerp bezwaarlijk altijd zoo gunstig zoude kunnen formuleeren. Wat in hoofdzaak te regelen zoude vallen, zouden  106 PRAEADVIES VAN niet zijn de rechten van de ondergeschikten tegenover hooger gezag, doch de rechten van het hooger gezag tegenover de ondergeschikten, d. w. z. de plichten van deze laatsten tegenover den Staat en tegenover de superieuren. In werkelijkheid staan de hoogere staatsambtenaren zwak tegenover het ondergeschikte personeel, dat zich maar al te verzekerd acht, dat het ingeval van bestraffing of achteruitzetting in de promotie, al zijn deze niet onverdiend, op de hulp van afgevaardigden zal kunnen rekenen, wanneer er "maar betoogd wordt, dat men de klagers „zoekt" en .dat zij onrechtvaardig worden behandeld. En toch heerscht er bij de meeste dienstvakken reeds slapheid genoeg, wanneer het geldt de toepassing van hetgeen tot ijver kan prikkelen, en traagheid en zorgeloosheid kan afschrikken. Het ligt in den geest van den tijd om voor alles verontschuldigingen te zoeken en natuurlijk geschiedt zulks het eerst, waar degene, die te oordeelen heeft, zelf geen of weinig eigenbelang heeft bij den gang van zaken. Moet nu uit het bovenstaande worden opgemaakt, dat schrijver dezes over het Nederlandsche ambtenarencorps slecht te spreken is? Het tegendeel is waar. Het strekt in hooge mate, om iemands geloof in de menschheid te steunen, wanneer hij ziet hoe bij de aanwezigheid van zoovele verslappende invloeden en ongunstige omstandigheden, nog een zoo groot aantal personen van den eersten rang in alle kringen der ambtenaarswereld, hoog en laag, zich jaar en dag tot het uiterste — en soms daarover — inspannen, om hun taak zoo goed als immer mogelijk is te verrichten. Schrijver dezes houdt zich overtuigd — en mocht ook niet zelden vernemen — dat vele personen uit handel en nijverheid, die vroeger slechts met ambtenaren in aanraking kwamen als de vertegenwoordigers van den lasligen Staat, doch in de afgeloopen oorlogsjaren met hen hebben samengewerkt, hun ongunstig oordeel over ambtenaren werk hebben leeren herzien en met verbazing hebben waargenomen, hoe in vele gevallen groote ijver en toewijding meestal bij luttele belooning in het algemeen, en nagenoeg altijd zonder vooruitzicht van eenige extra-belooning naar gelang van het gepraesteerde, jaar en dag worden betoond. Menigeen die, zelf voor gelijksoortigen arbeid twee of drievoudig beloond, een hoog woord had over ambtenarerrgedoe, heeft ruiterlijk erkend, dat hij tot het volbrengen van zulke massa s werk, het dragen van zulke zorgen en moeilijkheden, niet jaar in, jaar uit, door zoo geringe materieele prikkels zoude zijn te brengen geweest, er althans niet steeds het vuur in zoude gehouden hebben. Doch al hebben hoog plichtsgevoel een sterke gemeenschapszin, soms  Me. Dr. A. van Gijn. 107 ook eerzucht, welke in het ambtelijke lichter wordt bevredigd, ten gevolge gehad, dat de Staat in zeer vele opzichten uitstekend wordt gediend, al gaat zelfs de ijver en toewijding van personen, die geen dadelijk belang hebben bij hun meerdere of mindere praestaties, bij het personeel van den Staat wellicht meer vooruit dan bij het personeel van particjiliere bedrijven, in het algemeen doet zich toch het gemis aan den prikkel van het eigenbelang, bij het werken voor den Staat, gevoelen. En zulks zal het geval blijven, zoolang het menschdom niet op veel hooger moreel peil komt. De sterke inmenging van het parlement in personeelzaken, de groote belangstelling voor de minst waardevolle elementen, het streven om overal te egaliseeren, goede en minder goede op gelijken voet te behandelen, werkt de verhooging van de praestaties van de ambtenaren, welke door verhooging van het intellectueele peil zoude kunnen worden verkregen, tegen. En bij de omslachtige wijze van werken, welke bij den Staat nu eenmaal niet geheel te ontgaan is, bij de extra-moeilijkheden, welke te overwinnen zijn, waar er gewerkt wordt voor een zoo log lichaam als de Staat is, bij de groote verantwoordelijkheden, die menigeen vaak op zich moet durven nemen, om het zware radergestel niet te traag te doen loopen, zoude men juist behoefte * hebben aan het allerbeste personeel, werkende onder de sterkste prikkels, welke er zijn om aan te sporen tot ijver eh inspanning. De ondervinding leert, dat krachten, aan de particuliere industrie onttrokken, in den staatsdienst vaak niet zoo goed voldoen als te voren. Niet zelden hebben zij de neiging de moeilijkheden, welke het feit, dat de omslachtigwerkende Staat exploiteert, medebrengt, zwaarder op te vatten dan ambtenaren met een hooge opvatting van hun taak, die in die moeilijkheden zijn opgegroeid en'weten, hoever zij zonder bezwaar kunnen gaan bij het op eigen verantwoording ondervangen daarvan. Alles te zamen genomen komt het mij voor, dat hetgeen de Staat, alleen een bedrijf uitoefenende, voor heeft op een groot aantal particulieren, meer dan opgewogen wordt door de bezwaren, de nadeelen van staatsexploitatie, zoodat er van de ondernemerswinst, welke de Staat tot zich trekt een belangrijk deel verloren zal gaan. De Staat zal duurder werken en zijn product zal minder aan de verschillende behoeften voldoen, met het gevolg, dat er allicht vermindering van omzet zal zijn. Ook al vergoedt de Staat de ondernemerswinst, welke hij aan anderen ontneemt, niet ten volle, dan zal het bedrijf, belast met de rente van de gegeven schadevergoedingen,  108 PRAEADVIES VAN allicht jaren lang niet veel overschot overlaten. Het komt mij voor dat men tevreden zal kunnen zijn, als de Staat er zonder verlies afkomt, indien hij — wat wel zal en mag worden gevorderd — de toestand van alle arbeiders gelijk maakt met die van het personeel van het particuliere bedrijf, dat in dat opzicht bovenaan stond. Op zich zelf kost dit te doen vermoedelijk reeds een belangrijk bedrag; wel zijn particuliere ondernemingen met de beste personeeltoestanden, welke in het bedrijf voorkomen, daarom zelf nog niet het duurste uit; zij trekken veelal goed personeel tot zich, dat hetgeen er meer aan ten koste wordt gelegd, wel geheel, of grootendeels, meer waard is. Geeft men echter dezelfde voordeelen aan allen, dan kosten' de minder goede elementen meer dan te voren, en voor de goeden wordt de prikkel, om zich te blijven inspannen, minder. Geenszins wordt hierbij voorbijgezien, dat betere toestanden onder het personeel op den duur verheffend daarop werken en kans geven op grootere praestatie. Betaalt de Staat veel als vergoeding voor de ondernemersrente of ondernemerspremie, dan schijnt de kans groot, dat tenslotte voor de Schatkist uit het monopolie, met gelijkblijvende prijzen, niets overblijft dan een tekort, dat eerst na zeer sterke uitbreiding der zaken, dus na jaren, verdwijnt. Nu is een monopoliseering, wanneer daarvan niet slechts geen met voordeel tot zich trekken van particuliere ondernemerswinst wordt bereikt, doch de ondernemerswinst van den Staat zelfs de rente van het aan schadevergoedingen gegeven kapitaal niet dekt, echter nog niet dadelijk een I nadeel voor de schatkist. De monopoliseering kan ook de vorm zijn, waarin leen verbruiksbelasting op het gemonopoliseerde artikel wordt geïnd. In I dat geval moet er rekening mede worden gehouden, dat ook andere heffingsvormen groote onkosten medebrengen, en dat wellicht bij andere heffingsvormen pogingen tot ontduiking meer kans van welslagen hebben. De kosten, welke de Schatkist spaart door een verbruiksartikel, waarvan zij een beduidende belasting heft, te monopoliseeren, en het belastingbedrag, dat zij daardoor wel verkrijgt en dat haar anders zoude ontgaan, mogen aan de creditzijde van de monopoliseering worden geschreven, indien men alleen op de belangen van de Schatkist let. Anderzijds is het echter ook mogelijk, dat de. monopoliseering, met name als zij tot verslechtering van het consumptieartikel leidt, het verbruik op een lager niveau brengt dan het zijn zoude, als de belasting in een vorm werd geheven, die rekening houden door de fabricage met den smaak van. het publiek minder moeilijk  Me. De. A.. van Gijn. 109 maakte. Gelijk wij boven reeds zeiden, is het gevaar voor dit slechte gevolg van monopoliseering bij sommige artikelen zeer groot, met name bij de tabak. Men moet dus wel zeer sterk overtuigd zijn, dat de ondernemerswinst, welke de Staat tot zich trekken kan, in belangrijke mate te boven gaat de rente van de daarvoor aan particulieren te geven schadeloosstel-: ling, verminderd met de heffingskosten, die een andere wijze van belastingheffing zoude medebrengen, wil men tot een tabaksmonopolie van schatkiststandpunt kunnen adviseeren. Zulks geldt in het bijzonder ten onzent, waar het publiek door de goedkoopte en de groote keuze van sigaren en andere rookartikelen buitengewoon verwend is en waar, naast duurder maken van het rooken, sterke beperking van de keuze van sigaren en sigaretten en rooktabak zeer zeker tot een belangrijke inkrimping van het gebruik, en wellicht ook tot een relatieve vermindering van de gemiddelde kwaliteit, die verbruikt wordt, zouden, leiden. Het zoude mij uiterst aangenaam zijn, indien ik de bovenstaande beschouwingen aan cijfers uit de praktijk zoude kunnen toetsen. Er is intusschen geen gelegenheid om na te gaan, of inderdaad door monopoliseering van eenig bedrijf door den Staat voordeelen zouden zijn te verkrijgen, welke niet, door belastingheffing langs anderen weg, te verkrijgen zouden zijn. De waarschijnlijkheid zoude kunnen worden aangetoond, als de Staat in eenig groot bedrijf op geheel gelijken voet met andere bedrijven concurreerende, behoorlijke winsten bleek te maken. Doch zulk een vergelijkingsgeval is niet aanwezig. Slechts bij de Landsdrukkerij, en bij de Staatsmijnen treedt een Staatsbedrijf op naast concurreerende bedrijven. Echter geen twee mijnen zijn in die mate gelijk, dat uit de winstcijfers, of zelfs maar uit de productiekosten, een conclusie kan worden getrokken omtrent de meer of minder voordeelige exploitatie van de eene en de andere. En ook bij de Landsdrukkerij is door de omstandigheden vergelijking zeer moeilijk. Wenden wij ons tot het buitenland, dan worden wij ook niet veel wijzer. Vooreerst zijn de kwaliteiten van den Staatsdienst in het eene land niet dezelfde als in het andere. Ongunstige resultaten in Erankrijk, waar de bureaucratie hoogtij viert, bewijzen nog niet dat ook in Nederland het zelfde bedrijf door den Staat slecht'en duur zoude worden geëxploiteerd. Maar afgezien daarvan, geen der bestaande monopolies is zoo opgezet, dat men ook maar met de geringste nauwkeurigheid vergelijkingen kan maken, tusschen den toestand na de invoering ,en vóór de invoering. Wat  110 praeadvies van de schatkist bij monopoHsieering' krijgt, door hetgeen feitelijk belastingheffen is, en wat zij krijgt doordat zij ondernemerswinsten, te voren door particulieren gemaakt, tot zich trekt, er is weinig moeite gedaan om dit scherp uiteen te houden. A. W. Madsen, die de resultaten van de tabaksmonopolies in verschillende landen nauwkeurig heeft nagegaan, wijst er op, dat bijna nergens een konsekwente boekhouding van de inkomsten en uitgaven der monopolies wordt aangehouden, die inderdaad alle uitgaven omvat. De huurwaarde van terrein en gebouwen, de rente van de overige in het bedrijf gestoken kapitalen worden bijna nimmer in rekening gebracht, de belasting, welke de gebouwen, indien bij particulieren in gebruik, zouden opbrengen, evenmin; ook de belastingen, welke anders de gemeenten en provincies (departementen of gouvernementen) zouden heffen (en wier gemis in de meeste landen indirect toch ook ten laste van den Staat komt), blijven buiten beschouwing, evenals de bedragen aan patent-, bedrijfs- en inkomstenbelasting1), die de Staat zoude kunnen heffen, ware de tabaksnijverheid in particuliere handen gebleven. Yerder wordt bijna nimmer rekening gehouden met hetgeen andere administraties (een of ander departement van algemeen bestuur, de administratie der belastingen enz.) meer kosten tengevolge van de talrijke diensten, die zij met betrekking tot de monopolies bewijzen, alsmede hetgeen de posterijen ten gevolge van portvrijdom, de. spoorwegen tengevolge van uitzonderingsvrachten der monopolies, minder ontvangen. Aan den anderen kant worden niet zelden inkomsten, omdat zij door bemiddeling van het monopolie worden geïnd, als inkomsten daarvan gerekend, ofschoon zij daarmede niets te maken hebben, zoo b.v. invoerrechten. Voor al deze items te zamen meent Madsen van de 435 millioen francs, welke het Fransche tabaksmonopolie in 1913 overhield, 32 millioen francs te moeten aftrekken. In Italië is de boekhouding aanmerkelijk beter. Slechts zijn sommige huurprijzen van staatseigendommen onwaarschijnlijk laag en wordt er ook daar met gedorven belastingen geen rekening gehouden. Intusschen. al gaf de boekhouding veel juistere gegevens omtrent hetgeen ') Inzake de Inkomstenbelasting gaat Madsen te ver, als hij alles in rekening wil gebracht zien, wat ingeval er geen tabaksmouopolie was, door personen in de tabaksnijverheid betrokken, betaald zoude zijn. Immers deze lieden zijn nu, óf in staatsdienst en meestal zal hun tractement niet vrij zijn van inkomstenbelasting, of wel zij werken in andere bedrijven en hetgeen zij daar verdienen wordt ook belast.  Mr. Dr. A. van Gun. 111 werkelijk netto \iit de monopolies verkregen, wordt, dan nog mist mén bijna altijd hetgeen noodig is om na te gaan, welk deel van de nettoopbrengst zoude zijn ontvangen, indien ware afgeleverd tegen de prijzen, welke het publiek zoude hebben betaald, indien de verzorging door particuliere nijverheid en handel ware geschied, en er geen belasting was geheven, en welk deel van de opbrengst dus feitelijk belasting van het verbruik moet worden geacht te zijn. Bij de van ouds bestaande monopolies zal men daaromtrent altijd in de duisternis blijven. Bij het invoeren van nieuwe monopolies kan getracht worden om zooveel mogelijk gegevens te verzamelen, waardoor het mogelijk zal zijn, zich omtrent die vraag althans eenig denkbeeld te kunnen vormen, wanneer ook gedurende de werking van het monopolie, zooveel mogelijk alles wordt verzameld wat daarvoor vereischte is. Men mag wel zeggen, dat bij de invoering van de oude monopolies men zich over den oorsprong van de daaruit verwachte inkomsten het hoofd niet heeft gebroken. Eenigszins anders is zulks somtijds bij de meer recente invoering van monopolies. Zweden, welks administratie met de onze wel niet al te slecht te vergelijken schijnt, heeft bijna een proef genomen, die eenig licht in cijfervorm over het vraagstuk had kunnen verspreiden. Aldaar was tot voor kort de belasting op tabak gering. In 1903 kwam het monopoliseeren van de tabakfabricage voor het eerst ter sprake in een rapport, dat zich echter over de daarmede te maken winsten niet uitliet, en ten slotte neerkwam op een voorstel tot verhooging van de invoerrechten en invoering van een accijns op Zweedsche tabak. In 1909—1911 werd door een Commissie een nieuw rapport opgesteld, dat tot eeu staatsmonopolie van het invoeren van ruwe tabak en het bewerken van tabak adviseerde, en daaruit zonder verhooging van de detailprijzen een winst van ƒ 10,000,000.— in het uitzicht stelde (waarvan echter ƒ 3,600,000.-—■ zoude voortvloeien uit het afschaffen van prijsreducties, welke pleegden te worden gegeven bij verkoopen in winkels van een grootere hoeveelheid, dan gewoonlijk aldaar verkocht wordt — dus feitelijk toch een prijsverhooging, doch alleen ten laste van de meer-gegoeden). In mindering van de resteerende ƒ 6,400,000.— moest nog komen 5% van de som noodig geacht voor werkkapitaal, (ƒ15,000,000.—) en voor schadevergoedingen (ƒ17,700,000.— ) te weten ƒ1,635,000.—, zoodat er feitelijk over zoude blijven als netto verkregen ondernemerswinst ƒ 4,765,000.—.  112 PRAEADVIES VAN Berekend werd, dat de fabrikantenwinst, welke de Staat aan zich trok, f 1,500,000.— zoude zijn, terwijl door goedkooper koopen van ruw materiaal, door het ontbreken van concurrentie en het daardoor vervallen van reclames, reizigers en het afschaffen van crediet enz. en eindelijk door <• meer concentratie f 2,136,000.— zoude 'worden bespaard. Het overige — ongeveer f 2,000,000.— ') — werd niet verklaard, doch zal vermoedelijk voor een deel verwaterd; zijn doordat de kleinhandel, die overigens vrij bleef, iu zijn winst zoude worden beperkt (tot 15 % van den verkoopprijs = 18 % van fabrieksprijs). Het plan ging niet door. De volgende Minister van Financiën liet een ontwerp opmaken van een zegel en banderollebelasting.. Men zag in beginsel kans hiermede een extrabelastingopbrengst boven die van 1908 (ad ƒ 3,660,000.—) te verkrijgen van ƒ 7,000,000.— doch men achtte die belasting — wegens de moeilijkheden van de controle en de inning — slechts uitvoerbaar als alle tabaksfabieken tot een paar groote combinaties werden vereenigd. De juist in Zweden in gang zijnde concentratie der tabaksfabrikanten, kwam echter niet zoo ver; de centrale vennootschap omvatte wel is waar 46 firma's, doch er bleven er nog 65 onafhankelijk, en bij zulk een aantal achtte de Minister de zaak onmogelijk. Toen rees het plan om van staatswege een concentratie tot stand te brengen. Het voorstel kwam 20 Juli 1914 in; de Staat zou de tabaksfabricage monopoliseeren doch het monopolie, dat wederom niet den kleinhandel omvatte, doen • exploiteeren door een vennootschap, in welker winsten hij in hooge mate zou deelen. In de toelichting van het wetsontwerp wordt uiteengezet, dat de Staat niet dezelfde vrijheid van handelen heeft als een particuliere combinatie, en niet in staat is op dezelfde wijze te beantwoorden aan de smaken en behoeften van de verbruikers, wanneer het geldt een zeer ruim verbreid genotmiddel. Een zwaarwegend argument tegen staatsbedrijf was voorts (behalve de gewone opmerkingen over minder activiteiten initiatief), dat het niet wenschelijk werd geacht, dat de Staat als écnige werkgever in een belangrijke tak van industrie optrad, en wellicht zoude worden genoopt tegen zijn zin een rol te spelen bij sociale oneenigheden, in welke hij niet behoort te worden betrokken als een der belanghebbende partijen. ') ƒ 10,000,000.— minus (f 3,600,000— feitelijken prijsverliooging + 5% van ƒ15,000,000.— die ook particulieren geacht moeten worden als kapitaal 'in de zaak te hebben gehad) = f 5,650,000. -. Trekt, men hiervan af f 1,500,000.— ondernemerswinst en f. 2,136,000.— aan besparingen, dan blijft zonder verklaring over f 2,000,000.—.  Mr. Da. A. van Gijn. 113 Het wetsontwerp werd nu een combinatie van de twee denkbeelden: monopolie en banderollebelasting. Volgens de toelichting was de invoering van het staatsmonopolie, geëxploiteerd door een maatschappij onder staatscontrole, het middel om uit de tabakfabricage zooveel inkomsten voor den Staat te slaan, als wenschelijk mocht blijken. Of men alsnog de illusie had, dat de belasting, welke de geconcessionneerde maatschappij aan den Staat zoude betalen, alsmede het staatswinstaandeel, door haaT zoude kunnen worden betaald, zonder dat de detailprijzen worden verhoogd, blijkt niet duidelijk. Dat men van belasting door de tabaksnijverheid te betalen, niet van tabaksbelasting sprak, geeft echter wel eenige reden om het te vermoeden. Hoe dit echter zij, het zal nimmer duidelijk worden, of inderdaad wat de Schatkist aan tabaksbelasting, welke de Bolaget haar betaalt en aan aandeel in de winst, dat deze haar uitkeert-tot een bedrag van meer dan 5% van de gegeven schadeloosstellingen, inderdaad onteigende ondernemerswinst is, dan wel nagenoeg geheel als opbrengst van eene verhooging van den tabaksaccijns moet worden aangemerkt. Immers, nog vóór dat het octrooi in werking trad, werd — wijl de Schatkist niet wachten kon — (en toch ging het slechts om 7 maanden uitstel) een verhooging van de bestaande belasting ingevoerd, die de detailprijzen sterk deed stijgen en, toen het octrooi in werking trad, werd er niet aan gedacht om de detailprijzen weer terug te brengen naar het peil van begin September 1914 d. i., vóórdat de bedoelde belastingverhooging werd ingevoerd. En ware nu nog de belasting, welke de, met de exploitatie van het monopolie belaste, vennootschap aan den Staat te betalen heeft, geheel gelijk aan die welke in September 1914 werd ingevoerd, doch het is verre van dien. De belasting van September 1914 wordt geheven naar het gewicht. Voorzooverre de belasting, tegelijk met het monopolie ingevoerd, niet bestaat in invoerrechten, is zij gegoten in de vorm van een zeker percentage van den detail-verkoopprijs. Zeker is het, dat tabak, sigaren en sigaretten in 1915, na de invoering van het monopolie, veel duurder waren dan in 1909—1912. Door elkaar was de detailprijs (per 455 gram) van sigaren in 1908—1912 ƒ 5,50, in 1915 ƒ 7,85, van sigaretten resp. ƒ 6,30 en ƒ 8,45 en van gesneden tabak resp. /1,20 en ƒ 2,40. De verschillen zijn: sigaren 43%, voor sigaretten 34% en voor gesneden tabak 100%, terwijl de prijzen van het eerste tijdvak, volgens een hooge raming, slechts resp. 15, 17 en 8% hooger zouden zijn geweest, had destijds het rabat bij het koopen van grootere hoeveelheden, onder het monopolie verboden, niet bestaan. De prijsverschillen  114 praeadvies van bij sigaretten, ongesneden tabak, zijn veel grooter dan de verhooging van de belasting voor de verschillende soorten, waaruit te besluiten valt, dat er ook in de winst van 'de monopolievennootschap nog een stuk verbruiksbelasting op tabak schuilt naast die, welke de vennootschap in belastingvorm aan den Staat uitkeert. Wel kon Madsen in zijn boek zeggen, dat het voor den Zweed ten eenenmale onduidelijk moet zijn, wat hij nu eigenlijk aan tabaksbelasting betaalt. Over 7 maanden van 1915 zijn de resultaten van het monopolie bekend. De Staat ontving 6% over de ƒ21,500,000, welke hij in de zaak stak, hetgeen 7.5% had kunnen zijn, ware niets gereserveerd, doch 5.5% zoude zijn geweest, ware er niets gereserveerd, doch anderzijds ook niets als winst van het monopolie geboekt, wat nog nabetaalde belasting uit het overgangstijdperk was. Nemen wij echter 7.5% over 7 maanden aan, d. i. 12.84%) over 12 maanden d.i. 7.8% boven hetgeen de Staat over het, ten behoeve van het monopolie opgenomen, kapitaal moet betalen; dus een kapitaal van ƒ 21,500,000.— geeft ƒ 1,670,000.—' netto. Die winst is wel heel verre verwijderd van die, welke bij de invoering van het monopolie werd voorgespiegeld, en is ongetwijfeld nog voor een groot deel gemaakt, doordat de prijzen meer worden opgezet dan de belasting, welke de vennootschap in de schatkist moet storten, motiveerde. Hoogstwaarschijnlijk zal al wat boven 5% van het kapitaal werd verdiend, wel aan die prijsopdrijving te danken zijn, en dus feitelijk ook te rekenen zijn tot de verbruiksbelastingen. En men kan ook niet zeggen, dat de ondernemerswinsten ten slotte toch aan de andere aandeelhouders van de maatschappij zijn gegaan, immers deze ontvingen slechts ƒ 33,000.— boven de 5% van het kapitaal, dat zij in de zaak staken, en zouden over een jaar gerekend, hoogstens ƒ 56,000,— daarboven ontvangen hebben '). Ook in Eusland schijnt men bij de invoering van het alcoholmonopolie wel eenige verwachting te hebben gekoesterd, dat men winsten, welke tot dusverre aan particulieren kwamen, voor de schatkist zoude verkrijgen tot een hooger bedrag dan de rente der schadeloosstellingen, welke men uitkeerde. Wel is waar heette aldaar officieel de invoering van het monopolie te geschieden om het drankmisbruik tegen te gaan, en in het bevriende buitenland, met name in Frankrijk, is dat wel geloofd, doch in Rusland ') Het is niet duidelijk, of' inderdaad de uitkeeringen tot de genoemde bedragen (Ij %) dan wel tot G "/„ per jaar berekend plaats hadden. De exploitatie duurde in 1915 7 maanden. Ik vermenigvuldigde echter alles met 12/7 en gaf dus allicht een veel te gunstig beeld.  Mr. Dr. A. van Gij». 115 zelf is dit in de pers nimmer als het hoofddoel aangenomen. Trouwens de Eegeering heeft van het begin af getoond, dat het hoogstens tegen misbruik ging; doch dat zij een matig gebruik — matig in ruimen zin — wel wenschte en zelfs wel bevorderen wilde. Hoofddoel was de eigenlijk gezegde kroegen te doen verdwijnen, waar credietverleening tot woeker en uitzuiging van de bevolking leidde. Men wilde ook — en dit is bereikt — de foeselrijke dranken verdrijven, maar men wenschte allerminst, dat het drankgebruik sterk zoude zinken. Men wenschte geld voor de schatkist, en natuurlijk liefst ook uit andere bron dan door verhooging van de drankprijzen. Door het Russische gouvernement is nimmer in de officiëele rapporten nagegaan, uit welke bron de hoogere inkomsten voortvloeien. In de officiëele rapporten vindt men slechts de bruto-opbrengst, voor 1906 696,848,000.— Eb. en de uitgaven 190,456,000.— Rb. met de nettoopbrengst 506,391,000.— Eb. Onder de uitgaven komen echter niet voor de rente van het in het monopolie belegde kapitaal (t. w. de uitgaven voor de invoering en voor de schadevergoedingen aan benadeelde personen uitgekeerd), noch hetgeen de Staat jaarlijks opofferde door het monopolie, t. w. de vroegere accijnsopbrengst, de vergunningsrechten . van herbergiers, de verhoogde belasting van uit ruwe spiritus gemaakte fijnere dranken, de opbrengst van de rechten, welke de grondeigenaars in Polen betaalden voor de beperkte monopolies van 'brandewijnfabricage binnen de grenzen van hun goederen. Eindelijk komt onder de uitgaven niet voor wat de administratie der accijnzen, onder wier beheer het monopolie is, tengevolge van de invoering daarvan, meer ging kosten. Dr. David Lewin, die een uitgebreide beschrijving van het Russische monopolie gaf, heeft getracht al deze factoren in rekening te brengen voor de jaren 1895 tot 1905. Zoo brengt hif voor 1905, in welk jaar. de netto-opbrengst volgens de officiëele rapporten' 443,732,000.— Rb. bedroeg, alsnog in uitgaaf voor rente 8,852,000.— Rb., voor gedorven accijns 330,163,000, — Rb., voor gedorven vergunningsrechten 12,688.— Rb., voorts voor extra-administratiekosten 6,085,000.— Rb., zoodat als zuivere winst overblijft 85,944,000. Eb. of 83,781,000.— Eb., als hij de z.i. juistere, doch minder officiëele, cijfers in rekening brengt (waaronder ook 400,000.— Eb. voor de monopolierechten in Polen). Is dit nu inderdaad winst uit de staatsonderneming? Verre van dien.' Immers, de verkoopprijs van de brandewijn, door het monopolie verkocht, is belangrijk hooger dan vóór dien tijd. Met inbegrip van een latere 8*  116 praeadvies van accijnsverhooging van 1 kopek per wedrograd (d. i. een wedro van 1 % alcohol) was de prijs van 1895 6.16 Rb. per wedro van 40%, terwijl de verkoopprijs van gerectificeerde alcohol in 1905 bedroeg 8.09 Rb., waarvan echter af te trekken is 0.15 Rb. voor rectificeerkosten, dus 7.94 Rb. Over de 75,037,000 wedros, die zijn verkocht, maakt zulks een verschil van 133,565,000.— Rb. Hieruit blijkt dus dat hét staatsmonopolie, wel verre van een voordeel op te leveren boven den accijns en de vergunnings-rechten, integendeel een verlies gaf van 46 millioen roebel. Voor de voorafgaande jaren was het verlies minder, doch in elk geval toch steeds een 30 tot 40 millioen roebel. Een accijnsverhooging met 1.5 a 2 kopeken per wedrograd in de jaren 1902—1904 zoude evenveel voor de schatkist hebben gegeven, en den prijs van den drank minder hebben verhoogd dan het monopolie. Hierbij komt nog dat in Rusland weinig schadeloosstellingen zijn gegeven. De gewone, kroeghouders kregen niets, en wijl het- meerendeel reeds weinig kapitaalkracht had, zijn duizenden tot den .bedelstaf gebracht. Ook de schadevergoeding aan de gemeenten voor de schenklicenten, welke zij missen (een schadeloosstelling die niet in kapitaal werd gegeven, doch in den vorm van een jaarlijksche uitkeering) zijn te laag, zoodat de klacht algemeen is, dat de directe gemeentebelastingen overal moesten worden verhoogd. Hoofdoorzaak van het verlies is, behalve dat het sterk gecentraliseerde monopolie zèer kostbaar en omslachtig werkt, de toenemende prijs, welke de Staat moet geven voor den ruw-spïritus, welken hij van particuliere branderijen koopt. Voor een deel wordt die prijs vastgesteld op grond van gegevens, welke de administratie verzamelt omtrent den productieprijs, gebrekkige gegevens uit den aard der zaak, en voor een deel wordt de spiritus gekocht door middel van inschrijvingen. De inschrijvingsprijzen waren langen tijd veel lager, doch de administratie voelde toch dat zij, door trustvorming enz. bij die' inschrijvingen, werd beetgenomen. Ook kwamen de groote branders er sterk tegen op. De inschrijvingen zijn thans uitzondering geworden en het prijsverschil tusschen beide systemen van inkoop is steeds geringer geworden. Vermits het brandersbedrijf voor verreweg het grootste deel in handen van het grootgrondbezit is, is het deze klasse van de maatschappij, welke het meest bij de invoering van het monopolie heeft geprofiteerd,1) terwijl de lagere bevolking uitsluitend ') in het licht hiervan wordt het verklaarbaar, dat onlangs in de Commissie van den Duitschén Rijksdag naast de sociaal-democraten, de conservatieven en de Duitsche partij voor het brandewgnmonopolie stemden, hetwelk ook alleen den handel en de  Me. Dr. A. van Gijn. 117 zwaarder belast werd. Voor de bestrijding van bet drankmisbruik heeft het monopolie, naar algemeene opinie, niets geholpen; bereikt is uit sociaal" hygiënisch oogpunt alleen, dat de bevolking aan een veel zuiverderen drank gewend is geraakt. De hiergenoemde monopolies zijn naar mijn weten de eenigen, bij welke het eenigszins mogelijk is, de hron van de monopoliewinsten na te gaan. Wie de gewisselde stukken, bij de invoering van het Zwitsersche monopolie van gedistilleerd, oppervlakkig leest, kan daaruit opmaken, dat men ook aldaar veel meer baten van het monopolie verwachtte dan van een tegelijkertijd aanhangig belastingplan. De Commissie uit den Nationalrat raamde' de opbrengst van de belasting en vau het monopolie, beide bij een verkoopprijs van ,frcs 156 de H.L. zuivere aardappelalcohol, respectievelijk op frcs. 1O.710.000 en 13.744.000 (dit laatste exclusief de rente van te geven schadeloosstellingen en inrichtingskosten, welke op frcs 10 millioen werden geraamd). Wm$$ Bij nadere beschouwing-ziet men echter, dat de cijfers niet te vergelijken zijn. In Zwitserland stond men in 1886 voor het feit, dat er ontzettend veel gebrand water van zeer slechte kwaliteit, in ontelbare huiselijke branderijtjes gemaakt, werd verbruikt. Men wilde n'ü vooreerst die dwergbranderijtjes doen verdwijnen, den spiritus duurder en zuiverder maken, gelden vinden om de kantons schadeloos te stellen voor de afschaffing der belasting op alle alcoholhoudende dranken, evenveel inkomsten voor den Bond behouden, en eindelijk zorgen dat de landbouwers in goede aardappeljaren gelegenheid vonden deze vruchten tegen behoorlijken prijs voor alcoholfabricage te leveren, en tevens de beschikking zouden krijgen over een behoorlijke hoeveelheid spoeling. Zoovele doeleinden tegelijk wilde de Bondsraad bereiken door een accijns van 85 frcs en daarnaast een invoerrecht, dat wisselen zoude vau 25 tot 40 frcs, al naar noodig was, opdat de inlandsche fabricage niet ten nadeele van de invoerrechten zoude toenemen, en niet ten nadeele van den landbouw zoude afnemen. Naast het belastingplan lag een monopolieplan met dezelfde financiëele uitkomsten. De commissie uit den Nationalrat achtte alle doeleinden beter te bereiken door een monopolie, en stelde een becijfering op, waarbij, dit voordeeligere financiëele resultaten gaf'. Edoch, zulks berustte op geheel andere ramingen van de uit het buitenland (dat veel goedkooper dan Zwitserland produceert) in te voeren hoeveelheden. Men wilde n.1. de tamelijk groote branderijen, die het verfijning van het product, niet de fabricage, zal betreffen, doch den ruwen brandewijn van de particuliere producenten zal koopen.  118 PRAEADVIES VAN Bondsraad-voorstel mogelijk wilde maken, en die wellicht voor een deel nietZwitsersche grondstoffen zouden gebruiken, of grondstoffen uit kantons, waar tot dusverre minder aardappels werden geteeld, uitschakelen, en alleen spiritus verkrijgen uit branderijen van meer dan 1 H.L. en minder dan 500 H.L. en voorts een beperkte hoeveelheid uit staatsbranderijen en overigens uit het buitenland. De opbrengstcijfers van belasting en monopolie-plan konden dus niet met elkander vergeleken .worden. De wet op het monopolie heeft ten slotte de staatsbranderijen laten vervallen, en de geoorloofde particuliere branderijen tot een productie van hoogstens 1000 H.L. toegelaten; echter zoude van de verbruikte hoeveelheid naar het plan 3/4 uit het buitenland worden ingevoerd. De resultaten in Zwitserland wijken ten eenenmale af van de ramingen. Het verbruik is zeer sterk afgenomen. Over de eerste 15 jaren van hetmonopolie bedroeg het verbruik slechts 60% van de hoeveelheid, die aan de ramingen ten grondslag lag. Tegenover een raming van den Bondsraad ad 8.820.000 frcs, uit het monopolie alleen, stond een werkelijke gemiddelde opbrengst over 154 jaar van frcs 5.600.000. Het monopolie heeft dan ook bij lange niet de sommen opgebracht, noodig om de Bondskas evenveel als voor 1886 te doen genieten, en tevens de kantons schadeloos te stellen. Niettemin is men over de resultaten in allerlei richting, in het algemeen, zeer tevreden; de meeste doeleinden, welke men nastreefde zijn naar het oordeel van den Directeur van het Monopolie wel bereikt '). Onder de monopolies, welke worden ingevoerd of ontworpen met de bedoeling ondernemerswinsten van particulieren aan den Staat te trekken, moeten ook de monopolies van het verzekeringsbedrijf genoemd worden. ' Hier kan, althans met betrekking tot het levens verzekeringsbedrijf, nimmer gedacht worden aan winsten door prijsverhooging van de diensten, die men bewijst; immers zoude daardoor de verzekering, waarvan ieder de wenschelijkheid inziet, in hooge mate worden tegengegaan. In Italië schijnen de resultaten voorshands niet van dien aard, dat er van versterking der schatkist, door het inpalmen van particuliere winsten, sprake kan zijn. Ik wil intusschen op dit onderwerp, dat thans bij een staatscommissie in breed-, voerig .onderzoek is, en dat reeds vele pennen ten onzent in beweging bracht, niet dieper ingaan. ') Zie het artikel Geistige Gretranke in het Handwórterbuch der schweizerischen Yolkswirthschaft Sozialpolitik und Verwaltung.  Mr. Dr. A. van Gijn. 119 Dat bij de invoering der tabaksmonopolies in Frankrijk, Oostenrijk, Hongarije en Italië immer sprake zoude zijn geweest van liet verkrijgen van een belangrijk voordeel voor de schatkist, zonder dat daartoe eene verhooging der detailprijzen noodig zoude zijn, is mij niet gebleken. Die monopolies stammen, gelijk reeds gezegd, uit een tijd toen men zich niet bij voorbaat rekenschap gaf wie ten slotte uit hun inkomen de gelden zouden opbrengen, met het monopolie verkregen. Ook voor Japan, dat eerst na den oorlog met China met een partieel monopolie van tabak begon, en dit na den oorlog met Rusland in een" compleet monopolie van inkoop, fabricage en verkoop omzette, blijkt niets van illusies omtrent het aan den Staat trekken van een grooter bedrag aan ondernemerswisten, dan de rente van de schadeloosstelling '),_ welke aan ondernemers moest worden uitgekeerd. Onderzoekingen naar andere middelen, om van de tabak een belangrijke belasting te heffen, gingen ook in Japan aan de invoering en uitbreiding vooraf, en slechts de wensch om de zaak daartoe geheel in handen te hebben, leidde tot de monopoliseering. Van andere monopolies in Europeesche landen kan, voor zoover ik kan nagaan, hetzelfde worden gezegd. Van het denkbeeld, dat de Staat zich rijk kan maken door ondernemerswinsten tot zich te trekken, is men nimmer doelbewust uitgegaan. Vraagt men, waarom dan in zoo vele gevallen de voorkeur werd gegeven I aan monopolies, waarom, nu er overal veel geld noodig is, wederom de invoering van monopolies overal aan de orde komt, dan is mijn antwoord, dat zulks waarschijnlijk sterk wordt beïnvloed door het feit, dat met monopolies de inkomsten uit een bepaald artikel van algemeen gebruik zoo gemakkelijk kunnen worden verhoogd. Een belasting, op welke wijze? dan ook geheven van een artikel, waarvan de particuliere nijverheid het publiek voorziet, moet in alle. niet zeer autocratisch geregeerde, landen door de volksvertegenwoordiging worden goedgekeurd, welke, naar gelang de volken democratischer zijn, meer bezwaar gaat maken tegen belastingen op levensmiddelen niet alleen, doch ook op genotmiddelen van de geheele bevolking. Zelfs in Rusland, in het vóor-doema-tijdperk, zag de regeering er, wegens de heftige kritiek in de pers, tegen op om verbruiksbelastingen te verhoogen. ') De schadeloosstellingen zijn in Japan op tamelijk wonderlijke wijze vastgesteld. Er is een bedrag gevoteerd als maximum, dat mocht worden verbruikt, met de bepaling, dat bleek er meer noodig, alle schadeloosstellingen naar verhouding zouden worden verminderd.  120 PRAEADVIES VAN Heeft men echter eenmaal een monopolie, da fa ga at de zaak gemakkelijker. De prijs, waarvoor de Staat het gemonopoliseerd artikel, hetzij aan den groothandel, hetzij aan het publiek aflevert, wordt nergens in detail door de wetgevende macht vastgesteld. Zulks is trouwens niet mogelijk. Er zijn te veel wisselende omstandigheden, welke de productiekosten bepalen, dan dat men, vooral als het een artikel geldt, waarin veel soorten zijn en waarbij een groote keuze moet gegeven worden, de tusschenkomst van den wetgever zoude kunnen vorderen voor de vaststelling van de detailprijzen. In Frankrijk, waar dé prijzen bij-decreet van den President worden vastgesteld, heeft in de praktijk een algemeene verhooging van de prijzen, omdat zij feitelijk het karakter heeft van een belasting verhooging, niet plaats dan in overleg met de Volksvertegenwoordiging. Zulke algemeene verhoogingen hebben plaats, hetzij bij speciale wet, hetzij als onderdeel van de jaarlijksche Middelenwet. Doch voor de vaststelling van de prijzen van nieuwe rookartikelen, en bij minder belangrijke wijzigingen, blijft de volksvertegenwoordiging buiten spel. Zoo handelt het Monopolie op eigen gezag, wanneer een prijsverhooging noodig is wegens gestegen productiekosten of aankoopprijzen van grondstoffen. Ook wanneer er een wet tot stand komt tot verhooging van de prijzen, blijft de uitvoering in detail aan de Administratie. Bij de prijszetting wordt er het meest op gelet, dat er geen gevaar ontstaat, dat het verbruik belangrijk afneemt. Er is geen sprake van het leggen van een bepaald percentage op den productieprijs. Regeering noch parlement schrijven een of anderen standaard voor de prijzen voor. In Italië is de invloed van de Volks vertegenwoordiging officieel veel grooter. De wet stelt de maxima vast, waaronder de Regeering wel blijven rnag, doch welke zij niet mag overschrijden. Het rapport der Zweedsche Staatscommissie omtrent de tabaksmonopolies in verschillende landen zegt echter — en de juistheid ligt voor de hand —: „De wet, welke de prijzen, vaststelt, bevat geen bepalingen, die den rooker waarborgen geven, dat de belasting niet hooger zal worden, dan opgegeven is bij gelegenheid van het voteeren van het tarief. Immers, het tarief stelt alleen prijzen vast voor elk artikel, dat verkocht wordt, maar bepaalt — behoudens enkele uitzonderingen — noch de qualiteit noch het gewicht. Wel maakt het tarief melding van een prijs per kilogram, doch dat beteekent alleen 1000 gram gewicht met betrekking tot gesneden tabak of snuif. Voor sigaren en sigaretten beteekent een kilogram respectievelijk 200 en 1000 stuks, zonder, dat verder op het gewicht wordt gelet. Niets belet de Administratie om  Mr. Dk. A. van Gijn. 121 de bekende soort Regalia een paar centimeters korter te maken of Brazildekblad te gebruiken iu de plaats van Havanah-dekblad, zoolang vorm en naam van de sigaar maar niet veranderen. Stijging, van de productiekosten doet de prijzen in verhouding mede stijgen, doch daling doet den prijs nimmer dalen. Het bestaande tarief' (1912) beteekent in werkelijkheid een hoog winstpercentage op goedkoope soorten en een klein op de .duurdere. Voor iedere 100 lire, waarvoor een rooker de goedkoopste sigaren (van 5 centimes) koopt, krijgt de Schatkist netto in werkelijkheid (het rapport is van 1909—1911) 62 lire, en van iedere 100 lire aan Regalia Londres besteed, welke 30 centimes kosten, slechts 23 lire. Doch per kilogram gerekend, is volgens het oflicieele tarief de winst 6 lire op de goedkoopste sigaren en 23 lire op de duurste." In andere landen heeft men, bij de vaststelling en de prijzen van de artikelen van het tabaksmonopolie, de volksvertegenwoordiging ook niet voor den schijn in de zaak betrokken. In Zwitserland, waar het om een zeer homogeen artikel als gezuiverde aardappelspiritus gaat, heeft de wet tot instelling van het monopolie een maximum- en een minimum verkoopprijs vastgesteld, doch die beide cijfers liggen 30 francs per H.L. uiteen (frcs. 120—150). Wat is nu gemakkelijker voor een regeering dan zulk een elastiek middel van belasten als het monopolie van een veelsoortig verbruiksartikel. Nu eens zal daling van de grondstoffen, bij gelijk gebleven prijs, een hoogere opbrengst geven, waarvan geen sprake was geweest als er een accijns was geheven. Dan weer stijgen de grondstoffen en heeft de Regeering, die immers- altijd in geldnoc/d verkeert, dank zij het optreden van moderne parlementen in zake de uitgaven, alle reden om te zorgen, dat zij de monopoliewinsten, gelijk die laatstelijk in de schatkist vloeiden, behoudt door verhooging van de prijzen. Eenige handigheid zal daarbij noodig — maar als het ar.tikel veelsoortig is ook niet moeüijk — zijn. Men kan de prijs verandering laten samengaan met wijzigingen in de afleveringsvoorwaarden, verschuivingen in de kwaliteit en veranderingen iu de kwantiteiten, waarin de zaken verpakt en afgeleverd worden. Het is dan welhaast aan geen mensch mogelijk, om nauwkeurig de draagkracht der 'wijzigingen te verstaan en de verhouding tusschen den nieuwen prijs en de prijzen van de grondstoffen, alsmede van andere productiebenoodigdheden, als b.v. steenkolen enz., na te gaan. Het eindresultaat, dat het monopolie meer opbrengt, stemt ten slotte de meesten tevreden, niet het minst de volksvertegenwoordigers, die met te meer succes op nieuwe en verhoogde uitgaven kunnen aandringen. Volksvertegenwoordigers, staande  PHAEADVIES VAN tegenover liun kiezers, moeten nu eenmaal evenals ministers (speciaal van Financiën), staande tegenover de volksvertegenwoordiging, om te worden toegejuicht, kunnen aantoonen, dat zij voor veel belangen geld hebben kunnen vinden, en dat zij toch de bevolking niet zwaarder behoeven te belasten. Hoe gemakkelijk is het, om stijging van de prijzen van gemonopoliseerde artikelen goed te praten met een verwijzing naar de hoogere productiekosten, en de stijging van de opbrengst van het staatsmonopolie aan het beleidvol beheer en de groote ondernemerswinsten, die anders maar aan enkelen zouden zijn toegevloeid. Voor het volbrengen van den onmogelijken goocheltoer, die steeds meer van de Eegeering in het parlement en van de parlementsleden door de kiezers wordt geëischt, om ƒ1.— belasting te heffen en ƒ1.10 beschikbaar te hebben voor uitgaven, leveren de monopolies geschikte requisiten. De opmerking is vaak gemaakt, dat de directe belastingen bij de indirecte achterstaan in zooverre de ingezetenen, behalve dat zij het geld moeten missen, ook nog precies weten wat zij missen, zelf de gegevens voor het berekenen vau hun verplichting moeten leveren, en ten slotte zelf sliet geld naar den ontvanger moeten brengen; de schatkist beveelt den .betrokkenen bij directe belastingen telkens, evenals Dido aan Aeneas, „infandum renovare dolorem". Welnu, in dezen gedachtengang zijn de monopolies weer beter dan gewone accijnzen. Bij een banderolle-belasting van sigaren en ander rookgerei komt men nog in de verleiding te berekenen hoeveel men aan den schatkistmoloch offert, wanneer men zijn rookwolken uitblaast, bij het tabaksmonopolie wordt den rooker die mogelijkheid ontnomen en meteen veel leed gespaard. Ja, hij kan zich zelfs verheugen, dat hij de schatkist vult, niet uit eigen zak, doch uit dien van de particuliere tabaksfabrikanten, die hij rijk zou helpen maken, als er geen monopolie was. Ziehier naar mijne -meening de reden, waarom monopolies in vele landen I altijd aan de orde zijn, de reden ook dat, hoe slecht of ook de producten ' mogen zijn, hoe relatief hoog ook de prijzen, noch de Begeeringen noch de parlementen op afschaffing aandringen, waar monopolies eenmaal zijn. Dat men overigens door belastingen evengroote sommen, b.v. uit het tabaksmonopolie, kan krijgen als door monopolies, bewijzen de volgende vergelijkende cijfers, welke voor 1912 of voor 1913 zijn genomen.  Mr. Dr. A. van Gijn. 123 Uit tabak Per Eng. pond | Verbruik per hoofd per hoofd der (0.445 K.G.) der bevolking. Landen. I , ,, bevolking. verbruikte tabak. Eng. Volgn. Volgn. ponden. Volgn. Belasting. ■ Nieuw-Zeeland.. i ƒ6.90 1 ƒ2.475 2 2.75 6 Australië i 5.15 2 1.725 8 3. 4 Groot-Brittannië. 4.425 4 1.976 4, 2.25 8 Canada , 3.525 6 1.93 5 * 3.81 2 Ver. Staten 2.60 9 0.46 10 . 5.71 1 Duitschland. . . { 1.56 10 0.405 11 3.76 3 Monopolie. Frankrijk j 5.05 3 2.08 3 2.41 7 Spanje , 3.71 5 1.80 7 2.06 9 Oostenrijk 3.50 7 1.15 9 2.95 5 Italië 3.41 8 2.635 1 j 1.22 10 Japan 1.31 11 1,92 6 j 1.41 11 (Bij deze becijfering is de monopoliewinst zooveel mogelijk gecorrigeerd, door aftrek der rente van kapitalen en de extra-uitgaven van de administratie tengevolge van het monopolie). Blijkt uit het bovenstaande, dat monopolies door mij bezwaarlijk kunnen worden aanbevolen als een middel om de schatkist te. vullen, hetzij doordat de Staat winsten aan zich trekt, thans door enkele particulieren genoten, hetzij dan als een goedkoop middel van belastingheffing, te onderzoeken valt nog of, aangenomen de schatkist kan practischer gevuld worden door accijnzen of invoerrechten op de betrokken artikelen dan door de vervaardiging van, den groothandel of' den detailhandel in, eenig artikel of alle drie — te monopoliseeren, de doorslag voor den monopolievorm wellicht dóór. bijkomende omstandigheden wordt gegeven.. Een bezwaar van verbruiksbelastingen, in den vorm van invoerrechten en accijnzen, is steeds, dat er geen rekening kan worden gehouden met de draagkracht van den kooper. De belasting, welke van een zekere hoeveelheid alcohol, zout enz., tabak van een zekere soort, wordt geheven, is  124. PRAEADVIBS TAN even hoog als de millionnair en als, de arbeider-de verbruiker is, althans de Staat ontvangt in beide gevallen hetzelfde. Het is een belangrijk voordeel van de accijnzen,- welke bij ons door de gemeente worden geheven van gas, water en electriciteit, dat de- wijze van aflevering het mogelijk maakt om - onderscheid te rriakèn tusschen de prijzen door verschillende verbruikers te betalen. Men kan de bewoners van groote perceelen meer voor hun water, gas en electriciteit per eenheid laten betalen, dan die van kleinere, men kan meer luxueus gebruik van water, als in closets, baden, tuinbesproeiïug of fonteinen, duurder maken dan het water uit een enkele kraan getapt, al kost het water in alle gevallen evenveel aan de gemeente. Bij accijnzen en invoerrechten is het eenige middel om hen, die meer draagkracht hebben, zwaarder te belasten, een hooger bedrag per kilo of een grooter percentage van de waarde te heffen van de soorten van het belaste artikel,, welke meer verbruikt worden -door de gegoede ingezetenen. Doch zulks brengt in de praktijk dikwijls moeilijkheden mede, en het wordt als een der voordeelen van monopoliseering van een artikel genoemd, dat de Staat daardoor gemakkelijker kan zorgen, dat de belasting, welke in den detailprijs begrepen is, hooger is bij de betere soorten. Het spreekt van zelf, dat zulk een verschil slechts mogelijk is bij goederen, waarvan zeer uiteenloopende soorten worden verkocht, wat juist niet de goederen zijn, welke overigens voor monopoliseering het meest m aanmerking komen. Het meest wordt het bedoelde voordeel van monopolies dan ook wel vermeld in verband met het tabaksmonopolie. Intusschen schijnt de praktijk anders te leeren. Wij zagen reeds hoe iu Italië in theorie de betere soorten relatief zwaarder worden belast, doch in de praktijk het tegendeel plaats heeft. Ook in Frankrijk wordt niet de grootste winst gemaakt op de duurdere soorten. Een prijsverhooging van deze m 19,10 drong zoovelen lieden, die betere sigaren rookten, tot overgang naar mindere soorten, dat reeds iu 1911, teneinde de inkomsten van het monopolie op peil te houden, de prijsverhooging teruggenomen werd. Men kan in dit opzicht natuurlijk maar niet doen wat men wil. Het publiek beslist zelf, hoeveel meer het voor een betere sigaar over heeft dan voor een andere van minder kwaliteit. Is of wordt dit verschil te groot, dan stelt hét zich voor een belangrijk deel met de mindere kwaliteit tevreden. In een land, waar nog geen of een zeer lage belasting is, en men tot invoeren van een hoogere belasting overgaat, daar zal men aanvankelijk van de beste soorten een hooger percentage van de waarde kunnen vragen dan  Me. Be. A. van 'Gijn. van de mindere soorten. Maar, behalve voor een zeer kleine groep -van verbruikers, is er betrekkelijk spoedig een einde aan het prijsverschil, dat zij zich tusschen de beste en de middelmatige soorten laten welgevallen, terwijl onder de groote groep van hen, die middelmatige soorten rooken, wederom vrij spoedig een einde is aan het verschil tusschen de prijzen van middelmatige en «minste soorten, waarmede zij genoegen nemen. Het rookerspubliek, gelijk het geheele belastingbetalende publiek, vormt een zeer spits toeloopenden kegel met aanvankelijk zeer weinig doch later zeer sterk stijgende verticale vlakken. Nu zal de afname van consumptie van de duurdere artikelen, indien in den prijs daarvan een onevenredig bedrag aan belasting schuilt, ook voorkomen als men b.v. een banderollebelasting heeft. Ook daarbij zal men voor de duurdere, soorten het percentage der belasting niet ongestraft veel hooger kunnen opvoeren dan voor de mindere. Maar bij het monopolie, dat toch reeds een geringe keuze geeft, en waarbij toch reeds veel minder rekening wordt gehouden met de verschillende smaken, is de grens voorzeker spoediger bereikt. Bij een vrije productie van sigaren en sigaretten zal het, ingeval van belastmgverhooging speciaal van de,duurdere soorten, indien deze niet te exorbitant is, dikwijls mogelijk zijn de verbruikers vau die soorten tegen nagenoeg dezelfde prijzen iets te verstrekken, dat, ofschoon van andere samenstelling, toch aan de particuliere smaken tegemoet komt; particuliere^ firma's zullen hiertoe al hun vakkennis en ondervinding gebruiken en zij, die daarin het beste slagen, zullen zich, voor de moeite die zij zich gaven, ruimschoots beloond zien. Bij het monopolie zal men, als zekere soort te duur wordt, tot een belangrijk mindere moeten terugvallen, zoodat er meer verloren gaat door den achteruitgang op grooten schaal van de kwaliteiten, die geconsumeerd worden, dan er gewonnen wordt, doordat eenige personen voor hun weelde flink aan de schatkist moeten betalen. Ook het feit, dat algemeen de kwaliteit in landen met staatsmonopolie slechter is dan in landen, waar door middel van belasting naar verhouding evenveel voor de schatkist Wordt verkregen, werkt ongunstig, als het geldt de duurdere soorten meer dan evenredig te belasten. Erkend moet worden — en hierbij wordt weder naar het voorbeeld van Italië verwezen — dat men het publiek bij het monopolie gemakkelijker in den waan kan brengen, dat het, mindere soorten rookende, niet slechts absoluut doch ook relatief, minder aan den fiscus bijbrengt. En de psychologie is bij het vullen van de schatkist een niet te verwaarloozen factor. Van de voordeelen, welke van monopolies in het algemeen verwacht  126 PRAEADVIES VAN worden door de voorstanders, moet nog besproken worden de betere arbeidsvoorwaarden van de arbeiders. De ondervinding in andere landen geeft weinig reden om dit gunstige gevolg inderdaad te verwachten. Omtrent de inrichting der fabrieken, zijn geen gegevens in mijne handen gekomen. De verhouding van vrouwelijke tot mannelijke arbeiders is zeer uiteenloopend: in Frankrijk 6.66 tot 1, in Italië 15.3 tot 1 en in Oostenrijk 6.5 tot 1. Volgens de laatste beroepstelling waren ten onzent 2406 vrouwen en 22184 mannen in de tabakfabricage werkzaam, gevende een verhouding van 0.11 tot 1. Voorzoover vergelijking geoorloofd is, valt die niet ten gunste van de monopolies uit. De werkuren zijn hij de tabaksmonopolies van de, drie voornaamste landen gering in aantal. Frankrijk 54, Italië 48 en Oostenrijk 51 uren per week. Wat de loonen aangaat, deze bedroegen in 1912 voor mannen en vrouwen dooreengenomen, per uur in Frankrijk 19.6, in Italië 13.36 en in Oostenrijk 15.1 cent (in dit laatste land voor mannen gemiddeld 19 cent en voor vrouwen 14.5 cent per uur). Belangrijk hooger worden de bedragen, als men hetgeen uitgegeven wordt voor overwerk en voor sociale voorzieningen als pensioenen, ziekengelden en diverse gratificatiën mede over het uurloon omslaat, hetgeen echter zeer wordt bemoeilijkt, doordat slechts zelden al wat voor monopolie uitgegeven wordt, ook in de boeken daarvan voorkomt. Madsen, die zich veel moeite gegeven heeft om de becijferingen juist op te zetten, herhaalt telkens de opmerking, dat overal in de staatsrekeningen der betrokken landen posten voorkomen, die blijkbaar mede het personeel of de gebouwen van de monopolies betreffen, zoodat het onmogelijk is na te gaan wat het personeel kost en apriori uitgesloten is, juiste cijfers omtrent de financiëele resultaten te geven. Ik waag mij niet in een beoordeeling, in hoeverre de genoemde loonen destijds (in 1912) in het betrokken land hoog dan wel laag waren. Zeker is wel dat de tevredenheid van het personeel der staatsmonopolies nergens grooter is dan bij de particuliere industrie in andere landen. In Italië brak in het jaar 1911 een groote staking uit, welke twee maanden duurde; bij die gelegenheid werden niet minder dan 50 eischen gesteld, waaronder een van minimum-loon van 2.50 lirfe per dag en verhooging van de stukwerkloonen met 25%. Toegestaan werd door het gouvernement slechts de toekenning van 25 % verhooging der loonen ingeval van overwerk , en van 6 vacantiedagen per jaar. Moet men de billijkheid van alle eischen beoordeelen, naar die omtrent het terugbrengen van het aantal arbeidsuren  Mr. Dr. A. van Gijn. ]27 van 8 per dag tot zeven, dan is voorzeker deze staking geen bewijs dat de arbeidstoestanden slecht waren. Maar het vermoeden rijst toch wel dat de arbeiders, in het Italiaansche tabaksmonopolie werkzaam, niet van gevoelen zijn, dat het staatsbeheer hun positie zooveel beter maakt dan zij in particuliere industrie zoude zijn. Ook in Rusland komen vele stakingen bij het brandwijnmonopolie voor. De arbeidstoestanden zijn daar trouwens voorzeker niet rooskleurig. Tn sterke mate zijn* er normen gesteld voor hetgeen iedere werkman per dag moet doen (zeker aantal flesschen vullen, inpakken of schoonmaken enz.) en de eischen zijn volgens Lbwin zoo hoog gesteld, dat het personeel wordt afgejakkerd, en zeer veelvuldig den dienst verlaat. Bij de meeste monopolies wordt melding gemaakt van een aantal inrichtingen ten behoeve van het personeel, als pensioen- en ziekenfondsen, gelegenheden tot het verkrijgen van maaltijden enz., zooals ze ook bij zeer groote particuliere fabrieken in de latere jaren niet zelden zijn opgericht. De vrijheid van de arbeiders is echter daarentegen beperkter; het vereenigingsrecht wordt niet zelden beperkt, en in elk geval hebben zij, waar er maar één werkgever in hun vak bestaat, niet de gelegenheid, om, indien de toestanden hun niet bevallen, naar een anderen werkgever over te gaan; de keuze is: blijven waar mert is of veranderen van vak. Ten onzent bestaat althans bij de betrokkenen allerminst de overtuiging, dat in staatsbedrijven de arbeiders veel gunstiger lot hebben dan in particuliere bedrijven. Zeker, misstanden, als zich op den zelfkant der particuliere industrie nog somtijds voordoen, komen bij den Staat niet voor, en waar zij mochten insluipen, maakt de publieke contröle daaraan spoedig een einde. Doch beweren, dat de beambten en werklieden in dienst van den Staat betere arbeidsvoorwaarden hebben dan in gelijke particuliere bedrijven, kan niemand zonder daarover ten hevigste te worden aangevallen. Ik wil echter aannemen, dat in dit opzicht in de toekomst de toestanden anders zullen worden. Voorzeker zullen de minder dan middelmatige — en wellicht ook de middelmatige — krachten, bij overgang van hun bedrijf aan den Staat, voordeel hebben. Of echter dat nivelleeringssysteem ook zal uitwerken, dat de monopolies groote baten in de schatkist werpen, die niet door de consumenten worden gedragen, mag betwijfeld worden. In het Boekje Monopolofrage und Arbeiterklasse wordt door Wilhelm Jansson de invoering van staatsmonopolies bepleit, op grond dat bij de steeds toenemende monopoliseering van verschillende particuliere bedrijven in den vorm van kartels en trust, die steeds meer vormen aannemen,  128 praeadvies van waardoor de band tusschen de ondernemingen sterker wordt, de positie van de arbeidersklasse slechter wordt. De Ereizügigkeit van de arbeiders wordt zeer bedreigd. Bij stakingen staan de arbeiders zwakker, omdat zij een sterke ondernemerscombinatie, sterker dan ooit een vereeniging van niet-gekartelleerde ondernemers kan zijn, tegenover zich vinden, en doordat de kartels zeer goed op de hoogte zijn van de Geschaftslage, en daardoor de kansen van een staking of een uitsluiting zeer goed kunnen beoordeelen. De steeds breedere basis, welke de strijd tusschen de'werkgevers en de arbeiders door de particuliere monopolies heeft gekregen, leidt, zoo betoogt Jansson, onvermijdelijk tot het systeem van scheidsgerechten aan welker .beslissing, omtrent de vast te stellen arbeidersvoorwaarden, beide partijen wettelijk verplicht zijn zich te houden. Maar zulke scheidsgerechten zijn, naar de ondervinding in Australië heeft geleerd, schadelijk voor de arbeiders, want zij houden, bij hunne beslissingen omtrent het loon, rekening met de levensmiddelenprijzen, met de correctie echter van daarbij tevens letten op den toestand, waarin de industrie Verkeert. Strijd tegen de monopoliseering van bedrijven op zich zelf acht Jansson vergeefsch en ook niet wenschelijk van sociaal standpunt. Zijn ze dus ongunstig voor de arbeiders, dan blijft er niet anders over dan dat de Staat de monopolies aan zich trekt. Zorgen dan de arbeiders maar, dat zij machtig zijn in de volksvertegenwoordiging, dan kunnen zij daar voor hunne belangen waken. En ten bewijze, dat, indien de Staat zich met een tak van bedrijf bemoeit, al is het dan nog niet eens in den vorm van een staatsmonopolie, op de arbeidersbelangen wordt gelet, wordt dan door Janssons medestanders naar de Kaliwet verwezen, waarin, zij het nog in veel te geringe mate, reeds wordt rekening gehouden met de belangen van de arbeiders in die industrie. Men moet erkennen, dat de redeneering rondloopt, maar of zij te vereenigen is met hetgeen aan den anderen kant noodig wordt geacht om de monopolies inderdaad voordeelig voor de schatkist te maken, t.w. groote onafhankelijkheid van de Directies van de Regeering en van de volksvertegenwoordiging, is alweer twijfelachtig. Sommige monopolies worden verdedigd, en zijn ook inderdaad hier en daar ingevoerd, met het doel een overmatig gebruik van het betrokken verbruiksartikel tegen te gaan. De invoering van het brandewijnmonopolie in Rusland werd daarmede verdedigd, al vond die motiveering in het land zelf niet veel geloof, en het spirituemonopolie in Zwitserland heeft geheel zijn ontstaan te danken aan den wensch, het toenemend gebruik van weinig gezuiverde aardappelspiritus te verminderen, en daarentegen het gebruik  Mr. Dr. A. van Gijn. ri9 van gegiste dranken te bevorderen. In Rusland is, indien inderdaad drankbestrijding het doel was, het monopolie een mislukking. Sedert de invoering nam het gebruik in vele streken toe en slechts in weinige gevallen af. Men streed daar voornamelijk tegen de kroeg, doch een zeer sterk verbruik op den openbaren weg en tehuis kwam in de plaats van dat in daarvoor bestemde lokalen. Anders staat het in Zwitserland, daar nam inderdaad het verbruik van gebrand water — zooals het in de wetten heet — zeer sterk af. In 1880—84 gemiddeld 135.000 H.L. van 100 %, daalde het in de jaren 1893—1902 (in 1886 werd het monopolie ingevoerd) tot gemiddeld 92.000 H.L., terwijl het verbruik van gegiste dranken — mede tot H.L. van 100 % herleid — in dat tijdvak van 272.000 tot 410.000 H.L. steeg. Intusschen verkeerde Zwitserland, zooals boven reeds bleek, in een bijzonder geval. Voor de invoering van het monopolie was aldaar het aantal huiselijke branderijen zeer groot. Dit te bestrijden en tegelijkertijd de betrokken landbouwers eenigszins tegemoet te komen, terwijl tevens de kassen van Bond en Kantons geen schade mochten tijden, het was een vraagstuk dat — ik zeide zulks reeds op bladz. 48 — slechts een behoorlijke oplossing kon vinden door invoering van een monopolie. Ten onzent echter schijnt het ons toe, dat een staatsmonopolie van alcoholhandel of -fabricage allerminst gerekend kan worden het meest doelmatige middel van drankbestrijding te zijn. Gaarne erkennen wij, dat het van groote beteekenis zoude zijn, indien het belang, dat thans duizenden kroeghouders hebben bij een groot verbruik van gedistilleerd, verdween. Een stelsel, waarbij de kleinhandel in sterken drank, waar de omstandigheden zulks eenigszins toelaten, geheel in handen kwam van lichamen, die daarbij geen belang hebben, omdat zij al de daarmede gemaakte winst moeten afstaan voor dè oprichting en instandhouding van instellingen, welke het volk verheffen en de neiging tot drinken bestrijden, behoort sedert lang tot onze idealen '). De Staat heeft zich daarbij ecKter te beperken tot eene wettelijke regeling van den kleinhandel in sterken drank, die zoodanige drankbestrijding mogelijk-maakt. Noch Staat noch gemeenten moeten zich zelf met den drankhandel inlaten. In Nederland behoort de vervaardiging van gedistilleerd tot de belangrijke exportindustrieën. Tenzij men uit zedelijkheidsoverwegingen dien tak van uitvoer wil doen verdwijnen, is het voorzeker geraden, dat de Staat de alcoholfabricage niet ') Zie een verbeterd Gothenburgsch stelsel uitgegeven door den Volksbond in 1903. 9  180 praeadvies van tot zich trekke. Be wensch om het jeneververbruik hier te lande te verminderen, behoeft daartoe niet te leiden. De afstand tusschen den fabrikant en den verbruiker is te groot dan dat eerstgenoemde noemenswaardigen invloed zoude kunnen uitoefenen op het verbruik. Natuurlijk zal de fabrikant wenschen, dat de belasting niet te hoog worde opgevoerd, omdat de ondervinding geleerd heeft, dat zulks tot vermindering van het verbruik leidt. Edoch, de ondervinding heeft ook geleerd, dat de wetgever zich door het belang, dat de fabrikant heeft bij een groot verbruik, in ons land. niet laat weerhouden, als hij verhooging van de belasting wenschelijk acht, hetzij dan alleen om de schatkist te stijven, hetzij tevens om het drankgebruik te belemmeren. Ook tot bevordering van de zuiverheid van den alcohol, die gedronken wordt, is ten ontzent een productie- of handelsmonopolie in sterken drank niet noodig. Voor zoover de verkochte alcohol bestanddeelen bevat, die buitengewoon schadelijk voor het menschelijk organisme zijn, worden die toegevoegd door den kleinhandel, en kan dus slechts een verbeterd Gothenburgsch stelsel helpen. Intusschen zouden wij met dat doel alleen invoering van een gewijzigd systeem van kleinhandel niet meenen te mogen aanbevelen. In het algemeen wordt door Madsen, die de kwaliteit der bij de fabricage verbruikte tabak-grondstoffen in verschillende landen heeft nagegaan, geconstateerd, dat deze in de landen met monopolie de slechtste is. Nauw hangt zulks, behalve met het streven om zooveel mogelijk winst te maken, samen met landbouwbelangen, d.w.z. met den wensch om tabak uit eigen land te gebruiken. Kan men daarom zeggen, dat de inlandsche tabaksplanterij reden heeft zich te verheugen over het bestaan van een monopolie ? Die gevolgtrekking zou minder juist zijn. In Erankrijk wordt de aanplant van tabak door het monopolie zeker niet bevorderd, al bestaat het streven om zooveel mogelijk inlandsche tabak te gebruiken. Ter wille van de controle is slechts in 28 van de 86 departementen verbouw van tabak geoorloofd; de politiek speelt bij de keuze der departementen een groote rol, en terwijl er zijn uitgesloten, welker bodem en klimaat uitstekend voor het doel geschikt zijn, is aanplant toegestaan iu noordelijke departementen, die daarvoor veel minder geschikt zijn. Over een lang tijdperk genomen, gaat de tabaksbouw beslist achteruit. De bepalingen, waaraan de tabaksbouwers zich moeten onderwerpen, zijn zoo lastig en kostbaar voor de planters, dat zij, hoewel de Staat de tabak ten slotte niet goedkoop verkrijgt, geen goede zaken maken. Van 1908 tot 1912 daalde het aantal tabaks-  Mr. Dr. A. van Gijn. ,131 planters van 54,400 tot 47,141, het aantal hectaren, dat beplant werd, van 16,240 tot 14,640, terwijl de prijs, welke betaald werd, steeg van 19.4 cent tot 23.8 cent per Engelsch pond. 'Bij lange niet alle hectaren, voor welke vergunning tot tabaksbouw gegeven werd, werden in 1913 daarvoor gebruikt (14,700 van de 17,800). In Italië-is de tabaksbouw toegenomen van 12,232,000 lb. in 1903 tot 20,5 millioen in 1912, wat slechts weinig sneller was dan het verbruik, wijl in 1903 25 % en in 1912 28 % van het verbruik, van inlandsche tabak werd vervaardigd. Voor verbouwen van tabak zijn vergunningen noodig, bepalende het aantal H.A. en het aantal planten. In Oostenrijk is de beplante oppervlakte slechts 4000 H.A. Het monopolie van dit land betrekt bijna de helft van zijn tabak uit Hongarije en slechts '/8ste uit eigen gebied. Hongarije is trouwens van alle landen met monopolie het eenige, dat noemenswaard ruwe tabak uitvoert, terwijl b.v. Duitschland een groote hoeveelheid inlandsche tabak exporteert. Toch zouden ook andere monopolistische landen veel meer tabak kunnen pro-' duceeren, en moet men dit in Frankrijk b.v. in streken achterwege laten, waar geen ander product zoo goede resultaten kan geven. In Bumenië is mede de tabaksbouw zeer beperkt en sterk gereglementeerd, zoodat het groot-grondbezit geheel opgehouden heeft met den verbouw van tabak: de verantwoordelijkheid voor de eerlijkheid van een groot aantal arbeiders kan niemand op zich nemen; de Staat betaalt er de inlandsche tabak zeer slecht. In Japan is de, vroeger zeer verspreide, tabaksbouw ook door den Staat zeer beperkt; echter heeft daar de Staat door allerlei middelen veel bijgedragen om het product te verbeteren, waarvoor hij dan ook in 1912 bijna 17 ct. per Eng. pond gaf tegen 11 ct. in 1905. In het algemeen kan zeker gezegd worden, dat monopolies door de gestrenge controle-bepalingen ] welke zij medebrengen, niet geschikt zijn om den verbouw van tabak te bevorderen. Erkend moet worden, dat in sommige landen ook de tabaksbelasting hinderlijke controlebepalingen medebrengt (in Engeland is alle verbouw van tabak verboden) doch eene belasting, als thans bij ons aanhangig, schijnt naar de meening van de administratie geen lastige beperking van den tabaksbouw noodig te maken. Wat de export van producten van de monopolies betreft, deze is gewoonlijk niet groot. In Frankrijk bedroeg de export (en dan natuurlijk tegen prijzen, veel lager dan in Frankrijk worden gevraagd) in 1902 slechts 1 millioen Eng. ponden, d. i. 0.79% van de productie; de uit- 9*  132 PRAEADVIES VAN voer van regie-sigaren bedroeg slechts 22,000 Eng. ponden, die van sigaretten 340,000 Eng. ponden. In Oostenrijk is, vooral tengevolge van het groote aantal Oostenrijkers,' dat in Duitschland leeft, de export wat grooter, t. w. 1.9 millioen Eng. pond, zijnde 2.18% van de productie. Noemenswaard is echter slechts de uitvoer van Italiaansche regie-sigaren, op welker verbruik de Italianen, die naar Argentinië gaan, veel prijs schijnen te stellen; de uitvoer bedroeg 3 millioen Eng. ponden, zijnde 6,5 % van de productie. Het lijdt intusschen wel niet den geringsten twijfel, dat alle landen met monopolie hun tabaksproducten in veel grooter hoeveelheid door het buitenland zouden zien opgenomen, indien de fabricage vrij was, en met den smaak van het buitenlandsche publiek kon worden rekening gehouden. In Japan heeft men zich, eenige jaren na de invoering van het monopolie, de illusie gemaakt, dat de export van staatstabaksproducten, wegens de steeds verbeterde kwaliteit, naar alle landen in de omgeving (tot Australië toe) sterk zoude toenemen. Doch in 1912 bleek zulks niet hét geval te zijn geweest. Zulks was vooral het gevolg van het feit, dat de gepatenteerde exporteurs van de regie-sigaren naar Mandsjoerije en Korea — een maatschappij — in 1909 in het voornaamste deel van die landen zelf fabrieken oprichtte, die wel Japansche grondstof gebruikten, doch overigens goedkooper en beter produceerden dan de Japansche regie. Gelijk uit het vorenstaande voldoende blijkt, zijn wij weinig geneigd de invoering van monopolies als middel om de Schatkist te versterken aan te bevelen. Er is naar onze meening geen grond om aan te nemen, dat daardoor de Schatkist, bij gelijken druk op de bevolking, noemenswaard grootere baten kunnen worden toegevoerd dan door eenvoudige belasting van de artikelen, welker voortbrenging of verdeeiing over de verbruikers voor monopoliseering in aanmerking 'worden gebracht, terwijl ook geen belangrijke nevenmotieven den doorslag ten voordeele van monopolies geven. Intusschen kunnen wij ons toch een reden denken, waarom tot het invoeren van een of meer monopolies zoude kunnen worden besloten. Hierboven werd gezegd, dat psychologische momenten bij het belastingheffen niet mogen worden veronachtzaamd; zulks geldt met name voor den vorm, waarin men betalen laat. Nu laat het zich aanzien, dat de Schatkist nog langen tijd telkens wederom versterking zal behoeven. Al is er uit de Directe Belastingen zeker voor den gewonen dienst nog een belangrijk bedrag te verkrijgen,  Mr. Dr. A. van Gijn. 138 wanneer de Verdedigingsbelastingen kunnen worden afgeschaft, het zal toch wel nagenoeg zeker onvermijdelijk zijn, dat ook de breede lagen van de bevolking, die wel iets kunnen afstaan, daartoe worden genoopt in den vorm van het duurder betalen van luxe artikelen van algemeen gebruik. Dezelfde partijen en groepen echter, die het minst bezwaar zien tegen een sterke verhooging vau het staatsbudget voor zaken, die slechts op den uiterst langen duur stijging van de inkomsten zonder belastingverhooging ten gevolge hebben, hebben zich tamelijk sterk vastgelegd — en zullen dat vermoedelijk nog meer doen — om tot verhooging van de verbruiksbelastingen, waarin zeer. breede lagen der bevolking mede betalen, niet mee te werken. Uit deze impasse, waarin de democratie de Whatkist dreigt te brengen, kan de invoering van monopolies haar wellicht!helpen. Wij zagen reeds, dat het altijd uiterst moeilijk zal zijn om eenigszins nauwkeurig uit te maken, waaruit de winsten van monopolies voortvloeie^i; uit ondernemerswinst, welke anders in de beurzen van particulieren terecht komt, uit besparingen welke de concentratie van het bedrijf medebrengt, dan wel uit de zakken van de verbruikers; wij zagen in Italië het voorbeeld, dat men veel meer of wel veel minder winst maakt op bepaalde soorten van de afgeleverde goederen, dan officieel is vastgesteld. Welnu, willen zekere groepen monopolies op eenige artikelen invoeren en daarvoor als grond aan hun committenten opgeven, dat op die wijze de schatkist wordt gevuld, doordat zij ondernemerswinsten van particulieren tot zich trekt, en doordat er op de productie kosten worden gespaard, en willen andere groepen die zelfde monopolies verdedigen, omdat zij in staat stellen op weinig voelbare wijze eenige belastinggelden te trekken van de breede scharen, die de bedoelde goederen, als een niet beslist onmisbaar verbruiksartikel, plegen te koopen, dan is niemand in staat om nauwkeurig voor te rekenen, in hoeverre de beide groepen bij hun motiveering gelijk hebben. De democratische arbeider, die zijn leiders gaarne gelooft, als zij betoogen dat het hoofdzakelijk een gevolg is van het goedkoope werken van den Staat, en van het voor den Staat bemachtigen van wat vroeger particuliere patroons verdienden, wanneer er uit een monopolie groote winsten worden gemaakt, zal gelaten de hoogere prijzen van de artikelen betalen, overtuigd, dat die maar weinig bijbrengen aan de winsten van de schatkist en dat de duurte wel uit andere oorzaken (dure grondstoffen enz.) zal voortkomen. En zij, die een monopolie een ietwat kostbaren vorm van .belastingheften achten, welke belangrijke bezwaren medebrengt voor de consumenten, den export vau het betrokken artikel belemmeren, het ambtenarenleger vergrooten enz., zij zullen zich  134 praeadvies van kunnen troosten met de gedachte, dat, waar de schatkist nu eenmaal niet geheel met directe belastingen kan worden gevuld, en indirecte belastingen in den vorm van accijnzen, debietrechten of invoerrechten (op niet hier te lande vervaardigde artikelen van algemeen gebruik) nu eenmaal moeilijk door de wettenfabriek heen zijn te krijgen, een monopolie de eenige manier is om verbruiksbelastingen te heffen. Het is voorzeker niet in overeenstemming met Thorbecke's leer, dat het wenschelijk is, dat de burger wete, hoeveel hij aan belastingen betaalt, opdat zijn aandacht voor het gebruik der belastinggelden wakker blijve, wanneer men middelen tot dekking der uitgaven bezigt, die slechts tot stand kunnen komen, omdat daartoe samenwerkende groepen de tegenovergestelde meening hebben omtrent de werkelijke herkomst van het geld. Het is ook weinig in overeenstemming met de eischen van een gezonde volksregeering om middelen tot vulling van de schatkist te bezigen, welker regeling practisch in sterke mate onttrokken is aan de controle van de volksvertegenwoordiging, welke de regeering, indien zij eenigen takt toont zoo kan manipuleeren, dat, zonder medewerking van het parlement, daaruit meer voor de schatkist wordt getrokken, nu eens door prijsverhooging bij gelijke kwaliteit, waarvan de schuld geheel op stijging der prijzen van grondstoffen en productiekosten wordt geschoven, dan eens door vermindering van de kwaliteit bij gelijke prijzen, een vermindering die, indien al immer positief te constateeren, in elk geval eerst langzaam tot het bewustzijn der verbruikers doordringt. Doch, gelijk in den aanvang van dit stuk werd opgemerkt, de omstandigheden, waarin de wereld sedert 1914 is geraakt, zullen nu eenmaal nopen om over menig bezwaar heen te stappen, dat vroeger als onoverkomelijk werd beschouwd. En niet minder zal men daartoe genoopt worden door den wassenden invloed van steeds grootere kringen der bevolking, welke, hoe zegenrijk ook in menig opzicht, in den overgangstijd aan het handelen overeenkomstig juiste beginselen van staatshuishoudkunde en politiek niet ten goede zal komen. Ofschoon wij bij de beantwoording van de eerste vraag feitelijk tot een ontkennend antwoord zijn gekomen, geeft toch de omstandigheid, dat naar onze meening, onder bepaalde omstandigheden, de invoering van een of meer monopolies als een noodzakelijk kwaad zal zijn te aanvaarden, ons aanleiding met een enkel woord op de tweede vraag in te gaan. Met een enkel woord; immers reeds op bldz. '2 werd te kennen gegeven, dat een diepgaande beantwoording van die vraag eene kennis van verschillende  Mr. Dr. A. van Gijn. 135 takken van nijverheid eh handel noodig maakt, die wel uiterst weinige personen — indien al iemand — zullen bezitten of in een korte spanne tijds zullen kunnen verkrijgen. De beantwoording van die vraag toch maakt noodig, dat men niet slechts takken van nijverheid én handel weet te noemen, welke voor monopoliseering in aanmerking komen, doch ook nog eene vergelijking kan maken, ten einde te beslissen, welke het meest in aanmerking komen. Bij de beantwoording van de vraag, welke monopolies het meest in aanmerking komen, is er verschil te maken tusschen het geval, dat alle voorstanders daarvan in hoofdzaak hetzelfde verwachten, en het géval, dat ze slechts tot stand kunnen komen, omdat de verschillende daartoe medewerkende groepen elk daarvan een andere verwachting hebben. In dit laatste geval zal de overeenstemming omtrent 'de zaak zelf te gemakkelijker gevonden worden, naar gelang bij elders bestaande monopolies van dien aard •minder gemakkelijk valt te-eonstateereh, wat de werkelijke bron der daaruit voortvloeiende inkomsten is. Een tabaksmonopolie, waarbij het een artikel geldt, tot welker samenstelling zooveel verschillende soorten en kwaliteiten van grondstoffen kunnen worden gebezigd, en waarbij zooveel verschil van meening omtrent de kwaliteit van het product pleegt te bestaan, dat de vraag of het product, hetzij van het standpunt van de daardoor bevredigde behoefte, hetzij van het standpunt van den onvermijdelijken productieprijs, duur is, uiterst, verschillend kan worden beantwoord, is in dit geval wel het ideaal. Wij willen echter thans de zaak niet in de eerste plaats van die zijde bezien doch liever uitgaan van het standpunt, dat men wel zoo nauwkeurig mogelijk wil weten wat men doet. Een geheel nieuw gebied' betredende, doet de Staat voorzeker wijs om met het minst ingewikkelde en gemakkelijkste te beginnen. Een proef te nemen met bedrijven, waarbij ingewikkelde, van veel technische ondervinding afhankelijke, procédés voorkomen, welke artikelen ter beschikking stellen, omtrent welker qualiteit veel verschil van meening mogelijk is, en die zeer uiteenloopende smaken moeten bevredigen, of wel van welke het gebruik sterk aan wisseling onderhevig is, is zeker niet geraden. Het minst zullen de bezwaren, welke de Staatswerkzaamheid medebrengt, zich doen gevoelen bij de fabricage vau, of den handel in, producten, welke in hooge mate homogeen en uniform zijn, waarbij weinig onderscheiding in soorten bestaat en deze onderscheidingen geheel of bijna geheel in cijfervorm kunnen worden neergelegd, zoodat verschil van meening over, en critiek op, de kwaliteit van de afgeleverde goederen niet  136 PRAEADVIES VAN mogelijk zijn. Als voorbeelden noem ik alcohol en petroleum, wier sterkte en zuiverheidsgraad nauwkeurig in percenten of duizendsten kunnen worden opgegeven, en alleen de waarde van de verschillende soorten bepalen. Vereenvoudigd wordt een bedrijf ook, als het al zijn grondstoffen uit het buitenland moet betrekken; immers de controle op ontduiking van het monopolie wordt daardoor in hooge mate vereenvoudigd; men lette op de maatregelen, welke in alle landen met tabaksmonopolie moeten genomen worden — bepalingen voor den verbouw in hooge mate belemmerend — opdat niet met behulp van het inlandsche product op het monopolie inbreuk worde gemaakt. Van groot belang, indien de Staat zich het monopolie van vervaardiging van eenig goed wil toekennen is, dat er vooralsnog geen of een zeer geringe fabricage daarvan in ons land bestaat. Wel is waar zal zulks veelal reden geven tot het vermoeden, dat ons land voor die vervaardiging om een of andere reden minder geschikt is, doch het is ook wel mogelijk» dat toevallige omstandigheden tot dusverre een zoodanige industrie niet hebben doen ontstaan, zooals b.v. dat het product tot nu toe-weinig ten onzent verbruikt werd en eerst in den laatsten tijd een meer omvangrijke vraag daarnaar is ontstaan. Tot voor kort verkeerde ten onzent het artikel sigaretten in dezen toestand. Het verbruik was snel toenemende, terwijl de grootste hoeveelheid uit het buitenland kwam. De invoer bedroeg in 1909 voor ƒ618,892.—, in 1913 voor ƒ1,167,600.— , in 1915 voor ƒ1,814,500.—. Bij de volkstelling van 1909 werd het aantal personen, in de sigarettenfabricage betrokken, op ongeveer 120 gesteld, waarvan 4 voor eigen rekening, 3 voor rekening van anderen aan het hoofd van bedrijven stonden. Door de onmogelijkheid om sigaretten aan te voeren, is in den laatsten tijd de toestand zeer veranderd. In 1917 waren er 37 fabrieken, waarvan 6 tevens sigaren-, of tabak- en sigarenfabriek. Een 21 tal daarvan had reeds 563 arbeiders. Het gunstigste oogenblik voor de monopoliseering van de sigarettenfabricage schijnt dus door de bijzondere omstandigheden reeds voorbij te zijn gegaan. Een ander artikel, dat genoemd kan worden, eenerzijds omdat het van algemeen gebruik is, en anderzijds omdat het voor een niet onbelangrijk deel uit het buitenland komt, en overigens in een zeer beperkt aantal fabrieken wordt vervaardigd, zijn de lucifers. In 1909 hielden zich 593 personen bezig met de luciferfabricage (waaronder 5 die voor eigen rekening en 3 die voor rekening van anderen als bedrijfshoofd optraden).  Mr. Dr. A. van Gijn. 137 In 1917 bedroeg het aantal fabrieken vier met 800 arbeiders. De invoer van lucifers bedroeg in 1913 voor ƒ434,000.—, in 1915 voor ƒ739,000.—. Vermits het tarief naar de waarde is, zal vermoedelijk bij deze stijging ook wel stijging van de waarde van het artikel, niet alleen van de ingevoerde hoeveelheid, in het spel zijn. Het spreekt van zelf, dat uit een monopolie van sigaretten of van lucifers geen zeer belangrijke bedragen voor den Staat zijn te verkrijgen. Voor een proefneming met monopolies eigenen zich echter beide artikelen wel. Beide zijn uitstekende belastingobjecten. De sigaret, wijl ze een typisch luxe-artikel is; wie ze te duur acht, vindt in het rooken van tabak of van sigaren een Ersatz. Wat lucifers aangaat, er is wel geen artikel, dat op zoo groote schaal wordt verkwist. Ook bij een veel hoogeren prijs zullen zij, die eenige draagkracht hebben, daarmede vermoedelijk voortgaan, daarentegen kunnen zij, die zuinig moeten zijn, heel wat op het verbruik besparen en aldus, al is de prijs door de belasting veel hooger geworden, voorkomen dat zij er meer dan te voren aan uitgeven. Gaat men de buitenlandsche monopolies na, ingevoerd met het doel om de schatkist te stijven, dan ziet men, dat deze zich tot dusverre tot een klein aantal artikelen beperken. Door tabak, gedistilleerd, zont, lucifers, alsmede ontploffingsmiddelen te noemen als goederen, waarvan de voortbrenging, of distributie met genoemd doel gemonopoliseerd zijn, en het verzekeren van uitkeeringen bij overlijden en van lijfrenten als een dienst, welke enkele Staten aan zich trokken in het belang van de schatkist, heeft men — afgezien van hetgeen in sommige koloniën geschiedt ^— tamelijk wel alles vermeld. In den laatsten tijd worden in sommige landen suiker-, petroleumen electriciteitsmonopolies besproken. Dat petroleum en suiker worden genoemd, hangt samen met de omstandigheid, dat in den handel in het eerste artikel, en in de voortbrenging van het tweede, in vele landen een sterke concentratie is ontstaan. Behalve dat deze de vrees doet ontstaan voor prijsopdrijving ten voordeele van eenige weinigen, vergemakkelijkt die concentratie ook in hooge mate het monopoliseeren. Daarenboven voldoen beide artikelen aan den eisch van homogeniteit en uniformiteit, hier boven genoemd. Het wil ons voorkomen, dat zich tegen een suikermonopolie ten onzent verschillende omstandigheden verzetten. Kunnen vele landen — indien de geldbehoefte daartoe dwingt, in dit artikel, in welks verbruik, hoe nuttig het ook is, een element van weelde niet geheel te ontkennen valt nog een dankbaar middel vinden om de schatkist te vullen, ten onzent is de  138 praeadvies van belasting reeds zóó hoog, dat wel niemand er aan zal' denken daaruit nog meer te trekken. Daarenboven zoude een monopolie allicht lastige bepalingen voor de cultuur van de*grondstof medebrengen en is suiker, ook als belangrijk exportartikel, weinig geschikt voor behandeling door den Staat. Van sociaal-democratische zijde is men dit laatste niet eens. Jansson, die zich een bepaald tegenstander noemt van monopoliseering van den uitvoerhandel, omdat deze slechts mogelijk zal zijn, wanneer het zoover gekomen zal zijn, dat, zooals in den oorlog reeds voorkwam, regeeringen als zoodanig de .goederen kunnen ruilen, meent toch dat monopoliseering van een inlandsen fabrikaat den exporthandelaar het bedrijf vergemakkelijkt, omdat het hem zekerheid geeft voor zijne berekeningen, en tevens zekerheid wat aangaat de levering. Wij vreezen, dat onze exporthuizen dit oordeel van een leek in hun vak niet zullen onderschrijven. Wat de petroleum aangaat, dit artikel heeft zeker eigenschappen, die het voor monopoliseering in aanmerking doen komen. Het komt ten onzent geheel uit het buitenland en is tamelijk homogeen. In Duitschland is aan een petroleummonopolie reeds veel aandacht gewijd. Aanleiding daartoe was minder de wensch om de schatkist te versterken, dan wel om te ontkomen aan de macht van een particulier monopolie. Aanvankelijk achtte men de zaak zeer eenvoudig; zelfs partijen die tot dusverre afkeerig waren van ingrijpen van den Staat, waren van dit monopolie in 't geheel niet afkeerig. Echter, de zaak viel niet mede; de zeer grondige behandeling der zaak verliep door een aantal lijdensstations ten slotte in het zand. Het gold allereerst de vraag, hoe de Staat zich door overeenkomsten op langen termijn met een groote productiecombinatie, de levering van een voldoende hoeveelheid verlichtingsolie kon verzekeren. Men had aanvankelijk de meening, dat al kon men de Standard Oil niet geheel missen, men haar toch, doordat men ook andere leveranciers nam, binnen de perken zoude kunnen houden, te meer, omdat zij toch een zoo goeden klant als het Duitsche Rijk niet geheel zoude willen missen. Maar zulks viel niet mede. Schijnbaar onafhankelijke producenten bleken toch onder de macht van de Standard Oil te zijn. Men was op de Gallicische en Rumeensche productie aangewezen, welke elk door een der beide groote Duitsche bankgroepen werden gefinancierd. De Regeering achtte zulks een voordeel en op de Rumeensche groep stuurde het wetsontwerp aan. De Rijksdagcommissie toonde echter wantrouwen iu het samengaan van den Staat met een groote bankgroep, en daarop verklaarden de belanghebbenden, dat daarmede hun belangstelling in het plan kwam te vervallen.  Mr. Dr. A. van Gijn. 139 De Gallicische groep gaf te verstaan, dat zij lang loopende contracten met de Duitsche Regeering niet in haar belang achtte. Er bleek dus, dat het staatsmonopolie met de wisselende productie- en marktomstandigheden rekenschap zoude moeten houden, zonder, evenals de groote particuliere monopolies, een vast steunpunt in eigen productie te hebben. En men moest dan niet slechts voor een eigen tankvlo'ot zorgen, doch ook al de inrichtingen van de particuliere lichamen overnemen, waarvoor wel een 60 millioen mark noodig was, welke in contanten naar het buitenland zouden gaan. Ten slotte bleef dan toch de, steeds belangrijker wordende, benzine nog buiten het monopolie, terwijl deze bij de particuliere monopolies inbegrepen, althans nauw er mede verbonden is. In' zake een ander bijproduct, de smeeroliën, kwam men voor de moeilijkheid, dat de distributie daarvan in vele duizenden handen was, die tegen hun uitschakeling groot bezwaar hadden. Hiertegen zag men op, doch het petroleum-monopolie zoude daardoor dan ook slechts een brokstuk van een goed geheel zijn geworden. Men kwam ook, gedurende de onderhandelingen, tot de slotsom, dat de petroleuramarkt al even ingewikkeld is als de productie. Men zoude, gegeven deze, vermoedelijk wel opzettelijk troebel gemaakte, materie, niet gemakkelijk er achter komen, hoe de verhoudingen tusschen de op zichzelf staande producentengroepen tot de exploitatie-maatschappijen, en van deze met hun rabatregelingen tegenover de groothandelaars en tegenover de detailverkoopers was, welke rol de banken bij de zaak speelden, en hoe de verdeeling tusschen de verschillende landen was, waarom" de prijsvorming in verschillende landen zoo verschillend uitviel; waar er .werkelijke, en waar er slechts schijnbare concurrentie bestond. Het eenige wat men als zeker kon aannemen was, dat het staatsmonopolie er zeer onbeholpen tusschen zoude staan, terwijl een privaatmonopolie in het ergste geval vrijheid heeft, tijdelijk de leverantie in te krimpen of te staken, moeteen staatsmonopolie per se leveren en is daardoor tegenover zijn leveranciers zeer machteloos. - Men wist zelfs het verbruik niet te ramen, lïad alleen reden aan te nemen, dat dit afnemende was door de muntgas- en electriciteitsmeters. Men moest, zegt Gothein ten slotte, wel tot deze slotsom komen: „In den petroleumhandel, waarin de meest uitgeslapen kooplieden, „toegerust met een slechts door lange ondervinding te verkrijgen vakkeu„nis omtrent een wereldindustrie, op de uitbuiting van snel veranderende „bedrijfskansen aangewezen zijn, waar snelheid van besluit, dadelijk in„grijpen, Rücksichtslosigkeit bij den strijd om de winst, sluwheid -en op  140 PRAEADVIES VAN „het juiste oogenblik toegeven bij groote bélangencombinaties alleen goed „succes waarborgen, wat kan daar een staatsambtenaar uitrichten?" De Rijksdagcommissie was echter van de tegenovergestelde meening. Zij beriep zich daarvoor op het feit, dat het Duitsche Monopolie de grootste klant van de wereld zoude zijn, die elkeen gaarne zoude houden of krijgen. De zaak is ten slotte niet tot stand gekomen. De vorm, waarin het monopolie zouden worden uitgeoefend, gaf tot veel wrijving aanleiding. Eerst werd een particulier bedrijf, waarbij de Staat in hooge mate geinteresseerd zoude zijn en grooten invloed zoude hebben, het meest wenschelijk geoordeeld. Doch de vrees, dat de particuliere.belanghebbenden daarbij zouden zorgen, tevens belang te hebben bij de productiegroep, welke de petroleum zoude leveren, en zouden zorgen als producent te verdienen, wat hun als Duitsch distribuant door de winstdeeling met den Staat ontging, en de tegenzin tegen de macht, die de bankgroep zoude hebben, welke de zaak zoude financieren, deed, vooral onder sociaaldemocratischen invloed, tot den vorm van een gemengd publiek- en privaatrechtelijk bedrijf besluiten; en daarmede steeg de oppositie van andere partijen; men ging twijfel opperen of de Standard Oil eigenlijk de Duitsche consumenten niet zeer goed behandeld had, en de zaak was niet beslist toen de oorlog uitbrak. "Wij hebben de loop van zaken in Duitschland eenigszins uitgebreid medegedeeld, omdat zij ook voor ons land leering bevat. De grootste klant van de wereld zoude een Nederlandsch monopolie niet zijn. Anderzijds zoude echter het feit, dat Nederlanders een groote rol spelen in een van de grootste groepen van petroleumproducenten en er op Nederlandsch gebied petroleum wordt gevonden, ja nog terreinen zijn, welke de Staat zelf kan exploiteeren, wellicht de onderhandelingen over de leverantie der petroleum vergemakkelijken. Maar of de Staat een noemenswaardig bedrag uit een petroleummonopolie zoude kunnen verkrijgen, ziedaar wat aan ernstige twijfel onderhevig is. Onder den invloed van de petroleumschaarschte van de laatste jaren hebben gas en vooral electrische verlichting een kolossale uitbreiding gekregen. Duur maken van petroleum schijnt allerminst de weg om daaruit groote baten te verkrijgen, en groote baten zijn evenmin te verwachten als gevolg van besparing door concentratie; deze is reeds verre doorgevoerd. Anders staat het vermoedelijk bij de electriciteitsvoorziening. Hierbij is besparing door centralisatie, naar de meening van technici, nog in hooge mate te verkrijgen, terwijl centralisatie tevens noodig is,,om het geheele  Me. De. A. van Gijn. 141 land tot in alle uithoeken voordeelig van electrisch licht en electrische beweegkracht te kunnen voorzien. In Saksen en Beieren is de Staat bereids overgegaan tot de trapsgewijze invoering van een electriciteitsmonopolie, hetwelk echter slechts de voortbrenging en de hoofdverdeeling betreft. Vrij algemeen is men het er over eens, dat de verdeeling van de electrische energie aan de verbruikers beter wordt overgelaten aan plaatselijke lichamen, hetzij dan publiek- of privaatrechtelijke. Voor ons land is in 1916 de invoering van een rijkselectriciteitsmonopolie warm aanbevolen door den ingenieur H. Doybr. Deze becijfert, dat, tengevolge van de goedkooperep roductie in zeer groote centralen, en doordat, naar mate de zaak geconcentreerd is, de belastingfactor der onderneming veel grooter percentage bereiken zal (een verhouding van 31 °/a bij een rijksonderneming tegen 19.7 % gemiddeld bij 100 gemeentelijke ondernemingen), niet alleen de electriciteit door het Rijk goedkooper zal kunnen worden geleverd, doch daarenboven het daarin gestoken kapitaal veel rendeerender zal zijn. Het verschil in prijs per Kilowattuur wordt door hem becijferd in een verhouding van 7.86% ingeval van 100 gemeentelijke ondernemingen (die belangrijk minder ongunstig gelegen deelen van het land helpen kunnen), en 4.45% ingeval van één rijksonderneming (met drie centralen). De winst, na behoorlijke afschrijving en vergoeding van 5 % over het kapitaal, wordt door hem geraamd op / 4,872,000.— voor de rijksonderneming en ƒ 1,221,000.— voor 100 gemeentelijke centralen. De redenen, welke gegeven worden, dat in dit geval sterke centralisatie tot groote besparingen leiden kan, zijn voor een leek, als schrijver dezes, zeer aannemelijk. Intusschen mag niet onvermeld blijven, dat de Staatscommissie inzake Electriciteitsvoorziening, ingesteld in 191], in haar, in Mei 1914 uitgebracht, verslag van meening is, dat er in Nederland voor nieuwe centralen geen plaats is en dat zij daarom het stichten van groote rijkscentralen, hetgeen zij aangewezen zoude achten als men met een schoone lei begon, niet aanbeveelt; behoudens dan het uitbreiden van de centrale bij de Staatsmijnen te Heerlen, welke goedkoope kracht zoude kunnen brengen naar Helmond e. o. en wellicht ook naar Arnhem en Hengelo. De heer Doyeb meent, dat het feit, dat reeds zoovele centralen bestaan, aan zijn plannen niet in den weg behoeft te staan; hij ontwierp een plan voor de aanpassing van die centralen in het Rijksmonopolie; voorshands zouden die centralen mede electriciteit moeten leveren in de plaatselijke netten, welke ook gevoed zouden moeten worden uit het hoogspanningnet  142 praeadvies van Mr. De. A. van GlJN. van het Rijk. Echter zouden de plaatselijke centralen niet moeten worden uitgebreid, en naar gelang de electriciteitopwekkende machines afgeschreven zullen zijn, worden omgezet in zuivere distributiemaatschappijen (kabelmaatschappij en). Indien de plannen van den heer Dover bij vele deskundigen steun vinden, dan is er, gelet op den nood van de schatkist en met het oog op de, vroeger of later rijzende kwestie van de electrificatie der spoorwegen, welke door groote rijkscentrales goed bediend zonden kunnen worden, zeker wel reden om de zaak ten spoedigste andermaal aan een onderzoek te onderwerpen. Onze slotsom is, dat van monopolies weinig heil is te verwachten voor de schatkist. Met lucifers en sigaretten ware zonder veel bezwaar een proef te nemen; dat zij slechts betrekkelijk weinig in de schatkist zullen brengen, zal daarvan niet behoeven terug te houden, want men zal vermoedelijk reden hebben om ook kleinere bedragen niet te versmaden. De electriciteitvoorziening van rijkswege zal wellicht niet onbelangrijke bedragen in de schatkist kunnen brengen, zij het dan vooral nadat de overgangstoestand, waarin nog met de bestaande centralen is rekening te houden, voorbij is, en nadat het gebruik van electrische energie sterk zal zijn uitgebreid o.a. door toepassing op de spoorwegen. Als een monopolie, dat uitstekend twee heeren kan dienen, eenerzijds degenen, die zonder flinke verbruiksbelastingen van artikelen van betrekkelijke weelde de financiëele puzzle onoplosbaar achten, en anderzijds hen, die gelooveu en geloof verspreiden kunnen in de mogelijkheid om den Staat groote ondernemerswinsten te laten genieten, die thans aan particulieren komen, en dus de schatkist te vullen zonder prijsverhooging van de betrokken waren, als zulk een monopolie is dat op de tabak het meest aangewezen. Er kan vermoedelijk op den duur meer uitgehaald worden dan uit een tabaksbelasting, welke eerlijk erkent, dat en met hoeveel de rookers belast worden. • Den Haag, 15 April 1918. Ant. van Gijn.  Praeadvies van F. M. Wibaut. Er bestaan in onze Vereeniging goede tradities ten opzichte van de vrijheid van beweging, die den praeadviseur bij de behandeling der door het bestuur geformuleerde vragen wordt toegedacht, of in elk geval wordt gegund. De traditie is goed, omdat anders de praeadviseur in de formuleering der vragen, die zonder zijne medewerking is tot stand gekomen, allicht eene grootere. beperking zou zien van het gebied der van hem gevraagde beschouwingen, dan door de opstellers der formuleering werd bedoeld. Zoo zal het niet buiten de grenzen dezer traditioneele vrijheid geacht worden te liggen, wanneer behalve over Staatsmonopolies, die de Staatsinkomsten zouden versterken en daarom wenschelijk zouden kunnen zijn, ook wordt gesproken over Staatsmonopolies niet bestemd om de Staatsinkomsten te versterken, en die wellicht toch wenschelijk zouden kunnen zijn. In deze veronderstelling zullen wij bij de beantwoording der gestelde vragen ons betoog als volgt mdeelen: I. Is invoering van Staatsmonopolies wenschelijk? II. Zoo ja, mogen Staatsmonopolies ter versterking van de Staatsinkomsten worden aangewend? IIf. Zonder meer, alle? Of welke niet? Welke wèl? Welke komen het eerst in aanmerking? I. Is invoering van Staatsmonopolies wenschelijk? Invoering van Staatsmonopolies is wenschelijk en zelfs noodig. De invoering is wenschelijk omdat de bedrijfsontwikkeling in de industrie leidt tot monopolie. Particulier monopolie echter bergt in zich zooveel gevaar voor het gemeenschapsbelang, dat dezelfde bedrijfsontwikkeling, die het in het leven roept, het voor den Staat als opperste gemeenschapsorgaan wenschelijk maakt zijn eigen beheersching van bedrijfsgebied te  144 praeadvies van stellen in de plaats van de particuliere beheersching, het Staatsmonopolie in de plaats van het particuliere monopolie. De wenschelijkheid is in de laatste jaren versterkt, gaat tot noodzakelijkheid worden. De bedrijfsontwikkeling heeft tijdens den oorlog nog veel sterker dan daaVvoor tot bedrijfsaaneensluiting geleid, in den vorm van feitelijke samentrekking en in den vorm van producenten en ondernemersorganisatie. Het laatste in de beide richtingen, horizontaal en verticaal, door organisatie van gelijksoortige bedrijven en door het uitstrekken van een zelfde organisatie tot-ongelijksoortige bedrijven in hetzelfde productiegebied. De stelling, dat de bedrijfsontwikkeling langs den weg van concentratie in onderscheidene vorm en van aaneensluiting in kartellen, eveneens in onderscheidene vorm, leidt tot monopolie, meer of minder volledig monopolie, maar praktisch in sterke mate als monopolie werkende groei, vindt, nemen wij aan, in den kring onzer Yereenigiug nauwelijks meer bestrijding. Zooveel hebben wij allen, de een iets gereeder dan de ander, uit de feiten geleerd. In het bizonder in de laatste jaren is in ons eigen land de samentrekking van voordien nog concurreerende of nog concurreerend geachte bedrijven in vollen gang. Daarnaast niet minder de ondernemersorganisatie. Hoe van de ondernemersorganisatie de ontwikkeling in de oorlogslanden is geweest zullen we eerst na den oorlog ietwat nauwkeurig ervaren. Want van de litteratuur op dat punt, b.v. de „Kartell fiundschau" van Tschiebsky is sedert maanden de uitvoer verboden-"Vast staat evenwel, zooveel leeren ook op dit punt de dagbladen, dat deze organisatie in alle richtingen is versterkt. Vast staat eveneens, dat reeds sedert het begin van den oorlog de Engelsche industrie hare achterlijkheid bij de Duitsche op het gebied van aaneensluiting heeft ervaren en erkend en zich aanstonds heeft aangegord om de tekortkoming te herstellen. In de Vereenigde Staten van Amerika had reeds voor den oorlog de monöpoliseering een zeer sterke ontwikkeling bereikt. Hoe ook na dezen oorlog de economische verhoudingen tusschen de thans oorlogvoerende groepen zullen zijn, deze uit de bedrijfsontwikkeling zelve voortgesproten, door den oorlog slechts versnelde ontwikkeling, gaat niet terug maar nog verder vooruit. Voor ons eigen land is, ook met het oog hierop, niet anders te verwachten." Aangenomen moét dus worden: de bedrijfsontwikkeling leidt, niet op alle bedrijfsgebied in hetzelfde tempo, hier sneller dan daar, maar overal tot monopolie. De vraag is dus: moet de Staat deze particuliere monopolievorming  F. M. WlBAUT. 145 laten begaan, of moet hij, reeds thans, hier of daar ingrijpen en op een aantal productiegebieden het Staatsmonopolie in de plaats van het particuliere monopolie stellen? Indien zonder meer, afgezien voor het oogenblik van inkomsten voor de schatkist, Staatsbedrijf gesteld wordt in plaats .van particulier bedrijf, moet het motief zijn, dat de Staat de macht der monopolistische beheersching van een bedrijfsgebied niet zal willen gebruiken om monopoliewinsten te maken, door de prijzen der producten hooger op te voeren dan deze bij den gegeven stand der techniek zouden zijn, indien er nog voldoende concurrentie in het bedrijf was gebleven om den winstvoet op peil te houden. Dit motief is iu zich zelf voldoende voor den Staat als gemeenschapsorgaan. De vraag moet echter worden gesteld of uit dit Staatsoptreden geen nadeelen moeten worden verwacht, die wellicht grooter zijn dan het tegengaan van particuliere monopoliewinst. Indien moest worden aangenomen, dat de productiviteit der bedrijven, de hoogtegraad van economische productie, de toegankelijkheid van het bedrijf voor technische verbetering in inrichting of in leiding, zou achteruitgaan als gevolg van het Staatsingrijpen, dan zou dit nadeel allicht grooter kunnen zijn, dan het voordeel dat wij reeds aan Staatsmonopolie boven particulier monopolie konden toekennen. De vraag is dus, zal, Staatsbedrijf kunnen beschikken over dezelfde mate van ondernemingsgeest, van énergie en van toewijding in de leiding ook over dezelfde mate van ondernemersdurf, als het particuliere bedrijf zich beroemt te bezitten? De vraag zou er een kunnen zijn van psychologischen aard, indien niet de ervaring ons reeds had geleerd, dat de genoemde eigenschappen van den menschelijken geest zich evengoed, wij zeggen minstens evengoed, in dienst stellen van overheidsbedrijf als van particulier bedrijf. Er zijn reeds een aantal gemeentebedrijven, wier bedrijfsleiding in geen opzicht ten achter, staat bij particuliere bedrijven van overeenkomstige soort. Welke reden zou er ook kunnen zijn, dat genoemde eigenschappen van den menschelijken geest, die als verscheidene andere eigenschappen wel in zeer ongelijke mate^bij de individuen voorkomen, doch die toch niet tot bepaalde familiën'of tot de bewoners van bepaalde buurten beperkt zijn, enkel actief worden waar ze in aanraking komen met particulier bedrijfskapitaal en latent blijven in verbinding met overheidskapitaal in openbaar bedrijf? Er is toch niemand die beweert, dat deze eigenschappen de ietwat vaste nevenverschijning zouden zijn van  146 PRAEADVIES VAN het bezit van particulier kapitaal? Dat men eerst eigen kapitaal moet bezitten, eer deze eigenschappen zich kunnen ontplooien? En indien ze niet vastzitten aan kapitaalbezit, waarom zonden ze zich niet evengoed in dienst stellen van openbaar als van particulier bedrijf? Kan particulier bedrijf de ontplooiing dezer eigenschappen beter aanmoedigen door hoogere salarissen en door winstaandeelen? Het is de vraag of de energie en de toewijding het grootst zijn, waar de salarissen en de winstaandeelen het hoogst zijn. Of eigenlijk is het geen vraag. Want iedereen weet wel, dat tientallen en honderdtallen millioenen aan tantièmes worden getrokken door bestuurders en mede-bestuurders van particuliere ondernemingen en ook wel tonnen en millioenen aan salarissen van leden der Directie, bij welke sommen niet kan worden gezegd, dat de geleverde energie en ondernemingsgeest en toewijding, in rechtstreeksche verhouding staan tot de uitgekeerde bedragen. Het staat ook volstrekt niet vast, dat het leiding' geven aan groote ondernemingen meer energie en meer ondernemingsgeest eischt dan het leiding geven aan kleinere ondernemingen. Het eischt andere energie, andere ondernemingsgeest en andere ondernemersdurf, gevormd door andere scholing en onder andere verhoudingen, beheerscht door andere begrippen ten opzichte van bedragen, die voor onderzoekingen, voor technische, wetenschappelijke en administratieve hnlp kunnen worden uitgegeven, en van bedragen, die als het er op aankomt om te wagen kunnen worden gewaagd. De taak van de leiders van kleinere ondernemingen, we bedoelen de werkelijke leiders, niet commissarissen .aangewezen krachtens hun naam, hun familierelaties of hun vriendenkring, is niet gemakkelijker dan die van grootere. Hun taak eischt andere maar niet mindere energie, ondernemingsgeest en ondernemingsdurf. Toch bedragen de inkomsten, die zij uit de leiding hunner onderneming trekken, slechts een matig percentage, veelal slechts een klein percentage van hetgeen daarvoor in groote ondernemingen wordt getrokken. Doch dit aangenomen, zal men zeggen, dan blijkt hieruit niet, "dat de genoemde ondernemersdeugden niet onafscheidelijk zouden zijn verbonden aan de geldzucht. Want de duizend of de vijfduizend gulden, die de leider van de kleine onderneming zich verovert als de vrucht van deze eigenschappen, hebben voor hem dezelfde beteekenis als de ton gouds of het millioen voor den leider van de groote onderneming. In beide gevallen is de prikkel tot de inspanning, tot de volharding: het geld. Indien wij dit zouden toegeven, antwoorden wij, dan is daarmede toch reeds aangegeven, dat de bewering als zou overheidsbedrijf niet op leidende krachten met genoemde eigenschappen de hand  F. M. WlBAÜT. 147 kunnen leggen, ten eerste omdat ze zoo zeldzaam zijn en ten tweede omdat overheidsbedrijf geen buitensporige salarissen en, nog minder, veel buitensporiger tantièmes kan of zou willen betalen, geen steek houdt. Want dan zou reeds aangeduid zijn, dat overheidsbedrijf de vereischte krachten gereedelijk zal kunnen vinden door op een of andere wijze, zij het in veel kleinere verhoudingen, de geldzucht te prikkelen. Doch wij geven het niet toe. Wij zeggen, dat het in strijd is met de ervaring, als zouden de genoemde eigenschappen, die voor het organiseeren en leiden van bedrijven noodig zijn, onafscheidelijk verbonden zijn aan geldzucht. Wij zeggen, dat reeds sedert jaren de leiding van overheidsbedrijven het tegendeel toont. £r zijn reeds sedert jaren gemeentebedrijven waar met hetzelfde overleg wordt gekocht, met dezelfde scherpzinnigheid technische verbeteringen worden gezocht en gevonden, met dezelfde paraatheid de vindingen van anderen worden toegepast, met dezelfde volharding moeilijkheden worden doorstaan en te boven gekomen, met dezelfde ondernemingsgeest nieuwe banen-worden betreden en ook met denzelfden ondernemersdurf nieuwigheden worden gewaagd en opnieuw gewaagd ook wanneer het eerste wagen verlies heeft gebracht, als dit alles in een goed geleid particulier bedrijf geschiedt of behoort te geschieden. De leiders van deze gemeentebedrijven staan wat al deze onderdeelen van de bedrijfsleiding betreft eiken dag voor dezelfde beslissing als de leiders van particuliere bedrijven, en nemen ze evenals in het particuliere bedrijf met wisselend, maar toch met bevredigend succes. Ze ontvangen wel salarissen, nemen we aan redelijke. Maar ze ontvangen geen tantièmes van de bedrijfswinst. Toch zijn ze op hunne bedrijfsresultaten eerzuchtig. Ze vergelijken ze in de vergaderingen, die ze met elkander houden, de leiders uit verschillende gemeenten, prikkelen op die wijze tot een wedstrijd wie de beste bedrijfsresultaten bereikt. Toch weten ze, dat betere bedrijfsresultaten zich voor hen niet in grooter winstaandeel uitspreken, en leveren aldus het bewijs, dat de eerzucht om een taak zoo goed mogelijk te verrichten, geen geringere prikkel is voor de ontplooiing van energie en andere ondernemersdeugden, wanneer deze aanwezig zijn, dan geldzucht kan zijn. Zegt men, dat ons beeld van de leiding van gemeentebedrijven, een groote vrijheid van bewegiDg veronderstelt en een groote soepelheid bij het geven en bij de toepassing van overheidsvoorschriften voor het beheer, dan stemmen wij dit toe. Aan de leiding van overheidsbedrijven moet grootere vrijheid van bewegen, grootere zelfstandigheid van beslissen worden gegeven dan voor een zeker aantal jaren algemeen werd geacht des amb- 10*  148 PRAEADVIES VAN tenaars te zijn. Biedt dit een zeker gevaar? Dit gevaar bestaat in het particuliere bedrijf ook. Want de opperste leider in een particulier bedrijf, die aan de direct onder hem leiding gevenden niet een zekere mate vau bewegingsvrijheid en zelfstandigheid laat, dooft in hen de energie, de ondernemingsgeest en de andere ondernemersdeugden, van welke liet particuliere bedrijf het monopolie zou bezitten. In het overheidsbedrijf zoowel als in het particuliere bedrijf, moet aan de ontplooiing van de persoonlijke leiderseigenschappen en organiseerderseigenschappen voldoende ruimte worden gegeven. Slechts naarmate dit geschiedt niet enkel voor de opperste leiding doch ook naar beneden, naarmate de opperste leider, de directeur, dezelfde gedragslijn volgt ten opzichte vau degenen, die onder hem leidende positie innemen, zullen de voor goed bedrijfsbeheer vereischte eigenschappen tot hun recht kunnen komen, zich kunnen toonen en zich kunnen ontwikkelen. Het wordt niet ontkend, dat sterk toenemend overheidsbedrijf, dat aan deze eischen van bedrijfsbeheer zal voldoen, behoefte zal hebben aan personeel met andere scholing dan die voorheen des gemiddelden ambtenaars was. Ontkend echter wordt, dat het particulier bedrijf het monopolie zou bezitten, om voor zulke bedrijfsleiding geschikte werkers tot zich te trekken, en hen voor de ontplooiing hunner eigenschappen, de verdere scholing hunner eigenschappen, in het bedrijf zelfde volle gelegenheid te bieden. De bewering als zou de geldzucht onafscheidelijk zijn van de eigenschappen voor leiding van ondernemingen, is een legende van de ondernemersklasse. Zij wordt gepropageerd door de belanghebbenden bij het onbeperkt voortbestaan van de ondernemerswinst, die tegen de uitbreiding van overheidsbedrijf strijden als tegen den dood, den noodlottigen, zij het nog niet terstond te verwachten, dood hunner klasse. De bewering wordt aannemelijk gemaakt door het feit, dat de leiders vau particuliere ondernemingen, directeuren, maar ook oprichters, en mede-oprichters, en vroegere oprichters, en commissarissen, gedelegeerde en gewone, onversaagd en onverzadigd, groote brokken van de ondernemingswinst als loon voor hunne ondernemersdeugden zich doen toewijzen. Doch hiermede wordt slechts aangetoond, dat zoolang er ondernemerswinst wordt gemaakt, in zoo groote massa's als de moderne bedrijfsontwikkeling dit vertoont, de personen, die met elkander de opperste leiding geven, al worden de lasten daarvan dan in zeer ongelijke mate gedragen, met elkander de meening voorstaan, dat die winsten eerder hun toekomen dan aan de aandeelhouders, die heelemaal geen leiding geven en wier onder-  F. M. Wibaut. 149 nemingsgeest en ondernemersdeugden als zoodanig in 99 van de 100 gevallen met een heel erg klein cijfer kunnen worden uitgedrukt. Doch er wordt allerminst mede aangetoond, dat naarmate gemeenschapswinst, voordeel met de overheidsonderneming voor de gemeenschap behaald, hetzij in den vorm van geld, hetzij in den vorm van meer voordeelige voorziening, in de plaats treedt van de particuliere ondernemerswinst, de personeh met de vereischte leiderseigenschappen niet zullen worden gevonden niet even goed in de leiding op den voorgrond zullen treden, zich niet krachtens dezelfde eigenschappen de leiding zullen toegewezen zien. Carnegie, Waltheh Rathenaü en Kröller worden, wanneer overheidsbedrijf op velerlei bedrijfsgebied in de plaats zal zijn getreden van particulier winstbedrijf, geen portier in een openbare leeszaal. Zij zouden ook dan opperste bedrijfsleider worden. En het is waarschijnlijk, dat zij ook clan hun bevrediging zouden vinden, geen mindere dan thans. Zoowel redeneering als ervaring dus geven ons recht tot de vaststelling, dat overheidsbedrijf er op kan rekenen dezelfde krachten en eigenschappen in zijn dienst te kunnen stellen, die voor de meest economische bedrijfsleiding worden vereischt, als het gemiddelde particuliere bedrijf het thans vermag. Het spreekt van 'zelf, dat overheidsbedrijf zich in de richting van bedrijfsleiding nog zal hebben te scholen. Maar in dit opzicht kan er op worden gewezen, dat iedere uitbreiding van overheidsbemoeiing, de gelegenheid tot deze scholing automatisch biedt. De gemeentelijke bemoeiing met de levensmiddelenvoorziening heeft zonder eenigen twijfel in groote mate eigenschappen van zakenbeheer doen ontluiken, doen ontplooien en ontwikkelen in een aantal gemeente-ambtenaren, bij wie die gaven steeds verborgen zouden zijn gebleven, wanneer ze hun gewone secretariewerk waren blijven doen. Dit moet ook het geval zijn met tal van ambtenaren in de Rijksdepartementen, die zich aan deze bemoeiing hebben gewijd. Ook zij, die deze bemoeiing niet in alle opzichten geslaagd hebben geacht, mogen niet blind zijn voor dit tastbare feit. Het feit echter is in ons betoog belangrijk, omdat het de aannemelijkheid versterkt, dat, naast voorbereidende scholing, de bemoeiing zelf van het overheidsbeheer in de tot werkzaamheden daarbij geroepen personen de geschiktheid zal aan den dag doen treden, in veel sneller, tempo dan de klagers over ambtenaarssleur, al zal die nog niet aanstonds zijn uitgeroeid, thans kunnen gelooven. Het spreekt ook vanzelf, dat zoolang op bedrijfsgebied het particu-  150 PRAEADVIES VAN lier bedrijf met zijn sterkere prikkels van geldzucht, die zich voorloopig nog doet gelden, nog de overhand zal hebben, op zich nog maar uitbreidend gemeentebedrijf met zijn prikkels van hoogere, maar andere en nog niet tot alle individuen sprekende soort, hieruit voor overheidsbedrijf moeilijkheden zullen blijven bestaan, zooals die ook thans reeds bestaan. Noch het feit echter, dat overheidsbedrijf zich nog moet inleven in een uitgebreide taak, noch de moeilijkheden zich voordoende in zekere verhoudingen tot particulier bedrijf, verminderen zijn levenskrachtigheid, die het in staat zullen stellen, overal waar het gemeenschapsbelang er toe noopt particulier bedrijf door overheidsbedrijf te vervangen, zijn taak te vervullen zonder dat de productiviteit van het bedrijf, in den meest volledigen zin, er eenigermate onder lijdt. Het zullen de drang tot particuliere monopolievorming zijn , of de reeds ingetreden gevolgen van particuliere monopolievorming, die tot die vervanging allengs zullen nopen. De bedrijfsontwikkeling zelve brengt bij particulier bedrijf naar wij zagen, het gemeenschapsbelang in het gedrang. Bizondere gebeurtenissen op het gebied der bedrijfsontwikkeling of der ondernemersaaneensluiting, kunnen de beweging om die vervanging op een bepaald gebied tot stand te brengen verhaasten. Gesteld dat een over het geheele land sterke organisatie van melkveehouders zou besluiten den melkprijs in buitensporige verhouding tot redelijke productiekosten te verhoogen, of een organisatie van meelfabrikanten en meelimporteurs en graanhandelaars er toe zouden willen overgaan om hetzelfde te doen ten opzichte vau den meelprijs, dan zou hierin een aansporing liggen voor de bedreigde verbruikersbelangen om de overheid er toe te nopen, de melkwinning en den melkhandel, of de meelfabrikage en den handel in meel en in tarwe tot eigen bedrijt te maken. Doch ook zonder die bizondere gebeurtenissen, gaat van de bedrijfsontwikkeling zelve de drang uit tot die vervanging. Het tempo, waarin de vervanging zich zal voltrekken, zal worden bepaald door de macht, waarover de ondernemersklasse) internationaal en nationaal, nog beschikt, in vergelijking tot de macht, waarcfver het tegenover het ondernemersbelang staande en hoe langer hoe meer' in strijd daarmee komënde gemeenschapsbelang, zal komen te beschikken. De wijze, waarop de strijd tusschen de beide machten zich-zal ontwikkelen, ligt buiten deze beschouwing. Hier toch ging het er slechts om aan te toonen, dat de invoering van Staatsmonopolies ter vervanging of ter voorkoming van particuliere monopolies, economisch wenschelijk moet  F. M. WlBAÜT 151 worden geacht. Zij is economisch wenschelijk, omdat zij eenerzijds de gewenschte productiviteit niet in gevaar brengt, anderzijds de opzettelijke vermindering der productiviteit, in het belang van ondernemerswinst, uitsluit. Mogen Staatsmonopolies ter versterking van de Staatsinkomsten worden aangewend? Wanneer de Staat een bepaald productiegebied gaat beheerschen, deze productie tot een min of meer volledig monopolie gaat maken, heeft hij dan niet de taak de producten tegen kostprijs aan de verbruikers te leveren ? Deze Staat biedt zich dan immers aan als de beschermer van de verbruikers tegen de al te sterk geworden winstneigingen der ondernemersklasse? Hij komt ons immers zeggen, nu op een bepaald productiegebied de bedrijfsontwikkeling, hetzij tot opheffing, hetzij tot machteloosheid van vroeger wel prijs-nivelleerende concurrentie heeft geleid, moet ik ingrijpen in het gemeenschapsbelang? Maar waar blijft dat gemeenschapsbelang, indien de gemeenschap van de voordeelen van het overheidsbedrijf niets bemerkt, indien de verbruiker van het product van het Staatsbedrijf daarvoor denzelfden prijs moet betalen als hij betaalde of zou betalen aan het vervangen particulier bedrijf? Bij het particuliere bedrijf had de verbruiker dan ten minste nog het voordeel van de mogelijkheid, dat er eens een breuk, zij het een tijdelijke, in het particulier monopolie kon komen, een kink in den kabel van de ondernemersaaneensluiting. Die kans is echter bij Staatsmonopolie ook verkeken of kleiner geworden. Goed gezien gaat de verbruiker bij de vervanging dus nog achteruit. Is er wellicht een economist, die hem uitlegt, dat de winst die het Staatsmonopolie maakt, van een ander karakter is dan de winst van de'particuliere ondernemers, dat zij een door de gemeenschap aanvaarde heffing en geen afpersing is? Zijn tabak, of zijn suiker kosten door die onderscheiding niet minder. Voor hem als verbruiker is het hetzelfde of hij gebeten, wordt door de kat, particuliere ondernemersklasse, of door de kater, Staat-ondernemer. Moet het overheidsbedrijf, aldus voegt de verbruiks-coöperator iets deftiger toe aan ,dit populair betoog, niet de grondslag van de zuivere verbruikscoöperatie aanvaarden (en dan niet van het Rochdale'sche maar  152 PRAEADVIES VAN van het Londensehe type) levering aan de verbruiker tegen den laagstmogelijke prijs, zonder winst? De overheid, die uitsluitend van fiscaal standpunt Staatsmonopolies wil invoeren, zou op deze vragen kunnen antwoorden, dat zoowel de verbruiker als de verbruikscoöperator zich vergissen. De Staatsmonopolies, kan ze zeggen, worden volstrekt niet ingevoerd om de verbruikers te beschermen tegen" hooge prijzen. Ze worden zuiver en alleen ingevoerd om er zoo hoog mogelijke inkomsten voor de schatkist uit te trekken, wijl gezien de groote oorlogsuitgaven, deels omgezet en nog om te zetten in leeningen, die lange jaren groote sommen voor rente en aflossing noodig maken, het zonder zulke nieuwe middelen niet mogelijk is om het Staatsbudget sluitend te maken. Staatsmonopólies, verklaart de overheid verder, bedoelen niet anders te zijn dan belastingen, een andere vorm van accijnzen, van heffingen op het verbruik van zeer algemeen gebruikte artikelen. Bij de gewone accijnzen is de productie van het artikel en de aflevering er van, onder Staatstoezicht, in handen van fabrikanten en handelaars gebleven. Bij het Staatsmonopolie, de andere vorm van accijnsheffing, heeft men er de voorkeur aan gegeven om het bedrijf in Staatsbeheer te nemen. Maar overigens is er weinig verschil. Staatsmonopolies moeten niet anders dan als belasting behandeld worden. De vraag is dus niet of ze goed zijn, of men ze graag heeft, maar of ze als belasting slechter zijn dan andere belastingen, die zullen moeten worden geheven wanneer de Staatsmonopolie-belasting er niet komt. De overheid, die zulke Staatsmonopolies invoert, zegt: bf andere belastingen zijn niet meer mogelijk, bf deze monopolie-belasting is op dit oogenblik de minst slechte. In deze gedachtengang zou dus de vraag of Staatsmonopolies ter versterking van de Staatsinkomsten mogen worden aangewend, worden beschouwd als een vraag enkel van belastingtechniek. Voor ons, het bleek reeds uit het voorafgaande, staat de vraag anders. Zelfs indien voor ons vaststond, wat echter niet vaststaat, dat bij de heffingen van vermogens, van inkomsten en van erfenissen geen belangrijke verhooging meer mogelijk is en dat uit andere bronnen van toeneming van bezit niet of niet voldoende middelen voor de schatkist vallen te putten, ook indien dit voor ons vaststond, zouden we voorstanders zijn van de invoering van Staatsmonopolies met inkomsten voor de schatkist, het laatste binnen straks aan te geven grenzen. Voor ons immers maakt de bedrijfsontwikkeling de Staatsmonopolies  F. M. WlBAUT. 153 noodzakelijk. Voor ons bovendien, zijn de Staatsmonopolies stappen op den weg naar overheidsbeheer der productiemiddelen. Indien echter Staatsmonopolies niet worden aanvaard incidenteel of accidenteel als vormen van belastingheffing, maar worden aanvaard als een begin van overheidsbedrijfsbeheer met een vooruitzicht van wijde ontplooiing, dan dient dit overheidsbeheer van meet af rekening te houden met de eischen van zijn ontwikkeling. Dit sluit in, dat overheidsbedrijf beheer heeft te streven naar kapitaalvorming uit bedrijfsinkomsten, voor uitbreiding van het bedrijf, zoo mogelijk zelfs voor uitbreiding van het bedrijfsgebied voor productie onder overheidsbeheer. Het is niet de vrees, dat de. Staat voor vestiging en uitbreiding van overheidsbedrijven geen leeningen zou kunnen sluiten, die ons deze wenschelijkheid ten opzichte van de aanwending van bedrijfsinkomsten doet stellen. Men mag voorloopig wel aannemen dat de gelegenheid van geldleenen, op voor den Staat aannemelijke voorwaarden, ook voor den Staat, die allengs meer productiegebieden onder zijn beheer neemt, open zal staan — dat dus de rechtstreeksche toeeigening van een deel van de ondernemerswinst waarmede de. staat begint, niet tot consekwentie zal hebben een, beperking van het aanbod van geld voor staatsleeningen. Aanwending van bedrijfsinkomsten voor versterking van het staatsbedrijf is echter toch noodig, allereerst om zijn uitbreiding te be spoedigen, daarnaast om den staat bedrijfsbeheerder ten opzichte van het beleggingskapitaal in gunstige positie te houden. Reeds op dezen grond moeten allen, die de ekonomische ontwikkeling zien zooals wij, er voorstanders van zijn, dat staatsmonopolies de staatsinkomsten versterken, en dus — behalve op nader aan te wijzen gebieden — niet leveren tegen kostprijs. De vooropstelling, dat indien overheidsbedrijf den particulieren ondernemer verdringt, de winst, die vroeger aan dezen ondernemer ten goede kwam, niet door den Staat mag worden geïnd, spruit voort uit de opvatting, dat onder overheids-productie-beheer, dezelfde tegenstelling zou blijven bestaan tusschen de belangen van den producent en de belangen van den verbruiker als in het kapitalisme valt waar te nemen. In het kapitalisme immers is de productie enkel op de winst der particuliere producenten gericht en wenden deze al hunne macht aan, een macht die zich hoe langer hoe meer organiseert, op de brandschatting der verbruikers. Het is- deze tegenstelling, die aan de verbruikscoöperatie haar oorspronkelijk principieel karakter heeft gegeven, van strijd tegen de ondernemerswinst, van verdringing der ondernemerswinst, door de productie in dienst te stellen van het georganiseerde verbruik. Daardoor  154 PRAEADVIES VAN is echter in de verbruikscoöperatie, de tegenstelling tusschen de belangen van de eigen productie en de belangen van het eigen verbruik opgeheven. Het wordt door verbruikscoöperators als aangewezen beginsel aanvaard, al wordt het niet door allen even sterk in praktijk gebracht, om aan een deel van de inkomsten, aan de ondernemerswinst onttrokken, de bestemming te geven de eigen productie te vestigen, uit te breiden en te versterken. Voor ons is het algemeene overheidsbeheer der productie, dat wij uit de bedrijfsontwikkeling zien voortkomen, niet de verbruikscoöperatie door een vergrootglas gezien. Maar deze overeenkomst vertoont het: dat het de tegenstelling opheft tusschen de belangen van productie en van verbruik. Ook deze overeenkomst, dat de arbeidersklasse die hare macht wil aanwenden om het overheids-productiebeheer tot snelle uitbreiding te brengen, aan den Staat de middelen om deze uitbreiding te vergemakkelijken gereedelijk moet verschaffen. De winst, die de staat bij invoering van Staatsmonopolies gaat heffen, de winst die vroeger aan de ondernemers ten goede kwam, is een van die middelen. Er is een andere reden om winsten uit Staatsmonopolies als versterking der staatsinkomsten als wenschelijk te zien. De uitbreiding, die de staatsuitgaven in de eerstvolgende jaren zullen moeten verkrijgen, zal volstrekt niet uitsluitend worden veroorzaakt door rente en aflossing van oorlogsleeuingen. Er zal een sterke uitbreiding moeten komen van gemeenschapszorg van allerlei soort: voorziening en uitbreiding van voorziening in allerlei nooden die het kapitalisme over de arbeiders brengt. De Nederlandsche arbeidersklasse zal zonder twijfel leeren de staatsmacht te gebruiken tot dit voor haar aangewezen doel. Zij .zal het te zekerder doen, en allicht sneller dan voor den oorlog kon worden verwacht, wijl de oorlogsjaren haar de sterkte vau hare maatschappelijke positie hebben doen inzien. De uitbreiding der onafwijsbare staatsuitgaven zal zoo groot zijn, dat men verruiming van de staatsinkomsten, weldra als een bizonder belang der arbeidersklasse zal gaan zien. Er is hierin iets nieuws. Het nieuwe is niet, dat de politieke leiding der arbeidersklasse zich met het stelsel van belastingen bemoeit, de voor de klasse onaanvaardbare belastingen wil afweren. Het nieuwe echter is, dat de arbeidersklasse in het Staatsmonopolie — binnen zeker gebied — een middel van, naar zij hoopt, belangrijke vermeerdering van staatsinkomsten toepast en toejuicht. Het nieuwe is de volmondige erkenning, dat de arbeidersklasse een niet minder groot belang heeft bij de staatsinkomsten. als bij de staatsuitgaven, de staatshuishouding als een geheel gaat zien, het staatsbudget gaat zien als een  F. M. WlBAUT. 155 rekening waarvau de creditzijde niet minder dan de debetzijde hare zorg en bemoeiing vereischt. Er is in dit nieuwe niets vreemds. Het vloeit voort uit de veranderde houding, die de arbeidersklasse naarmate zij hare macht beter organiseert, zich van de kracht dezer organisatie bewust wordt, gaat aannemen tegenover den Staat. He Staat houdt op de vijandelijke macht te zijn waarop de arbeidersklasse door haren strijd het een na het andere moet veroveren. He arbeidersklasse ziet den tijd naderen of reeds nabij, dat zij door haren strijd den Staat zelf kan veroveren, de staatsmacht kan veroveren. De nadering van deze aanwending van den klassenstrijd, nog doeltreffender dan voorheen, doet zich reeds sterk gevoelen in de verhouding van de arbeidersklasse tot de huishouding van den Staat. De oorlogsjaren hebben ook deze ontwikkeling zeer belangrijk verhaast. Het door de oorlogsontwikkeling van de regeeringen, stukken bij brokken, afgedwongen Staatsingrijpen in het economische leven, heeft de arbeidersklasse geleerd, dat reeds heel veel gereedelijk kan toegepast worden, dat voor den oorlog nog niet als reeds uitvoerbaar werd gezien. De organisatorische mogelijkheid om de productie onder overheidsbeheer op de voorziening te richten, bleek reeds verder gevorderd, dan algemeen voor den oorlog werd aangenomen. De arbeidersklasse heeft het waargenomen, om het niet te vergeten. Zij heeft ook waargenomen, welke vroeger ongedacht groote taak haar eigen organisatie reeds in zulk overheidsbeheer zou kunnen vervullen. En zij verlangt er naar om in zich uitbreidend overheidsbeheer zich een eigen taak, in overeenstemming met hare positie m het economisch leven en tot de volle grens van hare geschiktheid, te zien gesteld. Zij heeft daarom het overheidsbeheer van het economisch bedrijfsleven tijdens den oorlog volstrekt niet bewonderd. Integendeel, zij heeft meer dan wie ook aan den lijve gevoeld hoe gebrekkig het was. Maar zij zegt, dat het veel beter kan. Zij verklaart de gebrekkigheid van dit stuk overheidsbeheer uit verschillende feiten. Het was oorlogsbedrijf, dat veelal onvoldoend voorbereid, haastig moest worden ingevoerd; dat van den eenen dag op den anderen moest worden uitgebreid of gewijzigd; waarbij mocht worden aangenomen, althans werd aangenomen, dat het maar zeer korten tijd zou duren. Voor de regeering, die het beheer van het economisch leven als oorlogsbedrijf invoerde, bovendien, was het een stelsel, dat geen dag langer duren mocht, dan door de oorlogstoestand of door de oorlogsgevolgen strikt noodzakelijk zou blijken. Bij elke maatregel, die zij nam, dacht zij, liever morgen weer weg dan de volgende week. Elk ingrijpen, dat zij deed in de vrijheid van bedrijf, ging in tegen haar beginsel. Zij  156 PRAEADVIES VAN zag er zich. door een tragisch noodlot toe gedwongen, maatregelen te nemen van een strekking in flagranten strijd met wat zij economisch voor goed en voor juist hield. En terwijl zij het noodgedwongen deed, trachtte zij het zoo te dóen, dat aan de vrijheid van bedrijf en aan het particulier initiatief en aan de bedrijfsindeeling, die waren gegroeid uit de onbelemmerde vrijheid van beschikking over productie of producten, toch zoo min mogelijk leed werd gedaan. Ook bleek zij veelal te zorgen, dat de aan den ondernemer, die zij tijdelijk onder haar voogdij moest stellen, ook verder toevloeiende winst, vooral niet geringer was, dan die zonder deze voogdij ware geweest. Onder geen slechtere omstandigheden, kan men zeggen, kon overheidsbedrijf worden ingevoerd, of althans bedrijfsleiding door de overheid aan particulier bedrijf worden opgelegd. En wie zich van het uitgangspunt bij het ingrijpen, van het tempo van invoering en van den geest bij .de opperste leiding, waarin het een en ander verder werd doorgezet, rekenschap geeft, moet zich niet verwonderen, dat de uitvoering niet zeer nabij kwam aan een model van productiebeheer en bedrijfsbeheer, zooals voorstanders van overheidsleiding zich dat denken; zooals deze meenen, dat zij die met weloverwogen en wel voorbereide maatregelen zullen kunnen tot stand brengen. Eerder moet, wie zich aldus rekenschap geeft van de kansen van slagen, die overheidsingrijpen onder deze omstandigheden had, zich verwonderen, dat er nog zooveel van is terecht gekomen en zooveel uit is gegroeid. De arbeidersklasse, die dan ook de gebrekkigheid van het overheidsingrijpen scherp genoeg ziet, laat zich volstrekt niet verslaan door de tegenstanders van alle ingrijpen in productiebeheer, die zich verlustigen uit deze gebrekkige toepassing een spotbeeld te maken van het stelsel, er een vogelverschrikker van maken voor voortzetting en uitbreiding- van overheidsbeheer. Zij zegt aan die tegenstanders, dat geen stelsel er op berekend kan zijn om, indien het wordt toegepast door tegenstanders met tegenzin en voortdurende tegenweer, toch tot zijn recht te komen. En dat in het feit, dat ten spijt van de gebrekkigheid der toepassing, het overheidsingrijpen in productie en bedrijfsbeheer, toch zijn doorvoerbaarheid ten volle heeft bewezen, juist de aanwijzing gelegen is, dat de economische ontwikkeling voor zulk ingrijpen rijp is geworden; de aanwijzing, dat de organisatorische mogelijkheid voor de vestiging van zulk ingrijpen en voor zijn gestadigen uitbouw thans reeds bestaat. De vogels, die door' de voorstellingen dezer tegenstanders aan het schrikken zullen worden gemaakt, zijn gewoon uit de etensbakken van de ondernemersklasse graantjes mee te pikken. De  F. M. WlBAUT. 157 arbeidersklasse is zoo schrikachtig niet. Zij voelt in zich de kracht om aan overheidsbeheer van productie en bedrijf, naar gelang de economische ontwikkeling deze aangewezen maakt, de organisatie en dé leiding te geven, die deze noodig heeft om de economische hulpbronnen van het land ten volle te stellen in den dienst van eene zoo ruim mogelijke productie. Zij ziet dit overheidsbeheer niet als een oorlogsconstructie. De oorlogsconstructie, die er is, zal voor zoover bereikbaar ten nutte gemaakt worden, zal daarbij worden omgezet in een wel gefundeerd „permanent" vredesgebouw. Zoo komt de arbeidersklasse, indien zij haar invloed kan aanwenden om aan het gebruik van de staatsmacht leiding te geven, ten opzichte van den Staat en zijn huishouding in een geheel andere verhouding te staan, dan zij het vroeger vermocht. Het wordt haar belang den Staat zoo sterk mogelijk te maken, zoo sterk als hij zijn moet voor de uitoefening van de grootsche taak, die ze hem stelt. Staatsmonopolies, die de staatsinkomsten kunnen versterken zijn voor haar aangewezen. Ook bij de beantwoording van de vraag of alle Staatsmonopolies zonder meer als versterking van staatsinkomsten mogen worden aangewend, of, indien niet alle, welke niet en welke wel, wordt zij, door de nieuwe verhouding geleid. Welke Staatsmonopolies mogen niét voor versterking der Staatsinkomsten worden aangewend. Wanneer nu Staatsmonopolies mede als versterking der Staatsinkomsten worden aanvaard, dan zal bij de beslissing welke zullen worden ingevoerd en welke het eerst, uiteraard de overweging gelden: van welke Staatsmonopolies zijn de grootste inkomsten voor de schatkist het meest gereedelijk te verwachten? Voor de arbeidersklasse echter ligt in het laten gelden van deze overweging een groot gevaar. Het gevaar is„ dat productiegebieden, die aangewezen zijn op rechtstreeksche voorziening in de eerste levensbehoeften, als Staatsmonopolies ter versterking van de staatsinkomsten zullen worden beheerd. Slechts indien Staatsmonopolies uitsluitend als bronnen van staatsinkomsten zouden worden gezien, mag deze overweging den doorslag geven. De redeneering is dan: Er zijn nieuwe staatsinkomsten noodig, er zijn groote bedragen noodig, ze zullen moeten geheven worden van den prijs van bepaalde producten in overheidsbeheer ter markt  158 PRAEADVIES VAN gebracht. Dus is het aangewezen producten te kiezen van algemeen gebruik en van noodzakelijk gebruik, om te voorkomen, dat de verbruikers zich aan de heffing zouden ontrekken door de vervanging van het gemonopoliseerd product door een ander in een hem meer passenden prijs. Het is waar, dat de arbeidersklasse zich eerst dan over achteruitgang in de voorziening harer eerste levensbehoeften te beklagen zou hebben, indien het Staatsmonopolie er meer winst uit trok dan vroeger de particuliere ondernemers dat deden, zooveel winst of zooveel méér winst, dat de prijzen der producten door het Staatsmonopolie geleverd hooger zouden zijn dan de prijzen tegen welke door particuliere ondernemers werd geleverd. Zoolang deze prijzen van het Staatsmonopolie niet hooger zouden zijn dan die bij particuliere ondernemers, mede in aanmerking genomen de invloed op den prijs van de verbetering in de techniek voor zoover deze onder particuliere productie den verbruikers ten goede zou komen, zou de arbeidersklasse zelfs bij zulk Staatsmonopolie nog > van vooruitgang kunnen spreken. Immers winsten door het Staatsmonopolie aan de ondernemersklasse onttrokken, kwamen dan in de schatkist waaruit mede uitgebreide gemeenschapszorg in allerlei vormen moet worden bekostigd. De arbeidersklasse kan zich echter er niet mede tevreden stellen, wanneer er in de voorziening van haar eerste levensbehoeften geen achteruitgang intreedt. Zelfs kan zij zich op dit bizonder gebied niet tevreden stellen met de indirecte vooruitgang, die in de bestemming der uit die voorziening getrokken Staatsmonopoliewiusten kan zijn gelegen. Voor het gebied der rechtstreeksche levemnujdjlejenvoorziening moet de arbeidersklasse den eisch stellen, dat daar Staatsmonopolies niet mogen worden aangewend tot versterking der staatsinkomsten. Er mogen en er moeten ook op dit gebied wèl Staatsmonopolies worden ingevoerd. Doch op dit gebied mag de prijs tegen welke de producten aan de verbruikers worden geleverd niet gaan boven den kostenden prijs. Staatsmonopolies moeten in de eerste plaats op dat gebied komen. Doch dan ter bescherming tegen ondernemerswinst, niet tot overbrenging van de ondernemerswinst naar de staatskas. Voor de arbeidersklasse is het verkrijgen van meer staatsinkomsten slechts een der motieven voor het inrichten van Staatsmonopolies. Niet het eenige, zelfs niet het beheerschende motief. Het voorname motief is het ingrijpen in de gevolgen, die de bedrijfsontwikkeling, de bedrijfsconcentratie in vereeniging met de onder-  F. M. WlBAUT. 159 n'emersaaneensluiting zouden hebben, indien niet de gemeenschap haar orgaan tot bescherming harer belangen in werking stelde. Wanneer de arbeidersklasse er voor op komt om op het gebied der levensmiddelenvoorziening Staatsmonopolie, overheidsbeheer, der productie en der voorziening, zonder vooruitzicht op staatsinkomsten, tnste richten vindt dit zijn oorzaak in het feit, dat zij op dit gebied de afwering van ondernemerswinst meer dan op eenig ander, het meest dringend noodig heeft. Want zij behoeft tot versterking van haar strijd de bevordering en de vestiging van een bestaansminimum, de waarborg, dat de onontbeerlijke stoffelijke voorziening (naast de gelegenheid voor de onontbeerlijke geestelijke ontwikkeling) voor ieder open zal staan. Zulk een door de gemeenschap erkend bestaansminimum heeft de arbeidersklasse noodig in den loonstrijd, die zij heeft te voeren, en die op een aantal productiegebieden uitermate wordt bemoeilijkt door den lagen levensstandaard , die, o.a. in huisindustrie, de bestendiging van de laagste loonen mogelijk maakt. Zulk een bestaansminimum heeft de arbeidersklasse ook noodig bij den uitbouw van de wel reeds gevestigde, maar toch nog in opzet, te beperkt gedachte verzekering tegen de gevolgen van werkloosheid. Eveneens, als grondslag en steun van gemeenschapszorg, in een aantal andere arbeidsnooden : loonderving van de vrouw in het bedrijfsleven voor en na de bevalling, loonderving bij ziekte. Indien ingrijpen in de levensmiddelenvoorziening van overheidswege, door Staatsmonopolies, niet tot gevolg had, dat "de prijs der levensmiddelen dan ook daalde tot het laagste peil waarop bij doeltreffende leiding van de productie de kosten der producten kunnen worden teruggebracht, dan zou zulk ingrijpen blijven verre beneden de eischen, die de arbeidersklasse daaraan moet stellen. Hier moet alles worden vermeden, dat de bevordering van de vestiging van een bestaansminimum zou kunnen bemoeilijken of vertragen, moet alles worden gedaan wat deze aanvaarding kan vergemakkelijken. Ieder winst trekken uit zulk Staatsmonopolie zou rechtstreeks ingaan tegen deze strekking. Hier dus wèl Staatsmonopolies. Zelfs allereerst Staatsmonopolies. Want de bedrijfsontwikkeling in particulier beheer leidt op dit gebied, als op vrijwel alle andere, tot verhooging der prijzen. Ook hier zal na dén oorlog de producentenorganisatie veel sterker staan dan voorheen, veel meer dan voorheen het in haar macht hebben de concurrentie in die mate te regelen of te beperken, dat de prijzen op een hooger peil kunnen worden gehouden dan door een normale winstvoet, vereischt voor instandhouding van het bedrijf, wordt gewettigd. Deze bedrijfsontwikkeling en  160 PRAEADVIES VAN deze producentenorganisatie beperken zich niet tot wat men zou kunnen noemen het industrieele gebied der levensmiddelen voorziening, van welke de meelfabricage en de broodbakkerij een voorbeeld zijn. Ze strekken zich ook uit tot de niet geïndustrialiseerde tuinbouw, althans niet in letterlijke zin geïndustrialiseerde, waar de concentratie haar kern heeft in het zich zoo snel en reeds zoo krachtig ontwikkeld hebbende veilingwezen, gericht Vooral op export. Ook tot de niet geindustrialiseerde landbouw: in den georganiseerden verkoop en georganiseerde prijsstelling van landbouwproducten. Ook tot de melkwinning: in de organisatie van melkveehouders en in hare paraatheid, veel meer dan voor den oorlog, om de melk te verwerken tot zuivelproducten voor export. De ontplooiing dezer ontwikkeling is van zoo groote intensiteit, dat naar onze overtuiging de handhaving als vredesbedrijf van een Staatsmonopolie voor graan en meel, ook omvattende den aanvoerhandel en meelfabricage, de meest ernstige overweging zal verdienen, wij zouden willen zeggen: aangewezen zal zijn. Een Staatsmonopolie echter, dat meer dan de Begeering het tijdens den oorlog tot heden deed (de uitbreiding van de Distributiewet tot cultuurgebod ligt in de dagen waarin dit praeadvies werd geschreven), in de graanproductie van het eigen land zal moeten kunnen ingrijpen, door verbouwingsvoorschrift onverbiddelijk telkens wanneer de internationale tarwe en tfoggepositie dit voor een of meer volgende seizoenen gewenscht zullen doen voorkomen. Op overeenkomstige overwegingen zal over een Staatsmonopolie voor de melkvoorziening moeten worden gedacht. Tegelijkertijd een uitkomst, nemen wij aan, voor talrijke melkhygiènisten, die welhaast tot de overtuiging zijn gekomen, dat van hygiëne in de melkvoorziening weinig is te verwachten, zoolang deze aan het particuliere bedrijf en aan de zoo wonder weldadige particuliere ondernemingsgeest wordt overgelaten, en dat die hygiëne ook voor een groot deel tot het papier beperkt blijft, wanneer geen andere middelen dan de voorschriften van Rijks-, provinciaal- en gemeentelijk melktoezicht op de winning en de behandeling van melk worden aangewend. •Een Staatsmonopolie voor de melkvoorziening zal zich evenwel niet tot de levering van melk aan de verbruikers kunnen bepalen. Het zal de zuivelproductie in zijn beheer betrekken, en ook de fabrikage van melkproducten, die van het beheer der melkwinning en melklevering onafscheidelijk zijn. Het zal uit dit oogpunt en ook uit een oogpunt.van volksvoeding, moeten worden ondersteund ■ door een Staatsmonopolie voor  F. M. WlBAUT 161 de margarinefabricage, die zeker wat hare graad van concentratie betreft voor Staatsmonopolie geschikt is. Bij deze margarinefabrikage evenwel zal zich de vraag voordoen of en hoe de beheersching van de productie der grondstoffen in het buitenland onder het beheer van een Staatsmonopolie kan worden betrokken. Voor zoover deze grondstoffen met name coprah en oliën uit de Nederlandsche koloniën worden verkregen — naar men weet is dit voor een belangrijk deel het geval ') — zal deze vraag allicht gemakkelijker op te lossen zijn dan waar de productiebron in buitenlandsche gebieden ligt. Ook zal de vraag zich voordoen, of aan een staatsmonopolie, dat zich in die mate met de grondstoffenindustrie buiten het eigen land zou moeten bemoeien als dat voor margarinefabrikage, de eisch kan worden gesteld, dat het'geen inkomsten voor de schatkist oplevert. In het veld van de margarine-industrie groeit de winst zeer welig en zou aan de volksvoeding reeds groote dienst worden bewezen ook indien, gelet op het bizondere karakter van dit bedrijf, een deel der winst, beschouwd als geleverd door de productie der grondstoffen, voor staatsinkomsten werd bestemd. Deze vragen kunnen slechts worden aangestipt. Er zullen er zich meer voordoen, die hier niet kunnen worden vermeld. De oorlogstijd echter heeft ons geleerd, dat op het gebied van economische voorziening en van overheidsbeheer, vragen er zijn om te worden opgelost. Een Staatsmonopolie voor de melkvoorziening zal zeker een deel van de zuivelproductie in zijn beheer moeten betrekken. Er zal ook in aanmerking komen een staats-visscherijmonopolie. Van het oogenblik dat volksvoeding een overheidsbelang is geworden, is het volstrekt niet meer rationeel, dat de beslissing of de visch, die in de Nederlandsche havens wordt aangevoerd en voor een deel in de Neder landsche wateren wordt gevangen, wel of in het geheel niet, en, indien wel, voor welk deel, in het bereik van de Nederlandsche bevolking zal komen, in de handen van de groote en kleine ondernemers in het visscherijbedrijf zal blijven liggen. Waarbij dan nog komt, dat de overheid haar medewerking verleent om den export, niet enkel den ook gelet op het *) Dit bleek o.a. in de zitting van de Tweede Kamer van 18 Mei waar de Minister van Landbouw bij de behandeling van het wetsontwerp tot aanvulling van de Schepenvorderingswet 1917 mededeelde, dat het uitvaren van schepen in convooi naar Injlië van groot belang was voor onze vetvoorziening. „In verband hiermede vernemen wij", zegt de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 19 Mei, „dat het in de bedoeling ligt' dat deze schepen in Indië eene lading olie innemen voor de margarine-industrie." 11  162 PRAEADVIES VAN belaag der volksvoeding toelaatbare export, maar ook den ongewenschten export, door regeling van afslag en vervoer te bevorderen. Er zal van den praeadviseur niet worden verlangd, dat hij een volledige lijst van op dit gebied begeerlijke staatsmonopolies zal geven. Indien bv. de vleeschvoorziening nog niet werd genoemd, dan is hiermede niet aangeduid dat deze uitgesloten zal wezen. De groentenvoorziening, die ook niet werd genoemd, zal om de mate van concentratie, die zij door hare organisatie en die van het veilingwezen heeft verkregen, zeker niet in de laatste plaats aangewezen zijn'. Meer echter dan voorbeelden mogen hier niet worden verwacht of gegeven. De vermelding alleen evenwel der voorbeelden doet reeds gevoelen, dat de invoering van Staatsmonopolies in het belang van de levensmiddelenvoorziening van het eigen volk, • onvermijdelijk maakt ingrijpende staatsregeling van den export van dezelfde artikelen, waartoe de monopolies zich uitstrekken. Indien in deze artikelen de export aan het particuliere bedrijf werd overgelaten, zou overheidsbemoeiing ten opzichte van de binnenlandsche voorziening, op de grens van vruchteloos zijn. Het een is van het ander onafscheidelijk en wordt beheerscht door dezelfde overwegingen van opperst volksbelang. De Staatsmonopolies in de binnenlandsche levensmiddelenvoorziening komen niet tot stand, zoolang het motief van zorg voor de volksvoeding, in de eerste plaats door de producten, voor welker voortbrenging de nationale bodem rationeel aangewezen is, ook voor die volksvoeding te doen strekken, niet geworden is tot een beginsel van regeeringsbeleid. Zoolang eene regeering op het standpunt kan staan: — overheidszorg voor de volksvoeding is enkel regeeringstaak zoolang oorlog de normale (d. w. z. iu het kapitalisme normale) productieverhoudingen en het internationale goederenverkeer verstoort; zoodra deze //buitengewone omstandigheden" hebben opgehouden, bemoeien we ons met de volksvoeding weder even weinig als voorheen —; zoolang eene regeering nog dit standpunt kan innemen, komen de genoemde Staatsmonopolies er niet. Heeft een regeering echter dat standpunt moeten verlaten en heeft zij de zorg voor de volksvoeding moeten aanvaarden als dringende en blijvende overheidstaak, (het is in abstracto niet ondenkbaar, dat zoo iets gebeurt), dan is regeling van den export onafscheidelijk van de regeling van de binnenlandsche voorziening. Voor den export echter geldt dan niet, dat de "gemaakte prijzen tegen welke geleverd wordt, zoo dicht mogelijk bij de productiekosten moeten worden gehouden. De prijzen, die voor den export worden gemaakt zullen zijn de volle prijzen, die op de buitenland-  F. M. WlBAUT. 163 sche markt zijn te bedingen. Ze zullen, naar op grond der ervaring voor den oorlog kan worden aangenomen, voor een aantal artikelen belangrijke overschotten boven de productiekosten leveren. Moeten deze exportwinsten den verbouwers ten goede komen ? Of moeten zij in de schatkist komen, met dien verstande dat zij medé worden be,stemd om de uitkomsten van het bedrijf voor de producenten van levensmiddelen, die aan de Staatsmonopolies worden geleverd, in goede verhouding te doen staan, tot de uitkomsten, die in overeenkomstige nog vrije productie worden verkregen? Voor ons staat vast, dat de laatstaangegeven weg moet worden gevolgd. Wij meenen, dat de door de Nederlandsche regeering tijdens de /.buitengewone omstandigheden" verkregen ervaring, bij hare bemoeiing met de binnenlandsche voorziening van levensmiddelen en met den uitvoer van levensmiddelen, voldoend sterke aanwijzing op dit punt heeft gegeven. Bij de prijsregeling van de producten voor binnenlandsch verbruik behoort de aanvaarding van dezelfde prijzen voor die gedeelten dezer producten, die uitgevoerd kunnen worden. Dit sluit niet uit, dat het overheidsorgaan, dat deze prijzen vaststelt, voor zoover dat noodig is in het belang van de geheele productie een deel van de exportwinsten voor de producenten zal kunnen bestemmen. Maar behalve dat, naar onze meening, de ervaring deze toepassing aangewezen maakt, wordt zij ook geboden door het beginsel waardoor het overheidsingrijpen in de levensmiddelenvoorziening wordt beheerscht. Hermotief toch is, dat het als gemeenschapsbelang onafwijsbaar is geworden, de particuliere productie van een aantal eerste levensbehoeften onder de beheersching der overheid te stellen. Er volgt uit, dat de gevolgen van dit gemeenscbapsïngrijpen voor alle producenten in het geheele productiegebied zooveel mogelijk gelijk moeten zijn. *?./r.L De vraag zou kunnen rijzen, of de hier voorgestane regeling: beheersching van de productie van eerste levensbehoeften door de overheid, om te geraken tot eene binnenlandsche voorziening tegen den laagst aanvaardbaren prijs en daarnaast handhaving voor den uitvoer van de hoogste prijzen, die op de wereldmarkt zijn te bedingen, niet in strijd komt met de idealen van internationaal ruilverkeer op een hooger plan. Ligt het niet in de lijn van een breed gedachte wereld-economie, dat het vrije ruilverkeer het middel zal zijn geworden om de tot uiterste productiviteit opgevoerde productie van alle landen afzonderlijk te doen strekken om de voorziening in de breed opgevatte behoeften internationaal zoo ruim mogelijk te maken? En komen export-winsten door eene nationale over- 11*  164 PRAEADVIES VAST heid gemaakt met deze wereldgedachte niet in strijd? Wij bekennen, dat deze strijdigheid er is. Wij beloven, dat wij er voor op zullen komen om dit storend element in een ideëel internationaal ruilverkeer weg te nemen, tijdig, wanneer de vooruitzichten de nadering van internationaal optreden langs deze lijnen ook maar waarschijnlijk maken. De wijziging overigens zou ons stelsel van overheidsbemoeiing met de binnenlandsche levensmiddelenvoorziening, dat tegen dien tijd wel internationaal zal zijn aanvaard, niet verstoren. Dat onderdeel, staande in het teeken van eene ietwat nationale economie, willen wij enkel gehandhaafd zien voor den overgangstijd. De vragen trouwens, door het bestuur onzer Vereeniging aan de praeadviseurs gesteld, betreffen niet de allicht nog iets verre toekomst, doch het heden. Welke Staatsmonopolies zullen voor versterking der Staatsinkomsten kunnen worden aangewend? De afzonderlijke vragen: welke Staatsmonopolies voor versterking der Staatsinkomsten in aanmerking komen en welke het eerst, kunnen gevoegelijk te zamen worden behandeld. Hunne beantwoording loopt in elkander. Tot versterking der Staatsinkomsten komen op zichzelve de Staatsmonopolies in aanmerking ter beheersching van productiegebieden, waarin door het particuliere bedrijf groote winsten worden gemaakt. (Wij achten nu voor dit doel de beheersching der levensmiddelenvoorziening geheel uitgesloten). Met het opstellen dezer ietwat massieve waarheid kan echter voor de beantwoording der vraag niet worden volstaan. Productiegebieden waar de concentratie, in den nitgebreiden zin die wij er aan geven, reeds ver is gevorderd, waar dus de leiding van het geheele productiebedrijf reeds in weinig handen is geraakt, bieden, op den voet van de hiervoor door ons ontwikkelde beschouwing over de bedrijfsontwikkeling en hare consekwenties, zoowel gereede aanleiding als ook gereede gelegenheid voor de overbrenging in Staatsmonopolie. Indien wij voor de levensmiddelenvoorziening voor een groot deel aangewezen zijn op de productie van landbouw, veeteelt en tuinbouw, productiegebieden van welke men niet kan zeggen, dat in ons land reeds de eigenlijke productieleiding in weinig handen is gekomen, en toch de invoering  E. M. VVlBAUT. 165 van Staatsmonopolies op dit gebied als dringend noodzakelijk hebben bepleit, dan geschiedde dit op de overwegingen van het allesbeheerschende belang der volksvoeding bij dit betoog gegeven. Bovendien stellen wij ons voor, dat de Staatsmonopolies op eigenlijk industrieel gebied veel dieper in de onderdeden der productie zullen ingrijpen, dan wij voor de Staatsmonopolies in de levensmiddelenvoorziening (behalve in de margarineindustrie) onvermijdelijk achten. In onzen gedachtengang toch ligt, he* bleek uit het voorafgaande, dat bij de Staatsmonopolies in de levensmiddelenvoorziening, gesteld dat de groote en de kleine eigenaars van landbouw- en tuinbouwgronden en de melkveehouders zich gereedelijk aanpassen bij de door het gemeenschapsbelang geboden regeling, iu de onderdeden der productie nog een groote mate van zelfstandigheid voot deze eigenaars zal kunnen blijven gehandhaafd, wijl ook hun eigendom zelf gehandhaafd zal kunnen blijven. In dezen eigendom zal moeten ingegrepen worden, voor zoover de eigenaars zich niet leenen tot volle medewerking voor het welslagen van het dan door de gemeenschap geboden stelsel. Doch voor zoover zij zich daartoe wèl leenen, zullen zij eigenaar kunnen blijven en binnen de door het gemeenschapsbelang getrokken grenzen de leiding aan de productie op hun eigen grond kunnen geven. Uitteraard zullen naast in het algemeen te geven cultuurvoorschriften voor den aard der productie minimum normen voor opbrengst, als eischen voor de bestendiging van den eigendom worden gesteld. Doch overschrijding dezer normen door betere dan gemiddelde bebouwing'zal ook ouder de werking van het Staatsmonopolie den grooten en den kleinen eigenaar in landbouw, tuinbouw en veeteelt ten goede komen. Bij invoering echter van Staatsmonopolie op eigenlijk industrieel gebied, staat voor ons eigendomsovergang der productiemiddelen uit de handen der particuliere ondernemers in handen van de overheid op den voorgrond. Eigendomsovergang met vergoeding dér normale kosten van inrichting, volgens eene schatting, die met den aard der bedrijfsinrichtingen uit een oogpunt van de nieuwste bedrijfstechniek, daarnaast uitteraard met den stand van onderhoud, zal rekening houden' Maar die geen element van gekapitaliseerde ondernemerswinst zal bevatten. Het- Staatsmonopolie toch wordt ingevoerd om allereerst de ondernemerswinst tot staatsinkomsten te maken, niet om de winst voor deze ondernemers in de vorm van rente te bestendigen. Zij hebben de ondernemerswinst genoten, zoolang de gemeenschap hunne particuliere gestie van hun bizonder gebied in de productie kon dulden. Voor zoover hunne ervaring hen in staat stelt aan de overheidsleiding der productie goede diensten te  166 PRAEADVIES VAN kunnen bewijzen, zullen deze gaarne worden aanvaard en naar den geldenden norm van belooning voor deze soort diensten worden gesalarieerd. Maar van belooning voor „vroeger bewezen diensten" is in dit geval geen sprake. Wat geleden is, is geleden, zegt op dit punt de gemeenschap; het geledene, in den tijd toen deze particuliere productie nog toelaatbaar werd geacht, heeft de gemeenschap niet te wreken. Doch daarmede houdt ook de vriendschap op. Voor eerbewijzen of huldeblijken is in deze geen plaats. De overheid verkrijgt dus den eigendom der productiemiddelen, blijft de overgenomene inrichtingen voor zoover bruikbaar gebruiken, en beheerscht verder de productie in het geheele gebied. De productie in alle onderdeelen van inkoop der grondstoffen, fabricage, verkoop in het binnenland , eventueel ook voor export, van het product. Geheel het personeel voor deze productie noodig, leiding en arbeiders, komt in haar dienst. Zij aanvaardt ten opzichte van dit personeel de verplichting om het al de rechten te geven, die met het belang eener goede productie vereenigbaar zullen zijn. Zij heeft daarbij de verwachting, dat de verhouding tusschen produceerende overheid en in de productie werkzaam personeel, dat allengs in de eerbiediging en in het dienen van gemeenschapsbelang wordt geschoold , zich zoo gunstig zal ontwikkelen, dat de overheidsproductie vergeleken bij de particuliere groote voordeelen, ook wat betreft intensiteit van arbeidsaanwending, zal bieden. Zij neemt zich voor deze verbetering te bevorderen door het scheppen der organen \ die aan het inzicht en aan de ervaring van het personeel in de productie werkzaam, gelegenheid bieden de vruchten daarvan aan het bedrijf ten goede te doen komen. Doch in een opzicht wordt de zaak voortgezet op denzelfden voet: ook de overheidsproductie blijft nog op het maken van winst, inkomsten voorde schatkist, gericht. Uit deze samenvatting van de overheidstaak bij de uitoefening van industrieel Staatsmonopolie volgt reeds, dat hare ietwat gereede uitvoering zekere eischen aan de mate van concentratie in het bedrijf zal stellen, aan de mate waarin deze concentratie bereids is voltrokken, of aan dé mate van rijpheid van het bedrijf voor deze samentrekking in de leiding. Als voor Staatsmonopolie aangewezen bedrijf noemden wij reeds het mijnbedrijf en alle delfstoffenwinning. Het begrip dat hetgeen de bodem in zijn schoot bergt, „niemands eigendom" en dus Staatseigendom is, is aan de opvattingen onzer recente wetgeving niet vreemd. Ook de opvatting dat althans in Nederland — voor de Koloniën zijn we nog zoo ver  F. M. WlBAUT. 167 niet — voor mijnbedrijf en delfstoffenwinning, Staatsexploitatie boven concessie aan particulieren wel vele voordeelen biedt, heeft zich ongeveer baan gebroken. Het mijnbedrijf, voor zoover we het in ons land kennen • vooral steenkolenwinning, leent zich uitteraard tot eene mate van concentratie, die het, overgelaten aan particuliere ondernemers, snel tot monopolistische beheersching doet groeien. Het voorziet ook in eene algemeene behoefte. In een aantal opzichten is het mijnbedrijf dus voor Staatsmonopolie, met de bizondere strekking van versterking der staatsinkomsten, geschikt. Doch is brandstof geen levensbehoefte, en valt zij niet als zoodanig in het gebied, waaruit Staatsmonopolie geen staatsinkomsten mag trekken? Hier moeten wij de lijnen nader aangeven, waarlangs de grens van de toelaatbaarheid van staatsinkomsten uit Staatsmonopolie zal moeten worden getrokken. Steenkolen uit de staatsmijnen kunnen zonder twijfel levensbehoefte zijn. In welke mate zij het zullen zijn, hangt in normale tijden af van de stand der steenkolenvoorziening als geheel, mede uit büitenlandsclie mijnen. Steenkolen uit de staatsmijnen worden echter, behalve voor huisbrand, geleverd voor allerlei bedrijf en industrie, vervullen daar de rol van grondstof, welker kosten in den prijs van het product op de verbruikers worden verhaald. Eene scheiding tusschen de productiekosten van de als levensbehoefte gebruikt wordende, en de als grondstof voor bedrijf gebruikt wordende steenkolen is uitteraard slecht te maken. Hier dient dus als regel te worden aanvaard, dat het steenkolenmonopolie zich bij zijn prijsregeling in hoofdzaak zal richten naar de wereldmarkt, onder vooropstelling, dat daarbij het belang van de binnenlandsche huisbrandvoorziening, voor zooveel als in het verband met de algemeene steenkolenpositie gewenscht blijkt, ook door de prijsregeling zal worden gediend. De verbruikers, voor welke de steenkool uit de staatsmijn een levensbehoefte zou kunnen zijn, kunnen niet den eisch stellen, dat de brandstof als grondstof voor bedrijf zal worden geleverd tegen kostenden prijs, opdat langs dien weg het deel van den prijs der brandstof in de productiekosten van andere verbruiksartikelen kleiner zou zijn. Zij kunnen het niet, wijl het in elk opzicht oncontroleerbaar zou zijn of inderdaad deze lagere steenkolenprijs in de leveringsprijzen van de bedoelde producten tot uitdrukking zon komen. Het is allerminst waarschijnlijk, dat dit het geval zou zijn. Het is nagenoeg zeker, dat het deel van den brandstoffenprijs in de productieprijs dezer verbruiksartikelen, zich zou richten naar den prijs van overeenkomstige brandstoffen op de wereldmarkt. Zulke  168 ÈRAEADVIES VAN prijspolitiek van het staatsmonopolie, om de brandstoffen tegen kostende prijs te leveren, zou dan er toe leiden om de ondernemerswinst van bepaalde groepen ondernemers te verhoogen. De opzet van staatsmonopolie is echter om ondernemerswinst aan de particuliere ondernemers te ont-, trekken, niet om ze hun, als buitengewone toelage te bezorgen. Overigens, wij betoogden het reeds, de rol, die Staatsmonopolie in het overheidsbeheer heeft te vervullen voor het gemeenschapsbelang, is een tweeledige. Het heeft deels tot taak de levering van levensmiddelen mogelijk te maken met uitsluiting der ondernemerswinst, en aldus het meest elementaire leven goedkooper te maken. Het heeft anderdeels echter tot taak het leven voor groote massa's beter te maken door uitbreiding der staatsinkomsten, waarmede velerlei gemeenschapszorg zal worden bekostigd. Zoo is het voorde arbeidersklasse geen onoverkomelijk bezwaar, wanneer in een zeker aantal gevallen staatsinkomsten werden verkregen uit overheidsbedrijven, die in dooreenloopende verhoudingen levensbehoeften en grondstoffen leveren. De uitsluiting van het verschaffen van staatsinkomsten zal praktisch zijn te beperken tot die staatsmonopolies, die rechtstreeks en vrij wel uitsluitend eerste levensbehoeften leveren: brood, melk, boter, kaas, groenten, enz. Het Staatsmonopolie voor de steenkolenwinning zal, veronderstellen wij, doeltreffend uitgebreid kunnen worden tot alle brandstof, behalve tot bruinkool, ook tot turf. Er zijn een aantal gevallen, waar turfvoorziening eu de steenkolen (ook bruinkolen)voorziening elkander zoo nauw raken, dat deze samenvoeging tot een brandstoffenmonopolie aangewezen schijnt. Het transportbedrijf biedt ook de vereischten voor Staatsmonopolie. Wat spoorwegen en tramwegen betreft springt hun monopolistisch karakter in het oog. Over het beginsel van staatsexploitatie van spoorwegen behoeft in ons land niet veel meer te worden gezegd. Staatsexploitatie van tramwegen en buurtspoorwegen (België heeft, zij het langs den omweg van exploitatie door een maatschappij, sedert lange jaren de buurtspoorwegen en intercommunale tramwegen in overheidsbeheer gesteld) is op overeenkomstige overwegingen als die der spoorwegen aangewezen.'Uitteraard wordt hierbij gedacht aan samenwerking tusschen Staat en gemeenten, en hier en daar tusschen Staat en provincie, waar deze overheidsorganen dit vervoer reeds ten deêle onder hun beheer hebben genomen. Overal waar dit het geval is kan de staatsexploitatie zich tot aanvulling bepalen. Haar aangewezen taak is om langs dien weg tot een goede regeling van het vervoer van personen en goederen over het geheele land te geraken. In een overheidsbeheer van het binnenlandsche transport zal, meenen wij,  E. M. WlBAUT. 169 de binnenlandsche scheepvaart zijn op te nemen. Wij geven er ons rekenschap van, dat in de binnenscheepvaart de mate van eigenlijke bedrijfsconöentratie nog niet zoover is gevorderd, dat zij om Staatsmonopolie roept. Doch zij is wel zeer sterk groeiende, niet het minst in den vorm van ondernemersorganisatie en. schippersbonden. Zoowel echter bij eene goede verdeeling van de vervoergelegenheid voor goederen, tusschen spoorwegen en binnenscheepvaart, als ook bij eene rationeele regeling van 'den vervoerprijs voor goederen, voor spoojwegen, en tramwegen in vergelijking met watertransport, is in die mate een gemeenschapsbelang betrokken, dat het de meest ernstige overweging zal verdienen, de binnenscheepvaart, althans voor een overwegend groot deel, in een staats-transport-monopolie reeds I van meet af aan te betrekken. Zulk Staatsmonopolie zal uitteraard ook omvatten het binnenlandsche personenvervoer en goederenvervoer door stoombooten. Het zal ook op dit punt een eind maken aan den toestand, dat stoomvaartverbindingen tusschen deelen van het land, die verlies opleveren, door de overheid, vooral door Staat en Provincie, moeten worden geëxploiteerd, doch dat alle stoomvaartverbindingen, die winst opleveren, aan het particuliere bedrijf worden overgelaten. Alles tezaam genomen'zal een Staatsmonopolie voor binnenlandsch transport tegelijkertijd aan de economische ontwikkeling van het geheele land, de werkelijke en intensieve bevordering van de economische hulpbronnen van het geheele land, ook van de thans nog afgelegen gedeelten, ontzaglijke diensten bewijzen, en tegelijkertijd belangrijke en volkomen toelaatbare, dus zeer welkome, inkomsten voor de schatkist kunnen leveren. En de groote stoomvaartlijnen, het'groote oceaan vervoer, zal dat geheel overgelaten worden aan het particulier bedrijf? Wij meenen van" niet. Groote stukken er van zijn voor Staatsmonopolie, behalve door de reeds in sterke mate verkregen bedrijfsconcentratie en opheffing der concurrentie, ook nog om andere redenen uitermate geschikt. Wij denken in de eerste plaats aan de groote stoomvaartlijnen, die met den Staat contracten hebben voor vervoer van de post, van passagiers en van goederen. Deze contracten zijn veelal vormen van subsidie. Zij zijn het, in de eerste ontwikkeling van het vervoer, in veel sterkere mate geweest dan thans. Doch uitteraard zijn ze het nog en kunnen het weder in sterkere mate worden, wanneer, door wijziging in de internationale economische verhoudingen,. de uitkomsten dezer stoomvaartlijnen weder wisselvallig werden, of wat voor het grootscheepvaartkapitaal als „wisselvallig" geldt en nog niet steeds gelijk staat met niet meer loonend zijn. Hier ligt reeds een  170 PRAEADVIES VAN aangewezen motief voor Staatsmonopolie, namelijk dat de verbindingen — evenals de binnenlandsche vervoermiddelen — voor het gemeenschapsbelang in die mate onmisbaar zijn, dat ze van Rijkswege moesten en zouden moeten worden bekostigd, in de mate als ze voor het particuliere kapitaal niet voldoende winstgevend waren of alsnog zouden zijn. Een ander motief ligt in het feit, en dit geldt ook voor andere groote stoomvaartlijnen , dat de instandhouding en verbetering van de toegangswegen van onze havens, ontzaggelijke uitgaven van de overheid vereischen, die ook nog worden vergroot door dezelfde oorzaken, die voor de particuliere stoomvaartondernemingen de winsten belangrijk grooter maken. Wij bedoelen het voortdurend vergrooten van de afmetingen en den dieptegang der schepen. De grootere vervoercapaciteit is voor de vervoermaatschappijen een element van belangrijke uitbreiding der winst. Voor den Staat echter (ook voor sommige havengemeenten) beteekenen deze grootere afmetingen telkens nieuwe en groote uitgaven. Bij de heffing van sluis-, kanaalen havengelden zijn Staat (en gemeenten) beperkt, ook reeds door de verhouding, 'die ten opzichte van het algemeene scheepvaartverkeer in verband met de heffingen in buitenlandsche havens moet worden in acht genomen. Een reden te meer voor den Staat om dat deel der Oceaanvaart, dat er gereedelijk in kan worden betrokken, tot Staatsmonopolie te maken. Met de vooruitzichten voor staatsinkomsten uit een monopolie, dat de aangeduide groote stoomvaartlijnen zou omvatten, staat het, ten spijt vau hetgeen hierboven ten opzichte van de mogelijke wisselvalligheid der bedrijfsinkomsten werd gezegd, niet slecht. De groote winsten dezer stoomvaartlijnen drukken zich uit niet enkel in dividenden, maar ook in tantièmes, die eenig vooruitzicht voor bevrediging van redelijke verwachtingen voor staatsinkomsten bieden. Behalve echter een bron van inkomsten, kan het staatsbeheer van de stoomvaartlijnen, voor zoover ze hun bedrijfsgebied in de Nederlandsche Koloniën en tusschen Nederland en de Koloniën vinden, ook het middel zijn tot behartiging van de veelsoortige belangen bij het goederenvervoer in de Koloniën en tusschen de Koloniën en Nederland betrokken, veel beter dan door overeenkomsten met particuliere maatschappijen kan worden verkregen of verwacht. Dit belang is niet kleiner, eerder grooter, dan het rechtstreeksche schatkislbelaug. Wij achten het mogelijk, dat de overneming iu Staatsmonopolie van deze groote stoomvaartlijnen, zal voeren tot overneming van kleinere stoomvaartlijnen, thans in particulier bedrijf gedreven onder afzonderlijke firma's, doch in nauwe verbinding met elkander, die dienst doen als voe-  E. M. WlBAUT. 171 dingslijnen voor de groote. Er is geen enkele reden waarom het Staatsmonopolie zich 'aan deze uit de bedrijfsontwikkeling voortspruitende consekwentie zou moeten onttrekken. De exploitatie van havens, inlichtingen, dokken, los- en laadwerktuigen, pakhuizen en entrepots — voor zoover deze nog geene provinciale of Gemeentelijke exploitatie is en bizonder aangewezen is om onder beheer dezer organen te blijven — leent zich reeds om zijn monopolistisch karakter eveneens tot Staatsmonopolie. Het Staatsbeheer als ander overheidsbeheer is op dit gebied niet vreemd. Maar het heeft zich wel al te uitsluitend op het standpunt gesteld, dat het er wel zijn moet om scheepvaart, handel en nijverheid te bevorderen, maar dat het vooral alle winst uit deze bevordering verkregen aan de particuliere ondernemers moest laten. Dit standpunt zal moeten worden verlaten. Er is geen reden waarom deze overheidsexploitatie, uitteraard rekening houdende met de belangen van handel en verkeer, die zij in de eerste plaats wil dienen, niet voorop zou stellen winsten voor de schatkist 'te willen maken, of voor de andere overheidsorganen in de gevallen waar deze exploitatie beter in hunne handen zou blijven. Ook hier echter zou nog een ander gemeenschapsbelang dan het verkrijgen van inkomsten uit de schatkist worden gediend. De Staat zon door dit monopolie veel beter de goede outillage en de gereede algemeene toegankelijkheid tot deze inrichtingen van alle belangrijke havens kunnen dienen, dan dit thans, waar het voorkomt dat een belangrijk deel dezer outillage iii particuliere exploitatie wordt gehouden, het geval is. Om nog bij de bedrijven van monopolistisch karakter te blijven: de opwekking van electriciteit en de voorlleiding tot de verdeelingsstations. Ook hier is plaats voor Staatsmonopolie. Een bij uitstek aangewezen plaats, wijl bij electriciteit vervoer over groote afstanden mogelijk is en de opwekkingskosten belangrijk door de plaats van opwekking, in verband met de gereede beschikking over brandstof, en door de soort van afzetgebied, in verband met de verhouding tusschen de behoefte aan licht en aan kracht, worden beinvloed. Op dien grond kurrnen een bepaald aantal Rijks-krachtstations in goede samenwerking met elkander een belangrijk economisch voordeel bereiken. Ook hier kan het dienen van een gemeenschapsbelang: de goede electriciteitsvoorziening, tot stand gebracht voor het geheele land, niet bij wijze van roofbouw beperkt tot enkele economisch meest actieve landsgedeelten, gepaard gaan met het leveren vau  172 PRAEADVIES VAN staatsinkomsten. Want al nadert electriciteit, evenals gas, sterk tot de levensbehoeften, ook hier geldt dezelfde redeneering als ten opzichte van brandstoffen uit staatsmijnen, dat geproduceerd wordt voor rechtstreeksch huishoudelijk gebruik en voor industrieel gebruik tegelijk. Een Staatselectriciteitsmonopolie zal zich, veronderstellen wij, bij de winning zooveel mogelijk aanpassen aan de overheidsorganen — provincies en gemeenten — die reeds in deze productie zijn voorgegaan, met dien verstande, dat een goed geheel voor de bediening van het geheele land worde verkregen. Ook zal een Staatsmonopolie zich, nemen wij aan, tot de winning en een deel der voorfclekling beperken, de verdeeling over verschillende gemeenten aan de provincies, en de levering aau de verbruikers binnen haar gebieden aan de gemeenten overlatende. Deze vragen kunnen hier niet nader worden besproken. Ten opzichte van een gasmonopolie als Staatsmonopolie staan wij weifelend of dit gebied niet reeds door de gemeenten in die mate is beheerd, dat voor staatsoptreden niet voldoende ruimte meer is gebleven. In elk geval zou de levering van dit Staatsmonopolie slechts een beperkt aanvullend karakler kunnen hebben van de levering door gemeentemonopolie, op dit gebied zoo veelzijdig en sedert zooveel jaren gevestigd. De verwachting is echter, dat de naaste ontwikkeling van de gastechniek aan de levering van persgas uit gróote opwekkingscentra over vrij groote afstanden groote beteekenis zal kunnen geven voor landsgedeelten nog van gas voorziening verstoken, of op kleinere en dure productie, op een aantal plaatsen ook nog op particuliere productie, aangewezen. Hier zou zeker optreden van Staatsmonopolie aangewezen zijn.') • Over posterijen en telegraaf, de voorzieningen reeds tot Staatsmonopolies geworden op de wijze als waarop Monsieur Jourdain, langen tijd eer hij. het wist, proza had gesproken, behoeven wij hier niets te betoogen. De exploitatie van intercommunale telefoonverbindingen is zonder twijfel voor voortzetting in Staatsmonopolie aangewezen. Het kan een punt van discussie zijn of dit Staatsmonopolie ook de telefoonexploitatie binnen de grenzen *) Wij laten in dit verband met opzet na over Rijksbemoeiing met watervoorziening te spreken. Niet wijl wij niet van meening zouden zijn, dat hier nog een aangewezen Rijkstaak voor verscheidene streken ligt te wachten op uitvoering. Doch omdat wij meenen, dat hier het Rijksoptreden in die mate aanvullend zal moeten zijn, dat van een Staatsmonopolie niet zal kunnen worden gesproken en dat ook het maken van winst uit de schatkist voor voorziening in de behoefte aan water — eerste levensbehoefte — uitgesloten moet zijn!  F. M. WlBAUT. 173 der gemeenten behoort te omvatten. In beide gevallen achten wij het leveren van Staatsinkomsten uit dit bedrijf, mits de tarieven rekening honden met de allengs zich tot breederen kring uitbreidende behoefte aan dit verkeersmiddel geoorloofd en aangewezen. Wij hebben het in ons land reeds veel besproken hoogoven-bedrijf nog niet vermeld. Om zijn karakter van product van sterke kapitaalsconcentratie, waardoor het mede aangewezen is op monopolievorming, ware het voor Staatsmonopolie zeker bizonder geschikt. Afgezien nog van de overweging, dat er voor ons land in afzienbaren tijd slechts aan één enkel hoogovenbedrijf wordt gedacht. Er staat tegenover, dat wij de kansen van finantieel welslagen van dit bedrijf in ons land niet dermate en niet zoo prompt verzekerd achten — aangenomen dat protectionistische bevordering van goede flnantieele uitkomsten voor dit bedrijf zal worden afgeweerd —, dat wij hier het particulier initiatief niet nog zijn kans willen gunnen. Het liefst ware ons geweest, de aanvaarding van de motie Albarda, Staatsdeelneming mits vooraf geregelde naastingsbepaling ten gerieve van den Staat, om die te gebruiken zoodra eenig gemeenschapsbelang daartoe noopte. Ons parlement bleek nog te veel van zuivere liefde voor den particulieren ondernemingsgeest bezield om deze tevoren geschapen gelegenheid van ingrijpen te gedoogen. Er is ook nog het cred iet wezen. De Tweede Kamer heeft juist in de dagen, dat dit praeadvies werd voltooid een wetsontwerp tot vernieuwing van het octrooi voor de Nederlandsche Bank aangenomen. De Staat heeft hierbij in de controle op de gestie der eigenlijk toch maar semi-particuliere instelling een sterke positie. Het aandeel van den Staat in de winsten van de Bank, gedeeltelijk voortspruitend uit het verleenen van crediet, is belangrijk. Een en ander maakt de discussie over een Staats-circulatiebank thans ietwat abstract. Er is ook ingesteld het Rijks-giro-wezen. Meer dan ingesteld kan, meenen wij, nog nauwelijks worden gezegd. Een Rijks-giro-dienst beoogt in de eerste plaats de gelegenheid tot het doen van betalingen algemeen over het geheele land gemakkelijk te maken. Daarnaast echter kan zif bij de uitbreiding en ontwikkeling, die mogelijk en wenschelijk is, door het kweeken van rente, of van meer rente dan zij uitkeert, over de als zeer talrijk gedachte deposito's, ook Rijks-inkomsten bereiken. Indien deze uitbreiding werkelijk groot was, zouden de deposito's aan een Staatsbedrijf van credietverleening kunnen worden dienstbaar gemaakt, althans, een stevige grondslag daarvoor kunnen wezen. In dezen gedachtengang  174 praeadvies van zou een Staatsmonopolie voor het opnemen van depositogelden, of van deposito's beneden zeker bedrag passen. Het zou het voordeel hebbenaan kleine beleggers, van een ander karakter dan de spaarders van de Rijkspostspaarbank, volledige veiligheid te bieden. Ook het voordeel, dat aan credietwaardige eredietbehoevenden aannemelijke voorwaarden zouden zijn verzekerd. En daarnaast zou nog ruimte voor staatsinkomsten kunnen blijven. Ten opzichte van een Staatsmonopolie voor de andere functiën.van het bankwezen dan het beheeren dezer kleinere deposito's en dezer kleinere credieten staan wij weifelend. Niet omdat er niet een voldoende mate van concentratie in het bankbedrijf in Nederland reeds tot stand gekomen en nog komende is. Integendeel, deze is in het laatste vijftal jaren in ongeacht snel tempo voortgeschreden. Ook de bankwinsten zijn groot genoeg om er de schatkist jaloersch op te maken. Maar er is nog niet te zien hoe het na den oorlog met den voortgang der internationale bankconcentratie zal gaan, die voor den oorlog stevig in gang was en wier ontwikkeling door den oorlog is onderbroken. Voor ons bestaat er geen twijfel, dat deze internationale bankconcentratie na den oorlog haar ontwikkeling zal hernemen. Wellicht zelfs zal die in nog sneller tempo gaan dan voor den oorlog kon worden gedacht. Of echter dan het vervullen van de gangbare banktransacties object voor een Staatsmonopolie, voor een klein land als Nederland, zal kunnen zijn, vermogen wij niet te beslissen. Wij achten het zeer wel mogelijk, dat de mate van particuliere internationale bankconcentratie de werking zeer zou bemoeilijken. Er is nog de verzekering, die, het is reeds eenigen tijd geleden en het leven gaat snel, door Minister Treub als het eerstaangewezen bedrijf voor Staatsmonopolie scheen bestemd. Wij achten, ten spijt van de critiek op dit voornemen uitgeoefend, de brandverzekering voor Staatsmonopolie met staatsinkomsten geschikt. He behoefte aan verzekering vau eigendom tegen gevolgen van brand is zeer algemeen. De samentrekking van het bedrijf in een hand zou zeker de beheerskosten kunnen verminderen. Aldus zou zelfs zonder verhooging der premies een vrij belangrijk bedrag, dat thans ondernemerswinst is, tot staatsinkomsten worden gemaakt. Ook zou in bepaalde belangrijke onderdeelen van het bedrijf eenige verhooging van premies, tot vermeerdering der staatsinkomsten, niet uitgesloten behoeven te zijn. Anders staan wij, wat het maken van staatsinkomsten betreft ten opzichte van de levensverzekering, althans waar het geldt de zoogenaamde volksverzekering, de Zondagsche naam voor begrafe-  F. M. WlBAUT. 175 nisfondsen. Het gebied van de volksverzekering zou veel kleiner zijn dan het is, indien velerlei door ons geeischte gemeenschapszorg was aanvaard, indien bv. begrafeniskosten een onderdeel van overheids-ziektezorg uitmaakten. Wij zouden er overwegend bezwaar tegen hebben zulk gemis aan gemeenschapszorg tot een winstbron voor de schatkist te maken. Staatsmonopolie voor levensverzekering zou met deze overweging hebben rekening te houden. Wij eindigen hiermede onze aanduiding van eenige bedrijven, die om hunne geaardheid, om hunne mate van concentratie, om hunne vatbaarheid voor verdere concentratie, om hun reeds gevestigd of aanstaand monopolistisch karakter, naar ons oordeel allereerst in aanmerking komen voor Staatsmonopolies met of zonder inkomsten voor de schatkist. Vindt iemand het lijstje niet groot genoeg? Er is gelegenheid voor aanvulling in het debat op de vergadering, waar dit praeadvies zal worden behandeld. Bovendien, hier op kunnen wij rekenen, de bedrijfsontwikkeling maakt de candidatenlijst van bedrijven, die in aanmerking komen voor overneming door Staatsmonopolie, gestadiglijk grooter. Indien onze vereeniging na een twintigtal jaren weder eens dezelfde vragen stelt, noemt de praeadviseur er een groot aantal meer! F. M. WlBAUT.     Ke*; Bibliotheek N.I.A.S. V / (2tf Meijboomlaan 1 2242 PR Wassenaar Tel. 01751 -1 9302 vraagt □ te leen (ev. fotokopie van/the loan (or photocopy) of □ fotokopie van/photocopy of requests EU te leen (maar geen fotokopie van)/the loan (no photocopy) of BOEK: auteur(s) met voorn./voorl., titel, plaats en jaar van uitgave O BOOK: author(s) and initial(s), title, place and year of publication TIJDSCHRIFT: titel, deelnummer, aflevering, jaar, blz., auteur(s) en titel van artikel D JOURNAL: name, volume-number, year of publication, pages, author(s), title of article in it m / / , ,y \ r J □ andere druk/uitgave: / other edition: Bij onvolledige gegevens bron hier vermelden: Wel/niet CIRCULEREN (tot uiterlijk ' ) Datum: De bibliothecaris, CC CCP CCC CTC CLC Result bibliogr Ruimte bestemd voor stempels en opmerkingen van bibliotheken