FANTASTISCHE VERTELLINGEN DOOR F. BORDEWIJK W.L.&J. BRUSSE'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM MCMXIX AAN MIJN VROUW WAT IK VOND BIJ BARUCH BLAZER. Hellendoorn had mij weer eens een kwartier lang laten rijden op een regeltje Sanskriet, en zoo was ik bij het uitgaan van het college vol opgekropte ergernis over mezelf, die zich uiten moest, natuurlijk in de verkeerde richting. Mijn kleeding had in de gang gehangen naast die van Henny Borchgrevink. Ik hielp haar met haar mantel en samen wandelden wij weg, het universiteitsgebouw uit, en de stille stadsgracht langs, aan den waterkant. Ik schopte in de gele, vochtige kastanjebladeren, die den grond bedekten, en opeens moest ik betoogen. — Ik heb het er vandaag abominabel afgebracht, Henny, maar dat ligt minder aan mij dan aan de zaak. Vv*eet je wat de fout is? Je hebt voor die dingen van eeuwen geleden geen werkelijke belangstelling. De hooggeleerde heeren houden haar kunstmatig aan de kook. Maar als jehet deksel van denpotaflicht, blijkt het brouwsel toch al datgasverliesniet waard. Je moest die ijverige studiosi, die daar nu volle twee uur op de collegebanken een inte- 455 — 1 1 Dat was afdoende en ik zweeg. Weiiepen stil verder. Ik mocht Henny eigenlijk niet erg lijden. Vooreerst niet om haar vóórnaam, en ik had een groot zwak voor goede voornamen. Een voornaam, die een prettigen klank voor mij had, — en de drager bezat reeds mijn halve genegenheid. Maar al die meisjesnamen op y klonken mij week en kinderachtig. Dan ook vond ik Henny een meisje, waarvoor je moest oppassen. Ze was volstrekt niet mooi, maar jong, frisch en uitdagend. Haar heldere, lichtblauwe oogen hadden een feilen, haast onbeschaamden blik, die dadelijk de aandacht van een man trok, en die ook mij meer boeide dan ik wel weten wilde. Ze was gekleed met een slordigheid, die ze wist dat haar goed stond. We gingen niet bizonder veel met elkaar om. We hadden den vrijen omgang als tusschen meisjes- en mannenstudenten van hetzelfde college gebruikelijk, een omgang tegelijk aardig en gevaarlijk, en waarvan juist het aardigste het gevaar is. Ziende, dat mijn arrogante philippica geen instemmingbij haarvond,brachtikhetgesprek 4 in een andere richting. Ik herinnerde mij, dat ik mij had voorgenomen dien middag een bezoek te brengen aan mijn boekenj o o d, en vroeg haar of ze wilde meegaan. — Het is niet ver uit je buurt, zei ik, en je zult hem denkelijk wel een curieusen baas vinden, dien Baruch Blazer. Ze vond mijn voorstel dadelijk goed. Wat is ervoor bizonders aan hem?vroeg ze. — Dit, dat ik nooit zoo'n goed zakenman heb gezien, die over zoo weinig zakenkennis beschikt. Hij heeft absoluut geen verstand van boeken, hij weet niets van zijn vak, noch van den artistieken, noch van Hen commercieelen kant. Maar hij heeft iets veel beters: hij heeft een feilloos boekeninstinct. Hij ruikt van alles, wat het waard is. Hij zal nooit te hoog inkoopen of te laag verkoopen. Maar hij zou niet kunnen zeggen waarom. Hij zit vooraan bij alle boekenaucties en is iedereen te glad af. Zijn vrouw, ook een goochemerd, doet het administratieve werk, maar hij is de ziel van de zaak. Ik ken hem al lang en zoo nu en dan neus ik eens bij hem rond. We waren in een drukke steeg gekomen, met kleine, helder verlichte winkels. 5 — Dat is niks voor u, meheer, dat weet uwes eve zoo goed als ik zellef... Je ken 't niethellepe, maar je bint, als 'k vrij magsjpreke, je bint niet 'n man van cente. Je bint 'n fesoendelijk man, 'n ingetoge man, je zelt 'n koopman niet om z'n goed brenge, maar je heb geen koopvermoge... Je komt de winkel binne, je kijkt in 'n boekie, je sjlaat 't weer dich, je gaat weg en je zegt: vandaag was je weer miserabel voorzien, joodje ... En al die tijd het me kostelijke lich motte brande. i— Ik zal je het tegendeel bewijzen, Blazer, zei ik, deels om hem te troeven, deels om tegenover Henny mijn figuur te redden. Ik koop dien Beardsley daarvanje voor twaalf gulden. .Maar Blazer schudde beslist het hoofd. — 'n Cent voor een makke wat as 'k me laat afpingele ... Hij mot vijftien gulde doen. 't Is bloedgeld. As heit ie me zelf op de veiling een en twintig gekos. Meheer Boassohn <— uwes zei 'm wel kanne, van de firma Boassohn en Krotekoker, makelaars in vodde ■— nou maar, meheer Boassohn het me d'r onderlaas nog vijf en twintig zoof op gebooie. n Zonde voor God as dat ik 't niet heb angenome. Nou blijf ik d'r mee zitte. 12 de dan ook aanvankelijk niet, maar reeds het zoeken was voor mij een genot vanhoogeorde. Ten slotte meende ik de vervulling van mijn wensch nabij te zijn. Mijn hospita had een jongere zuster, een naaister, die bij haar inwoonde. Op werkdagen zag ik haar nooit, zij was lang vóór mij op en uit huis, zij kwam eerst 's avonds laat terug, maar des Zondags dekte zij een enkel maal mijn tafel in de plaats van mijn hospita, als deze verhinderd was. Ik was vervallen in de fout van een ieder, die de middelen tot verwezenlijking van een plan zoekt ver buiten zijn gewoon gezichtsveld, waar de kans van slagen gering is. En hier, vlak onder mijn bereik, was iemand, die mij de gruwelijke samenleving bieden kon, welke ik op het oog had. Het was een vrouw van 35 jaar. Zij moest de hoop op een huwelijk reeds lang hebben opgegeven, niet zoozeer om haar leeftijd als wel om haar voorkomen. Zij was lang, smal en plat. Haar handen waren dor als van een oude vrouw. Haar gezicht was niet, gelijk bij een normaal mensch, iets aparts, vol eigen leven, maar het scheen de natuurlijke voortzetting naar boven toe van het wezenlooze lichaam, ook lang, smal en plat, 23 en zonder uitdrukking. Haar gelaatsvel was bloedeloos, grauw, en zoo moest de tint van haar gansche lichaam zijn. Zelfs haar haar was aschgrauw en haar doffe oogen hadden de kleur van natte asch. Die oogen waren het ellendigste van alles, maar gewoonlijk hield zij de gelige oogleden diep neergeslagen. Toen ik haar mijn voorstel deed vroeg zij tot mijn verwondering eenigen bedenktijd. Den eerstvolgenden Zondag, terwijl zij mijn tafel dekte, zeide zij in enkele woorden, dat zij mijn aanzoek aannam. Er kwam geen zweem van een lach over haar gelaat. Zij zeide het met dat volmaakt van de wereld afge* storvene over haar trekken, dat sommigen ouderen meisjes eigen wordt. Zelden was een verloofd paar koeler dan wij. Wij raakten elkaar niet aan, hadden zelfs niet de minste conversatie. Onze gesprekken bepaalden zich tot het weer, de nachtrust, den eetlust, en onze aanstaande woning-inrichting. Maar bij al onze woorden ontbrak zoo ten eenen male de geringste gemoedsbeweging, dat ik mij ten slotte nog eenigszins verbaasd afvroeg, wat zij toch met dit huwelijk beoogde. Het kon wel niet anders zijn dan 24 stille bewegen, het eeuwige zwijgen irriteerden mij, totdat ik inwendig kookte. En, won-, derlijk genoeg, was de toch ook gelijk gebleven monotonie van mijn bureauleven mij een opluchting. Ik het niets blijken van mijn overprikkeldheid, gewend als ik was gansch mijn gemoedsleven in mijzelf te verbergen. JVlaar het ondraaglijke samenzijn moest eindigen. De vraag was alleen hoe. En daarover dacht ik toch slechts kort na. Ik besloot mijn vrouw te dooden. Ook hier koos ik weer het ongewone middel. Ik had haar gemakkelijk kunnen verlaten voor een ander milieu, doch dat trok mij niet aan. De lust om te dooden, de begeerte althans naar het zeer ongewone, was overheerschend. En toch was ik geen geboren misdadiger; sociale gevaarlijkheid kende ik mij in het algemeen niet toe. Het waren de omstandigheden, die mij tot het misdrijf brachten. Zoodra ik het groote besluit had genomen, hervond ik mijn gemoedsrust in het langzaam uitdenken van het plan van uitvoering. Ik overzag volkomen de gevolgen van mijn daad. De doodstraf was in Nederland sinds tientallen jaren afgeschaft. Ik kon dus hoogstens levenslange gevangenisstraf krijgen. En, al 30 zag ik in dat een gevangenisstraf van misschien dertig jaar een verschiet van de vreeselijkste eentonigheid voor mij opende, ik had, voor het oogenblik, heel dat ontzettende gevolg over voor het korte genot van het voornemen en de daad. Het was meer nog de voorbereiding dan de daad zelf, die mij genot gaf. «Ja, zelfs stond de daad in zekeren zin mij tegen, en toch ook trok zij mij tevens aan. Trouwens, ook weer eigenaardig, het gevolg, de eenzame opsluiting, verloor, hoe meer ik nadacht, zijn verschrikking. Ik kon mij langzamerhand ook met lust verdiepen in al de fazen van het strafproces, die ik zou moeten doorloopen, en het volstrekte isolement in de cel kreeg meer en meer attractie. Ik begrijp nu wel, terwijl ik dit schrijf, dat mijn zieke hersens in het wezen dier straf niet doordrongen, met name de verstomping niet beseften, waartoe die straf leiden moest en het gevaar dat daardoor mijn verfijnd gemoedsleven liep. Eerst nu, op dit oogenblik, geloof ik de gevolgen in hun vollen omvang te overzien. Het lag niet in mijn bedoeling mijn daad voor de justitie te verheimelijken. .Men mocht 31 mij, onmiddellijk nadat ik haar had volbracht, vatten en vonnissen. Ik had dus de keus tusschen veel middelen. Betrekkelijk toevallig, want zonder bepaalde voorkeur, koos ik den dood door worging. Niet toevallig evenwel kan het zijn geweest, dat ik mijn besluit niet uitvoerde. De verhindering tot de daad toch was zoo verrassend onverwacht, dat ik haar moet toeschrijven aan de bestiering van krachten, die ik niet ken. Ik kocht een dun, witzijden snoer. Aan het eene einde maakte ik een kleine, vaste lus, toen stak ik door het oog het andere einde, en mijn wapen was gereed: een veranderlijke lus, die ik als een lasso over haar hoofd kon gooien, en slechts behoefde aan te trekken om haar te doen stikken. Ik beproefde de kracht van het snoer op verschillende voorwerpen, een tafelpoot, een stoelleuning. Met de linkerhand drukte ik de lus aan, met de rechter, die ik omwikkeld had met een dikkentloek, en waarom ik eenige malen het andere snoereinde gewonden had, trok ik uit alle macht, zóó dat het snoer, door den doek heen, mijn middenhand krom neep, maar de zijde weerstond al mijn pogingen. Ten slotte sloeg ik de 32 lus om mijn been, en trok aan. Dadelijk sneed bet dunne koord in mijn vleesch. Ik was tevreden. Mijn plan was, haar 's nachts in den slaap te dooden, maar ik had nu geen haast het te volvoeren. Het koord was veilig weggeborgen in mijn portefeuille, het nam heel geen plaats in. Als steeds zat ik tegenover haar aan tafel, mijn gelaat even onaandoenlijk als het hare, en een bizarre opgewektheid gaf mij dan de wetenschap, dat ik haar dood in mijn zak had. Zoo gingen nog verscheidene weken kalm voorbij. De aanstaande moord, dat wil zeggen mijn aanstaand moordenaarswerk op zichzelf, boezemde mij nu ook niet den minsten afkeer meer in. Integendeel, er groeide geleidehjk in mijn hoofd een romantische ensceneering. Mijn vrouw sliep, links van mij, aan den raamkant. Wilde ik den moord het snelst en zekerst volbrengen, dan moest ik vóór haar bed staan, en niet in mijn eigen bed mij bevinden, waar mijn knielende houding en de moeilijke verplaatsbaarheid van mijn lichaam groote krachtsontwikkeling zouden verhinderen. Tevens wilde ik haar volkomen 455 — 3 33 stuk vleesch kauwde, kreeg ik onverhoeds een smaak in mijn mond of ik arsenicum proefde. Ik wist volstrekt niet welkeensmaak arsenicum had; ik was mij bewust, dat mijn veronderstelling belachelijk was, en niettemin kon ik de gedachte niet van mij afzetten. Ik weigerde verder te eten, plotselinge maagkramp voorwendend. Met dat al begreep ik, dat het nu tijd werd. Er was geen reden langer te wachten. Ik was gereed. Verder uitstel zou mij den lust misschien weer benemen. Zoo besloot ik dat ik dien eigen nacht nog haar zou ombrengen. Zij ging op hetgewoneuurnaarbed. Tegen twaalven — m ij n gewone uur — volgde ik haar. Ik haalde de pop uit het rommelkame%tje, waar ik haar bij de deur, die ik op een kier had laten staan, had gereedgezet, en, de pop hangend op mijn rug, met een touw over mijn schouder, een lichten last, trad ik de donkere slaapkamer binnen. De diepe ademhaling zuchtte door het vertrek. Ik kleedde mij als steeds zonder veel gerucht en in het duister uit. Toen nam ik de pop van den vloer voor mijn bed en legde haar tusschen mijn dekens, daarbij opzettelijk stevig duwend op de ma- 38 tras, dat de veeren van het bed zouden kraken als onder een zwaar gewicht. Toen dook ik snel onder achter mijn bedrand, en alleen mijn handen bleven op den tast bezig de pop wat te verleggen, en de dekens en lakens te schikken. Het ritselend geluid moest den schijn hebben, dat ik mij behaaglijk in bed uitstrekte. Ik slaagde hierin, zooals later blijken zal, volkomen, er voor zorgend, dat de veeren nu en dan nog eens kraakten. En ondertusschen dacht ik eraan, welk een zonderling gezicht, voor wie het zien zou, mijn bezige handen zouden opleveren, als los van mijn lichaam bewegend over het dekbed. Zij zouden wezen als de handen van een kind, uitkomend boven den rand van de kinderpoppenkast, waarmede het speelt, wanneer men de poppen wegdenkt. Toen ik oordeelde voldoende gerucht te hebben gemaakt, trok ik mijn handen terug en kroop naar een hoek bij den schoorsteen, dien ik mij tevoren had uitgekozen. Ik ging daarbij zoo omzichtig te werk, dat ik misschien wel een half uur over den kleinen afstand deed. Daar eenmaal goed geïnstalleerd, in zittende houding, mijn rechterhand in een dikken doek, het snoer een paar keer erom heen, de vingers 39 van mijn linkerhand om de losse lus, overzag ik de geheele kamer. Het schemerde zeer flauw in het vertrek, door de gaslantaren een paar huizen verder. Wij hadden beiden hospitaalbedden, witgelakt, zonder vasten wand aan hoofd- of voeteneind, maar met wijd vaneenstaande dunne spijlen. Ik kon van mijn plaats in beide bedden zien. In het verst verwijderde zag ik den vorm en het donkere hoofd der pop, in het andere den vorm en het donkere hoofd van mijn vrouw. Ik had dit nauwelijks gezien toen ik constateerde dat het zware ademen had opgehouden. Ik wist niet sinds wanneer; te druk bezig met mijzelf had ik daar niet op gelet. Het gaf mij onmiddellijk een onaangename, haast angstige gewaarwording. Ik kon er geen reden voor vinden, het was nog nooit gebeurd. En nu juist, nu, hoorde ik de ademhaling, waarmede ik vertrouwd was als met mijzelf, niet meer. Ik spande mij in om te luisteren, maar ik behoefde mij niet in te spannen; het lag niet aan mij. Mijn gehoor functionneerde deugdelijk; ik vernamhet afgebroken getik van een doodgravertjeineen balk onder den vloer, en zelfs het ijle gonzen van een late mug ergens aan de zoldering. 40 Maar in het bed mijner vrouw was het stil. Zij lag daar roerloos en geruchtloos; ze kon wel al reeds dood zijn. Maar natuurlijk was zij niet dood, en dat juist maakte de volkomen stilte onbegrijpelijk. De wolken waren weggedreven, de maan stond aan den hemel. De tijd verging. Ik zat doodstil gehurkt in mijn hoek, en langzaam voelde ik mij verkillen tot in mijn merg. Het moest buiten vriezen. De muur was als ijs in mijn rug, het zeil was als ijs tegen mijn voeten. Een ruit maanlicht lag op den vloer niet ver van haar bed. Wel tien maal reeds had ik mij voorgenomen op haar toe te kruipen. Ik wistprecies hoe ik handelen moest, eerst onhoorbaar voortschuiventotaan het bed, dan eensklaps opduiken boven den rand, het slapende hoofd lichten van het kussen, het snoer er omheen slaan, en trekken, hard trekken met de rechterhand, terwijl de linker de lus hielp toeschuiven en het hoofd in bedwang hield. Ik wist dat alles precies en ik kon er niet toe komen mij te bewegen. De onverklaarbare stilte daarginds hield mij gevangen. Het sloeg twee uur, het sloeg half drie. Nog steeds had de hoest niet geklonken. Ik wist nu allang dat zij klaar wakker lag; Al ik voelde, dat zij wakker was. Zij wachtte op iets, maar wat? Waarom bewoog zij niet? Had zij mijn hst doorzien, mij in mijn schuilhoek opgemerkt? Uitstellen was onmogelijk, ik zou haar dan maar wakend dooden. Als ik nog langer bleef zitten, zou ik volkomen bevroren zijn en alle macht over mijnleden hebben verloren. Er was een rare gonzing in mijn hoofd, mijn gedachten vertroebelden, ik zag weer allerlei geometrische figuren in het duister der kamer, dat door het maanlicht niet duister meer was. En ik verroerde mij nog altijd niet. Toen was ik getuige van iets, dat mij van schrik lam sloeg. Eerst begreep ik het nog niet goed. Zij lag recht uitgestrekt op haar rug in bed. Maar langzaam, heel langzaam zag ik haar knieën onder de dekens rijzen. Zij trok haar voeten naar zich toe. Toen, even langzaam, zag ik haar hoofd rijzen van het kussen. Eindelijk zat zij rechtop in bed. Zij zag rond, maar ik ving geen licht op uit haar oogen; alleen haar tanden blikkerden vaag. Ik ried, .dat zij lachte, een stillen, sinisteren lach, haar eersten lach. Toen boog zij zich langzaam ter zijde naar de pop, haar rechterarm ging om- 42 hoog, en—groote God!—'met iets glinsterends stak zij bliksemsnel tot driemaal toe in de pop. De pop bewoog niet. Nog even bleef zij zitten, de hand reeds weer half opgeheven, beeldstil, daarop zonk zij in haar kussen terug met een langgerekt, luguber gekerm, als het miauwen van een Aïaartsche kat in den nacht. Een gelijke schrik had ons beiden totaal machteloos gemaakt. Ons beider toeleg was mislukt, en wij wisten het van elkaar. Ik hoorde nu een fluitend geluid uit haar bed; het was haar hijgende ademhaling; ik hoorde nog een tweede geluid; het was mijn eigen fluitende adem. De ruit maanlicht had zich bewogen in mijn richting, was opgekropen tegen mijn knieën, en ik zat ten slotte in het volle maanlicht. ^Vij bewogen geen van beiden, wij waren doodsbang voor elkaar. Hoe ik mijn kleeren heb gevonden en de kamer ben uitgekomen weet ik niet meer. Ik vond mijzelf terug op straat. De morgen grauwde. Dien middag atikbuitenshuis. Toch werd ik 's avonds laat als naar mijn woning gedreven. Ik voelde dat zij thuis was, maar ik zag haar niet. Regelrecht liep ik naar het rommelkamertje, smeet met groot misbaar den 43 rommel de gang in, praktiseerde er met wat oude lappen en dekens een veldbed, en sloot de deur af. Ik deed dien nacht geen oog dicht. AVat onze dienstbode den volgenden morgen moet hebben gedacht, toen zij den toestand der bovengang zag, weet ik niet; het was mij volmaakt onverschillig. Ik zag haar nog steeds -niet, zij was echter in huis, waarschijnhjk in de slaapkamer, en ontweek mij als ik haar. Zoo vergingen nog drie dagen, waarin ik haar nimmer zag en waarin ik niet sliep. Den vierden dag kwam het dienstmeisje, dat een sleutel had en zichzelf 's morgens binnenliet, aan mijn deur kloppen, dringend roepend, dat ik mee zou komen; mevrouw was zoo vreemd. Ik was opeens volmaakt kalm. Ik wist wat mij wachtte. In de huiskamer vond ik haar languit op den grond. Ik zag dadelijk dat zij dood was, en evenwel verschilde haar uiterlijk maar weinig van het levende masker, dat ik gekend had. De dokter constateerde hartaderbreuk. Terwijl ik dit schrijf, staat zij nog boven aarde. Morgen wordt zij begraven. Ik heb reeds twee nachten in de slaapkamer door- 44 gebracht, en sliep rustiger dan ooit. Op den schoorsteenmantel vond ik mijn passerdoos, die ik nog uit mijn schooltijd bewaard had, en daar bovenop den passer, waarmede zij getracht had mij te dooden. De pop lag nog in mijn bed, onaangeroerd. Ik heb haar in stukken gescheurd en in den aschbak gestopt. .Maar het snoer bewaar ik als aandenken. Dit is de geschiedenis van een ziekteproces, ik weet het. Wat ik niet weet is, of ik door het gebeurde genezen ben; ik betwijfel dat trouwens ernstig. Eensklaps kreeg ik behoefte deze geschiedenis op te schrijven; ik voelde als een jeuk in mijn vingers. Zij schijnt mij merkwaardig, én om het proces op zichzelf, én omdat de lijder in persoon het te boek stelt. Intusschen ligt benedén het lijk van mijn vrouw, een ding, dat geen kwaad meer kan doen, en geen gedachte meer verdient . Hier eindigde het handschrift. Het was gedateerd „29 December 1913", maar niet onderteekend. Ik schoof het weg, en vermeed nog eenige seconden Henny Borchgrevink aan te zien. 45 Zij zeide niets. Toen ik opkeek, zag ik eerst de gedoofde sigaret in haar hand, dan haar fel-lichtblauwe oogen, strak op mij gevestigd. En ik voelde heel stellig, dat ik nooit met H enny Borchgrevink zou trouwen. 46 Na een tijd verviel ik onbewust weer min of meer in mijn gewonen haastigen pas. Ik vertrouwde dat ik door mijn voeten plat neer te zetten alle kans op uitglijden kon voorkomen. Zoo. was ik zonder ongelukken op de plek gearriveerd waar u zooeven stil stond, toen ik weer uitgleed, en viel. Hoe* het precies kwam weetik niét. Het kan een spijkerin mijn schoen zijn geweest of een plotselinge windvlaag over den berg heen in mijn rug. Maar ik had het malle gevoel van een beginnend schaatsenrijder, wiens beenen naar voren toe onqer hem weggetrokken worden, zoodat hij eensklaps de punten van zijn schaatsen voor zijn oogen ziet. Met een van die dwaze bokkesprongen, die onweerstaanbaar op den lachlust van een toeschouwer werken, kwam ik met groote kracht op mijn zitvlak terecht. Maar er waren geen getuigen van mijn buiteling. Ik zat daar eenzaam op het ijsveld, een beetje verdoofd van den val, en met reeds een vaag ge voel van woede op ik wist niet precies wien of wat. Half instinctief krabbelde ik weer overeind. Een, twee, driemaal mislukte het. Den vierden keer stond ik op mijn beenen, toen zij opnieuw onder mij uitgleden, nu achterwaarts. 59 mijn armen en beenen wijd uitgespreid, mijn wang tegen het ijs, maar ik had mij in dat eene moment, waarin ik om hulp gilde, volkomen georiënteerd. Ik lag tegenover de spleet van den berg die u ook gezien hebt; als ik mijn beenen gesloten had, zouden zij recht naar den afgrond gewezen hebben. Gleed ik dus verder weg dan zou ik den kortsten afstand, naar den rand hebben afgelegd. En, meneer, ik glééd weg. Niet aanhoudend, maar met kleine schokken. Het is daar een zoo zachte glooiing, dat zij onder normale omstandigheden volstrekt ongevaarlijk is. Zij geeft niet meer dan even een onprettig gevoel als je er op loopt, en toch weet je nauwelijks dat het komt door de helling. Maar denk u die helling, waarvan de steen reeds opzichzelf merkwaardig effen is, bedekt met ijzel. Je gaat zoo zeker naar beneden als dat tweemaal twee vier is. Mijn eenige kans op behoud was dan ook dat ik doodstil languit op den grond liggen bleef; dan toch had mijn lichaam het grootst mogeh^kewTijvingsoppervlak, gaf dus den meesten weerstand. En als er nu maar geen wind was geweest zou ik mij waarschijnlijk ook wel hebben kunnen houden. Maar 61 toch waarschijnlijk de maan niet hebben kunnen zien, maar in elk geval moest zij vlak om den hoek van den berg verborgen zijn ge weest, zoodat haar licht er omheen straalde. Juist den vorigen avond nog had ik een vol uur het uitspansel bestudeerd. Ik wist dus dat Venus recht boven de maan stond, met een stil geel schijnselals vaneen onbeweeghjknachtlichtje. Verder naar rechts was laag aan den hemel de schoonste ster van alle, Sirius, tintelend in rood, in geel, in blauw, vooral in blauw. Weer verder naar rechts stond het reusachtige trapezium van Orion, in mijn oog het heerlijkste sterrenbeeld, met de drie sterren van den gordel, dicht opeen, in dezelfde lijn met Sirius. En ik dacht vooral aan de middelste van die drie sterren, die geen ster is, maar een nevelvlek, en die, zooals ik gelezen heb, (want ik heb nog altijd een zwak voor de sterren behouden) ook onder de geweldige teleskopen van tegenwoordig een nevelvlek is gebleven, terwijl zooveel andere nevelvlekken tot niets anders dan sterrenhoopen uiteengevallen zijn. ^Veer verder in dezelfde lijn met den gordel van Orion stond de helderwitte stille groote lichtstip van Jupiter. En zoo gingen mijn ge- 72 dachten den heelen hemel langs. Maar ik zal u niet vermoeien met wat ik alzoo zag, want het zou erop gaan lijken of ik eens geuren wil met mijn astronomische kennis. Konden de sterren mij niet helpen? Er bestond toch astrologie? Ofbeteekende dat niets? Hadden de sterren geen macht over mij? Was er geen macht hierboven of op aarde die mij redden kon? Ik beproefde te bidden; het ging niet. Ik beproefde een kerkgezang; ik kon de aanvangswoorden niet vinden. Uit een soort doezel werd ik wakker door een zacht, glasachtig getik. Ik opende mijn oogen, opeens weer klaar bewust van mijn toestand. Er stond een spierwitte geit eenige meters van mij af. De geit keek onbeweeglijk naar mij, en ik naar de geit. Hoe kwam ze hier? Zeker was ze verdwaald. Ik zag haar vacht bewegen onder den wind. Het hangende witte haar werd tegen den romp gedrukt, zooals het graan onder een plotsen windstoot neergedrukt wordt tegen den akker, of het lange gras op de weide. De geit kon mij niet helpen. Ik raakte weer versuft. Toen ik opnieuw mijn oogen opende was de geit weg. Ik hing nu al met mijn beenen tot boven de 73 knieën over den afgrond. JVlijn geheele verleden ging in verwarde bioscopische tafereelen aan mij voorbij. En op alle beelden drong het gezicht van mijn schoolmeester, een man, aan wien ik in geen jaren meer gedacht had, naar voren. Het was een grijzende jood. Over zijn eene oog was een parel gegroeid, en wij, jongens, konden nooit naar dat oog kijken zonder een lichte huivering; maar het andere was des te helderder, klein, donkerbruin, geestig en toch goedig. Als hij lachte deed dat oog mij indertijd steeds denken aan een twinkelend vetpotje. En aldoor zag ik nu dat gezicht; soms waren parels gegroeid over beide oogen, soms waren ze beide helder, maar het gezicht van mijn meester bleef onbeweeglijk. Ik lag nu weer uit te rekenen bij hoeveel duim verder glijden ik mijn evenwicht verhezen en omlaag storten zou. Ik berekende den inhoud van mijn beenen, van mijn romp, van mijn hoofd, alles zeer nauwkeurig in kubieke centimeters; ik berekende de zwaarte van ieder lichaamsdeel, ik telde op, trok af, vermenigvuldigde en deelde. Plotseling hoorde ik mijzelf om hulp schreeuwen. En toen rekende ik weer door. De getallen groeiden 7A den vurigen, stralenden blik, die hun thans juist een bizondere schoonheid verleende. -Mevrouw Praefittlich stak mij dadelijk, zonder ceremonieel, haar hand toe in den witten glacé handschoen. Haar stem had de hooge, zelfbewuste, bijna brutale helderheid van een kinderstem. ■— Dag, kaptein, Kalkemeijer heeft mij al wel eens van zijn vriend verteld... U zult wel verwonderd zijn dat ik zijn heiligdom kom profaneeren. Maar hij heeft me al zoo dikwijls beloofd een paar van zijn proeven te laten zien .. . Kom, Kalk, aan je werk, alsjeblieft. ■—■ Mevrouw, zei Kalkemeijer met een buiging, tot uw dienst. De variété-voorstelling neemt een aanvang. Ik wist dat Kalkemeijer en mevrouw Praefittlich elkaar intiem kenden. Een tijd lang had men hen zelfs beschuldigd van ongeoorloofde mtimiteit. Of dit waar was kon ik niet nagaan. Kalkemeijer Het er zich nimmer over uit. Zeker was, dat hun vertrouwelijkheid de laatste maanden was geluwd. WeUicht had Kalkemeijer zijn plaats aan een ander moeten afstaan. D e le venswandel van mevrouw Praefitthch gold voor verre van solide. 82 stroom, die rechtstreeks op de stadis aangesloten. Het eigenaardige van draaistroom is, dat die niet alleen onder, maar ook boven een zekere spanning niet meer gevaarlijk is. JMaarde spanning van dezen stroom is wel gevaarlijk. Hij sloeg met twee draadpuntjes, waaraan een electrische lamp, even tegen het koper. De lamp straalde wit schitterend. — Ik doe het maar heel even, zei Kalkemeijer. Anders smelt de draad in de lamp. De stroom is veel te sterk. — Wat heb je hier? vroeg mevrouw Praenttlich, kijkend naar een distilleerkolf optafel, waarin een bruinachtig vocht. Het lijkt wel koude jus. — O, dat is iets, dat ik voor mezelf knoei. JVlaar hier heb ik wat anders. Uit een groote muurkast vol flesschen en steenen- en glazen potten kreeg hij een klein fleschje met blauwachtige ballen, van den vorm van perzikpitten, in een geel vocht. •—- Dat ziet er haast smakelijk uit, vond mevrouw Praefitthch. — Het zou je toch niet meevallen. Het is natrium. Dat goed moet in petroleum worden bewaard, anders ontvlamt het. 85 Met een pincette vischte hij een bal uit de olie, en sneed er met zijn zakmes een paar stukjes van af. De kern was glanzend metaalachtig. Hij wierp een stukje in een glazen bassin vol water. Het siste, brandde, en schoot als een aal door het water. Plotseling hield het rumoer in het water op. — Oogen dicht! gebood Kalkemeijer. Een seconde later klonk een knal, en er vloog iets tegen mijn been: een stukje van het uiteengesprongen metaal. Hij herhaalde de proef nog eenige malen. —* Meer knallen, veel meer, en veel harder, commandeerde mevrouw Praefittlich, die met eenbevalhgebeweeghjkheidtusschende proeven door het heele lokaal bekeek en onderzocht. — Je zal ze hebben. Hij mengde eenigpoederin een wittesteenen kom, ik geloof kaliumchloraat en zwavelantimonium, en ging toen met een witten steenen stamper hard op den bodem der kom rondroeren. >Vij zagen niets, maar knallen klonken uit de kom, al harder. Het donderde in de kom, het daverde door het hooge lokaal. ■—1 Hou in Godsnaam op, lachte mevrouw 86 Praefittlich. En nu alsjeblieft stank! Knallen en stank, daar kom ik voor. Ze keek mij aan met haar glinsterende oogen, en was in het volgende moment bij een gootsteen in den uitersten hoek van het vertrek, waar zij probeerde drie vreemdge vormde kranen open te draaien, die uit eenzelfde waterpijp ontsproten. Het lukte haar niet. Ze kwam weer bij Kalkemeijer staan. Hij had ijzervijlsel en daarbovenop zwavel in een reageerbuisje gedaan, en hield het toen in een gasvlam. Eerst ging de zwavel dampen, een geel wolkje dat in de buis bleef hangen, dan plotseling gloeide het ijzer diep rood op. -— O, maar dat is prachtig, riep mevrouw Praefittlich. — Ruik er maar eens aan. <— Neen, dank je. Ikrook even, niijnhartinmijnfijf draaide om. <— We zijn er nog niet; dit is maar het begin, glimlachte Kalkemeijer. Hij sloeg het onderstuk met de z wavelwolk en het hard en zwart geworden ijzer van het reageerbuisje af, en liet het in een glazen potje vallen. Hij goot er een kleurloos vocht bij. Het potj e ging pruttelen en onmiddellij k verspreid- 87 de zich daarboven een stank, walgelijker dan ik nog ooit had geroken. Tranen drongen naar de hoeken van mijn oogen. .Mevrouw Praefittlich vloog de gang op, terwijl Kalkemeijer het potje gauw in een wijden, betegelden schoorsteen achter een glazen raam zette, waar het veilig kon uitstinken. — Je hebt het zelf gewild, Margaret, zeide hij tot mevrouw Praefittlich, die aarzelend terugkeerde. Overigens is dit een lucht waaraan de neuzen van ons, chemici, al lang gewend zijn. Als je iets werkelijk vies wilt ruiken, moet je cacodyl nemen. En nog erger is zwavelkoolstof; dat ruikt naar... lijken. — Jakkes, pruilde mevrouw Praefittlich, je hebt mij voor zeker twee dagen hoofdpijn bezorgd, Kalk! Je bent al net zoo'n weinig galante barbaar als de rest, foei! — Maar Margaret, gaf hij verwonderd ten antwoord,hoekanin'shemelsnaameen vrouw iemand gebrek aan hoflèlijkheid verwijten in een land waar ze „dood" mannelijk hebben gemaakt en „onsterfelijkheid" vrouwelijk. Mevrouw Praefittlich lachte. «— Ik ga heen, kondigde ze aan. Kalkemeijer protesteerde. 88 hing in de gang, een zeer zacht en bescheiden, toch frisch parfum. Kalkemeijer kwam bij mij; zwijgend Kepen wij het schoolgebouw uit. Buiten nam hij mijn arm, zooals zijn gewoonte was. Eerst had ik dat onaangenaam en aanstellerig gevonden, zonder te durven tegenstreven, maar al gauw hield ik er van zijn arm in den mijnen te voelen. Hoe on-hollandsch het gezicht van twee gearmd loopende mannen zijn mocht, was het publiek er sneller aan gewend geraakt dan ik had durven denken. Het was nog maar heel zelden dat wij werden nageroepen of uitgelachen. Zelfs vond ons voorbeeld een enkele navolging onder de jongere officieren van het garnizoen. Ondanks dit symptoom van een echte genegenheid tusschen Kalkemeijer en mij, waren wij er toch nooit toe gekomen elkaar te tutoyeeren. Hij sprak steeds van „Kaptein" en ik van „Doctor". Het was daarin, althans van mijn kant, misschien iets zots, maar ik bedoelde het niet als grap, en bij vatte het ook als ernst op. Ik begreep nooit goed de reden voor de vertrouwelijkheid tusschen Kalkemeijer en mij. 91 Ik kon er tenminste niet achter komen wat hij vond aan mij, man van matige ontwikkeling, eenvoudige beginselen, en onbelangrijk discours. Met hemzelf was het anders. Ik beschouwde hem als een buitengewonen geest, wel schier zuiver intellectueel, maar niettemin voor mij hoogst aantrekkelijk. Kalkemeijer was de gepërfectionneerde dandy; hem was eigen dat volmaakte dandyisme, dat de in mijn oog schoonste, doch tevens giftigste plantis der overbeschaving. Hij was een fijne geest, soms vrijoppervlalskig,altijdbelangwekkend,maar eenzijdig. Om warmte, om een genegenheid die zich volledig overgeeft, behoefde men hem, die zichzelf nooit kon elimineeren, niet te vragen. Naturen als de zijne deden mij denken — ik geef het beeld graag voor een beter — aan een tuin, die ten deele op het Noorden en in de schaduw ligt, en waar men het weinige, dat er nog wel zou willen groeien, stelselmatig belet zich te vormen, den bodem overstrooiende met een dikke laag grind, en ten deele een weelde van meerendeels exotische planten en bloemen voortbrengt, vreemd-mooi voor het oog, doch van geringe nuttigheid. Zoo was Kalkemeijer. In zijn aanleg koud van gemoed 92 hoe ik het noemen moet. En het is haar werk. Van haar man, een bruten, sensueelen geldproleet made in Germany, hoefje zooiets niet te verwachten. —• Hoe komt ze eigenlijk aan zoo'n man? ■— «Ja, hoe komt ze er aan! Het huwelijk is allerongelukkigst, meer weet ik niet. Ze hebben één kind. Toen ze trouwden was haar man al zeer gefortuneerd, hoewel nog lang niet in de mate van nu; zijzelfwas nauwelijks bemiddeld. Ik veronderstel dat zij haar weeldebehoefte heeft overschat, dat ze alles teveel op één kaart heeft gezet. ■—■ Overschat, zegt u ? — «Ja, want dat loopt spaak op den duur tusschen die twee. In elk geval, als zij het met haar jawoord op het stadhuis niet al te nauw neemt, zoek daarvan dan de oorzaak bij den man. Tout comprendre enzoovoorts. Daar heb ik dan waarschijnlijk meteen uw puriteinsch gemoed weldadig aangedaan,kaptein. —• «Ja maar, antwoordde ik, zijn spot niet achtende, die man was toch haar eigen keus. — Ik ben het niet met u eens; wij kunnen dat niet beoordeelen. Maar laten we aannemen van wel. Moet zij dan aan die eene ver- 95 gissing haar heele jeugd — want zij is nog geen 30 jaar — opofferen? Mag zij dat zelfs doen? Is zij niet veeleer aan zichzelf zedelijk verplicht ... onzedelijk te zijn? Maar ik zie het, ik erger u alweer schromelijk. Hoewel hij met zijn lichten spot eindigde, trof mij toch een ongewone toon van ernst in zijn stem. Zou er werkelijk iets tusschen hem en mevrouw Praefittlich zijn geweest? En zoo ja, wat? Deze laatste vraag stellen scheen de limiet van Jiet oirbare overschrijden, althans zoo voelde ik het op dat moment, met het beeld van de bankiersvrouw nogfrisch in mijn geheugen. Een groot, rossig en blank jong meisje dat ons tegemoet reed, van haar fiets sprong en Kalkemeijer aansprak, stoorde dezen gedachtengang. — Meneer, bent u vanavond thuis ? ... Ik wou u even „ Der Fall Deruga" komen terugbrengen. Kalkemeijer had zijn hoogen hoed afgenomen. — Als je niet later komt dan zeven uur, vind je me nog thuis ,Tinny. Met een glimlach voor hem en eenvluchti- 96 gen knik aan mij reed het meisje weer weg. Meermalen gebeurde het dat wij op straat door zijn leerlingen werden aangeklampt, gewoonlijk door de meisjes. — „Der Fall Deruga"? vroeg ik. Dat ken ik niet. — Dan moet u het bepaald lezen. Het is van Ricarda Huch; een schitterend en schitterend werk, het verhaal van een strafproces. Er moeten een paar juridische fouten in zijn, maar dat kan ik niet beoordeelen. Ik vind het schitterend. Margaret heeft er kort geleden mijn aandacht op gevestigd. De verhouding van Kalkemeijer tot zijn leerlingen was typisch. Onder de les had bij nietwatmen orde noemt. Tochhoefde hij nooit te straffen. Hij ging als gelijke met hen om, maar tevens op een wijze die zij verdragen konden, zonder uit den band te springen. Hoe hij dat klaarspeelde was zijn geheim, waaruit ik alleen de enorme menschenkennis ried. Aan eiken leerling paste hij zich aan. Hij leende hun boeken. Zij kwamen soms bij hem thuis theedrinken, en dikwijls had ik op zijn kamers jongens of meisjes aangetroffen midden in een betoog op de dweperige •455 — 7 97 pen waren plotseling onhoorbaar geworden op een vloer van groote gele en blauwe tegels, een mij onbekend preparaat van rubber en kurk, gelijk Kalkemeijer vertelde. In het midden stond een marmeren bassin, waaruit tusschen lotusbladeren een fontein opspoot in een waaier van ragfijne stralen. Rondom waren tafeltjes en stoelen van een goudkleurig riet. Een ontzaglijke cirkel van licht lag rond den koepelrand. De lichtbron was niet te zien, verborgen tusschen een dubbelen wand, maar de afglans hing zacht, geheimzinnig neer. Ik kan niet weergeven wat voor een vorstelijken indruk dit alles op mij maakte. AVij zagen nog altijd niemand; alleen begon een gerucht van stemmen tot ons door te dringen, terwijl wij onzen weg vervolgden in een nieuwe gang waar onze schoenen eensklaps weer brutaal op het marmer klonken. De bed iende bleef staan bij een glazendeur, die hij voor ons geopend had. Wij bevonden ons nu op een achterterras, wijd als een plein, vol menschen en licht. Het park week naar alle kanten ver weg, de lanen en berceau's tot hchttunnels omgeschapen. Kalkemeijer dwaalde wat rond op zoek 107 naar de gastvrouw, en ik ging achter hem aan tusschen de menschen door, mij voelend als een hond, die bang is in de volte zijn meester kwijt te raken. Toen stonden wij voor mevrouw Praefittlich, te midden van een kring heeren. Haar oogen straalden, ik voelde weer dien sterken handdruk. Zij was opmerkelijk eenvoudig gekleed in een toilet van een grijsachtig schemerende stof, waarover een waas als van spinrag, heel kostbaar ongetwijfeld, maar sober. Versierselen scheen zij niet te dragen. Ik had geen tien woorden tegen haar gesproken. Kalkemeijer bleef met verscheidene andere heeren bij haar, maar ik werd als uit haar nabijheid gedrongen door mijn eigen bleuheid en gevoel van onmacht. Op een kleinen afstand bleef ik naar haar zien, niet al te opvallend. Licht, bevallig, vroolijk stond zij daar in den kring. De menschen wemelden om haar heen. Ik zag de brilleglazen van Kalkemeijer een oogenblik flikkeren. Een dame in een prachtig kleed van blauwe zijde en met de houding van een koningin kwam in den kring staan naast mevrouw Praefittlich, als om haar te eclipseeren, — een erbarmelijke 108 taal,hoonend bijna, vlak in het gelaat. Willoos ging ik naast den zwijgenden Kalkemeijer. Ik voelde mij, of ik mijn noodlot tegemoet liep en niet weg kon. Wij verheten de grasvlakte, en hepen door de eenzame lanen, waar hier en daar een lampion hing als een reusachtige bloedroode vrucht, vergeten te plukken. Toen kwamen wij in een onverlicht gedeelte, waar slechts nu en dan de maan te voorschijn trad achter de boomstammen. Bronnen plasten, fonteinen ruischten, vijvertjes staarden met blind oog opwaarts, tuinbeelden zagen diepzinnig op ons neer. Achter onzen rug ging het vuurwerk spattend en knallend voort, maar zijn licht drong niet tot hier door. Ik wist niet, waar Kalkemeijer mij voerde; ik het mij maar leiden, van oogenblik totoogenblik meer beklemd en onmachtiger tot verzet. Hij zei nog altijd niets en voerde mij verder. Hij moest met den weguitnemendbekendzijn, want geen seconde weifelde hij bij de kruispunten. Het kwam mij voor, dat wij in een grooten cirkel rondliepen. De duisternis werd dichter. Eensklaps hield Kalkemeijer stil. Wij stonden achter een dikken boom in vrijwel 116 volkomen duister. Van maan of sterren was niets te zien. Het vuurwerk moest afgeloopen zijn; wij hoorden geen geluid meer. De nacht was windstil, beklemmend stil. Ik rook een geur als van snijboonen, die in een molen worden geschaafd. Wanneer had ik dit ook weer geroken? Toen keek ik links. Daar lag op eenigen afstand de voorgevel van het buiten. O juist, wij moesten in de groote hoofdlaan, de eikenallee wezen. — Let nu op, fluisterde Kalkemeijer. Heel, heel ver weg hoorde ik het krassen van een klaxon. Aan het verre, verre einde der laan wolkte een witte glans op, toen maaide een lange Kchtarm rond, en een auto kwam aan. De twee witte, stekende zonnen voorop groeiden ziëderoogen^ de auto naderde met blijkbaar enorme snelheid. De lichten bleven onbewogen; even dansten zij; toen werden zij weer onbeweeglijk. Alleen zij groeiden, groeiden geweldig vlug. Wat een snelheid! Maar wacht eens, groeiden zij wel? Neen... ja toch... neen... Stond de auto stil? Neen, zij naderde wel degelijk. Maar hoe vreemd! Ik begreep er niets van. Dan begon de vorm der auto zich af te teekenen, en langzaam, o zoo langzaam gleed 117 de Kalkemeijer, het is niemand anders. Ik ben u ook het waarom van die these schuldig, en ik zal het u zeggen. In de eerste plaats dit: het staat vast, dat op het oogenblik van den moord de bankier daar werd verwacht. AVij hebben uit zijn eigen mond vernomen, dat een toeval, wat weten we niet precies, maar in elk geval „zaken", zijn komst heeft vertraagd. .Mevrouw Praefittlich leeft met haar man in onmin. Zij is een vrouw die voor de meest drastische middelen niet terugdeinst, als het de bereiking van een zeker doel geldt; daarvoor ken ik haar goed genoeg. Zij heeft besloten haar man te dooden. Zij weet dat hij in de open raceauto uit Amsterdam komen zal, zooals steeds des zomers. Zij weet ook dat bij gewoon is zelf te sturen en enorm snel te rijden. Zij bedenkt dezen gerafnneerden aanslag: het strak gespannen koperdraad. Zij geeft een groot feest op den avond, dien zij voor den moord heeft uitgekozen; daardoor zal de verdenking nimmer op haar vallen. Zij noodigt ook u plotseling uit: hoe meer menschen,' des te veiliger is zij. Zij verzoekt u in tenue te komen: dat geeft cachet, alweer tot haar veiligheid. Het lijkt u gezocht, maar u 125 moet bedenken, dat zij bet onbeteekenendst détail in de enscéneering niet zal verwaarloozen; daarvoor is zij te zeer artiste van ras. Voor het overige kan ik u toegeven: deze aanwijzingen bewijzen nog niets... Maar nu kom ik er persoonlijk bij te pas. Vóór onze aankomst, nog in de eikenlaan, ruik ik iets vreemds. U zult u dat herinneren, kaptein. Ik vroeg u: waar ruikt het hier naar ? Het was... de dood. Ik rook het heel vaag. Ik twijfelde zelfs, want het leek mij op dat moment absurd, al weet ik niet waarom. Later op den avond ruik ik het onloochenbaar, en waarschuw ik u. Dan komt het vuurwerk met duisternis door het heele park. Ik krijg een ingeving, zoek u tusschen de menschen op, en wij verwijderen ons van het feest. Ik volg een spoor door het park, een geur van boschviooltjes, het parfum van mevrouw Praefittlich. Het parfum hangt zoo flauw in de doodstille lucht, dat niemand dan ik het zou hebben kunnen ruiken, maar ik heb dan ook een echten hondereuk. Zooals u weet reageert mijn neus niet alleen gevoelig op den geur van den dood. AVij volgen het spoor. Ik begrijp nu ook opeens waarom mevrouw Prae- 126 fittlich, die weeldenatuur, vanavond zoo weinig opvallend gekleed is. Zij heeft niet slechts het vuurwerk gearrangeerd om de aandacht van haarzelf af te leiden, maar daartoe voor alle zekerheid ook een donkere, neutrale kleeding gekozen. Wij komen in de eikenlaan, op een plek waar mevrouw Praefittlich zooeven heeft vertoefd, waar haar parfum iets sterker hangt. Ik heb de overtuiging, dat wij hier iets zullen zien gebeuren. Bij dit gedeelte van het verhaal schrok ik even op. — Zou zijzelf den draad? ... stotterde ik. Maar Kalkemeijer ging doormetzijnblanke stem. — Natuurlijk niet. Als u dat veronderstelt kent u haar slecht. Neen, de draad hing er al lang, gespannen door den een of anderenhandlanger, van wien zij volkomen zeker zijn moet. Zij wilde alleen controleeren of alles in orde was. En misschien wilde zij ook meer: getuige zijn van den dood van haar man, met den perversen wellust van een decadente vrouw, of uiteen vreemden drang, eenigszinsals denoodlottige bezetenheid van den misdadiger, die naar de plaats van het vergrijp wordt terug- 127 gedreven. In elk geval is zij bij de nadering onzer voetstappen ongemerkt heengeslopen en heeft zij zich weer bij de anderen gevoegd. De rest weet u, kaptein. Niet de bankier kwam, maar zijn chauffeur. Het is mij bekend, dat de chauffeur tot zekere hoogte het vertrouwen van den bankier geniet. Denkelijk moest hij op het buiten papieren, prospectussen, contracten of zooiets halen, die de bankier plotseling in Amsterdam noodig had voor de een of andere beurstransactie. Want in dat opdengeldhandeltoegespitsteintellectopenen zich opeens van die wijde perspectieven, welke hem-tot den onberekenbaren, ge vreesden contramineur maken. De chauffeur kwam, en werd onthoofd, om zoo te zeggen, voor onze oogen. — Maar wat nu? vroeg ik verbijsterd. Als de justitie ons verder hoort... Dan weten wij niets, viel Kalkemeijer met beslistheid in. Wij weten niets, kaptein, niet omdat ik u dit onder strengste discretie zou willen verteld hebben — want als het er op aankomt wil ik uw gemoed aUerminst met een meineed bezwaren —, maar omdat wij... inderdaad niets weten. 128 den regen boven den weg, toen verdwenen zij in het open raam van een nietig hutje, een schaapskooi, een schuur wellicht, waarvan de vreemdeling den omtrek flauw onderscheidde. Nog dichter viel de regen, hij dreunde neer. Toen een knal en van de hut was slechts een wrakhoop van hout overgebleven. Had de vreemdeling het wel werkelijk gezien? Was het geen zinsbegoocheling geweest? De nacht viel snel, en het bliksemlicht werd nu weer staalblauw. Hij zag den weg alleen nog maar als een breeden, witten stroom voor zich uit, waarin hij voortplaste, een stroom, omzoomd door het zwart van de heide, die begeerig den zondvloed verzwolg. De bliksemstralen vlogen als vuurpijlen boven zijn hoofd, de donder ratelde rusteloos aan alle kanten. In de verte meende hij een donkere streep te ontdekken. De streep groeide uit den bodem omhoog, en einde lijk herkende hij een boomenallee, die naar een dorp leidde, dat aan het einde der heuvels in de vlakte lag. Een spitse kerktoren stak boven de boomen uit, rondom lagen de huizen ver- 136 spreid, een smalle straat boog tusschen de woningen. Nogmaals een ontzettend licht. Drie bliksemstralen, dicht bijeen, stonden recht boven het dorp. In wit licht, met aanloopend rood, stonden zij een seconde tegen de donkergrauwe lucht, en iedere straal was tot een cijfer omgebogen, het cijfer 6. Een uit de wolken gevallen getal. Het getal 666. De vreemdeling bleef staan. M.et zijn stok teekende hij een groot kruis in de lucht. En, zich omkeerend, teekende hij weer een kruis, en weer een, en weer een, naar alle streken van de windroos. Het onweer nam nu snel af. Het was als stoof voor deze teekens een bende kwade geesten terug tot aan den horizon. De donder gromde in de verte, zwakker en zwakker. Het klonk ten slotte als geheimzinnige paukenslagen aan het einde der heide. De wind was gaan liggen, de hagel had opgehouden, maar de regen bleef stroomen, een loodrecht gordijn van glazen buizen. De vreemdeling was in het dorp. Van een groot huis lichtte nij de klink der voordeur en stond nu in de wijde, witte gelagkamer van 136 de herberg „de Spaansche vloot", zwarten druipend, maar rustig. Aldus was de intrede van den vreemdeling. Den volgenden morgen vroeg reeds trad de vreemdeling naar buiten. Hij droeg zijn kleeding van den vorigen dag: een gekleede jas en broek van zwart laken, liggende boord, zwarte das, en slappen hoed van zwart vilt. Over zijn arm hing de lange zwarte schoudermantel. Hij had een fijn, bleek en baardeloos gelaat, en koude, grijze oogen met den starenden blik van een ijveraar. Het was een Dinsdagmorgen. Een vacht van dikke, vormelooze wolken, laaghangend en in beweging als stoom, dekte den hemel. De hitte viel als een mantel om hem heen, toen hij uit de koele gelagkamer trad. De vreemdeling stapte langzaam door het stille dorp. De mannen waren op het land, de vrouwen meerendeels bezig in het achterhuis. Zijn met ijzer beslagen schoenen klonken luid op de ldinkerbestrating. De straatverbréedde zich tot een klein plein, waar de woningen der dorpsnotabelen en de kerk stonden. De kerk was omgeven door hooge olmen. Verderop 137 huis naar de achterdeur. Om den hoek, waar het maanlicht niet scheen, begaf hem plotseling de bodem: hij viel in een kuil. Nog voor hij kon opstaan hadden sterke armen hem beet, een slag als met een houten hamer kwam neer op zijn achterhoofd, en hij raakte buiten bewustzijn. Groote koude bracht hem bij; hij stond in de schuur tegen den wand, ontkleed, en zoo dicht omwikkeld met touw, dat hij alleen zijn hoofd bewegen kon. Hij stond als een pakket schoor gezet tegen den wand. In de schuur brandde een enkele kaars voor een grootkruis van twee balken, de eene balk op een derde der hoogte van den anderen ingevoegd; het kruis rustte in evenwicht door zijn eigen zwaarte met het ondereinde van den langsten balk en met een der einden van den dwarsbalk op den grond, eenigszins zooals een mensch ligt die zich steunt op zijn elleboog. De schaduw van het kruis stond vaag op den wand. De knecht zag in het kaarslicht een houten hamer op den bodem en zes enorme zwarte spijkers op een rij. Zij schenen daar neergelegd om dadelijk bij het ontwaken zijn oog te treffen. 172 Hij zag de schaduwen terzijde bewegen; daar waren de vreemdeling, de boer, de vrouw, de twee dochters. Plotseling begreep hij het gruwelijke plan. Hij probeerde te schreeuwen, maar een prop vulde zijn gansche mondholte, en alleen een diep gekreun klonk uit zijn borst. Zijn oogen werden dol, en zijn achterhoofd sloeg hard tegen den muur. De vreemdeling en de boer traden naar voren; de vreemdeling nam de kaars van den grond en de boer den houten hamer. De vreemdeling liep met de kaars naar den top van het kruis. Hij zeide niets, maar hij wees naar drie groote cijfers, die daar in het hout waren uitgestoken en zwart geschilderd. Zij vormden het getal666. De knecht keek verbijsterd,hij kreundehol. Toen schudde hij zijn hoofd en sloeg er weer mee tegen den muur. De vreemdeling keerde zich weer tot den knecht. Hij kwam dicht bij hem staan, keek hem lang en koud aan, en sprak toen het volgende: — Die het verstand heeft berekene het getal van het beest, want het is een getal eens menschen en zijn getal is zes honderd zes en zestig. 173 — JVlozes heeft tot de vaderen gezegd: De Heere uw God zal u eenen profeet verwekken uit uwe broederen gelijk mij; dien zult gij hooren in alles wat hij tot u spreken zal; en het zal geschieden dat alle ziel, die dezen Profeet niet zal gehoord hebben, uitgeroeid zal worden uit den volke. Hier werd de vreemdeling eensklaps zeer heesch. jMet een totaal veranderde stem ging hij voort: — Vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt. — .Mijne is de wraak; ik zal het vergelden, spreekt de Heere. —- AVant onze God is een verterend vuur. — Alzoo gaan wij in tot de volheid van Christus. Amen. De vreemdeling hield op; onmiddellijk vielen de drie vrouwen in de schemering in met een gezang. JVlaar de vreemdeling keerde zich om en gebood toornig stilte. Hij kon geen zingen verdragen, nu niet en nooit. Samen met den boer legde hij thans het kruis plat op den grond en vervolgens droegen zij den knecht op het kruis. De vreemdehnff trad terug en de boer kniel- 174 de naast den knecht, wiens blikken radeloos rondvlogen en wiens stem luider kreunde in zijn borst. De deur der schuur stond wijd open op het donkere nachtgeweld, en een windstoot vulde het vertrek, bewoog het ijle, grijze haar van den boer en deed de kaarsvlam waggelen. De boer maakte den rechterarm van den knecht los van diens lichaam, dat overigens door de touwen omsnoerd bleef. In zijn oud, verhongerd hjf was een formidabele kracht gevaren. Hij dwong den sterken, zich wanhopig verwerenden arm van den knecht neer op den balk alleen met de linkerhand, die den grooten spijker hield. Toen greep hij den houten hamer en met één slag op de zwarte pin door de middenhand zat de arm aan het hout. De mond van den knecht ging wijd open; hij gaf een gil door den doek heen die drijfnat werd. Zijn oogen puilden uit; hun licht doofde; zij leken schijven lood; zij stonden ver en rond-verbijsterd buiten het hoofd, als bij een visch, dien men in de kieuwen knijpt. De vingers krampten langzaam automatisch om den spijker tezamen en vielen weer mach teloos uiteen. Toen bonkte 175 zijn hoofd neer onder het zwarte getal en sloot hij, vertwijfeld van vlijmende pijn, de oogleden. Intusschen sloeg de boer den spijker diep in den balk met harde, doffe slagen van den houten hamer, die zijn beide handen nu vasthielden en hoog tilden boven zijn hoofd. Zijn gelaat zag blauw; zijn oogwitwas anstig-rood doorvloeid; hij dreef van zweet. Rillingen Hepen den knecht langs het naakte hjf endeden de touwen wiegelen; zijn hoofdrolde slap heen en weer over den balk en hij kreunde diep, terwijl de boer sloeg. Hij zakte weg in een bewusteloosheid, maar de weemdeling, op zijn hoede, Het hem uit een fleschje iets ruiken, tot hij weer bijkwam. Lang duurde de marteling; er werden pinnen gedreven door zijn andere hand en door zijn voeten. Toen trokken zij de touwen van hem weg, en daar lag hij, slechts meteen doek om zijn heupen, hevig bloed-lekkend uit vier wonden, en in een bewusteloosheid waaruit hij niet meer was bij te brengen. Bang dat hij van het kruis zou losscheuren, als dit overeind stond, deed de vreemdeling nog twee nagels door zijn borst slaan, 176 brassen en niet tot bedaren waren te brengen. Op dat uur waren nog maar weinigen in staat een fatsoenlijk woord te spreken. De nuchtersten, waaronder ikzelf, besloten met van H ontelage mede te gaan naar diens kamer, waar we nog wat zouden blijven naboomen. De koude nacbtlucbt, de verlatenheid der stad misten hun uitwerking niet, wij waren aanmerkehjk gekalmeerd, toen wij op de JMare aankwamen; en de steile, grillige, echt Leidsche trap van het oude huis beklommen wij zonder ongelukken. AAfij zaten daar al gauw gezellig en rustig in de groote kamer bijeen om het vuur, en na wat heen en weer praten onder het genot van een heeten groc en een versche sigaar nam ter Stal, philoloog, twaalfdejaars, en veel ouder dan een van ons overigen, het woord. -Ik weet niet hoe het komt, begon hij, maar ik moetineens terugdenken aandien verschrikkehjken nacht, nu —» laat eens zien — een jaar of zeven geleden, die ook begon met een avondje om de kachel, zooals nu, en die eindigde met een compleet drama. Ik denk niet dat iemand van jullie Jos van der Haerdengekend heeft, is het wel? 182 Alleen van Hontelage had den naam wel eens gehoord, maar wat er was voorgevallen wist hij niet meer. — Nu, hernam ter Stal, het is ook al zoo lang geleden; het was lang vóór jullie tijd. Maar de geschiedenis is het vertellen waard. Moeten jullie hooren. Op een avond — ik weet nog wel, het liep tegen Oudejaar en het was een grauwe, vriezende Decembermaand — zaten wij met ons vijven op de kamer van Wim Korenaar. Wim Korenaar woonde aan een uithoek van de stad bij de Zijlpoort, in een buurt die jullie ongetwijfeld geen van allen kent. Wat kennen wij studs trouwens eigenlijk van Leiden? Nu ja, Breestraat, Rapenburg en omgeving, de straten of grachten waar je clubgenooten wonen, maar daarnaast is er ook nog heel wat dat je nooit gezien hebt. Ik persoonlijk kende al gauw wat meer van de stad, want ik hield er van rond te dwalen, zooals ik ook nu nog wel doe. Leiden, ik bedoel de stad als geheel, heeft altijd een bizondere aantrekkingskracht op me uitgeoefend. Oud, arm en honderde bruggen, dat zijn de indnikken die je van hier meeneemt. Leiden is niet groot, 183 maar heeft de armoede van een wereldstad. Overal, ook in de meer welvarende gedeelten, breekt de armoede door. Wandel bijvoorbeeld op het Plantsoen langs de villa-achtige huizen, en kijk tusschen de huizen door: allemaal stegen en sloppen, waar het krielt van vervuilde kinderen. En zoo is het overal. Vergeet ook niet de massa gebrekkigen, bochels, horrelvoeten, menschen zonder armen of beenen. En dan vooral de afzichtelijke huidzieken, aangetrokken door het academisch ziekenhuis. Er was hier indertijd een vrouw, een lupushj deres, haar gezicht één gat. Datmensch liep achter een melkwagentje. Stel je voor! Ik heb een man gezien, die aan den arm hep van zijn vrouw, een man met een zwarten kiespijndoek om, waaruit de snoet stak van een varken. Alle menschen gingen voor hem opzij. Ik heb een man gezien zonder neus of neusgaten, over zijn heele gezicht een harde, hobbelige laag als van gesmolten, doorzichtige, rose suiker, en midden op zijn rechterwang een neusvormig stompje. Enfin, om nu terug te komen op de buurt waar Wim Korenaar woonde. Ik was daar nooit geweest voor hijzelf er mij bracht. Eerst krijg je de Heeren- 184 gracht, die we natuurlijk allemaal kennen, maar die met alle betrekkelijke voornaamheid en met het Amsterdamsche aspect van haar enorme, driebogige steenen bruggen toch voor mij ook al iets akeligs heeft, iets griezeligs zou ik zeggen, als ik een meisje was. En ook de grachten die erheen voeren, Oude Rijn, laatste stuk, Oude Vest, laatste stuk, hebben voor mij datzelfde, dat zich moeilijk onder woorden laat brengen. Misschien sta ik daarin ook alleen. Nu is er aan den overkant van de Heerengracht op den hoek van de Kalvermarkt een klein grachtje, de Zuidsingel. Ik weet niet waarom het zoo heet, want het ligt heel in 't Noorden van de stad. Het is een schilderachtig grachtje, vooral gezien van den overkant der Heerengracht, met kleine steenen bruggetjes, en met weer verschillende dwarsgrachtjes. Het is daar een heel arm en stokoud buurtje. Op de dwarsgrachtjes is zoo weinig verkeer, dat het gras er in den zomer tusschen de keitjes woekert, zoodat het uit de verte lijkt, of er heele plekken kopergroen over de lage, platte, naakte en boomlooze wallekanten zijn gesmeerd. Aan den eenen kant loopt het singeltje al gauw 185 dood tegen een schutting, aan den anderen kant gaat het nog een eindje verder en dan sta je ineens voor het huis van AVim Korenaar, of Hever je staat voor wat zijn huis was, want hij is al jaren dood. Het is een oud, vuilwit woonhuis in een bleekveld. In de verte zie je de Zijlpoort, tegenover je heb je het water van den Zijlsingel. Jullie begrijpt, dat geen stud daar zijn kamers zou zoeken. Wim Korenaar had dan ook het ongeluk, want zoo mag ik het wel noemen, van een student-Leidenaar te zijn. Hij woonde er met zijn moeder, die nu ook al dood is. Als we hem overdag opzochten, hadden we altijd bekijks bij het nooit erg welwillende buurtvolk. JVlaar we kwamen niet veel bij hem, omdat het zoo'n' eind weg was. Enfin, op dien winteravond zaten we er dan met ons vijven, zooals ik al zei. Behalve Korenaar en ik had je er Bielstra, die nu in Indië zit, Tonny W^elhngman, die zich heeft versmeten aan de dochter van zijn hospita, een karonje van een wijf, en Jos van der Haerden die ..., nu enfin, dat zal je straks hooren. Jos van der Haerden was niet erg getapt, hij had zich zoo'n beetje bij ons inge- 186 dit moest de hypothese versterken, dat de mensch van den aap afstamde, of hem althans direct verwant was. Ik zal wel ontzettend raar en verward gesprokenhebben. Het was half automatisch dat de woorden zich vormden in mijn mond. De anderen begrepen mij blijkbaar niet en luisterden maar met één oor. De anderen, zei ik, maar Jos van der Haerden moet ik uitzonderen. Ik merkte ineens, dat hij oplettend naar mij keek met zijn kleine, scherpe, donkere oogen. En tegelijk stokten de woorden in mijn keel. AVant achter hem had ik zijn silhouet gezien, door de kaarsvlam in een reusachtige projectie op den muur geworpen, en het was niet de schaduw van een mensch dien ik daar zag, maar van een aap. Het lage voorhoofd, overwoekerd met borstelig haar, de geblutste neus, de vooruitspringende, machtige onder-, kaak, de ineengedoken massieve gestalte, het was volmaakt een aap. De silhouet heeft van die verrassingen. Zij geeft een gansch anderen kijk op ons uiterlijk. Wat in het object, zooals men het in zijn drie afmetingen vóór zich heeft, de aandacht trok, wordt opgeslorpt door zijn schaduw, die juist scherp datgene doet 455 — 13 193 uitkomen wat voorbij gezien was. Zoo ging het hier. De schaduw was mij een openbaring. Ik keek van de schaduw naar den man. Hij zag me aan, angstig, leek mij, en toch ook dreigend, alsof hij begreep wat ik gezien had, alsof hij merkte dat ik een geheim had ontdekt, een geheim dat hij tot heden zorgvuldig verborgen had gehouden. Ik herinnerde mij wat hij over reïncarnatie gesproken had en ik dacht spontaan: die vent is vroeger een aap geweest, en hij zal ook weer een aap worden. Ik sloeg mijn oogen neer en zweeg, maar ik had aldoor het gevoel van een onmiddellijk dreigend gevaar, alsof de aap op den muur zich eensklaps zou losmaken en op ons aanvliegen. Ook merkte ik, dat Jos van der Haerden aanhoudend steelsgewijze naar mij gluurde, maar als ik in zijn richting keek draaide hij zijn oogen weg. "We gingen naar bed; het was tevoren uitgemaakt dat Jos van der Haerden bij mij op de kamer zou slapen. Ik had er ik weet niet wat voor willen geven wanneer een der anderen mijn kamergenoot was geweest, maar schaamte weerhield mij een verandering voor te stellen. Wat voor reden had ik trouwens 194 moeten opgeven, en hoe had ik kunnen vermijden Jos van der Haerden te kwetsen? Maar ik schaam mij nu niet meer jullie te verzekeren, dat ik tot in mijn nieren bang voor den kerel was geworden. Goed dan, ik volgde Wim en Jos van der Haerden naar de slaapkamer. Het was een diepe, lage, vochtige kamer aan de achterzijde van het huis. Wim stak het gaslicht aan, en verliet ons weer; wij waren alleen. Zwijgend, den rug naar mij toe, ontkleedde Jos van der Haerden zich. Hij was eerder klaar dan ik en legde zich in bed met zijn gezicht naar den muur, dadelijk bewegingloos. Ik zag niets van hem dan een stuk van het borstelige, zwarte achterhoofdshaar. Mijn vingers trilden van zenuwachtigheid, ik trok schutterig mijn kleeren uit. Mijn boord gaf mij een volle minuut werk. Eindelijk kon ik het licht uitdoen en in mijn bed stappen. Onze bedden stonden als de twee beenen van een rechten hoek op'elkaar, maar waren door de geheele diepte der kamer gescheiden. De gordijnen waren voor de ramen omhoog gebleven, er was toch niemand die in de kamer had kunnen zien, en een vaag licht drong van 195 het museum te Trent in Amerika. Ik zag er eens een afbeelding van in een tijdschrift; het is mij altijd bijgebleven. De gorilla staat daar rechtop, op zijn korte kromme beenen, die hem iets gedrochtelijks geven. Zijn buik is smal en week, maar op dit zwakke onderstel, dat als in den groei schijnt achtergebleven, is een formidabel bovenstuk gebouwd; een borst vol lang, zwart haar, breed als een plein, er op ingericht om den ontzettendsten van alle rauwe schreeuwen te geven, armen tot bijna op den grond, en waarvan de spieren in een heftigen stroom vloeien uit de massale schouders, een stroom, die langzaam afneemt en zich vertakt in de vingers als bij een delta (het beeld is misschien wat gekunsteld, maar werkelijk, zoo zie ik het). In zijn rechterhand houdt bij een rotsblok, tot afweer of aanval. Zijn hals is die van een athleet, hij lijkt een zware, oude boomstam, met breeduitgegroeide wortels vastgeankerd in den bodem. En de kop! Neen, den kop vergeet je nooit. Je moet weten: de gorilla is de menschelijkste van alle mensch-apen, vooral doordat bij hem de ooren niet van wanstaltige grootte zijn, zooals bijvoorbeeld bij den chimpansee, maar 199 klein, plat liggend tegen het hoofd, niet verborgen achter haargroei. Nu dan, bij dien gorilla in Trent is de ronde, gladde schedel met kort, borstelig hoofdhaar haast mooi. De oogen Hggen diep, de neus is breed en de kaak machtig. Zijn mond is wijd open, een vierkant zwart gat als een oven waarin het ijzingwekkende gebit glinstert. Hij brult tegen het gevaar dat voor hem staat. Neen, de indruk, dien ik kreeg, is niet weer te geven. Hij staat daar als een symbool van onmenschelijke kracht, moed en razernij. Een demon, zooals onze ergste nachtmerries ons niet te zien geven. En met iemand, die dat beeld in mij had wakkergeroepen, lag ik nu in één kamer afgezonderd. Jos van der Haerden had den naam van buitengewoon sterk te zijn, al gebruikte hij zijn kracht nooit. Hij had ook den bouw van een gedrochtelijk athleet. Hij had mij kunken breken, dacht ik, zonder dat ik iets tot verdediging vermocht. Toch, van lieverlede, met het verloopen van den tijd luwde mijn angst. Het gezond verstand kreeg de overhand. Jos van der Haerden was immers tot heden volmaakt onschadelijk gebleken. Hij mocht al onze sympathie 200 brein had opgeroepen. En het was weer stil: de stomme dialoog ging voort. Het rolde en ritselde onophoudelijk boven mijn hoofd, en de zware windstooten drukten tegen de zijde van het huis. Anders was er geen geluid. Het duurde lang eer ik mij goed bewust durfde worden van dit feit: de man die daarginds doodstil neerlag was niet een tot waanzin gedoemde, het was een krankzinnige. Dat enkele woord „hè" in deze omstandigheden en op dezen toon uitgesproken onthulde mij bruusk den toestand: met een krankzinnige deelde ik de kamer. Mijn angst steeg een oogenblik tot volle vertwijfeling, maar toen het volmaakt stil bleef bedaarde ik weer. Vóór alles begreep ik, dat ik mij rustig moest houden. Misschien was hij mijn tegenwoordigheid vergeten. En er waren toch ook goedaardige gekken. Zoo bleef ik onbeweeglijk liggen, mijn oor scherpend om het geringste geluid op te vangen. Maar ik hoorde niets dan het onafgebroken gerol, en het zuchten van den wind. En toen kwam de twijfel of mijn gehoor mij niet had bedrogen. Ikzelf toch was overspannen, dat wist ik heel goed. Kon ik mij 205 dus niet hebben verbeeld dat hij had gesproken? De heele krankzinnigheidshypothese zou dan als ongerijmd vervallen. Zeker, ik had het kelderachtige geluid van zijn stem nog in mijn ooren, maar wat bewees dat ten slotte? Zoo wankelde ik tusschen twee gedachten, en mijn twijfel leek mij erger dan de wetenschap van zijn dementie. Kr kwam een begeerte bij mij op: hem te zien. Kn bijna gelijktijdig een tweede: de proef te nemen van zijn krankzinnigheid. Hebben jullie wel eens bedacht hoeveel meer een mensch eigenlijk weet dan hij weet, dat wil zeggen dan hij zich bewust is te weten? Niet ten onrechte spreekt men van de schatkamers van het geheugen. Het opmerkelijkste is daarbij alleen, dat men sommige dingen in het geheel niet uit zijn geheugen voelt komen. Woorden, zinnen, gedachten waaien ons aan, we weten niet vanwaar, we kunnen de herkomst niet bepalen. We herinneren ons niet ze ooit gezien of gehoord te hebben. Zoo ging het ook mij. Kr kwam een gedachte in mijn hoofd; ik kon niet zeggen hoe ik er aan kwam. Het was mogelijk dat ik daarover in een boek gelezen had, het was ook mogelijk 206 omhoog gericht, bewoog als automatisch naar links en rechts, en uit zijn wijd open mond klonk telkens een diepe, schorre kreet. Zoo vluchtte hij tusschen de zwarte stammen van het bleekveld, in den drogen, ijskouden Oosterstorm, in het staalkleurige winterlicht. En het was geen mensch, dien wij daar zagen locpen, maar een aap. Ondanks al mijn schrik en afschuw had ik oog voor de meesterlijke nabootsing die Jos van der Haerden ons gaf, en waarmee hij den sluier wegtrok van zijn intieme leven. Welk een perspectief van eindelooze treurigheid opende zich daar voor mij! Want hoeveel sinistere nachten van eenzame kameroefening, van oefening op eenzame landwegen, werden door deze imitatie verraden! Jos van der Haerden sprong aan het einde der bleek in den singel, waarop een vliesje ijs lag. Aan den overkant werd hij gegrepen, bhjkb aar dadelijk mak. Ik keek de anderen aan: zij zagen bestorven wit. Dienzelfden dag werd Jos van der Haerden naar Endegeest gebracht. Volledigheidshalve moet ik nog meedeelen, dat Bielstra ons 's avonds vertelde, dat zijn 213 hospita hem een dag of tien geleden een eigenaardig verhaal had gedaan. In den vroegen morgen had haar melkboer, die met zijn kar van Rijp-Wetering kwam, óp den weg naar Leiden een mensch-grooten aap ontmoet, die voor hem was uitgesprongen en in een boom geklauterd. Hij had dadelijk rechtsomkeerd gemaakt, en den weg over Hoogmade genomen. Bielstra had toen om het verhaal gelachen. Maar nu? En van een anderen kant hoorde ik weer — want het is opmerkehjk hoe bij zulk een gelegenheid je eigen ervaring achteraf van elders wordt bevestigd i— van een anderen kant hoorde ik weer van een visscher, die al reeds in den herfst tegen het vallen van den avond een grooten aap had zien zitten in het hooge gras langs den Vliet. Ja, jongens, dat is de geschiedenis van Jos van' der Haerden. Het vertellen heeft me aardig aangepakt, hoor! En willen jullie wel gelooven, dat ik sinds dien bewusten nachtnooit meer langs Endegeest heb durven komen, tot nu een goed jaar geleden, sinds ik namelijk weet dat Jos van der Haerden gestorven is. 214 resse van inferieure kwaKteithebbengeveinsd, allemaal eens geestelijk kunnen trepaneeren. De geur, die dan uit die schedels op zou rijzen, zou niet welriekend zijn, dat verzeker ik je. — "Wat ben je complimenteus, zei Henny spottend. — Och, begon ik weer, laten we de dingen toch eindelijk bij hun naam noemen! ^^at blijfter van die heele klassieke litteratuur over als je het op de keper beschouwt ? Dat begint al op het Gym. Daar word je al door middelen, voor de grofheid waarvan geen docent terugdeinst, in een opgewonden toestand gebracht, die nuchter oordeel onmogelijk maakt. En zes jaar van je leven verknoei je daarmee. Die Grieken en Romeinen heb ik in mijn zak, hoor! De groote Homerus is, met je verlof, een baker. Thucydides, Livius, Plutarchus, Vergilius zijn niet door te komen. Caesar heeft den stijl van een kamerverslaggever. Herodotus is een schrijver van gemengde berichten. Ik zal niet ontkennen, dat Lucianus wel eens grappig kan wezen, en Horatius een enkelleesbaar liedje heeft gemaakt, zelfs niet dat Plato schitterend is, maar als geheel beweegt die litteratuur zich toch in een gedachtensfeer, 2 waaraan wij ons ontworsteld hebben. En met de westersche klassieken is het al net zoo. Racine, Corneille, Schiller, Lessing, je kijkt ze niet meer in na je gymnasialen tijd. En ik heb me toch werkelijk moeite gegeven. Ik ben voor mezelf Italiaansch, Spaansch, Portugeesch gaan leeren. Je hebt die talen trouwens, in een oogenblik onder de knie. Maar hetresultaat loont de moeite aüenninst. Nooit van mijn leven las ik iets dat zoo taai is als de Lusiaden. Ik heb een oogenblik over de Edda gedacht, maar ik heb er niet aan durven beginnen. En om nu op de Grieken en Romeinen terug te komen: heb je eenmaal dien brijberg doorgegeten, verbeeld je dan niet dat je komt in Luilekkerland. Nu zitten we midden in het Sanskriet, en zijn we er gelukkiger om ? De Mahabarata kan me gestolen worden. Kalidasa moest heeten: kan-die-daze. Heel dat enthousiasme voor de klassieken van welken tijd en welk volk is de reincultuur van een bepaald soort aanstelleritis, die overerft van vader op zoon in de zoogenaamd ontwikkelde klasse. — Wat ben je flauw, onbillijk en pedant, zei Henny. 3 De leugen lag er dik" bovenop. En toch kocht ik het boek voor vijftien gulden. Ik had er trouwens ook wel echt zin in. ■— Pak maar in, zei ik, dan neem ik hem mee. — Heb uwes t se ld bij je? vroeg hij. Ik keek bevreemd. — Hoe bedoel je? — 't Is maar, dat ik altijd zeg: handje-contantje. JVIeheer mot niet vergete: 'n Vrouw bove, sjwach en krank, bloedsterrevend bleek om bij tegriene, drie sjtumpers van kindere... As bin 'k 'n arm man, as ken 'k de cente nie misse. «—- Ja, maar Blazer ... — Geloof me, meheer, ik ken geen crediet meer geve, nog niet 'n dag. De zake gane veuls te beroerd ... Ik was inwendig woedend, maar hield me goed om Henny. — Nu, stuur het me dan morgenochtend, en doe er de kwitantie bij. Blazer was nu één en al nederigheid. ^Ve vertrokken. Bij de deur draaide ik me om en zei op een toon, zoo dreigend als met mijn jaren was overeen te brengen: 13 — En denk er om, datje het niet vanavond bij ongeluk aan een ander verkoopt. Maar Blazer zwoer „op de hoofies" van zijn „gebensjte kindere", dat hij zoo'n gemeenen streek niet zou uithalen. — En toch, zei ik, toen we op straat stonden, als hij de kans schoon ziet om er een gulden extra mee te verdienen, laat hij het aan een ander, dat galgebrok! En dan, iemand nog niet voor vijftien gulden te vertrouwen! Misschien, omdat ik nog nooit zoo iets duurs van hem gekocht heb. Maar ik heb me bij wege van anticipatie gewroken. Vv^at heb ik hem daar fijn bestolen! We zullen samen van den buit genieten, Henny! Ze trok smalend haar lip op. .— 't Is me de buit wel! ■— Neen, Henny, je kunt niet weten. Kom vanavond bij me, dan zullen we zien wathetis. Dien avond had ik mijn kamer gezellig gemaakt, een hoekje gevormd bij de kachel, alleen mijn studeerlamp opgestoken en zóó geplaatst, dat het bij de kachel licht was, en verder donker in het vertrek. Henny kwam binnen. Ze zag er op dat oogenblik verbazend aantrekkelijk uit. 14 Wat zou ze doen, als ik haar een zoen gaf? dacht ik. Je kon van haar alles verwachten, zelfs een zoen terug, en daarom besloot ik tot een neutrale houding. Ze gooide hoed en mantel op den divan, en ging zitten, terwijl ik het blauwe cahier kreeg, en opnieuw werd getroffen door het vreemde, spookachtige handschrift. — Ik zal het je voorlezen, begon ik, ondertusschen een doos sigaretten naar haar toeschuivend. Ik heb het onder het eten nog even ingezien en het lijkt me de moeite van lezen waard. Ik geloof, dat ik daar een hoogst romantische vondst heb gedaan. Wacht, nu nog even mijn pijp stoppen. Ik nam mijn groote Duitsche pijp, die een uur kon branden, ging in mijn luien stoel tegenover haar zitten, en ving aan met lezen, af en toe de lectuur onderbrekend om een haal aan mijn pijp te doen. „Weet iemand wat de verschrikkelijkste ondervinding is? Het is niet slechtheid in anderen te ontdekken tegenover eigen goedheid, het is ook zelfs niet goedheid in anderen te ontdekken tegenover eigen slechtheid. 15 Maar het is slechtheid in anderen te ontdekken tegenover eigen slechtheid. Weet iemand, wiehetongelukkigstis? Niet hij die zich, zonder meer, zoo ongelukkig mogelijk voelt — want er ligt een afgrond tusschen subjectief voelen en objectief zijn —, maar hij, die zich te gelukkiger voelt, naarmate hij zich te dieper ongelukkig voelt. Het hjkt een puzzle. Het is eenvoudig. Een goed mensch zal zich geschokt voelen als wie hij goed dacht slecht blijkt. Een slecht mensch zal zich meer geschokt voelen als wie hij slecht dacht goed blijkt. Maar het hevigst geschokt zal zich voelen de slechte mensch, wien degene dien hij niet slecht dacht slecht blijkt. Wie zich eerst gelukkig voelt wanneer hij zich ongelukkig voelt, zal vanzelf een atmosfeer van ongeluk scheppen om zich heen. Daarin uitsluitend leeft hij; zij is hem een bestaansvoorwaarde. Hij is dus de ongelukkigste mensch, maar tevens de slechtste. En toch kan het ook hem, met al zijn slechtheid, gebeuren, dat hij den vreeselijken schok krijgt van zich bij verrassing gesteld te zien tegenover de slechtheid van een ander. Van kindsbeen af had ik in mij dat twee- 16 slachtige van te groeien in mijn éigen ongeluk^ Als ik anderen kwaad deed was het om daar zelf onder te lijden en dus gelukkig te zijn. Zoo vergooide ik opzettelijk alle goede kansen in mijn leven. De begeerte het slechte te doen om der wille van mij zelf net mij nooit met rust; zij bleef mij bij tot in mijn droomen. Ik herinner mij, dat ik als heel klein kind reeds nacht aan nacht droomde van een ander kind, kleiner, nietiger nog dan ik, en dat ik ranselde als eenhond. Iedere slag deedmijpijnengaf mij genot. Het kind volgde mij schreiend en ik sloeg. Als ik wakker werd, was ik geheel koud. Ik had een goed verstand, maar ik wilde niet leeren; ik werd van school gedaan. JVüjn ouders, die mijn verstandelijke vermogens wel kenden, maar mijn neiging niet begrepen, hadden veel verdriet om mij. Ik werd geplaatst op een cursus voor administratief werk en daar plotseling leerde ik goed. Dat stemde mijn ouders weer hoopvol, maar zij doorzagen mij toen zoo min als vroeger. Ik had een zeer geraffineerd plan. Ik kreeg een goede rijksbetrekking met een mooie toekomst, maar ik nam haar alleen aan om haar later te kunnen vergooien. Het oogenblik, ■456 — 2 17 waarop mijn chef mij bij zich riep en mij van een flinke bevordering in kennis stelde, was het oogenblik, waarop ik had gewacht. Ik het hem nauwelijks uitspreken, ik vroeg onnüddemjkontskg.Nooitvergeetikdeuitdrukking van zijn gezicht, die van verbazing klom tot schrik. Hij moet stellig hebben gemeend met een krankzinnige te doen te hebben. Ik stond op straat, ellendig en — voldaan. Ik wilde echter maatschappelijk niet al te diep zinken, hoewel ik zonder moeite een paria had kunnen worden. Ikzouhebbenkunken gaan bedelen, met in het verschiet een rijkswerkinrichting, maar ik was mij zeer wel bewust, dat groote stoffelijke ontbering, dat de omgang met de maatschappelijk ongewenschten mij innerlijk zouden vergroven, mijn gevoeligheid voor lijden zouden afstompen, en ik wilde het genot van het lijden niet missen. Ik moest een positie trachten te vinden als de vorige, aanvankelijk gering, maar met vooruitzicht, om ook daar weer moedwillig mijn kans op verbetering te vergooien, en het mijzelf aldus onmogelijk te maken er mij te handhaven.* Dit zou mijn streven blijven. Hierdoor zou ik telkens opnieuw bij 18 machte zijnmijnHjdensbehoeftetebevredigen. De Staat en zijn organen zijn als een groot asyl, dat zonder onderscheid des persoons elkeen opneemt, die om herberging vraagt, en, aangezien het logies lang niet prima mag heeten, is ook het gehalte der toevluchtzoekenden niet hoog. Het is verwonderlijk hoeveel maatschappelijk minderwaardigen deze groote lichamen gereedelijk tot zich nemen. Diegenen welke het particuliere bedrijf allang zou hebben uitgestooten, wellicht niet eens aanvaard, vinden daar nog altijd een onderdak en zitten er muurvast. Ik wist mij te behooren tot de klasse dier minderwaardigen, — hoewel op een eigen wijze, immers volkomen bekend met mijn zielsziekte, en alleenreeds daardoor in zekeren zin er boven. Ik vond een postje bij een gemeentelijke bank van leening, waar ik midden in de ellende van anderen zat, waar ik dag aan dag de misère der klanten meemaakte en haar volop tot stimuleering van mijn eigen ellende gebruiken kon. Vóór mij aan de loketten zaten de ambtenaren, die het pubhek ontvingen. Ik was achter hen aan een lessenaar geplaatst en hield 19 de registers bij. Ik schreef op een dik, geelachtig papier, dat altijd vaag stonk naar lijm. Het was grof en vochtig, en voelde zacht en toch onaangenaam weerstrevend aan. Als onder het schrijven mijn hand erover voortgleed, kreeg ik nu en dan een griezel, alsof ik streek over een lap pluche tegen den draad in. Ik blies uit mijn pijp dikke rookwolken tegen het papier. Soms zag ik op naar de loketten, naar de bekommerde gezichten er achter, vol angstige spanning. Het lokaal was hol en somber, en ik voelde er mij op mijn plaats, zelfs op mijn manier behaaglijk. Groote tuimelramen aan de achterzij de zagen uit op den blinden muur van een belendend pand, waar regen en wind in de dikke kalklaag zoo hadden huisgehouden, dat hier en daar de bruinachtige steen blootkwam, als ziek vleesch onder een gesprongen, grauwe huid. Zomer en winter ging om drie uur het gaslicht aan, en al wat in den dagschemer half verborgen was geweest kwam dan brutaal te voorschijn in het rossige licht der suizende branders: de grijze plankenvloer, de okergele lambrisering, het lage slechtgewitte plafond met grillig^ barsten en boven 20 de gaspitten donkere vlekken, de door het lange gebruik gladgesleten, glimmende lessenaars vol inktspatten. Er was boven mijn register een gasvlam, waarvan de gloed straalde op mijn handen, en waarvan ik het stille, doordringende gekook des avonds soms nog uren lang in mijn ooren hoorde. O, de wonderlijke, zoete, pijnigende dagen, die ik daar doorbracht! En toch waren zij in den loop der jaren niet voldoende om mijn leven te vullen. Ik ontwaarde dat de sleur mijn ellende-gevoelens langzaam maar zeker doodde. En juist mijn ontvankelijkheid voor ellende was mijn eenig waardevol levensbezit en moest gered worden. Ik dacht erover de beproefde taktiek te volgen, dat wil zeggen, onverwachts ontslag te nemen en in andere omgeving een betrekking van gelijk of nog geringer gehalte te zoeken. Ik dacht er zoolang over na dat dit voornemen al zijn aanlokkelijkheid verloor. En toen kwam ik op een denkbeeld, zoo verrassend in zijn eenvoud, dat het mij onbegrijpelijk toescheen, dat ik over dit punt nog nimmer ernstig mijn gedachten hadlatengaan. Ik wilde trouwen." 21 — Kan je niet uitscheiden met rooken? viel plotseling Henny Borchgrevink mij inde rede. Dat gepruttel van je pijp hindert me verschrikkelijk. Ik voldeed onmiddellijk aan haar wensch, zette mijn pijp tegen den schoorsteen, en vervolgde : „Ik wilde trouwen. Zooals voor een ander het huwelijk de uiteindelijke redding beteekenen kan, zoo zou het mijn definitieven ondergang veroorzaken. Hetmoestmij voorgoed den weg afsluiten niet alleen om maatschappelijk iets te bereiken, maar ook om in den toestand van zelfgenoegzaamheid te geraken, waarin de gehuwden normaliter zich bevinden. Ik moest dag aan dag van de eene misère vervallen in de andere, de naargeestige atmosfeer van mijn werkkring verruilen voor die van een kouden huiselijken haard. Dat zou mij de afwisseling verschaffen, die ik behoefde. Maar daartoe moest ik ook met zorg een mésalliance voorbereiden. Van nature schuw en eenzelvig viel het mij niet gemakkelijk een vrouw te vinden, die aan mijn verwachtingen beantwoordde. Ik slaag- 22 de staat van getrouwde vrouw, die in zijn algemeenheid haar moest aantrekken. En wellicht ook gevoelde zij weerzin voor haar tegenwoordige levenswijze, haar naaistersbestaan, voor de dagelijksche vernedering van te worden weggestopt in het altijd kleine naaikamertje, waar men weinig en slecht eten krijgt, het licht eerst laat mag worden opgestoken, en een paar uur, met tusschenpoozen, een petroleumkachel meer walmt dan brandt. Wij trouwden, en daarmede vervreemdde ik geheel van mijn weinige familieleden en kennissen. Vv^ij trouwden, dat wil zeggen, wij waren voor de wereld gehuwd, maar leefden overigens ieder zijn eigen bestaan. Indien de ruimte in onze woning het veroorloofd had, zouden wij elk een eigen slaapkamer gehad hebben. Nu deelden wij dezelfde kamer, maar wij bleven elkaar volkomen vreemd. Als ik des morgens opstond, was zij reeds lang beneden en vermaalde, recht aan tafel gezeten, haar ontbijt. Ik zag de witte, koude tanden in haar mond. En een enkel maal keek ik even in de oogen van natte asch. Een rilling ging dan door mij heen; ik voelde mij koud worden van ellende. Het masker tegenover mij aan 25 tafel stond onbeweeglijk. Alleen de kaken maalden langzaam. Zij bleven nog malen als ik reeds vertrok naar mijn dagtaak. Ik had met koffietijd naar huis kunnen gaan; vanaf den eersten dag echter bleef ik mijn middagboterham eten op bureau. Eerst om vijf uur ging ik naar huis toe. De woning trof ik altijd ordelijk. Zij had het instinct voor orde en reinheid der goede huisvrouw; zij was zorgvuldig voor de dingen van den dag. Aan tafel had ik het witte masker en de malende kaken weer tegenover mij. Zij at ongelooflijk langzaam; het leek of zij haar spijzen fletcherde. Al vroeg ging zij naar bed. Wanneer ik boven kwam, was de kleine slaapkamer vol van het regelmatige geluid van haar ademhahng. Ik kleedde mij in het donker uit en lag dan nog uren wakker, luisterend naar het zware, rustige ademen in het bed naast het mijne. Het ging als een gelijke, zware golfslag over mij heen. Vreemd was dit diepe, nachtelijke geluid bij een vrouw, die overdag zich haast geruchtloos bewoog door de woning. Ik lag te staren in het duister rondom mij, en het duister verdeelde zich allengs in grillige, ingewikkelde figuren. Ten slotte 26 maakte zich een dikke, fluweelen driehoek, als een kussen, of een groote kubus, los uit het nachtzwart, gleed op mij toe, en plaatste zich met een kant op mijn voorhoofd, waar hij licht als lucht, volmaakt gewichtloos rusten bleef. Tusschen een en twee uur 's nachts had mijn vrouw een korten, hollen hoest. Des daags hoestte of kuchte zij nooit, maar iederen nacht, omstreeks denzelfden tijd, klonk eensklaps, zonder voorafgaande aankondiging, haar diepe, zware hoest. Zij bleef doorslapen; een enkel maal, als de hoest wat lang aanhield, werd zij onrustig, maar nimmer ontwaakte zij geheel. Telkenmale schrok ik op van dien plotselingen hoest. Ik lag hem af te wachten, ik wist dat hij komen moest, en niettemin verschrikte hij mij altijd weer zoo hevig, dat mijn hart ging kloppen als een hamer. Tegen den morgen sliep ik in, maar een korte nachtrust was mij in dien tijd blijkbaar voldoende. Althans ik voelde mij niet vermoeid bij het opstaan. JMijn vrouw was dan, gelijk ik zeide, reeds lang beneden. Ik zag haar nimmer zich te bed begeven; ik was dan altijd in de huiskamer. Ik zag haar ook nooit op- 27 verrassen; voordat zij den tijd had eenigermate tot zichzelf te komen, moest het reeds geschied zijn. Maar daartoe moest ik de absolute zekerheid hebben, dat zij sliep. Nu was bij haar de slaap wel gemakkelijk te constateeren, door haar zware, regelmatige ademhaling, maar toch bestond de mogelijkheid — hoe gering mij de kans ook leek — dat haar zwaar ademen gewild was, althans op den bedoelden nacht zijn zou, — met andere woorden, dat zij dien nacht zou veinzen te slapen. Ik was mij wel bewust van het ongerijmde dezer veronderstelling, want waarom ter wereld zou zij slaap simuleeren? Maar ik wist niet welk een mij onbekend, fijn zintuig haar misschien in den noodlottigen nacht voor gevaar zou waarschuwen. Ik wist, om kort te gaan, geheel niet wat haar kon bewegen zich als slapend voor te doen, maar ik wilde toch rekening houden met de mogelijkheid, dat zij het deed, al ontging mij het waarom. En, eenmaal die mogelijkheid aangenomen, was niets haar gemakkelijker, dan een opzettelijk diepe, zware ademhaling, die een rustigen slaap zou doen veronderstellen. Er was echter één vast symptoom, dat mij aangaande 34 haar werkelijken slaap niet kon bedriegen. Het was haar holle hoestvlaag tusschen een en twee uur 's nachts, en, meer nog, het eigenaardig, klakkend geluid dat zij, als de hoest over was, met tong en verhemelte maakte. Dit was een van die volkomen onbeheerschte geluiden, die ik ook van anderen in den diepen slaap wel had vernomen, een geluid, zooals zij in bewusten toestand niet zou kunnen voortbrengen, een geluid dus, dat zij nooit volkomen zou kunnen nabootsen. Het was een kort, wonderhjk gesmak, alsof zij zorgvuldig iets proefde, dat alleen in haar verbeelding bestond. Het was het eenige geluid, dat mij omtrent haar echten slaap volkomen zekerheid kon geven. Ik wilde daarom wachten, tot ik dit geluid had vernomen, en dadelijk daarop naar haar toesluipen. Dan zou het in een oogenblik gedaan zijn. Maar er deed zich nog een moeilijkheid voor. De hoest overviel haar op een uur van den nacht, waarop ik reeds lang te bed lag. Ik zou dus onmiddellijk na den hoestaanval moeten opstaan, en om beide bedden heenloopen, teneinde aan haar hoofdeinde te komen. Dat loopen nu kon wel geruchtloos geschieden, 35 maar het opstaan niet. Er waren altijd stalen bedveeren, die onverwachts kraakten, en daardoor kon zij wakker worden. Dan zou ik haar niet meer gansch onverhoeds kunnen overvallen, en heel de daad werd smakeloos in mijn oogen. Daarom moest ik niet te bed gaan liggen, maar ergens in een donkeren hoek der kamer het geschikte moment afwachten. En om nu de kans te ontgaan, dat zij, toevallig wakker wordend, en naar mijn zijde ziende, een leeg bed zou vinden, besloot ik een pop van ongeveer mijn grootte, en van donkere stof vervaardigd, op mijn plaats teleggen. Hetwas in onze slaapkamer nooit volkomen duister, door een gaslantaren, die eenige huizen verder den ganschen nacht brandde. AVerd zij nu wakker, dan zou zij onder mijn dekens den vorm van eenlichaam kunnen zien, en de zwarte bal op mijn kussen, het hoofd der pop, zou haar mijn achterhoofd schijnen, zoodat zij den indruk moest krijgen, dat ik, den rug naar haar toe, te slapen lag. En in dien tusschentijd zou ik, in mijn donkeren hoek, op de loer .liggen. Ik erken gaarne, dat ik het mij noodeloos moeilijk maakte. In den nacht waren wij steeds alleen in huis, we hadden een dagmeis- 36 je, dat om vijf uur vertrok. Ik had haar dus kunnen dooden, wanneer en zooals ik dat wilde. Over gerucht hoefde ik mij niet bezorgd te maken, want ontdekking het mij onverschillig. Maar ik vond mijn plan, zooals ik het dacht te voltrekken, in zekeren zin elegant ; ik had er het zwak voor van een kunstenaar voor zijn werk. Deze geheele voorbereiding, wel verre van mij hinderlijk te zijn, was mij aantrekkelijk. Het koopen van stof en vulling voor de pop, het binnensmokkelen en verbergen daarvan, het voorzichtig afwerken en verborgen houden gaven mij een delicieuse sensatie. Ik nam er dan ook allen tijd voor, en middelerwijl waren wij tegenover elkaar als steeds. Zij moest eens weten, wat ik doen ga, dacht ik vaak, en het grootste wonder, dat bestaan kon, scheen mij toe de macht van een mensch om zich zoo volmaakt te beheerschen als ik deed. Wat zou zij doen, als zij het wist? dacht ik er soms overheen. Zou zij wegloopen? Zou zij mij vóór willen zijn ? Zij bereidde zelf ons middagmaal. Zij had gemakkelijk mijn eten kunnen vergiftigen. En eens, terwijl ik op een 37 DE NOORDKANT VAN DEN NAOBÜHLER. Het was op een reis door Duitschland, half tot genoegen, half voor studie ondernomen, en waarbij ik er naar streefde zooveel mogelijk volgens het klassieke recept het nuttige met het aangename te vereenigen. In de groote Duitsche laagvlakte had ik een menschensoort aangetroffen, waarvan de enkeling weinig tot mij sprak — overdrachtelijk, en ook letterlijk —, doch waarvan de massa mijn onbegrensde bewondering en eerbied afdwong. Het was het laatste jaar vóór den oorlog: ik zag een eminent volk in zijn geweldigen vredesarbeid. Hier bestond een samenwerking tot in de perfectie, een'opgaan van het individu in het geheel zonder dat het afdaalde tot een verstompend automatisme, integendeel met het volle behoud van zijn gevoel van eigenwaarde. Nimmer had ik zulk een nationale saamhorigheid ontwaard; de oogen, waarin ik keek, getuigden van trots dat men behoorde tot een volk dat men groot wist. Het was als zag ik de leden van een sterk en mooi lichaam, die zich allen de dragers 47 Wij hadden al geruimen tijd geloopen en vastgesteld, dat wij beiden naar Hochmannsheim moesten, toen de weg zich splitste. Links boog hij, smaller wordend, weg in een groot mastbosch, rechts ging hij, gelijk breed gebleven, door over een open zonnige weide. Ik wilde den rechtschen kant nemen, maar de werkman weerhield mij. — U moet links gaan, zeide hij. Dat is minstens een kwartier korter, en zeker ééns zoo mooi. Het groote pubhek gaat altijd rechts, den heirweg langs, maar wie hier bekend is neemt den linkerweg. Die is ook veel stiller, voertuigen komen er niet langs, de bestrating is te ongelijk. Verderop ligt de Naobühler, daar loopt hij langs om den noordkant, terwijl de heirweg het Zuiden houdt. Wij sloegen dus links af, en intusschen vertelde hij nog, dat hijzelf in den tijd van 30 jaar, waarin hij duizende malen van Hochmannsheim naar Tanndark gegaan was, toch hoogstens 10 keer den noordkant van den Naobühler had genomen, maar daar had hij dan ook een speciale reden voor. Hij ging dien weg alleen in gezelschap van anderen. -Het is er volstrekt niet gevaarlijk, zei hij 50 glimlachend, toen ik verwonderd keek, het is er ten minste niet gevaarlijk méér, en toch zou ik dien weg voor geen geld alleen durven gaan. Of het was om mijn nieuwsgierigheid te prikkelen, of wel omdat hij werkehjk niets meer loslaten wilde, kon ik niet beoordeelen, maar hij zweeg. Indien het eerste in zijn bedoeling lag rekende hij in elk geval mis, want ik hield ook mijn mond, en zoo liepen wij eenigen tijd zwijgend verder. Langzamerhand werd het geboomte dunner, de weg steeg, en aan onze rechterhand begon de bodem meer en meer te rijzen. Eindelijk bemerkte ik dat we halverwege een steile berghelling hepen, op een pad dat met een flauw gebogen reusachtigen cirkelomtrek om den berg heenliep. Het lag om den berg als een ceintuur om een mensch. Mijn gids wees naar boven. Dit was de Naobühler, waarop wij hepen, een groot, kaal en majestueus rotsgevaarte. — Aan de zuidzijde loopt de andere weg, legde hij uit. Daar zijn bosschen en weiden; daar is het vriendelijk. Hier is alles kaal en verlaten. 51 Ik stak een nieuwe sigaar op aan het puntje van de andere en presenteerde hem tegelijk uit mijn koker. Terwijl ik hem het vuur van mijn sigaar toehield om de zijne aan te steken —■ want er was hier te veel wind voor lucifers — bedacht ik hoe onder zekere omstandigheden het brandende einde van eens anders sigaar iemand tot nut kon zijn, maar hoe men het andere einde onvoorwaardelijk zou weigeren. Hier waren inderdaad twee uiteinden die elkaar raakten. En deze gedachte verwerkend, die mij zot en tevens juist toescheen, stapte ik half machinaal naar den rand van den weg. Er was hier een steenen verhooging van een paar voet opgetrokken. Ik boog er mij overheen, en keek in een haast loodrechten afgrond. De helling van den weg schoot onder mijn voeten neer, vol scherpe rotspunten. Zonder de steenen leuning zou het een gevaarlijke plek zijn geweest. In de diepte raasde een stroompje, de Sackling, naar mijn gids mij verteld had. Het schouwspel was woest en grootsch. Verderop begonnen weer de zwarte bosschen, een zee van naaldhout tot aan den horizon. In mijn rug was de bergtop van den Naobühler. En toen ik mij om- 52 keerde zag ik op naar den berg, die, ook bijna loodrecht, een paar nieter van mij af omhoog schoot. Vlak tegenover mij was een smalle en diepe spleet in de rots, die naar boven toe wijder werd. —• Het is heel mooi en romantisch, zei ik, mij naar mijn metgezel keerend en hem toeknikkend. Ik zag tot mijn verbazing dat hij zoo wit was geworden als krijt. Hij schudde treurig zijn hoofd tegen mij. — Ik kan er nog altijd niet tegen. Ik zal er nooit overheen komen, waren zijn woorden. En voor ik nog iets meer had kunnen zeggen, want ik was nu inderdaad nieuwsgierig geworden, vervolgde hij: .— Laten we doorloopen. Dan zal ik het u vertellen. De tien maal dat ik in 30 jaar dezen weg gegaan ben heb ik het altijd aan mijn reisgenoot verteld. Ik kan er niet over zwijgen. Maar eerst dit: hebt u de spleet tegenover u goed bekeken ? Ik knikte bevestigend. — Kijk u nu naar den grond. Ik keek. — Hier, vlak tegen den berg aan, vervolg- 53 In een oogenblik lag ik weer, en wel plat op mijn gezicht. Het was een zuiver instinctmatige beweging geweest tot zelfbehoud. Toen ik eenmaal lag begreep ik wat er met mij gebeurd was. U hebt het pad zooeven goed opgenomen, nietwaar? W'elnu, ik had aldoor op den rechten rand geloopen tegen den berg aan, maar door mijn val was ik terecht gekomen op het hellende gedeelte. En toen ik had beproefd mij op te richten, was ik opeens de flauwe helling een heel eind afgeroetscht. Ik lag nu al halverwege den afgrond. Het eerste wat ik deed was mijn hoofd oplichten en een ontzettenden schreeuw geven. Zelfs in den toestand waarin ik toen Verkeerde verbaasde mij de klank van mijn stem. Het was mijn stem niet meer, maar een woest, rauw geluid alsof er een beest onder mij lag, dat ik met mijn lichaam verstikte. Ik heb er later over gedacht, meneer, dat dit het dierlijke moet zijn in de natuur van ons, menschen, dat zich op zulke oogenblikken openbaart. Door de beweging die ik met mijn hoofd had gemaakt was ik weer wat verder omlaag gegleden, een centimeter misschien. Ik lag nu weer als eerst, heelemaal languit met mijn buik op den grond, 60 die ellendige wind was nög mijn ergste vijand. Over het algemeen was ik door den berg wel tegen den zuidwesterstorm beschut — het was namelijk een storm geworden —•, maar zoo nu en dan kwam er een valwind door de spleet omlaag, pakte mij als het ware bij mijn schouders, en gaf mij een duwtje naar den afgrond toe. Nauwelijks merkte ik dat, of een absolute radeloosheid maakte zich van mij meester. Ik begon weer te brullen, met tot eenig gevolg, dat ik sneller omlaag gleed. Even spoedig zweeg ik dan ook weer. Ik beproefde nog buiten het bereik der spleet te komen, maar de geringste beweging die ik maakte verhaastte de voltrekking van mijn lot. Ik lag dus maar weer doodstil, en probeerde kalm na te denken. Dit lukte mij ook; mijn hoofd werd weer helder. Het was toch eigenlijk ook zoo gek. Zou er geen enkele mogelijkheid zijn om weer op het rechte stuk van den weg te komen, geen meter van mij af, en waar ik geen gevaar meer liep? Het scheen mij volkomen ongerijmd, dat ik op zulkeen belachelijke manier mijn dood tegemoet zou gaan, met mijn redding vlak bij en toch onbereikbaar. Voorzichtig zette ik de punten van mijn schoenen 62 "Wat er nu verder met mij gebeurde is allemaal verward. Er waren oogenblikken dat ik met het leven afgerekend had, en kalm mijn einde tegemoet zag, maar dan opeens werd het levensverlangen mij te machtig en folterde mij weer de doodsangst. Ik probeerde een testamentinmijngedachte te formuleeren: „Alles wat ik heb laat ik na aan Liesel", dreunde het in mijnooren, of een ander naast mij het uit de acte oplas. Telkens kreeg ik een duwtje van den wind en gleed ik verder achteruit. Het ging als spelenderwijs, alsof een makker mij eens gemoedelijk bij mijn schouders nam, en juist dat was het helsche: die schijnbare luchthartigheid en tevens die tergende langzaamheid, waarmede ik den zekeren dood nader werd gedreven. Den zekeren dood! Ik stelde hem mij voor. Hebt u wel eens gehoord van dat geraffineerde middel om katten te dooden? Je bakt een spons in olie en zet die klaar in je tuin. De kat komt er op af, denkt door de baklucht dat het een lekker hapje is en eet de spons op. In haar maag zet de spons zich uit, en het beest sterft. Soms, als de spons groot is, scheurt haar inge- 67 wand open. Welnu, bok mijn ingewanden zouden openscheuren op de rotsen daar beneden, die scherp zijn als'messen. En ik dacht aan de katten. Bah, de walgelijke, afzichtelijke dood, die mij wachtte. Ik geloof dat ik zoo nu en dan mijn bewustzijn gedeeltelijk verloor. Ik had geen gevoel meer in mijn lichaam, de koude uit het ijzel had mijn lijf doortrokken; ik was met de ijskoude als doordrenkt. Ik lag te luisteren naar de nadering van redding. Per slot van rekening was het toch niet onmogelijk dat iemand mij hier vinden zou. .Maar dan moest het gauw, gauw gebeuren. Den morgen zou ik zeker niet meer zien. Een paar voet scheidden mij nog slechts van den afgrond; dat zag ik wel niet, want ik dorst niet meer achter mij kijken, maar ik voelde het. Ik luisterde naar redding. Mijn gehoor was bij tijd en wijle wonderbaarlijk verfijnd. Ik lag met mijn wang op den grond, en soms klonk er een geluid in den toch massieven berg. Het was een kort knappend geluid, dat van de diepte opsteeg, zich vertakte naar links en naar rechts, en weer verzwond, alsof het in de verte vele gangen van een doolhof door- 68 liep. Zou dat zijn het scheuren van de steen, of nieuwe steenvorming? Ik wist het niet, maar ik vernam het geluid heel duidelijk. Nog veel verder reikte soms mijn gehoor. In de oogen blikken van windstilte vernam ik de dorpsgeluiden én uit Tanndark én uit Hochmannsheim. Ik hoorde soms een hond keffen, ik hoorde het klotsen der biljartballen in de koffiehuizen. Ja, ik hoorde soms het klotsen der zee aan de kusten van Duitschland, ik hoorde zingen in den hemel, ik hoorde jammeren in de hel. Daar kwam weer een windvlaag. Dat was altijd eerst een afgrijselijk gekerm daarboven in de spleet, dan een lange zucht, en dan plots een duw tegen mijn schouders. Weer gleed ik een eindje, voor de zooveelste maal. Ik was den tel kwijt geraakt. Het koude zweet brak mij opnieuw uit. Ik word nog gek vóór ik sterf, dacht ik dan, terwijl ik voelde dat duim voor duim met een mechanische regelmaat de bodem onder mij werd weggetrokken. Ik lag nu al met mijn voeten over den rand van den afgrond. De punten van mijn schoenen voelden in de ijle ruimte. U zult wel denken, meneer: waarom ik in zulk een positie mijn 69 dood niet verhaastheb.Tk benhet ook wel tienmaal van plan geweest, maar steeds werd ik weerhouden, door een laatste vleugje hoop, denk ik. Toen eerst heb ik den zin begrepen van de zegswijze: je aan een stroohalm vastklampen. Mijn overprikkelde verbeeldingskracht schilderde mij weer mijn aanstaanden doodaf. Straks, tegen de eerste rots de beste zou mijn hoofd van mijn lichaam slaan, en terwijl dit lichaam met malle capriolen als een slechte koorddanser van rots tot rots de diepte in huppelen zou om in den Sackling te verdwijnen, zou mijn hoofd in den gevorkten tak van een pijnboom blijven hangen, en, de buitelingen van mijn lichaam met strakken ernst aanziende, God weet hoelang nog bezield blij ven met eigen leven. Was dat niet tegelijk mal en mooi? En wie aan den pijnboom schudde zou aan zijn voet tusschen de appels een heel vreemde vrucht vinden. Hoeveel uren kan ik daar al gelegen hebben? Misschien waren het nog maar minuten. Ik had alle begrip van den tijd verloren. In een van mijn perioden, waarin ik als los van het leven was, beschouwde ik, zonder 70 mijn hoofd te verroeren, (wat ik ook niet zou hebben gekund) den sterrenhemel. Altijd had ik mij tot de astronomie aangetrokken gevoeld. Als kind reeds had ik het boekje van Ule—ik weet niet of het nog gelezen wordt, maar in mijn jeugd was het bekend — over populaire sterrenkunde bestudeerd. Ik had een kijker, een goeden sterrenatlas, en ik wist op mijn manier heel wat van de astronomie. En ik bekeek den hemel, die om dezen tijd van het jaar het mooist was, met de prachtige wintersterrenbeelden. De Wagen was in mijn gezichtsveld. Hij stond als gekanteld aan den hemel, de wielen in de lucht, den gebroken disselboom gespit in den grond. De hemel was weer volkomen helder, niet met die harde zwarte helderheid, die ik in de laatste dagen van strenge vorst had gezien, maar met een doorzichtige, een wazige en toch kristallen helderheid, die het firmament soms vertoont in winternachten, als de atmosfeer vochtig is. Het pad om den berg blonk meer en meer op uit de duisternis. Het was als een bevroren stroom, als een strak gespannen lint zilverkleurige zijde. Dat moest het maanficht doen. Had ik mijn hoofd omgewend, dan zou ik 71 naar boven toe. Het werd een jacobsladder van cijfers tusschen den hemel en mij; ik moest al die cijfers optellen, daaruit den derdemachtswortel trekken, en dan moest de uitkomstprecies een en twintig zijn, anders kreeg ik straf. Weer hoorde ik mij bulken met het automatische van een misthoorn, maar ik had geen tijd om ernaar te luisteren. Cijfers, al maar cijfers. Een geweldige 2 als een zwaan zonder pooten kwam van heel hoog de ladder afgesprongen, drie, tien, honderd, duizend sporten tegelijk. Stroomen cijfers Kepen als mieren de ladder op en af. Het werd een dikke, traag vKetende stroop van cijfers. Hoe zou ik ooit met mijn taak klaarkomen ? Daar ging de schoolbel. De schoolbel? .Maar dat was de noodklok, bing bang, bing bang beierend door den mist! N een, de hooge, schelle, gillende alarmklok bengelend door den rook van den brand !Het was een heel carillon van kakelende, kijvende, scheldende klokken. Ik was indeklokkenkamer van een duizelingwekkend hoogen toren. De klokken hingen in trossen rondom en boven mij, zij zwiepten als vruchten in een stormwind, zij schreeuwden en vloekten en 75 klaterden, klokken van brons, klokken van ijzer, klokken van roest. En boven alles uit hamerde een ontzaglijke, onzichtbare klok met een mantel van lood en een klepel van steen, zonder toon, alleen met een alles overstemmend geweld, als een moker tegen een muur, —- de doodsklok. De toren schudde, de toren spleet, de toren stortte in en ik viel van den toren temidden van heel het jammerende carillon, ik stortte door de woest zingende ruimte. Mijn trommelvhezen trilden, het knapte in mijn ooren, de knappen werden knallen, kanonschoten dreunden, bergen rouwgoed, zwarte sluiers, zwart gaas, zwarte aarde vielen over mij heen, ik zonk weg en ik wist van niets meer. De werkman zweeg. —» En ? vroeg ik onwillekeurig. Nu de vraag mij ontsnapt was, schaamde ik mij een weinig over de belangstelling die ik in zijn verhaal toonde. Hij begreep dat en glimlachte fijntjes. <— Ik leef nog, meneer, u ziet het. Mijn redding was even eenvoudig als wonderbaarlijk. Een paar werklui uit Tanndark vonden 76 mij den volgenden dag tegen het middaguur op nog meer dan een meter van den afgrond. Ze brachten mij thuis. Ik was haast doodgevroren ; het duurde een volle maand voor ik weer hersteld was, en al dien tijd heeft mijn meisje mij opgepast. — Maar hoe komt het... begon ik weer. Hij viel mij in de rede. — Ik weet wat u zeggen wilt. Het was werkelijk zoo glad, dat ik den afgrond had móéten inglijden. Maar dithierheeft mij gered. Hij wees naar zijn hoofd met het gebaar waarmede men eigenaardig pleegt te kennen te geven dat men aan iemands verstand twijfelt. Ik keek dan ook bevreemd. — Neen, u begrijpt me niet, zei de werkman. Dit hier, mijn haar heeft mij gered, mijn haar, dat ik toendertijd uit een neiging tot artisticiteit wat langer droeg dan gebruikelijk is. Het moet al zijn geweest den eersten keer dat het koude zweet mij uitbrak. Mijn hoofdhaar werd nat. Het vroor oogenblikkelijk aan den bodem vast. Ik zei u immers dat een draad mij had kunnen houden. De rest, het langzame verder glijden, het hangen over den afgrond, is niets geweest dan de verbeelding 77 Terwijl ik naar deze inderdaad mooie vrouw keek, ging een soort van zoete droefheid door mij heen, een vage zoetheid dat ik in haar nabijheid was, een vage droefheid dat zij haar reputatie niet hoog had weten te houden. En van haar keek ik naar Kalkemeijer, en een trots vervulde mijn hart. Nu ik hen zoo samen zag, was hij een haar ten volle waardige partner, lang, slank, onberispelijkgekleed in een cut-away, met één knoop laag gesloten, een donkergrijze gestreepte pantalon zonder plooi of knik staande op de smalle lakschoenen. Hij was immer „gekleed", op welk uur van den dag en waar ook men hem trof. Het magistrale voorhoofd en de fijne gouden bril gaven hem iets van een geleerde, het scherpe, eenigszins donker getinte, baardelooze gezicht met den licht ironischen mond, en de slanke gestalte en de elegante kleeding iets van een hoveling of een diplomaat. Hij ging door voor een knappen kop. Zijn proefschrift indertijd — over kristallenstelsels naar ik meen — had de aandacht getrokken. Even verdween hij in een aangrenzend vertrek, van waaruit plotseling een stampend 83 geluid doordrong. Teruggekomen wees hij op een groot staand marmerbord met veel zwarte handles en zwarte knoppen. — Nu zal ik jullie eerst de ontleding van water laten zien, kondigde hij aan. Hij droeg een toestel nader, dat eenigszins op een heel grooten thermometer geleek, maar dan met de glazen buis tot een hoofdletter U omgebogen. —> Ik heb nu op dit bord gelijkstroom opgewekt. In de buis zit water. Nu zal ik door het water den stroom laten gaan; moeten jullie opletten. Hij verbond het toestel door draden onder zijn groote demonstratietafel vóór de klassebanken met het bord, en in de eene buis kleurde het water zich langzaam geel, in de andere rood. Het ging tevens borrelen en schuimen. ** >Vat is dat voor een ding? vroeg mevrouw Praefittlich, wijzend op een handle op het bord waarboven in zwarte letters het woord draaistroom. — Pas op, Margaret, waarschuwde Kalkemeijer. De houten handle kan je beetpakken, maar het koper er onder niet. Dat is draai- 84 — Niet voordat je nog dit gezien hebt. Eerst zette hij in de aangrenzende kamer de stampende machine stop. Toen nam hij een fleschje waterachtig vocht, en liet een druppel in het waterbassin vallen. Hij viel als een vlek purper in het water uiteen. Kalkemeijer goot het heele fleschje leeg: het bassin werd een bad van purper. Hij nam een stuk magnesiumdraad en hield dat in de gasvlam. Ond anks den helderen dag werd het lokaal stralend wit verlicht. Een wittige asch, als sigarenasch, kruimelde neer. Hij draaide aan de nog altijd met een lange wiegelende tong brandende gasvlam; de vlam kromp iets in en zette breeder uit tot een peervorm. Zij kreeg een groenen kelk in gouden randen. .— Je zoudt denken dat de kelk heeter is dan de rand ? Mis poes. Hij stak een platinanaald aan houten handvat dwars door de vlam. Eerst gingen de uiteinden der naald, die de randen der vlam raakten, gloeien, en daarna pas het middenstuk, dat de kelk doorboorde. —> Over zoo'n eenvoudige gasvlam zou je boeken vol kunnen schrijven. 89 had hij zich de uitsluitende en zeer intensieve cultuur van zijn verstand toegewend. In zijn levens- en wereldbeschouwing, voorzoover ik deze kende, vond ik altijd iets klaars, kouds en hards als van kristal. En zijn betrekkelijke genegenheid voor mij kon wellicht alleen begrepen worden uit een behoefte om dat kristal aan mij als willig duldend, nimmer weerstrevend object tot steeds grooter volkomenheid te slijpen. Langzaam wandelden wij in de richting van den Hout. Zijn lichtgele zeemlederen handschoen lag op mijn arm. Hij het zijn rotting met gouden band even door zijn vingers spelen. — Ja, ja, zei hij. Die vrouwen van de moderne wereld, snuisterijen van louter broosheid zijn het, goed voor een salon, maar niet op hun plaats in de huiskamer. Een nieuwsgierigheid om wat meer van mevrouw Praefittlich te weten deed mij voorzichtig vragen. — Het is toch jammer van haar, zei ik aarzelend. — Wat bedoelt U, kaptein? Haar naam? ■— Nu ja, de naam en ... de daad. 93 — Van de daad weet ik niets af, verzeker'de Kalkemeijer rustig. Het is daarom tochheel wel mogelijk, dat mevrouw Praefittlich. — laten we hetronduit zeggen —• overspel pleegt. Maar wat dan nog? Dan overtreedt ze een van de tien geboden, daarmee uit. — Zegt dat u niets, doctor? JVIe dunkt toch, dat, behoudens misschien een zeer enkele uitzondering, die dan nog hoogstens een verklaring, maar nooit een verontschuldiging mag zijn... — U bent alweer conservatief. Voor de tegenwoordige maatschappij ontzeg ik aan de tien geboden alle gezag. In den cathechismus van den overbeschaafde staan er maar twee, één voor elke sexe; voor de vrouw: gratie, voor den man: geest . . . Apropos, u zult AVoensdag kennis maken met een van de mooiste parken van ons land. Het mooie is een soort gecultiveerde verwildering, haar werk. Zij heeft de natuur tot zekere grens haar gang laten gaan. Het doet me altijd denken aan een tableau uit de Fransche romantische schilderschool. Er is iets vaag-weelderigs, iets bedwelmend-melancholieks, iets paradijsachtigs in Groot-Nagelvoort, •— ik weet niet 94 manier, hun leeftijd eigen, waartegenover hun docent dan een fijn-ironische critiek stelde, die corrigeerde zonder te wonden. Zijn kamers hadden een sobere luxe en koele gezelligheid, die heelemaalbij hem paste. Het eenige wat mij niet aanstond was hun ligging: boven een banketbakker, die onder den onsmakelijken naam van „modderballen" een plaatselijke delicatesse verkocht, welke voor het overige desondanks in groote quanta werd aan den man gebracht. ^^ij dronken in de stad een glas sherry. Het was half zes, een heerlijke namiddag in Juni. ^Vij zaten aan een tafeltje voor het café op het trottoir, en keken naar het schaarscher wordend verkeer. Toen moest ik naar Kalkemeijer zien tegenover mij, naar zijn spiegelenden hoogen hoed, zijn vlekkelooze kleeding, en de zachte bruine oogen achter den fijnen gouden bril. Zijn elegante wandelstok lag dwars over ons tafeltje. Ik kon eigenlijk nooit genoeg naar hem kijken. Hij staarde in de verte. Dacht hij aan mevrouw Praefittlich? Het was of hij mijn gedachten raadde, want even begon hij weer over haar. — Misschien hebt u toch gelijk, kaptein, 98 zeide hij, en is het jammer van haar. Vooral omdat niemand kan zeggen, waar ze nog toe komt. Ze is wel geheel de moderne vrouw van de wereld. Ze lijdt in hooge mate aan nevrose en instabiliteit. Ze heeft aanleg voor alles, maar, ongedurig, zet ze niets door. Van den winter trok de mystiek haar plotseling aan. Toen heb ik haar op een Zondagmiddag in Februari iets voorgelezen uit een „ Inleiding tot Paracelsus", die ik indertijd heb gemaakt en altijd in portefeuille gehouden heb. Den volgenden Zondag ging ik er mee door, maar den derden dag had zij alweer genoeg van het onderwerp. Paracelsus. De naam deed mij denken aan iets in Kalkemeijers natuur dat mij het merkwaardigste van alles was voorgekomen. Hij was volstrekt geen mysticus, maar hij bezat iets in mijn oog bovennatuurhjks, dat in een werk over mystiek de vermelding waard zou zijn geweest. Dit waren zijn zeer aparte betrekkingen tot den dood. Hij kon plotsehng een voorgevoel hebben dat er ergens een noodlottig sterven was of onafwendbaar zijn zou. Als ik spreek van voorgevoel, druk ik mij eigenlijk onjuist uit. 99 Het was bij hem een absolute zekerheid. De dood was hem op zulke oogenblikken geen begrip, maar als het ware een wezen dat het vermogen bezat onzichtbare stralen uitte zenden die hem troffen, gelijk een daartoe geprepareerde gevoelige plaat wordt getroffen door onzichtbare x-stralen. De stralen troffen zijn reukzenuwen. Hij rook den dood. — Ken vage geur als van zwavelkoolstof, van lijken, zoo legde hij mij eens uit, komt plotseling in mijn neus, en dan weet ik al, het is of het gaat ergens mis. Ik kan niet zeggen waar, en of het mij persoonlijk zal raken, maar ergens is een sterven. Zoo rook hij indertijd den dood van zijn broeder op de kust van Schotland volle twee dagen voor'ttelegrafischberichtbinnenkwam. — Ik ruik den dood, zeide hij mij op een avond, toen ik op zijn kamer was, terwijl hij de krant opsloeg. Die drukinkt stinkt naar zwavelkoolstof. En werkelijk stond daar in het buitenlandsch nieuws de ramp vermeld van de f eestboot „General Slocum", die metduizend kinderen uit de eerste kringen van New- York was verbrand. 100 — Ik ruik den dood, zei hij op een wandeling tegen mij, en het volgende oogenblik lag in de verte iemand onder de electrische tram. Wij gingen er niet heen, maar ik vernam den dag daarop het overlijden van den man uit de gemengde berichten. .Met moeite baande ik mijn weg door het pakket van passagiers op het achterbalcon. Kalkemeijer, die voorop had gestaan, wachtte mij reeds op. —* Ai, zei hij, terwijl hij mijn arm nam en de tram achter onzen rug verder ging, dat was een vervelende reis! Die tjokvolle trams ook altijd! Ik heb in de onhebbelijkste houding tegenover een dame gestaan, met mijn voeten om de hare. Bij die gelegenheid moeten mijn eksteroogen een en ander van haar enkels hebben gezien, hoewel ze zoo discreet zijn geweest het me niet over te vertellen, of misschien zoo barmhartig... W"e hebben nog een klein uur om op ons verhaal te komen. Langzaam wandelden wij verder in de richting van Aerdenhout. Kr hing in de lucht die volle, bedwelmende, en toch niet neerdrukkende zoelte, welke de eerste zomerdagen 101 kenmerkt. Het groen van jonge aanplantingen langs den grijzen macadamweg geurde kernachtig. Onze langgerekte, al verbleekende schaduwen wandelden voor ons uit. Kalkemeijer had zijn demisaison over zijn rok losgeknoopt, en ik volgde zijn voorbeeld, daarbij als zoo vaak opmerkend hoe zelfs een losse jas haast plooiloos om hem hangen en hem keurig kleeden kon. AVij spraken wat over het feest dat ons wachtte, en dat althans voor mij op dat oogenblik geen feest meer was. Ik verlangde niets liever dan languit op mijn rug aan den stillen weg te kunnen liggen en het vallen van den zomeravond in een gelukkigen, weemoedigen droomtoestand te ondergaan. Kalkemeijer intusschen schilderde mij het park en het buiten af, maar ik kan niet zeggen dat veel ervan tot mij doordrong. — Mevrouw Praefittlich is ook een goede kunstkenster op velerlei gebied, hoorde ik, in een helder moment, hem vertellen. Zij heeft al een vrij omvangrijke collectie schilderijen, meest oud-hollandsch en dan Barbizon en ook modern werk. O, de verzameling is nog ver van compleet, maar ze is ook pas eenige jaren 102 bezig. Ik voor mij vind van de oude bet mooist een tabakskroeg van Brouwer, en onder de nieuwere prefereer ik een grooten maannacht op de Maas voor Rotterdam van den nog altijd veel te weinig gewaardeerden Jongkind. Dan bezit ze een mooie bibliotheek; natuurlijk, dat heb j e gauwer bijeen, maar er zijn toch heel kostbare incunabelen bij. En laat ik vooral niet vergeten haar collectie porselein. Die staat bovenaan, en is de mooiste die ik ooit gezien heb. Daarmee is ze trouwens ook al vóór haar huwelijk begonnen; er zijn daaronder veel familiestukken van haarzelf. Enfin, het heele buiten is in één woordkoninklijk. Men vraagt zich af hoe de lagere klassen in de samenleving zooiets dulden, en men antwoordt : tien regelmatig besneden gezichten beheerschen duizend galgetronies. Ziedaar de maatschappij met een enkelen trek geteekend. Zoo is het, was het, en zal het altijd zijn. Het geboomte rondom ons was hooger geworden; wij Kepen thans in een bosch. De avond duisterde te zamen en de weg vergrauwde meer en meer in de verte. — En hier zijn we in Groot-Nagelvoort, 103 bij betontsteken en schoten als slangetjes, men zou haast zeggen als kikkerlarven met dikken kop en heel klein beweeglijk staartje, in de lucht. Sommige kon ik in het geheel niet volgen. En dan plotseling boven aan den blauwzwarten hemel barstte de lichtbouquet naar alle kanten uiteen. Er waren er die achtereenvolgens drie geweldige bloemengarven in alle kleuren uitstootten; er waren er die neerhingen in een sluier van allerfijnste vuurdeeltjes als een sneeuwjacht opeengepakt; andere weer stortten als met een kanonschot duizende magnesiumkogels uit, gelijk witgloeiend staal, of spatten tot een geweldig vuurkruis, in twee gouden balken voor een seconde over gansch een hemelvak getrokken. En aldoor rolden de imposante donders boven onze hoofden en weerkaatsten door het zwijgendepark. Het eenige wat ontbrak was het spontane „hé" van een bewonderende menigte. Dit pubhek zweeg. Iemand raakte mijn mouw; het was Kalkemeijer. — Kom mee kaptein, ik heb wat anders voor u. Ik keerde mij om; de maan straalde mij bru- 115 zij nader over den stillen weg, het pad met een vloed van witten schijnbestralend,steeds langzamer naderbij komend, en stond dan eindelijk zacht spinnend vlak bij ons stil. In het diffuse hcht, dat om de auto hing door haar eigen schijnsel, zag ik een wonderlijk gedrongen man aan het stuurrad zitten. De man bewoog niet. Met een paar stappen was Kalkemeijer bij de auto. Hij lichtte een der zware acetyleenlantarens uit den haak, hief haar op en liet het volle Kcht op de auto vallen. Een ijzig bad van afgrijzen verstijfde mij. Want in de auto zat een man zonder hoofd. Een man zonder hoofd I Een romp zat daar rechtop in de kussens, één lederbekleede hand om het stuurrad, de andere op de versnellingshandle. ' Als een bliksemstraal vloog een gedachte door mijn hersens: de bankier! En een allergruwelijkst gevoel van overgeleverd zijn aan spokenmacht beving mij, om dien man zonder hoofd, die toch zooeven de klaxon had doen krassen, die met meesterschap de snelle auto de bocht aan het einde der laan had doen nemen. 118 Uit de afgesneden halsaderen zag ik nog het bloed opwellen. Ik kon er niet meer naar kijken. Kalkemeijer trok mij mee. — \Ve moeten nog verder op, zei hij, en in zijn stem klonk de ontroering door, die hij niet geheel meester was kunnen blijven. Ik ging naast hem. Wat gaf het daar te blijven bij dien verniinkten romp ? Nader onderzoek zou misschien de verklaring brengen. Met knikkende knieën, doodzwak, sleepte ik mij voort. Kalkemeijer droeg het acetyleenlicht tusschen ons. De anders zoo gladde weg scheen ruw, hobbelig in dat meedoogenlooze schijnsel, dat de geringste oneffenheden bloot legde. Duizende oogen voelde ik uit de duisternis op ons gevestigd. Dit licht moest de daders van het moordmysterie, gelijk motten, tot zich trekken. Ik zag telkens om, alsof ik mij in mijn rug aangevallen wist. Een laatste schaamte, en bovenal een verpletterend gevoel van onmacht weerhielden mij van Kalkemeijer weg te rennen. ij gingen zoo minuten, eeuwigheden, door den stillen nacht, waarin alleen het geknerp onzer voeten op het macadam weerklonk. Wil waren nog altijd in de eikenallee. 119 Een uitroep van Kalkemeijer wekte mij uit mijn verdooving. — Daar heb je het! — Wat? Het hoofd? schrikte ik op. — Ja, en nog meer. Eerst zag ik in de verte midden op den weg een lang lint, en aan het einde een bal. Het leek een voetbal aan een dik touw. Maar Kalkemeijer vestigde mijn aandacht op iets anders. — Daar hangt de guillotine! Dwars over den weg zweefde tusschen de boomen een koperroode schicht. Men zou kunnen zeggen een verdwaalde en verstarde winterzonnestraal, dieons den wegversperde. Eerst bleef ik staan, maar toen ik Kalkemeijer onbeschroomd den Kchtstraal aanraken zag, trad ik naderbij. Het was een koperdraad, op ongeveer manshoogte strak dwars over den weg gespannen tusschen twee zware eiken. Kalkemeijer beroerde den draad, die de dikte had van den geleidingsdraad eener electrische tram, in het midden met zijn wijsvinger, en keek toen naar zijn vingertop. De top zag rood. Opeens begreep ik het gebeuren in al zijn 120 verfijnde verschrikkelijkheid. De ontzettende vaart der auto; deze draad te^hoogte van den hals van den bestuurder; het hoofd moest afgesneden zijn als door het scherpste mes. Tegelijk had de stuiptrekkende arm de versnellingshandle overgehaald, en de auto was op eigen vaart doorgeloopen om vóór ons stil te staan. En het even dansen in de verte der strakke lichten, ja, dat was de ruk geweest van den moorddadigen draad, die het hoofd afrukte, zooals de tandarts een kies trekt, of de tuinman een bos onkruid wiedt. O, gruwelijk, gruwelijk! De man had geen tijd gehad om het geringste geluid te geven. Hij was onthoofd eer hij van iets wist. Ikprobeerdeden draadloste maken, terwijl Kalkemeijer in de verte het hoofd opraapte uit een donkeren plas. De draad was vele malen rond de stammen gewonden, vervlochten en om zichzelf gesnoerd. Het was een peuterarbeid; eindelijk had ik hem los. Met den draad en de lamp ging ik terug naar de auto. Kalkemeijer volgde met het hoofd. Ik wilde het niet zien, maar had toch wel een jong gezicht ontwaard; de bankier kon het niet wezen. 121 Bij de auto gekomen hing ik de lamp weer aan den haak. Kalkemeijer maakte de lederen hand van hethjklos van het stuurrad en, staande op de treeplank, reed hij langzaam de auto naar het verlichte buiten. Ik ging er naast, den draad slepend achter mij aan, door het stof. Neen, gedecideerd, ik deugde niet voor officier. Ik had zwakke oogen, ik hield niet van uniformen, en bovenal, ik kon geen bloed zien. Half verdoofd, alsof ik, wakker geworden, nog onder den ban was van de afschuwelijkst denkbare nachtmerrie, ging ik naast Kalkemeijer. Wat er na onze ontdekking was voorgevallen, woelde in ongeordende, chaotische beeldenreeksen door mijn hoofd. Het feest, dat met één slag uit was, vernietigd, de menigte, nieuwsgierig-angstig te hoop geloopen, dan vol afgrijzen, mevrouw Praefittlich, die het eerst van allen teekenen gaf van gezond verstand door te telefoneeren om de politie en om haar man, dan een inspecteur, met twee agenten, die bizonderheden noteerde omtrent den vermoorden chauffeur, die ons, Kalkemeijer en mij, uitvoerig ondervroeg, 122 achterdocht toonde bij Kalhemeyer's explicatie, dat wij daar toevallig rondwandelden, toch blijkbaar geen verband tusschen de misdaad en onze tegenwoordigheid kon ontdekken, en eindigde met schouderophalend onze namen en adressen op te schrijven, dan de gedrongen figuur van den bankier zelf in ons midden, bleek-bezweet, hetheele terras o verdaverend met een stem, die ons allen verantwoordelijk scheen te willen stellen voor den op hem bedoelden, maar wonderbaarlijk mislukten aanslag, terwijl de inspecteur onverstoorbaar doorging met het noteeren van de namen der bedienden in het schitterende licht, dat van alle zijden op ons viel, en waarin ik ook de muzikanten zag, een kleine groep terzijde, met hun strijkinstrumenten bij zich, en twee in schrille kleurenpracht gekleede paren, de Russische dansers, die het soupé hadden moeten opvroolijken, dat nu niemand nuttigen zou, en dat doelloos uitgestald lag in den thans ontsloten zijvleugel, waar het straalde van bloemen, kristal en zilver. De inspecteur had verlof tot vertrek gegeven; de auto's reden voor; de gasten verdwenen ; het buiten was snel ontvolkt. Kalke- 123 meijer en ik waren ongeveer de laatsten; zwijgend liepen wij naar huis. Ik voelde mij gebroken door de emoties, door het omslachtige verhoor ook. Kalkemeijer had mijn arm genomen; zwijgend gingen wij door de eikenlaan, waar het eerste daglicht als een mist begon op te komen. Een donkere vlek op den stoffigen weg, gedeeltelijk uitgewischt door de automobielsporen, wees mij de plek van den moord. Een rilling liep weer over mijn rug. Het was of deze plek aan Kalkemeijer de spraakteruggaf. «— Nu zal ik u eens wat vertellen, kaptein, zei hij, en dan moet u zeggen, of ik niet alle eigenschappen van een geboren detective in mij vereenig. Eerste, laatste, eenige en hoofdvraag : wie heeft den moord begaan ? Antwoord : mevrouw Praefittlich. Zeker had het ondervondene mijn gevoeligheid verstompt; tenminste, deze verklaring, hoe weinig ik haar ook verwachtte, ontroerde mij niet buitengewoon, al is het waar dat door het noemen van dien naam mijn gehoor zijn scherpte herkreeg en de doffe druk wegweek uit mijn hoofd. *r Ja, het is mevrouw Praefittlich, vervolg- 124 Mijn verwilderde oogen ontmoetten zijn koelen blik. — Onthoud u dit wel, kaptein, klonk rustig zijn stem, ik weet alles en toch weet ik niets, — ik weet justitieel niets. Wat ik u vertel zijn immers allemaal maar hypothesen; wij hebben niets gezien of gehoord. Mijn reukorgaan kan nooit als stuk van overtuiging dienen. Al ben ik ook nog zoo zeker dat zij het gedaan heeft, kan mijn getuigenis toch nooit tot haar veroordeeling leiden, en dus ben ik verplicht haar niet onnoodig onder verdenking te brengen, en te zwijgen. En u desgelijks, u nog eerder, die alles uit de tweede hand hebt. Van andere zijde zal zij wel niet onder verdenking komen, want een aanslag op het leven van den bankier, op dien man met zijn vele vijanden, ligt betrekkelijk voor de hand. — Wat zal zij nu doen ? vroeg ik. — Wachten tot een betere gelegenheid, wachten . .. volstrekt niet ontmoedigd. Hij zal niets hebben vermoed; hij zal denken als de anderen: een van zijn vele onbekende of nauwelijks bekende vijanden ... Maar kaptein, wat een vrouw, wat een onverschrokkenheid, wat een verfijnde wreedheid tevens! 465 — 9 129 Zooals zij dadelijk na het bekend worden van den moord, die toch ook haar moet hebben verrast, ging telef oneeren om haar man en om de politie. En dan die arme duivel, die het slachtoffer werd? ... Enfin, ik ken haar genoeg : als hij familie heeft, zal zij die wel steunen. En voor het overige zal zij wachten, als de kat in de schaduw, als de slang onder de dorre bladeren, als de spin in den hoek van haar web. O, Margaret, Margaret, merkwaardige, geniale, ja, geniale vrouw, die mij van je rijke psyche een nieuw talent hebt ontsluierd; die van je veelzijdig geestesleven een nieuwe, bizarre facet naar mij hebt toegekeerd, het talent, de facet van de geperfectionneerde, tot kunst opgevoerde misdaad! Ik zag op tot Kalkemeijer. Zijn toon was iets gestegen. Maar zijn gelaat bleef onbewogen, de trekken in rust, de oogen koel achter den fijnen bril. Hij zag er uit als altijd, dat is, of hij naar een feest ging. Zeker had hij, alvorens het buiten te verlaten, zijnlakschoenen nog laten opwrijven. En hij was zoo hoog, zoo voornaam, onaandoenlijk en ijzig als iemand — gehjk het heet in Zola's La béte hu- 130 maine — als iemand „qui avait longuement bu au néant de toutes choses". En mijn oogen dwaalden weer van hem af, en mijn gedachten gingen terug tot de mooie, verfijnde bankiersvrouw, door Kalkemeijer mij aangeduid als een van die menschelijke snuisterijen, die niet passen in de huiskamer, en tot haar zoontje, het jongetje in bruin fluweel op het kleine zijbalkon. Ik walgde van alles. De lucht was opgebleekt, de takken begonnen te wiegen in den morgenwind, de vogels ontwaakten, en bij een bocht van den weg lagen daar, diep in het groene land, de roode daken, de torens, en de machtige kathedraal van Haarlem als een verlossing in de verte. 131 ten, in de kolommen gemetseld, las de vreemdeling: „De Mey Hof. Anno 1689." Het huis zelf kon echter niet ouder dan een eeuw wezen. Even bleef de vreemdeling staan en keek aandachtig naar het sombere gebouw. Toen vervolgde bij zijn weg. Hij had nu het bosch bereikt op den heuvelrug. Het was niet zoo donker en tragisch als dat, wat hij in den voormiddag had doorloopen. Het scheen aangelegd, een bosch van lage beuken en hoogere dennen. Telkens had hij een verren doorkijk. Een opkomende wind ruischte door het loof. Het pad loste zich langzamerhand op; alleen wezen staalblauwe ijzerplaatjes hier en daar op de stammen den vreemdeling nog den weg. De zon straalde goudkleurig schuins door de takken. Over dikke lappen mos schreed de vreemdeling onhoorbaar voort. De bodem steeg, meer licht scheen tusschen de stammen, en toen stond de vreemdeling op een klein aarden platvorm, door een doode heg omgeven. Voor hem uit gleed de berg onbegaanbaar steil in de diepte; daar stroomde de rivier, en aan den overkant lag het lage, vruchtbare kleiland, met weiden en boomgaarden en dorpen tot aan den einder. In de uitgestrekte 143 groene uiterwaarden waren talrijke wegjes opgehoogd met keien glooiingen. Sommige hepen dood naar een baken in het water, naar een kribbe, of naar niets, andere, watbreeder, voerden naar de steenbakkerijen, die op eilanden van roodachtig slib gedamd lagen in de rivier; zij leken forten op roode rots in den stroom gebouwd. De vreemdeling nam nu een nauw pad, dat van het aarden platvorm terzijde zigzagde omlaag, en was eindelijk aan den voet van den berg. Hier liep een breede laan tusschen hoog geboomte langs de uiterwaarden evenwijdig aan het in de verte glinsterende water. Voort ging de tocht. Het licht schuinde en begon te rijpen als een oogst in het late jaar, toen de vreemdeling een dorpje bereikte. Daar leidde een weg van de rivier het land in. In een winkel kocht hij een broodje dat hij aan de toonbank opat. Ook kreeg hij er een glas melk. Sedert den vroegen morgen had hij^ niets gedronken. .Nog verscheidene mijlen moest bij gaan. De zon straalde hem nu vlak in het gezicht en hij had den wind pal van voren. Het was aanmerkelijk koeler geworden. De toren van 144 zijn dorp en de boomenallee staken op aan den horizon, waar grauwe wolken begonnen omhoog te klimmen. De wind wakkerde aan, de weg, in de verte, ging dampen van stof, het zonlicht verduisterde, een vaal waas viel over het land, en aan de kimme, op de wolkenlei, schreef reeds weder de bliksem zijn staalwitte, raadselachtige stenogrammen. Met vollen donder, een vroegtijdigen nacht, een orkaan en gierenden plasregen bereikte de vreemdeling het dorp. Er was een stille triomf in zijn oogen: hij had zijn rijk overschouwd. Een week later hing in de gelagkamer der herberg een gedrukt biljet van den volgenden inhoud: IN PLENITUDINE CHRISTI. Openbare bijeenkomst op Zondag 26 Juli in de kleine zaal van „De Spaansche Vloot." Voorganger... Aanvang des avonds te 8 ure. Toegang vrij. I. P. C. Openbaring 13:17. Het was niet zonder moeite geweest dat de vreemdeling verlof had gekregen tot het houden eener godsdienstige samenkomst. Een sterke persoonlijke dwang, die als hij sprak 455<- 10 145 van hem uitging, zonder dat de hoorder het zich duidelijk bewust werd, had tenslotte den tegenstand van den kastelein, diens ondanks, gebroken. De overblijvende dagen werden door den vreemdeling benut om propaganda te maken. Op zijn rondwandelingen hield hij de dorpelingen staande om hen tot komen op te wekken. <— De duivel waart rond; staat sterktegen hem in uw eendracht, zoo zei hij tot de eenen. — God ziet uw daden, ze mishagen Hem; doet tijdig boete, voegde hij den anderen toe. En hij het kleine biljetten in hun handen achter van denzelfden inhoud als het groote aanplakbiljet in de herberg. Hij doorkruiste zijn rijk tot de verste hoeken ; in de JMey Hof, waar hij niemand in het voorhuis aantrof, liet hij een biljet achter op de mat in de gang, en in het kleine dorp aan de rivier overhandigde hij er een aan de vrouw, die hem van brood en melk had voorzien. Ook het Kaar vergat hij niet; zelfs de stompzinnige kinderen hepen er met biljetten rond, die hij hun had toegeduwd, zeggende: i— Zalig zijn de armen van geest. Tot de meer gegoeden zeide hij: 146 — Het hart dezes volks is dik geworden, en zij hebben met de oorenzwaarlijk gehoord en hunne oogen hebben zij toegedaan. Er waren er wel enkelen die hem om zijn bijbeltaal uitlachten, maar de-meesten hadden daartoe niet den moed, als hij hen aankeek met zijn koude, grauwe oogen. Zoo kwam de Zondagavond. Een tropische hitte hing in het kleine kokerachtige bijzaaltje, waar twee petroleumlampen, aan den zolder, een donkergeel, nevelig licht verspreidden. De vreemdeling, staande op een laag getimmerte voor een zwarten lessenaar, vlak onder een lamp, overzag het pubhek, dat deels zat, deels in het gangpad en langs den muur stond. Men was in grooten getale opgekomen, een zwarte, zwijgende massa. Eenige mannen hadden hun vest losgeknoopt over hun wit of gekleurd ondergoed. De vreemdeling bad eerst het Onze Vader, en las daarna uit den bijbel, die vóór hem lag, zijn tekst, Openbaring 13 :17: — Die het verstand heeft berekene het getal van het beest; want het is een getal eens menschen, en zijn getal is zeshonderd zes en zestig. 147 voorgesteld door het getal 666, het beest, dat een menschelijke gedaante had, was keizer Nero, was de antichrist, was de duivel. De duivel waarde rond, hij was ook in dit land; hij kon zich zelfs bevinden onder deze hoorders. Hij had een teeken aan den hemel gezien: ja, de duivel was in dit land. En hij sprak van zijn aankomst, toen drie bliksemstralen boven het dorp hadden gestaan, vormend het getal 666. Daarom: op tot den nieuwen kruistocht! Op naar de verlossing onder den naam: in plenitudine Christi. Tezamen zouden zij den duivel zoeken, zij zouden hem vinden, en zij zouden hem kruisigen, gelijk met den Christus was geschied. De vreemdeling verzocht tenslotte hun, die zich bij hem wilden voegen, te blijven. Een nieuwe samenkomst op den volgenden Zondagavond stelde hij in uitzicht. Toen eindigde hij met de eerste woorden van het Onze Vader: Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome. De vreemdeling had nog geen uur gesproken ; hij was merkbaar heesch geworden. Hij had niet laten zingen. 149 De zaal liep dadelijk half leeg. Velen hadden niet begrepen wat hij wilde, en wat men begreep vond geen instemming. Het was niet duidelijk geweest waar hij het terrein der werkelijkheid verliet en afdwaalde naar het symbool. Sommigen keken elkaar schertsend onderzoekend aan, of zij de duivel zijn konden; een jonge boer voelde tusschen zijn eigen dik kroeshaar naar horens. Van de overigen bleef de overgroote meerderheid uit nieuwsgierigheid. Toen de vreemdeling bij hen rondging schudden zij weigerend het hoofd of keerden zich om. De aanhang, dien de vreemdeling gemaakt had, was dan ook zeer gering, bedroeg hoogstens 15 personen. Onderhen waren een paar gedegenereerden uit het Kaar, en dan nog een grijze boer, klein van gestalte, met zijn vrouw en twee dochters. De vreemdeling bekeek den boer oplettend; hij had waterige oogjes met onbestemden blik, gerimpelde, blozende wangen, en ijl haar. Toen de vreemdeling zijn naam noteerde, vernam hij dat het de boer was van de JVLey Hof. De vreemdeling stond voor het hek der 150 pastorie, die lag achter de kerk aan de stilste zijde van het dorpsplein in een kleinen tuin vol boersche bloemen en van eenbenepen netheid. Hij stond minutenlang onbeweeglijk voor het hek, en nam nauwkeurig de woning op. Zijnblik vermoedde achter de helderwitte gordijnen een interieur van stijve zindelijkheid. De deur ging open. Een dik man met een breedgeranden versleten stroohoed op, trad te voorschijn. Het was de predikant. De vreemdeling deed een paar stappen achteruit, en bleef toen weer staan. De predikant, in het hek, bleef eveneens staan. — Wat doet u hier? vroeg hij toen. In zijn stem klonk een ingehouden scherpte. De vreemdeling monsterde hem met een koelen spot en keek daarna vluchtig naar de woning. — at doet u h i e r ? was zijn weervraag. — Is dat een insinuatie ? Ik begrijp u niet. Het was duidelijk merkbaar dat de predikant poogde kalm te blijven. — Houdt men zoo de geboden Gods? «Ja, ja, de eeuwige geschiedenis van het vette der aarde en den slaap van het geweten. De tartende stem meer nog dan de woorden 151 wekten nu bij den predikant een stemming vol hoogen gezagstoorn. i— Hoor u eens, ik duld geen beleedigingen. AVat geeft u, een, dien bier niemand kent, het recht mijn levenswijze te willen critiseeren? AVat geeft u het recht de Kerk aan te vallen ? Ja, ik ken u wel. Ik heb van u gehoord. U bent hier komen aanwaaien met een doel dat ik nog niet precies weet, maar waarvan ik toch al wel zooveel heb gehoord dat het is antikerkelijk. U wilt haat en tweedracht zaaien. U preekt in een kroeg. De vreemdeling toonde een minachtende verwondering. — Sinds wanneer is dat minderwaardig? vroeg hij. Waar staat dat Jezus de herbergen versmaadde. En wat mij het recht geeft te spreken? Het recht dat toekomt aan iederen waren discipel van den Christus. Overigens, debatteeren wil ik niet. De tijd zelf zal voldoende leeren. .Maar men is moe, als u het weten wilt, men is moe naar het zeuren van u en uwsgelijken te luisteren. Het hybridisch geloof, dat de roeping van den geestelijken mensch met de begeerten van het vleesch poogt overeen te brengen, heeft uitgediend. 152 De ure slaat van den triomf der zuivere verloochening des lichaams. De oorlog brengt de verheldering van den blik voor het vèrgewoekerd kwaad. De kansels zullen vallen, meneer de predikant, en de kerken storten in puin. Devreemdelingkeerdezichomengingheen. De predikant zag hem na, een roode boosheid op zijn van nature gemoedelijk gelaat. — Pas u op, riep hij, en zijn stem klonk luid over het stille plein, pas u op dat u niet probeert de eerzame gemeente hier op te hitsen. Wij moeten hier niets hebben van drijvers en kwakzalvers als u. De vreemdeling bleef staan in de verte en draaide zich naar den predikant. Deze kon op dien afstand de koele oogen in het bleeke gelaat zien priemen met een niet boozen of hartstochtelijken, maar alleen feilen, alleen fascineerenden blik, die hem een moment koud maakte, hij wist niet precies waarom. Hij zweeg en ging zijns weegs. Den volgenden Zondagavond was het in het zijzaaltje van „De Spaansche Vloot" minder vol dan een week te voren, maar 153 vergrootte hij eiken dag de dosis geestelijk en zedehjk vergif, die hij hun toediende. Het kruis begon hen te beheerschen. Zij zagen dat de vreemdeling zich kruiste vóór en na het gebed, en toen zij van hem hoorden dat dit gebaar niet een speciaal Roomsch zinnebeeld was, maar dat de Roomschen zich het monopolie van dit gebaar gelijk van de gansche kruisvereering hadden aangematigd, begonnen zij eveneens zich te kruisen. En een rage om zich te kruisen beving hen weldra. Bij hun eenvoudigste handelingen, bij het minste wat zij tot elkaar spraken schetsten zij het kruisgebaar. Het zou lachwekkend zijn geweest zonder den doodschen ernst van hun gelaatstrekken, die wees op een begin van verstandsverbij stering. Er werd op de hoeve niet meer gewerkt, behalve door den knecht. De overigen brachten den dag door met bidden, bijbellezen en luisteren naar de predikingen van den vreemdeling. Deze had hun maaltijden en de zijne teruggebracht tot ééns per dag omstreeks het middaguur. Zij aten dan wat brood en pap. Zij dronken niets dan water. Bij de boerin, die een zwak gestel had, openbaarden zich 162 spoedig ingewandsstoornissen, zonder dat dit afbreuk deed aan haar ijver. En nog lieten zij hun maal soms onaangeroerd, wanneer een onder hen bevangen werd door een vlaag van godsdienstwaanzin, die de anderen meestal oogenblikkehjk aanstak. De vreemdeling had zingen verboden; het scheen dat hij geen gezang kon verdragen. Hij vermocht echter niet te verhinderen dat zij soms half zingend in optocht door de woning hepen, tot een hunner, gewoonlijk een der dochters, in gillend aanroepen van God en Christus ter aarde zonk. De boer werd vaak aangetroffen op zijn knieën liggend in een hoek, met zijn gezicht naar den muur, in een onafgebroken gebed van uren. Het kon dan gebeuren dat zijn oud, van zelfgekozen ontbering verzwakt lichaam in die moeilijke houding in slaap viel, terwijl evenwel zijn geest werkzaam bleef en het gebed voortzette, onderbroken door fantastische droomen. De kruisgedachte werd zóó levendig over hen allen, dat zij in de keuken eenige tafels, schikten in den vorm van een kruis. lederen dag waren deze tafels bedekt met schoone 163 lakens, op bevel van den vreemdeling, en als zij van die tafels aten meenden zij het gekruisigde hchaam van den Heiland te proeven. M.aar de vreemdeling breidde het kruis uit tot buiten de woning, tot buiten den grond aan de boerderij annex. Hij stelde tegen den avond een dagelijkschen tocht in, waarbij hij voorop liep, gevolgd eerst door den boer, dan door de vrouw, dan door de dochters een voor een. Hij nam dan steeds aanvankelijk zijn weg door het korenveld recht tegenover de hofstede, om daarna achtereenvolgens hetzij links-, hetzij rechtsaf te slaan, hetzij zijn weg recht vooruit te vervolgen. Maar altijd zorgde hij ervoor te gaan in rechte lijnen, en zoo vormden hun tochten, in groepen van drie bijeengenomen, telkens een kruis. Hun gang teekende een onzichtbaar reusachtig kruis over het land. Den eenen keer als zij links afsloegen, gingen zij door het dungezaaide bosch over de heuvelhelling tot het aarden platvorm, waar zij baden gewend naar de rivier en het lage land in de diepte. Liepen zij rechtuit, dan bereikten zij een verwilderd park met de ruïne van een kasteel, onder welks ingestorte muren 164 de natte aarde een groot, houten kruis, en aan dat kruis hing het ellendig vod van een naakt, leeggebloed menschelijf. 178 TWEE PROEVEN GENOMEN OP JOS VAN DER HAERDEN. Onze Alpentocht over de daken der Breestraat begon in het vergeetboek te raken. En toch hadden wij bij die gelegenheid wel van ons doen spreken. Ja, die klauterpartij! Als ik er aan terugdenk duizelt het me nog. We waren uit een der dakvensters van de kroeg geklommen, onderling verbonden door een touw om ons middel, met lange stokken, zware schoenen, hoeden met veertjes en onze broek op tot de knieën om het Tyroler beeld te volmaken. En daar ging het. Nu eens te paard op de daknokken gezeten, dan weer op handen en voeten kruipend door open goten, dan weer om een geweldigen schoorsteen heen, die dwars in den weg stond, voort, voort waar het toeval ons voerde, langs de afgronden van stegen en sloppen in de diepte. Af en toe roetschte er een omlaag, maar de anderen hielden den schok uit, en palmden hem langzaam weer in. De straten stonden zwart van de menschen, die met open mond toezagen hoe een twaalftal donkere silhouetten tegen den rooden hemel — het was een uur of acht 179 drongen en we konden hem moeilijk kwijt worden. Hij studeerde wis- en sterrenkunde en ging door voor een knappen kop. Stel je voor een grooten, geweldig breeden en ontzettend mageren vent, met lange armen, enkel spier, kleine beenen, een beetje krom, en een romp als een kist, maar vel over been. Sloeg hij op zijn borst, dan resonneerde het of je tegen het onderblad van een viool tikte. Hij deed het nogal eens voor de curiositeit; ik geloof dat hij op die eigenaardigheid trotsch was. Zijn gezicht? Kleine, norsche oogen, een reusachtige onderkaak, een ingetrapte neus, en kort stekelhaar tot ver over zijn laag voorhoofd. Kortom, een echte galgentronie, een gedegenereerde. Wij hadden eerst bij Wim Korenaar gegeten. Hij was jarig en gewoon zijn klein clubje intimi op zijn verjaardag om zich te hebben. Jos van der Haerden was er toen nog niet bij. Hij kwam pas later op den avond, tegen een uur of tien aanzetten. Hij behoorde ook niet tot de genoodigden, maar, licht door de gordijnen op Wims kamer ziende, was hij binnengekomen. Nu zullen jullie vragen, hoe kwam het dat hij langs het toch zoo afgelegen 187 huis van Wim Korenaar liep, terwijl daar nooit iemand passeerde. Ja dat was nu juist iets voor Jos van der Haerden. Hij hield ervan, net als ik, maar ik zou zeggen op een meer obscure manier, rond te dwalen. Tot diep in den nacht kon hij van die dooltochten door de stad houden. Je zag zijn zware, naar het monsterachtige neigende gestalte in het halfduister der singels rondsluipen, dan weer verscheen zijn breede, leelijke silhouet op een hoekige brug over het water, waarin hij minutenlang doodstil kon blijven staren. Ook buiten de .stad, op de eenzame landwegen kwam hij wel. En altijd was hij alleen. Het eten was vanzelf laat geworden, we hadden daarna nog een tijdje gezetenin de'huiskamer bij AVims moeder, en toen, na een kop thee, waren we opgekrast naar zijn eigen kamer. >Vij zaten er nog niet lang om de kachel, toen J os van der Haerden binnenstapte. Geen van allen vonden we dat bezoek zoo heel prettig, maar het was hondsch den vent te weigeren, en dus schoof hij een stoel bij. Ons gesprek ging overigens gewoon door. We 188 hadden over voortbestaan na den dood, geloof en godsdienst gesproken. — Ik ben spiritist geworden, zei Bielstra; ik hoor het hem nog zeggen. Ik ben spiritist. De laatste lucifer in een doosje is onveranderlijk een houtje zonder kop. Als jedagelijksche weg je voert over een ophaalbrug, zal het wel heel dikwijls gebeuren, dat de brug juist omhoog gaat, maar nooit dat ze juist wordt neergelaten. Wanneer je geregeld met den trein reist, en de ervaring heeft je geleerd, dat de trein altijd een paar minuten over tijd vertrekt, en wanneer je het dan waagt daarop ééns, ééns maar te speculeeren, dan is juist dien dag de trein op tijd vertrokken. En zou ik dan niet aan geesten gelooven ? Dat was maar nonsens, viel Jos van der Haerden in. Hij voor zich geloofde aan reincarnatie. Dat leekhemhetmeestplausibel, al was het niet aantrekkelijk, daaraan te gelooven. Integendeel, te moeten aannemen, dat je al, wie weet hoe dikwijls, vóór dit leven bestaan hadt, en je daarvan niets te kunnen herinneren, zelfs niet met behulp van je fantasie je er in te kunnen denken, dat was eigenlijk een van de wanhopigste dingen die hij kende. 189 Ik vond zijn stem zoo somber, zoo uit den toon, dat ik bem aankeek. Zeker had hij deze gedachten op zijn nachtwandelingen uitgebroed, had ze beroerd gevonden en kon ze toch niet van zich zetten. Zoo ging het gesprek door. De kachel snorde, jekondeluchtsnijden van dentabakswalm, en we dronken den eenen rumgroc na den anderen.Wij zouden dien nacht bij Wim Korenaar blijven slapen. Hij had vier logeerbedden op twee kamers, 's Zomers kwam er altijd een heele familie uit Amsterdam bij hem logeeren, vandaar die overvloedige slaapgelegenheid, waarvan wij ook dikwijls gebruik maakten, omdat hij zoo uit de buurt woonde. Het was van te voren afgesproken dat wij ook nu zouden blijven overnachten; hij en zijn moeder waren altijd heel gastvrij, en Jos van der Haerden, die, zooals ik zei, later was geko~ men vroeg en verkreeg ook een bed. Trouwens, het vroor steendik, en de vent woonde precies aan het andere eind van de stad, nog buiten de Morspoort, op kamers, waar niemand van ons ooit geweest was. Die zaak Was dus in orde. Het zal zoowat twee uur geweest zijn, toen 190 we besloten op te breken. Niet zoo beel laat, zullen jullie zeggen, maar we wilden allemaal den volgenden dag naar college. Wim Korenaar stond bet eerst op, maar met een „wel allemachtig" viel hij weer terug in zijn stoel. Zijn beenen konden hem niet dragen. Het gekke was dat we geen van allen bleken op onze beenen te kunnen staan; we waren stom- en stombezopen, zonder dat we daarvan iets hadden bemerkt. Hetwas een absurdegewaarwording. Mijn kop was toch helder geweest; ik snapte er mets van, en de anderen evenmin. Een paar wilden er toch naar hun bed krabbelen, maar Wim vroeg uit consideratie voor zijn moeder, die allang shep, nog wat te wachten tot het ergste zou zijn uitgeraasd, en we zonder ongelukken in ons bed konden belanden. Zoo bleven we zitten, enkeken elkaar, voor een oogenblik ontnuchterd, aan in het vuile, stoffige gaslicht. Mijn vingers zagen bruin van het sigaretten rooken en stonken, ik voelde me wee van de zurige nafuif, en, nu ik erop attent was geworden, drukte een zware, beroerde dronkenschap in mijn hoofd. Ik was zoo soezerig, dat ik minutenlang niet wist wat. 191 er omging. Zoo merkte ik op een gegeven oogenblik, dat het gaslicht achter mijnrug was uitgedraaid, en dat er op het tafeltje tusschen ons een kaars brandde in een leege rumflesch Wie er voldoende evenwicht had gehad om dat klaar te spelen kon ik niet zeggen. Ik zat als een idioot te kijken op de kachel die was uitgegaan. Sintels rolden in den aschbak en het krimpende ijzer tikte telkens kort en venijnig. Al gauw voelde ik de vorst binnendrmgen, en het werd nu dubbel onbehaaglijk in de kamer waar de atmosfeer én koud en bedorven was. Opeenshoordeikmezelfpraten overkrankfinnigheid en apen. Het was iets, waar ik jaren geleden wel eens over gedacht had, maar hoe het me op dat moment te binnen schootmagde hemel weten. Het kwamhierop neer dat de gelaatsuitdrukking van eenkrankzinnige zooveel overeenkomst vertoonen kon met die van een aap, vooral van de kleine apensoorten, die je op kermissen kunstjes ziet vertoonen, de aapjes met hun menschelijke verdnetgezichtjes. Speciaal in hun zwarte oogjes gehjk glimmende rimpelige krenten, meende ik altijd iets als krankzinnigheid te zien. En 192 zelf misschien niet verontrustend, maarinmijn overspannen toestand beangstigde mij het onverklaarbare van het geluid. Totdat ik bemerkte dat het sterker werd naarmate de wind krachtiger blies en afnam met het verflauwen der windvlagen, en ik dus aan een zuiver mechanische oorzaak kon denken. Later heb ik gehoord, dat op den zolder een paar mud anthraciet van klein formaat lag opgeslagen, en dat de wind door de spleten van het dak blazend den puntigen stapel geleidelijk tot een platte, wijd uitgespreide massa had vervormd. JMaar al begreep ik nu eenigszins de oorzaak van het gestommel en gerol boven mijn hoofd, het geluid bleef mij toch hinderen. >Vant, zooals ik zei, ik was overspannen. Ik had mij den laatsten tijd al overwerkt gevoeld (eigenaardig, zullen jullie zeggen, van iemand die na zijn elfde jaar nog geen radicaal heeft, maar het is een feit, ik was overwerkt), en daar kwam nog deze avond bij van stug rum hijschen en van een bizondere dronkenschap. Genoeg motieven om mijn samenzijn met «Jos van der Haerden in een apart licht te beschouwen. Ik voelde mij doodmoe, met een knagende 197 pijn in mijn rug en heete, zware oogleden, maar mijn denken was volkomen helder. Ik moest terugdenken aan de vreeselijke silhouet op den muur: de schaduw van Jos van der Haerden. Als een aap had die schaduw er uit gezien, ja, als een bepaald soort aap, als een gorilla. Weten jullie iets van den gorilla af? Er is nog maar weinig van hem bekend. In het hart der wouden van centraalAfrika woont hij, waar de groote moerassen zijn,de moordende koortsen heerschen, en zon en water een atmosfeer scheppen van loodzware hitte. De mensch kan er niet of nauwelijks doordringen. En daar, als een vorst, heerscht de gorilla. Stel je voor een aap van meer dan menschengrootte; hij wordt twee meter hoog. Twee meter! De lengte dus van een menschelijken reus; maar een kracht oneindig grooter dan die van den sterksten mensch. Er gaan verhalen dat hij zich schrijlings zet op den krokodil, met de eene hand diens onderkaak pakt, en met de andere zijn bovenkaak, en dan, met een enkelen ruk, zijn kakement vaneen scheurt als linnen. Het, naar mijn meening, mooiste exemplaar dat er van den gorilla bestaat is te vinden in 198 dat ik het als klein kind, en zonder het toen te vatten, uit een gesprek had opgevangen. Maar het kwam hierop neer: wanneer men aan iemands gezond verstand twijfelde kon men daarvan ondermeer op de volgende twee manieren de proef nemen. Streek men met zijn duim hem langzaam en krachtig over het scheenbeen van omhoog naar omlaag, en richtte dan de groote teen zich op, krauwde mem hem onder zijn voetzool, en gingen dan de teenen, inplaats van gehjk bij een normaal mensch te klauwen, uiteen als gespreide vingers, dan had men te doen met een krankzinnige. In mijn bed lag ik te vechten tegen de begeerte Jos van der Haerden te zien terwijl hij sliep en deze twee proeven dan op hem te nemen. Ik bepraatte mij, dat ik zulk een dwaasheid nooit zou begaan, dat ik toch niet iemand was die geloofde aan bakerpraatjes, maar het gaf niet. De begeerte het mij niet los, zij werd van moment tot moment sterker. Het was alsof ook ik krankzinnig geworden was, als hadden duistere machten mij vast. Ik wist,datikal dadelijk iets ergs riskeerde. Wat als hij niet sliep? Wat als hij, slapend, onder mijn betas- 207 ting ontwaakte? Maar ik wilde hetriskeeren. Zoo stil mogelijk stapte ik mijn bed uit, zocht lucifers, en stak het gas aan boven mijn bed. Met een zachten plof ging het licht op. Het was een gewone, roode, kokerachtige gasvlam in een witten ballon, aan een arm in den zijmuur. Dadelijk draaide ik het hcht omlaag totdat het niet meer dan rossig schemerde in de kamer. Toen stapte ik naar het andere bed, terwijl tot de kleinste haartjes van mijn lichaam overeind stonden. Jos van der Haerden lag op zijn rug. Hij sliep. Zijn gezicht had de norsche uitdrukking van altijd. Maar hij sliep; hij ademde zelfs regelmatig. Er was niets van een waanzinnige in zijn aanblik. Maar ik moest mij overtuigen. Omzichtig trok ik het dek weg, en zijn gansche zware, magere, en wanstaltige lichaam lag voor mij. Hij droeg een korte onderbroek, die niet verder reikte dan totboven de knie, een broek zooals soldaten dragen. Zijn hemd stond open; ik zag een stuk van zijn deinende, harige borst. Zijn harige beenen lagen recht uitgestrekt. Ik drukte met mijn duim langzaam, langzaam en toch krachtig langs zijn scheen omlaag. Toen: knak! 208 richtte zijn groote teen zich op. Ik kriebelde hem onder zijn voetzool. Nog voel ik daar de rimpels, de vouwen van in mijn vingertoppen. En zijn teenen gingen geleidelijk uiteen, ver van elkaar, en sloten zich weer samen toen ik ophield. Zij deden mij denken aan de zuignappen van een zeeanemoon. Het vroor in de kamer. Hij moest ijskoud worden, gelijk ik trouwens ook, maar hij werd niet wakker. Ik trok het dek weer over hem heen. Ik zie mij nog wijs knikken, alsof ik nu een belangrijke wetenschappelijke ontdekking had gedaan, terwijl ik in het norsche, donkere gelaat staarde. Toen ging ik terug, draaide het licht uit, en lag weer in mijn bed. Ik kon niet meer denken, maar slapen deed ik ook niet. Ik had alleen het gevoel van een knagende pijn in mijn rug, van een kloppend achterhoofd, en van vuurcirkels om mijn oogen. Het zong en ruischte door mijn kop, en ik lag daar maar te soezen, uren lang. Ja, hoe lang lag ik daar wel, slechts half bij mijn positieven? Opeens kwam ik weer tot klaar bewustzijn, omdat ik voelde, dat nu het allerverschrikkelijkste in mijn nabijheid 466—14 209 was. De eerste wintermorgenschemering lag leigrauw in de kamer. En in dat onaandoenlijke en toch ook spookachtige licht zag ik in het andere bed, aan het hoofdeneind op het kussen ... een aap. Ik zweer jullie, dat ik er geen woord van Heg, dat ik niet droomde. Er zat daar een reusachtige aap. Hij zat met zijn beenen onder zich gevouwen rustig en dreigend naar mij te kijken, niet met een vollen, open blik, maar onderuit van achter zijn samengetrokken, zware, zwarte wenkbrauwen in den eenigszins gebogen kop. Zijn kaken gingen langzaam op en neer. En middelerwijl grabbelden zijn lange, harige armen in het kussen tusschen zijn opwaarts gebogen voetzolen, tot zij een denkbeeldig nootje hadden gevonden, dat zij voorzichtig begonnen te pellen. Dan werden de oogen neergeslagen en bekeken het nietige voorwerp in de bezige handen met een aandacht, die werkelijk ontzettend was: het was de volmaakte geestelijke absorptie van het geweldige beest in de belachelijke futiliteit. En dan brachten zij het nootje naar den mond, terwijl de dreigende blik weer op mij rustte. Zoo ging het door. Het zweet brak mij aan alle kanten uit. 210 J FANTASTISCHE VERTELLINGEN INHOUD Wat ik vond bij Baruch Blazer . . Blz. 1 ■ De noordkant van den Naobühler . „ 47 Dr. Kalkemeijer en de dood ... „80 In plenitudine Christi „ 132 Twee proeven genomen op Jos van derHaerden » 179 VII — Hier moeten we zijn, zei ik, de deur openend van een winkeltje met een stoffige etalage achter een stoffig raam, en dattusschen de andere winkels stond gelijk een verlepte bloem in een frisschen bouquet. Langs alle muren waren rijen boeken als in een bibliotheek. In het midden, op de cocosmat vóór de toonbank, met de handen in zijn zakken, een ouden hoed op zijn achterhoofd, stond Baruch Blazer. Het was een geelbleek Joodje, klein, vet en vuil. Hij keek verdrietig. — Zoo meheer, zie ik je daar eindelijk weer es ? Ach, je komp midde in de beroerdigheid. Ik bin as gesjlage. M.e vrouw van morrege in ééne ziek, een versjwering in de keel, veertig grade koors in de sjchaduw. Vv^at mot ik me toch beginne ? De affaire gaat sjlecht, geen kip gezien de godgansje dag. JVIe huishouwing versjteerd, me kindere in de vodde. Ze groeie op voor galg en rad. JVIe kop loop me om. Nou ken u zake doen! Ik weet van niks, ik weet van geen prijze, ik weet niet waar as dat de boel sjtaat. Je ken me alles af koope voor een krats. Ik bin as een mak sjchaap in je hande. Henny moest lachen om die slecht passende vergeKjking,methetkokette,klokkendelachje, 6 dat haar eigen was, en waar ik niet van hield. —■ Kom, Blazer, ik geloof je nog zoo gauw niet, zei ik. —* As uwes me geloove ken. Ik bin kepore van de zenewe. In ééne je vrouwziek, 'tisme wat te zegge. As heb ik vanmorrege de dokter d'r bij gehaald. Zeit ie: 't ken geen kwaad, 't doet alleenig een pietsie pijn. Heit-ie wat gesjreve op een pampieretje, heb 'k nie kanne begrijpe, wat as dat ie gesjreve het. JVlos ik 'm vertrouwe op z'n eerlijke gezich. As heb ik toe me Tannie geroepe: Allo, sjtinkmegoggel, loop na de apteek, je moeder leit op d'r sterref bed! Is ie teruggekomme mit een klein potje van die d'r grootte, zat 't vol vette sjwarterigheid. As heit me vrouw, die goeie sjloof, geduldig 'n theelepel ingenome, is d'r de gal zóó uit d'r maag gekomme. — Nou, nou, Blazer, waarschuwde ik. Er staat een jongedame bij. — Na, sjmoes!... De trane sjpronge me uit de ooge, toe as ik dat zag... As heb ik nagedach, heb ik gekrege 'n ingeving. Heb ik t potje genome, bin ik d'r mee geloope na de keuke. Heb ik 'n lik d'rvan gesjmeerd op me sjchoene, bin ik an 'tpoesse gegaan... Derek 7 blonke ze as zillever. Nou ken uwes denke: die dokters binne altegaar versjwatste narre, de aane mit de andere. Ik had genoeg van zijn gebabbel en keerde mij naar de boeken aan den wand. .Maar hij het nog niet los. — Gaat uwes gang, meheer. U ken de jood neme, waar as u 'm hebbe wil. Me versjtand is op de loop. Al de prijze male me door me kop. Ach God, me vrouw, de goeie memmele van me kindere! As ik d'r an denk, datte me nog gistert mit z'n beie in de Gouwe Kroon hebbe gezete. Het ze toe nog zoo gesjmuld van zoo'n groot glas limmenade mit'n sjchos en 'n lurrekie . .. Dat laat ik je voor vijftien gulde ... 'n koopie, 'n prachtedisie. Ik had een klein plaatwerk van Beardsley in de hand genomen, en zette het nu gauw weer op zijn plaats. En terwijl ik naar iets anders keek, ging het al maar verder: — Me goeie vrouw, ziek, lamgesjlage. Voor geen geld zou ik d'r wille misse. Een versjtand van zake om voor te kniele! Een gosj om te zoene! Ik wou, dat ik as wis wat as dat zij vergete het. — Dat is een twijfelachtig compliment, Bla- 8 zer, lachte ik. Het kan beteekenen, dat ze zóóveel weet, dat het beetje, dat zij natuurlijk heeft moeten vergeten, voor een ander een heele wetenschap vertegenwoordigt. Maar het kan ook beteekenen, dat ze wel een heelen boel geweten hééft, maar dat het bij haar het het eene oor in, het andere uit is gegaan. AVat bedoel je nu? Verklaar je nader. Blazer knipoogde guitig tegen Henny. — Die gesjtedeerde lui, je ken d'r niet teuge op. Ze prate 'n arme jood van z'n sjtoel. De winkelschel ging. Er trad iemand binnen en zoo waren we van Blazer vrij. Ik had zin in het boekje van Beardsley en hield het in het oog. Eigenlijk was het me veel te duur en in stilte rekende ik uit, waarop ik het best zou kunnen bezuinigen, als ik het toch kocht. Henny ging haar eigen weg. Ikzaghaar kijk en bij een rij Fransche klassieken, waarop ik zoo juist had afgegeven. Ondertusschen was Blazer over zijn familieomstandigheden tegen den nieuwen bezoeker aan het uitpakken. Ik hoorde hem lamenteeren op de bekende wijs. — Wat mot ik doen, meheer ? Geef me raad en ik geef je me zegen . .. JViaar waar vin ik zoo'n tweede vrouw? 9 —i Ze is toch niet dood? informeerde de ander. — Ta, sjtos!... Maar ze heit 'n sjware koors. 'n Ragmonus gaat je an as je d'r ziet, bleek as 'n mes. Zóó 'n gezichie ... En as ik denk an vroeger ken 'k wel huile. As t'r geploeterd en gesappeld mos worre, in de zaak of in de huishouding, stinge d'r hande niet in de lommerd. Da's de heilige waarheid,. . . Ach, lieber Gott, wat mot de jood beginne !.. Ze magge me voor mijn pert in 't dolhuis douwe ... Me beene sjtane achter de toonbank en me kop sjtaat d'r voor ... Intusschen was Henny weer bij me komen staan. Ik had een kostbaar werk over Fragonard uit het rek gelicht, een werk, dat ik toch nooit koopen kon, en over mijn schouder keek ze mee. Ik voelde haar adem tegen den achterkant van mijn oor en, geamuseerd, vroeg ik me af of dat opzet was of toeval. Toen ik het boek weer op zijn plaats wilde brengen, zag ik daarachter een verfomfaaid schoolschrift liggen. Henny had het ook gezien. -Hé, zei ze. Ik had het reeds voor den dag gehaald en 10 sloeg de eerste bladzijde op, beschreven met een eigenaardig, niet gemakkelijk leesbaar handschrift. Het was het vreemdste handschrift dat ik ooit had gezien, niet groot, recht opstaand en toch vloeiend, en plots onderbroken door stokken omhoog als scheepsmasten en stokken omlaag als heipalen. Ikdacht dat, wanneer een spook kon schrijven, het aldus schrijven moest. „Vv^eet iemand, wat de verschrikkelijkste ondervinding is? Het is niet slechtheid in anderen te ontdekken tegenover eigen goedheid, het is ook zelfs niet goedheid in anderen te ontdekken tegenover eigen slechtheid. Maar het is slechtheid in anderen te ontdekken tegenover eigen slechtheid." Ik las niet verder. <— Stil, zei ik, dat nemen we mee, dat steel ik van Blazer. En naar hem omkijkend, terwijl hij juist den heengaanden klant al babbelend tot aan de deur vergezelde, het ik het cahier snel in mijn binnenzak glijden. Henny glimlachte. — Vv*aarom doe je dat? vroeg ze. Maar Blazer kwam reeds op ons toe. Hij had mij in Fragonard zien bladeren. 11 staan; ik sliep dan nog, of, was ik al eens wakker, dan wilde ik het niet zien. De maanden vergingen in stil, eenzelvig naast elkaar leven. Koud van ellende, zoo voelde ik mij, en ik was er in den beginne des te gelukkiger om. Maar langzamerhand verkilde ik zoo volkomen, dat het mij toescheen, dat zelfs mijn hchaamstemperatuur eenige graden moest zijn gedaald. Ik was altijd huiverig. Mijn handen en voeten werden niet meer warm. Door stevig stappen kon ik mijn bloed niet sneller doen vloeien. Des nachts tusschen de koude lakens lag mijn lichaam als een blok ijs. Ik sliep nu ook bijna niet meer ; ik voelde dat het te erg werd, dat mijn gezondheid gevaar liep. Toen wende ik mij aan een heete kruik mede te nemen naar bed. Ik maakte 's avonds zelf de kruik gereed, en als ik, na de woning gesloten eh het licht te hebben uitgedraaid, door het donker tastend de trap naar de slaapkamer beklom, voelde ik* de warmte der kruik, in mijn arm, door mijn kleeren heendringen; zij lag tegen mijn borst als een koortsig kind. Het in gebruik stellen der kruik, hoezeer onbelangrijk op zichzelf, heeft echter naar 28 mijn meening waarde, omdat er een begin van geestelijke onevenwichtigheid uit bleek. Daarom was, al sliep ik nu weer gelijk voorheen, dat is eenige uren per nacht, met een paar warme voeten het kwaad zelf niet weggenomen. Ik begreep al spoedig dathet kwaad niets anders was dan mijn vrouw, die mij tegenstond. Ik had altijd een vagen griezel van haar gehad, maar zóó vaag, dat het mij niet meer gaf dan een passief ellendegevoel; nu voelde ik eensklaps een weerzin, een walg. V\7anneer iemand, na ter wille van zijn zielsrust lang zichzelf te hebben misleid, zich eindelijk bekennen durft, dat zijn levensomstandigheden hem niet meer aanstaan, worden zij hem al spoedig ondraaglijk. Zoo ging het ook mij. Ik had plotseling een hevigen afkeer van mijn vrouw gekregen. Het lag niet aan haar, want zij was dezelfde gebleven. Het lag aan mjj; het lag aan mijn ellende-behoefte, die nieuwe sensaties verlangde, zich een nieuwe omgeving scheppen moest. Het duurde dan ook niet lang of ik sliep weer in het geheel niet meer. Het zware ademen en de holle hoest hielden mij denganschen nacht wakker. Het langzame kauwen, het 29 wisten van een deel der kracht en schoonheid van het geheel. En een vergelijking met den vaderlander, tot wien mijn gedachten teruggingen, den vaderlander met zijn sterk ontwikkeld individuahteitsbewustzijn, viel niet in het voordeel van dezen uit. De kennismaking met het leven daar was mij zeer nuttig. Maar, bedenkend dat ik ook nog op iets aangenaams recht had, trok ik, nu zuiver voor plezier, langs den Rijn naar het Zuiden en het Schwarzwald binnen. De natuur werd steeds woester en somberder, doch als compensatie vond ik een vriendelijker, voorkomender menschensoort. Op zekeren dag, het was nog vroeg in den morgen, stapte ik de herberg te Tanndark uit, om mij langs den grooten straatweg naar Hochmannsheim te begeven, twee uur verder en dieper het Schwarzwald in. Ik had al een heelen tijd op den vrijwel verlaten weg geloopen, toen ik bij een kromming een arbeider in het oog kreeg, dien ik langzaam inhaalde. Ik was hem dicht genaderd, en had gelegenheid gehad zijn lossen, lenigen gang op te merken, toen hij op het geluid van mijn voetstap zich omkeerde, op mij toekwam, en, beleefd 48 aan zijn pet tikkend, mij vroeg of ik ook lucifers had voor zijn pijp. Ik gaf ze hem, en nam zelf het oogenblik waar om een sigaar op te steken. Wij bleven als eenige voetgangers, en denzelfden kant uitgaande, samen loopen, waarbij er een vage verwondering door mijn hoofd ging over het gemak, waarmede men op reis kennis maakt, en vooral over het feit, dat mijn eigen gesloten, stroeve natuur reeds zoo vaak voor zulke kennismaking ontvankelijk was gebleken. Terwijl wij voortliepen, over koetjes en kalfjes redeneerend, nam ik mijn reisgezel terloops op. Zoo, van voren beschouwd, beantwoordde zijn uiterlijk allerminst aan den indruk dien ik eerst van hem gekregen had. Zijn gang mocht jeugdig zijn, het was met dat al een oudachtig man, met grijzenden baard en rimpelig gelaat, dat overigens een gezonden, lichten blos had. Zijn oogen waren klein, vriendelijk en waterhelder, met dien bizonderen glans, die getuigde van een sober en zuiver leven. Zijn geheele voorkomen nam dadelijk in; zijn gedragingen, zijn woorden toonden een innerlijke beschaving. Hij droeg de gewone werkmanskleeding, blouse, broek en ceintuur, een kleeding vol harmonie en onbewuste gratie. 49 de hij, loopt het pad waterpas, ter breedte van ongeveer één meter. Dan gaat het flauw hellend naar den afgrond toe. Ziet u ? Zoo gaat het nog een paar honderd meter door. Ik zag het. Het profiel van den weg was •ongewoon. Vooreerst was de bodem merkwaardig effen, als gepolijst. En dan liep van het gepolijste deel een smalle band waterpas, terwijl het grootste deel, een meter of vier misschien, met een zeer geringe gelijkmatige helling omlaag ging tot den rand. Ik begreep nu het vermoeiende gevoel dat ik al een korten tijd had gehad zonder er mij recht rekenschap van te hebben gegeven. Ik had steeds dicht langs den afgrond gewandeld, en daarbij op de helling geloopen, waarbij mijn linkerbeen aldoor iets lager was neergekomen dan mijn rechter, alsof ik in de lengte een heel licht glooiend dak afwandelde, hetgeen op den duur een onaangenaam idee van instabüiteit medebracht. Op den smallen rand vlaktegen den berg aan moest men dit gevoel missen; daar toch bestond die helling niet. — Hier, op de eigen plek waar u stilstond, zeide de werkman, terwijl wij weer voorthepen, is het gebeurd, nu dertig jaar geleden. 54 Denk u de steenen borstwering weg, die voor een paar jaar langs den afgrond is gemetseld, toen een lid van het vorstenhuis hier bijna een ongeluk had gekregen, en u weet hoe het er hier uitzag voor dertig jaar, ten tijde dat mij overkomen is wat ik u nu vertellen ga: Ik was nauwelijks volwassen, toen ik verloofd raakte met een meisje uit Tanndark, dat later mijn vrouw is geworden. Ikzelf woonde in Hochmannsheim, waar ik geboren ben en altijd gewoond heb, tot nu toe. Om den grooten afstand tusschen beide dorpen — twee uur loopen heen, en twee uur terug — bezocht ik mijn verloofde des avonds om den anderen dag. De weg aan den noordkant van denNaobühler is er al sinds menschenheugenis, maar ook de heirweg aan de zuidzijde is zeker een paar eeuwen oud, en dus had ik de keus tusschen beide wegen. Als ik haast had nam ik gewoonlijk den noordkant, hoewel het daar met koude en wind geducht spoken kan. 's Zomers nam ik gewoonlijk de zuidzijde en dikwijls kwam mijn meisje mij een heel eind op den weg tegemoet. ^Vij spraken natuurlijk altijd tevoren precies af welken weg wij dan gaan zouden, want elkaar misloopen be- 56 teekende minstens een paar uur tijdverlies op de toch al korte avonden van samenzijn. Het was op een avond in Februari, den zesden, als u het precies wilt weten, dat ik weer naar Tanndark ging. Ik wist dat ik mijn meisje niet onderweg zou aantreffen, want's winters met de vroege duisternis kwam zij mij nooit tegemoet. Wel verwachtte zij mij dien avond, want dat hadden wij afgesproken, maar langs welken weg ik komen zou wist zij niet. Ik deed dat 's winters altijd naar het mij inviel, en naar den haast dien ik had om bij haar te zijn. Want ook in de verliefdheid van een jongen, als ik toen nog was, zijn stijgingen en dalingen. Dat zult u wel begrijpen, meneer. Met de weersgesteldheid hield ik weinig rekening, zooals ik u al zeide. Ik heb dikwijls met sneeuw, hagel en storm den noordkant genomen, al was het ook hier en daar gevaarlijk, vooral omdat er toen nog geen borstwering was, en al zag mijn meisje Kever niet die roekeloosheid, zooals zij het noemde. Ook dien avond nam ik den noordkant. Het had den laatsten tijd hard gevroren, de grond was als ijzer, maar toen ik buiten kwam 56 merkte ik dat de wind was gedraaid van Oost naar West. Het was nu opeens zacht voor den tijd van het jaar, eenige graden boven het vriespunt. De lucht, dagen lang helder geweest, was zwaar bewolkt, de nacht was vrijwel stikdonker. Dat deed er overigens voor mij weinig toe. Er bleef voor mijn geoefend oog toch nog altijd wel zooveel licht, dat ik den weg vo or mij uit raden kon, en ik zou hem overigens ook wel hebben kunnen droomen. Ik nam dan den noordkant; even buiten Hochmannsheim begint de splitsing al, zooals u straks kunt zien. Ik liep stevig door, en was een eind onderweg, en reeds op den Naobühler, toen ik, pats, een dikken regendroppel op mijn hand voelde. Nog een, en nog een, het tikte al dadelijk overal rondom mij. Dan opeens een geweldig, blauw licht, dat als een druppel verblindend vocht in mijn oog viel — ik kan het niet beter uitdrukken — en een ontzettende donderslag. Een onweersbui, net of het zomer was. Het bleef bij dien eenen slag, maar het begon nu te gieten, en ik zocht onder een rotspunt beschutting. De bui duurde misschien één minuut. Toen was het weer droog, de wolken scheurden (het scheen daarboven 57 al te stormen), het werd wat lichter en ik kon weer verder gaan. In het flauwe licht zag ik mijn pad voor mij als een spiegel: de regen was onmiddellijk tot een ijslaag geworden op den weg. Nu weet u wel, dat niets zoo glad is als ijzel; sneeuw, ijs zelfs halen er niet bij. Maar op een gladheid als nu was ik toch niet verdacht. Ik heb dat trouwens nooit meer in die mate bijgewoond. Het was of ik liep op een met zeep ingewreven vloer. Bij den eersten stap al gleed ik uit. Boven mij, onder mij, de heele berg glinsterde van een ijsvlies. Wat moest ik doen ? Terugkeeren was misschien het veiligst, want, hoewel ik halfweg was, lag er nog een gevaarlijk stuk vóór mij. Je kon nooit weten wat daar gebeurde. Toch besloot ik door te loopen. Wat zal ik u zeggen! Ik was jong, mijn meisje wachtte opmij. Welk een treurig figuur zou ik maken als ik bekennen moest om een beetje ijzel niet verder te hebben gedurfd. Ik liep dus door, erg behoedzaam wel is waar, want, al kostte het mij ook misschien een uur extra tijd, ik was om den dood niet van plan mijn nek te breken. Maar hoe gaat het? U weet dat zelf. Van lieverlede raak je gewend aan het gevaar. 58 schrap tegen den grond, maar er was geen houvast. Niet de kleinste verhevenheid vond ik, waar ik mijn voeten tegenaan zou hebben kunnen drukken. Op een straatweg gaat het ijzel hobbelig met de bestrating mede. Maar hier was het een volmaakt glad veld door de volmaakte effenheid van de steen er onder; Trouwens, waren er ongelijkheden geweest, dan zouden mijn voeten er toch overheen gegleden zijn. Hoe betreurde ik nu het ondoordachte moment waarop ik, vlak na mijn val, had pogen op te staan! Bij die poging toch was ik in een oogwenk zeker een meter verder weggegleden. Had ik die beweging niet gemaakt, dan zou ik aan den rand van het horizontale weggedeelte gelegen hebben, dan had ik met de uiterste voorzichtigheid of met één woesten sprong, als van een vischboven het watervlak, mij allicht weer op dat gedeelte kunnen omhoog brengen. Maar wie zou in zulk een oogenblik niet dezelfde instinctieve beweging van opstaan gemaakt hebben als ik? . Wachten tot er iemand langs kwam om mij uit mijn positie te verlossen? Maar hoe gering was die kans. Met een nacht als deze namen 65 de toch des avonds altijd weinig talrijke voetgangers vast en zeker den zuidelijken weg, waar overigens het verkeer vanzelf grooter was, doordat die weg wel, maar deze niet voor voertuigen berijdbaar is. Mijn meisje wachtte mij, maar, als zij mij niet zag, dan zou zij natuurlijk daarvoor een voor de hand liggende reden zoeken: zij zou denken dat ik was verhinderd, wat wel een enkele maal meer gebeurd was, dat ik mij misschien wat ongesteld voelde, dat de storm mij had weerhouden. Enfin, er waren duizend min of meer natuurlijke redenen, die mijn wegblijven konden verklaren. Dat ik mij in levensgevaar bevinden zou,"— de gedachte daaraan kon onmogelijk bij haar opkomen. Roef, daar kwam weer een windvlaag door de spleet omlaag. Het was als bij een schoorsteen, wanneer een valwind den rook van het vuur de kamer injaagt. Ik gleed weer een paar centimeters achteruit. Een nieuwe aanval van wanhoop kwam over mij. God, God, moest ik zóó dood? De nagels van mijn handen sloegen tegen het ijzel, dat zij krombogen met een ellendig wee gevoel. JMaar het ijzel was als staal. Dit idiote 64 vlies je van misschien een millimeter dik beteekende voor mij de afschuwelijkste dood dien ik mij kon uitdenken. Kon ik er niet een scherp voorwerp, een spijker bijvoorbeeld, inslaan? Misschien zou ik uit mijn schoen een spijker kunnen lostrekken. Maar, gesteld, dit lukte mij zonder dat ik opnieuw ruimte verloor, iets dat op zichzelf al heel onwaarschijnlijk was, wat kon ik dan nog met een spijker of wat anders ook uitrichten? Niets hield immers in het ijzel. Ik begreep wel, want zoo gering was de helling, dat de kleinste weerstand mij op mijn plaats had kunnen houden, een draad desnoods, geslagen om een vooruitspringenden steen; de vraag was alleen, hoe dien weerstand te verkrijgen. Ik had geen spijker, en er was niets om heminte drijven, ik had geen touw, geen garen, en er was niets om het om heen te slaan. Kon het ijzel niet gesmolten zijn voordat ik den afgrond had bereikt? Zoo ja, dan was ik gered, want al was de steen eronder ook op zichzelf glad, met ijzel was haar materie wat gladheid betreft natuurlijk niet te vergelijken. Maarhoezouhetijzelsmelten?Hetdooidewel is waar een paar graden, maar de grond had •455 — 5 65 van den dagenlangen strengen vorst enhevigen oostenwind zulk een reserve aan kou opgedaan, dat het ijzel het zelfs in het zonlicht zou hebben uitgehouden, laat staan in den nacht. Had mijn lichaam dan niet genoeg warmte om de plek onder mij te ontdooien ? Dat zou immers ook voldoende zijn ? Heel, heel voorzichtig—ik was weer kalm geworden'—maakte ik mijn jas los, mijn vest, mijn hemd, en drukte mijn bloote borst tegen den bodem. Tegelijk ademde ik uit alle macht tegen het ijzel onder het bereik van mijn mond. Het was zuiver gekkenwerk. De ijskorst bleef even hard en onmeedoogend. Een kou, waar u u geen voorstelling van maken kunt, doorstroomde mijn heele lichaam. Nergens was redding. Ik was ten doode opgeschreven. Het koude zweet brak mij opeens uit. Hebt u dat wel eens gehad, meneer ? Het is een van de zonderlingste gewaarwordingen. Het doet je denken of je op een schijf citroen zuigt. Maar zooals dan je verhemelte samentrekt, trekt nu de huid van je gezicht samen, en die wordt vochtig en tegelijk zóó koud, of een ijzige luchtstroom door een heel klein gaatje met kracht over je gezicht geblazen wordt. 66 van een radeloos brein, waarbij het gevoellooze hchaam een handje meehielp. Ik zat zoo vast in het ijzel, dat ze mijn haar hebben moeten afsnijden om mij los te krijgen... Kijk, hier zijn we aan de samenvoeging van beide wegen gekomen. U ziet, de weg om het zuiden is veel royaler. Daar ligt Hochmannsheim. Ik keek mijn gids recht in zijn oogen. Niets wees er op dat het verhaal verzonnen was. En toch geloofde ik hem niet gansch, vooral omdat ik zijn streven had begrepen, zijn vertelling eenige litteraire schoonheid bij te zetten. De episode met de geit bijvoorbeeld, daarvan rook ik de leugen. Of was het woord leugen wel op zijn plaats ? Kon de man zich die episode niet verbeeld hebben? Eh voor het overige was het toch ook een zeer menschelijke eigenschap om het gebeurde romantisch in te kleeden, een eigenschap ten onrechte vooral aan jagers toegeschreven. Hoe velen, wier goede trouw toch onverdacht was, vervielen niet, ik zou haast zeggen onwillekeurig, in de borduurmethode ? En in dit geval moest nog bovendien het lange tijdsverloop de grens tusschen waarheid en fantasie hebben weggedoezeld. 78 Wij waren spoedig in het dorp. Daar nam ik voorgoed afscheid van mijn reisgezel, met een gemak dat mij vaag verwonderde. Maar ging het niet steeds aldus op reis ? Men maakt hartelijk kennis, sluit een ephemere boezemvriendschap, en ontknoopt de relatie reeds den volgenden morgen, zonder dat iets in ons innerlijk zich daartegen verheft. 79 D« KALKEMEIJER EN DE DOOD. Het was na schooltijd dat ik, volgens afspraak, Dr. Kalkemeijer, leeraar in de scheikunde aan de hoogere burgerschool te Haarlem, in zijn laboratorium een bezoek bracht. Wij zouden samen wat wandelen in den Hout en dan een borrel drinken. Voor de nog open schoolpoort stond een groote, lichtgele torpedo-auto, zacht zoemend als een geweldig, glanzend insect. De chauffeur zat onbeweeglijk aan het stuurrad, met de correcte stijfheid van een goed getraind bediende. In de lichte, helder gewitte gang naar het laboratorium hing een vage geur van boschviooltjes, een parfum, dat ik daar nog nooit had aangetroffen en daar ook niet verwachtte. Toen ik de deur van het laboratorium, tevens schoollokaal, opende, klonk mij een luidruchtige stem tegen. Dr. Kalkemeijer was in gezelschap van een dame. Ik werd door hem voorgesteld aan mevrouw Praefittlich, echtgenoote van den bankier. De bankier was bekend als eèn der rijksten in het land. De effectenbeurs vreesde hem als 80 een geducht contramineur, wiens schijnbaar waaghalzig spel gewoonlijk succes boekte. Mevrouw PraefittKch kende ik wel van aanzien. Meermalen was zij in een van haar auto's of equipages mij voorbij gereden, een nog jonge, zeer elegante en ook wel mooie vrouw, voor zoover ik dit laatste in enkele vluchtige momenten had kunnen opmerken. Zij had tenminste den naam heel mooi te zijn, en thans, nu ik voor het eerst met mijn vrij zwakke oogen haar goed kon opnemen, kwam die meening mij niet in het minst overdreven voor. Haar ranke gestalte, haar klein hoofd met het ovale gezichtje waren volmaakt van vorm. Tegen de nogal bleeke gelaatstint stak fel af het hooge rood van den kleinen mond. Mocht dit kunstmatig zijn aangezet, dan was het onzichtbaar gedaan. Evenmin was te zien of de donzigheid van haar smalle wangen natuurlijk of gepoederd was. Onder den kleinen hoed met een enkele aigrette golfde het donkere, zachte haar uit. De oogen waren zeer eigenaardig, van een zoo licht grijs dat het van het oogwit haast alleen door het fijne, donkere kringetje rond de iris was te onderscheiden. .Zij zouden zelfs onschoon zijn geweest zonder 466 ~ 6 81 — Doe dat dan een anderen keer, verzocht mevrouw Praefittlich. Dag, Kalk, tot Woensdagavond. Denk er om. Ze wendde zich tot mij. «—■ Kaptein, mag ik van deze gelegenheid gebruik maken om u ook uit te noodigen? Wij geven aanstaanden Woensdag-avond een gardenparty op Groot-Nagelvoort. Negen uur aantreden, half elf vuurwerk, twaalf uur soupé. Dat is het heele programma. En toe, komu dan in tenue. Kalkemeijer heeft me verteld dat het een eigenaardigheid van u is om altijd in civiel te willen loopen, maar maak voor dien éénen keer eens een uitzondering. Wilt u.' Ik zie altijd graag uniformen. Kinderachtig, niet waar? Tot Woensdag dus. Ik had geen tijd gehad iets te antwoorden. Zij was al weg. Nog tintelde in mijn vingers de bizonder krachtige druk van haar kleine hand. Als in een droom verloren liep ik de wijde, witte gang in. Door de muren drong het diepe snorren van een aangezetten motor, toen het wegstervend gezoem van den voortsnellenden wagen, even nog kraste een klaxon in de verte. Ja, zij was weg, geheel weg. Neen, toch niet. Een vage geur als van boschviooltj es 90 zei Kalkemeijer, terwijl hij een statige olmenlaan links van den weg insloeg. Wij gingen door een monumentaal hek en langs een tuinmanswoninkje, dat op een terp terzijde stond, zoo klein en grappig, dat het mij denken deed aan het heksenhuisje van Hans en Grietje. Blijkbaar waren wij laat, twee of driemaal passeerde ons een auto, maar verder zagen wij niemand meer. — O, we zijn er nog niet, glimlachte Kalkemeijer. De weg lag eindeloos voor ons. Ten slotte waren wij op een driesprong. Links boog de olmenlaan verder het park in, en rechts opende zich een nieuwe, schier onafzienbare laan, aan het einde waarvan vaag iets bleek-wit opblonk, dat het buiten zijn moest. Het was een enorme eikenallee, van zeker eenige kilometers lengte. De woeste en tevens grandiose boompijlers, als door hartstocht en en smart diep gekorven, stonden eenigszins naar elkander toegebogen, zoodat de onberekenbaar grillige takken met het laat gekomen, maar heerlijk frissche en sappige lommer zich in elkaar verwarden tot een monumentalen berceau. Inderdaad, de eiken waren altijd 104 mijn lievelingsboomen geweest. Ik hield van deze geweldenaars, die eerst zoo laat in het jaar door de zon werden overwonnen, maar dan ook in ruige, stugge boschjes bijeen het verrukkelijkste, het schoonst-groene groen te zien gaven, dat zich denken laat. Het buiten, zoo ver weg nog, had mijn aandacht niet. Ik genoot volop van de wandeling door de allee. Kalkemeijer plukte een varenblad, en sloeg daarmede wat stof eerst van mijn schoenen en toen van de zijne. Hij stond weer recht en snoof rond. — Waar ruikt het hier naar ? vroeg hij. Ik rook de duizend geuren van den komenden zomernacht, en daar bovenuit een geur zoo frisch als van snijboonen wanneer zij in een boonenmolen worden geschaafd. Of deze geur van de eiken kwam, of van andere planten kon ik niet zeggen, maar het was een weldaad hem op te snuiven. Het buiten begon zich nu af te teekenen; wij waren eindelijk op een groot, rond grasveld aangekomen, met vier bloemperken, en een vijver met een fontein in het midden, en daar aan den overkant, in zijn imposante afmetingen, lag Groot-Nagelvoort, een paleis 105 meer dan een buiten, gelig van steen in den avond, onregelmatig en grillig gebouwd, met zijn vele ramen, poorten en daken, en ergens den steenklomp van een stompen toren bovenuit, als een staalkaart van stijlen uit verschillende tijden, en toch met iets onzegbaar voornaams. Op het machtige bordes stonden drie deuren wij d-noodend open; de gangen enzalen daar in den omtrek waren hel verlicht, maar wij zagen er geen gasten. Toen wij de treden van het bordes opgingen ontdekte ik terzijde op een klein balcon de eenzame figuur van een jongen, die met zijn armen op de balustrade steunde. Het was een ventje van een jaar of tien in een bruin fluweelen pakje, met een fijn, zacht gezichtje en overvloedig licht haar, voorzoover ik dit alles opnemen kon. Kalkemeijer groette hem met zijn stok, en de jongen boog sierlijk terug. — Haar zoontje, zei Kalkemeijer. Een bediende in Kchtbruine livrei kwam naar ons toe en nam onze overkleeding. Een tweede ging ons voor door de gang, toen door een hooge hall met een ronden glazen koepel. De hall was rondom bekleed met palmen en geweldige varens in bakken. Onze voetstap- 106 poging die uitliep op niets. Mijn schuchterheid overwinnend trad ik nader, terwijl juist de kring weer even uiteen week. Boven den fijnen link erenkel van mevrouw Praefittlich was een dofgouden spang bevestigd, haar eenig sieraad, en waarmede zij aan een mode toegaf, die ik nog niet kende en die later blijken zou geen opgang te maken. De kring sloot weer samen, en ik ging terug, droefgeestig en beklemd, ik wist niet waarom. Een lakei bood mij thee aan; ik weigerde. Ik doolde rond tusschen het pubhek, dat mij ondanks de kostbare toiletten der dames vrij gemêleerd voorkwam, wat geen wonder was, wanneer men dacht aan den echtgenoot van mevrouw Praefittlich en aan haar eigen reputatie. Terloops had ik vernomen, dat haarman er nog niet was, maar later op den avond komen zou. Voor het overige was ik het tegendeel van nieuwsgierig om hem te zien. Van den enormen achtergevel waren alle gelijkvloersche zalen en ramen verlicht en voor het pubhek toegankelijk. Wat ik daar al zoo zag weet ik niet meer. Ik herinner mij in een uitgebouwden zijvleugel een muziekzaal met een bol plafond, denkelijk voor de acoustiek, dat 109 evenals de wanden in zachte kleuren allegorisch was beschilderd. Er stonden twee concertvleugels en een klein pijporgel. Een orkestje van een stuk of twaalf strijkers speelde daar, dat de muziek door de open deuren over het terras klonk. Ik herinner mij terloops een glimp van de bibliotheek te hebben gezien, met donkere betimmering, eiken- en ebbenhout waarschijnlijk, en marmeren busten van afstand tot afstand vóór de boekenrijen. Ergens in een uithoek was het schilderijenkabinet, drie ineenloopende zalen met bovenlicht, nieuw bijgebouwd; de lange reeks schilderstukken wemelden voor mijn oogen, oud-hollandsch, oud-italiaansch, Diaz, Troyon, dan haagsche school, van Gogh, Cézanne, en ook eenige merkwaardige, suggestieve specimina van Fransche futuristische kunst: Delaunay, Matisse, Henri Rousseau. In het bizonder viel mijn aandacht op een Greuze, die op een ezel stond, een interieur in de pastelachtige grijze en rose tinten, dien meester eigen. Ik ontmoette overal maar weinigmenschen. Schier allen waren op het terras. Langs een anderen weg kwam ik in de porseleinzaal, waar ik wat langer toeven bleef, omdat ik van 110 ouds een liefhebber van ceramiek ben en mij verbeeld daarmede niet geheel onbekend te wezen. Het aardewerk stond hier in ondiepe, hooge glazen kasten en smaakvol gegroepeerde vitrines. Er was blauw enpolychroomoudDelftsch, Sèvres en JVÏeissner, er wa» vooral een schitterende collectie Chineesch porselein, familie verte, familie rose, en dan Fransche punt en lange lijzen. De vitrines bevatten geheele serviezen van honderd en meer stuks. Aan den anderen kant van het terras was een buffetzaal, waar men kon krijgen wat men wenschte, en ook een rook- en speelzaal. Aan dien kant waren voorts, met nog neergelaten gordijnen, de zalen voor het soupé van middernacht, dat, naar ik hoorde, zou worden opgeluisterd door eenige paren Russische dansers. Ik dwaalde het park in, eerst door de stralend verlichte lanen, toen langs onverlichte' paden. De laatste daggloor draalde aan den hemel; de boomstammen werden opeens heel ijl, en boven een groot veld vol dik gras stond een ronde saffraangele maan op den horizon. Ik keerde om, en liep andere paden terug, langs kleine, stille vijvers en zacht plassende 111 fonteinen. Het water vloot over groenig beschimmeld marmer. Tuinbeelden stonden op open plekken en bij de bronnen. Ik kwam weer in de volte terug, in het vele licht, bij de zwellende muziek. Een stem fluisterde zacht, toch heel duidelijk, aan mijn oor: — Kaptein, ik ruik den dood. Ik zag om; Kalkemeijer's rug verdween tusschen de menschen. Indien hij mij griezelig had willen maken, trof hij mij in de rechte stemming. Een vreemde moeheid, vermengd met angst zakte over mij. Maar veel tijd om na te denken had ik niet, want er klonk een knal die elk verschrikte. — Ik ruik den dood. Was het dit? Neen, volstrekt niet. Ik zag het toevallig juist. Een bom vloog van den platten toren opwaarts, als een nauw waarneembaar hchtslangetje, en spatte met een daverenden slag, die echode door het gansche park, hoog in de lucht uiteen in een bouquet van veelkleurige Kchtbloemen: het sein tot het vuurwerk. Het terras en de lanen stroomden leeg; allen haastten zich naar een bepaalde plek. Ik behoorde tot de laatsten; achter mijn rug ging 112 in het park stap voor stap het electrische licht uit; slechts wat lampions bleven hier en daar branden. En het buiten zelf baadde in licht. Een arm werd door den mijnen geschoven. — Toch in civiel, kaptein ? En ik had het u nog zóó gevraagd .. . klonk grappig boudeerend de stem van mevrouw Praefittlich. Het eerste moment wist ik niet wat te antwoorden. Ik onderging alleen het geluk van haar aanwezigheid. De koele warmte van haar arm drong door mijn mouw heen en gaf mij opeens het gevoel of mijn huid overal brandde. — >Vat zal ik u zeggen, mevrouw, antwoordde ik, langzaam mijn zinnen herwinnend. Ik deug eigenlijk heelemaal niet voor den militairen dienst. En als het niet was om de traditie van oudsher in onze familie ... .Maar u moet weten, ik vind de uniform iets affreus, een cynische en bete dracht voor lakeien van den dood. Alleen in den oorlog hoort de uniform thuis, maar dan zuiver als camouflage bedoeld, en gelijk voor allerangen. Ik had nog heel wat meer willen zeggen, maar mevrouw Praefittlich was al weer weg. Ik was nu op de grasvlakte aangekomen, die ik al eerder had gezien, een groot vierkant, 455 — 8 113 door boomen omsloten, maar aan de eene zijde schaars geplant. Aan den anderen kant, tegen een hoogen zwarten wal van gebladerte werd het vuurwerk afgestoken. Het was voornamelijk luchtvuurwerk, overweldigend van veelheid en verscheidenheid, en volmaakt zooals men dat in deze omgeving mocht verwachten. Ik stond wat terzijde, en zag in eenzaamheid op naar de vliegende en spattende lichten. Daar waren de gewone vuurpijlen, de lange, sissende vuurlinten, met aan het eene einde het in verhouding kleine, haast kinderachtige tuiltje lichtkogeltjes, de tourbillons, als boren van vuur diep in de lucht, op en weer half neer, met een slag en een leegte tot slot, het somber-roode Bengaalsche vuur, rookend als een brand, drie cascaden van briljantvuur op een rij, de gouden vuurstroomen doorweven met groote blauwe vonken; dan vier geweldige kruisen van magnesiumlicht, die den nacht in felst daglicht omschiepen, en nog veel meer dat ik niet meer weet. En tusschen dit alles door en boven dit alles uit de magnifieke bommen, met gouden regen, met vlinderregen, met meteoorregen, met gouden regen in kruisvorm en in spinvorm. De bommen dreunden 114 IN PLENITUDINE CHRISTI. Het lichten was nu niet meer van de lucht. En ook de donder gromde onophoudelijk, wel zwak nog, maar zonder een seconde verademing. De vreemdeling zag het duidelijk, terwijl hij op den boomloozen weg liep, die over de heideheuvels voerde: het waren drie buien, die tegen elkaar kwamen opzetten, één recht vooruit, één aan zijn linkerzijde, één schuins rechts in zijn rug. De avond begon te vallen maar nog ontrolde de heide haar eindeloos panorama aan alle kanten, niet meer eentonig, maar grootsch geworden in de onafgebroken flikkeringen van het naderende onweer. Vooruit, waar de zwaarste bui hing, die recht over den rechten weg leek te naderen, sloeg de hemel telkens open in een rooden gloed, welke onrustig den bodem overbloosde. En nauwehjks was de blos weg, of van links scheen een lange, kalkige glans als een zoeklicht uit de grauwe wolken. In zijn rug was het licht meer blauwig, dat met grootere tusschenpoozen als een kroon bo- 132 ven een zwarte, maar nog verre wolkenbank uitscheen. De geweldige buien kwamen vlug nader. Het lichten werd meer egaal wit, en de donder, hoewel hoog nog m de lucht, begon te bulderen. Nergens was eenige beschutting, de vreemdeling liep ontwijfelbaar gevaar, maar hij verhaastte den tred niet. Alleen, toen de eerste druppels vielen, nam bij een donkeren mantel van zijn arm en hing dien om zijn schouders, terwijlhij denslappen, zwarten hoed tegen de aanwakkerende windvlagen dieper op zijn voorhoofd drukte. Een lange, ruwe tocht streek over den witten weg. Hier en daar woei eenig stof op, maar niet veel, want de aarde kon nauwelijks droog zijn van de regenbuien, welke dien ochtend waren gevallen. De enkele druppels, als groote lekken, bleven vallen, en maakten op het macadam donkere plakkaten, rijksdaaldergroot. Een nieuwe vlaag, als een stormwind, raasde over de heide. De vreemdeling moest zich schrap zetten om niet te vallen. Zonder overgang brak nu de bui los boven zijn hoofd. Een schuin-hangend gordijn van 133 regen, als glazen kralen, ruischte neer, en vloeide op den bodem uiteen. De kralen smolten samen en werden lijnen, buizen, pijpen, zóó dicht op elkaar dat zij de ademhaling bemoeilijkten. De vreemdeling liep voort, in een oogwenk tot op de huid toe nat. Maar het noodweer scheen hem onverschillig te laten; hij vertraagde, noch versnelde zijn tred. Het lichten werd oogverblindend, en slag op slag klonken de kanonschoten van den donder. De weg was één plas, waarin groote bellen ronddreven, als kookte het water. Tusschen de regenstralen begon nu ook ijs te schitteren. De wolken ontlastten zich met een stortvloed van hagelkorrels, groot als knikkers en grooter nog. Ken bliksemstraal als een ontwortelde boom schoot uit de wolken; met veel grillige takken sloeg hij in den grond, niet ver van den vreemdeling af. Kn de boom was weer weg, maar het een vrucht achter: een vuurbol, die langzaam dreef tusschen den stortregen. De bol zakte en kwam zeer dicht bij. Het werden nu twee bollen, onderling verbonden door een strik van vuur. Zij gleden tusschen 134 stond een groep van drie linden bij de woning van den boefsmid. Kr was daar tusschen de boomen een zwart afdak op dikke zwarte palen met dwarsbalken. JVLaar onder het afdak en in de smidse was mensch noch dier. Toen kwam hij langs een laag schoolgebouw, waaruit het gezang van kinderen klonk. Hier liep hij sneller voorbij, alsof het gezang hem hinderde. Weldra was hij aan het einde van het dorp. Tusschen twee rijen boomen liep daar de weg recht door het vlakke, groene land, en verloor zich in de verte. De vreemdeling keerde om en ging denzelfden weg terug, langs de school — vlug voorbij de zingende ramen i— en de smidse, het plein over en weer langs de herberg, denzelfden weg op dien hij gisteren was gekomen. Dadelijk buiten het dorp begon de bodem te stijgen. Hij sloeg weldra rechts een zijpad in, niet meer dan een rul wagenspoor door de heide. IVleer en meer ging de bodem golven; een heuvel rees op aan zijn linkerhand; als de hoed van een reusachtigen paddestoel stond daar een schaapskooi op den top. Twee andere schaapskooien, iets lager, schenen achter de heuvelhelling weg te duiken. Een 138 kleine samentroeping van schamele heidewoningen ving hier aan. Dat moest „het Kaar" zijn, het armelijke gehucht vol gedegenereerden, waarover de waard in den herberg hem zooeven had gesproken. Drie kleine meisjes, gearmd, Kepen hem langzaam en schuw tegemoet. Zij waren verwaarloosd en vuil, met donker piekhaar en rokjes vol scheuren. Een was een «Jodenkind, met oogen die schuil gingen achter een dikke, vuurroode opzetting van trachoom. Voor een der hutten zat in het stof een volslagen idioot jongetje, nagenoeg naakt, zoodat de wanstaltige gezwollenheid van zijn lijfje en ledematen onmiddellijk zichtbaar was. Hij had den scheeven oogstand van een Chinees. De vreemdeKng ging nog een eind verder over de heide. De weg begon te loopen door een groot doodstil naaldbosch vol geheimzinnige schemering en heet als een oven. Uit de verte klonk de bijl van een houthakker; overigens was het bosch zonder leven. Bij een viersprong, waar het opeens Kchter was, sloeg de vreemdeling weer rechts af, en had nu het bosch spoedig achter zich gelaten. Groote 'plassen met ruige pruiken hoog, rood riet 139 glommen als gesmolten lood overal in de heide, en plotseling zag hij uit over het lage land. Het was hier een vruchtbaarder streek. Sloten doorsneden de akkers, waartusschen zijn weg een grooten boog beschreef. Koeien lagen lodderig te herkauwen, en een, staande half in het slootwater, trok met een smakkend geluid haar voorpooten uit de modder op het droge. Na een lange wandeling bereikte de vreemdeling bij een driesprong de boomenallee, die bij reeds aan het einde van het dorp had gezien. Zijn horloge wees den middagtijd. Hij ging aan den rand van den weg onder het lommer zitten en at een hard, droog broodje. Laag boven zijn hoofd zweefde onafgebroken de dikke, witte stoom der wolken voorbij, en de natte, broeikasachtige hitte hing adembeklemmend neer. De weg was uitgestorven; hij kon van hier het dorp niet meer zien; alleen klonk bij vlagen een klokkengelui, maar zoo fijn en ijl, dat hij soms twijfelde of hij het nog wel werkelijk hoorde, dan of het slechts in zijn ooren nazong. De vreemdeling stond op en liep weer met denzelfden sterken, gelijkmatigen tred als 140 voorheen, eerst een klein eind de allee terug naar het dorp, en toen links een smaüen kleiweg in tusschen de weiden. Zijn gelaat bleef even bleek en onaandoenlijk; de hitte scheen hem weinig te deren. Eindeloos strekte de weg zich uit, begrensd door twee lage, verschrompelde heggen. Geen huis ging hij voorbij. Verweg lagen de statige boerderijen schaars uitgezaaid over het land. Allengs begon weer de bodem te stijgen, in de verte doemde een machtige heuvelrug op, blauwzwart begroeid, zoover het oog rijkte. De weiden gingen over in bouwland. Hoog stond daarop de lichtgele rogge; een menigte van korenbloemen bloeide aan den voet van den oogst, van een zoo stralend ultramarijn, dat het tot diep tusschen de bleeke halmen te zien was. De slooten werden droge greppels, de greppels verdwenen, het pad werd nog smaller, en de vreemdeling wandelde tot borsthoogte tusschen de korenwallen. De huizen, wat talrijker nu en dichterbij, waren klein, witgekalkt, grijs verweerd. Hier en daar werkten mannen in blauwe kielen op het land. En wat pluimvee wriemelde voor de kleine erven in de heete aarde. Aan de kim was plot- 141 seling de wolken vacht geëindigd. Een vochtig azuur kwam daar op, waartegen de wolkenbank scherp en witschitterend afstak. De witte deken werd nu snel tegen den hemel omhoog getrokken en zoo weg, als een bed dat wordt afgehaald. De zon stak met volle kracht omlaag. Het was in de derde ure. De vreemdeling wandelde nu over een hoog tafelland. Een groote boerderij stondtusschen het graan links van het pad. Het was een opvallend ongewoon huis, dat meer op een vervallen heerenwoning dan op een boerenhofstede leek; het was zes ramen breed, drie ramen hoog, witgekalkt, oud en somber. Achter dit hooge, maar niet diepe voorhuis en er in de lengte dwars tegengebouwd begon de eigenlijke boerderij, met keuken, stallen en zolders, alles overdekt door een reusachtig toespitsend dak. Verderop stonden nog twee groote schuren en een hooiberg. Een korte, viervoudige rij romantische ItaKaansche po- v pulieren leidde van den plotseling breeder geworden weg naar het voorhuis. De boerderij was van den weg nergens afgescheiden. Alleen stonden aan den ingang twee verzakte baksteenen kolommen. Op twee steenen lin- 142 Zijn stem was niet sterk of welluidend, steeds gelijkmatig, haast eentonig; maar hij sprak met een monotonie die toch wel in staat was op een enkelen suggestief te werken. Zijn accent was dat van iemand die komt uit de Zuidelijke provinciën. Hij begon met de rampen van den wereldoorlog. Zij bedreigden steeds het vaderland, omdat men niet aaneengesloten stond tegen het bedrijf van den Booze. Dit was een tijd van matelooze individuahteit, van zelfontleding en tevens zelfverheerlijking, die aan het kwaad vrij spel liet. De Kerk was niet bij machte gebleken tegen deze verderfelijke strooming op te roeien; haar bankroet, de liquidatie harer verwaterde dogma's was aanstaande. Aldus bleek het dringend geboden den godsdienst te vestigen op nieuwe grondslagen, en niet slechts front te maken te onzer verdediging tegen het kwaad, maar, aaneengesloten, het op te zoeken in zijn schuilholen, het te vuur en te zwaard te verdelgen. Eerst dan zou men naar waarheid den bodem bereid hebben voor werken verricht „in plenitudine Christi": in de volheid van Christus. Zoo kwam hij aan zijn tekst: het beest, 148 van een opgewonden, rumoerige drukte. De vreemdeling ontwaarde bij zijn binnentreden dadelijk de vijandige steinming. Hij wist dat dien morgen de predikant, in bedekte, maar toch voor zijn gehoor duidelijke termen, de gemeente voor hem had gewaarschuwd en zijn geloofsbelijdenis had gehekeld en bespot. De resultaten merkte hij hier. De meerderheidwasgekomenomstoornis te veroorzaken, en sleepte de minderheid mee. Verscheidenen waren aangeschoten. . Het Onze Vader, en den tekst van den vorigen Zondag, Openbaring 13 :17, kon hij niet verstaanbaar uitspreken. Men praatte, lachte, joelde, en schuifelde met voeten en stoelen. Bij het begin van zijn rede, toen hij de menigte met zijn eigenaardigen, grauwen blik aankeek, verflauwde het rumoer, en er waren ook later wel oogenblikken, waarin hij zijn hoorders even domineerde, maar als geheel was deze samenkomst een volslagen misluk- ; king. Tegen het einde groeide het lawaai zelfs zoo aan, dat hij niet meer kon bidden, maar alleen met een „amen" besloot. Hij was weer zeer heesch. Zingend en hossend verliet men het zaaltje. 1M Het scheen dat het gezang den vreemdeling het mee st hinderde. De herbergier kwam hem op een brutalen toon mededeelen, dat hij een nieuwe samenkomst niet meer duldde en van al dien onzin genoeg had. Bij den uitgang stond de oude boer van de Mey Hof den vreemdeling op te wachten. De vreemdeling keek het kleine, blozende mannetje aan, dat met zijn hooge pet in de hand voor hem stond. Hij had hem op de eerste rij gezien, onafgebroken vol aandacht luisterend, en onbewogen door het gerucht rondom. De boer, in moeilijke, aarzelende woorden, vroeg hem zijn intrek te nemen op de Mey Hof. De vreemdeling gKmlachte, als had hij dit verwacht. Des anderen daags betrok de vreemdeling de Mey Hof. Hij had de hooge rekening van den herbergier voldaan zonder een enkele aanmerking en uit een oogenschijnlijk goed gevulde beurs, hetgeen bij dezen een duister vermoeden wekte dat de vreemdeling afgezant was van een of andere geheimzinnige orde die met het zaaien van tweedracht en het maken van proselieten een doel nastreefde 155 dat gericht was tegen het kerkelijk verband. Dit wakkerde zijn vijandige gezindheid meer en meer aan. Hij poogde zelfs de eerstvolgende dagen een actie tegen den vreemdeling op touw te zetten, die tot zijn uitbanning uit de gemeente leiden zou. Maar de vreemdeling deed niets om den opgewekten haat voedsel te geven, zoodat hij van lieverlede luwde. Want eenmaal in de Mey Hof sloot de vreemdeling er zich met de bewoners op. De enkele volgelingen die zich daar aanmeldden wees hij zelfs de deur. Hun zieleheil scheen hem niet meer ter harte te gaan. In de Mey Hof woonde de boer met zijn vrouw, zijn twee dochters en een knecht. De vreemdeling betrok de groote zijkamer op de eerste verdieping. In de toch al trieste, vervallen, kille hofstede bracht hij onmiddellijk een atmosfeer van ascese en versterving. Zijn oog had goed gezien dat hij in de bewoners willige belijders zou vinden van zijn leer. De boer was een fanaticus, wien de kerk reeds lang niet inquisitoriaal en wraakgierig genoeg was. Hij zwolg in de bloedige en fantastische tooneelen van den bijbel. De vrouw en de beide dochters, oude meisjes reeds, waren 156 hystericae. Alleen .de knecht stelde tegenover zijn dwepende aaansporingen een plompe onverschilligheid, eenlatent verzet. Hij was een jong, klein, maar breedgeschouderd en sterk uitziend loonarbeider uit een andere streek, in Maart voor een jaar in dienst genomen. Voornamehjk zijn arbeid hield de hofstede bijeen. Het was niet zoozeer werklust, die hem handelen deed, als wel het instinct van arbeidsnoodzakelijkheid, dat de landman schier altijd bezit, dat hem zonder morren, zonder critiek zelfs het zwaarste werk voor een karig loon aanvaarden doet. Terwijl de vreemdeling, aan het hoofd van den disch, voorging in een lang gebed, vol sombere perspectieven van vergelding en vol boetedoening, en de anderen in aandacht verzonken zijn woorden geluidloos naprevelden, at de knecht kalm zijn brood of zijn pap, en bij het zangerig uitgesproken „amen" keek hij met een ironischen glimlach de tafel rond. De vreemdeling scheen dit niet op te merken ; voor hem leek de knecht niet te bestaan; maar de boer, met den heimelijken wensch van veel volgelingen om hun leeraar in ijver voorbij te streven, bedwong zijn ergernis niet. 157 En nog vóór een week verloopen was, kreeg hij vlak na het gebed op het zien van den spotlach om den mond van zijn knecht een aanval van woede die eindigde met het heengaan van den laatste, zwijgend als steeds en schouderophalend. Voortaan at hij alleen. De vreemdeling had het gebruik van vleesch verboden. De knecht evenwel nam spek of ham uit den kelder en voldeed aldus zoo goed mogelijk zijn behoefte aan krachtig voedsel. .Met het verdwijnen van den knecht kregen de maaltijden meer en meer het karakter van godsdienstige bijeenkomsten. Na het gebed las de vreemdeling eenige hoofdstukken uit den bijbel, meestentijds uit de Openbaring van Johannes, en daarna preekte hij over den oorlog, den antichrist, den kruisdood, en het getal 666. Hij riep bloedige visioenen op voor de oogen zijner hoorders, die gewoonlijk tot apotheose hadden: den duivel aan het kruishout genageld en daarboven het getal 666. Hun, die leefden in de volheid van Christus, zouden oogen worden gegeven den duivel te ontdekken in den schijnbaar gewonen mensch, en hunner was de taak hem te kruisigen onder 158 het getal dat hem aangaf en hem brandmerkte tevens. De vreemdeling had de groote zijkamer betrokken op de eerste verdieping van het eigenlijke woonhuis. Er scheen daar nooit zon; het koele licht van het noorden viel er door drie hooge ramen binnen. De vreemdeling had de kamer geheel ontmeubeld. Een veldbed was in een hoek opgeslagen, en een groote ronde tafel, die hij op den zolder had gevonden, stond in het midden. Met een rieten stoel vormde dit het geheele meubilair. Over de tafel zwierden papieren, er stond een teekendoos, er lagen penseelen en een klein doosje met eenige kleurtjes voor aquarelleeren bestemd. Aan de gekalkte muren had hij zijn teekeningen gestoken, in potlood, in houtskool, in zilverstift op gegomd papier, in krijt en in waterverf. Het waren meest kruisen, sommige even geschetst, andere uitvoerig geteekend en gekleurd, soms met slagschaduw en schaduw en tot achtergrond een vaag landschap. Er was een groote verscheidenheid van kruisen. Men had er het gewone of Latijnsche kruis, waaraan naar de gangbare opvat- 159 ting Jezus werd genageld, dan het Grieksche kruis in den vorm van een plus-teeken, het Andreas-kruis, in den vorm van een maalteeken, en dat alleen tot kruisiging van dieren werd gebruikt, het Antoniuskruis, in den vorm van de hoofdletter T, en het Petruskruis, een omgekeerd Latijnsch kruis, en wijzend op den zeldzaam gruwelijken dood, welken, naar de overlevering, de apostel Petrus zou hebben ondergaan. Van al deze kruisen waren verscheiden teekeningen aanwezig, sommige met krullende randen, die bewezen dat zij lang opgerold hadden gelegen. In den laatsten tijd scheen de vreemdeling zich ook bij voorkeur op het getal 666 te hebben toegelegd, althans er hing aan den muur een groote teekening met alle kenmerken der nieuwheid, waarop in zwarte Romeinsche cijfers dit getal prijkte in een krans van blauwe doornen en biggelende bloeddruppels, en op tafel lag met punaises bevestigd een tweede teekening,s voorstellende het getal 666 in groote, roodgekleurde Arabische cijfers, staande op den horizon van een zwart heuvelig landschap, met een zon erachter, waarvan de gele stralen uitliepen in een boogvormig geschreven „In 160 plenitudine Christi." En eindelijk hing er op de deur een teekening met het getal 666 zelf gekruisigd: drie witte kruisen opgesteld in den vorm van een gehjkzijdigen driehoek in een zandwoestijn, en aan elk dier kruisen was een kopergroenkleurige 6 genageld met groote zwarte spijkers, van wier punt het bloed leekte in dikke druppels. Al deze voorstellingen, hoewel niet zonder een zeker kunstbegrip ontworpen, schenen in hun bizarrerie en meer nog in de eentonigheid van hun onderwerp gesproten uit het brein van een maniak. AÏVie de kamer betrad moest onder den indruk komen van wat hij zag aan den wand. De boer en zijn gezin, een enkel maal dat zij bij den vreemdeling binnengingen, voelden er hun hoofden leeg en ijl worden. Verscheidene uren van den dag zonderde de vreemdeling zich af op zijn kamer, of wel hij ging naar buiten om in eenzaamheid rond te wandelen. Maar iederen keer dat hij zich weer voegde bij de bewoners der hoeve wist hij in meerdere mate hun aandacht af te leiden van het gewone leven en te vestigen op het kruis. Met de vaardigheid van een deskundige 455 — 11 161 zij zich tot gebed vereenigden. Dit was hun langste tocht, de staande balk van het kruis. Sloegen zij rechtsaf, dan kwamen zij in het donkere, tragische naaldbosch voorbij het dorp. Daar hadden zij zich een open plek uitgekozen, waar een groote, platte kei lag. Zij verzamelden zich daaromheen. Daar ook werden zij het eerst opgemerkt, door een bewoner van het Kaar. Den volgenden keer troffen zij er een dozijn mannen en kinderen achter de boomen, die hen blijkbaar wilden lastig vallen. Zij knielden echter om den steen heen, en bleven daar ter aarde liggen in een zoo indrukwekkende onbeweeglijkheid, dat niemand het waagde hen te storen. Toen zij na een uur vertrokken waren, vond men op den steen een groot wit kruis geteekend. De dagen kortten snel. Het was nu reeds volslagen donker eer zij thuis waren. In het duister zag men hun schaduwen op een rij over het droefgeestige nachtland waren, en zij kwamen in een reuk van geheimzinnige griezeligheid te staan. Men zeide dat de Mey Hof behekst was. Het was laat in den herfst; regen en wind 165 onttakelden met spoed de aarde. De stormen stroopten de gele bladeren van de boomen, en weldra was bet land kaal. De knecht begon te merken dat de houding der bewoners te zijnen opzichte veranderde. Zij werd vijandig. Tot dusver hadden zij hem genegeerd. Hij had overigens reeds sedert de komst van den vreemdeling een ellendig leven bij hen. Zij zorgden niet voor zijn eten. Hij moest des avonds, afgewerkt als hij was, zelf zijn maal gereed maken, waarbij hij de voorraden in den kelder aansprak. En toch verliet hij hen niet, uit een boersche eigenzinnigheid, in de meening dat als bij zijn jaar niet bij hen uitdiende bij zijn loon verspelen zou. Hij deed voortdurend zijn phcht, zelfs meer dan dat. Alleen, zorgde hij voor alles. Hij haalde de zomeroogst binnen, zoo goed hij kon. Hij kampte tegen het land. En toen de oogst binnen was vatte hij uit hetzelfde instinkt van arbeidsnoodzakelijkheid, waaruit al zijn werken voortvloeide, zijn arbeid van het voorjaar, om een onvruchtbaar stukje land tot iets bruikbaars te maken, weer op. Het was een totaal verzuurd stuk grond op een kwartier af stands 166 van de hoeve. AVat hij erop gezaaid had was mislukt. Het land zat ook vol steenen. Thans, in den laten herfst, begon bij het geheel om te spitten en van steenen te zuiveren. Het was een Sisyphusarbeid. De grond gaf steenen op in een eindelooze onvruchtbaarheid. JVlaar desondanks zette hij door. Alleen des Zaterdagsmiddags eindigde hij wat vroeger dan anders. Dan, na zijn maal, knapte hij zich op en trok naar het dorp, waar hij zich in een herberg bedronk. Diep in den nacht eerst kwam hij zwaar beschonken thuis. De vreemdeling had zijn volgelingen het kruis gemaakt tot een obsessie, tot iets dat hun dag en nacht voor oogen bleef. Hij wist hen te overtuigen van de onverbiddelijke noodzakelijkheid het kruis als een strafwerktuig tegen den duivel weder in te voeren. Hij vertelde dat het in den huidigen oorlog ook gebruikt werd, dat onlangs in den afgeloopen zomer de Engelschen op het gevechtsterrein in Vlaanderen in een verlaten Duitsche loopgraaf twee gekruisigde Canadeezen hadden gevonden. En hij schilderde hun onder een hemel van witte, mistige hitte de doodstille, 167 verlaten loopgraaf af, waardoor de Engelschen behoedzaam voortkropen, en dan, voorbij een bocht, om den hoek, plotseling in plaats van vijanden twee zware kruisen, waaraan de zwijgende, versmachte lichamen; hij schilderde dit tooneel af met al het boeiende dat een versclirikking soms hebben kan. En toen bracht hij hun aandacht op hun eigen omgeving. Hij verhaalde weer van het onweder, en het getal 666, dat aan den hemel \ had gestaan als een vurig teeken dat de duivel' j in dit land was. En eerst in half gesluierde termen, maar duidelijker telkenmale, sprak hij hun over den knecht. De knecht was geen knecht, maar de antichrist, de duivel, het getal 666, hier gekomen om de vreeselijkste plagen te brengen over den tot heden gespaarden grond. Hij was hem op een morgen over het land nagegaan, en de knecht in zijn blauwe kiel was eensklaps in een diepte verdwenen, en toen hij daar aankwam stond er niets dan de afdruk van een paardenhoef in de vochtige aarde. De stemming der bewoners jegens den knecht sloeg om. Zij beschouwden hem met afschuw. Zij hepen in een kring om hem heen 168 of weken voor hem onder het maken van het teeken des kruises. De boer spuwde op den grond waar de knecht zijn stappen had gezet. Des Zaterdagsmorgens vertrok de vreemdeling geregeld vroegtijdig uit de hoeve en maakte den grooten tocht, dien hij den eersten dag na zijn aankomst gemaakt had. Het was als wilde hij daarmede den onzichtbaren muur, dien hij om zijn terrein had getrokken, altijd weer verstevigen, opdat de duivel geen gelegenheid zou hebben te ontsnappen O p den laats ten zijner tochten ontmoette hij den knecht dicht bij de hoeve. De knecht kwam van het land, als steeds des Zaterdags vroeger dan op andere dagen. Het was vier uur in den namiddag en nog licht. De vreemdeling bleef staan en het de knecht aan zich voorbijgaan. Hij had een ontbladerden tak in de hand, waarmede hij naar den knecht wees. Toen teekende hij een kruis in de lucht. De knecht lachte niet gelijk gewoonlijk. Na den grijzen regendag brak op eens de lucht open; een roode gloed overstroomde ongelijkmatig den trans. Men zag de zonniet, maar de hemel was plotseling volgewaaid 169 met vlammen, alsof een immense vuurhaard onder de kim werd opengeslagen. Zwart en doodstil stond de silhouet van den vreemdeling tegen de woestroode lucht, toen de knecht omkeek. De ontbladerde, grillige tak was nog opgeheven in zijn hand, roerloos. Ende knecht lachte niet. Om zes uur des avonds van dienzelfden dag blies de knecht, die in het achterhuis bij een kaars eerst gegeten en toen zich verkleed had, het hcht uit en stapte naar buiten. Het was een stormachtige nacht in het laatst van November. Het regende niet meer, maar nu en dan sloegen de druppels, gewaaid van de takken der boomen op het erf, tegen hem aan. Hij liep om het huis heen, langs een schuur, die daar terzijde stond. Hij ontmoette niemand, maar in de schuur brandde een schommelend kaarslicht, en op den donkerbniinen muur, die te zien was door de wijd open schuurdeur, was deschaduw geprojecteerd van eenhalfleunend kruis. Het was als bevond zich tusschen de kaarsvlam, die hij niet kon zien, en den muur een kruis, eveneens onzichtbaar voor hem, maar waarvan de schaduw, flauw, reusach- 170 tig en dreigend, op den donkeren wand was geworpen. Een vermoeden greep een moment om zijn hart, maar hij verstikte het, en zonder verder naar de schuur om te kijken vervolgde hij zijn weg. Toen hij den hoek van het huis omsloeg, stond daar in den zijgevel een raam hoog open. Daarbinnen in het zwart der onverlichte kamer klonk krijschend en gillend een vrouwestem in een onophoudelijk roepen van: Christus ! Christus! Nog lang hoorde hij die klanken verstrooid in het wind- en het boomengeweld, terwijl hij door de korte hoofdallee ging tusschen de krakende skeletten der Italiaansche populieren. En hij herademde pas toen hij liep op den veiligen landweg in de richting van het dorp en de herberg. Het was ver na middernacht toen hij beschonken en strompelend terugkwam. Een zware storm was losgebroken. De boomen sloegen tegen elkaar; takken braken en buitelden neer. Hoog aan de lucht ijlde de maanboot door de losse wolken en een waterige glans van licht en schaduw veegde den grond. De knecht wankelde langs het zwarte, stille 171 links en rechts van den hals, door de longtoppen en de schouderbladen. De vrouwen, in een hoek bijeengekropen, hadden hun gezicht verborgen achter hun schort. Zij keken niet op, terwijl het sinistere kloppen weerklonk. Den volgenden morgen — een Zondag — kwamen een man en vrouw op weg naar de verre kerk langs de Mey Hof. Zij bleven staan, getroffen door het aspect van volslagen verlatenheid der hoeve. Dehuisdeurwas wijd geopend, alle ramen waren hoog opgeschoven, en van vele de gordijnen neergerukt. Nieuwsgierig en bang tegelijk Kepen zij door de oprijlaan. Voor het huis gekomen vonden zij over het erf verspreid en naar aüe kanten verwaaid groote, regen-doorweekte vellen papier met kruisen en met getallen in bonte Meuren. De man betrad de gang, maar op zijn roepen antwoordde niemand. Een koude angst pakte hem. Hij durfde niet naar boven gaan; hij Kep de gang weer uit, achter zijn vrouw aan, die om het huis heengegaan was. Eensklaps deinsde zij met een „o, God!" achteruit. Want daar om den hoek stond in 455 — 12 177 's avonds —• zich wankelend en balanceerend voortbewoog. En ikzelf daaronder, ik die al duizelig werd als ik op een trapladder van tien treden stond. Ik lachte en schreeuwde met de anderen, maar meestentijds hield ik mijn oogen stijf dicht, en ik heb daar in het luchtruim een benauwd half uurtje doorgemaakt. Hoeveel dakpannen ik ingetrapt heb weet ik niet. Doch,als gezegd, men begon dit kunststukje te vergeten; er waren ook al weer drie weken overheengegaan, en er moest dus iets nieuws gevonden worden. AVant onze club stelde er haar eer in de algemeene aandacht levendig te houden. Toen, op een avond, terwijl we op de kroeg waren, kwam een onzer op het denkbeeld een bond te stichten op Mohammedaansch godsdienstigen grondslag, een bond die zich ten doel zou stellen de leer der Muzelmannen in ons vaderland te verbreiden. Wij zouden ons noemen: de ware volgelingen van Mohammed. Onze Kaaba was een buitengewoon groote kei in de Breestraat, schuins tegenover de kroeg. Onmiddellijk besloten wij tot een geloovige demonstratie. AVehadden niets 180 gedronken, maar ons voornemen alleen maakte ons smoordronken. Met de gekste dingen uit zaal en buffet toegetakeld, jassen binnenste buiten aangetrokken, en vesten binnenstebuiten weer over de jassen, daalden wij in een lange colonne plechtig de stoep der kroeg af. Ik herinner me nog, dat ikzelf een emmer half vol zwart watersop aan mijn arm had en een drijfnatte dweil in mijn hand, beide gevonden, de hemel mag weten waar. Toen plaatsten we ons voor de Kaaba, bogen driemaal ter aarde, het gelaat naar het Oosten, prevelden onze gebeden, en begonnen vervolgens onzen heiligen steen uit den grond te wrikken. In een oogenblik waren wij slaags met het van alle kanten toegestroomde janhagel. Onder vreeselijk vechten kregen we inderdaad den steen los, maar moesten toen voor de overmacht en de unfaire vechtmethode onzer tegenstanders wijken. Deerlijk gehavend, maar mét den steen, vluchtten de ware volgelingen van Mohammed de kroeg weer binnen. Daar, gezien ons uiterlijk, onze wonden, builen en schrammen, besloten wij de vereeniging op staanden voet feestelijk op te heffen, wat ten gevolge had, dat we tot middernacht zaten te 181 buiten naar binnen. De lucht was al dagenlang effen grauw bewolkt, maar toch was de nacht niet geheel duister. Een zware oostenwind stond op het huis; het vroor minstens tien graden. De boomen in het bleekveld kraakten. Ik lag op mijn rug in bed, met mijn oogen open, en omhoog kijkend naar de gewitte zoldering, die ik flauw kon onderscheiden. Het eerste wat ik hoorde was Jos van der Haerden, die zich in zijn bed omkeerde. Het was maar een korte beweging geweest, en zoo berekende ik dat hij nu ook op zijn rug moest liggen, en ik vermoedde dat hij, als ik, met wijd open oogen in het donker staarde. Het tweede wat ik vernam was een zacht, maar aanhoudend gerol en getrommel vlak boven mijn hoofd. Het klonk zoo gedempt, dat de volmaakte rust van het stilliggen in bed noodig was om het op te vangen. Aanvankelijk dacht ik aan ratten of muizen op den zolder •— want ik wist, dat direct boven deze kamer de lage zolder van het achterhuis lag, ■— maar het geluid bleef te zeer beperkt tot de kleine oppervlakte recht boven mijn bed, dan dat het beesten konden zijn. Het was opzich- 196 niet hebben, iets positiefs was hem niet te verwijten. Ook in zijn ergste dronkenschap was hij als een lam. Bij ontgroeningen gedroeg hij zich opmerkehjk zachtzinnig, ofschoon al de groenen als de dood voor hem waren. Aan donderjolen deed hij principieel niet mee. Maar, hoe dan ook, deze man had naar mijn overtuiging de kiemen in zich van den waanzin. Zijn aapachtig voorkomen versterkte mij in die opvatting. Als een onheilspellend „Mene, mene, tekel" had zijn schaduw op den muur gestaan. En misschien wist, of althans vermoedde hij dat hij behoorde tot de geteekenden. Wie kon zeggen wat voor verzwegen leed, welk een gruwelijke angst voor de toekomst in deze lagen en toch zooveel wetenden schedel knaagden. Ik moest denken aan een versje van den krankzinnig gestorven Lenau, dat mij verwonderlijk op hem toepasselijk leek. Kennen jullie dat? Het heet Traumgewalten. Der Traum war so wild, der Traum war so schaurig, So tief erschütternd, unendlich traurig, Ich möchte gerne mir sagen: 201 Dasz ich ja fest geschlafen hab', Dasz icb ja nicbt getraumet hab', Doch rinnen mir noch die Thranen herab, Ich höre mein Herz noch schlagen. Ich bin erwacht in banger Ermattung, Ich linde mein Tuch durchnaszt am Kassen, Awïe man 's heimbringt von einer Bestattung; Hab' ich 's im Traume hervorgerissen Und mir getrocknet das Gesicht? Ich weisz es nicht. Doch waren sie da, die schKmmen Gaste, Sie waren da zum naehtlichen Feste. Ich schlief, mein Haus war preisgegeben, Sie fuhrten darin ein wüstes Leben. Nun sind sie fort, die wilden Naturen; In diesen Thranen find' ich die Spuren, Wie sie mir Alles zusammengerüttet, Und über den Tisch den Wein geschüttet. Proef dit versje regel voor regel, en zeg me, of je niet onder den indruk komt. Het eerste couplet en het grootste deel van het tweede vormen de inleiding die ons in de stemming moet brengen. Maar dan begint het: 202 Doch waren sie da, die schlimmen Gaste... Beweer vooral niet dat we hier met een of ander symbool te doen hebben. Ik zeg jullie, het is, critisch bekeken, wartaal, het is in letterlijken zin gekkepraat. Maar juist daarom treft het te dieper. Want het is tegelijk kunst. Het bewijst, als dat bewijs nognoodig is, dat krankzinnigen ook een kunst hebben. Het vers zit in zijn weinige regels vol ontzaglijke dreiging en smart, vol duister vermoeden van een zwarte, lichtlooze toekomst. Ich schhef, mein Haus war preisgegeben. En welk een verwantschap voelde ik op dat oogenblik tusschen de stemming van dit hed en den gemoedstoestand, zooals ik mij dien van Jos van der Haerden dacht. O, zeker was ook hij dikwijls ontwaakt uit ontstellende droomen, waarin zijn verwilderende gedachten, die zijn verstand overdag ternauwernoodintoomhield,warenlosgebrokenen over hem heengestormd. Ich schhef, mein Haus war preisgegeben, zoo zouden dan zijn gedachten moeiten zijn geweest. En wat een leven voor dien man, de groeiende teugelloosheid van zijn droomen, zijn toenemende ontaarding stap voor stap te 203 moeten volgen. Koortsfantasieën van mijn kant, zullen jullie zeggen. Wacht maar; ik had een goeden kijk op Jos van der Haerden. Hij was zelfs nog veel verder weg dan ik mij voorstelde. Zoo lag ik in mijn bed over hem te denken, en ik trachtte mij zijn intiemeleven, zijnkamerbestaan, dat wij niet kenden, zijn zwerftochten, die wij niet meemaakten, voor oogen te stellen. En onderwijl was ik eigenlijk heelemaal vergeten dat hij dichtbij mij was. Maar ik zou ér plotseling aan herinnerd worden. Want: Hè? klonk het opeens uit het bed aan het andere einde der kamer. Het werd heesch en toch luid, krachtig en tegelijk op een toon vol spanning gevraagd. Mijn keel was toegesnoerd. Ik kon geen geluid uitbrengen. Maar het was ook niet noodig. W^ant die vraag was niet tot mij gericht, dat voelde ik duidelijk. Ik had ook niets gezegd. Maar het was een brokstuk uit een stommen dialoog, eensklaps onbeheerscht hardop gesproken, een dialoog die daar in het donker wie weet hoe lang reeds gevoerd werd tusschen Jos van der Haerden en de geesten der duisternis die zijn omnacht 204 En toen gebeurde het wonderlijkste. Midden in mijn gefascineerd staren voelde ik mijn oogen toegaan, en als een blok viel ik in slaap. Ja, lui, ik viel in slaap. JViijn zenuwen gaven het op. En ik mag wel zeggen, dat de slaap zich over mij ontfermde. God weet, heeft hij mij verhinderd van nog erger dingen getuige te zijn. Mijn slaap kan maar heel kort zijn geweest. Ik voelde een bons in mijn lichaam en was weer helder wakker. Nog altijd schemerde het leigrauw, maar het licht was iets sterker. Jos van der Haerden lag in zijn bed, het gezicht naar den muur, en alleen een klein plukje haar kwam boven de dekens uit. Om bij de deur te komen had ik langs zijn bed gemoeten, en dat waagde ik voor geen duizend pop. In een oogwenk was ik in mijn ondergoed uit het raam gesprongen met mijn bloote voeten in het hard bevroren gras van het bleekveld, en het volgende moment luide ik als een bezetene aan de voordeur. .Mevrouw Korenaar zelf deed me open. Ik vloog zonder explicatie langs haar naar de kamer van haar zoon. Ik porde Wim wakker en toen Bielstra en Tonny M^eUingman. Met 211 horten en stooten kwam mijn verhaal eruit. We moesten Jos van der Haerden onschadelijk maken, en besloten hem te overweldigen. Zooals we waren, allemaal in ons nachtgoed, met een stevig touw, gingen we naar mijn kamer. De deur open, en we stonden aan zijn bed. Wim sloeg de dekens terug. Jos van der Haerden bewoog niet. Het gezicht naar den muur, op zijn rechterzijde lag hij met wijd open oogen, en met een heeten, glinsterenden en toch troebelen blik in het vage te grijnzen. Het volgende moment waren wij over hem, maar hij schudde ons af met een gemak, dat zijn legendarische kracht bewees, en wipte het raam uit, dat achter mij was opengebleven. En nu zagen wij het allemaal. Hij rende recht op den Zijlsingel af. Of neen, hij rende niet. Hij liep op handen en voeten, zwaar, ineen gehurkt, toch rechtop, schommelend als een gebrekkige, en geweldig vlug. Zijn kromme beenen waggelden, en hij steunde zich op zijn lange armen, op de knokkels van zijn vingers. Zijn hemd was in het gevecht van onder tot boven gescheurd, en aan alle kanten lag zijn zwart behaard lichaam bloot. Zijn kop, 212