LEDEN-CONTRACTEN A. E. RIBBIUS PELETIER LEDEN-CONTRACTEN PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. H. VISSCHER, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG 30 JUNI 1920, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR, DOOR ANNA ELISABETH RIBBIUS PELETIER. GEBOREN TE UTRECHT. ELECTRISCHE DRUKKERIJ L. E. BOSCH & ZOON, UTRECHT. AAN Mr. W. L. P. A. MOLENGRAAFF, OUD-HOOGLEERAAR AAN DE RIJKS UNIVERSITEIT TE UTRECHT. INHOUD. Blz. INLEIDING 1 L DE COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMST 3 A. Inleiding 3 B. Constructies van diegenen, die ervan uitgaan dat een vereeniging en haar leden ten opzichte van elkaar als derden zijn te beschouwen . . 6 § 1. De individuen zijn partij 6 § 2. De vereeniging is partij 12 § 3. Zoowel de vereeniging als de leden zijn partij 31 § 4. De C, A. als regel van objectief recht. 37 O Constructies die uitgaan van een andere opvatting omtrent de verhouding van een vereeniging en haar leden 43 II. LEDEN-CONTRACTEN.. 78 OPGAVE VAN DE GESCHRIFTEN WELKE IN DEN TEKST ALLEEN MET DEN SCHRIJVERSNAAM ZIJN GECITEERD. BAUM. Die rechtliche Natar des koliektwen Arbeitsvevtrags, Gruchots Beitrage band 49 (1905) blz. 261. Bergeron. Du dvoit des syndicats d'ester en justice, thèse Paris 1898. bles. De wet op de arbeidsovereenkomst, deel I blz. 468 vlg. boos. Der Gesamtarbeitsvertrag nach Schweizerischem Recht, Diss. Zürich 1914. Bourdon. Des contrats d'utilité générale passés au propt (Tune collectivité, thèse Paris 1905. van brakel. De verhouding tusschen de collectieve en de individueele arbeidsovereenkomst, R.M. 1917 blz. 515 vlg. canes. Critische en systematische commentaar op de wet op het arbeidscontract (blz 52 vlg. blz. 101 vlg.) 1908. canes. Praeadvies voor de alg. vergadering van de Broederschap van Candidaat-Notarissen 1910. .capitant. Bijschrift in D.P. 1909 II 33. champeau. La stipulation pour autrui, these Paris 1893. colson. Rapport sur les conventions collectives relatives aux conditions du travail. Bulletin de la Société d'Etudes législatives 1907 blz. 180 vlg. courot. Du syndicat demandeur en justice dans l'intérèt de ses menbres, thèse Paris 1900. douarche. Des conventions collectives relatives aux conditions du travail, thèse Paris 1907. eyssell. De „Collectieve Arbeidsovereenkomst", regtsinstituut of sociaal verschijnsel? Themis 1905 blz. 60 vlg. eyssell. De „Collectieve Arbeidsovereenkomst", eene nalezing, Themis 1905 blz. 356 vlg. eyssell. Het Haarlemsche CA. schema, bijdrage tot zijne uitvoering Themis 1906 blz. 109 vlg. Hamaker, brief van Q afgedrukt Themis 1905 blz. 356. HAMAKER. De Collectieve Arbeidsovereenkomst. W. 8227 jrg. 1905. (Verspr. Geschr. IV. blz. 252). houwing. De Collectieve Arbeidsovereenkomst in de 2e Kamer, W.P. N.r. No. 1832, 1833 (jrg. 1905.) houwing. De Collectieve Arbeidsovereenkomst in de juristen vereeniging, W.P.N.r. No. 1848 vlg. (jrg. 1905.) HüGLIN. Der Tarifvertrag zwischen Arbeitgeber und Arbeitnehmer. Münchener Volkswirtschaftliche Studiën stück 76 (1906). IMLE. Gewerbliche Friedensdokumente 1905. kobatsch. Gutachten fiber Kollektive Arbeitsvereinbarungen, Verhand- lungen des 29a*en Deutschen Juristentag (1908) band IV blz. 1 vlg. KsPPE. Der Arbeitstarifvertrag als Gesetzgebungsproblem, 1908. labbé. Aanteekening in Sirey 1889 IV 9. Lambert. La stipulation pour autrui, thèse Paris 1893. Laronze. De la réprésentation des intéréts colleciifs et juridiques des ouvriers dans la grande industrie, thèse Paris 1905. LOTMAR. Die Tarifvertrage zunschen Arbeitgebern und Arbeitneh- mem, Archiv für Soziale Gesetzgebung und Statistik band XV (1900) blz. 1 vlg. MERKELBACH. Naar aanleiding van de collectieve arbeidsovereenkomst, prft. Leiden 1909. MEYERS. Het collectieve arbeidscontract en de algemeene rechtsbeginselen, Themis 1905 blz. 397 vlg. MEYERS. Her arbeidscontract. 1907/08 blz. 69 vlg., blz. 107 vlg. MoiSSENET. Etude sur les contrats collectifs en matière de conditions du travail, thèse Dyon 1903. NAST. Les conventions collectives relatives a l'organisation da travail, thèse Paris 1907. NELISSEN. Is wettelijke regeling van het zgn. „collectieve arbeidscontract" doenlijk en wenschelijk, zoo ja op welke wijze ? Praeadvies Ned. Juristen vereeniging 1905. QERTMANN. Zot Lehre vom Tarifvertrag, Zeitschrift für Socialwissenschaft band X (1907) blz. 1 vlg. PLANIOL. Traité élémentaire de Droit civÜ, tome II 1902. Planiol. Aanteekening in Dalloz per. 1903 II 25. raynaud. Le contract collectif de travail, thèse Paris 1901. rundstein. Die Tarifvertrage im französichen Privatrecht, 1905. RUNDSTEIN. Die Tarifvertrage und die moderne Rechtswissenschaft, 1906. rundstein. Der gewerbliche Arbeitstarifvertrag und sein Ver haltnis zum inneven Vereinsrecht, Zeitschrift für das gesamte Handelsrecht und Konkursrecht 1910 blz. 474 vlg. RUNDSTEIN. Beitrage zur Dogmatik des Tarifvertragsrechts, Archiv für bürgerliches Recht 1911 blz. 204. Sainctelette. Des contrats dutilité publique, Revue de drolt international 1888 blz. 425 vlg. Saleilles. Etude sur la théorie générale de l'obligation 1901. SALEILLES. in Bulletin de la Société d'Etudes Législatives 1908 blz. 79 vlg. schaix. Das Privatrecht der Arbeitstarifvertrage, Iherings Jahrbücher 1907 blz. 1 vlg. Scholten. in W. P. N. R. No. 1835 (jrg. 1905). SlNZHEIMER. Der korporative Arbeitsnormenvertrag band I 1907. Sinzheimer. Der korporative Arbeitsnormenvertrag band II 1908. SlNZHEIMER. Brauchen wir ein Arbeitstarifgesetz? Schriften der Ge- sellschaft für soziale Reform heft 44 (1913). SlNZHEIMER. Ein Arbeitstarifgesetz 1916. SLINGENBERG. Praeadvies voor de alg. vergadering der Broederschap van Candidaat Notarissen 1910. Star Busmann. bij Land Verklaring van het burgerlijk wetboek, deel V blz. 231-244. truyen. Collectieve overeenkomsten tusschen arbeiders en werkgevers, R. M. 1905 blz. 461 vlg. Veraart. Vraagstukken der economische bedrijfsorganisatie, 1919. DE VlSSCHER. Le contrat collectif, met voorrede van R. SAL' EILLES 1911. W LLEUMIER. Is wettelijke regeling van het z#n. „collectieve arbeidscontract" doenlijk en wenschelijk; zoo ja, op welke wijze ? Praeadvies Ned. Juristen Vereeniging 1905. WaLBLING. Zur gesetzlichen Regelung des Tarifvertrages, Archiv für Sozialwissenschaft band 29 blz. 481 vlg., 869 vlg. Z. • . Aanteekening in Sirey 1896 I 329. VAN ZANTEN. De zoogenaamde collectieve arbeidsovereenkomst, R. M. 1903 blz. 447 vlg. VAN ZANTEN, aankondiging prft. van Mr. MERKELBACH R. M. 1910 blz. 468 vlg. ZEITLER. Die rechtliche Natur des Arbeitstarifvertrags, diss. Erlangen 1908. ZlMMERMAN. Emppehlt sich eine gesetzliche Regelung des Arbeitstarifvertrages ? Verhandlungen des 298*911 Deutschen Juristentages (1908) band III blz. 187. Zimmi-RMAN. ad Tarifvertrag in Handwörterbuch der Staatswissenschaften 1911. G. G. = das Gewerbegecicht. Monatschrift des Verbandes deutschei Gewrcrbegerichte. G. K. G. = das Gewerbe und Kaufmannsgericht. Monatschrift des Verbandes deutscber Gewerbe und Kaufmannsgerichte. R. B. = Rechterlijke Beslissingen inzake de wet op de arbeidsover eenkomst. S. P. = Soziale Praxis. INLEIDING. Het komt voor dat vereenigingen en publiekrechtelijke lichamen contracten afsluiten waarin bepalingen voorkomen, bij welker vervulling de leden dier corporaties betrokken zijn. Er wordt dan n.1. aan de wederpartij een bepaald gedrag voorgeschreven, dat hij in zijn verkeer met de leden in acht zal moeten nemen, of wel er wordt gecontracteerd over handelingen door de leden te verrichten. Ten aanzien van de vraag welke rechtsgevolgen deze contracten meebrengen heerscht groote onzekerheid, die ook herhaaldelijk in de jurisprudentie tot uiting is gekomen. Deze onzekerheid vindt haar grond in de onzekerheid die er omtrent het rechtskarakter dezer afspraken heerscht, en het doel van dit proefschrift is om ten aanzien van dit rechtskarakter en daardoor over de rechtsgevolgen dezer afspraken tot klaarheid te komen. Hiertoe wil ik op èèn dezer contracten mijn aandacht vestigen en kies daarvoor de collectieve arbeidsovereenkomst, hopend, dat de rechtsconstructie voor dit geval gevonden, den weg kan wijzen tot een meer algemeene oplossing, waarin ook de andere gevallen kunnen worden verklaard. f. DE COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMST. A. INLEIDING. De C. A. die voorwerp van beschouwing zal zijn, is de C. A. zooals deze zich thans voordoet: de afspraak van een vakvereeniging (of meerdere te zamen) met een patroon, of meestal een patroonsvereeniging (of meerdere të zamen), waarbij in onderling overleg allerlei bedrijfsaangelegenheden, in het bijzonder de loon- en arbeidsvoorwaarden, worden geregeld. De vragen of nu uit de C. A. zal groeien een meer blijvende samenwerking van ondernemer en arbeider, of er reden is voor den wetgever om door dwingend op te treden het tot stand komen van C. A.En te bevorderen, of wel om een C. A. in een bedrijf gesloten, verbindend te verklaren voor alle bedrijfsgenooten, vallen buiten het kader dezer beschouwingen; daar het niet de bedoeling is de C. A. in haar ontwikkelingsmogelijkheden na te gaan, maar het rechtskarakter te bepalen van deze overeenkomst die de eigenaardigheid vertoont zooals die in de inleiding werd omschreven. Een enkele blik op den inhoud der C. A.1) is voldoende ') Uitvoerige vermelding van bepalingen die in de C. A. plegen voor te komen vindt men bij LOTMAR en SlNZHEIMER band I, zie ook Imle. 4 om te zien, dat de leden der vakvereeniging, en, indien er een patroonsvereeniging bij de C. A. is opgetreden, de leden der patroonsvereeniging bij de nakoming van dit contract zijn betrokken. Want tal van voorschriften kunnen alleen dan hunne nakoming erlangen, wanneer een bepaalde daad al of niet door een lid wordt verricht. Dergelijke voorschriften luiden dan bijv.: dat er niet bij ongeorganiseerde patroons mag worden gewerkt, en dat er geen ongeorganiseerde arbeiders in dienst genomen mogen worden, dat alle geschillen tusschen een patroon en een arbeider aan het oordeel van een bepaald scheidsgerecht moeten worden onderworpen, dat een bepaald leerlingaantal niet mag worden overschreden, dat de werkplaatsen op een bepaalde wijze moeten worden ingericht, enz. Verder bedenke men hoe de C. A. er naar streeft den inhoud der arbeidscontracten te beheerschen en dus pas haar doel bereikt, wanneer door een patroon en een arbeider die samen een arbeidscontract sluiten, rekening wordt gehouden met haar voorschriften. Maar tevens blijkt uit de beschouwing van den C. A. inhoud, dat daar ook met de vereeniging rekening wordt gehouden. Zoo vindt men soms vastgesteld dat de vereeniging gedurende den geldingstermijn der C. A. geen staking zal aanwakkeren, dat zij aan de wederpartij opgave van haar leden zal verstrekken, dat zij een waarborgsom zal storten; verder komt het voor dat aan de vereeniging het recht wordt toegekend om inzage in de loonlijst te nemen, en dat zij mededeeling mag vragen van dé reden die den patroon een arbeider deed ontslaan*) enz. Zoo blijken dan bij de C. A. de ver- ') Contracten waarin dergelijke bepalingen voorkomen vindt men vermeld bij SlNZHEIMER band I blz. 30—61 en BOOS blz. 290 noot 28. 5 eeniging en de leden beide ter sprake te komen. Wil men nu het rechtskarakter der C. A. bepalen, dan staat men voor de vraag in welke verhouding de vereeniging en de leden ten opzichte van het gesloten contract staan. Op zeer verschillende wijze kan men zich deze verhouding denken, te meer daar de onderlinge verhouding van vereeniging en leden ook voor onderscheiden opvatting vatbaar is. De verschillende rechtsconstructies die er aldus voor de C. A. zijn ontstaan, willen we in dit hoofdstuk nagaan om dan telkens aan de rechtsgevolgen waartoe een bepaalde constructie voert, ons omtrent de juistheid van haar zienswijze te oriënteeren. B. CONSTRUCTIES VAN DIEGENEN, DIE ERVAN UITGAAN DAT EEN VEREENIGING EN HAAR LEDEN TEN OPZICHTE VAN ELKAAR ALS DERDEN ZIJN TE BESCHOUWEN. § 1. De individuen zijn party. Op de individuen die bij de C. A. zijn betrokken, hebben de schrijvers het eerst hunne aandacht gevestigd, zoodat zij bij hunne juridische constructie uit zijn gegaan van de gedachte, dat de individuen partij bij de C. A. zouden zijn. Wanneer dan bleek, dat ook een vereeniging bij de C. A. was betrokken, stelde men zich deze voor als de vertegenwoordigster der leden. *) Aldus is de C. A. opgevat door LOTMAR, RUNDSTEIN (in zijn geschriften van 1905 en 1906), DOUARCHE, BAUM, KOBATSCH, Z . . en COUROT. *) De eerste vraag die in deze constructie beantwoord moet worden, is de vraag welke rechtsverhouding er zal bestaan tusschen de vereeniging, die het contract sluit en de leden, die de eigenlijke partij zijn. Dat er tusschen hen een verhouding van lastgeving zou bestaan, wordt (al vergelijken sommigen de vereeniging bij een makelaar) over het algemeen niet aangenomen; men zoekt een meer praktische oplossing, die in staat zal stellen de leden der ') Deze zienswijze is in Duitschland onder den naam Vertretungs* theorie- bekend. 2) Duidelijk spreekt de Vertretungstheorie uit het vonnis van het Gewerbe Gericht Alten—Essen 27 Sept. 1905 G. K. G. XI 197. 7 vereeniging ook zonder dat zij tot het sluiten van het contract last gaven, partij bij de C. A. te doen. zijn. Lotmar denkt zich de verhouding aldus, dat de vertegenwoordiger, zonder daartoe last te hebben ontvangen, optreedt namens alle tegenwoordige en toekomstige vakgenooten, welke dan later uitdrukkelijk of stilzwijgend de rechtshandeling, die namens hen verricht was, kunnen goedkeuren en zoo tot C. A. partij kunnen worden (blz. 75 vlg., 84). Anderen nemen aan dat men hier met een nieuwe volmachts- en vertegenwoordigingsrelatie te doen heeft (Kobatsch p. 40), in Frankrijk meende men op grond van een wetsartikel *) de vakvereeniging als wettelijk vertegenwoordigster der leden te mogen beschouwen, ook sprak van een „mandat légal tacite" (Courot p. 96). Laat men nu de moeilijkheden die deze vertegenwoordiging mee blijkt te brengen, ter zijde, en neemt men aan dat van het partij-zijn der leden voldoende is gebleken, dan zullen er dus voor de leden persoonlijk rechten en plichten uit de C. A. voortvloeien. Het lid is dan o.a. verplicht om zijn eventueele arbeidscontracten conform de C. A. te sluiten, terwijl de patroon tegenover het lid dezelfde verplichting heeft. Wordt er nu tusschen hen een arbeidscontract gesloten waarbij omtrent de arbeidsvoorwaarden niets wordt afgesproken, dan mag men aannemen dat de partijen van het arbeidscontract hebben willen doen wat ze krachtens de C. A. tegenover elkaar verplicht waren, en dat dus het arbeidscontract op de C. A. voorwaarden tot stand is gekomen. Het kan echter ook voorkomen, dat bij een arbeids- ') Wet op de vakvereenigingen van 1884. Art. 3t les syndicats professionnels ont exclusivement pour objet 1'étude et la défense des intéréts économiques, industriels, commerciaux et agricoles. 8 contract Uitdrukkelijk van de CA. wordt afgeweken en dan is de vraag welke waarde men aan die afwijkende afspraak moet toekennen. Nu is het duidelijk, dat de C. A. een dergelijk afwijkend beding niet kan dulden, daar zij al haar beteekenis zou verliezen wanneer op den algemeenen regel door haar gegeven, bij ieder afzonderlijk contract weer een uitzondering gemaakt zou kunnen worden. Bijna algemeen wordt dan ook door practici en theoretici verklaard, dat het afwijkend beding ongeoorloofd behoort'te zijn, terwijl in verschillende wetgevingen de ongeoorloofdheid van het afwijkend beding is uitgesproken. 1) Gaat men nu na wat de beteekenis van het afwijkend beding in de hierbesproken constructie zal zijn, dan kan men niet anders oordeelen dan dat het afwijkend beding volkomen geldig is. Want de partijen van het arbeidscontract, die over en weer verplicht zijn hun contract op de C. A. voorwaarden te sluiten, blijken dan hier met onderling goedvinden op hunne vroegere afspraak teruggekomen te zijn en een nieuwe afspraak daarvoor in de plaats te hebben gesteld. ') Het afwijkend beding is vernietigbaar volgens art. 1637 n. B. W.; het is nietig volgens art. 323 van het Zwitsersche Obligationenrecht, voor Duitschland volgens een verordening van den Rat der Volksbeauftragten van 27 Dec. 1918 (zie G. K. G. XXTV no. 5) en voor Frankrijk volgens art. 31 q. van de wet van 25 Maart 1919. Voordien nam de jurisprudentie steeds de geldigheid van het afwijkend beding aan, zelfs al werd de nietigheid in de C. A. zelve Uitgesproken (o.a. Landger. Cöln 27 April 1912 G. K. G. XVÏÏI 34). Tallooze vonnissen die het afwijkend beding geldig achten zijn te vinden in G. K. G., G. G., Reichsarbeitsblatt en Soziale Praxis (verdere opgave bij SlNZHEIMER Brauchen wir ein Arbeitstarifgesetz ? blz. 54 noot 15); terwijl in Frankrijk de geldigheid werd uitgesproken door Cour de Coss, 16 Dec. 1908 D. P. 1909 I 76 en Implicite Cour de Cass. 10 Juli 1910 D.P. 1911 I 201. 9 Nu is door Lotmar beproefd het begeerde rechtsgevolg toch uit de C. A. af te leiden. Volgens Lotmar (gevolgd door Rundstein en Douarche) zouden de C. A. bepalingen in het arbeidscontract overgaan zonder en ook tegen den wil van hen die het arbeidscontract sluiten (zgn. automatische rechtswerking), zoodat dus een afwijkend beding geenerlei beteekenis zou hebben. 1) Lotmar beroept zich er hier op dat het de bedoeling is van hen die de C. A. sluiten, dat latere afwijkingen ongeoorloofd zullen zijn. Daarmee kan echter de nietigheid niet worden bewezen, want al bedoelden de partijen aanvankelijk zich onherroepelijk aan de C. A. te binden, ook van een dergelijke verbintenis kunnen zij elkaar met onderling goedvinden ontslaan. Verder wordt door Lotmar aangevoerd dat de partijen van het arbeidscontract de C. A. bepalingen niet ter zijde kunnen stellen, omdat het arbeidscontract en de C. A. niet tusschen dezelfde partijen zijn gesloten. 3) Waar echter de ') LOTMAR'S invloed is merkbaar in de vonnissen G. G. Hannover 27 Sept. 1906 G. K. G. XII 61; G. G Hannover 23 Sept. 1908 G. K. G. XIV 174; G.G.Mannheim2Sept. 1909 G. K. G. XV 11, alwaar de nietigheid van het afwijkend beding wordt aangenomen. 2) Uit dit argument en ook nog uit andere plaatsen in LOTMAR'S artikel blijkt dat deze schrijver, die bij de uitwerking zijner constructie de individuen als partij behandelt, eigenlijk toch naar een ander partijbegrip doelt n.1. een dat wel rechten en plichten voor de individuen kan doen ontstaan, maar toch niet de individuen zonder meer partij doet zijn. Iets dergelijks toont RUNDSTEIN in zijn wijfelen of de individuen „ut singuli" of wel „zu sammen" partij van de C. A. zijn (mod. rwiss. 81, 113). In Tarifrechtliche Stceitfragen blz. 35 zegt deze schrijver: „der Tarifvertrag ist ein einheitlicher Vertrag : nicht die einzelnen Kontrahenten schlieszen jede für sich einzelne Vertrage ab, deren Summe der Tarifvertrag bilden söll, sondern alle zusammen, „zu gesamter Hand" nehmen an dem Zustandekommen des Tarifvertrags freilich ut singuli, nicht als ein Gesamtverband teil", (aangehaald door SlNZHEIMER band I p. 76). 10 verplichting tot opname van de C. A. voorwaarden gebaseerd werd op het feit dat het lid bij de CA. partij was, is het onjuist dit partij-zijn thans te gaan ontkennen, zoodat Lotmar's poging om de nietigheid van het afwijkend j beding aan te toonen niet geslaagd mag heeten. *) De meesten der genoemde schrijvers hebben dan ook — hoewel zij het tegendeel wenschen — de geldigheid van het afwijkend beding erkend. In deze constructie waar de leden partij van de C. A. zijn, zullen dus ook de leden voor de rechtsbescherming der C. A. hebben te zorgen. Lotmar noemt o.a. (blz. 105) het geval dat de patroon het vastgestelde leerlingaantal overschrijdt, in welk geval alle arbeiders die partij van de C A. zijn, een actie tegen dezen patroon zullen kunnen instellen, en door de veelheid der acties acht deze schrijver de C. A. voldoende beschermd (blz. 115). Andere schrijvers echter hebben ingezien, dat wanneer de nakoming der C A. alleen verkregen kan worden door een actie van de arbeiders persoonlijk, de handhaving der C. A. niet voldoende verzekerd is en practisch de voordeelen bij de C. A. verkregen, geheel zullen wegvallen, wanneer men de bescherming dier afspraken geheel in handen der enkelingen legt. Daarom achten de schrijvers — voorzoover ze zich met de vraag der rechtsbescherming bezig houden — het wenschelijk, dat aan de vereeniging het recht zal toekomen om bij C. A. schennis uit eigen hoofde tegen den patroon op te treden en ook, dat onder omstandigheden de patroon de vereeniging in rechte zal kunnen ') RUNDSTEIN heeft nog getracht aan de juridische bezwaren tegen de nietigheid te ontkomen door er zich op te beroepen dat men zich hier op het gebied der vrije rechtsschepping zou bevinden. (Archiv für Rechts- und Wirtschaftsphilosophie band I p. 630). 11 aanspreken in plaats van zich tot ieder individu te moeten wenden. Daar echter in de gegeven constructie de vereeniging slechts alsjusschenpersoon is opgetreden, kan uit de C. A. zelve de gewenschte actie niet worden afgeleid, hetgeen door de schrijvers ook wordt erkend (o.a. Rundstein mod. rwiss. 77, 203). Om nu het gewenschte rechtsgevolg toch te kunnen bereiken, wil men dat de wet de vereeniging zal erkennen als de beschermster van de gemeenschappelijke vakbelangen, waaruit dan de gewenschte acties zouden moeten voortvloeien (Rundstein mod. rwiss. 106-—108). ') Maar hieruit blijkt dan, dat de rechtsber scherming die in de hier besproken constructie aan de C. A. ten deel valt, onvoldoende is, tenzij ze door de wet met een aparte actie wordt aangevuld. Evenals bij het afwijkend beding zien we dus hier de constructie die de leden partij stelt, verlangen naar een bepaald rechtsgevolg voor de C. A. zonder in staat te zijn dat gewenschte rechts-1 gevolg als logisch gevolg uit het gesloten contract af te leiden. Wijst dit er al op dat de voorgestelde zienswijze niet de juiste kan zijn, ook op een ander punt blijkt deze constructie te kort te schieten, n.1. dat zij niet in staat is alle C. A. bepalingen te verklaren. Er komen immers in ') De genoemde Fransche schrijvers meenden dat de Fransche wet de gewenschte actie reeds aan de vereeniging had verleend. Men beriep zich dan op art. 6 van de wet van 1884: les syndicats professionnels de patrons ou d'ouvriers auront le droit d'ester en justice, in verband met bovenvermeld art. 3. Anders oordeelde COUR DE CASS. 1 Febr. 1893 D. P. 1893 I 241, (De vakvereeniging die bij de C. A. slechts een tusschenpersoon geweest is, kan niet uit eigen hoofde optreden wanneer de C. A. is geschonden). Thans is door art. 31 v. van de wet van 25 Maart 1919 aan de vereeniging het recht verleend, alle acties die er voor de leden uit de CA. voortvloeien, zelf uit te oefenen. Zie hieronder blz. 36. 12 de C. A. bepalingen voor, die uitdrukkelijk aan de vereeniging een verplichting opleggen of haar een praestatie toezeggen. Dat hieruit rechten en plichten voor de leden zouden voortvloeien kan men niet aannemen, terwijl rechten en plichten voor de vereeniging, die slechts vertegenwoordigster was, in het geheel niet in deze constructie kunnen voorkomen. Wel wil Rundstein, die dit bezwaar onder oogen ziet, aannemelijk maken dat dergelijke bepalingen tot de „unwesentliche" inhoud der C. A. behooren, terwijl men dan z.i. voor een C. A. constructie alleen met de andere, de „wesentliche" bepalingen rekening zou behoeven te houden, doch een dergelijke indeeling mist m.i. allen grond. Juist het feit dat men, de leden als partij van de C. A. ziende, tot een C. A. constructie komt, slechts passend voor een gedeelte der C. A., wijst er m.i, op dat men bij het kiezen van zijn punt van uitgang zich niet voldoende rekenschap van het eigenaardig karakter der C. A. heeft gegeven. § 2. De vereeniging is partij. In geheel andere richting is de C. A. constructie beproefd door de theorieën die in deze paragraaf besproken zullen worden. Hare grondgedachte is, dat waar bij het sluiten van de C. A; een vereeniging optreedt, deze zelf partij bij de C. A. is. Deze gedachte is dan op tweeërlei wijze uitgewerkt. De eene richting is van oordeel dat de vereeniging een beding maakt ten behoeve van derden (de leden); de andere ziet haar optreden zóó dat de vereeniging bedingt ten behoeve van zich zelf. Deze laatste opvatting — in Duitschland onder den naam Verbandstheorie bekend — heeft ten onzent aanhangersgevonden in Mrs. VAN ZANTEN, NELISSEN, 13 Houwing, Truyen, Scholten, Slingenberg, Canes (in 1908) terwijl de debatten in de vergadering der Nederlandsche Juristen Vereeniging (1905) en ook de beschouwingen gehouden in de Kamers der Staten-Generaal bij het tot stand komen van art. 1637 n. B. W. op dit standpunt staan; voor Frankrijk noem ik MOISSENET, voor Duitschland SlNZHEIMER (in 1907 en 1908), HüGLIN, ZEITLER, OERTMANN e.a. !) De aanhangers dezer theorie zijn het er algemeen over eens, dat, indien een C. A. gesloten wordt tusschen een vakvereeniging en een patroon, deze zich jegens de vakvereeniging tot een nietdoen verplicht n.1. in zijn eventueel te sluiten arbeidscontracten niet van de C. A. bepalingen af te wijken. Ook indien de O A. nog andere praestaties aan den patroon oplegt, neemt men een desbetreffende verplichting jegens de vakvereeniging aan. Volgens Oertmann is de plicht van den patroon meestal de eenige die uit de C. A. voörvloeit, zoodat hij in de C. A. geen wederkeerige overeenkomst ziet (blz. 18), ook Mr. Eyssell wil in een Themis artikel van 1906 desnoods de C. A.~ als eenzijdige patroonsverbintenis erkennen, maar wil van een plicht voor de vakvereeniging niet weten. *) Maar de andere schrijvers nemen ook voor de vereeniging een verplichting uit de C. A. aan, welke verplichting dan hierop neerkomt dat de vereeniging zelve zich in alle 1) De meest uitvoerige bespreking dezer theorie is die van SlNZHEIMER in der Arbeitsnormenvertrag. 2) Weer anders oordeelt MOISSENET die aanneemt dat in het normale geval géén rechten en plichten voor den patroon of de vakvereeniging ontstaan. Wel kent hij aan beide partijen een actie tot interpretatie toe (blz. 231 vlg.) 14 opzichten volgens de C. A. zal moeten gedragen en dat zij haar invloed moet gebruiken opdat hare leden hetzelfde zullen doen. Verschil van meening bestaat er over de vraag hoe ver zich deze verplichting uitstrekt; sommigen meenen dat de vereeniging aan haar verplichtingen heeft voldaan wanneer zij met al de haar ten dienste staande middelen de leden heeft aangespoord zich naar de C. A. te gedragen (Sinzheimer, Zeitler), anderen vatten de C. A. aldus op dat de vereeniging instaat voor de handeling van een derde (het lid) en dus zelf aansprakelijk is indien hare leden tegen de CA. handelen (v. Zanten, Nelissen, Houwing, Truyen, Scholten, Slingenberg, Hüglin), Volgens deze theorie schept dus de C A. tusschen den patroon en de vakvereeniging rechten en plichten. Gaat men nu na hoe de leden tegenover de gesloten overeenkomst staan, dan zijn de schrijvers eenparig van oordeel dat de leden als derden buiten de overeenkomst staan en dus de rechten en plichten uit de C. A. nooit toekomen aan de leden, maar uitsluitend rusten op de vereeniging. Wanneer de C. A. aan den patroon een bepaald gedrag jegens de leden voorschrijft, zijn de leden in zoo'n geval niet anders dan de plaats waar gepraesteerd moet worden (Zeitler p. 77, 69) en wanneer de C. A. uitdrukkelijk melding maakt Van handelingen die door de leden verricht moeten worden, moet men dat zóó opvatten dat daarbij aan de vereeniging de plicht wordt opgelegd om haar leden tot het verrichten van die handelingen aan te sporen (Sinzheimer band II 179, 161, 241/42). Wanneer men hiertegen de opmerking zou willen maken dat de leden, van wier gedrag zooveel voor de handhaving der C. A. afhangt, dus zelf in het geheel niet verplicht zouden wezen zich aan de C. A. te storen, wijzen de 15 schrijvers erop dat de leden wèl een dergelijke verplichting hebben, dat zij n.1. jegens hunne vakvereeniging verplicht zijn zich naar de C. A. te gedragen. Dat de leden tegenover hunne vakvereeniging verplicht zijn zich volgens de C. A. te gedragen, zal men ■— aangenomen natuurlijk dat het sluiten van C. Aen valt binnen het doel der vereeniging zooals dat door de statuten is omschreven — zonder twijfel mogen aannemen. Het kan zijn dat er een uitdrukkelijk vereenigingsbesluit is genomen waarbij den leden deze plicht wordt opgelegd. Maar ook al is dit niet het geval, zal men toch mogen aannemen dat de leden jegens hunne vereeniging tot nakoming verplicht zijn. Want uit het feit, dat de vereeniging een C. A. sloot en dus op zich nam om erop aan te dringen dat de leden de C. A. zullen eerbiedigen, mag men wel afleiden, dat het haar wil is dat de leden zich nu ook volgens de C. A. zullen gedragen. Men kan dan met Sinzheimer (II p. 238) aannemen dat iedere C. A. tevens inhoudt een vereenigingsbesluit waarbij de leden tot nakoming worden verplicht. *) Onzuiver is het echter wanneer men gaat zeggen dat de C. A. twee verplichtingen schept, de eene tusschen den patroon en de vakvereeniging, de andere tusschen de vakvereeniging en het lid. Want niet de C. A., niet deze wilsovereenstemming tusschen patroon en vakvereeniging is het die den plicht van het lid te weeg heeft gebracht. De verplichting van het lid berust enkel op den wil der vakvereeniging; aan dezen wil is het krachtens zijn lidmaatschap gehoorzaamheid verschuldigd en de C. A. heeft voor hem alleen belang in zooverre uit het feit dat de ') Volgens Nelissen en Slingenberg blijft deze verplichting bestaan ook na bedanken als lid der vereeniging. 16 vereeniging de C. A. sloot, de wil der vereeniging is op te maken dat de leden zich naar de gegeven regels moeten gedragen. Men moet dus bij deze theorie goed in het oog houden, dat de twee verplichtingen, hoezeer hun inhoud met elkaar correspondeert, scherp onderscheiden eri van geheel verschillenden oorsprong zijn. Hoewel de schrijvers dat zelf ook wel in theorie erkennen, ziet men hen langzamerhand dit verschil in oorsprong vergeten en den plicht van het lid jegens de vereeniging gaan rekenen tot de plichten die uit de C. A. voortspruiten. Zoo ziet men bijv. dikwijls over die plichten der leden gesproken als de inwendige verplichting van de C. A., of een schrijver *) neemt aan dat de C. A. drie functies heeft en acht den plicht der leden teweeg gebracht door één dier C. A. functies. Ook het woord „deelnemers" dat men voor de leden der vereeniging ging gebruiken, heeft aanleiding tot verwarring gegeven. Vermoedelijk is het in zwang gekomen doordat men de leden, die derden waren, geen partij van de C. A. kon noemen, maar aan den anderen kant voelde hoezeer de C. A. eigenlijk den leden aanging en toen die tegenstrijdigheid trachtte te ontkomen door van de leden te gaan spreken als deelnemers aan de C. A. Wanneer er dan plichten voor de leden tot nakoming der C. A. bleken te bestaan, kwam men er gemakkelijk toe om deze plichten van de „deelnemers" als plichten uit de C. A. voortgevloeid te beschouwen. Toen het eenmaal op grond van die zgn. deelname aannemelijk klonk, dat de leden plichten aan de C. A. ') SlNZHEIMER II blz. 1 en 2, hij onderscheidt „normatieve", „obligatore" en „sozialrechtliche" functie van de C. A. De plichten van het lid jegens zijn vereeniging zouden dan teweeggebracht zijn door de „sozialrechtliche" functie. 17 ontleenden, was het slechts een kleine stap aan te nemen, dat niet alleen jegens de vereeniging die plichten ontstonden, maar ook jegens de wederpartij van de C. A. En zoo kwam onze wetgever ertoe te gelooven aan het < bestaan van een soort van rechtsbetrekking tusschen het lid en de wederpartij, zich beroepend op het feit dat de leden deelnamen aan de C. A. *) Voor deze soort van / • rechtsbetrekking tusschen het lid en de wederpartij schiep de wetgever een nieuw begrip n.1. de „gebondenheid," (j^i omdat hij, de vereeniging als partij van de C. A. beschouwend, zich wel bewust was dat een verbonden zijn volgens de regels van het verbintenissenrecht in zijn zienswijze niet aanwezig kon zijn. Maar niet realiseerde de wetgever hoe hij dit nieuwe, niet nader gedefinieerde begrip invoerende, slechts de dupe was van die langzamerhand ontstane verwarring van de plichten uit de C. A. en den lidmaatschapsplicht. Wat nu betreft de werking van de C. A. op de individueele arbeidscontracten; voor het geval dat . het arbeidscontract op de punten door de C. A. geregeld, het stilzwijgen bewaart, meenen alle schrijvers — voor zoover ze zich over de kwestie uitlaten .— dat de C. A. bepalingen in het arbeidscontract zijn overgegaan.s) Nu ') Zie. de beraadslagingen bij het tot stand komen van Art. 1637 n. B. W„ in het bijzonder de rede van Min. Van Raalte (Bles p. 530), van Mr. Drucker (p. 502) en van den heer van nispen tot Sevenaer ( p. 520). 2) Evenzoo ktger. A'dam 7 Febr. 1916 R. B. serie VI n. "As en ktger. A dam 16 Aug. 1918 en 25 Juni 1918 R. B. serie VIII no. »/e. Anders ktger. A'dam 2 Juli 1914 R. B. VI n. >/, (het enkel bestaan van een CA. tusschen een patroonsvereeniging en vakvereeniging waarvan beide partijen lid zijn, is niet voldoende om bij stilzwijgen van partijen de toepassing der C. A. bepalingen op het arbeidscontract aan te nemen.) 2 18 de patroon en het lid beide jegens de vereeniging verplicht zijn de C. A. bepalingen in hun arbeidscontract op te nemen, en zij dit voorts van elkaar zullen weten, mag men inderdaad aannemen, dat uit hun stilzwijgen is op te maken dat beide hebben willen doen hetgeen zij jegens de vereeniging verplicht zijn en dus hun arbeidscontract op de C. A. voorwaarden hebben willen sluiten. En wanneer een patroonsvereeniging de C. A. sloot, kan men tot dezelfde conclusie komen, daar patroon en arbeider ook daar weer elk voor zich de verplichting hebben de C. A. bepalingen na te komen. Moeilijker wordt het in deze theorie een bevredigende oplossing te vinden voor de vraag of men den patroon en een vakvereenigingsrlid kan beletten samen een arbeidscontract te sluiten waarbij van de C. A. wordt afgeweken. Wanneer de patroon en de arbeider aldus in strijd met hunne plichten handelen, zullen zij elk de schadelijke gevolgen daarvan hebben te dragen; maar het is duidelijk, dat, gegeven de Verbandstheorie, er geen sprake kan wezen dat de C. A. door den patroon met de vakvereeniging gesloten, nu een andere overeenkomst van den patroon met. een derde nietig zou doen zijn.') Door geen der schrijvers is dan ook de nietigheid aangenomen, evenmin door rechterlijke uitspraken op het standpunt der Verbandstheorie staande. *) Evenmin kan men in de Verbandstheorie tot een vernietigbaarheid besluiten. Weliswaar heeft een schuldeischer het recht vernietiging te vorderen van datgene wat in ') Hierover uitvoerig Sinzheimer II p. 72—77. *) Een uitzondering maakt G. G. Hannover 23 Sept. 1908 G. K. G. XIV 174 dat, hoewel de Verbandstheorie huldigende, met een beroep op LOTMAR het afwijkend beding nietig acht. 19 strijd met de overeenkomst is verricht, maar dit recht strekt zich niet uit tot rechtshandelingen die de schuldenaar met een derde buitenstaander verricht heeft. Is dus de patroon jegens de vereeniging verplicht niet van de C. A. bepalingen af te wijken, dan zal de vakvereeniging tegen zoo'n afwijkend contract van den patroon met een derde geen vernietigingsactie kunnen instellen. Maar nü doet zich een toevallige samenloop van verbondenheden voor, n.1. dat het lid op zijn beurt jegens de vakvereeniging verplicht is niet van de C. A. af te wijken, en op grond dat beide partijen van het arbeidscontract nu jegens de vakvereeniging waren verplicht, heeft men er geen bezwaar in gezien aan de vakvereeniging de vordering tot vernietiging van die afwijkende overeenkomst toe te staan. *) , Maar wanneer men zich de C. A. denkt gesloten tusschen twee vereenigingen, is de mogelijkheid van vernietiging alweer verdwenen. Want de C. A. schept dan een rechtsbetrekking tusschen de vakvereeniging en de patroonsvereeniging, de individueele patroon is een derde, hij heeft geen enkele plicht jegens de vakvereeniging. Nu is wel de arbeider aan zijn vereeniging verplicht niet van de C. A. af te wijken, doch wanneer de vakvereeniging vernietiging wil vorderen van hetgeen in strijd met dien plicht is geschied, dan moet zij ingrijpen in een overeenkomst door dat lid met een derde gesloten, wat haar niet geoorloofd is. Evenmin kan de patroonsvereeniging de vernietiging vorderen. ') Aldus Van Zanten in R. M. 1910 p. 473; Nelissen praeadvies p. 274 en debat juristen-vergadering p. 99/100, die echter eerst een wijziging van art. 1276 B. W. noodig acht, daar volgens hem dat artikel alleen vernietiging toelaat van datgene wat materieel in strijd met de verbintenis is verricht. 20 We zien dus dat in de Verbandstheorie de nietigheid van het afwijkend beding niet te motiveeren is, dat een vernietigbaarheid slechts mogelijk zou zijn als de C. A. plicht en de lidmaatschapsplicht toevallig op een bepaalde wijze samentreffen, doch niet een rechtsgevolg is dat de C. A. als zoodanig meebrengt. Nu zijn alle schrijvers ervan overtuigd, dat het afwijkend beding nietig, of zooals sommigen willen, vernietigbaar behoort te zijn, doch tevens moeten zij toegeven *) dat uit de C. A. zooals zij die zien, een dergelijk rechtsgevolg niet kan voortvloeien. De leemte die hier in de constructie blijkt te bestaan, wil men dan door den wetgever laten aanvullen. In een dergelijke wetsbepaling heeft onze wetgever toegestemd en bij art. 1637 n. B. W. de vernietigingsactie tegen het afwijkend beding toegestaan. Als juridische grondslag voor deze actie tot vernietiging moest dienen het feit, dat de partijen van het arbeidscontract aan de C. A. „gebonden" waren. Dat deze gebondenheid, zelf het resultaat van een verwarring, niet tot basis kan strekken voor de vernietigbaarheid, behoeft m. i. geen betoog. Duidelijk blijkt uit de gehouden beraadslagingen hoezeer men overtuigd was van de wenschelijkheid om het afwijkend beding ongeldig te doen zijn, en hoe men, ten einde het gewenschte rechtsgevolg te kunnen bereiken, zich met den schijn van een juridische beredeneering tevreden heeft willen stellen'); zoodat onze wetgever in art. 1637 ') Behalve VAN ZANTEN en NEUSSEN, die echter niet spreken over een C. A. gesloten tusschen twee vereenigingen. J) Toen de heer VAN IDSINGA (Bles 490/91) op het gemis aan juridieken grondslag voor deze vernietigbaarheid wees, werd hij van onderscheiden kant geïnterrumpeerd; maar geen der volgende sprekers plaatste een goed logisch betoog tegenover het zijne. 21 n. B. W. heeft neergelegd wat zijn gevoel hem als billijk deed zien, hoewel hij staande op het punt der Verbandstheorie, niet in staat was dit juridisch te beredeneeren. Thans wat betreft de rechtsbescherming die de Verbandstheorie aan de C. A. biedt. Wanneer de vereeniging die met één patroon een C. A. sloot, jegens dezen haar plicht niet nakomt, dan zal de patroon haar in rechte kunnen aanspreken; dit wordt door de schrijvers, voorzoover ze zich erover uitlaten, niet betwijfeld. Of de patroon haar ook zal mogen aanspreken indien een lid (zonder dat de vereeniging schuld treft) tegen de C. A. handelde, hangt er van af of men een instaan van de vereeniging voor de leden aannam. Meer moeilijkheid levert echter'fiét optreden van een vereeniging als eischende partij, welke moeilijkheid hieruit voorkomt, dat degeen die de C. A. sloot en degeen die bij de latere arbeidscontracten betrokken zal zijn, niet langer een en dezelfde persoon zijn. Algemeen zijn de schrijvers het er over eens dat de vereeniging die de C. A. sloot, nakoming van de overeenkomst kan vragen indien de wederpartij niet aan zijn verplichtingen voldeed. De jurisprudentie heeft zich ook op dit standpunt gesteld en zoo werd de eisch tot nakoming aan de vakvereeniging toegestaan door den kantonrechter te A dam 2 Nov. 1911, R. B. Serie III n°. 17 (de werkgever kwam zijn verplichting om voor elk zijner kantoorbedienden een pensioenboekje te nemen niet na); door het tribunal de la Seine in 1892 D. P. 1903II 25 noot (een omnibus maatschappij door de C. A. verplicht bepaalde rusttijden aan haar personeel te gunnen, richtte haar dienst niet aldus in); door tribunal de Cholet 12 Febr. 1897 D. P. 1903 II 25 22 {de patroon hield zich niet aan de afgesproken loonsver-, hooging); eveneens werd de patroon tot nakoming veroordeeld door tribunal de St. Etienne 11 Juli 1907 S 1910 II 49. Maar moeilijker wordt het als in deze theorie de vraag ter sprake komt of de vakvereeniging wegens wanpraestatie schadevergoeding kan vragen. Het kan natuurlijk gebeuren dat er in de C. A. enkele bepalingen voorkomen, wier niet-nakoming werkelijk aan de vereeniging een onmiddelijke schade zou toebrengen, maar bij de meeste bepalingen is dat niet het geval en dan is het twijfelachtig of de vereeniging wegens niet-nakoming dier bepalingen, uit eigen hoofde een schadeactie mag instellen. Ook in de vorige paragraaf bespraken we de vraag omtrent het optreden der vakvereeniging. Daar wilde men een optreden van de vakvereeniging rechtvaardigen omdat in de praktijk deze actie meer steun aan de C. A. geeft dan de acties van al de enkelingen, maar hier bij de Verbandstheorie dringt de zaak des te meer omdat uit de C. A. het lid geen rechten verkrijgt. Wanneer de C. A. dus is geschonden kan uitsluitend de vereenigingpartij daartegen optreden, *) en wanneer men er niet in slaagt voor haar het vorderingsrecht tot schadevergoeding te beredeneeren, dan kan de C. A. door den patroon overtreden worden zonder dat hij daarvoor aan iemand schadevergoeding heeft te betalen. *) •J Aldus Schweiz. Bundes Gericht 4 Juli 1914 (aangeh. door Boos p. 299, noot 4) dat aan de leden der patroonsvereeniging, als zijnde derden, het recht tot het instellen eener actie ontzegt. 2) De patroon kan dan alleen worden aangesproken indien zijn ongeoorloofde handeling toevallig tevens een individueel arbeidscontract schond, wat dan aan den betrokken arbeider het recht geeft wegens schending van het arbeidscontract te ageeren. 23 Dat de vakvereeniging behalve nakoming ook schadevergoeding kan eischen besliste de rechtbank te Charolles (1890), die een patroon welke zich niet aan de bepalingen omtrent den arbeidsduur had gehouden, veroordeelde tot frs. 3000 schadevergoeding. Doch in hooger beroep werd dit vonnis door het hof van Dyon vernietigd (D. P. 1893 I 241) op grond dat niet de vereeniging, maar de werklui schade hadden geleden, welke schade de vereeniging niet als schade door haarzelf geleden mocht opvorderen. In overeenstemming hiermee stond tribunal de la Seine (D. P. 1903 II 25 noot) aan de vakvereeniging van omnibuspersoneel wel de actie tot nakoming toe, doch wees haar vordering tot schadevergoeding af. Er is geprobeerd de vordering der vakvereeniging te rechtvaardigen door erop te wijzen dat zij als vakvereeniging wel degelijk schade I lijdt, dat haar aanzien en haar invloed zullen verminderen, I dat haar ledenaantal en contributie-ontvangsten zullen I dalen enz. Op grond van deze overweging kende de kantonrechter te A'dam (2 Nov. 1911 R. B. III n°. 17) , aan een vakvereeniging behalve haar vordering tot nakoming, een bepaalde schadevergoeding per dag toe. Maar .hiertegenover staat een uitspraak van hetzelfde kantongerecht (17 Jan 1911 R. B. III n°. 2/s), die het beweren der vakvereeniging, dat zij schade geleden zou hebben door vermindering van haar prestige, van de hand wees. De meeste schrijvers hebben, zich niet met deze beredeneering der schade-actie tevreden stellend, nog naar een andere motiveering gezocht en daarvoor het „vakbelang" te hulp genomen. Behalve haar belang bij eigen eer en aanzien en eigen vermogen, zoo zeide men, behartigt de vereeniging nog andere belangen n.1. die van het vak. Het is met het oog op de vakbelangen dat de vereeniging 24 de C. A. sloot, zij worden door een niet-nakomen der C. A. benadeeld en het is als aangewezen vertegenwoordigster dezer vakbelangen dat de vereeniging de schade aan deze belangen toegebracht, als eigen schade mag opvorderen. Hoewel een schending van de C. A. heel dikwijls aan bepaalde individuen schade berokkent, is het dus niet voor vergoeding van schade door de individuen geleden dat de vakvereeniging opkomt, en kan haar niet worden tegengeworpen dat zij andermans rechten uitoefent, daar zij vergoeding vraagt voor schade die aan het vakbelang is toegebracht. Aldus de redeneering die bijna alle Fransche schrijvers en sommige Nederlandsche schrijvers1) er toe brengt de schade-actie aan de vakvereeniging toe te staan, en welke opvatting ook door de Fransche jurisprudentie ten aanzien van de C. A. eenige malen werd gehuldigd.') Over de actie der vereeniging ten behoeve van het *,intérêt de la profession" bestaat in Frankrijk een uitgebreidde literatuur en jurisprudentie, daar de Fransche vakvereenigingen er steeds naar hebben gestreefd om schade door onrechtmatige daad aan leden toegebracht, in rechte te mogen opéischen, wat hen in zeer vele gevallen, dank zij hun beroep op de vakbelangen, werd toegestaan. Niettegenstaande dit veelvuldig beroep op het vakbelang heeft dit begrip het noch bij de schrijvers, noch bij de jurisprudentie tot een scherpe omlijning kunnen brengen en wordt het met onderling zeer uiteenloopende termen aangeduid. Zoo zien we „1'intérêt professionnel queues (les chambres syndicales) ont la mission de ») Van Zanten, Slingenberg, Nelissen. ') Trib. Cholct 12 Febr. 1897 D. P. 1903 II 25; trib. Perpignan 26 Juni 1905, Bulletin de 1'office du travail 1905 Hz. 901; trib. St. Etienne 11 Juli 1907 en cour de Lyon 10 Maart 1908 S. 1910 II 49. 25 défendre" en „1'intérêt de la généralité des syndiqués" in hetzelfde vonnis als gelijkwaardig gebruikt,1) elders a) heet het afwisselend „les droits collectifs du syndicat," „1'intérêt corporatif," „les intéréts généraux de la profession"; weer elders *) „la collectivité des intéréts professionnels" en „1'intérêt professionnel de ses membres,'' en bij andere schrijvers kan men dezelfde onzekerheid in terminologie terugvinden. Wanneer men nu de uiteenzettingen van de schrijvers wat nader beschouwt, wordt het begrijpelijk waarom het begrip waarmee zij de actie der vereeniging willen motiveeren, steeds zoo vaag moest blijven. Zij nemen n.1. aan, dat de vereeniging als zoodanig haar eigen belangen bezit en dat daarvan scherp gescheiden zijn de belangen der individueele leden en zijn het erover eens, dat wegens schending van de belangen van een lid, niet de vereeniging uit eigen hoofde een actie mag instellen. Nu gaan zij behalve de belangen van de vereeniging en die van het lid, nog een derde belangen groep, die der vakbelangen, aannemen en kennen de vereeniging een actie toe ter verdediging van deze belangen. Deze vakbelangen worden dan vaag omschreven en aan hun bestaan wordt verder niet getwijfeld; maar wanneer men nu eens nagaat wiens belangen dit eigenlijk zijn, komt men tot de vraag of het vak iets of iemand is dat eigen belangen heeft of dat het altijd slechts de vakgenooten zijn die belangen hebben. *) Dat men tot het laatste antwoord zal komen lijkt me niet twijfelachtig. Maar wanneer dan de vakbelangen niet ') Trib. Cholet 12 Febr. 1897 D. P. 1903 II 25. 2) Cour de Lyon 10 Maart 1908 S. 1910 II 49. 3) Capitant noot in D. P. 1909 II 33. *) Zie Eyssel Thenüs 1905 blz. 391/92. 26 anders zijn dan de belangen der vakgenooten, blijkt, dat de schrijvers die het vakbelang gebruiken als rechtvaardiging voor de schadeactie der vereeniging, de belangen der individuen slechts onder een anderen naam hebben doen verschijnen en dat de te hulpname van het vakbelang slechts dient om te bedekken dat men de vereeniging toestaat de rechten der individuen uit te oefenen. *) Daarom is, gegeven de Verbandstheorie, m.i. juister de opvatting van Sinzheimer die erkent (II p. 197 vlg), dat de vereeniging ernaar streeft een schadevergoedingsactie in te stellen voor schade niet door haarzelf geleden. In tegenstelling met de Fransche schrijvers, die zich allen houden aan het „nul ne plaide par procureur", ziet hij er geen bezwaar in dat de vereeniging een actie in zou stellen ter vergoeding van schade aan hare leden toegebracht. Met een beroep op het feit, dat de zgn. Liqiüdation fremden Interesses door vele schrijvers en vonnissen geoorloofd wordt geacht, betoogt hij, dat ook bij de C. A. de vakvereeniging die in het belang van een derde contracteerde, de bevoegdheid heeft om van de wederpartij, die van den stand van zaken op de hoogte was, de schade door dien derde geleden op te eischen. Al heeft men er geen bezwaar tegen een dergelijke schade-actie •) Mr. NBLISSEN (blz. 242 vlg. en debat jur. verg. blz. 95) erkent uitdrukkelijk, dat de vakvereeniging hier opkomt voor de belangen der leden. Hierin ziet schr. echter geen bezwaar, daar hij, met een beroep op Ihering, van oordeel is dat de belangen die een vereeniging behartigt, altijd belangen van haar leden zijn. Gegeven schrijvers opvatting dat de leden ten opzichte van de vereeniging als derden zijn te beschouwen, is dit beroep op Ihering ongeoorloofd. 27 toe te staan, de rechtsbescherming der C. A. blijft toch nog onvoldoende. Is de C. A. met één patroon gesloten dan kan de vakvereeniging van dezen vorderen de schade door hemzelf veroorzaakt. Maar wanneer er aan patroonszijde een vereeniging staat, dan kan de vakvereeniging zich nooit Wenden tot den patroon die de schade toebracht, maar slechts tot de patroonsvereeniging. Wanneer men nu, zooals Sinzheimer, als normaal geval aanneemt dat de vereeniging niet voor de handelingen harer leden instaat, of wanneer die aansprakelijkheid bij de C. A. uitdrukkelijk is uitgesloten of beperkt, dan blijft de mogelijkheid bestaan dat de C, A. door een patroon wordt geschonden, zonder dat er schadevergoeding gevraagd kan worden; en hetzelfde geldt voor C. A. schending door een arbeider begaan. De resultaten waartoe de Verbandstheorie voert overziende, blijkt dus dat deze theorie voldoende rekening houdt met de rol die de vereeniging bij de C. A. speelt, en rechten en plichten voor de vereeniging uit de C. A. kan afleiden. De werking van de C. A. op de individueele arbeidscontracten is echter beperkt tot het geval dat het arbeidscontract niet uitdrukkelijk van de C. A. is afgeweken, terwijl het afwijkend beding onaantastbaar blijft; zoodat de „normatieve functie", die Sinzheimer aan de C. A. toekent, minder krachtig is dan haar naam zou doen vermoeden. Voorts is de rechtsbescherming die deze theorie aan de C. A. biedt, onvoldoende, vooral waar het geldt de actie tot schadevergoeding wegens schending der C. A. Dus al doet men bij de C. A. allen nadruk op de vereeniging vallen en schakelt men de leden geheel uit, evenmin als bij de theorie die de individuen geheel in het middelpunt van de C. A. plaatste, kan de Verbands- 28 theorie tot bevredigende resultaten leiden. Wat nu die uitschakeling der leden betreft, het komt me zeer gewrongen voor wanneer de Verbandstheorie zegt, dat de leden slechts zijn het adres waar gepraesteerd moet worden (Zeitler 69); en dat de C. A. uitdrukkelijk handelingen aan de leden voorschrijvend, daar slechts mee bedoelt een plicht voor de vereeniging, die dan op de leden moet inwerken dat 'ze zóó zullen handelen alsof ze zelf door de C. A. verplicht waren geworden. (Zeider 79). Evenmin acht ik het in overeenstemming met de bedoeling van partijen om, wanneer de C. A. een clausule inhoudt waarbij de leden de C. A. als „hen verbindend" erkennen, of, wanneer de leden persoonlijk de C. A. medeonderteekenen, hierin geen aanwijzing te willen zien dat het lid in de C. A. rechten en plichten betrokken zou wezen (Sinzheimer I 71/72). En wanneer het geval zich voordoet 1), dat uitdrukkelijk door de partijen wordt vastgesteld dat de C. A. een verbintenis voor de leden schept en de vereeniging zich voor nakoming dier verbintenissen aansprakelijk stelt, gaat men in de Verbandstheorie, ten einde die bepaling in de theorie te doen passen, deze duidelijk uitgesproken partijbedoeling interpreteeren alsof , hier bedoeld zou zijn een aansprakelijkheid van de vereeniging voor de goede nakoming van de arbeidscontracten der leden (Sinzheimer II 175). We zien dus de Verbandstheorie wanneer zij alle rechten en plichten uit de C. A. op de vakvereeniging wil doen rusten, komen tot een zeer gewrongen interpretatie van de C. A., welke haar echter toch niet in staat stelt de ') § 5 al. 4 van het zon. Separatvertrag in de Duitsche ty pographie s „Beide Vereine stehen für die Erfüllühg der nach diesem Vertrage und nach dem Tarife ihren Mitgliedern obliegenden Verbindlichkeiten selbstschuldnerisch ein ...." enz. 29 rechtsgevolgen die zijzelve voor de C. A. wenschelijk acht, te beredeneeren. Als tweede richting onder de schrijvers die de vereeniging als partij van de C. A. beschouwen, noemde ik hen die van oordeel zijn, dat de vereeniging bij de C. A. een beding maakt ten behoeve van een derde (het lid). Deze opvatting werd onder de vroegere schrijvers veel besproken. De schrijvers stelden het zich dan aldus voor, dat de vereeniging ten behoeve der leden den patroon laat beloven in zijn eventueele arbeidscontracten niet van de C. A. af te zullen wijken. Voor het Neder» landsche en Fransche recht waar de wet een derdenbeding slechts onder bepaalde voorwaarden toelaat, moest dan onderzocht worden of de C. A. aan die voorwaarden voldeed. Een onderzoek dien aangaande stelde Mr. EYSSELL (1905) in, die, zich voor de interpretatie van art. 1353 aansluitend bij Mr. Moltzer, de C. A. een ongeldig derden-beding achtte, daar de vereeniging geen gift deed en z.i. zich ook niet jegens de wederpartij verplichtte. Ook Mr MEYERS die art. 1353 anders interpreteerde, kwam (in 1905) zeer tot zijn leedwezen tot de conclusie, dat de C. A. een derden beding zou zijn hetwelk — tenzij de C. A. een strafbeding ten bate van de vereenigingskas inhield — niet voldeed aan de eischen van art. 1353 en dus geen rechtsgeldige verbintenis zou scheppen. Een geldig derden-beding nemen aan WlLLEUMIER, RAYNAUD, BOURDON, LARONZE, PLANIOL1) en SALEILLES*). M In een noot bi) D. P. 1903 II 25. *) In Bulletin de la Société d* Etudes Législatives 1908 blz. 82. 30 Het verschil van deze constructie met de Verbandstheorie is, dat de bepalingen die aan den patroon een bepaald gedrag jegens de leden voorschrijven, als beding ten behoeve van die leden worden opqevat en dus aan de leden individueel het recht op die praestatie verschaffen, waarmee dan samengaat de bevoegdheid van het lid in rechte nakoming te vorderen. *) Maar overigens komt zij tot dezelfde resultaten als de Verbandstheorie. De bepalingen van de C. A. die spreken over handelingen door de leden te verrichten, scheppen, daar is men het over eens, geen verplichting voor de leden jegens de wederpartij, zoodat men voor de interpretatie dier bepalingen geheel op de wijze der Verbandstheorie moet te werk gaan. Er heerscht dus een onevenwichtige verdeeling der rechten en plichten uit de C. A., nu men aanneemt dat de rechten aan de leden toe kunnen komen, doch alle plichten op de vereeniging doet rusten. Om tegemoet te komen aan den wensch der vereeniging om in sommige gevallen wanneer aan de leden schade is toegebracht, hiervoor een rechtsvordering te mogen instellen, heeft deze theorie met dezelfde moeilijkheden te kampen als de Verbandstheorie en neemt ook zij haar toevlucht tot het „vakbelang." De ongeldigheid van het afwijkend beding is ook hier niet te bereiken, want de derde die aan de C. A. een recht ontleende mag hiervan vrijwillig afstand doen *), terwijl voor de actie tot vernietiging hetzelfde gezegd mag wezen ') Reichsgericht 20 Jan. 1910 G. K. G. XV 181 staat, met verwijzing naar het derden-beding, aan de leden der patroonsvereeniging een schadeactie toe tegen de vakvereeniging die de C. A. schond. Eveneens werd met een beroep op het derden-beding, de actie aan een lid der vakvereeniging toegestaan door ktger. A'dam 28 Dec. 1918 R.B. serie VIII No. 9/10. J) Aldus Cour de Cassation 16 Dec. 1908 D. P. 1909 I 76. 31 als bij de Verbandstheorie. Ook deze theorie kan dus m.i. niet geslaagd heeten; onder de nieuwere schrijvers heeft zij ook trouwens geen aanhang meer. § 3. Zoowel de vereeniging als de leden zijn partij. Het behoeft niet te verwonderen dat, nu de bovenbesproken theoriën ieder ten deele een gunstig, ten deele een ongunstig resultaat opleveren, er pogingen zijn aangewend om door middel van hunne combinatie tot een goede constructie te komen. Reeds bij een paar oudere Fransche schrijvers is een dergelijk streven te bespeuren. Zoo heeft DESLANDRES, naar men vermeldt, aannemelijk trachten te maken dat de vakvereeniging tegelijk een last zou vervullen en een derden beding zou maken *) en BERGERON sprak van een bijzonder soort vertegenwoordiging waarbij de lasthebber partij bij het door hem afgesloten contract zou blijven (blz. 106). Hunne uiteenzettingen hebben geen bijval gevonden, maar hunne grondgedachte zien we in de latere literatuur weer te voorschijn komen. Zoo gaat RUNDSTEIN, die het eerst *) onverklaarbaar vindt hoe de vereeniging tegelijk vertegenwoordigster en partij bij het contract zou zijn, in een ander geschrift *) toch de mogelijkheid van een dergelijk optreden bespreken om zich dan later 4) uitdrukkelijk voor deze gecombineerde of cumulatieve theorie te verklaren. Als aanhangers vindt men verder SCHALL, KÖPPE, ZlMMERMANN, WÖLBLING, voor Frankrijk COLSON, terwijl de wetsontwerpen van ') Pandectes francaises 1894, I, 1. ') franz. privr. p. 73. *) mod. rwiss. p. 108/09. 4J gewerbl. Arbtvertrag en dogmatik des T. 32 SÜLZER-LOTMAR *) ROSENTHAL *) en van de Société d' Etudes Législatives3) op dit standpunt staan. Voor Frankrijk geeft de wet van 25 Maart 1919 een regeling in den geest dezer theorie. Wanneer nu in deze theorie de vereeniging en de leden partij bij de C. A. zijn, schijnt dit voor sommigen (Schall, Zimmerman) het geval te wezen voor alle gedeelten van de C. A. en geeft dus de cumulatieve theorie een volledige combinatie van de theorie van Lotmar c.s. en van de Verbandstheorie. Anderen (Rundstein, Wolbling) spreken zich voor een meer beperkte cumulatie uit, zoodat voor Rundstein (dogmatik p. 241) de vereeniging partij is voor de geheele C. A., de leden echter alleen voor de bepalingen die meer direct op hen betrekking hebben. Hoe dit ook zij, de vereeniging is dus vooreerst zelf partij bij de C. A. en krijgt dezelfde rechten en plichten als dit bij de Verbandstheorie het geval was. Zij wordt dus tot praestaties verplicht, mag harerzijds op praestaties aanspraak maken, en moet, waar handelingen aan de leden zijn voorgeschreven, al haar invloed gebruiken om haar leden tot die handelingen te bewegen. De vraag of zij, ook al treft haar geen schuld, aansprakelijk is voor ongeoorloofde handelingen harer leden, wordt meestal in ontkennenden zin beantwoord. Bovendien is dan de vereeniging bij de C. A. opgetreden als vertegenwoordigster der leden en als zoodanig deed zij rechten en plichten ontstaan tusschen hare individueele leden en de wederpartij. Evenals bij de theorie van % S. P. XI Sp. 349. 2) Te vinden bij SlNZHEIMER II en III. 3) Bulletin de la Société 1909 blz. 108. 33 Lotmar c.s. heeft men hier de moeilijke vraag te beantwoorden, waarop de bevoegdheid van de vereeniging om hare leden persoonlijk te verbinden gebaseerd is. Dat de vereeniging vanzelf die bevoegdheid zou hebben wordt over het algemeen niet aangenomen *); ook een besluit van de algemeene vergadering, of een statutaire bepaling dat de vereeniging bevoegd is een C. A. te sluiten, wordt door de meeste schrijvers niet voldoende geacht om de leden persoonlijk jegens de wederpartij verbonden te doen zijn. Wanneer men echter een speciale persoonlijke wilsverklaring van het lid wil eischen, stuit men op de practische onmogelijkheid om van ieder lid eener groote vereeniging een dergelijke wilsverklaring te verkrijgen. Daarom achten velen *) het wenschelijk, dat de wet een rechtsvermoeden zal opstellen waarbij alle leden eener vereeniging welke een C. A. slöot, geacht worden hunne persoonlijke toestemming tot de C. A. te hebben gegeven, wanneer zij niet binnen een bepaalden termijn uit de vereeniging zijn getreden. s) Een uittreden na verloop van den gestelden termijn zal dan geen verandering kunnen brengen in de C. A. rechten en plichten van dat individu4), daar het lid een zelfstandige, persoonlijke verbintenis jegens de wederpartij heeft aangegaan. Wat nu de invloed van de C. A. op de individueele ') Aangenomen wordt het door wölbling blz. 508. 2) Rundstein, Köppe, ontwerp Sulzer-Lotmar, ontwerp Rosenthal, COLSpN, ontwerp Soc. d' Etudes Lég. s) In dien zin art. 31 k. van de Fransche wet. l) De Fransche wet kent echter aan het lid het recht toe de C. A. ten allen tijde op te zeggen, mits het tevens uit de vereeniging treedt. Alleen wanneer een lid persoonlijk zich uitdrukkelijk voor een bepaalden tijd aan de C. A. heeft verbonden mist het dit opzeggingsrecht (art. 31 1. en n.). 3 34 arbeidscontracten betreft; dat de C. A. bepalingen bij stilzwijgen van partijen in het arbeidscontract over zijn gegaan, zal ook hier mogen worden aangenomen. Doch het afwijkend beding is ook hier volkomen geldig. Want, toen de rechten en plichten uit de C. A. rustten op de individuen (§ 1), en eveneens toen de rechten en plichten rustten op de vereeniging (§ 2), zagen we dat een nietigheid van het afwijkend beding niet kon worden aangenomen. Waar nu de cumulatieve theorie voor de individueele leden èn voor de vereeniging rechten en plichten aanneemt, kan niettemin dit naast elkaar bestaan dezer verbintenissen geen verandering brengen in het feit, dat er van nietigheid voor het afwijkend beding geen sprake is. Behalve door Rundstein, die conform Lotmar de automatische rechtswerking aanneemt, en behalve door Zimmerman, die het afwijkend beding wegens strijd met de goede zeden nietig acht1), wordt dit door de schrijvers ook erkend. Schall, Köppe en Wölbling willen, liever dan door middel der nietigheid, langs den weg der rechtsvordering de C. A. tegen afwijkingen beschermen; de genoemde ontwerpen en de Fransche wet (art. 31 q.) stellen echter uitdrukkelijk de nietigheid van het afwijkend beding vast. Thans wat betreft de rechtsbescherming die in de cumulatieve theorie aan de C. A. ten deel valt. Indien de C. A. wordt geschonden door de daad van de vereeniging, zoo zal de wederpartij haar daarover kunnen aanspreken; schendt een lid zijn C. A. plichten, dan kan tegen hem door de wederpartij een actie worden ingesteld. Daar meestal niet wordt aangenomen dat de vereeniging ') Handwörterbuch blz. 1130. Voor bestrijding dezer meening zie Sinzheimer II blz. 72—77, 35 voor de daden van haar leden instaat, zal de vereeniging niet aansprakelijk zijn voor de schending door haar leden begaan. Nu de vereeniging en de leden partij bij de C. A. zijn, kan tegen een C. A. schending door de wederpartij begaan, zoowel door de vereeniging als door ieder lid worden opgetreden, zoodat degeen die de C. A. heeft geschonden zich in een groot aantal processen gewikkeld zal zien. *) Maar zullen de individueele leden wel altijd geneigd zijn een rechtsvordering in te stellen? Wel wanneer hun een bepaalde schade is toegebracht, die het instellen eener actie de moeite waard maakt, maar in § 1 zagen we reeds hoe de rechtsbescherming van de C. A. niet in handen der individuen gelegd kan worden en hoe het noodzakelijk is dat ook de vereeniging ter bescherming van de C. A. zal kunnen optreden. Nu biedt, zal men zeggen, de hier besproken theorie ook werkelijk een actie voor de vereeniging bij schending der C. A. Maar deze actie is gebaseerd op het feit dat de vereeniging partij bij de C. A. was, en is dus geheel gelijk aan die welke in de Verbandstheorie aan de C. A. ten deel viel. Bij die theorie bespraken we uitvoerig») de moeilijkheden, die aan de vereeniging in den weg staan, wanneer ze schadevergoeding wegens schending der C. A. zou willen vragen. En hier zijn de moeilijkheden geheel dezelfde; want al hebben naast de vereeniging ook de leden ieder voor zich rechten en plichten uit de C. A„ dit verandert niets aan de positie der vereeniging. Ook hier zal, wanneer zij een schade-actie instelt, haar worden tegengeworpen ') ZlMMERMAN Juristentag III 216 acht dit groot aantal acties niet gewenscht en wil dat de wet dit aantal wat zal beperken. *) Hierboven blz. 22 vlg. 36 dat zij de rechten van een derde uitoefent. Het is daarom dat velen *), onder verwijzing naar een wettelijke regeling in België *) bestaande, den wensch uitspreken dat de wetgever aan de vereeniging het recht zal verleenen de actie harer individueele leden uit te oefenen 8). Over de vraag of hiervoor de toestemming van het lid vereischt moet zijn, of behalve de vereeniging ook nog het lid mag ageeren, loopen dan de meeningen uiteen. Heeft de cumulatieve theorie dus evenzeer als de theorieën wier combinatie zij is, met moeilijkheden te kampen, het feit dat vereeniging en leden naast elkaar partij zijn, doet er nog meerdere rijzen. Door Rundstein worden daar eenige van besproken. Deze schrijver vraagt zich bijv. af hoe het practisch mogelijk zal zijn wijzigingen in de C. A. aan te brengen, nu daarvoor de toestemming vereischt zal zijn van de vereeniging en van alle leden; hoe het gaan zal wanneer de vereeniging de C. A. opzegt doch de leden deze willen doen voortduren; hoe wanneer sommige leden hunne C. A. rechten en plichten opzeggen, ') Rundstein (mod. rwiss. p. 204), Wölbling, Colson, ontw. ROS enthal, ontw. Soc. d' Etudes Législatives. *) Hoewel oorspronkelijk niet voor de C. A. bedoeld (zie CLAES in G. K. G. XV 373), wordt in België art. 10 van de wet van 1898 sur les Unions professionnelles op de C. A. toegepast. Art. 10 al. 1 1'Union peut ester en justice soit en demandant, soit en défendant, pour la défense des droits individuels que ses membres tiennent de leur qualité d'associés, sans préjudice au droit de ses membres d'agir directement, de se joindre a 1'action ou d' intervenir dans Tinstance. al. 2. II est ainsi notamment des actions en exécution des contrats conclus par 1' Union pour ses membres et des actions en réparation du dommage causé par 1' inexécution de ces contrats. ') Dit is geschied door art. 31 v. van de Fransche wet. 37 anderen niet.*) Verder ziet hij het toetreden van nieuwe leden tot complicaties aanleiding geven. Want, wanneer die nieuwe leden er niet in toestemmen als partij tot de C. A. toe te treden, krijgt men een vereeniging bestaande uit leden, die door de C. A. verbonden zijn en leden, die dat niet zijn. Verder acht hij de wederpartij niet verplicht ieder nieuw toetredend lid nu ook als mede-contractant bij de C. A. aan te nemen, zoodat een gedeelte der leden als mede-contractant kan zijn geaccepteerd een ander gedeelte niet.2) Het behoeft haast niet gezegd dat Rundstein een oplossing van deze moeilijkheden verwacht van een ingrijpen van den wetgever. De genoemde complicaties kan men nog met een groot aantal gevallen vermeerderen wanneer men de C. A. aan beide zijden door een vereeniging gesloten denkt en men dus met vier partijen te doen heeft, die allen onderling het contract al of niet kunnen opzeggen, nieuw toetredende personen al of niet als contractspartij kunnen erkennen enz. De cumulatieve theorie, die evenmin als de andere theorieën in staat is de rechtsgevolgen die zij voor de C. A. wenschelijk acht, te beredeneeren, toont hier m.i, door de absurde consequenties waartoe die cumulatie voert, de onjuistheid van haar opzet aan. § 4. De C. A. als regel van objectief recht. Niet tevreden met de rechtsgevolgen, die in de bovenbesproken theorieën voor de C. A. waren te bereiken, in het bijzonder waar het betrof de onmogelijkheid om krachtig tegen het afwijkend beding op te treden, is men ') Dogmatik p. 244/45. 2) Gewerbl. arbtvertc. p. 490 vlg. 38 nog in geheel andere richting een verklaring van de C. A. gaan zoeken. Sommige schrijvers hebben n.1. betoogd dat de C. A. niet langer als gewoon contract opgevat moest worden, daar zij kenmerken zou dragen, die niet van een gewone overeenkomst zijn. Immers, zoo zeide men, de C. A. kan pas aan haar doel beantwoorden wanneer niet alleen de vereeniging maar ook derden (de leden) aan haar zijn onderworpen; evenals de wet wil de C. A. zich dus aan derden opleggen en daarmee doet zij Zich kennen als een regel van objectief recht. In dezen zin wordt de C. A. opgevat door Mrs. MERKELBACH en VAN BRAKEL, ook SlNZHEIMER (1916), Mrs. MEYERS (1907) en CANES (1910) gingen tot deze opvatting over. Voor Mr. Merkelbach draagt de C. A. uitsluitend het karakter van een regel van objectief recht; voor de anderen is haar karakter tweeledig en is zij tusschen de vereenigingen een gewone obligatore overeenkomst en dan tevens een wet voor derden (de leden).1) Wanneer een vereeniging haar plichten uit de C. A. schendt, dan schendt zij volgens Mr. Merkelbach een objectieven rechtsregel (blz. 133); voor de andere schrijvers is zij aansprakelijk wegens schending harer contractueele verplichtingen. Niet-nakoming der C. A. door een der leden beteekent voor beide richtingen een schending van een objectieven rechtsregel. De handhaving van dien objectieven rechtsregel willen de schrijvers — voorzoover zij zich over de kwestie uitlaten .— hierin zoeken, dat, in geval van overtreding, de vereeniging waartoe die overtreder behoort, tegen haar lid zal optreden. Het afwijkend beding geeft in deze constructie geen ') SlNZHEIMER spreekt in dit verband over „Vertragsparteien" en „Vertragsmitglieder". 39 moeilijkheden. Want als de C. A. is een objectieve rechtsregel die een dwingend karakter draagt, spreekt het vanzelf, dat een patroon en een arbeider, beiden aan dien regel onderworpen, niet de macht hebben die dwingende bepaling ter zijde te stellen, zoodat hunne afwijkende afspraak nietig zal zijn. Wat nu de juridische beredeneering van het bijzondere karakter en de zeer bijzondere rechtsgevolgen der C. A. betreft, deze hebben de schrijvers willen geven met een beroep op het feit dat de C. A. een Vereinbarung zou zijn,*) terwijl de Nederlandsche schrijvers in art. 1637 n. B. W. feén aanwijzing meenen te zien dat de wetgever de C. A. in hunnen geest heeft opgevat. Het begrip der Vereinbarung was ook reeds door prof. HAMAKER met de CA. in verband gebracht. Deze schrijver, de rechtsgeldigheid der C A. staande houdend tegenover Mr. Eyssell die haar het karakter van een obligatore overeenkomst en daarmee alle rechtsgeldigheid had ontzegd, betoogde indertijd dat, wanneer men met een wilsovereenstemming te. doen heeft, men onderscheiden moet de obligatore overeenkomst en de Vereinbarung. De obligatore overeenkomst was dan de rechtshandeling waarbij twee tegenover elkaar staande personen een juris vinculum tusschen zich deden ontstaan; de Vereinbarung zou dan zijn de rechtshandeling waarbij men naast elkaar werkzaam was tot een gemeenschappelijk doel n.1. voor ') Uitgezonderd Prof. MEYERS die de kwestie van het wet-zijn der C. A. niet uitvoerig behandelt en overigens van oordeel is dat de C. A. met onze bestaande wet niet behoorlijk te verklaren is (werk van 1907 blz. 74). Mr. Van Brakel beroept zich-niet op de Vereinbarung maar verwijst wel'naar de beschouwingen van Mrs. Hamaker en Merkelbach. 40 zichzelf een wet vast te stellen. En tot de Vereinbarung zou dan de C. A. behooren, waar men zich met onderling goedvinden een regel van doen en laten stelde. Zooals prof. Hamaker de Vereinbarung opvat, blijkt zij dezelfde rechtsgevolgen te hebben als de obligatore overeenkomst, immers ook deze strekt aan de betrokken personen tot wet. Bij gelijkheid van rechtsgevolg heeft dan m.i. de onderscheiding der -wilsovereenstemming in die van tegenover elkaar- en die van naast elkaar staande personen geen belang en is de Vereinbarung, zooals prof. Hamaker die hier opvat, een overbodig begrip. Meer beteekenis krijgt de onderscheiding wanneer men aan de Vereinbarung rechtsgevolgen gaat toekennen, die niet aan een obligatore overeenkomst toekomen n.1. wanneer men haar, zooals Mrs. Merkelbach, Canes, van Brakel en Sinzheimer, de kracht toekent zich als wet dwingend aan derden op te leggen. Genoemde schrijvers deelen echter alleen mede dat de Vereinbarung zulk een vermogen heeft, doch zetten verder niet uiteen waarom een wilsovereenstemming aan het feit dat zij tot stand werd gebracht door naast elkaar staande personen, de kracht ontleent zich nu als wet tegenover derden te doen gelden. Nog duisterder wordt het wanneer Mr. Merkelbach het onderscheid van het naast- en tegenover elkaar staan laat vallen, en aanneemt dat een Vereinbarung, evenzeer als een overeenkomst, kan dienen ter bevrediging van tegenovergestelde belangen (blz. 64-66). Elk punt van onderscheid tusschen Vereinbarung en obligatore overeenkomst is hier dus verdwenen, er zijn twee uiterlijk geheel gelijke rechtshandelingen, waarvan de eene het vermogen heeft zich dwingend aan derden op te leggen, de andere dat vermogen ten eenenmale mist. 41 Om over de Vereinbarung tot klaarheid te komen zal men dan Jellinek *) moeten naslaan, op wiens beschouwingen ten aanzien der Vereinbarung de meeste der hier besproken schrijvers zich hebben beroepen. Voor Jellinek is obligatore overeenkomst de wilsovereenstemming tusschen los naast elkaar staande personen; een Vereinbarung ziet hij daar, waar wilsovereenstemmingen moeten dienen ter vorming van een gemeenschapswil. Volgens Jellinek komen dan krachtens Vereinbarung tot stand de wet en het besluit eener vereeniging. Vereinbarung gaat aan de oprichtingshandeling van een vereeniging vooraf, een Vereinbarung heeft er plaats moeten hebben voordat mede-eigenaars of mede-voogden over het gemeenschappelijk goed kunnen beschikken of een daad van voogdij kunnen verrichten. En ook uit schrijvers andere voorbeelden van Vereinbarungen ziet men dat hij van Vereinbarung slechts daar spreekt, waar een gemeenschapsband bestaat of tot stand wordt gebracht, en dat de Vereinbarung voor hem is de wil dier gemeenschap die zich oplegt aan hen die tot die gemeenschap behooren. Maar dan is tevens gebleken, dat de wilsovereenstemming tusschen geheel los van elkaar staande partijen niet onder Jellinek's Vereinbarungsbegrip gebracht kan worden en dat bovendien aan de meening dat een afspraak zich dwingend aan derden zou kunnen opleggen, Jellinek's betoog niet den minsten steun geeft. *) Nu het beroep dat de schrijvers op de Vereinbarung *) ') Subjektioe öffentliche Rechte ed. 1905 blz. 204-208. 2) Hierop werd reeds gewezen door prof. HOUWING in de Ned. Jur. Ver. (debatten blz. 30.) *) Terecht noemt men echter de C. A. als Vereinbarung, wanneer men er van uitgaat dat ondernemers en arbeiders één gemeenschapszin gaan vormen; want dan zijn de C. A. regels de wilsuiting dier gemeenschap. Aldus wordt de C. A. opgevat door R. BOOS; ook bij Mr. 42 hebben gedaan onjuist is gebleken, blijkt dat de buitengewone rechtswerking die men aan de C. A. heeft willen toekennen, op niets gebaseerd is; zoodat de gegeven constructie m.i. beschouwd moet worden als een mislukte poging om te beredeneeren hoe uit de C. A. door de vereeniging tot stand gebracht, rechtsgevolgen voor de leden zouden kunnen voortvloeien. v. Brakel zijn uitlatingen in deze richting te vinden. Deze C. A. opvatting acht ik echter onjuist omdat m.i. haar punt van uitgang niet in overeenstemming is met de feitelijke toestanden. Ook de uiteenzettingen van prof. veraart zijn m.i. voor het bestaan van een dergelijke gemeenschap niet overtuigend. Het Nederlandsche typografie-bedrijf, door prof. veraart als voorbeeld gesteld, toont ons hoe de partij der ondernemers "en die der arbeiders er in geslaagd zijn het bedrijf zóó in te richten dat beider belang daarmee wordt gediend, en nu samenwerken om het verkregen resultaat in stand te houden. Toch geeft m.i. die samenwerking van ondernemer en arbeider nog geen aanleiding het bestaan van een gemeenschap — een buiten-wettelijk publiek rechtelijk lichaam zegt prof. v. — aan te nemen. Zal een gemeenschap ontstaan, dan is noodig dat zij die de gemeenschap vormen, in dat geheel zijn opgegaan en dus ten behoeve van dat geheel hunne souvereiniteit hebben prijs gegeven. En dat hebben zij die voor het typografie bedrijf de C. A. gesloten hebben, niet gedaan. Hoe verstrekkende bevoegdheden ook aan de verschillende commissies zijn verleend, deze commissies bestaan slechts krachtens de C. A. en de macht over de C. A. zelve hebben de partijen niet uit handen gegeven. Over wijziging, opheffing, voortduring der C. A. zien we, evenals bij elk ander contract, ieder dergenen die tot het contract hebben meegewerkt, zelfstandig voor zich beslissen; terwijl, indien werkelijk de C. A. was de „bedrijfswetgeving" van een publiekrechtelijk lichaam, het in de macht van het publiekrechtelijk lichaam zelve zou liggen over dergelijke punten te beslissen. C. CONSTRUCTIES DIE UIT GAAN VAN EEN ANDERE OPVATTING OMTRENT DE VERHOUDING VAN EEN VEREENIGING EN HAAR LEDEN. De C. A. constructies die we hierboven bespraken, stemmen op één punt overeen, n.1. dat zij allen op het standpunt staan dat een vereeniging en haar leden ten opzichte van elkaar als derden zijn te beschouwen. Het gevolg van die opvatting is dan, dat de verbintenissen van de vereeniging en die van de leden, geheel van elkaar zijn afgescheiden en dat de rechten en plichten door den een op zich genomen, geheel buiten den ander omgaan. Herinnert men zich nu de wijze waarop de genoemde constructies de gewenschte rechtsgevolgen voor de C. A. dachtten te bereiken, dan ziet men dat zij telkens probeeren om door allerlei redeneeringen aan die gevolgen welke de afscheiding van vereeniging en leden meebrengt, te ontkomen. Nu eens wil men de leden, die buiten het contract staan, op grond van hunne „deelname" toch aan het contract „gebonden" doen zijn1), dan weer wil men ') Dit wordt door den heer VAN NlSPEN TOT SEVENAER als volgt toegelicht: „het gaat niet aan te zeggen, dat personen die hebben meegewerkt tot het sluiten van het collectieve contract en hebben gezegd: ik vind het zeer goed dat ge zegt voor mij in te staan dat ik de verplichtingen van het contract nakom, dat die personen daartegenover zouden staan als derden". (Bles I blz. 520). Mr. TRUYEN acht de nietigheid van het afwijkend beding gerechtvaardigd want, „weliswaar zijn de leden der vakvereeniging rechtens ook derden tegenover den patroon met wien de vakvereeniging de 44 aannemelijk maken, dat het contract der vereeniging als „vereinbarung" de kracht zou hebben zich aan de leden op te leggen. En met de redeneering omtrent het vakbelang wil men de afscheiding tusschen de rechten der vereeniging en de rechten der leden overbruggen en de vereeniging toestaan de rechten der leden als eigen recht uit te oefenen. Ook ziet men telkens aan den wetgever gevraagd, dat hij de gevolgen die uit die afscheiding van vereeniging en leden voortvloeien, te niet zal doen. Verder wordt door prof. Houwing geopperd, of soms, „de absolute scheiding, die overigens tusschen de verbintenissen eener vereeniging en de verbintenissen harer leden bestaat, in onze materie niet is door te voeren" (blz. 295), en dat de leden ten opzichte van de verbintenissen der vereeniging niet in absoluten zin als derden beschouwd kunnen worden (blz. 282); terwijl prof. Meyers zich in zijn Themis-artikel bewust is, dat de opvatting die de leden en de vereeniging als derden tegenover elkaar stelt, aan een verklaring der C. A. in den weg staat. We zien dus, dat er door de schrijvers, in hun streven de C. A. te verklaren, bewust of onbewust getornd wordt aan de juistheid van de opvatting waarvan zij zijn uit gegaan. Dan zal men zich echter gaan afvragen, of die opvatting omtrent de verhouding van vereeniging en leden inderdaad wel juist is. Zij kan m.i. niet de juiste bedrijfsovereenkomst sluit; doch er bestaat toch tusschen deze leden en den patroon een zekere feitelijke al is het dan niet juridieke band." (blz. 510). Voor Mr. CANES zijn de leden „min of meer derden" (1908 blz. 58). ZlMMERMAN Gutachten blz. 212 „man kann sozialpolitisch nicht die Gewerkschaft losgelöst von ihren einzelnen Mitgliedern behandeln und umgekehrt nicht die Mitglieder fttr sich". 45 zijn, omdat zij, de vereeniging en de leden geheel los naast elkander stellend, niet bedenkt, hoe de vereeniging om te kunnen bestaan uit leden moet bestaan, hoe de leden datgene zijn waaruit de vereeniging is opgebouwd en er zonder hen van geen vereeniging sprake zou kunnen zijn. Van deze waarheid overtuigd heeft M. NAST1) een C. A. constructie opgesteld, waarbij hij niet langer de leden ten opzichte van de vereeniging als derden beschouwt, doch ervan uitgaat, dat een vereeniging niet anders is dan de leden *). Deze schrijver wijst erop, hoe men bij de C. A. niet te doen heeft met drie groepen van belanghebbenden (vereeniging, leden, en wederpartij), maar slechts met twee, daar vereeniging en leden samenvallen (p. 165). Men behoeft er dan dus niet langer een verklaring voor te zoeken, hoe het contract, door den een gesloten, voor den ander rechten en plichten kan meebrengen, want, wanneer de vereeniging contracteert, hebben eigenlijk de leden gecontracteerd en zijn zij het die rechten en plichten op zich hebben genomen (p. 174—176). Uit de C. A. vloeien dan dus verbintenissen voort voor de individueele leden (p. 278). Schr. vat deze niet op als geheel los van elkaar staande verbintenissen, doch acht hier een zekere band aanwezig, die zijn oorsprong heeft in de overeenkomst tot samenwerking tusschen de leden bestaande (p. 182). Deze band doet het lid, dat tegen zijn- C. A. verplichting handelt, aansprakelijk zijn jegens zijn mede-leden; maar overigens dragen de rechten en plichten uit de C. A. geheel het karakter van individueele rechten en plichten. Zoodat de ') De opvatting van nast vond aanhang bij Capitant. s) blz. 165—186 in het bijzonder 165, 169, 179—181. 46 schrijver — hoewel zeer tegen zijn zin — tot de geldigheid van het afwijkend beding moet •beduiten, omdat, nu de C. A. en het arbeidscontract door dezelfde partijen zijn gesloten, dit laatste de macht heeft de bepalingen van het eerste ter zijde te stellen (p. 195—197). Indien nu de schrijver zijn opvatting, dat vereeniging en leden te vereenzelvigen zijn, consequent had doorgevoerd, zou de geheele C. A. als een bundel individueele verbintenissen beschouwd moeten worden. Wanneer men zich echter die C. A. bepalingen herinnert, waarbij handelingen worden voorgeschreven, die door de vereeniging verricht moeten worden, blijkt de practische onmogelijkheid om dë geheele C. A. in individueele rechten en plichten op te lossen. Schr., die dit ook inziet, gaat nu stellen, dat de C. A., behalve de rechtsbetrekkingen tusschen de individueele leden der contracteerende vereenigingen, ook een rechtsbetrekking schept tusschen de vakvereeniging en de wederpartij (patroon of patroonsvereeniging) (p. 161 —162 en 200), en neemt zelfs, voor het geval dat aan patroonszijde een vereeniging staat, bovendien een rechtsbetrekking aan tusschen de leden der vakvereeniging en de patroonsvereeniging en omgekeerd een tusschen de leden der patroonsvereeniging en de vakvereeniging (p. 275—276). Wel herinnert schr. er telkens aan, dat de vereeniging gelijk staat met de leden, maar nu hij uit een contract tusschen twee vereenigingen gesloten, de rechtsbetrekking tusschen de twee vereenigingen niet gelijk stelt met die tusschen de leden en zelfs rechtsbetrekkingen aanneemt tusschen een vereeniging als zoodanig en de leden der andere vereeniging, blijkt hij de gelijkstelling van vereeniging en leden niet te hebben gehandhaafd. Ook zijn verdere beschouwingen over de C. A. en 47 haar handhaving in rechte geven daarvan blijk. Schr. aanvaardt naast elkaar afzonderlijke rechten en plichten voor de vereeniging en voor de leden (p. 200 vlg.); bij schending kent hij een rechtsvordering toe aan de vereeniging en bovendien aan de leden, welke acties onafhankelijk van elkaar zijn (p. 239—240), enz. Teneinde dus eenigermate een verklaring van de C. A. en haar rechtsgevolgen te geven, blijkt de schrijver genoodzaakt aan de C. A. rechtsgevolgen toe te kennen, die alleen denkbaar zijn, wanneer men de vereeniging en de leden als verschillende grootheden beschouwt. Daarmee heeft schrijver dan zelf aangetoond dat, indien men de vereeniging en de leden vereenzelvigt, men niet in staat is een verklaring van de C. A. te geven. Doch ook deze opvatting van de verhouding van vereeniging en leden is m. i. onjuist. Al is het waar, dat de vereeniging bestaat in en door de leden, en dus de vereeniging en de leden niet van elkaar afgescheiden kunnen worden, daarom mag men nog niet de vereeniging met de leden vereenzelvigen. Want de vereeniging is niet enkel maar de leden, zij is de leden tot een geheel samengedacht en is daarom van de leden te onderscheiden, zooals ieder geheel van zijn samenstellende deelen te onderscheiden is. Wel onderscheiden maar niet gescheiden staat dus de vereeniging tegenover haar leden. Van de veelheid der individuen onderscheidt zij zich als een eenheid, maar haar eenheid is er eene die uit en door de veelheid is opgebouwd, die zonder die veelheid niet te denken is, een eenheid van veelheid dus, of zooals men het genoemd heeft, een veeleenigheid. Uitgaande van deze o.i. de juiste opvatting van de vereeniging willen we thans een C A constructie geven. 48 Nu de vereeniging de leden omvat, behoeft men zich niet meer af te vragen, wie van beide partij bij de C A zal wezen en is het duidelijk, dat de veeleenigheid der leden d.i. de vereeniging partij bij de C A is. *) Wanneer een veeleenigheid van personen als partij bij een contract optreedt, zal de rechtsbetrekking die zich tusschen haar en de wederpartij vormt, anders zijn dan de rechtsbetrekking die uit het contracteeren van twee individuen ontstaat. Twee enkelingen die samen contracteeren, worden onderling verbonden door een verbintenis die enkelvoudig van aard is, doch de vereeniging kan niet door een dergelijken band worden verbonden, omdat zij niet is een eenheid zonder meer. Zij- is een eenheid die de veelheid' in zich heeft, een samengestelde eenheid dus, en daarom zal de band dien zij zich schept, geen enkelvoudige kunnen zijn maar moet deze een samengestelde wezen. Wanneer dus een contract door een vereeniging is gesloten, brengt dit mee, dat de verbintenis die door dit contracteeren is tot stand gekomen, een samengestelde verbintenis is. Uit het feit dat de vereeniging een veeleenigheid is, vloeit nu verder voort, dat zij op twee verschillende manieren aan het rechtsverkeer kan deelnemen en zich daardoor op twee verschillende manieren aan een derde kan verbinden. ^Vant wanneer een veeleenigheid optreedt, kan zij zich zóó voordoen dat bij haar optreden de nadruk ligt op het feit dat zij een eenheid is, maar ook zóó dat de nadruk ligt op het feit dat zij uit deelen is samen- ') Hier wordt natuurlijk aangenomen dat de vereeniging voldaan heeft aan de formaliteiten die het positieve recht eventueel voor haar optreden stelt. 49 gesteld. En daar, wanneer een vereeniging een bepaald contract sluit, de verbintenis zich vormt tusschen den derde en de vereeniging zooals zij in dat geval is opgetreden, zal de verbintenis die tot stand komt, worden beinvloed door de wijze waarop de vereeniging zich heeft doen zien en zal de verbintenis dus een verschillend voorkomen hebben al naar dat de vereeniging het accent op haar eenheid of op haar samenstellende leden gelegd heeft. Bij het optreden van vereenigingen moet men dus in het oog houden dat haar contracteeren een samengestelde verbintenis doet ontstaan, terwijl het aspect dezer samengestelde verbintenis zal afhangen van de wijze waarop de contracteerende vereeniging zich met de wederpartij in aanraking heeft gebracht. Ligt in het feit dat de vereeniging een veeleenigheid is, voor haar de mogelijkheid opgesloten om op verschillende manieren aan het rechtsverkeer deel te nemen, niet door alle species van het genus vereeniging zal deze mogelijkheid gelijkelijk verwerkelijkt kunnen worden. Een vereeniging onüeent haar speciaal karakter aan den vorm van samenwerking die er tusschen de leden der vereeniging bestaat: aan het doel dat men zich stelt en de wijze waarop men voornemens is dat doel na te streven. En nu kan de vorm dien de leden aan hunne samenwerking geven, zoo zijn dat die samenwerking slechts èèn manier van optreden omvat, zoodat dan die bepaalde vereeniging krachtens haar bijzonderen aard slechts tot die manier van optreden is geroepen en den kring harer werkzaamheden zou overschrijden indien zij ook op de andere manier optrad. Een vereeniging wier aard meebrengt uitsluitend met den nadruk op hare leden op te treden, zal in de praktijk wel niet voorkomen; daarentegen ziet 4 50 men zeer vele vereenigingen uit wier statutaire omschrijving blijkt, dat degenen die de vereeniging vormen, te zamen willen optreden zóó dat hunne individualiteit niet bij dat optreden betrokken zal zijn, dat zij dus het accent bij hun gezamenlijk optreden alleen willen leggen op het geheel dat zij vormen, en niet op henzelf zooals zij dat geheel helpen samenstellen. Andere vereenigingen ziet men wier doel en werkwijze van dien aard is dat zij wel dikwijls het accent zullen leggen op hunne eenheid, doch niet ten volle hun doel zullen kunnen bereiken wanneer bij hun optreden de leden altijd op den achtergrond staan, en wier werkkring dus meebrengt ook de leden in hunne overeenkomsten te betrekken. De vorm van samenwerking die hier is gekozen, brengt dan dus mee, dat de vereeniging naar omstandigheden het accent op haar eenheid of op de haar samenstellende veelheid kan leggen. Ten aanzien van de vakvereeniging die ten doel heeft de vakbelangen van haar leden te behartigen, mag men m. i. aannemen dat de samenwerking zich tot beide wijzen van optreden uitstrekt, en de C. A. toont aan hoe de vakvereeniging van die bevoegdheid gebruik maakt. Want reeds herhaaldelijk bespraken we hoe in de C. A. sommige bepalingen voorkomen waarin duidelijk met de leden rekening wordt gehouden, andere waarin de vereeniging als geheèl in het centrum der aandacht staat, zoodat blijkt, dat bij de C. A. de vereeniging afwisselend op de veelheid diè haar samenstelt en op haar eenheid het accent gelegd heeft. Nu, zooals boven gezegd werd, de verbintenis die uit het contracteeren der vakvereeniging ontstaat, een ander aspect heeft al naar de wijze waarop de vereeniging is opgetreden, is het van belang bij iedere C. A. bepaling 51 uit te maken van welken kant de vereeniging zich bij dié bepaling heeft doen zien. Treft men bijv. in de C. A. bepalingen aan, die het storten van een waarborgsom voorschrijven, die voorzieningen treffen over het instellen van bepaalde commissies en over het dragen van de door die commissies gemaakte kosten, die verbieden dat nog met andere organisaties een C. A. zal worden gesloten enz., dan is het duidelijk, dat bij dergelijke bepalingen waarbij de afzonderlijke leden in het geheel geen rol spelen, het accent op de vereeniging als geheel ligt. Doch bij andere bepalingen ziet men de vereeniging contracteeren omtrent handelingen die zij zelf als zoodanig niet verrichten kan, doch die door de leden ieder voor zich verricht moeten worden; dan blijkt, dat men met bepalingen te doen heeft, bij welker tot standkoming de nadruk op de leden gelegd is (voortaan als leden-bepalingen aan te duiden). Als leden-bepalingen vindt men beloften als: *er zal, zoolang de C. A. van kracht is, niet tot staking of uitsluiting worden overgegaan; *de arbeidscontracten zullen op geen andere voorwaarden dan die welke de C. A. geeft, gesloten worden; *alle geschillen, die tusschen een patroon en een arbeider naar aanleiding van hun arbeidscontract rijzen, zullen aan het oordeel van een bepaald scheidsgerecht onderworpen worden; *het werk zal hervat en *de stakers zullen weer in dienst genomen worden; er zullen geen arbeidscontracten met ongeorganiseerde arbeiders of patroons worden gesloten; in iedere onderneming zal een bepaalde getalsverhouding bestaan tusschen de arbeiders der verschillende loonklassen; in de werkplaatsen zullen maatregelen worden getroffen in het belang van veiligheid en hygiëne; een bepaald 52 leerlingaantal mag niet niet worden overschreden, enz. Van deze leden-bepalingen ziet men verder, dat die welke met een * geteekend zijn, een gedrag voorschrijven, dat in het verkeer met de leden der andere vereeniging in acht genomen moet worden (jegens de leden der andere vereéniging heeft men zich van staking of uitsluiting te onthouden enz.), zoodat blijkt, dat de partij, jegens wie gepraesteerd moet worden, ook den nadruk op haar leden gelegd heeft, en deze bepalingen dus naar beide zijden een leden-bepaling zijn. Maar met de andere, niet met een * geteekende bepalingen is dat niet het geval. ^Vanneer bijv. den patroon wordt voorgeschreven geen ongeorganiseerde arbeiders in dienst te nemen, is dit niet een gedrag dat hij in acht heeft te nemen jegens dezen of genen der arbeiders-leden, maar iets waaraan hij zich in het algemeen te houden heeft. Toen de vakvereeniging deze bepaling maakte, legde zij niet den nadruk op haar leden maar zij, als eenheid, die allen samenvatte, liet zich deze toezegging doen. Zoodat de niet met een * geteekende bepalingen naar de eene zijde een leden-bepaling zijn, naar de andere zijde niet. Bij de bepalingen op blz. 51 genoemd, waar de nadruk lag op de vereeniging als geheel, wordt de praestatie verricht aan de andere vereeniging ook als geheel genomen, zoodat dergelijke bepalingen naar geen van beide zijden een leden-bepaling zijn. In de C. A. komen dus vóór: bepalingen, die wat beide zijden betreft een ledenbepaling zijn; bepalingen die dit slechts aan één kant zijn; en bepalingen die in het geheel niet tot de ledenbepalingen behooren. Welke rechtsgevolgen zal nu een bepaling die geen 53 leden-bepaling, is, meebrengen? Bij een dergelijke bepaling heeft de vereeniging het accent gelegd op het geheel dat zij vormt; zóó is zij met de wederpartij in aanraking gekomen en zóó heeft zich tusschen hen een verbintenis gevormd. Daar het karakter van den band die tusschen de vereeniging en de wederpartij is geschapen, bepaald wordt door datgene wat hij verbindt, zal, nu de vereeniging als geheel genomen aan de wederpartij is verbonden, | de verbintenis ook het karakter dragen van één geheel. Dat de eenheid dezer verbintenis noodzakelijk moet zijn eén samengestelde eenheid, omdat de eenheid der vereeniging een samengestelde is, treedt hier verder niet naar voren. Want, nu de vereeniging het feit dat zij uit leden bestaat ter zijde heeft gelaten, en het buiten de aandacht der contractanten heeft gestaan dat de wederpartij, met de vereeniging in aanraking komend, eigenlijk met de leden in aanraking kwam, zal de samengesteldheid der verbintenis zich niet doen gelden en deze verbintenis practisch met een enkelvoudige verbintenis gelijk komen te staan. De rechten en plichten die deze verbintenis} meebrengt, zullen dan rusten op de vereeniging als geheel, ' terwijl de leden individueel niet in die rechten en plichten betrokken zullen zijn. De plichten, waarvan we boven enkele voorbeelden noemden, rusten dus op de vereeniging als geheel, die door middel van haar bestuur of andere organen deze verplichtingen zal vervullen. Komt zij haar verplichting \ niet na, dan zal de wederpartij in rechte nakoming van haar kunnen eischen en zal haar vereenigingskas voor' eventueele schavergoeding aansprakelijk zijn. Eveneens scheppen de praestaties die door de wederpartij aan de vereeniging worden toegezegd, rechten voor de vereeni- 54 ging als geheel, en indien deze rechten worden geschonden, zal de vereeniging optreden ter handhaving daarvan en nakoming en (of) schadevergoeding vorderen. Dat de vereeniging hier dan soms optreedt ter handhaving van bepalingen, die niet zoozeer bestaan ten voordeele van haar als corporatie, als wel in het algemeen belang harer leden (bijv. bepalingen over te nemen veiligheidsmaatregelen, over beperking van het leerlingaantal,) zal de vereeniging bij de uitoefening harer actie niet in den weg staan. Want de vereeniging als veeleenigheid ziende, weet men dat het contracteeren van de vereeniging wilde zeggen dat de leden, samen als eenheid optredende, in hun gezamenlijk belang deze toezeggingen hebben verkregen. Bij schending kunnen dan de leden als eenheid samen genomen, optreden om de schade aan hun gezamenlijk belang toegebracht, vergoed te krijgen; of, eenvoudiger gezegd, de vereeniging kan optreden en vergoeding vragen voor de schade door haar geleden. Thans wat betreft de rechtsgevolgen die een ledenbepaling meebrengt. Bij een leden-bepaling heeft de vereeniging, toen zij met de wederpartij in verbinding trad, juist den nadruk gelegd op het feit dat zij uit leden is samengesteld. Zöö zijn de partijen met elkaar in aanraking gekomen, en zöö heeft zich dus de verbintenis tusschen hen gevormd. Nu de contracteerende partijen zich bewust zijn geweest dat gecontracteerd werd door leden die same een vereeniging vormen, zal de verbintenis die ontstaat, ook toonen dat zij leden aan de wederpartij verbindt. In plaats dus van zich als enkelvoudige rechtsband voor te doen, zal de verbintenis thans zich toonen in al hare samengesteldheid, zoodat zichtbaar wordt hoe zij is opgebouwd uit banden waardoor de leden waaruit de ver- 55 eeniging bestaat, aan de wederpartij worden verbonden. Een leden-bepaling schept dus duidelijk zichtbare verbintenissen tusschen de leden der vereeniging en de wederpartij, waarbij men echter in het oog moet houden, dat die verbintenissen nooit op zich zelf staan, maar te zamen vormen de samengestelde verbintenis die de veeleenigheid door haar contracteeren tusschen zich zelf en de wederpartij tot stand bracht. Uit de verbintenissen die een leden-bepaling voor de leden der vereeniging doet ontstaan, zullen rechten en plichten tusschen die leden en de wederpartij voortvloeien, zoodat de leden der vereeniging verplicht zijn de voorgeschreven handelingen te verrichten en er van hun kant aanspraak op kunnen maken, dat de wederpartij zich jegens hen op de voorgeschreven wijze zal gedragen. Zoo zijn dan bij de leden-bepalingen die we boven als voorbeeld noemden, de leden der vakvereeniging jegens de leden der patroonsvereeniging verplicht niet tot staking over te gaan, en de arbeiders-leden en patroons-leden zijn over en weer verplicht om ip hunne arbeidscontracten de C. A. bepalingen op te nemen, enz. Bij de bepalingen die slechts naar èèn zijde een leden-bepaling zijn, bestaan de rechten en plichten dan tusschen de eene vereeniging als geheel genomen en de leden der andere; dus zijn de arbeiders-leden jegens de patroonsvereeniging verplicht om niet bij ongeorganiseerde patroons te werken, enz. De vraag, of elk lid er wel in toestemde, dat deze rechten en plichten op hem komen te rusten, komt hier — nu vast staat dat de vereeniging uit haar aard bevoegd is, met het accent op haar leden op te treden — niet meer ter sprake. Want wanneer een vereeniging het accent leggend op haar samenstellende leden, zich met een derde 56 in contact brengt, hebben zich de leden met dien derde in contact gebracht en zijn ze er dus zelf de oorzaak van geweest dat die rechten en plichten op hen kwamen te rusten. En dit- geldt voor alle leden, ook voor hen die zich over het sluiten der C. A. niet hebben uitgelaten of wel er zich uitdrukkelijk tegen hebben verzet. Want al mogen er leden zijn, die het sluiten der C. A. ongewenscht achtten, wanneer eenmaal tot het sluiten der C. A. wordt overgegaan, wordt deze gesloten door de vereeniging, dat is door al de leden. Ieder die bij het sluiten van de C. A. lid der vereeniging was, is dus gaarne of ongaarne mee opgetreden bij de C. A., heeft het contract mede gesloten en heeft daardoor rechten en plichten verkregen. Ten aanzien van deze rechten en plichten voor de leden rijst de vraag, of een lid aan het bestaan dier rechten en plichten door opzegging een einde kan maken, of wel, in overeenstemming met de wederpartij,- een wijziging erin aan kan brengen; waardoor dan dus de verbintenis, tusschen het lid en de wederpartij bestaande, zou worden opgeheven of gewijzigd. Maar nu deze verbintenis deel uit maakt van een grooter geheel, zou de daad van het lid ingrijpen in de verbintenis die er tusschen de vereeniging en de wederpartij bestaat. De beschikking over de rechtsbetrekking waarin het geheel staat, ligt echter slechts in de macht van het geheel, zoodat het lid, dat ten zijnen opzichte de C. A. opzegt of er met de wederpartij een wijziging in aanbrengt, heeft willen beschikken over iets wat niet te zijner beschikking staat en die beschikking dus van onwaarde is. *) ') Opzegging of wijziging van alle rechten en plichten uit de C. Akomt dus slechts aan de vereeniging toe. 57 De verplichting om in de arbeidscontracten de voorwaarden op te nemen, die de C. A. daarvoor gesteld heeft, bleek een verplichting te zijn bestaande tusschen de leden der patroonsvereeniging en de leden der vakvereeniging. Alle arbeiders en patroons hebben zich dus over en weer bereid verklaard om, indien zij samen een arbeidscontract sluiten, daarin de voorgeschreven bepalingen op te nemen. Wanneer het dus tusschen een arbeider-lid en een patroon-lid tot het sluiten van een arbeidscontract komt, is de wilsverklaring die noodig is om de C. A.-bepalingen in het arbeidscontract over te doen gaan, tusschen de partijen van het arbeidscontract al afgegeven en zullen de C. A.voorwaarden reeds door het enkel sluiten der arbeidsovereenkomst daarin zijn overgegaan. Indien dus bij het sluiten van het arbeidscontract tusschen partijen niets wordt afgesproken, is hun contract op de C. A.-voorwaarden tot stand gekomen. Maar indien de partijen van het arbeidscontract uitdrukkelijk te kennen gaven, dat zij hunne arbeidsovereenkomst op andere voorwaarden wilden sluiten, welke waarde moet dan aan die afwijkende afspraak worden toegekend ? Door hun afwijken hebben de betrokken patroon en arbeider te kennen gegeven, dat zij elkaar over en weer hebben willen ontslaan van de verplichting die zij jegens elkaar hadden. Maar zooals boven bleek, is de verbintenis die er tusschen hen bestaat, niet eene waarin zij zelf wijzigingen aan kunnen brengen. Het lid heeft, bij de tot standkoming van de C. A. optredend als deel van een geheel, zich jegens de wederpartij bereid verklaard de C. A.-voorwaarden in zijn arbeidscontract op te nemen, en kan nu later zelf in zijn onderling verkeer met de 58 wederpartij hier niet meer op terug komen. Die eenmaal afgegeven bereidverklaring blijft bestaan, wat er ook verder tusschen de partijen van het arbeidscontract zou worden afgesproken, en daardoor komt het arbeidscontract met de C. A.-voorwaarden tot stand en zijn alle afwijkende afspraken tusschen de partijen van het arbeidscontract gemaakt, van onwaarde. Verder rijst de vraag, of de rechten en plichten uit de C. A. ook op hen zullen rusten die pas naderhand tot de vereeniging zijn toegetreden en of het uittreden uit de vereeniging van invloed is op het bestaan dier rechten en plichten. De wederpartij heeft gecontracteerd met de vereeniging, wetend, dat een voortdurend toe- en uittreden van leden in haar aard ligt, en dus, dat zijn mede-contractante aan voortdurende verandering onderhevig is. De rechtsbetrekking tusschen hem en de vereeniging zal dan bestaan tusschen hem en de vereeniging zooals zij in haar voortdurende wisseling is, zoodat de rechten en plichten die voor de leden uit het contract voortvloeien, rusten op degenen die telkens de vereeniging vormen. Dus ook op diegenen die na het sluiten van de C. A. tot de vereeniging toetreden, komen de rechten en plichten te rusten en omgekeerd bestaan de rechten en plichten voor de leden slechts zoolang die personen de vereeniging mede dragen en gaan zij door het uittreden uit de vereeniging te niet. Ter bescherming van de rechten die hij aan de C. A. ontleent, zal het lid bij schending een actie tegen de wederpartij kunnen instellen, welke actie strekken zal tot nakoming en (of) schadevergoeding. Omgekeerd zal tegen het lid dat zijn C. A. plicht heeft geschonden, een actie 59 tot nakoming en (of) schadevergoeding kunnen worden ingesteld.1) Aldus de rechtsgevolgen die een leden-bepaling voor de leden der contracteerende vereeniging doet ontstaan. Reeds hierboven zagen we dat de verbintenissen die een leden-bepaling voor de leden der vereeniging meebrengt, samen vormen de verbintenis die er tusschen de veeleenigheid der leden en de wederpartij is tot stand gekomen. Aan een leden-bepaling zal dan ook de vereeniging een recht ontleenen. Aan de vereeniging heeft de medecontractant n.1. beloofd, dat hij de voorgeschreven handelingen zal verrichten en dat hij dus jegens de leden die de vereeniging samenstellen, een bepaald gedrag in acht zal nemen. De vereeniging kan er dus aanspraak op maken dat de mede-contractant jegens haar zijn verplichting zal nakomen, en deze voldoet aan zijn verplichting ') Schending van een verplichting uit de C. A. en schending van een verplichting uit een gesloten arbeidscontract zal hier goed onderscheiden moeten worden. In het algemeen zal het niet-nakomen van een bepaling van het arbeidscontract — ook al was die bepaling afkomstig uit de C. A. — uitsluitend zijn een schending van het arbeidscontract. Onder bepaalde omstandigheden kan echter het niet-nakomen van een bepaling van het arbeidscontract een C. A. schending opleveren. Een der partijen van het arbeidscontract kan zich n.1. zóó gedragen dat practisch de loon- en arbeidsvoorwaarden, die onder invloed van de C. A. in het arbeidscontract waren overgegaan, ter zijde worden gesteld. Dit nu is in strijd met de C. A. die niet alleen tot strekking heeft dat de gegeven voorwaarden in het arbeidscontract zullen worden opgenomen, maar ook dat die voorwaarden, nadat ze in het arbeidscontract zijn overgegaan, blijvend in acht genomen zullen worden. Of dus de schending van het arbeidscontract alleen rechtsgevolgen zal hebben tusschen den patroon en den arbeider die dat contract hebben gesloten, of dat er tevens een C. A. schending met de gevolgen daarvan teweeg is gebracht, zal naar omstandigheden beslist moeten worden. 60 tegenover de vereeniging door jegens haar samenstellende leden na te komen; zoodat blijkt dat in het recht dat de vereeniging uit een leden-bepaling kan doen gelden, de rechten die de leden aan een leden-bepaling ondeenen, zijn samengevat. Indien nu de mede-contractant jegens een lid zijn verplichting niet nakomt, schendt hij daarmee de verplichting die hij tegenover de vereeniging heeft en zal deze in rechte kunnen vorderen dat de mede-contractant jegens haar leden en daardoor jegens haar zelve zijn verplichting zal nakomen. Eveneens zal de vereeniging de schade die de mede-contractant door zijn C. A. schending heeft veroorzaakt, vergoed mogen vragen; ook al wordt dikwijls het finantiëele nadeel ondervonden in het vermogen der enkele leden en niet in de vereenigingskas. Want nu de vereeniging, met de wederpartij contracteerend, zich de praestatie zóó heeft bedongen dat deze aan haar leden geschieden moet, lijdt zij in haar leden schade, wanneer de praestatie achterwege blijft en zal dus de vereeniging al de toegebrachte schade, als schade door haarzelf geleden, mogen op vorderen. Deze eisch zal zij meestal zóó formuleeren, dat de schavergoeding aan haar uitbetaald en dus door middel van haar bestuur in ontvangst genomen zal worden. Maar niets verzet er zich tegen dat de vereeniging ook hier weer den nadruk op haar leden zal leggen en haar vordering zóó zal inkleeden, dat de schadevergoeding die de wederpartij aan haar schuldig is, door de wederpartij aan de leden wier vermogen schade leed, zal worden uitbetaald. De schending van een leden-bepaling doet dus een actie ontstaan voor de vereeniging en voor de betrokken leden. Vergelijkt men deze acties dan blijkt de actie van het lid 61 reeds begrepen te zijn in die van de vereeniging. En dat is ook van zelf sprekend. Want nu de verbintenissen van het lid en van de vereeniging zich verhouden als deel tot geheel, zullen ook de acties, ontstaan door de schending der rechten uit die verbintenissen, zich als deel tot geheel verhouden, zoodat de actie der vereeniging die van het lid omvat. Dit brengt dan mee, dat indien de vereeniging van haar actie gebruik heeft gemaakt, een lid niet nog-II maals tegen de wederpartij kan optreden. Omgekeerd,!! indien een lid in rechte tegen de wederpartij is opgetreden, hindert dit niet de vereeniging in de uitoefening van haar actie, maar met de voldoening, door de wederpartij reeds aan het deel gegeven, zal rekening moeten worden gehouden bij de voldoening die thans aan het geheel wordt toegekend. Niet alleen een recht, ook een plicht kan een ledenbepaling voor de vereeniging meebrengen. Zij van haar kant beloofde immers dat bepaalde handelingen verricht zouden worden en haar plicht is dus deze belofte na te komen. Daaruit volgt, dat de handelingen die zij als vereeniging verricht, niet in strijd zullen mogen wezen met de strekking der gegeven belofte (indien bijv. staking is verboden mag de vereeniging geen staking proclameeren of steunen, enz.) en dat de* vereeniging die zich niet aan dien regel houdt, wegens schending harer verplichtingen in rechte aangesproken kan worden. Maar niet alleen door de daad van het geheel, ook door die van een deel kan de verplichting der vereeniging worden geschonden. Want nu de vereeniging beloften deed omtrent handelingen die alleen haar leden kunnen verrichten, nam zij de verplichting op zich door middel van haar leden na te komen en schendt zij haar plicht indien een lid niet 62 nakomt. 1) In dat geval kan dan de vereeniging aangesproken worden tot nakoming en tot vergoeding van de schade die zij door middel van haar lid heeft veroorzaakt. De schending van een leden-bepaling door een lid begaan, geeft dus aanleiding tot een actie tegen dat lid en tegen de vereeniging; ook hier zullen de acties zich weer als deel tot geheel verhouden, zoodat, indien reeds tegen de vereeniging geageerd is, daarmee de actie tegen het lid is komen te vervallen. Indien het lid reeds door de wederpartij is aangesproken, zal deze wegens dezelfde schending niet nogmaals de vereeniging kunnen aanspreken, In de hier gegeven constructie *) vloeien dus uit de C. A voort: rechten en plichten voor de vereeniging als geheel ge- ') Nu de C. A., die een wederkeerige overeenkomst is, door de daad van één lid reeds geschonden kan worden, dreigt haar dan niet te zeer de ontbinding krachtens art. 1302 B.W. ? Volgens constante jurisprudentie zal bij een actie tot ontbinding van een overeenkomst de rechter zich hebben af te vragen of de overtreding die heeft plaats gehad, wel belangrijk genoeg is om aanleiding tot ontbinding te geven. Voorde C. A., bij welker vervulling soms duizenden personen betrokken zijn die gedurende een paar jaar tot een doen of niet-doen verplicht zijn, zal de schending door een of betrekkelijk weinige leden begaan, door den rechter wel gerekend worden tot de geringe overtredingen die geen recht op ontbinding doen ontstaan. J) Hoewel ook van de opvatting der vereeniging als veeleenigheid uitgaande, komt Ch. de VlSSCHER tot een andere C. A. beschouwing dan de hierboven gegevene. Uit een C. A. door een vereeniging gesloten spruiten, aldus de schrijver, in den eersten plaats rechten en plichten voort van collectieven aard. Deze rusten op de leden als lid, welke niet met hun persoonlijk vermogen maar met het vermogen der vereeniging voor de nakoming aansprakelijk zijn, zoodat deze rechten en plichten als rechten en plichten van de vereeniging beschouwd moeten worden (blz. 179). Behalve deze rechten en plichten der vereeniging doet schr. ook rechten en plichten voor de leden persoonlijk uit de C. A. voortvloeien, doch deze leidt hij niet af uit het feit dat de ver- 63 nomen, wanneer het geldt bepalingen die geen ledenbepalingen zijn; rechten en plichten voor de leden, samengevat in een eeniging zich verbond, hij beschouwt ze als geheel individueele rechten en plichten, die op de individueele toestemming van ieder lid moeten berusten (blz. 37, 142 vlg.). De C. A. schept volgens hem „une doublé série de rapports" en hiermee komt schr. geheel in de lijn van de cumulatieve theorie, die ook aannam een rechtsbetrekking tusschen vereeniging en wederpartij en daarnaast een tusschen de wederpartij en ieder lid. Bij de vraag naar de geldigheid van het afwijkend beding, bij de schending der C. A. en in het bijzonder bij de vraag of de vereeniging op mag treden wanneer de rechten der leden zijn geschonden, heeft schr. dan ook met dezelfde moeilijkheden te kampen als de cumulatieve theorie. Zijn oplossingen stemmen meestentijds met die der cumulatieve theorie overeen en in hoofdzaak zal dezelfde critiek daartegen gelden. Tot deze onbevredigende conclusies komt de schr. m.i. doordat hij, hoewel zich telkens de vereeniging als veeleenigheid voor oogen stellend, daaruit verder geen consequenties trekt en niet de onderscheiding maakt tusschen de verschillende wijzen waarop de veeleenigheid met derden in contact kan komen. Daardoor schept het optreden van de vereeniging bij hem slechts een rechtsbetrekking tusschen de wederpartij en de vereeniging als geheel genomen en kan hij uit dat optreden der vereeniging geen rechten en plichten voor de leden persoonlijk afleiden en daardoor komt hij nagenoeg voor dezelfde moeilijkheden te staan als degenen die de leden als derden tegenover de vereeniging stelden. De C. A. constructie van dezen schrijver is er dus in. naam, doch niet in werkelijkheid eene waarbij van de opvatting der vereeniging als veeleenigheid wordt uitgegaan. Ook de conclusies waartoe prof STAR BUSMANN ten aanzien van de C. A. en hare rechtsgevolgen komt, wijken in sommige opzichten van de hierboven verdedigde opvatting af. Deze schr., eveneens staande op het standpunt dat de vereeniging de eenheid der leden is, denkt zich de verbintenis die er uit een leden-bepaling tusschen het lid en de wederpartij ontstaat, niet als een deel van de verbintenis die de. vereeniging door haar optreden tusschen zich zelf en de wederpartij tot stand brengt, maar neemt aan dat er een verbintenis ontstaat voor de vereeniging en daarnaast een voor het lid. Hierdoor komt schr. tot een C. A. beschouwing die veel aan die der cumulatieve theorie doet denken. 64 recht en een plicht voor de vereeniging, wanneer het leden-bepalingen betreft. Bij een C. A. die aan beide zijden door een vereeniging gesloten is, wordt de actie gevoerd wegens schending van een bepaling die geen leden-bepaling is: tusschen de twee vereenigingen, van een bepaling die naar één zijde een leden-bepaling is: tusschen het lid der eene vereeniging en de andere vereeniging of tusschen de twee vereenigingen, van een bepaling die naar beide zijden een ledenbepaling is: tusschen het lid der eene vereeniging en het lid der andere, of tusschen de eene vereeniging en het lid der andere, of tusschen de beide vereenigingen. Ten einde de practische toepassing van de gegeven constructie te kunnen overzien, willen we thans voor eenige kwesties zooals die aan den rechter zijn voorgelegd, nagaan hoe in de gegeven constructie de beslissing van den rechter zou hebben geluid, (zonder na te gaan in hoeverre de rechter die het geschil besliste, al of niet tot een gelijkluidende conclusie kwam). De rechter zou dan niet geaarzeld hebben te beslissen, dat terecht ageerden de arbeiders die wegens hunne deelneming aan de staking ontslagen waren, hoewel de CA. zulk een ontslag verbood; de ontslagen arbeiders dié niet weer in dienst waren genomen, niettegenstaande de CA. dat voorschreef; de arbeider die zijn ontslag had gekregen, terwijl dit in strijd was met de rangregeling die de CA. voor het ontslaan van arbeidskrachten had gegeven; *) ') Resp. trib. Narbonne 23 Juni 1904 geciteerd door RUNDSTEIN franz. prior. blz. 99 noot 33. Trib. St. Etienne 13 Juli 1903 idem. G. G. Kulmbach 23 Dec. 1907 G. K. G. XIII 165. 65 en eveneens zou de rechter aan de leden der patroonsvereeniging hunne vordering hebben toegestaan, toen, ondanks de C.A., de vrede door de arbeiders niet werd bewaard en hun bedrijf daardoor schade leed; *) want in deze gevallen betrof het de schending van een leden-bepaling en vloeide daaruit voor het betrokken lid een actie voort. De verplichting die er voor de leden uit een leden-bepaling voortkomt, leidt tot de uitspraak dat, waar de CA. de beslissing van alle geschillen aan een bepaald scheidsgerecht opdraagt, een patroon of arbeider niet meer een beroep op den gewonen rechter kan doen, s) en maakt verder, dat een eisch tot nakoming der CA kon worden ingesteld tegen een lid der patroonsvereeniging. 3) Het feit dat patroon en arbeider beide door de CA. zijn verbonden, rechtvaardigt het beroep dat er op de CA. wordt gedaan, wanneer een patroon en een arbeider het onderling oneens zijn over de vraag wat zij op grond van hun arbeidscontract aan elkander zijn verplicht. Daarom werd in kwesties over het bedrag van het loon dat moest worden uitbetaald, over den opzegtermijn, terecht door den arbeider of den patroon een beroep gedaan op de regels die de CA. daaromtrent geeft, ook al bewaarde het arbeidscontract op dat punt het stilzwijgen. *) ') Schweiz. Bundesgericht 4 Juli 1914 geciteerd door BOOS blz. 299 noot 4. 2) Landger. Bremen 18 April 1912 G. K. G. XVIII 89. Ktger. Leeuwarden 18 Mei 1918 R. B. serie VIII n». 17/18. Ktger. A'dam 7 Febr. 1916 R. B. serie VI n». 21/22. . s) Just. de paix Meaux 10 Oct. 1906 Buil. de l'Offlce du Travail 1907 blz. 41. 4) Ktger. A'dam 2 Juli 1914 R. B. serie VI n«. 1/2 16 Aug. 1918 R. B. serie VIII n. 5/6. 5 66 En omdat op alle leden der contracteerende vereeniging de rechten en plichten uit de CA. komen te rusten, was ongegrond het verweer van den patroon, dat er tegen hem geen beroep op de CA. gedaan kon worden omdat hij voor zich de CA. niet had erkend; zich in de vergadering der patroonsvereeniging niet in de besprekingen had gemengd; of uitdrukkelijk tegen het sluiten der CA. gestemd had. ') Maar ongegrond was het, dat een arbeider in een loonkwestie zich tegenover zijn patroon die nooit lid der patroonsvereeniging geweest was, op de C. A. meende te mogen beroepen 2); welk beroep echter toelaatbaar zal zijn wanneer blijkt, dat de regels van de C. A. tot plaatselijk gebruik zijn geworden'); zoodat dan niet de C. A. maar het plaatselijk gebruik tusschen den patroon en den arbeider geldt, en hier ook een beroep op mogelijk is, indien geen van beide partijen van het arbeidscontract bij de vereeniging is aangesloten. *) De nietigheid van het afwijkend beding brengt mee, dat, ook al gedragen de partijen van het arbeidscontract zich een tijdlang in overeenstemming met hunne nietige afspraak, toch de C A. bepalingen hun arbeidscontract Ktger. A'dam. 25 Juni 1918 R. B. serie VIII n. 5/6. G. G. Rathenow 14 Mrt. 1912 G. K. G. XVIII. 6. G. G. Berlijn 10 Dec. 1908 G. K. G. XIV 240. ') Resp. G. G. Alten Essen 27 Sept. 1905 G. K. G. XI. 197. Ktger. A'dam 21 Nov. 1918 R. B. serie VIII n. 15/16. Cour de Cassation 10 Juli 1910 D. P. 1911 L 201. 2) G. G. Königsberg 21 Aug. 1918 G. K. G. XXIV 34. 8) G. G. Essen 28 Oct. 1909 G. K. G XV 88. Just. de paix Narbonne 11 Nov. 1905 Buil. de 1'Office du Travail Jan. 1906. 4) G. G. Hamburg 16 Dec. 1907 G. K. G. XIII 165. 67 zullen blijven beheerschen, zoodat terecht door den arbeider bijbetaling werd gevorderd van de gelden die hij, naar de regels der C. A. gerekend, te weinig had ontvangen. *) Eveneens kon een arbeider die destijds schriftelijk verklaard had dat het arbeidscontract onmiddellijk opzegbaar zou zijn, zich naderhand toch op den opzegtermijn zooals de C. A. die vaststelde, beroepen. J) Doordat de rechten en plichten die voor de leden uit de C. A. voortvloeien, slechts duren zoolang men lid der vereeniging is, konden de arbeiders zich niet meer op de C. A. beroepen tegenover een patroon die uit de patroonsvereeniging was getreden *); en behoefde in een soortgelijk geval de patroon zich niet meer aan de vastgestelde loonen of opzeggingstermijn te houden4); terwijl de arbeiders die geen lid der vakvereeniging meer waren, geen bijbetaling konden vorderen van het bedrag dat hun loon minder dan het C. A. loon geweest was. 5) Daar de vereeniging aansprakelijk is voor de schending van een ledenbepaling, hetzij dat deze schending teweeg is gebracht door de handeling van een lid, hetzij door een handeling van de vereeniging als zoodanig, werd terecht de vakvereeniging aangesproken toen haar leden >) G. G. Charlottenburg 5 April 1904 Reichsarbeitsblatt II 234. G. G. Berlijn S. P. XII 1124. Landger. Mainz 20 Oct. 1911 G. K. G. XVIII 32. Landger. Keulen 27 April 1912 G. K. G. XVIII 34. G. G. Passau 6 Mei 1913 G. K. G. XVIII 205. 5) G. G. Berlijn 21 Aug. 1903 Reichsarbeitsblatt II 63. 3) G. G. Mannheim 2 Sept. 1909 G. K. G. XV 11. 4) Landger. Berlijn 28 Oct. 1912 S. P. XXII 305 met Kammerger. 24 Febr. 1913 S. P. XXII. 1022. G. G. Zittau S. P. XVI 1093. 5) Cour de Cassation 16 Dec. 1908 D. P. 1909 I 96. 5* 68 in strijd met de C. A. in staking gingen *); terwijl bovendien de vakvereeniging de staking ondersteund had. *) Onjuist was de opvatting, dat een C. A. schending door de arbeiders begaan (staking), nooit tot ontbinding der C. A. kon leiden 3); en terecht werd onderzocht of er ook aanleiding tot ontbinding der C. A. was, wanneer de vakvereeniging haar leden tot niet-werken had aangespoord.4) Toen een patroon arbeiders in dienst nam die hij volgens de C. A. niet in dienst had mogen nemen; of handelde in strijd met zijn verplichting om alleen georganiseerde arbeiders in dienst te nemen, s) kon de vakvereeniging tegen hem een schadeactie instellen. En daar de vereeniging ook mag optreden wanneer een leden-bepaling wordt geschonden, stelde terecht de patroonsvereeniging een schade-actie in, toen in strijd met de C. A. door de arbeiders tot staking was overgegaan. Ook de patroons wier bedrijf door de staking was geschaad, hadden hier een actie kunnen instellen, maar onjuist was het, dat, nu de patroonsvereeniging reeds ageerde, de gelaedeerde patroons ook nog aanspraak op schadevergoeding maakten. •) Een schending van de C. A. en niet louter van het ') Reichsger. 13 Oct. 19» 1 Jur. Wochenschrift band 40 blz. 1014. *) Landger. Keulen S. P. XVI 980. Landger. Hamburg Febr. 1907 S. P. XVI 650 met Relchsgericht 20 Jan. 1910 G. K. G. XV 181. s) G. G. Hannover 23 Sept. 1908 G. K. G. XIV 174. 4) Ktger. A'dam 10 Dec. 1909 W. 8997. 5) Resp. trib. Perpignan 26 Juni 1905 Buil. de 1'Office du Travail 1905 blz. 901. Ktger. A'dam 10 Dec. 1909 W. 8997. «) Landger. Hamburg Febr. 1907 S. P. XVI 650 met Reichsger. 20 Jan. 1910 G. K. G. XV 181. 69 individueele arbeidscontract was het, toen een werkgever zijn bedrijf zóó inrichtte dat de overeengekomen rusttijd voor het personeel niet in acht genomen kon worden; toen de werkgever telkens aan verschillende arbeiders weigerde het afgesproken uurloon uit te betalen; zich bij het uitgeven van huisarbeid niet aan de daarvoor geldende tarieven hield; zich niet stoorde aan zijn verplichting om voor al zijne bedienden een pensioenboekje te nemen; of achteraf de toegezegde loonsverhoogingen niet uitbetaalde;1) zoodat in die gevallen terecht de vakvereeniging ageerde. Ook mocht de vakvereeniging optreden, toen de patroon oogluikend toestond dat enkele arbeidsters steeds langer werkten dan volgens de C.A. geoorloofd was, en daar de vakvereeniging hier niet de actie dezer arbeidsters maar haar eigen actie uitoefende, deerde het de vakvereeniging niet, dat het tegen den zin dezer arbeidsters was dat zij ageerde. 2) Toen een werkgever een dienstorder had ingevoerd waarin werd afgeweken van de regeling van den Zondagsarbeid zooals de C.A. dien had voorgeschreven, was de vakvereeniging bevoegd daartegen op te treden, en was het juist, dat op haar vordering de werkgever werd veroordeeld om aan de leden alsnog uit te betalen hetgeen zij onder vigeur van die dienstorder te weinig aan loon hadden ontvangen. s) In deze gevallen toonde m.i. de gegeven constructie 1) Resp. trib. de la Seine 1892 D.P. 1903 II 25 in noot. Ktgr. A'dam 17 Jan 1911 R. B. III n<\ 2/3. Trib. Nïmes 7 Aug. 1907 D. P. 1909 II 34. Ktgr. Adam 2 Nov. 1911 R. B. III n. 17. Trib. Cholet 12 Febr. 1897 D. P. 1903 II 25. 2) Cour de Cassation 1 Febr. 1893 D. P. 1893 I 241. ') Trib. St. Etienne 11 Juli 1907 bi) cour de Lyon 10 Mrt. 1908 Sirey 1910 II 49. 70 haar practische bruikbaarheid en was zij in staat een bevredigende oplossing van de gerezen kwesties te geven. Vergelijkt men nu de rechtsgevolgen die de gegeven constructie voor de C.A. meebrengt, met de rechtsgevolgen die men gewoon is voor de C.A. als wenschelijk te beschouwen, *) dan ziet men dat het gewenschte en het gevonden resultaat vrijwel overeenstemmen. Van enkele der gevonden rechtsgevolgen wordt echter de wenschelijkheid door sommigen ontkend. Zoo zijn sommigen van oordeel dat de patroonsvereeniging en de vakvereeniging niet aansprakelijk behooren te zijn voor de daden hunner leden, daar volgens hen alsdan een al te zware verantwoordelijkheid gelegd wordt op de vereeniging waardoor deze in haar bestaan wordt bedreigd. Vooral voor vakvereenigingen die ook gelden hebben verzameld om hare leden uitkeeringen te doen bij werkeloosheid, ziekte enz., acht men een aansprakelijkheid van de vereenigingskas voor de C.A. schending der leden hoogst onbillijk. Daartegen kan men opmerken dat het niet onbillijk is om het geheele vermogen van een schuldenaar aansprakelijk te stellen voor de nakoming zijner verbintenissen, ook al had hijzelf aan die gelden een andere bestemming toegedacht. Wil echter de vereeniging de gelden die zij voor bepaalde doeleinden bijeen beeft gebracht, aan deze algemeene aansprakelijkheid onttrekken, dan kan zij dat bereiken door het oprichten van aparte fondsen. En wanneer overigens de aansprakelijkheid die ') Men zij hier echter, herinnerd aan hetgeen op blz. 3 gezegd werd. De wenschen die er ten aanzien van de rechtsgevolgen der C. A. worden gekoesterd, kan men het best leeren kennen uit de ontwerpen die er voor een wettelijke regeling der C. A. gemaakt zijn. Vele ontwerpen zijn te vinden bij SlNZHEIMER werken van 1908 en 1916. 71 de C.A. op de vereeniging legt, voor haar practisch niet te dragen blijkt, dan zal de oplossing liggen in de richting die in alle gevallen van al te groote aansprakelijkheid wordt uitgegaan, n.1. dat partijen in onderling overleg hunne aansprakelijkheid beperken bijv. door te bepalen, dat voor iedere schending der C.A. slechts tot een bepaald bedrag vergoeding gegeven zal worden. Dat het lid na zijn uittreden uit de vereeniging niet langer door de C. A. is verbonden, wordt door zeer velen niet wenschelijk geacht, daar men het ontoelaatbaar vindt dat de leden zich aan hunne C. A. verplichting zouden kunnen onttrekken door uit de vereeniging te treden. Wil men echter dat de C. A. voor de leden verplichtingen mee zal brengen die op hen rusten onafhankelijk van hun al of niet behooren tot een bepaalde collectiviteit, dan kunnen dit niet anders zijn dan geheel persoonlijke rechten en plichten. Echter kan men, nu men juist wil voorkomen, dat het lid zich zelf van zijn C. A. verplichting zou kunnen bevrijden, de opzegging en de wijziging van deze verplichting niet in de macht der leden stellen, en zal men dus moeten komen tot het aannemen van geheel persoonlijke rechten en plichten voor de leden waarover, deze echter niet mogen beschikken. Doch dit brengt in de practijk ook weer moeilijkheden mee. Indien n.1. gedurende den geldingstermijn van de C. A. de partijen der C. A. tot een wijziging der contractsvoorwaarden besluiten, zal niemand in staat zijn ook de rechten en plichten der uitgetreden leden met die wijzigingen in overeenstemming te brengen, daar men toch bezwaarlijk aan de vereeniging het recht kan toekennen over de persoonlijke rechten en plichten van haar gewezen leden te beschikken. Verder blijkt dat dan een C. A. die voor onbepaalden 72 tijd gesloten is, ten opzichte van de uitgetreden leden alleen zal kunnen eindigen, indien de wederpartij jegens hen opzegt. En in welk een conflict komt een patroon of een arbeider die, nog verbonden door de C. A. van de vereeniging waartoe hij eenmaal behoorde, lid wordt van een andere vereeniging die eveneens een C. A. heeft gesloten, zoodat hij nu door twee verschillende C. A.en verbonden is. Bij nadere beschouwing blijkt dus het rechtsgevolg dat de leden ook na uittreden gebonden zouden blijven, tot onaannemelijke consequenties te voeren, zoodat men m.i. niet kan aannemen dat een dergelijk rechtsgevolg in de strekking der C. A. zou liggen.1) Bovendien zou, ook al waren de uitgetreden leden nog verbonden, dit de partijen van de C. A. toch niet voldoende beschermen tegen de nadeelige gevolgen die een uittreden van leden op grooten schaal voor hen kan hebben. Iemand die met een bloeiende vereeniging een C. A. heeft gesloten, zal, wanneer het ledental dier vereeniging een belangrijke daling ondergaat, daardoor geschaad worden, ook al blijven de uitgetreden leden aan hem verplicht. Want de verplichtingen die hij zelf op zich nam, blijven in gelijke mate op hem rusten, doch de waarde der verkregen toezeggingen is voor hem zeer verminderd nu deze grootendeels zijn geworden tot verplichtingen van een groot aantal op zich zelf staande individuen en deze verplichtingen niet langer in den plicht der vereeniging hunne eenheid vinden. *) ') De Fransche wet heeft dan ook het gebonden blijven na uittreden practisch tot de uitzonderingsgevallen beperkt Zie blz. 33 noot 4. *) Beter zijn m.i. de partijen beschermd tegen de nadeelige gevolgen van een dergelijk uittreden van leden, indien zij in hunne C. A. een clausule opnemen die het mogelijk maakt de C. A. te doen eindigen indien het ledenaantal van de contracteerende vereenigingen beneden een bepaald cijfer is gedaald. 73 Dat het verbonden blijven na uittreden door velen gewenscht wordt, is dan ook niet zoozeer met het oog op de belangen van partijen van de C. A., als wel om redenen van sociaalpolitieken aard. Men ziet dan n.1. in de C. A. een middel ter bevordering van de sociale vrede en daarom is het, dat men ertegen wil waken dat een C. A., eerst op een groot aantal personen betrekking hebbend, later door het kleiner worden der contracteerende vereeniging slechts op een klein gedeelte der vakgenooten haar invloed zou doen gelden. Het spreekt van zelf dat de rechtsorde, wanneer zij het voor zich wenschelijk vindt aan een bepaald contract een zoo lang mogelijken duur te verzekeren, het in haar macht heeft om door een uitdrukkelijke bepaling het gevolg dat zij begeert, aan dat contract te verbinden; doch tevens is duidelijk dat men in dat geval niet te doen heeft met een rechtsgevolg dat uit het wezen van het gesloten contract voorvloeit. Zoodat, nu we een rechtsconstructie gaven van de rechtsgevolgen die de C. A. naar haar aard meebrengt, deze niet getoetst mogen worden aan de rechtsgevolgen die men uit overwegingen van sociaalpolitieken aard aan de C. A. zou willen toekennen. Tegen de nietigheid van het afwijkend beding zijn ten onzent, bezwaren geopperd die ertoe geleid hebben dat in onze wet in plaats van de nietigheid, de vernietigbaarheid van het afwijkend beding is uitgesproken. Als practisch bezwaar stelde men, dat het in sommige uitzonderingsgevallen wel wenschelijk kon zijn, dat in het arbeidscontract andere voorwaarden dan die der C. A. zouden gelden. Dit zou bij een nietigheid ipso jure echter niet mogelijk zijn, wel bij een vernietigbaarheid, daar men in een dergelijk geval na zou laten de vernietiging van het afwijkend 74 beding te vorderen. Dit bezwaar is echter ongegrond. Altijd wanneer een dergelijk uitzonderingsgeval zich voordoet kunnen immers de partijen van de C. A. in onderling overleg bepalen, dat op dit geval de C. A. niet van toepassing zal zijn; in vele C. Aen ziet men dan ook aan door partijen ingestelde commissies de bevoegdheid verleend om in bepaalde gevallen een afwijking van de C. A. toe te staan. Zoodat ook bij nietigheid van het afwijkend beding evengoed met uitzonderingsgevallen rekening gehouden kan worden als bij een vernietigbaarheid. Het andere bezwaar was van ethischen aard; men wilde voorkomen dat degeen die tot de afwijkende afspraak mede had gewerkt, later zich op de nietigheid daarvan zou kunnen beroepen en aldus een „beroep op eigen onfatsoen" *) zou kunnen doen. Volgens de bedoeling in onze wet neergelegd, is thans het afwijkend beding geldig totdat het is vernietigd. Toen een werkgever aan een arbeider een tijdlang minder loon had uitbetaald dan de C. A. waardoor zij beiden waren verbonden, voorschreef, en de arbeider in rechte bijbetaling van het te weinig ontvangene vroeg, moest de rechter volgens den wil van onzen wetgever dien eisch ontzeggen, daar het afwijkend beding waarop de werkgever zich hier beriep, niet vernietigd en dus nog geldig was. *) De patroon die tegen zijn C. A. plicht had gehandeld, zag zich dus hier door het beroep dat hij op zijn „eigen onfatsoen" deed, in het gelijk gesteld, zoodat de vernietigbaarheid ook in dit op- ') Prof. HDUWING in de vergadering van de Ned. Jur. Ver. 1905, Hand. II 29. In denzelfden geest de besprekingen in de 2<* Kamer bij het tot stand komen van Art. 1637° B.W. J) Rb. R'dam 24 Dec. 1917 R. B. serie VII n". »/„. 75 zicht niet tot betere resultaten blijkt te voeren dan de nietigheid van het afwijkend beding. We zien dus dat de bezwaren die sommigen tegen de aansprakelijkheid der vakvereeniging, tegen het niet langer gebonden-zijn na uittreden, en tegen de nietigheid van het afwijkend beding hebben aangevoerd, ongegrond zijn. Nu de rechtsgevolgen die de gegeven C. A. constructie meebrengt, bevredigend mogen heeten, mag men m. i. daaruit afleiden dat deze constructie de C. A. op de juiste wijze heeft weergegeven en dat dus de C. A. moet worden opgevat als een contract gesloten door een veeleenigheid die afwisselend den nadruk op haar eenheid en de haar samenstellende veelheid gelegd heeft. Vergelijkt men de gevonden C. A. constructie nu nog eens met de andere constructies die er voor de C. A. zijn gegeven, dan blijkt dat het niet toevallig is, dat alleen met de opvatting van de vereeniging als veeleenigheid een bevredigend resultaat wordt gevonden; integendeel er blijkt dat bij de andere constructies de onjuiste grondslag waarop zij staan, het vinden van een goede verklaring van de C. A. steeds onmogelijk maakt. De groote moeilijkheid voor allen die niet van de vereeniging als veeleenigheid uitgaan, is om een juridische constructie te vinden waarin zoowel de leden-bepalingen als de andere bepalingen tot hun recht kunnen komen. In de eene constructie komen dan de leden-bepalingen, in een andere de andere bepalingen beter tot hun recht, maar doordat men de vereenir ging slechts van één kant ziet, kan men niet anders doen dan aan alle bepalingen dezelfde rechtsgevolgen toekennen en daardoor blijft steeds een gedeelte van de C. A. on- 76 verklaard.1) Al was men dan soms (B § 1 en § 3, C blz. 45) in staat om uit de leden-bepalingen rechten en plichten voor de leden af te leiden, men kon het niet verder brengen dan los naast elkaar staande rechten en plichten; hetgeen dan toch weer niet het gewenschte resultaat bleek te zijn en in de praktijk tot onaannemelijke consequenties voerde. En wanneer men in staat was om uit de bepalingen die de vereeniging voor zich bedong, rechten en plichten voor de vereeniging af te leiden ( § 2 en § 3), stond men weer voor de moeilijkheid zoo gauw als bleek dat hetgeen de vereeniging voor zich bedong, in laatste instantie ten voordeele van de leden strekte. De vereeniging als veeleenigheid') ziende, weet men echter dat zij op tweeërlei wijze partij bij een contract kan zijn; zoodat men zich niet verwondert wanneer men bepalingen van tweeërlei strekking in de CA. ziet voorkomen en niet behoeft te aarzelen aan deze bepalingen uit verschillend optreden ontstaan, verschillend rechtsge- 4) De cumulatieve theorie, die voor de vereeniging en voor de leden rechten en plichten wist af te leiden, maakte dan ook feitelijk de CA. tot twee gelijktijdig gesloten contracten. Dit bracht dan mee twee afgescheiden complexen van rechten en plichten. Hetgeen men au fond bedoelde te bereiken, waren rechten en plichten voor de vereeniging en de leden, die organisch samenhangend „einen nicht zu trennenden einheitlichen Komplex" vormen (Rundstein mod. rwiss. 242, 261). „(Die Kumulative Theorie) glaubt dasz der Tarifvertraf die Individual — und Solidarverpflichtungen und — rechte in unlöslicher Verbindung enthalt, sich gleichzeitig an die Koalition und an ihre Einzelmitglieder wenden musz, zumal da keins von beiden — sozialrechtlich gesehen — ohne das andere existiert und wirken kann". (ZlMMERMAN Hw. der Stw. blz. 1129). 2) De veeleenigheid der leden partij bij de C. A. is ook vermoedelijk het partij begrip waar Lotmar naar gezocht heeft (zie blz. 9 noot 2>. 77 volg toe te kennen.1) En tevens weet men, dat bij een ledenbepaling de eenheid die de rechten en plichten van de leden samenvat, niet ontbreekt, -) en ook dat daar, waar het accent op de vereeniging als geheel heeft gelegen, toch steeds haar samenstellende deelen voorondersteld zijn gebleven. Aldus blijkt men met de opvatting van de vereeniging als veeleenigheid, maar ook dan alleen, in staat een bevredigende C.A. constructie te geven. *) Dit wordt op eigenaardige wijze aangevoeld in het werk van Laronze. Deze schrijver zegt dat, naar den uitwendigen kant gezien, de vakvereeniging de C. A. sluit, doch dat, naar den inwendigen kant gezien, de werklui zelf het contract hebben gesloten* Volgens hem zou dan de C. A. afwisselend het karakter dragen van een derden beding en van een contract door een mandataris gesloten. l) Thans blijkt ook dat het voor de C. A. een vereischte is dat zij door een vereeniging wordt gesloten, daar een contract gesloten door een aantal personen die geen eenheid vormen, nooit de rechtgevolgen kan teweeg brengen zooals de C. A. die noodig heeft. II. LEDEN-CONTRACTEN. Gaat men nu na waarom of zoovelen in plaats van de vereeniging als veeleenigheid op te vatten, zich hielden aan een beschouwingswijze die zich in de praktijk ondeugdelijk toonde, dan blijkt dat zij zich hier lieten leiden door de overweging dat het optreden van de vereeniging bij de C. A. het optreden was van een rechtspersoon en dat zij op grond daarvan de contracteerende vereeniging anders dan als veeleenigheid meenden te moeten opvatten. Wanneer men de feitelijke gebeurtenissen overziet welke den jurist aanleiding hebben gegeven den term rechts^ persoon in te voeren, dan ziet men m. i. dat ter aanduiding van twee verschillende feiten deze term in gebruik is genomen. Het eene, het bestaan der stichtingen, blijft hier buiten beschouwing,*) het andere doet zich voor bij het optreden van sommige groepen van personen. Bij dat optreden ziet men het n.1. gebeuren dat de rechten en plichten die uit het optreden der persdnengroep ontstaan, zich niet laten verklaren als rechten en plichten voor bepaalde individuen, doch rechten en plichten zijn voor de groep als zoodanig. Deze groep die men hier als subject van rechten ziet optreden, duidt de jurist aan als rechtspersoon. Wanneer echter een groep het vermogen heeft als zelfstandig subject aan het rechtsverkeer deel te nemen, ') Waar in dit hoofdstuk over rechtspersonen wordt gesproken, is daarmee niet bedoeld de stichting. 79 blijkt daaruit dat die groep een eenheid is, dus dat de samenwerking tusschen de leden dier groep van dien aard is, dat de personen tot een geheel zijn samengevoegd en dus een veeleenigheid zijn gaan vormen. Dan blijkt dat men sprekend over het bestaan van rechtspersonen, slechts aanduidt het feit dat veeleenigheden van personen aan het rechtsverkeer deelnemen. Dat nu, zooals boven gezegd werd, velen gemeend hebben de vereeniging-rechtspersoon anders dan als veeleenigheid te moeten opvatten, is m. i. toe te schrijven aan de rechtspersoonlijkheidstheorieën waardoor zij zich lieten leiden. Sommige theorieën komen n.1. in hun streven het optreden als rechtspersoon te verklaren, tot voorstellingen die niet meer in overeenstemming zijn met de feiten ter welker verklaring de theorie is opgesteld. Zoo ziet men theorieën, die bij het optreden der groep zoozeer worden getroffen door het feit dat deze een eenheid is, dat zij daardoor de samenstellende veelheid geheel uit het oog verliezen en zich zoodoende de rechtspersoon als geheel zelfstandige eenheid afgescheiden van de leden gaan denken. (Aldus de leer van VON SAVYGNY; GlERKE S leer zooals die door velen wordt opgevat, terwijl' vermoedelijk ook in BRINZ'S leer van het doelvermogen de leden als derden tegenover den rechtspersoon zullen staan.) Daar nu bij de meeste contracten die een rechtspersoon sluit, hij voorv zich als eenheid bedingt en zich aldus verbindt, bleek deze opvatting van den rechtspersoon in de praktijk meestal wel bruikbaar. *) Maar toen men uitgaande ') De moeilijkheid rees dan pas wanneer bij sommige contracten die de rechtspersoon met het accent op zijn eenheid sloot, toch weer zichtbaar werd hoe die contracten ten voordeele van de leden strekten. 80 van deze zienswijze aok de C. A., een contract waar het accent juist meestal op de leden ligt, wilde verklaren, stuitte men Op onoverkomelijke moeilijkheden (zie hfst. I sub B). Toen bleek hoe men de leden buiten den rechtspersoon stellend, het zich daarmee onmogelijk had gemaakt ook dit optreden van den rechtpersoon te verklaren en kwam aldus de onjuistheid der theoretische beschouwingswijze aan het licht. Anderen meenden de rechtspersoonlijkheid te kunnen begrijpen wanneer zij slechts nagingen waaruit de rechtspersoon is samengesteld, en niets dan leden ziende, kwamen zij ertoe den rechtspersoon met de veelheid der leden te veréénzelvigen (natuurrechtsleeraars, IHERING, PLANIOL e.a.) Deze theorieën in den rechtspersoon niets anders ziende dan een aantal samenwerkende personen,1) cijferen juist datgene weg wat voor het optreden als rechtspersoon karakteristiek is, n.1. het feit dat de menschen hier een een eenheid zijn gaan vormen. Hierboven zagen we (blz. 45) hoe zelfs in die gevallen waar de rechtspersoon contracteerde met het accent op de veelheid zijner leden deze rechtspersoonlijkheidstheorie in de verklaring van dat optreden te kort schoot. En indien een rechtspersoon bij een contract dat hij sluit, het accent heeft gelegd op zijn eenheid, dan zal, nu in deze theorie de eenheid van den rechtspersoon is genegeerd, dat optreden van den rechtspersoon nooit anders kunnen meebrengen dan individueele rechten en plichten voor de leden. Men bedenke wat dit bijv. zeggen ') IHERING Geist des römiscken Rechts III 1. blz. 210 (uitgave 1865), spreekt over den rechtspersoon als van een figurant die men om practische redenen aanneemt. 81 wil voor contracten door een naamlooze vennootschap gesloten. *) Een juiste waardeering der feiten geven m. i. de theorie van Prof. GlERKE en de leer die door Prof. MOLENGRAAFF is verdediad ; daar in deze theorieën in het oog wordt gehouden hoe de rechtspersoon is een groep van menschen die als groep wel onderscheiden is van de personen die haar samenstellen, maar die daarvan niet losgemaakt kan worden. Prof. Gierke legt in zijn streven het werkelijk bestaan van den rechtspersoon aan te toonen misschien soms al te zeer den nadruk op de zelfstandigheid van den rechtspersoon, wat ten gevolge heeft gehad dat vele zijner aanhangers weer een afscheiding tusschen rechtspersoon en leden zijn gaan maken.s) Toch ligt dit geenszins in de bedoeling van Gierke's theorie. Met zijn kenschetsing van de „Verbandsperson" als een sociaal organisme heeft schr. juist willen doen uitkomen hoe de rechtspersoon een samengestelde eenheid is, de eenheid van den rechtspersoon bestaat volgens hem in de veelheid, *) terwijl tegen een afscheiding van rechtspersoon en leden uitdrukkelijk wordt gewaarschuwd.4) ') Deze gevolgen schijnen de aanhangers dezer theorie zich niet te hebben gerealiseerd. NAST meent dat zijn opvatting bij ieder optreden van een rechtspersoon tot gunstige resultaten zal leiden, (blz. 185 noot 1 in fine). Opmerkelijk is dat PLANIOL de G A. als derden beding opvat (DALLOZ 1903 II 25). 3) Vele van de schrijvers die bij de C. A. de leden als derden ten opzichte van de vereeniging beschouwden, waren aanhangers van GlERKE'S leer. *) Deutsches Privatrecht I blz. 458 „eine der verbundenen Gesammtheit immanente Einheit". *) Idem : „Darum schied sie (die Verbandsperson) sich von den verbundenen Einzelpersonen nicht wie ein ihnen fremdes Dritte, sondern wie das von ihnen getragene und ihnen zugehörige Ganze." 82 Prof. Molengraaff steeds den nadruk leggend op het feit dat de rechtspersoon in en door de leden bestaat, heeft daarmee soms den schijn gewekt als zoude hij den rechtspersoon met de veelheid der leden vereenzelvigen en de eenheid van den rechtspersoon hebben verwaarloosd. In werkelijkheid is dit echter niet het geval. Wanneer schr. den rechtspersoon aanduidt als „gezamenlijke leden" bedoelt hij met dien term juist de leden tot een eenheid samen te vatten *) en dat er van vereenzelvigen van rechtspersoon en leden geen sprake is, blijkt uit het onderscheid dat schr. doorloopend tusschen de „gezamenlijke leden" en de „enkele leden" maakt. In deze beide theorieën vindt men het dus uitgedrukt dat in den rechtspersoon de veelheid der leden tot een eenheid is samengevat en zoo blijkt dus de opvatting van den rechtspersoon als veeleenigheid in deze theorieën weer te vinden. ') *) ') Niet door alle schrijvers wordt aan de uitdrukking „gezamenlijke leden" de beteekenis van „veeleenigheid der leden" toegekend. Prof. SCHOLTEN bijv. gebruikt deze uitdrukking als aanduiding van „de leden" (W. P. N. R. no. 1960). Voor Mr. Canes is de gezamenlijke leden iets waar de leden weer als derden tegenover staan (praeadvies blz. 18). *) Eigenaardig is hoe ook door von SAVIGNY de rechtspersoon als veeleenigheid wordt gevoeld. In System des heut. röm. Rechts uitg. 1840 band II blz. 243 heet het dat de corporatie-rechtspersoon heeft „eine sichtbare Erscheinung in einer Anzahl einzelner Mitglieder, die, als ein Ganzes zusammengefaszt, die juristische Person bilden". „Das Wesen aller Corporationen besteht aber darin, dasz das Subject der Rechte nicht in den einzelnen Mitgliedern (selbst nicht in allen Mitgliedern zusammengenommen) besteht, sondern in dem idealen Ganzen", (t. a. p.) § 86 noot b. spreekt over de collectieve eenheid der leden als subject van het vermogen van den rechtspersoon. 3) De opvatting van den rechtspersoon als veeleenigheid is niet in 83 Nu gebleken is dat wanneer men spreekt over het optreden van een rechtspersoon, men spreekt over het optreden van een veeleenigheid, zal men in het oog moeten houden dat ieder optreden van een rechtspersoon een samengestelde verbintenis doet ontstaan; en dat iedere rechtspersoon, tenzij zijn speciaal karakter het tegendeel meebrengt,1) bij zijn optreden den nadruk op zijn eenheid of op de hem samenstellende veelheid kan leggen en zoodoende bij de verbintenis die uit zijn optreden ontstaat, haar eenheid of haar samengesteldheid meer op den voorgrond kan doen treden. Wanneer dan het geval zich voordoet, dat vereenigingen en publiekrechtelijke lichamen in hunne contracten bepalingen opnemen bij welker vervulling de leden dier corporatie zijn betrokken, begrijpt men dat bij het maken van die bepalingen het accent op de samenstellende leden heeft gelegen en dat die bepalingen dus zijn wat we boven leden-bepalingen noemden. Als leden-bepalingen herkend men dan o.a. de veelvuldig voorkomende afspraken die gemeenten, coöperatieve vereenigingen, consumenten vereenigingen, fabrikanten vereenigingen enz. met een derde maken en waarbij de voorwaarden worden vastgesteld waarop deze derde eventueel leveranties aan de leden zal doen; eveneens de overeenkomsten van huurdersbonden met huiseigenaren omtrent den inhoud van te strijd met ons positeve recht. Al behandelt onze wetgever den rechtspersoon als zelfstandig vermogenssubject, uit dit onderscheid tusschen rechtspersoon en leden gemaakt, blijkt niet dat de wetgever zich een rechtspersoon gedacht heeft die afgescheiden van zijn leden bestaan zou. ') Indien bijv. de leden aan hunne samenwerking den vorm van een N.V. hebben gegeven, zal men niet licht mogen aannemen dat een optreden met het accent op de samenstellende leden binnen den kring van werkzaamheden van dien rechtspersoon valt. Zie hierboven blz. 49. 84 sluiten huurcontracten *); ook de beloften van bonden van producenten en handelaren dat de leden bepaalde leveranties al of niet zullen verrichten, aan bepaalde personen al of niet zullen leveren enz. 2) Heeft men genoemde afspraken eenmaal als ledenbepalingen herkend, dan is het duidelijk welke rechtsgevolgen deze bepalingen mee zullen brengen n.1. rechten en plichten voor de leden te zamen vormend het recht en den plicht der contracteerende corporatie. Voor de nadere uitwerking hiervan moge verwezen worden naar hetgeen blz. 54 vlg. over de leden-bepalingen in de C. A. voorkomend, gezegd is. Een beschouwing van de literatuur ') over de contracten waarin deze leden-bepalingen voorkomen, doet zien dat deze contracten door de schrijvers worden geconstrueerd in gelijken zin als men het de C. A. deed. 4) Men komt ') Mededeehngen hierover geeft fuld in een artikel Korporative MietvetlaiaeL Zeitschnft für Socialwissenschaft 1902 blz. 629"!% 2) Voorbeelden van dergelijke afspraken in het typographenbedrijf geeft Veraart blz. 54 vlg. 3) De literatuur over deze contracten is weinig omvangrijk. Behalve het artikel van sainctelette en het proefschrift van bourdon zijn het meest korte opmerkingen gemaakt bij de bespreking van de ca. of van het beding ten behoeve van een derde. Naar aanleiding van de c.a. o.a. laronze blz. 420 vlg.; meijers Themisartikel; moissenet blz. 201 vlg.; Star busmann blz. 234. Naar aanleiding van het derden beding o.a. champeau blz. 210 vlg,; lambërt blz. 345 vlg.; planiol Traité blz. 379 met noot 4; saleilles Etude bïz. 269 noot 1. Zie ook Labbê. 4) Vermeld dient nog de meening van sainctelette. Deze schrijver meent aan een leden-bepaling door een publiekrechtelijk lichaam tot stand gebracht, de gewenschte rechtsbescherming te kunnen geven op grond van de overweging dat de leden in zekeren zin de rechtsverkrijgenden van het publiekrechtelijk lichaam zouden zijn (un quasi-rapport d'ayant-cause a auteur). 85 dan ook hier weer voor gelijke moeilijkheden te staan, en m.i. zal eenzelfde critiek als welke hierboven tegen de geopperde C. A. constructies werd gegeven, tegen deze constructies kunnen gelden. De contracten die voorwerp waren van ons onderzoek hebben zich dus doen kennen als contracten waarin ledenbepalingen voorkomen. Daar bij de contracten die mela» een rechtspersoon gewoonlijk ziet sluiten het accent ligt op den rechtspersoon als eenheid, hier echter ten aanzien van sommige of van alle contractsbepalingen, het accent ligt op de leden die den rechtspersoon samenstellen, terwijl dit anders contracteeren ook andere rechtsgevolgen doet ontstaan, is er m.i. aanlieding de contracten waarin leden-bepalingen voorkomen als leden-contracten samen te vatten1) en hen aldus van andere contracten die een rechtspersoon sluit, te onderscheiden. l) Anderen hebben het kenmerkende van deze contracten niet gezocht in het feit dat de rechtspersoon zijn leden met de wederpartij in aanraking brengt, maar in het feit dat de rechtspersoon hier het belang der leden behartigt. Men sprak dan van „overeenkomsten van gemeenschappelijk nut" (prof. MEYERS; in Frankrijk „contrat d'utilité publique", dat echter meestal alleen voor contracten van een publiekrechtelijk lichaam gebruikt wordt.) Tot deze soort van overeenkomsten worden dan gerekend behalve contracten waarin leden-bepalingen voorkomen, ook allerlei contracten waarbij wel duidelijk zichtbaar is dal de overeenkomst in het belang der leden is aangegaan, maar waar het toch niet te betwijfelen valt, of de rechtspersoon heeft gecontracteerd met het accent op zijn eenheid. Zoo noemt SAINCTELETTE o.a. als voorbeeld van een contrat d'utilité publique de afspraak van een gemeente met een spoorweg m'iover het instellen van een station (blz. 430); prof. MEYERS noemt als overeenkomst van gemeenschappelijk nut o.a. de overeenkomst waarbij een sociëteit iemand tot portier van het sociëteitsgebouw benoemt (blz. 426). Daar men op deze wijze contracten van verschillend rechtskarakter bijeenbrengt, heeft de indeeling m.i. geen nut. Bovendien is het m.i. niet mogelijk een dergelijke indeeling te maken daar ieder contract dat de rechtspersoon in zijn eigen belang sluit, is een contract in het ledenbelang gesloten. STELLINGEN. I. De corporatie-rechtspersoon en zijn leden zijn ongescheiden onderscheiden. II. De corporatie-rechtspersoon kan bij haar deelname aan het rechtsverkeer op het onderscheiden-zijn of op het ongescheiden-zijn den nadruk leggen; al naar de wijze waarop de rechtspersoon is opgetreden, zal de verbintenis die uit zijn optreden ontstaat, een verschillend karakter dragen en verschillend rechtsgevolg meebrengen. III. De meening dat de bestuurders eener naamlooze vennootschap uitsluitend door de algemeene vergadering ter verantwoording kunnen worden geroepen, miskent het feit dat ook daar waar een verbintenis is ontstaan voor een rechtspersoon als geheel, toch steeds zijn samenstellende leden voorondersteld zijn gebleven. IV. Terecht wordt door den Hoogen Raad de aansprakelijkheid van den rechtspersoon voor de onrechtmatige daad van zijn bestuurder op art. 1401 B.W. gebaseerd. V. Onze wet die de schade door niet-toerekeningsvatbare personen toegebracht, altijd door den benadeelde zelf doet dragen, gaat daarbij uit van een onjuiste opvatting omtrent den rechtsgrond der schadevergoeding. VI. Er is geen reden aan het tractaat het karakter van contract te ontzeggen. VIL Een tractaat waarbij aan de burgers van de contracteerende staten verplichtingen worden opgelegd, bindt de burgers zonder dat daartoe een landsrechtelijk wetsbevel van noode is. VIII. Het is verwerpelijk aan het gevolg eener strafbare handeling als zoodanig invloed toe te kennen op de mate waarin de gepleegde handeling strafbaar zal zijn. IX. Het systeem onzer wet dat de qualificatie van de handeling door den uidokker en den medeplichtige verricht, doet afhangen van het feit zooals het door den dader gepleegd is, verdient afkeuring. X. Er is geen reden aan dengene die door een strafbaar feit is benadeeld, meerdere waarborgen te verschaffen ter verkrijging van vergoeding der geleden schade dan aan dengene die door een andere schadetoebrengende handeling benadeeld is. XI. De lex Pinaria die bepaalde dat bij de legis actio per sacramentum eerst dertig dagen na den aanvang van het proces de rechter zou worden aangewezen, is te beschouwen als een overwinning der plebejers. XII. Onjuist is de meening als zoude de zgn. economische bedrijfsorganisatie een middel kunnen zijn ter oplossing van de sociale kwestie.