HET ZESDE HOOFDSTUK ONZER GRONDWET. Mr. Dr. ARN. BORRET, S.J. r HET ZESDE HOOFDSTUK ONZER GRONDWET. HET ZESDE HOOFDSTUK ONZER GRONDWET döör 8 Mr. Dr. ARN. BORRET, S.J. 8 uitgave van g. f. théonville. — leiden 1917. VOORWOORD. Den 30en Juni 1915 promoveerde ik te Leiden tot doctor in de staatswetenschap. Mijn proefschrift trok al aanstonds veel meer de aandacht, dan ik mij had durven vleien. Van alle kanten kwamen aanvragen binnen, zoodat de beschikbare voorraad exemplaren in weinig tijds geheel was uitgeput, en aan veler verzoek, tot mijn spijt, niet kon worden voldaan. Daarom werd mij in overweging gegeven mijn proefschrift in den handel te brengen. Ik meende echter daarmede te moeten wachten, totdat in de verschillende tijdschriften, waaraan ik een exemplaar ter recensie had opgezonden, de besprekingen zouden zijn verschenen. Noch in hetgeen er, sinds den dag mijner promotie, plaats vond op het gebied van wetgeving en rechtspraak,' noch in de uitgebrachte besprekingen vond ik aanleiding tot het aanbrengen van eenige wijziging in den tekst. Slechts hier en daar zijn aan den voet der bladzijden eenige noten toegevoegd ter beantwoording der recensies van Mr. W. H. de Beaufort {Rechtsgel. Mag., Jaarg. 35, aflev. 1/2, 1916, blz. 128—139) en van Mr. H. Verkouteren (Weekbl. van het Recht, 9971). Mr. Dr. ARN. BORRET, S.J. INLEIDING. Het zesde hoofdstuk onzer grondwet is reeds van ouden datum; zijn redactie heeft sinds 1848 geen wijziging ondergaan; zelfs is art. 171, dat den financieelen band tusschen kerk en staat behandelt, in zijn tegenwoordigen vorm, reeds in de grondwet van 1815 te vinden. Het heeft evenwel bij de grondwetsherziening van 1887 niet aan een poging tot wijziging van hoofdstuk VI ontbroken. Was het in 1848 vooral de kwestie van het al of niet afschaffen van het recht van placet, die de gemoederen vervulde en van verschillende zijden hevig verzet tegen de regeeringsvoorstellen uitlokte, al wist men ook toen reeds het vraagstuk van den financieelen band niet tot betere oplossing te brengen, in 1887 was deze laatste moeilijkheid het struikelblok, waarover de regeeringsvoorstellen tot wijziging van hoofdstuk VI zijn gevallen. Alvorens deze voorstellen in openbare behandeling kwamen, was reeds overvloedig gebleken, dat er van overeenstemming omtrent de oplossing van dit inderdaad moeilijke vraagstuk geen sprake was; een onvruchtbaar en vermoedelijk langdurig debat dreigde het eenige te worden, dat de openbare bespreking der regeeringsvoorstellen zou opleveren. Zoo kwam Schaepman, aangezet door een bedekte verklaring der regeering, er toe, voor te stellen om, in afwijking van de gewone volgorde, eerst te stemmen over de wenschelijkheid eener wijziging van het zesde hoofdstuk. Toen dit voorstel met overgroote meerderheid was aan- IO genomen en daardoor het lot der voorgestelde herziening reeds zoo goed als beslist was, trok de regeering haar voorstel in. De staatscommissie tot grondwetsherziening van 1905 heeft in haar verslag geen voorstel tot wijziging van het zesde hoofdstuk opgenomen, niet omdat zij het ongewijzigd wilde behouden, maar aangezien een voorstel tot herziening daarvan buiten de haar door den minister verstrekte opdracht viel. „In overeenstemming met dezen laatsten regel," zoo zegt zij in haar toelichting, „hebben wij ons onthouden van het doen van voorstellen van wijziging ten „opzichte van sommige onderwerpen „waaromtrent bij de „„generale Grondwetsherziening van 1887 onderzoekingen „„hebben plaats gehad, die tot 't zij positieve, 't zij „„negatieve beslissingen hebben geleid, welke tot heden „„óf geheel onaangevochten zijn gebleven, óf althans, met „„slechts enkele afwijkingen, algemeen geoordeeld worden „„gehandhaafd te moeten blijven." Wij stellen er prijs „op dit uit te spreken, opdat uit ons stilzwijgen over deze „onderwerpen en uit het ontbreken van afzonderlijke adviezen daaromtrent niet de gevolgtrekking worde gemaakt, „dat wij eenstemmig het onveranderd behoud wensohen „van alle grondwettelijke bepalingen waarvan wijziging „door ons niet wordt voorgesteld; met name is dit niet „het geval ten aanzien van de bepalingen over de erfopvolging en van de hoofdstukken van den godsdienst „en van het onderwijs en het armbestuur" Eén lid dier commissie evenwel, de hoogleeraar de Louter, achtte een herziening van hoofdstuk VI zóó dringend noodzakelijk, dat hij er een afzonderlijke Nota aan wijdde. „Hij zou den arbeid der Commissie onvolledig achten, „indien daarin over den godsdienst het stilzwijgen werd „bewaard en hij koestert de hoop, dat Uwer Majesteits „Regeering de noodzakelijkheid zal inzien, om ook aan - 1) Verslag der staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 23 October 1905, n°. 56, tot het onderzoek der vraag, welke andere wijzigingen dan die van de artikelen 80, 127 en 143 nog in de Grondwet moeten worden gebracht. 's-Gravenhage, Algemeene Landsdrukkerij, 1907, blz. 1—2. 11 „dit moeilijk vraagstuk haar aandacht te schenken" \ Dat de in 1907 ingediende regeeringsvoorstellen tot wijziging der grondwet het zesde hoofdstuk stilzwijgend voorbijgaan, vindt zijn gereede verklaring in de boven aangehaalde zinsneden uit het verslag der staatscommissie van 1905. In de memorie van toelichting erkent minister Rink, dat het aan den godsdienst gewijde hoofdstuk bedenkingen oproept, die wellicht bezworen kunnen worden, maar hij meent, dat deze niet zóózeer ons staatkundig leven bedreigen, dat onmiddellijke voorziening noodig is *). De grondwetscommissie van 1910 had, in tegenstelling met die van 1905, een onbeperkte opdracht. Daarom heeft zij, volgens haar eigen verklaring, van elk artikel der grondwet zich rekenschap gegeven en getracht door voort te bouwen op historischen grondslag een oplossing te vinden voor de vraagstukken van staatkundigen aard, die sedert de laatste herziening van de grondwet op den voorgrond zijn getreden 8). Zoo kon ook het zesde hoofdstuk aan haar aandacht niet ontsnappen. Vandaar dat de door haar voorgestelde redactie van dit hoofdstuk die wijzingen tracht aan te brengen, „welke" zooals prof. de Louter in zijn boven genoemde Nota het uitdrukt „door de veranderde „denkbeelden en omstandigheden steeds dringender worden „gevorderd" 4). Beide dus, zoowel de grondwetscommissie van 1910 als prof. de Louter gevoelen de noodzakelijkheid eener wijziging van hoofdstuk VI; het punt van uitgang is voor beide hetzelfde, maar de resultaten, waartoe beider onderzoek geraakt, verschillen veel van elkander. Het jongste regeeringsontwerp van algeheele grondwetsherziening 6) heeft de voorstellen der commissie van 1) Verslag, blz. 55. 2) De Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regeeringsvoorstellen tot wijziging der grondwet, ter vergelijking naast elkander gedrukt, gevolgd door de memorie van toelichting dier voorstellen. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink & Zoon, 1907, blz. 52—53. 3) Verslag der grondwetscommissie ingesteld bij Koninklijk Besluit van 24 Maart 1910, n°. 16, blz. 2. 4) T. a. p. 5) Ingediend bij Koninklijke Boodschap van 5 Februari 1913. 12 1910, behoudens enkele uitzonderingen, letterlijk overgenomen. Naast deze ofïicieele pogingen om tot een wijziging van hoofdstuk VI te geraken, moge dit particulier geschrift, dat hetzelfde doel beoogt, een bescheiden plaats vinden. Men moet evenwel onze bedoeling niet overschatten. Het is er ons voornamelijk om te doen om dit onderdeel van het Nederlandsche staatsrecht aan een wetenschappelijk onderzoek te onderwerpen. Vreezende echter door theoretische beschouwingen te zullen worden verleid tot een ongenoegzaam rekening houden met de eischen van het werkelijke leven, hebben wij getracht de eindresultaten onzer onderzoekingen neer te leggen in eenige formuleeringen, die de plaats der thans geldende artikelen van het zesde hoofdstuk zouden kunnen innemen. Zoodoende bleef ons oog voortdurend op de practijk gericht en vermeden wij het gevaar van met volle scherpte en zonder beperking beginselen te willen toepassen, die om wille der bestaande toestanden, zooals deze zich historisch ontwikkeld hebben, in ons land niet van toepassing kunnen zijn. Maar er is nog een ander, niet minder dreigend gevaar te vermijden, en het zij met bescheidenheid gezegd, de tot nu toe gedane pogingen tot wijziging van het zesde hoofdstuk, hebben dit gevaar niet weten te vermijden, hebben het wellicht zelfs niet onder de oogen gezien. Dit gevaar bestaat hierin, dat de verschillende artikelen, die te samen het zesde hoofdstuk vormen, te veel worden beschouwd als losse, op zich zelf staande bepalingen, zonder verder onderling verband dan dat van achter elkaar in eenzelfde afdeeling der grondwet te zijn ondergebracht. Zoo moet er noodzakeiijk eenheid ontbreken in de tot stand gebrachte regeling. Er is dan geen leidende gedachte, die als hoofdmotief vooropgesteld, haar doorwerkenden invloed doet gelden, het geheele zesde hoofdstuk door, op elk artikel, dat een of ander onderdeel der verhouding van den staat tot de godsdienstige aangelegenheden regelt. 13 Men ga slechts de verschillende voorstellen tot herziening van hoofdstuk VI sinds 1848 gedaan, na. Nergens ontmoet men een voorstel van algeheele omwerking. Slechts van eenige losse artikelen wordt een wijziging aangeboden, die dan nog dikwijls niet veel meer is dan een redactieverbetering. Nu ware dit nog te verklaren, indien in het zesde hoofdstuk, zooals dit thans in onze grondwet te vinden is, een dergelijke leidende gedachte tè onderkennen viel en men dus met de voorstellen tot wijziging der afzonderlijke bepalingen slechts beoogde om die artikelen in een anderen vorm te gieten, die ze beter in het kader van het geheel deed passen. Maar verondersteld, dat in 1848, toen het zesde hoofdstuk in zijn tegenwoordige gedaante tot stand kwam, werkelijk een hoofdgedachte in de grondwet is neergelegd, waaraan dan min of meer gelukkig de onderscheidene afzonderlijke bepalingen zijn aangepast, had dan niet allereerst een punt van onderzoek moeten uitmaken de vraag, of die hoofdgedachte, ook heden nog, als zoodanig moet gehandhaafd blijven ? Nergens evenwel vindt men die vraag gesteld, en nog minder opgelost. Daarheen zullen dus op de eerste plaats onze onderzoekingen zich richten, of er in 1848 al dan niet een leidende gedachte in het zesde hoofdstuk der grondwet is neergelegd, of althans de toenmalige regeering bij zich zelve dergelijk hoofdbeginsel had vastgesteld, overeenkomstig hetwelk zij de verhouding van den staat tegenover godsdienst en kerk bedoelde te regelen. Daarna zal de verhouding worden opgespoord, waarin de hedendaagsche Nederlandsche staat zich tegenover deze beide zal hebben te stellen en voor elk punt van aanraking tusschen den staat en de godsdienstige aangelegenheden zal worden onderzocht, op welke wijze die verhouding in de praktijk moet worden doorgevoerd. Bij geheel dit onderzoek wordt het thans geldende zesde hoofdstuk onzer grondwet als punt van uitgang genomen. Want door het nagaan van de geschiedenis zijner totstandkoming, van den inhoud zijner artikelen, van de bedoeling, die den grondwetgever bij het neerschrijven bezielde, door 14 het bestudeeren der verschillende, soms zeer uiteenloopende meeningen, naar aanleiding zijner bepalingen ontstaan, door het -beschouwen der interpretatiën, al of niet in de jurisprudentie vastgelegd, aan zijn artikelen gegeven, zal het duidelijk aan het licht komen, in welke verhouding, krachtens de grondwet, de Nederlandsche staat zich tegenover godsdienst en kerk moet stellen en in welk opzicht deze in strijd is met de practijk van het hedendaagsche leven. Daaruit zal dan tevens kunnen worden opgemaakt, welke wijzigingen het zesde hoofdstuk behoort te ondergaan om zooveel mogelijk met de eischen van den tegenwoordigen tijd in overeenstemming .te worden gebracht. Zoo zal dus onwillekeurig het resultaat onzer onderzoekingen bij uitstek practisch zijn. Men verwachte derhalve niet de theoretische uiteenzetting van een of ander leerstelsel, met name van het Katholieke, over de verhouding, waarin de staat zich tegenover de godsdienstige aangelegenheden heeft te stellen, ingeval de omstandigheden een algeheele doorvoering van dergelijk stelsel mogelijk maken. Wij stellen ons als het ware op het standpunt van den grondwetgever, die een herziening van het zesde hoofdstuk gaat ter hand nemen, met het doel daaraan den vorm en kleur te geven, die aangaande dit onderdeel van het staatsrecht, den geest van het thans levend Nederland zoo duidelijk mogelijk weergeven. , De indeeling van dit geschrift wijst zich als vanzelf aan en is in groote trekken, in het voorgaande reeds weergegeven. In het eerste hoofdstuk behoort de grondgedachte te worden vastgesteld, waarvan de geheele regeling der verhouding van den staat tot den godsdienst in al haar bepalingen moet zijn doortrokken. Daarbij zal dan tevens blijken, onder welke opzichten er sprake kan wezen van wederzij dsche betrekkingen tusschen staat en godsdienst, met andere woorden, welke punten van aanraking tusschen beide vallen aan te wijzen. In de dan volgende hoofdstukken zullen die punten van aanraking, ieder afzonderlijk, aan een nader onderzoek worden onderworpen. Dit zal geschieden aan de hand der desbetreffende artikelen i5 van het thans geldende zesde hoofdstuk, waarbij zal worden getracht om aan die artikelen een redactie te geven, die hen beter in overeenstemming zal doen zijn met het hoofdbeginsel, dat het geheele zesde hoofdstuk moet beheerschen. In een laatste hoofdstuk zullen de overige artikelen van hoofdstuk VI, die slechts bijkomstige zaken regelen of alleen een historische beteekenis hebben, in oogenschouw worden genomen. EERSTE HOOFDSTUK. De staat tegenover de godsdienstige aangelegenheden in het algemeen. De zorg, die de staat aan het maatschappelijk belang zijner onderdanen te wijden heeft, brengt van zelf mede, dat hij ook aan het godsdienstig leven der burgers zijn aandacht schenken moet. Anders zou hij niet rekening houden met alle factoren, die de daden en gedachten zijner onderdanen beinvloeden, maar één der gewichtigste verwaarloozen. Bij zeer velen hunner immers is de godsdienst het middelpunt van 't geheele leven. Al hun doen en laten regelt zich naar hun godsdienstige overtuiging; liever alles willen zij prijsgeven dan daarmede in strijd te handelen. Ook bij de betrekking van den mensch tot den staat en tot zijn medeburgers zal die invloed zich doen gevoelen. Bij de menigvuldige twistvragen, die aangaande de verhouding van den staat tot den godsdienst, in den loop der tijden zijn ontstaan, en deels volstreden zijn, deels haar actueel belang hebben behouden, was het punt in kwestie dan ook niet, of het staatsbestuur aan het godsdienstig leven zijner onderdanen al of niet zijn aandacht heeft te schenken. Veeleer ging men bij al die twistpunten juist uit van de gedachte, dat de staat een open oog behoort te hebben voor het godsdienstig element. De vraag was maar wat daaronder behoort te worden verstaan, hoever de belangstelling van den staat in de godsdienstige aangelegenheden zich moet en mag uitstrekken. Zelfs zij, die aan de kerk allen invloed op het staatsgezag ontzeggen, doen dit niet uit eene aan allen godsdienst vijandige ge- 17 zindheid, maar omdat een naar hun opvatting te sterke doorwerking van den kerkdijken geest voor staat en maatschappij niet zonder gevaar is. Meer om te doen uitkomen, hoezeer het nauwe verband tusschen godsdienst, staat en maatschappij algemeen wordt aangenomen, dan omdat het noodig zou zijn daarvoor bewijzen bij te brengen, laten wij hier eenige aanhalingen volgen uit schrijvers van de meest verschillende richting. V. Cathrein drukt het aldus uit: „Wenn es keinen „Gott und keine Religion gibt, so kann von Gewissen „und Pflicht keine Rede mehr sein, die Tugend ist dann „ein eitler Wahn, und es bleibt nur die gegenseitige Ueber„listung und Uebervortheilung als allgemeines sociales „Gesetz und der Polizeibüttel als Stütze und Grundlage „der Gesellschaft übrig" Voltaire acht den godsdienst noodzakelijk voor eiken staat, omdat de wet alleen de openbare, de godsdienst ook de geheime misdaden verhindert. Ook is van hem het gezegde, dat de goddeloosheid „doit porter a tous les „crimes dans les orages de la vie publique" *). Rousseau in zijn Contrat social*) somt eenige religieuze dogmata op, welke het hoofdbestanddeel vormen der door hem uitgedachte Religion civile en waaraan ieder, die een goed burger en een trouw onderdaan wil zijn, onvoorwaardelijk geloof moet schenken; zelfs kent hij den staat het recht toe hen, die niet gelooven het land uit te zetten, en met den dood te straffen degenen, die door hunnen levenswandel die dogmata verloochenen, na ze eerst openlijk erkend te hebben. Locke 4) wil de atheïsten uit den staat weren, daar zij de geheele orde omverwerpen, aangezien verdragen en eeden voor hen geen bindende kracht hebben. Het zou niet moeilijk wezen 1) Die Aufgabe der Staatsgewalt und ihre Grenzen. Eine staatsrechtliche Abhandlung von Victor Cathrein S.J. (Erganzungshefte zu den >Stimmen aus Maria-Laach" 21, 1882) S. 82. 2) Oeuvres complètes, Paris. Antoine Augustin Renouard, 1819, Tome XXIX, Philosophie, tome I, Première homélie. Sur 1'athéisme, p. 434. 3) L. IV Ch. 8, aan het einde. 4) Works, VI, Epistola de tolerantia. 2 i8 deze enkele aanhalingen met een aanzienlijke reeks te vermeerderen Zooals wij in de inleiding aangaven, ligt het geheel buiten onze bedoeling theoretische beschouwingen te houden zoowel over het wezen van den godsdienst als over den aard der staatswerkzaamheid om dan daaruit hun wederzij dsche verhoudingen en den plicht van den staat tot bevordering van den godsdienst af te leiden 8). Voor ons doel hebben wij voldoende aan de eenvoudige bewering, die wel van niemands tegenspraak te lijden zal hebben, dat de godsdienst tot de gewichtigste factoren van het menschelijk leven behoort en dientengevolge een zoo grooten invloed op 'de maatschappelijke toestanden uitoefent, dat het staatsgezag er zijn aandacht aan behoort te schenken. De moeielijkheid om te bepalen, op welke wijze aan die belangstelling van het staatsgezag in het godsdienstig leven uiting moet worden gegeven, neemt toe in evenredigheid met het aantal godsdienstige stelsels, die in een land worden aangetroffen. Door de verdeeldheid der burgers in onderscheidene religieuze groepen, wordt de houding van den staat, tegenover het godsdienstig leven zijner onderdanen dermate onbepaald, dat zij slechts in eenige zeer algemeen luidende formuleeringen kan worden weergegeven. Een volledige uitwerking in nadere bijzonderheden stuit af op de onmogelijkheid een regeling te treffen, die de verscheidenheid der religieuze denkbeelden beheerscht. Die formuleeringen zullen dan moeten aangeven, op welke wijze het staatsgezag zich tegenover de godsdienstige aangelegenheden heeft te stellen, opdat de maatschappij, overeenkomstig de in 't land heerschende omstandigheden, zoowel ten volle het voordeel geniete, dat in het godsdienstig leven der burgers voor haar ligt besloten, als beschermd worde tegen de gevaren, die haar van den 1) Cf. Rothenbücher (Dr. Jur. Karl), Die Trennung von Staat und Kirche. Oscar Beek, München 1908, S. 46. 2) Dergelijke beschouwingen zijn te vinden o. a. bij V. Cathrein SJ. Moralphilosophie Ste aufl. Freiburg in B. 1911 B. II S. 562 en bij Th. Meyer SJ. Institutiones juris naturalis. Friburgi Brisgoviae 1900 P. II n°. 654. 19 kant van verkeerd begrepen of overdreven godsdienstijver zouden kunnen bedreigen. Die gevaren kunnen bestaan in de verkondiging van zedelooze en maatschappij omverwerpende theoriën, die onder den naam van godsdienstige stelsels verspreid, het maatschappelijk leven zelf aantasten, of in de buitensporigheden en rustverstoringen door de aanhangers der verschillende godsdienstige stelsels tegenover elkander gepleegd, al zijn allen overigens ook trouwe burgers en van hoogstaande zedelijkheid. In landen, wier staatsrecht op een grondwet gebaseerd is, is deze de geëigende plaats om dergelijke formuleeringen op te nemen, behoudens natuurlijk de mogelijkheid om eenige bijzonderheden, die speciale onderwerpen betreffen en voor nadere regeling vatbaar zijn, in de wet onder te brengen. Er hebben zich wel eens stemmen verheven, die zich verzetten tegen het opnemen in de grondwet van artikelen den godsdienst betreffende, omdat volgens haar, de godsdienst geheel buiten de rechtssfeer van den staat zou vallen. Zonder theoretisch te willen uitmaken, in hoever dit, objectief genomen, al dan niet juist is, en zonder vooruit te willen loopen op de vraag, in welke mate onze hedendaagsche staat zich mengen mag in het godsdienstig leven zijner onderdanen, merken wij hier slechts op, dat om wille van de groote beteekenis, welke de godsdienst heeft voor het maatschappelijk leven, de noodzakelijkheid om de houding van den staat tegenover de godsdienstige aangelegenheden in de grondwet vast te leggen, vooral in landen, waar groote verscheidenheid in godsdienstige meening heerscht, bezwaarlijk kan worden ontkend. Want als men de groote beteekenis eener geschreven grondwet mede hierin mag zoeken, dat zij aangeeft, welke rechten van individuen en vereenigingen van individuen staatsbestuur zoowel als onderdaan als onaantastbaar hebben te beschouwen, mits de uitoefening dier rechten niet in botsing kome met het welbegrepen publiek en privaat belang, dan mogen bepalingen den godsdienst rakende in een staat, wiens burgers zich in menigvuldige religieuze groepen splitsen, 20 in de grondwet niet ontbreken. Het odium theologicum heeft zich een treurige vermaardheid verworven en kan slechts dan op afdoende wijze worden gekeerd, wanneer kort en bondig in de grondwet te lezen is, wat de staat als ieders rechten en plichten beschouwt op godsdienstig gebied. Het is dus niet zoozeer de godsdienst zelf, die in de grondwet behoort geregeld te worden, als wel de punten van aanknooping, waar het godsdienstig leven met het maatschappelijke in verbinding komt. Dat wij heden ten dage in een land leven, als waarvan hier boven sprake was, behoeft geen verder betoog. Er heerscht hier op godsdienstig gebied de grootst mogelijke verdeeldheid onder de inwoners. In de grondwet zullen derhalve eenige bepalingen aangaande de godsdienstige aangelegenheden niet mogen ontbreken. De Nederlandsche staat heeft het dan ook steeds zoo begrepen en sinds 1815 zelfs een afzonderlijk hoofdstuk der grondwet er aan gewijd. Slaat men de constituties van andere staten op, dan vindt men doorgaans de bepalingen aangaande den godsdienst in den doorloopenden tekst eener algemeene afdeeling handelend over de rechten en plichten der inwoners, opgenomen. Onze allereerste constituties hebben iets dergelijks gekend. Van Hogendorp en de grondwet van 1814 vereenigden de artikelen over .den godsdienst met die over het onderwijs en het armbestuur tot één hoofdstuk, waaraan zij respectievelijk den titel gaven van: „Van de Godsdienst en goede Zeden"1) en j „Van den Godsdienst, het Openbaar Onderwijs en het Arm-Bestuur" 2). Buys3), die deze bijeenvoeging, „niet oneigenaardig" noemt, zoekt de reden, waarom men in 1815 er van is afgeweken in het feit „dat de scherpe „strijd tusschen de kerkelijke belangen van Noord- en die „van Zuid-Nederland, welke zich in den boezem der ge„mengde hollandsch-belgische commissie openbaarde, de „oogen had geopend voor de gevaren, in de samenvoeging 1) Schets, zevende hoofdstuk, artt. 60—64. 2) Achtste hoofdstuk, artt. 233—141. 3) De Grondwet. Dl. II blz. 481. 2 I „van die verschillende onderwerpen opgesloten." Want die bijeenvoeging kon de gedachte doen opkomen, dat men die drie onderwerpen als onderdeden van één gehed wilde beschouwd zien. Daaruit dreigde dan het gevaar, dat de staat bij zijn zorg voor het onderwijs en het armwezen, ook in de inwendige aangelegenheden der kerkgenootschappen zou ingrijpen, ofwel dat, omgekeerd, een of ander kerkgenootschap een predomineerenden invloed op die beide takken van staatsdienst zou weten uit te oefenen. Wat er ook van zij, sinds 1815 heeft onze grondwet steeds een afzonderlijk hoofdstuk aan den godsdienst gewijd en er is geen reden om daarvan terug te komen. Want naast de historische beweegreden pleit er voor het feit, dat de verhouding van den staat tegenover hetgeen den godsdienst aanbelangt, een geheel andere is dan tegenover welke verdere rechten en plichten der ingezetenen ook, en zij zich dus kwalijk in de algemeene afdeeling laat onderbrengen. Bovendien is die verhouding niet in één artikel te regelen, zoodat er voldoende stof aanwezig is om een afzonderlijk hoofdstuk te vormen. Maar om niet vooruit te loopen, zullen wij het thans bij dit eenvoudig beweren laten. De grondwetscommissie van 1910 en op haar voetspoor het regeeringsontwerp van grondwetsherziening van 1913 behouden het afzonderlijke hoofdstuk, dat volgens hunne nummering het achtste wordt, maar stellen een wijziging van den titel voor. Zij willen de woorden: „Van de godsdienst" veranderen in: „Van de vrijheid van godsdienst, de godsdienstige gezindheden en de openbare godsdienstoefeningen." Want, zoo luidt de toelichting *) „de tegenwoordige titel wekt den schijn alsof de godsdienst geregeld „wordt. Alleen eene meer gedetailleerde omschrijving kan „den inhoud van het hoofdstuk met voldoende juistheid „weergeven." Duidelijker kan moeilijk worden aangegeven, 1) Verslag grondwetscommissie 1910. blz. 25. De toelichting op het regeeringsontwerp is geheel eensluidend. 22 hoe weinig oog men heeft voor de noodzakelijkheid, om den geheelen inhoud van het zesde hoofdstuk van ééne hoofdgedachte te doen uitgaan. Elk artikel wordt als op zich zelf staande beschouwd, of hoogstens meent men de zeven artikelen (want alle worden, al of niet gewijzigd, behouden), die te zamen het zesde hoofdstuk vormen tot drie groepen te kunnen terugbrengen. Maar tusschen die drie groepen wordt dan een onderling verband in die mate ontkend, dat men het noodig oordeelt, tot juiste wedergave van den inhoud van het hoofdstuk, ze alle drie in den titel op te nemen. De voorgestelde wijziging verdient scherper afkeuring dan de titel, zooals hij thans luidt. Trouwens zou men de reden, waarom men den tegenwoordigen titel meent te moeten veranderen, ook tegen den nieuw voorgestelden kunnen aanvoeren. Want deze wekt den schijn, dat de godsdienstige gezindheden geregeld worden, wat al even onjuist is. Toch moet worden toegegeven, dat om de aangegeven reden, de woorden: Van de Godsdienst, geen gelukkigen titel vormen voor het zesde hoofdstuk. Zouden de woorden; Van de godsdienstige aangelegenheden, als titel aangewend, de opgeworpen moeilijkheid niet met grooter juistheid ondervangen ? Men geeft daarmede te kennen, dat er sprake gaat zijn van een regeling, niet van den godsdienst zeiven, maar slechts van de aanknoopingspunten, waar het godsdienstig leven het maatschappelijke raakt. En tevens wordt er door aangegeven, dat er eenheid van opvatting heerschen zal tusschen de verschillende artikelen van het hoofdstuk, doordat de titel, zich over alle uitstrekkend, in elk artikel afzonderlijk zijn weerspiegeling vinden zal. Is er in het thans geldende zesde hoofdstuk onzer grondwet een eenheid van gedachte te onderkennen ? De enkele kennisneming van de redactie zijner artikelen maakt ons hieromtrent niets wijzer. Dit alleen kan men er met zekerheid uit besluiten, dat hier te lande vrijheid van godsdienst bestaat en de volkomen rechtsgelijkheid der verschillende kerkgenootschappen wordt gehuldigd. Maar dit geeft nog geen uitsluitsel op de vraag, hoedanig de 23 verhouding van den Nederlandschen staat tegenover de godsdienstige en kerkelijke aangelegenheden is. Slechts een negatieve plicht van den staat ligt er in opgesloten, nl. geen verbod van verkondiging van godsdienstige theorieën, geen voortrekking van het eene kerkgenootschap boven het andere. Ging althans de grondwetgever van 1848 van een eenheid van gedachte uit, welke hij in de door hem aangebrachte wijzigingen van het zesde hoofdstuk bedoelde te belichamen ? Voor het antwoord op deze vraag moet men teruggaan naar de grondwet van 1815, want het juist begrip van voorgestelde wijzigingen verkrijgt men slechts door kennis te nemen van het origineel. In de grondwet van ' 15 moest, tengevolge der vereeniging van Nederland met België, de christelijk hervormde godsdienst de bevoorrechte plaats verliezen, die hij in de grondwet van 1814 had ingenomen. De gelijkstelling aller kerkgenootschappen werd met meer volkomenheid vastgelegd. Ook verdient opmerking, dat in de grondwet van '15 een grootere vrijheid in de regeling der inwendige aangelegenheden aan de kerkgenootschappen werd gewaarborgd, dan in de drie laatste vorige grondwetten het geval was geweest. Had de grondwet van 1805 aan den raadpensionaris (art. 51) en die van 1806 aan den koning (art. 34) de hooge politie ook in kerkelijke zaken opgedragen, de grondwet van '14 had in art. 139 bepaald, dat behalve het recht van den Souvereinen Vorst „om zoodanig toezigt over alle de godsdienstige gezindheden uitteoefenen, als voor de belangen van den Staat „dienstig zal bevonden worden", hem ook het recht „van „inzage en beschikking omtrent de inrigtingen van die „gezindheden" zou toekomen, welke uit 's lands kas werden ondersteund. De grondwet van 1815 behield van dit alles slechts den plicht van den koning te zorgen, dat de toegestane penningen niet tot andere doeleinden, dan waartoe zij bestemd zijn, zouden Worden aangewend (art. 195) en dat de kerkgenootschappen de wetten van den staat niet zouden overtreden (art. 196 lid 2). Was nu het nemen van preventieve maatregelen in 24 godsdienstzaken aan de regeering verboden? Was nu al of niet het inwendig leven der kerkgenootschappen tegen alle bemoeiing van de zijde der burgerlijke overheid gevrijwaard ? De aangegeven inperking van de macht des konings schijnt tot een bevestigend antwoord te nopen, maar zonder veel kwaden wil kan men uit de redactie alleen der genoemde artikelen, afgezien van de bedoeling des grondwetgevers, toch ook tot het tegenovergestelde besluiten. Men weet, hoe zeer de regeering dier dagen van deze onduidelijkheid gebruik heeft gemaakt om het kerkelijk leven aan banden te leggen. Men denke slechts aan de ministerieele missiven en het koninklijk besluit, die het houden van processiën ten zeerste beperkten en aan het algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk van 1816, om van vele andere vexatoire maatregelen niet te spreken. Dit alles zou anders worden in 1848. Tenminste zulks was de bedoeling der regeering. Men wilde onomwonden uitspreken, dat de staat tegenover de kerk slechts van repressieve middelen zou mogen gebruik maken, dat m.a.w. de geheele houding van den staat tegenover de godsdienstige aangelegenheden zich zou moeten beperken tot de handhaving der openbare orde en rust. Daarop wijst een uitlating van Mr. D. Donker Curtius, toen hij als tijdelijk minister van justitie na de ontbinding van het ministerie Schimmelpenninck, den 13de" Mei 1848 in de tweede kamer over de houding der regeering tegenover de aanstaande grondwetsherziening sprak. „Met de ontijdigheid der Regering," zoo sprak hij „in zake van „godsdienst, waardoor hare rol tot toezigt en politie wordt „bepaald, zal ook ten opzigte van de eerediensten bezuiniging kunnen worden tot stand gebragt"1). Daarop wijst nog duidelijker de memorie van toelichting betrekkelijk het ontwerp van wet n°. VI, waarin wij lezen: „De betrekking van den mensch tot het Opperwezen, zijn geloof 1) Handelingen van de Regering en de Staten-Generaal, over de herziening der Grondwet, 1847—1848. 's-Gravenhage, gebroeders Belifante. 1848, Dl. I blz. 272. 25 „in en zijn vertrouwen op Hetzelve; de behoefte, om, als „alles ontvalt, zijnen troost in de godsdienst te zoeken; „de vormen, waarin elk in gemoede meent, dat het Opper„ wezen zich geopenbaard heeft of nog openbaart, dat alles „is zoo eerbiedwaardig, zoo heilig, dat geene regeling „daarin eene roekelooze hand mag slaan, maar zich, ieders „vrijheid zooveel mogelijk ontziende, tot matiging en beteugeling moet bepalen, opdat de openbare orde en rust „niet gestoord worden" Eindelijk wijst daarop de afschaffing van het recht van placet. Daarom moet men Buys s) gelijk geven, waar hij tegen Mr. Heineken en Mr. Smidt volhoudt dat de regeering van 1848 wel degelijk een wijziging van beginsel voorhad8). Maar wat aangaande de grondwet van 1815 is opgemerkt moet voor die van 1848 worden herhaald; onomwonden en voor iedereen tastbaar ligt de bedoeling der regeering er niet. in uitgedrukt. Buys meent zich dan ook niet sterker te mogen uitdrukken dan dat „in 1848 blijkbaar „de toeleg bestond den staat te nopen om bij de verdediging „van zijne rechten en belangen tegenover de Kerk van „louter repressieve middelen gebruik te maken" *). En straks bij de totstandkoming der wet van 1853 op de kerkgenootschappen zal het blijken, dat de voorstanders dier wet, met denzelfden Donker Curtius aan het hoofd, uit de redactie Van het zesde hoofdstuk juist het tegendeel wisten te lezen van hetgeen de regeering van 1848 toch blijkbaar de bedoeling had gehad er in te leggen. Voor hen was het dus, alsof het stelsel der grondwet van 1815, of wil 1) Handelingen 1847—1848. Dl. I blz. 374. 2) De Grondwet Dl. II blz. 485 noot 1, waar men de werken zijner tegenstanders vindt aangegeven. 3) Het meeningsverschil tusschen Buys en Smidt schijnt niet hierin gelegen, dat de laatste het stelsel van '15. in de grondwet van '48 overgegaan acht, maar in de grondwet van '15 las hij reeds het stelsel van '48. Zoo zegt hij op blz. 16 van zijn: Scheiding van Staat en Kerk en het budget van eeredienst, Assen 1872: «Overigens kwam er, behalve eenige vermeende taalkundige verbetering, in 1848 geene wijziging dan de zoodanige, die door eene meer duidelijke redaktie beter moest doen uitkomen de bedoeling der grondwet, dat zij wil volkomene godsdienstvrijheid en tevens volslagen onzijdigheid van den staat op kerkelijk en godsdienstig gebied." 4) T. a. p. in den tekst. De cursiveering is van ons. 26 men liever, de interpretatie van het toenmalige zesde hoofdstuk nog voortleefde. Ook Everts wil in zijn belangrijke dissertatie ]), de taak der overheid aangaande de godsdienstige aangelegenheden tot de handhaving der openbare orde en rust beperkt zien. Voor hem is de neutraliteit van den staat de hoofdgedachte, die het zesde hoofdstuk beheerscht8). Daaruit leidt hij af, dat de overheid bij de regeling of niet-regeling van eenig belang zich niet mag laten beïnvloeden door godsdienstige meeningen 8), en dat de grenzen -der vrijheid van belijdenis, godsdienstoefening en kerkformatie te zoeken zijn in het onvervreembaar eigen recht en den plicht van den staat *). Ten slotte zegt hij met duidelijke woorden, dat men „te rade gaande met de algemeene strekking „der artikelen over den godsdienst, (zal) moeten conclu„deeren. dat zulke preventieve uitzonderingsbepalingen „ongrondwettig zouden zijn" 6). Derhalve mag, ook volgens hem, de staat slechts van repressieve maatregelen gebruik maken, wat op hetzelfde neerkomt als te zeggen, dat aangaande de godsdienstige aangelegenheden de taak der overheid zich bepaalt tot het handhaven der openbare orde en rust. Het schijnt dus niet ontkend te kunnen worden, dat de strekking van het zesde hoofdstuk zooals het in 1848 tot stand kwam, moet worden gezocht in het ontzeggen aan den staat van allen rechtstreekschen en zelfs zijdelingschen invloed op het godsdienstig en kerkelijk leven. De staat bemoeie er zich niet verder mede dan strikt noodzakelijk is om rustverstoring in het maatschappelijk leven tegen te gaan. Dat dit evenwel niet duidelijk in de grondwet te lezen staat, is reeds gezegd. Zelfs zijn er artikelen aan 1) J. Everts, De verhouding van Kerk en Staat in het bijzonder ten aanzien der armverzorging. Proefschrift, Utrecht, 1908. 2) In de noot op blz. 211 stelt hij zelfs voor de uitdrukking: scheiding van kerk en staat, voor ons staatsrecht te vervangen door: «Neutraliteit des Staats ten aanzien van godsdienstige en kerkelijke meeningen en handelingen." 3) Blz. 217. 4) Blz. 219. 5) Blz. 223. 27 te wijzen, welke zonder woordverkrachting tot het tegendeel kunnen doen besluiten. Er is reeds op gewezen, hoe de voorstanders der wet van 1853 op de kerkgenootschappen de bevoegdheid tot het nemen van preventieve maatregelen niet alleen in de grondwet niet buitengesloten achtten, maar er uitdrukkelijk in uitgesproken oordeelden J). Met name beriep men zich op de artikelen 164 en 169 (tegenwoordig 167 en 172), waarbij godsdienstvrijheid wordt toegestaan „behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet", uit welke laatste woorden dan de preventieve bevoegdheid moet volgen, en waarbij den koning wordt opgedragen te zorgen, dat de kerkgenootschappen „de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat" niet overschrijden. IsÏA'h Daarentegen gaat art. 170, dat over de openbare godsdienstoefeningen handelt, veel te sterk in de door de regeering van 1848 bedoelde richting. Hier is zelfs geen sprake meer van repressief politietoezicht, maar men bestendigt eenvoudig den bestaanden feitelijken toestand, die zelf, zooals de Louter in zijn Nota het uitdrukt, „geenszins „op een stevigen grondslag rustte, noch het gevolg van „een weloverwogen stelsel mocht heeten, maar veeleer het „min of meer toevallig resultaat was van wetten en regle„menten, van verschillenden tijd en van verschillend gezag „afkomstig" *). Ook dit artikel zondigt dus, en wel door exces, tegen de hoofdgedachte, die men in het zesde hoofdstuk onzer grondwet heeft willen verwezenlijken. Ten laatste zij de aandacht gevestigd op art. 171, dat den financieelen band tusschen kerk en staat regelt. Daar staat in het tweede lid de bevoegdheid te lezen om een tractement of verhooging van toelage toe te kennen aan de leeraars der godsdienstige gezindheden, die geen of een niet toereikend tractement genieten. Spreekt daaruit niet veel meer dan een repressief toezicht van den staat 1) Vergelijk hierover Buys, t. a. p. bli. 486 vlg., die zich met deze interpretatie niet kan vereenigen. 2) Verslag grondwetscommissie 1905 blz. 57. 28 op de godsdienstige aangelegenheden? Het wijst integendeel op een actief medegaan, op een bevorderen van de ontwikkeling van het godsdienstig leven. Nu is het waar, dat dit artikel onveranderd uit de grondwet van 1815 is overgenomen, omdat men niet wist, hoe deze aangelegenheid anders te regelen. Maar althans een poging tot geleidelijke afschaffing had behooren te worden gedaan, wanneer men zich werkelijk bezorgd getoond had om eenheid van gedachte in het zesde hoofdstuk te brengen. Men stelle zich voor het oogenblik tevreden met dit overzicht der onderscheidene artikelen van het zesde hoofdstuk. Aan hen, die een langere bespreking gewenscht hadden, zal in de volgende hoofdstukken ruimschoots worden voldaan. Het is in alle geval voldoende om ons te machtigen tot de volgende conclusie, dat nl. het beperken der verhouding van den staat tegenover de godsdienstige aangelegenheden tot het handhaven der openbare orde en rust, zeer zeker door de regeering van 1848 bij de totstandbrenging van het zesde hoofdstuk als overheerschend beginsel is vooropgezet geweest, maar dat het in de redactie der artikelen nóch duidelijk uitgedrukt, nóch logisch doorgevoerd is, dat zelfs eenige bepalingen het tegendeel bevatten of althans er aanleiding toe geven. Er is dus in het thans geldende zesde hoofdstuk onzer grondwet geen eenheid van gedachte te onderkennen. Maar daarmede is niet alles gezegd. De gebreken, die het zesde hoofdstuk aankleven zijn niet eenvoudig te verhelpen door de afwijkende artikelen met het grondbeginsel, waarvan de regeering van '48 bedoelde uit te gaan, in overeenstemming te brengen. Neen, die grondgedachte zelve kan den toets der kritiek niet doorstaan. Dat men in 1848 er toe kwam het zuiver repressieve stelsel als punt van uitgang te nemen, kan geen verwondering wekken. Het was overeenkomstig de politiek van den dag. Het was een logische gevolgtrekking uit het beginsel der staatsneutraliteit, dat toentertijd als hoogste wijsheid gold op elk, zoo ook op staatsrechtelijk _ gebied. Men stond staatsonthouding voor. Men late ieder vrij zich 29 te ontwikkelen naar eigen inzichten, naar eigen krachten. Ieder weet immers, wat voor hem het beste is en op welke wijze hij het best zijn levensideaal kan verwezenlijken. Elke staatsinmenging zou het individueele pogen fnuiken, of althans getuigen van een ongerechtvaardigde bevoordeeling van den een boven den ander, want allen hebben volkomen gelijke rechten. Het hoogst bereikbaar geluk van den staat werd gezien in het resultaat der grootst mogelijke individueele krachtsontplooiing. De volkomen overlating aan zich zelve zou de in de maatschappij latente krachten tot volle ontvouwing brengen, de krachtigsten zouden ter overwinning komen, de minder sterken hun ondergeschikt worden en zoo zou er een harmonische samenwerking ontstaan, die aan het geheel ten goede zou komen. Maar die onderlinge wrijving bracht het gevaar mede van verstoring der maatschappelijke orde en rust. Daartegen had de staat te waken. Dit was feitelijk de eenige taak, die aan het overheidsgezag bleef voorbehouden. Van preventieve maatregelen had de staat zich te onthouden, daar deze de vrijheid altijd eenigszins aan banden leggen; slechts repressief mocht hij optreden tegen misbruik der toegestane vrijheid. Ook op godsdienstig gebied moest dit stelsel worden toegepast. En zich herinnerende de onaangename gevolgen, die de inmenging van den staat in kerkelijke aangelegenheden met zich had medegebracht, wilde de regeering van 1848 vooral in dit opzicht, de bevoegdheid van den wetgever besnoeien. Zij deed dit met zooveel consequentie, dat Buys niet alleen spreekt van „de begeerte van den grondwetgever om de bemoeiingen van de gewone wet met de „vrijheid van de Kerk en hare grenzen zooveel mogelijk „te beperken," maar zelfs van „het wantrouwen in den „gewonen wetgever" a). Spoedig genoeg evenwel zou de wetgever er in worden gehaald. Tengevolge der Aprilbeweging, die op het herstel 1) t. a. p. blz. 506. 3° der bisschoppelijke hiërarchie gevolgd was, werd de bekende wet van 10 Sept. 1853 (Stbl. 102) „tot regeling van het „toezigt op de onderscheidene kerkgenootschappen" tot stand gebrachtl). Wat er ook zij van de vraag, of de redactie van het zesde hoofdstuk der grondwet, zooals dit in 1848 tot stand was gekomen, een afzonderlijke wet op de kerkgenootschappen al of niet toeliet (vraag, die wij voor ons ontkennend zouden willen beantwoorden 2)), zeker is het, dat de artikelen 2 en 5 s) dier wet als inhoudende preventieve voorschriften, in lijnrechten strijd met den geest der grondwet blijken te zijn. Zoo toonde de wetgever zijn trouweloosheid aan het gestelde beginsel. Wij zien daarin een gelukkige inconsequentie. Daarmede is evenwel volstrekt niet gezegd, dat wij de wet van 1853 toejuichen, zelfs niet, dat wij een dergelijke wet inhoudende preventieve maatregelen op kerkgenootschappelijk gebied, hetzij in het algemeen, hetzij met het oog op bijzondere omstandigheden, zooals die, welke de wet van '53 hebben doen tot stand komen, in beginsel noodzakelijk achten. Wij constateeren slechts het feit, dat reeds vijf jaar, nadat het beginsel der staatsonthouding door den grondwetgever zoo nadrukkelijk was uitgesproken, dat beginsel door den wetgever is verlaten geworden. Zonder de wijze, waarop met dit stelsel is gebroken, ook maar eenigszins goed te keuren, verheugen wij er ons over, dat men er van is afgeweken. Het is merkwaardig, dat het beginsel der staatsonthouding 1) Zie voor de wording dezer wet, P. Albers S.J., Geschiedenis van het herstel der Hiërarchie in de Nederlanden. Nijmegen, L. C. G. Malmberg 1904. Dl. II Hfdst. XII blz. 435—504. 2) In zooverre zijn wij het eens met Buys, naar wiens gevoelen boven reeds is verwezen. Met zijn conclusie echter, dat de wet van '53 niet ongrondwettig is, omdat een verbod tot uitvaardiging eener dergelijke wet in de grondwet niet te vinden is, kunnen wij ons niet vereenigen. Thorbecke had voor deze wet niets dan blaam over; zijn betoog aangaande de ongrondwettigheid is te vinden in de parlementaire redevoeringen van 23 Sept. 1852 tot 8 Aug. 1854, blz. 275 vlg. 3) Art. 2. Vreemdelingen aanvaarden geene kerkelijke bediening, dan na daartoe Onze toestemming te hebben verkregen. Enz. Art. 5. Synodale vergaderingen en hoofden, die kerkgenootschappen vertegenwoordigen of besturen, behoeven Onze goedkeuring op de plaats van vestiging. Enz. 3i juist op het gebied der godsdienstige aangelegenheden het eerst van alle gedaan kreeg, terwijl toch in 1848, de doorvoering ervan in het zesde hoofdstuk tot het overdrevene toe was doorgezet en men mocht verwachten, dat, zoo ergens, de staat op het godsdienstig en kerkelijk gebied zijn incompetentie zou erkennen en die erkenning zou weten te handhaven. Langzamerhand zal die veroordeeling van het beginsel der staatsonthouding steeds meer en meer veld winnen en zich gaan uitbreiden over de volle uitgestrektheid van het staatsrechtelijk terrein. Men begon in te zien, dat de staat tegenover zijn onderdanen een hoogere roeping te vervullen heeft, dan zich neutraal te houden ten aanzien hunner levensbelangen. De hooggeprezen vrijheid der enkelingen, die door geen staatsbemoeiing mocht worden aangetast, had er toe geleid, dat aan velen slechts de vrijheid om van honger te sterven was overgebleven. De volkomen gelijkheid, die onder alle burgers heette te heerschen, was gebleken een utopie te zijn, doordat aan de economisch zwakkeren de middelen tot handhaving dier gelijkheid ontbraken. Daarvoor trad in de plaats een op den voorgrond stellen van de idee der gemeenschap. Men zag in de gansche burgerij met haar verschillenden werkkring, met haar verschillende standen en levensopvattingen, één harmonisch geheel. Het geluk van dat geheel, als eenheid beschouwd, moet de overheid bevorderen, voor zoover de staatswerkzaamheid zich daarover kan uitstrekken. En ook de burgers, als onderdeden van het geheel, hebben naar hunne krachten, door solidaristisch of wil men liever, organisch samenwerken, mede te arbeiden aan den geleidelijken vooruitgang der geheele maatschappij, al boeten zij daarbij hun louter individueel belang gedeeltelijk in. Waar hun daartoe de gelegenheid of de lust ontbrak, daar had het staatsbestuur zelf de regeling ter hand te nemen. Wel maakt dit inbreuk op de individueele vrijheid, maar het leven in een maatschappij brengt nu eenmaal noodzakelijk mede, dat de een om wille van den ander iets van zijn vrijheid afstaat. Te lang reeds hadden sommigen, 32 door hun bevoorrechte positie, ten koste van anderen, bijna uitsluitend de voordeden genoten, die het genot der vrijheid medebrengt. Zoo zou door de staatsbemoeiing de een leeren, dat hij zich ten behoeve van het geheel, offers van individueel welzijn heeft te getroosten, de ander ondervinden, dat de gedeeltelijke kortwieking zijner vrijheid, wel verre van hem te schaden, integendeel zijn rechten van onafhankelijk burger beter zal waarborgen. Maar niet eigenmachtig heeft de overheid te beslissen, welke richting de staatsbemoeiing met de bijzondere aangelegenheden zal uitgaan, of hoever deze zich zal uitstrekken. Zij mag haar wil niet opdringen aan het'volk. Wel heeft zij in hoogste instantie uit te maken, welke maatregelen op een gegeven oogenblik door het staatsbelang gevorderd worden, maar zij moet de overtuiging daarvan hebben opgedaan uit een nauwkeurig nagaan van hetgeen er leeft onder het volk. Het is juist de fout geweest der regeering van 1848, dat zij, bij zich zelve een philosophisch systeem van staatsbestuur uitgedacht hebbende, dat stelsel tot richtsnoer van staatsbestuur heeft genomen, zonder zich voldoende te hebben overtuigd, dat het zijn weerklank vond in de volksovertuiging. Het recht moet niet ingaan tegen de volksovertuiging, de wettelijke maatregelen door de overheid getroffen moeten beantwoorden aan hetgeen het volk zelf gevoelt met zijn belangen het best te strooken. Zoo alleen zal de algemeen aangenomen spreuk, dat de overheid er is om het volk en niet omgekeerd, haar volledige erkenning erlangen. Zoo zal ook het meest afdoend gewaakt worden tegen miskenning van de rechten der minderheden, zal een minderheid, hoe groot in getalsterkte ook, om het enkele feit, dat zij minderheid is, niet als quantité négligeable kunnen worden beschouwd. Mede zal op deze wijze het particulier initiatief, dat voorop hoort te staan bij de ontwikkeling van het maatschappelijk belang, beter tot zijn recht komen, doordat de staat, in het zelfstandig pogen der onderscheidene sociale groepen een levensbehoefte zijner onderdanen erkennende, dat streven met zijn machtigen steun zal kunnen bevorderen, voor 33 zoover het nut, dat er voor het algemeen belang uit volgt en de omvangrijkheid der sociale groep, waarvan dat streven uitgaat, de wenschelijkheid medebrengt, dat het geheel der burgers zich offers getrooste voor de ontwikkeling van dat particuliere streven. Natuurlijk onthouden wij ons wederom ook hier van alle theoretische beschouwing om de juistheid van het zoo even aangegeven beginsel van staatsbestuur te grondvesten J). Het zou ons te ver afvoeren van het doel, dat wij ons voorstellen en is ter bereiking daarvan geheel overbodig. Wij beoogen immers uit de praktijk van het Nederlandsch staatsleven, zooals zich dat heden ten dage vo°r onze oogen vertoont, de noodzakelijkheid eener wijziging van het zesde hoofdstuk aan te geven en de richting op te sporen, waarin die wijziging zich moet bewegen. Daarom is het voor ons voldoende, aan de hand der ondervinding te kunnen constateeren, dat het stelsel der staatsonthouding in de Nederlandsche wetgeving de plaats heeft moeten ruimen voor het beginsel der staatsbemoeiing volgens de boven aangegeven principen. Voorbeelden, waaruit dit blijkt, liggen voor de hand. Wettelijke maatregelen als die, welke de subsidieering van het bijzonder onderwijs, en vooral de sociale wetgeving regelen, passen onder geen enkel opzicht in het kader der staatsonthouding. Men kan er niet anders in zien dan een erkenning van de zijde des staats, dat hij zijn werkzaamheid heeft aan te wenden tot ondersteuning van het particulier initiatief, dat hij daadwerkelijk en rechtstreeks heeft mede te werken aan de ontwikkeling van het volksleven, dat hij de rechten der zwakkeren zich heeft aan i) Dit beginsel van staatsbestuur, aldus voorgesteld, vormt geen op zich ze[f..a;?.f 8eheel- Het past in meerdere systemen en heeft, naar alle waarscnynMkheid, juist daaraan zijn gelding in de practijk te danken. Bij schrijvers van allerlei richting Vitót het dan ook aanhang. Men vergelijke deHtteratuur opgegeven bij het artikel »état" in: Dictionnaire Apologétique de la Foi Cathokque sous la direction de A. d'Alès, Paris. Beaüchesne ioio, waar wii nog bijvoegen: H. Krabbe, De idee der persoonlijkheid in de staatsleer, Groningen, Wolters 1910 en van denzelfden bij denzelfden: Die Lehre der Rechtssouveramtat, 1906; P. B. Bruin, Sociologische Beginselen, Nijmegen, Malmberg, ioa+; v. Hertlmg, Recht, Staat und Gesellschaft, Freibnrg, 1907! 3 34 te trekken, opdat zij niet ten ondergaan in den voor hen ongelijken strijd om materieelen welstand. Overeenkomstig deze begrippen moet nu ook het zesde hoofdstuk der grondwet pasklaar worden gemaakt. Niet langer mag de staat, ten aanzien der godsdienstige aangelegenheden, zich op het exclusieve standpunt stellen, dat zijn bemoeiingen dienaangaande zich niet verder mogen uitstrekken dan tot de handhaving der openbare orde en rust. Het godsdienstig leven der burgers is voor de maatschappij van te ingrijpend belang, dan dat het staatsgezag er niets anders in zou kunnen zien dan een mogelijke oorzaak tot stoornis in de maatschappelijke orde. Dit klemt te meer, nu men tegenwoordig algemeen een sterk gevoelde behoefte aan godsdienst, onder welken vorm dan ook, waarneemt en de overtuiging zich overal heeft gevestigd, dat een krachtig ontwikkeld godsdienstleven aan de maatschappij slechts ten goede kan komen. Dien goeden kant moet de staat tot de grootst mogelijke ontwikkeling trachten te brengen, omdat het hier geldt één der gewichtigste levensbelangen zijner onderdanen, dat ten zeerste bijdraagt tot hun zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling. In de plaats der onzijdigheid, welke volgens de onuitgesproken bedoeling der huidige grondwet de staat in zake de godsdienstige aangelegenheden heeft te betoonen, moet belangstelling in de ontwikkeling van het godsdienstig leven treden. Ook in dezen — wellicht nog meer dan elders wegens de hoogere belangen, waar het hier om gaat — moet het particulier initiatief zich zien aangemoedigd door de belangstelling en deelneming, die de staat aan zijn ontwikkeling schenkt. Het is dus deze gedachte, die het zesde hoofdstuk onzer grondwet in zijn volle uitgestrektheid moet beheerschen. In elk artikel, dat één der onderdeden regelt, waarin de verhouding van den staat tot de godsdienstige aangelegenheden zich uiten kan — zoo straks zal worden aangegeven, welke die onderdeden zijn —, zal moeten blijken, dat de staat met belangstelling de ontwikkeling van het godsdienstig leven zijner onderdanen gadeslaat en naar de 35 mate zijner krachten en bevoegdheid aan den verderen opbloei wil medewerken. Zoo zal ook het zesde hoofdstuk der grondwet in overeenstemming zijn gebracht met den veranderden geest van staatsbestuur, die sinds lang reeds in de Nederlandsche wetgeving zich doet gelden. Zoo zal dat hoofdstuk niet langer een bijeenvoeging zijn van losse, van elkander onafhankelijke artikelen, waarvan elk een op zich zelf staand onderdeel regelt, maar er zal eenheid van beginsel wezen en logische gedachtengang. Aanstonds evenwel moet gewaarschuwd worden tegen de onjuistheid eener gevolgtrekking, tot het maken waarvan men zich, krachtens het boven uiteengezette, gerechtigd zou kunnen achten. Als de staat een daadwerkelijk aandeel heeft te nemen in den bloei en de ontwikkeling van het godsdienstig leven zijner onderdanen, volgt daaruit dan niet, dat de godsdienst onder controle van den staat wordt gebracht, dat de overheid moet bepalen, welke godsdienstige stelsels vrijelijk binnen zijn territoir zullen mogen verkondigd worden en welke zullen geweerd worden, dat m. a. w. het staatsbestuur zich als theologant zal moeten opwerpen en in hoogste instantie uitspraak doen over de juistheid of onjuistheid van eenig godsdienstig leerstelsel? Met dergelijke gevolgtrekking zou men in flagrante tegenspraak komen met de geschiedenis van het Nederlandsche staatsrecht in zake de godsdienstige aangelegenheden. Ook ligt zij hoegenaamd niet in het boven uiteengezette opgesloten. Want er is bij herhaling op gewezen, dat bij het zoeken naar de wijziging, die het zesde hoofdstuk behoort te ondergaan, de thans levende Nederlandsche staatsrechtsgedachten tot punt van uitgang moeten worden genomen. Welnu, er is geen gedachte aan te wijzen, waarvan ons staatsrecht meer doorkneed is geweest en tot op den dag van heden meer doortrokken is gebleven dan van de algeheele vrijheid van godsdienst, voor zoover deze niet tot benadeeling van het maatschappelijk leven wordt misbruikt. Niemand, van welke godsdienstige kleur hij zich ook bekenne, die er ernstig over denkt het beginsel dezer godsdienstvrijheid uit onze hedendaagsche grondwet te 36 schrappen. De meest mogelijk volkomen godsdienstvrijheid zal dus den ondergrond moeten blijven vormen der tot stand te brengen regeling. Zoo zal de belangstelling van den staat in de ontwikkeling van het godsdienstig leven niet leiden tot overheersching op religieus gebied. Er zal van ingrijpen van de zijde des staats niet verder sprake zijn, dan noodig is om de uitingen van het godsdienstleven binnen goede banen te houden. Een kleine uitweiding moet men ons hier veroorloven, welke voor het rechtzetten van verkeerde opvattingen in deze belangrijke zaak volstrekt onmisbaar is. De godsdienstvrijheid, zoo zeiden wij, is thans een eisch van alle partijen. Kan dit wel oprecht gemeend zijn bij hen, die zich op een exclusief kerkelijk standpunt plaatsende, hun leer als de eenig ware beschouwen en aan alle andere het recht van bestaan ontzeggen? Met hun opvatting, dat zij alleen de ware godsdienstleer aanhangen, verdraagt zich natuurlijk onmogelijk de overtuiging, dat eenige andere godsdienst eveneens als waar zou zijn te beschouwen. Zoo lezen wij van protestantsche zijde: „Eine Kirche, als solche, „als Anstalt, kann zwar und soll auch in ihrer Seelsorge „liebevoll, geduldig, langmütig, aber sie kann weder in „dogmatischer, noch in ethischer Hinsicht prinzipiell tolerant „sein. Denn da sie eine individuelle Kirche eben dadurch „ist, dass sie ihre bestimmte Auffassung der christlichen „Offenbarung als die ausschliesslich richtige erkennt und „bekennt, so kann sie nicht zugleich andere Auffassungen „als innerhalb ihrer Genossenschaft zulassige behandeln" J). Dat de Katholieke Kerk er evenzoo over denkt, is genoegzaam bekend. Kort en bondig hééft het hoogste leergezag dier Kerk dit aangegeven, toen het bij monde van Paus Pms IX de veroordeeling uitsprak van tachtig dwalingen, waarvan eenige 'de vrijheid van godsdienst bepleiten en den plicht van den staat om alle godsdiensten gelijkelijk te behandelen. Het zijn de stellingen 15, 16, 77 en 78 1) Realencyklopadie für protestantische Theologie und Kirche, in voce: Toleranz, von (Mejer f) Emd Friedberg, Leipzig 1907. 37 van den, tegelijk met de bulle: Quanta cura, den 8** December 1864 uitgegeven, bekenden Syllabus 1). Deze veroordeelde stellingen luiden aldus: 15. Liberum cuique homini est eam amplecti ac profiteri religionem, quam rationis lumine quis ductus veram putaverit. 16. Homines in cujusvis religionis cultu viam aeternae salutis reperire aeternamque salutem assequi possunt. 77. Aetate hac nostra non amplius expedit, religionem catholicam haberi tanquam unicam status religionem, ceteris quibuscumque cultibus exclusis. 78. Hinc laudabiliter in quibusdam catholici nominis regionibus lege cautum est, ut hominibus illuc immigrantibus liceat publicum proprii cujusque cultus exercitium habere. Dit alles klinkt zoo intransigent mogelijk. Op leerstellig gebied kunnen de aanhangers dezer meeningen onmogelijk godsdienstvrijheid voorstaan. Of, zooals men het gewoonlijk uitdrukt, naast dergelijke theorieën kan geen plaats wezen voor leerstellige verdraagzaamheid. Maar behalve de leerstellige behoort men een burgerlijke verdraagzaamheid te onderscheiden a). Deze bestaat hierin, dat de vrije en onbelemmerde uitoefening van verschillende eerediensten door de burgerlijke overheid wordt toegestaan en gewaarborgd. Dit veronderstelt altijd, dat de burgers van een staat niet eensgezind zijn in hun godsdienstige overtuigingen. Is dit eenmaal het geval, dan wordt het onbelemmerd toelaten van meerdere, of zelfs van alle eerediensten niet alleen 1) Syllabus compleet en s praecipuos nostrae aetatis errores, qui notantur in AJJocutionibus consistorialibus, in Encyclicis aliisque apostolicis Litteris SS. D. N. Pii P. IX, te vinden o.a. in Denzinger—Bannwart: Enchiridion Symbolorum, Definitionum et Declarationum de rebus Fidei et Morum, editie- icx» Friburgi 1908, pag. 465 ss. Voor het goed begrijpen der draagwijdte van den Syllabus is het raadplegen van een commentaar strikt noodzakelijk. Eenige der voornaamste volgen hier: Heiner, Der Syllabus in ultramontaner und anti-ultramontaner Beleuchtung, Mainz 1905; E. Materne, Le Syllabus pontifical, traduit de 1'italien 2bij »de verhouding van den staat tot de Kerk op den voorgrond moet staan het »door de genoemde Pausen onvoorwaardelijk veroordeelde beginsel van gods»dienstvrijheid." Die verrassing kan alleen haar grond hierin vinden, dat men het onderscheid tusschen de leerstellige en de burgerlijke verdraagzaamheid over het hoofd tiet. (Dankbaar erkennen wij, dat Mr. Verkouteren onze bedoeling zeer goed heeft begrepen.) De tegenspraak tusschen de pauselijke veroordeelingen en onze beweringen is dus slechts een schijnbare. Daarna spreekt de heer De Beaufort zijn verrassing uit over hetgeen wij eenige bladziideh, hooger gezegd hebben over den plicht van den staat om aan de ontwikkeling van het godsdienstig leven mede te werken. Waarom dit zoo verrassend is wordt er niet bij gezegd. 4Q moet het dus aan ieder individu geoorloofd zijn zijne godsdienstige overtuigingen vrijelijk uit te spreken en zijn levenswijze naar welgevallen daarnaar in te richten, ook de vorming van vereenigingen, wier leden dezelfde godsdienstige meeningen aanhangen, moet onbelemmerd worden toegestaan. Eveneens moet de grootst mogelijke vrijheid worden verleend tot het zich naar buiten uiten van het genootschappelijke godsdienstleven, of m.a.w. tot het houden van openbare godsdienstoefeningen. Hoe moet echter ter bepaling van de houding, die de staat tegenover het godsdienstig vraagstuk heeft aan te nemen, de meest volkomen vrijheid van godsdienst met de behartiging van het maatschappelijk welzijn worden gecombineerd? Het springt in het oog, dat dit op geen andere wijze kan geschieden dan door de godsdienstvrijheid aan eenige beperkingen te onderwerpen. Algeheele vrijheid zou gemakkelijk tot losbandigheid overslaan, welke aan het maatschappelijk leven eerder schade zou toebrengen dan voordeelig zijn. Uit welke gegevens moet de formuleering dezer beperkingen worden geput? Netelige, niet met één enkel bondig antwoord op te lossen vraag. Wel kan als algemeen, alles afdoend antwoord worden gezegd, dat het de bescherming en ontwikkeling van het maatschappelijk leven moet wezen, die met het aanbrengen dezer beperkingen moeten worden beoogd, maar dit is nog slechts een vage aanduiding der richting, welke behoort te worden ingeslagen. Het godsdienstig leven is te veelomvattend, de punten waarin het met het maatschappelijk leven in aanraking komt, zijn te veelvuldig en te wijduiteenloopend, dan dat met één slag, op definitieve wijze de godsdienstvrijheid met het maatschappelijk welzijn in overeenstemming zou kunnen worden gebracht. Er zal dus moeten worden onderzocht, welke punten van aanraking tusschen het maatschappelijk en het godsdienstig leven kunnen worden vastgesteld, om dan van ieder dier punten afzonderlijk na te gaan, welke houding de staat daarin heeft aan te nemen, opdat de uitingen 4i der godsdienstvrijheid niet met het maatschappelijk welzijn in botsing komen. De machtige invloed, dien de godsdienst op het menschelijk gemoed uitoefent, kan een tweeledig gevolg hebben ten opzichte van het maatschappelijk leven. Er kan veel goeds uit voortspruiten, maar er kan ook kwaad uit geboren worden. Dit kwaad is gelegen in het gevaar, waarmede verkeerd begrepen godsdienstijver de maatschappij bedreigt. Zoo zou het maatschappelijk leven in den wortel worden aangetast, wanneer, onder den naam van godsdienstige stelsels, allerlei zedelooze en maatschappij omverwerpende theorieën vrijelijk zouden kunnen worden verkondigd en in practijk gebracht. Behalve bij de verkondiging van dergelijke stelsels in redevoeringen of geschriften, en bij de handelingen van alleenstaande personen, dreigt dit gevaar mede van den kant van vereenigingen, die de verspreiding en in practijk brenging van zulke beginselen in haar vaandel schrijven. Een minder heilloos gevaar komt voort uit de onderlinge wrijving der in godsdienstig gevoelen verschillende burgers, welke aanleiding kan geven tot beleedigen bij monde of door schrift, of tot verstoring der maatschappelijke orde en rust, b.v. bij gelegenheid van het houden van openbare godsdienstoefeningen. De eerste dezer beide onregelmatigheden ziet op de individueele geloofsbelijdenis en de werking van godsdienstige organisaties, de tweede op het zich naar buiten uiten van het genootschappelijk godsdienstleven. De staat heeft, zooals gezegd, zijn bemoeienis met de godsdienstige aangelegenheden te regelen overeenkomstig de betrekking, waarin de godsdienst tot het maatschappelijk leven staat. Dientengevolge zullen de aanrakingspunten tusschen den staat en de godsdienstige aangelegenheden dezelfde zijn, als die, welke tusschen het maatschappelijk en het godsdienstig leven vallen aan te wijzen. En de ontwikkeling en de bescherming van het maatschappelijk leven moeten den staat tot doel strekken bij de vaststelling zijner houding tegenover deze aanrakingspunten. Derhalve heeft hij de instandhouding en ontwikkeling van het gods- 42 dienstig leven te bevorderen wegens het goede, dat daaruit voor de maatschappij voortvloeit en van den anderen kant de gevaren, die haar uit misbruik der toegestane vrijheid zoowel van de zijde van individuen als van genootschappen bedreigen, af te wenden. Alles te samen genomen, zijn dus de vier volgende punten van aanraking tusschen den staat en de godsdienstige aangelegenheden vast te stellen: 1. de staat tegenover het misbruik der individueele vrijheid van godsdienstige meeningen en handelingen, 2. de staat tegenover het misbruik der vrijheid tot oprichting van vereenigingen van individuen, die dezelfde godsdienstige meeningen belijden, 3. de staat tegenover de verstoring der maatschappelijke orde bij het zich naar buiten uitende genootschappelijke godsdienstleven, 4. de wijze, waarop de staat de instandhouding en ontwikkeling van het godsdienstig leven kan bevorderen. Slaat men den tekst der thans geldende grondwet op, dan zal het vermoedelijk aanstonds opvallen, dat in de vier voornaamste artikelen (167, 168, 170 en 171) van het zesde hoofdstuk reeds een regeling dezer punten is vervat. Het eerste dezer vier artikelen staat immers aan een ieder de volkomen vrije belijdenis zijner godsdienstige meeningen toe, voor zoover daarin geen overtreding der strafwet is gelegen. Art. 168 behandelt vereenigingen van individuen, die dezelfde godsdienstige meeningen zijn toegedaan en stelt ze alle gelijk door te bepalen, dat aan alle kerkgenootschappen gelijke bescherming zal worden verleend. Het zich naar buiten uitende genootschappelijke godsdienstleven vindt thans zijn regeling in art. 170, dat de voorwaarden aangeeft, waaronder het houden van openbare godsdienstoefeningen zoowel binnen als buiten gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd zal zijn. Eindelijk het laatste der vier genoemde artikelen, dat den financieelen band tusschen staat en kerkgenootschappen vaststelt, kan gevoegelijk worden opgevat als een wijze, waarop de staat aan de ontwikkeling van het godsdienstig leven kan medewerken. 43 Dat daar evenwel niet uit volgt, dat het zesde hoofdstuk der huidige grondwet een welgeordend systeem belichaamt, zal na het in dit hoofdstuk uiteengezette wel geen verdere toelichting behoeven. Deze overeenstemming tusschen de door ons gestelde aanrakingspunten en de grondwetsartikelen is een zuiver toevallige. Wij verheugen er ons vooral om deze reden over, dat er uit blijkt, hoe zeer de terugbrenging der taak van den staat ten opzichte der godsdienstige aangelegenheden tot de vier genoemde punten uit het volle werkelijke leven gegrepen is en niet alleen de gevolgtrekking vormt uit een wetenschappelijk opgezetten gedachtengang zonder voeling met de practijk. Een wetgever, die van welk standpunt dan ook, maatregelen wil treffen tot regeling der godsdienstvrijheid kan de genoemde punten, althans de drie eerste, onmogelijk voorbijzien. Bovendien biedt deze overeenstemming ons de geschikte gelegenheid om onze verdere beschouwingen aan de bestaande grondwet vast te knoopen; wij zoeken immers juist de wijzigingen, die de thans geldende artikelen behooren te ondergaan. Men heeft wel eens getracht, ook het stelsel van verhouding tusschen staat en godsdienst, waarbij de taak van den staat tot handhaving der openbare orde en rust wordt beperkt, tot vier hoofdpunten terug te brengen en de fout van het tegenwoordige zesde hoofdstuk hierin gezocht, dat men bij de totstandbrenging daarvan in 1848 van dit zoo logisch in elkaar gezette systeem afweek en één dier punten verwaarloosde. Wij hebben op het oog de reeds geciteerde dissertatie van J. Everts. Daar J) vindt men eveneens een opsomming van vier hoofdpunten, bijeengelezen uit het ontwerp der staatscommissie van 17 Maart 1848. Krachtens de vier hoofdpunten, die hij daaruit bijeen heeft gegaard, meent Everts van dit ontwerp te kunnen zeggen, dat daarin een stelsel ligt opgesloten, waarvan als „een welbesloten geheel, de verschillende artikelen bepaalden aÖe „betrekkingen, waarin de Staat tot individuen of kerk- 1) Blz. 206. 44 „genootschappen met betrekking tot den godsdienst kon „komen te staan: „i. Vrijheid en onafhankelijkheid der individueele gods„dienstbelijdenis (art. 156 van het ontwerp1)); „2. Neutraliteit des Staats tegenover de verschillende „godsdienstige gevoelens (art. 158*)); „3. Vrijheid van feitelijke kerkformatie; en als consequentie hiervan ook eventueele erkenning van de rechtspersoonlijkheid dier gemeenschappen aan geen andere „voorwaarden bindbaar dan ontleend aan publieke orde „en rust (art. 159 *))? „4. Neutraliteit des Staats tegenover de verschillende ^kerkformaties (art. 157 *)). „Verder één artikel (1605)) over de financieele verhouding, „die aan historische rechten gebonden afzonderlijk geregeld „moest worden; en eenige artikelen, die vanzelf spreken „in het algemeene systeem, doch wier opneming om bepaalde redenen, meestal als tegenstelling tot misbruiken „uit de vroegere periode, gewenscht was (161 en 162 6))." Onmiddellijk na deze opsomming voegt hij er bij: „Wat „deed nu de regeering? Zij handhaafde 1 en 2j zij liet „3 weg door art. 159 in een politievoorschrift te veranderen; „en handhaafde weer 4. Er ontbrak dus een gedachte„schakel. En aangezien nu dit systeem overgegaan is in 1) Alt. 156. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid. 2) Art. 158. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten alle dezelfde burgerlijke en poÜtische voorregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. 3) Art. 159. Alle openbare oefening van godsdienst wordt toegelaten, voor zooverre die niet kan worden geacht eenige stoornis aan de publieke orde en rust te zullen toebrengen. 4) Art, 157. Aan alle kerkgenootschappen in het rijk wordt gelijke bescherming verleend. 5) Art. 160 der commissie van 17 Maart was geheel eensluitend met het tegenwoordige art. 171, behalve dat daar, in plaats van: >thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende", te lezen stond: »die in 1814 door de.... genoten werden". 6) Art. 161. De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. Art. 162. De kerkgemeeriten hebben de vrije keus harer leeraren en het regt van briefwisseling met hare hoofden, gelijk dat, om hunne kerkelijke voorschriften af te kondigen, behoudens de verantwoordelijkheid volgens de strafwet. 45 „de grondwet van '48, ontbreekt in deze en ook in de „tegenwoordige grondwet dezelfde gedachte-schakel." Zoodoende komt hij op blz. 21 o tot deze gevolgtrekking: „Wij willen nu als conclusie op hetgeen wij waarnamen, „opmerken dat ons recht, waar dit het standpunt bepaalt, „dat de overheid moet innemen ten aanzien van godsdienstige en kerkelijke meeningen en handelingen, niet „gebouwd is op een of andere theorie omtrent de normale „verhouding van Kerk en Staat." Welke, volgens Everts de betrekking is, die krachtens het thans geldende zesde hoofdstuk, tusschen den staat en de godsdienstige aangelegenheden heerscht, is boven reeds gezegd; daarheen zij verwezen. Voor het oogenblik willen wij er slechts op wijzen, dat hij het onbevredigende der huidige grondwettelijke regeling zoekt in het feit, dat de regeering van '48 één der vier hoofdpunten, die volgens hem alle betrekkingen bevatten, waarin de staat tegenover den godsdienst kan komen te staan, niet in de grondwet heeft doen opnemen. Is het echter wel juist gezien, dat zoo hoog wordt opgegeven over de vier, door Everts gestelde hoofdpunten ? Het wil ons voorkomen, dat zijn indeeling in geenen deele adaequaat is te noemen. Want al aanstonds moet het in het oog springen, dat daarin aan den financieelen band tusschen kerk en staat niet meer dan een louter historische beteekenis wordt toegekend. Wel speelt vermoedelijk in geen enkel ander artikel der grondwet de geschiedenis een zoo groote rol, maar daarin alleen mag zijn beteekenis toch niet worden gezocht. Had de commissie van 17 Maart ook dit artikel in overeenstemming willen brengen met het systeem, dat Everts uit haar' voorstel meent te moeten lezen, dan had zij slechts tot afschaffing kunnen adviseeren, terwijl aan den historischen ondergrond dezer bepaling voldoende recht zou zijn gedaan, indien was voorgesteld de afschaffing geleidelijk te doen plaats hebben. Haar voorstel daarentegen strekt tot onveranderlijk behoud van den eigenlijken inhoud van dit artikel, want de door haar voorgestelde wijziging beoogt slechts een 46 verduidelijking der redactie. Everts maakt zich dus van de moeielijkheid, gelegen in de strijdigheid van dit artikel met de door hem gestelde vier hoofdpunten, wel wat al te gemakkelijk af. Verder verdient te worden opgemerkt, dat de vier door Everts gestelde hoofdpunten er feitelijk maar twee zijn. Want zoowel de punten i en 2, als 3 en 4 laten zich gevoegelijk onder één rubriek vereenigen, daar hetgeen 1 en 3 aangaande de individuen en kerkgenootschappen bepalen, dat beschouwen 2 en 4 van de zijde des staats. Waarom kan men in de bepaling, dat ieder met volkomen vrijheid zijn godsdienstige meeningen belijdt, niet even zoo goed een plicht lezen van den staat om zich neutraal te toonen tegenover de verschillende godsdienstige overtuigingen, als een vrijheid aan de individuen toegekend ? Dan ontkomt men tevens aan het gevaar, dat Everts niet heeft kunnen vermijden, van aan het artikel, volgens hetwelk niemand in het bekleeden van waardigheden mag worden achteruitgezet om wille van zijn godsdienstige belijdenis, een beteekenis toe te kennen, die de daaraan gemeenlijk gegeven interpretatie verre overtreft. Men ziet er immers doorgaans slechts een corollarium der individueele vrijheid van belijdenis in, en niet een hoofdpunt der* verhouding van den staat tot den godsdienst. Hetzelfde geldt van het artikel, dat het houden van openbare godsdienstoefeningen regelt. Daarin leest Everts de vrijheid van feitelijke kerkformatie, waarmede hij wederom, al kan hij steunen op het gezag van Thorbecke zeer ver afwijkt van de algemeen aangenomen interpretatie. Ten laatste zij opgemerkt, dat Everts onder zijn hoofdpunten niets heeft opgenomen aangaande de wijze, waarop de staat zich moet beveiligen tegen mogelijke misbruiken der godsdienstvrijheid. Dit bevreemdt te meer, daar hij, zooals op blz. 2 6 van dit werk gezegd is en in het volgende hoofdstuk nog verder zal worden gezien, er met nadruk 1) Aanteekening, Dl. II blz. 215. In het derde hoofdstuk zal deze opvatting nader worden besproken. 47 op wijst, dat de grenzen der godsdienstvrijheid te zoeken zijn in het eigenbelang van den staat. Hij erkent dus zelf het gewicht dier veiligheidsmaatregelen, maar daarvan blijkt niets in de door hem gestelde vier hoofdpunten, waar hij slechts spreekt van de vrijheid der individuen en kerkgenootschappen en van de neutraliteit van den staat. Bovendien gaat het geheele door Everts uitgedachte stelsel nog uit van de oude opvatting, welke ook de regeering van 1848 deelde, dat de taak der overheid aangaande de godsdienstige aangelegenheden zich heeft te bepalen tot de handhaving der openbare orde en rust. Het eenige verwijt, dat hij tegen het thans geldende zesde hoofdstuk richt, is dan ook, dat het die opvatting niet geheel belichaamt, niet in al haar consequenties doorvoert. Het moet daarentegen juist andersom zijn. De hoofdfout van het zesde hoofdstuk, zooals het thans luidt, is gelegen in het feit, dat het nog steeds doortrokken is van het verouderde neutraliteitsbeginsel. De staat heeft met betrekking tot den godsdienst een hoogere roeping te vervullen, dan in het spelen van de rol van politieagent ligt opgesloten. Alles wat den godsdienst aanbelangt, is voor het maatschappelijk leven van te gewichtig belang, dan dat de staat zich zou kunnen beperken tot een afweren van mogelijke buitensporigheden. Hij moet het goede, dat de godsdienst voor het maatschappelijk welzijn ontwijfelbaar medebrengt, aanmoedigen, bevorderen en tot steeds grooter ontwikkeling brengen. En waar de vrije uiting van het godsdienstig leven tot minder gunstige gevolgen mocht leiden, daar heeft hij in te grijpen en verbiedend op te treden, niet zoozeer, gelijk Everts beweert, omdat zijn eigen veiligheid daarmede gemoeid is, als wel omdat deze nadeelig inwerken op de voorspoedige ontwikkeling van het maatschappelijk leven. Het zijn, zooals vroeger reeds gezegd is, deze gedachten, die in het zesde hoofdstuk moeten worden verwezenlijkt. Uit elk zijner artikelen moet blijken, hoe zeer de staat met belangstelling het godsdienstig leven gadeslaat. Zoo zal ook dit hoofdstuk der grondwet doortrokken worden van 4« den geest, die zich over het geheele gebied van het huidige Nederlandsche staatsrecht heeft kenbaar gemaakt. Daarom is het overbodig in een voorafgaande algemeene bepaling, bij wijze van inleidend artikel, den plicht van den staat zijn verhouding tot de godsdienstige aangelegenheden in te richten naar de eischen van het maatschappelijk leven, neer te leggen. Dit volgt van zelf uit den geheelen opzet der staatswerkzaamheid. Het is voldoende, dat de artikelen, welke de regeling der door ons gestelde vier aanrakingspunten tusschen den staat en de godsdienstige aangelegenheden bevatten, de weerspiegeling ervan vormen. Zoo zal er eenheid van gedachte en onderlinge samenhang heerschen in het zesde hoofdstuk. Er is op gewezen, dat de vier aanrakingspunten nu reeds eenigermate geregeld zijn in de vier voornaamste artikelen van hoofdstuk VI. In hoever beantwoorden die artikelen, gelijk zij thans luiden, aan de regeling, die het overeenkomstige aanrakingspunt met het oog op de maatschappelijke toestanden vereischt, welke wijzigingen moeten zij ondergaan om daarmede in overeenstemming te worden gebracht? Dit te onderzoeken is de taak der volgende hoofdstukken. TWEEDE HOOFDSTUK. De staat tegenover het misbruik der individueele vrijheid van godsdienstige meeningen en handelingen. Art 167 grw. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet. Het zal wel overbodig zijn langen tijd te verwijlen bij de wijze, waarop het boven aangehaalde grondwetsartikel, in geheel dezelfde bewoordingen, als artikel 164 der grondwet van 1848 indertijd is tot stand gebracht. Want voldoende is het bekend, hoe de regeering van '48 niet dan schoorvoetend, na aanhoudend aandringen der tweede kamer, er toe overging, de laatste zinsnede aan dit artikel toe te voegen. „Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid," zoo luidde de eenvoudige redactie van art. *Ó2 van het oorspronkelijk regeeeringsontwerp1). Daarmede was slechts bedoeld een verduidelijking van art. 188 der grondwet van 1840 2) aan te brengen, juister weer te geven, wat dit artikel meer deed raden dan uitdrukte. De kamer vreesde misbruik dier volkomen vrijheid; zoo zouden hoon en laster,- verspreiding van met zedelijkheid en orde strijdende leerstelsels ongestraft kunnen plaats grijpen onder den dekmantel van godsdienst. 1) Dus geheel eensluidend met art. 156 van het ontwerp der commissie van 17 Maart. Ook art. 170 der Proeve van Thorbecke stemde hiermede letterlijk overeen. 2) Art. 188 van '40 (190 van '15): De volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd. 4 5o De regeering deelde die vrees niet. „De dekmantel, „waaronder de misdaad gepleegd wordt, kan nooit de „misdaad wegnemen of onstrafbaar maken"x), aldus de memorie van beantwoording; en zij voegt erbij, dat de grens voor de wrijving van denkbeelden te vinden is in de strafwet en „geen rechter zal immer oordeelen, dat, hoe „onschendbaar ook de godsdienstige belijdenis of de woning „der ingezetenen zij, die onschendbaarheid de overtreding „der strafwet zou kunnen dekken." Vandaar dan ook, dat de „Nota van wijzigingen in de wetsontwerpen, gezamenlijk bevattende een volledig ontwerp van Grondwets-herziening," tegelijk met de memorie van beantwoording ingediend, geen wijziging van het oorspronkelijke zesde hoofdstuk bevatte. Een nieuw voorloopig verslag volgde en getuigde, dat het der regeering niet gelukt was de kamer voor haar standpunt te winnen. „Maar zij (de regeering) heeft geenszins „bewezen, dat hier datgene zou mogen en kunnen geschieden", zoo lezen wij daar, „wat ook naar hare meening „voor de maatschappij behoefte is. Wat toch beteekent „volkomene vrijheid, als men deze naderhand weder door „een strafwet kan beperken? Zouden integendeel tegen de „geldigheid of aannemelijkheid van zoodanig eene strafwetpiet de ondubbelzinnige bewoordingen der Grondwet „kunnen worden ingeroepen ?"'). Blijkbaar had dus de kamer de regeering niet begrepen. Waar de regeering slechts de algemeene bepalingen der strafwet, die geen uitzondering lijden en voor elk gebied met volle kracht gelden, op het oog had, daar dacht de kamer aan afzonderlijke godsdienstdelicten. Een krachtiger argument voor de juistheid harer inzichten gaf de meerderheid der tweede kamer in het verwijzen naar het artikel over de drukpersvrijheid. „En indien het „zoozeer van zelf spreekt, dat de volkomene vrijheid het „regt tot het vaststellen van repressieve bepalingen tegen 1) Handelingen 1847—1848 Dl. I blz. 560. 2) Handelingen 1847—1848 Dl. I blz. 604. 5i „misbruik niet uitsluit, waarom is dan bijvoorbeeld in „ditzelfde ontwerp van gewijzigde Grondwet, waar zij van „de vrijheid van drukpers spreekt, de verantwoordelijkheid „volgens de wet uitdrukkelijk voorbehouden?" Voor dit laatste argument, naast het verlangen de meerderheid niet tegen zich in te nemen, is vermoedelijk de regeering gezwicht. In een nota van nadere wijzigingen gaf zij aan het bewuste artikel de redactie, waarmede het ten slotte in de grondwet is opgenomen. Toch was de kamer nog niet voldaan. Een nader algemeen verslag noemde de toevoeging „niet zeer duidelijk, en daarom minder doeltreffend" ; om de bedoeling der regeering te begrijpen, moest men zich al het aangaande dit artikel verhandelde voor den geest halen; waarom niet eenvoudig gezegd: behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet, zooals in het artikel over de drukpersvrijheid? Men ziet het, nog steeds hadden regeering en volksvertegenwoordiging elkaar niet begrepen. De eerste wilde slechts uiting geven aan de inderdaad onomstootbare waarheid, dat de algemeene strafbepalingen, bestemd het maatschappelijk leven in zijn volle uitgebreidheid te overheerschen, geen uitzondering lijden, wanneer een of ander strafbaar feit uit godsdienstige overtuiging heet gepleegd te zijn; volgens haar bevat de toevoeging dus iets geheel overbodigs. De kamer daarentegen dacht nog steeds aan afzonderlijke godsdienstdelicten, sprak zelfs van een bijzondere wet, tot stand gebracht om buitensporigheden op godsdienstig gebied tegen te gaan. Toch laat de redactie ruimte ook de opvatting der kamer er in onder te brengen en dit is de groote fout van dit artikel. Want zoowel een afzonderlijke wet met strafbepalingen over godsdienstige aangelegenheden, als godsdienstige delicten strafbaar stellende artikelen opgenomen in het algemeene strafwetboek, laten zich onder het woord „strafwet" begrijpen, al zou met beide de bedoeling der toenmalige regeering ten zeerste worden voorbijgestreefd. Kritiek bleef dan ook niet uit. Reeds in de vergadering 52 van Donderdag 17 Augustus 1848 zeide de heer Luyben : „Waartoe dient die bijvoeging? De strafwet is immers „altijd daar, om de maatschappij tegen misdrijven te beschermen. Dit kan, dit zal aanleiding geven, om misdrijven „te zoeken, waar zij niet zijn te vinden, en alzoo onrust „te veroorzaken in oogenblikken, dat wij de rust zoo hoog „noodig hebben" 1). En die kritiek heeft zich voortgezet. Bij de behandeling der wet op de kerkgenootschappen van 1853 is over de beteekenis van .dit artikel een hevige discussie ontstaan. Bevat het een preventief of een repressief stelsel, m. a. w. geeft het den wetgever de bevoegdheid door middel van wettelijke bepalingen aan een mogelijk misbruik maken der godsdienstvrijheid van te voren den pas af te snijden, of geeft het slechts een wenk aan de uitvoerende en rechterlijke macht om overtredingen van het strafwetboek niet onopgemerkt te laten voorbijgaan? De minister Donker Curtius las er de eerste, zijn tegenstanders de tweede opvatting uit. Van de meening des ministers zegt Buys dat men daarmede „wel met een handig pleidooi „voor de wet op de kerkgenootschappen, maar zeker niet „met eene objektieve verklaring van den zin der Grondwet „te doen heeft" *), en hij sluit zich bij de tegenstanders aan, ten minste wat dit punt betreft. Biedt aldus de redactie van dit artikel geen waarborg tegen ongeoorloofde inperking der godsdienstvrijheid, een beroep op de bedoeling van den grondwetgever bij de invoeging der slotwoorden kan ons evenmin daartegen vrijwaren. Want, behalve dat dergelijk beroep slechts een subsidiair middel van wetsinterpretatie is en derhalve geen kracht heeft tegenover hem, die halsstarrig volhoudt, dat de meening, die hij voorstaat, met duidelijke woorden in de redactie ligt uitgedrukt, welke is hier de bedoeling van 1) Handelingen 1847—1848. Dl. II blz. 134. 2) De Grondwet. Dl. II blz. 499. Zie ook Lohman, Onze Constitutie, blz. 315: »De mogelijkheid van het nemen van veel hinderlijker maatregelen (dan de »wet van '53) wordt door het artikel niet buitengesloten." Heemskerk, Praktijk, Dl. II blz. 74 noemt dit artikel onlogischer en onduidelijker dan art. 188 van de grondwet van 1840. 53 den grondwetgever? Die van de regeering van 1848? Maar het is toch juist sinds 1848, dat regeering en wetgever in ons land niet meer geïdentificeerd mogen worden. Men is dus aangewezen op de meening der tweede kamer, en, wij zagen het boven, deze stond juist de meest gevaarlijke opvatting voor, de opvatting, dat zelfs een afzonderlijke wet godsdienstdelicten strafbaar stellende, moet kunnen worden tot stand gebracht. Everts *) stelt hierin Buys in het gelijk, dat de letterlijk opgevatte slotwoorden van art. 167 meer een wenk aan den rechter dan aan den wetgever uitdrukken. „Toch", zoo gaat hij verder „is m. i. de algemeene strekking van „de slotwoorden van art. 167 geen andere dan in herin„nering te brengen dat de volkomen vrijheid in art. 167 „toegestaan noch een beletsel is voor den wetgever om „de algemeene normen te stellen die hij noodig acht in „het belang des Staats, noch voor den rechter om die „eenmaal gestelde normen te handhaven." En twee bladzijden verder lezen wij: „Zij (de regeering) zou toch wel „niet tegengesproken nebben dat de wetgever verplicht is „die algemeene normen op te nemen die noodig geacht „worden voor de handhaving der orde, zelfs al wordt „daardoor, immers als gevolg van de handhaving dier „normen de volkomen vrijheid van belijdenis ingekort!" Met de algemeene strekking der artikelen over den godsdienst te rade gaande komt Everts dan tot de conclusie, „dat zulke preventieve uitzonderingsbepalingen ongrondwettig zouden zijn", al zegt de grondwet er niets over. Doch volgens hem laat deze conclusie de bevoegdheid des wetgevers om alle mogelijke normen, die hij voor het staatsdoel waarlijk noodig acht op te nemen, onaangetast. Zoo haalt hij art. 167 aan „als een grondwettig voorbeeld „van het in de rede liggend feit dat de plicht der neutraliteit „en de vrijheid van individuen en kerkgenootschappen in „zaken van godsdienst hare natuurlijke grenzen vindt in „het eigen recht des Staats." 1) t. a. p. blz. 220. 54 In cauda venenum! Veel is er in de gegeven aanhalingen, waarin wij Everts gaarne gelijk geven. Deze opmerking moet er evenwel tegen worden gemaakt, dat op die wijze te veel aan het goeddunken van den wetgever wordt overgelaten. De natuurlijke grenzen der vrijheid van belijdenis worden gezocht in het „eigen" recht des staats en den wetgever wordt de bevoegdheid toegekend alle mogelijke normen op te nemen, die hij voor het staatsdoel noodig acht, zoodat eigenlijk de godsdienstvrijheid van het bon plaisir van den wetgever afhankelijk wordt gemaakt. Men werpe ons niet tegen, dat Everts toch op blz. 218 den wetgever verbiedt eenig belang op zulke wijze te verwezenlijken, dat de belijdenis van godsdienstige meeningen door woord of geschrift verhinderd of aan banden gelegd wordt, dat hij zelfs een bladzijde te voren erkent, dat het bestaan van godsdienstige meeningen een reden kan zijn om een onderwerp al of niet te regelen of op een zekere wijze te regelen, want het eerste omvat slechts een gering gedeelte der godsdienstvrijheid en laat zich, in zijn algemeenheid, moeielijk rijmen met zijn zoo onomwonden uitgesproken hoofdbeginsel, dat de godsdienstvrijheid haar natuurlijke grenzen vindt in het „eigen" recht des staats en de wetgever die algemeene normen moet opnemen, die hij voor het staatsdoel onmisbaar acht. En wat het tweede betreft, dat het bestaan van godsdienstige meeningen de richting kan aangeven, waarin de regeling van een of ander onderwerp te zoeken is, daarvan gaat het mooie weer af door de bijgevoegde opmerking, dat dit dan niet geschiedt „om de inwendige waarheid dier meening, doch „om redenen van utiliteit." Het is natuurlijk de wetgever, die deze utiliteit zal hebben te constateeren en zoo is men geheel op zijn individueel inzicht en goeddunken aangewezen. Zoo blijkt, dat Everts in het ter elfder ure toegevoegde laatste gedeelte van art. 167 meer meent te moeten lezen, dan de regeering van '48 bedoeld heeft er in te leggen. En daar hij spreekt over het opnemen van algemeene normen, meen ik in hem een voorstander te mogen zien van de op blz. 51 in het voorbijgaan aangestipte opvatting, als 55 zou uit het woord strafwet volgen, dat niets den wetgever verhindert om, wanneer hem dit noodzakelijk of wenschelijk voorkomt, in het algemeene strafwetboek bepalingen op te nemen, die godsdienstdelicten qua godsdienstdelicten strafbaar stellen. Dat hiermede de bedoeling der regeering van '48 wordt voorbijgestreefd, is reeds gezegd. Deze immers dacht niet aan afzonderlijke godsdienstdelicten, maar wilde er slechts op wijzen, dat handelingen, die om welke beweegreden dan ook gepleegd door het algemeene strafwetboek strafbaar zijn gesteld, niet met een beroep op godsdienstvrijheid zouden kunnen worden goedgepraat. Maar mede is boven reeds toegegeven, dat ook de opvatting van Everts zich in de redactie van art. 167 zeer goed laat onderbrengen. Buys, die de bedoeling der regeering van '48 zoo goed begrepen en zoo helder uiteengezet heeft, haalt in de noot op blz. 498, het veertiende artikel der Belgische constitutie aan, dat volgens hem diezelfde bedoeling vrij wat korter en wel zoo duidelijk uitdrukt. „La liberté des cultes, celle de leur exercice public, ainsi que la liberté de manifester ses opinions en toute matière, sont garanties, sauf la répression des délits commis par 1'usage de ces libertés." Het schijnt ons evenwel toe, dat ook deze redactie aan hetzelfde euvel mank gaat. De bedoeling der woorden zal wel met die der regeering van '48 geheel overeenstemmen, maar de wijze van uitdrukking leidt tot de mogelijkheid derzelfde onjuiste interpretatie1). Want de 1) Geheel dezelfde opmerking kan gemaakt worden aangaande het tiende artikel der: Déclaration des droits de 1'homme et du citoyen, dat aldus luidt: »Nul ne dok être inquiété pour ses opinions, même religieuses, pourvu que leur manifesfation ne trouble pas 1'ordre établi par la loi." In de Etudes (49e année, tome 133e, 5 Nov. 1912) bespreekt Xavier Moisant dit artikel en maakt er dezelfde verwijten tegen, die wij tegen ons art. 167 richten. »La liberté nous >est assurée, mais en termes conditionnels. Nous serons libres, mais libres dans >la mesure et dans le sens et avec toutes les restrictions que fixera la »loi". >La t loi" est le mot inquiétant, qui précise, limite et compromet notre liberté »de conscience. La >loi" est le point obscur et le terme équivoque." (blz. 313). Ten slotte vat hij deze opmerkingen op de volgende geestige wijze samen: »Que penserait M. A.-P. de Lamarche d^'un facétieux propriétaire qui lui >adresserait cette invitation: »Voici 1'ouverture de la chasse. Je vous donne >»toute permission, M. de Lamarche de venir tirer mes perdreaux sauf »>si je m'y oppose."?" (blz. 315). 56 wetgever ziet zich ook hier geen grenzen gesteld bij het bepalen, waarin die délits zullen bestaan. Zoo is alles weer aan zijn goedvinden overgelaten. In art. 167, zooals het thans luidt, ligt dus het gevaar, dat de wetgever, naar eigen inzicht, de vrijheid van godsdienst kan gaan inperken, hetzij dan door een afzonderlijke wet, hetzij door in het strafwetboek bepalingen op te nemen, die straf bedreigen tegen godsdienstige handelingen, waaraan men ten onrechte verwijt verderfelijk te zijn voor het maatschappelijk leven. De wijziging van art. 167 door de staatscommissie van 191 o en in navolging van haar door het regeeringsontwerp van 5 Febr. 1913 voorgesteld bedoelt dit gevaar te ondervangen. Zij stellen voor aldus te lezen: „Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid. Deze vrijheid ontheft niet van de verantwoordelijkheid ingevolge de strafwet." Op deze wijze zal, zoo meenen zij, beter recht worden gedaan aan de beteekenis van dit artikel, welke volgens hen deze is, „dat de wet het belijden van „eene godsdienstige meening nimmer mag verbieden, maar „dat aan het belijden geene uiting mag worden gegeven „op zoodanige wijze dat de strafwet wordt overtreden" Is echter hiermede de bedoeling der regeering van 1848 wel juist weergegeven ? Als men het belijden geheel buiten het bereik van den wetgever wil brengen en alleen de uiting van het belijden door de strafwet wil geregeld zien, dan geeft men daarmede te kennen, dat men in het belijden slechts de inwendige gemoedsgesteldheid, de persoonlijke godsdienstige overtuiging ziet. Want zoodra deze overtuiging zich naar buiten openbaart, heeft men met een uiting van het belijden te doen. Nu wilde de regeering van 1848 juist de vrijverklaring van het inwendig godsdienstleven uit de grondwet verwijderen. Daarom stelde zij voor, de vrijheid van godsdienstige begrippen in de grondwetten van '15 en '40 gewaarborgd, te vervangen door de vrijheid van het belijden. Het inwendig gemoedsleven immers, als den 1) Memorie van toelichting der commissie blz. 26, der regeering blz. 23. 57 wetgever onbekend, is voor geen regeling vatbaar en het is een dwaasheid de vrijheid ervan uitdrukkelijk in de grondwet te willen vermelden. Evenwel is de voorgestelde redactie van art. 167, in dit opzicht, beter dan de bijgevoegde toelichting. De onjuiste interpretatie van het tegenwoordige artikel straalt in de voorgestelde wijziging niet door. Wat nu het eigenlijke punt in kwestie betreft, moet gezegd worden, dat de nieuwe redactie ons geen stap verder brengt. De verantwoordelijkheid ingevolge de strafwet zal de grens moeten zijn, waarbinnen de vrijheid van belijdenis der godsdienstige overtuigingen zich bewegen mag. Maar wie heeft die grens in de strafwet te trekken ? Het is wederom de wetgever. En aangezien er niet in het minst wordt aangegeven, welken maatstaf hij daarbij zal hebben aan te leggen, is wederom alles aan zijn persoonlijk inzicht overgelaten. Het gevaar, dat de wetgever door strafbepalingen de godsdienstvrijheid op onredelijke wijze gaat inkorten, wordt dus door de voorgestelde wijziging hoegenaamd niet weggenomen. Dreigend is dat gevaar niet, dit zij aanstonds toegegeven. Geen regeering zal er lichtelijk toe overgaan voorstellen in dien geest in te dienen, en mocht zij er zich toe verstouten, dan zou zij in het vertegenwoordigend lichaam en in de volksovertuiging een zoodanigen tegenstand ontmoeten, dat zij spoedig zou bemerken, hoezeer zij alleen staat in haar verwrongen interpretatie van dit grondwetsartikel. Maar al is dat gevaar niet dreigend, het is evenmin denkbeeldig; dit leert ons de geschiedenis. Wij zagen het reeds, hoe bij de behandeling der wet van '53 op de kerkgenootschappen, de minister Donker Curtius, ter verdediging van zijn ontwerp, in art. 167 de bevoegdheid des wetgevers meende te moeten lezen, tot het nemen van preventieve maatregelen, terwijl hij zelf toch, slechts weinige jaren geleden, én als lid der commissie van 17 Maart én als lid der regeering, die de grondwetsherziening van 1848 voordroeg en leidde, het verslag dier commissie en de schriftelijke stukken dier regeering medeonderteekende, 5» waarin juist elke mogelijkheid van preventieve inmenging zorgvuldig werd buitengesloten. Een opgewondenheid van gemoederen, zooals die, welke de wet op de kerkgenootschappen heeft kunnen doen tot stand komen, kan niet a priori worden buitengesloten. Steeds blijft het mogelijk, dat omstandigheden zich voordoen, onder den drang waarvan men geneigd zal wezen aan die dubbelzinnige woorden een uitleg te geven, die eerst onaannemelijk scheen. Maar dit nog daargelaten, reeds om wille van het princiep alleen, mag art. 167 niet ongewijzigd blijven voortbestaan. Onze grondwet mag niet langer ontsierd worden door een artikel, waaruit gelezen kan worden, dat het met de eene hand terugneemt, wat de andere had gegeven. De oplossing schijnt voor de hand te liggen. Men schrappe eenvoudig het laatste gedeelte en hergeve, op deze wijze, aan het artikel zijn oorspronkelijken vorm: „Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid." Misbruik van die vrijheid is niet te vreezen; wij hebben immers instemming betuigd met de aangehaalde woorden der regeering van '48, waarmede zij op dit bezwaar der tweede kamer antwoordde, dat de dekmantel, waaronder een strafbaar feit gepleegd wordt, nooit het strafwaardige van dergelijk feit kan verhelen, en dat de rechter wel den eerbied, aan de algemeene strafwet verschuldigd, zal weten hoog te houden. Evenwel dan is men er nog niet. In het dertiende deel van „De Katholiek" *) is van de hand van van Vree — den lateren eersten bisschop van Haarlem — een beschouwing te lezen over het toen juist verschenen ontwerp van grondwetsherziening der commissie van 17 Maart. „Vraagt men", zoo schrijft hij „ons oordeel, „in het bijzonder, omtrent hetgeen in de voorgestelde „wijzigingen de godsdienst betreft, dan moeten wij zeggen: „wanneer het voorgestelde loyaal opgevat en uitgevoerd 1) De Katholiek. Godsdienstig, Geschied- en Letterkundig Maandschrift. Zevende Jaargang. Dertiende deel. 1848, blz. 243: Het ontwerp van gewijzigde grondwet van het koninkrijk der Nederlanden. 59 „wordt, dan is er in de noodige vrijheid en bescherming „genoegzaam voorzien; maar wanneer bekrompenheid, bemoeizucht, partij-invloed, afzonderlijk of gezamenlijk, zich „ooit van de regeering mochten meester maken, dan zou „het ontwerp. Grondwet geworden, geen genoegzame waar„borgen voor de vrijheid en bescherming, in hare geheele „uitgestrektheid, opleveren." Dit schreef hij naar aanleiding van het rapport der staatscommissie, waarvan art. 156 nog niet eens de slotwoorden van het tegenwoordige art. 167 bevatte. Hoe veel meer treffen thans zijn woorden doel! Het verwijt, dat hij tegen het zesde hoofdstuk van dat verslag richt, is, dat het de godsdienstvrijheid niet positief, niet onomwonden uitdrukt, haar niet duidelijk, niet in algemeene bewoordingen formuleert; het waarborgt slechts gevolgen van dat beginsel, noemt slechts de vrijheid van belijdenis, de gelijke bescherming der kerkgenootschappen, de vrijheid van openbare godsdienstoefeningen, die dan nog beperkt kan worden, wanneer zij geacht wordt eenige stoornis aan de publieke orde en rust te zullen toebrengen, de vrijheid tot het kiezen der leeraren, tot de briefwisseling met de hoofden der gezindten en tot de afkondiging der kerkelijke voorschriften, in stede van het beginsel der godsdienstvrijheid zelve scherp uit te spreken. Zoo is het mogelijk, dat een bekrompen regeering, het beginsel zelf voorbijziende, gaat beperken, wat de grondwet wel als vrij verondersteld, maar niet uitdrukkelijk als vrij verklaard heeft, en gevolgen, even logisch uit het algemeene beginsel voortvloeiende als de in de grondwet opgesomde, gaat verbieden, onder voorwendsel dat de vrijheid daartoe in de grondwet niet te vinden is. „Op welk van de vermelde „artikelen" zoo heldert hij dit met een voorbeeld op „zullen de Katholieken zich kunnen beroepen, wanneer „door eenige openbare macht aan het bedienen der zieken „(b.v. in gasthuizen) onredelijke belemmeringen worden iji „den weg gelegd ? Wanneer het zelfs vlak af verboden „wordt?"1) Niet één der in de grondwet neergelegde I) T. a. p. blz. 247. 6o gevolgen van godsdienstvrijheid zou door dergelijke belemmering of dergelijk verbod worden geschonden. „Eén „ding is zeker" zoo gaat hij verder „mogt men de strijdigheid dier handeling tegen den letter der grondwet niet „voldingend kunnen aantoonen; ieder zou begrijpen, dat „die handeling strijdt tegen de vrijheid van godsdienst. „Zoo veel verschilt het, of men een beginsel in de Grondwet „huldigt, door er zekere gevolgen van te waarborgen, en „of men dat beginsel zelf uitdrukkelijk waarborgt." In het negentiende artikel*) der burgerlijke en staatkundige grondregels, die de staatsregeling van 1798 voorafgaan, waarvan hij de redactie evenwel niet wil aanprijzen, vindt hij „de vrijheid van godsdienst in algemeene bewoordingen uitgedrukt, zoodanig dat zij alles omvat, hetwelk, in wat godsdienst, of gezindte, of kerkgenootschap „ook, geacht kan worden tot de godsdienst te behooren; ,,'tis een volkomene vrijheid, welke zich tot iedere godsdienstige gedachte, tot ieder godsdienstig woord, tot iedere „godsdienstige daad, tot het gansche godsdienstige leven „uitstrekt ; de eenige in het artikel opgenomene beperking, „is slechts tegen de uiterlijke eeredienst gerigt en geldt „slechts in het eenige geval, dat deze uiterlijke eeredienst „stoornis mogt veroorzaken in de openbare orde, en dan „nog wel in de openbare orde, door de wet gevestigd" 2). Zoo eenvoudig evenwel lijkt ons de zaak niet. De bezwaren door van Vree te berde gebracht tegen den inhoud van het zesde hoofdstuk uit het verslag der bedoelde commissie, deelen wij, maar wij meenen niet met hem de oplossing te kunnen vinden in een terugkeer tot het genoemde art. 19, gesteld, dat zijn verwijzing naar dat artikel inderdaad een zoo ver gaande strekking had. Wij hebben de verschillende verhoudingen, waarin de staat kan komen te staan tegenover de godsdienstige aan- 1) Art. 19: »Elk Burger heeft vrijheid, om God te dienen naar de overtuiging van zijn hart. De Maatschappij verleent, ten dezen opzigte, aan allen gelijke zekerheid en bescherming, mits de openbaare Orde, door de Wet gevestigd, door hunnen uiterlijken eeredienst nimmer gestoord worde." 2) T. a. p. blz. 244. 6i gelegenheden zijner onderdanen tot vier hoofdpunten teruggebracht, en het lijkt ons niet doenlijk de regeling dier vier punten in één artikel onder te brengen, dat, in algemeene bewoordingen gesteld, het geheele gebied van den godsdienst, met één machtspreuk zou trachten te overheerschen. Maar laten wij voorloopig uitschakelen, hetgeen buiten de stof van dit hoofdstuk valt, en onze beschouwingen beperken tot de vraag, of art. 19 der burgerlijke en staatkundige grondregels van de staatsregeling van 1798 de verhouding van den staat tot de individueele godsdienstige overtuigingen op afdoende wijze regelt. De eerste zin doelt op een meer volledige godsdienstvrijheid, dan art. 167 der tegenwoordige grondwet, zelfs met weglating van het laatste gedeelte, waarborgt. Het „belijden" immers, — het blijkt uit het door van Vree gestelde voorbeeld — overheerscht het godsdienstig gebied niet in zijn vollen omvang. Maar met den tweeden zin vervallen wij weer in de oude kwaal; ook daar weer dat vage woord: „Wet", waarmede men zich wederom aan de willekeur van den wetgever ziet overgeleverd. Kan dan eenvoudige overname van uitsluitend den eersten zin van art. 19 ons helpen? Moeilijk zou men toch een andere redactie kunnen vinden, die het beginsel der godsdienstvrijheid zóó duidelijk, zóó alles omvattend uitspreekt. Had indertijd de regeering van '48 in het ontwerp van grondwetsherziening aan haar art. 162 deze redactie gegeven, dan had de tweede kamer met evenveel juistheid, of liever onjuistheid, dezelfde bemerkingen kunnen maken, waarmede zij de volkomen vrijheid der belijdenis van godsdienstige meeningen door de regeering voorgesteld, meende te moeten laken. En eveneens zou, in dat geval, het toenmalige antwoord der regeering alleszins doel hebben getroffen. Hoogstwaarschijnlijk zou ook dan, op aandringen der kamer, de regeering er toe zijn overgegaan, aan die redactie — ter opfrissching van het geheugen zij deze hier nogmaals afgeschreven: Elk Burger heeft vrijheid, om God te dienen naar de overtuiging van zijn hart — een 62 tweede gedeelte toe te voegen in den zin van het tweede gedeelte van art. 19 der burgerlijke en staatkundige grondregels van 1798 of van art. 167 der tegenwoordige grondwet, waardoor dan op de thans geldende redactie dit ten minste zou gewonnen zijn, dat de godsdienstvrijheid er positief en onomwonden in werd uitgesproken en niet meer tot de vrijheid van alleen het belijden werd beperkt. Voor het overige zou natuurlijk de oude fout ten volle van kracht zijn gebleven. Als wij er in geslaagd mochten zijn de lezers te overtuigen van het wenschelijke der opname in de grondwet eener onbeperkte en uitdrukkelijke formuleering van het beginsel van godsdienstvrijheid, en van het gevaarlijke, of op zijn zachtst genomen, overbodige eener toevoeging, waarbij strafbare feiten, uit godsdienstig motief gepleegd, verklaard worden te zullen vallen onder strafwet of wet, dan zal men ons moeten toegeven, dat met den terugkeer tot den eersten zin van art. 19 der burgerlijke en staatkundige grondregels van de staatsregeling van 1798 een flinke stap in de goede richting zou zijn gedaan. Evenwel niet zonder redactiewijziging. Het woord: „Burger", roept op de eerste plaats, te veel de „égalité" der sansculotten van het revolutietijdvak voor den geest, en opent verder de mogelijkheid, dat niet-burgers (nietNederlanders of niet-ingezetenen) van het genot dier vrijheid worden uitgesloten, hetgeen allerminst de bedoeling kan zijn. Ook „naar de overtuiging van zijn hart" is minder gelukkig gezegd. Allereerst immers, is de godsdienst een zaak van het verstand, en het hart, beschouwd als zetel van het gemoed, van den wil zal eerst dan zijn neigingen op den godsdienst kunnen richten, wanneer het, na voorlichting van het verstand, door het goede in den godsdienst besloten, zich voelt aangetrokken. Dit wil niet zeggen, dat wij het woord „hart" door „verstand" zouden willen vervangen ; want er zijn er, die in den godsdienst uitsluitend een zaak van het hart zien, en de grondwet behoort geen eindbeslissingen in psychologische en godsdienstig-philosophische vraagstukken in te houden. 63 Zoodoende komen wij tot een formuleering als de volgende: „Niemand kan op eenigerlei wijze belemmerd worden in de uiting en de naleving zijner godsdienstige overtuiging.11 Wij wenschten echter nog verder te gaan, want ook met deze redactie is o. i. de oude kwaal nog niet voldoende, of juister gezegd, nog niet zoo volledig mogelijk gekeerd. Met het antwoord der regeering van '48 op het eerste verslag der tweede kamer hebben wij onverdeelde instemming betuigd; nooit kan een overtreding van het algemeene strafwetboek met een beroep op de godsdienstvrijheid worden verontschuldigd. En dit blijft, ook bij de voorgestelde redactie, zijn volledige waarde behouden. - Maar wie is het, die het algemeene strafwetboek tot stand brengt, wie is het, die aangeeft, welke handelingen beschouwd moeten worden als zóó zeer indruischend tegen het doel van het maatschappelijk samenleven en tegen de orde en rust in de maatschappij, dat de staat met de kracht moet worden uitgerust, om zulke handelingen te voorkomen, als het mogelijk is, en ze te wreken, als ze gepleegd zijn? Het is immers wederom de wetgever, en dit was juist het verwijt, dat wij op blz. 54 tot Everts richtten, dat hij zoo vierkant, zoo onomwonden heeft uitgesproken, dat de bevoegdheid des wetgevers om die algemeene normen op te nemen, welke hij zelf noodig acht voor het belang van den staat en de handhaving der orde, in het minst niet beperkt wordt, — ja zelfs niet beperkt zou kunnen worden — door art. 167 der huidige grondwet, ook wanneer men het geheel volgens de opvatting der regeering van '48 verklaart. Zoo blijft de mogelijkheid van willekeurig ingrijpen van den kant van den wetgever ons steeds dreigend boven het hoofd hangen, en kan zelfs de bedoeling der regeering van '48, zelfs de zoo juist voorgestelde redactie ons daar niet geheel tegen vrijwaren. En toch blijft het waar, dat het strafwetboek zijn geldigheid, ook op godsdienstig gebied, Onbeperkt zal moeten behouden en, als logische consequentie daarvan, dat de wetgever steeds nieuwe bepalingen in de 64 strafwet kan opnemen, naarmate deze door verandering der maatschappelijke toestanden vereischt worden. Twee zaken moeten dus gecombineerd worden, tusschen twee klippen moet worden doorgezeild. Van den eenen kant moet strafbaar blijven, wat werkelijk strafwaardig is, van dén anderen kant moet aan willekeur van de zijde des wetgevers, zooveel mogelijk, de pas worden afgesneden. Het beste middel om deze netelige kwestie tot de meest bevredigende oplossing te brengen, dunkt ons hierin gelegen, dat aan de boven aangegeven redactie een bepaling worde toegevoegd, inhoudende den grondslag, waarop zoowel wetgever als onderdaan zich zullen hebben te plaatsen, de een bij het neerschrijven der repressieve, en zelfs, zoo noodig preventieve normen, die buitensporigheden op godsdienstig gebied zullen moeten keeren, de ander bij het gebruik maken der hem zoo ruimschoots toegestane vrijheid. Die grondslag moet er een zijn, waarop het gansche monument van het Nederlandsche recht is opgebouwd, die den geest, waarvan dat recht in al zijn geledingen is doortrokken, met enkele woorden weergeeft. Men zij er aan herinnerd, hoe in het eerste hoofdstuk is betoogd, dat er eenheid van gedachten moet heerschen in het zesde hoofdstuk. Nu spreekt dit artikel, dat over de individueele godsdienstvrijheid handelt, het hoofdbeginsel uit der verhouding van den staat tegenover de godsdienstige aangelegenheden. De vrijheid immers tot het vormen van godsdienstige vereenigingen en die tot het houden van openbare godsdienstoefeningen zijn slechts logische gevolgtrekkingen uit de vooropgezette vrijheid van belijdenis der enkelingen. Wordt dus in art. 167 de maatstaf aangegeven, waarnaar het individu de bevoegdheid tot het uiten zijner godsdienstige gevoelens, en de staat zijn recht tot inperking der godsdienstvrijheid zullen moeten afmeten, dan volgt daaruit van zelf, dat diezelfde maatstaf zal moeten worden aangelegd bij het vaststellen van den inhoud der volgende artikelen. Doordat de grondslag, waarover wij spraken, het geheele rechtskarakter van den Nederlandschen staat weergeeft, is 65 daarmede tevens aangewezen, in welke richting de staat zijn belangstelling in het godsdienstig leven zijner onderdanen zal hebben te toonen. Want het gevaar, dat voor de maatschappij uit verkeerd begrepen godsdienstijver kan dreigen, zal voortkomen uit een afwijking van dien grondslag en het voordeel, dat de maatschappij uit het religieuze leven trekt, zal steeds aangroeien, naarmate die grondslag, welke den geest van het volksleven bevat, zich vaster zal hechten in het gemoed der burgers en er een grootere ontwikkeling zal ontvangen. Langs diezelfde lijn moet zich dus ook de staat bewegen, wanneer hij door zijn invloed het godsdienstig leven tot grootere ontwikkeling tracht te brengen. Dien grondslag meenen wij gevonden te hebben in den christelijken geest van het Nederlandsche volk. Natuurlijk houden wij ons verre van alle politiek en voeren geen pleidooi voor het goed recht der christelijke partijen om, in tegenstelling tot de andere partijen, zich met dit praedicaat te qualificeeren •, evenmin zal de vraag, welke rechtsbeginselen als meer specifiek christelijk zijn te beschouwen, ons bezig houden. Hierop willen wij slechts wijzen, hoe in den loop der tijden, het woord „christelijk" naast de oorspronkelijke, de godsdienstige beteekenis, een andere en ruimere heeft ontvangen, die van een algemeen-zedelijk begrip dat zich historisch heeft ontwikkeld. Die tweede beteekenis is vooral voortgekomen uit de godsdienstlooze philosophie van het einde der achttiende eeuw, die meenende het buiten eiken godsdienst te kunnen stellen, van het christendom slechts overhield den diep ingedrukten stempel van zedelijkheid en beschaving, waarmede het christelijk geloof de tot zijn leer overgegane volken had gekenmerkt. Zoo is het woord „christelijk" geworden tot een benaming, waarmede worden aangeduid de landen, wier beschaving zich uit het christendom heeft ontwikkeld, wier wetgeving, ook heden ten dage nog, van christelijke beginselen is doortrokken. Daarom spreekt men van christelijke staten en bedoelt daarmede een door allen begrepen verschil aan te geven met b.v. heidensche, mahomedaansche S 66 of boeddhistische staten. Dat ook Nederland tot deze landen behoort gerekend te worden, behoeft geen betoog. Waar wij dus zochten naar een grondslag, waarop ons geheele nationale leven rust om dien in het grondwetsartikel over de individueele godsdienstvrijheid in te lasschen, als criterium, waarnaar de wetgever de noodzakelijke beperking dier vrijheid zal hebben te regelen, daar meenen wij dien grondslag in de christelijke zeden van het Nederlandsche volk gevonden te hebben. Over de tweeledige beteekenis van het woord „christelijk" is de laatste jaren veel te doen geweest in ons land. Men behoeft de Handelingen der laatste zes, zeven jaren maar op te slaan, vooral bij de algemeene beraadslagingen ter gelegenheid van de vaststelling der begrootingen, om uitlatingen dienaangaande in menigte te ontmoeten. Laten wij mogen volstaan met er een drietal aan te halen, die, naar onze meening, het duidelijkst spreken. In de eerste kamer, den 2en Februari 1909 sprak de heer Stork: „Wat hindert ons, die niet behooren tot de „Christelijke partijen, zoozeer in dien naam „Christelijk"? „Dit, dat die naam een tweeledige beteekenis heeft. Waar „Christelijk handelen in onze tegenwoordige maatschappij „iets is waarop gelukkig de overgroote meederheid van „ons volk prijs stelt, kunnen wij het niet goed zetten, dat „er een partij of een coalitie van partijen is, die dezen „naam voor zich opeischt, alsof zij in dit opzicht anders „en beter is dan wij." De heer Drucker liet zich, den i9en November 1909 in de tweede kamer aldus uit: „Zou niet de Nederlander „van 14 October jongstleden het bij het rechte eind „hebben gehad, toen daar in een belangrijk hoofdartikel „de Christelijke beginselen zóó werden omschreven, dat „het eigenlijk niet anders zijn, dan die grondbeginselen „van zedelijkheid en recht, waarmede het overgroote deel „van onze Nederlandsche bevolking zich eenstemmig ver„eenigt ?" En drie dagen later, in de twintigste vergadering van het zittingsjaar 1909—1910 zeide Dr. Kuyper: „Wanneer 67 „men nu zegt, dat toch vele van onze Christelijke beginselen ook wel sympathie vinden aan de overzijde, „dan verklaart zich dit van zelf daaruit, dat wij allen te „zamen geboren en opgegroeid zijn in een land, waar het „maatschappelijk leven steeds en in hoofdzaak op Christe„lijken grondslag is gevestigd." De idee, om het Christendom tweeledig, godsdienstig en algemeen-zedelijk, op te vatten, is trouwens niet nieuw. Reeds Thorbecke wees er op. Wel heeft, dit schijnt men uit den samenhang te moeten opmaken, zijn „Christendom boven geloofsverdeeldheid", op de eerste plaats, een religieuze beduidenis, maar maakt men, gelijk hij het bedoelde, het Christendom los van de belijdenissen der onderscheidene kerkgenootschappelijke groepen, dan houdt men feitelijk niets over dan den ethischen grondslag, waarop langs historische lijn het Nederlandsche volk zich heeft gevormd en zich blijft vormen. Zijn woorden mogen nog bij de vorige aanhalingen gevoegd zijn. Bij de openbare behandeling in de tweede kamer van het ontwerp van wet tot regeling van het lager onderwijs, sprak Thorbecke den 8en Juli 1857: „De „overheid, niet dienstbaar aan eenige kerk, en de kerk „niet dienstbaar aan de overheid, wil dat zeggen, dat het „Christendom vreemd is aan den Staat, of aan hetgeen „van Staatswege geschiedt? Ja, zoo de uitspraak geldt „van hen die zeggen: öf mijn geloof, öf ongeloof; hij, „die het Christendom niet begrijpt als ik, is geen Christen. „Neen — en ik, Mijnheer de Voorzitter, zeg neen, zoo „men Christendom boven geloofsverdeeldheid erkent. „Met veel geest en juistheid heeft men op een ander „gebied wel eens onderscheiden hetgeen men ziet en het„geen men niet ziet, ce quon voit et ce quon ne voit pas. „Dat is, geloof ik, hier toepasselijk. De stille werking van „het Christendom, boven verdeeldheid van geloof, is oneindig algemeener en grooter, dan hetgeen men in de „kerkelijke sfeer met oogen ziet. Het Christendom heeft „onze wetgeving en ons bestuur, onze samenleving en „onze zeden doortrokken; maar dat is niet het bijzonder 68 „Christendom eener bepaalde Kerk. Het is het ééne licht, „waarvan de onderscheidene geloofsbelijdenissen bijzondere '^stralen zijn; het is het Christendom boven kerkelijke „afzondering, gelijk het menschdom is boven de onderscheidene volken en ze allen omvat; gelijk de wetenschap „is boven alle vormen en stelsels, waarvan ieder, naar de „mate van zijn inzicht, de wetenschap zoekt te ordenen „of haar tracht uit te drukken. „Het Christendom is niet gebleven binnen de Kerk; „het is eene burgerlijke kracht geworden, de ziel onzer „beschaving; een stroom, die zich door alle aderen der "maatschappij heeft uitgestort. Het is deze invloed van „het Christendom, die zich van zeiven, de wet spreke of „zwijge, in het volkonderwijs zal doen gevoelen" 1). Natuurlijk wordt met deze woorden van Thorbecke geen meerdere instemming betuigd, dan voor zoover zij betrekking hebben op het onderwerp, dat thans in bespreking isa). Welnu, het is die historisch opgekomen beteekenis van het woord „christendom", die ethische grondslag, waarop het Nederlandsche staats- en rechtsgebouw is opgetrokken, dien wij voorstellen op te nemen in het grondwetsartikel, dat over de vrijheid van godsdienst handelt. Zoo krijgt men dus als volledige redactie: „Niemand kan op eenigerlei wijze belemmerd worden in de uiting en de naleving zijner godsdienstige over* 1) Parlementaire redevoeringen van 17 November 1854 tot 15 Juli 1857, blz. 621. Zie ook aangaande dit punt in Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal- en gemeente-bestuur in Nederland, Dl. 16 blz. 245 vlS- een opstel van Mr. P. van Bemmelen getiteld: Het religieus karakter der openbare lagere scholen volgens grondwet en schoolwet, waarnaar wij evenwel onder voorbehoud verwijzen. 2) De heer De Beaufort vermoedt, dat wij met deze woorden, die Hij een «raadselachtige uitspraak" noemt, willen te kennen geven, dat wij de af bakening tusschen christelijk en onchristelijk op een andere plaats willen aanbrengen, dan Thorbecke deed. Dit is echter niet juist gezien. Onze bedoeling is aan te geven, dat wij ons op het gezag van Thorbecke beroepen alleen, voor zoover er in zijn woorden sprake is van den algemeen-chnstelijken geest van het Nederlandsche rechtsleven, maar dat wij ons niet aansluiten bij de toepassing, die hij aangaande het onderwijs daaruit meende te kunnen afleiden. Of er inderdaad tusschen Thorbecke en ons geen onderscheid m af bakening van christelijk en onchristelijk bestaat, is een andere vraag, die hier niets ter zake doet. 69 tuiging, mits daarbij de grenzen der christelijke zeden niet worden overschreden.*1 Op deze wijze zal dat bijgevoegde woord „christelijke zeden" in niets te kort doen aan de godsdienstvrijheid, die b.v. den joden en mahomedanen, in onzen staat, op het oogenblik, even goed toekomt als aan de geloovige christenen. Maar wanneer zij mochten overgaan tot handelingen, die indruischen tegen den zedelijken grondslag van het Nederlandsche rechtsbestel, — en die, het spreekt van zelf, juist om die reden, voor het meerendeel reeds strafbaar gesteld zijn — wanneer, om een voorbeeld te stellen, een mahomedaan hier in polygamie zou leven, dan zou een beroep op de godsdienstvrijheid hem niet baten. Willen wij dan terug naar een soort van algemeengodsdienstigen staat, zooals de constitutie van 1806 getracht heeft ons land te maken en aan welke poging eerst in 1848 voor goed is verzaakt? In het minst niet. Everts vat hetgeen de constitutie van 1806 voor had met hare regeling der godsdienstige aangelegenheden aldus samen: „De staatsgodsdienst was niet langer bij uitsluiting de „gereformeerde; doch het bleef de taak der overheid om „den godsdienst zooveel mogelijk te beschermen, handhaven „en bevorderen; de Staat zou het Christendom belijden, „doch een Christendom dat alle schakeeringen in zich zou „opnemen. De overheid zou aan den eenen kant op de „volledigste wijze de katholieke, gereformeerde, remon„strantsche, doopsgezinde leer handhaven en beschermen, „door de kerkgenootschappen zooveel mogelijk in haar „taak tegemoet te komen en een daadwerkelijk aandeel te „hebben in haar verrichtingen; anderszijds zeif in regeering „en wetgeving belijdenis doen van haar algemeen-christelijke „gezindheid" :). Hoe de regeering, in de eerste helft der negentiende eeuw, — want van diezelfde idee, hoewel niet ongewijzigd, is ons staatsrecht doortrokken geweest tot 1848 toe — 1) T.a. p. blz. 116. 7o die taak heeft opgevat, is genoegzaam bekend; een lastige inmenging in kerkelijke zaken is er het gevolg van geweest, doordat de regeering meende zich met het christendom als godsdienst te moeten inlaten. Voor geen prijs willen wij die tijden terugroepen. Maar des te meer nadruk meenen wij daarentegen te moeten leggen op het christendom als historisch verschijnsel, en wij beschouwen het als een duren plicht voor den staat van zijn aldus opgevatte algemeen-christelijke gezindheid belijdenis te doen. Eenige gevolgtrekkingen uit dezen regel zullen in de volgende hoofdstukken onder de oogen worden gezien, andere zooals b.v. de toepassing ervan op de onderwijs-wetgeving en de verhouding der overheid tegenover het zendingswezen *) in de koloniën, moeten natuurlijk buiten bespreking blijven, omdat zij niet onder de in dit werk behandelde stof vallen. Voor dit hoofdstuk is het voldoende aangetoond te hebben, dat krachtens de onder het Nederlandsche volk heerschende rechtsovertuiging, de regeering in wetgeving en bestuur zich op christelijkethisch standpunt heeft te plaatsen en dat de erkenning daarvan het sterkst moet uitkomen bij de bespreking der verhouding van den staat tegenover de godsdienstige aangelegenheden zijner onderdanen. Met een dergelijke redactie zal onze grondwet volstrekt geen opvallende uitzondering maken in den kring der constituties van de verschillende landen; het is geen unicum tot nu toe in ieder staatsrecht onbekend. Het is juist het naslaan der buitenlandsche grondwetten, dat ons veroorloofd heeft met zooveel vertrouwen de aangegeven redactie voor te stellen, die op het eerste gezicht zoo vreemd schijnt. Dat onderzoek der buitenlandsche staatsregelingen is ons ten zeerste vergemakkelijkt door het interessante werk i) Wie op dit speciale punt dieper wenscht in te gaan, zij o. a. verwezen naar: Onze Wachter 1875 Dl. II blz. 409, Een merkwaardig Debat, door S. en naar De Gids 1890 Dl. IV blz. 67, Het Kruis tegenover de halve maan door L. W. C. van den Berg. 7i van Posener *) waaruit alle volgende artikelen letterlijk zijn overgenomen. Art. 11 lid 2 der Spaansche constitutie luidt aldus: Nadie sera molestado en el territorio espafiol por sus opiniones religiosas, ni por el ejercicio de su respectivo culto, salvo el respeto debido a la moral cristiana 2). Andere landen hebben gemeend de algeheele vrijheid van godsdienst, behalve door verwijzing naar de christelijke zeden, mede te moeten beperken door het verbod van stoornis der openbare orde en van overtreding der wetten alsof de handhaving der openbare orde en rust en de gehoorzaamheid aan de wetten niet reeds in de naleving der christelijke moraal lagen opgesloten. Bovendien weet men, welk gevaar van al te ver gaande belemmering der godsdienstvrijheid er ligt in de verwijzing naar de wet, ja zelfs naar de openbare orde, die immers door wettelijke maatregelen zal worden beheerscht; voor willekeur van de zijde des wetgevers staat dan de deur wijd open. Zoo zegt art. 40 der grondwet van Columbia: Es permitido el ejercicio de todos los cultos que no sean contrarios a la moral cristiana ni a las leyses. Los act os contrarios a la moral cristiana ó subversivos del orden publico, que se ejecuten con ocasion ó pretexto del ejercicio de un culto, quedan sometidos al Derecho comün s). Eveneens art. 26 der Cubaansche staatsregeling: Es libre la profesión de todas las religiones asi como el ejercicio de todos los cultos, sin otra limitación que el respeto a la moral cristiana y al orden publico ....*) Ten derde de eerste zin van het zes en twintigste artikel der constitutie van Panama, door Posener in het Düitsch weergegeven: Das Bekenntnis aller Religionen sowie die Ausübung aller Kulte ist frei ohne irgendeine andere Einschrankung, als sie die christliche Moral und die öffentliche Ordnung erfordern 5). 1) Die Staatsverfassungen des Erdbaüs. Herausgegeben von Paul Posener. Fichtner & Co. Charlottenburg 1909. 2) Posener, blz. 882. 3) Posener, blz. 1075. 4) Posener, blz. 1116. 5) Posener, blz. 1252. 72 Een eenigszins andere opvatting, hoewel feitelijk op hetzelfde neerkomende, ontmoet men in de den godsdienst betreffende artikelen der fundamenteele wetten van CostaRica, Ecuador, Mexico en Salvador. Daar wordt kortweg gesproken van de moraal zonder nadere aanduiding, met bijvoeging van verbod hetzij van stoornis der openbare orde (Ecuador, Salvador), hetzij van afwijking der in het land heerschende goede gewoonten (= buenas costumbres, Costa-Ricai). Mexico smukt zijn artikel met tal van bijvoegingen op, de een al overbodiger dan de ander. Met aanhaling van dit ééne artikel kunnen wij dus volstaan tot het geven van een denkbeeld der regeling in die vier landen: Art. 6. La manifestación de las ideas no puede ser objeto de ninguna inquisición judkial 6 administrativa, sino en el caso de que ataque la moral, los derechos de tercero, provoque algün crimen ó defito, 6 perturbe el orden publico '). Doch het is niet alleen in Spaansch sprekende landen, dat men dergelijke redacties vindt. Van het laatste geval, nl. beperking der godsdienstvrijheid door verwijzing naar de algemeene zedelijkheid met verbod van verstoring der openbare orde, vindt men ook voorbeelden in de grondwetten van Denemarken, § 76: Die Burger haben das Recht, sich in Vereinen zu vereinigen, um Gott auf die Art zu verehren, die mit ihrer Überzeugung übereinstimmt, jedoch so, dass nichts gelehrt oder vorgenommen wird, was gegen die Sittlichkeit oder die öffentliche Ordnung streitet8}. van Montenegro, art. 208: Die Gewissensfreiheit ist unbeschrankt. Die anerkannten religiösen Bekenntnisse sind frei und insoweit durch das Gesetz geschutzt, als die Ausübung ihres Kultus nicht die öffentliche Ordnung und die Sittlichkeit verletzt?^. van Zwitserland art. 50 lid 1 : Die freie Ausübung gottesdienstlicher Handlungen ist innerhalb der Schranken der Sittlichkeit und der öftentlichen Ordnung gewahrleistet ♦). 1) Posener, blz. 1205. Zie voor de drie andere landen in dezelfde órde, waarin boven hun namen elkaar opvolgen, blz. 1100, 1155 en 1296. 2) Posener, blz. 40. 3) Posener, blz. 703. 4) Posener, blz. 848. 73 Het koninkrijk Pruisen en de vorstendommen Waldeck en Reuss jüngerer Linie beschouwen de zaak op een andere wijze. Deze staan nog meer op het standpunt van den algemeen-godsdienstigen staat, spreken daarom in hunne grondwetten van den christelijken godsdienst, in plaats van de christelijke zeden. Op hun desbetreffende artikelen kunnen wij ons dus eigenlijk niet beroepen tot staving der door ons voorgestelde opvatting, al is de afstand zoo heel groot niet; want waar een godsdienst overheerschend verklaard wordt, daar zullen de zeden wel op dien godsdienst gebaseerd zijn, en waar bovendien die godsdienst zeer generiek wordt aangeduid, daar rijst de vraag, of het niet eenvoudiger en tevens juister zou geweest zijn van zeden en niet van godsdienst te spreken. In alle geval kunnen deze artikelen toch aangehaald worden als voorbeelden van bepalingen, die den christelijken grondslag van het staatsbestuur aangeven. Daar alle drie deze artikelen zoo goed als eensluidend zijn, kan de weergeving van één volstaan. De grondwet van het vorstendom Reuss jüngerer Linie zegt in § 20 lid 2 : Die christliche Religion wird bei denjenigen Einrichtungen des Staats, welche mit der Religionsausübung im Zusammenhange stehen, zu gronde gelegt«). Zelf overschatten wij volstrekt niet de draagwijdte der door ons voorgestelde oplossing; wij hebben immers gesproken van „zoo volledig mogelijk", van „zooveel mogelijk" de oude kwaal, gevaar voor willekeur van de zijde des wetgevers, te willen keeren. Een alleszins afdoende, alle mogelijkheid van willekeur afsnijdende oplossing is, ons inziens, ondenkbaar, tenzij men de bevoegdheid des wetgevers mocht willen besluiten in een kleinen kring door b.v. hem te binden aan de bestaande wetgeving (in de veronderstelling, dat daarin tot heden toe van geen 1) Posener, bh. 353. Pruisen (art. 14, Pos. blz. 324) en Waldeck (§ 39, Pos. blz. 528) lasschen er nog uitdrukkelijk bij in, dat deze bepaling in niets te kort doet aan de elders verleende algeheele godsdienstvrijheid. 74 willekeur is gebleken, welk onderzoek hier wordt ter zijde gesteld) of door een reeks van gevallen op te sommen, waarover het den wetgever zal vrij staan zijn strafrechtelijke bevoegdheid uit te oefenen. Wel niemand zal zich als verdediger van dergelijke voorstellen willen opwerpen, wijl op deze wijze een gezonde rechtsontwikkeling geheel onmogelijk zou worden gemaakt. Een zekere speelruimte moet er dus noodzakelijkerwijze voor de wetgevende bevoegdheid worden opengelaten en nu wil het ons voorkomen, dat het moeielijk, zoo niet onmogelijk, is een redactie te vinden, die beter dan de aangegevene daaraan naar behooren voldoet, die zoöwel het te veel als het te weinig met grooter zorgvuldigheid weet te mijden. Geheel uitgesloten is het gevaar voor willekeur dus nog steeds niet j want het is en blijft de wetgever, die hetgeen tot de christelijke zeden behoort, of wil men liever, hetgeen met de christelijke zeden in strijd is, in concrete bepalingen zal hebben te belichamen; aan hem is de interpretatie van dit uiteraard vage woord opgedragen l). Maar een zekere rem ligt er toch inderdaad in; niet zoo maar klakkeloos zal de wetgever godsdienstige handelingen met strafbedreigingen kunnen te lijf gaan; eerst zal hij de strijdigheid met de christelijke zeden te bewijzen hebben. Heeft hij strijdigheid bevonden dan staat niets aan zijn ingrijpen in den weg. En deze bevoegdheid mag hem niet worden ontnomen, evenmin als meerdere vrijheid hem 'mag worden toegestaan. Zijn strafwettelijk optreden dient immers op de eerste plaats om de maatschappij te beveiligen tegen de gevaren, die haar bedreigen van den kant van hen, die haren zedelijken grondslag aanranden; maar dit is te verstaan van de maatschappij, zooals zij objectief, in werkelijkheid is, niet zooals de wetgever i) Ook wel aan den rechter. Maar de gevallen, waarin de rechter over dusdanige kwesties zal recht te spreken hebben, zonder zijn vonnis op een bepaald aangewezen wetsartikel te kunnen baseeren, zullen wel zoo gering in aantal' zijn, dat zijn taak in dezen geen bijzondere bespreking behoeft. 75 zich haar fingeert, of zooals hij haar wenschen zou te zijn 1). In het vorige hoofdstuk is er op gewezen, dat de grondfout van het tegenwoordige zesde hoofdstuk onzer grondwet is, dat de grondwetgever van 1848, mëer langs doctrinairen dan langs experimenteelen weg, zich een stelsel had uitgedacht aangaande de verhouding van den staat tot godsdienst en kerk, het stelsel namelijk, dat de bemoeienis van den staat in dezen zich beperkt tot de handhaving der openbare orde en rust, en dat stelsel in de ■grondwet heeft willen neerleggen, niet voldoende rekening houdend met degenen, die bij deze regeling op de eerste plaats belang hadden. Ten opzichte der betrekking tusschen den staat en de individueele godsdienstige meeningen wordt wel is waar deze fout minder sterk gevoeld, aan- 1) De heer De Beaufort meent, dat wij met ome redactie van art. 167 zwak zouden staan „tegenover een staatsman met Mormoonsche neigingen, die op „oud-testamentische gronden de veelwijverij als niet met christelijke zeden „strijdende zoude willen toelaten. U vindt de polygamie niet christelijk „zoude deze hem waarschijnlijk toevoegen — maar er zijn zaken die U niet „christelijk vindt en die U toch binnen het gebied der christelijke zeden toe„laat, bh voorbeeld — zoude ik denken — de echtscheiding; wie nu zichzelven „de vrijheid toekent om door de wet als christelijk te doen beschouwen ook „datgene wat hij niet voor christelijk houdt, kan moeilijk aan een ander dit „recht betwisten en nog minder dat, om wat deze als christelijk erkent ook „als zoodanig in de wet vast te leggen." Ten eerste zij opgemerkt, dat hetgeen op oud-testamentische gronden wordt verdedigd, moeilijk christelijk kan worden genoemd. Met het ontstaan yan het christendom werd het oud-testamentische tijdvak afgesloten en een der sterkste tegenstellingen tusschen het oude en het nieuwe testament lag juist in de huwelijkswetgeving. Maar dit nog daargelaten, zouden wij aan dergelijken Mormoon antwoorden, dat hetgeen hij subjectief oordeelt christelijk te zijn daarom nog niet in de objectieve Nederlandsche christelijke zeden past. Met de echtscheiding is dit anders; al strookt deze hoegenaamd niet met onze persoonlijke subjectieve opvattingen van hetgeen christelijk is, zij is nu eenmaal in het Nederlandsche rechtsleven opgenomen. Om dezelfde reden houdt hetgeen de heer De Beaufort onmiddellijk op de aangehaalde woorden laat volgen, geen steek. „Nog zwakker zoude het stand„punt van Mr. Borret worden, indien een staatsman optrad die niet wilde „uitbreiden maar beperken, die aan het woord, christelijk, dezelfde beteekenis „hechtte als de heer Borret, maar die dan ook voor de wetgeving wilde doen „gelden; — hoe tegenspraak dan nog mogelijk zoude zijn, kan ik niet „inzien." Wij zouden zoodanigen staatsman voor oogen houden, dat hij zijn boekje te buiten gaat. Het is wederom niet de vraag, wat hij subjectief voor christelijk houdt, maar welke de objectieve Nederlandsche christelijke zeden zijn. 76 gezien daarbij de taak van den staat, in het practische leven, zich wel feitelijk zal moeten bepalen tot onderdrukking der ongeoorloofde handelingen, waarmede aan die persoonlijke meeningen uiting zou kunnen worden gegeven ; op het individueele gemoedsleven kan de staat immers nooit rechtstreeks inwerken. Maar de regeling dézer verhouding vormt het uitgangspunt tot het aangeven der wijze, waarop de staat zich op het godsdienstig gebied, in zijn vollen omvang, zal hebben te gedragen. Hier wordt het beginsel der godsdienstvrijheid uitgesproken, waaruit de andere bepalingen de logische consequenties zullen hebben te trekken j daarom moet in dit artikel klaar en duidelijk staan uitgedrukt, hoe de staat zich zijn verhouding tot de godsdienstige aangelegenheden denkt. Hoezeer de staat belang heeft bij een sterk ontwikkeld godsdienstig leven zijner onderdanen, is mede reeds in het vorige hoofdstuk betoogd. Bij de daar gegeven aanhalingen, in aansluiting met de thans in behandeling zijnde stof, zij nog deze gevoegd, ontleend aan Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, op wien wij ons des te liever beroepen, omdat wij met de meeste zijner redeneeringen ons niet kunnen vereenigen; men staat sterker, wanneer men ook den tegenstander tot staving zijner meening kan aanhalen. „Wij hebben reeds vroeger aangewezen" zoo zegt hij ,,dat de meeste nationale gebreken uit gebrek aan godsdienstigheid voortkwamen. Wij herhalen het nog. Naauw„gezette pligtsbetrachting, eerlijkheid, vrijmoedigheid, op„regtheid, orde, gehoorzaamheid aan Wet en Overheid, „al deze deugden, zoo hoogst noodig voor de maatschappij, „zij worden alleen door Godsdienst aangekweekt; en hoe „zoude het dan niet allerverderfelijkst zijn, wanneer men „de Godsdienst van den Staat uitsloot? Daarenboven „bedoelt voorzeker de Staat niet alleen de veiligheid, „maar ook het geluk zijner burgers; en welke hel zoude „er op aarde bestaan, wanneer de maatschappij was te „samengesteld uit niets dan aardschgezinde Egoïsten ? Het „is eene dwaasheid, een Staat te willen, met uitsluiting 77 „van godsdienst; wie immer zulk een stelsel voordroeg, „wij deden het zeker niet" Dat hij, ondanks dit krachtig beweren den staat niet dienstbaar wil gemaakt zien aan bevordering van den godsdienst qua godsdienst, daarin geven wij hem gelijk. Zulks zou niet te rijmen zijn met den voor ons staatsrecht onafwijsbaren eisch van godsdienstvrijheid; noodzakelijk zou dit, tengevolge van de groote verscheidenheid in religieuze overtuigingen der Nederlandsche burgers, uitloopen op bevoorrechting van den eenen godsdienst boven den anderen. Of men moest zich een staatsgodsdienst uitdenken, zóó abstract, dat hij de grondstellingen van alle belijdenissen in zich bevatte met terzijdestelling van hare specifieke verschilpunten, — maar dan spreke men liever niet van godsdienst, maar van zeden, en in die beteekenis is er voor bevordering van staatswege alles te zeggen. De Bosch Kemper gaat dan ook veel te ver, als hij op blz. 200 zegt: „Ofschoon nu ons Volk bijna geheel „uit Christenen bestaat, ofschoon nu onze geheele nationaliteit eene Christelijke zij, komt het ons echter ook „voor het ware Christendom gevaarlijk voor, van een „Christelijk Staatsbestuur te spreken en bevordering van „den Christelijken geest als een Staatsdoel in eene Wet „vast te stellen". Ons schijnt het, dat er tegenspraak ligt in die woorden. Als het waar is, dat het Nederlandsche volk bijna geheel uit christenen bestaat, als het waar is, dat onze nationaliteit een christelijke is, waarom mag dat dan niet openlijk gezegd worden ? Is het dan niet de geest van volk en nationaliteit, die het staatsbestuur behoort te beinvloeden en voorziet een wet niet slechts dan in een wezenlijk gevoelde rechtsbehoefte, wanneer haar bepalingen zich blijken aan te sluiten bij de onder het volk heerschende overtuiging ? 1) De tijdvragen over de afscheiding en vereeniging van Staat, Kerk en School, in betrekking tot de levensbeginselen van het Christendom. Eene verzameling van opstellen van Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, Amsterdam 1856. blz. 95. 7» Dat de Bosch Kemper met de laatst aangehaalde woorden het christendom in zijn religieuze beteekenis op het oog heeft, is wel zeker, vooral daar hij in geval van afwijking dier waarschuwing een te grooten invloed der kerkgenootschappen angstig voorziet, maar zóó gesteld, hebben zijn woorden een te ver gaande strekking. Niets belet, ja alles is er voor, dat de staat zich openlijk verklaart tot aanhanger, belijder als men wil, van het christendom in zijn ethische beteekenis, en dit met even zooveel woorden in zijn wetgeving uitdrukt. Het gevaar voor al te grooten invloed van de zijde der i kerkgenootschappen is dan even groot of even gering als de mogelijkheid van overwicht van den kant van jood of ongeloovige. En verongelijkt wordt niemand er mede, want wie zich krachtens dergelijke redactie in de uiting en naleving zijner godsdienstige overtuigingen verhinderd ziet, die heeft dat niet te wijten aan de bekrompen opvatting der godsdienstvrijheid in de Nederlandsche grondwet neergelegd, maar aan het met de christelijke zeden strijdende of de maatschappij bedreigende zijner persoonlijke godsdienstige overtuigingen, waarvan de uiting en naleving in iederen staat, die zich respecteert, behooren te worden tegengegaan. Dat de woorden „christelijke zeden" verkeerd zouden kunnen worden opgevat, alsof hier het religieuze, en niet het historische christendom bedoeld was, is al evenmin te duchten. Dergelijke interpretatie is met de eerst algemeen erkende vrijheid van godsdienst niet overeen te brengen. Het kan de bedoeling niet zijn, — en dat het de bedoeling niet is, staat duidelijk 'genoeg in de redactie uitgedrukt — om waar de uiting en naleving van alle godsdienstige overtuigingen aan geenerlei belemmering verklaard worden onderworpen te zijn, bij het vaststellen der voor zedelijkheid en openbare rust noodzakelijke grenzen in het gebruik maken dier vrijheid, zoo zeer terug te komen op het vooropgezette denkbeeld, dat het tot een bepaalde categorie van godsdiensten wordt ingekort. Ten overvloede waarschuwt het met „christelijke" verbonden woord zeden tegen dergelijke interpretatie. Wel 79 zijn die zeden opgegroeid uit het christelijk geloof, maar zoo diep zijn zij doorgedrongen in ons maatschappelijk leven, dat zij het fundament gebleven zijn van onze moraliteit, ook voor hen, die het buiten het christelijk geloof meenen te kunnen stellen, of die in andere godsdiensten hun troost en geluk meenen te moeten zoeken. Een waardig slot voor dit hoofdstuk vormen de woorden den 2ósten September 1856 door Thorbecke in de tweede kamer gesproken. Aan de orde was de beraadslaging over § 6 (Onderwijs) van het adres van antwoord op de troonrede. Het ministerie van der Brugghen was opgetreden met het uitgesproken doel om het onderwijsvraagstuk tot definitieve oplossing te brengen. De tot dan toe gedane wetsvoorstellen hadden bij velen gemoedsbezwaren doen ontstaan. De troonrede had gesproken van de „zorg voor „de onschendbaarheid van al wat tot het gebied des ge„wetens behoort", die den koning er toe had bewogen „alsnog naar middelen om te zien, teneinde de bezwaren „van zeer velen tegen de ontworpene regeling van het „volksonderwijs zooveel mogelijk op te heffen." De kamer in het ontwerp-adres van antwoord verklaarde zich verheugd over deze zinsnede der troonrede en meende, dat de onschendbaarheid van het geweten het best zóu gewaarborgd wezen „door stipte inachtneming van de voorschriften der „Grondwet, dié door gelijkstelling der gezindheden en door „de uitdrukkelijke bepaling dat bij de inrichting van het „openbaar onderwijs ieders godsdienstige begrippen moeten „worden geëerbiedigd, elk dénkbeeld van gewetensdwang „te eenen male afsnijdt." Dienaangaande voerde Thorbecke het woord. In de volgende aanhaling vinden wij een zóó sterke bevestiging der in het tweede gedeelte van dit hoofdstuk voorgestane meening, dat, zooals gezegd, wij dit hoofdstuk niet beter meenen te kunnen besluiten dan met de weergeving dier woorden. „Wij hebben gisteren" aldus Thorbecke „eene tweede „rede van den Minister van Justitie gehoord, en wanneer „ik zeg, dat die rede mij nog oneindig meer genoegen 8o „heeft gedaan dan die van den vorigen dag, zal dit niemand "bevreemden; maar wat het punt der verzoening aangaat, „is daardoor voor mij geen helderder licht opgegaan. De „Minister heeft ons gezegd dat het volk sedert eeuwen „onder den invloed van het Christendom is gevormd; de ..wetgever, zeide hij, mag dit niet vergeten, hij moet „daarop acht geven. Niemand zal dit betwisten, en zoo ",de Minister verder ware gegaan en verzekerd had, dat "dit niet alleen van ons land maar van verreweg het " grootste deel van Europa geldt, hij zou evenmin tegenspraak hebben ontmoet. De tegenwoordige beschaving „hebben wij niet alleen in dit land, maar ook elders, hoofdzakelijk aan het Christendom te danken. „De wetgever ".„moet daarop acht geven." Ik ben van het gevoelen van „den Minister van Justitie. Doch ik geloof niet, dat wij „dit aan den wetgever behoeven te herinneren. Hoe kan "„de wetgever, zelf onder het Christendom opgevoed en „gevormd, zich aan den invloed daarvan onttrekken ? Zelfs "zij, die het Christendom verloochenen, kunnen dat niet. „En de wetgever, opgerezen uit de natie, zou kunnen „vergeten hetgeen ook dit volk aan het Christendom is ".verschuldigd ? De Minister voegde er bij : „maar het is I„noch de taak van den wetgever, noch die van de "„Regeering, voor de Christelijke opleiding der kinderen „„te zorgen: dat is de taak van anderen." Voor zooveel ",de Minister opleiding in het leerstellige bedoelt, verlangt „de groote meerderheid der Kamer niets anders; zoodat "„ons te verzoenen, indien de Minister dit wenscht, weinig „moeite zal kosten" i) Parlementaire redevoeringen van 17 Nov. 1854 tot 15 Juli 1857, blz. 401 vlg. DERDE HOOFDSTUK. De staat tegenover het misbruik der vrijheid tot oprichting van vereenigingen van individuen, die dezelfde godsdienstige meeningen belijden. Art 168 grw. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend. In het honderd een en zeventigste artikel der Proeve van Thorbecke ontmoet men het eerst de boven aangegeven redactie van art. 168 der huidige grondwet. De Negenmannen namen haar over in hun voorstel. Dan komt zij weer te voorschijn in art. 157 van het rapport der commissie van 17 Maart, van waar zij overgaat naar art. 163 der twaalf wetsontwerpen om straks in art. 165 der grondwet van '48 haar definitieve opneming in ons staatsrecht te erlangen. Ondanks die lange reeks van gelijkluidende redacties is toch de toelichting der wenschelijkheid dezer formuleering eerder schaarsch te noemen. De commissie van 17 Maart veronderstelt, dat de redenen, waarom art. 189 der grondwet van 1840 moet gewijzigd worden algemeen „bekend en erkend"*) zijn. Men wilde namelijk het woord „godsdienstige gezindheden" vervangen door „kerkgenootschappen", omdat dit laatste woord in tegenstelling met het eerste den concreten vorm aangeeft eener groep personen, die dezelfde godsdienstige meeningen belijden, en de staat slechts met concrete zaken zich in verbinding kan stellen. Verder wilde men het woord „bestaande" uit dit artikel doen verdwijnen, 1) Handelingen 1847—'48 Dl. I blz. 220. 6 82 om zoo voor goed de reeds door Thorbecke *) gewraakte interpretatie onmogelijk te maken, als zou dit artikel zich niet uitstrekken over kerkgenootschappen, na de invoering der grondwet van 1815 ontstaan. Ook de regeering van '48 zag in deze formuleering niet veel meer dan een redactieverbetering. Toch valt dit gebrek aan toelichting sterker op in de regeeringsvoorstellen dan in de andere aangegeven ontwerpen •, in gene vormt het bepaald een leemte, in deze berust het op een overschatting der beteekenis van het in een ander artikel geregelde onderwerp. Het was immers, — zooals reeds is opgemerkt — een geliefkoosde stelling van Thorbecke, dat de bevoegdheid tot oprichting van kerkgenootschappen moet gelezen worden uit het artikel, dat het houden van openbare godsdienstoefeningen regelt. De Negenmannen en de commissie van 17 Maart namen deze gedachte van hun leider over. De regeering van '48 evenwel kon zich met dezen opzet hoegenaamd niet vereenigen en ontnam aan het artikel, dat over de openbare godsdienstoefeningen handelt, zóó zeer tot zelfs den schijn van eenige theoretische beteekenis, dat het — althans wat zijn tweede lid betreft — tot een regeling van politietoezicht bij processiën werd verlaagd *). Hiermede verdween tevens uit de grondwet de diepere beteekenis, die volgens de meening van Thorbecke en zijn volgelingen aan de vrije toelating der openbare godsdienstoefeningen, slechts door maatregelen tot handhaving der openbare orde en rust beperkt, moet worden gehecht. Die diepere beteekenis was hierin gelegen, dat volgens ons staatsrecht er geen onderscheid bestaat tusschen een kerkgenootschap en een particuliere vereeniging. Thorbecke sprak deze meening in zijn Aanteekening nog eenigszins schuchter uit. „Openbare toelating van een kerkgenootschap, „welke bijzondere beteekenis die ook uit de hervorming ",hebbe erlangd, heeft geen ander wezenlijk beginsel, noch 1) Aanteekening Dl. II blz. 212. 2) Hierover nader in het volgende hoofdstuk. «3 „andere grenzen, dan de toelating, welke ieder zedelijk „ligchaam behoeft"1). De Negenmannen spreken reeds meer onomwonden. Zij willen de negatieve redactie: „Geen „openbare oefening van Godsdienst kan worden belemmerd, „enz." vervangen door de positieve: „Alle openbare „oefening van Godsdienst wordt toegelaten enz." en wel „om de instelling en openbare handeling van kerkgenootschappen geheel onder het gemeene regt te brengen, dat „is, ze aan geen andere publieke voorwaarden dan die ten „opzichte van het openbaar bestaan van andere zedelijke „lichamen of vergaderingen worden gesteld, te onder„werpen." Duidelijk geformuleerd vindt men de gelijkstelling van kerkgenootschappen met particuliere vereenigingen in het verslag der commissie van 17 Maart. Evenwel niet bij haar toelichting op het artikel over de openbare godsdienstoefeningen ; want ook de redenen tot wijziging van art. 191 der grondwet van 1840 veronderstelt zij „bekend en erkend". Maar aan het slot harer toelichting op het zesde hoofdstuk, ontmoet men bij de bespreking der wenschelijkheid van afschaffing van het recht van placet, een uitlating, welke een kijk geeft op het geheele door haar gevolgde systeem der verhouding tusschen kerk en staat. „De ongehinderde afkondiging enz." zoo lezen wij daar, „schijnt eveneens noodzakelijk deel eener staatsregeling, welke de kerkgemeenten als particuliere ver„eenigingen, vrij om God elke op hare wijs en naar hare „regels te dienen, eerbiedigende, ze enkel als burgerlijke „genootschappen aan het gemeene recht wil onderworpen „zien." In latere jaren zal Thorbecke in de politieke debatten nog dikwijls deze opvatting met ronde woorden uitspreken *). Doordat de regeering van '48 aan het artikel, dat het houden van openbare godsdienstoefeningen regelt een vrij wat minder ver gaande beteekenis hechtte, kan men niet zeggen, dat het beginsel van gelijkstelling der kerkgenoot- 1) T. a. p. blz. 217. Zie ook blz. 212. 2) Zie o. a. zijn woorden bij de openbare behandeling der wet van 1853. Parlementaire redevoeringen van 1852—'54 vooral blz. 277. 84 schappen met particuliere vereenigingen, die zeer zeker niet uit de redactie van het ons thans bezig houdende artikel volgt, in de grondwet is opgenomen. Wel sloot de regeering van '48 zich aan bij het voorstel om de woorden: „godsdienstige gezindheden" te vervangen door „kerkgenootschappen". Zij bediende zich zelfs van dezelfde motiveering, waarmede, eenige jaren geleden, de Negenmannen de aannemelijkheid dezer wijziging hadden bepleit. „Kerkgenootschappen" zoo hadden dezen gezegd „is, naar onze meening, het woord voor het begrip dat „door gezindheden onvolkomen wordt aangeduid." E)n toen deze woordomzetting protest uitlokte, omdat alle godsdienstige gezindheden, waar eenheid van geloof bestaat, daarom nog niet juist een kerkgenootschap vormen, antwoordden de Negenmannen: „Waar enkel geloofseenheid „bestaat, geen kerkgenootschap aanwezig is, wat beteekent „daar godsdienstige gezindheden anders dan godsdienstige „begrippen?" Everts1) die deze woorden met instemming aanhaalt, voegt er aan toe : „Deze opmerking moet natuurlijk „aldus gelezen worden, dat de Staat, daar waar geen kerkgenootschappen zijn, slechts individueele godsdienstige „meeningen voor zich ziet. Aldus begrepen is zij onweersprekelijk. De Staat immers kan een gemeenschap pas „beschermen en kennen, wanneer deze zich in een concreten „vorm openbaart. Hij kan, zonder te theologiseeren, de „Kerk op geen andere wijze waardeeren dan als rechts„verschijnsel, als een vorm namelijk waaronder individuen „gezamenlijk als eenheid in het verkeer optreden, als kerkgenootschap 'in het kort. De vraag echter of de kerk „niet reeds ' bestaat op grond van het enkele feit der „geloofseenheid en wat hare beteekenis als zoodanig is, die „vraag beweegt zich geheel op 't gebied der theologische „wetenschap." Nu is het zeer zeker waar, dat de staat met geen vereenigingen van individuen, die dezelfde godsdienstige overtuigingen zijn toegedaan, zich in verbinding kan stellen en 1) T. a. p. blz. 201. 85 dus evenmin — want daar gaat het hier over — zijn beschermende hand over haar kan uitstrekken, indien zij niet den concreten vorm van rechtspersoon, waardoor zij met de buitenwereld in aanraking komen, hebben aangenomen. Maar zou men met deze eenvoudige opmerking het protest, dat de door de Negenmannen voorgestelde woordomzetting in het voorloopig verslag der tweede kamer uitlokte, geheel hebben ontzenuwd ? Het wil ons voorkomen, dat er meer schuilde in dat protest. Was de beteekenis, die de Negenmannen aan 't protest hechtten de ware, had men m. a. w. niets anders willen zeggen, dan dat het mogelijk is, dat er groepen van individuen kunnen gevonden worden, die dezelfde godsdienstige waarheden belijden, zonder zich door onderling verband tot een naar buiten zich openbarende vereeniging samen te voegen, dan zou daaruit volgen, dat voor dergelijke groepen van personen dit grondwetsartikel niet geschreven kan zijn, of hoogstens een herhaling van de bepaling, die de vrije belijdenis der individueele godsdienstige meeningen toestaat, kan bevatten. Neen, men heeft er op willen wijzen, dat naast de godsdienstige vereenigingen, die den naam van kerkgenootschap dragen er andere kunnen gevonden worden, die evenzeer een rechtspersoon vormen, die evenzeer zich naar buiten openbarende vereenigingen zijn, welke met den staat in betrekking kunnen komen te staan en dientengevolge zijn bescherming kunnen behoeven, maar welke niet onder de rubriek „kerkgenootschap", zijn onder te brengen. Dit hebben de Negenmannen, dit heeft ook de regeering van '48 over het hoofd gezien. Volgens hen is elke godsdienstige vereeniging een kerkgenootschap, welke ook- de godsdienst zij, dien zij belijdt, al is haar leer ook in nog zoo lijnrechte tegenspraak met de belijdenis der van oudtijds in ons land bestaan hebbende kerken. De reden dezer gelijkstelling van alle godsdienstige vereenigingen met de kerkgenootschappen zal wel moeten gezocht worden in het feit, dat men volkomen heeft willen breken met elk kerk- en staatsrechtelijk systeem, waarbij aan de kerk een bevoorrechte plaats in het staatsbestuur 86 werd ingeruimd. Of zooals Schokking1) het uitdrukt: „Slechts „merken wij op, dat nergens duidelijker dan hier blijkt „hoe de Kerk als zoodanig uit ons staatsrecht gebannen „is. In welken vorm zich ook op het gebied der christelijke „religie openbarende, zij wordt met de gemeenschappen „van belijders van andere godsdiensten onder de eene „rubriek van „kerkgenootschappen" gerangschikt; welke „laatste reeds hierom niet anders kunnen beschreven worden „dan als vereenigingen van eene bepaalde soort; naar hun „eigenlijk rechtskarakter niet van andere vereenigingen in „den Staat onderscheiden, maar zich slechts alle door eenzelfde doel, het uitoefenen van godsdienst, onverschillig „welke deze zij, kenmerkende." Het is eigenaardig, dat de commissie tot grondwetsherziening van 1910 en in navolging van deze de bij koninklijke boodschap van 5 Febr. 1913 ingediende regeeringsontwerpen, althans in zooverre tot de oude redactie van vóór '48 willen terugkeeren, dat zij aan den naam „godsdienstige gezindheden" boven dien van „kerkgenootschap" de voorkeur geven. Had de commissie bij het aanbrengen dezer wijziging zich bepaald tot art. 168, de regeering was consequenter en stelde voor genoemde verandering mede in de artikelen 172 en 173 te doen plaats hebben. Beider toelichting is geheel dezelfde en luidt aldus: „Het „woord „Kerkgenootschappen", waarbij de gedachte aan „persoonlijke toetreding op den voorgrond staat, wordt „beter vervangen door „godsdienstige gezindheden". Deze „laatste uitdrukking bedoelt weer te geven de onderscheidene organisaties, waarin gelijkgezinden zijn vereenigd, „terwijl zij bovendien zoowel de plaatselijke gemeenten „omvat, die met elders gevestigde gemeenten niet in „kerkelijk verband leven, als de kerkelijke eenheid waartoe „verschillende gemeenten behooren tusschen welke zoo„danig onderling verband wél bestaat." 1) J. Schokking. Historisch-Juridische schets van de Wet van den loden September 1853, tot regeling van het toezicht op de onderscheidene Kerkgenootschappen. Proefschrift Amsterdam 1894. blz. 33. 87 Men ziet het, met geen enkel woord wordt gerept van de reden, waarom men intertijd tot juist de tegenovergestelde verandering meende te moeten besluiten. En toch zullen zoowel de staatscommissie van 1910 als de regeering hebben bijgestemd, dat een godsdienstige gezindheid zich met den concreten vorm van rechtspersoon zal moeten hebben bekleed, alvorens met het staatsgezag in aanraking te kunnen komen. De reden door de Negenmannen tot staving der door hen voorgestelde woordomzetting bijgebracht schijnt dus wel wat ver gezocht. Uit de zoo even aangehaalde toelichting blijkt, dat men onderscheid meent te moeten maken tusschen kerkgenootschappen en godsdienstige gezindheden, in zooverre men in de laatste het genus ziet, waarvan de eerste een species zijn. Ook hierin ligt een onderscheid met de opvatting der Negenmannen, in wier oog elke godsdienstige vereeniging een kerkgenootschap vormt. Toch stemmen staatscommissie en regeering weder met de Negenmannen in dit opzicht overeen, dat zij alle soorten van godsdienstige vereenigingen als gelijkgerechtigd beschouwen en geen onderscheid wenschen aangebracht te zien tusschen de godsdienstige vereenigingen, die een kerkgenootschap vormen en die welke dat niet zijn. Op eigenaardige wijze blijkt uit de toelichting op de regeeringsvoorstellen, hoe zeer men doortrokken is van de gedachte der gelijkstelling van alle godsdienstige vereenigingen. Daar*) wordt de reden aangegeven, waarom de regeering meent met de door de commissie voorgestelde wijziging van art. 171, dat den financieelen band tusschen staat en kerk regelt, niet te kunnen medegaan. Uit deze uiteenzetting lichten wij den volgenden zin, ,,'s Rijks schatkist te ontsluiten „voor iedere vereeniging die zich in de toekomst als kerkgenootschap zal gelieven aan te dienen, ontmoet ernstige „bedenking". Dat in deze zinsnede het woord: kerkgenootschap voorkomt zal wel als een lapsus calami zijn te beschouwen; bedoeld is natuurlijk: godsdienstige gezind- 1) Algemeene beschouwingen blz. 2. 88 heid. Dit strookt ten minste beter met den heelen opzet van commissie en regeering. Men voorziet dus de mogelijkheid, dat een of andere vereeniging, al heeft zij met een kerkgenootschap niets hoegenaamd gemeen, zich zelve tot kerkgenootschap of godsdienstige gezindheid stempelt en bij de regeering komt aankloppen om als zoodanig erkend te worden. En men meent die erkenning volgens onze staatsrechtelijke regelen niet te kunnen weigeren; want het is juist de onvermijdelijkheid der erkenning, die de regeering bewogen heeft de door de commissie voorgestelde wijziging van art. i 71 in te trekken. Uit deze korte uiteenzetting van de lotgevallen van dit artikel blijkt reeds overduidelijk, hoe weinig onze grondwet uitsluitsel geeft in de meest elementaire kwesties van de verhouding der kerkgenootschappen tot den Nederlandschen staat. Eéne zaak slechts weten wij met zekerheid : er mag geen voortrekking, onder welken vorm ook, bestaan van het eene kerkgenootschap boven het andere, de beschermende hand van den staat moet zich over alle gelijkelijk uitstrekken. Maar wat een kerkgenootschap eigenlijk is, wat er vereischt wordt voor zijn oprichting en erkenning door het staatsgezag, of het al dan niet in een der reeds bestaande rubrieken van de Nederlandsche wetgeving moet worden ondergebracht, het zijn alle open vraagstukken, waarop men te vergeefs in de grondwet het antwoord zoekt. Everts als getrouw navolger van Thorbecke, die hij is, zoekt de oorzaak dezer leemte in de afwijking van het stelsel, volgens hetwelk de bevoegdheid tot het oprichten van kerkgenootschappen in de bepaling over het houden van openbare godsdienstoefeningen ligt opgesloten. Volgens hem heeft deze afwijking tengevolge, dat er een gedachteschakel ontbreekt aan het logisch uitgedachte systeem, dat Thorbecke en zijn geestverwanten voor den geest stond, maar dat de regeering van '48 tot een defectief stelsel misvormde. Dan vervolgt hij; „De grondwet veronderstelt „het bestaan van kerkgenootschappen. Doch verder zwijgt 89 „zij. Kan dat feitelijk bestaan aan beperkende regelen „worden onderworpen? Is men in de vorming van godsdienstige gemeenschappen vrij? En bovenal: stelt de „grondwet geen grenzen aan den wetgever die de ver„eischten en voorwaarden moet formuleeren waaraan „kerkelijke gemeenschappen moeten voldoen om — niet „alleen feitelijk als eenheid op te treden — doch ook als „rechtspersoon erkend te worden? De grondwet doet dit „niet en de wetgever zou dus volkomen vrij zijn om aan „de kerkgenootschappen allerlei eischen te stellen, wanneer „zulks niet in feilen strijd zou zijn met den algemeenen „grondslag der grondwet in de materie van den godsdienst"*). Wij meenen echter te moeten zeggen, dat het vasthouden aan het stelsel van Thorbecke ons geen stap verder zou brengen. De vrijheid tot vorming van kerkgenootschappen zou dan wel formeel zijn uitgesproken,- maar de bijgevoegde beperking, dat orde en rust er niet door mogen worden verstoord, maakt feitelijk die vrijheid tot een ijdel woord. Want het is immers de wetgever, die bepalen moet, welke maatregelen de gevreesde rustverstoring zullen moeten keeren, zoodat ook volgens het stelsel van Thorbecke het den wetgever vrij zal staan „om aan de kerkgenootschappen allerlei eischen te stellen". En wederom kan slechts een beroep op „den algemeenen grondslag der grondwet" ons voor dit gevaar behoeden. Bovenal echter lijkt ons een algeheele terugkeer tot Thorbecke's stelsel, nog afgezien van de verwrongen interpretatie, die daarin aan het artikel, dat het houden van openbare godsdienstoefeningen regelt, gegeven wordt, daarom ongewenscht, omdat er, hoewel het niet met voor iedereen duidelijke woorden er in staat uitgedrukt, de gelijkstelling van alle godsdienstige vereenigingen met particuliere genootschappen in ligt opgesloten. Het is evenwel niet hier de plaats om op dit bezwaar reeds verder in te gaan. Everts ziet heil in de wet van '53 op de kerkgenootschappen, die volgens hem de in de grondwet ontbrekende 1) T. a. p. blz. 207. oo gedachteschakel kwam aanvullen. „Het Ministerie van Hall „heeft de wet op de kerkgenootschappen ontworpen, die „schijnbaar aan den volkswensch tegemoetkomende, facto „de lacune der grondwet in overeenstemming met haren „algemeenen grondslag aanvulde, door de kerkformatie „geheel vrij te laten en het feitelijk optreden der kerkgenootschappen aan slechts zeer enkele, voor de orde „geheel onvermijdelijke formaliteiten te binden. „Door die wet is het streven om den Staat neutraliteit „op te leggen tegenover alle mogelijke godsdienstige en „kerkelijke vraagstukken en tegenover alle handelingen in „verband met de belijdenis en uitoefening van den godsdienst volledig uitgewerkt" Door dergelijk beweren wordt o. i. de beteekenis der wet van '53 ten zeerste overschat. Het lag niet in de bedoeling aan deze wet een principieele beteekenis te hechten. Men wilde slechts voorkomen, dat in het vervolg de kerkgenootschappen hun boekje zouden kunnen te buiten gaan, zooals men meende, dat de katholieke kerk gedaan had bij het herstel der bisschoppelijke hiërarchie. Ware in de wet van '53 inderdaad — hetzij dan schijnbaar niet maar de facto wel, zooals Everts wil — een noodzakelijke aanvulling van de bepalingen dér grondwet te zien, hoe zou dan een scherpzinnig man als Thorbecke zich zoo zeer tegen deze wet hebben kunnen kanten ? Had hij haar niet eerder moeten toejuichen als een terugkomen op zijn in de Aanteekening verdedigd stelsel, waarvan hij de afwijking door de regeering van '48 in de Bijdrage met zulke scherpe woorden had veroordeeld? Welnu, hij had voor de wet van '53 niets dan blaam, over; zij is een toegeven aan den volkswaan van den dag, een concessie aan godsdiensthaat en verdeeldheid; zij heeft geen reden van bestaan en is in strijd met de grondwet8). De algemeen aangenomen interpretatie is dan ook, dat de wet van '53 niets hoegenaamd beslist omtrent het 1) T. a. p. blz. 208. 2) Parlementaire redevoeringen van '52—'54 blz. 266 vlg. 9i rechtskarakter der kerkgenootschappen noch omtrent hun verhouding tot het staatsgezag. Zoo zegt Lohman: „Hierbij rijst de gewichtige quaestie: „wat moet onder „kerkgenootschappen" worden verstaan? „Veelal wordt onderscheid gemaakt tusschen de kerken „zooals deze tijdens de uitvaardiging der grondwet bestonden, en de later ontstane organisaties. Deze laatsteh „moeten dan, zoo beweert men, om als rechtspersoon te „kunnen optreden zich van regeeringswege laten erkennen, „met toepassing hetzij van de wet op de kerkgenootschappen van 10 September 1853 (Stsbl. n°. 102), hetzij „van die op de vereenigingen van 22 April 1855 „(Stsbl. n°. 32). „Eene eenvoudige inzage van de eerstgenoemde wet „zal reeds terstond doen zien, dat die wet omtrent deze „quaestie niets hoegenaamd bevat. Zij is eene politiewet, „en schrijft ten aanzien van de kerkgenootschappen slechts „voor, wat in het vervolg door deze zal moeten geschieden „ten aanzien van zekere door haar zelve vast te stellen „bepalingen" 1). Evenzoo Schokking: „Intusschen, de geaardheid onzer „wet in het algemeen, eene tot toezicht op de kerkgenootschappen, eene politiewet alzoo, is vreemd aan het „denkbeeld, dat daarnaar het rechtskarakter der kerkgenootschappen zou kunnen beoordeeld worden" *). Er bestaat dus in onze wetgeving geen criterium, waaraan het rechtskarakter der kerkgenootschappen kan worden getoetst*). Aangaande de wijze van hun ontstaan zijn mede geene bepalingen gegeven. Vandaar een ruim veld voor discussie en in de meest verschillende richtingen heeft 1) Onze Constitutie blz. 320. 2) T. a. p. blz. 312. 3) De tiende titel van het derde boek van het burgerlijk wetboek geeft eveneens geen bevredigende oplossing. Wel nemen de meesten de toepasselijkheid van dezen titel op de kerkgenootschappen aan, maar óver de wijze waarop, heerscht groot verschil van gevoelen. Maar ook al neemt men de toepasselijkheid aan, dan blijft nog steeds de vraag open, welke rechtsgevolgen er voor de kerkgenootschappen uit voortvloeien ; vraag op de meest verschillende wijzen beantwoord, zooals uit het vervolg van dit hoofdstuk zal blijken. q2 men de oplossing dezer vraagstukken gezocht. Hier volgt de opsomming der voornaamste twistpunten: is een kerkgenootschap een publiekrechtelijke of een privaatrechtelijke instelling, is het een vereeniging of een stichting, valt het uitsluitend onder de wet van '53 op de kerkgenootschappen of ook onder die van '55 op het recht van vereeniging en vergadering, kan het zelfstandig bepalen, wie tot zijn lidmaten behooren, kan het voor zijn leden bindende voorschriften uitvaardigen en in hoever heeft de rechter met die voorschriften rekening te houden, behoort elke godsdienstige vereeniging een kerkgenootschap te worden genoemd^ Wellicht is men geneigd te denken, dat een gemakkelijke oplossing der aangegeven twistpunten geboden wordt door het feit, dat het Nederlandsche staatsrecht het stelsel van scheiding van kerk en staat huldigt. Het schijnt dus voldoende de beginselen van dit stelsel duidelijk uiteen te zetten, dan kan omtrent de te maken gevolgtrekkingen en toepassingen geen noemenswaardig meeningsverschil overblijven. Men zou evenwel bedrogen uitkomen, want het is opmerkelijk, hoezeer deze beginselen door de eischen der practijk zijn verwaterd. Daarom laten wij hier allereerst een uiteenzetting der theorie en der practijk van het scheidingssysteem en van de wijze, waarop het in ons staatsrecht gekend wordt, volgen. Voordat met de machtspreuk van Cavour : chiesa libera in libero stato, het beginsel van scheiding van kerk en staat tot zijn hoogste uiting was gekomen, had het sinds lang zijn intrede gedaan in de leer der staatkunde. Men bedoelde er mede een volledig breken met de oude, middeleeuwsche idee der verhouding van het kerkelijk gezag tot de burgerlijke overheid. Reeds had door de opkomst van het protestantisme deze idee zeer veel van haar vroegere kracht verloren. Toen naast de oude moederkerk een nieuwe kerk ontstond met geheel andere opvattingen aangaande haar verhouding tot het staatsgezag kon de doorvoering van het vroegere stelsel niet ongewijzigd ge- 93 handhaafd worden. Nog grooter werd de verwarring, toen steeds meer nieuwe kerken, hetzij door zelfstandige formatie, hetzij door afscheiding zich ontwikkelden. Intusschen wezen de toen gelding erlangd hebbende systemen over de wederzijdsche betrekkingen tusschen staat en kerk nog altijd op een min of meer bevoorrechte positie der kerken; deze bekleedden nog een officieele plaats in het staatsbestuur. Ook dit zou anders worden. Naarmate de geest van ongeloof toenam en men het buiten geloof en kerk meende te kunnen stellen, begon men de eereplaats der kerkgenootschappen in het staatsbestel met leede oogen aan te zien. Men streefde naar nivelleering. Zoo werd het beginsel der gelijkheid van alle godsdiensten en zelfs van het ongeloof in de staatsleer binnen gehaald. Het staatsgezag moest worden losgemaakt van allen kerkdijken invloed; kerkelijk en burgerlijk gezag zouden voortaan gescheiden naast elkander staan zonder verder aanknoopingspunt dan voortvloeit uit het feit, dat de kerkgenootschappen als onderdeden zijn ingelijfd in en dientengevolge onderworpen aan het alles omvattende staatslichaam. Daarom ontving dit stelsel den naam van: scheiding van kerk en staat. Er zou voortaan geen onderscheid meer wezen tusschen de godsdienstige vereenigingen, die haar herkomst afleiden van de vroeger bestaan hebbende staatskerken, en die, welke zich geheel daarbuiten vormen; men stelde zelfs de kerkgenootschappen met particuliere vereenigingen volkomen gelijk. Tenminste zoo luidde het beginsel. Dr. Karl Böckenhoff geeft in de volgende zinnen de hoofdgedachte der scheiding van kerk en staat duidelijk weer. „Im Trennungsstaate hören die Religionsgesellschaften „auf, öffentlich-rechtliche (qualifizierte, bevorrechtete) Kör„perschaften zu sein. Sie sind darauf angewiesen, für ihre „Organisation, soweit dieselbe staatlich anerkannt sein will „und staatlich wirksame Rechtsverhaltnisse begründen soll, „der Bestimmungen des bürgerlichen Rechtes über Organisation rechtsfahiger Vereine sich zu bedienen. Die auf „dieser Grundlage ins Leben getretenen Vereine unter- 94 „scheiden sich dann nicht wesentlich von einem Wohlta„tigkeits-, Vergnügungs-, Sportvereine. Die kirchlichen „ Amtstrager verlieren den Charakter öffentlicher Beamten; „ja, sie haben für das staatliche Rechtsgebiet überhaupt „keine Bedeutung und Anerkennung zu beanspruchen, als „insofern sie etwa in den Vereinsbildungen für Kultus„zwecke statutarisch eine leitende Stellung einnehmen, und „stehen dann mit den Vorstanden anderer Vereine auf „wesentlich gleicher Stufe" 1). Evenwel ook hier was de natuur sterker dan de leer. Böckenhoff wijdt een afzonderlijke paragraaf aan de moeilijkheden, die aan de doorvoering van het scheidingsbeginsel in den weg staan en leidt deze, als volgt in: „Aber, so sagte ich bereits früher, der Staat kann und „will sich auch nicht von ihr trennen, d. h. er ist kaum „je in der Lage und wird noch seltener gewillt sein, das „Trennungssystem rein zu verwirklichen, dessen Konse„quenzen nach beiden Seiten gerecht und billig zu ziehen „und ziehen zu lassen"'). Evenzoo verwijt Rothenbücher aan Hinschius en Kahl, dat zij te aprioris'tisch te werk gaan, dat zij te abstract redeneeren uit het wetenschappelijk in elkaar gezette stelsel van scheiding. Dientengevolge moet hun geleerd vertoog zich vele afwijkingen getroosten, zoodra zij het aan het werkelijke leven willen gaan toetsen. „Unter Anlehnung „an Anschauungen", aldus Rothenbücher „wie sie in der „kirchen-politischen Literatur vertreten worden sind, wird „auf deduktivem Wege ein Idealbild der Trennung ent„worfen und an dem so gewonnenen Schema werden „sodann die Rechtsordnungen der Staaten, die nach jenem „System leben, gemessen. Hierbei ergibt sich, dass das „positive Recht nirgends jenem Idealbilde entspricht, viel„mehr müssen allenthalben „Ausnahmen" hiervon con„statiert werden" 8). Rothenbücher zelf gaat dan ook geheel anders te werk. 1) Katholische Kirche und moderne Staat. Köln, Bachem, 1911, blz. 114. 2) A. w. blz. 132. 3) A. w. 2 Hauptteil. Ergebnisse blz. 436. 95 „Ich bin von der Untersuchung der einzelnen Rechtsord„nungen ausgegangen und suche nunmehr induktiv das Ge„meinsame der dargestellten Rechtsordnungen zu erfassen" *). Eenige bladzijden verder legt hij als resultaat dezer onderzoekingen in veertien korte stellingen de gevolgtrekkingen neer „die sich aus der bisherigen Untersuchung „als allgemein wiederkehrende Eigentümlichkeiten der „Trennung feststellen lassen". Op de eigenaardige, in ieder land, waar het stelsel van scheiding van kerk en staat van kracht is, krachtens gewoonte, volksaard, historie, of wat dies meer zij, geldende wijze van toepassing van gemeld stelsel, is dus bij de samenstelling dezer stellingen niet gelet. Maar zelfs in deze algemeene stellingen valt afwijking van het als systeem opgezette scheidingsbeginsel aan te wijzen; hoe weinig het volle practische leven er rekening mede houdt, ligt derhalve voor de hand. Zoo zegt het tweede gedeelte van stelling 2, dat uit de scheiding niet noodzakelijk volgt, dat de staat den godsdienst volkomen ignoreert, uit het openbare leven verbant en zijn grondregels bij de inrichting van het staatsleven buiten beschouwing laat. Was het beginsel van scheiding van kerk en staat met al zijn consequenties doorgevoerd, dan moest dit anders zijn. Dan stond de staat, gelijk men het uitdrukt, boven den godsdienst en mocht er zich in het minst niet door laten beinvloeden. En nu zegge men niet, dat dit niets bewijst tegen het scheidingsbeginsel, omdat hier niet van kerk maar van godsdienst sprake is. Want de noodzakelijkheid der scheiding van kerk en staat werd geproclameerd krachtens de gelijkstelling van alle godsdiensten; omdat de staat ieders vrijheid in de naleving zijner godsdienstige gevoelens had te eerbiedigen en in het openbare 1) De noodzakelijkheid van deze wijze van wetenschappelijk onderzoek wordt eveneens voorgestaan door M. Falco in de inaugurale rede, waarmede hij het hoogleeraarsambt in het kerkrecht aan de universiteit van Parma aanvaardde. Deze rede, getiteld: II concerto giuridico di separazione della chiesa dallo stato (Torino, Fratelli Boe ca, 1913) vindt men besproken in den 32sten jaargang van het Rechtsgeleerd Magazijn, 1913 blz. 644. 96 leven zich niet mocht uitspreken voor of tegen een bepaalden godsdienst, daarom werd aan de kerk alle invloed op het staatsbestuur ontzegd. Als men dus den godsdienst niet uit het openbare leven bant en zijn grondregels bij de inrichting van het staatsleven niet buiten beschouwing laat, dan kan het niet anders, of langzamerhand zal de kerk haar invloed op het openbare leven weer doen gelden. Want voor hen die lidmaten zijn eener kerk vereenzelvigt zich de godsdienst met de kerk en als men aan hunnen godsdienst invloed geeft op het openbare leven en op de inrichting van het staatsbestuur zal de kerk een grootere beteekenis voor het staatsbestel erlangen, dan volgens het scheidingsbeginsel geoorloofd is. Thesis 6 van Rothenbücher luidt aldus: „Unter dem „Rechte der Trennung bleibt die Eigenart der religiösen „Organisationen, die aus deren Zwecke und Mitteln sich „ergibt, nicht notwendig unberücksichtigt. Daher ist unter „der Trennung weder eine Privilegierung der religiösen „Organisationen als solcher, noch eine sie benachteiligende „Sonderbehandlung ausgeschlossen (Steuerfreiheit, Befreiung „der Kultusdiener von Erfüllung gewisser staatsbürger„lichen Pflichten, Berufung der Kultusdiener als solcher „zu gewissen öffentlichen Aemtern, z. B. des Schulinspek„tors, Beschrankung hinsichtlich des Vermögenserwerbs, „Ausschluss der Kultusdiener von gewissen politischen „Rechten)" J). Hierin meenen wij een flagrante tegenspraak met het eigenlijke scheidingsbeginsel te zien. De gelijkstelling met de andere, privaatrechtelijke vereenigingen wordt er door opgeheven. Men geeft op deze wijze aan de kerken haar bevoorrechte positie in het staatsleven min of meer weder, of men stelt ze ten achteren bij de andere vereenigingen, wat al even weinig strookt met de eigenlijke scheiding van kerk en staat. Vooral wanneer, zooals Rothenbücher zegt, die afzonderlijke behandeling voortvloeit uit het eigen karakter der godsdienstige organisaties, Uit haar doel en i) T. a. p. blz. 438. 97 middelen. Dan is het immers niet alleen een kwestie van opportuniteit, van handig staatsmansbeleid, maar dan wordt aan de godsdienstige en kerkelijke organisaties als zoodanig medezeggingschap verleend in het openbare leven. Ten derde zij men gewezen op Rothenbücher's zevende stelling, waarin gezegd wordt, dat de scheiding van kerk en staat het bestaan eener „Kultuspolizei" niet uitsluit. Ook dit getuigt weder van een afzonderlijke behandeling der kerkgenootschappen, van een afwijken hunner gelijkstelling met de andere vereenigingen. Zoo heeft men in de practijk het met zooveel ophef aangekondigde beginsel van scheiding van kerk en staat, dat men als de eindoplossing aller kerkrechtelijke vraagstukken beschouwde, verloochend. Wat mag daarvan de reden zijn? De reden is hierin gelegen, dat men te gemakkelijk meende met de kerk als machtsverschijnsel te hebben afgerekend. Men had de oppermacht van den staat geproclameerd en daarmede strookte niet, dat er nog een andere opperste maatschappij bestond met eigen doel en eigen middelen, verheven boven die van den staat, en dat die maatschappij voor zich opeischte niet alleen souvereiniteit in haar eigen inwendige aangelegenheden, maar ook medezeggingschap in het staatsbestuur voor zoover betreft zaken, die onder beider jurisdictie vallen. Men wilde aan de kerk wel eenige vrijheid gunnen, de vrijheid die aan iedere vereeniging gelaten werd. Maar de staat zou de regels tot uitoefening dezer vrijheid vaststellen. Al wat de kerk op het gebied van rechtspersoonlijkheid, van handelingsbevoegdheid enz. bezit, is een geschenk, een vrijgevigheid van den staat. Het bestaan zelfs der kerkgenootschappen is van het goeddunken van het staatsgezag afhankelijk. Dat daarmede de kerk in haar wezen werd aangetast, daarop werd niet gelet. En het sprak toch van zelf, dat de kerk zich een dergelijke behandeling niet kon laten welgevallen. Het ligt te ver buiten het plan van dit geschrift, hier 7 98 een diepgaande beschouwing te laten volgen over het wezen der kerk en haar leer omtrent de verhouding, waarin zij tegenover het staatsgezag staat. Het zij genoeg er op te wijzen, dat de kerk een volledige maatschappij is, be-. oogend een bovennatuurlijk doel en tot bereiking daarvan beschikkend over middelen voor een groot deel eveneens bovennatuurlijk, aan haar alleen toevertrouwd. Daaruit volgt haar onafhankelijkheid van elke gestelde macht, met name van het staatsgezag, waaruit wederom voortvloeit haar onbelemmerd recht van wetgeving in alle godsdienstige aangelegenheden. Eveneens behoort zij de onbeperkte beschikking te hebben over het toedienen der sacramenten en de verkondiging der christelijke leer. De benoeming en afzetting van alle kerkelijke waardigheidsbekleeders is mede uitsluitend recht der kerk. Vervolgens kunnen de geestelijke overheden, zoowel middellijke als onmiddellijke niet gehinderd worden in het verkeer met de geloovigen. Gelijk aan elke onafhankelijke autoriteit, zoo komt ook aan de kerkelijke een straf- en tuchtrecht toe binnen de grenzen van haar terrein en behoort dus een door de kerk uitgesproken excommunicatie ook door het staatsgezag te worden geëerbiedigd. Dat de kerk het recht heeft eigendom te verwerven en regels vast te stellen, volgens welke de haar toebehoorende goederen zullen worden beheerd, is mede een noodzakelijk gevolg van haar bestaan. Ten slotte zij gewezen op het recht der geloovigen, om ongehinderd de leiding te volgen, volgens welke de kerk hen tot hun einddoel voeren zal. Willen zij dus een levenswijze volgen, waaraan de kerk haar goedkeuring heeft gehecht, al is deze niet voor allen verplichtend gesteld, dan heeft niemand de bevoegdheid hen daarin te belemmeren. Derhalve vermag de staat niet het oprichten van religieuze orden en kloosters tegen te gaan, ze eigenmachtig aan beperkende bepalingen te onderwerpen en veel minder nog ze voor opgeheven te verklaren of ze te saeculariseeren *). i) Men vergelijke hieromtrent de proposities 19—33 van den Syllabus; de encyclieken Quod nunquam van Pius IX, 5 Febr. 1875, en Immortale Dei van Leo XIII, 1 Nov. 1885; de encycliek Pascendi van Pius X van 7 Sept. 1907 en de 99 Tot nu toe heeft meer in het bijzonder de katholieke kerk ons voor oogen gestaan. Wel bestaat er een aanmerkelijk onderscheid tusschen het roomsche kerkbegrip en dat der voornaamste hervormers, Luther, Calvijn, Melanchton en Zwingli. Maar zooveel overeenkomst is er toch in alle geval, dat de meeste der zoo even opgesomde punten ook op het protestantsche kerkbegrip van toepassing zijn. Vooral wordt het punt, waarop het hier het meeste aankomt, te weten het onderscheid tusschen de wereldlijke en de geestelijke macht en de onafhankelijkheid der kerk ook door de hervormers duidelijk geformuleerd. Hun leer vindt men kort en helder uiteengezet in het belangrijke proefschrift van L. H. van Lennep Men veroorloove ons met de verwijzing daarnaar te volstaan, aangezien een meer ingaande beschouwing ons noodeloos te lang zou ophouden. Slechts ééne aanhaling uit Fokkema laten wij hier volgen, omdat deze, ontleend uit de geschriften van Groen van Prinsterer, voor het Nederlandsche staatsrecht van meer rechtstreeksch belang is. „Om te verhoeden, „dat de Kerk zou worden ontzield tot een kerkgenootschap, „verlangde hij bovendien, met een beroep op de Symbolische „Schriften als kenmerk der Gezindheid, als authentieke „opgaaf van de leer, onafhankelijkheid der Kerk in haar „geestelijken werkkring, een onafhankelijkheid niet enkel proposities 52 vlg. van het decreet Lamentabili van 3 Juli 1907. Vervolgens K. BeUarminus, Disputaüones de controversiis christianaefideircontroversia lllDe Summo Ponöfice, editio aucta et emendata, Romae et Parisiis 161 v Fr' buarez. De defensione Fidei catholicae, editio-Vivès, Parisiis 1850, toni XXIV •' A. Straub, De Ecclesia Christi, Oeniponte 1912 Dl. II pag. 495 en de theoh> gische handboeken van Palmieri, Mazzella, Franzeun, Pesch, de Groot en Wilmers. In andere talen dan het latijn: W. Devivier, Apologie des Christendoms, Uit het Fransch, Nijmegen 1913, 3e druk DL II hoofdstuk III; Ph. Hergenröther, Lehrbuch des Katholischen Kirchenrechts, 2e aufl. von Tos. Hollweck Freiburg u B 1905 S. 18-55; D. Duijnstee, Kerk en Staat in hunne wederzijdsche verhoudmg van kerkrechtelijk en geschiedkundig standpunt beschouwd, Futura Leiden, iste Band, iste Deel, Hoofdstuk I—II- de reeds genoemde moraalboeken van Cathrein blz. 553 vlg. en Mener no. 6w UL VII (1891) en Staatslexicon, DL III (1911) i. v. Kirche 1) De rechtskracht van de verordeningen der christelijke kerkgenootschaDoen Proefschrift Lemen >W Hoofdstuk I § 2 blz. 24. In dit werk vindt meneen rijke litteratuuropgave. IOO „in het regelmatig houden van predikatiën op den kanse*, „maar in de verkondiging van het Evangelie naar de „volheid zijner eischen-, vrijheid van godsdienstoefening, „van opvoeding, van armwezen, van al hetgeen begrepen „is in het wezen eener kerk; vrijheid ook om elk hiër„archisch systeem te verwerpen en de kerk te regeer en „naar eigen aard, overeenkomstig het Woord Gods" Hoedanig de verhouding tusschen kerk en staat eigenlijk behoort te wezen, kan na het boven uiteengezette geen moeilijkheid meer opleveren. Doordat beide maatschappijen, kerk en staat, als gelijkgerechtigden naast elkander staan, ieder afzonderlijk met eigen doel en eigen hulpmiddelen, zijn beide souverein binnen haar eigen gebied. Zoohng het nu aangelegenheden betreft, die zooals b.v. de toediening der sacramenten en het handelsrecht, uitsluitend onder de machtsbevoegdheid van een van beide vallen, lsvert de regeling der onderlinge verhouding niet de minste moeilijkheid op. Maar daarnaast staan vele gevallen, die dan ook gewoonlijk „gemengde aangelegenheden" genoemd worden, waarover beider competentie zich uitstrekt. Het kan ook moeilijk anders, aangezien de lidmaten eener kerk noodzakelijk ook burgers van een staat zijn3). De staat gaat dus zijn macht te buiten, wanneer hij het recht van regeling dezer zaken voor zich alleen opeischt en de rechtmatige eischen der kerk, die toch alleen voor haar goed recht opkomt, over het hoofd ziet. Onderlinge verstandhouding is de eenige wijze, waarop deze aangelegenheden naar billijkheid kunnen geregeld worden. Zoo erkent de staat het medezeggingschap der kerk en voorkomt het gevaar zijn onderdanen te benadeelen in de naleving der hoogere belangen, die aan de machtssfeer van den staat zijn onttrokken. En overeenstemming tusschen beide maatschappijen is altijd mogelijk, daar het 1) F. J. Fokkema. De godsdienstig-wijsgeerige beginselen van Mr. G. Groen van Prinsterer. Proefschrift, Groningen 1907. 2) BöckenhofT, blz. 132, woorden van Pius X aanhalende, ziet dan ook in de gemengde aangelegenheden de reden, waarom de practische doorvoering van het scheidingsbeginsel onmogelijk is. IOI welzijn der menschen m de tijdelijke en in de godsdienstige orde nooit met elkaar in tegenspraak kan zijn. Maar gesteld eens, dat men niet tot overeenstemming komt, welke der beide partijen ,s dan tot toegeven genoodzaakt? Het is boven allen twijfel verheven, dat in zulk geval aan de kerk het recht der eindbeslissing toekomt. Waar botsing van belangen is, daar behooren die belangen op den achtergrond te worden geschoven, die van mindere orde zijn De belangen nu, waarover de kerk haar zorgen uitstrekt zijn van onberekenbaar hoogere waarde dan de belangen door den staat vertegenwoordigd, daar deze bitslot van rekening, slechts ondergeschikte middelen zijn om den mensch tot zijn einddoel, de eeuwige gelukzaligheid te brengen, waarvan de zorg op de eerste plaats door God zeiven aan de kerk is toevertrouwd *). Maar is dit beweren geen terugkomen op het vooropgezette . beginsel dat kerk en staat, als volledige maatschappijen, in wederzijdsche onafhankelijkheid naait elkan- voorPH? t l 6t minSt niGt- Want °P deze wiJze ™>rdt voor de kerk met opgeeischt het recht van rechtstreeksch jfeig ons hedendaagscheS zich^DractLwL?n„ ""/"S? * °P *5 S?°ren' hoe «« rfiu ni«t meer «ne SkSe kSrSUÜT . "* & » d™ waarop hif zich Lheer.Verkouteren belangrijke beschouwingen over de wijze hT daParmede den oV Z^Z^ *™ T de kerk denkt. Voor zZe7 oog heeft Ts er in ^iin h g ï hk-m ODS k?d hee«<*enden toestand op het eenigen Bedoelt hu er ^ VCel' ™armede w« ons ^meVr- mede, waarin onder alle nïZJt m^ke' eeniS juiste verhouding heeft te stellen dan zi n riTElS ^ d° Staat rich ^over de kerk Wij zullen tóftediSl»^schouwingen voor ons geheel onaannemelijk, het bewijzen dejuistheidd^T,11™ i» polemiek treden, omdat ons werk ligt JUIStneid van de kathobeke staatsleer buiten het doel van 102 ingrijpen in de tijdelijke belangen, maar slechts gewezen op de noodzakelijkheid van te vermijden, dat zaken van wereldlijke orde ooit schade zouden toebrengen aan de vee hooger staande zedelijke en godsdienstige behoeften. Dit wordt de indirecte macht der kerk over den staat genoemd Wij zien dan ook, dat de kerk, haar roeping getrouw, dikwijls protest heeft aangeteekend tegen wetten of wetsontwerpen, waardoor het staatsgezag de grenspalen zijner bevoegdheid eigenmachtig verzette tot binnen het aan de kerk gereserveerde terrein, of het verbod heeft uitgevaardigd van onderwerping aan bij de wet geformuleerde eischen, van de opvolging waarvan de uitoefening der geestelijke bedieningen afhankelijk werd gesteld. Men denke b v. aan de Fransche w^ op de associations rehgieuses en aan de Portugeesche/wet op de scheiding van kerk en staat. J, . . Wederom moge één aanhaling uit Fokkema volstaan om te doen zien, dat men ook bij de protestanten denzelfden gedachtengang aantreft. „Kerk en Staat, de Christelijke Kerk en de Christelijke Staat hebben elkander "noodig. Zij behooren bij elkaar. God heeft het zoo ge"wild Zij moeten samen gaan, samen werken, samen "overleggen, zonder de eigen zelfstandigheid m te boeten. "Noch eene overheersching van de Kerk over den Staat, "noch een besturen van den Staat in de Kerk mag worden "toegelaten. Geen subordinatie, geen superpositie, maar ''coördinatie. Elk is souverein op eigen territoir. HammersteinVKirche und Staat, Freiburg, 1883; J. B. Haring, ^r,%fY?-„r Kirche und gtaat. 103 „Groen definieert deze christelijke verhouding aldus: „In „„normalen toestand behoort tusschen Staat en Kerk, „„waar op politiek terrein van godsdienst sprake is, met „„behoud van wederzijdsche onafhankelijkheid, gemeen „„overleg en samenwerking te zijn". „In zaken belangende den godsdienst behoort de Staat „de Kerk te raadplegen en diene de Kerk den Staat van „advies. Nooit echter is de Staat gebonden aan de geboerde correspondentie, aangezien de Overheidspersonen „zelfstandig beslissen. In wederkeerige zelfstandigheid zijn „Kerk en Staat beide onderworpen aan God en Zijn eeuwige „wet" Dat de staat nooit gebonden zal zijn aan de gevoerde correspondentie zal wel niet zóó categorisch mogen worden opgevat, als men naar luid der woorden gerechtigd zou zijn te meenen. Het is trouwens geen letterlijke aanhaling uit Groen's geschriften. Om tegenspraak te vermijden met het andere, eenige bladzijden vroeger weergegeven citaat uit Fokkema kan men aan die woorden geen andere beteekenis hechten dan deze, dat, mocht de kerk in haar advies ook raadgevingen hebben gevoegd, die den wereldlijken kant der zaken raken, de staat aan die raadgevingen niet gebonden zal zijn en daar zooveel of zooweinig aandacht aan zal kunnen schenken, als hem raadzaam schijnt. Elk gemeen overleg met de kerk zou immers overbodig zijn, als de staat toch niet gebonden was aan den godsdienstigen kant van het gegeven advies, als hij m. a. w. met terzijdestelling der kerk in hoogste ressort uitspraak kon doen in religieuze zaken. Uit deze uiteenzetting der verhouding, waarin staat en kerk tot 'elkander behooren te staan, volgt, dat ook volgens de leer der kerk er scheiding is tusschen de geestelijke en de wereldlijke macht, dat ieder zich aan eigen terrein heeft te houden en niet zonder machtsoverschrijding zich op het gebied van den ander kan begeven. Maar tevens volgt er ook uit, dat het staatsrechtelijk beginsel i) A. w. blz. 89. 104 van scheiding van kerk en staat voor de kerk geheel onaannemelijk is. Want het brengt voor de kerk mede een onderworpenheid aan het staatsgezag, maakt het bestaan en de rechtsbevoegdheid der kerk afhankelijk van het goedvinden van den wereldlijken wetgever. De gemengde aangelegenheden worden eenzijdig door het staatsbestuur geregeld zonder het kerkelijk gezag dienaangaande te hebben gehoord, of als men rekening houdt met de wenschen der kerk, dan is het uitsluitend om redenen van opportuniteit, uit vrees voor moeilijkheden of om van een lastigen politieken tegenstand te worden ontslagen. In de vijf en vijftigste propositie van den Syllabus, door Böckenhoff x) aldus weergegeven! Die Kirche muss vom Staate und der Staat von der Kirche getrennt werden, is dan ook de veroordeeling van het scheidingsbeginsel uitgesproken. Maar gelijk in het eerste hoofdstuk aangaande de veroordeeling der godsdienstvrijheid is aangeteekend, moet ook hier worden opgemerkt, dat daarmede slechts de als systeem opgezette scheiding van kerk en staat is veroordeeld, als zou voor alle tijden en alle omstandigheden het stelsel van scheiding de eenig juiste wijze zijn, waarop de wederzijdsche verhouding tusschen kerk en staat kan worden geregeld. Böckenhoff laat dan ook onmiddellijk volgen: „Damit ist es für irrig erklart, „die Trennung als ein notwendiges oder als ein grundsatzlich „erstrebenswertes kirchenpolitisches System hinzustellen. „Wenn so die grundsatzliche Berechtigung der Trennung „in Abrede gestellt wird, so ist damit nicht behauptet, „dass sie nun tatsachlich in jedem Einzelfalle unter allen „Umstanden unzulassig ware. Es ist darum, um das sofort „hier zu erledigen, durchaus keine Inkonsequenz, wenn „die Kirche in einem Lande, wo sie bisher in gedrückter, „unfreier Stellung, ja vielleicht im Zustande der Ver„folgung war, durch die Trennung aus dieser Situation „in eine ertraglichere, aus der Traufe in den Regen zu „kommen sucht". i) Blz. 124. io5 Ook van protestantsche zijde ondervindt het scheidingsbeginsel afkeuring. Kuyper zegt immers: „Zelfs de clausule „toch: „scheiding niet tusschen godsdienst en staat, maar „alleen tusschen staat en kerk" bevredigt ons in het „minst niet" En Lohman : „Tegen die „scheiding" kwam men met „recht in verzet, maar ten onrechte meende men te moeten „terugkeeren tot een bemoeiing van den staat met de „kerk, als in vroegere eeuwen had plaats gehad. De for„mule van „scheiding van kerk en staat" is onjuist, enz" *). Eenige bladzijden verder spreekt hij zijn afkeuring uit over de grondgedachte van het scheidingsbeginsel. „De kerk, „hoe ook verdeeld, heeft een zelfstandig bestaan, waarmee „de overheid al dan niet rekening kan houden, maar dat „nimmer afhankelijk kan zijn van haar goedvinden, ver„mits zij zelfs geroepen kan zijn, in gehoorzaamheid aan „haar Heer en Meester, tegen de overheid op te treden. „Elke vergelijking met een genootschap of vereeniging „gaat mank en sticht schromelijke verwarring" *). Het is dan ook aan het verzet der kerk toe te schrijven, dat de scheiding van kerk en staat, als staatsrechtelijk beginsel, nergens haar volledige toepassing heeft kunnen erlangen. Dit stelsel was te philosophisch opgezet, te abstract gedacht om voor het practische leven geschikt te zijn. Daarom ook vond het geen weerklank in de ziel van het volk. Wel kon men zich een oogenblik zeker wanen van de overwinning, wel kon men een oogenblik meenen afgerekend te hebben met de kerk als zelfstandige macht, maar spoedig bleek, hoezeer men zich had misrekend. Als de kerk haar waarschuwende stem verhief en haar veroordeeling uitsprak over de vernederende positie, waartoe men haar had teruggebracht, toen moest men wel gaan rekening houden met haar rechtmatige eischen. En als uit die botsing tusschen de geestelijke en de wereldlijke macht onaangenaamheden volgden, als men 1) Ons Program, 21ste Hoofdstuk § 301, blz. 1121 2) Onze Constitutie, blz. 313. 3) > » blz. 323. io6 zich dientengevolge genoodzaakt zag een rechtsorde te scheppen, vol afwijkingen van het aanbeden beginsel, aan wien dan de schuld? Niet aan de kerk, die slechts opkwam voor haar goed recht, die haar rechten niet mocht prijsgeven zonder haar roeping te verloochenen. Maar de schuld was aan den wetgever, die eigenmachtig ingreep in hetgeen niet tot zijn gebied behoorde, die der maatschappij een stelsel wilde opdringen, dat hij zelf had uitgedacht en voor het eenig juiste hield, zonder rekening te houden met bestaande toestanden en verkregen rechten. De kerk is niet veranderd; zij handhaaft haar oude,'maar niet verouderde leer. Het staatsbestuur alleen is afgeweken van de juiste verhouding, waarin het zich tegenover de kerk behoort te stellen en draagt dus ook alleen de schuld der daaruit voortgesproten moeielijkheden. Wenden wij ons thans wederom tot het huidige Nederlandsche recht en zien wij allereerst de vraag onder de oogen, in. hoever ons staatsrecht het beginsel van scheiding van kerk en staat kent. Al zijn er ook nog zooveel betwiste punten aangaande de positie der kerkgenootschappen in ons hedendaagsche recht, in dit opzicht althans kan men van een algemeenheid van gevoelen spreken, dat op slechts zeer weinige uitzonderingen na, door niemand betwist wordt, dat onze grondwet en ons staatsrecht het stelsel van scheiding huldigen. Ook ons wil het voorkomen, dat deze meening de juiste is, en omdat wij hierin slechts het gevoelen der overgroote meerderheid volgen, meenen wij te kunnen volstaan met in het kort de juistheid ervan aan te toonen. Dat het scheidingsbeginsel niet met ronde woorden staat opgeteekend en uitdrukkelijk geformuleerd wordt in de grondwet, doet aan de waarheid hiervan niets af, daar het meer aankomt op de getroffen regeling dan op het al of niet met name genoemd worden. Heemskerk1) wijst er op, dat voor het eerst in het jaar 1868 in de considerans der koninklijke besluiten van 29 Juli (Stbl. n°. 115 en 116) 1) Praktijk, Dl. II blz. 77. 107 van dat jaar tot wederopheffing der ministerieele departementen voor de eerediensten, het staatsblad gewag maakte van „het staatsregtelijk beginsel van scheiding van Kerk en Staat". Daarmede is zeker geen invdering van een nieuwen toestand bedoeld; men wilde eenvoudig de aandacht vestigen op een algemeen aangenomen feit. Dat men in 1848 de bedoeling had het scheidingsbeginsel in de grondwet neer te leggen zal wel geen verder bewijs behoeven. Het was een der redenen, waarom in het woelige jaar '48, op meestal al te hartstochtelijke wijze, alom op herziening der constituties werd aangedrongen. Ook bij de vreedzame revolutie in ons staatsrecht zat onder meer dezelfde gedachte voor. Het is reeds opgemerkt, hoe Thorbecke en zijn volgelingen, de voornaamste ontwerpers der toenmalige grondwetsherziening, van de gedachte uitgingen, dat de godsdienstige vereenigingen met particuliere genootschappen zijn gelijk te stellen. En eenige jaren later, bij de openbare behandeling der wet van '53 op de kerkgenootschappen, zal Thorbecke onomwonden uitspreken, dat volgens hem in die gelijkstelling de quintessens van het scheidingsbeginsel gelegen is. „Scheiding van Staat en Kerk beteekent, dat de kerkgenootschappen in den Staat bestaan enkel als particuliere „genootschappen" De regeering week in '48 slechts in zooverre van de commissie van 17 Maart af, dat zij aan de vrijheid tot het houden van openbare godsdienstoefeningen elke principieele beteekenis ontzegde; maar aan de hoofdgedachte omtrent de verhouding, waarin kerk en staat tegenover elkander behooren te staan, heeft zij niet geraakt. Evenwel met te zeggen, dat ons staatsrecht scheiding van kerk en staat kent, heeft men nog geen helder denkbeeld gegeven hunner wederzijdsche betrekkingen. Want ook ten onzent geldt, wat Rothenbücher zegt van het scheidingsbeginsel in het algemeen, dat het nl. nergens zijn volle ontplooiing heeft kunnen erlangen. Om redenen van historie, van politiek, van wat al niet, wordt in ons 1) Parlementaire redevoeringen, 1852—'54 blz. 277. io8 practisch staatsleven meer aandacht geschonken aan godsdienstige en kerkelijke vraagstukken, dan zich met het strikte scheidingsbeginsel rijmen laat. Dit blijkt uit de wet van '53, uit art. 171 lid 2 der grondwet (volgens sommigen zelfs uit het heele zesde hoofdstuk), uit de eedskwestie, uit andere wettelijke bepalingen, waar afzonderlijk recht geschapen wordt voor de bedienaren van den godsdienst. Er zijn er zelfs eenigen, die zich door al deze afwijkingen van het eigenlijke beginsel en door de onzekerheid der bij ons heerschende kerkrechtelijke en staatkundige verhoudingen hebben laten verleiden tot het ontkennen van het ten onzent bestaan der scheidingstheorie. „Scheiding van Staat en Kerk", aldus Heemskerk „is m. i. geen „eisch der Grondwet; zij is evenmin een duidelijk geformuleerd beginsel van staatsregt; zij kan een staatkundige leus zijn, en beteekent alsdan maar al te dikwijls: „vijandschap van een heerschende partij tegenover de „kerk of tegenover een kerkgenootschap. Strekt zij daarheen, dan strijdt zij met de Grondwet, die den Staat „wel boven de kerk stelt, maar met het doel om haar „wel te doen, niet om haar te drukken. Beteekent zij „alleen de uitsluiting eener heerschende kerk en van „bemoeijing van de Regering met het godsdienstige ge„loof der individuen, dan is zij zeker eene goede zaak; „maar die geene ernstige bestrijding in Nederland heeft „te duchten" *). Het wil ons voorkomen, dat deze opvatting van Heemskerk hieruit voorkomt, dat hij te veel aan de theorie van het scheidingsbeginsel vasthoudt. De eerste opzet der scheiding kwam wel voort uit afgekeerdheid jegens het kerkelijk gezag en uit onverschilligheid in zake godsdienst. Maar zij is toch meer dan een staatkundige leus en getuigt niet noodzakelijk van vijandschap door een heerschende partij tegenover kerkgenootschappen gevoed. Immers aan de hand van Böckenhoff is aangetoond, dat de scheiding ook voor de kerk haar goede 1) Praktijk, Dl. II blz. 78. log zijde kan hebben, dat de kerk er bijwijlen naar verlangt, al is het dan ook maar bij gebrek aan iets beters. Trouwens aan het eind der gegeven aanhaling komt Heemskerk zelf eenigszins op zijn gevoelen terug. Als men met scheiding bedoelt, dat er geen heerschende kerk is en de regeering zich met het godsdienstig geloof der individuen niet mag bemoeien, dan kan ook hij zich er mede vereenigen en acht ons staatsrecht zóó zeer van dat denkbeeld doortrokken, dat hij geen ernstige bestrijding ducht1). Ook Everts meent in ons staatsrecht het scheidingsbeginsel niet te kunnen onderkennen. „Aan de bepalingen „der grondwet en der wet van '53 ligt in het bijzonder „geen staatsphilosophisch systeem ten grondslag waarin „twee spheeren van Staat en Kerk zouden zijn erkend „en waaruit van zelf sprekend zou voortvloeien dat de „Staat zich in al wat den godsdienst betreft, heeft te „onthouden. In 1 798 — en dat is het belangrijke verschil „van de staatsregeling van dat jaar en onze grondwet — „helde men over tot zulk een leer. Men heeft in de Nationale „Vergadering wel eens de bewering gehoord dat de onthouding des Staats berustte op de principieele scheiding „tusschen de twee spheeren ; men heeft toen, hier en daar, „dus inderdaad een „scheiding van Kerk en Staat" bedoeld.' „Doch in 1848 is daarvan geen sprake. Dit geheele vraagstuk, het zoogenaamde vraagstuk van scheiding van Kerk „en Staat, is in het midden gelaten; de tijd is ongunstig „om dat vraagstuk te stellen en op een of ander antwoord „de wetgeving te bouwen; — en zal ongunstig blijven, „zoolang de meeningen van het begrip „Kerk" zoo verbeeld zijn als zij thans zijn"3). In de noot aan den voet der bladzijde zegt hij, dat dus ten onzent scheiding van kerk en staat niet bestaat, maar dat hij zich kortheidshalve toch van dien term zal blijven bedienen om niet het omslachtige „Neutraliteit des Staats ten aanzien van gods- 1) Zie ook blz. 74 waar hij zegt: »Maar eene radicale volledige scheiding van Staat en Kerk werd door den grondwetgever niet bedoeld- . " 2) Blz. 210. i io dienstige en kerkelijke meeningen en handelingen" te gebruiken. Er heerscht hier een verwarring van begrippen. Als men spreekt van scheiding van kerk en staat als staatsrechtelijk beginsel, dan bedoelt men daarmede niet, dat kerk en staat als gelijkmachtigden naast elkaar staan, als twee spheeren, gelijk Everts het uitdrukt, waaruit dan zou volgen, dat de staat zich van alle inmenging in de godsdienstige aangelegenheden heeft te onthouden. Het scheidingsbeginsel is juist uitgevonden om aan den toestand van onafhankelijkheid der kerk, welke alleen met hare leer strookt, een einde te maken. De beteekenis der scheiding werd hierin gezocht, dat het staatsbestuur zich door geene godsdienstige en kerkelijke invloeden mocht laten leiden, maar eigenmachtig moest beslissen, al wat het tot het gebied zijner wetgeving meende te behooren. Of men ook op den toestand, waarin kerk en staat als onafhankelijke maatschappijen naast elkander leven, niet met evenveel recht den naam van scheiding zou kunnen toepassen, is een andere vraag; maar welk nut kan er in zijn gelegen, wanneer men aan een algemeen bekenden term een beteekenis gaat hechten, die van het gewone spraakgebruik afwijkt? Het kan slechts verwarring scheppen. Dat ons staatsrecht de scheiding kent, in zoover daaronder verstaan wordt, dat er geen heerschende kerk is, dat de staat aan kerkelijke invloeden geen grooter aandacht schenkt dan hem zelf wenschelijk toeschijnt, zal Everts toch wel toegeven. En daarvan kan hij niet zeggen, dat er in '48 geen sprake van was, dat men toen dit vraagstuk in het midden heeft gelaten. Waarom dan daaraan een andere naam gegeven, dan algemeen gebruikelijk is? Bovendien is het woord: Neutraliteit tot weergeving van den in ons land heerschenden toestand ook daarom minder gelukkig gekozen, omdat daarmede het gevolg voor de oorzaak gesteld wordt. Omdat de staat, volgens het scheidingsbeginsel zich met godsdienstige en kerkelijke vraagstukken niet mag inlaten, daarom behoort hij zich in dit opzicht onzijdig te houden. Vraagt men, waarom de staat neutraliteit III ten aanzien van godsdienstige en kerkelijke meeningen en handelingen moet beoefenen, dan is het omdat het staatsrecht de scheiding van kerk en staat huldigt. Mocht men er nog aan twijfelen, of in het Nederlandsche staatsrecht het scheidingsbeginsel van kracht is, dan zal wellicht de» autoriteit van Buys de schaal doen neerslaan. De tegenstanders der wet van '53 hadden zich er op beroepen, dat in de grondwet geen onderscheid gemaakt wordt tusschen de kerkgenootschappen en de zuiver burgerlijke vereenigingen, dat er dus geen afzonderlijke wet op de kerkgenootschappen kon worden uitgevaardigd zonder inbreuk te maken op het beginsel van scheiding van kerk en staat. Hiermede kan Buys zich niet vereenigen. „Vooreerst toch betwijfel ik of het wel juist is te zeggen, dat „de Grondwet de Kerk met elk ander burgerlijk genootschap op één lijn stelt, want, ware dit zoo, welke reden van „bestaan zou er dan voor het zesde hoofdstuk van de „Grondwet overblijven? .... En wat betreft de scheiding „van Kerk en Staat, welk verband bestaat er tusschen dat „gewichtig beginsel en eene bijzondere wet op de kerkgenootschappen ?" x) En eenigszins verder vervolgt hij • „W aarom wordt nogtans zoo dikwijls anders geoordeeld ? „Omdat men goedvindt aan het begrip scheiding van Kerk „en Staat eene beteekenis te hechten, welke daaraan volstrekt „vreemd is. Nu eens hoort men in naam van dat beginsel „beweren, dat de Staat alle betrekkingen met de Kerk „af moet breken, alsof de Kerk minder dan elke andere „corporatie recht had op bescherming vanwege den Staat 1) De Grondwet, Dl. II blz. 489. Ook Mr. H. J. Smidt in zijn reeds vermeld werk: Scheiding van Staat en Kerk en het budget van eeredienst, zegt op blz. 20, dat uit alles blijkt, dat scheiding het hoofdbeginsel is van ons huidig staatsrecht, al staat het niet uitdrukkelijk in de grondwet genoemd; zie eveneens de eerste 13 bladzijden van het eerste gedeelte van zijn opstel getiteld: Staatshulp aan de kerk, naar art. 168 der Grondwet, in Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal- en gemeente-bestuur in Nederland, Dl. 23, 1880, blz. 345, waarin hij partij kiest tegen Mr. C. W. Opzoomer's Scheiding van kerk en staat, A'dam 1875, tegen wiens meening Dr. RauwenhofT (Staat en Kerk, Leiden 1875) en Dr. Jorissen (Staat en Kerk, Groningen 1875) reeds waren opgekomen. De drie laatstgenoemde schrijvers vindt men gecritiseerd door Dr. Schaepman in Onze Wachter, 1876 Dl. I—II. I I 2 „en alsof uit die verplichte bescherming alleen niet reeds „tal van betrekkingen voortsproten. Dan weder acht men „het vooropgestelde beginsel geschonden, zoo dikwijls blijkt, „dat wetgeving en regeering, in welke richting dan ook, „onderscheid maken tusschen de Kerk en andere genootschappen, alsof het maken van zulk onderscheid geen „gebod is, den wetgever opgelegd, opdat de regelen die „hij stelt werkelijk passen voor de groote onderscheidenheid van toestanden, welke zij moeten beheerschen, en „alsof de Staat verstandig zoude handelen, wanneer hij, „daar waar werkelijk zeer groot verschil wordt aangetroffen, voor dergelijk verschil moedwillig de oogen „sloot." Dat onze Nederlandsche wetgeving het scheidingsbeginsel aanvaard heeft, staat dus vast. Maar uit dit enkele feit kan men zóó weinig iets aangaande het rechtskarakter der kerkgenootschappen in ons land concludeeren, dat, zooals reeds is opgemerkt, in de meest verschillende richtingen het antwoord op de vraag naar hun rechtskarakter is gezocht. Boven hebben wij de opsomming gegeven der onderscheidene meeningen, waartoe de positie der kerkgenootschappen aanleiding heeft gegeven, en elk dezer meeningen heeft haar verdedigers gevonden. Hoezeer het hoofdbeginsel der scheidingstheorie, als zouden de kerkgenootschappen met de particuliere vereenigingen op ééne lijn zijn te stellen, voor onze wetgeving niet opgaat, moge blijken uit de volgende zinsneden, ontleend aan de memorie van beantwoording der wet van 22 April 1855 (Stbl. 32) tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering. „Met de „Kerkgenootschappen als zoodanig" zoo lezen we daar „heeft deze wet niets gemeens. De wet van 10 Sept. 1853 „(Stbl. n°. 102) met en benevens de artt. 947 en 1717 B.W. „heeft voor deze regelen vastgesteld Hier, bij eene „wet op het regt van vereeniging, moet slechts geregeld „worden of, en zoo ja hoe door vrijwillige vêreeniging „een gefingeerd persoon kan ontstaan. Geestelijke vereeni„gingen, welke niet vallen onder het bereik der wet van H3 „io Sept. 1853, zullen rechtens vallen in de termen van „het tegenwoordig ontwerp" Deze wet van '55 draagt de medeonderteekening van D. Donker Curtius, die bij de grondwetsherziening van '48 aan het hoofd der regeering stond. Het schijnt dus wel met voorbedachten rade geweest te zijn, dat hij toen van Thorbecke's stelsel, als zouden de kerkgenootschappen met de particuliere vereenigingen geheel op ééne lijn zijn te stellen en als zou deze gedachte haar uitdrukking vinden in de bepaling, die de vrijheid tot het houden van openbare godsdienstoefeningen toestond, voorzoover er geen verstoring der openbare orde en rust uit zou volgen, is afgeweken. Want als hij zelf deze gelijkstelling had voorgestaan, dan zou hij de uiterst geschikte gelegenheid, die de totstandbrenging der wet van '55 hem bood, zeer zeker hebben aangegrepen, om de leemte in de vaststelling van het rechtskarakter der kerkgenootschappen, tengevolge der door hem gewijzigde redactie van het artikel over de openbare godsdienstoefeningen ontstaan, aan te vullen. Maar uit de aangehaalde woorden van de memorie van beantwoording, blijkt, dat de wet van '55, bestemd een regeling te treffen voor al die vereenigingen, waarvan de gelijkstelling met de kerkgenootschappen ten minste eenigermate zou kunnen opgaan, verklaard wordt niet van toepassing te zijn op de kerkgenootschappen. Er wordt vervolgens een duidelijk uitgesproken verschil opgemerkt tusschen de kerkgenootschappen en de godsdienstige vereenigingen, die niet onder de wet van '53 vallen. Niet alleen is er dus geen sprake van de identificeering der kerkgenootschappen en der privaatrechtelijke lichamen, maar men verlaat zelfs het denkbeeld, waarvan men, zooals gezegd, in '48 schijnt te zijn uitgegaan, als zou elke godsdienstige vereeniging een kerkgenootschap wezen. Van het burgerlijk wetboek acht men geen andere bepalingen op de kerkgenootschappen toepasselijk dan de artikelen 947 en 1717, waarbij aan uiterste wilsbeschikkingen en schenkingen 1) Bijblad 1854—1855, Bijlagen blz. 319. 8 H4 ten behoeve van godsdienstige instellingen geen gevolg wordt toegekend, dan nadat de Koning de macht zal hebben verleend om ze aan te nemen. De geheele tiende titel van het derde boek over de zedelijke lichamen wordt stilzwijgend voorbijgegaan. Kan men nog duidelijker aangeven, hoezeer de gelijkstelling der kerkgenootschappen met de particuliere vereenigingen vreemd is aan onze wetgeving ?*) * Het ligt geheel buiten het doel van dit geschrift partij te kiezen in het dispuut, dat aangaande de vraag, welk rechtskarakter volgens het geschreven Nederlandsche recht aan de kerkgenootschappen moet worden toegekend, is ontstaan. Hen, die daaromtrent nadere inlichtingen verlangen, verwijzen wij naar het reeds genoemde proefschrift van den heer van Lennep, dat in het tweede hoofdstuk met grooten rijkdom van citaten en litteratuuropgave, het voor en tegen van elke voorgestane meening wikt en weegt; slechts op de door hem zelf geboden oorspronkelijke oplossing zullen wij later terugkomen. Hierom vooral meenen wij ons van een ingaan op dit dispuut te mogen onthouden, omdat, zooals in den aanvang van dit hoofdstuk is aangetoond, een omschrijving van het 'rechtskarakter der kerkgenootschappen in onze wetgeving ten eenenmale ontbreekt en wij ons het zoeken naar de regeling, die zoowel met hun aard en wezen als met de heden ten dage in ons land heerschende maatschappelijke toestanden het beste strookt, tot doel bebben gesteld. Elke oplossing dus, die overeenkomstig de bestaande Nederlandsche wetgeving het rechtskarakter der kerkgenootschappen zoekt te bepalen, kunnen wij a priori als min of meer onbevredigend ter zijde schuiven. Hoogstens in zooverre zou een stelling nemen in het bedoelde dispuut tot ons plan kunnen behooren, dat wij zouden hebben na te gaan, hoedanig de bestaande Nederlandsche wetgeving moet worden i) Zie het feit, dat de kerkgenootschappen niet vallen onder de wet van '55 overtuigend bewezen in de magistrale Nota (blz. 11—23) van Dr. H. H. Kuyper, behoorend bij het rapport der staatscommissie, ingesteld bij kon. besl. van 13 Oct. 1910, n°. 21, tot het uitbrengen van advies over een herziening van de bestaande verhouding tusschen het Gouvernement en de Protestantsche Kerk in Nederlandsch-Indië. H5 geinterpreteerd om in haar toepassing op de kerkgenootschappen, deze zoo weinig mogelijk te doen lijden van de leemte, door het ontbreken eener omschrijving van hun rechtskarakter, in onze wetgeving ontstaan. Maar ook hiermede ware ons doel slechts ten halve bereikt; reden, waarom wij ons van de beantwoording dezer tot één bepaald punt beperkte vraag naar het rechtskarakter der kerkgenootschappen, al evenzeer zullen onthouden. Dat wij niet alleen staan in onze bewering, dat er inderdaad van een leemte in de wetgeving moet gesproken worden en men niet kan zeggen, dat de Nederlandsche wetgever de bedoeling heeft gehad de kerkgenootschappen, tegen hun zin, bij het gewone burgerlijke recht geheel in te lijven, blijkt uit de veelvuldig voorkomende bemerking, door hen, die de inlijving der kerkgenootschappen in het civiele recht in princiep voorstaan, bij hun beschouwingen opgenomen, dat de kerkgenootschappen een groep particuliere vereenigingen vormen van een geheel bijzondere soort. Velen hebben zich in dezen zin uitgelaten: slechts ééne aanhaling, ontleend aan een der jongste commentaren op ons burgerlijk wetboek, zullen wij hier laten volgen. Aldus Scholten: „Als derde rubriek1) zou hier aan „toegevoegd kunnen worden de kerkelijke instellingen en „kerkgenootschappen, die in hunne organisatie zoowel met „stichtingen als met vereenigingen gemeen hebben en door „hunne historische ontwikkeling een geheel eigenaardig „karakter vertoon en." En eenige regels verder: „Wat de „kerkgenootschappen betreft, sommigen (zoo Asser in vorige „drukken van dit werk) brengen deze onder het publiek „recht. Voor het hedendaagsch Nederlandsch recht is dat „niet juist. Zie Land (i*e druk i blz. 524) en H. R. 29 Dec. „1911, W. 9272, W. P. N. R. 2215 en de aanteekening „daarop van Meijers in het W. 9272. Het geheel „bijzonder kerkrecht zou een te uitgebreide behandeling 1) NI. van privaatrechtelijke rechtspersonen, waarvan de twee eerste rubrieken gevormd worden door de vereenigingen en de stichtingen. n6 „vergen, dan dat het in dit werk een plaats zou kunnen "VIndde practijk doet deze leemte zich geducht gevoelen. Men ziet zich verplicht, wil men zich niet aan rechtsweigering schuldig maken, de bestaande wettelijke bepalingen, al zijn deze voor de kerkgenootschappen niet geschreven toch ook op hen toe te passen. Vandaar eene groote weifeling in de jurisprudentie zoowel der administratieve als der rechterlijke macht; want de toepassing van het geschreven recht op lichamen, die er buiten vallen, brengt uit den aard der zaak zooveel moeilijkheden met zich mede dat verscheidenheid van gevoelen niet kan zijn uitgesloten. Wordt deze toestand van rechtsonzekerheid nog eemgszins verholpen door het overwegend gewicht der m hoogste instantie gewezen uitspraken, erger is het gesteld met de nadeelige gevolgen, die uit de toepassing van het burgerlijk recht op de kerkgenootschappen voor deze voortvloeien. Zij zien zich gewrongen in een keurslijf, dat niet op hun maat gemaakt is, aan opvattingen en bepalingen die tot de meest wezenlijke bestanddeelen van hun kerkelijk leven behooren, wordt geen aandacht geschonken of wordt alle rechtskracht ontzegd, omdat hun rechtsgeldigheid uit de regels van het burgerlijk recht niet kan worden afgeleid. En verbetering dienaangaande is niet te verhopen, voordat een met hun objectieven aard zooveel mogelijk rekening houdende regeling in de wet zal zijn neergelegd. Op onze aanvrage zijn ons van het departement van iustitie op de meest welwillende wijze de hier volgende inlichtingen verstrekt over de aldaar heerschende jurisprudentie in kerkgenootschappelijke vraagstukken ). De vraag, of een kerkgenootschap, evenals elke particuliere vereeniging volgens de wet van '55 goedkeuring op de statuten moet vragen om als rechtspersoon te rt Mr c Asser's Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch 0 i-i, w Jfc? Ferrte Deel Vierde druk bewerkt door Mr. Paul Scholten, heeft hij ons de noodige mededeelingen gedaan. ii7 kunnen optreden is onder verschillende ministers verschillend beantwoordZoo was Mr. Cort van der Linden indertijd van oordeel, dat een na het in werking treden der wet van '55 opgericht kerkgenootschap zich te dezer zake geheel als een partituliere vereeniging had te gedragen. Mr. Heemskerk, minister van justitie ad interim, was van het tegenovergestelde gevoelen, zooals blijkt uit een schrijven aan het departement van koloniën, gearresteerd 19 Mei 1913,') waarvan wij een afschrift mochten ontvangen. „Onder terugzending" zoo lezen wij daar „van „het Schrijven der Staatscommissie, benoemd bij Koninkl. „Besl. van 13 October 1910 n°. 21, heb ik de eer, U „Exc. mede te deelen, dat naar mijne meening de kerkgenootschappen geene erkenning behoeven te vragen „om als rechtspersoon te kunnen optreden". Deze meening wordt gegrond op het feit, dat de kerkgenootschappen instellingen zijn met een geheel bijzonder doel en van geheel bijzonderen aard. Mede hierop, dat de wet van '55 ziet op art. 9 der grondwet, in wier zesde hoofdstuk eerst de materie der kerkgenootschappen aan de orde is; ook geldt voor deze een afzonderlijke wettelijke regeling (de wet van '53), terwijl de wet van '55, volgens de uitdrukkelijke verklaring der toenmalige regeering, niet van toepassing is op de kerkgenootschappen. Wel heeft de Hooge Raad bij arrest van 29 Dec. 1911 (W. 9272) beslist, dat de kerkgenootschappen zedelijke lichamen zijn overeenkomstig B. III tit. X B. W., maar de vraag, of zij vereenigingen zijn naar de wet van '55 liet hij onaangeroerd, en het is niet onwaarschijnlijk, dat hij, om de aangegeven redenen, deze vraag ontkennend zou beantwoorden. Daarna vervolgt hij: „Mocht onverhoopterwijze de Hooge „Raad anders beslissen, zoo ben ik bereid om te bevorderen, dat door wetswijziging met terugwerkende kracht „tot op den dag van invoering der wet van 1855 de „kerkgenootschappen met hunne zelfstandige onderdeden 1) Het pro en contra houden elkander nagenoeg in evenwicht. 2) ie Afd. C. no. 566. Bericht op schrijven van 5 Maart 1913. Afd. A 1 no. 59, betreffende erkenning van kerkgenootschappen. n8 „en de zelfstandige kerkelijke gemeenten voor zooveel Jnoodig aan de werking dier wet worden onttrokken ..... ",Naar aanleiding van de hiervoren vermelde Regeerings"verklaring van 1855 ware bij tegenovergestelde beslissing ,'van den Hoogen Raad het volgen van voorgeschreven .'gedragslijn tegenover de kerkgenootschappen voor de „Regeering een eisch van goede trouw en beantwoording „aan gewekte verwachtingen". Op het oogenblik, dat deze inlichtingen van het departement van justitie ons gewerden (12 Januari 1914) nad Z. Exc. minister Ort dit vraagpunt nog niet te beslissen gehad. Is aangaande de toepassing der wet van '55 op de kerkgenootschappen de jurisprudentie van het departement van justitie niet steeds dezelfde geweest, dit is anders met de vraag, of elke godsdienstige vereeniging zich als kerkgenootschap kan doen erkennen. Zoo berichtte minister Nelissen, blijkens voor ons liggend afschrift, den ï 2den Nov. 1909*) aan het departement van binnenlandsche zaken: „Waar noch in de wet van 10 September 1853 „(Stbl. n°. 102) zelve, noch in hare geschiedenis een „criterium van hetgeen onder een kerkgenootschap is te '.verstaan is te vinden, wordt aan mijn Departement ,'steeds het standpunt ingenomen, dat iedere vereeniging ",van personen, die de openbare godsvereering en het '.daarstellen van een kerkdijken band ten doel heeft, en "te kennen geeft als een afzonderlijk op zich zelf staand „kerkgenootschap, op den voet van de wet van 10 September ".1853 (Stbl. n°. 102), bekend te willen staan, als afzonderlijk kerkgenootschap kan worden erkend. „Volgens art. 1 toch van bovengenoemde wet heeft de „regeering de ingezonden bepalingen betreffende inrichting ,,en bestuur van een kerkgenootschap, eenvoudig in ontvangst "te nemen, terwijl, gelijk Uwe Excellentie uit het dezer',zijdsch schrijven van den 9 April 1902, ie Afdeeling 1) ie Afd. C. no. 513. Bericht op schreven van 19 October 1909, no. 1725 Afd. M. W., betreffende de Nederlandsche Vereeniging van Zevendedagsadventisten te 's Gravenhage. H9 „C. n°. 143 gelieve te zien, aan belanghebbenden slechts „de ontvangst van de bepalingen wordt bericht". Met eenzelfde bericht van ontvangst wordt beantwoord de mededeeling der oprichting van een nieuw zelfstandig onderdeel van een der wettelijk erkende kerkgenootschappen, wanneer b. v. de oprichting eener nieuwe R. K. parochie door den bisschop aan den minister wordt meegedeeld. In deze berichten van ontvangst wordt aangaande de rechtspersoonlijkheid dezer als kerkgenootschap erkende lichamen met geen enkel woord gerept. Naar gelang men derhalve de al of niet toepasselijkheid der wet van '55 op de kerkgenootschappelijke lichamen aanneemt, zal men al of niet hun het recht toekennen, om zich, na de mededeeling van het bericht van ontvangst, als rechtspersoon te gedragen, Neemt men de toepasselijkheid aan, dan moet men, ook ten opzichte der na 1855 opgerichte zelfstandige onderdeden der vóór 1855 bestaan hebbende kerkgenootschappen, tot de noodzakelijkheid der aanvrage van goedkeuring op de statuten besluiten. Nu is, zooals gezegd, de jurisprudentie van het departement van justitie aangaande de toepasselijkheid der wet van '55 op de kerkgenootschappen niet constant. Dat daaruit onaangename verwikkelingen kunnen voortkomen, spreekt van zelf. De reden, waarom deze tot nu toe zijn uitgebleven, moet, blijkens het aangehaalde schrijven van Heemskerk hierin worden gezocht, dat de Hooge Raad zich nog niet ten voordeele der toepasselijkheid heeft uitgelaten. Maar mocht dit gebeuren, dan zou ten gevolge der onstandvastige jurisprudentie van het departement van justitie de rechtstoestand van vele der sinds 1855 opgerichte kerkgenootschappen, of zelfstandige onderdeden van kerkgenootschappen dermate onzeker worden, dat een wet met tot op dien datum terugwerkende kracht tot herstel hunner rechtspositie, wordt noodig geoordeeld. In het aangehaalde schrijven van Nelissen wordt er met nadruk op gewezen, dat een criterium van hetgeen onder een kerkgenootschap moet verstaan worden, in onze I 20 wetgeving ontbreekt. Dientengevolge kan aan geene vereeniging, die de openbare godsvereerihg en het daarstellen van een kerkelijken band ten doel heeft, de erkenning als kerkgenootschap worden geweigerd. Is dus aangaande de gelijkstelling der kerkgenootschappen met de particuliere vereenigingen de jurisprudentie van het departement van justitie weifelend, van den anderen kant wordt er als vaststaand aangenomen, dat er geen onderscheid bestaat tusschen kerkgenootschappen en andere godsdienstige vereenigingen. Ook met deze gelijkstelling wordt, naar onze bescheiden meening, aan het recht der kerkgenootschappen te kort gedaan. De geheel eigenaardige positie, die, omnium consensu, de kerkgenootschappen in ons recht innemen, berust vooral op historischen grondslag. Door haar uit te breiden tot elke godsdienstige vereeniging, ook tot die, welke geheel buiten de van oudsher bestaan hebbende kerkformaties om, zijn ontstaan, doet men het historisch begrip van kerkgenootschap geweld aan. Ook voor den staat is in deze begripsverwarring een nadeel gelegen; want nu kan elke willekeurige vereeniging, die een of ander godsdienstig doel najaagt, door zich als kerkgenootschap te doen erkennen, zich de voordeden (zekeren vrijdom van belasting, ontheffing van militieplicht voor geestelijken enz.) verzekeren, door de wet aan de kerkgenootschappen gewaarborgd *). Na deze uiteenzetting der moeilijkheden, die met betrekking tot den werkkring der administratie uit het ontbreken van wettelijke bepalingen over het rechtskarakter der kerkgenootschappen voortvloeien, wenden wij ons tot de rechterlijke macht. Gaat men de in kerkelijke zaken gewezen vonnissen en arresten na, dan vindt men de onderscheidene vragen, die met betrekking tot het rechtskarakter der kerkgenoot- I) Men herintfere zich de op blz. 87 van dit werk weergegeven aanhaling uit ;de memorie van toelichting op het regeeringsontwerp van grondwetsherziening van 1913, waar de regeering, om juist dezelfde overwegingen niet ingaat op de door de commissie van 1910 voorgestelde wijziging van art. 171 grw. 121 schappen naar het bestaande Nederlandsche recht kunnen rijzen, op de meest verschillende wijzen opgelost. Het ligt, zooals is opgemerkt, buiten ons doel deze oplossingen één voor één na te gaan; in het reeds meermalen genoemde proefschrift van den heer van Lennep vindt men ze alle besproken. Getrouw aan onzen opzet bepalen wij ons tot het bewijs, dat de leemte in de Nederlandsche wetgeving, ontstaan door het ontbreken van bepalingen aangaande het rechtskarakter der kerkgenootschappen in het practische leven tot groote moeilijkheden leidt. Wordt dit bewijs reeds gegeven door het enkele feit der groote verscheidenheid in de rechterlijke uitspraken, nog duidelijker zal het spreken, wanneer aan de hand van gevallen beslissingen, waarbij de volledige toepassing van het burgerlijk recht op de kerkgenootschappen voorzat, de daaruit voor deze voortspruitende bezwaren worden nagegaan. Wij kiezen daarvoor uib het bekende arrest van den Hoogen Raad van 29 Dec. ijni (W. 9272), waarbij met vernietiging van het in hooger beroep gewezen vonnis der rechtbank te 's-Gravenhage van 17 November 1910 (W. 9080), het door den Haagschen kantonrechter in eersten aanleg gewezen vonnis van 1 Maart 1909 (W. 9272) werd bekrachtigd. Ziehier het punt in kwestie. Het College van Kerkvoogden der Nederduitsch Hervormde Gemeente te 's-Gravenhage had P. A. M. Boele van Hensbroek voor den Haagschen kantonrechter doen dagvaarden om zich te hooren veroordeelen tot betaling eener som van fl. 57, zijnde het door hem over den tijd van 4 jaar verschuldigd bedrag in den door Kerkvoogden en Notabelen uitgeschreven hoofdelijken omslag. Dat de uitvaardiging van dezen hoofdelijken omslag en de berekening van het bedrag, dat hij dienaangaande heette schuldig te zijn, op wettelijke wijze waren geschied, werd door Boele niet betwist. Maar hij weigerde betaling op grond dat hij geen lidmaat der gemeente was. Want al had zijn vader hem indertijd doen doopen en al had hij zelf later belijdenis des geloofs afgelegd, meerderjarig geworden, had hij geen handeling gesteld, waardoor hij geacht kon worden de verbintenis, die volgens 122 de leer der kerk uit deze feiten voortspruit, te hebben willen bekrachtigen. Integendeel, door reeds tijdens zijn minderjarigheid niet langer aan het Avondmaal deel te nemen, door buiten de kerk te huwen en door zijn kinderen niet te laten doopen, had hij getoond met het kerkgenootschap niets te hebben willen uitstaan, al had hij de opzegging van het lidmaatschap niet rechtstreeks aan het kerkgenootschap beteekend '). Hiertegen werd door de eischende partij opgemerkt, dat doop en aanneming op belijdenis des geloofs wel degelijk iemand tot lid van het kerkgenootschap maken, zoodat uitdrukkelijke bekrachtiging van den met de kerk gelegden band niet vereischt wordt om de daaruit ontstane verbintenis ook na de meerderjarigheid te doen voortduren. De vraag immers, wie lid is van een kerkgenootschap wordt niet door het burgerlijk recht, maar alleen door het kerkelijk recht beheerscht. Nu bepaalt art. 2 van het Algemeen Reglement voor de Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden, dat tot de Hervormde Gemeente behooren zij, die op belijdenis des geloofs als lidmaten zijn aangenomen, en zij die vooralsnog alleen door den doop in hare gemeenschap zijn ingelijfd, terwijl volgens art. 3 deze allen tot de Nederlandsche Hervormde Kerk blijven behooren, totdat zij door woord of daad ten duidelijkste toonen zich van haar af te scheiden, of door haar van hunne betrekking tot de kerk vervallen worden verklaard. Mocht men evenwel de toetreding tot een kerkelijke gemeente als een burgerrechtelijke overeenkomst beschouwen, ook dan moet men tot het lidmaatschap van gedaagde besluiten. Zijn vader immers had hem in de eischende gemeente doen doopen en gaf daarmede als vertegenwoordiger van zijn kind de wilsverklaring, dat hij het als lid der gemeente wilde doen toetreden, en de latere aanneming op belijdenis des geloofs was des gedaagden eigen wilsverklaring, waarmede hij een rechtstreeksche 1) Het beroep door gedaagde gedaan op verjaring der ingestelde vordering gaan wij, als voor ons betoog van geen belang, stilzwijgend voorbij. 123 aanvaarding van het lidmaatschap te kennen gaf, zooals voornamelijk blijkt uit het bevestigend antwoord op de derde der drie belijdenisvragen, waarmede men de verplichting op zich neemt volijverig mede te werken aan den bloei der Nederlandsche Hervormde Kerk „in het bijzonder, met opvolging van hare verordeningen." De feiten, waarmede gedaagde beweert blijk te hebben gegeven van zijn verlangen om zich van de kerk los te maken, zijn slechts negatieve (niet in de kerk trouwen, niet doen doopen van kinderen), terwijl, volgens het Algemeen Reglement eenieder, die na zijn meerderjarigheid niet door woord of daad verklaring van afscheiding gedaan heeft, geacht moet worden zijne toetreding stilzwijgend te hebben bekrachtigd. Voor dupliek zeide gedaagde, dat hij slechts betwist had, dat de doop de verplichtingen aan het lidmaatschap verbonden, zou doen ontstaan, omdat het onmogelijk is, dat een vader, als wettige vertegenwoordiger, zijn kind moreel en financieel zou kunnen verbinden tot het einde van diens leven; in de aanneming ziet hij een overeenkomst van toetreding, welke echter te zijnen opzichte nietig is, aangezien hij op het tijdstip zijner aanneming nog minderjarig .was. Bovendien gaven de door hem aangehaalde feiten, al werden deze door de eischende partij slechts als „negatief" gequalificeerd, duidelijk genoeg te kennen, dat hij zich als lid had willen terugtrekken. De kantonrechter overwoog, dat de Nederl. Herv. Kerk en de gemeenten, waaruit zij bestaat, als niet ingesteld of erkend door het openbaar gezag, zedelijke lichamen zijn van privaatrechtelijken aard. Van het bestaan van een kerkelijk recht naast het burgerlijk recht blijkt niets in de Nederlandsche wetgeving. Derhalve moet de vraag, of gedaagde lid is der kerkgemeente en als zoodanig gehouden tot vermogensrechtelijke verplichtingen naar het burgerlijk recht worden beoordeeld. Nu heeft volgens dit recht de vader niet de bevoegdheid zijn kind doormiddel van den doop als lid eener kerkgemeente te verbinden, omdat de vader zijn minderjarig kind slechts kan verbinden, in die gevallen, waarin hij het bewind over de goederen 124 van den minderjarige uitoefent, onder welke gevallen de doop niet kan worden gerekend. Zelfs de wil van den vader om zijn kind als lid der gemeente te verbinden kan uit den doop niet worden afgeleid. Want door bevestigend te antwoorden op de bij gelegenheid van den doop voorgeschreven vragen, geeft de vader slechts als zijn wensch te kennen, dat het kind in de leer van het geloof zal worden opgevoed. Hij legt dus slechts een verklaring af voor zich zelf en niet voor zijn kind; de doop heeft dientengevolge alleen het karakter eener kerkelijke plechtigheid of sacramenteele handeling. Ook duiden de in art. 2 lid 3 van het Reglement voorkomende woorden „voor alsnog" op een voorloopigen toestand, welke eerst tot rechtsband tusschen gedoopte en kerkgemeente wordt door diens eigen wilsverklaring bij de aanneming. Al neemt men dus aan, dat de doop een verbintenis schept, zoodra de aanneming heeft plaats gehad, overheerscht de definitieve rechtstoestand dermate den voorloopigen, dat uit dezen geen recht kan worden ontleend, wanneer gene met een beroep op minderjarigheid kan worden tenietgedaan. Dit beroep staat in casu den gedaagde open; want volgens de artt. 1490 en 1422 B.W. vervalt het wel door stilzwijgende bekrachtiging der verbintenis, maar in het feit, dat gedaagde niet volgens art. 3 van het Reglement, zich door woord of daad van de kerk heeft afgescheiden, kan geen stilzwijgende bekrachtiging worden gezien, te minder daar hij, reeds spoedig na zijn aanneming geen betrekkingen met de kerk heeft onderhouden. Op grond van dit alles verklaarde de kantonrechter de vordering niet ontvankelijk. De zaak kwam in hooger beroep. Als officier van justitie had Mr. S. J. M. van Geuns conclusie te nemen. Als vaststaand nam hij aan, dat naar kerkelijk standpunt geintimeerde nog steeds lid was der eischende gemeente. Hij had dus slechts te onderzoeken, of ook de burgerlijke rechter dit lidmaatschap had te aanvaarden. De appelleerende partij grondde haar bevestigend antwoord op 125 het bewijs, dat de kerkgenootschappen behooren tot de op openbaar gezag erkende lichamen, waarvan het Burgerlijk Wetboek spreekt. Daaruit volgt evenwel niet, dat de rechter hen met gewone vereenigingen gelijk moet stellen-, hij heeft integendeel hun bijzonder karakter te erkennen. Dit is volkomen waar, maar uit dit bijzonder karakter mag niet worden afgeleid, dat de beginselen van B. W. omtrent de bestaanbaarheid der overeenkomsten, niet op de kerkgenootschappen van toepassing zouden zijn. Dan alleen zou dit naar waarheid kunnen worden gezegd, wanneer de kerkgenootschappen behoorden tot hetgeen art. 1690 B. W. noemt: op openbaar gezag ingestelde zedelijke lichamen, wanneer zij m. a. w. een publiekrechtelijk karakter hadden. Terecht heeft appellante zich bepaald tot de bewering, dat de kerkgenootschappen erkende zedelijke lichamen zijn. De kantonrechter ging dan ook te ver door de kerkgenootschappen zelfs niet bij deze laatste categorie onder te brengen. Erkend door het openbaar gezag zijn zij wel, ingesteld echter niet. Aangaande hun rechtspositie komt Mr. van Geuns dan tot het volgende besluit: „Het kerkgenootschap is een zedelijk lichaam, „dat als zoodanig een bijzondere plaats inneemt, een „bijzonder karakter vertoont. Het is als privaatrechtelijk „zedelijk lichaam gebonden aan de bepalingen van het „Burgerlijk Wetboek omtrent de voorwaarden voor eene „rechtsgeldige overeenkomst. Zich aan die bepalingen „onttrekken kan het niet, wanneer het door den burgerlijken rechter wil erkend zien den rechtsband tusschen „zich zelf en het individu, omdat — zooals -Buys (de Grond„wet II bl. 575) opmerkt — evenals alle andere corpora„tiën ook de kerk onderdaan van den Staat is en aan „zijne wetten onderworpen. „Souvereiniteit van de Kerk.... „„is met de souvereiniteit van den Staat onvereenigbaar, „ „om de eenvoudige reden, dat op eenzelfde territoir niet „„twee machten tegelijk de hoogste kunnen zijn". Door „deze opvatting wordt de kerk niet beneden-gehaald en „op ééne lijn gesteld met elke andere vereeniging, wordt „geen afbreuk gedaan aan haar geestelijk karakter. 126 „De Staat eerbiedigt dat geestelijk karakter, de „gemeenschap der geloovigen" volkomen. Hij erkent ten „volle het ideëel karakter van het kerkgenootschap. Maar „tevens onderwerpt hij het kerkgenootschap, waar dit ter „behartiging van de stoffelijke belangen der uiterlijke, „zichtbare kerk vóór den burgerlijken rechter verschijnt, „aan de heerschappij van het stellig voor allen gelijkelijk „geldend recht". Dan gaat hij over tot het onderzoek, of de doop en de aanneming een burgerrechtelijke overeenkomst bevatten. In afwijking van den kantonrechter neemt hij met appellante aan, dat, naar kerkelijk standpunt, de doop reeds een rechtsband — dus niet slechts een voorloopigen toestand — tusschen de kerkelijke gemeente en den gedoopte doet ontstaan, en de aanneming dezen band nog nauwer aanhaalt. De aanneming doet derhalve den door den doop gelegden band niet te niet gaan, en deze blijft van kracht, wanneer blijken mocht, dat aan de aanneming geen rechtskarakter kan worden toegekend. De vraag is dus maar, of de doop een civielrechtelijken band doet ontstaan. In aansluiting met den kantonrechter wordt in het doen doopen niet een uiting gezien van den wil des vaders om een rechtsband tusschen kind en kerk te leggen-, de beantwoording der daarbij gebruikelijke vragen wijst slechts op een verklaring omtrent de richting, waarin de vader de godsdienstige opvoeding van het kind zal leiden. Eveneens wordt de kantonrechter in het gelijk gesteld, waar hij den vader onbevoegd verklaarde om zijn kind door den doop te verbinden, aangezien het brengen in een kerkelijk verband de geestelijke ideëele belangen van het kind beoogt, en het burgerlijk recht uitsluitend bij de behartiging der vermogensrechtelijke belangen een recht van vertegenwoordiging aanneemt. Ten slotte kan uit de aanneming van gedaagde al evenmin tot zijn lidmaatschap worden besloten, daar hij deze tijdens zijn minderjarigheid verrichte handeling nooit hetzij uitdrukkelijk hetzij stilzwijgend heeft bekrachtigd j de in het kerkelijk Reglement gestelde eisch van opzegging van het lidmaatschap door woord of daad, vindt in het burgerlijk recht geen steun. 127 Zoodoende concludeert Mr. van Geuns tot bevestiging van het vonnis waarvan appel. De rechtbank echter dacht er anders over. Wel herhaalde ook zij, dat de autonomie der kerkgenootschappen niet wegneemt, dat de verbintenissen, waarop zij zich beroepen, steun moeten vinden in het geschreven recht, en dat er geen wet valt aan te wijzen, die aan de kerkgenootschappen de bevoegdheid verleent geldelijke lasten op te leggen. Zij voegde er zelfs bij, dat de bevoegdheid der kerkgenootschappen om eenzijdig verplichtingen op te leggen, zonder nadere aanduiding bij de wet ook dan niet zou kunnen worden aangenomen, wanneer men slagen mocht in het bewijs, dat zij tot de op openbaar gezag ingestelde zedelijke lichamen behooren. De verplichting van geintimeerde tot het betalen van den hoofdelijken omslag kan dientengevolge slechts dan worden aangenomen, wanneer de vraag, of de omstandigheden, waaronder hij tot de appelleerende kerkelijke gemeente is toegetreden, zoodanige zijn, dat de uit de toetreding voortvloeiende vermogensrechtelijke gevolgen op hem van toepassing zijn, naar de regelen van het burgerlijk recht bevestigd kan worden beantwoord. Uit de aanneming kan deze verplichting niet worden afgeleid; want het recht op beroep der ongeldigheid dezer tijdens zijn minderjarigheid afgelegde wilsverklaring, is aan geintimeerde niet ontvallen door het feit, dat hij de in art. 3 van het Reglement vereischte uitdrukkelijke opzegging van het lidmaatschap niet gedaan heeft. Blijft dus slechts de doop en in hare beschouwingen te dezen aanzien wijkt de rechtbank, zoowel van den kantonrechter als van den officier van justitie af. Met den officier wordt tegen den kantonrechter volgehouden, dat reeds de doop den rechtsband met de kerk legt, welke door de aanneming wel versterkt, maar niet vervangen wordt. Maar tegen beiden in, ziet de rechtbank in het doen doopen de wilsverklaring van den vader, om zijn kind in te lijven in het kerkelijk verband, al blijkt die wil niet rechtstreeks uit de beantwoording der bij die gelegenheid gestelde vragen, omdat men moet veronderstellen, dat de vader 128 bekend is met de in art. 2 van het Reglement aan den doop verbonden gevolgen. Eveneens acht de rechtbank de bevoegdheid om aldus te handelen in het burgerlijk recht neergelegd. Wel is het doen doopen een maatregel van opvoeding, maar desondanks treedt de vader ten aanzien der aan deze godsdienstige handeling verbonden burgerrechtelijke gevolgen als vertegenwoordiger van zijn kind op. De ouderlijke macht immers kan door de wet niet beperkter zijn opgevat dan de voogdij \ men moet dus ook voor de ouderlijke macht een algemeen vertegenwoordigingsrecht aannemen, zooals art. 441 B. W. ten aanzien der voogdij bevat, te meer daar meerdere wetsbepalingen (o.a. art. 1484 B. W.) zoodanig recht veronderstellen en geen voorschrift het vertegenwoordigingsrecht voor het thans in behandeling zijnde geval uitsluit. Met vernietiging van het vonnis waarvan beroep wordt daarom geintimeerde verklaard op wettige wijze door overeenkomst onderworpen te zijn aan de statuten der appelleerende kerkgemeente, en mitsdien veroordeeld tot betaling der geeischte geldsom en der kosten. De thans veroordeelde gedaagde legde zich bij deze uitspraak niet neder, maar ging in cassatie. De procureurgeneraal Mr. T. J. Noyon sloot zich in zijn conclusie bij de overwegingen der rechtbank aan, tot bekrachtiging van wier vonnis hij concludeerde. De Hooge Raad echter, hoewel in alle voorafgaande overwegingen de rechtbank op den voet volgende, week in zijn eindbeschouwing van de door haar gemaakte gevolgtrekking af. Het doen doopen merkte hij wel aan als een daad ter vervulling van den in art. 353 lid 2 B. W. aan den vader opgelegden plicht van opvoeding, maar dientengevolge houdt de macht tot inlijving in een kerkgenootschap op tegelijk met de opvoeding, dus bij de meerderjarigwording. Want al zijn de kerkgenootschappen burgerrechtelijke zedelijke lichamen, zij berusten toch vooral op den-onstoffelijken grondslag eener gemeenschap van geloofsovertuiging en geloofsuiting. Een tweeledige, onsplitsbare band vereenigt derhalve de leden der kerkgenootschappen een band van godsdienstigen of I2Q ideëlen aard en een van wereldlijken of materieden aard, welke aan burgerrechtelijke kenmerken beantwoordt. Dit tweeledig karakter blijkt uit artt. 2 en 3 van het Reglement, waar aan de zuiver kerkelijke handelingen van doop en aanneming, het verkrijgen van geloofsgemeenschap, maar tevens onsplitsbaar daarmede vereenigd, het lidmaatschap van het burgerlijk zedelijk lichaam wordt verbonden. Laat dus een vader zijn kind doopen, dan mag men daarin niet zien een daad van vertegenwoordiging, daar deze slechts, krachtens artt. 362—364 B. W., de vermogensbelangen van het kind beoogt, maar hij stelt daarmede een daad van opvoeding, waarmede hij te kennen geeft de geloofsgemeenschap van het kerkgenootschappelijk zedelijk lichaam dienstig te oordeelen voor de opvoeding van zijn kind. Met het opvoedingsrecht houdt dan deze in de eerste plaats op geloofsgemeenschap gerichte band op te bestaan, waarmede tevens de onafscheidelijk verbonden burgerlijke werking vervalt, tenzij de meerderjarig gewordene te kennen geeft dien band in stand te willen houden, hetgeen in het onderhavige geval niet is geschied. Op grond van deze overwegingen vernietigt de Hooge Raad het vonnis der rechtbank en bekrachtigt het door den Haagschen kantonrechter in eersten aanleg gewezen vonnis (Prof.) E. M. M(eij ers) heeft in W. 0272 dit arrest van den Hoogen Raad met eenige aanteekeningen verrijkt. Hij wijst er op, hoe in alle instanties van dit geding is beslist, dat het antwoord op de vraag, wie lid van een kerkgenootschap is, uit de gewone regelen van het burgerlijk recht moet worden geput. De bewering, dat de kerkgenootschappen aan het privaatrecht zijn onttrokken, óf omdat zij publiekrechtdijke instellingen zijn, óf omdat art. 1697 B.W. juncto art. 1 der wet van '53 de geheele inrichting van het kerkgenootschap, met en benevens de bepaling, wie als lid is aan te merken, aan dit lichaam zelf overlaat, heeft geen genade gevonden. Ten tweede betuigt hij zijn instemming met de uitspraak van den Hoogen Raad — welke einddijk beslissing bracht in een lang betwiste vraag — die aan den vader de bevoegdheid ontzegt zijn kind zoodanig aan 9 130 een kerkgenootschap te binden, dat het, ook na zijn meerderjarigheid, lid daarvan wezen zal. De argumentatie evenwel, waarop de Hooge Raad deze beslissing grondvest, nl. de onsplitsbaarheid van den tweeledigen, een ideëelen en een materieelen band tusschen de leden van een kerkgenootschap, schijnt hem wat ver gezocht \ want het enkele feit, dat de kerkgenootschappelijke band vóór alles er een is van geestelijken aard is voldoende om het tot stand brengen van dien band door den vader, niet als een vermogensrechtelijke handeling, maar als een maatregel van opvoeding te stempelen. Toch heeft de argumentatie van den Hoogen Raad dit voordeel, dat zij duidelijk de meening van dit college doet kennen, wanneer bij een kwestie van eedsaflegging moet worden uitgemaakt, of iemand tot een kerkgenootschap behoort. Door de onsplitsbaarheid immers van den tweeledigen band zal de rechter geen geestelijken band mogen aannemen, waar geen stoffelijke valt te onderkennen. Dit kan voor menig rechter, met name den katholieken, een conflict ten gevolge hebben tusschen het recht, waardoor een bepaald persoon buiten een kerkgenootschap te staan wordt verklaard, eh zijn godsdienstige overtuiging, volgens welke die persoon wel tot dat lichaam behoort. Ten slotte vestigt schrijver er de aandacht op, dat de Hooge Raad geen uitspraak heeft gedaan in de vraag, of een niet-zich-afscheiden van een kerkgenootschap kan aangemerkt worden als een stilzwijgende bekrachtiging der tijdens de minderjarigheid door aanneming of belijdenis des geloofs aangegane verbintenis van lidmaatschap, aangezien de desbetreffende overweging der rechtbank, die dit ontkende, in cassatie niet is betwist geworden. De vraag, welke der vele onderling afwijkende beslissingen, die in den loop van dit belangrijke proces beurtelings op den voorgrond zijn getreden, volgens ons geschreven recht de juiste verdient genoemd te worden, gaan wij stilzwijgend voorbij, als liggende buiten ons doel. Wij hebben slechts aan te toonen, hoezeer de leemte, die in het Nederlandsche recht aangaande het rechtskarakter der kerkgenootschappen bestaat en de daardoor onvermijdelijk geworden toepassing 131 op de kerkgenootschappen van het voor hen niet geschreven burgerlijk recht, aan het kerkgenootschappelijk leven afbreuk doen. Blijkt dit reeds uit de beschouwingen, waarop de Nederduitsche Hervormde gemeente de verdediging van haar eisch grondvestte, nog duidelijker spreekt het, wanneer men in de motiveering der conclusies en vonnissen nagaat, hoezeer men zich moeite geeft om de volmondig erkende autonomie der kerkgenootschappen niet te doen verloren gaan in de toepasselijk verklaring van het burgerlijk recht. In de boven weergegeven letterlijke aanhaling uit de conclusie van Mr. van Geuns leest men, dat het kerkgenootschap een zedelijk lichaam is met bijzonder karakter, dat een bijzondere plaats inneemt; toch wordt het onderworpen verklaard aan het voor allen gelijkelijk geldende burgerlijke recht. Maar wat blijft er dan over van het bijzondere karakter, waarin bestaat dan die bijzondere plaats ï Moet die alleen worden gezocht in de volkomen erkenning van het geestelijk, het ideëel karakter? Wat heeft het kerkgenootschap daar practisch aan? In de zevende overweging der rechtbank vindt men de autonomie der kerkgenootschappen om bij reglement te beslissen, wie leden zijn, zonder andere beperking dan die, welke redelijkheid en eerbiediging van godsdienstvrijheid stellen, uitdrukkelijk erkend. Maar niet minder uitdrukkelijk wordt betoogd, dat de rechter het al of niet bestaan eener verbintenis van lidmaatschap overeenkomstig de bepalingen der wet heeft te beoordeelen. Wordt op deze wijze de kerkgenootschappelijke autonomie niet tot een doode letter ? In de achttiende tot een en twintigste overweging wordt dezelfde gedachte nog sterker uitgedrukt. De kerkgemeente, om nog te redden wat te redden was, had het lidmaatschap van een kerkgenootschap een contractueelen band genoemd. Zij deed dit echter schoorvoetend, omdat de verhouding tusschen kerkelijke gemeente en lidmaat niet als een civielrechtelijke verbintenis kan worden beschouwd dan met miskenning van den godsdienstigen aard dier verhouding. De rechtbank deelde deze vrees voor miskenning niet; want de toetreding tot een kerkgenootschap een civiel 132 contract te noemen zou voorzeker een geheel scheeve voorstelling zijn, en hij, die zich als lidmaat doet aannemen, gaat niet van het denkbeeld uit, dat hij daarmede een burgerrechtelijke overeenkomst aangaat. Toch moet hij, die zoodanigen band van godsdienstigen aard sluit, zich bewust'wezen, dat daaruit verplichtingen van vermogensrechtelijken aard kunnen ontstaan, waartoe hij zich tegelijkertijd stilzwijgend verbindt. Of evenwel die vermogensrechtelijke gevolgen inderdaad tot stand zijn gekomen, wordt weder geheel naar de regels van het burgerlijk recht beoordeeld. Onder welk opzicht blijkt dan nog van het geheel bijzondere der overeenkomst van lidmaatschap? Krijgt op deze wijze het uitdrukkelijk erkende onderscheid tusschen toetreden tot een kerkgemeente en aangaan van een civiel contract niet een zinledige beteekenis? De Hooge Raad in zijn negende overweging verklaart, dat er een tweeledige, voor geen splitsing vatbare band bestaat tusschen de leden van een kerkgenootschap onderling; een band van godsdienstigen of ideëelen aard en tegelijkertijd een band van wereldlijken of materieelen aard beantwoordende aan burgerrechtelijke kenmerken. De eerste is veruit de voornaamste als vormend den grondslag van het onderscheid tusschen de kerkgenootschappen en de andere zedelijke lichamen van art. 1690 B. W. Toch wordt door de andere beschouwingen de onsplitsbaarheid van den tweeledigen band feitelijk weer te niet gedaan en daarmede vervalt tevens elke practische beteekenis van het afzonderlijk karakter der kerkgenootschappen. Want het bestaan van den eersten, den geestelijken band wordt in casu afgeleid uit het Algemeen Reglement der Ned. Herv. Kerk, volgens hetwelk deze band ontstaat door den doop en de aanneming, en niet ophoudt dan door nadrukkelijke afscheiding door woord of daad, terwijl daarentegen de materieele band wordt verklaard niet tot stand te komen door tijdens de minderjarigheid afgelegde belijdenis des geloofs, en, voorzoover door den doop ontstaan, op te houden tegelijk met het opvoedingsrecht van den vader. Hoe is dit nu te rijmen met de onsplits- 133 baarheid van den tweeledigen band ? Wat blijft zoodoende over van de erkenning, dat de kerkgenootschappen op de eerste plaats vereenigingen zijn, welke op een onstoffélijken grondslag berusten ? Het is als stelde men den geestelijken band afhankelijk van den materieelen, in plaats van omgekeerd. Maar dan vervalt ook alle doorwerking in de practijk van het afzonderlijk karakter der kerkgenootschappen. De aanteekening van E. M. M. wijst er op, hoe bij een eedskwestie, tengevolge der onsplitsbaarheid van den tweeledigen band, de rechter geen geestelijken band zal mogen aannemen, waar geen stoffelijke mag worden erkend. Daargelaten, of met dergelijke bewering de bedoeling van den Hoogen Raad niet wordt voorbijgestreefd, verdient het in ieder geval opmerking, dat op deze wijze van een eigenaardigen karaktertrek der overeenkomst van lidmaatschap in de practijk niets hoegenaamd overblijft. Dat daardoor het kerkelijk leven in 't gedrang komt, blijkt uit de bijgevoegde opmerking, dat dientengevolge het geval zich kan voordoen van een rechter, die tegen zijn godsdienstige overtuiging in, iemand, wiens geestelijke band naar het kerkelijk recht vaststaat, zal moeten verklaren geheel buiten het kerkgenootschap te staan, aangezien het bestaan van den vermogensrechtelijken band naar het burgerlijk recht niet kan worden erkend. Tot dergelijke voor de kerkgenootschappen nadeelige conclusies moest men wel komen, tengevolge van het ontbreken van bepalingen, die aan het in theorie algemeen aangenomen bijzonder rechtskarakter der kerkgenootschappen, een in het practische leven uitvoerbare uitwerking verleenen. Wij laten de vraag onbesproken, in hoever het, bij onze bestaande wetgeving reeds mogelijk is, in kerkelijke zaken een vonnis te vellen, dat met dit eigenaardig rechtskarakter op meer afdoende wijze rekening houdt. Uit den aard der zaak zal elke oplossing in dezen zin onbevredigend wezen. Want zeer veel zal daarbij afhangen van het subjectief inzicht des rechters en het is daarom te vreezen, dat er dan een nog grootere wissel- 134 valligheid zal ontstaan in de rechterlijke uitspraken aangaande kerkelijke rechtskwesties, dan thans het geval is en dit, op zijn beurt, zal weer nadeeliger inwerken op het kerkelijk leven, omdat men dan nog minder weten zal, waaraan zich te houden. De heer van Lennep heeft in zijn meermalen genoemd proefschrift een poging in deze richting gedaan1). Al zal wellicht de door hem geboden oplossing eenige verbetering aanbrengen in de rechtspositie der kerkgenootschappen, toch is zij als zóózeer onbevredigend te beschouwen, dat de noodzakelijkheid van het zoeken eener definitieve oplossing er geenszins door wordt verminderd. En wel voornamelijk hierom, omdat de heer van Lennep, volgens het plan van zijn werk, zich blijft plaatsen op den bodem van het jus constitutum. Hij komt er namelijk tegen op, dat men, bij de bespreking van het rechtskarakter der kerkgenootschappen, ze alle steeds over denzelfden kam wil scheren, ze alle, zonder onderscheid in dezelfde rechtsrubriek wil onderbrengen, b.v. in die der vereenigingen. Zijns inziens moet het elk kerkgenootschap vrij staan zich te organiseeren, gelijk het zelf wil, en te zijner tijd zal de rechter hebben uit te maken, of dergelijke organisatie een stichting, een vereeniging of een instelling verdient genoemd te worden. Aan een definitie van het kerkgenootschap waagt hij zich dan ook niet. „Zeer zelden „toch zal het voorkomen, dat men in twijfel is, of men „met een kerkgenootschap te doen heeft, en in dergelijke „omstandigheden helpen definities toch niet"2). Voor deze bewering is hij door Mr. Offerhaus3) op de vingers getikt. Want de vraag, waar het op aankomt, is juist, of men al of niet met een kerkgenootschap te doen heeft; sluit men dus elke definitie uit, dan heeft men geen criterium, waaraan het, antwoord op deze vraag kan worden getoetst. Mede wordt het dan onmogelijk een ook voor 1) Hoofdst. II § 5. 2) Blz. 132. 3) In zijn critiek op het proefschrift van Van Lennep in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1910, blz. 338. 135 de practijk geldend onderscheid aan te wijzen tusschen de kerkgenootschappen en de stichtingen, vereenigingen of instellingen van zuiver burgerrechtelijken aard. Maar er is nog meer, waarom de door van Lennep geboden oplossing ons onbevredigd laat. Wat moet er gebeuren met een kerkgenootschap, wiens inwendige organisatie zich in het geheel niet aanpast bij een der in ons recht erkende categorieën? Als de rechter het toch bij een van deze zal moeten trachten onder te brengen, wat blijft er dan over van zijn vrijheid van zelfstandige inrichting? Bovendien biedt het stelsel van van Lennep hoogstens eenige verbetering voor de positie, die de kerkgenootschappen als lichaam in het huidige Nederlandsche recht innemen, voor de vele rechtsvragen, die het kerkelijk leven van nauwelijks minder nabij raken, geeft het niet de minste oplossing. Waar hij de werkingssfeer der kerkelijke verordeningen en de burgerlijke betrekkingen tusschen de kerk en hare leden1) bespreekt, komt hij tot ongeveer geheel eensluidende gevolgtrekkingen als in het boven vermeld proces der Nederduitsch Hervormde Gemeente te 's-Gravenhage zijn uitgesproken. Alles wordt beoordeeld naar het burgerlijk recht; voor de kerkelijke voorschriften dienaangaande, welke toch zoo nauw samenhangen met het inwendige vrije leven der kerk, dat dit bij niet-rechtsgeldigheid dezer voorschriften tot een doode letter wordt, wordt niet veel meer dan een platonische vereering betuigd. Hoe men het ook draaie of wende, het ontbreken van bepalingen in onze wetgeving aangaande de practische doorvoering van het bijzonder rechtskarakter der kerkgenootschappen, wiens eigenaardigheid door allen wordt erkend, vormt een leemte, die aan de naleving, ontwikkeling en uitbreiding van het kerkelijk leven ten zeerste schade doet. Een definitieve oplossing van het kerkgenootschappelijk I) Hoofdst. lil, §§ 2—3. 136 vraagstuk kan derhalve slechts gebracht worden door een afzonderlijke wet. Hetgeen deze wet op de allereerste plaats zal te regelen hebben, is de positie, die de kerkgenootschappen in onze staatsinrichting innemen, en de wijze, waarop het openbaar gezag zich ten opzichte der kerkgenootschappelijke werkzaamheid te gedragen heeft, opdat deze eigenaardige positie ook in de practijk haar gelding erlange. Een in bijzonderheden afdalende uitwerking dezer vraagstukken mag niet van ons worden verwacht. Onze plicht is het slechts aan te geven, wat dienaangaande in de grondwet behoort te worden opgenomen, en uit den aard der zaak bepaalt zich dit, naast het uitspreken van de noodzakelijkheid der tot stand te brengen wet, tot het aangeven der algemeene basis, waarop de structuur dezer wet moet worden opgetrokken. Voorop sta de vrijheid der individuen, die dezelfde godsdienstige overtuigingen zijn toegedaan, tot het vormen van godsdienstige vereenigingen in algemeenen zin. Dat dit een noodzakelijk gevolg is der in het voorafgaande grondwetsartikel neergelegde algemeene godsdienstvrijheid zal wel niet nader bewezen behoeven te worden. Daarom moet natuurlijk ook hier de daar tot bescherming van het maatschappelijk leven bijgevoegde beperking worden aangebracht. Is het echter niet overbodig een afzonderlijke bepaling der grondwet te wijden aan de vrijheid tot oprichting van godsdienstige vereenigingen naast art. 9, waarin de vrijheid van vereeniging in het algemeen is uitgesproken ? Het wil ons voorkomen van neen. Want behalve dat afzonderlijke opneming aanbeveling verdient met het oog op de volledigheid van het hoofdstuk over de godsdienstige aangelegenheden, zou bij niet-opneming het gevaar ontstaan, dat men de vrijheid tot vorming van deze bijzondere soort van vereenigingen, niet in het algemeen artikel ondergebracht rekende. De grondwetgever immers wijdt een afzonderlijk hoofdstuk aan den godsdienst, maakt de daarop betrekking hebbende bepalingen los van het overig verband. Is het dus niet te vreezen, dat een hier niet uitdrukkelijk toegestane vrijheid, die het gods- 137 dienstig leven betreft, als nergens toegestaan wordt beschouwd ? Maar er is nog meer. Hoewel er geen bezwaar tegen bestaat het in art. 9 voorgeschrevene tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereeniging ook op de godsdienstige vereenigingen toe te passen, kan hier toch niet geheel en al dezelfde maatstaf worden aangelegd. Het godsdienstig element, dat in deze vereenigingen wordt aangetroffen en waardoor zij zich van andere vereenigingen onderscheiden, maakt het den wetgever noodzakelijk, om bij de totstandkoming dezer vereenigingen, behalve op hetgeen bij alle vereenigingen pas heeft, ook te letten op het gevaar van misbruik der godsdienstvrijheid. Een afzonderlijke vermelding van dezen bijzonderen karaktertrek is dus alleszins gerechtigd, en waar is deze beter op hare plaats, dan in het hoofdstuk over de godsdienstige aangelegenheden, in onmiddellijke aansluiting bij de bepaling, die de uitoefening der grootst mogelijke godsdienstvrijheid met het welbegrepen maatschappelijk belang in overeenstemming brengt? Zoodoende krijgen wij als eerste lid van het tot stand te brengen art. 168: „Onder hetzelfde voorbehoud is de vorming van godsdienstige vereenigingen, overeenkomstig net in art. 9 bepaalde, vrij."1) 1) De heer De Beaufort meent in deze woorden heel wat meer te moeten lezen, dan wij bedoeld hebben er in te leggen. Volgens hem maakt, onze redactie het noodig „bij de wet vast te stellen, welke de kenmerken eener godsdienstige vereeniging zijn"; want doet men dit niet, dan zou" er uit volgen, dat een godsdienstige vereeniging als elk andere vereeniging rechtspersoonlijkheid zou kunnen aanvragen, zonder gebonden te zijn aan den eisch, dat de christelijke zeden niet worden overschreden, maar daardoor zou deze grondwetsbepaling overbodig worden. Wij moeten tot onze spijt betuigen, dat de heef De Beaufort ons hoegenaamd niet schijnt te hebben begrepen. Volgens ons is elke vereeniging, een sportclub even goed als een godsdienstige vereeniging, gebonden aan den eisch van niet overschrijden der christelijke zeden, omdat niemand in den lande handelingen mag stellen, die in botsing komen met ons maatschappelijk leven. Vervolgens bestaat er, naar onze meening, voor zoover betreft de verhouding tot het staatsgezag, niet het minste onderscheid tusschen een godsdienstige vereeniging, die geen kerkgenootschap is, en welke andere vereeniging ook. Men kan dus hoogstens zeggen, dat het door ons voorgestelde eerste lid van art. 168 overbodig is. Dit zouden wij kunnen beamen: maar om de in den tekst aangegeven redenen meenen wij echter onze redactie te moeten handhaven. 138 Onder de godsdienstige vereenigingen vormen de kerkgenootschappen een geheel afzonderlijke groep. En dit niet alleen krachtens hun eigen theoretische overtuiging, maar wel degelijk blijkt uit de beschouwing der geschiedenis van het Nederlandsche staatsrecht, dat de kerkgenootschappen als een bijzonder soort van godsdienstige vereenigingen, vormend een naar bepaalde kenmerken te onderscheiden groep, zijn te beschouwen. Het is slechts de onvolledige wettelijke regeling dier kenmerken en de dientengevolge ontstane noodzakelijkheid de voor andere vereenigingen neergeschreven wetsbepalingen ook op de kerkgenootschappen toe te passen, die bij sommigen twijfel over hun eigenaardig rechtskarakter hebben doen ontstaan. Toen in 1798 de gelijkstelling aller kerkgenootschappen voor het eerst haar intrede deed in ons staatsrecht, had dit geen andere bedoeling dan aan de bevoorrechte positie der hervormde kerk een einde te maken. Aan het wettig bestaan der toenmaals reeds opgerichte kerkgenootschappen werd geen oogenblik getwijfeld. Nergens vindt men een eisch gesteld, van de voldoening waaraan hun voortbestaan afhankelijk werd gemaakt. Dat zij rechtspersoonlijkheid bezaten, werd als een uitgemaakte zaak beschouwd. „Alle „feitelijk bestaande kerken" aldus Lohman „traden destijds „suo jöre op; toch is geene enkele uitdrukkelijk erkend; „aan geen enkele is rechtspersoonlijkheid verleend; doch „allen werden toegelaten als deelen der kerk, die zelve „moet beslissen, wie voor de ware kerk is te houden"'). Dat de slotwoorden dezer aanhaling alleen de christelijke kerkgenootschappen op het oog hebben, vindt zijn verklaring hierin, dat Lohman slechts schreef, om het goed recht der afgescheidene christelijke kerkgemeenten te verdedigen. De eerste, algemeen luidende bemerking is ook op de israëlitische kerkgenootschappen volkomen van toepassing. In de volgende grondwetten wordt in dezen toestand 1) Rechtsgeleerd Magazijn, Jrg. XII, 1895: Rechtsbevoegdheid der Kerken, blz. 103—129. Vergelijk ook Onze Constitutie, blz. 320, waar hij, steunend op het gezag van Mr. Kappeyne van de Coppello hetzelfde gevoelen uitspreekt. 139 der kerken geen wijziging aangebracht. Steeds wordt de wettigheid van haar bestaan en haar bevoegdheid tot optreden als rechtspersoon als een onloochenbaar feit aanvaard. De later terugkeerende bevoorrechting der Nederlandsche Hervormde Kerk, die in de grondwet van 1814 valt op te merken, bestond niet in een verkorting der aan de vorige kerkgenootschappen toegekende, door niemand betwiste rechtsbevoegdheden, maar slechts in een ruimeren geldelijken steun en in de bepaling, dat de Souvereine Vorst den christelijken hervormden godsdienst zou moeten belijden. Toen dan ook in 1815, om wille der vereeniging met België, deze bevoorrechting moest verdwijnen, behoefde men niet nieuwe bepalingen vast te stellen betreffende het rechtskarakter der kerkgenootschappen, maar kon men zich dienaangaande beperken tot het aanbrengen van redactieverbeteringen. De daarop volgende periode van willekeurig ingrijpen door den koning in het inwendig leven der kerkgenootschappen, levert een bewijs te meer voor onze stelling. Er lag hoegenaamd geen twijfel in besloten aan de rechtmatigheid van hun bestaan. Integendeel kreeg deze juist haar beslag door de genomen maatregelen, waardoor men slechts, zij het op willekeurige wijze, de uit het wettig bestaan voortvloeiende handelingsbevoegdheid der kerkgenootschappen met de inzichten des konings in overeenstemming wilde brengen. Nog duidelijker komt dit uit, wanneer men zich herinnert de door Willem I aan de Afgescheidenen in den weg gelegde moeilijkheden. Dezen konden zich niet als „godsdienstige gezindheid", gelijk het in de grondwet van 1815 heette, doen erkennen, omdat art. 191 slechts van de in het koninkrijk bestaande godsdienstige gezindheden sprak. Hoezeer ook met dergelijke interpretatie de bedoeling der grondwet alleszins werd voorbijgestreefd, dit blijkt er in ieder geval allerduidelijkst uit, dat de kerkgenootschappen werden beschouwd als iets heel bijzonders, als vormend een afzonderlijke groep van een beperkt aantal organisaties, wezenlijk onderscheiden van de andere in den staat levende vereenigingen. 140 Wat de grondwetsherziening van 1848 met haar wijzigingen van het hoofdstuk over den godsdienst op het oog had, was, zooals reeds meermalen is gezegd, het kerkgenootschappelijk leven te bevrijden van het juk der willekeurige ingrijping door het overheidsgezag, niet het stellen van regels, waaraan het rechtmatig bestaan der kerkgenootschappen zou moeten worden getoetst. Ook de wet van 1853 beschouwt de rechtspersoonlijkheid der kerkgenootschappen als een vanzelfsprekend feit en leert slechts, hoe een godsdienstige vereeniging het moet aanleggen, om zich door het staatsgezag te doen erkennen als behoorende tot de bijzondere groep der kerkgenootschappelijke organisaties. Boven is breedvoerig uiteengezet, hoe ook heden nog, het bijzonder karakter der kerkgenootschappen wordt gevoeld en erkend, al blijft er in hun practisch rechtsleven niet veel van over. Laten wij hier nog twee getuigenissen mogen bijvoegen, waarvan het eene wijst op het van de goedkeuring van het staatsgezag onafhankelijk bezit der rechtspersoonlijkheid door de kerkgenootschappen, het andere op het onderscheid tusschen kerkgenootschappen en andere godsdienstige vereenigingen. Het eerste is ontleend aan de bijzondere Nota door prof. de Louter aan het verslag der grondwetscommissie van 1905 toegevoegd. Daarin lezen wij bij zijn bespreking van het grondswetsartikel over den financieelen band tusschen kerk en staat: „ • en dit ten behoeve van een lichaam, dat tegenover „den Staat een zelfstandigen oorsprong en een eigen levensbeginsel heeft"1). Het tweede getuigenis is genomen uit de wijze, waarop de godsdienstige vereeniging: De Vrije Gemeente, te Amsterdam, zich zelve van de kerkgenootschappen onderscheidt. In de gewijzigde statuten van 1906 *) verklaart art. 2, dat de vereeniging zich ten doel stelt'de aankweeking van godsdienstig-zedelijk leven in vrijzinnigen, ondogmatischen geest; Deze laatste woorden, waarmede 1) Verslag grondwetscommissie 1905, blz. 60. 2) Goedgekeurd bij koninklijk besluit van 21 Mei 1906, n°. 46. 141 een reactie tegen het kerkelijk godsdienSÉleven bedoeld is, ontbraken in vroegere statuten, die daarentegen inhielden, dat het stemrecht niet kan samengaan met het lidmaatschap van een kerkgenootschap of kerkelijke gemeente. Uit een geschrift1) van P. H. Hugenholtz Jr. vernemen wij, dat de vereeniging indertijd de erkenning als kerkgenootschap niet heeft willen aanvaarden, toen haar, bij gelegenheid harer aanvrage om rechtspersoonlijkheid, door de regeering gevraagd werd, of zij niet als zoodanig wenschte aangemerkt te worden. Het blijkt* derhalve nóch uit de letter, nóch uit den geest van ons staatsrecht noodzakelijk voort te vloeien, dat de begrippen kerkgenootschap en godsdienstige vereeniging zich vereenzelvigen. Zou men den naam willen zoeken, waarmede het best de afzonderlijke, van de andere soorten van vereenigingen onderscheiden réchtspositie der kerkgenootschappen wordt aangegeven, dan is daarvoor geen betere benaming te vinden dan door eenvoudigweg te zeggen, dat een kerkgenootschap is een kerkgenootschap. En krachtens de historisch opgekomen rechten zal men aan deze organisatie de twee volgende kenmerken moeten toekennen: een uit hun aard voortvloeiend, niet op erkenning van staatswege steunend bezit van rechtspersoonlijkheid en de vrijheid tot zelfstandige regeling hunner inwendige huishoudelijke aangelegenheden. Op de noodzakelijkheid voor den staat om alle kerkgenootschappen op den voet van gelijkheid te behandelen en dus, zooals het in het tegenwoordige grondwetsartikel heet, aan alle gelijke bescherming te verleenen, zal wel niet uitdrukkelijk behoeven gewezen te worden. Aan een nadere, meer in bijzonderheden uitgewerkte omschrijving van het begrip „kerkgenootschap" zullen wij ons niet wagen, kunnen wij ons ook niet wagen, Er heerscht een groote verscheidenheid van opvatting in de i) Onder den titel »Vrije Gemeenten" verschenen als n°. 6 van de tweede serie der brochurenreeks: Kerk en Secte, onder redactie van Dr. S. D. van Veen, Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1908, blz. 37. 142 wijze, waarop elk kerkgenootschap zijn inwendige aangelegenheden meent te moeten regelen en dientengevolge zou eene in details afdalende aanduiding van hetgeen naar ons recht een kerkgenootschap is hoogstwaarschijnlijk het gevaar medebrengen van belemmerend in te werken op een of ander dezer organisaties. Bovendien is de mogelijkheid volstrekt niet uitgesloten, laat zich integendeel als zeer goed verwezenlijkbaar aanzien, dat in den loop der tijden nieuwe kerkgenootschappen zich zullen blijven vormen. Is het nu niet te vreezen, dat de vrijheid tot vorming van nieuwe kerkelijke organisaties, welke natuurlijk behouden moet blijven, veel van haar waarde zal verliezen door een nauwkeurige opsomming der vereischten, waaraan een kerkgenootschap zou moeten voldoen? Maar als dan eens juist die in de grondwet neergelegde vereischten de reden zijn, waarom een bepaalde groep van personen tot oprichting eener afzonderlijke kerkelijke organisatie meent te moetèn overgaan ? Als die vereischten met het volgens haar eenig juist begrip Van kerk hoegenaamd niet strooken ? Zij zou zich dan verplicht zien om óf tegen wil en dank te blijven voortleven onder een organisatie, waaraan zij zich niet zonder gemoedsbezwaren kan onderwerpen, óf afstand te doen van haar positie als kerkgenootschap, maar daardoor tevens vervallen tot den staat van gewone godsdienstige vereeniging. Aan de beide aangegeven punten, hoe algemeen dan ook gesteld, heeft men trouwens voor een grondwettelijke bepaling, genoeg. Zij geven de beide hoofdkenmerken weer, waardoor zoowel de eigenaardige positie der kerkgenootschappen tegenover het staatsgezag als hun onderscheiding van de particuliere vereenigingen wordt aangegeven. Want de krachtens hun aard genoten wordende, niet aan het staatsgezag ontleende rechtspersoonlijkheid benevens de algeheele vrijheid tot regeling hunner inwendige huishouding wijzen op hun onafhankelijken oorsprong en onafhankelijk voortbestaan, in tegenstelling tot de gewone particuliere vereenigingen, die in hun optreden als rechtspersoon en in de regeling hunner huishoude- 143 lijke inrichting aan het staatsgezag onderworpen zijn. Wil men de hier aangegeven gedachten in een redactie onderbrengen, dan zou men het tweede lid van art. 168 met inachtneming zijner huidige bewoordingen, als volgt kunnen doen luiden: „De kerkgenootschappen zijn onafhankelijk in hun ontstaan, en genieten, onder voor alle gelijke bescherming, volledige onafhankelijkheid in eigen kring."1) Hiermede is echter nog niet alles gezegd. Vindt de staat, zoo noodig, voldoenden waarborg tegen een onwettig optreden der kerkgenootschappen in de in het eerste lid voorkomende verwijzing naar het vorige grondwetsartikel, waar men de voor de orde der maatschappij noodzakelijke inperking der godsdienstvrijheid vindt opgenomen, hoe moet worden uitgemaakt, welke vereenigingen tot de groep der kerkgenootschappen behooren? Moet het iedere godsdienstige vereeniging vrijstaan zich zelve tot kerkgenootschap te stempelen? De door ons bij herhaling op den voorgrond geschoven onderscheiding tusschen de kerkgenootschappen en andere godsdienstige vereenigingen doet duidelijk begrijpen, dat dit geenszins onze bedoeling kan zijn. Wij hebben dus allereerst naar het criterium dezer onderscheiding te zoeken. Hierbij heeft men er vooral op te letten, dat wij ons op het gebied van het practische staatsrecht bewegen. De vraag is niet, of een of ander kerkgenootschap met meer recht dan andere, ja zelfs met uitsluiting van alle andere, op die benaming aanspraak mag maken, de vraag is al evenmin, of krachtens de etymologische en theologische beteekenis van het woord I) De gedachte, om met deze laatste woorden de vrijheid tot zelfstandige regeling der inwendige kerkelijke aangelegenheden aan te geven, ontleenden wij aan Dr. Schaepman. (Onze Wachter, Jrg. 1883. Dl. li Een Katholieke Partij. Proeve van een Program, blz. 240.) Daarmede wordt de vraag vermeden, of een kerkgenootschap al of niet een publiekrechtelijke organisatie is. Er is zeker veel tegen het met dergelijken naam te bestempelen, al was het alleen maar om verwarring met andere publiekrechtelijke lichamen te voorkomen. Volgens het Nederlandsche recht is het kerkgenootschap nóch publiek- nóch privaatrechtelijk, maar een organisatie sui generis. 144 „kerkgenootschap", niet eenige der in ons land op het oogenblik, als zoodanig door het staatsgezag erkende kerkgenootschappen, eigenlijk van de lijst behooren te worden geschrapt1). Men heeft het bestaan der heden ten dage in ons land voorkomende kerkgenootschappen eenvoudig als een feit te aanvaarden; aan de daaruit ontstane, historisch opgekomen rechten mag geen afbreuk worden gedaan. Wij willen alle godsdienstige vereenigingen, die, hetzij dan terecht of niet terecht, tot nu toe van het staatsgezag de erkenning als kerkgenootschap hebben erlangd, in haar verkregen rechten handhaven, maar daarmede zouden wij dan ook de lijst willen sluiten, met uitzondering evenwel van die organisaties, welke door scheiding, splitsing of deeling uit de reeds bestaande kerkgenootschappen voortkomen. Daarmede wordt geen onrecht gedaan aan hen, die buiten elke kerkelijke organisatie om, tot de stichting van een nieuw kerkgenootschap zouden willen overgaan, daarmede wordt geen inbreuk gemaakt op de vrijheid van kerkformatie, gelijk het Nederlandsche staatsrecht die kent. De vrijheid immers tot het oprichten van godsdienstige vereenigingen blijft voor allen ongerept bestaan. Alleen zal het niet iedere corporatie vrij staan zich, uit eigen beweging, tot de bijzondere groep der kerkgenootschappen te rekenen. En wel om deze voor de hand liggende reden, dat een godsdienstige vereeniging buiten alle kerkgenootschappelijke organisatie om ontstaan zijnde, onder geen enkel opzicht tot die afzonderlijke groep kan gerekend worden te behooren. Want welke de eigenaardige positie der kerkgenootschappen in ons staatsrecht is, moet, zooals gezegd, op de allereerste plaats uit de geschiedenis worden opgemaakt en dientengevolge behoort de vraag, uit welke vereenigingen die groep gevormd wordt, eveneens langs geschiedkundigen weg te worden opgelost. Op het oogenblik, dat de vrijheid en gelijkstelling aller kerkgenootschappen i) Zooals b.v. Dr. Kuyper(Ons Program, 21 hfdst I § 304, blz. 1124) doet, die alle religieuze gemeenschappen van niet-christenen, in naam der wetenschap, uit de rij der kerkgenootschappen wil schrappen. 145 voor het eerst haar intrede deed in ons staatsrecht, was het voor iedereen duidelijk, welke lichamen daarmede waren bedoeld. Zij vormden een betrekkelijk kleine, geheel gedefinieerde groep. De moeilijkheden ontstonden eerst, toen sommigen, die zich in hun kerkgenootschap niet meer op hunne plaats gevoelden, tot de vorming eener zelfstandige corporatie wilden overgaan. In 1848 wilde men aan deze moeilijkheden tegemoet komen door de inmenging der regeering in de inwendige kerkelijke aangelegenheden geheel onmogelijk te maken. De meest radicale poging daartoe ging uit van Thorbecke en zijn geestverwanten, die de volkomen gelijkstelling der kerkgenootschappen met de particuliere vereenigingen voorstonden. Daarmede zou men evenwel van den regen in den drup zijn gekomen. Want in de plaats van de inmenging der uitvoerende macht zou die der wetgevende gekomen zijn. Laat het nu waar zijn, dat men op deze wijze beter tegen willekeur gewaarborgd zou zijn geweest, van het eigenlijk kenmerkende der kerkgenootschappen zou practisch niet veel zijn overgebleven, nóch van hun onafhankelijkheid in het ontstaan, daar hun rechtspersoonlijkheid op de bij de wet voorgeschreven wijze zou moeten worden verkregen, nóch van de vrijheid van regeling hunner inwendige huishouding, daar hun handelingsbevoegdheid, hun optreden naar buiten, dat noodzakelijk complement hunner vrijheid in de geestelijke aangelegenheden, aan wettelijke bepalingen onderworpen zou zijn. Deze poging van Thorbecke is gelukkig mislukt; maar eenige uitwerking heeft zij toch gehad. Zij heeft er namelijk veel toe bijgedragen om in de latere tijden het begrip der kerkgenootschappelijke organisatie te verwateren en de rechtsonzekerheid te scheppen, welke het ontbreken eener juiste omschrijving van het eigenaardig rechtskarakter der kerkgenootschappen in onze wetgeving, heeft medegebracht. Wellicht heeft zij zelfs, hier en daar, haar uitwerking in de practijk gehad — wij zullen niet onderzoeken, in hoeverre dit bewaarheid is — doordat men aan godsdienstige vereenigingen, die met de oorspronkelijke kerkgenootschappen niets hoegenaamd gemeen hadden, de erkenning als kerk- 10 146 genootschap heeft geschonken. Wil men echter aan het begrip der kerkelijke organisatie zijn oorspronkelijke waarde teruggeven, dan moet dergelijke practijk onmogelijk worden gemaakt. Daarom sluite men de lijst der kerkgenootschappen en neme er, buiten de heden ten dage van staatswege erkende, geen nieuwe meer in op. Met uitzondering evenwel van zulke organisaties, die door scheiding, splitsing of deeling, haar herkomst uit de thans erkende kerkgenootschappen afleiden1). Men zou de oude, terecht zoo scherp afgekeurde inmenging van het staatsgezag in de inwendige kerkelijke aangelegenheden wederom in eere herstellen, wanneer men aan dergelijke lichamen verbood als kerkgenootschap op te treden. Het zou immers neerkomen op een oordeelvelling der overheid over de kerkelijke leer, waarmede verklaard werd, dat de afgescheiden groep de zuivere leer had verlaten; en aan zulk oordeel mag het staatsgezag zich niet wagen. De hier aangegeven noodzakelijke inkorting der vrijheid tot kerkformatie vormt een wezenlijk bestanddeel van de in het tweede lid der door ons voorgestelde redactie vervatte verklaring, van hetgeen men onder „kerkgenootschap" heeft te verstaan. Haar zal dus eveneens een plaats in de grondwet moeten worden ingeruimd. Dientengevolge krijgt men als derde lid van art. 168: „Nieuwe kerkgenootschappen zullen zich niet kunnen vormen, dan dezulke, welke door scheiding, splitsing of deeling, hun herkomst uit de op het oogenblik van de mwerldngtreding dezer bepaling erkende kerkgenootschappen, afleiden." 1) Aangaande deze afsluiting van de lijst der kerkgenootschappen zegt de heer De Beaufort, dat hij er geen rechtsgrond voor kan vinden en dat wij dien ook niet geven. Daar hij echter nalaat te bewijzen, waarom de door ons bijgebrachte argumenten geen rechtsgrond bevatten, kunnen wij, tot onze spijt, den geachten recensent thans niet van antwoord dienen, zonder in noodelooze herhalingen te vervallen. Dit zij hier slechts opgemerkt, dat als hij .^hnjftj »ik waag toch de veronderstelling, dat hij daarmede (nl. met de moeilijkheid »voor den wetgever om het vraagstuk der godsdienstige aangelegenheden te »regelen) voornamelijk rekening heeft gehouden, toen hij zich aan de beant»woording der vraag zette, hoe de grens te trekken tusschenkerkgenootschappen »en godsdienstige vereenigingen", zijn veronderstelling inderdaad erg gewaagd is. H7 Uit het op deze wijze voldoende gewaarborgde rechtsgeldig bestaan der kerkgenootschappen, volgt van zelf hun handelingsbevoegdheid. Deze zal zich vooral moeten kenmerken door hun „volledige onafhankelijkheid in eigen kring," m. a.w. door hunne vrijheid om alles, wat het inwendige kerkelijk leven raakt, zoowel wat de kerkleer, als de inrichting van het bestuur, als ook de verhouding van het bestuur tot de leden betreft, geheel naar eigen inzicht te regelen. Maar wat zal hun dit alles baten, wanneer zij in hun optreden naar buiten zich geheel naar een voor hen niet geschreven wetgeving moeten regelen? Er blijft dus nog te bespreken over, op welke wijze practische uitwerking moet worden gegeven aan het tweede kenteeken van het eigenaardig rechtskarakter der kerkgenootschappen, te weten de vrijheid in de regeling hunner inwendige huishouding. Er is reeds op gewezen, hoe een bevredigende oplossing dezer kwestie slechts te verwachten is van een afzonderlijke wet. De noodzakelijkheid dezer wet moet in de grondwet worden uitgesproken, omdat zij het noodzakelijk complement vormt op de in de grondwet gewaarborgde rechtspositie der kerkgenootschappen. Natuurlijk moet de grondwet, ten opzichte dezer wet, zich bepalen tot het weergeven van den hoofdinhoud, dien wij tot de volgende twee punten zouden willen terugbrengen: de kracht, welke de verschillende staatsorganen aan de kerkelijke reglementen en voorschriften moeten toekennen en de wijze, waarop bij de wetgeving en het bestuur het gevoelen der kerkgenootschappen moet worden ingewonnen. Het eerste punt dient om een einde te maken aan conflicten tusschen het kerkelijke en het civiele recht, zooals deze zich o.a. in het besproken proces der Haagsche gemeente van de Nederlandsche Hervormde Kerk tegen den heer Boele van Hensbroek openbaarden. Men erkende toen openlijk de bijzondere positie der kerkgenootschappen, verklaarde onomwonden, dat zij het recht hadden zelfstandig hun inwendige aangelegenheden, met name de bepalingen aangaande het lidmaatschap te regelen, maar toetste des- 148 niettegenstaande de rechtskracht dezer regelingen .uitsluitend naar de voorschriften van het civiele recht. Een gedetailleerde opgave van den inhoud der artikelen dezer tot stand te brengen wet zal van ons niet worden verwacht, daar wij ons slechts bezig houden met de voorschriften, die de grondwet over de godsdienstige aangelegenheden behoort te bevatten. Bovendien laat de talrijkheid der in ons land voorkomende kerkgenootschappen een zoo groote verscheidenheid van kerkrechtelijke opvattingen veronderstellen, dat wij ons niet in staat achten deze allé in bijzonderheden na te gaan. Hier kan slechts in het algemeen worden aangegeven, dat deze wet bepalingen moet bevatten over het verband tusschen het kerkelijke en het civiele recht, voor zoover betreft de vermogensrechtelijke handelingen, uitgegaan van hen, die in elk kerkgenootschap met het stellen van dergelijke handelingen zijn belast; over de wijze van bekendmaking der kerkelijke statuten, welke door den civielen rechter te handhaven verplichtingen inhouden, zoodat ieder, die met een kerkgenootschap op een of andere wijze in aanraking komt, weet waaraan zich te houden; over de burgerrechtelijke gevolgen der kerkgenootschappelijke voorschriften aangaande het verkrijgen en het verliezen van het lidmaatschap, waarbij zal moeten worden gewaakt, dat geen inbreuk wordt gemaakt op de godsdienstvrijheid en niemand zich niet-godsdienstige verplichtingen ziet opgelegd voortvloeiend uit een lidmaatschap, waarvan hij niet gediend is. Dergelijke wet zal dan de plaats kunnen innemen der liefst zoo spoedig mogelijk af te schaffen wet van 1853^ die zoowel om haar onbenulligheid als om haar eenzijdige strekking onze wetgeving reeds veel te lang heeft ontsierd. Het tweede punt, dat in deze wet een regeling moet vinden, is de wijze, waarop bij de wetgeving en het bestuur het gevoelen der kerkgenootschappen moet worden ingewonnen. Ook dit is een noodzakelijk bestanddeel der vrijheid tot regeling van de inwendige aangelegenheden. Vele zijn immers de omstandigheden, waarin de mensch zoowel met de staatswetgeving als met de voorschriften van 149 zijnen godsdienst in aanraking komt, zooals, om slechts eenige voorbeelden te noemen, bij de regeling van het huwelijk, van het onderwijs, van het begrafeniswezen, van den militieplicht. Kon de staat al deze zaken zelfstandig regelen zonder rekening te houden met het verlangen der kerkgenootschappen daaromtrent, dan werden de kerkelijke voorschriften dienaangaande tot een doode letter en behield de erkende onafhankelijkheid in de regeling van het inwendig huishouden een slechts theoretische waarde. Men ziet dan ook, dat de kerkgenootschappen steeds op een dergelijk onderling overleg hebben aangedrongen. Eenige aanhalingen tot staving. Aldus V. Cathrein: „Wie hat sich aber das Verhaltniss zwischen Staat und „Kirche in solchen Dingen zu gestalten, die unter ver„schiedener Rücksicht sowohl der kirchlichen als der „weltlichen Behörde unterstehen, z. B. die Regelung der „Ehe, des Begrabnisswesens u. dgl. ? Der erste und beste „Weg zur Regelung solcher „gemischten" Angelegenheiten „ist der des gegenseitigen Uebereinkommens. „In Bezug „ „auf solche Dinge", sagt Leo XIII in dem eben ange„führten Rundschreiben Diuturnum Mud, „die, wenngleich „ „aus verschiedenen Ursachen, sowohl vor das kirchliche „ „als das staatliche Forum gehören, will sie (die Kirche), „ „dass ein eintrachtiges Verhaltniss zwischen beiden Ge„ „walten bestehe, und so die für beide verderblichen „ „Streitigkeiten vermieden werden""1). Dr. Kuyper geeft in „Ons Program"») een uitgewerkte regeling voor de noodzakelijke correspondentie tusschen de kerkgenootschappen en het staatsgezag. Groen van Prinsterer verklaart eveneens, dat de gezindheden corporatiën zijn „die niet alleen mogen, maar „moeten worden gekend, in al wat den Godsdienst zijdelings of regtstreeks betreft"8). ' 1) Moralphilosophie dl ii blz. 480. 2) i § 33 blz. 1122. 3) Genomen uit zijn op 17 Dec. 1849 in de tweede kamer gehouden rede- ir^Ié ^ff"1* £9 Van %aau*' a' w- blz- 82 vlS- Ook FokkeS lv. blz. 140 geeft deze zelfde woorden weer. i5o Het rekening houden met de gevoelens der kerkgenootschappen omtrent sommige punten van wetgeving en bestuur is trouwens in ons practisch staatsrecht geenszins een onbekend iets. Daarop wijst de bepaling dermilitiewet, die aan de bedienaren van den godsdienst vrijstelling van dienst verleent, daarop wijzen de armenwet en de begrafeniswet, die eerbiediging der godsdienstige overtuigingen voorschrijven, daarop wijst eveneens de onderwijswetgeving. De vraag, of de oorzaak van dit practisch rekening houden met de verlangens der kerkgenootschappen te vinden is in de theoretische opvattingen van den wetgever of alleen in beweegredenen van handige politiek, laten wij onopgelost. Wij wijzen er slechts op, dat zelfs een man als Everts, die in de absolute neutraliteit het eenig juist beginsel van verhouding tusschen den staat en de godsdienstige aangelegenheden ziet, spreekt van een uit het neutraliteitsbeginsel voortvloeienden algemeenen regel, die voorschrijft, „dat de wetgever verplicht is rekening „te hoifden met het feit van het bestaan van godsdienstige „meeningen ten aanzien van het onderwerp, dat hij wil „regelen; dat hij deze ontziet, haar zooveel ruimte laat, „als met het staatsdoel niet onvereenigbaar is"1). Wanneer men echter, zooals wij gemeend hebben te moeten doen, spreekt van een plicht van het staatsgezag tot medewerking, naar de mate zijner bevoegdheid, aan de ontwikkeling van het godsdienstige leven, dan kan men met nog veel meer recht wijzen op dergelijke noodzakelijkheid, te meer, daar anders aan de vrijheid van het inwendig kerkelijk leven afbreuk wordt gedaan. Ook nu reeds laat de staat zich voorlichten bij het ontwerpen van zulke bepalingen. De door ons voorgestelde inwinning van het gevoelen der kerkgenootschappen is derhalve volstrekt geen nieuwigheid op wetgevend gebied. Slechts bedoelen wij er een officieele tint aan te geven, en er eene bij de grondwet vastgelegde verplichting van te i) A. w. blz. 224. 151 maken. Daartegen kan geen bezwaar bestaan; het betreft immers de noodzakelijke aanvulling der grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van inwendig kerkelijk leven. Hoe deze raadpleging der kerkgenootschappelijke organen zal moeten plaats grijpen, het ligt wederom buiten ons bestek daarvan een uitgewerkte regeling te geven. Men vindt verschillende oplossingen voorgesteld. Van Gestel1) houdt wederinvoering der afgeschafte departementen van eeredienst voor wenschelijk; Kuyper») verlangt oprichting van een vast college, waarin zitting zouden hebben drie door. het staatsgezag aangewezen politieke personen en zoovele deputaten der kerkgenootschappen, als elke der door hem daarvoor bevoegd verklaarde kerkelijke organisaties honderdduizend zielen telt; ook Groen8) schijnt een dergelijke regeling voor te staan, daar hij spreekt van de waardeering van den collectieven invloed der gelijkgestelde kerken. Een regeling in de richting van de door Kuyper aangegevene lijkt ons de beste. Op deze wijze zal het godsdienstig element der van de kerkgenootschappen uitgegane mededeelingen duidelijker op den voorgrond treden en de evenredige invloed der onderscheidene min of meer talrijke kerkelijke organisaties beter gewaarborgd wezen Alleen ontgaat ons het nut der drie in het college zitting hebbende politieke personen, aangezien de geheele met de kerkelijke organen gevoerde correspondentie slechts voorlichting der ministers ten doel heeft. De kracht van het medezeggingschap der verschillende kerkgenootschappen afhankelijk te stellen van het tot ieder behoorend ledenaantal, is alleszins te billijken. Men kan aan de kleinere kerkgenootschappen niet een even grooten invloed toekennen als aan de grootere, omdat hunne beteekenis voor het maatschappelijke leven zooveel geringer is. Zou men de toe te kennen kracht van de door de onderscheidene kerken uitgebrachte meeningen willen toetsen l\ l?"!* aangehaald opstel in de Studiën, Irg. VI, I blz ai 2) Ons Program, ta.p. • " , . . 3) In de boven genoemde redevoering op 17 Dec 1840. 152 aan de meerdere of mindere juistheid harer godsdienstige overtuigingen, dan betrok men, in volslagen strijd met den geest van het Nederlandsche staatsrecht, den wetgever, wien men de samenstelling van dergelijk criterium zou moeten overlaten, in het inwendig kerkelijk leven en in de beoordeeling der religieuze stelsels. De wetgever heeft het bestaan der talrijke kerkgenootschappen, hoe onderling uiteenloopend dan ook, eenvoudig als een feit te aanvaarden, en omdat zijn zorg voor de ontwikkeling van het maatschappelijk leven, zooals de behoeften daarvan zich in de overtuigingen der burgers openbaren, medebrengt, dat hij aan die overtuigingen zooveel aandacht schenkt, als zij op het maatschappelijk leven invloed blijken te hebben, kan hij bezwaarlijk een anderen maatstaf aanleggen, dan dien, welken de getalsterkte hem biedt. Hoe groot het aantal leden zal behooren te wezen, dat ieder kerkgenootschap het zijne moet kunnen noemen, om mede stem te hebben in het kapittel, het is niet aan ons dit uit te maken. Dergelijke getalopgave, die in den loop van den tijd gemakkelijk een beletsel kan worden voor de aanpassing der wetgeving aan de gewijzigde maatschappelijke omstandigheden, behoort in de grondwet niet thuis. Slechts veroorloven wij ons op'te merken, dat dan eerst aan een kerkgenootschap de hier bedoelde invloed op de wetgeving mag worden toegekend, wanneer uit het aantal zijner leden blijkt, dat het voor de ontwikkeling van het maatschappelijk leven inderdaad van beteekenis is. Zooals op 't oogenblik de toestand is in ons land, zijn er zeer vele op zich zelf staande, onafhankelijke kerkelijke organisaties, aan wie men niet meer dan hoogstens een locaal belang kan toekennen. Om zich hiervan te overtuigen, raadplege men de volgende lijstwelke wij, zonder commentaar afdrukken, gelijk zij ons is toegezonden geworden: i) Ook deze lijst is ons, op aanvrage bij het departement van justitie, welwillend toegezonden geworden. Wij herhalen ons woord van dank aan den referendaris Mr. J. Simons en spreken volgaarne onze waardeering uit voor de vele moeiten, welke de samenstelling dezer lijst met zich bracht. 153 Opgaaf der bij de Regeering bekende kerkgenootschappen en zelfstandige kerkelijke gemeenten. 1. Het Nederlandsch hervormde Kerkgenootschap (waartoe ook behooren de Waalsche gemeenten en de Engelsch Presbyteriaansche gemeenten te Amsterdam, Middelburg, Vlissingen en ééne Schotsche gemeente te Rotterdam). 2. Het Kerkgenootschap: De Remonstrantsche Broederschap. 3. Het Kerkgenootschap: De Christelijke Gereformeerde Kerk. 4. Het Kerkgenootschap: De Gereformeerde Kerken. 5. Het Evangelisch Luthersch Kerkgenootschap. 6. Het Hersteld Evangelisch Luthersch Kerkgenootschap. 7. De Doopsgezinde gemeenten. 8. De Evangelische Broedergemeenten (Hernhutters). 9. De Duitsche Evangelische gemeenten. 10. De gemeenten van de Anglikaansche of Episcopaalsche Kerk. 11. De Apostolische gemeenten. 12. Het Kerkgenootschap genaamd i De Nederlandsche vereeniging van Zevende-dags-Adventisten. 13. Het Roomsch-Katholiek Kerkgenootschap. 14. Het Kerkgenootschap der Oud-Bisschoppelijke Cleresie. 15. Het Nederlandsch-Israelietisch Kerkgenootschap. 16. Het Portugeesch-Israelietisch Kerkgenootschap. 17. De Christelijke Afgescheiden gemeenten te Woubrugge Gouda Mijdrecht. 18. De Gereformeerde gemeenten te Brielle Bruinisse Delft Rotterdam (Boezemsingel Lisse 48) Meliskerke Tholen 's-Gravenhage Amsterdam Krabbendijke St. Annaland Rilland Charlois(gem. Rotterdam) 1 154 Middelburg Nieuw Beyerland Leiden Axel Oudewater Giessendam Westzaan Rotterdam (Slachthuis Aagtekerke kade 1/2) Oostkapelle Opheusden Neuzen Yersèke Barneveld Rilland-Bath Goes Beekbergen Rijssen Melissant Terwolde (gem. Voorst) Wolfertsdijk (Zuidbeve- Hoedekenskerke land) Borssele Gouda Moercapelle Ridderkerk. 19. De Gemeenten van Gedoopte Christenen te: Stadskanaal (gem. Wil- Amsterdam dervank) Vriescheloo (gem. BellingNieuwe Pekela wolde) Groningen 's-Gravenhage Hengelo Stavoren Haulewijk (gem. Ooststel- Hoorn lingwerf) Haarlem Foxhei (gem. Hoogezand) Harlingen Sneek Franeker Ter Apel-Kanaal (gem. Leeuwarden Vlachtwedde) Emmer-Erfscheiderveen Heeg (gem. Wijmbritsera- (gem. Emmen) deel) Muntendam Valthermond(gm.Odoorn) Valtherveen(gem.Odoorn) Deventer Weerdingermond (gem. 't Zandt Vlachtwedde). Zutphen 20. De Dordtsch Gereformeerde gemeente te Kampen. 21. De Christelijk Evangelische gemeenten te: Wemeldinge Nieuwvliet Yerseke. 22. De Vrije Gereformeerde gemeenten te: 155 Vlaardingen Kooten (gem. Achtkarspelen) Melissant Zeist Amersfoort. 23. De Evangelische gemeente te Amsterdam. 24. De Vrije Evangelische gemeenten te: Veendam Dordrecht de Leye en omstreken Winschoten Amsterdam Oude Schild op Texel 25. De Oud Gereformeerde gemeenten te: Rotterdam Gouda Stolwijk Amsterdam Kampen Zwolle 's-Gravenhage Genemuiden. 26. De Gereformeerde gemeenten onder het Kruis te: Enkhuizen-Andijk Rijssen (O.). 27. De Vrije Hervormde gemeenten te: Wolvega Hoorn. 28. De Hervormde gemeente te Balk (gem. Gaasterland). 29. De Gemeenten der Herstelde Apostolische Zendingskerk te: Amsterdam Hoorn Enkhuizen IJmuiden den Helder Haarlem. 30. De Zendingsgemeenten te: 156 Ermelo Nijverdal (gem. Hellendoorn). 31. De vereeniging: Gemielath Chasodiem te Sneek. 32. De Oud-Luthersche gemeente te Amsterdam. 33. De Vrije Evangelische Gereformeerde gemeente te Franeker. 34. De Afgescheiden Israelietische gemeenten te: Steen wijk Delfzijl Gouda Schoonhoven. 35. De Hersteld Apostolische Zending-gemeente in de Eenheid der Apostelen te den Helder. 36. De Oud-Nederduitsch Gereformeerde Gemeente te Herkingen. 37. De Oud-Gereformeerde Kerk te: Bruinisse Zierikzee Colijnsplaat. 38. De Vrije Gereformeerde Gemeente gewijd aan den eeredienst der Synode Nationaal gehouden 1618/1619 te Achterberg, gemeente Rhenen. 39. De Anglikaansche Kerk te 's-Gravenhage. Mocht men bij dergelijke regeling beducht wezen voor het gevaar van onderdrukking der minderheden, dan is dit op eenvoudige wijze te ondervangen door aan de kerkelijke organisaties van geringeren omvang de bevoegdheid te verleenen om zich onderling te verstaan en door aan hun gemeenschappelijk uitgebracht gevoelen zóó grooten invloed te verleenen, als met de samengevoegde getalsterkte van hun zielenaantal in overeenstemming is. Zoodanige samenbrenging der kleinere organisaties zal des te gereeder kunnen geschieden, daar vele van haar, zooals uit bovenstaande lijst blijkt, dezelfde godsdienstige overtuigingen zijn toegedaan, hoewel zij zich ieder afzonderlijk, binnen de grenzen eener bepaalde gemeente, zelfstandig hebben geconstitueerd. 157 Ten slotte rest ons nog het laatst uiteengezette gedeelte in een formuleering onder te brengen. Het vierde lid van art. 168 zal als volgt moeten luiden: De wet regelt de burgerrechtelijke gevolgen der kerkelijke reglementen en voorschriften, en de wijze waarop en de gevallen waarin, bij de wetgeving en het bestuur het gevoelen der kerkgenoot» schappen, overeenkomstig de getalsterkte hunner leden, moet worden ingewonnen. Het doet ons genoegen er op te kunnen wijzen, dat de door ons gegeven uiteenzetting van het aan de kerkgenootschappen toekomend rechtskarakter en hunner verhouding, in ontstaan en werkkring, tegenover het staatsgezag, in beginsel geheel overeenstemt met hetgeen Rothenbücher als resultaat zijner onderzoekingen naar den rechtelijken toestand der kerkelijke organisaties in de landen, welke het scheidingsbeginsel huldigen, heeft vastgelegd. „Für das Staatsrecht der Trennungslander muss „demnach festgestellt werden: Das innere Recht der „kirchlichen Organisation ist seiner Entstehung und Geltung „nach vom staatlichen Rechte unabhangig, seiner Natur „nach vom staatlichen Rechte verschieden und kann „weder unter sein öffentliches noch privates Recht ein„geordnet werden"1). In strijd met het stelsel van scheiding van kerk en staat, dat reeds sinds zoo langen tijd in het Nederlandsche staatsrecht gehuldigd wordt, is de door ons geboden oplossing dus allerminst. Wij hebben slechts getracht aan dit door allen aanvaarde stelsel die nadere omschrijving en practische toepassing te geven, welke in staat zijn het leven in te storten, en wel een leven, dat met den huidigen toestand van den maatschappelijken ontwikkelingsgang het beste strookt. Daarom past de door ons ontworpen redactie van art. 168 dan ook geheel in het kader, dat volgens het eerste hoofdstuk i) A. w. blz. 443. 158 van dit geschrift de geheele verhouding van den staat tot de godsdienstige aangelegenheden moet omlijsten. Voorop staat de vrijheid tot het oprichten van godsdienstige vereenigingen, welke de noodzakelijke gevoltrekking vormt uit de in het vorige grondwetsartikel neergelegde vrijheid van" naleving en uiting der godsdienstige overtuigingen. Dezelfde beperking, die daar is aangelegd, teneinde het zedelijk en maatschappelijk leven tegen misbruik der verleende vrijheid te kunnen beschermen, vindt men ook hier opgenomen. Daarna wordt aan de kerkgenootschappen een meer bijzondere aandacht gewijd, omdat deze onder de godsdienstige vereenigingen een bijzondere plaats innemen. Maar juist omdat zij van de algemeene categorie slechts een onderdeel vormen, zal de bijgevoegde beperking ook op de kerkgenootschappen van toepassing zijn. Maar behalve het afwenden der gevaren voor zedelijkheid en maatschappelijke orde, brengt de verhouding van den staat tot de godsdienstige aangelegenheden ook mede den plicht, om naar de mate zijner bevoegdheid, mede te werken aan de ontwikkeling van den geest van godsdienst. Krachtens het in ons staatrecht gehuldigde beginsel van scheiding van kerk en staat, alsmede krachtens de uitwerking, welke de geschiedenis van het practische staatsleven aan dit beginsel heeft verleend, zal de medewerking van het staatsgezag aan de ontwikkeling van den kerkgenootschappelijken geest, zich moeten uiten in onthouding van bemoeiing met het inwendige kerkelijke leven en in het scheppen van een rechtstoestand, welke die erkende vrijheid van regeling van inwendig huishouden ook in de werkelijkheid doet bestaan. Dit te regelen bedoelen de twee laatste zinsneden der voorgestelde redactie. Om niet in noodelooze herhaling te vervallen, zullen de boven gehouden beschouwingen, die tot de aangegeven formuleeringen hebben geleid, hier niet opnieuw worden besproken. Op één punt slechts moet, om wille der volledigheid, nog eenig licht worden geworpen. Tot nu toe is de noodzakelijkheid eener regeling, zooals wij ons verstout hebben voor te stellen, slechts bezien 159 geworden van het standpunt der kerkgenootschappen. Maar ook het welbegrepen belang van staat zoowel als van maatschappij zal er zijn voordeel mede doen. En dit niet alleen, omdat beide er steeds belang bij hebben, wanneer de rechtsorde zich aanpast aan duidelijk gebleken, door een overgroot deel der burgers sterk gevoelde levensbehoeften, maar ook meer rechtstreeks zullen beide er mede gebaat wezen. Er zal een einde komen aan den jaren lang, niet altijd even zachtmoedig gevoerden strijd over het rechtskarakter der kerkgenootschappen naar het Nederlandsche recht, en dit zal klaarheid brengen in de, ook door de rechterlijke macht te erkennen, rechten en verplichtingen aan het lidmaatschap der kerkgenootschappen verbonden. De in het derde lid van ons art. 168 voorkomende beperking van het aantal der kerkgenootschappen tot die, welke op het oogenblik der invoering dezer bepaling door het Nederlandsche staatsgezag als zoodanig zijn erkend en tot die, welke door scheiding, splitsing of deeling uit de dan bestaande zullen voortkomen, is eveneens voor staat en maatschappij van het hoogste gewicht. De kerkgenootschappen zullen immers, krachtens hun onafhankelijk ontstaan, en krachtens hun zelfstandigheid in de regeling van het inwendig huishouden, een van de andere vereenigingen onderscheiden positie innemen. Nu kan het niet wenschelijk zijn, dat het aan iedere vereeniging vrijstaat zich naar eigen keuze met deze hoedanigheid te bestempelen. Want deze bijzondere positie brengt uit den aard der zaak een grootere onafhankelijkheid van het staatsgezag mede, en tot betere controleering van den invloed, die van de godsdienstige genootschappen op het maatschappelijk leven uitgaat, is het noodig, dat men niet te scheutig zij met deze meerdere zelfstandigheid. Daaruit spreekt geen wantrouwen in de werking der godsdienstige vereenigingen, die niet tot de groep der kerkgenootschappen behooren. Wij willen gaarne toegeven, dat het mogelijk is, dat er wellicht reeds dergelijke vereeniging bestaat, of in de toekomst zich zal vormen, waarvan een machtigere, zelfs ióo betere invloed uitgaat op de maatschappelijke ontwikkeling dan van een of ander kerkgenootschap. Maar men moet niet vergeten, dat het onderscheid, dat wij maken tusschen de godsdienstige vereenigingen, welke niet en die welke wel een kerkgenootschap vormen vooral op de geschiedenis van ons staatsrecht is gebaseerd ; het is waarlijk geen vinding van ons. Wij hebben slechts doorgeredeneerd op de historische gegevens en deze brachten ons tot het aangegeven criterium. Hoe zou dus een godsdienstige vereeniging, die in oorsprong en voortbestaan met de kerkgenootschappen in geenerlei verband staat, tot hun groep kunnen worden gerekend? Men late haar de volle vrijheid om zich te organiseeren en haar werkzaamheden uit te oefenen overeenkomstig de in onze wetgeving heerschende regeling van het vereenigingsrecht, maar men betitele haar niet als kerkgenootschap, om de eenvoudige reden, dat zij dit niet is. Men wijzige, zoo noodig, om harentwille de wet op het recht van vereeniging en vergadering, men roepe desnoods een afzonderlijke wet in het leven, die voldoet aan alle eischen, welke zij met recht stellen kunnen om niet belemmerd te worden in haar werkkring. Dit alles wordt volgens de door ons voorgestelde redactie mogelijk gemaakt. Het genootschappelijke godsdienstleven openbaart zich echter niet alleen door vorming, inrichting en werkzaamheid der met rechtspersoonlijkheid toegeruste organisaties, maar ook door in 't openbaar gehouden manifestaties, die uiting geven aan de godsdienstige overtuiging. Hierover in het volgende hoofdstuk. VIERDE HOOFDSTUK. De staat tegenover de verstoring der maatschappelijke orde bij het zich naar buiten uitende genootschappelijke godsdienstleven. Art. 170 grw. Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten. Er zal in onze grondwet wel geen bepaling zijn aan te wijzen, die zich zulk een vernietigende kritiek heeft moeten laten welgevallen, als het artikel, dat het in 't openbaar houden van godsdienstoefeningen regelt. Voornamelijk lid 2 moet het ontgelden. Had Thorbecke *) het reeds afgekeurd, Lohman zal spreken van „een caricatuur van wetgeving" *), Heemskerk een dergelijke, regeling „den grondwetgever onwaardig"8) noemen. Hoe kwam de regeering van '48 aan deze redactie? Op antecedenten kon zij zich niet beroepen. De grondwetten van 1814*) en 18156) hadden, de zaak geheel anders en vooral veel eenvoudiger opgevat. De Proeve van Thorbecke, de Negenmannen, de commissie van 17 Maart, willen allen de regeling van 1814, redactioneel 1) Bijdrage, blz. 98. 2) Onze Constitutie, blz. 317. 3) Praktijk, Dl. II blz. 90. 4) Art. 135. Alle openbare oefening van Godsdienst wordt toegelaten,- voor zooverre dezelve niet kan gerekend worden eenige stoornis aan de publieke orde en rust te zullen toebrengen. 5) Art- 193 ('9' van '40). Geene openbare oefening van Godsdienst kan worden belemmerd, dan ingevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zoude kunnen storen. IÓ2 eenigszins gewijzigd, doen herleven. En in afwijking van dit alles, schrijft de regeering in art. 165 (dat ongewijzigd als art. 167 in de grondwet van '48 is opgenomen) van haar ontwerp een bepaling neer, die wel.de handhaving der openbare orde en rust als criterium voor het al of niet geoorloofd zijn van openbare. godsdienstoefeningen behield, maar alle mogelijkheid van wijziging, zoowel in de gesteltenis van het publiek, als in de wijze, waarop de politie de openbare orde en rust zou weten te handhaven, meende te moeten uitsluiten. Tevens werd voor het eerst onderscheid gemaakt tusschen de openbare godsdienstoefeningen, die binnen gebouwen en afgescheiden plaatsen besloten blijven en die, welke zich daar buiten begeven. Door haar voorstel aldus te redigeeren, toonde de regeering overduidelijk aan, hoe weinig zij het eens was met de reeds besproken opvatting van Thorbecke, als zou onder „openbare godsdienstoefeningen" ook het oprichten en ontstaan van kerkgenootschappen en godsdienstige vereenigingen zijn te verstaan. Want juist daarom hadden zoowel de Proeve, als de Negenmannen en de commissie van 17 Maart aan art. 135 van de grondwet van '14 de voorkeur gegeven boven art. 193 van '15, omdat zij genoemde opvatting daarin juister vonden uitgedrukt. Toch was de veroordeeling van Thorbecke's stelsel niet het eenige, wat de regeering tot deze formuleering dreef. Getrouw aan haar beginsel, dat de bemoeiing van den wetgever met al wat godsdienst en kerk aanbelangt moet beperkt blijven tot de handhaving der openbare orde en rust, heeft zij dat beginsel vooral duidelijk willen uitspreken bij de regeling dier aangelegenheden, welke meer dan andere aanleiding zouden kunnen geven tot stoornis in het maatschappelijk verkeer. „De Regering" zoo schreef zij in hare memorie van toelichting1) „heeft ten aanzien „van het eerste punt (de bewaring der orde bij de openbare „uitoefening van den godsdienst), met aandacht overwogen „of het oorspronkelijke ontwerp van herziening waarlijk 1) Handelingen 1847—'48, Dl. I blz. 375. i63 „aanleiding konde geven tot openbare godsdienstoefening „op openbare plaatsen en wegen, of daaruit spanning en „onrust konden geboren worden. Zij heeft geoordeeld „hieromtrent allen twijfel te moeten wegnemen en daardoor „gewis veler wensch te bevredigen." Maar er waren er ook velen, wier wensch niet bevredigd was. En dit kan niet verbazen. Waarom moest het in zich goede beginsel, dat de openbare uitoefening van den godsdienst nooit aanleiding mag geven tot rustverstoring met zulke overdreven angstvalligheid worden doorgevoerd, met zulk onwrikbaar vasthouden aan ongewijzigde handhaving van het toen ter tijd bestaande worden toegepast? Zoo kwam èr in plaats van een helder omschreven beginsel een bekrompen toepassing, in plaats van een constitutioneele bepaling een politiemaatrefrel in de grondwet. In het voorloopig verslag1) op de 12 wetsontwerpen werd aanmerking gemaakt op „besloten plaatsen", welke uitdrukking men onduidelijk vond; op de opname in het eerste lid van het voorbehoud der maatregelen noodig ter verzekering der openbare orde en rust, welk voorbehoud men daar misplaatst oordeelde en tot het tweede lid wilde beperkt zien; op de verwijzing naar wetten en reglementen, waarop, volgens lid 2, de openbare godsdienstoefeningen buiten gebouwen en besloten plaatsen zich moeten baseeren om geoorloofd te zijn, welke wetten en reglementen men verlangde te kennen, terwijl sommigen alleen het feitelijk bestaan ook zonder mogelijkheid van aanwijzing eener wettelijke bepaling die dit bestaan legaliseerde als criterium wilden zien aangemerkt. Op dit alles antwoordde de regeering slechts door de overlegging eener nota inhoudende de verordeningen aangaande het houden van openbare processiën. Bij de openbare behandeling legde de heer Luyben nog eens den nadruk op de tweede grief in het voorloopiV verslag gemaakt. „Met die bepaling kan, bij eene, hetzij „gewone, hetzij buitengewone, kerkelijke plechtigheid binnen 1) Handelingen 1847—'48, Dl. I blz. 480. 164 „het kerkgebouw, de politie binnentreden en orders geven, „die alleen in de magt van den aldaar geplaatsten herder „behooren te staan. „Deze bepaling moest slechts aan de 2de alinea, waarin „over de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen „en besloten plaatsen gehandeld wordt, toegevoegd zijn. „Daar ware zij doelmatig, daar ware de politie op haar „terrein, daar kan zij nuttig, soms noodzakelijk zijn Voegt men daar nog bij een opmerking uit het procesverbaal der derde afdeeling van de eerste kamer, volgens welke sommige leden wenschten, dat men de bepaling der Fransche wetgeving had overgenomen, die het houden van openbare godsdienstoefeningen buiten gebouwen en besloten plaatsen verbood in gemeenten, waarvan de ingezetenen tot verschillende kerkgenootschappen behooren, en een zinsnede uit de rede van den heer van Leeuwen Vrijdag 6 Oct. 1848 in de dubbele tweede kamer gehouden, waarin hij zijn afkeuring uitsprak over de bij nota ingediende lijst van verordeningen aangaande de openbare processiën, dan heeft men allen tegenstand, dien de regeering bij de totstandkoming van dit eigenaardig artikel ondervond. Zij mocht zich dus in een gemakkelijke overwinning verheugen. Evenwel in de practijk zou alles niet zoo gemakkelijk van de hand gaan. Hevigen strijd heeft dit artikel tengevolge gehad. Tal van processen zijn gevoerd, tal van pennen in beweging gebracht om de juiste draagwijdte dezer bepaling vast te stellen. Tot daden van geweld is men zelfs overgegaan. Zoo mislukte jammerlijk de toch zoo vredelievende bedoeling der regeering, die vooral beangst voor rustverstoring, nauwe en daarenboven onduidelijk omschreven grenzen had meenen te moeten trekken aan het zich naar buiten uiten van het genootschappelijk godsdienstleven. Na verloop van tijd onstond een vaste jurisprudentie en daarmede trad de rust in. De mededeeling der in die jurisprudentie neergelegde 1) Handelingen 1847—'48, Dl. II blz. 458. Heemskerk, Praktijk, Dl. II blz. 87 stemt hem hierin bij. i65 resultaten van den gevoerden strijd moge volstaan. Opgave van litteratuur (een indrukwekkende hoeveelheid brochuren, brochuurtjes, pleitreden, tijdschriftartikelen, bladzijden uit grondwetcommentaren) en van vonnissen en arresten, die de uitspraak van den Hoogen Raad hebben voorbereid en uitgelokt wordt derhalve niet gedaan. Aangaande het eerste lid rees de vraag, wat onder „besloten plaatsen" is te verstaan. Tot tweemaal toe (arrest van 25 April 1856, W. 1744 en van 3 April 1857, W. 1840) heeft de Hooge Raad daaraan een ruimere interpretatie gegeven dan naar het vrijwel algemeen gevoelen met den gezonden zin der woorden en vooral met de bedoeling van den grondwetgever strookt. Ziehier: Art. 167 der Grw., gewagende van gebouwen en besloten plaatsen, kan met deze laatste niet anders hebben bedoeld dan open en niet overdekte plaatsen, die door muren, heiningen of heggen zijn omgeven, en daardoor van den openbaren weg zijn afgescheiden; zijnde. het onverschillig, of hetgeen daarop voorvalt van de openbare straat of andere plaatsen kan worden waargenomen. Begraafplaatsen moeten bovendien, mits van den openbaren weg afgescheiden, uit den aard der zaak en volgens hare bestemming worden beschouwd als besloten plaatsen. Was de Hooge Raad bij zijn interpretatie van het eerste lid toeschietelijk geweest voor hen, die een zoo groot mogelijke vrijheid in het houden van openbare godsdienstoefeningen op prijs stellen, aan het tweede lid zal hij een verklaring geven, die, wederom naar het vrijwel algemeen gevoelen, de vrijheid in het houden van openbare godsdienstoefeningen buiten gebouwen en besloten plaatsen meer kortwiekte dan met de woorden der wetsbepalingen is overeen te brengen (over de bedoeling van den grondwetgever heerscht verschil van gevoelen). De vraag was deze: ziet de verwijzing naar de wetten en reglementen, die het houden van openbare godsdienstoefeningen buiten gebouwen en besloten plaatsen moeten toelaten, alleen op de gemeenten, waar dergelijke godsdienstoefeningen geoorloofd waren, of ook op den tijd, waarop zij gehouden werden ? M. a. w. is het geoorloofd in de gemeenten, waar krachtens wetten en reglementen openbare godsdienstoefeningen buiten gebouwen en besloten i66 plaatsen zijn toegelaten, die oefeningen te houden eok op andere tijden, dan tot dan toe gebruikelijk was? Veel was er wat voor een bevestigend antwoord pleitte *). De grondwet zegt immers, dat openbare godsdienstoefeningen buiten enz., geoorloofd zullen zijn, waar zij thans zijn toegelaten. De wet op de kerkgenootschappen van 10 Sept. 1853 (Stbl. 102) verbiedt in art. 6 het dragen van kerkelijke gewaden buiten gebouwen en besloten plaatsen dddr, waar de openbare godsdienstoefening niet is toegelaten en bedreigt in art. 9 haar eigenaardige straf o. a. tegen dengene, die elders dan art. 167 (thans 170) der grondwet toelaat, den openbaren godsdienst uitoefent. Bovendien zocht men steun in de bedoeling van den grondwetgever, die geen andere was dan te voorkomen, dat het gekwetst gevoel van hen, die de openbare godsdienstoefening van een of ander kerkgenootschap met leede oogen aanzien, zich uiten zou in verstoring der openbare orde en rust. En hoe zou men redelijkerwijze beangst kunnen zijn voor dergelijke stoornis, wanneer in gemeenten, waar sinds onheugelijke tijden op vastgestelde dagen openbare godsdienstoefeningen in de volmaakste orde plaats hebben, eens om geheel bijzondére redenen een buitengewone kerkelijke plechtigheid in het*1 openbaar wordt gevierd? Of zooals Buys») zegt: „Wanneer de bevolking zich niet ergert aan vier — dan zal zij zich „toch ook wel niet ergeren aan zes processiën?" De Hooge Raad evenwel stond een veel beperktere opvatting voor8). Meenende de handhaving van den absoluten statum quo in dit grondwetsartikel te moeten lezen verklaarde hij elke openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen voor ongeoorloofd, tenzij i°. zij ter plaatse, waar zij wordt gehouden, in 1848 1) Men vergelijke het handige boekje van M. S. F. W. Marckx, secretaris van het Armbestuur te Maastricht: Bijdrage tot de kennis van het regt betrekkelijk de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen, 2de druk. Maastricht 1875. 2) De Grondwet, Dl. II blz. 519. 3) Arrest van 29 Oct. 1875 (W. 3910), geconfirmeerd bij arrest van 10 Tan. 1879 (W. 4326). \ i6y gebruikelijk was en 2°. het toen bestaande gebruik tevens op wetten en reglementen steunde. Zoo werd niet alleen de pas afgesneden aan elke buitengewone, niet gebruikelijke openbare kerkelijke plechtigheid, maar zelfs een ommegang langs andere straten en wegen, dan men gewoon was te volgen, werd verklaard in strijd met de grondwet te zijn. Of om met Schokking te spreken j „De beperking strekt „zich dan alzoo niet slechts uit tot de plaatsen, waar de „bedoelde godsdienstoefeningen in 1848 gebruikelijk waren „en wettig, of beter, wettelijk bestonden, maar bovendien „tot bepaalde godsdienstoefeningen; d. w. z. zij zijn ook „beperkt ten aanzien van de handelingen zelve, ten „aanzien van haar aantal en ten aanzien van den tijd, „waarop zij mogen plaats hebben"1). Deze interpretatie van den Hoogen Raad drijft al het hatelijke van art. 170 lid 2 op de spits. Was het reeds, krachtens zijn bewoordingen, niets anders dan een politiemaatregel, nu is het om zoo te zeggen een versteende politiemaatregel geworden. Ontwikkeling in het openbare godsdienstleven is voor goed onmogelijk gemaakt. Een andere vraag, tot nu toe voor zoover ons bekend, niet door een rechterlijke beslissing opgelost, is, of het tweede lid van art. 170 der grondwet alleen met het oog op de openbare godsdienstoefeningen der katholieken de z. g. n. processiën is neergeschreven, of ook op die der andere kerkgenootschappen ziet. De woorden maken geen onderscheid, want zij luiden algemeen. Krachtens de door de regeering verstrekte toelichting moet men echter besluiten, dat zij, met deze redactie, alleen de processiën op het oog had. Dit blijkt uit den titel der door haar op verzoek der kamer overgelegde nota: Nota, aanwijzende de verordeningen nopens het houden van openbare processiën, alsnog in het Hertogdom Limburg en op sommige plaatsen der provinciën Noordbrabant, Gelderland en Zeeland van toepassing zijnde. Maar de bedoeling der regeering schept geen recht; op de woorden komt het aan. Wat is daaruit te lezen ? 1) A. w. blz. 331. i68 Lohman maakt er zich te gemakkelijk van af. „Wat „is openbare godsdienstoefening? Men heeft er onder „verstaan verzamelingen van personen, die godsdienstige „gezangen aanheffen, gebeden uitstorten, predikatiën lezen. „Dus ook zendingsfeesten. „Dit is echter een belangrijke uitbreiding van het gewone begrip godsdienstoefening"1). Verdere toelichting ontbreekt. Heemskerk denkt er geheel anders over. „Verder is „alinea 2, blijkens de toelichting, alleen met het oog op „processiën geschreven, en wordt ook practisch alleen „daarop toegepast; straat- of veld-predikatiën en zendings„feesten worden overal toegelaten, ook op plaatsen waar „zij in 1848 niet bekend waren, behoudens de politiezorg „voor de goede orde; dus even als of art. 191 der „vorige Grondwet nog gold"*). Buys8) houdt het midden tusschen beiden. Hij maakt ten eerste terecht onderscheid tusschen zendingsfeesten op afgesloten, niet voor het publiek toegankelijke goederen gehouden en andere, die daar buiten plaats hebben. De eerstgenoemde vallen onder lid 1 en blijven dus verder buiten beschouwing. Van de andere zegt hij - verder niets. Wat de straatpredikatiën aangaat, meent hij, dat deze, althans in den regel, niet onder lid 2 vallen, omdat ze niet ten volle bewaarheiden, hetgeen men gemeenlijk onder „openbare godsdienstoefening" verstaat; het zijn immers geen kerkelijke of genootschappelijke godsdienstoefeningen. Aangenomen — waar alleszins reden toe bestaat — dat dit inderdaad de beteekenis is aan het woord: openbare godsdienstoefeningen toe te kennen, dan blijft er toch nog over, dat ook volgens Buys zendingsfeesten en straatpredikatiën mogelijk zijn, die wel degelijk krachtens art. 170 lid 2 verboden zijn. Van vervolging dezer is echter nergens 1) Onze Constitutie, blz. 316. 2) Praktijk, Dl. II blz. 87. Zie ook het voorloopig verslag op het regeeringsontwerp der herziening van 1887, waarin men leest: >In verbod van processiën, terwijl zendingsfeesten en optochten van niet-godsdienstigen aard ongehinderd worden toegelaten, zagen zij inmenging van den staat in kerkelijke aangelegenheden." Arntzenius, Dl. II blz. 395. 3) De Grondwet, Dl. II blz. 520. 169 sprake. Er is geen reden aan de andere kerkgenootschappen die grootere vrijheid in de openbare uiting hunner godsdienstige gevoelens te misgunnen, maar met des te meer klem moet men daarom opkomen tegen een grondwettelijke bepaling, die wegens haar onduidelijke redactie, krachtens de officieel daarvan gegeven toelichting, met volle zwaarte uitsluitend op de leden van één kerkgenootschap drukt. Behalve een versteenden politiemaatregel moet men er tevens een hatelijke uitzonderingsbepaling in zien. Dergelijk artikel mag niet langer onze grondwet ontsieren. Een poging tot wijziging is dan ook bij de eerstvolgende grondwetsherziening niet achterwege gebleven. De staatscommissie van 1883 bracht de handhaving der openbare orde en rust als criterium voor het al of niet geoorloofd zijn van openbare godsdienstoefeningen tot een juistere maat terug. Zij stelde voor art. 170 lid 2 aldus te doen luiden: Buiten de gebouwen en besloten plaatsen wordt alle openbare godsdienstoefening toegelaten, behoudens de bevoegdheid der overheid, bij de wet aan te wijzen, om in het belang der openbare orde en rust de uitoefening van dat recht te beletten of aan beperkende bepalingen te onderwerpen. En ter voorkoming van ongeregeldheden zal een additioneel artikel moeten bepalen, dat zoolang die wet nog niet tot stand is gekomen, slechts die openbare godsdienstoefeningen geoorloofd zullen zijn, die in 1848 volgens de wetten en reglementen waren toegelaten. Met nadruk wees de commissie in haar toelichting op het onderscheidenlijk politiegezag, dat door deze redactie in de grondwet zou worden neergelegd1). Het politiegezag bedoeld in het eerste lid — waarvan geen wijziging werd voorgesteld —, dat over de openbare godsdienstoefeningen binnen gebouwen en besloten plaatsen handelt, is uit den aard der zaak repressief, terwijl een preventief politiegezag beter rustverstoring bij gelegenheid der openbare godsdienstoefeningen, waarover het tweede lid spreekt, zou weten te verhinderen. Maar dan moet ook een wet bepalen, welk gezag tot zulk preventief optreden bevoegd zal zijn. 1) Arntzenius, Dl. I blz. 34. 170 Voorzitter der grondwetscommissie van 1883 was de schrijver van De Praktijk onzer Grondwet, wiens scherpe kritiek op art. 170 lid 2 men heeft leeren kennen. De voorgestelde redactie moest dus koren op zijn molen zijn. Toch heeft hij als regeeringshoofd gemeend, dat het beter was alles bij het oude te laten. Vandaar dat de regeeringsvoorstellen geen andere wijziging inhielden dan die om „thans" te vervangen door „in 1848". Het schijnen politieke redenen geweest te zijn, die Heemskerk tot deze inconsequentie hebben verleid. Men vreesde, dat bij meer grondige wijziging, een herhaling der onaangename gebeurtenissen, die eerst sedert kort door een tijdperk van rust waren gevolgd, zou plaats hebben. Om deze redenen van politiek niet al te zeer te doen doorschemeren wees de regeering op de moeilijkheid om een wet, zooals de commissie bedoelde, tot stand te brengen. Volgens het voorloopig verslag deelden de meeste leden der tweede kamer het inzicht der regeering, dat geen wijziging hoegenaamd, althans in den zin der woorden moest worden aangebracht. Het verwerpen en bloc van het achtste regeeringsontwerp heeft de geschiedenis van ons staatsrecht behoed voor het opteekenen van het merkwaardige feit, dat bij gelegenheid eener grondwetsherziening, een artikel, dat algemeen werd afgekeurd, ongewijzigd is gehandhaafd gebleven. En toch was een betere regeling van het onderhavige punt sinds 1848 in ons staatsrecht niet onbekend. Bij de wettelijke regeling van het regeeringsbeleid in de koloniën was men voor dezelfde vraag komen te staan en had haar op vrij wat onbekrompener wijze opgelost. De wet van 2 September 1854 (Stbl. 129) houdende vaststelling van het reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch Indië bepaalt in art. 120: Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, voor zoover die geene stoornis aan de openbare orde toebrengt. Tot openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen wordt het verlof des Bestuurs vereischt. Het eerste lid biedt een geringe afwijking van art. 170 lid 1 der grondwet, wat aanleiding gaf, tot een kleine i7i redekaveling tusschen kamer en regeering, over de noodzakelijkheid van een preventief optreden, dat men uit het aldus geredigeerde lid meende te kunnen lezen. Maar de zeer ingrijpende wijziging van opvatting, waarvan het tweede lid van het zoo juist geciteerde artikel getuigt, ging zoo goed als onopgemerkt voorbij. Alleen stond men even stil bij de vraag, welk bestuur het verlof tot openbare godsdienstoefeningen buiten gebouwen en besloten plaatsen zou hebben te verleenen. In haar antwoord op die vraag toonde de regeering nog duidelijker, hoe zeer zij omtrent dit punt met de regeering van 1848 van inzicht verschilde. Volgens de verklaring der regeering moet „Bestuur" hier in den meest algemeenen zin worden opgevat, zoodat het aan de instructies der ambtenaren werd overgelaten uit te maken, of deze taak aan een hooger gezag of aan een meer ondergeschikt zou worden opgedragen. Dat hier een inderdaad principieel verschil met art. 170 lid 2 grw. valt aan te wijzen, springt in het oog. Hier is de openbare uitoefening van den godsdienst niet gebonden aan allerlei oude en verouderde wettelijke bepalingen. Hier heeft het dikwijls zich wijzigende bestuur te beslissen, wat in dezen al dan niet geoorloofd zal zijn, welke beslissingen uit den aard der zaak gemakkelijker voor verandering vatbaar zijn dan een meer op duurzaamheid bogende regeling bij de wet, terwijl de min of meer periodieke aftreding der bestuursleden een nog grootere overeenstemming met veranderde plaats- en tijdsomstandigheden waarborgt. Indien daarenboven — waartoe volgens de verklaring der regeering art. 120 der wet van 1854 gelegenheid biedt — de verleening van het verlof tot openbare godsdienstoefeningen buiten gebouwen en besloten plaatsen aan de lagere bestuursorganen wordt toegekend, dan zal het verschil in plaatselijke gesteldheid der onderscheidene afdeelingen en onderafdeelingen, waarin het territoir gesplitst is, nog beter tot zijn recht kunnen komen. Van nog vrijzinniger gedachtengang getuigen de wetten van 31 Mei 1865 (Stbl. 55 en 56) op het regeeringsbeleid 172 in de koloniën Suriname en Curacao, wier artikelen 145 en 166, in eensluidende redactie bepalen als volgt: De openbare eeredienst en godsdienstoefening is aan geene andere beperkingen onderworpen dan die, welke in het belang der openbare orde, rust en redelijkheid bij koloniale verordeningen (en plaatselijke keuren: Curacao) worden bevolen. . Hierbij is men, blijkens de woorden, uitgegaan van de gedachte, dat de absolute vrijheid in het houden van openbare godsdienstoefeningen als hoofdbeginsel moet worden vooropgesteld. Beperking daarin mag door het bestuur dan alleen worden verordend, wanneer rustverstoring of kwetsing van het zedelij ksheidsgevoel met gegronde redenen wordt tegemoetgezien. Zoo is de vrijheid van openbare godsdienstoefening beter gewaarborgd dan uit art. 120 der wet op het regeeringsbeleid van Nederlandsch Indië volgt, waar veel meer plaats is gelaten aan willekeur van de zijde des bestuurs. Het blijkt dus, dat nog geen twintig jaren na de grondwetsherziening van 1848, een geheel andere gedachtengang omtrent het houden van openbare godsdienstoefeningen in ons practisch staatsrecht een plaats heeft kunnen vinden. Hiertegen kan worden ingebracht, dat de maatschappelijke toestanden in de koloniën, in tegenstelling met die van het moederland, dit verschil van staatsrechtelijke regeling kunnen rechtvaardigen. Maar grooten nadruk mag men daar toch niet op leggen. Of behooren de groote lijnen van de bestuursregeling der koloniën niet evenwijdig te loopen met die, waarnaar de regeering van het moederland is ingericht? Hoe is anders een geregelde inwerking van den nationalen geest op de bewoners der overzeesche bezittingen te verwachten? Afwijkingen zullen doorgaans hierin haar grond vinden, dat de koloniën nog niet rijp moeten geoordeeld worden, óf om er een staatsrechtelijk beginsel in te voeren, dat in het moederland wordt gehuldigd, óf om er aan dergelijk beginsel die volledige toepassing te geven, die het in het moederland geniet. Daarom doet het des te vreemder aan, de vrijheid van openbare godsdienstoefening in de regeeringsreglementen der koloniën 173 zooveel onbeperkter te zien geformuleerd dan in de grondwet. Als men dan zoo beducht was voor stoornis der openbare orde en rust, had men zich dan niet eerder terughoudend moeten toonen tegenover de koloniën, waar het fanatisme van mahomedaan of heiden met veel meer grond een verkeerde uitwerking der openbare godsdienstvrijheid doet vreezen? Van soortgelijke beschouwingen — al spreekt hij niet over de koloniën — gaat ook professor de Louter uit in zijne bij het verslag der grondwetscommissie van 1905 gevoegde bijzondere Nota. Volgens hem behoort art. 170 tot die 4 artikelen van het zesde hoofdstuk, welke allerdringendst een wijziging moeten ondergaanJ). Na de meeste der boven aangegeven grieven tegen art. 170 te hebben opgesomd, wijst hij er op, hoe het gevaar, dat het eene kerkgenootschap aanstoot neemt aan de openbare godsdienstoefeningen van een ander, in den tegenwoordigen tijd zóó zeer is afgenomen, dat het als verdwenen kan worden beschouwd. Veeleer wordt de ergernis van alle godsdienstige gezindheden gezamenlijk en het gevaar van onrust opgewekt door openbare manifestaties van politieken of socialen aard, zooals verzamelingen en optochten van socialisten of anarchisten, van werkstakers of werkeloozen. Gelijk nu het huidige Nederlandsche staatsrecht eischt, dat aan dergelijke politieke en sociale manifestaties geen beperkingen van preventieven aard worden in den weg gelegd, zoo mogen tegen openbaringen van godsdienstig leven geen andere wettelijke, en zeker geen grondwettelijke belemmeringen worden opgeworpen, dan de maatregelen noodig tot handhaving der openbare orde en rust. Daarom moet alle verdere beperking in de uitoefening der openbare godsdienstvrijheid als onnoodig en onrechtvaardig uit de grondwet verdwijnen. Met het oog op dit alles stelt de Louter voor art. 170 der grondwet voortaan te doen luiden, als volgt: Alle openbare godsdienstoefening wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen tot verzekering der openbare orde en rust. 1) Verslag der grondwetscommie< van 1905, blz. 57—58. 174 Blijkbaar heeft de hoogleeraar, bij de samenstelling dezer redactie, zich laten beinvloeden door art. 135 van de grondwet van 1814. De grondwetscommissie van 1910 gaat in de door haar voorgestelde wijziging van art. 170 grootendeels met de Louter accoord, maar behoudt het grondwettelijk onderscheid tusschen de openbare godsdienstoefeningen binnen gebouwen en besloten plaatsen en die, welke daar buiten plaats hebben. Ook zij stelt als hoofdbeginsel voorop, dat men behoort uit te gaan van de absolute vrijheid in het houden van openbare godsdienstoefeningen, welke vrijheid slechts in zoover mag worden beperkt, als door het welzijn van den staat vereischt wordt. Op deze wijze heeft zij de meeste der bezwaren, die met zooveel recht tegen het thans geldende art. 170 zijn ingebracht, weten te ondervangen, maar is toch halver^ wege blijven staan. Men oordeele: Openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen is vrij, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen is geoorloofd, behalve ingeval naar aanleiding daarvan de openbare orde en rust dreigt te worden verstoord'). De toelichting2) wijst de redenen der voorgestelde wijzigingen aan. In het eerste lid is „wordt toegelaten" vervangen door „is vrij", omdat er te dezen opzichte geen sprake is van een goedgunstig doordevingerszien van de zijde der regeering, maar van een recht, waaraan niet mag worden getornd, dan voor zoover noodig is om orde 1) Verslag der grondwetscommissie van 1910, blz. 29 van het ontwerp. Het bij koninklijke boodschap van 5 Febr. 1913 ingediende regeeringsontwerp van grondwetsherziening wijkt in zijn wijziging van dit artikel slechts door een klein redactieverschil van die der commissie af. Men leest daar in het tweede lid: «Openbare enz , is geoorloofd, maar kan worden verboden, wanneer zulks ter handhaving van de openbare orde en rust noodzakelijk is." De regeering zelve vindt dit verschil van lezing zóó gering, dat zij het niet noodig oordeelt de reden daarvan aan te geven. De toelichting der commissie is zonder eenige verandering of bijvoeging overgenomen. Het is overbodig het regeeringontwerp afzonderlijk te bespreken. '. 2) Verslag der grondwetscommie van 1910, blz. 26 van de toelichting. 175 en rust te kunnen handhaven. Die verandering is toe te juichen, want zij stelt de grondwettelijke regeling der openbare godsdienstvrijheid op den eenig juisten grondslag. Daarom is het te betreuren, dat het slot van het eerste lid ongewijzigd is behouden. Dit doet het mooie der voorgestelde wijziging weer voor het grootste gedeelte te niet. De gegronde opmerking, op blz. 163 weergegeven, waarmede de heer Luyben reeds in 1848 tegen deze slotbepaling van het eerste lid opkwam, heeft haar volle kracht behouden. Met de onveranderde overneming dezer woorden beoogt de commissie te doen uitkomen, dat „in tegenstelling met „het nieuwe tweede lid, maatregelen van preventieven aard „niet krachtens het eerste, wèl daarentegen krachtens het „tweede lid geoorloofd zijn." Maar dit ondervangt niet de moeilijkheid van den heer Luyben. Bovendien, blijkt deze bedoeling genoegzaam uit de redactie? Het wil ons voorkomen van niet. Wel wijzen de gekozen woorden in de tweede alinea meer bijzonderlijk1) op maatregelen van preventie ven dan van repressie ven aard, maar uit het eerste lid kan men zonder woordverkrachting even gemakkelijk beide lezen. In het aangeven der redenen, die haar tot wijziging van lid 2 noopten, is de commissie niet gelukkig geweest. Gewezen wordt op het verschil van gevoelen, waartoe het tegenwoordige tweede lid aanleiding geeft. Alleen de twee uiterste meeningen worden vermeld, die van hen, welke het recht van openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen vrijwel onbeperkt achten, omdat er in 1848 geene rechtsgeldige wetten of reglementen waren, die dit recht beperkten, en de engere opvatting van den Hoogen Raad neergelegd in zijn arrest van 29 October 1875 (W. 3910). Daarna gaat de commissie voort: „Bestaat er „eenerzijds geene reden openbare godsdienstoefening buiten 1) »Meer bijzonderlijk': dus niet absoluut. Want in het geval, dat het gevaar voor verstoring der openbare orde en rust eerst begint te dreigen, wanneer de openbare godsdienstoefening reeds een begin van uitvoering heeft gekregen, zullen slechts maatregelen van repressieven aard kunnen worden genomen. T 76 „gebouwen en besloten plaatsen te verbieden, wanneer „deze, zonder dat de openbare orde en rust gevaar loopt, „kan worden gehouden, anderzijds is toch kwalijk te handhaven eene bepaling, krachtens welke, ook wanneer dit „gevaar wèl te vreezen is, desondanks zoodanige godsdienstoefening niet kan worden belet." Deze zin munt niet uit door helderheid. Duidelijk wordt er in uitgesproken, dat de volkomen vrijheid tot het houden van openbare godsdienstoefeningen, ook buiten gebouwen en besloten plaatsen, als hoofdbeginsel moet worden vooropgesteld. Maar naar hetgeen de commissie denkt aangaande de draagwijdte der thans geldende redactie van lid 2, moet worden gegist. Vermoedelijk helt zij over naar de meening van hen, die nu reeds een vrijwel onbeperkt recht van openbare godsdienstoefening in de grondwet meenen te moeten lezen, omdat de wetten en reglementen, waarnaar verwezen wordt, in 1848 niet rechtsgeldig waren. Maar dan overschat zij die meening toch, wanneer zij zegt, dat bij deze opvatting der thans geldende regeling, openbare godsdienstoefeningen niet zouden kunnen worden belet, ook wanneer het gevaar voor rustverstoring wèl te vreezen is. Het tweede lid vangt immers aan met de woorden: „onder dezelfde bepaling", daarmede bedoelende de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust, waarvan in lid 1 sprake is. Maar dit nog daargelaten, dan alleen is het gevaar, waarop de commissie wijst, met grond te duchten, wanneer ooit een ommekeer in de jurisprudentie van den Hoogen Raad aangaande het tweede lid, zou plaats grijpen. De mogelijkheid daartoe bestaat, maar is het ook waarschijnlijk?! En als de commissie werkelijk die mogelijkheid onder de oogen heeft gezien, dan had zij ook de uitdrukking: „besloten plaatsen" niet ongewijzigd mogen overnemen, want ook de zin dezer woorden is door jurisprudentie vastgesteld. Evenzoo is het woord: „geoorloofd" onveranderd in het tweede lid behouden. Groot onderscheid in beteekenis valt er tusschen „veroorloven" en „toelaten" niet aan te wijzen-, dus had om geheel dezelfde reden, waarom in lid 1 „wordt toe- i77 gelaten" is afgekeurd, in het tweede lid „geoorloofd" moeten vervangen worden door „vrij". Ondanks dit alles moet toch met oprechte dankbaarheid worden erkend, dat de commissie een krachtige poging gedaan heeft om het vraagstuk der openbare godsdienstvrijheid in ons land tot een betere oplossing te brengen. Al is die oplossing niet geheel afdoende en vooral de toelichting minder gelukkig, onomwonden is in elk geval uitgesproken, dat de openbare uiting van het godsdienstig leven, in beginsel, volkomen vrij behoort te wezen, slechts beperkt voor zoover het belang der maatschappij dit vereischt. Van deze gedachte behoort men inderdaad uit te gaan. Het is de logische gevolgtrekking uit de godsdienstvrijheid, die voor het huidige Nederlandsche staatsrecht den grondslag moet vormen van al hetgeen de godsdienstige aangelegenheden raakt. Wat baat godsdienstvrijheid, indien men de bevoegdheid mist aan zijn gevoelens uiting te kunnen geven? Na al hetgeen boven is medegedeeld uit de officieele stukken, waarin deze stelling wordt voorgestaan, mag het overbodig genoemd worden om met nog meerdere bewijzen te staven, dat dit beginsel hetzij dan min of meer beperkt, in onze grondwet behoort te worden opgenomen. Ter illustratie zij de door prof. de Louter aangewezen en afgekeurde tegenstelling tusschen het recht om openbare godsdienstoefeningen en dat om optochten van politieken en socialen aard te houden, nog wat versterkt. Den eersten Mei 1909 daags na de geboorte van H. K. H. prinses Juliana zag men te 's-Gravenhage den jaarlijkschen socialistischen optocht rondtrekken. Een sterke politiemacht was opgecommandeerd om deze betoogers te beschermen tegen de geestdriftige oranjegezinde menigte. Rechts en links, van voren en van achteren omgeven door bewakers der openbare orde en rust, trokken de socialisten, wier streven zich richt tegen de huidige maatschappelijke orde, langs de straten der residentiestad, zich moeizaam een weg banend door de dichte drommen, die het heugelijk feit, dat het Nederlandsche volk den 12 i78 band, die het met het vorstenhuis vereenigt, ook voor de toekomst verzekerd zag, op straat had gelokt. En in Augustus 1912 werd te Maastricht het tweede Nederlandsche Mariacongres gehouden. Het hoofdmoment zou bestaan in de plechtige kroning van het eeuwenoude Mariabeeld, dat onder den naam van Sterre der Zee sinds onheugelijke tijden de liefde en geestdrift der Maastrichtenaren wekt. Het liet zich aanzien, dat het congres duizenden en nogmaals duizenden uit Nederland zoowel als uit België en Duitschland naar de oude Maasstad zou doen afkomen. Daarom had men zoo gaarne de plechtigheid der kroning op het ruime marktplein doen plaats grijpen, om zooveel mogelijk alle aanwezigen er getuige van te doen zijn. Maar art. 170 lid 2 grw., of juister de interpretatie door den Hoogen Raad er aan gegeven, verzette zich er tegen, dat in deze bij uitstek katholieke stad, waar jaarlijks meerdere processiën zich door de straten bewegen, zonder dat de politie, tot handhaving der openbare orde en rust, een meer dan alledaagsch machtsvertoon behoeft te ontplooien, een buitengewone openbare godsdienstoefening werd gehouden, die gelet op het ontzaglijk aantal gelijkgezinde geloovigen, niet het geringste gevaar voor rustverstoring kon dreigen op te leveren. Evenzeer moet in art. 170 lid 2 de reden worden gezocht, waarom ons land nog niet in aanmerking is gekomen voor het houden van een dier schitterende Eucharistische congressen, die om de getuigenis, welke zij afleggen van de vurige liefde tot den Eucharistischen God en van de eensgezindheid aller leden der Roomsche Kerk over den geheelen aardboden verspreid, de bewondering ook der niet-Katholieken afdwingen. In welke stad van beteekenis zou hier te lande de processie, die men gewoon is op den sluitingsdag dier congressen te houden, kunnen uittrekken?1) Evenwel met de erkenning der noodzakelijkheid om de 1) Zie in aansluiting hiermede het opstel van Mr. J. R^H. v^ Schaft■ getitekj: Het grondwettelijk processieverbod, opgenomen m De Beiaard, i»«e jrg. ui. 11 Sept. 1916 blz. 75—81. 179 vrijheid tot het houden van openbare godsdienstoefeningen in beginsel op te nemen in de grondwet, is het vraagstuk, hoe art. 170 moet luiden, nog slechts ten halve opgelost. De moeilijkheid ligt voornamelijk in het aangeven der wijze, waarop de voor het maatschappelijk leven noodzakelijke beperkingen zullen worden vastgesteld. Allereerst moet worden opgemerkt, dat uit den aard der zaak, hier alleen over de openbare godsdienstoefeningen der kerkgenootschappen wordt gesproken. Krachtens de onderscheiding, in het derde hoofdstuk gemaakt, tusschen kerkgenootschappen en godsdienstige vereenigingen, die geen kerkgenootschap zijn, behoeven de vergaderingen en ommegangen dezer laatste geen afzonderlijke regeling; het algemeen artikel over het recht van vereeniging en vergadering strekt zich ook over haar uit. De reden, waarom de openbare godsdienstvrijheid aan beperkende bepalingen moet worden onderworpen, is gelegen in het gevaar van stoornis in de openbare orde en rust. Daarom-moet het onderscheid thans in de grondwet gemaakt, tusschen openbare godsdienstoefeningen binnen gebouwen en besloten plaatsen en die, welke zich daar buiten begeven, gehandhaafd blijven. Want al zou het waar zijn, wat de Louter in zijn Nota zegt, dat nl. in 1848 dit onderscheid in de grondwet is opgenomen, „om „in het bijzonder aan een enkel kerkgenootschap te beletten „zijn eeredienst uit te oefenen in een vorm, waarop het „van oudsher bijzonderen prijs heeft gesteld"1), dan is toch met minder juiste bedoeling, een op zich zelf deugdelijk onderscheid gemaakt. Maakt ook niet de wet van 22 April 1855 (Stbl. 32) op het recht van vereeniging en vergadering, onderscheid tusschen vergaderingen in de open lucht (art. 18) en die in gebouwen (art. 19) om beide aan een verschillend politietoezicht te onderwerpen ? Art. 19 schrijft voor, dat tot alle vergaderingen in gebouwen de politieambtenaren vrijen toegang moeten hebben, dus repressief politiegezag, terwijl voor vergaderingen in de 1) Verslag der grondwetscommissie van 1905, blz. 57. i8o open lucht voorafgaande toestemming van het hoofd des gemeentebestuurs moet zijn verkregen, dus preventief politiegezag. Iets dergelijks moet ook op de openbare godsdienstoefeningen der kerkgenootschappen worden toegepast. Iets dergelijks < want krachtens de onderscheidene positie, waarin de kerkgenootschappen en de andere vereenigingen tegenover den staat staan, kunnen op de openbare godsdienstoefeningen der kerkgenootschappen, de bepalingen, geldende voor vergaderingen, al of niet uitgaande van vereenigingen van andere soort, niet zoo maar worden toegepast. Nu is, het spreekt van zelf, het gevaar voor rustverstoring veel grooter bij openbare godsdienstoefeningen buiten gebouwen en besloten plaatsen gehouden dan bij die, welke zich niet in het openbaar vertoonen. Aan deze laatste zij dus een grootere vrijheid verleend. Reeds nu geldt algemeen, dat op godsdienstige plechtigheden binnen gebouwen en besloten plaatsen slechts repressief politietoezicht kan worden uitgeoefend, al laat de tekst van het eerste lid van het huidige artikel 170 ook wel het nemen van preventieve maatregelen toe. Maar ook het onbeperkte repressieve toezicht grijpt nog te veel in. De woorden door Luyben aangaande de tegenwoordige redactie indertijd gesproken blijven steeds waar, dat nl. het geven van orders in dergelijke plaatsen slechts in de macht van den daar gestelden herder behoort te staan. Daarom zij de vrijheid tot het houden van openbare godsdienstoefeningen binnen gebouwen en besloten plaatsen zonder eenige beperking in de grondwet opgenomen. Misbruik is niet te vreezen, want de in de door ons voorgestelde redactie van art. 167 voorkomende beperking der godsdienstvrijheid in het algemeen, strekt zich ook over deze bepaling uit. Doch ook voor de woorden „binnen gebouwen en besloten plaatsen" moet een andere uitdrukking worden gevonden, een uitdrukking, die de door de jurisprudentie van den Hoogen Raad aan deze woorden gegeven beteekenis in de grondwet vastlegt. Naar deze beteekenis immers heeft zich het hedendaagsch gebruik gevormd. Onder „besloten i8i plaatsen" verstaat de Hooge Raad — zie de op blz. 165 aangehaalde arresten van 25 April 1856 en van 3 April 1857 — open en niet overdekte plaatsen door muren, heiningen of heggen van den openbaren weg afgescheiden. Is dan het voorstel te gewaagd om de uitdrukking „besloten" te vervangen door „niet voor het openbaar verkeer bestemd ?" Zeker, deze laatste woorden hebben een eenigszins wijdere strekking. Niet voor het openbaar verkeer bestemde plaatsen zijn b.v. ook goederen door sloten omgeven, of tuinen en dergelijke, waarvan het betreden slechts door borden met het bekende opschrift: Verboden toegang, aan het publiek is ontzegd ; en van geen dezer alle spreekt de Hooge Raad. Toch kan men niet zeggen, dat door de voorgestelde verandering aan de interpretatie van den Hoogen Raad geweld wordt aangedaan. De kwestie immers, waarover het in de genoemde arresten ging, was deze, of het al of niet van belang was, dat openbare godsdienstoefeningen binnen besloten plaatsen gehouden van de openbare straat of andere plaatsen konden worden waargenomen. De Hooge Raad noemde dit onverschillig, zoodat volgens hem het kenmerkende van besloten plaatsen moet worden gezocht in de afscheiding van den openbaren weg. Dit blijkt ten overvloede uit hetgeen de Hooge Raad er uitdrukkelijk ten aanzien van begraafplaatsen heeft bijgevoegd. Hij wil deze uit den aard der zaak en volgens hare bestemming als besloten plaatsen beschouwd zien „mits van den openbaren weg afgescheiden", zonder eenige verdere bijvoeging aangaande de wijze, waarop deze afscheiding moet geschieden. Trouwens Buys vat den zin der interpretatie van den Hoogen Raad niet anders op. Bij de behandeling der vraag, of voor zendingsfeesten en straatpredikatiën dezelfde regels gelden als voor processiën, zegt hij: „Voor zoover „ de eerstgenoemde feesten gehouden worden op afgesloten, „niet voor het publiek toegankelijke, goederen vallen zij „in de termen van de eerste, niet van de tweede zinsnede „van art. 167" '). Zoo zoekt ook Buys het criterium van 1) De Grondwet, Dl. II blz. 520. 182 besloten plaatsen in het niet toegankelijk zijn voor het publiek. Zoodoende komt men tot de volgende redactie van het eerste lid: Elke godsdienstoefening der kerkgenootschappen in en op niet voor het openbaar verkeer bestemde plaatsen is vrij. In het tweede lid komen dus de openbare godsdienstoefeningen der kerkgenootschappen in en op voor het openbaar verkeer bestemde plaatsen ter sprake. Ook hier moet volkomen vrijheid het uitgangspunt wezen. Evenwel niet onbeperkt. Want deze openbare godsdienstoefeningen kunnen wel degelijk verstoring der openbare orde en rust ten gevolge hebben. Maar men dient hierbij goed in het oog te houden, dat dit gevaar van rustverstoring gewoonlijk minder dreigen zal van den kant der kerkgenootschappen zelve, wier eenig belang het immers is, dat alles rustig verloopt, dan wel van den kant van hen, die hunnen afkeer jegens een of ander kerkgenootschap, bij gelegenheid eener openbare godsdienstoefening zullen trachten bot te vieren. De inkortingen van de vrijheid der kerkgenootschappen tot het houden van openbare godsdienstoefeningen mogen daarom niet voortkomen uit een soort van argwaan, alsof misbruik dier vrijheid van de zijde der kerkgenootschappen te vreezen ware, maar zij moeten veeleer een beschermend karakter hebben. Maatregelen moeten worden getroffen om die godsdienstoefeningen te vrijwaren tegen overlast en stoornis van de zijde van een kwalijk gezind publiek. Het gemakkelijkst kan dit verkregen worden door het houden van openbare godsdienstoefeningen te regelen bij onderlinge afspraak tusschen kerkgenootschap en civiel bestuur. Op deze wijze zal het kerkgenootschap geen verstoring zijner plechtigheden te vreezen hebben, want het civiel bestuur, van te voren kennende den tijd, waarop en de plaats, waar deze zullen plaats hebben, zal zonder moeite aan elk onrechtmatig optreden den pas kunnen afsnijden. Aan welk civiel bestuur moet dit worden opgedragen? i«3 Het gemeentebestuur lijkt, zonder den minsten twijfel, daartoe het meest geëigend. Zelden toch zal een openbare godsdienstoefening zich over het gebied van meer dan één gemeente uitstrekken. En wie zal beter dan het bestuur der gemeente kunnen beoordeelen, of de openbare orde en rust dreigen verstoord te worden bij het houden eener openbare godsdienstoefening? Wie is beter op de hoogte van de getalsterkte der geloovigen van de verschillende gezindheden binnen het gemeentelijk gebied, van den geest, van verdraagzaamheid der gemeentenaren, van de machtsontvouwing, die het beschikbare politiepersoneel vermag te ontwikkelen ?*) De gedachte juist aan het gemeentebestuur de regeling dezer aangelegenheid op te dragen, wordt door mannen van gezag gerugsteund. Reeds Thorbecke8) wees er op, dat onder de woorden „de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust" in de tegenwoordige redactie voorkomende, slechts plaatselijke maatregelen schijnen te mogen worden verstaan. En een bladzijde verder, in het tweede lid afkeurende dat zoo streng wordt opgetreden tegen godsdienstviering buiten gebouwen en besloten plaatsen, zegt hij: „Er is geen andere grortd „denkbaar, dan dat men zoodanige viering voor de openbare orde en rust gevaarlijk acht. Op zich zelve is zij „dit gewis niet; zij kan het echter door de omstandig- Op deze vragen antwoordt de heer De Beaufort met een wedervraag: »Ik zoude »op mijne beurt willen vragen: wie is meer afhankelijk van den wil der «meerderheid van de bevolking?" en hij stelt voor de beslissing eerder aan een door de Kroon benoemd ambtenaar, b.v. den Commissaris der Koningin over te laten. Machtsmisbruik van de zijde der meerderheid is natuurlijk altijd mogelijk; maar als men daar zoo vreeselijk bang voor is, dan moet men het geheele vertegenwoordigend stelsel veroordeelen. Bovendien kan het koninklijk vernietigingsrecht daar paal en perk aan stellen. Vervolgens ligt het o. i. geheel in de lijn der gemeentewet om de regeling dezer huishoudelijke zaak aan den raad over te laten. Geeft men de beslissing in handen van den commissaris dan stelt men zijn subjectief inzicht in de plaats van het gevoelen der'meerderheid, wat nog groot er gevaar voor willekeur oplevert. En wil de commissaris rekening houden met de plaatselijke omstandigheden, dan moet hij toch het gevoelen van het gemeentebestuur inwinnen. 2) Bijdrage, blz. 97. 184 „heden, door de houding of den geest der bevolking, in welker „midden zij plaats heeft, worden. Is dit nu een punt, dat een „grondwetgever voor alle volgende tijden en voor alle oorden „des Lands kan beslissen? Het is er zóó verre van af, dat „zelfs de gewone wetgever het ja of neen op het oordeel „der dagelijksche politie zal moeten laten aankomen." Ook Buys1) betoogt, dat het oordeel, welke maatregelen noodig zijn voor de handhaving der openbare orde afhangt van de bijzondere omstandigheden, waarin elk concreet geval zich voordoet, zoodat alleen het gezag, dat het concreet geval voor zich heeft, of met name de plaatselijke politiemacht tot dit oordeel in staat is. Er is gezegd, dat die gemeenteraadsverordeningen moeten genomen worden in afspraak met de kerkgenootschappen. Tot nu toe is slechts de practische zijde daarvan, het voorkomen van verstoring der openbare orde en rust, op den voorgrond gebracht, Maar er schuilt meer achter. Het geldt hier eene dier gemengde aangelegenheden, tot welker regeling het civiel bestuur niet eigenmachtig bevoegd is. Vaardigde het gemeentebestuur zelfstandig bepalingen uit omtrent het houden dezer openbare godsdienstoefeningen, dan zou dit een onrechtmatig ingrijpen in kerkelijke zaken wezen. Hoe deze afspraak moet plaats hebben is niet met een algemeenen regel aan te geven.3) Dit zal zich voor elke gemeente, of voor ieder bijzonder geval wel van zelf 1) De Grondwet, Dl. II blz. 513. 2) Naar aanleiding van het hiergezegde teekent de heer De Beaufort aan, dat hetgeen wij bedoelen met het woord: afspraak, waarvan de rechtskundige beteekenis .hem ontgaat, hem niet volkomen duidelijk is. En hij laat er op volgen: «Overleg met de Kerkgenootschappen is voorzeker gewenscht, elke «verder gaande inmenging is evenwel ontoelaatbaar; de wereldlijke macht nmoet geheel vrij en zelfstandig hare beslissingen nemen'.'. Wij hebben juist met opzet het woord: overleg niet willen gebruiken, omdat dit te veel zou doen denken van het opschrift der uitgevaardigde wetten «in gemeen overleg met de Staten-Generaal" en dus den schijn zou kunnen wekken, alsof wij aan de kerkgenootschappen mede-wetgevende bevoegdheid zouden willen verleenen, wat geenszins onze bedoeling is. Het eenig onderscheid tusschen den heer De Beaufort en ons schijnt derhalve hierin gelegen te zijn, dat hij het raadplegen der kerkgenootschappen opvat als een gewenschte daad van practisch bestuursbeleid, die zonder machtsoverschrijding desnoods achterwege zou kunnen blijven, terwijl wij het beschouwen als een principieelen, uit de zelfstandigheid der kerkgenootschappen voortvloeienden eisch, die om zijn dwingend karakter in de grondwet behoort te worden vermeld. i85 aanwijzen. De inhoud dier raadsverordeningen kan zijn öf een algemeene, b.v. zooveel openbare godsdienstoefeningen in het jaar en op die en die dagen, b.v. een algemeen verbod tot het houden dier plechtigheden behoudens bijzondere toestemming in exceptioneele gevallen, öf een bijzondere, wanneer b.v. een feestvierend kerkgenootschap een buitengewone openbare godsdienstoefening wil houden. Verder kunnen die besluiten bepalingen inhouden omtrent het dragen van kerkelijke gewaden enz., omtrent den te volgen weg, zoodat stadsgedeelten vermeden worden, waar een grooter gevaar voor verstoring der openbare orde en rust te duchten is, of het openbaar verkeer niet meer stremming ondervindt dan absoluut noodzakelijk is. Ook kan natuurlijk de raad in zijn besluit de nadere regeling aan den burgemeester of aan het college van burgemeester en wethouders overlaten. Het tweede lid moet dus op de volgende wijze worden geformuleerd: Dé gemeentebesturen regelen, in afspraak met de kerkgenootschappen, de wijze, waarop de vrij* heid tot het houden van openbare godsdienst* oefeningen der kerkgenootschappen in en op voor het openbaar verkeer bestemde plaatsen zal worden uitgeoefend. Een vergelijking der voorgestelde redactie met de andere pogingen tot nu toe gedaan, om tot een wijziging van art. 170 te geraken, moge dit hoofdstuk besluiten. Het eerst treft men aan de wijziging van het tweede lid door de grondwetscommissie van 1883 voorgesteld. Deze wilde de openbare godsdienstoefeningen buiten gebouwen en besloten plaatsen toelaten, maar aan een door de wet aan te wijzen overheid de bevoegdheid geven om de uitoefening van dit recht te beletten of aan beperkende bepalingen te onderwerpen, in zooverre dit voor de handhaving der openbare orde en rust zou noodig geoordeeld worden. Een groote stap in de goede richting was daarmede gezet, maar men had verder behooren te gaan. Want behalve dat de uitdrukking „besloten plaatsen" onveranderd is i86 overgenomen, waarom moet nog eerst een wet worden tot stand gebracht, die dan eindelijk de overheid zal aanwijzen, aan wie de zorg voor de openbare orde zal worden opgedragen? Kan de grondwet zelf dit niet rechtstreeks doen? Ook laat de commissie die aan te wijzen overheid geheel zelfstandig beslissen, wat door het belang der openbare orde en rust gevorderd wordt en kent aan de kerkgenootschappen geen medezeggingschap toe. Zoodoende is niet genoeg tegen willekeur gewaakt. De door prof. de Louter in zijn Nota voorgestelde redactie, blijkbaar geïnfluenceerd door de desbetreffende artikelen der grondwetten van 1814 en 1815 vereenigt de twee leden in één bepaling en wil in het algemeen alle openbare godsdienstoefening toelaten, onder voorbehoud der noodige maatregelen tot verzekering der openbare orde en rust. Zoo verdwijnt alle verschil tusschen de godsdienstoefeningen, die zich in het publiek vertoonen en die, welke binnen niet voor het publiek toegankelijke plaatsen besloten blijven en dientengevolge verdwijnt eveneens het verschil in politiegezag, dat zich over beide uitstrekt. Dit maakt den toestand veel onzekerder. Binnen de kerkgebouwen zelfs — het is de oude moeilijkheid — zal de politie haar orders kunnen komen geven. Godsdienstoefeningen binnen afgesloten plaatsen zullen preventief kunnen worden verhinderd. Voor godsdienstoefeningen langs openbare straten en wegen zal men niet weten, waar zich aan te houden, zoodat het geval zich kan voordoen, dat reeds een aanvang genomen hebbende openbare plechtigheden, op last der politie zullen moeten worden onderbroken. Ook hier moet worden afgekeurd, dat aan de kerkgenootschappen geen recht van medespreken bij de regeling dezer aangelegenheid wordt toegekend. Na het boven opgemerkte aangaande het voorstel uitgegaan van de grondwetscommissie van 1910 — wat alles met evenveel recht op de wijziging in het regeeringsontwerp van grondwetsherziening van 1913 voorkomende kan worden toegepast — is het onnoodig te wijzen op het onderscheid tusschen dat voorstel en de hier aangeboden redactie. i87 Alle gebreken daar aangewezen zijn hier ondervangen. Met de regeling der openbare godsdienstaangelegenheden, zooals die voorkomt in de reglementen op het regeeringsbeleid in de koloniën, is instemming betuigd. Het is dan ook grootendeels door voortredeneering uit den daar aangetroffen gedachtengang, dat men tot de in dit hoofdstuk voorgestelde redactie is gekomen. Maar geheel afdoende zijn ook de bepalingen dier reglementen niet. In art. 120 van het Indisch regeeringsreglement mist men de noodige vrijheid van beweging tot het houden van godsdienstige plechtigheden binnen voor het publiek niet toegankelijke plaatsen, terwijl de bepaling in het tweede lid, dat voor het houden der andere openbare godsdienstoefeningen, het verlof „des Bestuurs" vereischt wordt, zonder nadere aanduiding, of daarmede een hooger of een lager bestuursorgaan bedoeld is, niet genoegzaam het rekening houden met de plaatselijke omstandigheden waarborgt. En in art. 145 resp. 166 der reglementen op het beleid der regeering in de koloniën Suriname en Curacao ontbreekt het onderscheid tusschen de binnen of buiten voor het publiek niet toegankelijke goederen gehouden godsdienstoefeningen, zoodat voor beide de koloniale verordeningen in het belang der openbare orde, rust en zedelijkheid uitgevaardigd, gelijkelijk zullen gelden, wat een des te grooter gevaar voor willekeur medebrengt, daar (en dit geldt ook voor het Indisch regeeringsreglement) de kerkgenootschappen bij het tot stand brengen dezer verordeningen niet zullen behoeven te worden gehoord. Hoe is dit alles beter te verhelpen dan door, met behoud van het onderscheid tusschen de openbare godsdienstplechtigheden, die welke binnen afgescheiden terrein besloten blijven, geheel te onttrekken aan alle mogelijkheid van willekeurig ingrijpen, en de zorg voor de handhaving der openbare orde bij de andere ter gemeenschappelijke regeling over te laten aan de kerkgenootschappen en aan die bestuursorganen, welke er rechtstreeks mede in aanraking komen? En dit alles vindt men juist in de door ons voorgestelde redactie uitgedrukt. VIJFDE HOOFDSTUK. De wijze, waarop de staat de instandhouding en ontwikkeling van het godsdienstig leven kan bevorderen. Art. 171 grw. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzei ver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nu toe uit 'sLands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden. De volledige behandeling van alle, aan dit artikel onzer grondwet verbonden vraagstukken zou op zich zelf voldoende stof voor een afzonderlijk geschrift opleveren. Gelukkig hebben wij voor het ons gestelde doel dergelijke behandeling geenszins noodig. Zoo gaan wij, bij voorbeeld, de vraag, aan wie de in het eerste lid genoemde uitkeeringen moeten geschieden, aan de kerkgenootschappen in hun geheel genomen, of aan de afzonderlijke kerkgemeenten en de leeraars persoonlijk, en den daaruit ontstanen strijd tusschen het arrest van den Hoogen Raad van 5 Mei 1848 (W. 913) en de door de regeering gevolgde practijk, met stilzwijgen voorbij1). Meerdere andere vragen laten wij eveneens ongemoeid. Zoo de vraag, of de verplichting van den staat tot betaling der in dit artikel genoemde uitkeeringen van zoodanigen aard is, dat een oordeelvelling over een proces van nietbetaling binnen de competentie der rechtsprekende macht 1) Zie het voor en tegen van beide meeningen breedvoerig weergegeven bij Buys, t. a. p. blz. 537 vlg. i8q valt'). Eveneens de vraag, of de thans bestaande verplichting van den staat tot geldelijke ondersteuning der kerkgenootschappen alleen op dit grondwetsartikel berust of wel tevens uit andere, daarbuiten gelegen redenen voortvloeit, en de daarmede nauw verwante kwestie, of de grondwet deze ondersteuning alleen om redenen van utiliteit of ook om wille der billijkheid voorschrijft. Voor ons is slechts van belang te weten, welke verplichtingen ten opzichte van de subsidieering der godsdienstige gezindheden thans op den staat rusten, in hoever daaruit blijkt van de belangstelling, die de staat aan het godsdienstig leven heeft te schenken, en welke wijzigingen de thans geldende bepaling heeft te ondergaan, om beter in overeenstemming te wezen met de veranderde tijdsomstandigheden. De daarbuiten liggende kwesties, voor zoover zij tengevolge van het noodzakelijk verband, waarin zij tot onze beschouwingen staan, niet geheel onopgemerkt kunnen worden voorbijgegaan, zullen slechts terloops behandeld worden, zonder dat een proeve harer definitieve oplossing zal worden ondernomen. Voorloopig beperken wij onze besprekingen tot den geldelijken steun aan de kerkgenootschappen te verleenen, omdat de thans geldende grondwettelijke regeling zich tot deze alleen bepaalt. De financieele ondersteuning toe te kennen aan de godsdienstige vereenigingen, die niet tot de groep der kerkgenootschappen behooren, komt eerst later ter sprake. Het kan eigenaardig schijnen, dat een bespreking der wijze, waarop de staat de instandhouding en ontwikkeling van het kerkelijk leven kan bevorderen, wordt beperkt tot een regeling van geldelijke uitkeeringen. Zijn er dan geen hoogere belangen? Verwachten dan de kerkgenootschappen van de zijde der overheid geen waardevollere tegemoetkoming dan die, welke in financieelen steun gelegen is? Zeer zeker zijn er hoogere belangen, zeer zeker zou een kerkgenootschap, dat in de overheid geen verdere i) Vraag door den Hoogen Raad meermalen bevestigend beantwoord. 190 medehelpster in de vervulling zijner roeping zou zien, dan voor zoover zij een middel is tot dekking zijner onkosten, duidelijk aantoonen de verhevenheid zijner roeping slecht te hebben begrepen. Maar is dit alles voor nadere regeling vatbaar? Is het niet veeleer een onuitgesproken, zelfs niet in bepaalde formuleeringen onder te brengen plicht van het staatsgezag binnen de grenzen van zijn eigen werkkring mede te arbeiden aan de taak der kerkgenootschappen? Dit zal van zelf plaats grijpen, wanneer de regeering haar wetgeving inricht naar de gebleken zedelijke en godsdienstige behoeften. Een uitdrukkelijke vermelding daarvan in de grondwet is even overbodig, als b.v. er een artikel in op te nemen, dat aan den wetgever het uitvaardigen van onrechtvaardige wetten verbiedt. Hoe zou men zich een anderen steun door den staat aan de kerkgenootschappen verleend, kunnen denken? Het wil ons voorkomen, dat elke meer daadwerkelijke medewerking van de zijde der overheid aan de taak der kerkgenootschappen een stap terug zou beteekenen naar den ongewenschten toestand, dien ons staatsrecht van 1815—'48 gekend heeft. Onvermijdelijk zou daarvan het gevolg wezen, dat het kerkelijk leven eenigszins zijn vrijheid zou inboeten, doordat de staat ook over de inwendige kerkelijke aangelegenheden medezeggingschap zou gaan uitoefenen. Of, mocht tegen alle verwachting dit niet plaats hebben, dan zal die staats werkzaamheid vermoedelijk toch dit gevolg hebben, dat het eene kerkgenootschap boven het andere bevoordeeld wordt. De werkzaamheid der overheid bepale zich tot het waardeeren van den invloed, dien de kerkgenootschappen op de maatschappelijke ontwikkeling uitoefenen, late den van hen uitgaanden geest vrijelijk inwerken op het volk. De in de door ons voorgestelde redactie van art. 167 gestelde grenzen aan de uitoefening der godsdienstvrijheid zal een nadeelige uitwerking van den kerkgenootschappelijken invloed beletten. De in het derde hoofdstuk van dit werk aangegeven wijze van samenwerking tusschen staat en kerkgenootschappen zal van den eenen kant den staat in de gelegenheid stellen van zijn belangstelling in IQI het godsdienstig en kerkelijk leven te doen blijken, doordat hij, krachtens de ontvangen voorlichting zijn wetgeving beter zal kunnen inrichten overeenkomstig de godsdienstige behoeften van het volk, en van den anderen kant zal zij het hem mogelijk maken de kerkgenootschappen te doen weten, in welke richting hij het liefst hun invloed zag aangewend. Er blijft dus op het punt van actieve medewerking van de zijde der overheid aan de ontwikkeling van het kerkelijk leven feitelijk niets anders over dan geldelijke ondersteuning. Maar voor dergelijke ondersteuning is dan ook alles te zeggen. Het is niet meer dan billijk, dat de staat zich eenige offers getrooste voor de verdere ontwikkeling van het kerkelijk leven zijner onderdanen, waaruit zooveel goeds voor het maatschappelijk leven voortvloeit. En de godsdienst zal er mede gebaat wezen, want al beoogt men er geen materieelen welstand mede, men kan toch niet geheel er buiten. Het bedienen van den godsdienst is op zich zelf geen winstgevend bedrijf, maar brengt integendeel een aanzienlijk bedrag aan onkosten mede. Als de overheid niet een gedeelte dier onkosten dekt, is het te vreezen zoowel dat velen, die in den geestelijken stand groote diensten aan de ontwikkeling van het godsdienstig leven zouden kunnen bewijzen, door de materieele bezwaren worden afgeschrikt of althans in hun ijver belemmerd, als dat met religieuse doeleinden ondernomen werken in hun uitvoering worden verhinderd of gestuit. Het verwijt, als zou het den leeraars der kerkgenootschappen bij het aanvragen om geldelijke ondersteuning alleen te doen zijn, om zelf tot een beteren financieelen welstand te geraken, gaat niet op. Het getuigt van miskenning hunner goede bedoelingen en komt voort uit een niet gerechtvaardigde minachting hunner heilzame werkzaamheid. Waar zij allereerst aanspraak op maken, dat is op waardeering van hun edel pogen, op erkenning van het nut, dat hun diensten voor de maatschappij afwerpen. Maar juist daarvoor verwachten zij dan ook, dat deze 192 waardeering en erkenning zich niet op zuiver platonische wijze zullen uiten, maar hun eenigen geldelijken steun zullen doen geworden, daar dit de eenige wijze is, waarop de staat actief kan medewerken aan hun doel x). Maar wordt elke poging tot regeling der financieele verhouding tusschen kerkgenootschappen en staat niet aanstonds te niet gedaan door de eenvoudige opmerking, dat dergelijke uitkeeringen in flagranten strijd moeten worden geacht met het beginsel der scheiding van kerk en staat en dientengevolge in ons staatsrecht geen plaats kunnen vinden? Zoo leest men in het laatste gedeelte van artikel 20 van het in 1878 opgestelde program van beginselen der anti-revolutionaire partij : „ .... en dat, „ter bevordering van een meer dan dusgenaamde schei„ding tusschen staat en kerk, de verplichting, uit Art. 168 „(het tegenwoordige 171) der grondwet voor de overheid „voortvloeiende, na uitbetaling aan de rechthebbenden „van het rechtens verschuldigde, dient te worden opgegeven". Men meent dus aan de bij ons te lande bestaande verhouding tusschen kerk eh staat den naam van scheiding te moeten onthouden, zoolang met de van staatswege gedane uitkeeringen aan de kerkgenootschappen wordt voortgegaan. Maar daar staat tegenover, dat volgens Rothenbücher uit de practijk, welke het scheidingsbeginsel gevonden heeft, moet worden besloten, dat beide gevoegelijk kunnen samengaan. Want de achtste zijner stellingen, waarvan in het derde hoofdstuk sprake was, formuleert hij aldus: „Die Unterhaltung oder Unterstützung eines „Kultus aus öffentlichen Mitteln ist durch die Trennung „nicht notwendig ausgeschlossen. Wo allgemein starke „religiöse Interessen bestehen oder religiöse Gruppen als „Parteien Macht erlangen, werden den religiösen Organi„sationen vielfach Mittel zugewandt" s). Om volledig te zijn 1) Men raadplege over deze beschouwingen het opstel van A. van Gestel S. J. in Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied, getiteld: De kerkgenootschappen in Nederland onder de grondwet van 1848, Zesde jaargang 1873, No. I, I. 2) t. a. p. blz. 439. 193 had hij bij zijn opsomming der redenen, waarom ondanks het scheidingsbeginsel toch onderstand uit de publieke middelen mogelijk kan wezen, ook behooren te noemen het bestaan van historisch opgekomen toestanden en daaruit voor de kerkgenootschappen voortvloeiende rechten. Op deze wijze zou hij onder den tweeden zin zijner aangehaalde stelling meer in het bijzonder ook ons land hebben doen vallen, dat zeer zeker in den algemeen opgezetten eersten zin is begrepen. Nu heeft het den schijn, alsof zijn bewering buiten ons land omgaat. Want de in de Nederlandsche grondwet getroffen regeling is geen uitvloeisel van het feit, dat religieuze groepen zich tot machtige partijen hebben opgewerkt, daar zij integendeel juist haar ontstaan gevonden heeft in een tijd, toen men aan het kerkelijk element allen invloed op het staatsbestuur wilde ontzeggen. Art. 194 der grondwet van 1815 — waarvan art. 171 van '87 eenvoudig de letterlijke afschrijving is — is immers slechts de nadere meer met de billijkheid rekening houdende uitwerking der beginselen in de staatsregeling van 1798 neergelegd, waarbij men was uitgegaan van de gedachte, dat het staatsbestuur geheel moest worden losgemaakt van allen kerkélijken invloed, zoodat zelfs de goederen, waaruit tot dan toe de tractementen enz. der godsdienstleeraren betaald, werden door den staat zouden worden genaast1). Al evenmin berust art. 171 op . de tweede door Rothenbücher aangegeven reden tot subsidieering in landen, waar het beginsel der scheiding van kerk en staat gehuldigd wordt. Het waren nu juist geen algemeen sterke godsdienstige behoeften, die de regeling van 1798 in de pen gaven en al spreekt uit de later tot stand gekomen grondwetten een erkenning der godsdienstige nooden, de definitieve oplossing in de grondwet van 1815 opgenomen lette meer op de door de kerkgenootschappen reeds verworven rechten dan op den algemeen godsdienstigen zin der bevolking. Dit blijkt uit de blijvende 1) Men vergelijke de artt. 19—23 der burgerlijke en staatkundige grondregels en de artt. 3—6 van de additioneele artikelen dier staatsregeling. 13 194 bevoorrechting der Nederlandsche hervormde kerk, al heeft men krachtens het tweede lid van het toenmalige art. 194 hier en daar wat meer overeenstemming gebracht tusschen het eerste lid van datzelfde artikel en de bepaling van art. 191, die aan alle godsdienstige gezindheden iri het koninkrijk bestaande gelijke bescherming toezegde. Het blijkt ook uit de bekende interpretatie, die men aan het woord „bestaande" in het juist genoemde artikel voorkomende, meende te moeten geven. Daar komt nog bij, dat in 1848 het streven voorzat de staats werkzaamheid geheel te vervreemden van de godsdienstige behoeften en men de regeling van den financieelen band slechts daarom onaangeroerd liet, omdat men zoo spoedig geen betere bij de hand had, terwijl ten laatste de aanneming van het amendement Donner in 1883 de verdere uitkeering van staatstoelagen overeenkomstig de godsdienstige behoeften tamelijk wel stop zette1). Om de toepasselijkheid der achtste stelling van Rothenbücher op ons land meer naar waarheid te doen uitkomen, moet dus het tweede gedeelte daarvan met de opgegeven aanvulling worden vermeerderd. Doch niet alleen in het buitenland behoeft men verdedigers te gaan zoeken voor de stelling, dat ondersteuning 1) Het amendement Donner stelde voor alle begrootingsposten, die een bepaalde som beschikbaar stelden als subsidie voor kerkelijke gebouwen of als nieuwe tractementen of verhooging van bestaande tractementen voortaan als memorieposten uit te trekken. De bedoeling des voorstellers was niet het tweede lid van art. 171 (toenmaals 168) krachteloos te maken. Zijn amendement beoogde slechts een andere wijze van uitvoering dezer grondwettelijke bepaling. Voortaan zou voor elke aan de kerkgenootschappen nieuw uit te keeren geldsom de medewerking der Staten-Generaal moeten worden ingeroepen, zoodat niet langer, gelijk tot dan toe gebruikelijk was, de minister een globalen credietpost ter zijner beschikking zou hebben, waar hij, naar eigen inzicht, in de opkomende kerkelijke behoeften kon voorzien. (Handelingen der StatenGeneraal, 1883—1884, 43ste zitting, 17 December 1883 blz. 673). De aanneming van dit amendement heeft ten gevolge gehad, dat het inwendig, kerkelijk leven, meer dan wenschelijk is, aan de controle van den wetgever werd onderworpen, zooals o. a. blijkt uit het in de Staten-Generaal verhandelde aangaande het wetsontwerp tot verhooging van het Vilde hoofdstuk B der staatsbegrooting voor het dienstjaar 1910, waarbij werd voorgesteld een som van fl. 1500 uit te trekken, ten behoeve der Ned. herv. kerk, om haar in de gelegenheid te stellen over te gaan tot de benoeming van een 17 den predikant te Rotterdam; welk wetsontwerp door de tweede kamer aangenomen, maar door de eerste verworpen is. 195 der kerkgenootschappen uit de openbare kassen niet in strijd is met de scheiding van kerk en staat. Ook Nederlandsche schrijvers staan dezelfde stelling voor, op welke wij ons des te liever beroepen, daar zij de specifiek Nederlandsche toestanden op het oog hebben waar het ons juist om te doen is. Voor zoover ons bekend, is er bij Thorbecke geen uitdrukkelijke uitlating te vinden aangaande de principieele mogelijkheid om het scheidingsbeginsel met het verleenen van subsidie te verbinden. Gaat men evenwel zoowel de Aanteekeningl) als de Bijdrage8) na, dan zal men daar wel een ongemeen scherpe kritiek op het ons bezig houdende artikel vinden, maar deze kritiek grondvest zich niet op de onvereenigbaarheid van subsidieverleening met de scheiding van kerk en staat. Integendeel, de noodzakelijkheid, of althans de billijkheid van aan de kerkgenootschappen overeenkomstig hun behoeften te verleenen onderstand, wordt met nadruk erkend; het is slechts de wijze, waarop deze in de grondwet geregeld is, die zoo sterk wordt afgekeurd. Duidelijker sprekende citaten zijn te halen uit Thorbecke's kamerreden. Bij voorbeeld: „Ik zou niet wenschen, dat de Regeering door „eene al te liberale aanbieding van subsidiën tot scheiding „uitlokte, doch aan de andere zijde, waar gevestigde „gemeenten zijn bij welke blijkt dat zij de kosten harer „kerkelijke godsvereering niet kunnen bestrijden, daar zou „ik mild zijn in verleening van onmisbare hulp"8). Een ander voorbeeld: „Evenmin zal ik nu het punt aangeraakt „door den heer Cornelis, behandelen, het subsidieeren „voor bouw en herstel van kerken. Op dit punt zou ik „mild zijn. Wanneer de Minister zegt: „ik kan het met „„de som, die ik uittrek, voor dit jaar doen," ik zal „tevreden zijn, maar wanneer hij als beginsel stelt, die „som meer en meer te doen afnemen, dan zie ik daartoe „geen reden"*). Aldus Thorbecke, die zooals men uit 1) Bis. 219 vlg. 2) Blz. 99 vlg. 3) Parlementaire redevoeringen van 14 Mei 1866 tot 2 December 1871, blz. 159. 4) T. a. p. blz. 204. 196 ons derde hoofdstuk weet, voor Nederland geen ander systeem van verhouding tusschen kerk en staat kende, dan dat van de zoo ver mogelijk doorgevoerde scheiding. Mr. H. J. Smidt denkt er niet anders over. „Met de meest „volkomene scheiding is 't niet onbestaanbaar, om geldelijke „hulp te verstrekken, hetzij ze als verpligt of als onver„pligt worde beschouwd"1). Ten derde beroepen wij ons op Buys, wiens in het achttiende deel der Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal- en gemeente-bestuur in Nederland') neergelegde meening men in „De Grondwet" terugvindt. „Wanneer de wetgever, lettende op het feit dat de Kerk „door haren zedelijken invloed arbeidt aan een doel, dat „met het staatsdoel nauw samenhangt, haar uit de open„bare fondsen meer of minder rijkelijk steunt, dan kan „men die regeling wel om allerlei zeer goede redenen „afkeuren en betoogen, dat zij in de toepassing de vrijheid „bedreigt, maar toch moeilijk volhouden, dat door zulke „uitkeeringen op zich zei ven het beginsel van beider „scheiding geschonden wordt"8). In deze aanhaling vindt men een tweede moeilijkheid aangeduid, die tegen het subsidieeren der kerk in scheidingslanden zou kunnen worden te berde gebracht. Toegevende, dat het beginsel zelf zich niet tegen het verleenen van uitkeeringen verzet, zou men zich bevreesd kunnen maken, dat tengevolge der subsidie de vrijheid der kerk werd ingekort, en de staat zich recht van medespreken in de inwendige kerkelijke aangelegenheden ging toeeigenen j op deze wijze zou dan toch het scheidingsbeginsel worden geschonden. De mogelijkheid daartoe staat inderdaad open, maar uit den aard der zaak zelf volgt het geenszins. Wederom zij Buys onze getuige. Onmiddellijk op de juist 1) Uit het opstel: Staatshulp aan de kerk, naar art. 168 der grondwet, In Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal- en gemeente-bestuur ih Nederland, Dl. 23, 1880 blz. 351. 2) Blz. 458 vlg. In de bespreking van het werk van Mr. H. J. Smidt over de scheiding van staat en kerk en het budget van eeredienst. 3) De Grondwet, DL II. blz. 491. 197 aangehaalde zinsnede laat hij volgen: „Tal van genootschappen deelen in die ondersteuning uit openbare kassen, „zonder dat men die genootschappen daarom vereenzelvigt „met Staat, provincie of gemeente, of beweert, dat zij het „recht om hunne eigen belangen zelfstandig te regelen „verloren hebben." Om wille der mogelijkheid van dergelijke inmenging kan men zich dus hoogstens verzetten tegen de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de subsidieuitkeering is geregeld geworden, niet tegen het beginsel zelf der ondersteuningJ). Dit denkbeeld ligt trouwens in onze tegenwoordige grondwet belichaamd. Want in 1848 heeft men, met behoud van het artikel over den financieelen band de bepaling van art. 195 s) der grondwet van '15, dat krachtens de verleende subsidie inmenging van den staat in de huishoudelijke kerkelijke aangelegenheden toeliet, geschrapt. En het doet niet ter zake, dat men in 1848 de subsidieregeling van '15 slechts wegens gebrek aan beter letterlijk heeft overgenomen; want hetgeen men tevergeefs had gezocht, was niet een middel om tot afschaffing der uitkeeringen te geraken, maar een redactie, die beter voldeed aan de eischen der billijkheid en der veranderde omstandigheden. Zoo ligt dus in het zesde hoofdstuk onzer grondwet de gedachte opgesloten, dat naast de losmaking der kerk van den staat een toekenning van geldelijke ondersteuning zeer goed bestaanbaar is. Na deze uiteenzetting zal een derde moeilijkheid wel eens gemaakt tegen subsidieverleening in landen, waar het scheidingsbeginsel gehuldigd wordt, als zouden nl. tengevolge daarvan de bedienaren van den godsdienst in staatsambtenaren worden omgeschapen, wel geen verdere 1) Evenals Buys laat ook Mr. H. J. Smidt zijn het laatst aangehaalde zinsnede door een nadere verklaring volgen. «Wordt aan een genootschap, voor de bereiking van zijn doel, staatsgeld ter beschikking gesteld, dit enkele feit brengt met zich noch eene eenheid, noch eene zamensmelting, noch eene inmenging, noch eene juridische gedaanteverwisseling, die niet eene volkomene scheiding mogelijk laat en dus, als zoodanig, met het vooropgezet beginsel noodzakelijk in tweestrijd zou moeten zijn". 2) Aldus luidende: iDe Koning zorgt, dat de toegestane penningen, die voor den openbaren Godsdienst uit 's lands kas worden betaald, tot geene andere einden besteed worden, dan waartoe dezelve bestemd zijn". igS weerlegging behoeven. Want de reden, waarom dit gevolg afkeuring verdient, is hierin gelegen, dat dan de geestelijken, als ambtenaren van den staat, onder diens macht zouden komen te staan, waardoor de staat invloed zou erlangen op de kerkelijke aangelegenheden. Men valt dus terug in de tweede moeilijkheid. Of beschouwt men het bezwaar op zich zelf, dan kan er tegen worden ingebracht, dat toch niet iedereen, die uit de staatskas wordt bezoldigd, daardoor alleen reeds tot staatsambtenaar wordt gestempeld en het ook niet uitsluitend staatsambtenaren zijn aan wie van staatswege uitkeeringen worden gedaan *). De reden, waarom men in 1815 aan dit grondwetsartikel de redactie gaf, die tot den dag van heden ongewijzigd is gehandhaafd gebleven, was deze, dat men met behoud van den historisch opgekomen toestand, de mogelijkheid wilde bieden tot vereffening der bestaande ongelijkheid in toegekenden geldelijken steun, welke te kort deed aan de verleende gelijkheid van bescherming der godsdienstige gezindheden. De in het vierde additioneele artikel der staatsregeling van 1798 neergelegde grondgedachte van nationaliseering van „alle Geestelijke Goederen „en Fondsen, waaruit te vooren de Tractamenten, of „Pensioenen van Leeraren of Hoogleeraren der voormaals „Heerschende Kerk, betaald werden", had eerst in het decreet van Lodewijk Napoleon van 2 Aug. 1808 haar beslag gekregen. In dit decreet werd teruggekomen op de vijandige houding, die men in 1798 tegenover de kerkgenootschappen had aangenomen. Men zag in, dat voor de Nederlandsche hervormde kerk de ondersteuning van staatswege een kwestie van lijfsbehoud was. Van rechten door dit kerkgenootschap verworven op uitkeeringen uit de publieke kas is in het decreet niet verder sprake, dan 1) Zie de vraag, of een bezoldigd kerkleeraar staatsambtenaar is, uitvoerig besproken en weerlegd in het geciteerde opstel van A. van Gestel in de Studiën, t. a. p. VII. Natuurlijk is hiermede met in strijd, een regeling, waarbij alleen voor het bepalen van het bedrag der subsidiesom, de wijze van uitkeering enz., de geestelijken met een bepaalde categorie van ambtenaren worden gelijkgesteld, zooals dit in onze Oost-Indische bezittingen plaats heeft. 199 voor zoover er uit blijkt van een erkenning van het recht op het bestaan. Daarom werd aan den hervormden godsdienst het voortdurend genot van de tot dan toe „toegelegde" tractementen en inkomsten der predikanten (art. i lid i) en van de pensioenen der emeriti en weduwen (art. 8) toegezegd, terwijl alle geen particulier eigendom zijnde goederen en fondsen, die tot de uitbetaling der tractementen enz. bestemd waren geweest „aan de publieke schatkist" werden overgebracht (art. 3). Maar ook de andere kerkgenootschappen hadden recht op het bestaan, daar de constitutie had bepaald, dat koning en wet gelijke bescherming zouden verleenen aan alle in den staat uitgeoefende godsdiensten Het decreet van 1808 hield dan ook voorzieningen in om aan de andere godsdiensten dan den hervormden eveneens de mogelijkheid van het bestaan te waarborgen. De bereids aan de roomschgezinde en luthersche geestelijken verleende „pecunieele voordeden" werden gehandhaafd (art. 1 lid 2) en aan de geestelijken dier gezindheden, waarvan het onderhoud van den eeredienst tot dan toe niet ten laste van den staat was geweest, werd betaling in het vooruitzicht gesteld (art. 2 lid 1). Uit dit decreet* blijkt dus tweeërlei, de belangstelling van den staat voor de instandhouding en ontwikkeling van het kerkelijke leven en het rekening houden met de billijkheid. Had het 4de addit. artikel van 1798 bevolen, dat de door de geestelijke kantoren geadministreerde goederen moesten aangewend worden voor algemeene doeleinden, zooals onderwijs en armenzorg, welke zonder zuiver kerkelijk te zijn, toch de kerkelijke belangen van zeer nabij raakten, het decreet van 1808 bracht zonder nadere aanduiding genoemde goederen in 's lands schatkist over, waar zij geheel en al met de algemeene rijksmiddelen vermengd werden. Maar daartegenover werd nu de schatkist met de uitbetaling van de tractementen enz. der geestelijken belast. Om welke reden ? Wij meenen uit het decreet voor 1) Art 6 lid 1 van de Constitutie voor het koninkrijk Hólland van 1806. Zie hiermede geheel eensluidend art. I der tweede afdeekng van de constitutioneel wetten van 1806. 200 deze aan den staat opgelegde verplichting geen andere reden te kunnen lezen, dan de erkenning van het belang der kerkelijke werkzaamheid voor het maatschappelijk levenHet kwam er dus op aan deze voor de maatschappij zoo nuttige werkzaamheid blijvend te verzekeren, zoowel door het voortbestaan zelf der kerkgenootschappen mogelijk te maken als door de gelegenheid te bieden tot hun geleidelijke ontwikkeling. Nu was krachtens den historisch opgekomen toestand het voortbestaan der kerkgenootschappen geheel afhankelijk van de tot dan toe gedane uitkeeringen. Aan intrekking dier uitbetalingen viel derhalve niet te denken, zonder dat men den invloed der kerkgenootschappen op de maatschappelijke ontwikkeling prijs gaf. Daar kwam nog bij, dat het met de eischen der billijkheid niet in overeenstemming te brengen zou zijn geweest, wanneer men goederen, welke jaren lang den onderstand van bepaalde lichamen tot uitdrukkelijke bestemming gehad hadden, plotseling zonder vergoeding aan die bestemming onttrok. Maar nog in een ander opzicht viel billijkheid te betrachten. De wijze, waarop de staat uiting gaf aan zijn belangstelling voor de werkzaamheid der kerkgenootschappen mocht zich niet langer beperken tot eenige dezer lichamen, met uitsluiting der andere; daartegen verzette zich de aan alle godsdiensten toegezegde gelijke bescherming. Vandaar de reeds genoemde bepaling van art. 2 lid 1. Onze bewering, dat met de belangstelling in de kerkgenootschappelijke werkzaamheid vooral de beide aangegeven billijkheidsredenerf* het decreet van 1808 in de pen hebben gegeven, vinden wij nog versterkt door de woorden toegevoegd aan het behoud der oude en de toekenning der nieuwe betalingen. De uitkeeringen aan de predikanten van den hervormden godsdienst blijven verzekerd „onver„minderd echter de schikkingen, welke bij vervolg zouden „kunnen gemaakt worden om deze tractementen op eenen 1) Wij onthouden ons, als vallende buiten ons onderwerp, van de beantwoording der vraag, of de kerkgenootschappen een eigendoms- of ander recht konden doen gelden op de door de geestelijke kantoren beheerde goederen. Wij constateeren slechts, dat uit het decreet van 1808 van dergelijk recht niets blijkt. 201 „meer gelijkvormigen en billijken voet, buiten prejudicie „der predikanten, die thans in functie zijn, te brengen," terwijl de betaling aan de geestelijken, welke tot dan toe niets hadden ontvangen „zal geschieden, naarmate dat de „staat van de publieke schatkist zulks zal toelaten." Men wilde zich dus den arbeid der kerkgenootschappen blijvend verzekeren, men wilde gelijkheid brengen in de verleende uitkeeringen, waarop men aan allen gelijk recht van aanspraak toekende, welk recht van aanspraak evenwel niet zóó sterk werd genoemd, dat de schatkist er schade bij mocht lijden. Het decreet van 1808 heeft ons zoo lang bezig gehouden, omdat de kennisneming daarvan van zeer groot gewicht is voor het juist begrip van art. 171 onzer hedendaagsche grondwet, dat indertijd met geheel dezelfde bewoordingen als art. 194 in de grondwet van ' 15 werd opgenomen: het vormt er feitelijk den ondergrond van. De inlijving van Nederland bij Frankrijk ontnam aan het decreet van 1808 zijn gelding, maar het besluit van den Souvereinen Vorst van 19 Januari 1814 deed het herleven. Ook daar vindt men handhaving der bestaande uitkeeringen met de mogelijkheid deze te verminderen, wanneer zij hooger dan billijk was, waren opgevoerd. Ook daar worden toezeggingen gedaan ten bate der tot dan toe niet bezoldigde geestelijken, „voor zooveel de staat van 'slands finantiën zulks gedoogt." En dit alles steunt op de overweging „dat de belangen van den Staat „zoowel als van den godsdienst vorderen, dat zorg worde „gedragen voor de betaling der tractementen van de „kerkelijke leeraars, de kinder-, school- en akademiegelden „daaronder begrepen". Het hoofdmotief was dus wederom aan de kerkgenootschappen de voor hun werkzaamheid, waarvan men het belang voor staat en maatschappij erkende, noodige middelen te verschaffen. De grondwet van 1814 bracht wel eenige verandering in de practische regeling, maar behield hetzelfde uitgangspunt. In art. 140 noemde zij den godsdienst, een vasten steun van den staat, waaruit waardeering voor de kerk- 202 genootschappelijke werkzaamheid spreekt. De artikelen 136, 137 en 138 regelen successievelijk het behoud der uitkeeringen tot dan toe aan de christelijke hervormde kerk gedaan, hetzelfde voor de andere reeds bezoldigde gezindheden en toezegging van hulp aan die gezindheden, welke geene of een niet toereikende toelage genoten. Maar er ontbraken bepalingen aangaande de intrekking der van ouds vastgestelde uitkeeringen naar rato der verminderde behoeften, en de eisch dat 's lands schatkist de nieuw verleende toelage moet kunnen dragen, was niet uitdrukkelijk uitgesproken. Men kreeg dus dezen toestand: de som der reeds in 1814 aan eenige kerkgenootschappen toegekende uitkeeringen werd een onveranderlijk bedrag, dat de bestendiging der bevoorrechting van de hervormde kerk boven de andere kerkgenootschappen in zich besloot; bevoorrechting boven de kerkgenootschappen, die reeds eenige ondersteuning genoten, want aan de hervormde kerk werd toegezegd, wat zij „voormaals" ontving, terwijl die andere kerkgenootschappen zich moesten behelpen, met hetgeen hun „laatstelijk" was toegedacht; nog grooter bevoorrechting boven de gezindheden, aan wie een eerste toelage of een verhooging der bestaande ontoereikende in het vooruitzicht was gesteld. En dit niet zoozeer, omdat zij zich reeds in het bezit verheugde van hetgeen die andere gezindheden nog slechts mochten verhopen, wat nu eenmaal het onvermijdelijk gevolg der handhaving van den bestaanden toestand was, als wel om het weglaten eener bepaling, die inkorting der verleende ondersteuning mogelijk maakte bij gebleken vermindering van behoeften. Want al was niet uitdrukkelijk gezegd, dat de schatkist de nieuw toegekende uitkeeringen moest kunnen dragen, feitelijk zou natuurlijk toch, en terecht, met de draagkracht van 's lands middelen worden rekening gehouden. Nu bleven deze bij voortduring bezwaard met het onveranderlijk bedrag der reeds van ouds verleende toelagen, hoe sterk de behoeften ook mochten verminderd wezen. Met het boven de behoeften betaalde was wellicht menige andere gezindheid zeer doelmatig te helpen geweest, 203 terwijl nu haar aanvrage om de eischen der billijkheid ook tot haar te zien uitgestrekt maar al te vaak afstuitte op den berooiden toestand der schatkist. In 1815 moest met elke bevoorrechting der hervormde kerk, hoe gering deze ook mocht wezen, geheel worden gebroken. Daarom werd haar niet langer een afzonderlijk artikel toegedacht, en de grootere voordeden besloten in de tegenstelling der woorden „voormaals" en „laatstelijk" moesten vervallen tegelijk met het onduidelijke dezer vage uitdrukkingen. Wat de grondwet van 1814 in drie afzonderlijke artikelen {136, 137 en 138) had geregeld, werd in die van '15 in het ééne artikel 194 ondergebracht. Het eerste lid handhaaft alle uitkeeringen, die „thans" (= 1815) werden genoten en het tweede lid biedt den staat de gelegenheid geldelijke voordeden toe te kennen of verhooging van bestaande uitkeeringen te verleenen daar, waar niets of een ontoereikende som werd ontvangen. Men bleef dus belangstelling toonen voor de werkzaamheid der kerkgenootschappen en rekening houden met de eischen der billijkheid, zoowel door aan de kerkgenootschappen, die tot dan toe op den staat gesteund hadden, het voortbestaan op den ouden voet mogelijk te maken, als door toezegging van hulp te doen aan de andere, welke krachtens de verleende gelijkheid van bescherming recht hadden op dezelfde uiting der belangstelling van den staat in hunne werkzaamheid. Aldus bleef de zaak geregeld tot op den huidigen dag. En toch heeft het aan pogingen tot wijziging waarlijk niet ontbroken. Thorbecke had in zijn Proeve het artikel onaangeroerd gdaten, wat te meer bevreemdt, daar hij het in zijn Aanteekening zoo geducht onder handen neemt. „Intus„schen" zoo lezen wij daar „behoort het artikel volstrekt „niet in eene grondwet; ja de gewone wetgever zou „denkelijk, bij eenig overleg, zich hebben gewacht een „regel te bekrachtigen, dien zelfs de administratieve Besluiten v. 1808 en 1814 niet dan voorwaardelijk of 204 „voorloopig hadden aangenomen"*). Hij besluit zijn beschouwingen met de volgende conclusie: „Ware men in „1815 geheel vrij, ware men niet bij herziening der „vorige Grondwet beperkt geweest, men had dit gansche „stuk, even als de regeling van andere publieke uitgaven, „denkelijk overgelaten aan de wet, behoudens eene alge„meene stelling welligt aangaande de verpligting om in „de finantiele behoeften van kerkelijke gemeenten, zooveel „doenlijk, uit 's Lands kas te voorzien. Is het noodig, „meer te zeggen, dan dat aan haar, die het behoeven, „onderstand kan worden verleend? En is zelfs dit niet „een woord te veel?"') In de Bijdrage kómt hij er op terug en vat zijn grieven tegen het artikel aldus samen: „Het rust, mijns inziens, „op misverstand, en schept verbindtenissen zonder grond. „Het vestigt eene, in en onder de Grondwet niet te dulden, „ongelijkheid" s). Dit wil evenwel niet zeggen, dat Thorbecke tegen het beginsel zelf, om van staatswege onderstand aan de kerkgenootschappen te verstrekken, gekant is. Want: „Schrijf deze verbindtenis (nl. dat overeenkomstig „den nood moet worden gehandeld) met ronde woorden „in de Grondwet; schrijf, dat de Staat met het onderhoud „der openbare eeredienst, zoover de kerkgenootschappen „er niet uit eigen middelen in voorzien, is belast. Dan „zal de wezenlijke behoefte, door den wetgever telkens „te beoordeelen, gelden, en zullen alle kerkgenootschappen, „overeenkomstig met het beginsel van art. 189 der Grondwet, „op gelijken voet worden behandeld" *). Op deze wijze zou dan het „schreeuwend onregt" hersteld worden, gelegen in de onderscheiding der kerkgenootschappen in twee klassen, waarvan de eerste een bepaalde aanspraak hebben, al gaat deze hunne behoeften te boven, en de andere, wier dringende nood erkend wordt, zich met de belofte van ondersteuning, wanneer de benarde toestand der publieke 1) Blz. 223. 2) Blz. 226. 3) Blz. 100. 4) Blz. 100. 2c-5 middelen zal zijn verbeterd, moeten tevreden stellen. Als reden, waarom noch onder de voorstellers van 1844 noch in de commissie van 17 Maart zijn gevoelen de meerderheid mocht verwerven, geeft Thorbecke op den angst voor den strijd, dien een voorstel tot afschaffing of wijziging zou veroorzaken. Bij de regeering van 1848 sloeg die angst tot ware ontzetting over. „Artikel 192 der „Grondwet" aldus de memorie van beantwoording „is opzettelijk letterlijk behouden, ten einde ten aanzien van „een zoo teeder punt geen nieuw geschil op te werpen. „Vele antecedenten hebben de beteekenis en strekking „van dit artikel aangewezen; hoogst onvoorzichtig zou het „zijn, daarin zelfs eene verandering van woorden te maken" Dus volstrekte weigering om zelfs de beide redactioneele verbeteringen aan te brengen, waarvan de noodzakelijkheid algemeen werd gevoeld. De commissie van 17 Maart had namelijk voorgesteld het woordje „thans" te vervangen door „in 1814" om met meer juistheid het bepaalde tijdstip aan te geven, vanwaar de hoegrootheid van het bedrag der onveranderlijke uitkeeringen moest worden berekend; tevens was dan het onsierlijke verholpen van de tweeledige beteekenis, welke dit woordje nu in twee elkander onmiddellijk opvolgende grondwetsartikelen heeft *). En men had der regeering in overweging gegeven ook in dit artikel evenals in alle andere van het zesde hoofdstuk niet langer van godsdienstige gezindheden maar van kerkgenootschappen te spreken. Onder de vele beschouwingen, die tijdens het verloop der grondwetsherziening van 1848, aangaande dit artikel werden opgeworpen, vindt men er geen, die algeheele losmaking van den financieelen band voorstaan. Men oordeelde dus toentertijd, dat de belangstelling in de kerkgenootschappelijke werkzaamheid en de billijkheidsredenen, die de getroffen regeling tot stand hadden doen komen, volstrekt niet onvermijdelijk met zich mede brachten de 1) Handelingen 1847—'48, Dl. I blz. 560. 2) Nl. art. 170 waar het 1848 en art. 171 waar het 1815 beteekent. 20Ó groote inmenging in de inwendige aangelegenheden der kerken, welke de regeering vroeger óf zich uitdrukkelijk had voorbehouden, zooals in het decreet van 2 Aug. 1808 en het Souverein Besluit van 19 Jan. 1814, óf in de redactie der bepalingen aangaande de godsdienstige aangelegenheden meende te liggen opgesloten, zooals in de grondwetten van '14 en '15. De commissie van 17 Maart sprak dit onomwonden uit in de toelichting op haar zesde hoofdstuk: „Geniet een aantal kerkgemeenten onderstand uit de schat„kist, dit is, naar ons gevoelen, geene reden om hare „vrijheid van keus der leeraren eenigszins te belemmeren" 1). Zoo bleef met de oude redactie ook de grondslag voortduren, waarop de bepaling der financieele verhouding van staat en kerkgenootschappen steunde. Dat dit eigenlijk niet te rijmen is met het louter repressieve optreden, waartoe men in 1848 de taak van den staat tegenover de godsdienstige aangelegenheden bedoelde te beperken, is reeds in ons eerste hoofdsuk gezegd. Na 1848 zal de kritiek op de regeling van den geldelijken steun steeds scherper vormen aannemen en zullen de gebreken van dit grondwetsartikel zich steeds sterker doen gevoelen. De ontwikkeling van het protestantsche kerkleven bracht een steeds grooter wordende afscheiding van groepen geloovigen mede. Dit deed het onbillijke der bepaling van het eerste lid duidelijker uitkomen. De eenmaal verleende uitkeering bleef bij voortduring aan dezelfde kerkgenootschappen toebedeeld, al overtrof de grootheid dezer som verre de in sterke mate verminderde behoeften. In die onveranderlijkheid der uitkeeringen ligt tevens — en dit is niet minder bedenkelijk — een rem voor het zich afscheiden en het vormen eener afzonderlijke kerk door hen, die zich in het kerkelijk verband, waaronder zij leven, niet meer op hun plaats gevoelen. Zij komen voor de keuze tusschen hun geweten en hun beurs te staan8). Dat dan ook dit artikel bij de grondwetsherziening van 1) Handelingen 1847—'48, Dl. I blz. 220. 2) Zie deze bezwaren breed uitgemeten bij Buys, de Grondwet, Dl. II blz. 554-557- 207 1887 ongewijzigd is blijven voortbestaan, moet, zooals in de inleiding tot dit geschrift reeds is uiteengezet, geenszins aan zijn deugdelijkheid worden toegeschreven. De staatscommissie van 1883 zocht de oplossing in het stop zetten der nieuw te verleenen uitkeeringen. Haar voorstel luidde aldus: De tractementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of hare leeraren genoten wordende en op de begrooting der uitgaven van het Rijk voor het dienstjaar uitgetrokken, blijven aan deze gezindheden verzekerd. Ditzelfde geldt van uitkeeringen, in de vorige zinsnede omschreven, die over vermeld jaar vanwege eenige gemeente als in het beheer gebleven van voormalige geestelijke goederen of fondsen hebben plaats gehad. Boven de sommen in dit artikel vermeld worden behoudens de op 1 Januari wettig bestaande verplichtingen uit geenerlei openbare kas gelden ten behoeve van de eeredienst beschikbaar gesteld. Met dergelijke redactie zou men van kwaad tot erger zijn vervallen. De twee voornaamste grieven, tegen het ons bezig houdende artikel te berde gebracht, zouden, verre van te worden opgelost, met grooter klem kunnen worden geuit. Want de vastlegging der som in een bepaald dienstjaar aan de onderscheidene gezindheden uitgekeerd, maakt het onmogelijk overeenstemming te brengen tusschen het bedrag van den geldelijken steun en de vermindering der behoeften van het kerkgenootschap. En het algeheel verbod van nieuwe uitkeeringen maakt het uittreden van hen, die zich in hun kerkgenootschap niet meer op hun plaats gevoelen, buitengewoon bezwaarlijk. Bovendien, wat blijft er bij zulke regeling over van de oorspronkelijke gedachte, die aan het tegenwoordige artikel ten grondslag ligt? Van belangstelling van den staat in het kerkelijk leven, wegens den machtigen invloed, dien het op de maatschappij uitoefent, zou niets meer blijken en de mogelijkheid om grooter billijkheid te beoefenen jegens de tot dan toe niet of minder .bedeelde kerkgenootschappen zou geheel worden afgesneden. Tegenover deze bezwaren zinkt de reeds op zich zelf niet veel beteekenende opmerking der. staatscommissie, dat nl. uitgaven voor den eeredienst buiten het gebied van publiekrechtelijke lichamen 208 vallen en het niet aangaat de door allen als belasting opgebrachte gelden aan eenige kerkelijke gezindte toe te leggen, geheel in het niet. Reeds de heer van Nispen heeft in zijn bij het verslag der commissie van '83 gevoegde Nota aan deze opmerking recht gedaan. „Art. 171. „Al voert de ondergeteekende ook hier geen strijd tegen „de bedoeling zijner geachte medeleden, kan hij zich toch „niet ontveinzen, dat de slotbepaling van art. 171 stellig „aan de herziening zou geven een anti-godsdienstig character. „Alles mag uit openbare kassen worden gesubsidieerd, „zelfs schouwburgen en andere voorstellingen van vermaak, „met hunne dikwerf zedebedervende spelen en voorstellingen. Alleen wat den godsdienst betreft zou verbod „bestaan van subsidieeren. De ondergeteekende onthoudt „zich van alle verdere opmerking." De regeering volgde de commissie slechts ten halve. Het eerste lid behield zij, behoudens een redactioneele wijziging, maar de beide volgende leden liet zij vervallen. De schrapping van het algeheel verbod van nieuwe uitkeeringen is zeer zeker gelukkig te noemen, maar onder welk opzicht beteekènt deze redactie der regeering een vooruitgang op het grondswetsartikel, dat men bedoelde te wijzigen? De uitkeeringen volgens de begrooting van een bepaald dienstjaar (eerst had de regeering daarvoor 1884, later 1885 en ten slotte 1886 aangewezen) aan de gezindheden toegekend, worden onveranderlijk verklaard. Handhaving dus der disproportie tusschen geldsom en verminderde behoeften, handhaving eveneens der financieele bezwaren tegen uittreding uit het kerkelijk verband. Van den anderen kant verdween het tweede lid der grondwettelijke bepaling, volgens hetwelk nieuwe tractementen konden worden toegelegd of ontoereikende verhoogd. Wel bleef de mogelijkheid daartoe nog openstaan, maar nog minder dan tot dan toe het geval geweest was, zou daaraan voortaan gevolg worden gegeven, nu deze van belangstelling in de ontwikkeling van het kerkelijk leven en van billijkheid jegens de achtergestelde kerkgenootschappen getuigende bepaling niet meer uitdrukkelijk in de grondwet stond vermeld. 20q De gevoelens van de leden der tweede kamer waren blijkens het op de regeeringsvoorstellen uitgebrachte voorloopig verslag ten zeerste verdeeld. Wij zullen er niet verder op ingaan maar ons bepalen tot een bespreking der twee wijzigingsvoorstellen door leden der commissie van 1883 in afzonderlijke Nota's neergelegd. Op de eerste plaats dat der heeren de Geer en de Savornin Lohman. Met de door de commissie van '83 aangegeven redenen harer voorgestelde wijziging kunnen zij zich wel vereenigen, maar zij wijzen er op, dat de door de commissie ontworpen redactie er ten eenenmale mede in tegenspraak is. Want door het behoud der op 't oogenblik aan de kerkgenootschappen uitgekeerde gelden, worden uitgaven door publiekrechtelijke lichamen ten behoeve van den eeredienst gedaan, bestendigd, welke uitgaven uit de opbrengst der door allen betaalde belastingen worden bestreden. Bij deze inconsequentie voegt de commissie nog de onbillijkheid van de vereffening der minder gunstig behandeld wordende kerkgenootschappen voor goed onmogelijk te maken. Zeiven zijn zij logischer en voortredeneerende op den genoemden grondslag, komen zij tot het besluit, dat met het stelsel van subsidieering der kerken volkomen moet worden gebroken en het artikel over den financieelen steun eenvoudig uit de grondwet moet worden geschrapt. Op drie zaken zal evenwel moeten worden gelet. Vooreerst behooren de titularissen, die op het oogenblik der afschaffing een tractement ontvangen, in het genot daarvan verzekerd te blijven \ vervolgens zal aan de kerkgemeenten een termijn worden verleend, gedurende welken zij hare maatregelen kunnen treffen, om aan den nieuwen, voor haar bezwarenden toestand van ontbering der staatsuitkeering het hoofd te kunnen bieden ; ten slotte moeten de rechten van aanspraak der kerken op hetgeen haar oorspronkelijk toebehoorde, maar later door den staat werd genaast, worden geëerbiedigd, hetgeen zal kunnen plaats hebben óf door teruggave óf door een blijvende uitkeering. Wegens de vele bezwaren aan een deugdelijke regeling van dit alles verbonden zal de gewone wetgever met deze taak moeten worden belast, 14 2 io die daarbij de beginselen van gelijkheid voor de wet en vrijheid van godsdienstige meening zal hebben in acht te nemen. Boven het door de commissie en de regeering ontworpene verdient dit voorstel der heeren de Geer en Lohman de voorkeur. De ongelijkheid in begunstiging der onderscheidene kerkgenootschappen zou er door verdwijnen, wel niet in eens, maar voor de tijdelijke voortzetting der begunstiging, tengevolge der steeds minder wordende uitkeeringen gedurende den overgangstoestand, zou met het oog op de bestaansmogelijkheid der kerkgenootschappen, alles te zeggen zijn. De moeilijkheid, welke thans velen kunnen ondervinden, om met verlies van hun materieelen welstand, zich los te maken van een kerkelijk verband, dat hun niet langer voldoet, zou dan tevens zijn opgeheven. Maar de geboden oplossing is al te zeer radicaal. Indien de heer van Nispen bij het opstellen zijner bijzondere Nota, ook van dit voorstel zijner collega's inzage had kunnen verkrijgen, dan had hij zijn scherpe veroordeeling van de redactie der staatscommissie ook daarover kunnen uitstrekken. Het is inderdaad niet duidelijk, waarom de voor het maatschappelijk leven zoo nuttige werkkring der kerkgenootschappen zich niet zou mogen gesteund zien door een geldelijke tegemoetkoming van staatswege. Waarom zouden publiekrechtelijke lichamen geen uitgaven mogen doen voor den eeredienst, welke uitgaven immers nóch inmenging in het inwendig kerkelijk leven nóch voortrekking van den eenen godsdienst boven den anderen noodzakelijk met zich medebrengen? Er geschieden vele geldelijke uitkeeringen aan instellingen van allerlei aard, wier beteekenis voor de maatschappelijke ontwikkeling lang niet zoo sterk naar voren treedt. En zou men al te veel nadruk leggen op de bewering, dat het niet aangaat de door allen opgebrachte belastinggelden aan eenige kerkelijke gezindte toe te leggen, dan moet men, om consequent te zijn, elk besteden der staatsgelden voor andere doeleinden dan die, welke rechtstreeks den algemeenen staatsdienst betreffen, veroordeelen. De vele fouten en gebreken, die de grond- 211 wettelijke regeling van den financieelen band aankleven, hebben de heeren de Geer en Lohman den deugdelijken ondergrond over het hoofd doen zien, welke bestaat in de erkenning, dat het overheidsgezag het zijne er toe heeft bij te dragen om het kerkelijk leven tot ontwikkeling te brengen. Dit groote beginsel der verhouding van den staat tot de godsdienstige aangelegenheden mag niet worden opgeofferd bij het zoeken naar de verbeteringen, die in de practische uitwerking, welke in den loop der tijden aan dit beginsel is ten deel gevallen, moeten worden aangebracht. De tweede, bij het verslag der commissie van 1883 gevoegde bijzondere Nota is die van den heer Beelaerts van Blokland. Zijn bezwaren tegen het geldende grondwetsartikel komen hierop neer, dat het den staat binnen het terrein der kerk brengt, omdat het hem zoo goed als onmogelijk zal wezen om strikte onpartijdigheid te beoefenen, zoowel bij de vraag, welke kerkelijke gezindheden een uitkeering zullen erlangen, als bij het vaststellen van het aan elk toe te kennen bedrag. Vooral in geval van splitsing der geldelijk gesteunde kerken zal de staat in de moeilijkste theologische vraagstukken worden gemengd, omdat hij dan zal hebben uit te maken, welk der beide deelen als voortzetting der oorspronkelijke kerk te beschouwen is. Dit alles beteekent strijd met een normale verhouding tusschen kerk en staat en met de gelijkheid van bescherming, welke de staat ten aanzien der onderscheidene kerkelijke gezindheden in acht heeft te nemen. Verbetering is slechts aan te brengen door het losmaken van den in de grondwet gelegden band. Daarom bevredigt het van de commissie uitgegane voorstel slechts ten halve, dat voor de uit splitsing eener kerk voortkomende moeilijkheden geen oplossing bevat. De zaak aan den gewonen wetgever ter regeling over te dragen, zooals dit met het onderwijs geschiedde, gaat niet aan, omdat de onmiskenbare historische rechten en aanspraken der kerken alsdan niet voldoende zouden zijn gewaarborgd. Een regeling, waarbij de blijvende waarborg vervangen wordt door een regelmatig verminderende uitkeering, die na eenige jaren geheel ophoudt, getuigt eveneens van miskenning der 2 i 2 historische rechten en aanspraken. Wil de staat zich losmaken van den tusschen hem en de kerkelijke gezindten bestaanden geldelijken band, dan behoort hij dit op onbekrompen wijze te doen, want zoowel voor hetgeen den kerken ex jure privato als voor hetgeen haar ex jure publico toekomt, bestaat een staatsrechtelijke verplichting van onbetwistbare duurzaamheid, welke de staat niet zonder schadeloosstelling mag opheffen. Daarna, komt de heer Beelaerts tot zijn voorstel. Hij wil het geheel der op het tijdstip der grondwetsherziening aan de onderscheidene godsdienstige gezindheden toegekende geldelijke uitkeeringen kapitaliseeren en het aldus gevonden bedrag ten name der gezindheden in een van de grootboeken der nationale schuld doen inschrijven. De kerkgenootschappen verliezen dan wel de thans bestaande mogelijkheid van verhooging hunner uitkeeringen, maar daar tegenover staat het voordeel, dat zij het tot dusver uitgekeerde met meerdere zekerheid zich zien gewaarborgd. In geval van splitsing eener kerk zal het dan de rechter wezen, die heeft uit te maken, welk der beide deelen aanspraak heeft op de aan de oorspronkelijke kerk toekomende gelden. Zij, die om andere redenen zich losmaken van het kerkelijk verband zullen geen aanspraak kunnen maken op deze gelden, wat niet onbillijk is, aangezien de rechten op de eigendommen van een zedelijk lichaam de leden bij hun uittreding niet volgen. Aan het slot zijner Nota verklaart de heer Beelaerts met zorg te hebben overwogen, of er geen bijzonder voorschrift behoorde te worden opgenomen inhoudende geldelijke uitkeeringen aan de Christelijk Gereformeerden, die nog steeds daarvan verstoken waren. Eerst voelde hij zich sterk daartoe geneigd, maar, nadat de voornaamste organen dier kerk hem hadden verzekerd, dat zij geldelijke uitkeeringen noch wenschten, noch aanvaarden mochten, vond hij vooralsnog geen termen een advies daaromtrent in te dienen. Het denkbeeld de aan de kerkgenootschappen verleende geldelijke toelagen te kapitaliseeren was vroeger ook reeds 2 11 ter sprake gekomen. De heer Luyben had het zelfs het gevoelen der liberale partij genoemd. Thorbecke evenwel verzette zich tegen deze generalisatie en verklaarde, dat verreweg het grootste gedeelte der leden dier partij met hem van gevoelen was, dat dergelijke massale uitkeering niet behoorde plaats te hebben1). Het groote verschil tusschen de toentertijd ingang gevonden hebbende meening en het voorstel van den heer Beelaerts bestaat hierin, dat de eerste de gekapitaliseerde geldsom aan de kerkgenootschappen zelve wilde ter hand stellen, opdat elk naar goedvinden de gelden zou kunnen verdeelen, terwijl het laatste verplichte inschrijving in het grootboek inhield, het aan ieder kerkelijk dienaar thans toegekend bedrag handhaafde en geen andere verdeeling kende dan die in geval van splitsing, welke verdeeling door den rechter zal moeten geschieden. Met kapitaliseering der aan de kerken verleende geldelijke toelagen zouden vele moeilijkheden, welke thans tegen art. 171 worden te berde gebracht, ongerept blijven voortbestaan. Dit zoude men er feitelijk alleen mede bereikt hebben, dat de aan de kerkgenootschappen verleende geldelijke bijdragen haar publiekrechtelijk karakter zouden verliezen. Maar zou dit inderdaad een verbetering beteekenen ? Wederom zou men met den heer van Nispen kunnen vragen, waarom het aan het staatsgezag niet geoorloofd zou wezen voor de instandhouding en ontwikkeling van het godsdienstig leven gelden beschikbaar te stellen. Geldt het dan niet een der gewichtigste en meest ingrijpende belangen van het volksleven, dat krachtig inwerkt op het maatschappelijk welzijn ? Met de massale uitkeering aan de thans bedacht Wordende kerken zou tevens de mogelijkheid verdwijnen om de achterstelling der thans niets of in evenredigheid te weinig ontvangende gezindten op te heffen. Het goede, dat art. 171 ondanks al zijn gebreken nog bevat, en dat, krachtens zijn wordingsgeschiedenis het essentieele er van uitmaakt, de plicht namelijk van den staat om mede te 1) Parlementaire redevoeringen va» 14 Mei 1866 tot 2 December 1871, blz. 204. 214 werken aan de ontwikkeling van het kerkelijk leven en de mogelijkheid om de aan allen toegezegde gelijkheid van bescherming ook bij de subsidieregeling toe te passen, zou dus geheel van de baan wezen. Van den anderen kant, de kwalen die men moest zoeken te heelen, blijven onbelemmerd voortwoekeren. De feitelijke bevoorrechting, bestaande in het ontvangen van rijkere toelagen wordt vereeuwigd, zonder kans op nivelleering, hetzij door intrekking van hetgeen een of andere kerk, wier zielenaantal in den loop der tijden aanzienlijk is verminderd, nu meer ontvangt dan haar maatschappelijke beteekenis medebrengt, hetzij door verhooging der uitkeeringen aan de achtergestelde kerken toegekend. Ook de knelling van den zilveren gewetensband voor hen, die zich zouden afscheiden, als zij hun bestaan maar verzekerd wisten, wordt nauwelijks minder nijpend. Want laat men de verdeeling der gekapitaliseerde gelden over aan de kerkgenootschappen, dan is er natuurlijk geen sprake -van, dat de uittredenden iets, hoe weinig dan ook, ontvangen zullen. Haalt men, zooals in het stelsel Beelaerts, er den rechter in, dan rijst de vraag, of dit staatsorgaan wel een bevoegd beoordeelaar van kerkelijk-godsdienstige kwesties kan worden genoemd. Maar dit nog daargelaten, aan hem, wiens beurs zich verzet tegen de inspraken van het geweten, zal de hoop in het gelijk gesteld te worden door den rechter, wiens uitspraak eerst vallen kan, nadat de breuk met de kerk voltooid is, weinig verlichting geven. Hij stelt zich er aan bloot, behalve het verlies zijner bestaansmiddelen ook de betaling der proceskosten te betreuren te hebben. Buys, die zich met alle, bij gelegenheid der grondwetsherziening van 1887 ontworpen pogingen tot wijziging van het toenmalige art. 168 der grondwet niet kan vereenigen, behalve in zoover de Geer en Lohman de zaak ter nadere regeling aan den gewonen wetgever willen overlaten, heeft een eigen redactie samengesteld, die luidt als volgt: Art. 168 A. De geldelijke bijdragen van den staat aan de kerkgenootschappen, ter voorziening in de kosten van den algemeenen eeredienst, worden door de wet op duurzamen voet geregeld, en wel zoo dat aan elk kerkgenootschap verzekerd blijve een inkomen, gelijkstaande 2155 met de som der tractementen, pensioenen en andere zuiver persoonlijke toelagen, welke thans door de gezamenlijke gemeenten, tot elk kerkgenootschap behoorende, genoten worden. Zij geeft voorschriften omtrent het richtig beheer van de fondsen, welke tot vinding van die bijdragen mochten worden aangewezen, regelt de gevallen waarin en de verhouding naar welke, bij scheuring in eenig kerkgenootschap, de toegezegde inkomsten tusschen de scheidenden zullen worden verdeeld en is, maar slechts bij hare eerste invoering, bevoegd ook blijvende toelagen te verzekeren aan kerkgenootschappen.die daarvan tot dusverre verstoken zijn. Art. 168 B. Totdat de wet, in het vorige artikel bedoeld, is ingevoerd, blijft het gezamenlijk bedrag der inkomsten, op hoofdstuk VII B. der begrooting van Rijksuitgaven voor het dienstjaar 1885 als kosten der eerediensten en als kerkelijke pensioenen ten behoeve van verschillende kerkgenootschappen beschikbaar gesteld, aan die kerkgenootschappen verzekerd. Behoudens het bepaalde in art. 168 A, de verplichtingen, welke voor eenige burgerlijke gemeenten, in het beheer gebleven van voormalige geestelijke goederen of fondsen, uit gedane toezegging van duurzame uitkeering voortvloeien, en de op I Januari — wettig bestaande verplichtingen, worden voor het vervolg uit geenerlei openbare kas gelden ten behoeve van den eeredienst beschikbaar gesteld1). Wij laten de verschillende bijkomstige kwesties, die Buys tot de bovenstaande formuleering hebben gebracht, ter zijde en houden ons slechts bezig met de vraag, of zijn voorstel de gebreken der thans geldende regeling ondervangt, en voldoet aan hetgeen, aangaande de belangstelling van het staatsgezag in de kerkgenootschappelijke werkzaamheid, als eisch moet worden gesteld. De kwaal der blijvende bevoorrechting dier gezindten, welke ondanks de sterke vermindering van haar zielenaantal, voortdurend de eenmaal toegekende uitkeeringen blijven genieten, wordt niet weggenomen. Hiermede hebben wij geenszins de bepaling van het eerste lid van art. 168 B op hét oog, die om redenen van billijkheid alle aanbeveling verdient; alleen zou men zich kunnen afvragen, of dergelijke bepaling niet beter op haar plaats ware bij de additioneele artikelen. Maar de bij de wet vast te stellen regeling zal aan elk kerkgenootschap de som der inkomens, welke zijn gezamenlijke gemeenten op het oogenblik genieten, blijvend verzekeren. De kwaal blijft dus voortbestaan. Wel is waar, wordt een aanmerkelijke verbetering aangebracht door de bijvoeging, dat de wet ook maatregelen zal hebben te treffen voor de gevallen waarin en de verhouding naar 1) De Grondwet, DL II blz. 572—573- 2 l6 welke, bij voorkomende scheuring in eenig kerkgenootschap, de toegezegde inkomsten zullen worden verdeeld, maar ten eerste ziet dit slechts op de toekomst, terwijl nu reeds misstanden te verbeteren zijn, en ten tweede kan ook door individueelen afval het ledenaantal van een kerkgenootschap zoodanig verminderen, dat de verleende geldelijke bijdragen, in verhouding tot de beteekenis van zulk kerkgenootschap voor het maatschappelijk leven, te hoog zijn opgevoerd. Beter is het gesteld met de moeilijkheid, welke zij ondervinden, die in geweten zich verplicht achten te breken met hun kerkgenootschap, maar daarin belemmerd worden door vrees voor financieelen ondergang. De bepaling, dat de wet regelen zal geven voor verdeeling der gelden in geval van scheuring, biedt gelegenheid tot afdoende oplossing. Wat het meeste opvalt in het voorstel Buys is de inhoud van het tweede lid van zijn art. 168 B. Daarin staat het uitdrukkelijk verbod om, behalve de aangegeven uitzonderingen, uit eenigerlei openbare kas voortaan gelden voor den eeredienst beschikbaar te stellen. Dit brengt ons wederom de vraag van den heer van Nispen in het geheugen, waarom het den staat niet geoorloofd zou wezen de voor de maatschappij zoo belangrijke werkzaamheid der kerkgenootschappen met geldelijken bijstand te ondersteunen, terwijl groote sommen worden uitgekeerd tot bevordering van andere, minder belangrijke doeleinden. Waarom moet ook aan de lagere bestuursorganen uitdrukkelijk verboden worden hun beurs te openen tot leniging van kerkelijke nooden? Zijn zij zelf niet beter rechter in eigen zaak? Mocht men misbruik vreezen bestaande in al te groote vrijgevigheid of voortrekking van den eenen godsdienst boven den anderen, dan ligt immers in het recht van toezicht der hoogere organen op de begrootingen der lagere publiekrechtelijke lichamen een afdoend middel tot redres. Met dergelijk absoluut verbod van geldelijke uitkeering komt men trouwens geheel in strijd met den historischen 217 oorsprong van ons grondwetsartikel, die wel degelijk bestond in de noodzakelijkheid voor den staat om belangstelling te toonen in den voor de maatschappij zoo nuttigen arbeid der kerkgenootschappen. Deze noodzakelijkheid, verbonden met de grondwettig erkende gelijkheid aller kerkgenootschappen had tot gevolg, dat de mogelijkheid geopend werd om aan de tot dan toe niet of minder ruim bedachte kerkgenootschappen uitkeeringen of vermeerdering der genoten gelden toe te kennen. Ook hiervan blijft- in het voorstel Buys niet veel over. Wel wil hij den wetgever de bevoegdheid verleenen ook blijvende toelagen te verzekeren aan kerkgenootschappen, die daarvan tot dusver verstoken zijn, maar deze bevoegdheid, die om wille der geschiedenis van het grondwetsartikel liever in een plicht moest omgeschapen, blijft beperkt tot de eerste invoering der wet. Verkoos dus de wetgever van zijn macht geen gebruik te maken, dan bleven de niets ontvangende kerkgenootschappen ten eeuwigen dage van geldelijke toelagen verstoken. Maakte hij er wel gebruik van dan zou de onveranderlijkheid der eenmaal ontworpen regeling elke aanpassing, hetzij door verhooging, hetzij door verlaging der verleende uitkeering, aan de gewijzigde levensomstandigheden dier kerkgenootschappen, onmogelijk maken. Ind ien er fondsen worden aangewezen, waaruit de betaling der bijdragen aan de kerkgenootschappen zal geschieden, dan moet de wet, die Buys tot stand gebracht wil zien, ook voorschriften inhouden omtrent hun richtig beheer. De juiste draagwijdte van dit voorschrift is ons uit hetgeen Buys aangaande art. 168 heeft neergeschreven, niet duidelijk kunnen worden. Is de bedoeling, hetgeen zeer waarschijnlijk is, dat de fondsen in handen der kerkgenootschappen zullen worden gesteld, maar de staat controle op het beheer moet uitoefenen, dan ligt hierin een onaanneembare inmenging van het staatsgezag in de kerkelijke aangelegenheden. Het zou een herleving wezen van het in 1848 afgeschafte art. 195 der grondwet van '15, waarbij den koning werd opgedragen te zorgen, „dat de toegestane 2l8 „penningen, die voor den openbaren Godsdienst uit's lands „kas worden betaald, tot geene andere einden besteed „worden, dan waartoe dezelve bestemd zijn." En deze verouderde, in ons staatsrecht niet passende bepaling mag niet langs een omweg weer in de grondwet worden binnengesmokkeld. De volgende poging tot wijziging van art. 171 is die van prof. de Louter in zijn bijzondere Nota, behoorend bij het verslag der grondwetscommissie van 1905. Ook door hem wordt de hulp des wetgevers krachtig ingeroepen. Van dezen alleen wordt de eindoplossing verwacht. De grondwet heeft slechts zeer in het algemeen de richting aan te geven, welke de wetgever moet volgen, opdat voorheen bij de grondwet verleende rechten niet van de willekeur des wetgevers afhankelijk zouden worden gemaakt. In overeenstemming met deze beschouwingen werd de volgende redactie ontworpen: De wet regelt de uitkeering van traktementen, pensioenen en andere inkomsten tot dusver door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of hare leeraars genoten, met inachtneming zoowel van historische rechten als van nieuw opgekomen behoeften '). De Louter somt zelf de voordeden zijner redactie op. De eigenaardige verplichting om, zooals het eerste lid van art. 171 wil, nu nog, telken jare opnieuw, een geldsom uit te keeren, waarvan de hoegrootheid berekend is naar een eeuw geleden bestaande behoeften, zal uit de grondwet verdwijnen. Hetzelfde lot zal ten deel vallen aan het tweede lid van art. 171, dat de bevoegdheid verleent om steeds meer staatsgelden voor godsdienstige doeleinden beschikbaar te stellen, waardoor het maximum der uitkeeringen tot een onbegrensde hoogte kan stijgen. Tevens zullen alle moeilijkheden van uitlegging en toepassing der niet al te heldere tegenwoordige formuleering van de baan wezen. De taak des wetgevers, die de behoeften van elk kerkgenootschap zal hebben na te gaan en middelen tot voorziening moet beramen, is wel een uiterst zware, maar 1) Verslag staatscommissie 1905, blz. 62. 2 iq wijziging van den bestaanden toestand is absoluut noodzakelijk, en de grondwetgever kan zich niet met een gedetailleerde uitwerking inlaten. De voorgestelde redactie biedt geen oplossing en kan die ook niet bieden, maar schrijft van den anderen kant het zoeken eener oplossing gebiedend voor, en wel zoodanig, dat de staat ontheven wordt van de op hem drukkende, schijnbaar standvastige, maar inderdaad voortdurend stijgende geldschuld, dat de financieele band, welke het innerlijk kerkelijk leven bederft en velen om wille hunner beurs tegen hun geweten doet handelen, wordt losgemaakt, en dat de eenmaal verworven rechten der kerkgenootschappen, zooveel als billijk is, worden gewaarborgd. Het is een goede gedachte den gewonen wetgever de detailleering der eindregeling over te laten en er tevens in de grondwet voor te waken, dat hij van zijn macht het door de maatschappelijke omstandigheden vereischt gebruik maakt. Het komt ons evenwel voor, dat de door de Louter aangegeven richting niet gelukkig en onduidelijk gesteld is. Wederom wordt daarin van de gedachte uitgegaan, dat van staatswege geen gelden moeten worden beschikbaar gesteld voor den eeredienst. Maar waarom toch niet ? Dat tengevolge der bevoegdheid van toekenning of verhooging van nieuwe of bestaande uitkeeringen, in het tweede lid van het huidige grondwetsartikel opgenomen, het bedrag der verleende gelden tot een onbegrensde hoogte zou kunnen stijgen, kan moeilijk een ernstige reden tot stopzetting van verdere bijdragen worden genoemd. Op deze wijze zou men elk soort van subsidie-verstrekking kunnen veroordeelen. Het voorstel de Louter opent wel het uitzicht, dat de bijdragen van een of ander kerkgenootschap, welke thans in verhouding tot diens maatschappelijke beteekenis te hoog moeten worden genoemd, tot een juister bedrag worden teruggebracht, en dat de bekoring om uit vrees voor geldnood tegen het geweten te handelen, minder sterk zal worden gevoeld, maar er blijkt niet uit, dat een meer gelijkmatige behandeling aller gezindheden zal worden tot 220 stand gebracht. Want krachtens de woorden der voorgestelde redactie meenen wij aan „tot dusver" deze tweeledige beteekenis te moeten geven, dat het ten eerste ziet op de hoegrootheid der uit te keeren geldsom, die onveranderlijk wordt gefixeerd op het in de begrootmg van het jaar der inwerkingtreding uitgetrokken bedrag, en ten tweede op die kerkgenootschappen^ welke dan eenigen financieelen steun ontvangen. Zij, die niets krijgen, worden dus niet geholpen. Verder is het niet duidelijk, welke de kracht is der woorden „nieuw opgekomen behoeften". Volgens de juist aangegeven interpretatie kunnen hiermede slechts behoeften der thans ondersteunde kerkgenootschappen bedoeld zijn. Maar wat moet er dan gebeuren, als de bevrediging der nieuw opgekomen behoeften de som der aan de kerkgenootschappen toegekende gelden eens boven het vastgestelde maximum zou doen stijgen? Wat als aan die behoeften niet zou kunnen worden voldaan dan door inkorting der historische rechten van andere groepen ? De Louter erkent zelf de zwaarte der taak, die hij den wetgever oplegt, maar men zou eerder van haar onmogelijkheid' moeten spreken. Ook de grondwetscommissie van 1910 heeft een nieuw ontwerp voor art. 171 opgesteld. Lijnrecht in strijd met den gedachtengang van de Louter wil zij de uitgewerkte regeling in de grondwet zelve opnemen. Want opdracht aan den wetgever verplaatst slechts de moeilijkheden en vertraagt haar oplossing, maar vooral, iets zóó gewichtigs als de aanspraken der kerk op geldelijke uitkeeringen moet in de grondwet zelve een plaats vinden. Die aanspraken immers, al zouden ze niet in rechte afdwingbaar zijn, vloeien voort uit een verbintenis, ongeveer een eeuw geleden aangegaan en berustend op vroegere feiten en gebeurtenissen. De staat heeft de zedelijke verplichting deze verbintenis te handhaven. Daarom mag in ieder geval niets ontnomen worden van hetgeen de kerkgenootschappen thans genieten. Maar daarnaast eischt de billijkheid, ook die gezindheden, welke thans bij de regeering bekend zijn en niets ontvangen, eveneens te bedenken. Want zij 22 1 ontleenen, door hervorming of afscheiding, haar oorsprong uit bestaande gezindheden, en waren zij, op het oogenblik, waarop de uitkeering werd vastgesteld, onder eigen naam bekend geweest, dan zouden ook zij daarin hebben gedeeld. Bovendien is haar kerkelijk leven der maatschappij niet minder voordeelig dan dat der andere. Dezelfde beschouwingen zijn ook geheel van toepassing op de gezindheden, die zich in de toekomst nog door afscheiding of splitsing zullen vormen1). ï^jÉiiï Aldus luidt de voor een grondwetsartikel wel wat onsierlijk lange redactie der commissie: Aan de godsdienstige gezindheden, welke of welker leeraars thans gelden, onder welken naam ook, uit 's Rijks kas genieten, wordt eene jaarlijksche uitkeering toegelegd, bedragende het door elke dier gezindheden ot hare leeraars in 1912 genot ene, behoudens het bepaalde in het vierde lid. Onder het genotenë wordt mede verstaan hetgeen in 1912 uit 's Rijks kas aan pensioenen voor oud-leeraars en voor de weduwen en weezen van leeraars en oud-leeraars is uitbetaald. Aan de overige thans bij de Regeering bekende gezindheden, welke en welker leeraars tot dusver geene gelden uit 's Rijks kas genieten, wordt eene jaarlijksche uitkeering toegelegd, bedragende voor elk vol duizendtal leden f455. Aan gezindheden, ontstaan door splitsing van eene of meer der in de eerste twee leden bedoelde gezindheden, wordt uit 's Rijks kas eene jaarlijksche uitkeering toegelegd, bedragende voor elk vol duizendtal leden f 455, indien die gezindheden overigens voldoen aan de vereischten door eene algemeene wet te stellen. Elke tien jaren, te beginnen met 1921, wordt de jaarlijksche uitkeering aan elke der gezindheden, in de eerste drie leden bedoeld, met f455 verhoogd of verlaagd voor elk vol duizendtal, waarmede het aantal harer leden blijkt te zijn toe- of afgenomen. Zoolang, krachtens het eerste lid, eene gezindheid voor elk vol duizendtal leden meer dan ^455 geniet, vindt geene verhooging —, zoolang zij minder dan f455 geniet geene verlaging van de jaarlijksche uitkeering plaats. De uitkeeringen worden, onverschillig of de gezindheden samengesteld dan wel enkelvoudig zijn, en in het laatste geval onverschillig of zij al dan niet in onderling verband met andere gezindheden leven, afgedragen aan personen of colleges door haar daarvoor aan te wijzen. Voor de uitkeering wordt met gezindheid gelijkgesteld eene groep van gezindheden, die behooren tot een verband waarin zij met elkander leven. De in het derde lid bedoelde algemeene wet behelst mede de nadere bepalingen, noodig ter uitvoering van dit artikel en waarborgt aan de onderscheidene gezindheden de rechten welke zij aan bijzondere titels ontleenen *). Het negende der door de commissie ontworpen addi- 1) Verslag grondwetscommissie 1910, blz. 6. 2) Verslag, blz. 29 van het ontwerp. 222 tioneele artikelen bevat een onontbeerlijke aanvulling harer regeling. De in artikel 171 bedoelde algemeene wet waarborgt in elk geval aan de leeraars en oud-leeraars, zoomede aan hunne weduwen en weezen, de traktementen en pensioenen, welke zij op 1 Januari 1012 genoten, of waarop zij, naar de op dien datum geldende voorschriften, voor' zooveel die traktementen en pensioenen rechtstreeks of zijdelings ten laste van 's Rijks kas komen, aanspraak kunnen maken1). De reden, waarom juist fl. 455 als bedrag der uitkeering per duizendtal leden is gesteld, ligt blijkens de toelichting hierin, dat aan de thans gesteund wordende kerkgenootschappen in het jaar 1910 ongeveer vijf en veertig en een halven cent per lid werd verstrekt. Daar de uitkeering niet intreedt, voordat het ledental de duizend heeft bereikt, behoeft men niet beangst te wezen voor aanmoediging van sectarisme. En een algemeene wet bevattende de voorwaarden, waaraan nieuw opkomende gezindheden moeten voldoen, zal de onzekerheid bezweren, die van splitsing of afscheiding het gevolg kan wezen. Door het genoemde subsidiebedrag in verband te brengen met het aantal leden zal tevens normaliseering der thans genoten wordende uitkeeringen kunnen plaats hebben. De uitkeering zal gelijken tred houden met de bij elke volkstelling gebleken vermeerdering of vermindering van het zielehaantal. Om billijkheidsredenen echter wordt de subsidie eener gezindheid, welke volgens het bepaalde in het eerste lid meer ontvangt dan fl. 455 per duizendtal leden, niet verhoogd, voordat haar ledental zóózeer is toegenomen, dat de vereischte verhouding is ingetreden. Het omgekeerde moet gezegd worden van die gezindheden, welke thans, naar de bepalingen van het nieuwe artikel, te weinig ontvangen. Het vijfde lid, in verband met de nieuwe lezing van het eerste lid, eerbiedigt, zoo luidt de verdere toelichting, het interne leven der kerk. De uitkeering immers zal geschieden aan de personen of colleges, welke iedere gezindheid bevoegd is aan te wijzen, zoodat het ontvangen bedrag zal kunnen besteed worden op de wijze, welke de gezindheid 1) T. a.p. blz. 35. 223 de meest wenschelijke acht. De rechten der bestaande leeraren en oud-leeraren, hunner weduwen en weezen zullen gewaarborgd worden in het negende der additioneele artikelen, dat hun thans bestaande aanspraken handhaaft. Het vijfde en zesde lid doen duidelijk uitkomen, welke beteekenis aan het woord „gezindheid" gehecht wordt, waaronder niet alleen de zelfstandige groepen van leden maar ook de combinatie van zoodanige groepen tusschen welke eene federatie bestaat, worden verstaan. De rechten, die sommige gezindheden buiten de grondwet om aan bijzondere titels o.a. tegenover sommige gemeenten en in zake onderwijs, ontleenen, worden in het zevende lid verzekerd, dat ook de nadere regeling van wat de grondwet onvolledig geeft, aan de reeds hooger genoemde wet opdraagt. De toelichting sluit met eenige kleinere bemerkingen. Het jaartal 1912 moet vervangen worden door dat van het jaar, waarin de herziening der grondwet tot stand komt. Om allen twijfel uit te sluiten, is uitdrukkelijk vermeld, dat de pensioenen medetellen. Voor de berekening dezer ware het wellicht beter geweest het gemiddelde cijfer van een groot aantal jaren te nemen, maar de aan deze pensioenen jaarlijks uitgekeerde bedragen verschillen zóó weinig, dat men met het cijfer van één jaar kan volstaan. De herziening der uitkeeringen is gesteld in de jaren, volgend op die, waarin de volkstelling plaats heeft, omdat dan eerst de nieuwe gegevens bekend worden1). Het voorstel der grondwetscommissie van 1910 heeft de verontwaardiging van den heer T. H. Siemelink gaande gemaakt. In de Vragen des Tijds*) gaf hij daar uiting aan. Na eenige voorafgaande beschouwingen, waarin op een voor de kerkgenootschappen minder aangename wijze, op hun geloofsleer wordt afgegeven, wordt de noodzakelijkheid betoogd om, bij eventueele grondwetsherziening, ook art. 171 onder handen te nemen. Dit moet dan zulk een gedaante erlangen, dat het de wedergave vormt van den 1) Verslag, blz. 26—27 der toelichting. 2) Band 1912—1913 Dl. II blz. 87—128, onder den titel: «Grondwetsherziening in zake art. 171". 224 logischen, conscientieuzen en religieuzen staat, waartoe de denkbeelden zijn opgeklommen, dat het fundamenteele begrip van het tegenwoordig rechtsbewustzijn er in vertegenwoordigd ligt, dat het de afspiegeling is van het summum bonum in religione et ecclesia. Dit alles klinkt zeer fraai, maar het zal spoedig blijken, dat de heer SiemelDïk zijn persoonlijke, van alle kerkleer afkeerige overtuiging met het rechtsbewustzijn van het Nederlandsche volk verwart. De groote reden, waarom het tegenwoordige grondwetsartikel niet aan dien eisch voldoet, wordt hierin gezocht, dat het willens en wetens in zoodanigen vorm is gesteld, dat het de bevoorrechting der Nederlandsche hervormde kerk inhoudt, al wordt die bevoorrechting door het tweede lid, dat om tegemoet te komen aan billijke bezwaren en eischen er aan is toegevoegd, eenigszins verdonkeremaand. Dat deze voorstelling veel onwaars bevat, blijkt uit de door ons, in het begin van dit hoofdstuk gegeven uiteenzetting der totstandkoming van art. 171. Dat het verkeerd gezien is de handhaving dezer bevoorrechting openlijk te verdedigen en als recht op te eischen door zich te beroepen op den historischen grondslag van ons volksbestaan, geven wij den schrijver gaarne toe, maar de heftige diatribe, waarmede hij de Nederlandsche hervormde kerk te lijf gaat, laten wij geheel voor zijn rekening. Zich vereenigende met het uitgangspunt, dat de commissie voor de berekening der toe te kennen uitkeeringen heeft aangenomen, vraagt de schrijver verder, of het niet beter ware vijf en veertig en een halven cent per lid te berekenen, in plaats van fl. 455 voor elk duizendtal leden. Vrees voor sectarisme behoeft daarvan niet te weerhouden. Want, behalve dat de aan allen gelijkelijk toegezegde vrijheid en bescherming dan beter tot haar recht zullen komen, toont het separisme zóó groote offervaardigheid, dat er van die luttele bijdrage per lid geen noemenswaardige aanmoediging zal uitgaan. Dikwijls zelfs zullen de afgescheiden gezindten uit eergevoel en zelfbewustzijn in het geheel geen subsidie willen ontvangen. Het is trouwens niet waar, zooals de commissie schijnt te veronderstellen, 225 dat groote kerkgenootschappen geschikter zijn tot bevordering van godsdienstzin en christelijkheid en daarom meer dan andere door den staat moeten worden beschermd. Juist van het separisme, dat een blijk is van geestelijk ontwaken, gaat de meest suggereerende kracht uit en daarom mag de staat het geen belemmeringen in den weg leggen. Om te weten, hoeveel leden een godsdienstige gezindte telt, geeft de commissie van 1910 geen ander criterium a"an, dan den uitslag der volkstelling. De heer Siemelink noemt dit een onzuivere indeeling, omdat zij berust op fictie en willekeur. Want onder „lid" heeft men te verstaan dengene, die actief of passief, werkelijk deel neemt aan de gemeenschap, waartoe hij behoort. Thans worden daarentegen zelfs pasgeboren kinderen door sommige vaders als leden van een kerkgenootschap opgegeven, terwijl zij, tot vreugde van den heer Siemelink, door anderen worden gerangschikt onder hen, die tot geen kerkgenootschap behooren. Gaat men nu de geldelijke uitkeeringen aan de gezindten afhankelijk maken van haar ledenaantal, dan is het te vreezen, dat men een nog grooter pressie, dan thans, nu het alleen om de eer gaat, reeds het geval is, zal gaan uitoefenen op de vaders om hun kinderen te laten inschrijven. Iets in den trant van art. 12 der staatsregeling van 1801, volgens hetwelk ieder, die den leeftijd van 14 jaar bereikt had, zich moest doen inschrijven in een of ander kerkgenootschap, met verhooging evenwel van den aangegeven ouderdom, lacht den heer Siemelink meer toe. Hij zou willen bepalen, dat „elk meerderjarig Nederlander lid is „van dat kerkgenootschap, waarbij hij zich heeft aangesloten, al of niet bevestigd door zijn jaarlijks op te brengen „bijdrage tot onderhoud van dat kerkgenootschap"1). Ten bate der kleinere gemeenten, die een zelfstandig bestaan voeren, heeft de commissie van 1910 de bepaling opgenomen, dat bij de berekening der toe te kennen gelden, voor haar de combinatie der groepen, de federatie der gezindheden tot maatstaf zal kunnen worden genomen. Siemelink ver- 1) T. a. p. blz. 120. 'S 22ó moedt, dat de commissie hiermede vooral de doopsgezinde gemeenten op het oog had. Maar deze, waarvan slechts uiterst weinige duizend leden sterk zijn, missen eiken onderlingen band en zullen dus van ondersteuning verstoken blijven. Doordat de commissie het bedrag, dat de op 't oogenblik gesubsidieerde kerkgenootschappen in het jaar der inwerkingtreding van hare bepaling ontvangen-, hun blijvend wil zien toegekend, ziet de heer Siemelink in het eerste lid van de redactie der commissie een consolideering van het tegenwoordige eerste lid van art. 171. Ook is het volgens hem niet duidelijk, of de in dat bepaalde jaar uitgekeerde emeritaten, weduwen- en weezengelden beschouwd moeten worden als een voortaan vaststaande, aan de betrokken gezindte jaarlijks uit te keeren hoofdsom, dan wel of degenen, die in dat jaar in het genot zijn der genoemde staatsgelden, daarin gehandhaafd zullen blijven, maar in het vervolg geen nieuwe emeritaten enz. zullen worden verleend. Wanneer men echter het voorstel der commissie aandachtig beschouwt in verband met het negende harer additioneele artikelen, verdwijnt, naar wij meenen, elke onduidelijkheid ; de in het jaar der inwerkingtreding rechthebbenden blijven hun persoonlijke aanspraak behouden en het wordt aan de kerkgenootschappen overgelaten om al of niet een gedeelte hunner jaarlijksche uitkeering voor verdere emeritaten enz. te bestemmen. Op zijn beurt een formuleering gevende aan zijn denkbeelden wil de heer Siemelink aan art. 171 de volgende redactie geven: De gemeenten van alle erkende godsdienstige gezindten kunnen aanspraak maken op een jaarlijksche uitkeering, berekend naar het aantal aangesloten meerderjarige leden, binnen den kring dier gemeente woonachtig; voor elk lid 90 ets. Uitkeeringen, in welken vorm genoten die het bedrag dezer uitkeering te boven gaan, kunnen gedurende een tijdvak van tien jaren blijven genoten, in plaats van de in het eerste lid genoemde. Persoonlijke aanspraken op: emeritaats- weduwen- en weezengelden blijven voor nu rechthebbenden onveranderd1). 1) T. a. p. blz. 122. Wegens de beperking tot het aantal der meerderjarige leden — aldus de noot aan den voet der bladzijde — is in het eerste lid het door de commissie opgegeven bedrag verdubbeld. De statistieken immers wijzen uit, dat in ons land de meerderjarigen en minderjarigen in ongeveer gelijke verhouding tot elkander staan. 22 7 Bij deze redactie levert het geen bezwaar op de tienjaarlijksche volkstelling als basis van berekening te nemen, is er integendeel een voordeel in gelegen, omdat de gemeenten dan de zekerheid hebben van een stabiele uitkeering gedurende tien jaar, hetgeen haar de mogelijkheid schenkt van een rustige ontwikkeling. Het allervoornaamste voordeel zijner formuleering ziet de heer Siemelink hierin, „dat men langs dezen weg „eindelijk de moeilijkheid, waarmee de staatsregeling meer „dan 100 jaren te worstelen heeft gehad, zou overwinnen." De. dan nog volgende bladzijden van het opstel des heeren Siemelink hebben voor ons geen verdere beteekenis. Ook ons kan het voorstel der grondwetscommissie van 1910 niet onder elk opzicht bevredigen, maar wij meenen toch het verre te moeten verkiezen boven dat van den heer Siemelink. En wel op de eerste plaats, omdat het beter rekening houdt met de vrijheid der kerkgenootschappen in de regeling hunner inwendige aangelegenheden. Wie geeft den heer Siemelink het recht te bepalen, dat slechts meerderjarige personen als leden van een kerkgenootschap kunnen worden aangemerkt ? Behoort het niet aan de kerkgenootschappen zelve te worden overgelaten de vereischten van het lidmaatschap vast te stellen ? Nu zou men wel kunnen zeggen, dat de heer Siemelink dit ook niet beweerd heeft, dat hij slechts het bedrag der geldelijke uitkeeringen afhankelijk heeft willen stellen van het aantal der meerderjarige leden, daarbij tevens te verstaan gevende, dat er ook minderjarige leden kunnen wezen. Maar hij legt toch den staat den plicht op slechts met de meerderjarigen rekening te houden, zoodat minderjarigen voor den staat niet als leden van een kerkgenootschap in aanmerking kunnen komen. Op deze wijze stelt men den staat aan als rechter over kerkelijke zaken. Het is bovendien vreemd de subsidies der kerkgenootschappen, die op de eerste plaats als tractementen voor de leeraren bedoeld zijn, in het geheel niet te willen afmeten naar degenen, die door de catechisatie enz. den leeraren het meest te doen geven; en dit zijn juist de minderjarigen. 228 De afkeuring van de bepaling der staatscommissie om de grootte der bijdragen te berekenen naar de duizendtallen leden houdt geen steek. Want eerst wanneer een kerkgenootschap een eenigszins uitgebreid aantal zielen telt, wordt het voor het maatschappelijk leven van zóó groote beteekenis, dat er voor den staat reden is om het financieel te ondersteunen. Daarom is het ook goed gezien, om, zooals de commissie wil, niet elke rem voor sectarisme uit de grondwet te verwijderen; een al te zeer verbrokkeld kerkleven zal der maatschappij niet ten goede komen. De angst voor zieltjesjagerij behoeft toch waarlijk niet van een regeling in den zin der door de commissie voorgestelde te weerhouden! Dergelijke opmerking getuigt meer van vijandige gezindheid jegens de kerkgenootschappen, dan van weldoordachte voorziening in hunne nooden en behoeften. Het staat trouwens te bezien, of het voorstel Siemelink niet eerder aanleiding zal geven tot het aanwendèn van allerlei slinksche pogingen om met een zoo groot mogelijk aantal leden voor den dag te komen, omdat daar het subsidie vermeerdert met elk nieuw aangeworven lid. Heeft de commissie van 191 o met haar zesde lid werkelijk alleen die gezindheden op het oog gehad, welke onder eenig kerkelijk verband leven, dan heeft de heer Siemelink gelijk met er op te wijzen, dat dan de meeste doopsgezinde gemeenten, voor zoover zij niet op het oogenblik reeds iets ontvangen, van elke ondersteuning verstoken zullen blijven. Evenwel naar luid der redactie van het zesde lid der commissie, wil het ons voorkomen, dat daar ook onder kunnen begrepen worden geheel zelfstandige gemeenten, die ieder op zich zelve niet genoegzaam leden tellende om voor subsidie in aanmerking te komen, zich aaneensluiten en dan het bedrag der volgens de getalsterkte harer samengetelde leden ontvangen uitkeeringen, bij onderlinge afspraak verdeelen. Meer met de waarheid strookend, ofschoon zeer overdreven voorgesteld, is de bemerking, dat het eerste lid van de redactie der commissie de consolidatie van het 229 tegenwoordige eerste lid van art. 171 bevat. De overijling schuilt hierin, dat bet wordt voorgesteld, alsof de daarin genoemde som, evenals vroeger, voor geen vermindering vatbaar zou wezen. Tegen deze interpretatie verzet zich het door de commissie opgenomene „behoudens het bepaalde in het vierde lid", waar ook de in het eerste lid bedoelde uitkeeringen aan de inkorting van fl. 455 bij elke vermindering met duizend van het aantal leden onderworpen worden gesteld. Van den anderen kant evenwel is de bewuste bemerking in zoover waar, dat naar alle waarschijnlijkheid, een blijvende bevoorrechting dier kerkgenootschappen, welke op het oogenblik van de inwerkingtreding der bepaling meer ontvangen dan hun toekomt naar den aangegeven maatstaf, het gevolg zal wezen van de door de commissie voorgestelde regeling. Want het eenige punt, waarin blijkt van een gelijkstelling der thans bevoorrechte kerkgenootschappen met de andere, en waarin uitsluitend sprake is van een wezenlijke normaliseering der door den staat verleende bijdragen, is vervat in den tweeden zin van het vierde lid, die bepaalt, dat de verhooging met fl. 455 per duizend leden, voor de kerkgenootschappen, die thans in evenredigheid meer ontvangen, niet zal intreden, voordat door aangroeiing van het zielenaantal, de vereischte verhouding zal zijn ontstaan. Nu zijn drie gevallen mogelijk. Of hun ledenaantal blijft constant, dan blijft hun bevoorrechting ongerept ; hiermede staan gelijk geringe schommelingen naar boven of naar beneden, die het duizendtal niet overtreffen. Of hun ledenaantal vermeerdert, dan bestaat er mogelijkheid voor normaliseering; maar wanneer het excedent der uitkeering hoog is, kan het lang duren, voordat het aequatiepunt is bereikt, te meer omdat bij toeneming der leden zich lichter een scheuring zal voordoen in den boezem van het kerkgenootschap. Of het ledenaantal vermindert, dan zal de verhouding tusschen uitkeering en zielental steeds meer gedisproportioneerd worden; want voor elk afnemend duizendtal wordt slechts fl. 455 ingehouden, terwijl1 het excedent moet blijven uitbetaald, zoodat het in beteekenis 230 afnemend kerkgenootschap, voor elk resteerend duizendtal leden, nog meer zal ontvangen dan bij de inwerkingtreding der bepaling het geval was. Als logische gevolgtrekking — en op het eerste gezicht lijkt zij logisch en wordt derhalve om dezelfde billijkheidsredenen aangevoerd — staat daarnaast de vreemde bepaling, dat de uitkeeringen aan die gezindheden, welke thans minder dan fl. 455 per duizendtal leden ontvangen, niet zullen worden verminderd, voordat de subsidie tot het verlangde cijfer zal zijn gestegen. Deze kerkgenootschappen zijn dus tot een stage vermindering van hun ledenaantal gedoemd, voordat er bij hen naar waarheid van normaliseering der inkomsten sprake kan wezen. Stel nu eens, dat zulk kerkgenootschap voortdurend toeneemt in bloei, dan zal wel bij elk nieuw duizendtal fl. 455 worden uitgekeerd, maar voor het oorspronkelijk aantal leden, waarop het stond bij de inwerkingtreding der nieuwe regeling, zal het onverbiddelijk minder blijven ontvangen, dan de aangegeven verhouding medebrengt. Waarom het aan de hier bedoelde kerkgenootschappen thans uitgekeerde bedrag niet aanstonds op de vereischte verhouding gebracht? De gezindheden, die tot nu toe niets ontvingen en de nieuwe, die door scheuring ontstaan, zien zich van het oogenblik der inwerkingtreding af met fl. 455 per duizendtal leden verrijkt, waarom moeten deze bevoorrecht worden boven degene, die veel oudere' brieven hebben ? Maar desondanks zet het voorstel der commissie van 1910 een flinken stap in de goede richting, is het zelfs in menig opzicht baanbrekend te noemen. Men vindt er het beginsel der noodzakelijkheid voor den staat om de ontwikkeling van het kerkelijk leven, wegens het goede, dat er voor de maatschappij uit voortvloeit, te bevorderen, duidelijk in weergegeven. Als maatstaf voor de berekening van de hoegrootheid der bijdragen is de eenig juiste nl. het ledenaantal, genomen; het is den staat wegens zijn plicht tot onthouding van bemoeiing met kerkelijke geloofszaken en inwendig leven, onmogelijk een anderen maatstaf aan te leggen. De wijze, waarop de uitgekeerde 23» gelden zullen worden besteed, is geheel aan het eigen inzicht der kerkgenootschappen overgelaten, zoodat de subsidieverleening geen inmenging van den staat in de kerkelijke aangelegenheden ten gevolge zal hebben. De grondwettig gewaarborgde gelijkheid aller gezindheden komt beter tot haar recht, ondanks de handhaving der bestaande bevoorrechting, daar de thans geldende bevoegdheid van den staat om aan de niets ontvangende kerkgenootschappen een bijdrage toe te kennen, in een plicht is omgezet1). Van al deze goede hoedanigheden heeft het regeeringsontwerp van grondwetsherziening van 1913 niets hoegenaamd overgenomen; het handhaaft art. 171 in zijn oude en verouderde gedaante. De regeering had er bezwaar in ,,'s Rijks schatkist te „ontsluiten voor iedere vereeniging die zich in de toekomst „als kerkgenootschap zal gelieven aan te dienen"8). Het is ons niet duidelijk, hoe deze op zich zelf juiste opmerking kan geacht worden op het voorstel der staatscommissie te slaan. Er worden immers vereischten gesteld voor het zich aandienen als kerkgenootschap; men zal zijn herkomst moeten afleiden uit een der bij de regeering bekende gezindheden en moeten voldoen aan de voorwaarden in een algemeene wet gesteld. Het ontsluiten van 's rijks schatkist is alsmede geen bezwaar; want hetgeen de afgescheiden gezindheden als haar uitkeering kunnen opeischen, wordt ingekort op de bijdragen aan de moeder-gezindheid. Een tweede bezwaar der regeering was de vrees voor ernstige ongelegenheden, die zouden voortvloeien uit de verwezenlijking van het denkbeeld „om sedert tal van „jaren genoten uitkeeringen, welke een historischen achter- 1) Wij voor ons hebben nog een meer persoonlijke reden om ons over het voorstel der commissie te verheugen. Zij wil slechts uitkeeringen toeleggen aan de thans bij de regeering bekende gezindheden en aan de uit deze door splitsing voortgekomene. Wij meenen hierin een bevestiging te mogen zien van net goed recht, waarmede wij in ons derde hoofdstuk de thans erkende kerkgenootschappen tegenover andere godsdienstige vereenigingen hebben gesteld. 2) Memorie van toelichting, algemeene beschouwingen, blz. 2. 232 „grond kunnen aanwijzen, bij afnemend zielental te verJagen"1). Welke die ernstige ongelegenheden zijn, wordt niet nader verklaard, maar het verdient in ieder geval overweging, of de ongelegenheden, voortvloeiend uit de bestendiging quand même der eenmaal verleende bijdragen, niet minstens even ernstig te noemen zijn. Want deze blijft de schatkist onveranderlijk met hetzelfde bedrag bezwaren, al zou dit ook verre de sterk verminderde behoeften overtreffen. Behalve voor de schatkist volgen daaruit ook ongelegenheden voor de weinig of niets ontvangende kerkgenootschappen, die wellicht reeds zeer veel gebaat zouden zijn, indien het bedrag, dat de andere te veel ontvangen, op hen werd overgedragen, terwijl nu hun billijk verzoek om meerderen steun, waarvoor ook de regeering gevoelig is, zooals aanstonds zal blijken, maar al te dikwijls op den berooiden staat van 's lands financiën zal afstuiten. Bestaat de historische achtergrond uitsluitend in het feit, dat sommige kerkgenootschappen sinds vele jaren de hun thans toegekende uitkeering ontvangen, dan is dit op zich zelf geen reden, om er zoo angstvallig aan vast te houden; zoodoende zou de staat nooit tot vermindering van eenmaal verleenden steun mogen overgaan. Bedoelt men er mede, dat de jaarlijks uitgekeerde sommen voor een gedeelte ook steunen op privaatrechtelijke verplichtingen, of vergoeding inhouden voor indertijd door den staat aan de kerken ontnomen goederen, of iets dergelijks, dan geeft men daarmede een historischen oorsprong aan, die zeer zeker geenszins te verwaarloozen is. Maar de vraag, welke der kerken de verschillende aanspraken kunnen doen gelden, is nog verre van opgelost. De grondwet is allerminst de plaats, waar over dergelijke betwiste punten uitspraak moet worden gedaan. Een derde bezwaar der regeering tegen het voorstel der staatscommissie wordt aldus geformuleerd: „Buitendien „is het gebleken, dat de beoogde verdeeling van het gezamenlijk bedrag der uitkeeringen over de verschillende I) T. a. p. 233 „gemeenten naar gelang der behoeften, althans ten aanzien „van de Nederlandsch Hervormde Kerk, met het oog „op de kerkelijke reglementen, onmogelijk is. De voorziening in die behoeften zal dus in nauwere aansluiting „aan de historisch verkregen rechten en de bestaande „toestanden moeten geschieden" *). Uit deze woorden blijkt op de eerste plaats een door niets gerechtvaardigde voorkeur voor de Nederlandsche Hervormde Kerk, daar het vooral de bij deze kerk gerezen moeilijkheden schijnen te zijn, die de regeering van een medegaan met het voorstel der commissie hebben afgehouden. Dat er verdeeling zal plaats hebben over de verschillende gemeenten naar gelang der behoeften, staat trouwens niet in het voorstel der staatscommissie te lezen. Volgens haar krijgen de kerkgenootschappen de zelfstandige beschikking over de jaarlijks uit te keeren geldsom; zij wijst er zelve geen andere bestemming voor aan dan deze voorloopige, dat degenen, die bij de inwerkingtreding harer regeling een recht kunnen doen gelden op tractement of pensioen, in het volle genot daarvan zullen blijven. De nauwere aansluiting aan historisch verkregen rechten en bestaande toestanden hangt derhalve geheel van de kerkgenootschappen zelve af, zoodat zij volkomen bevoegd zijn aan een ieder te laten, wat hij thans ontvangt. Slechts dan zullen zij voor moeilijkheden komen te staan, wanneer hun ledenaantal met één of meerdere duizenden vermindert. Dan zal evenwel het feit zelf der vermindering gewoonlijk wel aangeven, welke der bestaande uitkeeringen den druk der inkortingen van zooveel maal fl. 455 op de hoofdsom, hebben te dragen. En voor de gevallen, waarin dit niet zoo duidelijk mocht wezen, zal het toch wel niet ondoenlijk zijn, bepalingen op te nemen in de kerkelijke reglementen, die voor een billijke verdeeling der lasten zorgen. Want het is toch in ieder geval beter, dat de kerkelijke reglementen, in gevallen als deze, waar het noch over de geloofsleer, noch om de inwendige kerkelijke inrichting gaat, zich aanpassen aan 1) T. a. p. 234 de gewijzigde omstandigheden, dan dat om hunnentwille bestaande wantoestanden worden gehandhaafd. Is tot nu toe art. 171 sinds 1815 ongewijzigd gehandhaafd, omdat men, hoewel ijverig zoekende, geen betere formuleering heeft kunnen vinden, het regeeringsontwerp van 1913 wil het ook nu weder onveranderd laten voortbestaan, maar . . . . omdat het de best mogelijke regeling bevat. Lid 1 immers eerbiedigt de historische rechten en lid 2 laat toe de bestaande uitkeeringen te verhoogen en, zoo noodig, nieuwe tractementen toe te leggen. Daar lid 2 geen verplichting, maar slechts een bevoegdheid bevat, kan elk geval op zich zelf worden beoordeeld en verleent het geen aanspraak aan vereenigingen, die slechts pseudokerkelijke gezindheden zijn. Verder is lid 2 aldus geredigeerd, dat het ruimte laat om bij een wet nadere regels vast te stellen. Is dan al het werken en zoeken van 1815 tot op den dag van heden vergeefsch geweest? Heeft men dan strijd gevoerd tegen windmolens ? Zijn dan al de bezwaren, die men in den loop der tijden tegen art. 171 heeft te berde gebracht, ongegrond, onbewezen en denkbeeldig ? Dat lid 2 ruimte laat tot het uitvaardigen eener wet is een nieuw denkbeeld, dat wellicht geen algemeene instemming zal vinden; minstens had de regeering een voorstel moeten doen om dit uitdrukkelijk in de grondwet te vermelden. Dan was er althans eenige kans geweest, dat die wet ook inderdaad tot stand zou komen, en dat het lot der achtergestelde kerkgenootschappen eenigszins zou worden verbeterd. Want hoe lid 2 wordt toegepast, als er geen grondwettelijke of althans wettelijke drang achter zit, heeft een jarenlange ondervinding bewezen. De regeering wil elk geval op zich zelf beoordeelen om de aanspraak van pseudo-kerkelijke gezindheden te kunnen afwijzen. Kan dit niet even goed geschieden, wanneer er een plicht tot uitkeering bestaat? Dan zal toch ook van elk bijzonder geval moeten vaststaan, dat het er een is, waarover de plicht van den staat zich uitstrekt. Alles te dezen opzichte aan het eigen inzicht der regeering te 235 willen overlaten, is trouwens een geheel verkeerd standpunt. Men maakt haar daardoor tot rechter in kerkelijke zaken. En dit niet alleen, wanneer het betreft de toekenning eener bijdrage aan een nieuw ontstane vereeniging, die zich zelf tot kerkelijke gezindheid stempelt, maar ook wanneer reeds gesubsidieerde kerkgenootschappen om verhooging hunner uitkeeringen komen aankloppen; de regeering zal dan moeten uitmaken, of daar inderdaad behoefte aan bestaat. Daarenboven indien men de beoordeeling der noodzakelijkheid van nieuw aangevraagde subsidiën aan de regeering wil overlaten, moet men om wille der consequentie haar ook de beoordeeling der noodzakelijkheid van intrekking van bestaande subsidiën, in tijden van grooteren bloei aan de kerkgenootschappen verleend, opdragen en in dien zin een wijziging in het eerste lid van art. 171 aanbrengen. Deze redeneering wordt niet te niet gedaan door te zeggen, dat het historische rechten zijn, die lid 1 waarborgt en dat deze behooren te worden geëerbiedigd. Want de uitkeeringen der thans gesubsidieerde kerkgenootschappen zijn verleend met het oog op hun toenntalige behoeften. Als dus in den loop der geschiedenis de behoeften verminderen, hoe kan men dan een historisch recht erlangen op de voortdurende uitbetaling eener onder geheel andere omstandigheden vastgestelde geldsom ? Trouwens het decreet van Lodewijk Napoleon van 1808, de feitelijke ondergrond der huidige regeling, had uitdrukkelijk de bevoegdheid voorbehouden om bij latere schikkingen de als vast verzekerde tractementen op meer gelijkvormigen en billijken voet te brengen1). Uit het tot nu toe in dit hoofdstuk behandelde, in verband met den heelen opzet van dit geschrift, zal het wel voor ieder duidelijk zijn, dat, naar onze meening, de reden waarom de staat de kerkgenootschappen geldelijk moet bijspringen, gelegen is in zijn plicht om hun voor de 1) Zie bit. 200. 236 maatschappij zoo nuttige werkzaamheid te waardeeren en haar geleidelijke ontwikkeling te bevorderen. Met het vaststellen van dezen plicht is tevens de maatstaf aangelegd voor de berekening van de hoegrootheid der te verleenen bijdragen. Deze zullen in overeenstemming moeten wezen met den invloed der kerkgenootschappen op het maatschappelijk leven,' en aangezien de staat tot onthouding van inmenging in het kerkelijk leven verplicht is, zal die invloed op geen andere wijze -kunnen worden geschat dan naar de getalsterkte van het zielenaantal der verschillende gezindheden. Dientengevolge zullen de uitgekeerde sommen moeten stijgen en dalen in evenredigheid met het aangroeien of afnemen van het ledental. In dit opzicht gaan wij met het voorstel der staatscommissie van 1910 accoord. Eveneens sluiten wij ons gaarne aan bij haar plan om de uitbetaling der toegezegde geldsommen te doen plaats hebben aan die personen of colleges, welke de kerkgenootschappen zeiven zullen aanwijzen als bevoegd om de uitkeeringen in ontvangst te nemen, zoodat de verdeeling over de verschillende gemeenten of parochiën geheel naar het eigen inzicht der kerkgenootschappen kan worden geregeld. Want op deze wijze alleen voorkomt men afdoende de moeilijkheid, dat de uit 's rijks schatkist verleende bijdragen voor den staat een aanleiding worden om zich met de inwendige aangelegenheden der kerk te gaan bemoeien. In nauwe aansluiting met het juist genoemde bepaalt de commissie verder, dat voor de uitkeering met gezindheden gelijkgesteld zullen worden de groepen van gezindheden, die in een onderling verband leven. Ook deze gedachte nemen wij van haar over, mits men ze opvat in den zin, dien wij boven, in onze bespreking van het voorstel Siemelink, gemeend hebben er aan te moeten geven. Daar immers betoogden wij, dat de band, die met het oog op de uitkeering verschillende gezindheden vereenigt, volstrekt niet er een zal behoeven te wezen van leerstelligen of hiërarchischen aard; het is voldoende, dat kerkgenootschappen, die elk op zich zelf niet zóó talrijk zijn, dat zij voor subsidie in 237 aanmerking komen, zich aaneensluiten en het overeenkomstig hun gezamenlijk ledental ontvangen bedrag naar onderlinge afspraak verdeden. Hiertegen zou men kunnen opwerpen, dat dit aanleiding kan geven tot onnatuurlijke verbindingen, doordat kerkgenootschappen, die overigens met elkander niets uit te staan willen hebben, zich om een financieel voordeel aaneen zullen sluiten. Dit bezwaar lijkt ons echter niet overwegend; want als de afstand tusschen verschillende gezindheden waarlijk groot is, zal de mogelijkheid een zeer gering financieel voordeel te verkrijgen, haar wel niet over de gemoedsbezwaren tegen onderlinge samenvoeging doen heen stappen, en zijn het slechts kleine punten, die haar scheiden, dan ligt wellicht in diezelfde mogelijkheid een reden tot toenadering, die een al te groote splitsing in kerkgenootschappelijke vereenigingen zal kunnen verhelpen. In alle geval staan tegenover dit bezwaar belangrijker voordeden. De minderheden, zelfs zeer kleine minderheden zullen niet over achterstelling te klagen hebben, want de invloed, dien ook zij op het maatschappelijk leven uitoefenen, zal ten volle erkend worden. Verder zal de moeilijkheid, die bij de tegenwoordige regeling, vden, welke zich van hun kerkelijk verband zouden willen losmaken, ondervinden, doordat zij zich aan het gevaar blootstellen van broodeloos te zullen worden, zoo goed als geheel ondervangen zijn, terwijl van den anderen kant het verkrijgen van geldelijken bijstand niet zóó gemakkelijk gemaakt wordt, dat de geest van sectarisme er door wordt aangemoedigd. Evenals de commissie van 1910 willen ook wij de noodig gebleken vermeerdering of vermindering der jaarlijksche uitkeeringen aan de kerkgenootschappen, om de tien jaar, na de bekendmaking der resultaten van iedere volkstelling doen intreden. Maar waarin wij meenen niet met het voorstel der staatscommissie te kunnen medegaan, is om in de grondwet zelve het bedrag der jaarlijksche uitkeering en h^t aantal leden, dat vereischt wordt om voor uitkeering in aanmerking te komen, vast te leggen. De door de commissie gemaakte berekening heeft zeer zeker haar waarde; wij komen er 238 later op terug. Het wil ons echter voorkomen, dat deze punten van detailleering beter aan den wetgever ter regeling worden overgelaten, omdat de beteekenis, die de staat aan den invloed, welke van den godsdienst op het maatschappelijk leven uitgaat, moet toekennen, nu eens hooger, dan weer lager zal moeten worden geschat, zoodat nóch het aantal leden, dat een kerkgenootschap moét tellen, voordat het een belangrijken factor vormt in het maatschappelijk leven, nóch de geldelijke uitkeering, waarmede de staat zijn waardeering voor den werkkring der gezindheden te kennen geeft, zich eens voor altijd laat vaststellen. Dit moet aan den wetgever worden overgelaten, die zich gemakkelijker aan de veranderde omstandigheden kan aanpassen. Tot dusver bespraken wij slechts de telken jare terugkeerende, op de algemeene verhouding van den staat tegenover de godsdienstige belangen zijner onderdanen berustende bijdragen uit de schatkist. Maar de mogelijkheid laat zich voorzien, dat het wegens de geheel bijzondere omstandigheden, waarin een of ander kerkgenootschap verkeert, wenschelijk is, dat een extra-bedrag te zijner beschikking wordt gesteld. Ook bij de bestaande regeling zijn dergelijke gevallen meermalen voorgekomen en de schatkistbeheerder maakte geen bezwaar in die nooden te voorzien. Nu eens gold het een toelage ter voorziening in de bouwkosten bij het oprichten eener nieuwe kerkelijke gemeente, dan weer een geldelijke hulp bij het wederoprichten van een door overstrooming of brand vernield kerkgebouw. Er bestaat alleszins reden deze bevoegdheid van den staat, ook bij de hier voorgestelde vaste jaarlijksche uitkeering, te blijven erkennen. Want de jaarlijksche uitkeering houdt slechts rekening met de dagelijksche behoeften der kerkgenootschappen en is dus onvoldoende om een plotseling opgekomen groote uitgave te dekken. Wellicht acht men zelfs de gegrondheid van dit extra-beroep op de schatkist zóózeer vanzelfsprekend, dat het overbodig schijnt er uitdrukkelijk melding van te maken in de grondwet. Om 239 alle misverstand te voorkomen lijkt ons echter opname gewenscht; men zou anders kunnen gaan denken, dat na de vaststelling der jaarlijksche bijdragen elk verder beroep op de beurs van den staat aan de kerkgenootschappen is ontzegd. Het bovenstaande formuleerende komt men tot de volgende redactie van artikel 171: De wet regelt de jaarlijks door den staat aan de kerkgenootschappen uit te keeren geldelijke bijdragen, welke berekend worden overeenkomstig hun na elke volkstelling gebleken getalsterkte. Deze bijdragen worden uitbetaald aan de per* sonen of colleges door de kerkgenootschappen daarvoor aangewezen. Kerkgenootschappen, die niet het bij de wet vereischt aantal leden tellen, kunnen zich onderling verbinden. Wegens bijzondere omstandigheden kan een extrasbijdrage aan de kerkgenootschappen worden toegelegd. Met het aldus geformuleerde artikel zou men kunnen volstaan, indien ons staatsrecht met betrekking tot den financieelen band tusschen kerk en staat geen verleden kende. Nu moeten eenige bepalingen worden bijgevoegd, die het nieuw ontworpen artikel aan het verleden doen aanpassen. Wij zouden daarom willen onderscheiden den band, die krachtens het historisch verleden op het tegenwoordige oogenblik den staat financieel verbindt, ten eerste aan de kerkgenootschappen in het algemeen, ten tweede aan eenige afzonderlijke kerkgenootschappen, ten derde aan bijzondere personen. Ten aanzien van den eerst bedoelden band komen wij terug op de door de grondwetscommissie van 1910 gemaakte berekening, waardoor zij kwam tot haar voorstel om aan de kerkgenootschappen fl. 455 per duizendtal leden toe te kennen. Dit voorstel is gebaseerd op de som der heden ten dage door den staat aan verschillende gezindheden verleende uitkeeringen. Deze alle te zamen geteld 240 en gedeeld door het cijfer, dat blijkens de gegevens der jongste volkstelling, het gezamenlijk aantal leden der nu reeds gesubsidieerde gezindheden weergeeft, leverden als resultaat op, dat in doorsnee fl. 0,455 Per ^ wordt uitbetaald. De uitkeering van dit bedrag is hetgeen wij de historisch ontstane verplichting van den staat tegenover de kerkgenootschappen in het algemeen zouden wenschen te noemen. Waaruit volgt —'en in zoover is het, dat wij ons aansluiten bij de door de commissie gemaakte berekening — dat een uitkeering van fl. 455 per duizend leden een minimum vormt, waaronder de in ons eerste lid genoemde wet niet mag afdalen. Lagerstelling der jaarlijksche bijdragen zou wezen den staat verrijken ten koste der kerkgenootschappen. Krachtens den oorsprong van het tegenwoordige art. 171 zijn de uitkeeringen, die de kerkgenootschappen thans genieten, tenminste voor een gedeelte, te beschouwen als een vergoeding voor de geldsommen destijds door Lodewijk Napoleon in 's lands schatkist overgebracht, welke eerst bestemd waren om in de behoeften der kerkgenootschappen te voorzien1). Tevens werd door den staat de plicht aanvaard om op den voet van gelijkheid, ook de nog niet gesubsidieerde kerkgenootschappen bij te springen, en aan de reeds gesubsidieerde nieuwe hulp te verleenen, naar gelang der gebleken behoeften. De thans 1) Wij maken abstractie van de vraag, of de staat verplicht is tot teruggave van het indertijd genaaste bedrag. De oplossing dezer vraag wordt ten zeerste verzwaard door de daarmede nauw samenhangende kwestie, op hoe groot gedeelte dezer som elk der kerkgenootschappen aanspraak zou kunnen maken. Voordat deze tweede kwestie tot oplossing is gebracht, (is zij wel voor practische oplossing vatbaar?) kan er van een verplichting van den staat tot teruggave der gelden toch geen sprake zijn. Ons voorstel heeft dan ook niet de bedoeling de rechten van aanspraak, die de kerkgenootschappen uit dezen hoofde zouden kunnen doen gelden, te ontkennen. Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat wij de bepaling er in moeten opnemen, dat de staat, wanneer de plicht tot terugbetaling eenmaal deugdelijk bewezen is, aan dien plicht zal moeten voldoen. Maar iets zoo zeer vanzelfsprekends hoeft toch waarlijk niet uitdrukkelijk in de grondwet vermeld te worden. Mocht het er ooit — in onafzienbare toekomst — van komen, dat de staat inderdaad tot terugbetaling der bedoelde gelden overging, dan zou men een geheel andere casuspositie krijgen, en zouden onze verdere beschouwingen een grondige omwerking moeten ondergaan. Maar vooralsnog meenden wij met de onwaarschijnlijke mogelijkheid van dit feit geen rekening te behoeven te houden. 241 verleende bijdragen vormen te zamen het bedrag, dat in den loop der tijden de staat zich verplicht achtte, krachtens de genoemde beginselen ter beschikking der kerkgenootschappen te stellen. Door dit bedrag te verkleinen zou de staat in een billijkheidsplicht te kort schieten. Maar, zoo zou men kunnen zeggen, hieruit kan hoogstens de gevolgtrekking worden afgeleid, dat het geheele thans jaarlijks uitgekeerde bedrag, gelijkelijk verdeeld over alle kerkgenootschappen gezamenlijk, hun als minimum in de te ontwerpen wet moet worden toegekend. Men komt dan tot een lagere schatting dan fl. 455 per duizendtal leden. Want voortaan zullen ook de tot nu toe niet gesubsidieerde kerkgenootschappen aanspraak krijgen op uitkeering, wier ledental zich zal komen voegen bij dat der reeds gesubsidieerde. Het per lid — of per duizendtal leden — uit te keeren bedrag zal dus lager moeten worden gesteld dan is aangegeven, omdat bij de vaststelling daarvan slechts rekening is gehouden met het aantal leden der gezindheden die thans reeds uitkeering ontvangen. Deze moeilijkheid zou inderdaad doorslaand wezen, indien er naast den historischen band, die den staat aan de kerkgenootschappen in het algemeen verbindt, niet een tweede bestond, welken wij boven de verplichting van den staat tegenover eenige afzonderlijke kerkgenootschappen noemden. Deze verplichting — voor zoover zij ons thans bezig houdt — bestaat hierin, dat aan de thans gesubsidieerde kerkgenootschappen een uitkeering van fl. 455 per duizendtal leden als minimum verzekerd moet blijven. Het is de logische gevolgtrekking uit de zoo juist opgezette redeneering, waarin betoogd werd, dat op het geheel der thans aan de kerkgenootschappen uitgekeerde sommen niet mag worden gekort. Want het is te hunnen behoeve dat dit bedrag beschikbaar wordt gesteld, zoodat het niet kan worden verminderd, zonder dat de staat zich te hunnen koste verrijkt. Deze verplichting van den staat, om nl. niets af te houden van de thans aan de kerkgenootschappen uitge- 16 242 keerde geldelijke bijdragen, wordt trouwens algemeen aangenomen. Nergens, bij de vele pogingen in dit hoofdstuk vermeld, om tot wijziging van art. 171 te geraken, met uitzondering evenwel van die der heeren de Geer en de Savornin Lohman, vindt men het voorstel gedaan, om iets, hoe weinig dan ook, in mindering te brengen op de aan de kerkgenootschappen eenmaal toegezegde bijdragen. De meeste gaan zelfs nog verder en laten het aan ieder kerkgenootschap verleend bedrag geheel ongerept met handhaving der bestaande ongelijkheden. Daarover aanstonds nader. Maar moet aan de thans gesubsidieerde kerkgenootschappen geen geringer bedrag dan dat van fl. 455 .per duizend leden worden toebedeeld, dan volgt er onmiddellijk uit, dat, om wille der gelijkgerechtigheid aller gezindheden, de tot nu toe niets ontvangende hetzelfde bedrag zich als minimum moeten zien toegekend. Het vierde lid.van ons artikel zal dus moeten luiden: De in het eerste lid genoemde bijdragen mogen niet minder bedragen dan fl. 455 per duizendtal leden. Het geval kan zich voordoen en zal zich hoogstwaarschijnlijk voordoen, dat de tot stand te brengen wet het aan ieder kerkgenootschap jaarlijks uit te keeren bedrag fixeert op zoodanig cijfer, dat een of ander der thans gesubsidieerde kerkgenootschappen er op achteruitgaat1). Hieruit spruit een tweede onderdeel voort der verplichting, welke, krachtens het historisch verleden, den staat aan eenige afzonderlijke kerkgenootschappen bindt. Niet in dezen zin, dat het ongeoorloofd zou wezen dergelijke mindering 1) Hoe groot het verschil is in subsidiebedrag der thans gesteund wordende kerkgenootschappen blijkt duidelijk uit het volgende staaltje, dat wij lichten uit een brochure van den heer L. D. Staal, Israelietisch predikant teZutphen, getiteld: Artikel 171 der grondwet en zijn toepassing voor de gezindheden, in 't bijzonder ten opzichte van het Nederl. Israëlietisch Kerkgenootschap, Amsterdam, Van Creveld & Co. 1913, blz. 17. Per hoofd berekend ontvangen thans de Ned. Herv. 48 cent, de Evang. Luth. 49 cent, de Herst. Evang. Luth. 30 cent, de Remonstr. 83 cent, de Doopsgez. 26 cent, de Roomsch-Kathol. 26V2 cent, de Oud-Bissch. Cler. 76 cent, de Port. Isr. 33V2 cent, en de Ned. Israël. 8V2 cent. 243 aan te brengen, maar slechts in zoover het wenschelijk is aan de hier bedoelde kerkgenootschappen gedurende zekeren tijd het van ouds verleende bedrag te blijven uitkeeren, opdat zij een termijn hebben tot het nemen van maatregelen van aanpassing aan den nieuw opgekomen toestand. Voortdurende handhaving van het volle bedrag is uitgesloten, omdat dit een door niets gerechtvaardigde voortrekking der meer begunstigde kerkgenootschappen inhoudt. Het geldt hier een ander geval dan het reeds besprokene. Daar ging het over de handhaving der geheele geldsom, welke tot nu toe de staat zich verplicht gerekend had aan den kerkelijken godsdienst te besteden, terwijl hier sprake is van onevenredig hooge bijdragen, waardoor sommige kerkgenootschappen, in strijd met de gelijkgerechtigheid, meer dan hun maatschappelijke beteekenis medebrengt, worden bevoorrecht. Ten tijde, dat deze gelden hun werden toegelegd, bracht hun beduidenis voor het maatschappelijk leven inderdaad mede, dat de staat hen met zulke aanzienlijke bedragen ter zijde stond. Maar daaruit kunnen zij geen aanspraak ontleenen op voortdurend behoud der toegekende bijdragen, ook als hun invloed op de maatschappij sterk blijkt te zijn verminderd. Daar komt nog bij, dat een groot gedeelte der gelden, welke zij thans ontvangen, te beschouwen is als een vergoeding voor de fondsen, die de staat door het besluit van Lodewijk Napoleon zich toeeigende. Op déze vergoeding kunnen degenen, die zich van de nu bedoelde kerkgenootschappen afscheidden, omdat zij de ware leer door de moeder-gezindheid verlaten oordeelden, met evenveel recht aanspraak maken. Laat men het volle bezit der vergoeding aan hen, die ze thans ontvangen, dan geeft men daarmede te kennen, dat men de afgescheiden kerkgenootschappen niet als de voortzetting der oorspronkelijke kerk beschouwt. En tot dat oordeel is men niet bevoegd. Mocht in werkelijkheid blijken, dat het niet wenschelijk is vermindering aan te brengen, zelfs niet in het bedrag, dat het op 't oogenblik meest begunstigd kerkgenootschap ontvangt, dan zij het dit bedrag bij voortduring toege: 244 kend, maar onder deze voorwaarde, dat dan aan alle andere kerkgenootschappen, in de tot stand te brengen wet, een in evenredigheid even hoog bedrag worde verleend. Dit eischt aller gelijkgerechtigheid. Dat zoovele der in den loop van dit hoofdstuk besproken pogingen tot wijziging van art. 171 de ongelijkheid in subsidie willen handhaven, vindt zijn verklaring hierin, dat daarbij slechts deze gedachte voorzat, dat de schatkist voor het verleenen van verdere bijdragen moest worden gesloten. De staat moest, ook financieel, geheel worden losgemaakt van de kerk. Zelfs een meer billijke verdeeling der eenmaal verleende subsidies werd met dit beginsel in strijd geacht. Maar omdat men van den anderen kant aan de kerkgenootschappen niet wilde ontnemen, wat zij reeds zoo lang genoten hadden, handhaafde men eenvoudig den bestaanden toestand. Van de gelijkgerechtigheid der gezindheden bleef, ten aanzien van het financieele vraagstuk, dan ook niets anders over dan dit negatieve en bovendien nog verkeerde standpunt, dat geen verdere geldelijke steun ten behoeve der kerken zou worden uitgetrokken. Een plotselinge invoering van de vermindering der jaarlijksche uitkeeringen aan die kerkgenootschappen, welke bij de bestaande regeling meer ontvangen dan hun bij de tot stand te brengen wet wordt toegekend, zou voor hen groote nadeelen met zich medebrengen. Hun moet een termijn Worden toegestaan om zich in den nieuwen toestand in te leven. Een tijdvak van 10 jaar zal daarvoor vermoedelijk wel voldoende zijn. En mocht het na Verloop van dien tijd blijken wenschelijk te wezen, dat om een of andere bijzóndere reden, gedurende zekeren tijd iets meer worde uitgekeerd dan met de wettelijke bepaling strookt, dan biedt het derde lid der door ons voorgestelde redactie daartoe ruimschoots gelegenheid. Daar immers wordt de mogelijkheid geopend om wegens bijzondere omstandigheden een extra-bijdrage aan de kerkgenootschappen toe te leggen. Dit recht der meer begunstigde kerkgenootschappen op 245 het voorloopig behoud hunner van ouds verleende geldelijke bijdragen zij in een vijfde lid gewaarborgd : De kerkgenootschappen, die bij de inwerking» treding van de in het eerste lid genoemde wet meer ontvangen dan die wet hun toekent, blijven gedurende tien jaren in het volle genot der vroegere bijdragen. Als derden plicht, den staat door de tot nu toe gevolgde wijze van subsidieering der kerkgenootschappen opgelegd, noemden wij de verplichting van den staat tegenover bijzondere personen. Hiermede wordt bedoeld, dat degenen, die uit de bestaande regeling een persoonlijk recht ontleenen op eenige geldelijke tegemoetkoming, onder welken naam ook verleend, in die aanspraak moeten worden gehandhaafd. Het zou niet aangaan dezen plotseling geheel of zelfs gedeeltelijk van hun inkomen te berooven. Bij de nieuw ontworpen regeling zal wel de plicht van uitkeering dezer geldsommen worden overgebracht van den staat op de kerkgenootschappen, welke immers voortaan jaarlijks in het bezit zullen worden gesteld van het onverdeelde hun toegedachte bedrag, maar de verplichting tot handhaving dezer persoonlijke aanspraken blijft niettemin op den staat drukken. Er zullen dientengevolge van staatswege maatregelen moeten worden getroffen, die de eerbiediging van de persoonlijke rechten der hier bedoelde bijzondere personen waarborgen. Het eenvoudigste is de regeling daarvan neer te leggen in de wet, die de grondwettelijke gegevens der financieele verhouding tusschen den staat en de kerkgenootschappen zal hebben uit te werken. Zoodoende krijgt men een zesde en laatste lid van den volgenden inhoud: Genoemde wet waarborgt de rechten van ben, die op het oogenblik harer inwerkingtreding, eenige persoonlijke aanspraak op een geldelijke bijdrage van staatswege kunnen doen gelden. Een enkel woord slechts over den geldelijken steun te 246 verleenen aan de godsdienstige vereenigingen, die niet tot de groep der kerkgenootschappen behooren. De reden, waarom wij deze tot nu toe uit onze beschouwingen hebben uitgeschakeld, is in het begin van dit hoofdstuk vermeld. Ook van deze vereenigingen, even goed als van de kerkgenootschappen, gaat een weldadige invloed uit op het maatschappelijk leven. Niet alleen is er daarom niets tegen, dat de vrijgevigheid van den staat ook deze gedenkt ; er is integendeel, zeer veel voor. Wij zouden zelfs willen spreken van een plicht van den staat, om deze vereenigingen in de nastreving van haar doel, met geldelijke bijdragen te steunen, naar gelang der beteekenis, welke haar werkkring voor de maatschappelijke ontwikkeling heeft. Maar wij zien geen reden, waarom daarvan uitdrukkelijk melding zou moeten worden gemaakt in de grondwet. Het is een vanzelfsprekend iets, vooral bij de huidige opvatting van de staatstaak, die het staatsgezag wil doen medewerken aan de bevrediging van de behoeften der burgers. Er zijn tegenwoordig vele gevallen, waarin de staat zijn beurs opent tot ondersteuning van allerlei nuttige ondernemingen, zonder dat deze vrijgevigheid op een grondwettelijke bepaling berust. Waarom zou dit anders moeten wezen ten aanzien der hier bedoelde godsdienstige vereenigingen ? Met de kerkgenootschappen echter is het anders gesteld. Bij deze heeft in den loop onzer staatkundige geschiedenis de plicht van den staat tot medewerking aan de ontwikkeling van het godsdienstig leven reeds een concreten vorm aangenomen. De verbetering der fouten van den bestaanden toestand, die de gelijkgerechtigheid aller kerkgenootschappen niet voldoende in het oog houdt en de vrijheid van het inwendig kerkelijk leven, vooral in geval zich een scheuring voordoet in den boezem eener gezindheid, meer dan wenschelijk is aan banden legt, maakt derhalve de opname eener afzonderlijke grondwettelijke bepaling noodzakelijk. ZESDE HOOFDSTUK. Overbodigheid van de artikelen 169, 172 en 173 der grondwet. Onze hoofdtaak is ten einde gebracht. De vier eenige punten, waarin het staatsgezag met de godsdienstige aangelegenheden in aanraking kan komen, zijn aan bestudeering onderworpen geworden. De vier artikelen der grondwet, die thans reeds een regeling dier aanrakingspunten kunnen geacht worden te bevatten, zijn in nadere beschouwing genomen. Hun beteekenis volgens de gedachte van den grondwetgever, die ze tot stand bracht, is nagegaan, de interpretatie door grondwetscommentatoren, jurisprudentie of anderszins er aan gegeven, is besproken geworden. Op deze wijze bleek als van zelf, in welke richting de wijzigingen moesten worden opgespoord, die deze grondwetsbepalingen behoorden te ondergaan, om beter met den geest van het tegenwoordige Nederlandsche volk in overeenstemming te worden gebracht. Tevens werd onderzocht, hoe een meer logische samenhang, die in de huidige grondwet geheel bleek te ontbreken, tusschen de bepalingen den godsdienst rakende, zou kunnen worden aangebracht, door ze alle, voor zoover ieders onderwerp betreft, van ééne hoofdgedachte te doortrekken, en het resultaat van dit onderzoek is in formuleeringen neergelegd. Zoo blijft ons niets ter verdere behandeling over, dan een bespreking der drie overige artikelen, die ondergeschikte punten regelende, te zamen met de vier reeds behandelde artikelen, het zesde hoofdstuk der thans geldende grondwet vormen. Men voelt reeds, waar wij heen willen. Waar wij zoo nadrukkelijk alle mogelijkheid van aanraking tusschen den staat en de godsdienstige aangelegenheden tot vier punten 248 hebben gereduceerd en elk dier punten in even zooveel artikelen volledig hebben gemeend te kunnen regelen, daar is de materie als uitgeput te beschouwen, daar is geen plaats meer voor verdere bepalingen. De artikelen 169, 172 en 173 schijnen ons dan ook overbodig toe. Er kan een tijd zijn, dat het zijn nut heeft, dergelijke regelingen in de grondwet op te nemen. Wanneer daarmede een reactie bedoeld wordt tegen een bestaanden toestand, die niet meer strookt met den algemeenen geest van aangebrachte wijzigingen, dan kan het nuttig zijn in een artikel van ondergeschikt belang, uitdrukkelijk neer te schrijven, dat ook op dit bijzondere punt de algemeene strekking haar doorwerking zal moeten doen gevoelen, al spreekt het eigenlijk van zelf, al vervalt men er door in herhalingen. Zoo zal het beter uitkomen, wat men voor heeft met de ontworpen wijzigingen, de draagwijdte ervan zal niet aan twijfel onderhevig zijn. Is evenwel het karakter der gewijzigde regelingen eenmaal zoo diep doorgedrongen in het maatschappelijk leven, dat de daaruit af te leiden gevolgtrekkingen door een ieder als voor de hand liggend worden beschouwd, dan vervalt de noodzakelijkheid eener afzonderlijke regeling. Zelfs is bij voortbestaan der overbodige bepalingen het gevaar niet denkbeeldig, dat de beteekenis ervan wordt overschat, dat men meent er meer achter te moeten zoeken, dan bedoeld was er in te leggen. Het wil ons voorkomen, dat dit heden met de drie genoemde artikelen onzer grondwet het geval is. Een nadere beschouwing dezer bepalingen zal onze conclusie nog meer wettigen. Art. 169 grw. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. De vraag, of dit artikel niet met goed gevolg uit de grondwet zou kunnen worden geschrapt is reeds sedert langen tijd bevestigend beantwoord. Thorbecke1) zegt ervan, 1) Aanteekening, Dl. II blz. 213—214. 249 dat het in dit hoofdstuk niet tehuis behoort, dat men een dergelijke bepaling in het eerste hoofdstuk der grondwet zou verwachten te vinden. Het tweede gedeelte van dit artikel kan volgens hem zonder schade worden weggelaten, omdat het reeds onder de „politieke voorregten", waarvan het eerste gedeelte spreekt, is begrepen1). Het geheele artikel beslaat trouwens volgens Thorbecke in het zesde hoofdstuk een verkeerde plaats. Wil men het behouden, dan behoort het met het vorige artikel van plaats te verwisselen. In deze opvatting staat Thorbecke waarlijk niet alleen; integendeel, men kan zeggen, dat dit het algemeen aangenomen gevoelen is. Maar zoeken de anderen de reden hiervan in het logische van het onmiddellijk achter elkaar zetten van art. 167 en 169, omdat beide over de individueele godsdienstige overtuiging handelen en het tweede een uitvloeisel is van het eerste, Thorbecke wil op deze wijze beter doen uitkomen het nauwe verband, dat volgens hem bestaat tusschen de artikelen 168 en 170, welke bepalingen, zooals hij zegt, „bij elkander behooren". Wij weten reeds, waarin hij dat bijelkanderbehooren zoekt; het is wederom zijn geliefkoosde stelling, volgens welke hij in het artikel, dat het houden van openbare godsdienstoefeningen regelt de aanvulling ziet van de bepaling, die aan alle kerkgenootschappen gelijke bescherming toezegt. De reden, waarom dit artikel juist op deze plaats gekomen is, ligt volgens Thorbecke hierin, dat hetgeen de artikelen 168 en 169 der huidige grondwet regelen, in de grondwet van 1814 in één artikel was ondergebracht. Men splitste het artikel maar behield de volgorde. „Het „staat hier, omdat het in de Grondwet van 1814 het „tweede gedeelte was van art. 134a), welks eerste deel „in ons art. 189 (nl. van '40) is overgegaan." 1) Men herinnere zich, dat Thorbecke in zijn Aanteekening zich tegen de grondwet van 1840 richtte, wier art,- 190 geheel eensluidend was met art. 169 der huidige grondwet, behoudens dat daar het woord »burgerschapsrechten" vervangen was door «politieke voorregten". 2) Dit artikel luidt aldus: Aan alle bestaande Godsdiensten wordt, gelijke bescherming verleend; de belijders van dezelve genieten dezelfde burgerlijke voorregten en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen. 25° Die reden is alleszins aannemelijk en zal wel tevens de oorzaak wezen, waarom men in alle volgende grondwetten mét het artikel, dat ons thans bezighoudt, ook de volgorde heeft gehandhaafd, waarin het in 1815 zijn plaats in de grondwet had verkregen. Maar men zag daarbij over het hoofd, dat in de grondwet van '14, behalve deze bepaling, die de gelijke rechten en de gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden enz. der belijders van alle godsdiensten uitspreekt, geen artikel hoegenaamd te vinden is, dat de individueele vrijheid van godsdienstige belijdenis waarborgt. Toen dus deze vrijheid uitdrukkelijk in de grondwet werd vermeld, was het overbodig de formuleering, die men in 1814 er aan gegeven had, nog langer te handhaven. Ondanks de vele aanmerkingen door Thorbecke tegen dit artikel te berde gebracht, meenden de Negenmannen zich van het doen van een voorstel tot wijziging te moeten onthouden, „wel wetende", zooals Buys zegt, „dat zij bij „de toenmalige Kamer op niet veel bereidvaardigheid om „kleine verbeteringen te helpen invoeren rekenen moesten" De wijziging door de commissie van 17 Maart voorgesteld is slechts van zeer ondergeschikt belang. Zij bepaalde zich tot de omzetting der woorden „politieke voorregten" in „politische voorregten", terwijl toch Thorbecke in de Aanteekening zich ook tegen het spreken van voorregten gekant had. De regeering van '48 maakte de zaak niet veel beter door er >> burgerschapsrechten" voor in de plaats te zetten. Daar dit woord een zeer onbestemde beteekenis had en niemand eigenlijk wist, wat er mede werd aangeduid, wilde men het in '87 uit de grondwet, doen verdwijnen. Het was dus slechts een redactieverbetering, die men op het oog had, welke zich tevens zou uitstrekken over het slot van het artikel, dat men meer in overeenstemming wilde brengen met de voor het tegenwoordige art. 5 voorgestelde formuleering. Zoo kwam men tot de volgende redactie: „De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en staatkundige 1) De Grondwet, Dl. II blz. 495. 251 regten en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van openbare betrekkingen." Redactioneel zou op deze wijze het artikel inderdaad veel gewonnen hebben, maar ondanks dien verbeterden vorm zou de overbodigheid eener bepaling als in dit artikel is vervat, geenszins zijn weggenomen. Thorbecke sluit in de Aanteekening zijne beschouwingen over dit artikel met de volgende woorden: „De Grondwet „van 1814 bevestigde met de stelling, die in ons artikel „werd afgeschreven, een reeds onaantastbaar regt." Dat dit recht toen reeds onaantastbaar was, vindt zijn grond in de afschaffing der staatskerk en de daaruit volgende vrijheid van belijdenis aller godsdiensten, die in 1814 sinds lang een voldongen feit was. Waarom werd echter in '14 juist deze vorm van uitdrukking der vrijheid van individueele godsdienstige overtuiging gekozen ? Wij meenen te mogen veronderstellen, dat het onmiddellijk voorafgaande artikel 133, waarin bepaald werd, dat de Souvereine Vorst den christelijken hervormden godsdienst moet belijden, daaraan niet vreemd is. Men wilde te kennen geven, dat de waardigheid van Souvereinen Vorst de eenige was, die de noodzakelijkheid van het belijden eener bepaalde godsdienstige overtuiging medebracht; voor alle andere betrekkingen zouden de belijders aller godsdiensten gelijke aanspraak hebben. In de grondwet van '15 werd art. 133 van '14 niet meer opgenomen en werd in art. 190 uitdrukkelijk de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen aan elk gewaarborgd. Was dit op zich zelf reeds reden genoeg om de bepaling aangaande de gelijke aanspraak op bedieningen te doen vervallen, in 1848 zou zich een tweede reden daarbij voegen, doordat in art. 6 ieder Nederlander tot elke landsbediening benoembaar verklaard werdOok onder de grondwet van '87 blijven deze beide redenen gelijkelijk van kracht. 1) De grondwet van '15 kende wel reeds een dergelijke bepaling (art. 11), maar van minder algemeene strekking. Er mocht alleen niet gelet worden op ^onderscheid van rang en geboorte". In de grondwet van '14 was een voorschrift in dien geest niet bekend. 252 Buys onderscheidt eveneens deze twee redenen, maar kent haar ongelijke kracht toe. Krachtens de eerste bepleit hij niet rechtstreeks de overbodigheid van het artikel op de gelijke aanspraak. „Ware het opstellen van eene ge„heel nieuwe Grondwet thans aan de orde, men zoude „dan de twee bovenstaande voorschriften (artt. 164 en 166 „van '48) vermoedelijk in één artikel willén samenvoegen, „want beiden zijn uitvloeisel van één zelfde gedachte: de „vrijheid van belijdenis zoo volledig mogelijk te waarborgen. „Immers om dien waarborg volkomen en zuiver te maken, „heeft zij bescherming noodig niet enkel tegen rechtstreeksche „aanvallen maar ook tegen zijdelingsche, zooals daar „voorkomen waar men aan de eene belijdenis voordeden „verzekert, die aan andere worden onthouden"1). Maar krachtens de tweede reden, dat nl. de grondwet reeds de gelijkheid van alle Nederlanders voor het benoemd worden tot landsbedieningen heeft uitgesproken, verklaart hij het geheel nutteloos iets dergelijks in het zesde hoofdstuk nogmaals te herhalen. „Zonder bezwaar had men in „1848 de geheele bepaling kunnen schrappen. Immers „als art. 6 van de Grondwet aan alle Nederlanders gelijke „aanspraak geeft op het vervullen van ambten en bedieningen, dan ligt daarin stilzwijgend opgesloten, dat ook „verschil van geloofsbelijdenis geen verschil van aanspraken „kan rechtvaardigen" a). Eigenlijk vinden wij in deze citaten van Buys reeds steun genoeg voor onze bewering, dat een bepaling, als het tegenwoordige art. 169 bevat, zonder stoornis uit de grondwet kan verdwijnen. Evenwel om de juistheid hiervan nog sterker te doen uitkomen, willen wij even aantoonen, dat de overbodigheid van art. 169 reeds geheel uit de erkenning der vrijheid van individueele geloofsbelijdenis volgt. Vermoedelijk is Buys het met ohs in den grond ,1) De Grondwet, Dl. II blz. 494. 2) Blz. soa Lohman (Onze Constitutie, blz. 315) maakt hetzelfde onderscheid: »Deze bepaling is een uitvloeisel van het beginsel, neergelegd in art. 167. »Volkomen vrijheid" van belijdenis sluit in zich gelijkstelling van politieke »rechten, want bescherming (van de eene belijdenis) is vervolging (van de aandere). Het artikel is wegens art. 5 G. W. eigenlijk overbodig". 253 eens, al drukt hij zich zachter uit. Want volgens hem is de vrijheid van belijdenis niet voldoende gewaarborgd, wanneer aan het. belijden van een zekeren godsdienst voordeden zijn verbonden, die aan de aanhangers eener andere godsdienstige overtuiging worden onthouden, wat geschiedt, als niet allen gelijke aanspraak kunnen doen gelden op het bekleeden van openbare betrekkingen. Als dus die gelijke aanspraak zoo noodzakdijk, zoo onafwijsbaar voortvloeit uit de erkenning der godsdienstvrijheid, waarom moet zij dan nog uitdrukkelijk worden vermeld, zij het als onderdeel van het artikel, dat het algemeene beginsel vastlegt? Te zeggen, dat volgens Buys de inbreuk op de gelijke aanspraak slechts zijdelings een aanval doet op de vrijheid van bdtjdenis en dientengevolge uitdrukkelijke vermelding noodig is, is niet vrij van overdrijving. Immers ook zijdelingsche aanvallen worden door een algemeen gesteld beginsel glansrijk afgeslagen, dat juist om zijn algemeenheid geen verdere uitzonderingen lijdt dan die, welké met duidelijke woorden worden aangegeven. Mocht men van oordeel zijn, dat deze redeneering in ons geval niet opgaat, omdat het tegenwoordige artikel 167 onzer grondwet het terrein der godsdienstvrijheid niet in volle uitgestrektheid beheerscht, maar zich beperkt tot de vrijheid van het belijden, dan antwoorden wij met Buys, dat deze tot het opeischen van gelijke aanspraak op waardigheden voldoende is. Tevens brengen wij in herinnering, dat wij in ons tweede hoofdstuk, ter vervanging van het huidige artikel 167 een redactie hebben voorgesteld, die de uitoefening der godsdienstvrijheid niet langer tot het belijden beperkt, zoodat de gdijke aanspraak op waardigheden er niet slechts zijdelings uit voortvloeit. Want waar wij stelden, dat niemand op eenigerlei wijze mag worden belemmerd in de uiting en de naleving zijner godsdienstige overtuiging, daar zou zeer zeker een achterstelling in het bekleeden van waardigheden, om wille van godsdienstige overtuiging, in rechtstreeksche tegenspraak zijn met den zin dier bepaling. Aangaande het thans geldende artikel 169 heeft men wel eens de opmerking gemaakt, dat daaruit geen recht 254 op gelijke aanspraak kan ontleend worden door hen, die in het geheel geenen godsdienst belijden. Dezen zouden zich ' dan alleen kunnen beroepen op het artikel, volgens hetwelk ieder Nederlander tot elke landsbediening benoembaar is. Voegt men daar nog bij, dat de noodzakelijkheid der handhaving van art. 169 wel eens wordt bepleit, omdat art. 5 slechts over /awafrbedieningen spreekt, terwijl art. 169 een wijdere strekking heeft, dan zou daaruit volgen, dat zij, die het buiten eiken godsdienst meenen te kunnen stellen, hoegenaamd geen recht zouden kunnen doen gelden op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen, die niet onder de rubriek „landsbedieningen" vallen. Wij laten deze beschouwingen voor wat ze zijn j veel waarde meenen wij er niet aan te mogen hechten. Wel spreekt art. 169 van „de belijders der onderscheidene godsdiensten", maar volgt daar nu uit, dat het niet van toepassing zou wezen op hen, die geen godsdienst belijden ? Het volgt er even weinig uit als uit art. 167 voortvloeit, dat het belijden van ongodsdienstige meeningen niet vrij zou zijn. En als men om wille der redactie van art. 5 een bepaling als art. 169 bevat, in de grondwet meent te moeten handhaven, doet men dan niet veel beter met de verhelping van dit kwaad in een wijziging van art. 5 te zoeken? Het doet immers vreemd aan, wanneer men de nadere aanvulling eener in het eerste hoofdstuk neergeschreven algemeene bepaling, uit het zesde hoofdstuk, waar de zaak als in het voorbijgaan geregeld wordt, moet gaan opdiepen. Tevens wijzen wij er wederom op, hoe de door ons voorgestelde redactie van art. 167 ook deze bezwaren, zoowel tegen de tegenwoordige formuleering als tegen het wegvallen van art. 169 te berde gebracht, ondervangt. Want al zijn er, die betwijfelen, of zij, die geen godsdientig systeem aanhangen, wel onder „de belijders der onderscheidene godsdiensten" kunnen gerekend worden te vallen, dat een bepaling, waarin gezegd wordt, dat niemand, onder welk opzicht ook, om reden zijner godsdienstige overtuiging mag worden achtergesteld, ook op dezulken van toepassing is, zullen toch wel allen beamen. En mocht men om het 255 woord „landsbediening", in art. 5 voorkomende, een bepaling, waarbij gelijke aanspraak op alle waardigheden enz. toegekend wordt, willen handhaven, dan voldoet onze redactie van art. 167 daaraan wel zoo goed als het huidige art. 169. Voor zoover ons bekend, is Everts de eenige, die aan de toekenning van gelijke aanspraak op waardigheden een gewichtigere beteekenis hecht dan die van noodzakelijk uitvloeisel te wezen der godsdienstvrijheid. In het eerste hoofdstuk van dit werk, op blz. 43, vindt men het uit zijn proefschrift afgeschreven citaat, waar hij „de neutraliteit des Staats tegenover de verschillende godsdienstige gevoelens," welke volgens hem in art. 158 van het ontwerp der commissie van 17 Maart (het tegenwoordige art. 169) belichaamd lag, onder de vier hoofdpunten rangschikt, die alle betrekkingen bevatten, waarin de staat tot individuen of kerkgenootschappen met betrekking tot den godsdienst kan komen te staan. Hoe zeer hij zich vergist met zijn indeeling in hoofdpunten en hoe zeer hij met zijn principieele beteekenis dezer bepaling afwijkt van de communis opinio, is toen reeds gezegd. Het betoog van Everts kan ons dan ook niet van meening doen veranderen omtrent de overbodigheid van art. 169. Evenmin kan dit hetgeen prof. de Louter in zijn Nota aangaande art. 169 aanteekent1). Zijn opmerkingen betreffen „deels den vorm deels den inhoud". Maar ook zijn bezwaren tegen den inhoud doelen slechts op een minder duidelijk uitdrukken van hetgeen dit artikel wil weergeven. De door hem voorgestelde wijziging komt dus feitelijk neer op een eenvoudige redactieverbetering. In de plaats van het tegenwoordige artikel biedt hij de vólgende bepaling aan: De uitoefening van burgerlijke en staatkundige rechten en het bekleeden van openbare ambten en bedieningen is Onafhankelijk van eenige geloofsbelijdenis. Vooreerst zou daarmede ondervangen zijn het bezwaar in de woorden „belijders der onderscheidene godsdiensten" I) Verslag grondwetscommissie 1905, blz. 56. 256 opgesloten. Deze uitdrukking is, volgens de Louter „oneigenaardig, omdat het Nederlandsch taaleigen wel kent belijders van een of ander geloof of van godsdienstige „meeningen (zooals art. 167 zich uitdrukt), maar niet van „dezen of genen godsdienst. Opgevat als een persoonlijke „gemoedsaandoening wordt de godsdienst niet beleden „maar gevoeld; opgevat als openbare eeredienst wordt „hij uitgeoefend". Op deze beschouwing valt veel aan te merken. Ons schijnt zij zelfs geheel onbegrijpelijk. Als men wel geloof of godsdienstige meeningen kan belijden, waarom dan den godsdienst niet? Het wil ons, en wij gelooven velen met ons, voorkomen, dat er hoegenaamd geen verschil bestaat tusschen deze drie termen, tenminste voor hen, die een geloof d. i. een geopenbaarden godsdienst aanhangen. Als men aan deze woorden een anderen zin hecht, verdraait men hun gewone beteekenis. De godsdienst als persoonlijke gemoedsaandoening zou slechts kunnen worden gevoeld, niet beleden! Maar de godsdienst is toch op de eerste plaats een zaak van het verstand, dat ons voorlicht, op welke wijze God gediend wil worden. Waarom zou men daarvan geen belijdenis kunnen doen? Doch wij zullen deze kwestie verder laten rusten; met de stof, die ons bezig houdt staat zij slechts zooverre in verband, dat er uit blijkt, hoe de geenszins algemeen gedeelde opvatting van prof. de Louter over den godsdienst, toch waarlijk geen reden kan wezen voor wijziging van een grondwetsartikel. Een tweede bezwaar, dat de Louter met de door hem voorgestelde redactie wil ondervangen, is de twijfel, waartoe art. 169 aanleiding geeft „of zij, die geen geloofsbelijdenis erkennen, wel onder het bereik van het „artikel vallen en mitsdien aanspraak hebben op gelijke „rechten als hun geloovige landgenooten". Er is reeds gezegd, wat wij van deze moeilijkheid denken. Veel waarde trouwens hecht de Louter zelf er niet aan; hij vreest voor het oogenblik geen ontkennend antwoord op die vraag, maar met het oog op een onzekere toekomst wil 257 hij eiken twijfel uit de grondwet verwijderen. Het komt ons evenwel voor, dat zijn redactie aan hetzelfde euvel mank gaat. „De uitoefening van enz. is onafhankelijk van eenige geloofsbelijdenis", kan men daar de noodzakelijkheid van het hebben eener geloofsbelijdenis niet even goed uit lezen, als uit art. 169 de noodwendigheid van het belijden van een godsdienst? Daarmede zou dus niet elke twijfel uit de grondwet verdwenen zijn. Nog vermeldt hij drie andere bezwaren tegen art. 169: het woord „burgerschapsrechten", de mogelijkheid om wegens de woorden „hebben gelijke aanspraak" te beweren, dat de grondwet een evenredige verdeeling der openbare betrekkingen tusschen de aanhangers der verschillende godsdienstige stelsels vereischt en de overbodigheid om van „waardigheden" te spreken naast „ambten en bedieningen", waaronder zij immers zijn begrepen. Maar al zal bij behoud van art. 169 inderdaad aan deze bezwaren moeten worden tegemoetgekomen, waarom ook het aldus verbeterde artikel niet even goed uit de grondwet kan vervallen, is ons nog steeds niet duidelijk. Met geen enkel woord rept prof. de Louter van het verband tusschen den inhoud van art. 167 en dien van art. 169 en de door hem voorgestelde redactiewijziging neemt de overbodigheid eener uitdrukkelijke erkenning van aller gelijke aanspraak op rechten en betrekkingen naast de toekenning van godsdienstvrijheid, in geenen deele weg. Van meer ingrijpenden aard is hetgeen de grondwetscommissie van 1910 ten aanzien van art. 169 heeft aangeteekend*). Niet zoozeer om de redactie van het artikel zelf, die zij aanbiedt, als wel om de toelichting en het er mede verband houdende wijzigingsvoorstel van art. 5. Blijkbaar heeft zij zich bij dit alles zoowel door hetgeen de commissie van 1905 aangaande art. 5 opmerkte als door de Nota van de Louter laten beinvloeden. Want de redactie, welke zij aan art. 169 wenscht te geven, 1) Het wijzigingsvoorstel en de toelichting van het regeeringsontwerp van 1913 zijn met die der commissie geheel eensluidend. 258 verschilt slechts in dit minimale opzicht van die van de Louter, dat zij in plaats van „het bekleeden van" gelezen wil hebben „de benoembaarheid tot". Ook de door haar voorgestelde wijziging van art. 5 doet sterk aan die der commissie van 1905 herinneren1). De voornaamste reden — om van de andere, die op ons onderwerp geen betrekking. hebben niet te spreken — waarom beide het eerste lid van art. 5 1 „Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar", willen doen vervallen, komt bij beide op hetzelfde neer. „Met het oog op het „historisch motief is het naast art. 169 overbodig", zegt de commissie van 1910. „Als waarborg tegen uitsluiting „heeft zij naast artikel 169 der Grondwet in den tegen„woordigen tijd geen reden van bestaan meer", zegt die van 1905. En de commissie van 1910 teekent in haar toelichting op art. 169 nog aan: „In verband met de formu„leering aan het nieuwe artikel 6 (oud artikel 5) gegeven „ware ook hier de bedoeling juister uit te drukken, Dat ook wij een nauw verband tusschen deze twee artikelen aannemen, is boven gezegd. Maar wij meenen dientengevolge tot het tegenovergestelde van hetgeen beide commissies willen, te moeten besluiten. Stellen zij voor het eerste lid van art. 5 in art. 169 te doen opgaan, wij zouden het laatste uit de grondwet willen schrappen, en, zoo noodig, door wijziging van het eerste, in de leemte, die daardoor ontstaan mocht, willen voorzien. Beide commissies beroepen zich, tot staving harer bewering, op „het historisch motief"; wij meenen echter, dat dit eerder ten onzen voordeele pleit. In de -grondwet van 1814, zooals eenige bladzijden hooger reeds is aangetoond, vindt men geen algemeen artikel handelend over de gelijke aanspraak op het bekleeden van openbare betrekkingen, maar moet men een dergelijke bepaling, 1) Lezing der commissie van 1905: De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen en de benoembaarheid van anderen dan Nederlanders tot bedieningen door het Rijksgezag opgedragen. Lezing der commissie van 1910: Openbare ambten of bedieningen, waarvoor de benoeming door het rijksgezag geschiedt, mogen, behoudens de uitzonderingen door de wet aan te wijzen, alleen door Nederlanders worden bekleed. 259 beperkt tot het verbod van voortrekken om godsdienstige overtuiging in art. 134 gaan zoeken. Mede is daar reeds gezegd, waarom men toen deze formuleering der grondwettelijke godsdienstvrijheid had verkozen. In de grondwet van 1815 schreef men in het eerste hoofdstuk twee artikelen *) neer om het gelijke recht op de benoembaarheid tot waardigheden te grondvesten, wijdde een nieuw artikel aan de erkenning der vrijheid van godsdienstige belijdenis en maakte van het tweede gedeelte van art. 134 van '14 een zelfstandige bepaling. Al was nu eigenlijk dit laatste artikel overbodig, toch bleef het zooveel invloed uitoefenen, dat om zijnentwille in art. 11 slechts het letten op rang en stand werd verboden. In zooverre zou men dus kunnen spreken van een „historisch motief" om aan het artikel van het hoofdstuk over den godsdienst de voorkeur te geven boven het andere. Maar daar kan men tegenover stellen, dat juist om geschiedkundige beweegredenen het in 1815 beter geweest ware dit artikel van het zesde hoofdstuk geheel uit de grondwet te doen verdwijnen. Men had het toen behouden, omdat men het in de vorige constitutie had gevonden, waar men, gelijk eveneens reeds gezegd is, in art. 133 een bijzondere reden had, om deze formuleering der godsdienstvrijheid te verkiezen. Met deze reden stond en viel de noodzakelijkheid om in het hoofdstuk, dat over de godsdienstige aangelegenheden handelt, een bepaling aangaande de gelijke aanspraak op waardigheden op te nemen. Men had dus reeds in 1815 beter gedaan met deze bepaling in de artikelen van het eerste hoofdstuk te doen opgaan, te meer, daar het toenmalige artikel 192 toch nog zijn nadere aanduiding moest putten uit art. 9, waar aller gelijke benoembaarheid tot de Nederlanders was beperkt. In 1) Nl. de artikelen 9 en 11 aldus luidende: »Tot alle andere bedieningen (d. i. behalve de in art. 8 genoemde) zijn alle de ingezetenen, zonder onderscheid, benoembaar, welke geboren Nederlanders zijn, of hetzij door wetduiding, hetzij door naturalisatie daarvoor gehouden worden" en «leder is, zonder onderscheid van rang en geboorte, tot alle ambten en bedieningen benoembaar, behoudens het gene betrekkelijk de samenstelling der Provinciale Staten, bij de reglementen, ingevolge het 4de hoofdstuk is bepaald". 2ó0 1848 ging men die richting uit en verlegde het zwaartepunt naar art. 6. Dit artikel bevat het gelijke recht van alle Nederlanders op het bekleeden van landsbedieningen zonder eenige beperking. Zoo kwam zich deze bepaling als tweede reden naast de individueele godsdienstvrijheid voegen om art. 166 (tegenwoordig 169) overbodig te maken. De aangehaalde citaten uit Buys en Lohman bewijzen, hoe wij waarlijk niet alleen staan in onze meening, dat art. 169 in art. 5 behoort op te gaan. Dat dit laatste artikel bij uitsluiting over /«««^bedieningen spreekt vindt zijn reden hierin, dat men de vrijheid der ondergeschikte publiekrechtelijke lichamen in het benoemen van vreemdelingen tot door hen te begeven posten niet in de grondwet heeft willen besnoeien1). Mocht men derhalve om wille van de beperking tot landsbedieningen in art. 5 een aanvulling noodig achten, waarbij ook. aan provincie, gemeente en waterschap verboden wordt om wegens willekeurige redenen den een, hetzij dan Nederlander of vreemdeling, boven den ander te stellen, dan behoort men, juist om historische beweegredenen, deze aanvulling door middel eener wijziging van art. 5 in de grondwet aan te brengen. Om op deze gronden art. 169 te willen handhaven, houdt geen steek, omdat daarmede de overbodigheid dezer bepaling, als uitvloeisel van art. 167 in geenen deele zou worden gekeerd. Bovendien zou op deze wijze, de gelijke aanspraak van allen, wat geboorte, rang of stand betreft, op ambten en bedieningen, waarvan de benoeming door de ondergeschikte publiekrechtelijke lichamen geschiedt, geenszins zijn gewaarborgd. En deze ligt toch zeer zeker eveneens in de bedoeling der grondwet, zoodat men, in geval men uitdrukkelijke vermelding daarvan noodig acht, toch tot een wijziging van art. 5 zijn toevlucht zal moeten nemen. Tot slot vestigen wij kortelijk de aandacht op een punt, dat hoewel niet rechtstreeks met ons onderwerp verband 1) Deze reden wordt door de commissies van 1905 en 1910 in de toelichting op de door haar voorgestelde wijziging van art. 5 uitdrukkelijk vermeld. 2ÓI houdende, toch de bepaling van art. 169 van zóó nabij raakt, dat wij meenen ons deze kleine uitweiding te mogen veroorloven. Wij bedoelen daarmede het motu proprio „Quantavis diligentia" van 9 October 1911 „de trahentibus clericos ad tribunalia judicum laicorum"v). Daarmede werden zware kerkelijke straffen bedreigd tegen alwie, van welken rang, stand of sexe ook, zonder verlof der kerkelijke autoriteit, geestelijken voor den wereldlijken rechter zouden dagen. Bij ons te lande vreesde men, dat dit pauselijk decreet ten gevolge zou hebben, dat de uitvoering van 's lands wetten bij katholieke ambtenaren niet in goede handen zou zijn. Hun onpartijdigheid, zoo meende men, liep gevaar, of in allen gevalle zouden zij in de uitoefening hunner betrekking van de geestelijke overheid afhankelijk zijn. Hierin zou men dan een reden kunnen zien tot handhaving van art. 169. Want indien een minister van justitie een katholiek tot het ambt van b. v. officier van justitie wilde benoemen, maar daartoe niet durfde overgaan, omdat hij ter oorzake van het motu proprio, meende de uitoefening dezer gewichtige bediening hem niet te kunnen toevertrouwen, dan vond die katholiek in art. 169 de gelegenheid tot weerlegging der ministerieele bezwaren. Maar daar stellen wij tegenover, dat ook om deze reden de overbodigheid van genoemd artikel geenszins wordt opgeheven. Want steeds blijft het waar, dat alle rechten en aanspraken, welke men uit art. 169 kan ontleenen reeds in art. 167 liggen opgesloten, vooral wanneer men daaraan de redactie geeft, die wij in ons tweede hoofdstuk hebben voorgesteld met het doel de algeheele godsdienstvrijheid in zoo ruim mogelijke mate er in uit te drukken. Er is evenwel een vrij wat meer afdoend antwoord te geven. De geheele vrees door de afkondiging van het motu proprio onstaan, is uit de lucht gegrepen. Het heeft in de verhouding der Nederlandsche ambtenaren van de 1) Acta Apostolicae Sedis 1911, pag. 555. 2ó2 rechterlijke macht en van het openbaar ministerie tegenover geincrimineerde geestelijken niet de geringste verandering gebracht.'De minister van justitie, Mr. Regout, in de eerste kamer door den heer van der Feltz geïnterpelleerd, wees er op, hoe dit motu proprio slechts toepassing vindt in landen, waar het jurisdictie-voorrecht der R.K. geestelijkheid, het z.g.n. privilegium fori nog van kracht is. Hij achtte het boven allen twijfel verheven, dat dit in Nederland niet het geval is, evenmin als in de aangrenzende landen, Duitschland en Belgip. En ook al mocht dit anders zijn, dan zou toch krachtens de termen zelve van het motu proprio, dit voorschrift op onze rechterlijke ambtenaren niet van toepassing zijn. De heer Reekers sprak in gelijken zinJ). Om ons niet te lang door deze voor ons doel ondergeschikte kwestie te laten ophouden, verwijzen wij voor het bewijs der juistheid van de beweringen des ministers, naar twee opstellen van de hand van erkende deskundigen op canoniek-rechtelijk gebied. De eerste, Boudinhon, de personen besprekende, die speciaal door het motu proprio: Quantavis diligentia getroffen worden, sluit de openbare ambtenaren met name uit: „Les personnes visées par la „loi (motu proprio 9 Oct. 1911), ce sont les particuliere, „laïques et ecclésiastiques, hommes et femmes, et seulement „les particuliere; mais non ceux qui agissent comme perbonnes publiques, quelle que soit d'ailleurs leur autorité, „principale ou subordonnée. Le texte ne vise donc pas les „juges, ni leurs -auxiliaires ou mandataires, les huissiers, „par exemple, ou autres exécuteurs des actes de justice, „ni a plus forte raison, les représentants de la loi, le „ministère public"*). De tweede, Dr. H. Beijersbergen S. J., na eerst duidelijk te hebben aangetoond, dat het privilegium fori in Nederland niet meer van kracht is, gaat vervolgens na, welke personen het kerkelijk banvonnis tegen zich zien bedreigd in landen, waar dit jurisdictie-voorrecht wel bestaat. 1) Men vindt het hieromtrent in de eerste kamer verhandelde handig verwerkt in het Annuarium der Canisius-Vereeniging, 1913, Politiek Overzicht door van Vuuren. 2) Canoniste contemporain, Déc. 1911 p. 705. 263 Daartoe het motu proprio van Pius X in verband brengende met het Caput Cogentes der constitutio Apostolica Sedis van 15 October 1869, door Pius IX uitgevaardigd, komt hij tot het besluit, dat in die landen de excommunicatio latae sententiae slechts bepaald is voor de 3 volgende groepen van personen: de hoogste autoriteiten, welke aan niemand ondergeschikt zijn, wanneer zij wereldlijke rechters dwingen geestelijken voor hun rechterstoel te dagen, allen die wetten maken en algemeene verordeningen, waardoor het privilegium fori der kerk geschonden wordt en ten derde alle privaatpersonen, die zonder verlof der kerkelijke overheid, een geestelijk persoon dwingen, voor den rechterstoel van den wereldlijken rechter te verschijnen *). Elders sluit ook hij de rechterlijke ambtenaren met name uit. De minister van justitie had dus wel gelijk met in zoo volstrekten zin te ontkennen, dat het motu proprio eenige verandering in de verhouding der katholieke ambtenaren tegenover geestelijken had veroorzaakt. Art. 172 grw. De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. Het maakt een eigenaardigen indruk, wanneer men naast elkander legt hetgeen Thorbecke aangaande dit grondwetsartikel in zijn Aanteekening *) heeft neergeschreven en hetgeen hij bij de openbare behandeling der wet van 1853 in de tweede kamer heeft gezegd3). Bij de tweede gelegenheid sprak hij de overbodigheid van dit artikel wel niet met ronde woorden uit, maar hij liet er zich over uit op een wijze, die elke bijzondere beteekenis er aan ontneemt. „Niemand zal twijfelen, of deze gehoorzaamheid „is die van het gemeene recht. Alle vereenigingen zijn 1) Studiën, Tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren, Tre. 44, Dl. LXXVII, afl. 2, Mededeelingen. 2) Dl. II blz. 230—232. 3) Parlementaire redevoeringen van 23 Sept 1852— 8 Aug. 1854, blz. 278 vlg. 264 „verplicht aan de wetten van den Staat te gehoorzamen. . . . „Ik zie in dit voorschrift niets, dat niet evenzeer te pas „kan komen bij andere vereenigingen." Als reden, waarom desondanks deze afzonderlijke bepaling in de grondwet is opgenomen, geeft hij op, ten eerste het feit, dat een dergelijk voorschrift reeds in een vroegere grondwet bestond, welk feit voor onderscheidene andere grondwetsartikelen eveneens de reden hunner overneming geweest is, en ten tweede de noodzakelijkheid om te kennen te geven, dat de volkomen godsdienstvrijheid de kerkgenootschappen, voor zoover hun gedragingen als burgerlijke genootschappen betreft, niet van de gemeenrechtelijke gehoorzaamheid aan de wetten van den staat ontslaat. De conclusie, waartoe hij na dit allés komt is,, dat het onderhavige artikel, evenmin als de andere artikelen van het zesde hoofdstuk, geen steun biedt aan hen, die de bevoegdheid des wetgevers tot uitvaardiging van een wet als die van 1853 op de kerkgenootschappen, uit de grondwet trachtten af te leiden. In de Aanteekening echter luidt zijn oordeel over deze grondwettelijke bepaling, die toen als lid 2 van art. 194 met ongeveer dezelfde woorden — als eenig onderscheid las men er „zorgt" in plaats van „waakt" en „godsdienstige gezindheden" in plaats van „kerkgenootschappen" — in de grondwet van '40 stond, eenigszins anders. „In 't wezen „ook hier geen ander toezigt, dan 't geen omtrent alle „andere zedelijke ligchamen te pas komt; doch dat, van „wege het eigen karakter der kerkgenootschappen en „hunner geschiedenis, ten hunnen aanzien bovenal is ont„wikkeld. Het treft in de eerste plaats de reglementen of „wetgevende voorschriften, welke het kerkgenootschap „krachtens zijn autonomie vaststelt. Zij worden aan het „oordeel der Kroon voorgelegd, ten einde zij de gansche „inrichting doorzie, en de uitvoering van 't geen met de „wettige Staatsorde strijdig mogt zijn verbiede. Het is „taak der wet te bepalen, wat al, eer 't in werking kome, ,>aan dat oordeel moet worden onderworpen." Bij deze woorden laat zich de uitvaardiging eener wet, als die van 1853 zeer goed aanpassen. 265 De reden van dezen ommekeer in Thorbecke's interpretatie van dit grondwetsartikel zal wel hierin gelegen zijn, dat de gevolgtrekkingen uit de wijziging der bestaande verhouding van staat tot kerk, die hij in de Aanteekening voorstond, hem toen niet zoo helder voor oogen stonden, als dit in 1853 net geval zou zijn. Bij algeheele gelijkstelling der kerkgenootschappen met particuliere vereenigingen mist een voorschrift als art. 172 inhoudt, eiken bijzonderen ondergrond. Schokking1) wijst er op, dat zelfs de interpretatie door Thorbecke in zijn Aanteekening verdedigd, aan de overbodigheid dezer grondwettelijke bepaling niets afdoet. Want ook bij dergelijken uitleg wordt het nog steeds niet duidelijk, waarin het „waken" des konings bestaat, te meer daar Thorbecke zelf, blijkens de boven aangehaalde woorden, de bijzondere beteekenis, die hij daarin ten aanzien der kerkgenootschappen voorstaat, bij de wet wil geregeld zien. „Waar de bevoegdheid der Regeering" aldus Schokking „tot inzage van de organisatie van eenig kerkgenootschap alzoo steunt op de wet, is er geen handeling, „die het eigenlijk karakter draagt van een waken, dat de „palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat „niet worden te buiten gegaan, maar eenvoudig uitvoering „van de bestaande wet." En dat het staatsgezag verplicht is de naleving zijner wetten te handhaven, zal toch waarlijk wel geen bijzondere vermelding behoeven. Gaat men de wijze na, waarop indertijd het voorschrift, dat ons thans bezig houdt, als art. 169 der grondwet van '48 is tot stand gekomen, dan ontvangt men weinig licht aangaande de beteekenis, die men er aan hechtte. In de Proeve van Thorbecke (art. 174) vindt men de redactie van art. 194 van '40 (196 van '15) onveranderd overgenomen*), behalve de geringe wijziging in lid 2 van 1) A. w. blz. 46—47. 2) Aldus luidende: De Koning zorgt dat geen Godsdienst gestoord worde in de vrijheid van uitoefening, die de grondwet waarborgt. Hij zorgt tevens dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. 266 „godsdienstige gezindheden" in „kerkgenootschappen". De Negenmannen droegen reeds de thans geldende redactie voor. De commissie van 17 Maart nam deze van hen over en lichtte de weglating van het eerste lid van het vroegere artikel aldus toe: „De hoede der grondwettige „vrijheid van godsdienstoefening bijzonder, gelijk het 1ste lid „van art. 194 doet, op den Koning te laten aankomen, „terwijl die bescherming' evenzeer, ja in grooter omvang, „een der hoogste pligten is van den wetgever en van „andere magten in den Staat, is een eenzijdig en aan „misverstand zeer onderhevig voorschrift". Het is te veronderstellen, dat de regeering van '48 het met deze toelichting eens was, want zonder verdere aanduiding nam ook zij de redactie over. Door de leden der volksvertegenwoordiging werd niet in 't minst bezwaar gemaakt tegen het verdwijnen van het vroegere eerste lid. Waarom echter niet tevens het tweede lid geschrapt? Volgens Buys1) ontbreekt er nu alle zin aan. Aan het vroegere artikel gaf ten minste de tegenstelling tusschen lid 1 en 2 nog eenige beteekenis. Het sprak van den eenen kant de door het staatsgezag te handhaven vrijheid der kerken uit, maar hield van den anderen kant de vrijheid van den staat hoog, die zich door geen kerkdijken maatregel in de handhaving zijner wetten mocht laten beinvloeden. Maar zelfs het aldus opgevatte artikel kan als overbodig worden gestempeld. Want de vrijheid der kerken was in de voorafgaande artikelen van hetzelfde hoofdstuk voldoende belichaamd en de plicht van den staat tot handhaving zijner wetten behoeft toch werkelijk geen afzonderlijke vermelding. Bovendien bleef het steeds een open vraag, waarom de zorg voor beiderlei vrijheid in het bijzonder aan den koning was opgedragen. Het wegvallen van het eerste lid was dus inderdaad een verbetering, maar om geheel dezdfde redenen had men consequent moeten wezen en het tweede lid in hetzelfde lot doen deden. Buys veronderstelt, dat tot behoud van dit voorschrift 1) De Grondwet, Dl. II blz. 575. 267 welKcht geleid heeft de overweging, „dat de Kerk in „vroeger eeuwen een ander karakter droeg dan tegenwoordig en dat het nuttig zijn kon nog eens uitdrukkelijk „aan die waarheid te herinneren." Dienaangaande merkt Schokking1) terecht op, dat het op z'n zachtst genomen minstens even nuttig en noodig geweest was den plicht der overheid tot eerbiediging van de zelfstandigheid der kerk uitdrukkelijk in herinnering te brengen. Dit zou men zelfs te eerder verwacht hebben; daar bij de in 1848 in het zesde hoofdstuk aangebrachte wijzigingen de bedoeling om paal en perk te stellen aan de al te groote inmenging des konings in het inwendig kerkelijk leven, op den voorgrond stond. Was wellicht de afschaffing van het recht van placet, die groote inzet der wijziging van het zesde hoofdstuk in 1848, de reden tot behoud der bepaling over het waken des konings? Van Dam van Isselt, de hartstochtelijke strijder voor de handhaving van het recht van placet, gaf als zijn gevoelen te kennen, dat bij aanneming van art. 170 (thans 173), waarin de vrijheid van briefwisseling en van afkondiging der kerkelijke voorschriften werd toegestaan, aan art. 169 (thans 172) elke zin zou worden ontnomen, aangezien door het vervallen van het preventieve toezicht, aan den koning alle middelen om te waken uit de handen zouden worden genomen. Zijn verwijt aan de regeering was dus, dat zij, hoewel een toezicht op de handelingen der kerkgenootschappen noodzakelijk achtende, de feitelijke uitvoering daarvan onmogelijk maakte. Volgens hem moest niet het waken des konings gehandhaafd blijven om wille der afschaffing van het recht van placet, maar integendeel moest het recht van placet in stand blijven om het waken des konings mogelijk te maken. De regeering echter onderving in de memorie van toelichting, de vrees, dat de afschaffing van het recht van placet tot ongeoorloofde handelingen van de zijde der kerkgenootschappen aanleiding zou geven, door een beroep 1) A. w. in de noot aan den voet van bladzijde 47. 268 op de daarnaast geschreven bepaling, die het intoomen van misbruik der toegestane vrijheid aan de waakzaamheid des konings opdraagt. Hiermede handhaafde zij haar bij de geheele herziening van het zesde hoofdstuk ingenomen standpunt, volgens hetwelk de staat bij zijn verhouding tot de godsdienstige aangelegenheden slechts van repressieve maatregelen gebruik mag maken. Maar bij deze opvatting moet dan ook met nog meer kracht tegen de reeds meermalen gelaakte formuleering van dit grondwettelijk voorschrift worden opgekomen. Nog steeds blijft het duister, waarom de zorg voor de repressie van het met de wetten strijdend gebruik der aan de kerkgenootschappen verleende vrijheid, in het bijzonder aan den koning moet worden opgedragen. En als aan die opdracht geen bijzondere beteekenis te hechten is, wat met de bedoeling der regeering van '48 zeker het meest geacht moet worden te strooken, als dus de zin der bepaling geen andere is dan deze, dat ook de kerkgenootschappen 's lands wetten niet straffeloos zullen mogen overtreden, dan komt van zelf de vraag weer op de lippen, waarom uitdrukkelijke vermelding van dit algemeen aangenomen beginsel noodig zou wezen. Het wil ons voorkomen, dat het voornamelijk, zoo niet uitsluitend, een slordige naschrijverij der vorige grondwet geweest is, die in 1848 deze bepaling, van wier eigenlijke beteekenis men zich onvoldoende rekenschap gaf, heeft doen behouden. Volgt uit de tot nu toe gevoerde beschouwingen, dat geen enkele reden voor het behoud van art. 172 grw. pleit, behalve dit op zich zelf reeds voldoende feit om tot schrapping te besluiten, vallen er twee redenen aan te wijzen, waarom een spoorloos verdwijnen dezer bepaling de voorkeur verdient. Ten eerste het gevaar van onjuiste interpretatie. In ons eerste hoofdstuk heeft men gezien, dat de voorstanders der wet van 1853 op de kerkgenootschappen haar grondwettelijkheid mede uit dit artikel poogden af te leiden. Men herinnere zich eveneens, wat daar gezegd is over den eigenaardigen ommekeer in de opvatting 269 van Donker Curtius, die in 1848 elk preventief optreden van den staat in godsdienstige aangelegenheden bedoelde uit te sluiten (waarvan ook de zoo juist weergegeven toelichting op het toenmalige art. 170 getuigt), maar onder den indruk der woelige dagen van 1853, zijn eigen voorschrift over de waakzaamheid des konings averechts interpreteerde. Er dreigt dus bij behoud van art. 172 het gevaar van bemoeiing met de kerkelijke zaken van de zijde des wetgevers. Men zou zelfs nog verder kunnen gaan en spreken van de mogelijkheid, dat krachtens dit grondwetsartikel, tot den vroegeren, onder de grondwet van '15 geheerscht hebbenden toestand wordt teruggekeerd, toen de koning zich medezeggingschap in het inwendig kerkelijk bestuur aanmatigde1). Laat het waar zijn, dat bij den huidigen stand van het Nederlandsche staatsrecht, de verwezenlijking dezer mogelijkheid nauwelijks denkbaar is, dan houdt men toch minstens nog over, dat alleen reeds wegens zijn zinledigheid, dit voorschrift uit de grondwet behoort te verdwijnen. Zooals gezegd, is het tegenwoordige art. 172, behoudens enkele onbeduidende veranderingen, letterlijk overgenomen van het tweede lid van art. 196 der grondwet van 1815. En het was juist dit artikel, waaruit Willem I zijn recht tot het nemen der maatregelen, waarmede hij de kerkgenootschappelijke vrijheid inkortte, meende te mogen afleiden. Wel liet men in '48, toen men aan den koning alle reden tot het stellen van dergelijke handelingen wilde ontnemen, het eerste lid van genoemd artikel, waarbij hem het tegengaan van stoornis bij de uitoefening der godsdienstvrijheid werd opgedragen, vervallen, maar het wil ons voorkomen, dat daarmede het te keeren 1) Men denke, in dit vérband, aan art. 188 lid 2 der gemeentewet, waarin aan den burgemeester wordt opgedragen te waken tegen vertooningen, die met de openbare orde of zedelijkheid strijdig zijn. De draagwijdte dezer bepaling staat wel niet geheel vast, maar de meening van hen, die, krachtens dit artikel, den burgemeester tot onbeperkten theatercensor proclameeren, heeft toch zeker haar probabiliteit Men zou dus ook aan de waakzaamheid des konings, waarvan art. 172 grw. spreekt, een even ver strekkende beteekenis kunnen gaan hechten. 270 kwaad eerder verergerd dan verholpen was, omdat, naar luid der woorden, de bevoegdheid tot inmenging in kerkelijke zaken eerder uit het tweede dan uit het eerste lid van art. 196 van '15 zou kunnen gelezen worden en nu bovendien het in het eerste lid besloten tegenwicht verviel. De tweede reden, waarom art. 172 uit onze grondwet behoort geschrapt te worden, is die, welke Schaepman als volgt formuleert: „En in de verdere hoofdstukken; „rijst bij het zesde hoofdstuk niet onmiddellijk de vraag: „of art. 169 (thans 172) nog langer mag bestaan: of de „eer van ons volk geen onmiddellijke schrapping yordert ? „Het is toch inderdaad te «zonderling door een Grond„ wetsartikel het vermoeden te wekken dat de overtredingen „der Staatswet door de Kerkgenootschappen een/steeds „dreigend gevaar in Nederland zijn"1). Er is inderdaad geen reden aan te wijzen,/waarom het gevaar voor overtreding der wetten van de zijde der kerkgenootschappen meer dreigend zou wezen, dan van de zijde van welke andere lichamen ook. En vö/or hen, die met hart en ziel hun kerkgenootschap zijn toegedaan, is het een onverdiende en noodelooze vernedering, wanneer zij zien, dat het orgaan, hetwelk in hun oog de verhevenste opvattingen van orde en zedelijkheid vertegenwoordigt, door het staatsgezag, meer dan andere lichamen, van wetsovertreding wordt verdacht. De kerkgenootschappen buiten de wet stellen willen wij geenszins, zooals voldoende blijkt uit de formuleeringen, welke wij voor de artikelen, die de verhouding van den staat tegenover de individueele godsdienstige meeningen en tegenover de godsdienstige vereenigingen en kerkgenootschappen regelen, hebben voorgesteld. Maar wij achten het geheel overbodig, om daarnaast een bepaling te laten voortbestaan, die de onderworpenheid der kerkgenootschappen aan de wetten nog eens uitdrukkelijk betoogt. 1) Onze Wachter, Jaarg. 1884, DL II, Grondwetsherziening, doorDr. man, blz. 30. 271 Art. 173 grw. De tusschenkomst der Regering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften. Toen wij in het inleidend woord tot dit hoofdstuk zeiden, dat het in tijden van reactie, zijn nut kan hebben, ook eigenlijk overbodige bepalingen in de grondwet op te nemen, om zoodoende beter de draagwijdte der bedoelde herziening te laten uitkomen, was het voornamelijk dit artikel, dat wij op het oog hadden. Aan de vóór 1848 van kracht geweest zijnde grondwetten was een bepaling als het tegenwoordige art. 173 inhoudt, geheel vreemd. De commissie van 17 Maart kwam het eerst met dergelijke formuleering aandragen. „De kerkgemeenten" zoo luidde haar art. 162 „hebben „de vrije keus harer leeraren en het regt van briefwisseling met hare hoofden, gelijk dat, om hunne kerkelijke „voorschriften af te kondigen, behoudens de verantwoordelijkheid volgens de strafwet". De regeering van '48, die in zoodanig voorstel een bevestiging zag van het door haar ingenomen standpunt, dat het staatsgezag in godsdienstige aangelegenheden slechts repressief zal mogen optreden, diende een redactie in van dezelfde strekking maar met minder gelukkige bewoordingen. Het is deze redactie, die heden nog kracht van wet heeft. De reden, waarom de regeering de uitdrukkelijke vermelding van de vrije keus der kerkelijke leeraren niet overnam van de commissie, was de gemaakte opmerking, dat voorschriften omtrent de wijze, waarop de benoeming van leeraren der kerkgenootschappen zou plaats hebben, niet in de grondwet tehuis behoorden. De commissie van 17. Maart had evenwel met hare formuleering niet het geven van een voorschrift bedoeld; zij beoogde slechts te kennen te geven, dat de benoeming der kerkelijke leeraren, op hoedanige wijze deze benoeming dan ook geschieden mocht, aan den invloed van het staatsgezag zou zijn onttrokken. Haar wijze van uitdrukking had evenwel duidelijker kunnen wezen. Thorbecke vond in deze weglating een aanleiding om 272 der regeering er een verwijt van te maken, dat zij om wille der uitdrukking het daarin besloten beginsel had opgeofferd. „Art. 168 van het ministeriele voorstel laat „het eerste en gewigtigste gedeelte van art. 162 van het „ontwerp der Commissie weg, dat aan de kerkgemeenten „de vrije keuze harer leeraren verzekerde. De uitdrukking „der Commissie is tegen vitzucht niet volkomen gedekt, „en lijdt verbetering. Zoo men onder kerkgemeenten uitsluitend plaatselijke kerkgemeenten verstond, maakte de „regel tegen de bedoeling der Commissie, inbreuk op de „inrigting b. v. van het katholieke kerkgenootschap. Beter „zeide men welligt. De keuze der leeraren in de kerkgenootschappen is vrij, en slechts aan kerkelijke voorschriften „onderworpen. Maar het beginsel zelf is van de hoogste „waarde, en tot de voorbereiding en vestiging van de „vrijheid en regtszekerheid der kerkgemeenten onmisbaar"1). Met dergelijk bijvoegsel zou inderdaad het grondwetsartikel, althans zóóveel in waarde hebben gewonnen, dat het wegens zijn algemeene formuleering over alle kerkgenootschappen geacht kon worden zich uit te strekken. Zooals het nu luidt, kan het slechts betrekking hebben op de enkele katholieke kerk. Maar deze grootere juistheid van redactie lijkt ons het eenige voordeel, dat er mede zou worden behaald. Dat het beginsel van vrijheid in de keuze der kerkelijke leeraren van de hoogste waarde is, daarin geven wij Thorbecke volkomen gelijk; maar het komt ons overbodig voor, naast de reeds verleende vrijheid der kerkgenootschappen in de regeling hunner inwendige aangelegenheden, dit onderdeel der toegestane vrijheid nog eens uitdrukkelijk te vermelden8). Geheel dezelfde opmerking kan ook worden gemaakt 1) Bijdrage, blz. 108. 2) Wel is waar werd het door den staat in bepaalde gemeenten der hervormde kerk uitgeoefende collatierecht eerst bij de wet van 16 December 1861 (Stbl. 124) afgeschaft, maar het wil ons voorkomen, dat deze wet slechts een nadere verklaring der in de grondwet vervatte beginselen inhoudt. In de considerans leest men dan ook >dat de uitoefening van het zoogenaamde «collatieregt van wege den Staat niet is overeen te brengen met de grondwettige «verhouding van Kerk en Staat". 273 aangaande het door de regeering van '48 gedane voorstel, m. a. w. aangaande het heden van kracht zijnde grondwetsartikel. Van volkomen vrijheid in inwendige aangelegenheden kan geen sprake wezen, wanneer een kerkgenootschap de briefwisseling met zijne hoofden en de afkondiging hunner kerkelijke voorschriften van de goedkeuring van het staatsgezag afhankelijk ziet gesteld. Met evenveel recht, als waarmede zij de door de commissie opgenomen vrijheid der leeraarsbenoeming heeft kunnen weglaten uit haar ontwerp, had dus de regeering van '48 het geheele artikel kunnen laten vervallen. Toch moet de handelwijze der regeering alleszins worden gebillijkt. Hoe logisch de afschaffing van het recht van placet ook volgen mocht uit den geheelen opzet der regeering met betrekking tot de houding van den staat tegenover de godsdienstige aangelegenheden, er waren er velen, wien deze lógica te ver ging. Voor slechts weinige onderdeden der door haar voorgestelde grondwetsherziening heeft de regeering een zoo zwaren strijd te voeren gehad, als voor het hoofdstuk over den godsdienst. En dit alles om wille der afschaffing van het recht van placet. Dat de strijd zwaar zou zijn, was uit hetgeen in het voorafgaande jaar had plaats gehad, gemakkelijk te voorzien. Toen immers had de tweede kamer de voorgestelde herziening van het wetboek van strafrecht verworpen, omdat deze de overtreding van het recht van placet zonder sanctie liet. De regeering had echter den moed harer overtuiging en kwam met kracht en klem op voor de juistheid harer opvatting. Van den eenen kant wees zij er op, hoe de handhaving van het recht van placet in felle tegenspraak zou staan tot de overige bepalingen der grondwet aangaande den godsdienst, en van den anderen kant betoogde zij, dat de uitoefening van dit recht voor de regeering meer gevaar dan voordeel zou opleveren. Beide opmerkingen vereenigde zij in den volgenden zin van hare memorie van toelichting: „Maar zoo de Regering van de eene zijde heeft gehoor „gegeven aan de wenschen van hen, die verzekering 18 274 „verlangden tegen alle botsing tusschen de onderscheidene „kerkgenootschappen, zij heeft van de andere zijde den „eisch afgewezen, om aan andersdenkenden eene voorloopige „censuur op te leggen, welke geheel in strijd is met alle „overige beginselen der Grondwet en een wapen zoude „zijn in de hand van de Regering, Waarmede zij zich „wel zoude kunnen kwetsen, maar niet verdedigen" Wordt in deze woorden de strijd met de grondwet betoogd wegens het preventieve karakter van het recht van placet, eenige bladzijden verder zal de regeering den nadruk leggen op het hatelijke en ongrondwettige der handhaving eener verbodsbepaling, die inbreuk maakt op de volkomen gelijkheid der godsdienstige gezindheden. „Als het bedoelde kerkgenootschap vraagt, om zonder „voorloopige censuur, met hare hoofden briefwisseling te „houden, en zonder voorloopige censuur hare kerkelijke „voorschriften af te kondigen, vraagt het slechts die vrijheid „van godsdienstoefening, welke hare leer behoeft. En, als „andersdenkenken de Regering den last willen opleggen, „om preventive maatregelen tegen deze vrijheid te nemen, „vragen zij geene vrijheid rrieer voor zich, maar eene „beteugeling voor anderen, welke zij voor zich zouden „verwerpen. Daaraan mag de Regering geen gehoor geven". Ook de bewering, dat het recht van placet voor de regeering meer gevaar dan voordeel medebrengt, werd later verduidelijkt. „Indien zij er met gestrengheid gebruik „van maakt, indien zij verwerpt al datgene wat, bij ver „gezochte gevolgtrekking, nadeelig zou kunnen werken, „zal alle vrijheid van verkeer tusschen de hoofden van „het kerkgenootschap en de leeken belemmerd zijn, en „er is religie-haat en religie-oorlog uit te voorzien. Indien „de Regering daarentegen mild is in het toelaten der „afkondigingen, en uit die afkondigingen vloeijen inderdaad ongeregeldheden voort, dan is zij de deelgenoote „van de oorzaken dier ongeregeldheden en onmagtig om „ze te beteugelen". i) Handelingen 1847—'48, Dl. I blz. 375. 275 Bovendien is, zooals eveneens in '48 werd opgemerkt het recht van placet nog onder een ander opzicht dan de twee boven genoemde, met de grondwet in strijd. Het zou immers een uitzondering vormen op de toegestane vrijheid van drukpers. Mocht men daarentegen het verspreiden van kerkelijke voorschriften door middel der drukpers wel toelaatbaar achten, dan zou de uitoefening van het recht van placet van nul en geener waarde worden. Schokking1) tracht deze opwerping te ontzenuwen door zich te beroepen op een citaat van von Mohl*), waarin deze er op wijst, dat onderscheid moet worden gemaakt tusschen de drukpersvrijheid en het recht om aan anderen bindende voorschriften te geven; want uit het recht om vrijelijk op eigen verantwoording, meeningen en feiten door middel der drukpers bekend te maken, volgt geenszins de bevoegdheid om aan anderen bevelen te geven. Dit alles is zeer waar, maar datgene, waar het op aankomt bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften wordt door middel der drukpersvrijheid toch volkomen bereikt, nl. het ter kennis der geloovigen brengen van de uitgevaardigde bevelen. Professor de Louter*) getuigt dan ook, dat het tegenwoordige art. 7 der grondwet, hetwelk de drukpersvrijheid inhoudt, benevens art. 159, waarin het brievengeheim gewaarborgd wordt, krachtens den uit de artikelen 167—169 sprekenden geest der verhouding van den Nederlandschen staat tot de godsdienstige aangelegenheden, aan de bepaling der afschaffing van het recht van placet elke wezenlijke beteekenis ontnemen en haar geheel overbodig maken. De reden, waarom het ondanks zijn overtolligheid, in 1848 toch gewenscht was, het tegenwoordige art. 173 uitdrukkelijk in de grondwet op te nemen, heeft geheel opgehouden te bestaan. De noodzakelijkheid der consequentie om bij de vrijheid van regeling der inwendige kerkelijke 1) A. w. blz. 39. 2) Staatsrecht, Völkerrecht und Politik, Bd. II, 1 blz. 273. 3) Verslag grondwetscommissie 1905 Nota, blz. 64. • 276 aangelegenheden, ook de vrijheid van briefwisseling met de kerkelijke overheden, en die der onbelemmerde afkondiging harer voorschriften te aanvaarden, wordt thans door niemand meer betwijfeld. Daarmede vervalt elke reden tot langer behoud van het artikel. Wederom steunen wij op het gezag van de Louter, waar hij zegt „dat „deze zuiver negatieve bepaling, welke uitsluitend een „gevolg mag genoemd worden van staatkundige verhoudingen, die thans tot het verleden behooren, zonder „eenig nadeel uit de Grondwet kan worden verwijderd"'). Naast deze overtolligheid voegt zich als reden tot schrapping het exclusieve karakter van art. 173, dat alleen voor het katholieke kerkgenootschap van beteekenis is. 1) T. a. p. 277 Tot slot laten wij hier de volledige redactie van het zesde hoofdstuk volgen, zooals die in dit werk is voorgesteld : Zesde Hoofdstuk. Van de godsdienstige aangelegenheden. Art. 167. Niemand kan op eenigerlei wijze belemmerd worden in de uiting en de naleving zijner godsdienstige overtuiging, mits daarbij de grenzen der christelijke zeden niet worden overschreden. Art. 168. Onder hetzelfde voorbehoud is de vorming van godsdienstige vereenigingen, overeenkomstig het in art. 9 bepaalde, vrij. De kerkgenootschappen zijn onafhankelijk in hun ontstaan en genieten, onder voor alle gelijke bescherming, volledige onafhankelijkheid in eigen kring. Nieuwe kerkgenootschappen zullen zich niet kunnen vormen, dan dezulke, welke door scheiding, splitsing of deeling, hun herkomst uit de op het oogenblik van de inwerkingtreding dezer bepaling erkende kerkgenootschappen, afleiden. De wet regelt de burgerrechtelijke gevolgen der kerkelijke reglementen en voorschriften, en de wijze waarop en de gevallen waarin, bij de wetgeving en het bestuur het gevoelen der kerkgenootschappen, overeenkomstig de getalsterkte hunner leden, moet worden ingewonnen. Art. 169. Vervalt. Art. 170. Elke godsdienstoefening der kerkgenootschappen in en op niet voor het openbaar verkeer bestemde plaatsen is vrij. 278 De gemeentebesturen regelen, in afspraak met de kerkgenootschappen, de wijze, waarop de vrijheid tot het houden van openbare godsdienstoefeningen der kerkgenootschappen in en op voor het openbaar verkeer bestemde plaatsen zal worden uitgeoefend. Art. 171. De wet regelt de jaarlijks door den staat aan de kerkgenootschappen uit te keeren geldelijke bijdragen, welke berekend worden overeenkomstig hun na elke volkstelling gebleken getalsterkte. Deze bijdragen worden uitbetaald aan de personen of colleges door de kerkgenootschappen daarvoor aangewezen. Kerkgenootschappen, die niet het bij de wet vereischt aantal leden tellen, kunnen zich onderling verbinden. Wegens bijzondere omstandigheden kan een extrabijdrage aan de kerkgenootschappen worden toegelegd. De in het eerste lid genoemde bijdragen mogen niet minder bedragen dan fl. 455 per duizendtal leden. De kerkgenootschappen, die bij de inwerkingtreding van de in het eerste lid genoemde wet meer ontvangen dan die wet hun toekent, blijven gedurende tien jaren in het volle genot der vroegere bijdragen. Genoemde wet waarborgt de rechten van hen, die op het oogenblik harer inwerkingtreding, eenige persoonlijke aanspraak op een geldelijke bijdrage van staatswege kunnen doen gelden. Art. 172. Vervalt. Art. 173. Vervalt. INHOUD. Inleiding blz Q jc Kort overzicht der pogingen van officieelen aard tot wijziging van hoofdstuk VI, 9. — Doel van dit werk, 12. — Waarom voornamelijk de tot nu toe gedane pogingen niet bevredigen, 12. — Allereerst moet de dit onderwerp beheerschende hoofdgedachte worden opgespoord, 13. — Het thans geldende zesde hoofdstuk zal daarbij als punt van uitgang dienen, 13. — Er zal meer op de practijk dan op de theorie gelet worden, 14. — Indeeling van dit werk, 14. Eerste Hoofdstuk. De staat tegenover de godsdienstige aangelegenheden in het algemeen . . . blz. 16—48. De staat heeft aandacht te schenken aan het godsdienstig leven der burgers, 16. — De regeling daarvan moet in de grondwet worden ondergebracht, 19. — Reden, waarom onze grondwet er een afzonderlijk hoofdstuk aan wijdt, 20. — Welken titel moet dit hoofdstuk dragen? 21. — In het tegenwoordige zesde hoofdstuk is geen eenheid van gedachte, 22. — De regeering van '48 had de bedoeling van dit beginsel uit te gaan, dat de staat in zake godsdienstige aangelegenheden slechts repressief mag optreden, 24. — Dit staat evenwel niet uitdrukkelijk in het zesde hoofdstuk vermeld, 25. — Hoe de regeering er toe kwam, van dit beginsel uit te gaan, 28. — Reeds vijf jaar later werd er mede gebroken, 30. — Steeds meer en meer week men op elk gebied van dit stelsel af, 31. — Het moest plaats maken voor een stelsel van staatsbemoeiing tot ondersteuning van het particulier initiatief en tot verheffing van het volksleven, 32. — Ook op de godsdienstige aangelegenheden moet dit worden toegepast, 34. — Daaruit volgt evenwel niet, dat de godsdienst onder contróle van den staat moet worden gebracht, 35. — De grootst mogelijke godsdienstvrijheid moet in onze grondwet voorop blijven staan, 35. Hoe zij, die op een exclusief kerkelijk standpunt staan, daarmede instemmen, 36. — De godsdienstvrijheid kan evenwel niet zonder eenige beperking worden toegestaan, 40. — Waarin die beperking moet worden gezocht, 40. — Er zijn 2 8o vier punten van aanraking tusschen den staat en de godsdienstige aangelegenheden vast te stellen, 42. — Overeenkomst' dezer aanrakingspunten met de vier voornaamste artikelen van het thans geldende zesde hoofdstuk, 42. — De vier door Everts gestelde hoofdpunten, 43. — Wat daartegen is op te merken, 45. — De stof der volgende hoofdstukken, 47. Tweede Hoofdstuk'. De staat tegenover het misbruik der individueele vrijheid van godsdienstige meeningen en handelingen blz. 49—80. Hoe dit artikel tot stand kwam, 49. — De beteekenis der slotwoorden van dit artikel, 51. — Er is te veel aan het eigenmachtig inzicht van den wetgever overgelaten, 52. — Dezelfde fout is te vinden in de Belgische Constitutie en in de Déclaration des droits de 1'homme, 55. — De door de grondwetscommissie van 1910 voorgestelde wijziging van art. 167 verhelpt deze fout niet, 56. — Evenmin kan schrapping der slotwoorden van art. 167 baten, 58. — Ook door terug te keeren tot art. 19 der burgerlijke en staatkundige grondregels van de staatsregeling van 1798 wordt deze fout niet ondervangen, 60. — Hoe het beginsel der volkomen godsdienstvrijheid het duidelijkst in de grondwet wordt uitgedrukt, 63. — Zelfs op deze wijze blijft de oude kwaal (mogelijkheid van willekeur van de zijde des wetgevers) voortbestaan, 63. — Om deze kwaal zoo volledig mogelijk te keeren moet de grondslag van het Nederlandsche rechtsleven aan het grondwetsartikel worden toegevoegd, 64. — Welke die grondslag is, 65. — Hoe art. 167 in zijn geheel moet luiden, 68. — Overzicht der buitenlandsche grondwetten, die gelijkluidende bepalingen bevatten, 70. — De voorgestelde redactie weert de oude kwaal, die nooit geheel te ondervangen is, zoo volledig mogelijk af, 73. — Nadere uitwerking van de beteekenis dezer redactie, 76. — Woorden van Thorbecke, die ons gevoelen bevestigen, 79. Derde Hoofdstuk. De staat tegenover het misbruik der vrijheid tot oprichting van vereenigingen van individuen, die dezelfde godsdienstige meeningen belijden blz. 81 — 160. Hoe deze redactie in de grondwet kwam, 81. — De toelichting is schaarsch, 81. — De meening van Thorbecke c. s., dat de kerkgenootschappen met particuliere vereenigingen zijn gelijk te stellen, ligt niet in de grondwet uitgedrukt, 82. — Men maakte geen onderscheid tusschen de kerkgenootschappen en andere godsdienstige vereenigingen, 85. — 28l Evenmin doen dit de grondwetscommissie van 1910 en het jongste regeeringsontwerp, 86. — Onzekerheid der grondwet aangaande den rechtstoestand der kerkgenootschappen, 88. — Deze onzekerheid wordt niet opgeheven door met Thorbecke de vrijheid tot het oprichten van kerkgenootschappen te leggen in de bepaling over de vrijheid tot het houden van openbare godsdienstoefeningen, 88. — Ook de wet van 1853 voorziet niet in deze onzekerheid, 89. — De voornaamste twistpunten over de kerkrechtelijke vraagstukken, 92. De grondbeginselen van het stelsel van scheiding van kerk en staat, 92. — Dat het scheidingsbeginsel nergens volledig is doorgevoerd, blijkt o. a. uit 3 stellingen ,van Rothenbücher, 95. — Dit vindt zijn oorzaak in de onvereenigbaarheid van het scheidingsbeginsel met de kerkelijke leer, 97. — Wat de kerk leert aangaande haar rechten en haar verhouding tot het staatsgezag, 98. — Daarom heeft de kerk het scheidingsbeginsel veroordeeld, 104. Het Nederlandsche staatsrecht kent het scheidingsbeginsel, 106. — Weerlegging van hen, die dit ontkennen, 108. — In onze wetgeving zijn de kerkgenootschappen zoowel van de particuliere vereenigingen als van de andere godsdienstige vereenigingen onderscheiden, 112. — Op de vraag naar het rechtskarakter der kerkgenootschappen volgens het bestaande recht wordt niet ingegaan, 114. — Het ontbreken in onze wetgeving van bepalingen aangaande den rechtstoestand der kerkgenootschappen vormt een wezenlijke leemte, die zich in de practijk doet gevoelen, irs. — De aan het departement van justitie gevolgde jurisprudentie en nadeelen daarvan voor het kerkgenootschappelijk leven, 116. — De door de rechterlijke macht gevolgde jurisprudentie ontneemt elke practische beteekenis aan het bijzonder karakter der kerkgenootschappen, 120. — De door Van lennep geboden oplossing is geheel onbevredigend, 134. Er zal een afzonderlijke wet tot stand moeten worden gebracht, 135. — De vrijheid tot het oprichten van godsdienstige vereenigingen moet worden erkend, 136. — Hoe het eerste lid van art. 168 moet luiden, 137. — De kerkgenootschappen vormen een bijzondere groep, 138. Het kenmerk der kerkgenootschappen bestaat in het niet op erkenning van staatswege steunend bezit van rechtspersoonlijkheid en de vrijheid tot zelfstandige regeling hunner inwendige huishoudelijke aangelegenheden, 141. — Hoe het tweede lid van art. 168 moet luiden, 143. — Welke godsdienstige vereenigingen behooren tot de groep der kerkgenootschappen? 143. — De voorgestelde regeling strijdt 282 niet met de godsdienstvrijheid, 144. — Hoe het derde lid van art. 168 moet luiden, 146. — Een afzonderlijke wet moet het naar buiten optreden der kerkgenootschappen regelen, 147. — En de wijze waarop bij wetgeving en bestuur hun gevoelen moet worden ingewonnen, 148. — De kerkgenootschappen dringen hier op aan, 149. — In ons practisch staatsrecht is dit reeds bekend, 150. — Hoe die raadpleging moet plaats hebben, 151. — De kracht van het medezeggingschap moet afhankelijk zijn van het zielenaantal, 151. — Lijst der heden ten dage in ons land bebestaande erkende kerkgenootschappen, 153. — Hoe het vierde lid van art. 168 moet luiden, 157. Rothenbücher is in het algemeen dezelfde meening toegedaan, 157. — De voorgestelde redactie past geheel bij de beginselen, welke in het eerste hoofdstuk van dit werk zijn neergelegd, 157. Vierde Hoofdstuk. De staat tegenover de verstoring der maatschappelijke orde bij het zich naar buiten uitende genootschappelijke godsdienstleven. . blz. 161—187. Scherpe afkeuring van dit artikel, 161. — Hoe de regeering van 1848 aan deze redactie kwam, 162. — De door den Hoogen Raad aan dit artikel gegeven interpretatie, 165. Vallen ook de zendingsfeesten en de straatpredikatièn er onder? 167. — Bij gelegenheid der grondwetsherziening van 1887 deed men een poging tot wijziging, 169. — De regeling van dit onderwerp in de reglementen op het beleid L der regeering van Nederl.-Indie, Suriname en Curacao, 170. — De door prof. De Louter voorgestelde regeling, 173. — Hoe de grondwetscommissie van 1910 en het regeeringsontwerp van 5 Febr. 1913 dit artikel willen lezen, 174. De onbeperkte vrijheid tot het houden van openbare godsdienstoefeningen moet voorop staan, 177. — Er wordt alleen gesproken over de openbare godsdienstoefeningen der kerkgenootschappen, 179. — De inperking der vrijheid moet verschillend wezen, naar gelang het openbare godsdienstoefeningen binnen of buiten gebouwen en besloten plaatsen betreft, 179. — Door welke uitdrukking de woorden „binnen gebouwen en besloten plaatsen" moeten worden vervangen, 180. — Hoe het eerste lid moet luiden, 182. Van welke overwegingen men bij het nemen van maatregelen tot handhaving der openbare orde en rust bij openbare godsdienstoefeningen in en op voor het openbaar verkeer bestemde plaatsen moet uitgaan, 182. — Het gemeentebestuur moet, in afspraak met de kerkgenootschappen, 283 deze maatregelen nemen, 183. — Hoe het tweede lid moet luiden, 185. — Vergelijking der vroegere pogingen tot wijziging van art. 170 met de voorgestelde redactie, 185. Vijfde Hoofdstuk. De wijze, waarop de staat de instandhouding en ontwikkeling van het godsdienstig leven kan bevorderen . 1 blz. 188—246. Alle met artikel 171 grw. samenhangende vragen worden niet behandeld, 188. — Voorloopig wordt alleen over de kerkgenootschappen gesproken, 189. — Waarom de medewerking van den staat aan de instandhouding en ontwikkeling van het kerkelijk leven tot het verleenen van financieelen steun wordt beperkt, 189. — Geldelijke ondersteuning is niet in strijd met het beginsel van scheiding van kerk en staat, 192. Inhoud van het decreet van Lodewijk Napoleon van 2 Aug. 1808, 198. — Dit decreet berust op de belangstelling, die het staatsgezag moet hebben voor het kerkelijke leven en houdt rekening met de billijkheid, 199. — Het besluit van den Souvereinen Vorst van 19 Jan. 1814 ging van dezelfde gedachten uit, 201. — Eveneens de desbetreffende artikelen der grondwet van 1814, hoewel deze feitelijk een bevoorrechting der Nederlandsche hervormde kerk inhielden, 201. — Slechts in dit laatste punt bracht de grondwet van 1815 eenige wijziging, ,203. — Kritiek van Thorbecke op art. 194 der grondwet van 1815, 203. — Men heeft den gedachtengang van Thorbecke niet in de grondwet durven opnemen, 205. — De practische bezwaren tegen de thans geldende regeling deden zich na 1848 steeds sterker gevoelen, 206. — Het wijzigingsvoorstel der staatscommissie van 1883, 207. — Dat der regeering, 208. — Dat der heeren De Geer en Lohman, 209. — Dat van den heer Beelaerts van Blokland, 211. — Dat van Buys, 214. — Dat van prof. De Louter, 218. — Dat der grondwetscommissie van 1910, 220. — Bezwaren daartegen en eigen voorstel van den heer Siemelink, 223. — Het regeeringsontwerp van 5 Febr. 1913 gaat niet mede met het voorstel der commissie en laat art. 171 ongewijzigd, 231. — In hoever wij medegaan met het voorstel der commissie van 1910, 236. — In hoever wij er van afwijken, 237. — Hoe art. 171 moet luiden, 239. — Welke bepalingen tengevolge van den bestaanden toestand er aan moeten worden toegevoegd, 239. — Ook aan de godsdienstige vereenigingen, die geen kerkgenootschappen zijn, kunnen geldelijke bijdragen worden toegelegd, 245. 284 Zesde Hoofdstuk. Overbodigheid van de artikelen 169, 172 en 173 der grondwet .... blz. 247—276. Inleidend woord, 247. Art. 169. Wat Thorbecke er van zegt, 248. — In 1887 wilde men het redactioneel verbeteren, 250. — Waarom het overbodig is, 251. — Ook Buys erkent de overbodigheid, 252. — De redactie van art. 5 is geen reden om art. 169 te handhaven, 254. — Door Everts wordt te groote beteekenis aan art. 169 gehecht, 255. —De door De Louter voorgestelde redactie heft de overbodigheid niet op, 255.— De grondwetscommissies van 1905 en 1910 leggen een verkeerd verband tusschen de artt. 5 en 169 der grondwet, 257. — Het motu proprio: Quantavis diligentia is geen reden om art. 169 te handhaven, 261. Art. 172. Tweeërlei oordeel van Thorbecke over dit artikel, 263. — Volgens Schokking is het in ieder geval overbodig, 265. — Hoe het artikel tot stand kwam, 265. — Het had in 1848 uit de grondwet moeten worden gegeschrapt, 266. —■ De afschaffing van het recht van placet was geen reden tot behoud van dit artikel, 267. — Bij behoud van het artikel dreigt het gevaar van inmenging van den staat in kerkelijke aangelegenheden, 268. — Het artikel wekt den schijn, alsof men de kerkgenootschappen meer dan andere lichamen van wetsovertreding verdenkt, 270. Art 173. De commissie van 17 Maart had een betere redactie voorgesteld, 271. — Maar ook met deze redactie was het artikel overbodig, 272. — Toch waren er in 1848 billijke redenen tot opname, 273. — Nu deze redenen verdwenen zijn, behoort het artikel te worden geschrapt, 275. Volledige voorgestelde redactie van het zesde hoofdstuk. . -,; d1z- 27$f Inhoud blz. 279.