Door D* BERN- ZUURE Van de Sociëteit der Witte Paters INHOUD. Bladz. TER INLEIDING 1 UIT URUNDI NAAR RUANDA . . 3 FRAGMENTEN. KONGO-URUNDI 62 BRIEVEN EN BRIEFJES VAN ONDERWEG AAN TANTE CECIELE. NAAR ISSAVE 126 BRIEVEN EN BRIEFJES VAN ONDERWEG AAN TANTE CECIELE. BRIEVEN AAN PATER VAN DEN BURGT. Bij den Uitgever van de AFRIKAANSCHE VULPENKRASSEN verschijnen: Serie I. NAAR URUNDI. „ II. BIJ DE BARUNDIS. „ III. KARAVAANREIS IN MIDDEN- AFRIKA. „ IV. KIJKJES IN DE MISSIE. V. SAFARI-AVONDJES. Prijs van iedere Serie gebrocheerd f 1,75 gebonden f 2,50 7 acht ik stroopen niet juist in overeenstemming met het decorum van het concilie van Trente. 'k Vind het daarom maar wijzer patroon en goeden naam en decorum te bewaren en neem maar m'n toevlucht tot m'n zieke oogen. „Neen jongen, ik zie het beest niet goed. De oogen zijn ziek." Waar zieke oogen al niet voor dienen kunnen 1 Baado, die betere kijkers in z'n kop en meer jagersbloed in z'n lijf heeft dan zijn meester, gaat op eigen houtje jagen. Als 'n pijl schiet hij bezijden uit en vliegt het vluchtende wild na, tot groot vermaak der dragers, die met spanning den wedloop volgen en al aan het wedden raken. Maar ik heb Baado nog niet voorgesteld. Baado is het vierde lid op onze missiestatie. De trouwe waakhond. Een van z'n overgrootvaders heeft in Europa het levenslicht aanschouwd, en daarom geldt hij nOg als een Muzunguhond, als een Europeeër, al is hij ook, zooals Bazin zeggen zou: „un batard de vingt races mélées". Iets van spits, iets van hazewind en iets van wolfshond is er in hem. Z'n pooten zijn wit, z'n onderlijf ook. Van boven is hij zwartbruin, de kop is geelbruin. Hij heeft 'n zwart neuspuntje, 'n paar donkere blinkende oogjes. Hij kijkt heel wijs en doet ook heel wijs, is gehecht aan z'n bazen, flink als waakhond, vlugge en onvermoeide looper. Maar dat jagen zal hij desniettegenstaande toch wel afleeren. Zoo n dagmarsch is toch al meer dan voldoende. 9 hoekje bevolken met bihume (met geesten) die den voorbijganger licht te pakken nemen kunnen. Dat deed hier de slaapziekte. We stappen vlugger. Zoetjes aan begint het te klimmen. Hier wonen ook weer menschen. Rond het middaguur zijn we bij den mutwale (hoofd). In zijn ruime hut vind ik schaduw en frissche melk. Hier is het goed, we zullen de grootste hitte wat voorbij laten gaan. De mannen zijn het er ook mede eens. Vooral als ze hooren, dat er bier komt en ik wat voor den mond en de tanden laat aanrukken. Patiri, ihema.... Pater, eene tent. Dat is in Afrika eene gebeurtenis.... Een tent, dus een Europeeër. Hoe stoelvast men na een halven dagmarsch in een lekkeren luien stoel ook is, ik spring er van op en zend een der lui op verkenning uit. Nu enkele minuten komt hij terug : ,,'t Is een mudaki (Duitscher), hij maakt hier een rusambo." Een rusambo, rusambo? Iets nieuw? Dat moet ik weten, wat dat beduidt. Ze probeeren me uitleg te geven. Ze praten van stokken of palen en touwen. Maar hoe dit aaneen te rijmen met rusambo, wat letterlijk beteekent: „de groote snikker". Een van de swahiliboys, die bijgeloopen komt brengt licht in de zaak. „Hij maakt isimu, Bwana", 't Kiswahili is beschaafder dan het Kirundi. Isime (van het Arabische sim) telefoon. Onze zwarten hebben hier 19 Een heerlijk kleurenlied zingen velden en weiden en boschjes. Uit de struiken trilt de jubileerende zang der vogelen. De morgengroet der Schepping. De Schepper laat zich huldigen daarbuiten in de groote mooie natuur. De Schepper laat zich huldigen daarbinnen in de harten der zijnen, die Hem kennen en vinden in het schoone rondom en genieten van wat Hij biedt.... Gouden zonneweelde daarbuiten.... Gouden zonneweelde daarbinnen in de harten.... Frisch en opgewekt en krachtig stappen we in goed gesloten rij over het pad. Daar klinkt een vroolijke geschiedenis, een goedlachsche kwinkslag, daar jubelt een luid en hoog uitgehaald lied. Aan zorgen denken we nog niet, marcheeren is een lust, geen voelt zich vermoeid. Licht en lachend vol zonnige blijheid is de morgen. Paradijsachtig. Maar geen paradijs nog. Want daar is een gebrek aan, het eenige.... het morgenuur is kort. Te vroeg verdwijnt het liefelijk lachen in het zonnegelaat. Streng wordt ze en schiet boosaardig haar vlammenschichten op de reizigers. De lasten worden drukkender. 't Is niet zoozeer de hitte, 't Is de straling van de tropenzon. Die doet pijn aan het hoofd en maakt de leden loom. 20 De kleuren daarbuiten versmelten in den eenen alles doorlaaienden gelen gloed, 't Kijken vermoeit. Ge zijt blij als ge wat neerliggen kunt aan een beekje, of ergens onder een boom. En ieder halte wordt het lastiger. Tegen den middag liggen de dragers loom en óp tusschen de kisten. Ge hoort al een klagen over zware lasten, een vragen: „hoe wijd nog", een zuchtend betasten van den leegen buik. Nu nog 'n laatste trek. Lang en leelijk. De zon staat hoog. Haar stralen steken. Van de natuur rondom ziet ge niet veel. Ge tobt verder, vraagt ieder dien ge ontmoet, hoe ver het nog is, kijkt uit of de kampplaats niet in zicht komt en slaakt 'n zucht van verlichting als ge eindelijk laat op den namiddag de dragers hoort roepen: kampi, kampi. Een goed kamp bij gastvrije blanken. De koorts jaagt me vandaag de hangmat, den draagzak, droom-schommel, zweefbed in. Heel langzaam gaat het landschap aan je oog voorbij. Heel wat anders als dat hoofdpijn-bezorgend razende draaien van velden en boomen en telegraafpalen als ge in een trein zit. Ge ziet op je gemak de planten en struiken en dieren en menschen. Een mooie gelegenheid om zoo ondertusschen wat namen te leeren en eigenaardigheden op te merken. Als ge ten minste 'n paar bijdehande kerels rond je 21 hebt. Want „lichten" vindt ge hier, natuurlijk al evengoed als overal elders. Als b.v. de twee heidenen Kahungu en Togi de machilla dragen, dan kom ik op m'n vragen negen op de tienmaal ten antwoord: ndabizi ? weet ik het? en nu en den ter variatie ook eens: sindabizi 1 ik weet het niet I Dan is Ruhenne 'n ander manneke, zoo'n soort van wandelende encyclopedie. En als Honorio Ntebudse er ook nog bij is, dan is het stelletje compleet. Dat is een jonge Mututsi met dunne beenen en daarom kleinen last met vluggen kop en radde tong en extra geheugen. Die weet altijd den een of anderen zet, onthoudt de zegswijzen en vertelsels en vergelijkingen van de Barundi's en komt er ook mede voor den dag, vooral sedert hij weet, dat de Patiri zulke dingen dolgraag hoort en ze allemaal opschrijft, 't Is mijn spreukenman. ■Hij heeft me al heel wat geleerd, zonder dat hij het altijd zelf merkt. Want 'n beetje moet ge de goede jongens natuurlijk op 'n afstandje houden. Ploffe-plof.... plof-plof.... Onder kouten en kijken gaat het verder. Nu zetten ze het op een drafje, 't Pad is goed hard en recht. „Turi mu kirago...." „We loopen op 'n mat", zegt de beeldenrijke Honorigo. De lasten-dragers moeten voor de Muzungu-dragers op zij. Waarom mijn mannen met alle geweld vooraan willen ? 42 Daar ik „leider Gottes" geen Salomonswijsheid de mijne noemen kan, vind ik geen andere oplossing, dan maar 'n ander geitje te koopen en zoo ieder het zijne te geven. Eene oplossing, waarbij de beurs schade lijdt en die daarom de zuinige ekonoom, die in iederen missionaris (hum) meer of minder steekt, erg dom vindt. Maar zoo'n rechtspraak, waar beide partijen wat te eten of te drinken, of beter nog allebei, bekomen, is in Afrika de meest in den smaak vallende. Die goede ingevingen in zake shauris schrijf ik toe aan de gemoedelijke, vrijgevig stemmende pijp. Moraal: In Europa moesten de Hoogedelgestrenge Heeren Rechters in de rechtzaal 'n pijpke kunnen stoppen. In 't bewustzijn als karavaanleider m'n plicht gedaan en de menschen tevreden gesteld te hebben, kan ik m'n droomerij voortzetten tot de sterren boven de blaren me vriendelijk toeknikken en naar bed jagen.... „In Afrika is de vrouw slavin. Ze werkt en zwoegt „op den akker, terwijl de man thuis lui voor de hut „ligt, z'n pijpke rookt en z'n pombe slurpt." Zoo leest ge in de boeken. Of het overal in Afrika zoo is? Geloof er niks van. In Urundi en Ruanda lijkt het er niet op. Arbeid adelt. Bij al hunne gebreken hebben onze luidjes de groote deugd werkzaam te zijn, zorg te dragen voor hun akker. Spitten, weiden, bemesten, bewateren alles kennen ze. met rijstebrei." Men glijdt met hem over gladde bergpaadjes; moddert met hem door moerassen; baggert met hem over een glibberige bamboebrug „zwiepend en zwingelend, buigend en krakend, wegzinkend in den modder of doorzakkend onder water"; danst met hem over een wipperend bruggetje, geslagen over de Kanyaru, „die zich in den steenigen bodem een weg geslepen heeft en schuift en springt en wringt zich vooruit, 'n sissende reuzenslang, tusschen blootliggende, uitstekende blauwe keien, tusschen wilden, weelderigen door-een-ander-groei." Men rust na zware dagreis met hem uit en hoort de stilte van den avond „als zoete sluimering neerwuift over de heuvelen en sluit zacht de oogen der menschen"; wanneer tenminste de koorts den reiziger na langen dagmarsch niet bekruipt „de bloedzuigster, de vleeschvérslindster, de galroerster, de bibberjuf, die de in gewone omstandigheden reeds half dolle verbeelding razend maakt en je een bonzenden bol, bevende knieën en 'n afgemat lijf bezorgt." Hoe fijn is dit alles geteekend. Ook de dragers, die de karavaanreis medemaken, en de volkeren, waardoor de karavaan heentrekt, weet de schrijver kostelijk uit te beelden, zoowel hun physionomie als hun psyche. Alles leeft. En aardige tafereeltjes worden opgehangen: ontmoetingen met stam- en herderskoningen, met een pruimenden Griek; het rechtertje spelen „met de pijp aan", enz. Vooral echter bewonderen we het heilig enthusiasme van dezen missionaris, die bij al zijn moeilijkheden het 2 schuift de Europeesche kuituur over 't gewonnen gewest. Niet in eens verdwijnt „dat van de vaderen", „dat van vroeger". In zijn geheel is dit volk nog echt. Natuurvolk! Op velden en weiden in de dalen, in de bananerijen leven en streven de zwarten en bruinzwarten nog naar den ouden trant. Batutsi's, Bahutu's en Batwa's hebben nog hun vroegere levenswijzen, hun oude gebruiken hun eigen mentaliteit. Zoo interessant is het, dat nog te beloeren. Nog zooveel men kan, ervan te snappen, in zich op te nemen, vast te houden voor het geheel verdwijnen gaat. Een eenige gelegenheid heeft daarvoor de reizende missionaris. Geen ander vervoermiddel heeft hij, als zijne beenen en die zijner dragers plus hunne zwarte koppen. Hij moet met de menschen op marsch, moet bij de menschen kampeeren. Langzaam de streek doortrekkend, bekend met de taal, is het hem gemakkelijk aangenaam en uiterst leerzaam tevens, het volk te bestudeeren. Dat doet bij dan ook, wetend dat een missionaris des te beter werken kan onder zijn volk, naar gelang hij het beter kent. In brieven en briefjes, in vluchtige krabbels en brabbeltjes legde hij zijne bevindingen neer en biedt ze den lezer. Als een kleine bijdrage tot de kennis van een vreemd en eigenaardig volk dat gewonnen moet worden voor de eene zaligmakende leer, die is de Leer van Christus.... Uit Urundi naar Ruanda. (Fragmenten.) Het eerste kamp. Alle begin is moeilijk. De tenttouwen alle te slap gespannen, de kisten alle met de sloten naar den buitenkant gekeerd, de tafel waggelend als was ze dronken, het veldbed onder een hoek van tien graden, het avondeten door alle mogelijke en onmogelijke en vooral onsmakelijke combinaties en mislukkingen bedorven, de dragers.... maar de Jeremiaden-litanie wordt te lang. En die misselijke motregen.... en die donkere heimwee gevoelens.... m'n lekkere missiekamer, die goede Christenen, die interessante werkzaamheden in Catechismuszaal en klas.... Zoo dom zijn we nu eenmaal, zoo iet of wat, Schopenhauer au fond, dat we de goeie kantjes van ons leven gewoonlijk pas echt merken, als we ze voor een tijdje moeten missen, als ze van verre gezien onvoldane verlangens wekken en al het dicht bijzijnde verdonkeren en verleelijken. 4 En daar komt me daar die Mutwale (het hoofd) een Murundi en le begroet me in 't Kiswabili, 2e draagt broek en muts en 3e reikt me op Europeeër manier de hand, drie dingen, die ik nu eenmaal bij een Murundi niet kan uitstaan. Dat naapen! Geduld, geduld, geduld, vadertje. Ge bent in Afrika. Leve de vreugd en de vroolijkheid 1 Alles komt nog goed. Wat later zitten we bij een knapperend vuurtje en een grooten pot bier, „kateramagamba", „woordenzaaier" noemen ze dat. En niet ten onrechte. We komen aan de praat, de Mutwale en z'n mannen vergeten den leelijken buitenkant, ze worden weer de vroolijk goedlachsche levendige wilden, die hun ziel laten zien in hun teekenende gebaren en leven weergevende verhalen... En ik vergeet m'n Schopenhaueriaanschen zielehoek en voel me op Safari zoo'n beetje zorgeloos Murundi met de zorgelooze Barundis. Dat moet je ook, willen de lui wat van je houden. „Araganira, arayaga...." hij vertelt, hij keuvelt. En zoo'n muzungu zien ze 't liefst. Maar nu gaan we slapen. Houdt je goed, mannen — droom maar Pater — slaap met Imana (Godsnaam) — gij ook slaap met Imana — slaap, waar het niet bijt (geen overdreven wensch, die de Barundi's elkaar 's avonds lachend toevoegen). Zoo'n eerste nacht is altijd wat onrustig. Ge hoort buiten de jakhalzen, het klapperen van de tent, die eigenlijk een groote windvanger, een reuzenvlieger is, 5 wekt je nog dikwijls. Maar tegen den morgen slaap je zoo lekker en de wekker ratelt o zoo leelijk. Nu is het morgen. Bij lamplicht heb ik de H. Mis gelezen de kok heeft me een kop sterken koffie gebracht, de tent ligt tegen den grond, de mannen maken hunne lasten klaar, de mutwale komt goede reis wenschen. Urakagenda n'Imana.... Dat ge begeleid wordet door Imana. Dat gij blijven moogt.... tot uwe grijsheid.... Akababa.... Houdt u. Goëtano, die een koehoorn heeft met 'n gaatje, begint te blazen: Toetoetoetoetoe. Toetoetoetoetoe.... Op marsch 1 't Morgenuur. Heerlijk als immer en overal. Werkkracht, wandellust, in de beenen, tot in je vingertoppen. Dat is je safariuurtje. Zon over de violette verte, waar de buigende stijgende berglijn scherp snijdt in de klare lucht. Zon rondomme wijd en zijd over de verre effene vlakte. Zon over de boomen en boschjes, over de velden. Zon in de parelende regendroppels, in de blinkende blanke plasjes op het pad. Blijde lichtweelde daarbuiten uitgegoten over de aarde. Morgenvreugde, morgenluister, morgenblijheid in de blinkende planten, in de juichende vogelen, in de jubelende menschenharten. Un poco del cielo in terra caduto.... 't Is of de goede Sint Pieter daarboven 't hemelvoorhangsel zachtkens een weinig vaneen schuift, en 'n hemelsch lichtstraaltje glijden laat over de aarde.... 6 We hebben het Tanganikameer, de zilverblinkende streep met de hooge bergen in de verte daarachter den rug toegekeerd. Effen en breed en recht strekt zich de barabara (heirbaan) door de vlakte naar de bergen aan den horizon. Hier en daar waan ik me in de bruine Brabantsche hei. Maar 'k zoek vergeefsch naar torenspitsen.... en in de verte piekeren bergen de lucht in. Dan weer doen de groepen zwartgroene Euphorben me denken aan buffelkudden, zooals ik me die tenminste voorstel volgens afbeeldingen uit de Far-West. Van dichter bij gezien toonen ze den vorm van reuzenkandelabers. De dragers wekken me uit m'n beschouwingen: „Patiri, inyama, inyama". Inyama beteekent vleesch. Ze zien wild. De naam die een eigenschap aanduidt is de naam geworden en verdringt de eigenlijke benaming. Dat heeft men meer bij onze zwarten. Men brengt geweer en patronen. Heel graag zou ik daar een antiloop neervellen. En terwille van het menu, èn ter wille van m'n dragers, die gaarne eens een knalletje hooren, en ook om den goeden naam van dapper en goed schietend karavaan leider. Maarrr I Eerstens schiet ik zoo afschuwelijk slecht, dat er van de honderd kansen honderd zijn om te missen en tweedens heb ik geen jachtakte. Nu heb ik een broertje dood aan misschieten; ook 8 Extra nevenmarschcn behoeft men waarlijk niet te maken. Van morgen was hij me kwijt. Zoo'n machilla kent hij nog niet. Hij huilde en zocht onrustig, tot hij mijne koevelzolen in den neus en 'n tipje van m'n baard in 't oog kreeg. Hij maakte 'n koddigen sprong en ik hoorde een soort van lach-geluiden van genoegen.... De bergen worden duidelijker zichtbaar. Heel wat kilometers hebben we al geslikt. De zon klimt hooger, 't lieve gaat er af naar gelang ze klimt. Haar stralen worden scherp, ze striemen. De beenen worden zwaarder, de lasten drukken op de bezweette koppen. Allen verlangen naar eene kleine rustpauze. Maar niet hier. Nog wat verder. Daar gaat een leelijk woord, geheimzinnig gefluister door de rijen. Malari.... slaapziekte. Een verdwenen dorp. Resten van bananerijen, waar het wilde onkruid woekert en de banaanboomen gauw de baas zal zijn.... verwilderde velden, hier en daar 'n hoopje stroo van een ingevallen hut.... Een paar palmen laten er hun verdorde blaren hangen. Geen sterveling is er te zien, geen geluid wordt er gehoord. De eenzaamheid, die we zoo juist niet opmerkten, wordt hier beklemmend, daar is, ik weet niet wat, in de lucht, dat beangstigend werkt. Ook de zwarten voelen dat. 't Is te begrijpen dat ze zoo'n uitgestorven vervallen 10 voor 'n week of wat voor het eerst zoo'n ding gezien, ze hebben het hooren brommen en dit met snikken, treuren, vergeleken. Een oolijkerd heeft dien naam uitgevonden, hij is gauw verbreid en ingeburgerd en niemand weet meer te zeggen, waar hij eigenlijk vandaan komt of wie hem 't eerst gebruikt heeft. Dat is de wordings-geschiedenis van de taal, van eigenaardig teekenende namen en de vertelsels en vertelseltjes en liederen. Hier, gelijk elders: „ze groeien, ze vallen uit de lucht, ze vliegen als herfstdraden over 't land", zegt Storm ergens. Maar waar is je Bwana ? Aan 't werk, daarginder. Als de zon daar staat (hij maakt een armbeweging) om tien uur, komt hij terug. De Waswahili hebben de Arabische tijdrekening. 10 uur, dat is vier uur namiddags. „Zoo, goed, we zullen hem zien." Bassi 1 Rustig rusten we verder. De zon is al wat gezakt. We hebben al weer een mooi stukje weg achter den rug. Bij een buiging van het pad sta ik ineens voor mijn mudaki. 'n Oogenblik kijken we elkaar aan. 't Is een kort breed manneke met 'n geel gelaat en kleine zwarte oogkens. Hij heeft 'n khakiuniform aan, slobkousen, marschlaarzen, een breedgeranden Transvaler en een gezwollen kaak. Hij bibbert en schijnt zenuwachtig. Dat is wat me op 't eerste gezicht opvalt. Van 'n blonden Germanenzoon heeft hij heelemaal niets. 11 Ik stel me voor. Meneer knikt. „Mit wem habe ich die Ehre 1 Meneer knikt weer en bromt iets. wat ik niet versta, terwijl de gezwollen linkerwang inkrimt en de rechter wang zwelt. Dit doet me condudeeren, dat meneer pruimt. Ziende dat m'n Duitsch geen gehoor vindt, probeer ik Engelsch. Ook nu blijft de man met z'n mond vol tanden en.... pruimsap. Ook in andere Europeesche talen schijnt de baas niet goed thuis. Telkens komt een gebrom en eene pruimverschuiving. Is het soms een Arabier? „Spreekt ge Arabisch?" Hij trekt de schouders op. Ja, wat dan ? Nu eerst valt me in, dat de man met Waswahiliboy reist en dus kiswabili verstaan moet. Inderdaad. Daar had ik ook wel eerder aan kunnen denken. 't Komt eruit, dat ik een Griek voor me heb. En nu begon bij te praten. In z'n goddelijke (!) moedertaal. En nu stond 'k met m'n mond vol tanden. En al dat Grieksch, dat we er in onze seminariejaren met meer labore en timore dan amore inpompten 1 Daar viel me een zinnetje te binnen, dat ik vroeger eens voor straf 'n paar honderd keer moest overschrijven en dat ik daarom — O felix culpa — niet heel vergeten was. Matayotes matayotéton, kai panta matayotes. Maar dat oude Grieksch met mijn Hollandschen 12 mond, waarschijnlijk heel gebrekkig uitgesproken en nog gebrekkiger geaccentueerd scheen hem niet op Grieksch te gelijken, want hij verschoof z'n pruim en.... zweeg. Daar viel me nog te binnen adelphoi, broedertje en Ellenoi anthropoi kaloi (Grieken zijn schoone menschen) wat hij verstond, maar toen was ik ook uitgeput en maakte met kiswahilisch bassi, kwa heri (genoeg, houd u) een einde aan de kreupele conversatie. 'k Heb eens ergens gelezen, dat het klassieke Grieksch van het moderne in sommige hoeken van Griekenland niet veel verschilt, maar dat wij het in Holland zoo armzalig slecht uitspreken. In ieder geval, als ik weer in Afrika een pruimenden Griek tegenkom en hem wat te vertellen heb, waag ik me niet meer aan Grieksch. Een flinke regenbui komt me tot spoed aanzetten. Zoo iets valt op 'n karavaanreiziger als 'n zweepslag en een „hallo jong" op 'n ouden knol. De machilludragers hebben natuurlijk van mijn oponthoud gebruik gemaakt, om zoover mogelijk vooruit te loopen en nu buiten bereik te zijn. Eerst op een honderd meter of wat van het kamp houden ze stil en wachten nu met een heel onnoozel gezicht: „We willen U dragen, Patiri." Ja, dat ken ik. „Als ge bij een volgende gelegenheid me weer in den steek laat, dan gaat ge zonder eten naar bed." Druipnat komen we bij den Hoogedelachtbaren Heer Kachuguzi aan, „soeverein ende balju" van de bewoonde hutten-heerlijkheidj hier in den omtrek. 13 De tent wordt opgeslagen. In de schaduw van een reuzen-mestvaalt, die als bewijs van 's heeren rijken veestapel tegenover de kraal ligt. Ronduit gezegd: mijn sympathiën hebben de Islamiseerde en Islamiseerende zwarte soldaten niet, maar ik moet eerlijk bekennen, dat ze fijn gedrild, heel gedienstig en flink voor hun werk zijn. Kitamua, mijn askari, was overal bij de hand en leidde de werkzaamheden. Toen hij daarna stram met de pink op de naad, de hakken der zware schoenen klap tegen elkaar kort en krachtig, me in de oogen ziend, zijn „kampi tayari", »t kamp is klaar" eruit stootte, was het ook werkelijk zoo. De grond mooi gelijk gemaakt, proper stroo in de tent gespreid, de kisten op hun plaats, het bed mooi recht, de tenttouwen strak gespannen, een afvoergreppel voor eventuëele regenbuien rond de tent.... alles netjes in orde hoor. Ook had hij den mutwale gauw te voorschijn gebracht en gezegd, dat we niet lang op mondvoorraad behoefden te wachten. Kachuguzi kwam met 'n paar volgelingen en jochies, zooveel als z'n pages. Want 't is een deftige meneer, een van de „high life" van Lïrundi. Wel behoort hij niet tot de baganwa's, de prinsen van koninklijken bloede, maar hij is van de familie der Banyakarama, wier dochters door de koninklijke familie gehuwd worden. Een mufasoni (een voorname). 'n Flinke statige gestalte. Jammer, dat hij vroeger de pokken gehad heeft, dat maakte hem leelijk. 34 niet tot zijn familie of buurtschap behoorenden tegenover schuilt. Had ik hem niet tegengehouden, hij was daarbinnen eens aan 't werk gegaan, de rakker. Er is vuur aan, bewijs te meer dat de lui, die geen kik geven, achter het scherm zitten. 't Is er een vies interieurtje. Geiten, kippen, lastige rook, leelijke reuk van brandend groen hout en 'k weet niet wat. Daar zit ik druipend in m'n natte plunje, met een troostende pijp en 't verlokkend vooruitzicht naar een kop thee, want, wonder boven wonder, m'n Kosmas is met 'n braadpan bij de hand en kookte water en heeft ook toevallig het busje thee bij zich.... Ruhenne, die nog altijd kibbelig is, kan zich maar niet koest houden. Hij bromt tusschen de tanden en roert zich tusschen de kisten, als een hond die door z'n meester aan 'n touw wordt vastgehouden en al maar op den bezoeker los wil. Opeens hoor ik een schreeuw. Hij heeft ze daar zoo stiekum achter 't beschot een por gegeven en haalt nu ook den bevenden gastheer en 'n paar kraaiende bengels te voorschijn. Met 'n stop tabak wordt de man, met wat parelen het kroost gesust. De vrede wordt gesloten, een praatje aangeknoopt en we komen zelfs te weten, dat Bwambayeko de ware of — men kan nooit weten met dat geheim doende volkje — minstens de voorgewende naam is. In ieder geval is dit nomen een omen. 39 Die had er belang bij dat de landen onder elkaar ook accordeerden. Daar gingen vele safari's. (*) In de Barundis en ook in de Banyaruanda kwam wat meer trekgeest. Zoo'n kist dragen bracht centen in. Ze voelden zich bij den vreemde veiliger, nu de blanke orde hield.... Maar iets bijzonders blijft het voor den Murundi de grens te overschrijden. Den heelen weg praten ze nu over de Banyaruanda. Ik ben nieuwsgierig er van nabij mede kennis te maken, 't Is stam- en taai-verwant volk met de onzen. Vele overeenkomsten en daarbij weer iets afzonderlijks, weer iets eigens. Voor zoover ik tenminste naar anderei uitspraak kan nagaan. Nu wil ik ze zelf wel eens zien. Maar we hebben daarvoor nog een heel eind te marcheeren. Goede breede weg, waar ge ten minste een voet naast den anderen kunt zetten en geen gevaar loopt je schenen te stooten. Mooi zacht klimmend met breeden zwaai de heuvelen langs, passen door. Reuzenslinger die z'n witte kronkels snijdt in 't zwartgespikkelde groen der struikbegroeide hellingen. Dat is Europeeërwerk, dat ziet ge aanstonds. Boven gekomen rusten we wat en stappen gauw verder. 't Uitzicht is hier wijder. Weer goed verzorgde akkers, geelgroene weiden, met zwarte boschjes bekroonde heuvelen. Zoo golft het hoogland ver weg naar de (*) = karavanen. 40 hooge kronkellijn aan den horizon. Overal liggen ronde kralen. Ruanda, Banyaruanda's. Nu oog en oor open en notitieboekje bij de hand. Hier is wat te leeren. Dat volk behoort ook tot ons vicariaat. Misschien ligt daar de parochie, waar ik vroeg of laat kan worden heengeroepen. Eerste indrukken: wilde domme oogen. Vierkante bonken, knoken en spier. Harde werkers, gewoon met zwaren slag de veldhak te zwaaien en te slaan en te hakken in den bodem. Stroeve, stompe trekken. Schuwheid voor den Europeeër. Slaafsche onderwerping in voortdurenden angst aan de heerschende Mututsi. Ze staan daar in de rij, ieder achter z'n pakje. Geen zegt een woord. Ze kijken me vreemd en zoekend aan. Nu.... zoo'n Muzungu is ook zoo'n vreemd dier 1! Als ze zien, dat ik ze niet op eet, en ieder wat voor het medegebrachte pakje voedsel of brandhout of pot of geit geven wil, brommen ze iets achter de tanden, wat ik niet versta. Eerste toenadering. Ze verstaan ook Kirundi hier dichtbij de grens. Enkele probeerden ook 'n vriendelijk gezicht te zetten, maar dat gelukte ze niet. Ik was ze gauw kwijt, en kon alleen nog maar opmerken, toen ik ze de belooning in de handen gaf, dat geen van de vijftig in de laatste maanden de handen gewasschen had. 41 Nu nog wat dioomen in den vallenden avond onder de wuivende heilige boomen, die geheime taal spreken tot de verbeelding en alles en nog wat laten voorbijgaan voor den droomer. Droomen! Jawel als er geen shauris waren. Shauri is Kiswahili en beteekent: rechtspraak, geschil. Onze Barundi noemen zoo iets majambo: woorden. Want dat is het karakteristieke bij hunne geschillen, zooals trouwens bij alle ruzie, dat ze geweldig veel woorden gebruiken, minstens tienmaal meer, dan eigenlijk noodig zijn. Natuurlijk is het weer Ruhenne, altijd haantje de voorste. Hij heeft het met Kitamira, den soldaat, aan den stok. Ze komen naar me toe. Ieder heeft twee pooten van een geit in de knuisten en het arme dier huilt erbarmelijk. M'n eerste bevel is dan ook: laat allebei het beest los. Na 'n paar onwillige rukken is het beest buiten gevaar gevierendeeld te worden. „Nu de majambo. Berst de een dan de ander." Kitamira, die Muzelman is, wil de geit „bismillahi" (in den naam van Allah) naar den geitenhemel expediceeren. Ruhenne, als Christen, wil daarvan niet hooren. Wat nu? 'k Steek eerst m'n pijp aan. Dat doe ik altijd als er shauri is. Zoo'n pijp geeft tijd om na te denken, belet je te vlug van stapel te loopen en helpt je — dikwijls heel moelijk hoor — 'n wijs en streng kantonrechtersgezicht te zetten. 43 Ieder heeft weer zijne wijze. In Ruanda b.v. hakken ze haast kuilen, veel dieper, dan in Urundi. Dat valt dadelijk op. En nergens bijna ziet ge de vrouw alleen arbeiden op het veld. De dragers zijn al lang aan 't wedden, (want dat doen ze veel en ze hebben er 'n echten Kirundinaam voor: kibiga) aan welke zijde de kerk, waar de kamers der Paters liggen daar ginder heel héél ver weg. Maar ik zie nog geen sikkepit, 't Duurt nog wel een half uur voor ik daar iets neveligs, iets met rechte lijnen en dus Europeesch meen te ontdekken. Dat is de missie. Nog wijd. 't Is al middag. En ik die dacht op tijd voor de soep te komen. Komaan, in Afrika moet ge niet te secuur willen berekenen. Verrekenen is er veel veel gemakkelijker danbere kenen en 't gemakkelijkste en zekerste is nog maar heelemaal niet te rekenen. Een Pater komt me tegemoet. We gaan een hoogte op. Daar zijn we op de missie van Nyawihengeri. Drie bekenden tref ik hier. We zaten samen op de schoolbanken in Carthago. In negen jaar hebben we elkaar niet gezien. Dus we bekijken elkaar en.... weten aanvankelijk niet veel te vertellen. Maar daar aan tafel, als we zoo'n tijdje gezeten zijn, dan komen de tongen los. Nu worden de oude tijden opgehaald.... Ieder onzer heeft al heel wat achter den rug in dien 19 Logetje spelen, mooi. Hola, man. Ge zfjt op karavaan. Iedere dag is er een en heeft z'n taak. Alles is berekend. Ge moet verder vandaag. Brrr, gauw eruit, in de kleeren. 'k Behoef me niet dubbel te vouwen om de lampetkom te begroeten, 'k hoef niet bang te zijn 'n waggelende tafel om te stooten. Kamer of tent.... In alle stilte — ze slapen nog en rust kan je op missie gebruiken — ga ik m'n Cosmas onder z'n mat te voorschijn halen en lees de H. Mis op een zijaltaar in de stille duistere kathedraal. Dan vlug ontbeten. Daar bengelt een klok, daar slaan deuren, daar klinkt het samen bidden van Christenen. Monseigneur, die vriendelijk en voorkomend is voor den minste zijner missionarissen, ook al is het maar 'n simpel jong bergkapelaantje, is al present om me goede reis te wenschen. Terwijl het leven op de missie begint, trekt de karavaan af. Als de zon boven de bergen komt kijken, heb ik de Issavimissie al 'n heel eind achter den rug. Nog 'n tijdlang hebben we hetzelfde landschap van gister. Vlakke weg tusschen goed bebouwde velden, 't Is vandaag werkdag. We zien meer volk op den akker. Even houden ze op, als we voorbij komen en komen met hun holle stem goeden dag zeggen of beter zingen. Want dat merkt ge dadelijk op in Ruanda; ze praten niet, ze zingen hunne taal, langzaam lijzig, met Karavaanreizen. ^ 50 diep uitgehaalde borststem. Zelfs de vrouwen hebben van die zware holle klanken. Onze Barundi's praten veel vlugger en veel minder zangerig. Overigens verschilt de taal heel weinig en kunt ge U met Kirundi ten minste zoo ongeveer redden. Nu gaan we den berg af. De dalen worden dieper, 't Begint veel hobbeliger te worden. In de verte piekert de horizon de lucht in zigzag.... wirreling van toppen en heel ver weg daarachter heel hooge punten. De vulkanen. Bergland van Noord-Ruanda, rond het Kivameer stijgend tot 6000 meter. Hier begint ook 't weideland. We ontmoeten Batutsi's. Nog langer zijn ze dan in Urundi. Dezelfde bronzen kleuren, maar hun koppen verschillen. Hier ziet ge er velen met zwart sikbaartje en 'n begin van snor, met gekrulde haren. Ze lijkenen meer op de Oromas, de Gallas, de Abesyniers en de andere Hamitische meer noordelijk wonende stammen, met wien men beweert dat de Batutsi's verwant zijn. Meer dan eens doen ze me b.v. ook denken aan de Berberenkoppen der Kabylen in Noord-Afrika. Gelijk in Urundi is hun gang ook levendig, veer-' krachtig en haastig. Een spottend lachje hebben ze om de lippen, iets minachtends voor den vreemdeling. Een beerschersbenemen ten opzichte der Bahutu's. Dat valt op. Dat is meer geprononceerd dan in Urundi. Ge ziet er geen zonder eene begeleiding van enkele Bahutu's, min of meer lijfeigenen. Die dragen z'n lans en z'n boog, z'n mat en wat meneer onderweg zooal van doen heeft. 51 Verschillende Batutsi's zeggen vriendelijk goeden dag en maken een praatje. We zijn niet ver van de koninklijke residentie. Daar hebben we eene school. Verschillende missiestaties liggen in Ruanda, we zijn er ook bij de Batutsi's bekend. Maar 't bekeeringswerk heeft vooral succes bij de Bahutu's. Die zijn eenvoudiger, niet zoo trotsch als hunne meesters. Ook niet zoo verdorven en al zijn ze minder intelligent, ze zijn toch zoo dom niet. In Urundi, waar 'n groote menigte verarmde en min of meer vermengde en ook wel opgekomen Batutsi's wonen, tellen we onder deze hoogere klassen, vooral in sommige missies, veel meer Christenen. 't Is ook hier waar: De leer van den Zaligmaker is voor iedereen, maar de eerstelingen zijn toch meestal bij voorkeur de minder bedeelden, de onderdrukten, de lagere klassen.... De Bahutu's zijn ook de kern der bevolking, werkzame lui met een toekomst. De Batutsi's integendeel schijnen niet zoo bijzonder te gedijen. 'n Paradevolk. Prachtige verschijningen. Sympathiek uiterlijk. Lang niet zoo ruw en onbeholpen schijnend als de Muhutuboer. Maar van binnen.... Something rotten! Overwegingen onderweg. Hoe dikwijls gaan de gedachten vandaag terug naar Issawi, naar Monseigneur, naar de oude vrienden uit Carthago. En dan komt me telkens weer als een visioen uit 52 verleden dagen. Carthago! Tijd der blauwe droomen onder Noord-Afrika's blauwe lucht, aan de blauwe golven der Middelandsche Zee met de blauwende bergen aan den horizon. De witte huizen, de droomenwekkende ruïnen, 't betooverend licht over 't bonte kleurengewemel van Oostersch leven.... Met God en de boeken binnen de muren van het Scholasticaat. Met God en z'n heerlijke natuur en het geheimzinnige, voor den Noorderling zoo interessante gedoe van zijn zuidelijke menschen daarbuiten onder de vacanties, op de marschen. Gulden tijd, zonder vlekken, blauwe lucht zonder wolkjes nu, op een afstand gezien. Zoo zijn we, wat we niet hebben, dat schijnt ons alles in rozig licht, zonder schaduw; wat we hebben, daar zien we de donkere punten vooral aan. Carpe diem.... laten we 't goede van den dag ook genieten. In dien zin mag dit waar zijn. Pluk den dag. Weet het goede te waardeeren als komend van God en binnen de perken, die hij getrokken heeft.... Zal misschien later Urundi me niet met evenveel heimwee vervullen ? Dat koele bergland onder de tropen met z'n geheimzinnig interessante menschen, z'n heerlijken arbeid onder de zielen 1 Ik ben er van overtuigd. Wat denken m'n mannen, terwijl ik me in zulke droomerijen verdiep ? 'k Weet het niet. Ze zijn waarschijnlijk meer met het heden bezig en voelen de zwaarte van hun lasten en interesseeren zich toch ondertusschen voor 't land en 't volk waar we doortrekken. 53 Ginder op dien berg daar huist Musinga, de koning der Banyaruandas, zeggen ze me. En dan beginnen ze op te halen van zijne macht, van zijn koeienrijkdom, van zijn gewelddaden. Ze wijzen me den „boom der honden", 'n Breedgetakte ficus, waar we gaan rusten. Hier worden de honden vastgebonden en den hongerdood prijsgegeven, als ze bij koning Musinga melk gestolen of ander kwaad bedreven hebben. En ginder is een boom, waar de misdadigers of de in ongenade gevallenen gepaald worden. Ze vertellen nog andere wreedheden om van te griezelen. Maar ze schijnen dat machtig komisch te vinden en lachen allemaal onder het tot in de bloederigste details opsommen der afschuwelijke wreedheden. Huysmans schrijft ergens, „dat het grootste gedeelte „van 's menschen geluk bestaat in het beschouwen van „des naasten ongeluk." Toen ik dat vroeger las, dacht ik : daar heb je die Carl Joris weer. Zwartkijken, vitten, Jantje contrarie spelen. Maar later heb ik, vooral bij onze zwarten, toch dikwijls hetzelfde geconstateerd. 'n Flink part van den schik, dien ze in hun leven hebben, bestaat in het beschouwen van eens anders ongeluk. Nu geloof ik, dat au fin-fond, de oorzaak van hun pret vooral is, dat ze denken aan een kwaad, dat ze zelf hadden kunnen voelen, maar gelukkig ontsnapt zijn. Men denkt bij onze negers gemakkelijk aan een soort van wilde bloedlust, ongetemde wreedheid. En toch is dat niet zoo. Kwellen, alleen om te kwellen heb ik ze 54 nooit zien doen. „Wie wat verdient moet wat hebben", is hunne leus en „oog om oog, tand om tand", passen ze letterlijk toe. Als men pijnigingen ziet, dan is het om te straffen. Nutteloos kwellen ze geen dier. Ze verstaan b.v. de kunst om (een dier, dat ze eten willen) vlug en zoo pijnloos mogelijk af te maken. En vrouwen en kinderen worden bij zulke gevallen ver gehouden. Vogelnestjes uithalen, dierengevechten, om andere Europeesch vermakelijkheden niet te noemen, is onbekend.:.. Maar nu raak ik aan 't bespiegelen in plaats van doodgewoon te vertellen van m'n safari. Met gestraften hebben ze geen medelijden. Maar is een onschuldige in de „magorwa" (in 't ongeluk), dan toonen ze wel degelijk hunne belangstelling. Als een hunner Paters ziek is, dan komen ze voortdurend kijken, komen aangedragen met kleinigheden, waarmede ze een pleizier denken te doen, zetten een beteuterd gezicht (ik heb er zien huilen een dag dat ik geweldig door de gal geplaagd werd) en bidden werkelijk O. L. Heer, hun Patiri te bewaren. Dat zijn feiten. Ook onder elkaar zijn ze zeer bezorgd voor de zieken. De gewoonte bestaat, dat vrienden en kennissen en buren, dan brandhout brengen. En wee hem, die z'n zieke familie niet gaat bezoeken. Ik spreek van de Barundi's. De Banyaruanda's ken ik niet voldoende. Ze schijnen me veel ruwer en ongevoeliger. 58 kent, als men alleen met beschaafde en redelijke menschen omgaat? Hij had er aan toe kunnen voegen: begeef u onder de zwarten, de zoogenaamde wilden. Und willst du wissen, was sich zichmt, So frage nur bei edlen Schwarzen an.... Mijn gastheer is bij me in de gratie. Ik kijk hem eens wat meer van nabij aan. 't Is een grijsaard. Kort en breed, 'n vierkante kop met enkele witte haartjes, 'n wit stoppelbaardje, dikke lippen, groote neusgaten, listig draaiende oogjes onder witte wenkbrauwen. Uiteraard is iedere grijsaard al een sympathieke verschijning. Noemde Plato ze niet „levende godenbeelden" en is er iemand die niet gehoord heeft van de liefelijke geschiedenis van Philemon en Baucis? Eerst keek onze man een beetje wantrouwend met zoo iets van wat-moet-die-nu-hier.... in z'n oogen. Ge kondet zoo zien, dat dit niet z'n gewone manier van kijken was. Maar na wat gepraat te hebben, was z'n gezicht al gauw in den gewonen goedlachschen plooi. Hij moest natuurlijk weten, waar we vandaan kwamen. Daar was hij ook vroeger geweest en toen begon hij te vertellen. Met het geheugen van ouden van dagen, herinnerde hij zich nog alle kleine bijzonderheden van wat hem vroeger op z'n reizen (waarschijnlijk strooptochten) in Urundi, overkomen was. Ik liet hem in een spiegeltje zien. Toen moesten al 59 z'n jongens en hunne vrouwen te voorschijn komen om ook eens te kijken. Hij sloeg zich met de hand voor den mond van verwondering. Keek en keek nog eens en riep uit met meer waarheid en bescheidenheid, dan besef van eigenwaarde : „zoo'n leelijkerd als ik loopt er in heel Ruanda niet." . „En de vrouwen moeten maar niet te veel kijken, voegde hij er ondeugend knipoogend aan toe, want dan worden ze te trotsch." Bazokwishimo,... ze zullen in zichzelf behagen vinden. Dat was een mooi gezicht dien ouden te zien in 't schemerdonker, omringd door z'n forsche zonen.... sicut oliva olivarum. Ik dacht aan het corona dignitatis senectus.... der H. Schrift en zat nog lang gezellig te keuvelen met den goeden vertrouwelijken oude. De avond komt. 't Is donker, 't Is stil alom. Zoete sluimering wuift neer over de heuvelen, over de hutten, over de tent en sluit zacht de oogen der menschen. 't Is stille, stille, zoetjes vaart Dat roerde allom te rustewaard.... Ook de moede safarireiziger. Tot weer de morgen komt. Heilig gebeuren in de tent. Druk leven rondom. Lange zwarte slang met 'n wit puntje daartusschen schuift over het pad, de velden door, naar de breedere heirbaan. 60 De zon komt. Sonneschein auf allen Hügeln.... Blinkend, gouden stralen schietend, vonken spattend boven de bergen rijst ze, ze stijgt, ze slurpt de witte wazen in de valleien, ze drijft de donkere schaduwen uit alle hoeken, ze overstroomt alles met gelen vloed van licht, ze heerseht, ze wordt onbarmhartig voor den voetganger, ze steekt, ze prikt, ze kwelt, ze drukt neer.... Vroeger lachte ik met onze heden als ze het over hunne reizen naar Ruanda hadden en beweerden, dat de zon er veel feller is, dan in Urundi. Maar nu voel ik het ook. Hoe dat komt ? Dat gedeelte van een graad, dat we dichter bij den equator komen doet het hem toch wel niet 1 Of is de schuld aan de marschen? Maken die je gevoeliger. Sinzi 1 'k En weet het niet. Ik constateer maar. Ge voelt de koorts naderen. Want dat men mij niet meer komt praten van koortsvrije hooglanden! Ze danst in de zonnestralen, ze danst in de gonzende muggen des avonds, ze danst boven de moerassen, ze omkringt je, ze achtervolgt je, ze beloert je den heelen langen dagmarsch lang. Van m'n dertig dragers zullen er minstens twintig na tehuiskomst door de leelijke heks worden neergeworpen. En zelf heb ik ook zoo'n groot vertrouwen niet in de bittere Chinine.... 61 Ge wordt er bang van, als ge ze eenmaal te gast gehad hebt. De bloedzuigster, de vleeschverslindster, de gakoers ter, de bibberjuf, die de in gewone omstandigheden reeds half dolle verbeelding razend maakt en je een bonzenden bol, bevende knieën en 'n afgemat lijf bezorgt. En de maag, en het hart, en de tong! Maar laten we er niet te veel aan denken. „Als ge van den duivel spreekt, ziet ge z'n staart." Het was wel zoo. De dop moest weer op de vulpen en een punt achter de reisaanteekeningen. 65 met al z'n reizen moeite zal hebben, den hemel binnen te komen, wenscht me: „Houd U! ku siku zote", dat is: „voor eeuwig". „Dat zal aan Jou liggen, vriend", antwoord ik, „als ge een beetje beter oppast, dan zullen we elkaar nog wel eens weerzien in den Hemel, want daar hoop ik toch vroeg of laat aan te landen." Hij lacht eens en stapt verder. In Kalondja, den bijpost, stuif ik binnen te midden der Catechumenen, die juist uit den Catechismus komen. Ze moeten binnenkort door een Pater geëxamineerd en voor het H. Doopsel voorbereid worden. Dat zou mijn werk geweest zijn. De Catechist denkt, dat ik daarvoor kom. „Neen man. 't Is maar voorbijgaan, ik moet terug naar mijn Urundi." „Matala!".... d. i.: „Hoe jammer, wat ongelukkig 1" zucht hij met een schijnheilig gezicht, maar meent er natuurlijk geen steek van. Zelf voel ik het oprechter, dat: „hoe jammer !" 'n Belabberd iets, daar zoo'n oude werkhoek even terug te zien met de zekerheid, dat het voor het laatst is. 'k Wil hier m n koffers opwachten, anders ben ik een paar uur vóór deze te Kikango. Om de miseries wat te vergeten, doe ik als Gezelle: „Als zorgen mijn herte verslinden, Als k moe ben van 's werelds getier, Dan zoek ik weerom den beminden, Dan grijp ik den ouden brevier!" Ja, zoo'n missionarisbrevier wordt ook „oud" vóór den tijd, net als de Missionaris zelf. Maar dat doet aan 66 den inhoud niets af. 't Blijft een kostelijk boek van troost en verheffing en opwekking en leering en genot. Ik wil het ook hier Gezelle nazeggen: „O schat onvervalschter gebeden! Brevier, waar, in 't korte geboekt, Gods woord en Gods wonderlikheden. Nooit één ongevonden in zoekt." „Gods woord en Gods wonderlijkheden" ja. Eenige troost. Als we dien niet hadden.... Weg ook van Kalondja. Het pad gaat door 't bosch. Huizen ziet ge hier niet, menschen ontmoet ik ook niet. 't Is hier niet goed befaamd. Overal ontmoet ge „visitekaartjes" van „mijnheer den leeuw". En hier en daar een flinke platgelegen ronde in 't hooge gras, waar hij siësta gehouden heeft. De Pater, die hier vóór mij langs kwam, heeft twee van die „heeren" gezien. lederen nacht bijna hoort men hen hier brullen, 'k Ben zonder geweer, 'k Zou hem hier moeilijk ontkomen. 't Gaat voortdurend omhoog. En dan fietst ge niet vlug. Moeizaam werk ik me vooruit. Lijf en leden zijn al even loom als de geest vandaag. Maar boven heb ik toch iets voor m'n zweetdruppels. Een éénig gezicht op de vlakte van Kirungu. Daar de Mrumbi-berg.... de bergen rond den Molobozi.... het meer.... de weg naar Hoog Marungu.... de kathedraal. Alles wazig en trillend blauw. Als in films trekt me 67 daar heel m'n leven van deze twintig maanden voorbij. Ik moet hier een tijdje poozen, voor 't laatst die lijnen nog eens zien, in me opnemen. Dwaze menschen zijn we toch! Men verlevendigt het heimwee, doet het afscheid nog zwaarder vallen. En toch zoeken we het. Toch komen we er op terug. Juist kinderen, die met de vingers maar niet van de jeukende wonden kunnen blijven, hoe men hun ook zegt, dat dit de genezing vertraagt! 1 En ik redeneer met me zelf: „Maar schaam je 1 Wees niet zoo kinderachtig. Je bent toch geen pensionairtje, dat weer naar de kostschool moet." Ja maar, redeneeren is goed. Vooruit, vooruit 1 lustig voortgetrapt. Ge zijt hier boven in den waaienden wind, in de weldoende koelte, in de open ruimte, over de groene heuvelen, omhoog, omlaag in suizende vaart. Geniet van dat mooie buitenleven. O. L. Heer heeft het voor je gemaakt. Niet mokken of mopperen of flauw doen. Wie de hand aan den ploeg slaat, moet niet omzien.... De teksten komen me zoo maar binnen stuiven. Ik dank er mijn goeden Engel voor. En daar blinken de zilvergrijze daken van Kikango al. Daar komt de oude Maturino, de Deken onzer Catechisten, met een lachend gelaat en uitgestoken hand. We zijn te Kikango. Hier zullen we wat rusten. Morgen verder naar Kakurwe. En laten we vandaag ons goed voornemen ten uitvoer brengen. Daar is hier inkt, als is'ie vuil en dik, daar 73 Met deze laatste hebben we kans, van den dikwijls blazenden zuidwind te kunnen proflteeren. En juist is de „Galamika" vandaag aangekomen. Ook heb ik nu m'n kisten hier. Dus: 't besluit is genomen. Maandagavond vier uur scheep ik me in en ga dan eens een mooi en net en vlug reisje maken, als de Voorzienigheid ons goeden wind geeft. In twee of drie dagen ben ik dan te Albertstad, waar ik de gast zal zijn van Pater Poupeye. Daar hoop ik U weer wat regeltjes te kunnen zenden; voor vandaag de hartelijke groeten aan allen. V. Een halve week ben ik de gast geweest van de Medebroeders van Mpala. Een paar mooie kalme dagen bezorgden ze me in de „zeestad". „De witte", de „blinkende", de „ middeleeu wsche'', „de sprookjesachtige!" 't Is er me nog dikwijls naar de lippen gekomen „hoe zoet het toch is, als broeders te leven". Noode heb ik afscheid genomen. Maar rust- en vacantie-dagen mag men niet te lang rekken. Lekker is maar een vinger lang. En daar was een reisgelegenheid. Dus maar weer gauw verder. De Galamika werd dan geladen en met een „onderluitenant" van Tambwa scheepte ik me 's avonds om acht uur in. Dat was een kalme vaart in den stillen manenacht. Een zachte bries bolde de zeilen en rustig schoof de 74 boot over den blanken zilverig-blinkenden plas. Oolven en roeiers zongen het wiegeliedje en we hebben daar, uitgestrekt op het achterdek, geslapen als ratten. Even ben ik wakker geworden. Ik droomde, dat m'n buurman zeeziek werd en mij voor emmer gebruikte... Om vijf uur 's morgens waren we te Tembwe. Hier is een kapel en een christendorp van visschers. 'k Heb er Biecht gehoord en de Heilige Mis gelezen, maar ook weer geweldig heimwee gevoeld naar mijn Succursalen... Na 't ontbijt hebben we weer het ruime sop gekozen. Daar was een flinke wind. We moesten dwars over den golfslag, 't Hobbelde rechts en links en van voor naar achter. M'n buurman was gauw 'n conferentie aan 't geven voor de visschen. 'k Zag het al aankomen, 't Enthousiasme voor een meertochtje was niet groot. Met 'n bleek gezicht sprong ik recht en zocht zelf naar een houvast om mijn Confrater te kunnen bijstaan. Een der mannen greep hem bij de beenen, een tweede omknelde z'n armen, terwijl een derde met een grooten emmer kwam aangedragen. En menheer z'n maag werkte en meneer z'n boy meende, plichtgetrouw zijn meester te moeten helpen en toonde z'n diepe sympathie, door geduldig mede te k...tsen, terwijl ik me terugtrok en omdraaide om dat aanstekelijke schouwspel niet op me te laten inwerken. Want nu zingt Schaepman wel: „De zee, ze is ons in 't hart geboren", maar, als een goed Brabanter, die de zee niet gezien heeft, alvorens de kinderschoenen ontwassen te zijn, heb ik ze eerder 75 in de maag en ze werkt me steeds naar de keel. Dat was een draaierige dag. Onder het lage dakje, waarover we een tentdoek hadden gespannen, lagen we, met de lastige helmen op, met draaierige koppen, draaierige magen, sliepen wat, keken wat en verveelden ons. Zoo'n jachtvaartje is heel mooi, zoolang ge op den wal zit of op een prentje kijkt, waarop een blank zeil als 'n meeuw op het blauwe water blinkt. Maar, als ge daar in horizontale ligging uren aan een stuk ligt te turen op wit zeil en blauwig witte lucht en witgekamde golfjes, dan is de poëzie ver te zoeken... Rond den middag kregen we de landingsplaats in 't zicht, maar 't duurde nog tot drie uur, voor we aan wal gedragen konden worden. Tot acht uur heb ik hier de gastvrijheid genoten van de officieren. Toen roeiden we verder of lieten ons vooruitblazen door den landwind. 's Nachts om drie uur voeren we de haven van Albertstad voorbij en een half uur later lagen we of liever hobbelden we vóór ons huis. 'k Heb juist den tijd gehad om met een paar dekens en twee jochies voet aan wal te zetten. Ze gingen weer gauw met de lasten en de Galamika terug naar de haven, om daar een schuilplaats te zoeken tegen den komenden wind. Zonder groote ontroering heb ik van de Galamika afscheid genomen, 't Is anders een dapper bootje, dat flink zee houdt en fier vooruit galoppeert over de golven van het Tanganikameer, dat eigenlijk een binnenzee is... 76 Terwijl ze weg voer, drabde ik in het maanlicht achter m'n twee slimme jochies aan. Een van de boot had gezegd: „de weg gaat door het water". En de jochies, heel slim, volgden het water. Wel tien minuten ploeterden we door de biezen in 't koude nat. Nog nooit van m'n leven heb ik in zoo'n nachtelijk uur een zóó koud bad genomen. We liepen natuurlijk verkeerd en kwamen in een dragersdorp terecht. Maar ver waren we niet van de spoorlijn af en nu was het huis der Paters gauw bereikt. Die wisten niets van onze komst. Hun nachthond ook niet. M'n jongens gingen er voor op den loop. Ik strompelde op m'n bloote voeten (daarom hield Tom me zeker voor een neger en ging hij zóó te keer) naar den achterkant van het huis en speelde, al was het ook wat vóór den tijd, de rol van een wekker. De Paters worden wel meer des nachts voor een zieke gewekt, maar voor een „zeezieke", dat was hun nog nooit overkomen. En zoo ben ik de gast van Pater Poupeye en Pater Vandermeiren: deze laatste ontving ons hier, vóór 20 maanden, zoo vriendelijk en Pater Poupeye, de vroegere Econoom van Boudewijnstad, heeft de arme bannelingen indertijd zóó goed verzorgd en verpleegd, dat ik hem zeker een decoratie zou geven, als ik er een te geven had. U zult dus wel begrijpen, dat ik bier weer heel „best" en heel „lekker" te huis ben en lang geen zin heb om zoo maar op stel en sprong weer verder te 77 reizen, 'k Hoop zoo stillekens, dat de steamer, die ons naar den overkant moet brengen, het goede idee heeft een paar dagen te luieren. Dan kan ik nog wat logétje spelen in dolce far niente. En dan schrijf ik nog een tweede briefje uit Albertstad. Voor vandaag maar weer de groeten aan allemaal. VI. Ik was van morgen met m'n jochies de kamer net aan het „beredderen", toen we ineens een scheepsgefluit hoorden, een zwaar gepuf en gezucht. Marko en Lucio stoven naar buiten en stonden daar met groote open oogen en grooten open mond. Daar snapten ze niets van. Zoo'n „jai ya moshi" zoo'n „rookflets" hadden ze nog nooit gezien. En zelf stond ik ook al bijna even dom te gapen naar dat donkere ding, dat daar blazend en puffend en kuchend vooruitschoof over de twee blinkende lijnen.... Als je zoo'n jaar of wat in de „pori" (wildernis) gezworven hebt, dan is zoo iets heel merkwaardig. Dan is het, hier in Abertstad, werkeüjk voor je een stad: electriciteit, stoom telegrafie zonder draad, telefoon, stoomboot, motorfiets,... allemaal wereldwonderen voor den Pastoor van de bergen in het binnenland. 'k Heb hier al evenzeer rond te kijken als m'n zwarte jongens, die van hun leven zulke tooverijen nog niet gezien hebben! 78 VII. Alles is betrekkelijk in het ondermaansche. Ieder kijkt zoo n beetje door zijn eigen brilletje. Werd u vanuit Oosterhout hier ineens overgeplaatst door een een-entwintig eeuwsche vliegmachine, die zeker dat kunstje zal kunnen klaarspelen, dan zoudt u uitroepen: „Hé, dat is toch wel Afrika, hoor 1 Wat zijn ze hier nog ten achter!,, Maar voor mij, die uit de Marungu-bergen kom, is het hier al heel geavanceerd. Een brokje van Europa, te midden van Afrika neergevallen! 'k Stel me de Europeesche beschaving voor als een reus met lange armen, die de weldaden(!), wonderen en weeën der beschaving in den opgeheven voorschoot draagt als een zaaier, daar met de rechterhand in grijpt en dan uitstrooit, vér weg. Hoe verder van hem af, hoe dunner de zaden vallen. Nu, hier is het een heel afgelegen hoek. Dus enkel maar wat spoorlijnen, een paar stoombooten, telefoon- en telegrafie-toestel, magazijnen met stoffen en bussen en flesschen. Europeanen met Europeesche pakjes en Afrikaansche gezichten zijn er immers al neergestreken tot op den oever van het Tanganikameer. Gelijk ieder goed veld. moet ook hier, willen die zaden kiemen, gemest worden. Dat doen ze met.... zakken geld. En daar komen de negers op af. En zoo ziet ge hier zwarte heeren loopen met fladderende dassen, waaiende slippen, lange broeken en 79 krakende schoenen. Om jaloersch op te worden in deze dure tijden! Dat zijn de zegeningen der beschaving: veel centen, schoone kleeren, 'n paar woorden Fransch en geperfectionneerde keukengereedschappen. Hadden ze wat minder kleeren en wat meer.... kinderen! Eigenaardig: komt ge in zoo'n negerstad, dan vindt ge bijna geen „hoop van de toekomst". 't Valt des te meer op, wanneer ge onze Christen Missies gezien hebt, en genoten hebt van allen lust en alle leven in de straten daar, die krioelen van levend en levendig goedje. Wie niet blind is, moet dat wel opmerken. Hier op tien minuten van Albertstad hebben we eene Missie begonnen. Eigenlijk vooral eene procuur voor de meer afgelegen Posten. Maar daar is in de buurt al een dorpje van enkele Christenen, die van elders komen. Voor het meerendeel zijn die geld- en kleeren-zoekende rondtrekkers anders niet de beste. Maar toch is het al een plezier, daar de jeugd doende te zien. Vele volwangige zwarte kopkes rollen daar in 't zand en komen je goeden dag zeggen. 't Worden gauw stadsche mannekes, die vlug opmerken en wonderwel nadoen .... telefoon maken ze, den trein kennen ze. En geestelijke liedjes galmen ze uit, aan de deur van het groote materie-magazijn, dat zoo'n koloniehaven is.... De Missie ligt hier rustig en mooi, als een park bij 80 de stad. 't Lange huis met z'n grasdak. z'n vooruitgeschoven veranda en z'n lange rij vensters, donker in witten muur, met een bruin randje van onder, staat daar als een Zwitsersch landhuis, leunend tegen de wildbegroeide heuvels. Er voor klaart in den wilden boom- en struikengroei een flinke open ruimte, met mooie perken, een breede rechte laan. Hier en daar staat nog een enkele boom er vóór en rondt de lijn wat meer. Landelijk, rustig, kalm, met eene noodkerk. Uit leem en palen en gras is ze opgetrokken. Maar daar is al een behoorlijk altaar. En O. L. Heer rust er in het tabernakel, dag en nacht, en het kleine klokje klingklangelt daar ernstig en Christenen komen er om Gods woord en Gods brood en Gods zegen. Hier trachten ze, met Gods genade, de leus der echte beschaving: „bid en werk" op de banier te schrijven en in toepassing te brengen. In de kerk ziet ge bidden. Maar daar buiten wordt gewerkt. Ge moogt hier gerust rondzien. Voor een goed jaar was hier pori, wilde struiken en boomen op het door een ravijn gesneden gebrokkeld terrein. Nu ziet ge er een mooie vlakke plaats met armoedige maar fatsoenlijke gebouwen en gebouwtjes, mooie perken en rechte paden, een schoonen moestuin, waar Paters en Europeanen iederen dag welkome groenten vinden; een smidse en timmerwinkel; een dorpje met Christenen, die behoorlijk hun kost en kleeren verdienen. En 81 geen zakken vol geld zijn daarvoor noodig geweest. Bid en werk! Daarmee doen ze wonderen. Bescheiden is hun resultaat niet duurzaam, niet diepgaand. Maar waar loopt m'n pen nu heen, alsof ik hier zooveel inkt en papier en tijd te verknoeien had om u te vervelen met wijsgeerige bespiegelingen? Dat is goed voor conferenties. Die worden hier ook gehouden. Zoo'n koloniehaven in het wilde binnenland, is als een schip op den oceaan. De reizigers sluiten veel gemakkelijker aaneen. En om de verveling te verdrijven, waar Europeesche ontspanning en verzet ontbreken, zoeken ze samen den tijd nuttig en aangenaam door te brengen. Iedere week is er daarom spreekavond. Een mooie onderneming. Eén, die pleit voor de heeren, die ze op touw zetten en aanmoedigen. Beter kan de tijd niet besteed, dan in je vrije uurtjes wat vragen bestudeerd, bewerkt, voorgedragen, en dan samen van gedachten gewisseld. Daarvoor is ook lectuur noodig. En de Paters hier hebben een soort van leesbibliotheek opgericht. Geen duizende volumes vinden de leesgrage Europeërs daar natuurlijk; maar de enkele honderden deeltjes bewijzen uitstekend dienst Ze doen de ronde en helpen de leege uren nuttig en aangenaam aanvullen. Want ze brengen, die schrijvers uit Uleïa (Europa), Europeesche menschen voor den geest van den lezer, en Europeesche koppen en zielen en dingen en gebeurtenissen.... Karavaanreizen. 6 82 Was ik een rijke suikeroom, 'k deed zeker een bestelling van goede, gezellige en degelijke Hollandsche boeken om er de bibliotheek van Albertstad in den Belgischen Congo mede te verrijken en zóó wat goed te doen aan de mannen, die hier uit plicht werken, zóó ver van 't vaderland. Doch eilacie I Een suikeroom ben ik niet, een rijke nog minder. En ik kan daarom geen mooi en breed Maecenas' gebaar maken, maar moet me tevreden stellen met een bede tot de boekenrijke lezers van dezen brief. Hebt ge lectuur dubbel, of romannetjes, die, ééns gelezen, in een hoek worden geworpen, och, doe er een bandje om met het adres: Pater Overste van de Witte Paters te Albertstad. Belgisch Congo, en een paar postzegels ! O wee, o wee, daar bezwijk ik weer voor de bekoring en val weer in de schooizonde, trots alle goede voornemens om nu eens beleefde, beschaafde „blanken-brieven" te schrijven, waarin geen negergebedel te bekennen is. Sint Petrus en Paulus, wier feest we vandaag vieren, mogen het me vergeven. Maar als die hier de gast waren van zulke vriendelijke Confraters, als Pater Poupeye en Vandermeiren, en als die hier kennis maakten met zoovele ondernemende, weetgrage en goedwillige jonge mannen dan.... vielen ze zeker in dezelfde zonde, al werd dan de goede Paulus er ook een beetje rood van. En dan.... 't Is hier niet noodig, als logé bij het afscheid een fooitje na te laten voor de dienstbare geesten, maar om toch1 wat te doen, geeft de gast- 83 Missionaris voor de geloovigen een preekje en voor de Confraters een bedelbriefje. Dat laatste heb ik nu hier onder zuchten en met roode kaken klaar gekregen. Aan het eerste ga ik nu eens een beetje denken. Tot de volgende gelegenheid dan. VIII. 'k Zit nog altijd hier. De steamer had het goede idee, te vertrekken, zonder me te waarschuwen, zoodat ik genoodzaakt ben; mijn logébrieven nog wat te verlengen. 't Is hier best om uit te houden. Maar 'k hoop nu toch, dat de gelegenheid zich niet lang meer laat wachten om over te steken. Daar is werk in Urundi. En ik ben beschaamd met me zelf, hier den rentenier uit te hangen, terwijl ze daarginder in mijn Vicariaat zitten te tobben.... Men voelt anders maar weinig lust om zich in te schepen, als men daar vóór zich de wildbewogen golven ziet; 't moet er op het meer niet lekker zijn. 't Heeft booze grillen. Dan ligt het kalm en vlak en effen als een spiegel, en een half uur later woelt het en hobbelt het vol witte koppen en raast en blaast als een bezetene. Afwisseling, 's Middags hebben we hier een leelijk brandenden zonnegloed. Ge krijgt koppijn, als ge er maar even doorloopt om naar de kapel te gaan en daar je brevier te bidden. En 's nachts is het zoo killig 84 koud, dat ge er wakker van wordt, als ge je niet behoorlijk met twee of drie dekens toedekt Daar zijn hier legers van ongemanierde vinnige muggen, die zich zat drinken aan het bloed van den gast... En beleefde charmante gastheeren, die het leven van hun gast zoo aangenaam mogelijk maken. Droeve zwarte heimweegedachten, als de verbeelding wegwijst uit Albertstad naar de bergen van Malungu.... Mooie oogenblikken van onbezorgde rust en aangenaam tijdpasseeren, als ik in het bibliotheekje te gast mag gaan bij goede schrijvers. Zuur en zoet, als overal 1 En verrassingen! Gister werd hier een VTaamsche kring opgericht die ten doel heeft aan de Vlamingen, die hier in den omtrek wonen, 's Zondags een nuttig en aangenaam uurtje op de Missie te bezorgen. Als eenige Hollander deed men mij de eer aan, me uit te noodigen voor de eerste spreekbeurt In 't hartje van Afrika een Nederlandsche conferentie gaan houden! Wie had dat vroeger kunnen droomen ? Dat is al iets heel ongewoons. Maar ik praat liever voor mijne negers in de bergen in negertaal. Vooral als men weer eens met beschaafde Europeanen in gezelschap komt, voelt men, dat men zoo'n heel klein beetje vernegerd of „verkafferd" is. 'k Voel me thuis bij de negers. Een teeken van roeping. Als onze studenten op gymnasium- of seminariebanken eens vóór-proeven konden, hoe gelukkig men zich 97 — „Data wanzje" (= mijn vadertje), zuchtte de dikzak heel diplomatisch, wel wetend, dat z'n baas door die vereerende betiteling altijd wat wordt verteederd. — Heb ik vaders kisten niet dikwijls open zien staan, en heb ik ooit iets van vaders zaken genomen en ben ik een dief? — We zullen onderzoeken, Kobus, haal je beschuldigers. Scheidend en van shenzis, dieven en vadertje sprekend, komt Kobus met een Muhutuboertje af. —» Man, hebt gij gezien, dat mijn boy gestolen heeft? Waar zijn de getuigen? — Ze zeggen het, meheer. Ze zeggen het.... — Haal getuigen. De man gaat heen en is niet meer terug geweest. Maar Kobus, hoe blij ook om den goeden afloop, is heel den dag onder den indruk geweest. — Ja, jongen, zeg ik hem, om z'n zuur gezicht, dat hem wezenlijk niet goed staat, wat te verhelderen — de menschen zijn slecht. Hoe minder ge naar hunne praatjes luistert, hoe beter. Iedereen heeft al eens van de tong van een ander te lijden. God alleen is heelemaal goed. — Ja, vader, zegt hij. — Morgen gaan we verder, man. En dan zult ge gauw bij vader en moeder terug zijn. En nu is bij weer de oude. De gedachte, naar z'n oudjes terug te mogen keeren, blinkt als 'n blijde zonnestraal boven Kobus' dagen. Hij gaat de keukenkist gereed maken. En ik zelf moet Karavaanreizen. 7 98 voor de zooveelste maal weer eens aan het pakken en verpakken, 'k Zal in ieder geval onderweg geen honger behoeven te lijden. Kobus denkt goed om de voorraadkist, en m'n vroegere parochianen brengen al maar door: eieren, kippen, boonen, honing en de allerhartelijkste groeten. Van deze laatste zend ik er U wat over met de belofte, van uit Mugera weer een episteltje te zenden. Mugera! Mugera! In vijf dagen ben ik er. Blijven we voor elkaar bidden. XIII. U weet natuurlijk op geen stukken na, waar Bugera ligt. Lees wel: Bugera, met eene „b". 'tis nog geen Mugera. Maat het is het eerste kamp op den weg erheen, als men van Buhonga komt. Dat heb ik van morgen verlaten. Arm Buhonga! Alles bijeengenomen erg ongezellig: z'n post terug te zien en er niet te mogen blijven. En die arme verbrande kerk... en de arme geslonken kudde, door eene besmettelijke ziekte, die er verschillenden van onze Christenen heeft weggehaald... 'kHeb nog dikwijls teruggekeken van morgen. M'n zwarten bril had ik opgezet, al was er ook geen spoor van zonnestralen: grauw en triest de lucht, grauw en triest de dorre heuvelen, grauw en triest de melancholieke schreeuw-zang der dragers. En dat zig-zag omhoog-, omlaagbuigende pad! 'k Ben daar niet meer aan gewend. Vier uur ongeveer is het kamp van Buhonga verwijderd. Maar 't zijn vier uurtjes, die tellen l 99 k Vergeleek me bij een zweetkruik, een hobbelende voermanskar, een kostschooljuffertje? Maar dan werd ik verlegen met mezelf en schudde die muizenissen van me af, en probeerde een liedje en waagde een lach, als van een boer met kiespijn, en... begon weer te droomen... tot ik m'n rozenkrans nam en wat op visite ging bij O. L. Vrouw, die beter troost dan wie dan ook. Zoo ben ik in het kamp gekomen, en heb me geïnstalleerd. En nu, nu is het avond. De zon is vroeg naar bed gegaan ginds achter den heuveltop, 'k Zit wat in m'n langen stoel en raak weer aan het droomen. Weer safari (= karavaan)-leven, weer in de tent. Wat anders dan in Malungu. Malungu 1 Watabwa! aï... Vóór me komt manneke maan tusschen de wolken kijken, 't Lacht me vriendelijk toe: „Zoo, Pater, ben jij daar weer? Weet ge nog, hoe ik vroeger je nachten verlichtte op je „safaris" door Urundi en door Malungu! „Mijn werk is, lachend te lichten door de lange avonden en de paden te beschijnen en de menschen te verblijden met vroolijken witblauwen glans". Roeff! weg is 't maantje achter de wolken. Ja, ik herinner me dat maantje goed. Huu! Daar is het weer en babbelt verder: „Ja, Pater, 'k bÜjf, waar ik ben en doe mijn werk, of 't land Urundi heet of Malungu, is al eender, 'k Doe m'n plicht, 'k blijf, waar de Schepper me plaatste, en doe, wat de Schepper mij voorschrijft. En die vuile 100 wolken kunnen me niet schelen, 'k Laat ze gaan. Ze blijven niet. Ze trekken voorbij." Roeff. Daar zit het maantje weer achter de wolken en ik droom. Mijn werk... Overal eender... Laat je niet door droeve buien, donkere heimweegedachten en trieste indrukken van de baan brengen... Doe Gods werk. Al mijmerend zie ik daar één onzer jongens aankomen, die mij aanspreekt met „Baba" (vadertje.) — Hé, Kobus I Kom je me storen in m'n avondmeditatie? — Wat moet je? — Wilt ge Sara? _ Sara!!! —• Ja, Sara. — Wat is dat? — De kok zegt, U te vragen, of ge Sara wilt. — Sa-ra-di. — Sa-ra-di? —. Ja, Europeesch gras met juin en zure pombé (bier) uit Ulaia? — O, zoo, Salade bedoel je? — Ja, Baba. — Nou, die wil ik wel. Maar schep eerst soep, (soepoe) op. Kent ge soepoe, Kobus? — Soeboe, Baba? — Ja, soeboe! — Is dat warm water met Europeesche aardappels en zout? 101 — Juist, Kobus. Ge hebt me daar eene soep-definitie gegeven, die beslist eene plaats zal vinden in het missionariskookboek, dat ik zeker op m'n ouden dag ten gerieve van het komende nageslacht van jonge Missionarissen'hoop uit te geven. En hierop ben ik in m'n tent gegaan. Op 'n kist gezeten vóór een wiegelende tafel heb ik gedineerd (en gesoupeerd tevens) met „warm water met Europeesche aardappels en zout"... met bugali (meelpap) uit Ulaia, „sa-ra-di", en het verkwikkende gezelschap van Kobus, wiens welsprekendheid zich van avond beperkt tot het tientallen van malen herhaalde: Ndio Baba... ja Baba; maar die luistert naar wat ik hem intusschen leer van den grooten eenigen God, hoog en groot boven alles, onzen Weldoener, die ons overal ziet en helpt en Zijn Zoon zond om ons te redden! Kobus is nog heiden. Maar hij snapt dat en heeft een goeden wil om te leeren. — En nu tot morgen, Kobus. •— Ndio Baba. — Dan is er weer een lange weg. — Ndio Baba. — Dat is een beetje zwaar voor je dikke lijf en je kromme beenen. — Ndio Baba. En nu is Kobus weg, nu ga ik bidden en slapen. Tot morgen. XIV. Ntinihisha. Vermoei U niet met tong- en lip-oefeningen om den naam van bovenstaanden chef uit te spreken, 't Beteekent: „die zich niet verbergt." Maar niettegenstaande 102 dit was mijnheer de landgraaf vèr te zoeken, en had bij aankomst van den Europeer de zorg over de leege „lugo" en de dito hut overgelaten aan een ziekelijk jongmensen van goeden huize. Naar z'n lange Mututsibeenen te oordeelen. Die magere scharminkel had veel mooie woorden, maar weinig goede gaven. Hij noemde me z'n koning, z'n grooten vriend, maar daar wordt je nu juist niet vet van. „Sol di parole amico, non vale un fleo" (een vriend van woorden alleen is geen vijg waard) zeggen de Italianen, terwijl de Barundi's van oordeel zijn, dat „goeden dag" den buik niet vult. En mijn dragers zien ook liever tien pakjes boonen en erwten met wat brandhout en kookpotten, dan honderden lieve woordjes. We laten daarom de Kirundi-telegraaf-zonder-draad werken. Die bestaat hierin, dat op de hoogste punten van een heuvel een man met al, wat z'n longen geven kunnen, aan het gillen en roepen gaat: „Komt vlug, helpt me, brengt eten, de Blanke is daar! Dat was het telegram van dezen middag. 't Heeft geholpen. Langzaam maar zeker kwamen de pakjes eten binnen. Met centen en zout maakte ik me vrienden en hield de heeren vóór de hut wat tot gast Om wat te praten. Maar och arme, wat ben ik m'n Kirundi toch verbazend kwijtgeraakt. Toen ik vóór twee jaar vertrok, dacht ik, nogal een heele baas aan 't worden te zijn. 125 voor die ze niet kent, maar menschen waar wat van te maken is. En de kudden runderen met hun lange horens... En de heldere slag van den ingomvi, den neef onzer Europeesche nachtegalen. En zooveel, wat je treft en wat ge niet weer kunt geven, maar wat je weer voelen doet, dat ge in Urundi zijt. Nu zit ik hier, met ongeduld al verbeiend het oogenblik, dat teen en been, en kop en maag weer op hun verhaal komen, en ik er weer op uit mag, daarginder over de heuvelen in de bananerijen met stok en pijp en brevier.... Om de Barundi's te winnen en te leeren de woorden en de daden van de zaligmakende Leer. Om weer Urundi-Missionaris te zijn in Urundi, aan al het overige den brui te geven en dit ééne slechts vragend aan O. L. Heer.... alle dagen mijns levens te mogen werken aan de kerstening der Barundi's. En hiermede sluit ik mijn reisbrieven. U heeft er ten minste mijn goeden wil in gezien, om U trouw en eerlijk en zonder er doekjes om te winden op de hoogte te houden van wat me zoo al overkomen is. Toon II nu ook Uw goeden wil door mij te blijven helpen met gaven en gebeden. Een volgenden keer wat over mijn nieuwe Missiestandplaats, over Mujaga. Groet ende handslag. BERNARD. Naar Issave. (Brieven en briefjes van onderweg aan tante Ceciele.) Het is wéér zoo laat. Daar was ik weer goed en wel aan Urundi en de Barundi's gewend. Ik zat tot over de ooren in m'n Kirundi-studies, was aan 't verzamelen van ethnologische voorwerpen. Ik had juist een nieuwe Succursaal gebouwd op 7 uur van hier, en spitste er al op, daar na Kerstmis een beetje te gaan genieten van licht en lucht en luchtjes... en daar komt me wéér zoo'n bericht van de hooge bazen. Ge voelt dat, als zoo'n brief komt en ge ziet met één oogslag... een woordje... „We doen een beroep op u" en meer van die ditjes en datjes, en dan een naam. „Issave"... En dan voel je al, dat je daar héén en uit je tegenwoordigen werkkring weg moet. Dat zijn van die bommen, die je nu eigenlijk liever niet op je kazemat krijgt, en de eerste oogenblikken ben je er wat versuft van. Dan 'n hartig gebedje, en vooruit maar weer voor O. L. Heer en de zwarten l I. 127 Monseigneur wil ons de heilzame waarheid ter meditatie inprenten, „dat we hier geen blijvende woonstee hebben". Maar daar staat dan eilacie weer tegenover, dat „wie veel reizen en trekken, zelden zich heiligen"... We zullen niettegenstaande dat, toch maar niet luisteren naar onzen heidenschen vriend, Futist, die op 't hooren van 't nieuws, dadelijk afkomt. „Ge zijt toch 'n kaerel," zegt hij; „geen oud wijf. Ge zit nu hier. We houden van je en ge houdt van ons, ge hebt een geweer. Blijf, waar ge zijt. Laad je geweer en laat ze dan maar komen. Laat je niet zoo maar uit je kihugo (= land) zetten." „Nta mukv.ru gikura," (= geen groote, die niet een ander boven zich heeft) heb ik hem geantwoord en hem daarbij den goeden raad gegeven, eens wat beter naar de woorden van God te komen luisteren. Daar zou vriend Futist nog wat nieuws kunnen leeren aangaande Overheid, gehoorzaamheid, enz*, enz. 'kHeb dan ook z'n heiligen(!) genialen(!) raad maar niet opgevolgd, maar heb aan Monseigneur geschreven: „U roept me naar Issave, ik ga naar Issave." En dit voornemen ben ik maar aanstonds ten uitvoer gaan brengen. Eerst heb ik m'n spullen gaan halen en gedag wezen zeggen te Bueru, mijn Succursaal, waar ik 'n kerkje, 'n school, 'n tuintje, 'n gezellig kamerke en vele vrienden en vriendjes had. Och, de menschen waren er zoo bedroefd!!! en zoo 128 lief!!! En ik hoorde van „Dawe" (m'n vadertje) vóór en „Dawe" na. „En we kunnen geen beteren vinden." „En, hebt ge niet een rozenkrans, dat ik altijd aan je denken kan?" „En, hebt ge nu niet een lapje voor me?" „En, wat zult ge me nu geven?" „En, ze halen onzen vader weg." „En, ze berooven ons." „En, wat doet ge nu met al die parels, die ge nog hebt ?" „En, we zouden u voor altijd hier willen houden." „En, we kennen elkaar nu." „En, de kinderen, ze huilen, als we hun zeggen, dat ge niet meer terugkomt." „En, geef me nu nog een veldhak!" „En, ge hebt me 'n koe beloofd."... „En, ge hebt ons toch zoo mooi onderricht," zegt Thomasi de Catechist. — „Maar daar komen wel anderen, Thomasi, die dit nog beter doen," is mijn antwoord. — „Ja maar, nieuwe veldhakken geven blaren." „Ge zegt ons de waarheid, ge zijt goed, wat zult ge me geven?" — „Dat eeuwige vragen, Thomasi." ■—'„Ge plukt den koning, zoolang ge hem nog ziet.x)" — „Ja, en een kind vraagt, wat het ziet, en dan: 't Is waarheid, uw fiets is oud, die is te oud voor een Umuzungu, die fiets... die fiets!" ') Oat is „men moet het ijzer smeden, als het nog warm is." 129 (Dat is Thomasi's groote passie... z'n altijd-meegedragen ideaal: ééns een flets de zijne te kunnen noemen om daarmee deftig! de Christenen en Catechumenen der Succursaal te gaan bezoeken). i— „Wie geen belofte heeft, krijgt niets." ,,'k Zal-U*t-morgen-geven" <•« wordt overtroffen door „neem dit". •— „We zullen kijken, Thomasi." .—i „Dat Ge er blijven moogt in lengte van dagen, ik pluk gras voor U. " (dankbetuiging). En zóó ging het daar die twee dagen, dat ik alle platen van den wand haalde, de lappen en andere spullen bijeen zocht, en de goede menschen te woord stond. Alle mannen willen mee op „safari" (reis), maar, om bij die gelegenheid eene flinke kist te helpen dragen, dat staat op een ander blaadje. Toch heb ik dragers noodig, méér dan vragers en praters. „Invugo s'ingiro" = (zeggen is nog niet doen), zeg ik dan. En dan lachen ze en zeggen: „Geef me een klein kistje. Laat me Uw geweer dragen, Uw brevier of den knapzak!!!" Nu zit ik weer een paar dagen te Mujuga. En heel de inboedel moet in kisten en kistjes en zakken en zakjes en doosjes. Jongens, daar komt me wat uit de hoekjes hoor! ge moest m'n kamer zien. 'tZiet er me uit! Vóór en na komt er een kistje klaar en dat laat ik dan buiten dragen. M'n heele bibliotheek staat er nog. En brieven worden er weer verscheurd, en cahiers Karavaanreizen. g 130 vol preeken en lessen en andere dingen. Als ge zoo voortdurend verhuist, dan blijft er overal wat hangen, en wordt er overal wat geofferd. „Verhuizen is niet rijk-worden", zeg ik tot de jochies, die me helpen. Maar slagvaardig zoeken ze niet lang naar een antwoord : „Geven is niet verarmen" „kutonga nukutunga" — geven is bezitten... 't Is eigenaardig, hoe ze hier verzot zijn op spreuken, en soms alleen in spreuken spreken. „De handen, die U gaven, die volgt ge" •— „En niemand haat, wie aan hem iets gaf" enz. enz. Al pratend en lachend komt de kamer eerst geweldig vol en dan weer geweldig... leeg. En'k ga weer armer, dan ik hier kwam, weg van Mujaga. Maar inplaats van zilver, dat ik niet heb, plaats ik wat goeden wil, dien ik geven kan, op de bank bij Sint Pieter. 't Is goed, bij die soliede firma een deposito te hebben van goede daden, offertjes, onderwerpingen, geestesèn neus- èn oog- èn oor-verstervingen, waartoe ge op Missie in staat gesteld wordt door de goede zorgen der Missionaris-Voorzienigheid. Mijnheer „Engelbewaarder" is kantoorlooper, en dien belast ik dan met 'n sommetje voor Meneer Sint Pieter. 'k Kom daarmede bij St. Pieter in rekening-courant te staan. Dat is zeer voordeelig. 'n Soliede firma, hoor! Prima belegging. Sta je achter met debetposten, dan berekent'ie je zes of zeven procent, maar ben je met je creditposten vóór, dan krijg je 'r honderd dito... 131 Zóó zal me die verhuizing nog wat opbrengen. Je moet immers van alles profiteeren. Die niet sterk is, moet slim zijn. En zoo zal die reis naar Issave me ook wel weer profijtelijk worden voor de ziel. Voor 't lichaam en de kleerkast, „that is an other question". 'tis juist „mshana", d.i. regentijd. Schrikwekkende donderbuien en stroomen regen wisselen af met stekende zonnen en zwaardrukkende luchten... 'kMoet een moeras door, dat 'n paar uur tijd zal vorderen, naar men zegt., 't doel der reis stemt me zóó dus niet erg enthousiast... Maar mond toe over die miseries. „Ivy'edzjo bïbonwa n'Immana". Dat van morgen wordt gezien door Immana (God) of op z'n Hollandsen: „voor morgen geen zorgen." Daarom zit ik vandaag, Zaterdag, nog maar wat te pennen en denk maar zoo weinig mogelijk om morgen. Zondag: afscheidspreek, laatste H. Mis in de kerk, afscheid van de Christenen en zooal meer, wat noodig is. De roode bril ligt al klaar. Op 't eind van mijn brief nog een klein verzoek: bid voor mij, dat het vele reizen me niet nóg minder heilig mag maken dan ik al ben. Ik denk ook om U allen en maak het goede voornemen, onderweg weer hier en daar een korter of langer briefke te zenden. Wel is het, reizend in den regentijd, niet doenlijk. 132 onder de natte tent 's avonds vermoeid en nat nog te gaan pennen, maar ik kom langs twee Missieposten, Rugali en Kanyinya (Mariënseen). En daar zullen de Medebroeders me wel, behalve 'n dak, 'n bed, 'n bordeke geitevleeschsoep, ook nog een pen en een stukje papier en wat inkt geven. Licht is hij (d.i. de inkt) er beter dan hier. Want, zooals U uit dit gekriebel kunt opmaken, is het hier minnetjes, wat de kwaliteit van den inkt betreft. God zegene U. Bidden we veel voor elkaar. Groet ende handslag. II. Eerste Statie: Kitiba, succursaal. Anderhalf uur van Mujaga. 5 uur Zondagavond, 'n Drukke dag geweest. Biechthooren, preeken, afscheidsgroeten aanhooren. Een deed het per brief, Petero Buhabiro. Ik sluit hem (d.i. de brief) hierbij in, ziehier de vertaling; „Maand Dezembre dag 13, bij Patri Zure, bwakeye (goeden dag) Dawe (mijn vader). Ik, Petro Buhahiro, ik geef U akababa (= vaarwel). Ga met God, bid voor mij bij God en ik, ik zal voor U bidden. Nu ik, ik zal niet kunnen komen te Muyaga, ik ben ziek, er komt Andrea en Koratinda, zij komen. Ik Petro Buhahiro." Aldus Petero. 'tis een afstammeling van den vroegeren koning Mutaga. Hij was eerst arm, is nu rijk en heeft zeer flinke kinderen. De oudste jongen, een prachtkereltje met 'n vlug verstand, aanleg voor muziek 133 en veel belofte, is dezen zomer gestorven, blijk gevend van veel geloof en veel vertrouwen op O. L. Heer. Petero heeft den slag flink gedragen, al kostte het hem veel. Twee andere van z'n kinderen waren vandaag hier: Andreas en Koratinda (Clotilda). Die brachten papa's briefje. In dat briefje ziet U waarschijnlijk niets bijzonders. „Daar steekt weinig in", zult Lï zeggen. Toch behoef ik geen Sherlock-Holmes te zijn om er eenige leerzame bijzonderheden uit te kunnen opmaken. Eerstens wordt er een juiste datum boven geschreven. Bewijs, dat Petero een kalender moet hebben. En daar ik er juist in m'n kamer in Bweru één verloren heb, ligt er een zwaar vermoeden voor de hand, dat de lees- en leergrage Petero dat belangwekkend document gegapt, of om een meer euphemistischen Kirundi-term te gebruiken, yihaye (d.i. „zich gegeven" heeft). Verder ziet men erin, dat Petero een welopgevoed man is, die z'n „Dawe" (vader) niet zoo maar laat vertrekken, zonder hem ten minste een schriftelijk goeden dag mee te geven en zich te verontschuldigen, dat hij zelf niet komen kan, omdat hij ziek is. Dan is er nog één punt, dat me echter niet goed duidelijk is. „Petero schrijft een Kirundi-brief, zegt me vaarwel, en vraagt me niets. Daar steekt wat achter. Een brief schrijven zonder iets te vragen, dat is voor een zwarte al even moeilijk als... voor een Missionaris. We zullen daar onderweg eens over nadenken. Dragers had ik van morgen gauw gevonden: een 134 vet stiertje immers was vóór aller oogen vooruit gezonden en een heele last met boonen. Toen kregen ze allen primo eer- en secundo draaglast. Een vroeg me : „Gaan we nu met Maverse weg". „Maverse ?" „Ja, Maversepe".... Een vriend van hem, die een weinig slimmer of liever wat minder dom was, maakte me wijzer. „Hij is onnoozel", zegt hij, hij bedoelt : „Maverseperi." Oh zoo, of we met de Vespers vertrekken? „Ja, jongen, maar gebruik in 't vervolg een meer Kirundiwoord." De Kizungu(Europeesche)-termen moeten nog al wat van hun oorspronkehjken vorm inboeten, als ze in Urundi genaturaliseerd worden, vooral in den mond van luidjes als m'n snuggere drager er eentje is. Ik zal dien jongeheer onderweg in 't oog houden, misschien is er nog wat linguistische nieuwigheid bij te studeeren. Dit was de vroolijke noot vandaag. Die was niet te veel. Tranen heb ik ook gezien.... afscheid van onze Christenen, afscheid van m'n Confrater, afscheid van 't harmoniumke. Verleden jaar vond ik dat hier geheel ontredderd. Lang had het zoo gestaan, 'k Heb het toen uit elkaar gelegd, gaatjes dichtgeplakt, hier en daar bijgeboord, registers stop gezet, andere van een scharniertje voorzien, gepoetst, gestopt, geblazen, alles met behulp der schooljongens. Kortom, weer bespeelbaar gemaakt en 135 het op den duur hef gekregen en zuiver van klank bevonden. Vanmiddag onder 't Lof heb ik er afscheid van genomen. In mineur.... En toen uit de Missiestatie weer weggegaan. Een bezoek aan 't Heilig Sacrament, een gebedje tot O. L. Vrouw, een kruis, een handdruk, een Akababa, de zwarte bril vóór de oogen, de fiets op.... weg weer. Zoo'n fiets is een uitstekend middel om vlug er van tusschen te zijn en aan al die meeloopen en uitgeleide — willen i— doen, te ontkomen. Tot Kitibu: mooie weg met zeer zachte hellingen. Nu zit ik hier in den vredigen ernst. De Christenen komen nog eens goeden dag zeggen. Bij deze gelegenheid maken m'n wekker, m'n magneetijzer, m'n pias en liedjes nog eens fureur. De kleuters komen om medaljes als souvenirs. 't Wordt donker. Ze gaan weg. Krekels krieken. De mannen zitten rond den boonenpot. Heimweegedachten komen: allons! voor de goede zaak! Ik stuur mijn wissellooper, alias Engelbewaarder, maar weer even naar Sint Pieter en Compagnie om dat sommetje offertjes van dezen dag op de bank te zetten. Morgen vroeg na de H. Mis nog een paar zieken bezocht en dan vooruit naar 't bosch ! Vandaar weer een brieveke, als er plaats en tijd en lust en wat betere inkt te vinden is. III. Gister nog een avondje rond het vuur gezeten.'k Heb wat nader kennis gemaakt met vriend Mafese of Mapezi. 136 'k Herkende hem in 't donker al aan zijn stem. „Wie zijt gij. jongen?" — „Ik ben ikke." — „Ja, maar wie is ik?" — „Ik zelf." — „Hoe is je naam?" — „Roefoeni! Roefoeni!"... „Hij bedoelt Arroefoeni", zegt z'n minder domme vriend. En als ge nu nog niet wijzer bent, dan zal ik u nog wat helpen en zeggen, dat ze daarmede bedoelen} Alphonse. — Je moet het maar weten! We zijn er maar vroeg onder gekropen en waren dan ook van morgen weer héél vroeg present. Daar waren toch nog heel wat Christenen in de H. Mis; ze hadden zelfs een doodziek meisje, in een mat gerold, naar 't kapelleke gedragen. Ze was de vorige week bediend. Weer alle verschijnselen van die leelijke „meningitis cerebro-spinalis." 'k.Heb ze de heilige Communie gegeven. Dat pakte me toch, die laatste priesterlijke bediening in de parochie. 'kBen toen nog gauw een andere zieke gaan zien. Een meisje van 12 è 13 jaar. Ze was naar den Catechismus gekomen, had er een bloedspuwing gehad en we hadden ze gedoopt. Haar vader, een rijk Mututsi, had ze naar huis gedragen. 'kVond een skelet.... de tanden vielen uit, de mond was geheel verwrongen. 'tArtne schepseltje was niet meer te herkennen, 'k Heb ze een paar goede woordjes toegevoegd, den zegen gegeven en... 'k ben de parochie uitgetrokken. 'k Word vergezeld van Thomasi, die m'n fiets heeft cadeau gehad en nu „palfreniert". Deftig he! 137 Dat fietske is 'n beetje oud en Thomasi heeft het „mukejutu" (d.i. best je) gedoopt. Het ding piept en kraakt en schuift, dat het een lust is. Een stuur is er met touwen opgebonden, de remmen werken niet meer en 't voorste wiel schuurt tegen de vork. 'tDoet me denken aan de mogelijkheid van „vierkante rondjes ", om welke te halen we vroeger den 1 April de snuggere vriendjes naar den bakker stuurden. Dat fietske had ik vóór een paar maanden gekocht van een zeer goeden en heven Confrater, die de naastenliefde hooghoudt, me met alle geweld een pleizier wilde doen en om centen verlegen was, maar één van z'n grootvaders waarschijnlijk in de Jordaan had wonen. „ 150 Francs, nemen of laten", had hij gezegd. En daar ik een fiets noodig had, (de mijne was totaal versleten) heb ik ze gekocht. Om dan eens heel hef te zijn, heeft hij nog een zieke pomp, een paar buitenmodelsche banden en nooit te pas komende spaken „toegegeven", voor den zeer modesten prijs van 60 franken. En ik heb me laten... beetnemen. Voor geen cent koopmansverstand in m'n kop. Binnen een week was het stuur kapot, de ketting gebroken en werkten de remmen niet meer. Dat laatste was nu wel zoo erg niet, want je moet met dat ding trappen, ook al daalt ge, maar bij een al te sterke daling heb ik er toch bijna een ongeluk mee gehad. Toen remde ik met m'n voeten, doch verloor er een zool bij, daar de schoen •— ongeluk en toeval — een beetje oud was. Toen ik later wat 138 sterkere schoenen aandeed voor een eventueele tweede voetrempartij.... remden deze niet oud genoeg zijnde schoenen zóó prachtig, dat ze.... een gat in den buitenband veroorzaakten. Ik heb dan dat fietsje nog eens opgelapt en het als 'n vorstelijk afscheidsgeschenk gebracht aan Thomasi, m'n trouwen Catechist, opdat bij er vele Apostolische uitstapjes mede zal kunnen maken en er de verdwaalde, schurftige of zieke schaapjes van m'n vroegere parochie mede kan gaan opzoeken. En nu heb ik wel eens een meewarig droeve zuinigheidsbui, die me treuren doet om de verloren „pop".... maar de gedachte troost me. dat m'n Confrater blij was over de gemakkelijk verkregen centen; verder dat Thomasi blij is om het kostbare meubel, dat hem tevens weer honderd percent doet stijgen in de oogen der goe gemeente; en dan óók: zelf zal ik blij zijn of trachten te zijn, omdat al die anderen blij zijn. Optimisme-philosophie. Dat blijkt op den duur toch maar de beste hoor: niets aan te doen, weg is weg. 't Geld blijft immers toch in de familie.... en het fietske blijft toch nog dienen voor de goede zaak. En nu apprecieer ik al weer wat beter m'n oude, minder onbruikbare „Alberta" 1!! Dit alles overwegend, trappen we verder en keuvelen. Het hoogland is hier tamelijk vlak, maar vol gribbels en greppels. Algemeene aanblik: grasveld met ver uit elkaar verspreid kreupelhout.... in de valleiën echte boschresten. 139 Daar moet je dan met je flets op den schouder een moerasje doorploeteren.... een beekje dóór of over. Ware acrobatentoeren.... ge zoudt er op een kermis centen mede verdienen. We wandelen een bosch door. Een vogel slaat, zijn roep lijkt op het geluid van den koekoek. Ik denk — associatie-ideëen .— in eens aan dat klokje in de huiskamer in Oosterhout. En ik vertel Thomasi, hoe we thuis zoo'n klokje hadden met een ijzeren vogeltje, dat de uren sloeg: koekoe.... koekoe, koekoe, als het één of twéé uur was, en zoo verder. ,,'t Zijn slimmerds, die Bazungu's! En men vertelt, dat ze als vogels kunnen vliegen in de lucht. Dat zou een Murundi niet kunnen. Zelfs een toovenaar niet. Die Bazungu's! Er zijn maar twee dingen, waar ze niets in kunnen, die ze te machtig zijn.... scheppen, en doodgaan.... Daarin is God alleen de Meester." Zeer juist. Daar steekt een filosoof in mijn palfrenier. En een opmerker ook. En eentje, die weet, wat me interesseeren kan: „Kijk Pater, hier die houtjes, in den grond gestoken, en hiervóór het strooien huisje der mizimu's. Dat zijn ibiheko's (letterlijk: dat ze er niet terugkomen). Dat zijn too verblokjes, die de Bazungu's moeten beletten, om hier terug te komen. De Zwarten houden niet van de Blanken." Weer zeer juist. Dan redeneert hij verder: „En bij een volksstemming moet men den Barundi's niet vragen: Wilt ge Duitschers, Belgen, Engelschen of anderen worden ? maar wilt ge een Europeaan worden.... Geen 144 oudje komt op stramme beenen aangeloopen en verten ons, dat de luipaard weer iemand gepakt heeft. Ze zitten hem nu na met heel de familie en heel de buurtschap. 'k Had de wilde dieren vannacht wel gehoord, alsook den schrei van het achtervolgde hert. maar ik was weer gauw doorgeslapen in mijn strooien hut. We dalen sterker: de boompjes staan dichter bijeen en worden grooter. Ginder sliert een breede. vuilgrauwe streep : de rivier! Een herdersprins „zonder eind" d. i. een kerel van over de twee meter lang, stuurt z'n mannetjes.. Wacht, ze willen den Patiri groeten. Al m'n mannen leggen de lasten neer, in de hoop, een potje bier te zullen krijgen. Maar onze prins is graaf Kinzu. Een oudje met 'nleelijk gezicht en 'n gierige ziel. Ik ken dien meneer. „Zoo man, je komt maboko-bobo" (d.i. slechts met je armen, zonder iets te dragen). „Ik kom Bwakeje (goeden dag) zeggen". „Bwakeje s'ubwo bukunzt' (goeden- dag) is geen liefde)" zeg ik. en Thomassi voegt er aan toe: „Bwakeje maakt den buik niet vol." We nemen maar afscheid, en rollen de heuvelen af. Dichter staan de boomen.... Daar hgt de breede vallei vóór ons open. Dikke zwarte kronkeling daartusschen, met hier en daar een witte blinking: de Ruvuvu tusschen de dichtbegroeide oevers. Nu zit ik onder zoo'n breedgetakten boom. De mannen worden overgezet in de twee boombooten. NA DE HOOGMIS IN M'N NIEUWE PAROCHIE TE ISSAVE. LANGS KRONKELPAADJES OMHOOG. 145 Ik heb geluncht, droom wat met een sigaret in den mond en doe me een heilig geweld aan om met het potloodje van Thomasi wat neer te krabbelen. Thomasi is m'n secretaris. Hij schrijft 'n beetje leesbaarder dan ik. Jammer genoeg kent hij de taal der „Lage landen in het Noorden" nog niet. Hij roept me, dat de boot wil afvaren. Dus papier en potlood maar weer opgeborgen en de rivier over. Daar ligt 'n leelijk steile berg daar aan den overkant en „de regen dreigt", zeggen de bootslui, al dunkt mij, dat daarbuiten de zon nog aan het spoken en stoken is. Saluutjes en tot in het kamp. V. Wat 'n berg daar aan den overkant! In de elfuursche zon klauter ik de keien op. We zullen daar maar over zwijgen. Komen er nog veel van zulke klimpartijtjes, dan raak ik nog „bij"! daarboven bij m'n solieden bankier! Boven ontmoeten we de dragers van m'n twee Confraters, die vooruit gereisd zijn. Een praatje nog met onze Banyamuyaga's: „Groet Muyaga! mannen." „Ja, bid voor ons". „Bidt voor mij..." Weg weer. Bij Biriti slaan we de tent op in een groote kraal. De baas is niet thuis. De vrouw is gevlucht. Maar door de akkers rond de bananerij gaande, heb ik een paar menschen aan het werk gezien. M'n liefste gezicht en de belofte van parels heeft KaravaanreiK». jq 146 ze gerust gesteld. Een Muzungu, die Kirundi spreekt, schrikt ze niet af. Als ik wat later vóór de tent zit, komen ze af met mandjes boonen. Rond de mandjes hebben ze een kransje gevlochten van boonebladeren en twijgen. Dat is een hulde-betuiging. De Barundi's zijn beleefd, 'k Heb daar al elders over geschreven. De mannen komen óók, als ze zien, hoe blij de vrouwen zijn gemaakt met mooie parels. Eten ontbreekt ons dus niet. Een lange Mututsi voert het woord: „De chefsvrouw is kwijt (d.i. zij is niet thuis)," zegt hij. ,,'t Kan me niet schelen, man. Maar als ze komt, krijgt ze een mooien lap." „We zullen zoeken." „Breng ons een potje bier." „M'n kop eraf, als er hier een druppel bier in de buurt is." „Ja, man, je liegt; een kind bedriegt men, maar een kerel maak je niets wijs." „Er is geen druppel: dat men mijn boeltje doorzoeke vóór aller oogen, er is geen bier." „Wacht, ik zal m'n toovermiddel eens laten spreken." M'n magneetijzer en m'n pias komen voor den dag. De mannen staan paf. En onze Mututsi springt op: „Wijze, groote koning, ik zal eens gaan zien!" En zóó zitten m'n mannen al spoedig, stiekum in hun schik, nog rond den bierpot in den stillen avond. De sterren blinken daar boven in een mooien cirkel. 147 omkringd door de toppen der neushoornen, die de kraal mooi aan alle zijden omringen. De „burchtvrouwe" is niet voor den dag gekomen. Maar de mannen zitten met strakke buikjes en krijgen 'n lekker stuk tabak en 'n teug prikkelend bier. Dan kan ze de rest niet bommen. Het snareninstrument betokkelt Roefoeni, de mannen zingen en de Pater dampt en rust en droomt. Hoe gezellig, zoo'n uurtje onder z'n zwarten! VI. Eergisteren ben ik hier in de Missiestatie van Rugali aangekomen. Nu zit ik weer eens rustig op 'n fatsoenlijken stoel, vóór een fatsoenlijke tafel, met 'n potje fatsoenlijken inkt. Dus aan het pennen van heb ik me jou daar, om de twee dagen, die ik al achter ben, weer in te halen... Jawel, als er niet zooveel witte Confraters en zwarte parochiaantjes waren! In dezen verhuistijd passeert alles te Rugali. We zijn hier met z'n zevenen op 't oogenblik. Dat gebeurt niet dikwijls. En alle Christenen komen al eens kijken. Dus meer praat- dan schrijflust. En dan, 't is Zaterdag. Vandaag biechthooren, morgen preeken. Ge moet toch wat doen om de Confraters een beetje de vriendelijke ontvangst te vergoeden en jezelf de blijde gerustheid te geven, onderweg niet al te veel te hebben geluilakt. En om deze zelfde reden ga ik er nu maar weer 148 eens voor zitten om de achtergebleven „rondes" in te halen. Waar was ik ook weer gebleven? Muyaga, Kitibu, 't bosch. de rivier, Biriti... We zijn er, Biriti: Woensdagmorgen, vijf uur. 't Is donker nog. 'k Heb 'n tas warm koffiewater gedronken en roep nog eens om m'n dragers. Tok... tok... tok. O jongens. Daar hebben we de poppen aan het dansen. Daarom is het nog zoo donker 1 Een regendag. En ik wilde vandaag zoo gaarne vroeg op pad. En ben daarom expres zoo vroeg met m'n loome leden en moeden koortskop uit m'n veldbed gekropen. „Veel dreigen is nog niet veel vallen," zeggen de Barundi's, over den regen sprekend. En 't bleek ditmaal gelukkig waar. Sint Petrus had daar boven zeker maar een natte dweil te drogen gehangen. Die het slechts een paar druppeltjes vallen. Toen was het gedaan. We zijn dan ook gauw op weg. 't Is zaak, van het vroege morgenuur te profiteeren. Eerst door 't natte gras en over modderige velden en dan pakken we weer gauw de heirbaan. En nu vooruit met de fiets! Omhoog, omlaag golft de weg. 't Wordt een lekker ritje in den frisschen morgen. Soms in heerlijke „glijvlucht" de helling af gesuisd en onbekommerd, omdat ge geen rem noodig hebt. De tegenoverliggende heuvel zal je wel weer tot kalmte brengen. Dat glijdt daar rustig in suizende vaart. 149 Ge voelt iets voor de vitesse-passie der Europeesche automobilisten of vhegeniers. Zachte vlugge glijvlucht. Thomassi achter me probeert nu en dan op z'n besje een „looping the loop" en „boude la bouclé". Maar 't bekomt hem slecht, want meer dan ééns hoor ik een zucht, een gekraak... spring ongerust van m'n „Alberta" en zie m'n armen Thomassi met 'n jeremias-gezicht öp en z'n „besje" naast den weg. 't Arme ding heeft 't asthma. We hebben er gisteren wel een uur aan gewerkt om het een verband te leggen. Maar nog geeft het voortdurend den strijd op en moet dan weer geholpen worden. ,,'tWiel schuift 1" hoor ik nu eens. „De horens zijn kapot", (hij bedoelt het stuur) klinkt het een andermaal. „Ik kan het niet ophouden", weer elders. En dan moeten we weer aan 't lappen en verbinden. En ik, die Thomassi nog wel had meegenomen om er onderweg wat gemak en hulp van te hebben!!! Neen, dan leve m'n ouwe Alberta, hoor! Dat beestje rolt nog wèt lekker. 'kHeb met stukjes blik de pedalen aan de afgesleten en te klein geworden as moeten bevestigen, de remmen zijn van eigen vinding, het stuur is er goedschiks of kwaadschiks aan vastgemaakt... maar 't rolt nog, hoor, en heeft me geheel de reis nog geen half uur oponthoud veroorzaakt... Van de heirbaan kies ik een zijpad om aan de 150 geweldig steile klimpartij dicht bij den Post te ontkomen. We moeten nu op een andere plaats den berg op. Onderweg komen de Barundi's toegeloopen, en zonder een praatje gaan we natuurlijk niet verder. Al hebben we nu de grootste klimming ontweken, ik zie, dat de berg ook hier nog steil is. De keien op. Gelukkig, dat juffrouw Zon haar lief(!) gezichtje zedig verbergt achter een wolkenvoile. Zoo komen we zonder tè veel zuchten boven. Nog wat door de keien en dan vooruit, over de gladde, harde, lange baan naar den Belgischen Post daarvóór. Dat is nog 'n tochtje hoor, dat laatste stuk van den wegl Thomassi met z'n „besje" is achtergebleven. De jongen, die m'n reiszak, (een kirundi-city-bag) met m'n „lunch" (h'm) draagt, kan me niet bijhouden en ik... rroef... de eindstreep over. Vliegend, als was er eene premie voor deze laatste ronde uitgeloofd. Muhinga: 'n Europeesche Post boven op den berg. Schoon gelegen. Heel hoog, met prachtig vergezicht, maar 't is er koud, mistig, 'n Donkere buiëndag. Gelukkig: twee gezellige Heeren. Oude kennissen, die me vriendelijk ontvangen, 'n Late avond, 'n korte nacht en in de vroegte de H. Mis voor m'n dragers en de Christenen van den Post. Rati nantes... Weer een afscheid. We hebben zoo dikwijls samen gezeten met die twee Heeren in Muyaga en in den omtrek, waar ik ze op mijn apostolische tochten 151 ontmoette, dat we wezenlijk vriendschap hadden aangeknoopt. Moge die pastoorsvriendschap ze eens tot iets voor hen nog beters helpen!... Van Muhinga naar Rugali is het een goede drie uur. Eerst moet je wat keien over, hier en daar even 'n helling op en af, die wat te straf is voor m'n „Alberta". Maar dan,.. Een ideaal fietspad. Hard, glad, niet al te hellend. Over den breeden heuvelrug, door weiden en velden met menschenwoningen overal. Daar komen al Christenen toegeloopen. Daar steken eucalyptusboomen hun zilvergroene spits in de lucht. Een breede laan langs wat steenen gebouwtjes met rood pannendak en kruisjes... Rugali, weer thuis, of zooals de familiezieke Barundi's zeggen „iwacho" (= bij ons). Met open armen word ik er ontvangen. Wel loop ik er nu met koorts, wel heb ik iets van de dysenterie-wichtjes, die onderweg vacantie hielden, meegebracht, en suist me de bol nog en trillen de beenen, als was alle vermoeidheid, alle zonnehitte, daar in een hoekje vastgehouden, nu aan 't uitbreken... Mimporte! vive la joiel Ecce quam bonum... Hartelijke Confraters, oude kennissen, levendige, levenslustige zwarte Christenen, bloeiende Missie! Zondagmorgen. Heimwee-gedachten naar m'n vroegere parochie, blijde troost, om 't christenleven, hier gezien. Regen, tegelijk met 'n paar zonnestralen. Kermis in de hel! 152 Weer een safari (karavaan), die vertrekt. Pater Perino, m'n Italiaansche Confrater, met wien ik in 1911 de reis van Europa naar Urundi medemaakte, en die me 't laatst bijbleef... „Addi... o"... „Revedera"! Tot ziens. De wereld is groot en de wereld is klein. Men kan nooit weten, waar men elkaar nog eens ontmoet. Men zegt, dat Pater van Uden uit Uleïa in Buhonga is gearriveerd. Hij is bij U in Oosterhout geweest. Hij moet me dus wat groeten overbrengen. Wie weet!... of ik ook verlang, hem te zien! Kwam' hij maar hierlangs. Dan karavaanden we samen. Maar dat is te schoon gedroomd. O. L. Heer, geef me den troost, hem te Issave te ontmoeten, 'k Heb hem te Boxtel een tijdje als leerling gehad. We beginnen al zoo'n beetje „papa" te worden, hé! Punctum. De trommel roffelt, de Christenen roepen voor 't raam: „Kom wat vertellen, Patri!" Ik ga wat vertellen. VII. Binnenlandsche onlusten! Bolsjiwiki-raden, die zich gevormd hebben in maag en buik en kop en knieën. Dan kunt ge onderweg de pret wel op. En dan hadden ze me nog gezegd, dat de weg lang en leelijk was! Geen gelegenheid om te fietsen! enkel voortdurend klimmen en dan weer dalen. M'n enthousiasme daalde tot het vriespunt: „Laat me liever hier wat patiënt spelen en een beroep doen op de medicijnkist en de 156 VIII. Van Kihinga ben ik naar Kanyinya gemarcheerd. Een goede zeven uur was dat. Om vier uur was ik al uit de.... Afrikaansche veeren, om half vijf begon ik de dagtaak met het allermoeilijkste begin van.... dragers wekken. Onder de tent heb ik het altaar al gereed gemaakt. Om half zes ben ik op weg. Een kilometer of wat kan ik hier m'n „Alberta" gebruiken. Maar daar moet eerst gepompt worden... dan krijg ik een tiental eenden onder schot en verwek aller bewondering, als ik tot m'n eigen grootste verwondering en tegen alle verwachting in een eend schiet met een kogel... En nu is de jachtlust gewekt. Een schot op een prachtigen kraanvogel... mis! Een schot op een patrijs... mis 1 Een kogel nog verschoten op een hond, dien ik voor een haas aanzag(l)... gelukkig ook mis! En nu is het met m'n schietpassie weer voor een maand of wat gedaan en is m'n groote schuttersnaam weer voor een tijdje naar de maan. Nu moeten we 't plateau af... de bergen in. Langzaam omhoog den steilen wand langs. Hoe een ruimte-vrees-lijder hier langs zou komen, weet ik niet. Voorzichtig voor duizelingen, want 't is er diep en 't glijdt er. Gelukkig al weer, dat we geen regen hebben. St. Petrus' dweilen zijn zeker uitgedruppeld en gedroogd. Maar die zon en die keien en die weg... Dat is alles, wat ik me nog van dien 23sten December herinner. Ook dat ik geloopen heb als een haas, om 157 vlugger van die leelijke zonneplaag verlost te zijnen dat de fiets nergens helpen kon en dat de Missie maar niet in zicht kwam... En dat ik om één uur „binnenliep", met open armen ontvangen werd, en een uur later met zware bibberkoorts onder de dekens moest. Reactie. Zoo'n zeven uur marcheeren in zon en bergen is niet voor de poes, hoor. IX. Brieven van den Z.E. Pater Dr. B. Zuure aan Pater Van den Burgt. Beste Pater fan. Ik ben op weg van Muyaga naar Issave. Onderweg krabbelde ik al zoo hier en daar een briefje aan m'n goede Tante, met verzoek, het aan Lï door te sturen. Maar hier in Mariënseen richt ik me rechtstreeks tot U. 't Is hier nog altijd vol van Bwana Marore en Bwana Marore is vast en zeker bij 't lezen van dezen naam l) weer eens vol van Mariënseen. Daarom dit briefje. „Non possum non". Kijk niet naar stijl en schrift. Ge weet, hoe het gaat op een halte in Afrika. Gaan zitten epistelen is dan het laatste van alle verlangens, die men heeft of hebben kan. Zie m'n hanepooten te ontcijferen, schrap door, waar ik wat al te „negersch" word in m'n uitdrukkingen en redeneeringen, en... na zelf in den geest weer eens rondgewandeld te ') Zoo noemden de negers in Urundi en elders P. v. d. Burgt. 158 hebben in uw oude Missie, laat er ook de goede Missievrienden kwa Baharadi (Nederlanders) wat van zien. Ge herinnert U nog de streek. Golvend hoogland, ver weg, glooiend naar alle kanten; vele zwarte heuvelen ; overal bebouwd; overal bewoond; met hier en daar een boschje; in 't Noord-Oosten de blinkende meertjes; aan den horizon piekeren de Ruandabergen de blauwe lucht in. Een Afrikaansche zon, die van Mariënseen de meest Afrikaansche, de meest warme onzer Urundi-Missies maakt. Zwarten met baardjes en haarkuifjes. Groote struische kerels, al meer nabijkomend het Ruanda-type; veel kinderen ; vruchtbaar land; vruchtbaar volk; welvarende streek. De Missiestatie zelve zult U moeilijker weer terug kennen. 't Hoofdgebouw *), door U in 1905 met de P.P. Schultz, Jacquelin en Br. Cyrillus saam gemetseld, is er nog, hecht en stevig, flink recht gebouwd. Maar 't heeft nu een pannendak met schoorsteentjes. De mooie massieve pilaren en 't romaansche rondbogen-kunstmetselwerk van P. Jacquelin zijn vervangen door kleinere. Bezijden het huis, aan de noord- en zuidzijde, zijn scholen gebouwd en een apotheek; met behulp van keiën en metselsteenen, heel netjes en proper en met smaak. Achter het huis is ook alles veranderd. De door U geplante mango-boomen, de eukalyptussen, kapokboomen, moerbezieboomen enz. >) Zie Annalen, jg. 23. Oct. 1906, blz. 224, 227. 168 Een uur aan een stuk! We hadden vóór 4 dagen al een boodschap gestuurd, dat ze een pad moesten snijden, d. i. de papyrus omhakken om daarmede een soort van dansend bruggetje te maken. Jawel hoor. Tot de knieën door het water en de modder vol bloedzuigers. En stilstaan is zakken. Eindelijk komen we aan de rivier: vlug, diep, wild en vuil. Met drie boombootjes gingen we over. Telkens één man en één kist en één roeier. De Blanke kreeg tot z'n groote veiligheid twee „trawlers" te zijner beschikking. Aan den overkant zijn een paar vierkante meters „vaste" grond. De tien zwarte „overzetters", echte wilden met 'n velletje om en vieze schooiersgezichten, reclameerden meer betaling. We discuteerden. Ik zette ook een schooiersgezicht en deed een schooiersmondje open. Daar werden ze ietwat bang van. Ik betaalde dan en ging verder. Maar ondertusschen was ik op dat „vaste" eilandje, midden in de Kanyaru, tot ovér de enkels „in" gezakt. Nog een half uur moeras en dan den berg op, bij den mutwale wat veldhakken geleend om.... een mestvaalt op zij te schuiven, als plaats voor het zetten van onze tent. Ik zag eruit hoor. Nu zit ik weer deftig in 't wit, wat uitgerust. 't Is avond. De zon zakt. Daar roept hier en daar een patrijs. Krekels krieken, 'k Zit vóór de tent in den luien stoel. Met geweldig vermoeide leden, maar de geest rust en gaat te gast aan dat schouwspel vóór me, en luistert naar de geluiden van het avonduur. 169 'k Zit bier heel hoog. Daar recht vóór me zitten de kinderen. Blij en tam gemaakt met glaskralen. En de oude leelijke chef met z'n één oog. die eerst wilde vluchten, is nu zoowaar aan 't vertellen en lachen. M'n wekker tiktakt en doet ze nieuwsgierig naar de tent gluren.... De inyomvyi, (nachtegaal) slaat luid en lustig in een boschje. Daar vóór me, heel diep naar beneden, hgt het moeras. Een groen meer, met bochten en inhammen. Donkere heuvelen zonder eind als kapen. Aan den overkant blauwen de bergen. Urundi, Urundi! Geen, die 't niet voelde, weet of begrijpt, wat dat zeggen wil, een land verlaten, waar ge als Missionaris hebt mogen werken 1 Violette tinten trillen over het groene moerasmeer. 'n Wonder-vredige avond, 'n wonder-schoon gezicht, dat moeras van verre, 'n Betooverend violet-doortinteld, groen vlak. Hoe schoon van verre.... Hoe leehjk van dichtbij, n Beeld van de wereld. Hecht je niet aan schijn! Tout casse, tout. passé, tout arrivé au terme ignoré de son sort: a 1'océan 1'onde plaintive, aux vents la feuille fugitive, 1'aurore au soir, 1'homme a la mort. Avond-meditatie.... schijn bedriegt. De ware schoonheid is bij God. De ware rust in den Hemel.... Nu is de zon weg. De oogen doen pijn. *k Pak mijn 170 Rozenkrans. Op visite bij de Hemelkoningin! 'k Neem daarom afscheid voor vandaag. XIII. Dat hadt U vanmorgen moeten zien. Even vóór zonsopgang de nevelen op het moeras. Als een meer lag het daar met donkere eilandjes en bochten. Toen kwam de zon rood op boven den horizon aan den kant van Urundi. En ze begon haar werk. En daar kwam al leven in dat effen gladde grauwige vlak. 't Werd eerst wit, als een uitgestrekt sneeuwveld. Dan begon er beweging te komen en als schaapjeswolken rolden de heel wit geworden bollen in het roode zonnelicht. De lucht was wit-blauw. 't Was bergfrisch. Ge hadt zoo'n gevoel van een Novembermorgen in Nederland. We moesten den berg op. Maar wel tien keer stond ik stil, en keek naar dat witte woelige veld daar onder me, en naar de goud rood en zon, die daar omhoog steeg uit die bewegelijke massa.... Vaarwel Urundi.... Nu zijn we in Ruanda. 't Uitzicht is er niet veel anders. Heuvels met donkere veld-plekken of lichtgele bananerijen, rookwolkjes, die opkronkelen boven de kraals ; in de verte piekeren hooge bergen de wit-blauwe lucht in met violette lijnen. Hier en daar kroont een heilig boschje een heuveltop. We zijn door 'n goed bevolkte streek gegaan. 171 Na 'n twee uur gaans afgelegd te hebben, ontmoeten we zelfs veel menschen op hun akkers. Weer andere typen. De menschen zijn langer, slanker, zwarter, regelmatiger van gelaatstrekken, ten minste over 't algemeen, dan onze Bahutu's van Urundi. Ze dragen groote haarkuiven, echte hanekammen. Ook de meisjes. De vrouwen hebben het hoofd kaal geschoren. De kleeding is primitiever. Voornamelijk bestaat ze uit vellen. 't Schijnen wel wandelende looierskuipen. Die stijve vellen, welke de vrouwen om hebben, maken een leven van heb ik jou daar. Frou-frou-muziek, die wat anders klinkt dan die van zijden japonnen. De mandjes, die de reizigers op het hoofd dragen, zijn ook langer en smaller van vorm. We zullen dat alles wel eens beter bekijken. Weldra hooren we al: „djambo patiri!" en zien we menschen met Rozenkransen en medaljes. Om elf uur ben ik op de Missie. 'n Groote lange kerk, 'n prachtige oprijlaan, breed en tusschen dikke hooge eucalyptusboomen. 'n Oude groote Missiestatie. Daar ontmoet ik m'n nieuwe Confraters. Aangename kennismaking. Welkom hier 1 We zijn er weer. Morgen wat meer nieuws. Voor vandaag de hartelijkste groeten. 172 XIV. Verder dan het opschrift heb ik het gisteren niet kunnen brengen, 't Was Zaterdag en ik had gerekend buiten de Zaterdagsche werkzaamheden. Bijna den heelen dag heb ik in den Biechtstoel moeten zitten. Donderdags 's avonds begon dat al. En als ge voor het eerst in een andere taal moet biechthooren, dan is dat allesbehalve eene „rust"-kuur. 'k Heb er tenminste gisteren avond de koorts van te pakken gekregen. Maar laat me nu weer niet gaan jeremiassen en liever nog gauw wat vertellen van wat ik U te vertellen had over mijn reis van Urundi naar Ruanda. Zoo is ze dan weer achter den rug. Over 't algemeen heb ik er niet over te klagen. Stekende zon, stinkende moerassen, akelige bergen, donkere gedachten, moede beenen, lastige paden en stootende keien.... maar dat is zoowat met iedere safari 't zelfde liedje. Daartegenover staat: heerlijke natuurgezichten, mooie dagen zonder regen in dezen regentijd, interessante ontmoetingen, smakelijke kout-uurtjes met m'n dierbare Barundi's. Zoete rustdagen bij charmante Confraters en de a//es-door-stralende, door-geurende troost, te gaan uit gehoorzaamheid voor de goede zaak en voor de zielen, te mogen zien, dat de oogst te velde staat in verschillende hoeken van Urundi.... En nu zit ik al vier dagen in Ruanda in de Missie van Issave, de grootste van het Vicariaat, 'k Ben hier dus zoowat stadskapelaan geworden.... Maar dan in 173 een volkswijk, want de meeste Christenen zijn Bahutu' In Muyaga had ik onder den „adel" te werken. Zoo krijgen we al van alles wat voor de vuist. Maar 't i hier geen post om stil te zitten, hoor. Dichtbevolkte heuvels. Tienduizenden op betrekkelijk beperkte ruimte bijeen, meer dan 4000 Christenen, en 'k weet niet hoeveel Postulanten en Catechumenen. Wekelijks zoo ongeveer 800 Christenkinderen te biechten. De Zusters hebben ook werk met die kleuters. Ik heb een foto gezonden van dat jonge goedje. We hebben ook een Noviciaat voor Zwarte Zusters. Uit Muyaga hebben we vier Novicen „geleverd". Van andere Posten kwamen er ook: alles bijeen achtentwintig, geloof ik. Een Pater is daar bijzonder mede belast als aalmoezenier en geestelijke Vader. Voor de Missie staan we hier met z'n drieën. De gevreesde meningitis heeft hier honderden slachtoffers gemaakt onder de Christenen en nog is die leelijke, gevaarlijke ziekte niet verdwenen, zoodat we nog al eens op ziekenbezoek moeten. Drie Paters zijn zeker niet voldoende voor zoo'n Statie. De Overste is hier al 11 jaar in Ruanda, m'n Collega is al 37, zegge zeven-en-dertig jaar, Priester. Die was vroeger Kapelaan in Frankrijk, later Professor in Jeruzalem en doet nu, spijt z'n witte haren en z'n asthma, nog werk als 'n jonge Kapelaan. Maar over de parochie, parochiebedienaars en parochianen later meer. Dat hoort niet meer bij de reis. 174 'k Zit al volop in 't werk. Van morgen heb ik de H. Mis gezongen in de Kathedraal: 80 meter lang, twintig breed. Men moet al z'n stem geven om verstaan te kunnen worden. En weer dezelfde troostvolle Zondagmorgen-gedachten en gevoelens, als in onze andere Missies. 't Samen zingen van 'n paar duizend zwarten, dat klinkt als 'n storm tusschen de beuken. De H. Communie uitreiken aan honderden, dan na de H. Mis dat leegstroomen der kerk, de groepjes, die nog even gaan knielen voor het Lieve-Vrouwenbeeld. En daarbuiten die leutige, luide drukte. De trommels, het geroep, gezang, gedans. Konden ze dat in Nederland eens zien! Konden we na zoo'n gezongen Hoogmis in Afrika eens in 'n wip overvliegen naar 'n volle kerk in Nederland.... de minst bespraakte Missionaris zou woorden vinden om de Katholieken in het Vaderland toe te spreken over het werken, het winnen en het leven van onzen heiligen Godsdienst in 't donkere Binnenland. Dan kwam er geld, dan stegen er gebeden op voor ons werk hier, dan voelden zich zeker flinke goedwillende jonge zielen geroerd en aangevuurd om te komen helpen. Wat 'n werk hier te doen.... Wat 'n weinige werkers.... Bid, bid veel voor ons, en voor mij, opdat ik me meer en meer zoo'n prachtige roeping als die van den Missionaris moge waardig maken en wat meer nog 175 kunne doen voor de zielen onzer zwarten. Dat hoop ik, dat vraag ik aan O. L. Heer. En daarvoor offer ik hem op: blijde, trots droeve heimwee-gedachten, al het onaangename, verbonden aan een verwisseling van Post. Leve de vreugd en de Missie onder de zwarten van Binnen-Afrika 1 En hiermede sluit ik, en wensch U bij 't begin van 1920 Gods besten zegen en omhels U en de broers en zusters allerhartelijkst. BERNARD. Wat de pers van dit werk zegt: Stadiën: Dr. BERNARD ZUURE (v. d. Soc. der Witte Paters), Afrikaansche Vulpenkrassen. W. van Eupen, Boxtel. - 't Schijnt zoowaar, dat onze Nederlandeche Missie-litteratuur een nieuwe phase is ingegaan Daar hebben we nu een boekje, dat niet vertaald is, niét droog, niét onbeduidend en niet suikerzoet. Nee, "tis heerlijk frisch geschreven, geestig en pittig, voor iemand van litterairen smaak 'n genot, en voor wie vreest, dat zwaar missie-leven noodzakelijk zwaarmoedig maakt, n verkwikkende verrassing. Gelukkig dat ons op het einde van dit deeltje de belofte gedaan wordt van nog een heele serie volgende. Pater Zuure, nog heel wat van die pennekrassen s. v. p W. Cr. L. De Tijd: „Afrikaansche Vulpenkrassen", door Dr. Bern. Zuure, van de Sociëteit der Witte Paters. Uitgave Firma Wilhelm van Eupen, Boxtel 1921. y De schrijver heeft zich door zijn bijdragen in de Annalen van Kardinaal Lavigerie reeds eene letterkundige vermaardheid verworven. b'i rijn veelvuldige, ja overstelpende bezigheden nog den tijd kan vinden, zooveel en zoo goed te produceeren, is mij een raadsel. En wat een opmerkingsgave! Het lijkt, of de auteur een filmtoestel in zijn hoofd heeft. De kleinste bijzonderheden, vluchtige, snel wisselende indrukken weet hij natuurgetrouw weer te geven! Het is te denken, dat de genade van staat hem door God geschonken wordt, zoodat deze arbeid, welke voor de ontluikende Missieactie zeker zooveel nut sticht als een missiepreek, hem een verpoozing wordt. Deze Vulpenkrassen geven weer: Naar Urundi, Mijn eerste jaar in Urundi, Een paar Briefjes. Te wachten hebben we: Serie II: Bij de Barundis: Serie III: Karavaanreis in Midden-Afrika; Serie IV: Safari-Avondjes; Serie V : Kijkjes in de Missie. Schaft men zich nu reeds dit eerste deel aan, dan komt men geleidelijk en ongemerkt in zijn missie-bibliotheek. Het uiterlijke van het boek is wel verzorgd: blauwe hemel, kameel met berijder, inlandsche lugo (woning) met palm boomen, zandsteppen verder vele en mooie illustraties — de ensceneering is er. 't Is gevaarlijk zich aan voorspellingen te wagen, maar als onze Witte Pater de vergelijking met den bekenden schrijver van reisverhalen, Karl May, best doorstaan kan, zou men dan ook aan hem niet eenzelfde debiet mogen beloven. PASTOOR C. NUIJEN. AFRIKAANSCHE VULPENKRASSEN DOOR DR. BERN. ZUURE VAN DE SOCIËTEIT DER WITTE PATERS III. KARAVAANREIZEN IN MIDDEN-AFRIKA UITGAVE EN DRUK FIRMA WILHELM VAN EUPEN, BOXTEL 19» Nihil Obstat: M. F. DEKKERS. Libr. Cens. ■ Evulgetur: J. POMPEN, Vic.-Gen. Buscoduci, 8 Nov. 1921. Voorrede, Wie heeft bij het lezen der eerste twee deeltjes „Naar Urundi" en „Bij de Barundi's" niet bewonderd de fijne opmerkingsgave, de frissche schrijfwijze en het heerlijke optimisme van den missionaris Dr. Bern. Zuure W. P., die bij zijn overdrukke missionariswerkzaamheden nog tijd en gelegenheid vond het geziene, gehoorde en ondervondene schriftelijk vast te leggen in letterkundig keurig verzorgde brieven aan familieleden en vrienden ? Dit derde deeltje „Katav'aanreizen in Midden-Afrika" wint het nog van 1 en 2. Men reist en leeft met den missionaris den Safari, karavaanreis, mede. Men geniet met hem het heerlijke morgenuur, den morgenluister en de morgenblijheid, als de Schepper zich laat huldigen in de groote mooie natuur (blz. 5, 19, 36, 60, enz.); en ruikt met hem de groeikracht, die 't uitschietend zaad omhoog stuwt. Men zweet met hem onder de brandende zonnestralen, en plast met hem na een tropenbui door de omgewoelde akkers „week en papperig geworden als 'n reuzenbord blijde Godsvertrouwen hoog houdt, niet jeremieert bij tegenslag, niet kleinzielig peutert over reiswederwaardigheden, maar vreugdevol al zijn kruisjes opdraagt aan God en „deponeert bij zijn Bankier Sint Petrus". „Melancholie is 'n duivelsgif voor 'n missionaris ; opgeruimdheid en optimisme 'n halve apostolische deugd!" zegt de schrijver en brengt deze levensspreuk wel in beoefening. Ons priesters doet het lezen van dit mooie boek goed. Wij hebben in ons priesterleven ook wel eens kleine moeilijkheden. Dan moeten ook wij er ons moedig doorheenslaan met heilig enthusiasme, gelijk deze missionaris doet, en de zwakke schaduwen verdrijven door het machtige zonnelicht van ons priester-ideaal. Ook ons moge het heilig Misoffer, in de vroegte opgedragen, sterken gedurende den dag en het Brevier voor ons blijven „een kostelijk boek van troost en verheffing en opwekking en leering en genot." De schrijver zegt dit van het Brevier. Ik zou dat wel willen nazeggen van dit 3e deeltje „Vulpenkrassen", Dr. JAN SMIT. OP WEG MET MIJN BARUNDI-DRAGERS. 17 tent, de ruimte van 'n paar vierkante meters, die als bergplaats diende voor bed en kisten, en waar de hond in huisde.... Maar.... men vergeve de uitdrukking, die wat familiair lijkt voor zoo'n hoogen gast ,1e bon Dieu n'est pas difficile.... Hij is met zoo weinig tevreden. Hij wil wel, waar de menschen willen.... En goeden wil kunnen we Hem bieden. De priester, die den zwaren marschdag beginnen wil en zoo graag begint met het Heilige offer.... De weinige zwarten, die hun stroo wat vroeger verlaten om de Hoogheilige Handeling bij te wonen met gebogen knieën en Jezus-beschouwende zielen. Flauw flikkerende vlammetjes.... lichte glans op blanke altaardoeken.... bleeke schijnsel op het blinkende kruisbeeldje.... murmelen van gebeden.... rinkelen van een belletje.... 't blinken van de blanke hostie, opgeheven voor het stralend kruisje. De dankzegging wordt een oefening van geduld en de arme reiziger — hoe zelden heiligen ze zich — doet z'n best om van de geduldoefening een dragelijke dankzegging te maken.... Deus serutatur corda. De kisten worden gepakt, de tent neergehaald, 'k wil dat de lasten gauw klaar komen. Niet treuzelen. Den gouden morgenstond benutten. Zoo vlug mogelijk inpakken en dan afmarcheeren. Maar de mannen hebben zoo'n haast niet. Trots hun heldhaftige pogingen hebben ze gisteravond den aangebrachten mondvoorraad niet geheel naar Karavaanreizen. 2 18 binnen kunnen spelen. Nu komen ze er nog eens op terug. „Eerst eten" is niet alleen de lijfspreuk van een bekende plaats in Brabant! Dan moeten ze ook hun „akahamba", hun pakje voorraad voor onderweg inpakken en wel zóó, dat er niets verloren gaan kan. Daar halen ze geen groote oogen, geen dreigend gebaar of luid herhaald bevelen van weg. „We komen, we zijn er al" klinkt het antwoord en ze gaan heel rustig met hun bezigheid vérder. En ondertusschen is de kok in de keukenhut bij 't vuur en roept ook al telkens mede: „ndaje", „'k ben er al". De koffie doet als de groote heeren. Hij laat lang op zich wachten. Eindelijk daar is ie.... in de braadpan! Want het mooie koffieketeltje, dat ik extra voor de safaris met zure centen gekocht heb, wordt natuurlijk op iedere safari door m'n slimmen kok thuisgelaten. Geduld.... 'n Kopke troost om den marsch te beginnen. Zoo'n kop zwarte, sterke koffie is maar je ware. Dat maakt je wakker. En dat moet ik toegeven. Zwarten sterken koffie „koken", dat kan m'n Kosmas. Beter dan met den koffievoorraad toekomen tot het einde der reis! Maar beginnen we den gouden morgenmarsch niet met bezorgde huismoederjeremiaden! Licht en lachend vol zonnige blijheid is de morgen. Goude zonneweelde stroomt van klare blauwe lucht over de golvende glooiende vlakte, die zacht omhoog zich strekt naar de bergen voor ons. 22 't Wordt me gauw duidelijk. Bij een bananerij buigen ze van den weg af en slaan een smaller minder begaan paadje in, dat naar de bananerij voert. Ze willen bierdoor. „Maar dat is de weg niet." „De weg wordt slecht, hierlangs is het korter." Dit laatste liegt de dikke Ruhenne bepaald en ik zeg hem dan ook met een vrijheid, die in Europa wat brutaal zou klinken, maar hier door niemand euvel genomen wordt, omdat het meestal waar is: „urabesha", ge liegt het. Hewe, Patiri, zou ik kunnen liegen ? Hewe, Ruheune, zoudt gij de waarheid kunnen zeggen ? Maar gaan we toch maar. Ge ruikt zeker weer bier en ge hebt zeker weer een „neef zitten hier in den omtrek. Het lachen der kerels, 't gezicht en gemompel van Ruheune vooral toont me, dat ik ditmaal den spijker op den kop geslagen heb. Iets, wat niet zoo moeilijk is, aangezien neef Ruheune veel reist, overal „neven" heeft zitten en vooral biervrienden. Op het koele paadje tusschen de gladde zuilenachtige stammen is het heerlijk, vooral als ge uit de felle zon komt. En hoe rust het oog vooral onder dit dak van breede glanzend gele waaierbladeren, waartusschen het zonnegoud sprankelt en hier en daar het violette blauw blinkt van den hemel. 23 Voor mij lijken alle banaanboomen op elkaar, maar mijn lui weten me mooi de verschillende soorten aan te wijzen. Daar zijn er heel wat. De banaan is nu over heel Urundi verbreid en bedekt hellingen en dalen. Vooral in de bergen dichter bij de Tanganikakust is het nu en dan of er een reuzachtig geelgouden tapijt over de hoogten geworpen is. En volgens het zeggen der Barundi's is het nog niet zoo heel lang geleden, dat deze plant in het land haar intocht heeft gedaan. Immana (God) heeft den Barundi's deze goede gave ten geschenke gegeven hoorde ik meermale ouderen zeggen. In de bananerijen is vochtige groei van verschillende grasgewassen. Hier en daar is de grond bewerkt en worden boonen en myumbatis (broodwortels) aangeplant. Ge ziet ook in eene lichting dichter bij de hutten, ficusboomen. Witgroene stammen, die zelden recht de hoogte in schieten, meer takken dan bladeren hebben en den bewoner zijne kleeding geven. Van het ficusblad uit het paradijs tot de ficusschors in Urundi. 't Is zeker al een heele vooruitgang. 't Is middag als we den Kibisaberg op moeten. Zoo n steile weg ben ik van m'n leven nog niet opgegaan. En dan in de middagzon, een tropenzon nog wel. PSwll 'n Karweitje, 'n Weergas bitter brokje en 'n heet brokje. 24 Peggen en tobben en moeizaam zich omhoog werken, stap voor stap. Die knieën, dié knieën en dat kloppende hart en die dampende bol. Krom voor over hangend gaan we. Ieder oogenblik verschouderen ze hunne kisten. Kop schuin, stok over den vrijen schouder van achter onder de kist om wat te helpen. Blazend en zuchtend en sissend en fluitend nu en dan.... taai-aan omhoog klonterend en stuk voor stuk binnenhalend van die schroffe stijging.... Hier eventjes neerzitten, 'k Heb medelijden met Honorio's dunne beenen. „Laat je last maar liggen, jongen, de machilladragers zullen wel helpen." „Wie 'n slang eet moet voor den staart niet terug schrikken", geeft hij slagvaardig ten antwoordt en sleept z'n last ook het laatste stukje nog mede. Daar liggen we plof.... Boven in den wind. 't Uitzicht moet hier 's morgens heel mooi zijn. Vóór iemand die niét van beneden komt. Ik geniet het maar matig en heb het te druk met m'n zakdoek om ernaar te kijken, „We kunnen niet meer, laat ons hier bij den dichtsbij wonende mutwale maar kampeeren" zuchten de dragers. „Ge kunt nog praten, de krachten komen weer terug, we gaan nog verder", zeg ik. Ze zijn niet erg tevreden. Maar ik heb me nu eenmaal voorgenomen vandaag op de lichting in het bosch te kampeeren. 'k Heb ze 26 Tropengroen.... Weelderige rijkdom van boom en planten en bladeren, verblindende kleurenpracht, bedwelmende geuren. Iets paradijsachtig, iets waarbij onze vaderlandsche groei en bloei en schoonheid in het niet verzinkt! Zoo stelt men zich dat gaarne voor als men tropenreizigers leest. Voor mij persoonlijk is de werkelijkheid toch weer anders. Slechts waar de zonnestralen hier en daar doorschieten en in speelsche dartelheid glijden en verglijden over een breeden trek in het spattende jagende water tusschen blinkende keien.... is wat afwisseling. Anders alles groen, groen. Minder bloemen dan bij ons zou men zeggen. En dan het wilde is wel mooi, maar wat overladen. Mij komt het beeld onzer dennebosschen voor oogen en de vergelijking dringt zich op van een gebouw in renaissance-stijl en een gothischen tempel. Liever zijn me de Geldersche bosschen, en die in Brabant. Als ik aan de wandelingen tusschen Bokstel en den Bosch denk, of in den omtrek van Oisterwijk! Bedwelmende geuren? Zware reuk van vochtigheid. Schimmel en molm en verrottende bladeren. Nu en dan komt — weldoend briesje — een wasem van kruidengeur. Stil is het in 't bosch.... 'n Enkele vogelschreeuw, een eenzame roep ver weg, een kraken en ritselen — duidelijk gehoord, omdat het overigens zoo stil is. 27 Enkele onbestemde geluiden, die de groote stilte doorbreken met tusschenpoozen. Ich hör ein groszes Schweigen. 't Lijkt me minder paradoxaal. Moeizaam glibberen we verder. En geen eind komt er aan. En 't laatste sprankeitje poëzie verdwijnt met het laatste, sprankeitje zon. 't Wordt zwart, onheimelijk, beklemmend. Ge moet goed uitkijken om de hindernissen op den weg te zien. De mannen worden moede. Allen hebben we er genoeg van. En wat zal het kamp ons bieden ? Zoo lang had ik me dien weg niet gedacht, en wanneer komt er een einde aan ? Maar we kunnen niet meer terug, we kunnen hier in 't bosch niet kampeeren. Volhouden.... De zon is weg. Daar eindelijk, eindelijk wijken de boomen wat uiteen. Een groote ronde open ruimte. De lichting. Het kamp. Een tegenvaller. De hutten zijn ingevallen. Geen menschelijk wezen.... De tegen wilde dieren gebouwde palisade van bamboe scheef en schuin. Geen mondvoorraad. En de vlooien en funzar! Die hebben bier hun rijk. Daar binnen de palisade lijkt het wel eene Groszstadr voor springende zesvoeters. Verschrikkelijk. Wie zich in eene hut waagt komt er schreeuwende uit en springt en veegt zich over hoofd en lijf en teenen. 't Wemelde. k Laat de tent dan ook buiten opslaan, maar weer vertrouwend op de magische (!) macht, die van 30 De zon is er reeds, als we ontwaken, maar ze zit nog ginder achter de boomen. 't Is koud. Ge zijt verwonderd geen ijs in je water te vinden. Na den vermoeienden marsch van gister en in de koude, hebben we geslapen vannacht. De mannen onder het stroo, waar ze de felste vlooienprikken niet wekken konden, ik onder drie dikke dekens, 't Is een toer om er de karavaan uit te krijgen van morgen. Maar ik laat ze wat luilakken vandaag. 't Is ook zoo moeilijk om aan 'n marsch door heete zon te denken bij zoo'n temperatuur. En de nevelsluiers wuiven opwaarts weg het bosch in, en de toppen over. En 'n kort oogenblik geniet ik van het heerlijke gezicht als de zon daarboven uit komt lachen, heerlijke lichteffecten tooverend in 't groen van het woud, over de weide en de donkerder getinte rietstroom die daar midden door snijdt. Daar moeten we over. Van verre is dat mooi. Van nabij wordt het anders, Zoo'n Afrikaansche moerasbrug! Gladde glibberige bamboes gewoon in de lengte naast en over elkaar geworpen, zwiepend en zwingelend, buigend en krakend, wegzinkend onder je voeten in den modder, of doorzakkend onder water.... Een ware sprietlooperij. Staat ge stil dan zakt ge, wilt ge vooruit, dan glijdt ge en vergeefs zoekt ge een vasten steun voor je stok. Glijden, schuiven, dabberen, baggeren, baden.... 32 uitzicht al heel weinig esthetisch. Daar heeft het wel wat van omgewaaide bouwstellingen. Het pad is ook alles behalve. De voeten glijden er weg in den doorweekten bodem en onophoudelijk versperren dwars erover gevallen staken den weg. Niet gezellig voor de dragers vooral. Ze hebben toch geen al te goeden zin met hun hongerige maag. Daar wordt gescholden op het kamp. „Kampi y imbaks" heet het in den mond der negers, wat beteekent: „kamp der zaag", omdat de zwarte timmerlui er de boomen zagen voor den arbeid in de boma. Honorio, die ook van de goedkoope geestigheid van woordspelingen houdt, maakt er kampi y imbeho (der koude) en ook nog kampi y imb.... aragassa (der vlooien) van. Maar hij heeft maar matig succes. Ze blijven zuurkijken en brommen, droefgeestig in het droefgeestige bosch onder den droevigen hemel. Gelukkig dat het niet duurt, want: Alles nimmt ein End hienieder Auch das Reiten durch die Waldet. Ook 'n marsch met hindernissen door een bamboeswoud in Midden-Afrika. Op den namiddag werden we op een bui onthaald. 'k Was juist weer bij mezelf aan 't overwegen, boe de boekenschrijvers toch dikwijls overdrijven of vlug veralgemeenen kunnen, ook wat aanbetreft tropengroei 35 Bwambaycko betcekent: „Zij (onderverstaan: de armoede) heeft me met een kleed omgeven" en rijk ziet het er inderdaad bij onzen vriend niet uit. Uit den drup en den rook in de hut naar buiten in het nat, dat de aftrekkende bui nog vallen laat. Maar wat mankeert m'n huid? 'k Heb wel eens gehoord — of het waar is, weet ik niet — dat een konijn in een kippenhok alle vlooien tot zich trekt. Ik geloof dat in dit opzicht een blanke in een negerhut ook wel eens de konijnenrol speelt. Brrrl Maar geen tijd om te sit venia.... krabben, of, als de welopgevoede lezer dat deftiger vindt, te jeuken, De vlucht voor de stortbui heeft de karavaan verspreid. Met fluiten en roepen en toeteren krijgen we ze voor en na weer bij elkaar. In de verte wijzen ze ons eene bananerij. Daar is het dicht bij den Muzunga beweren ze. We trekken er op af dwars door de goed verzorgde akkers. Dat bekomt je altijd slecht, als ge wijzer wilt zijn dan.... de paadjesmakers en om vlugger te gaan zelf een korteren weg zoekt. Oogenschijnlijk maken die paadjes omwegen, maar 't is gewoonlijk niet zonder reden. Met alle respekt voor de meetkundigen, de rechtste weg is niet altijd de kortste.... Ondertusschen houdt de regen op, de wolken drijven af en gekoesterd door de laatste zonnestralen gaan we in de druipende bananerij. 't Gaat er rumoerig naar toe. „Daar is bier", grinnikt 36 Ruhenne, „hier vechte si" denk ik. Beiden hebben we gelijk. 't Eerste wat we ontmoeten is een dronken slungel met 'n bloedende snede over den woesten kop. In de eene hand draagt hij twee lansen met de andere trekt hij een blatende geit met zich. Een andere dronkaard loopt hem na en roept: „m'n geit, m'n lans".... De avond komt. De zon is weg, de wolken zijn weg. De sterren komen, een, tien, honderd, ontelbaren en lachen vriendelijk boven de banaanblaren en lachen met den droomenden missionaris, die in den luien stoel rust en luistert naar het tik.... tik.... tik der vallende regendroppelen. De nacht komt. Diepe rust in de tent, in de hutten. De sterren lachen boven het slapende kamp. De morgen komt. Zonnemorgen na regendag in de bananerij. Nu gaat de Koning komen. Witter dan sneeuw liggen de blanke altaardoeken. De kaarsen branden weerszijden het kruisje. Wijdopen de tent, lucht en licht moeten binnen. De natuur komt helpen bij de feestelijke ontvangst. Achter de bananerij rijst de zon. Sprankelende vonkenregen op 't gouden geel.... Zijden draperieën langs blinkende kolommen.... rustig hangende waaiers.... parelende droppels in gras en struiken.... boven rozig violette hemel.... daar voor een opening.... doorzichtige witte wazen over de verweg golvende velden.... De 44 betrekkelijk korten tijd. In de tropen en op missie tellen de jaren dubbel.... 'n Carhaagsche scholastiek.... 'n Afrikaansche missionaris, die werkelijk missionaris is in 't binnenland. Daar liggen 'n paar trapjes tusschen. Die de jeugdige vroolijkheid en goede humor der zorgelooze studiejaren bewaren kunnen, zijn er het beste aan toe. Melancholie is 'n duivelsgif voor 'n missionaris, opgeruimdheid en optimismus 'n halve apostolische deugd ! Voor 't zelfde vicariaat en toch elkaar zoo maar bij toeval eens treffen na lange jaren. Zoo van Europa uit bekeken lijkent dat alles dichtbij.. Jawel.... de sterren schijnen ook vlak naast elkaar te liggen. Maar 'k zou niet gaarne voor vagenvuurstaf krijgen, eerst van de eene naar de andere te trippelen alvorens den Hemel binnen te mogen. Dat herinnert me aan een boer, die gehoord hebbend, dat ik naar de „vremde laande" toog, me de groeten medebestelde voor Piet van Drikke en niet juist wist of de bewuste Piet van Drikke naar Amerika of naar de Oost gereisd was. Zondagmorgen. De H. Mis in eene kerk. Komen en gaan van zwarte Christenen. De gedachten gaan terug naar de eigen missiekerk, naar de eigen werkzaamheden op Zondagmorgen, 't Brood des levens en 't Brood des woords mogen breken voor zwarte bekeerlingen, je schaapjes, die ge winnen mocht voor 55 Maar dat is maar een eerste indruk. Bij nadere kennismaking blijkt de pit ook misschien beter dan de bolster. Op reis moet men heel voorzichtig zijn met oordeelen. Men ziet personen en dingen maar te vluchtig. Vooral niet veralgemeenen. Wat daardoor al gezondigd is 1 De neger dit, de neger dat. En dan vergeet mén dat er in Afrika honderde stammen leven, meest zoo verschillend van elkander, als 'n koude kalme Engelschman van 'n warme springende Italiaan. En in sommige punten zijn de verschillen soms nog veel grooter. Dit ter waarschuwing om toch alsjeblief niet op alle negers toe te passen, wat ik onderweg zooal over onze Barundi's of Banyaruanda's vertel.... Plaf, plaf. He, 'n paar klappen op den grond, 'n paar zuchten. Daar „ligt" de karavaan weer. Eigenlijk is dat vele halt houden niets gedaan. Evenmin als de fletser hard vooruitkomt, die bij ieder „heiligenhuisje" onderweg eventjes de beenen onder de tafel steekt. Maar ge moet wat doen voor den lieven vrede. En 't is daarom dikwijls 't beste, de mannen maar te laten begaan, als ze op een schaduwrijke plek gekomen, eventjes liggen en wat knabbelen en drinken willen. Ik vergast me met veel appetijt en 'n weinigje gewetenswroeging aan 'n brok brood en 'n stuk van een.... gestolen, of wilt ge liever, geratsten worst. Nou, wat mooi hoor. Nu, 'k ben geen Augustinus, 56 maar laat me toch maar eens, ter verlichting van m'n onrustig geweten, eene kleine confessie doen. Die niet van confidenties houden, moeten deze regelen dan in vredesnaam maar overslaan. De zaak zit zoo. Terwijl ik vanmorgen vroeg alleen in den refter zit, komt de kok met de voor de maag niet troostvolle opmerking, dat de keukenkist behalve de keukenbatterij niets meer bevat dan wat aardappelen en zout en peper plus 'n weinig zure boter. Akahamba (voorraad) voor onderweg niets, Patiri. Wat zullen we doen ? Op tafel liggen twee brooden en ik heb een groot gedacht genoeg van de naasteliefde mijner lieve gastheeren om te veronderstellen, dat er één voor mij bestemd is. Maar brood is brood. De mensch leeft niet van brood alleen. Daar valt m'n oog op drie.... heerlijke worsten die in een hoek aan de zoldering te bengelen hangen. Daar is de bekoring. Heel kort. Daar de val. 'k Nam m'n schaartje, knip, daar valt ze in de mand, die Cosmas er onder houdt. Zoo stal ik een worst voor 't eerst van m'n leven. Als verzachtende omstandigheden vergunne men mij op te merken: Eerstens, dat ik niet de grootste nam en tweedens, dat mijn gastheeren zóó gastvrij en liefdevol zijn, dat ik ze werkelijk onrecht zou aan doen, wanneer ik veronderstelde, dat ze niet een van de worsten voor den reiziger bestemd hadden. 57 Overigens, wie met 'n hongerige safarimaag, 'n leege keukenkist en 'n groot gedacht van z'n naastes mededeelzaamheid, alléén in tegenwoordigheid van een verlokkende „sancisson du Ruanda" niet voor de bekoring zou bezwijken.... hij werpe den eersten steen. En verder zullen we op de terugreis, met de bezitters uitmaken, wat de relatieve waarde van het corpus delictum is en netjes restitueeren. En hiermede zet ik een punctum achter deze confidentie! Nu naar 't kamp. Op den laten namiddag slaan we de tent op bij enkele Bahutuhuizingen. Hier heb ik voor 't eerst in Ruanda met een Mututsimutwale te onderhandelen. Dat viel niet mede.... Maar gelukkig waren er Bahutu's in de buurt en deze toonden zich beleefdere gastheeren. Pas was de deftige Mututsi weg. of de muhutuboer kwam heel bedeesd naar me toe, zei dat hij brandhout en eten zou brengen en wat hij verder had en vroeg of ik wel de melk van zijne koe zou willen.... En de wijze waarop hij dit vroeg, getuigde van een zekere fijngevoeligheid, die men bij dat ruwe boerenvolkje niet zou gezocht hebben. Heeft niet de fijne menschenkenner La Bruyère ergens gezegd, dat ge onder 't gewone volk, op het platteland moet gaan om de menschheid te leeren kennen en iederen dag nieuwe verrassende ontdekkingen te doen, terwijl men den mensch maar half of heelemaal niet Kongo-Urundi. (Brieven en briefjes van onderweg aan tante Ceciele.) ^ I. Dit is mijn laatste brief uit Boudewijnstad. Morgen aanvaard ik de terugreis naar Urundi. 't Is me een dagje heden! De kamer is vol kisten, rommel, verscheurd papier en weet ik al wat meer. Van trekken houd ik wel, dat weet U. Maar aan verpakken heb ik een broertje dood. Eene afschuwelijke geschiedenis zoo iets. Men gewent aan veel in Afrika. Maar aan afscheid nemen, brrr 1 „lederen dag heeft genoeg aan z'n eigen lasten" zegt men. Maar de vertrekdag heeft er te veel van. 't Beste is dan maar, te loopen hier en daar en zich woest maken en nergens aan te denken. Daarom is het ook geen dag van correspondentie. Ge weet ook niet goed, wat te denken, 't Is donker in de binnenkamer en, als ge met iemand per brief praten wilt, dan loopt ge groot gevaar, niets dan donkere gedachten weer te geven. En dat is ook al niet, zooals het hoort. Als ') Door oorlogsomstandigheden gedwongen, had dc schrijver een maand of twintig in Kongo vertoefd, daar mogen werken in de mooie missiën van Mgr. Roelens rond het Tanganika en was nu weer teruggeroepen naar zijne Urundi-missie. 63 men een kwaden dag heeft, moet men er altijd zijn best voor doen, ook anderen niet kitteloorig te maken, 't Zal een lang reisje worden. Eerst 500 K.M. naar het Noorden en dan.... waar de Hooge Heeren me zullen heensturen. Gelukkig, dat er Steamers zijn. Die slikken op één dag meer Kilometers dan een voetganger in een week. Van hier vertrek ik morgen in alle vroegte te land naar Mpala. Vandaar zie ik per stoom-, roei- of zeilboot naar Lukuga te komen. Daar moet ik met den „Steamer" naar de overzijde. Via Kigoma kom ik dan in Usumbura, waar de karavaanreis begint. Ik ga op weg met heimwee naar Malungu, weinig lust om te reizen, een leegen zak en het stellige voornemen, U van mijn reis op de hoogte te houden. Waar ik onderweg een stukje papier, pen en inkt, een paar gedachten of herinneringen en een greintje lust tot schrijven vind, daar zal ik U een paar woordjes zenden. Voor vandaag is de lust al minder dan een greintje. Daarom zet ik een punt. Groet allen hartelijk van mij. II. Van morgen heel vroeg heb ik voor het laatst de H. Mis gelezen in Boudewijnstad. De menschen komen uit de kerk, de Paters zijn nog aan hunne dankzegging. k Spring op de fiets en trap vinnig verder. „Houd U!" roepen de menschen. Maar ik rol verder, vooruit, gauw weg, nu het er toch van gekomen is. Buiten door het bosch gaat het door den blijen 64 blauwen morgen, 't Pad snijdt breed uit door het hooge gras, waarin verspreid de boomen 'staan, 't Is er kermis. De zon gooit goud te grabbel, de blauwe blinkende lucht lacht en zingt, de vogels maken pret. Alles roept: „lach nou eens man!" Maar de fietser kan niet mededoen. Wat 'n akelige morgen op zoo'n vertrekdag.... Bij de brug ontmoet ik oudergewoonte den ouden heer Mwabu. 't Is als m'n engelbewaarder, die me altijd waarschuwt, als ik daar aan den overkant omhoog moet. Hij legt dan z'n boog en pijl neder, wipt m'n fiets op den schouder en gaat omhoog om daar met een: „Wanneer komt de Pater terug ?".... afscheid te nemen. Vandaag ook. Maar 'k moet hem antwoorden: „Mwabu, 't is de laatste keer, vadertje. Ik kan niet terug. Ik ga naar Mpala en vandaar naar den overkant, heel ver weg.... „Gaat ge ?" zegt Mwabu. „En komt ge nooit terug ? Ah, ah, waarlijk ?" En hij zet een zuur gezicht. „Maar dat is doodgaan", hoor ik hem nog zeggen, terwijl ik verder trap en mediteer over dat doodgaan. Ja, 't heeft er jets van weg. Maar als je doodgaat, hoeft ge zooveel kisten niet te pakken. Dan is één voldoende en die spijkeren de anderen wel voor je toe. Dan valt er geen voortdurend: „Houd U, goede reis", te beantwoorden. Dan behoeft ge geen weken te reizen. Eén sprong en ge bent er. Dan hebt ge geen maanden schrijnend heimwee voor je kop. Dan komt ge bij O. L. Heer, den Trooster.... Ook een Kirungunaar, een reiziger, die BIJ AFSCHEID UIT CONGO NOG EENS BEGROET DOOR DE ZUSTERSCHOOL. REISVAARDIG OM DEN CONGO WEER TE VERLATEN IN BOOMBOOTJES STEKEN WE DE RIVIEREN OVER. Ter Inleiding. Urundi, Ruanda.... Twee wondere landjes van het wondere binnenland van Afrika. Koninkrijkjes op het hobbelige hoogland, ten Oosten van den reuzengreppel, die Afrika van Zuid naar Noord doorsnijdt en hier de namen draagt van Tanganika, Russisidal en Kivu. Lang lagen ze gesloten voor den Europeeër en ook de vroegere veroveraars van zoovele andere gewesten in het donkere werelddeel, de roovende Arabieren en de gearabiseerde stammen rondom, bleven er buiten. Ze waagden zich niet aan dat trotsche gesloten bergvolk. Geheimzinnige sagen, vreemde verhalen omnevelden deze landen der Maanbergen, der Nijlbronnen, der bronzige herderskoningen.... Nu is er de blanke binnengedrongen. Maar bij was gelukkig wijs genoeg om alle overijling te vermijden. Niet van vandaag tot morgen wordt een wilde beschaafd. Niet als een alles bedekkende lavastroom Zijn Hoogedelgeboren was dronken, zeer nieuwsgierig en min of meer hebzuchtig. Dat was de eerste indruk. Zeer aristocratisch was zijn gang en zijn manier van doen juist niet. Maar daar was toch wat mede aan te vangen. Hij was gemoedelijk. Noodigde me eerst in zijn groote kraal van wel 100 meter doorsnede, dan in zijn groote hut, waar in het ruime voorportaal een soort van voorstelling plaats had en ik zijn vier egas en hoogstderzelver kinderen te zien kreeg. Deze laatste gelijkten niet veel op papa. Heel lieve kopjes en lang niet wild of schuw. Daar waren nog 'n paar heel kleine, die nog niet veel vorm of kleeding hadden. Echte papzakjes, wien de melk van papa's koeien — met koeienmelk worden hier de kinderen der voornamen groot gebracht — goed scheen te bekomen. Veel Bazungus (blanken) schijnen de familie nog niet bezocht te hebben. Tenminste mijn wekker, spiegel en magneetijzer hebben nog veel succes. De vriendschap is gauw gesloten. Die vreemde poespas wekt eerst de nieuwsgierigheid, dan komt er wel wat angst bij voor die tooverdingen, maar op slot van rekening is de hoofdgedachte toch: ,,'t zijn me toch maar kerels, die blanken, ze weten veel." De paterfamilias geeft me heel geheimzinnig te verstaan, dat hij me iets heel gewichtigs heeft mede te deelen. Heel gewichtigs. Hij knijpt de lippen op elkaar schudt met het hoofd en toont drie vingers. Drie, zeg 15 ik, ja drie (koeien) zal ik je geven, als ge me helpt. Nu sohoka (kom uit). Wat is er?.... 'k Zal U dat alleen zeggen. Goed, kom dan maar naar mijn tent. Benieuwd wat dat wel wezen mag, neem ik afscheid en vouw me dubbel om door de deuropening te kruipen en ook om de etiquette niet te kort te doen. Want bij een grooten Mututsi of Muganwa moet ge nooit boven de op een aanrecht rond de hut geplaatste melkkommen uitsteken. Dat is eenmaal, 'k weet niet waarom, niet netjes, 's Lands wijs, 's lands eer. In m'n tent komt nu Kachuguzi met z'n geheim. Hij komt heel dichtbij en kijkt eerst nog eens of er niemand in de buurt is. Heel zacht fluistert hij.... zóó lang zoo lang.... toont z'n vinger en wijst op z'n buik. Gedachten en woord vast is de goede man niet meer, en daarom schijnt hij verdere verklaring overbodig en mij wijs genoeg te achten om de rest te raden. Maar aangezien ik het in het oplossen van raadsels nooit ver heb gebracht, zoo moet ik hem wel wat meer duidelijkheid vragen. Nu komt het eruit.... meneer heeft wormpies!! 1 O zoo! 'n Beetje antonine heb ik toevallig in m'n kistje en de man verlaat me vol hoop. Van de drie koeien wordt natuurlijk niet gesproken. Maar de vriendschap is- nog inniger geworden. Ze blijkt bestendig genoeg van duur om van avond bier en melk te hebben. Meer verlangen we ook niet. Ring.... ringelingelinge.... ringg.... De wekker ratelt. De tentbewoner wordt wakker. 16 Zijn hond bromt even, snorkt dan weer verder. Een lucifer zoekende hand strijkt over de tafel, daar, waar de lucifers niet liggen. Daar vlamt 'n heel zwak lichtje op. Driemaal heeft 'n slaperige stem Kosmas geroepen. Driemaal een dito geantwoord : ndaje.... ('k ben er al). Driemaal volgde een omdraaien op het krakende veldbed in de tent en een dito op het stroo in de hut daarginder in de lugo. Daar is beweging in de tent. Verschuiven, sjouwen en sleepen. Stoel en tafel, bed en kisten gaan achtereenvolgens naar buiten. De beste manier om vlug en goed orde te scheppen en plaats te maken is eerstens niet op je Kosmas te wachten, maar zelf de handen uit den mouw te steken en tweedens alles maar doodgewoon buiten te sleepen. De tafel komt weer binnen, de altaarkist daarop. Een stil kapelletje wordt voor een half uur de tent. Een rustig half uur.... Een groot, een heilig een ontzagwekkend, een niet te beschrijven.... Een meer dan koninklijk bezoek.... De koning der koningen, de groote koning, de Koning komt te gast bij den reizenden priester in de verre eenzaamheid, waar niemand Hem kent, dan de enkele zwarte dragers, die zijn missionaris begeleiden.... En om Hem te ontvangen heb ik slechts de vochtige kleine met stof en smeer van weg en weer bevuilde ALS ZE OP EEN SCHADUWRIJKE PLEK GEKOMEN EVEN LIGGEN. 25 dit al 'n paar maal gezegd en moet nu ook doorzetten. Toonen, dat ge een man van je woord bent, doorzetten wat ge eenmaal gezegd hebt.... dat moet ge met de negers. Dat werkt meer dan 25 slagen prügel, een middeltje dat sommige „negerlievende" reizigers wel eens toepassen. En zoo marcheeren we naar het bosch en zoo treden we in het fameuse bosch. 'n Echt oerwoud, 't Eerste, dat ik hier in Urundi zie. Nu glijden we in de sombere donkerte van het woud. Geruischloos schrijden we over het pad, glibberigglad en licht zwellend en zinkend als 'n vermolmde vloer, die dreigt in te vallen. Daar liggen dwars neergevallen stammen, daar steken wortels en stronken uit, daar snijden waterloopjes door. 't Pad gaat omhoog, omlaag, licht golvend. Rechts en links muren van groen, die van boven elkander bijna raken. Een wild dooreengroeien. Enkele mooie rechte stammen, maar meer kromme knoestige met meer takken dan blaren en omwoekerd door klimplanten. Urundische lianen hangen van boom tot boom heel laag neder getrokken onder den last van vrachten groen. Hier en daar 'n doode reus die z'n kale takken strekt en waar de parasieten minder graag te gast schijnen te gaan. Dood en leven.... 't groeit en teelt en wringt en strekt zich naar alle zijden in de groote vochtigheid, 't heele jaar door. Geen rustmaanden van winter, als bij ons.... maar dan ook maar een voortdurend sterven en vergaan.... 28 zoo'n tent moet uitgaan (I) en er een afweermiddel van maakt voor wilde dieren. Mijn jongens zijn te moei om over de vlooien te lamenteeren. Ze breken 'n paar hutten af en dekken zich toe met het stroo. 't Is geweldig koud. We rillen, 't Moet hier rond de 3000 M. hoog zijn. Met 'n lantaarn gaan ze water putten in de rivier, die door 't moeras stroomt. 'n Lastig karweitje in den kouden avond voor moede menschen. Maar zonder thee kan ik het vandaag toch niet stellen, 't Water is ijskoud, maar heel zuiver. *t Is vandaag schraalhans keukepiet. Kosmas heeft kwaden zin. Hij maakt 'n schotel aardappelen, maar vergeet de saus. Ofschoon men zegt, dat honger de beste saus is en ze voor mij vanavond de eenige is, zoo kan ik toch niet beweren, dat ze me voldoet. „Mayonaise" is beter.... Maar wie denkt daar nu aan mayonaise.... 'n Kop thee met suiker dient me tegelijkertijd voor diner, fiveo doek en souper. Vergeef me de uitheemsche woorden. Maar *t klinkt wat onwaarschijnlijk om bij thee van maal te praten. Gelukkig dat we den riem nog hebben. En het landschap! Feeërijk.... Een groote bijna ronde wei, waarover 29 witte nevels wuiven. Omringd overal met boogvormig insnijdende donkere boschpartijen. Stille sterretjes boven me. Enkele roepen uit het bosch. Groote stilte overigens. Een koude, die aan den vaderlandschen winter doet denken. Mooi om te zien en te droomen, maar.... koude en vermoeidheid laten geen plaats voor poëzie; 'n hongerige maag evenmin. En de dragers bederven me ook den avond. Geen eten. Dat maakt me altijd bezorgd. Ze hebben toch den heelen dag getobd. Eigenlijk voel ik m'n geweten niet in orde. Waarom met alle geweld, dat bosch doorwillen vandaag? 'k Hoor zoq iets mompelen in de hutten. Rutuhurana... Honorio moet me uitleg geven. Izina rw'intore. De schoone naam.... bijnaam die beteekent: „Hij die een man van z'n woord is, die z'n woord niet breekt." Jawel, dat üedje kennen we. De slimmerds zijn er gauw bij om een euphemistische uitleg te geven. Inderdaad bedoelen ze er mede „stijfkop". Die wat verdient, moet wat hebben. M'n wollen borstrok, warm aandenken van m'n goede bezorgde tante, die waarschijnlijk vandaag niet eraan denkt, hoe koud haar neefje het in de tropen heeft, bewijst me uitstekenden dienst. Ik kruip onder de dekens en slaap gauw den slaap der vermoeide karavaanreizigers. Ringsom kringt het bosch en steekt z'n zwarte toppen boven de witte nevelwazen, die over de weide hangen. 31 En dan dat moerasgras, dat hooge riet rechts en links, en vertreden onder je. Elders heb ik dat wel eens mooi gevonden. Aan den rand van een vliet op den zachten oever droog en rustig neergevleid met een gouden boekske om te genieten van de heerlijkste onder de vele heerlijke versen van Gezelle, die door den bol blijven zingen en ruischen en suisen, als ge ze ook maar ééns genoten hebt. O ! 't ruischen van het ranke riet 1 Maar hier!!! Zou het hier niet beter heeten: O snijden van het scherpe riet, Dat stekend, striemend opwaarts schiet Uit stinkerige modder....? O leelijk riet, o leelijke modder, o leelijke bamboes. Vuilende vermoeiende martelweg over onderwatersche moerasbrug in Urundi! 'k Had voor geen geld van de wereld gewild, dat men mij bespied had, terwijl ik er over balanceerde of me gefotografeerd had, toen ik aan den overkant kwam. Nu nog wat baggeren door den weeken oever en dan weer 't bosch in. Een bamboeswoud. Uit wilden gras- en struiken-groei steken stijle, stramme, armdikke stammen bruingroen omhoog en verschuilen zich boven in 't loover van fijne blaadjes, die er rond ritselen zonder takken. Grauw lijkenen ze me tegen de blauwe lucht daarboven. Recht en stijf en stakerig stram in 't gelid. Niets moois. Vooral waar de storm ze doorheen wierp is het 33 en tropenkleuren en tropenrijkdom. Hoe anders is toch hier in Urundi de werkelijkheid. Hoe anders de voorstelling, die ik me daar vroeger bij 't lezen van reisbeschrijvingen van maakte. Daar opeens prommm.... prom... prom.... retetet... daar trommelt het op de banaanblaren wat verderop en daar is het ook al boven ons, daar krijgen we ze op het dak, een tropenbui, een echte tropenbui, werkelijk zooals ze dat beschrijven. 't Stroomt en schiet omlaag. De impermeable is natuurlijk niet in de buurt, nu ik hem noodig heb. Helpt trouwens ook geen zier. Eens rilt ge wat, dan druipt ge, dan plast ge er maar doorheen en laat Gods water maar over Gods karavaanreizigers loopen. Alle begin is moeilijk. Dan gaat het wel. Toch zoeken wé natuurlijk te schuilen, dwars door omgewoelde akkers, die in 'n oogwenk week en papperig worden als 'n reuzenbord met rijstebrei. Naar 'n paar donkere vlekken voor ons, waar we hutten vermoeden. Mooi, juist een gesloten deur. Maar Ruhenne heeft ze gauw ingedrukt. „Bizezi" (domkoppen), bromt hij „of dat iemand, die niet thuis is, van den binnenkant de deur sluit." „Ze zitten erin, Patiri." Hij is lastig, èn om het leelijke stortbad, èn om het feit, met kennersoogen en kennersneus in een oogwenk vastgesteld, dat er geen bier in huis is, èn om de aangeboren plaagzucht die in iederen neger een anderen Karavaan reizen. ^ 37 Inyumogi, de Kirundi-nachtegaal slaat z'n klare slagen tjokke tjok tjok tyok.... De wilde natuurkinderen groepen bijeen, geknield en loven den komende. De hulde der zon, de hulde der planten, der velden, de hulde der menschen, de hulde van het gouden zondoorsprankelde morgenuur. 't Zilveren belleke rinkelt. De zwarte hoofden buigen. De Koning is gekomen in de handen van zijn priester. In Zondags-gewaad de natuur, 't Is feest in de bananerij. Hij komt, Hij komt.... Benedicite omnia opera Domini Domino. Nu is de heilige handeling gebeurd. Maar nog wijlen we gaarne wat in de weelde van den morgen. Dan gaan we weer. Schokke-schok-plaf-plaf-huu. Eventjes stoppen. Dan weer wat afzakken. We komen in het dal. De Kanyaru. De grensrivier tusschen Urundi en Ruanda. Ze heeft zich een weg geslepen diep in den steenigen bodem en schuift en springt en wringt zich vooruit, 'n sissende reuzenslang, tusschen blootliggende, uitstekende blauwe keien, tusschen wilden weelderigen door-een-andergroei.... We moeten er een heelen tijd langs, 't Is hier eenzaam. Geen hut, geen bebouwd veld. Aan den overkant eveneens verlatenheid. Tamelijk steil afvallende heuvelen met struiken bedekt Dat is Ruanda. Over een wipperend bruggetje dansen we erin. Hier is de rivier of het riviertje beter, want 't is 38 geen twee meter breed, geweldig, 'k Zou niet gaarne door de uit balken, stroo en stokken bestaande brug vallen. Diep onder me werkt ze zich woest verder, de Kanyaru. Diepe groeve met uitgeholde wanden en uitstekende scherpe keiën. 't Wringt en kringt en bruist en suist en kookt en klatert.... Wolken schuim en damp stuift de wilde op met woest geraas en jaagt dan onstuimig verder.... In Ruanda zijn we nu. Geen tolhuis, geen grenssteen of grenspaal. Toch weet ieder, dat het hier Ruanda is. Ruanda betreden is een gebeurtenis voor iederen Murundi, ook al heeft de blanke de verhoudingen geheel veranderd. Vroeger waagde zich geen hier. Alleen die wat op den lever hadden en te recht of te onrechte voor hunne huid vreesden in Urundi, liepen over. De vogelvrijen, de vrouwenschender, de giftmenger, koeiendieven, moordenaars, wederspannigen. Ook de onschuldig vervolgden, de rijkgeworden onderdanen, die de afgunst en hebzucht hunner heeren hadden opgewekt. Dezulke hadden in Urundi niets te winnen en konden in Ruanda ten minste huid en een gedeelte hunner have bergen. Want zulke lui waren den Ruandakoningen welkom, als ze wat medebrachten. De vijanden van hun vijanden beschermden ze graag. De blanke kwam. Die werd de baas met z'n geweer en kanon. 45 Christus en voor Hem bewaren en hoeden moogt. Zondagmorgen! Feest voor 't missionarishart, als hij is te midden zijner geliefde Christenen. Priesterweelde. Zoo iets van een heimweevol verlangen bekruipt me.... En dan weer gauw op marsch. Nog korter dan gister, nog schooner een kamp in 't vooruitzicht. De groote missie Issavi, waar onze grijze bisschop woont. ,.,.v;j Gladde vlakke weg op breeden heuvelrug. Recht pad tusschen goedverzorgde velden in dicht bevolkte streek. De machilladragers trippelen dat het een lust is. En er is geen stekende zon vandaag. De lucht is bewolkt. Daar wuift een lichte wind over de velden, 't Oog wordt niet vermoeid. Akker aan akker. Weldoende vochtigheid hangt rondom, zwingelt neer aan de dikke aardkluiten. Geur van goeden grond. Ge ruikt de groeikracht, die 't uitschietend zaad omhoog stuwt. Boonen, aardwortels, patatten. Hier en daar een bananerij. Maar 'n kleine. Alle grond is in beslag genomen, veroverd en tot gewin gedwongen door stoere arbeidzame zwarte werkers, wier huisjes klein en rond en dichtbijeen verscholen liggen in groene rondingen. Met 'n groote zachte buiging zakken we den berg af, en klimmen den Issawiberg op. Hier rusten we in de magere schaduw van een minyare-heg. Dat is een Euphorsensoort, vlug en wild en 46 gemakkelijk groeit ze. Men behoeft maar wat takken af te snijden en in den grond te steken en het wordt een dichte ondoordringbare heg. Men vindt ze veel in Urundi en Ruanda. Uitstekende schutting tegen wilde dieren en dieven. Het sap der minyareplant is 'n bijtend vocht, dat heel gevaarlijk is voor de oogen. Moeder natuur zorgt voor alles en de mensch weet overal wel te vinden wat daarbuiten in de schepping voor zijn wel en bescherming groeit.... De dragers knabbelen aan een broodwortel. Die vinden altijd toch nog iets voor onderweg, al klagen ze ook al heel gemakkelijk over honger. Om lang te rusten hebben we geen tijd. Vooruit weer. Mooi pad door mooie velden. Zondagsrust ligt over de akkers. Hier wonen vele Christenen. De missie van Issawi telt er bij de 3000. Zegen op de akkers, zegen in de zielen. Voor jaren zijn hier de blanke zaaiers gekomen. Ze hebben de ziele-akkers bewerkt. Met breeden zwaai en noest aanhouden hebben ze het zaad geworpen van 't goddelijke woord. En alle zegen daalde van boven. En honderdvoudig was de oogst. Wie nu komt ziet ze te velde staan. Goede geur, wellust ook voor 't oog. 't Loopt naar 't middaguur. De diensten en 't onderricht moeten al een tijdje gedaan zijn. Voortdurend ontmoeten we groepjes Christenen. Mannen met kerkboeken, vrouwen in krakende rundervellen en kinderen op den rug, een breede kroon om het hoofd, 47 jongens en meisjes.... allemaal met goede open gezichten, belangstellend kijkende oogen, vriendelijke begroetingen. Djambo Patiri.... Hier voel ik me thuis. Ons land, ons volk.... En telkens weer een ander groepje. Djambo Patiri, djambo Patiri.... Een patiri is een patiri voor hen. Een, die ze de zaligmakende leer komt brengen van den Verlosser. Allemaal Christenen. Hoe goed doet het, dat zoo eens te zien, buiten je gewone werkzaamheden, zoo'n beetje op een afstand, dat ge de kleine zwarte kantjes die alle werk aanhangen, niet ziet en het groote schoone dat overal op den bodem ligt, in het oog springt. Is het voor den landman geen lust, des Zondags te wandelen door het wuivenden koren.... Mij pakt het. 'k Heb den bruinen bril opgezet, al valt er een fijne motregen. En daar.... bijna plotseling de vlakte onderbrekend, een zwarte plek op den heuvel, puntige toppen uitstekend ... roode pannen, lanen, muren.... Iets Europeesch te midden der negerplantingen. De missie. Een breede laan tusschen hooge dikke Eucalyptusboomen, een plein, gebouwen rechts en links.... een breede indrukwekkende kerkgevel met portalen en.... in rooden baksteen, geflankeerd aan weerszijden door huizen met warandas, bedekt met roode pannen. Een oogenblik later kniel ik voor mijn grijzen bisschop. 48 Als een vader ontvangt hij me met open armen. Een veteraan, een witte verschijning. Nu een bezoek aan de kerk. Een ware kathedraal. Een verrassing hier in midden-Afrika. Beuken en pijlers, lang, breed en hoog met mysterieus half-duister gevuld. Werk van Hollandsche Broeders.... Van dezen dag vertel ik niet veel. Intieme uurtjes, heilige uurtjes, leerzame uurtjes. Veel is er te leeren en te genieten bij de rijke ondervinding en de beproefde heiligheid van den model-missionaris Monseigneur Hirth. Een mooi heiligenleven in een boek doet goed. Een mooi heiligen leven, levend voor je werkt nog beter. „Waar de heiligen passeeren laten ze iets achter van God", zei en bewees de heilige pastoor van Ars. Gelukkig, dat Monseigneur dit niet te lezen krijgt- Dan tikt hij me op de vingers. Rrringg, ring, ringgring.... Hé, wat klinkt die raar. Wat, waar? 'k Wrijf me de oogen. Ha de wekker! Ha, in een kamer, onder een dak. — Niet in de tent. - Op de missie, gast. Mooi, vandaag maar eens lekker uitslapen, tot de zon komt, dan bedaard de H. Mis lezen in de kerk. Wat met de confraters keuvelen; terwijl ze aan hun werk zijn wat rondwandelen, de werkzaamheden op de missie eens beschouwen, dan op m'n gemak Brevier lezen, wat in de bibliotheek snuffelen. HET OVERSTEKEN EENER RIVIER. OVER WIPPERENDE BRUGGETJES.... 68 is een pen, al is zij oud, en daar is een velleke papier. Dus, reiziger, denk aan de belofte, gedaan aan je goede Tante. III. Dat was gisteravond nog een echte succursaal-avond. Gebed met de Christenen in den vallenden avond, biechthooren, buiten in de avondstilte den Rozenkrans bidden, dan rustig stil met 'n miserabel kaarsje wat lezen en verder wat keuvelen met de Catechisten. En toen ik daarna nog wat buiten liep, kreeg ik nog een extra vuurwerk te zien. Vlammenslangen, heel lang, die knapperend kronkelden de berglijnen langs. Van morgen was het later dag voor me dan gewoonlijk. Ze komen je niet wakker kloppen, 't kamerke is zóó potdicht, dat er de vroege lichtstralen zelfs niet naar binnen komen. Als ik de H. Mis gelezen heb en de flets grijp, is het al tamelijk laat. Daar jagen heele wolkenbataillons over de heuveltoppen, maar ze zijn gauw voorbij en dan is het helder. Vaarwel Kikango, laatste Succursaal van Boudewijnstad 1 Nog even zie ik op een hoogeren heuvelentop, heel ver in wazige nevelen den Mrumbiberg.... daarachter de nog zwakkere lijnen van hoog Marungu. Vaarwel of tot ziens ! Menschelijkerwijze gesproken is het voorgoed weg. Maar wie kan het zeker weten: De mensch wikt. God beschiktl Omhoog, omlaag gaat het over droevig kale heuvelen 69 of tusschen arm kreupelhout door. Trieste omgeving. Triest daarbuiten, triest daarbinnen.... Aan O. L. Heer nu denken, al 't andere vergeten. „Zijt ge bedroefd, dan moet ge bidden." Die tekst van Sint Jacobus, komt daar als een vriendelijk vogeltje tegen de vensters van m'n binnenkamer gevlogen, t Gebed 1 „Troost der bedrukten".... „geestelijken troost gevend" 1 'k Weet niet, welke heilige schrijvers me dat ergens te lezen gaven. Maar 't bleef me bij, en ik geloof daaraan. Vooruit weer. Tot Kakurwe. Een weg van uitersten: ófwel buitengewoon mooi, ideaal fietspad, ófwel verschrikkelijk leekjk, zweetvragende hoogten, dichtbegroeide moerassen. Bij Kamuna zit ik wat neer en heb aanstonds weer wat lachende Watabwa's rond me. Met schrammen in de been en en rammelende maag kom ik Kakurwe binnen gereden. M'n jongens brengen frisch water en Taddaeo, de kok, maakt vuur. 't Scheen me gisteren, dat het een puik van een kok is. Maar dat kan verbeelding zijn, in dwaling gebracht door de leege maag, de emoties en een dag van vasten en zuchten. Maar vandaag moet ik dit weer „getuigen", nu ik me daar een echt bord „sjoos kom sha" (sauce comme ca = „mayonnaise") vóór me krijg. Jammer, dat de meegenomen tafeldienaar zoo'n negerlucht bij zich heeft. Dat is anders heel zelden het geval met onze jongens. Maar om daar bij 't aanwerven 70 zoo'n „luchtexamen" te houden, schijnt me toch wat al te min-deftig. Van negerlucht gesproken. Waar ik negers aantrof, hoorde ik overal, dat voor hun neus, iedere Europeaan een lijklucht afgeeft. Laat ons daarom zelf niet te kiesch zijn. Zoo gaat het met alles. Men ziet den splinter.... enz. Nu zak ik weer af, en 'k heb toch van morgen onder het reizen een paar verzekens van Vader Vondel door m'n hersenkamer hooren trippelen: Leer dan reizen Met gepeinzen Naar paleizen.... Uit het slick Dezer wereld.... of zoo ongeveer. Ze vielen me te binnen, toen ik me puffend en m'n schenen tegen de pedalen stootend, door het heusche aardsche slijk van een moeras heenwerkte. Ze komen me weer voor den geest dezen avond, nu ik in Kakurwe wat buiten in den heerlijken maneschijn loop te wandelen, luisterend naar de krekelmuziek en telkens met de „gepeinzen" wegdwaal naar mijn Marungu. 't Is maar juist een greintje schrijflust, dat ik hier vond: heel slechten inkt, en de nog onbeschreven helft van het velletje postpapier van gisteren. Daarom zet ik voor vandaag een dikke punt. Morgen ben ik te Mpala. Dan klad ik weer wat verder. 71 IV. Ik heb daar juist de Vespers gebeden. Ze begonnen met „ecce quam bonum" ...zie hoe goed het is, als broeders onder elkaar te leven." Nergens bidt men dat oprechter dan in sommige Missieposten onderweg. Vooral hier in het gastvrije Rubanda. Wie ook maar ééns de gast is geweest van Pater Alphonse van de Mortelen, Pater Desplenter en Broeder Angelo, zal dit moeten beamen. En als je met muizenissen in je bol en galdruppels rond je hart aankomt, dan voelt ge dat nog beter. 'k Ben hier al meermalen geweest. Met Paschen had ik het geluk, de preeken in de Goede Week te mogen houden. 'kHeb U over dat verblijf reeds geschreven. Rubanda is de andere naam van het U waarschijnlijk niet onbekende Mpala. Voor mij is Mpala altijd de blinkende witte burcht boven het blauwe Tanganika-meer, met zijn propere straten en huizen en menschen, z'n aldoor zingende golven, z'n Afrikaansche zon. Het witte, het blauwe, het tooverachtige, dat herinneringen in me wakker roept aan middeleeuwsche legenden rond versterkte burchten, aan blauwe dagen op den oever der Middellandsche zee, aan zalige uren, in lachend en opbeurend gezelschap... 'k Ben hier vanmorgen aangekomen... naar beneden gerold letterlijk. Van Kakurwe hebt ge een half uur zachthellende baan, maar dan moet ge de wilde bergen door, die bals over kop omlaag tuimelen naar het 72 Tanganika, het blauwe meer, dat om zijn grootte een ware zee te noemen is. 'tPad slingert met honderd kronkelingen, omlaag, hier en daar even omhoog, naar rechts, naar links, tusschen boomen en groen, over keien en keitjes. En van middag heb ik willen rusten in de ruime kamer, maar de zwaluwen waren er vóór mij. Ze fladderden boven m'n hoofd. Daar was gevaar voor de oogen. Zou ik den armen Tobias zóó tot in alle details moeten navolgen? Dat niet. Een Missionaris is niet geroepen om blind op een mestvaalt z'n dagen door te brengen... 'k Verjoeg de diertjes... Maar ze blijven daarbuiten bij het raam. Vrije blije vogeltjes, die geen heimwee kennen 1 Gelukzakjes! Die op uw reizen geen brieven naar tantes behoeft te zenden!! En die op weg geen last hebt met kisten enz. enz. Ik moet nu mijn verdere reis eens gaan voorbereiden. We hebben hier geen „Lissone" in de buurt, aan wien we eens gauw eventjes een saamgesteld reisplan kunnen opsturen met verzoek om biljetten. Twee wegen staan me open. Landweg en waterweg, om naar Albertstad te komen. Den landweg zetten we uit het hoofd. Daar is geen doen aan. Om de kustbergen te volgen: omhoog, omlaag klauterend, glijdend, de teenen stootend aan de keien, neen, daar heb ik heelemaal geen zin in. Over 't water kan ik óf met den steamer, maar dan moet ik wachten, tot hij hier is en dat kan nog lang duren, ófwel met 'n roei- of zeilboot. 85 gevoelt, onder dat zwarte volkje te mogen werken, en hoe hard het valt, zich weer van dat werk te moeten losmaken.... Wat zouden ze lachen met de schrikbeelden, die de duivel hun voor oogen toovert, als een goede Engel ze influistert; „Jongen, word Missionaris. Ga naar Afrika. Daar kun je goed doen aan de menschen. Daar kunt ge waarlijk gelukkig zijn en leven in Gods heiligen krijgsdienst 1" Met deze preekstoelzinnen eindig ik. Groet allen. IX. Alweer een station verder. En ik zit er al enkele dagen, alvorens weer aan 't schrijven te gaan. En nu moet ik even de oogen dichtdoen, om me te herinneren. Met al dat reizen en trekken hoopen zich daarbinnen de beelden in indrukken op. 't Gaat allemaal zoo vlug vlug, en er is zóóveel te zien en op te merken, dat het ermede gaat, als met een gevoelige plaat, die ge bij vergissing meerdere malen en dan telkens te kort belicht. 'k Ben dus van den overkant weg. Wanneer was het ook, hoe ging het ook weer? Wacht even. O ja. Verleden week Donderdagavond. Eerst nog eene litteraire conferentie over 't werk van Rostand. Aan zoo iets is men in Afrika niet gewend. Dus er maar van geprofiteerd. Zoo'n „dreupelken poèzij", doet toch wel, denkt men dan weer eens. Dan de laatste maal tafelen met de Paters Poupeye en Vandermeiren en Broeder Basilius, mijn vriendelijke gastheeren, en vervolgens in den donkeren avond langs 86 den spoorweg naar de boot. Afscheid van de Medebroeders van den Congo, waaraan ik heel m'n leven de beste herinneringen zal bewaren. De laatste gedachtenis van den Congo zelf is een geweldig koude avond, waarin ik te vergeefs zoek op het dek wat te slapen. Om drie uur 's nachts is de boot aan 't blazen en puffen en wiegelen gegaan, en.... raakte ik los van mijn ballingsoord. Alleen de maag was bewogen, om de goede reden, dat ik op dat oogenblik lag te slapen in de cabine van den stuurman. Die had me rond middernacht in de barre kou op dek gevonden en had me onmiddellijk z'n bed aangeboden. Onder „die van 't water" vindt men er velen met gouden harten en gulle gebaren. Op iedere vaart over 't meer heb ik dat mogen ondervinden. Loopt er ook al een enkele domme papenvreter onder, die.... laten we maar puntjes zetten ter wille van de vele goede gulle gastheeren, die de marine telt. Bij zonsopgang waren we te Ntoa en lagen daar een paar uur stil. Een mooie vaart dien morgen over 't blauwe water, onder de blauwe lucht, met de groene eilanden en de grillige kustlijn. Een paar uur later moesten we een paar leelijke kammen door, waar de golven elkaar ontmoetten en dansten en borrelden, als in een ketel kokend water. Ons bootje dronk nog al eens een „kruikske" en werd er danig „zat" van. Wat later raakte de kust uit zicht, 'k Dacht aan de 87 reis over den oceaan. De maag begon ook al zoo'n beetje te dreigen. Maar ik kwam toch, zonder echt zeeziek te zijn, in Kigoma. Dat was 's namiddags vijf uur. In de procuur trof ik P. v. Waesberghe, verschillende aalmoezeniers en een paar Fransche Confraters. Die waren onder de wapens geroepen en moesten naar het front. Arme Missieposten, waar dan de eene, dan de andere Missionaris van zijn werk werd losgerukt. Hoe lang nog 11! En zoo zit ik in Kigoma. Al een halve week. En nog weet ik niet, wanneer er een boot zal vertrekken voor Uzumbura. 'k Heb hier van het oponthoud geprofiteerd om bij den oogarts mijn oogen te laten onderzoeken. Een ziekte, waaraan hier niets te doen is. Treurige troost 1 „Zoo weinig mogelijk de oogen gebruiken, dan wordt het misschien wel wat beter. Brilleglazen helpen in uw geval niets." Als toegift kreeg ik een paar druppeltjes in m'n oogen, die me nu al drie dagen branden en beletten goed te zien en leesbaar te schrijven. U ziet het uit dezen brief, 'k Moet daarom alweer een punt zetten en zal zoo mogelijk weer wat verder sukkelen met de pen. X. Een schooner, natuurlijker haven kan men zich niet uitdenken. Een breede, diepe baai tusschen twee zachtafgeronde kapen. Daarin een rustig hoekje, afgesloten door een breede landtong, als een door de natuur 88 gevormde pier. Een zachtstijgende kust, omringd door lage heuvelen. Daar ligt Kigoma. In Albertstad waande ik me al nu en dan in Europa. Hier is een nog grooter brok van de Europeesche beschaving te zien. Elevators, ateliers, spoorweg tot aan de haven, waar een paar stoombooten en zeilschepen liggen. Vele Europeesche huizen, lange, lange, breede straten, verschillende magazijnen, waar — tegen idem zooveel en zooveel — van alles te koop is. Tegen de heuvelen liggen de wijken der dragers, soldaten en reizigers; lange rijen grashutten netjes geordend. Tusschen 7 uur 's morgens en vijf uur 's avonds zie ik daar niet veel van. Dan ligt daar alles verblindend in den stekenden, laaienden zonnebrand, dien mijne oogen niet verdragen kunnen. Ik ga dan wat in de magazijnen kijken naar de waren en keuvelen met de Indiërs, Goaneezen en wat ge daar zoo al ontmoet. Ge vindt er enkele brave menschen onder.... Moraal, godsdienst, „'k Zet maar wat puntjes...." ' 't Leeft voor roepies en franken, eten en drinken en nog wat. 't Leeft en streeft en sjouwt en tobt en praat en schrijft en denkt en doet: om buik, beurs, om lijf en.... Daar zijn hier op 't oogenblik meer dan honderd Blanken in Kigoma, militairen en geëmployeerden bij het Bestuur. Daaronder treft ge ook buitengewoon brave menschen, die zeker bij Sint Pieter een extra decoratie, eerlijk verdiend in dienst van den Hemelschen Koning, zullen ontvangen. 89 We zitten hier in Afrika. „Puntjes...." Waar is de volmaaktheid? Waar is de gulden middenweg ? Waar kunnen we rustig zeggen: „'t kan er mede door 1 Hier is het goed. Laat ons hier drie tenten bouwen ?" In Malungu misschien! Ach mijn Malungu. Hoe dikwijls gaat er de geest nog heen. Leelijke heimwee-priemen I.... Maar laten we daar niet over praten. Hoop doet leven. De boot zal toch wel ééns vertrekken om me naar Urundi terug te brengen. Ik verlang naar 't werk onder de Zwarten. Eenig middel tegen de heimweeziekte. Zoo'n wachtend en smachtend reiziger verveelt zich. En als ge dan zit met zieke oogen, koortsigen kop, voor zwiepende tafel met dunnen waterinkt en slechte pen, dan daalt de schrijflust tot beneden het vriespunt. Dan komen de donkere buiën. Maar, evenals Saül weleer z'n David met de harp, zoo heb ik sedert enkele dagen mijn Ulungwa met z'n goedig rond en altijd lachend gezicht, die me wat verzet met z'n „zetten". Dat is een meubel, dat nog een paar extra regels verdient. Hij is bier door zijn meester achtergelaten en zocht een gelegenheid om naar vader en moeder in Ruanda terug te keeren. Daar is dan een Missionaris weer goed voor, om zoo'n verdoold schaapje naar den stal terug te brengen. Hij heet, zooals ik zeide, Ulungwa. Dat is zijn echte naam, zooals hij me beweerde; maar hij luistert ook naar de zeer poëtische betiteling van „Mafuta Mingi", 90 wat letterlijk beteekent: „veel vet" en wat ik voor 't gemak heb omgedoopt in: „vetzak". Als ik hem zóó noem, dan grinnikt hij en antwoordt „hapana", hierbij, zooals bij al z'n andere antwoorden, de twee laatste lettergrepen een octaaf hooger zingend (want hij zingt zijn taal) dan de eerste. „Hapana" (zooveel als „neen") „dat is geen mooie naam; mijn echte naam, heelemaal mijn naam, „m'n kabissa" is Ulungwa." De eerste twee dagen, dat ik hem in dienst had, kreeg ik hem niet te zien. Maar nu, gisteren, was hij present met 'n mooie dikke broek, boezeroen en heusche bretels. „ „Wilt ge boy spelen, dan moet ge werken, heb ik hem gezegd, en hij begint het zoo'n beetje te begrijpen. Na twintig minuten aan een spijker getrokken te hebben, kwam hij me dezen triomfantelijk toonen: „dien heb ik eruit getrokken, ikke...." Wat later vroeg ik, wat hij kon Van alles , beweerde hij. Dus een beetje aanleg tot ijdelhéid en zelfoverschatting. Heel gauw met zichzelf content. De kok liet hem wat water bij het meel doen. om deeg te maken en Ulungwa waande zich al een allerbeste bakker. Hij mocht wat zout in de soep doen.... „ik ben kok geworden," kwam hij me vertellen. " Maar overigens een behulpzame jongen, die in z'n vette body een gouden hart heeft, slim op den tabakszak van z'n baas weet te speculeeren. mijn vuile wasch en de zijne plus z'n beenen in m'n lampetkom 91 wascht, en die me, sedert ik hem een stopje tabak heb cadeau gedaan, baba (vader) in plaats van bwana (heer) noemt. Iets, wat me ten zeerste heeft verteederd en de beste verwachtingen doet koesteren voor ons vreedzaam samenleven tot in Urundi of Ruanda. Waren we er maar 1 Dat klimaat van Kigoma wil me niet al te best bevallen. Koortsig, warm, winderig. En nu komen ze me daar nog vertellen, dat de stoomboot, die gereed lag, averij opgeloopen heeft en eerst wat opgelapt moet worden. Dus maar weer wat geduld geoefend, „Patiëntie ende is een goedt cruijdt." XI. Moet ik er 11 of 12 boven schrijven? Ik weet er niets van. 't Komt ook zoo nauw niet. Een briefje meer of minder! Daar zullen er toch wel enkele onderweg verloren zijn gegaan. In ieder geval, ik hoop toch, dat dit het laatste is, wat ik u uit Kigoma zend, en dat de boot, die volgens bericht morgenavond moet vertrekken, ook inderdaad met mij aan boord vertrekken zal. Interessant is het anders wel in Kigoma. Ik ben zoo eens wat gaan rondwandelen. Ik sta er dikwijls al even dom en stom en kinderachtig verbaasd te kijken, als een boertje, dat voor 't eerst in de stad komt, als ik b.v. de stoomfluit hoor snerpen en gillen, of de electrische machines zie snorren of de gloeilampen lichten zie, of een echt volbloed Arabisch paard me voorbij galoppeert. En de elevators aan de haven, en de groote tonnen, die daar worden ingescheept, en de stoomfietsen, 92 automobielen en de soldaten, die, met hun muziek aan het hoofd, door de breede straten marcheeren 11 En de schoone Europeesche gebouwen. 't Is voor mij, simpel buitenpastoor, allemaal grootsteedsch. Albertstad, Uzumbura enz. enz. zijn daarnaast als kwijnende provinciestadjes. 's Avonds is het een tooverachtig gezicht met al die duizenden lichtjes van onder spiegelend in den stroom. Dan wordt het heel rustig in de stad. Dan merkt ge weer, dat ge in Afrika zijt. Geen geroezemoes en geraas en gejaag. In 't hotel, waar een echte piano staat, wordt nog wel eens gelawaaid, maar overigens is het allemaal stil des avonds na 8 uur. Ge ziet dan boys loopen met lantaarns en petten onder den arm voor hunne heeren, of heeren met kurken helmen in de hand. Die zijn bij 't zakken der zon op bezoek gegaan en keeren nu huiswaarts. Daar zijn vele „avondjes" in zoo'n hoekje „Europa" in Afrika. De Europeanen zijn er gastvrij, zoeken gemakkelijk aansluiting bij elkander. Zoo'n brokje Europeesch leven te midden der wilde Afrikanen is als het leven op een boot te midden van de onafzienbare watervlakte Daar is ook gemakkelijk kennis gemaakt en zoekt men elkaar lichter, voor wat verzet en conversatie. Maar de missionaris is daar niet voor gemaakt, die hoort onder de zwarten 1 Daarom verlang ik al ongeduldig naar mijn Barundi's 93 of Banyaruanda's. En die hitte hier en die wind! M'n „vetzak", dien ik nu den ietwat meer dichterlijken naam van „Kobus" (spreekt uit, zooals de bezitter van dien naam zelf dien uitspreekt, nl. Koboesse) gegeven heb, is ook van mijn gevoelen. Daar is „veel, heel veel zon" zegt hij, ,,'k verlang om naar „ons" terug te keeren." Hij wordt hier anders heel geleerd. lederen dag komt hij met wat nieuws vóór den dag. Jammer, dat ik niet kan bijhouden en b.v. een tijdje noodig heb om tot de ondekking te komen, dat Commisaarga Boroesi beduiden moet: commissaris van politie. Kupisha mo frére.... passer avec le fer! strijken! 't Is geleerd, maar namen der Paters kan hij maar niet onthouden. Dat zijn allemaal Bwana (Heeren) zegt hij, en ik ben daarbij nog „Bwana Mkubwa". „Wees nu ook eens echt mijn Vader" voegt hij er heel diplomatisch (met 'n oogje op m'n sigaretten) aan toe. „Segeleti" noemt hij deze. Weer genoeg geschreven vandaag. Morgen zeggen we Kigoma vaarwel. In een uur of 20 zitten we dan te Uzumbura op anderhalf uur van Buhonga, de eerste Missiestatie onder de Barundi's. God geve me daar weer gauw werk onder de zielen van dat eigenaardige land. Deze vurige wensch is mijn eenigste middel, na het gebed, om dat leelijke heimwee naar Mulunga kwijt te geraken. Om vijf uur van avond vertrek ik. Morgen of overmorgen ben ik weer in Urundi, weer thuis. Blijven we voor elkaar bidden. De hartelijke groeten aan allen. 94 XII. Nu zit ik weer in Urundi. Na twee jaar ballingschap. Dinsdagavond zijn we per stoomboot van Kigoma vertrokken. Woensdagavond vijf uur kwamen we te Uzumbura aan. Den volgenden morgen klom ik den berg op naar Buhonga, waar ik vier jaar geleden aankwam en twee jaar geleden door de wisselingen van den oorlog weg moest. 'k Zit daar nu al enkele dagen en kan nog niet aan het schrijven komen. De vermoeienissen van de reis hangen me nog in de leden, tot in de vingers, en maken mij het schrijven lastig. Daarbij staat er de bol nog niet naar. 'k Voel me hier heelemaal nog niet in mijn element, 'k Ben trouwens maar als een reiziger, want 'k ontving hier m'n benoeming voor Muyaga. Die gedachte, deze mijn zoo goed bekende Missie weer te moeten verlaten, en al die bekende gezichten, het gezicht der jammerlijk verbrande kerk, de veranderingen, het leelijke heimwee naar Malungu, de zure, triestige, druilerige, pruilerige grauwe lucht, 't brengt er allemaal toe bij om me melancholiek te stemmen. Van den andere kant is het een groot genoegen, al de oude vrienden terug te zien; te zien en te hooren, dat ze nog aan me gehecht en me heelemaal niet vergeten zijn; uitingen te zien van dankbaarheid van vóór jaren bewezen diensten. Zoo'n „mismasje" van zuur en zoet, van lekker en bitter, aangebrande erwtensoep met stroop .... haring met suiker zoo iets waarvan je maagpijn krijgt. 't Bitter neemt het zoete niet geheel weg, maar het 95 zoete wordt leelijk bedorven door het bitter. Alles bijeengenomen .... dagen, die ge voorbij zoudt willen zien. 'k Blijf daarom maar niet langer. ' Is vandaag Zondag. Morgen, Maandag, pak ik m'n kisten en overmorgen heel vroeg herhaal ik weer eens dat lollige karweitje van afscheid nemen. 't Ziet er me hier uit op m'n kamer als in een ouden rommelwinkel, of als bij een handelaar in eieren. Ieder komt al met een paar eieren af •— om me te verwelkomen en me reisvoorraad mede te geven en ook — dat zeggen ze niet, maar dat kan de domste negerkenner snappen — om wat koralen te krijgen. „Do ut des" zingt stilletjes de blinde „Ndaje" die me vijf eieren brengt als dankbaarheid voor het vieze papiertje, dat hem een vrijgeleide geeft voor de markt, en dat ik hem voor jaar en dag heb gezorgd. Do ut des.... liedje van Mevrouw „Kwik", die ook al met eieren komt, geschenk van haren kleinen „schreeuwgraag", die ik vroeger van de wormen heb genezen .... Do ut des.... piept de jongeheer: „ k Heb gelachen", terwijl hij me een zakje boonen brengt, omdat ik hem vroeger heb leeren lezen. Do ut des.... al die goede zwarten, die den Patiri komen verwelkomen en bestelen II? En zoo vult zich de eierenmand en wordt de kralenzak al leeger en leeger, en heb ik tusschenbeide lust om de deur te sluiten en niet thuis te geven voor de geschenkenbrengende weldoeners. 96 Kobus. alias „vetzak", is niet van die meening. „Hoe meer, hoe beter" zegt hij. Als het op eten aankomt, is er nooit te veel, denkt hij, en nu en dan komt er op z'n dikken ronden kop een breede lach, en sist er door z'n dikke lippen iets van: „'tis hier goed, 'tis hier heel goed"! Gelukkige jongen, die geen zorgen kent. Zoo dacht ik ten minste tot van middag. Toen constateerde ik, dat ook „Kobus" nu en dan van de bitterheden des levens te proeven krijgt 't Was onder mijne siësta. Opeens wordt ik wakker geschrikt door hevig kloppen op de deur. .— Wie daar? É| Ikke. — Wie ikke. — Wel ik zelf.... — Ja maar, ik zelf. Iedereen is „ikzelf'. Hoe heet ge? — Weet ge dat dan niet? — Drommelsche jongen zeg je naam. — Koboesse. — O zoo, wat is er? ,— Ze maken me dood. — Dat is zoo erg niet. — Ze zeggen, die shenzi, dat ik hunne franken gestolen heb. Hij was onder dezen indruk, de arme dikke jongen. Maar hij had z'n oogenblik niet goed gekozen. — Hoe dikwijls heb ik je niet gezegd, me onder de siësta niet wakker te maken! 103 En nu! In Congo verstaan ze daar geen woord van. 'k Heb daar andere talen moeten blokken. En met dat al ben ik m'n Kirundi glad vergeten. Voortdurend gooi ik er Kiswahili of Kitabwawoorden tusschen. En m'n uitspraak! Betonung! Kitabwa. Enkele woorden komen al vanzelf weer op de lippen, zoo gauw ge wat Barundi's ziet, zooals: inka (koe), umwami (koning), mutwale wanje (mijnheer), amata (melk), Immana (hun God), en dan wat stopwoorden, verwenschingen en zegeningen, waarmede hunne conversatie „doorspekt" is, als... een krentenbrood met krenten. Dan is het hier ook weer het rijk van de r, die de plaats inneemt van de l der Watabwa's, waar het juist het omgekeerde is. Verder de langgerekte klemtonen bij verhalen, de welluidendheidsklinker, die de eerste lettergreep voorafgaat, enz. enz. Maar buiten dat: Wat een woorden vergeten! 't Geheugen slijt vlug in Afrika, zegt men, en 't is waar. We zullen maar weer op genade van staat rekenen en maar weer aan 't oefenen gaan. In levende koppen, wel te verstaan, en niet in doode boeken. Als ge eenmaal in 't kamp zijt, is het gauw avond: Tent opslaan, kisten rangschikken, eten koopen, dutje doen... Zoo is het vlug tijd voor het avondeten, dat tevens voor middageten moet meetellen, 'k Ben uit, hoor! Kosma, m'n kok, ligt met de koorts en Kobus, van hoe goeden wille ook, boezemt me, wat z'n culinaire vaardigheid betreft, maar weinig vertrouwen in. Hij zegt wel, si kitu... koken is heelemaal niet moeilijk. 104 Maar dat zei hij van het broodbakken ook, en toch hebben z'n bakproducten meer weg van baksteenen dan van mikjes. Komaan. En safari comme en safari! Honger is de beste saus... Voor vandaag zet ik weer een punt. Papier, inkt, een pen en wat schrijflust zijn er nog wel, maar m'n oogen vragen wat meer dan een flikkerend kaarsenvlammetje, dus goeden nacht. XV. Sedert ik den 25sten der vorige maand Nti-wi-hi-sha verliet, is er niet veel meer van schrijven gekomen. Dien dag volgde ik gedurende meer dan zes uur den prachtigen breeden, gladden, witten, gedeeltelijk nieuwen, gedeeltelijk vernieuwden weg, die door de bergen zigzagt in reuzige slingeringen. Hij vermijdt de grootste steilten, maar is op vele plaatsen nog steil genoeg om minder gewenscht te zijn voor de flets. In Malungu had ik- fietspaden, waar ge nu en dan eens van de fiets moest, hier is het een voetweg, waar ge bij tusschenpoozen eens eventjes op je karretje kunt wippen en dan nog, als ge niet oppast en geen goede remmen hebt, gevaar loopt, je fiets — wat erg, en je hals — wat erger is, te breken. Ge kunt me gelooven, hoor! 'k Ben op een goed oogenblik aan het rollen gegaan, raakte rem, pedalen en bijna stuur en hoofd kwijt, verloor m'n hoed, schokte 105 hop-hop, over kuilen, vloog over een bruggetje en kwam gelukkig aan den overkant op eene klimming, waar mijn flets tot bedaren, ik op m'n beenen en m'n hoed weer op m'n verhitten bol terecht kwam. 'k Genoot gastvrijheid bij een Europeaan, den ondernemer van dezen mooien weg, die van Uzumbura naar Kitega gaat, en die heel goed kan zijn voor automobielen, ossenwagens en muildieren, maar niet aangeraden mag worden voor fietsers met oude fietsen en zwakke remmen. Den volgenden dag was ik in Kitega. Uiterst voorkomend en gastvrij werd ik bier ontvangen door den gullen, goedlachschen en rondborstigen resident. In zijn gezelschap en dat zijner administratoren, die toevallig ter gelegenheid van een feest daar waren, bracht ik een zeer gezelligen avond door. 't Doet den Missionaris altijd goed, menschen te ontvangen, die belang ■ stellen in het volk, waaronder hij werken mag. Waar de kolonisatie bouwt op grondige kennis van land en volk, van taal en gebruiken, daar volgt men zeker den goeden weg. Van Kitega vertrokken, zat ik den volgenden dag heel gauw in Mugera. Mugera, mijn eerste Missie, mijn „eerste liefde"! Daar kwam ik vóór zeven jaren aan met leelijke koorts, goeden moed en den besten wil van de wereld, om mij in te wijden in het machtig mooi leven van den Missionaris. Zeven jaar... 106 'k Trof hier nog mijn Overste van toen. Hij is reeds 16 jaar in Afrika, als 't u belieft. En hij mag er nog wezen hoor! En Pater v. d. Wee, dien we overal familiaar „Oome Toon" noemen, mijn Overste van Buhonga, mijn buur vroeger in Mugera, mijn medeballing in Congoland. 'k Behoef U dan ook niet te vertellen, dat er vandaag meer praat- dan schrijf-lust is. En dan m'n zwarte Christenen! Maar nu zet ik een punt. Over Mugera in een volgenden brief. Voor vandaag sluit ik alles in een enveloppe en zend het U. Moge het aankomen en U een beetje laten zien, hoe het me op reis zooal gaat. Blijven we voor elkaar bidden. XVI. 't Is Zondag. Zondag in Mugera. Dat is lang geleden, dat ik dien hier medemaakte. Men heeft me de Hoogmis laten zingen. In dezelfde kerk nog. Juist vóór den oorlog hadden we de werkzaamheden voor een nieuwe begonnen, 't Was toen onmogelijk, om gedurende den oorlog daarmede door te gaan. De goede gaven voor onze kerk alhier van Holland's geloovige, weldadige Katholieken hebben we bewaard. Ze zijn echter nog niet voldoende. Maar we zullen maar weer aanpakken en rekenen op de Voorzienigheid... 107 Maar U kunt zich voorstellen, wat het nu in deze kerk is. 't Getal Christenen is bijna verdubbeld. Men heeft een groot koor getimmerd. Een „zangzolder", waar ook „niet-zangers" opeengepakt staan. Onder de „Asperges" ging ik tusschen twee levende hagen van zwarten door, opééngepakt van vóór tot achter, van den éénen muur tot den anderen, kop aan kop, met juist een smal paadje in het midden, waar ik nog niet door kon, zonder hier en daar een vetvlekje op te loopen. Denk aan de geboterde koppen. En dan die lucht 1 Ja, weer de eigenaardige lucht van Mugera. Iedere Missie heeft zoo z'n speciale geurtjes. In Congo gebruiken ze al zeep voor zichzelf en voor hun kleeren, in de groote Posten ten minste. In Buhonga domineerde de geur van palmolie. Maar hier is het heel iets anders! Een zoetige, flauwe, lauwe, leelijke lucht van ranzige boter, zweetlijven, van zorgvuldig voor iedere aanraking met water bewaarde kleeren van boomschors, eigenaardig riekende kruiden, en daartusschendoor hier en daar een stekende, scherpe geur van de als luren dienende geitevelletjes,.. Daar kriebelde me zoo iets in de keel onder dit „Asperges", 't Was niet van aandoening alleen, 'k Had mijn donkeren bril willen opzetten; maar ook een zakdoek voor den neus willen houden. De geestelijke schrijvers spreken weinig van neusverstervingen. Hadden ze maar ééns éénen Zondag de Hoogmis moeten zingen in Mugera! 108 'k Was daar weer aan ontwend. Maar nu in eens kende ik ze terug. Maar de maag en de neus! En de ooren dan! Ook die zijn aan den overkant van het meer eenigszins verwend geraakt. Ze zijn daar vergast op goede muziek van mooie stemmen. Hier hooren ze weer de neus-, de schreeuw-, de gil-stemmen onzer Banyamugera's met hun princiep „hoe harder hoe mooier" en de hebbelijkheid om hun zang te kruiden met een ontelbare menigte s's en t's. Maar ze komen immers aan het einde. Juist het menschelijk leven. Met dit verschil nochtans, dat hun zang zonder één enkel kruis is, terwijl het menschelijk leven ervan wordt doorzaaid... Maar wat is neus- en oor-versterving, waar de geest zoo getroost wordt door zóóveel Christenen! Ik kan u verzekeren, dat ik onder die H. Mis voor onze Mugera-Missie gebeden heb. Is het niet mijne „eerste liefde?" En die roest niet Hier kwam ik vóór ongeveer zeven jaren aan. Kersversch uit Ulaia (Europa). Met illusies en verkeerde begrippen over negers en nog wat. Koorts, klimaat, jaren, zuur en zoet van het missieleven namen de zorg voor het „ontgroenen" op zich. 'k Heb sedert dien ook in andere Missies wat mogen rondkijken. Overal vindt ge zooal wat mooie en ook enkele leelijke kantjes. Overal ontmoet ge uw kruisje en uw vertroostingen. Als jonge beginner in Mugera heb ik ervan gelust 109 in den beginne. Als ik nog aan de gal-koortsen denk... en het heimwee... Maar niettegenstaande dat, is Mugera me lief gebleven, lief boven alles. 't Volk staat me aan. „Goei soort": rond, open, wild, 'n beetje ongegeneerd en ruw, maar goed van harte, gehecht aan de Paters en een geloof, waarmede ze niet te koop loopen, maar waarvan ge zoo toch tot je vertroosting duidelijk de uitingen kunt zien. Kijk b.v. maar eens in de kerk door den dag. Hoe mooi ze daar allemaal nog eens een bezoek komen brengen aan den Mwami (Koning) op het hoofdaltaar en bij de Mwamikazi (koningin Maria) in de zijkapel. En dat, zonder dat iemand het ze gezegd heeft. En als ge dan het geluk hebt, op een Zondag de H. Communie te mogen uitreiken aan honderden en honderden, waarvan een groot gedeelte een weg door de bergen van een, twee, tot drie uren en verder heeft afgelegd... Zie je, daar kent ge toch den goeden wil aan. Dan mogen ze voor mijn part wat vies rieken en wat vuil gekleed gaan en wat hard schreeuwen. Als de ziel maar propertjes is en op den weg naar den Hemel! Zie me daar nu dat leven op het plein eens aan na de H. Mis. Die lustige, luide drukte. Een gewiemel van zwarte en roode blinkende koppen met glimmende lansen er tusschen. Dat lollige geroezemoes. Hier een zacht zingen van den typischen groet bij een groep glimmende meisjes, die voor den Zondag de boter niet 110 gespaard hebben; daar luid gekakel van een groep lachende huismoederkes met kraaiende kleuters op den rug of op den grond ernaast. Elders roepen en schreeuwen van gekscherende of twistende mannen met zware ruwe stemmen. Ginds hebben er een paar ruzie; ze dreigen met de lans, ze grijpen elkaar bij den arm en de een sleurt den ander mede naar de kamer van Pater Overste. Kwitwara... d.i. ze gaan hem hun geschil voorleggen. En van alle kanten komen jongens en mannen, en vrouwen en meisjes toegestroomd als kippen naar een worm, nieuwsgierig opdringend, om zóó dicht mogelijk er bij te zijn. En al maar dóór dreunen de groote trommen haar zware bonzende slagen in hun eigenaardig rhythmischen gang, dien ik al sedert jaren niet meer gehoord had, maar die me nu in eens weer duidelijk en bekend wordt. boemm! bom bom bom bommel bom bom bom bommel bom bom bom bom bomme bomme! Dan even afbrekend met enkele dubbele korte slagen, bom bom, bom bom bom bom bom! om dan een. nieuwe maat te beginnen, maar om telkens weer, als door die ééne gehypnotiseerd, terug te vallen in die drie korte, gevolgd door een langen zwaren slag. En ik krijg bezoek. Ze zijn me niet vergeten. „Ge hebt me gedoopt", zegt de een. „Ge hebt me Catechismus gegeven" en „Ge hebt me opgeschreven." Ge zijt me komen halen." „Ge hebt me genomen voor de woorden van God." En dan voegen ze er ietwat 111 verwijtend aan toe: „Kent ge me dan niet meer?" En ja, ik ken die koppen terug, en ik weet, waar ik ze onderricht en opgezocht en gedoopt heb, en ik herinner me hun kleine kantjes. Maar die namen, die namen! Heksenwerk! Enkele schieten me weer gauw te binnen. Omdat ze zoo typisch-teekenend zijn, of omdat de bezitters ervan scherper afsteken in m'n vroegere Mugera-herinneringen. Wie zou b.v. Semahwa ooit kunnen vergeten, den langen mageren Mututsi met z'n „Jereniiasgezicht" van hangende mondhoeken en altijd treurende oogen, z'n klagende ach-en-wee-stem, dien ze heel poëtisch Se mahwa, dat is, „vader der doornen" genoemd hebben. En de jongejuffrouw Nantore (moeder der schoonheid), die me met haar leelijk pokdalig, van alle gratiën der schoonheid absoluut verstoken gelaat, en haar lieven naam, de bittere ironie der Banyamugera deed kennen. En Mununi, (dat wil zeggen: klein vogeltje met heel klein bekje), Jussuf! Mununi' met z'n dikke vooruitstekende lippen om z'n buitengewoon grooten mond. Spreek goed uit, een weinig overdrijvend: „Joesoefoe Moenoeni," en uw mond zal al vanzelf een beetje den vorm aannemen van mijnen onvergetelijken vriend Joseph, dien de ondeugende mannen van Mugera met zoo'n sarcastischen spotnaam betitelden. Natuurlijk herkende ik zoo aanstonds m'n vroegeren huis- en funza-knecht Karabona met z'n groote beenen en armen en z'n kleine-biggetjesstem. 112 En Mfobussa Siro, m'n jochie met z'n typischen wipneus, en z'n voorliefde voor m'n sigaren-endjes in vredes- en sigaretten-dito in oorlogstijd. En Kitaganza dan 1 Augusto Kitaganza, de zoon van ons naburig hoofd. Een brave jongen. Een Mututsi, die als andere Batutsi wel gaarne vleit, maar in tegenstelling met zijne rasgenooten mij altijd als rond en open en eerlijk toescheen en het goed meent met God en Gods Missionarissen. Hij is zoo'n tikje mystiek aangelegd. Ook een zeldzaamheid onder de zwarten. Hij heeft een gebed opgesteld, dat hij nu sedert mijn vertrek van hier vóór vier jaar iederen morgen en avond op z'n knieën bidt tot O. L. Vrouw voor Patiri Berrenarredo Zuri. 'k Zou de galerij nog met tientallen namen kunnen verlengen. Maar wat kunnen u die vreemde namen schelen ? Eén echter verdient nog vermelden. Dat is Mudomo. Mudomo beteekent lip. Maar ik vertaalde dat vroeger en vertaal dat nog door „m'n domme", omdat de jonge Mututsi met z'n knap gezicht en z'n fijn gevormde leden altijd was, en nog is en geheel z'n leven wel blijven zal een verschrikkelijk domme jongen, wien ik in m'n drie jaren van Mugera-leven geen vier letters van het alphabet heb kunnen inpompen. Hij heeft een zwak voor mooie (niet propere) kleeren en voor alles, wat 'n Ulaia'sch geurtje of kleurtje heeft. Hij speelt hier zooveel als voor camerière en heeft in die bediening zeker heel veel genade van staat, aan- 113 gezien hij, trots z n geweldige onhandigheid en domheid, betrekkelijk zoo weinig breekt. Een klein lantaarntje, „pipifan" gemerkt, trof hier zijn aandacht en wekte weer z'n begeerte op. De eerste dagen kon hij er maar niet met z'n vingers afblijven en vroeg wel honderd keeren: „wat kost dat? Kan ik dat koopen? Gaat het kapot als het valt? Dat was mooi voor in m'n hut." enz. enz. ,,'k Zal in de week, dat ge uwe retraite maakt, uwe kamer in orde houden, u aan tafel bedienen, uwe funza's (aardvlooien) uithalen," zoo besloot hij dan, mij stilzwijgend met een begeerig oog en een vingerwijzing naar m'n „pipifan" te verstaan gevend: dat „pipifanje" zal dan eene voldoende belooning zijn.... Zonder rechtsteeks antwoord te geven, liet ik Mudomo, met z'n Christen naam Hary, stil begaan. Hij draagt iederen dag water aan, bedient me aan tafel in m'n kamer, veegt, draait voortdurend om m'n „pipifan" heen, en kan er zijn oogen en gedachten en vingers maar niet afhouden. Gelijk weleer Jacob bij Laban zeven jaar om z'n Rachel arbeidde, zoo werkt nu Mudomo bij Patiri Zuri zeven dagen voor deze „pipifan"! Maar gelijk Jacob een Lea kreeg in plaats van z'n Rachel, zoo kon Hary Mudomo wel eens een heel vulgair versleten papieren lampionnneke in de vingers krijgen in plaats van m'n mooie, dure „pipifan"! Ik ben door geen gelofte gebonden. En om daar cadeaux te geven als een „pipifan", dat me twee en S 114 een halven frank gekost heeft, nou, daar mot je in deze dure dagen eens om komen. Alles slaat op, behalve de Mis-intenties. Gevolg: armoe troef in de Missionariskas. Om Mudomo nu toch ook eens een pluimpje te geven — want ik houd er heusch niet van, alleen de slechte kantjes van m'n personeel te laten zien — voeg ik er aan toe, dat hij de kunst der /bnza-jacht uitstekend verstaat. Hij werkt met methode, kijkt, knijpt en pikt boven de teenen en onder de teenen, rond de nagels en onder de nagels. En iederen dag heeft hij succes met die jacht Want funza's (aardvlooien) zijn er hier! En gewone, echte vlooien ook! meer dan in Malungu. Dat komt waarschijnlijk hierdoor, dat de Malungu-landers zoo heel wat minder lappen om hebben dan onze Banyamugera's en er dus voor de levenslustige „zesvoetertjes" minder plaats is. ii.rl-ft 't Is hier bar. Maar erger prikken me de heimweegedachten! U zult dat flauw vinden en kinderachtig, gekheid, onzin, klets, pappotgezanik, maar ik kan het niet helpen. Wie daar geen last van heeft kan daar niet over oordeelen. 't Is een soort van verbeeldingskoorts. Daar is tot nu toe nog niets tegen gevonden dan de „kinine" van het geduld en de „honig" van het gebed. Ja, dat zijn van die miseries! „Ik ben met mijn smart door het leven gegaan" klaagt de steenenvermurwende, zwartkijkende juffer Lapidoth Swarth. 115 Ieder heeft zijn kruisje, maar inplaats van de godsdiensten bijgevolg troost-looze sonnetten-kunstenares na te huilebalken, moet een Missionaris liever den blijden Vondel nazingen, die bij al z'n miseries nog lachen kon: „de schoonste roode rozen bloeien op geenen Griekschen berg, o neen, maar op den kruisberg, hard van steen, of zoo ongeveer. Kruisjes blij aannemen en opgeruimd dragen, ja dat moet het leven van den Christen, van den Missionaris tot troost zijn. Dat preeken we aan anderen. Daar mag ik zelf dus ook wel eens wat meer aan denken. Ja, ja, 't is tijd, dat ik mijne retraite weer eens ga maken. De menschenkenner Thomas-a-Kempis heeft het raak gezegd.... „qui multo peregtinantur.... die veel rondtrekken (beevaarten doen, vertalen anderen) heiligen zich maar zelden." k Geloof het. En daarom profiteer ik gaarne van mijn verblijf hier in Mugera om na al dat zwerven en trekken een weekje geestelijke afzondering te houden. Dus punctum achter de correspondentie. XVII. Ik ben gisteravond uit de retraite gegaan. Zoo'n afzondering doet je goed. Morgen vertrek ik naar Mujaga. De kamer bij me staat al vol kisten. Niet veel lust tot schrijven. Onderweg zal er ook wel niet veel van komen, 'k Heb vier dagen marcheeren voor de borst. En dan nog daarbij enkele bergjes, die tellen. 116 't Zal dus wel Mujaga worden, vóór ik weer naar 'n velletje postpapier grijp. De koorts ligt op de loer. Overigens alles wel. Tot over een dag of acht. Dan volgt nummer 18. XVIII. Eergisteren heb ik Mugera verlaten. Van een Missiepost vertrekt ge altijd één uur, twee uur later, dan ge van plan waart. Ge moet wachten op de dragers, ge blijft wat keuvelen aan de koffietafel, ge hebt in den omtrek nog praatjes te aanhooren van bekende Christenen, die je uitgeleide komen doen. Kortom, met den besten wil van de wereld komt ge niet vroeg de deur uit. En ge marcheert al gauw onder leelijken zonnebrand. Ge zijt niet meer zoo gewend aan marcheeren, 't is een vermoeiende dag, die eerste, 'k Zag m'n oude bananerijen terug van vóór vier jaar, en bekende gezichten, en bekende heuvelen en m'n bekenden, breeden, vluggen stroom in het lommmer, en m'n Succursaal bij Serufyiri. In den laten namiddag was ik in het kamp. Dat was weer lekker rusten na een frisch hoofd- en voetbad. Een gezellig schemeruurtje of liever (want het duurt zoo lang niet in Afrika) schemerkwartiertje. De Muganwa Ntahampari kwam, deftig, met voornaam gebaar. En z'n echtgenoote, Mevrouw van Muvukiro tot Muvukiro, een voorname, deftige verschijning, ook met hooge terughouding, leunend op hare hofdametjes. Ze spraken weinig, vroegen om parels en stoffen. Ook dat is hier deftig I 117 En toen ze weg waren, kwamen m'n dragers, Karabona en Matama, kok en koksjongen, en een Christen uit de buurt, Barthoromaro, eentje met rappe tong en vluggen kop, en 'n wonderen speurzin, die de geschiedenis kent van heel het land en al de prinsenfamiliën. Hij sprak fluisterend, geheimzinnig, nu en dan eens kijkend, of er niemand luisteren kwam uit de prinsenhut. Die vrouw van Ntahampari is een Muvukiro. Ze was bij de zonen van Ntarugera, het hoofd der koninklijke partij. De Bavukiro leverden de koninginnen aan den vroegeren koning Mutaga. Deze stierf een paar jaar geleden. Men beschuldigt de Bavukiro's, hem vergeven te hebben. Ze moeten allen sterven. Maar Ntarugera heeft verboden, de vrouwen te dooden. Zoo is deze in 't leven gebleven en naar hier gekomen. En ze treurt. En ze is bang.... En zoo gaat het verder. Moorden, koeien, indringers, liefdesgeschiedenissen. Stof voor een sensatieroman, spelend in geheimzinnig prikkelend decor van heiden-gras-paleizen in 't nevelenland van Urundi.... Tragediën.... Ze hebben me niet belet, goed te slapen in een tent buiten, alleen, in den stillen hoek der bananerij. En gister ben ik weer verder gereisd. Heel vroeg, nog vóór de zon boven de bergen tipte. Dat was lekker. Later kwamen de leelijke parten me koeieneeren. Een moeras moesten we door, en bergen op, en lastige smalle paadjes langs met stootkeien, punt-keien en glij-keien. En laat in den namiddag kwam ik hier. 118 Nu had ik er eerder kunnen zijn. Maar 'k heb twee hebbelijkheden, die ik wel verklappen durf. Berstens heb ik de gewoonte, wat te gaan zitten keuvelen, als ik onderweg een voornamen Mututsi of Muganwa bezoeken kan. 'k Vind het niet missionarisachtig, om als een beer de menschen voorbij te hollen. We zijn voor de menschen gekomen en moeten immers van iedere gelegenheid gebruik maken, om ze voor ons in te nemen en 't goede zaad uit te strooien van de goede, levende, levendmakende waarheid van 't geloof in God en den Verlosser. Tweedens weet ik gewoonlijk wel, wanneer ik ga zitten, maar niet, wanneer ik weer opsta en verder ga. 't Eerste vind ik een genot na vermoeienden marsch, het tweede een penitentie. En zoo kwam ik bij Makuza om half vier.... Waar ik eigenlijk rond den middag had kunnen zijn. En vandaag is het Zondag. Ge moest me hier zien zitten. In de bananerij. Een open ruimte tusschen 't goudgeel van den wuivenden banaan, waarin ik vanmorgen tusschen gladde blinkende stammetjes, onder 't witte blauw van den azuren hemel, de Heilige Mis heb gelezen op het draagbare altaar. In het rustige stille uur van gouden stralenregen en louter lichtweelde en blij vooglengezang. Maar nu is de zon geklommen. Nu komt de wind en waait wild, de banaanbladeren klapperen buigend en weer buigend, de tentbanen flapperen, alles wiegelt en wervelende stofwolken vliegen naar binnen. Daar zit ik op m'n bed, dat de helft van de ruimte inneemt 119 en dienst doet als canapé, stoel, provisiekast en garderobe. 'k Heb ook een tafel. Rondom liggen de kisten, k Heb vandaag hier moeten blijven. Geen cent. waard, armoe troef, zeer hoofd, moede leden, kapotte teenen, lamlendige maag.... daar blijft niet veel over. Daarbij Zondag. Dus we zullen maar rustdag houden, om de koorts weer kwijt te raken. Als ge twee jaar lang niet meer van die marschen gemaakt hebt, maar gewend zijt geraakt aan rechte gladde fietspaden en gedweeë vlugge flets !!! Allons, allons, laat Jeremias in z'n graf. „Karabona, toon je kookkunst!" roep ik m'n kok toe. Maar je moet er om komen 1 Die rust ook liever 's Zondags. En Matama oefent zich in de edele kunt van spijkers trekken. Denk nu niet aan draadnagelstrekken, als 't u blieft. Matama trekt (of probeert het tenminste) de spijkertjes, die in de resten van m'n schoenen zijn blijven zitten. Die schoenen, ze kunnen ook niet meer tegen marschen over keien.... Een hak en een halve zool raakte ik gister, één zool en een halve hak vandaag kwijt. En die waren van Ersatz-leder!!! Zoodat de spijkers sterker bleken, en in de resten van de zolen drongen, wat nog al niet erg was, maar verder door in m'n vel prikten, wat een beetje onaangenaam bleek. Miserie! Komaan! Man wordt mensch en mensch wordt wijzer, klagen helpt geen zier! Leve de vreugd 120 en de aangebrande, naar rook smakende aardappelen! We zullen probeeren te eten, te dutten; en dan, als de zon wat zakken gaat, opbreken, om morgen nog in Mujaga te kunnen zijn. XIX. 'kBen er, hoor! Zondag, in den namiddag, toen de zon zoo wat barmhartiger werd, hebben we er nog maar een paar uurtjes van genomen. 'tViel mede. We daalden af in een dal, volgden een mooi kronkelpad, langs een rivier, door houtgewas en struiken en geurig kruid. De zon was er gauw weg achter de bergtoppen. 'tWas al frisch, toen we een heuvel opklauterden. Aan den overkant schoot een mooie breede beek, met helder water, niet te diep, al half in de schaduw door den steil opstekenden oever, 'k Stuurde de mannen vooruit en nam daar een heerlijk frisch bad. Kostelijk geneesmiddel tegen dreigende of na-werkende koortsen(?) In 't schemerkwartiertje zat ik in 't kamp. Bij de lugo van „groothertog" Kinyamuyaga, als die naam U interesseeren kan. De groothertogin was eerst gevlucht, hoorend, dat er een Muzungu (Europeaan) kwam. 'k Stuurde een man: „De Pater is er." Daar was ze niet bang voor. En ze kwam met haar hofdames, die haar sleep droegen. En ze gaf schraaltjes te eten, maar ruim te drinken aan m'n mannen, en ze vroeg ons veel koralen en mooie stoffen. En ik bedankte Hare Koninklijke Hoogheid met vorstelijk gebaar en vele mooie woorden en 121 enkele dure parels, en de belofte, stoffen te geven, zoodra ze me een harer waardigheid meer passend geschenk dan droge boonen en zurig bier zou hebben gebracht... En den volgenden morgen vroeg weer op pad. Een vreeselijken wind hadden we boven op den bergrug, leelijke puntige keien om af te dalen en weer een anderen heuvel op te klimmen. En rond den middag zat ik te Mujaga. En daar zit ik nog! Ik kwam er juist van pas, om de twee Paters te helpen bij het Biechthooren. Honderden Christenen kwamen af om het feest bij te wonen. En aan wel anderhalf duizend hebben we vandaag de H. Communie mogen uitreiken. Men had den „nieuwen" kapelaan de Hoogmis laten zingen. En hij voelde weer iets kriebelen in z'n keel en iets vochtigs in z'n ooghoeken, toen hij daar die groote kerk vol zwarte Christenen zag. En in den middag hadden we dan den feestelijken ommegang langs de lanen rond de Missie. Meer dan tweeduizend zwarte Christenen, mannen en vrouwen, jongens en meisjes, grooten en kleinen, die het LieveVrouwen-beeld volgden, mooi opgesmukt door de Zusters. En de propere vlugge maagdekes en herderkes, die door de vaardige vingeren der Witte Zusters zoo netjes en helder waren opgesierd. Een der grooten van het land, een prins van koninklijken bloede, volgde den stoet, en zijn vrouw ook, een deftige prinses in deftige dracht van slepend 122 gewaad, met hare hofdametjes, 't Eerste Christelijk Muganwa-paar. Dat was een mooie ommegang vanmiddag ! Deze Lieve-Vrouwendag is een schoone inzet voor den „nieuweling"! Maria wordt hier geëerd en gevierd door zoovele zwarten. Ze zal de zwarten van Urundi en hun Missionaris, die in hun midden wederkeert, met den goeden wil om Haar te helpen dienen en eeren, nu of nimmer in den steek laten! Een goed begin is het halve werk. Wie met Maria begint, moge blij de toekomst inzien. En dat doe ik ook, trots miseries van alle slag. XX. 'tis Zondagavond. De diensten zijn afgeloopen. De Christenen bleven nog wat babbelen en gingen toen naar huis. 'tis nu het rustige uurtje bij uitstek op de Missie. Ik neem mijn vouwstoeltje, een sigarette, een boek en m'n stokje en hinkepink naar het eucalyptusboschje achter de Kerk... Met 'n gezwollen voet, kapotte teenen, danslustige maag en zwaar hoofd. Naweëen van de safari's (voetreizen), 'tis, of er iets van die stekende zon en die stootende keien op lijf en leden en teenen is gevallen en erop plakken blijft. Maar wat rust doet je goed. En hier neem ik die, waar geen mensch me stoort, geen heete zon me steekt en ik snoepen mag een 123 kwartiertje van haar laatste mildere stralen en van het koele windje, dat door de kruinen der boomen wuift, die rhythmisch ruischen en me in droomrijken slaap wiegen met hun stillen zang. Mugera, m'n eerste Missie met z'n levenslustig volkje, z'n verzettende drukte en ronde rappe gasten, waar het me weer zoo goed beviel... Buhonga, dierbaar hoekje ook, maar droevig stemmend, nu om z'n verbrande kerk en z'n gedecimeerde Christenheid. En dan het meer! Het meer! Vol geheimzinnige bekoringen. En Kigoma, het heete, broeiende Albertstad met z'n lieve landhuis en z'n lieve gastheeren ! En verder weg nog Mpala, de witte-sprookjes-burcht op de rots, boven den blanken plas! En Boudewijnstad, met de rustige roode pracht van z'n Europeesche Kathedraal, z'n bloeiende Christenheid! Misembe met zijn Urumbiberg en m'n goeden vriend, den heiligen Joubert! En daarachter over de bergen, de hoogplateaux Malungu met de Succursalen! De Succursalen! Dat echte missieleven daarginder ai... ai...! Schud je wakker man! De droomen maken je week. Jeremiëeren is geen missionariswerk en heimweebeelden moet je verjagen, zoo gauw ze komen. Vooral uit 'n koortsigen kop. Doe ze in het geestelijke spaarpotje op de bank van Sint Pieter 6 Co. Licht hebt ge dan later nog een appeltje voor den dorst. 124 En nu. We zijn in Urundi, in ons Urundi, ons tweede vaderland. Daar is wel wat anders te doen dan te zeuren en te klagen en sentimentaliteiten te verkoopen. We hebben het teruggezien. Eerst was het nog wat vreemd. Maar nu kennen we het weer. De boomlooze, golvende, glooiende hoogten; eentonig, grauw en vaal, dor en droog om dezen tijd van het jaar. Zwarte vakken onder in de valleien, hier en daar langs de hellingen donkere plekken, en op de toppen geheimzinnig, pluimend de „heilige" boschjes. We zijn weer voortgestrompeld over de kronkelpaadjes, langs keiige bergwanden, door stinkende moerassen met stekend riet en diepe waterloopen. We hebben weer de schaduwrijke oevers gezien der vlugge breede stroomen, de heldere beekjes met klaar en lekker water. En boven alles de grauwe lucht van 't droge seizoen, klarend even des morgens bij het opkomen der zon... De grasburchten hebben we bezocht met de heidenprinsen, Hyksos-naneven; prachtkerels van lijf en leden, met hun fijngevormde kopjes, hun scherp gesneden gelaatstrekken. Bronzen beelden, die leven in voornaam gebaar. Menschen met mooie woorden en hef gedoe, maar met leelijke zielen vol bedrog en leugen, die den Blanke pluimstrijken met de tong, en hem vèt wenschen met hun hart. En de Bahutu's, rond van kop en rond van lijf en rond van gemoed, werkzaam, wat dom van uiterlijk HO politiek, Pater! De Pastoor moet maar in de sacristie blijven!" „Die quaesties zullen de zeer humane, zeer onbaatzuchtige en zeer voor de vrijheid der kleine volkjes ijverende commissiën van 5 of van 10 enz. enz. wel uitmaken," is mijn korte repliek op al die opmerkingen. En nu zitten we in 't bosch. Daar heeft Pater Huijskens een groote loods gebouwd, een houtzagerij ingericht en hutten gereedgemaakt voor de werkers en één der hutten, doch wat grooter, voor den Pater. De boomen, die voor het bouwen noodig zullen zijn, staan wat lager, maar daar is het te vochtig, om er lang te vertoeven. Het kamp ligt op een open ruimte. Niet onaardig, die hutten tutschen de kromgedraaide stammetjes.... 'k Had naar hier twee mannen vooruit gezonden met een stiertje en een last boonen. De mannen hadden dus vleesch. Maar de boonen hadden de rakkers onderweg al glad opgemaakt. En bij de menschen, die wat verder af woonden was niets te krijgen. „Soort van hongersnood.... en de veepest" vertelden ze.... Een trieste avond is het geworden. Heel zwart, spookachtig komen de boomen uit in den rooden schijn der twee reusachtige vuren, die we hebben aangemaakt tegen de wilde dieren, 't Is er hier vol van. En luipaarden eten menschenvleesch. Ze hebben hier kort 141 geleden nog een jongen Mututsi opgepeuzeld. De vader was zóó bedroefd, dat hij zich verhing. En wanhopig om het verlies van zijn vader, deed de éénig overblijvende zoon hetzelfde. Arme lui 1 Vóór enkele dagen zijn er weer een paar vrouwen door wilde dieren verscheurd. De twee Paters, die hier nog pas twee dagen geleden gekampeerd hebben, moesten 's nachts schieten om de wilde beesten bang te maken. „Op den afval van het door ons geslachte rund komen ze vannacht zeker af", voegen onze lui er geruststellend bij.... „De Muzungu heeft een geweer", zeggen ze. Maar méér dan op z'n geweer vertrouwt deze op z'n Engelbewaarder. Ik antwoord dus: „Het boompje, dat opgericht wordt door God, wordt niet omvergeworpen door den wind, jongens." „Dat is waar, Pater." Ze hebben me dat alles verteld in den zwarten avond rondom het vuur, terwijl de donder begint te rommelen en de eerste druppels vallen. Een trieste avond. Heimweegedachten. Stil, de „wissellooper" moet maar weer even naar de bank. En de mannen krijgen meer voelbaren troost in den vorm van een potje bier, dat de moedige chariho (onderchef) ter elfder ure nog brengt. Nu naar bed in de hooi-hut, in het stille donkere bosch. Laat de donder maar rommelen, de luipaard maar zoeken naar slachtafval, de Pater kruipt op zijn 142 veldbed: „Wat God bewaart, is goed bewaard". Er heerscht hier de meningitis-cerebro-spinalis. Daar sterven veel menschen aan en bovendien ook plotseling, 't Is 'n wonder, dat we dat ook niet krijgen in die vuile hutten, zoo dicht bij de zieken. Maar O. L. Heer is met zijn sloren, 'k Voelde dezer dagen de voorteekenen: geweldige hoofdpijn, pijn in hals en rug, algemeene zwakte. Maar dat kan ook vermoeidheid zijn van het inpakken. De safari (karavaanreis) zal er dat wel uitdrijven. Komt U niet mede? Maar laat dan uw koeienangst thuis en neem een riem mede: tegen het mager worden. Deze artikels zend ik li uit Muhinga, waar een postkantoor is. Mórgen gaat het naar Rugali. Daar hoop ik weer inkt te zullen vinden, zoodat ik niet met potloodkrabbels zal behoeven af te komen, zooals nu. IV. In de hout loods hebben we met gras en twijgen en takjes een afschot gemaakt. Op een paar kisten plaats ik het missiekoffertje. Dank zij de mooie gewaden, een paar nieuwe doeken en 't witte altaarlinnen, wordt het daar een bekoorlijk hoekje, een kapelletje voor een half uur. Dank de brave en bij-de-handsche kunstzinnige helpsters in Buleïa, is de Missionaris in staat, vèr van Missie en kerk en midden in het bosch, de heilige Geheimen te vieren voor zijn zwarte Christen dragers.... 143 t Is nog vroeg. De zon is al boven den horizont. Ze stoeit wat met de dunne nevels, die in het woud hangen. Zwart krommen de stammetjes, en in hun ronde kroontjes danst en dartelt het zachte licht. Purperen, violette en gulden strepen ginds tegen den heuvelwand. 't Is knapjes frisch. Gauw 'n tas koffie, de kisten gepakt en weg. Maar de dragers hebben vleesch te verdeelen. Al tienmaal roep ik: „mutebuke", sa spoedt u. Al tienmaal antwoorden ze. „Ja, we zijn al weg!" en nog liggen de lasten op den grond. Nu zijn we op weg, weer door parkachtig land.... door 't korte bruin-groene gras met witblonde plekken in 't verspreid kreupelhout, kronkelt het pad, zachtjes omhoog, omlaag. Nu en dan kan ik even op de fiets springen om wat te rusten en me te laten heenglijden langs het harde pad. De zon stijgt en begint te steken. Ze is nu de nevels de baas. Hier en daar hangt nog 'n wit wazen sluier in de vallei, maar boven klaart het en lacht en zingt de violette lucht met witte strepen. Een zacht briesje wuift me lekker op het gelaat, en brengt me geur van kruiden. Thomasi trapt achter me aan, op z'n „besje", zooals hij dat noemt. Wat hooren we daar in de vallei? Yoe yoe yoe yoe.... kort en vlug en hóóg uitgestooten door gillende vrouwen, en 't geroep van een mannenstem daartusschen. Een negervolksoploop! Een 153 goede zorgen der Confraters, rustig Kerstmis afwachten"... Zoo foeterde de luie „Ik-ezef. „Liever lui dan moe", bromde hij, „kom ik er vandaag niet, dan kom ik er morgen" en meer van die on-apostolische en antiascetische stelregels. Maar ik heb er hem eens even van langs gegeven. Wie niet hooren wil, moet voelen. Gisteren heb ik de tent al vooruit gezonden met bevel om te Ikihinga, op 6 uur van hier, te kampeeren, zoo is van te voren alle discussie afgesneden en moer ik vandaag wel beenen maken. Om 6 uur 20 ben ik de deur uit, om 6.35 hjk ik al op eene zweetkruik en om 9 uur hg ik langs een beek, met het doel om te dejeuneeren. Maar met 'n eetlust van een kanarievogel. Gelukkig waren er goedlachsche menschen, die wat kwamen keuvelen. Als ik onder m'n Barundi's zit, dan vergeet ik de rest: 't zijn gezellige praters. Een half uur hebben we daar gerust. Toen hebben de dragers de kisten op hun kop, m'n boy en ik de beenen maar weer onder den arm genomen. Omhoog, omlaag, geen honderd meter aan één stuk vlakke weg. De bergen en bergjes loopen hier van noord naar zuid. Ze zijn gescheiden door diepe gleuven. Onze Safari'gaat Oost-West... Dus. Om vlug van die miserie af te zijn, loop ik maar vlug. Bij een armen landjonker houden we halt. Goeden dag vriend, „geef ons" (beleefdheidsformule). „Anderen hebben al gevonden" (beleefdheidsformule). 154 „Ja man, maar daar worden onze droge kelen niet nat van." Gegrijns om den tandeloozen mond van den ouden „ridder". „Hebt ge niet wat bier?" „Er is er geen." „Ge liegt." (beleefdheidsformule!!!) „Dat men mij de polsen doorsnijde." „Een kind bedriegt ge, een kerel geeft het je terug". „Dat men mij den hals afsnijde" (en hierbij maakt m'n vriend dezelfde denkbeeldige snijgestie rond z'n hals, die bij ons het typische „kopje-af" begeleidt). „Goed. Ge wilt ons niets geven, al hebt je wat. We gaan weg. Maar wie een man van Imana een dronk weigert, zou wel eens ongelukken kunnen zien." „Ongelukken. Spreek daar niet van, Dawe mukundwa (geliefde vader). Kom, we gaan zoeken." Dat zoeken duurde niet lang. Rond een grooten pot bier zaten m'n mannekes al spoedig en hadden pret voor twintig om de goed gelukte „staatsgreep". En de jonker kreeg 'n schoon geschenk en z'n geboterde ega en dito freule ook. En toen ik op de flets wat kunstjes maakte (waar je al niet toe komen kunt om als St. Paulus Griek met de Grieken te worden!) hadden zij op hun beurt ook 'n lol van heb ik me jou daar, ik vergat er m'n buikpijn om, alléén van dat stomverwonderd-opgevroohjkte gezicht der oude „burchtvrouwe" te zien. 155 Kond den middag kregen we den murunnu, den alom bekenden reuzenboom, waar ik rendez-vous gegeven had aan mijn tent, in het oog. Zwart rondt de dichte kruin in het blauwige zondoorschenen neveldoek. „Daar dichtbij", zoudt ge zeggen. Maar dat viel niet mede: steil omlaag, dan weer hooger en hooger klimt het witte, kronkelige keienpad. In de schelle, helle, felle, helsche middagzon, die steekt en priemt en brandt en laait door de vochtige nevelsluiers. Hoe kom ik tegen die steilte opgeklommen met m'n koortsige knieën... Allons. Geen praatjes, 'n flinke zweepslag op dat „Ik-ezeltje!" Een kruis, een greep aan de kralen van m'n Rozenkrans. Een gedachte aan m'n hemelschen Bankier. En dan „in nomine Domini" vooruit. M'n mannen met hun kist op het hoofd hebben het hard te verantwoorden. Vooruit jongens, „wie de slang opeet, laat den staart niet over". Dat laatste eindje kan er nog wel bij. Boven is rust!" Nu zit ik vóór de tent in den vallenden avond. Daar roept een patrijs, daar pruttelt een boonenpotje op 't vuur; een der dragers tokkelt op z'n snareninstrument, een andere danst en is na het potje bier alle vermoeidheid al vergeten.... Ik voel een geweldigen slaap en zal er maar gauw onder kruipen. Morgen verder, met Immana's zegen. 159 enz., 't zijn alle heele bazen geworden, vele zelfs echte reuzen. Een heel woud, of wilt ge, een paradijs! Ze vormen nu het sieraad van den tuin, die omringd is door een grooten muur, en waar perken en perkjes, lanen en laantjes heel lief en netjes zijn aangelegd. U kent den kunstzin, dien U wist te benuttigen, van P. Jacquelin;l) die heeft hier triomf gevierd. Zijn werk mag gezien worden! 't Is waarlijk een tuin, waarin ge met plezier wandelt; alles tip-top, hoor. En rustig! Ideaal, om er een retraite te houden. En vol bloemen en geuren en kleuren. En de kerk! Ja, beste Pater Jan, daar kan ik niet van schrijven, zonder te bezwijken voor de Missionarisziekte: de sc/iooi-bekoring. Armzalig! Men raapt al keiën voor een nieuwe kerk bijeen. Men teekent al plannen en de algemeene Econoom te Kabgaje zendt al enkele honderden franken! Maar wat heb je daaraan in deze dure tijden? Ge moest deze noodkerk, deze hulpschuur, deze lange donkere loods zien, waarin de honderden Christenen een staanplaatsje zoeken. Vijftig meter lang en tien breed. Binnen palen en paaltjes en gras en ongebakken moddersteenen (als vloertapijt!)... Ge weet al genoeg. „Varo, geef me m'n legioenen"... Joannes, geef een nieuwe kerk aan je oude Missie van Mariënseen, toegewijd aan O. L. V. van Goeden Raad. Dat Lieve Vrouwke zal raad schaffen. ') P. Jacquelin is nu Procureur in Parijs. 160 Maar Jan, doe je hart en je beurs open. Klop en hamer op de harten der Missievrienden. Vraag en vraag weer, en houd niet op te roepen en te bidden en te kloppen en te hameren op 't zelfde aambeeld. „Censeo... dat die noodkerk afgebroken en een nieuwe opgebouwd moet worden." — Ik heb in al m'n armoede m'n magere beurs leeggeschud, en m'n goeden wil getoond, door den éérsten steen te betalen. „Wel bedankt," zegt Padre Pio en echt negersch voegt hij er aan toe: „Zorg, dat er méér steenen volgen; wat doen we met één keitje?"... — En toen ik met Kerstmis op den preekstoel stond te praten over het Kindeke Jezus in het arme stalleke en over de Godheid sprak van dat arme kindje, en zijn goedheid en grootheid en de eer, die we Hem verschuldigd zijn... En toen ik daar vóór me en rond me alles opgepropt zag van vóór tot achter, van den éénen moddersteenen-muur tot den anderen... al die zwarte koppen, die honderden Christenen van Mariënseen (Kanyinya) toen kreeg ik in eens weer zoo'n geweldige schooibui. „Daar moet en zal een nieuwe kerk komen te Kanyinya. En Bwana Marore, de stichter hier, de grootvader, moet er voorgespannen worden om daarvoor in Nederland saam te bedelen de noodige „centen"!" Och, konden die goede menschen uit het vaderland hier eens komen kijken! Een paar dagen leven op de Missie met de Missionarissen! Een beetje rondkijken en luisteren...; die volle heuvelen zien; die duizenden ï) De tegenwoordige Overste P. Pio Canonica, een Italiaan. PATER PIO CANONICA VOOR Z'N SCHOOL TE KANYINYA. M'N NIEUWE PAROCHIANEN IN RUANDA. 161 zwarten, thans nog heidenen, maar die nog te winnen zijn voor Christus, als we maar volk hebben om hun de blijde Boodschap te brengen. En zagen ze eens dat Christenleven in de harten van de lui, die thans reeds de zegeningen van het Evangelie kennen! 'kHeb hier nu een paar dagen doorgebracht, en meegeleefd, en meegewerkt, 't Is nog natuurlijk niet lang genoeg, om de Missie van Mariënseen ten volle te kennen en te beoordeelen naar hare waarde. Maar dat er 'n rijke oogst te velde staat, heb ik allang gezien; dat de grond er vruchtbaar is en veel belooft voor onzen heiligen godsdienst, ook. Daar zouden heele bladzijden over te schrijven zijn. De tijd ontbreekt me daartoe echter. En op reis hebt ge geen rustige oogenblikken genoeg, en de zondoorlaaide bol staat er niet naar. Maar iets moet ik hier toch neerpennen over de KanyinyaMissie. In enkele vluchtige trekken, die ge dan uitlijnen kunt. Eerst wat cijfers, die al welsprekend genoeg zijn: Christen-/arm7ies waren er in 1915: 226; in 1916: 250^ in 1917: 272, en in 1918: 313. In die families zagen het levenslicht in 1915: 85 kinderen; in 1916: 77; in 1917: 82 en in 1918: 106 kinderen. Van die kinderen stierven er beneden één jaar in diezelfde jaren respectievelijk: 7, 5, 6 en 14. Deze sterftecijfers zijn laag, vergeleken bij die der heidensché kinderen hier, gestorven onder één jaar; een gunstig bewijs dus voor de betere ook lichamelijke opvoeding en verzorging in de Christen-families; 'n bewijs ook 11 162 van Gods vaderlijken zegen. 1 Juli 1919 telde Mariënseen 1872 Christenen en 181 Catechumenen (2e en 3e jaar) benevens een paar duizend Postulanten. In het dienstjaar 1918—1919 werden er 49 plechtige H.H. Doopsels toegediend aan volwassenen, en 81 H.H. Doopsels aan kinderen uit Christen ouders. Daarenboven, in hetzelfde dienstjaar, nog 152 H.H. Doopsels aan heden in stervensgevaar. Er werden in het dienstjaar 1918—1919 13936 H.H. Biechten gehoord, 30050 H.H. Communiën uitgedeeld en 56 huwelijken ingezegend. Mariënseen telt 3 Missionarissen, 12 Catechisten, 7 scholen met ± 150 leerhngen, 5 Succursalen (bijmissies). Gij, die 11 Januari 1905 de Missie van Mariënseen gesticht hebt met een half dozijn van elders meegebrachte Christenen, gij zult deze cijfers met ware voldoening lezen in 1920, na slechts vijftien jaren, en God zegenen en danken voor zijn groote goedheid...; ge zult Hem smeeken om verderen zegen en het Nederlandsche volk overtuigen, dat... een nieuwe kerk in dezen bloeienden en veelbelovenden Missiepost absoluut noodzakelijk is. Voor wie niet van cijfers houden, geef ik in een volgend schrijven eenige feiten, die nog beter een kijkje zullen geven in het christelijk leven der Missie en de geestesgesteldheid der bewoners. Voor heden moet ik eindigen om de draaierigheden in den bol en de drukte rondom. De fameuse Menyo (Ntuntu) waarover ik schrijven wilde, komt juist op 163 bezoek. A tour seigneur tont honneur. 't Is een Muganwa (prins). Dus we zullen hem maar niet lang laten wachten. X. 't Is Zondag. Padre Pio, even vriendelijk en voorkomend als altijd, heeft me de Hoogmis laten zingen. En dan hoort er een preek bij. „lino favrino"!I Aan honderden heb ik de H. Communie mogen uitreiken, 'k Had eene verstrooiing : Dat moest Bwana Marore hier eens kunnen zien! Z'n hart ging open en z'n oogen bleven niet droog! Daags vóór Kerstmis had ik al het H. Doopsel toegediend aan 18 nieuwelingen. „Le plat de résistance" (hoofdschotel) was wel Menyo (vroeger in uw tijd noemden ze hem Ntuntu, zegt Amance), de zoon van den grooten Muhini, den Aartshertog uit 't N. O. van Urundi. Dezen gaf ik den naam van Jozef. Z'n vrouw noemde ik Maria. Een Mwamikazi (prinses) van koninklijken bloede dus. Menyo's moeder, de gravin, woonde de plechtigheid bij met al haar hofdames. Zij wil óók het H. Doopsel. Een der jongetjes van Menyo doopte ik Bernardo. Een somo dus I Over Menyo schrijf ik later afzonderlijk, zooals ik in mijn voorgaand schrijven beloofde. Veel interessants zou er te zeggen zijn over deze bekeering, gelijk over die van z'n neef Jakana. Ter dood veroordeeld, heeft deze meer dan tienvoudige moordenaar (Jakana) als z'n laatste verlangen om een Priester gevraagd en is met God verzoend gestorven. Over dat alles heb ik hier de 164 Paters ondervraagd en aanteekeningen gemaakt, 't Is me nu te veel om dat vandaag, den laatsten dag, dat ik hier ben (en nog 'n drukken Zondag) uit te werken. 'k Bewaar dat voor later. Uitgesteld is niet afgesteld, 't Zal je zeker interesseeren. *) Schrijflust is er weinig of niet. Maar over uw oude garde, Bwana Marore's kinderen, moet ik toch een woordje zeggen. Velen leven nog en heb ik trachten te zien: Amance, Caroli Matama, Alexandro Matawaro, Elisabethi Japata, Alexanders vrouw Theresia Kaziguru, Zacharia Rukonzjonzjo en z'n huisvrouw Cecilia Kaburente, Paolo Tabora en Margarita Nansjurunsjumbi, Martino Ruganda, Ibrahimu Shirambere, Samueli Sekobira en Anna Njanso. De meeste anderen zijn gestorven. XI. Een uurtje heb ik gepedeld op m'n oude „Alberta". Toen was het „dabberen" door een moeras. Aan den overkant op een heuvel plakte zwart een Eucalyptusboschje.... Daar hebben Europeanen gewerkt. Mu Kandabugira heet het: Succursaal, door Pater Oomen gesticht. Jaren lang was dezë Pater Overste in Kanyinga. En hij heeft er prachtig gewerkt. En hij was ook voor ') Zie over de Urundi-dynastie en bizonder over Muhinïs geslacht, het 12e Hoofdstuk (bijdrage van Pater v. d. Burgt) van het prachtwerk van Prof. Dr. Hans Meijer: «Die Bacandi", Leipzig 1916, blz. 178—194, benevens de genealogische tabellen aldaar door Pater v. d. B. opgesteld. Een bespreking van dit werk kan men lezen in de Annalen, jg. 34, Dec. 1917, blz. 123 e. v., alsook in „De Beiaard" 2e jg. Sept. 1917. 165 het Succursalen- (= voorposten) systeem. Jammer genoeg hebben de oorlogsomstandigheden ons hier en daar gedwongen, die Succursalen op te geven. Zoo ook hier. Een breede laan tusschen maperaboomen voert naar het huis. Overal ziet ge citroenboomen, koffiestruiken, resten van een Europeaansche plantage, flink aangelegd, maar nu doorwoekerd van onkruid.... Een wildernis. En 't gebouw is vervallen. De bliksem heeft er brand gesticht. Zoo nameloos triest is het me hier van avond. Die zwartgerookte palen, die verweerde muren met venster- en deurlooze ramen als holle doodskoppen, het kleine hokje vol spinraggen, duizendpooters en duffe lucht, als slaapplaats ingericht, al dat vervallen gedoe in dien wild doorgroeiden tuin. En dat in den vallenden avond, nu er de lage zon verborgen is achter zwarte onweerswolken. De donder rommelt al.... de muggen komen plagen, de dragers klagen, omdat het water zoo slecht en het eten zoo weinig is. Ik ben ook niet prettig. De laatste Missie in Urundi heb ik vaarwel gezegd. De eerste halte op de laatste safari-reis naar Ruande ! Allemaal vreemd volk mede als dragers en boy. O heilig enthousiasme 1 Waar zijt ge gevlogen ? 'k Zit nog wat buiten te schemeren, vóór de regen komt en de bliksem. Feest vandaag. Voor een halve kwarteeuw werd ik Priester gewijd. Maar niemand hier weet dat. 'k Houd toch receptie. De „zwarte gedachten" maken er druk gebruik van. 166 Mijnheer Engelbewaarder is het eenige redelijke wezen, dat óók komt en met wien te praten valt. De eersten tracht ik aan de deur te zetten. Met den tweeden keuvel ik wat. Hij houdt een heele speech. „Zoo, jongen, twaalf en een half jaar zijt ge Priester en Missionaris. Niet veel goeds uitgericht tot nu toe, hm. Niet erg nuttig geweest, hm. Ge hadt meer kunnen doen, hm. Voor de goede zaak...." En 'k wist al niet veel in te brengen. „God is zoo goed voor je geweest. En wat hebt gij gedaan om daaraan te beantwoorden?" Ga maar eens naar m'n rekening-courant kijken op de bank van Sint Pieter. „Ook wel de moeite waard, hoor. Daar moet ge maar niet al te veel op vertrouwen." „M'n beste Engel, concedo, concedo, maar één ding kan ik u verzekeren." „En dat is ?" „Wel, die geeft, wat hij heeft, is waard, dat ie leeft." „Volkomen waar." „En twee dingen zijn oneindig, dat mogen we nooit vergeten ! De menschelijke domheid en de Goddelijke goedheid!" „Volkomen waar. Daarom geef ik je nu ook een „Bouquet spirituel" ! Tracht van de eerste zoo weinig mogelijk te laten blijken en vertrouw zoo hard ge maar kunt, op de tweede". „Goed." 167 En nu naar bed. Dat feest is weer achter den rug. 't Is een koperzure bruiloft geweest! Maar bij Sint Pieter doen we dat later wel eens dunnetjes over. Allons! leve de vreugd en de Missie! Wel te rusten. Morgen trekken we den Rubicon, in casu de Kanyaru, grens tusschen Urundi en Ruanda, over. BERNARD. XII. 'k Zit in Ruanda! Van middag ben ik de grens over.... gevaren. Een smerige weg nog. Smerig! 't smerige woord is niet te leelijk. Heuvel op, heuvel af en daartusschen leelijke moddermoerassen door. En dan slecht gehumeurd! 't Begon van morgen al. 'k Sliep in het donkere hokje zóó vast, dat ik pas laat wakker werd. De wekker had niet gerateld, wat later bleven de mannekes bij hun eten, de jongens bleken geen koffie te kunnen zetten, de drager van de keukenkist had pijn in z'n buik, een andere kreeg een toeval van vallende ziekte, ik kwam tot de ontdekking, dat de spijkers bij mij door de schoenen staken. In Gods naam toch maar vooruit. Om tien uur waren we bij de grens, de Kanyaru. 'k Deed m'n moerasalias-modderbad-costuum aan: 'n blousebroek met hemd, 'n paar wollen kousen met espadrilles oftewel touwtjesschoentjes, ('k Had met deze laatste al vier en een half uur over de keien geloopen). Toen gingen we dabben.