933 D 35 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0678 8142 6 meer is, dat het leven waarde heeft niet om waar het toe leiden kan, maar om wat het is. Voor déze menschen heeft altruïsme zin, omdat zij iets te geven hebben, waarvan het bezit hun geluk is en dezen zullen de Volkshuizen maken tot wat ze behooren te zijn: plaatsen, waar menschen trachten mensehelijk werk te doen, waar alleen meerderheid geldt, die in den aard der dingen ligt, waar vriendschap gesloten wordt tusschen armen en rijken, waar de meer bevoorrechte even eenvoudig erkent van den minder gegoede te leeren als andersom, waar bet kenmerk van al het opvoedende werk is, dat het kennis aanmoedigt en binnen ieders bereik brengt, die zich niet omzet, in geld, waar clubs en lessen niet bedoelen vermeerdering van werkloon, maar verhooging van levensvreugde, waar alle ontspanning uit haar aard alleen veredelend werken kan, waar alles leiden moet tot een goed gebruik van den vryen tijd, van Zondagen en avonduren, waar, op zeer ontvankelijken leeftijd, jongens en meisjes, die aan alle kanten en het schijnt wel in steeds meerdere mate, vergiftigend genot binnen hun bereik hebben, smaak leeren krijgen in wat spreekt niet tot het laagste, maar tot het beste in hen. De honderden meisjes, die op ateliers werken, modisten, winkelmeisjes, de kantoor- en winkeljongens, die met hun zakgeld niets beters weten te doen, werkelijk niet by machte zyn iets' beters te doen, dan zich opsieren met prullen van één dag en zich verschaffen al het nietswaardige, waaraan de mode een schijn van waarde geeft, die met hun vrijen tyd geen raad of maar al te goed raad weten, aangewezen als zij zijn op plaatsen, waar onze kinderen nimmer een voqt zouden mogen zetten, die allen te helpen aan rijker levensinhoud, gezonde, normale begrippen by ze te wekken omtrent het waardevolle en het waardelooze, dit is Volkshuiswerk. — Niet van tuchtunies is heil te verwachten met van bui'ten opgei egden dwang: zij kunnen allicht kwaad voorkomen, doch nooit het goede aanbrengen; op zyn best kunnen zij goede gewoonten scheppen: de menschelyke natuur zelve beïnvloeden zy niet. — Het volk, het opkomend geslacht vooral, staat in den tegenwoordigen tyd bloot aan groote gevaren en steeds verbaas ik mij erover, dat het meerendeel plichtmatige, fatsoenlijke menschen worden. Wy moeten ze helpen en mogen ze niet aan zich zeiven overlaten. En wij kunnen dit alleen door ze het betere te geven. En dit doet het Volkshuis. Wys ik het zestienjarige meisje van fabriek, bleek of breierij op het heillooze van Zondagsche tochten met jongens naar „Scala", dan maak ik ze nog aantrekkelyker. Geef ik haar de gelegenheid hare Zondagen buiten, in vroolijkheid, met wandeling en spel, liefst ook met jongens, als iets natuurlijks en gewoons, in gezelschap en onder leiding van ouderen en hoogerstaanden die vrienden, geen dwarskykers zyn, door te brengen, dan draag ik er het myne toe bij, de verbeelding van jongens en meisjes beide, vanzelf, op ander genot te richten. Meer dan wij staan de arbeidende klassen bloot aan verleiding en zwaarder dan wij boeten zij voor bedreven kwaad. Vaker dan op hun edelste, doet het leven een beroep op hun slechte hoedanigheden. Een Volkshuis schept een atmosfeer, waarin op het goede in hen vertrouwd wordt en het beste van hen verwacht wordt. Het geeft hun normen, waaraan zij toetsen kunnen, wat hun daarbuiten treft of wedervaart, het brengt ze tot de ontdekking van al de mogelijkheden tot een waardig en gelukkig leven, die zij in zich hebben, of liever het tracht dit alles te doen. Nu en dan denken wij ons een toekomst, waarin noch uitwendige noch inwendige beletselen — en deze zijn de sterkste — der menscheid in den weg zullen staan om zich te ontplooien tot haar volle kracht. En vertrouwend stemt het, dat hard gewerkt wordt om hinderpalen te verwijderen. Het wil ons echter toéschijnen, alsof onze tijd met grooter geestkracht en krachtiger toewijding en dieper overtuiging arbeidt aan het wegruimen van de uitwendige dan van de inwendige beletselen die de massa verhinderen haar erfdeel in bezit te nemen. Hoe eer hoe beter moet het evenwicht hersteld, o.a. door met kracht opvoedend werk ter hand te nemen. Doen wij het niet, dan zullen de vruchten van vooruitgang en beschaving worden als asch in den mond en te vergeefs zullen wij 's levens heerlijkheid binnen het bereik der massa brengen: zij zal haar niet kunnen bereiken. Wij, die dit weten, hebben toe te zien. WAARTOE EEN VOLKSHUIS? Lezing, gehouden in de Algemeene Vergadering van de Vereeniging „Armenzorg", op 25 September 1913, door Mej. E. KNAPPERT. De aanleiding tot mijn aanwezigheid in uw midden onderstel ik als bekend: ik val dus met de deur in huis. Dat de soort van maatschappelijken arbeid, als in Volkshuizen wordt verricht, te dezer stede niet nieuw is, weet gij beter dan ik. Waarschijnlijk zijn er in ons midden niet weinigen, die gedurende vele jaren er tijd en moeite en zorg en geld aan ten koste hebben gelegd. Heb ik uwen secretaris goed begrepen, dan wenscht gij nu een middelpunt te scheppen tot samenvatting onder één dak van allerlei werkzaamheden, in deze stad verricht ten bate van maatschappelijk misdeelden. Dit deel van uw bedoelen raakt mij niet. Gij wilt echter tevens den Haag, in een opzettelijk daarvoor opgericht gebouw, dat gij „Volkshuis" noemt, gelegenheid geven, „West-end" en „East-end" elkaar te doen ontmoeten. Omdat ik niet op de hoogte ben va-n plaatselijke toestanden, en dus niet beoordeelen kan, of het huis op de Prinsegracht hierin niet voorziet, zou ook dit mij niet raken. Doch wijl mijn opvatting van wat een Volkshuis behoort te zijn, eenigszius afwijkt van de geldende, en ik er prijs op stel die algemeener te maken, liet ik mij door uwen secretaris vinden voor de beantwoording van de vraag: „Waartoe een Volkshuis?" „Tot volksontwikkeling", zei men 20 jaar geleden en men zegt dit nog, hoewel het woord nu een nog minder scherp omschreven inhoud heeft dan toen. Vraagt gij dan ook den eersten den besten: „waartoe dient een Volkshuis?" zijn antwoord zal wezen: „Tot volksontwikkeling en tot aanraking der standen." Alle volkshuizen hebben inderdaad ook dit met elkander gemeen, dat zij bedoelen verschillende maatschappelijke groepen met elkaar in aanraking te brengen, opdat wederz^jdsche kennismaking tot wederzijdsche waardeering moge leiden. (Gij denkt hier aan Kerdijk, aan zijn warmte en toewijding en ook aan •2 zijn stellige verwachting, dat hierdoor de klassenstrijd zou kunnen voorkomen worden, een verwachting, die een illusie was.) Als van zelf sprekend werd daarbij aangenomen, dat de maatschappelijk bevoorrechte den maatschappelijk misdeelde helpen moest en — kon. Ook werd stilzwijgend aangenomen, dat verstandelijke ontwikkeling de grootste zegen is, dien men het volk brengen kan. Volksontwikkeling (niet nader omschreven) en aanraking tusschen de standen, dit bedoelen dus alle Volkshuizen en alleen hierin zijn zij één. Maar het verschil is overigens zóó groot, dat een volkshuis als het Leidsche naast het Rotterdamsche „Ons Huis" staan kon, zonder dat lz\j, behoudens enkele uitzonderingen, elkanders terrein zouden betreden en als gij hier den directeur van het Rotterdamsche of de directrice van het Amsterdamsche „Ons Huis" na mij hoordet, zoudt gij heel andere dingen te zien krijgen dan waarover ik u spreken ga. En, komt hier een Volkshuis, dan wordt het weer anders dan deze drie. Anders zijn de behoeften in een handelsstad, anders in een fabrieksstad, anders op het land, anders in een dorp. Hier trekt het Volkshuis dezen, daar genen menschenkring en elders weer alle lagen, die men samenvat onder het woord „volk". En bovenal is het de persoonlijkheid van het verantwoordelijk hoofd, die op het huis een bepaalden stempel drukt. Mijn opvatting van wat een volkshuis behoort te zijn, is dan niet de opvatting, gesteld, dat die er is; zij is misschien eenzijdig, maar zij berust op een diepgewortelde overtuiging, die de ervaring nog immer versterkt. Mijns inziens behoort het doel van alle Volkshuiswerk te zijn: levensverrijking en daardoor verhooging van levensgeluk. Recht gaarne laat ik het toevoegsel glippen: „onder de arbeidende klassen". Vraag aan hen voor wie volkshuiswerk geen „werk" is maar een stuk frisch, rijk, echt leven, waar geven ophoudt en ontvangen begint en zy zullen u spreken van voortdurende wisselwerking. Zü zullen u zeggen, dat plichtbesef, gemeenschapszin, „public spirit", naastenliefde of andere motieven, hen den weg naar het volkshuis hebben in doen slaan, maar dat zij er weldra kwamen om geen andere reden dan omdat zij het niet laten konden en dat zg zich al meer bewust werden iets wezenlijks te doen, naarmate het „doen" op den achtergrond trad, naarmate wij meer leven met elkander en minder de een voor den ander. Met tal van voorbeelden zou ik u dit kunnen bewijzen. Indien er levensverrijking is, is zij zeker niet alleen aan de zijde van hen, die ondersteld worden te ontvangen zonder te geven. Maar laat ons zien, wat mijn definitie van volkshuiswerk inhoudt en uitsluit. Als een volkshuis bedoelt levensverrijking en verhooging van levensgeluk, dan zal het bijbrengen van kennis er geen middel, maar doel in zich zelve zijn, d. w. z., dan zullen geen overwegingen gelden van vooruitkomen in de wereld, maar van vooruitkomen als menseh, dan zal niet maatschappelijk-, maar levenssucces doel zijn, of, om met Ruskin te spreken: „success in living", niet „success in life"; dan zal men geen kennis bijbrengen met het oog op het nut, dat deze afwerpt, maar ter wille van haar zelve en het gevolg van haar bezit zal zy'n genot. Als een Volkshuis levensverrijking bedoelt, dan bedoelt het op te voeden „to prepare us for complete living," zooals Spencer het formuleert, en het heeft Ruskin's woorden ter harte te nemen: „You do not educate a man by telling him what he knew not, but by makihg him what he was not." Natuurlijk veroordeel ik hiermede niet het bijbrengen van kennis, al ontken ik, dat dit de grootste dienst is, dien men het volk bewijzen kan, maar ik beweer, dat een volkshuis niet moet gesticht worden met het doel om kennis bij te brengen. Op het programma van het Leidsehe Volkshuis staat echter jaar in jaar uit een gansehe reeks van lessen, nog wel met de bijvoeging van het doel waarvoor; zoo staat bij een in Engelsch en Duitsch: „voor monteurs, correctors, bloemisten." Dit is inderdaad in strijd met wat ik meen, dat het beginsel en doel Van volkshuizen zijn moet. Doch, zoolang staat of gemeente niet de gelegenheden scheppen, die het den arbeider mogelijk maken zich zoo volledig mogelijk toe te rusten met al de kennis, die hem tot meester in zijn vak, tot tot den eersten onder zijne gehjken maken kan, zoolang ben ik dankbaar, dat het Volkshuis hem daartoe de gelegenheid geeft. Doch, als iemand mij zegt, dat het Volkshuis goed werk doet en mij b.v. wyst op den jongen, die er Duitsch leerde, daardoor zijn makkers bij mijnbouw aan de grenzen vooruitkwam, in Indië examen deed als boormeester, een goede plaats heeft en hoog loon verdient; of op dien anderen jongen, wien lessen in boekhouden „hooger op" hielpen; öf op het volksmeisje, dat bij ons genoeg kennis van haar moedertaal en beschaving opdeed om zich als leerling-verpleegster te kunnen aanmelden, dan ontken ik niet, dat hiermede goed werk is verricht, al aarzel ik in het laatste geval, maar ik zeg, dat het Volkshuis meer zyn eigenlijk werk gedaan heeft en meer reden heeft zich te verheugen, als volksmeisjes haar eigen kleeren met kruissteek gaan versieren in plaats van kantjes te koopen; als week aan week, van October tot Juli, op sigaren of op snoepgoed of op de zielemoordende en geest-doodende kinematograaf (ik weet, wat ik zeg), geld wordt uitgespaard voor Zondagshuis of Jongenskamp of Meisjeshoeve; als de bloei van het pijpkruid en niet langer de hoedenwinkel aangeeft, dat het Lente is; als werkjongens, den winkel met bruiloftsbenoodigheden voorbij, naar het Volkshuis gfian om stof voor bruilofts- of jaarfeest; als niet by meubelmaker of uitdrager met de theetafel tegelijk de „schilderijen" gekocht worden, maar het Volkshuis den weg moet wijzen om een de Hoogh of een Mauwe te bemach- 4 tigen; als een naaister mij vertelt, hoe zij den historischen optocht in den Haag heeft kunnen volgen, dank zij het op 't Volkshuis geleerde; als een ander naaistertje, dat den cursus voor sterrekunde bezocht, avond aan avond van Maart tot October, als zij haar atelier verlaat of later, de Kroon aan den hemel zoekt en den gang van het jaar afmeet naar den stand van het sterrenbeeld. Niet het fabrieksmeisje tot dienstmeisje te maken of het dienstmeisje tot verpleegster of den schoenmaker tot kellner is Volkshuiswerk, maar het fabrieksmeisje in haar leven en in haar omstandigheden tot de ontdekking te brengen van 's levens rijkdom, den schoenmaker voelbaar te maken de schoonheid en den adel van goed handwerk, dat is karakteristiek Volkshuiswerk. „To give nobler joys and nobler cares," dat is Volkshuiswerk; klemtoonverlegging, „Umwerthung von Werthen," dat heeft het te beoogen. Aan instellingen van onderwijs de taak . om te zorgen, dat geen Giotto onder de schaapherders verloren ga - en hoeveel moet nog gedaan worden, vóórdat dit voorkomen is — aan Volkshuizen de zorg, dat alle schaapherders tot de ontdekking komen, dat het leven, hun eigen leven rijk en vol en schoon zijn kan. Bij mij staat vast, dat het doel van een Volkshuis behoort te wezen het individu zooveel mogelijk tot zijn recht te doen komen door hem behulpzaam te zijn by de ontdekking, waar 's levens rijkdom te vinden is, hem te helpen het gevoel van eigenwaarde te winnen of te versterken en hem te doen ervaren, dat maatschappelijk misdeeld zyn, wat „men" zoo noemt, te betreuren is bovenal, omdat of voorzoover het een mensch onmogelijk maakt actueel te maken, wat potentieel in hem aanwezig is en in het bezit te komen van zyn wettig erfdeel. Dat armoede — van gebrek spreek ik niet eens, — dat armoede, onzekerheid van bestaan, overmatige of ongeregelde arbeid, onvoldoende huisvesting, wezenlijke beletsels zijn voor 's menschen geest om den rijkdom te bemachtigen, die voor allen is, dat is het schrikkelijke. Dat steenen, schelpen en bloemen en boomen en wolken en sterren, dat lijnen, kleuren en klanken, dat vogels en insecten en wat al meer mij vreugde geeft en niet het dienstmeisje, niet de winkeljuffrouw, niet het fabrieksmeisje, dat zij niet zien en ik wel, en dat niet aanleg, niet „what God meant them to be" hen in den weg staat, maar „armoede," dat is, wat het maatschappelijk samenstel veroordeelt en aan dit onrecht trachten volkshuizen tegemoet te komen. Wie, als gij en ik, weten, wat armoede be teekent en wie, als wij, de armen kennen, zeggen met Shaw, dat, wat den arme scheelt, zijn armoe is. Wanneer, gelijk hier, vereenigingen, wier doel is verbetering van levensvoorwaarden voor de massa, plannen beramen tot stichting van een volkshuis, dan staat dit gelijk met de belijdenis, dat de mensch bij brood alleen niet leven kan. en dat stoffelijke welstand voor allen eisch is, 5 omdat en voor zoover die een mensonwaardig bestaan mogelijk maakt. Volkshuiswerk als het hier bedoelde heeft dus met stand alleen te maken voor zoover onze stoffelijke voorrechten voor ons inderdaad middel zijn geweest tot het verkrijgen van geestelyken rijkdom, d. w. z. de beschaafde, die niet het leven heeft gevonden, dat in en om zichzelf waardevol is, het leven in gemeenschap met wat meer is dan onszelf, die dus niets bezit, wat hy het de moeite waard acht (en een niet geringe moeite is het) anderen mee te deelen, niets, dat hem zelf geluk geeft, zal niet licht tot dit soort van werk zich getrokken voelen. Wie zegt: In onze stad, op ons dorp, is geen aanleiding tot dergelijk werk, er heerscht algemeene welvaart, begry'pt niet, waar het om gaat. Gij hoordet misschien van de Brabantsche meisjes, die bij tientallen de weveryen verlaten om in fabrieken van Philips-lampen hooger loon te verdienen en waarvan eenigen, niet wetend, wat met het meerdere geld te doen, overeenkwamen een abonnement te nemen by' een kapper; of gy weet een en ander van het leven der bootwerkers met hunne hooge loonen en ongeregelden werktijd? En wij weten allen van de teleurstellingen van Octavia Hill, wanneer goede woningen betrokken werden door menschen, die niet ryp waren voor 'ruimte, licht en lucht. Intussehen, om ook dit te noemen en onder de oogen te zien: „Welstand, dien wij voor allen begeeren, kan in zichzelf een grooter afhankelijkheid worden van de stof. Hierom, en omdat er geen zekere waarborg is, dat de menschheid, als aan hare stoffelijke nooden voldaan is, hoogere geestelijke vreugde zoeken zal, is volksopvoeding een zoo gebiedende noodzakelijkheid. Even waar als het is, dat voor .de massa betere levensomstandigheden noodwendig zyn om tot hooger leven te komen, even waar is het, dat die omstandigheden zelve dit hoogere leven niet aanbrengen. Over de middelen, die wij gebruiken en de wegen, die wij bewandelen om ons doel te bereiken, spreek ik niet: onze jaarverslagen zijn voor ieder verkrygbaar. Doch wel dient iets* gezegd over de eerste bestaansvoorwaarden van het huis. Als het er éénmaal is en het over voldoend bedrijfskapitaal beschikken kan, wie of wat waarborgt een voldoend aantal arbeidskrachten ? „Niets anders," is myn antwoord, „dan toenemende gemeenschapszin, zich verdiepend verantwoordelijkheidsbesef en de levensverdieping, die in steeds ruimer kring is waar té nemen. Zeer velen, zoo mannen als vrouwen, van de jongeren onder ons, zyn tot de ontdekking gekomen, dat „the most precious things are the commonest, and that they are to be had not by great fortunes, but by great souls;" dat in een leven van eenvoud en concentratie, van soberheid en ingetogenheid, grooter waarborgen zijn voor geluk dan in een van weelde en verspilling, van overvloed en verkwisting, dat jagen naar bezit, bezit in den weg staat en dat dit laatste