6 eenmaal al die anderen gebonden had, met honderd ketenen van conventie en ge-» hechtheid. En haar de schreden deed volgen van de enkelen, de eersten, die gedreven door een wijd mededoogen, een diepe wond, een feilen wrok, een heerschzucht of wel een oppermachtig uitbloeiend talent, voor het eerst de banier der vrijheid hoog hieven tegen den meester. Het was de rechtvaardige vrijheid, die voerde tot de vruchtdragende overwinning van de waarlijk begaafden, zich zelfstandig een werkkring te mogen scheppen, beantwoordend aan hun aard en aanleg. Het was de sprong uit het donker in het reddende licht voor de ontelbaren, die bet vale spooksel armlastigheid op zich zagen wachten. Maar de nieuwe loot die alle recht op leven had, gegroeid uit den ouden vermolmden stam, wies uit, en woekerde, zonder dat bekwame handen, geleid door een helder oog, een wijs hart, haar besnoeiden. , De weg was open voor haar, door het lot aangewezen tot een zelfstandig bestaan, hetzij door begaafdheid of financieele noodzaak. Maar een verwildering van het vrij- INLEIDING. 7 heidsbesef predikte dra het nieuw bezit >ten koste van alles. Aan de hoogescholen doemden op de schare nietbegaafden, zij voor wie geestesarbeid behoefte noch natuur was. En in de mannelijke vakken traden zonder onderscheiding allen <— ook zij wie het natuurlijk levensdoel niet ontging — wie geen financieele noodzaak drong. Het werd de losgelaten overdrijving, die op elke te lange onderdrukking volgt. Het zijn de tranen van veronachtzaamde, in vergetelheid vergane vrouwen, die nu zich wreken op een gansche wereld. En pas met veel tranen, een jammer even groot al is 't op een andere wijze, zal de dwaling in de vrouwenbeweging van dezen tijd moeten worden geboet en verzoend. Als de losgebroken stroom, die veel ongerechtigheid heeft weggespoeld, maar evenveel in zijn onstuimigen drang heeft verwoest, in zijn natuurlijke bedding zal zijn ingekeerd. Iedere tijd maakt in de worsteling om het geluk zijn eigen fout. Maar uit het nieuwe lijden ontkiemt het nieuw begrip, het inzicht dat tot verbetering voert. Dat is de zegen van de fout. De misère, die het pas-verworven bezit van onze vrouwen 8 INLEIDING. nasleept, is in haar soort niet minder dan van haar die ganschelijk arm öndergingen.| Ja, dit raakt dieper — dit reikt tot in de nakomelingschap. Ook wij stranden op een groot tekort. Het is een moeielijke kunst te weten waar onze weg ligt — want ons weten komt meestal als de kans op herstellen voorbij is, en we met klare oogen zien de vele kleine tekorten in ons voelen en denken die er toe móesten leiden. Het nieuw bezit is misbruikt in gebrek aan onderscheidingsvermogen. Wij hebben verwaarloosd het kostelijkst geschenk, dat wij vrouwen van onze moeders meekregen: de stem van ons hart. Wij hebben in een reactie tegen den alleen-oppermachtigen eisch daarvan, thans geheel verleerd te luisteren, waarheen die ons wijst — als naar den eenigen juisten weg. En als een bange roep in den nacht hangt nu de vraag over ons: Hoe zullen onze kinderen de rust en het inzicht verkrijgen om te wachten, tot die stem zich verstaanbaar kan hebben gemaakt — de stem die het w^ét: hoè de vrijheid te benutten zonder schade voor ziel en lichaam. HET STUDEERENDE MEISJE. 11 kelijk wetenschappelijke studie; het meisje dat vlug en handig wist te combineeren, blijken gaf van gevatheid en belangstelling, kan onmiddellijk alle helderheid verliezen zoodra er sprake is van exacte wetenschap. Vrouwenhersenen in 't algemeen zijn alleen helder voor wat hun hart interesseert. En het vifcve pintere maar niettemin matig begaafde kind dat geen tijd gelaten werd zichzelf te leeren kennen, wordt een lauwe onverschillige studente, die korzelig achter haar boeken zit, of tracht zich schadeloos te stellen voor den ontmoedigenden druk dier studie, door zooveel mogelijk pretjes na te jagen of andere afleiding te zoeken. Het is haar natuurlijk, onbewust verweer tegen een taak die dreigt haar te ontredderen. Klaagt zij thuis dat de studie haar tegenvalt, dan is het antwoord : „Maar wat wou je dan? Je kunt toch niet den heelen dag rondhangen?" En er wordt niet bedacht, hoe het kind dit „rondhangen" misschien juist broodnoodig had om langzaam maar zeker te geraken tot het begrip van wat zij wèl wilde. Er is voor allen groei en ontwikkeling in de natuur tijd en rust noodig. Wij, 12 HET STUDEERENDE MË1SJË. ons innerlijk zijn toch ook een deel van die natuur. Waarom wordt dan zoo zelden de noodige tijd en rust gegund aan den innerlijken menschenlijken groei? Iedere plant komt op eigen wijze tot bloei, in korten of langeren tijd — we zien als van zelf sprekend het wonder aan, dat de eene plant een ganschen zomer doorbloeit, een andere slechts eenmaal in de honderd jaar de kans gegeven wordt z n bestemming te vervullen. Alleen aan de menschenplant wordt nog steeds niet de vrijheid gelaten om op de eigen, door de natuur ingeschapen, wijze klaar te komen. Misschien was dat werkeloos rondloopen slechts de nog niet uitgewerkte lusteloosheid, de onbeslistheid en onbevredigdheid der moeilijke overgangsjaren — die schijnbare luiheid de noodzakelijke rust die haar lichaam behoefde, terwijl haar geest en hart met zichzelf vechten en alle krachten verbruiken om tot waarheid en begrip te komen van het nog zoo nieuwe, onbegrepen levensstadium. Waarschijnlijk zou menig meisje dat weldra innerlijk en uiterlijk moe op college zit, een vroolijk fleurig kind gebleven zijn, als haar de gelegenheid, de rust, de HET STUDEERENDE MEISJE. 13 vrijheid was gelaten uit te denken wat het werk was, waarin haar hart voldoening vinden kan. Er zullen zijn, die nog bijtijds inzien dat dit leven van studie hun lijn niet is. De meesten, teruggehouden door ijdelheid, valsche schaamte, of wat het ergste is: een zóó groot gebrek aan zelfinzicht dat zij dénken er wel voldoening in te vinden — gaan door. En deze worden de ongelukkigen, uit hun sfeer gerukten, die de zuiverheid van hun natuurlijke verlangens almeer vertroebelen door een inspanning van den geest die nergens het werkelijk belang van hun hart raakt — nergens heenvoert waar hun hoop en illusies hoe verdrukt en begraven ook, aan bléven hangen. Daardoor alleen al staat de matig begaafde jongen in gunstiger verhouding tot zijn studie. Hij weet, voelt het als zijn toekomst, zijn doel, zijn leven eenmaal; en in elk normaal geval zal dit alleen al zijn belangstelling verhoogen en verwarmen. Maar terwijl het meisje met den besten wil ter wereld haar studie-vak als haar toekomst tracht te zien, vechten onbewust haar hart en ziel verwoed tegen dien bewusten wil in. En dit is het wat haar werk- 14 HET STUDEERENDE MEISJE. kracht verlamt, haar belangstelling, haar drift om te leeren, te weten, doodt. Want het liefdeverlangen duldt geen liefde voor haar studie-vak als concurrent naast zich. Terwijl het meisje colleges loopt, over haar boeken zit gebogen, terwijl zij haar bewuste gedachten dwingt op haar studie, sluipt haar onbewuste denken langs duizend kronkelwegen daarheen wat zich niet openlijk kan uitleven; verlangt, weent, hoopt, juicht, drijft tenslotte alles in haar den eenen kant uit dien zij alléén en waarlijk gaan wil : d. i. niet naar haar werk, haar gekozen vak. Dan zijn er twee wegen: Of zij zal nog intijds een studie opgeven waartegen alles bij haar in opstand komt. Dan is er voor de meest bewusten misschien de winst behaald van het tijdig helder zelf- Of zij zal in hardnekkig vrouwelijke obStinatie, niet verstaand de innerlijke waarschuwing, met haar verstand haar wijzer hart vertrappen - (het hart van een vrouw is altijd wijzer dan haar verstand en waar zij het laatste volgt zal zij bedrogen uitkomen) - en zich te plichtmatiger aan haar studie wijden; de terugslag, de ont- HET STUDEERENDE MEISJE. 15 reddering van haar innerlijk zal er eenmaal slechts te dieper om zijn. Het Hooger Onderwijs is met deze spoedig ontrouwen onder de onbegaafden maar evenmin met de braaf volhardenden iets gebaat. Integendeel. Het is er niet mee uit dat een groot deel bij het onderwijs zit zonder iets van belang op te steken. Er is in onderwijs geven en ontvangen een voortdurende wisselwerking; een vonk die overspringt van geest op geest, en degenen bij wie de vonk aangloeit kaatsen den gloed weer terug op den spreker. Maar het is een geestuitputtend werk te spreken waar geen hart het woord vangt — te voelen dat het beste wat men geeft uit zijn geest en ziel, verwaait in het ijle. De gansche atmosfeer lijdt eronder, want niets werkt beklemmender en ontwrichtender dan lauwe onverschilligheid. En waar zij voor zichzelf den reddenden weg terugvinden, daar hebben zij hun kwaad op de colleges al verricht. En degenen die blijven, die zich klampen aan hun eigen ijver, hun trots, het diep-in hopeloos dof gevoel van: „wat moet ik dan anders" — de soms uiterlijk slecht bedeelden, de schijnbaar weinig vrouwelijken m de geheel verdwaalden ? Ook van hen 16 HET STUDEERENDE MEISJE. heeft het Hooger Onderwijs nietste wachten. Zij zullen hard werken, zij zullen belangstellend zijn met hun hersenen — maar ook op hen springt de vonk niet over, noch van hen terug. Want er kan aan bewust voelen en denken veel in een mensch onderdrukt worden, het machtiger onbewuste laat zich niet bedotten. Het vergeet nooit dat het in een vrouw huist, en verliest geen moment eigenlijk doel en levensverlangen uit het oog. De geest verzet zich, het lichaam verzet zich, dat wijze intelligente organisme, — het blijft alles onder den uiterlijken ijver afgemat, slap en onverschillig — en uit hen groeit de breede schare moeizaam gedoctoreerden, die in het gunstigste geval het nooit in de wetenschap tot iets wezenlijk belangrijks brengen — in het ergste anderen slechts schaden of vervelen. Bij hen is de verworven vrijheid verworden tot een nieuwen kluister, die het gansche vrouwenleven omknelt to the bitter end. De vraag dringt zich op: WJtmoet het_meisje dan uitvoeren tot het ideaal derliefdeBSJëlïeft te verwezenlijken, en wat, wanneer dit nooit opdaagt. De tijden zijn eenmaal voorbij, dat het meisje haar HET STUDEERENDE MEISJE. 21 zich nu eenmaal; en de gevoelige psyche der vrouw zal nooit kunnen verkroppen wanneer het werk waarop haar hart, haar lichaam wachtten, haar niet werd gegund toen zij er klaar voor was; dat zij een leven heeft te leiden, strijdig met haar natuurlijken aanleg. Het zijn slechts de enkele hoog-begaafden, voor wie uitsluitend geestes-arbeid niet tegelijk leegte van hart beduidt, omdat bij haar het werk niet cerebraal louter is, maar hun liefde. Hart en ziel hebben er het grootste aandeel in, zijn er de spoorslag en de voedende kracht van; bij haar, evenals bij de vrouw die scheppend kunstenaar is, beteekent het werk natuur en behoefte, worden geest en hart gerijpt in voortdurende wisselwerking. Toch, wat gaf ook aan die vrouwen de grootste expansie in haar werk? Als we bij ieder den sluier konden oplichten, we zouden waarschijnlijk bijna immer vinden, dat ook bij hèn het ondergaan van het machtigste levensgevoel pas de groote rijpheid en volmaking aan hun werk gaf. En zelfs een Sophie Kovalewski bracht de waarlijke glorie van haar wetenschap niet de levensvoldoening. Bij een vrouw troost de vereering van een heel volk niet 22 HET STUDEERENDE MEISJE. over de onverschilligheid van één enkele. Enhaar onbevredigd vrouwelijk gevoel bleet hunkeren naar een geluk, dat haar geesteHik onbevoorrechte zusteren vanzelf in den schoot viel Ook haar als zoovelen werd tenslottedezevrijheid tot den engen kerker, waarin zij eenzaam den bitteren tweespalt uit te strijden hadden, tusschen wat hun geest verlangde, en hun hart bedong, DE WERKENDE VROUW. En de anderen, degenen die uit financieelen nood de wereld in worden gejaagd dochters uit groote gezinnen, die zich een eigen onafhankelijk bestaan moeten verzekeren willen zij ontkomen aan het dreigend spooksel afhankelijkheid? Voor hen is dezelfde toestand thans geschapen, ook door de vermindering der huwelijken uit vele oorzaken stammend; zij worden denzelfden weg opgedrongen onder dezelfde leus van gelijkheid en vrijheid. Vrijheid om tot het werk van den man zich te ontwikkelen en bekwamen, maar ook hier evenmin vrijheid tot de eigen noodige ontwikkeling van haar vrouwelijke natuur. Gelijkheid in rechten — in werk. Maar geen gelijkheid in levenswarmte, levensgeluk; geen gelijkheid van gezondheid en gemoedsbevrediging. Het groote tekort komt ook hier nog steeds voor de vrouw. Ik laat nu zelfs terzijde, dat meestal ook 24 DE WERKENDE VROUW. in de loonen geen gelijkheid bestaan met de mannen. Dit is een misstand door de vrouwen zelf geschapen, wijl zij eenmaal begonnen zijn overal de mannen te onderkruipen voor minder werkloon. Ook hier doet het nijpend gebrek zich nog niet gevoelen in de jeugdjaren. Een tijdlang gaat het meisje, de voor zichzelf zorgende vrouw, moedig, blij en trotsch in dat besef naar haar kantoor, bureau enz. Maar waar de huwelijkskansen sterk verminderd zijn, moet een steeds grooter percentage ouder wordende vrouwen dezen weg blijven gaan. En in de ontmoediging der leege jaren verslijten haar innerlijke kracht, haar zenuwen, haar lichaam in een fel verweer tegen een leefwijze die ook hier, al bleef zij bevrijd van vernederende afhankelijkheid, regelrecht tegen haar natuurlijke verlangens en behoeften invecht. De man heeft bij datzelfde werk, op dienzelfden leeftijd meestal de verfrissching in zijn gezin, het blij vooruitzien door de blije herinnering van den komenden dag. Hij heeft in zijn gezin de toekomst voor zich, en dat staalt hem, houdt hem overeind door moeiten, zorgen en het dorste werk heen. Wat heeft het oudgeworden, ongehuwde DE WERKENDE VROUW. 25 meisje, dat zich niet geven mocht aan het werk waarom haar hart vroeg, om zich te stalen voor den komenden arbeidsdag ? Als zij nog zoo gelukkig is een ouderlijk huis te bezitten, wijst toch dit haar immer op het eigen tehuis dat haar toekwam, waarvoor zij klaar was in 't leven en dat haar ontging. Als zij op kamers woont — welke herinnering neemt zij mee in den nieuwen dag, dan die aan den eenzamen maaltijd, waar zij met iedere bete verdringen moest het beeld eener tafel, waaraan zij zitten kon temidden van een troepje woelige kinders. De herinnering aan den eenzamen avond, in 't beste geval gesleten tusschen vriendinnen, of bij kennissen — op een concert — in een komedie; die avond waar aan 't eind niet wachtte: haar hoofd gebogen over een kinderbed voor een laatsten nachtkus. De herinnering aan den half doorwaakten nacht, waarin zij lag, te moe van 't leege leven om te slapen — van het werk dat voor haar natuurlijken weerzin een te zwaar gewicht is. Waar is hier de gelijkheid behaald tusschen man en vrouw? De ongehuwde man ook is in beter conditie. Een man verstrooit zich lichter; man- 26 DE WERKENDE VROUW. nen onder elkaar hebben werkelijk plezier. Evenveel vrouwen tesamen, zij mogen nóg zoo opgewekt en vroolijk schijnen, er blijft altijd iets wrangs in. Hun wil is goed, maar hun hart drijft ook hier naar iets anders. Bij al die meisjes- en vrouwenclubs — onder al die vriendschap, eerlijk gemeend en loyaal gehouden, is er het diepere, misschien nauwelijks of gansch niet bewuste: het schouder aan schouder pal staan, als een schild beschermend wat hun zielen ieder voor zich uitvechten in eenzaam verlangen. Al dat innerlijk vechten, bewust of onbewust, heeft de man niet. Naast zijn werk kan hij meestal wel krijgen wat de levensmoed in hem warm houdt. In elk geval, waar bittere ervaring hem dien ontneemt, hij heeft de kans gehad. Maar hoevele meisjes en vrouwen in dezen aan huwelijken schaarschen tijd, is zelfs de kans van een teleurstellend samenleven niet gegund! En duizend smarten kan de vrouw beter dragen, duizenderlei moeiten geleden onder een zwak lichaam en uitputtende geldzorgen — met een gezonder geest dan het zoogenaamd zorgenvrij bestaan van de onafhankelijke vrouw. DE WERKENDE VROUW. 27 Is hier een bevredigende toestand behaald? Gelijkheid slechts in groven schijn naar de meest uiterlijke omstandigheden. Maar niet voor het innerlijk, waar het in het leven tenslotte alleen op aankomt. Gelijkheid in rechten? Maar zeker niet in dit allervoornaamste recht: het recht op een bevredigenden ouderdom, gezond van geest, rustig van hart. Dit is niet de arbeid, die de vrouw bevrediging geeft — niet de arbeid, waar haar natuur groeiend op wachtte, om riep, toen zij er rijp voor was. Dat haar die ontging in zijn oppersten vorm is het oude wreede tekort, dat er altijd blijven zal, in ontelbare vrouwenlevens: dat van het nooit gekend bezit. Maar de diepgaande verongelijking thans bovendien aan haar gepleegd, is dat zij dien vervangen moet in eindeloozen zelfstrijd door eenen, die buiten haar sfeer ligt. En de moeilijk bevochten en hoog geroemde gelijkheid met den man laat nóg steeds voor deze vrouwen de fnuikendste leegte. En de vrijheid? Die is er zéker niet. Het is een bespotting van het begrip; déze vrijheid, welke de vrouwen een richting opdrijft die haar innerlijkst verlangen 28 DE WERKENDE VRQUW. nooit zou hebben gekozen, indien zij werkelijk vrij was geweest. Voor de ongehuwde werkende vrouw is het nieuw bezit, met zooveel moeite veroverd, met zooveel trots omhooggeheven, niets anders gebleken dan een bedriegelijk surrogaat voor het eenig levensbevredigend lot. Voor de gehuwde is het erger. De armoede vroeger beperkt tot de enkelen, heeft als een ziekte zich uitgebreid thans tot onder de bezitsters — de moeders. Menig huwelijk in den tegenwoordigen tijd is slechts mogelijk wanneer de vrouw haar betrekking blijft waarnemen. En zelfs waar dit niet strikt noodig is, geldt bij menig meisje de overweging: dat zij een beter, afwisselender, comfortabeler bestaan kan hebben, wanneer zij méé verdient. Zij ziet bovendien wat haar financieel meer gezegende zusters zich kunnen veroorloven aan toilet, luxe.... en de zorg ook voor het misschien spoedig verschijnende kind, doet haar vreezen zich geheel afhankelijk te maken van het kleine inkomen van den man. DE WERKENDE VROUW. 29 Maar — als haar meisjesjaren niet overwegend hadden moeten gevuld worden met tegennatuurlijk cerebraal werk op kantoor of bureau, of met een studie die haar geest niet machtig was en dezen dus aan alle kanten uitputte — zij zou uit haar aangeboren vrouwelijke natuur den lust en de handigheid hebben bewaard èn ontwikkeld, om veel zelf te maken wat zij niet koopen kan. Dan hadden haar vaardigheid en smaak onder den sterken prikkel van haar vrouwelijke ijdelheid om vooruit genoten kleine triomfen, haar den weg wel gewezen om niet bij haar zusteren ten achter te staan. Wordt dit tegenwoordig betiteld met holheid van hersenen en hart ? ' Och — het is tenminste eerlijk, en natuurlijk — geen vergrijp aan haar aard. Het is wat haar met een glimlach geanimeerd bezig houdt, en aldus uiterlijk èn innerlijk ten goede komt. Leegte van haar geest? Ja in zooverre zij zich niet bezighoudt met wat buiten haar sfeer ligt; maar het lijkt toch altijd nog beter dat zij zich ontwikkelt in haar eigen wereld, al is die nóg zoo bekrompen, dan dat zij een brekebeen blijft en zich belachelijk of beklagelijk maakt in een, die de hare niet is. 30 DE WERKENDE VROUW. En een brekebeen in 't leven — dat is het, waartoe de huidige maatschappelijke toestand" de vrouw onder de leus van haar op te heffen bezig is néér te stooten. Een brekebeen in een sfeer waartoe zij niet behoort, nóóit zal behooren, nooit zich in haar diepste zelf zal thuis voelen, en daardoor nooit iets van belang zal presteeren. Een brekebeen geworden in de eigen sfeer, welke zij met inspanning van al haar krachten tracht te ontgroeien — de eenige, waar zich haar innerlijke groei ongestoord en heerlijk kan voltrekken. Een tweeslachtig wezen thans, dat in geen van beide werelden past. Haar groei in de maatschappij is slechts een vooze schijn, die aan de eeuwige waarden van het leven zelfs niet raakt; het is een reiken naar onbereikbare dingen, waarbij zij moet vertrappen wat haar voor de voeten bloeide. Behalve den financieelen nood is er dan nog de drijfveer der gedachte; samen met den man opwerken, kameraad zijn, schouder aan schouder dezelfde belangen dienen.... Maar de man in het algemeen verlangt als zijn ideaal van levensgeluk niet dat de vrouw zijn kameraad zal zijn in zijn werk en daarvan verstand hebben. DE WERKENDE VROUW. 31 En als hij het verlangt, is het omdat hij zichzelf niet kent. Wat hij wil, is geboeid worden; maar dat doet alleen een vrouw, die in wezen geheel met hem verschilt, die absoluut en alléén vrouw is. Er zijn ook de vele gevallen — zij zijn helaas de laatste jaren tot onnoemelijk aantal gestegen -— waar rechtstreeksche onvoorziene geldnood, de onmogelijkheid om in den tegenwoordigen tijd voort te leven op het eens wél toereikend inkomen, de vrouw het huis letterlijk uitdrijft. Waar zij te kiezen heeft tusschen twee kwaden: of zonder hulp zich afbeulen boven haar macht, zij die zulk zwaar werk niet gewend is, tot haar kracht noch tijd meer overschiet om voor haar kinderen, haar man een aandachtige moeder en vrouw te zijn. Of zij tracht uit den afmartelenden geldnood te geraken door den eenmaal verlaten post weer op te vatten. Het is begrijpelijk indien zij dit laatste doet. In het feTzware werk, dat haar krachten sloopt, zal een zwakke vrouw haar suw-weg uitgedrukt dierlijk moedergevoel wel behouden, maar de verfijnde oplettendheid die een teer kind behoeft — de onverflauwde aandacht voor een kind 32 DE WERKENDE VROUW. dat om gevaarlijke neigingen ieder oogenblik van den dag geduld en toezicht eischt; de gedachterust noodig voor het zich liefdevol verdiepen in de individueele geestelijke en lichamelijke nooden van ieder kind: vroolijk zijn met het kind, dat vroolijkheid noodig heeft als de zon, en bij gebrek daaraan dadelijk humeurig en lastig wordt — het ontzien en leiden van het driftige kind — het begrijpen in kleinigheden van het nerveuse kind — dat is het wat er bij inschiet. En er is behalve dat alles, nog de uiterlijke gratie, de huiselijke en persoonlijke bekoring, die ondergaat en verwaarloosd wordt in ontmoedigende oververmoeidheid. Het is dat alles, haar koninkrijk, wat de vrouw zich stuk voor stuk ziet ontglippen, nu zij uur na uur, dag na dag de fijnere instincten in lichamelijke uitputting voelt gedoofd. En zij grijpt naar de uitkomst: vat haar betrekking weer op, en neemt een verzorgster voor kinderen en huis. Tóch, behalve wanneer de financieele noodzaak zóó overwegend is dat daarvoor alles wijken moet, zal zij niet zooveel winnen als zij denkt en hoopt — noch voor zichzelf noch voor de kinderen. In de meeste DE WERKENDE VROUW. 33 gevallen zal de afgesloofde moeder toch meer voor het kind kunnen zijn dan de vreemde. Het instinct, dat sterkste aller drijfveeren, weet het tenslotte beter dan alle vreemde goedwilligheid. En er valt zoo licht een oogenblikje af, dat de moederhand het kleine handje even in 't voorbijgaan grijpt en met zich meetrekt. Er zijn van die minuten desnoods ergens op een trap, in den kelder of op zolder — 't doet er niet toe waar — dat de moeder even kan troosten over verveling, schrik of pijn. Er schieten toch wel de momenten over, dat zij met een rustig werkje bezig, kan luisteren naar een grap, een ijselijk avontuur. Er is toch altijd nog wel een plek, waar een kleuter op den grond gekropen naar moeder kijken kan. Een kind eischt veel maar is ook gauw te voldoen. En hoe nu de moeder gejaagd en afgetobd den langen dag doorploetert, en denkt dat haar leven hard is en zonder vreugde —- aan 't eind, 's avonds in bed zal in haar tot rust gekomen hersenen de herinnering opduiken van die enkele oog enblikken, schijnbaar vergeten en nauwelijks geacht, maar die hun werk gedaan hebben, haar ziel gelaafd. Die een onbewuste be- D. M. V. 3 34 DE WERKENDE VROUW. vrediging in haar hebben gewekt: het kind dat tegen haar aankroop bedelend om een liefkoozing, is de beste medicijn tegen haar vermoeidheid. Het is een meermalen geconstateerd verschijnsel, dat maar zelden moeders van groote gezinnen zenuwziek worden, waar toch de vermoeienis zwaar, de afleiding van buiten gering is — en zoovele vrouwen die zich in maatschappelijk werk begeven, overspannen eindigen. Het zal zijn oorzaak vinden in het feit dat het werk van de vrouw in haar gezin beantwoordt aan haar natuur, en haar dus innerlijk, zij 't ook een onbewuste bevrediging schenkt, dieper reikend dan de eventueele bewuste ontevredenheid. Terwijl degenen, die meenen door iederen maatschappelijken arbeid haar leven een inhoud te kunnen geven die het mist, vaak slechts een tekort dekken met een grooter tekort. In waarheid winnen zij niets dan meerder leegte. De leegte, die verdorring en ontzenuwing baart, die terwijl zij haar verwonnen meenen, integendeel langzaam maar zeker hen overwint, hun zenuwleven, hun gansche organisme fnuikt. Bij den man is het openbare leven, zijn werk, meestal het beste deel van zijn wezen. DE WERKENDE VROUW. 35 Bij de vrouw moet het in de plaats treden van al wat voor haar niet te vervangen is. . Waar is de gelijkheid met den man voor de gehuwde buitenshuis werkende vrouw? Als de man thuiskomt, vindt hij in zijn gezin de verfrissching voor zijn geest. Waar teleurstelling zijn huiselijk leven heeft vergiftigd, keert zijn hart zich temeer tot zijn werk — en dit kan voor den man zijn diepste liefde worden, de groote levensbevrediging. Maar thuis vindt hij in ieder geval de rust die zijn lichaam behoeft. De vrouw, die van haar werk thuiskomt, vindt daar in de éérste plaats nooit rust. Zij moet opnieuw beginnen. En dan met een vermoeid lichaam en vermoeid van geest. Want haar hart heeft den ganschen dag gemord tegen het onnatuurlijk bestaan, terwijl haar wenschen en verlangens naar huis trokken. En degenen, bij wie de stem van haar hart zoo verdrongen, en begraven lag onder allerlei aangeleerde denkbeelden, dat zij die niet hooren, zullen het ondervinden zoo niet in hun gevoel dan toch in hun lichaam. Het vrouwenlichaam wil wat anders; alle zenuwen, alle gemoedsvezelen zoeken wat 36 DE WERKENDE VROUW. anders; en het gansche organisme ondergaat den invloed van die voortdurende remming, de uitputting van het vergeefsche verlangen. Het is te intelligent om zich te laten bedotten op den duur, en vóór den tijd, is er de verwelking, de verdorring, al de jammer van voortdurenden opstand tegen in de verkeerde richting gedreven levensfunctie. Waar zij het beseft, het slechts deed in uitersten nooddwang en bewusten tegenzin, daar is het ergste nog niet aan 't gebeuren. De tegenzin moge haar sloopen, onbewust zal zij in wrok tegen het gehate werk, zich bij haar thuiskomst schadeloos stellen. Zij zal in verdubbelde teederheid haar kinderen de gemiste liefkoozingen willen vergoeden, zij zal met tienvoudig genot elk stuk in haar huis aanzien; en eiken lepel dien zij opneemt, iederen stoel dien zij aanschuift, iederen kindertraan dien zij in lach doet verkeeren zal haar genezing inhouden. In 't genot, waarmee zij haar koninkrijk weer in bezit neemt, zal zij ieder vrij uur zich wreken over de ontbering van een ganschen dag in een vreemde wereld. Maar degenen die het met pleizier doen, DE WERKENDE VROUW. 37 of ondoordacht, onverschillig weg; voor hen is 't gevaar veel grooter. Want in den verdwaasden trots om eigen ijver en verlichtheid, de stompzinnige overtuiging „dat het thuis heel goed gaat zonder hen," de blinde zelfoverschatting die een schijntevredenheid baart, breekt de natuurlijke stroom van hun gevoel nooit los. Zij missen den zoeten spijt om 't huis dat naar hen verlangt — spijt die bevrediging inhoudt — en ook thuis wordt alles in den zieken waan opgeschroefd. Ook hier laten zij hun gedachten niet naar hartelust dwalen over datgene wat hen het liefste moest zijn — zij blijven verstijfd in den dorren plichtsdwang; en het fijnbesnaard organisme der vrouw wordt gekneusd en geknauwd, verwrongen en vermoord. Want het machtige onbewuste verlangen blijft in ongeweten strijd de bewuste tevredenheid bekampen en ondermijnen; en het verzwakte lichaam uitgeput door den dubbelen arbeid, geeft het tenslotte op. En dan — -— ach, het huis, waaruit de vrouw iederen dag wegholt, hetzij om haar werk uit nooddwang, hetzij om haar maatschappelijke plichten te vervullen. Waarom tenminste het philantropisch werk niet 38 DE WERKENDE VROUW. gelaten aan zoovelen die kinderloos, of zonder gezin, een tot geven bereid en verlangend moederhart in zich dragen, en er al hun tijd en aandacht aan kunnen geven. Wat wordt er van het huis, zelfs zonder kinderen, waar de vrouw, die geen afdoende hulp kan nemen,'s morgens uitvliegt, na in de haast alles beredderd te hebben; en 's middags gejaagd komt aanhollen om nog triomfantelijk alles klaar te hebben vóór de man thuiskomt. „Op die manier lijdt er niets onder," verklaart zij fier en — onnoozel. Zij zélf lijdt een schade aan haar innerlijk, die met de jaren voortwoekert, om nog te zwijgen van den man, die 's avonds een vermoeide afgejakkerde vrouw tegenover zich heeft — wier gedachten zich niet concentreeren op hem, maar op den puzzle hoe in den kortsten tijd de meest mogelijke achterstallige werkjes. af te jachten, en tevens vroeg ter ruste te gaan om den volgenden dag weer tijdig te kunnen verdwijnen. Een vrouw ook, die geen liefde kan hebben voor haar huishoudelijke schatten. Als zij een huishoudster rijk is, kent zij nauwelijks haar eigen bezit: en waar zijzelf huishoudt, altijd in een jacht, en op DE WERKENDE VROUW. 39 den sprong weg te moeten, daar is 't haar geen vreugd, alleen zorg en last; haar handen gaan over de voorwerpen als over een noodzakelijk kwaad, dat iemands leven maar noodeloos omslachtig maakt. Zij heeft er geen oog en geen liefde voor; zij vertellen haar niets, zij is er door geen enkele herinnering mee verbonden, vertrouwd, of aan gehecht. Wat breekt kan teruggekocht; immers dit zijn futiliteiten waaraan je leven niet hangt. Maar het doorsnee vrouwenleven hangt er wèl aan — aan honderd dergelijke futiliteiten. En het gemis ervan beteekent bij haar een verlies van innerlijke warmte en vervulling. Er is een ziel van beleven, van herinnering, van hoop en smart, van geluk en pijn in ieder zoogenaamd dood voorwerp, die tot de vrouw spreekt, telkens wanneer haar handen erover glijden. Het zijn juist die schijnbaar onbeduidende dingen, welke het leven der vrouw maken, en haar als ouderwetsch gelaakte gehechtheid eraan, het is niets minder dan wat door lange jaren heen het cachet geeft aan een huis. Het eigen cachet, wat dat huis voor den man en de kinderen maakt tot een zooals er geen ander is. 40 DE WERKENDE VROUW. Het beeld dat leven blijft in het hart der zonen en dochters, een rustpunt voor hun geest, als zij reeds jarenlang het oude nest ontgroeid en uitgevlogen zijn. Voor de vrouw zélf beteekent het de rust van haar heiligdom, die zij behoeft. Het is wat zoo vele moderne vrouwen, die dit alles kleinachtend verwerpen, missen «— voortdurend en hoe langer hoe dieper inkervend zullen missen — al weten zij het niet. Zij zullen bestaan, de vrouwen, die er ook onbewust geen behoefte aan hebben — zij blijven de uitzonderingen. En wee de groote massa, die voorgelicht en ontbolsterd moest worden door deze uitzonderingen, geloovig nastreefden wat gene leeraarden. Zij zullen het alles gaan ontberen in onbegrepen leegte en onbevredigdheid — in een langzame ontwrichting van haar geestes- en zenuwleven. r~ Duizenden en nog eens duizenden opgetogen pleidooien mogen gehouden worden voor de leus: dat zóóvele eeuwen de vrouw onmondige was en nu eindelijk zich bevrijdend van haar geestelijke gevangenschap, naast den man in het volle licht is getreden — er wordt dit ééne vergeten: Dat deze ge van genschapgeen willekeurige DE WERKENDE VROUW. 41 daad van den man was, maar dat de natuur man en vrouw, zoo verschillend van behoeften en aanleg, aldus naast elkaar geschikt heeft. Het is en blijft de aard der vrouw zich vastgehouden te willen weten. Is er werkelijk één echte vrouw, die niet den meester in den man eischt ? Bewust mag ze 't hem verwijten, zich verweren als hij 't haar voelen laat; onbewust vergeeft zij 't hem zeker nooit als hij het niet is. Haar diepste, haar waarste, eerlijkste zelf wil niet anders. Al deze krachtsinspanning om den meester te ontgroeien, is slechts uitgeloopen op een ontgroeiüig aan het eenige wat het vrouwenleven blijvende waarde geven kan. En de dringende noodzaak te werken buiten hun gezin, waartoe de huidige maatschappij zoo ontelbare vrouwen dwingt, onder 't mom van gelijkheid met den man, vrijheid voor 't individu, is inderdaad de ontzettende schuld van dezen tijd aan onze vrouwen — de oorzaak der jammerlijkste verdorring van het vrouw wezen — van haar gezinsinvloed. Dat de vrouw, waar'haar gaven waarlijk beteekenend waren, deze ook vroeger niet liet onderdrukken, maar altijd wel 42 DE WERKENDE VROUW. Wist op te stuwen tot openlijken invloed en macht zelfs, bewijzen de vele voorbeelden van groote vrouwen in de historie. Maar waardoor waren dezen machtig en groot? Slechts door ingeboren natuurlijken vrouwelijken aanleg. Nooit door zichzelf te forceeren in een richting, die de hunne niet was.' Het zijn immer geweest de middelmatigen, de zoogenaamde onbegaafden, die in het donker bleven — en het was het leeuwendeel. Maar het waren tevens dezen, die het meest in moederlijkheid en vrouwelijke waarden uitmuntten; die in taai plichtsbesef en vroom begrijpend geduld, wijzer in hun onwetendheid dan „de ontwaakten" van dezen tijd, den weg hunner bestemming volgden. Die de vreugde om hun gezin, en de trots om hun moederschap in onschokbaren trouw hoog hielden door de onrust van alle stroomingen heen. Zij waren het, die de bakens bleven in de duisternis en de dwaling der tijden. HET KIND. Ook het kind uit het gezin, waar de moeder geen moeder kon of mocht zijn, als ongehuwde vrouw buiten haar huis werkte — draagt een duisternis mee in zijn ziel uit zijn prille jaren — een tekort dat nooit meer kan worden aangevuld. Terwijl de moeder hetzij in verheven zelfbewustzijn zich aan een hoogeren maatschappelijken plicht wijdt, hetzij zij vrijwillig of gedwongen haar levensomstandigheden financieel tracht te verbeteren door arbeid buiten haar gezin — al deze gevallen beteekenen voor het kind ontbering in den volsten zin des woords. Dit euvel trouwens is niet nieuw. Hoevele vrouwen vooral uit de hoogere standen, lieten immer uit gemakzucht, uit conventie hun kinderen grootendeels aan gehuurde hulp over. Maar 't kwaad heeft zich thans buitensporig vergroot en uitgebreid tot de kringen, die er vroeger vrij van bleven. Een vreemde verzorgster mag goed zijn, 44 HET KIND. zij zal zelden voor het kind hebben het fijne begrip der moeder, wanneer deze werkelijk al haar gedachten, haar gansche gevoelsleven op het kind geconcentreerd heeft. Zij zal niet doorvoelen gelijk de moeder de kwelling van een nerveus, niet sterk kind, dat kribbig door de warmte uit school komt, lijdend onder te zware kleeren — zij zal niet merken of het kind met koude of natte voeten uitgaat of thuiskomt. Zij zal niet weten te schipperen over een te dikke boterham die er met een lekkernijtje toch nog wel ingaat — over een glas melk of een ei, dat met hoofdomdraaien begroet, tenslotte onder een grap naar binnen gaat. Dit betreft nu wel is waar slechts de „banale" kleeren- en- boterhammenkwestie — 't is geen verheven geestelijk werk — maar.... 't geluk van 't kind hangt er voor 't oogenblik aan, zijn humeur, zijn gezondheid, zijn levenslust. En dat alles is niet banaal! En laat de juffrouw eens wèl berekend zijn voor haar taak — 't is ook maar een mensch. Een zeer jonge vrouw meestal, en de vreemde kinderen zijn slechts tijdelijk surrogaat. Haar hart trekt naar honderd eigen belangen; terwijl dat der moeder HET KIND. één belang kent — ééns en voor goed. De juffrouw gaat heen, een ander komt in haar plaats. Wéér een andere persoonlijkheid voor het kind om aan te moeten wennen. Eene die geheel anders reageert op de eigenaardigheden van het kind, waarop ook het kind zélf nieuw reageert. Soms is het sympathie, soms onverschilligheid, nu eens antipathie, dan dweeperij — het is altijd een overgang, een schok. Het ontneemt het kind wat juist zijn zenuwleven zóó zeer behoeft: rust. Tusschen spel en vroolijkheid, kinderverdriet en leeren door, thuis de rust die moet zetelen in het begrip: moeder. In het kinderleven is meestal de vader de glorie, de moeder volstrekt geen glorie, degene die alle nare werkjes doet — .maar een rustpunt, veiligheid. Een ziek kind zal hoé lief het den vader heeft, tien tegen één naar moeder loöpen. In de vroege kinderjaren wordt de grond gelegd voor alle later leven. In het kind zijn in den knop aanwezig alle kiemen voor den lateren mensch. Zij kunnen uitgroeien of verstikt worden, maar geen nieuwe eigenschap vormt zich. Het gaat er alleen om, wat beheerscht, onderdrukt, aangemoedigd en ontwikkeld wordt. 45 46 HET KIND. In de jonge jaren moet het kind gesterkt, zijn zenuwen gestaald in rust als tegenwicht voor den invloed buitenshuis. Want zijn bestaan is niet makkelijk. Het is een kleine wereld van storm en strijd; van onbegrepen hartstochten. Het kind wordt beschut, verzorgd door anderen, het speelt, is kameraad met zijn gelijken in leeftijd, maar waar wéét een jong kind zijn gelijke in voelen en denken? Hij uit zich nog gebrekkig, ook doordat hij zich meestal nog weinig bewust is; hij schaamt zich heel gauw voor zijn eigenaardigheden, waardoor hij beseft van anderen te verschillen. En die schaamte, de vrees, de zekerheid bijna, niet begrepen te worden — het niet vermoeden dat iemand wat hém zoo ten hoogste verrukt of verschrikt of afkeer inboezemt, precies zóó zou kunnen voelen — de angst van zijn trots om na zich overgeleverd te hebben misschien uitgelachen te worden — dit alles zet het meest geliefde, teerst verzorgde kind op een eiland van eenzaamheid. Tracht niet er te landen — 't is een levenswet dat het kind innerlijk eenzaam moet zijn; en iedere poging in die eenzaamheid binnen te dringen, zou toch falen. HET KIND. 47 Maar het kind draagt bet heroïek; en de teergevoeligste kinderen zijn niet degenen, die in de slechtste conditie voor later verkeeren. Zij lijden voor het oogenblik oneindig meer dan de grover besnaarden ; maar het normale kind wil geen verdriet. Zijn innerlijk verweert er zich onmiddellijk tegen. Trots, schaamte, doet hem zwijgen en zich beheerschen tegenover anderen; vrees voor het eigen lijden doet het hem onderdrukken, er tegen in vechten uit instinct tot zelfbehoud. En in dien aanhoudenden, stillen strijd stalen zich zijn zenuwen, en later zal hij sterker, veerkrachtiger, taaier en bewuster staan dan de minder gevoeligen tegenover hetzelfde leed. Maar om zijn zenuwen die taaiheid te verleenen voor de onophoudelijke worsteling, doorleefd en doorstreden tusschen spel en lessen door, is een rust noodig aan uiterlijke omstandigheden. In deze prille jeugdjaren moet het kind kracht opgaren voor het gevaar, dat uitbreekt m de overgangsjaren. Als alles in hem wordt ondersteboven gegooid, als zijn psyche en physiek in opstand komen, als alles uit het evenwicht hangt, en de alomme onbevredigdheid van die tusschenperiode — 48 HET KIND. het onbewuste voortleven der kinderjaren verloren, en het bewuste leven van mensch nog niet gewonnen — blind begeerig doet grijpen naar iederen zich voordoenden nieuwen prikkel. Dan is de eenzaamheid eerst groot. Dan is de eenige steun wat het in de jonge jaren onder aandachtige liefde en verzorging, aan rust vooral, heeft bijeengegaard, en ongeweten in zijn ziel bewaard. Bewust is hem alles van zijn vroeg kinderbestaan onverschillig geworden — onbewust houdt hij er zich aan vast. Bewust is het hem alles te min geworden, veracht hij het — zijn onbewuste, diepere zelf, heeft het bewaard als een kleinood. Het kind groeit en groeit — en in hem worstelt de wisseling van zijn physiek. De opgegaarde kracht uit de kind-jaren moet het nu boven water houden. Zijn gedachten vertroebelen zich; het nieuwe in hem haakt en vorscht naar het groote onbekende met een verlangen dat licht ontaardt in nieuwsgierigheid; zijn reine denken van kind moet hem dan redden. Want vader noch moeder kunnen nu dien onevenwichtigen innerlijken groei volgen. Ouders ver mogen veel, maar zelfs de liefste, beste, HET KIND. verstandigste ouders, vermogen dan niet den geest en de ziel van het kind te doorvorschen, en vóór zijn tijd blank te wasschen van de vele ongerechtigheden, waaruit het worstelend moet overwinnen. Maar de weerstand, de kracht daartoe noodig, heeft de vreemde verzorgster het kind niet kunnen geven. Terwijl de moeder „haar werk" deed, versleet het kind onnut zijn krachten in noodelooze geprikkeldheid, in ontbering, of even nadeeligen overdaad. Het is de illusie der vele moderne moeders: dat het kind op den drempel der menschwording thans in haar een vriendin zal vinden, een kameraad — zij die geen versufte huissloof geworden is, haar geest jong en frisch wist te houden, om jong te zijn met haar opgroeiende kinderen. Maar dat is het niet wat het kind verlangt. Het kind begeert alleen wat het onbewust noodig heeft. En wat het noodig heeft van zijn moeder in die moeilijke jaren, is niet dat zij zijn kameraad zal zijn. Het heeft betere kameraden van d' eigen leeftijd, die dezelfde illusies, verlangens en genoegens hebben. Een kinderhart is niet te bedotten — het is wreed eerlijk. Als de moeder doet alsof zij even sterk belang D. M. V. 4 50 HET KIND. stelt in iets als hij, loopt het kind daar gansch niet in. Het weet best, dat zijn moeder, oud al in zijn oogen, niet hetzelfde voelt voor de dingen, die hem belang inboezemen, vrees, of geluk. Het is er haar ook niet dankbaar voor, hem voelt er een soort vernederende, min of meer belachlijke komedie in die hen stuit ~ en de verwarring in zijn brein en hart nog slechts verergeren. Het eenige wat zijn hart eischt, omdat het die noodig heeft — schoon onbewust — is de oude rust. Nu alles voor het kind veranderd is, heeft zijn ziel behoefte aan het eene dat niet veranderen kan: thuis — moeder. Eén rustpunt in den chaos, een niet teleurstellende oase in de woestijn. Het oude reine leven van zijn onvertroebelde kindsheid blijft hem bij in den vorm van die ééne plek: waar moeder altijd te vinden was. Het kind zal onverschillig blijven als men zegt, dat het zoon knappe moeder heeft, die zoo mooi spreekt, schildert schrijft of zingt — hoogstens geneert het er zich voor. Maar in een woedend obstinate bui, verzacht het hem plotseling zijn moeder met broertje of zusjes het oude spelletje te zien spelen, dat zij ontelbare malen met hem deed: hij denkt HET KIND. 51 dat 't hem onverschillig is, iets wat hij ver beneden zich laat; maar zijn noodlijdende ziel drinkt het in als een lafenis. Maar wat als de zoekende ziel niets in zich bewaarde, omdat er nooit iets wès? Een leege ongezellige huiskamer — een moeder die altijd uitvloog. Dezelfde onverschilligheid, die eens zijn deel was, is thans de gevaarlijke klip. Onverschilligheid staat zoo goed, zoo groot! Het is ook een probaat middel om met hardnekkigheid toegepast, tegen alle wroeging en schaamte op te tornen. Met onverschilligheid gewapend is het kind een makkelijke prooi van verkeerde prikkels. Waarvoor zou het iets laten? Een kind is veeleischend, het voelt zich spoedig tekort gedaan. Zijn onbewuste voelen heeft gewrokt tegen de leegte, die er was in zijn kindbestaan. Nu in zijn opstandigheid, zijn dwarsheid, zijn innerlijke radeloosheid van-niet-wetenwaar-het-te-zoeken, grijpt hij de eigen leegte als een wapen om aan het egoïsme van zijn leeftijd naar hartelust bot te vieren. Want het eenige wat weerhoudt, is de schijnbaar vergeten herinnering. Waar voor kleine zonden dikwijls slechts een bedroefde teleurgestelde blik de eenige vergelding 52 HET KIND. was, dadelijk vergeten maar niet verloren —' daar zal bij grooter zonden de herinnering hieraan misschien plotseling bovendrijven en sterker weerhouden dan verachting of straf. De wereld is vol voor het kind — moeielijk-heftig bewogen, verward, onbegrepen. Begrip van hemzelf eischt het, als iets dat hem toekomt; maar het is zóó kwetsbaar, dat het dénkt 't te vreezen. Het is zoo verlangend, en tegelijk zoo schuw. Zoo geslingerd, en waant zich zoo overtuigd. Zijn ouderhuis beseft zijn instinct als de eenige veilige wijkplaats, maar het méént 't te verachten. Het is zoo leeg en tegelijk zoo vol verlangen, dat het gretig aanvaardt en denkt te vereëren, waarvoor zijn reingebleven kindziel terugdeinst. En om hem heen, vanzelf sprekend aanwezig, onbelangrijk en doodgewoon nu ja moeder. Het kind denkt, dat dit niets is, en 't beteekent alles voor hem. Want bij zijn voortdurend wisselende stemmingen, is er dit eene, dat nooit wisselt. In zijn tallooze vereeringen en teleurstellingen is er het ééne niet-vereerde, dat nooit teleurstelt. Tegenover al wat ontroert, prikkelt, omhoogvoert in den zevenden hemel, naar beneden HET KIND. 53 sleurt in afgronden van misère, is er de eene, die niets van dit alles doet, maar altijd blijft een weldoenden koelen dronk gelijk. Na alle bevliegingen, die een vroegen dood sterven, na allen haat die bluscht, na alle vurige liefde die tranen gekost heeft en na drie weken vergeten is — bleef er de eene steeds naast hem, die geen haat en geen tranen en geen zaligheid kost. Die maar heel natuurlijk en weinig belangwekkend op haar oude plaats gezeten heeft. Maar die opeens als de wereld ons verguist, voor den dag komt met een grappige kleine verrassing, waarbij we onze heele waardigheid vergeten, het kinderlijke in ons voelen opspringen van plezier. Die een blijden glimlach heeft bij ons verschijnen, als de geliefde trouweloos blijkt, en hemel en aarde tegen ons samenspannen. Die als we ons wereldverbeteraars voelen, veroveraars van het heelal, door het verlangen van een kleinen dienst ons weldadig herinnert aan de rust, welke er is in gehoorzamen moeten. Die als we ons ouder en wijzer voelen dan een ieder, met een glimlach en een snedig woord als kind ons terugzet in het verloren paradijs van zorglooze afhankelijkheid. 54 HET KIND. Dat was immer, en is nog, en zal altijd zijn het werk voor de vrouw haar beste in jaren. In den door de natuur aangewezen kring, waarin zij niet alleen in staat is al haar aangeboren eigenschappen te ontwikkelen tot den hoogsten bloei, maar waar zij volkomen onmisbaar is. Onmisbaar voor het jonge kind, het opgroeiende kind — onmisbaar en verantwoordelijk voor een gansch nageslacht. Het is aan de moeders zich deze verantwoordelijkheid niet te laten ontnemen. De zegenrijke toekomst, die ons als het non plus ultra van geluk wordt voorgespiegeld: volledige emancipatie der vrouw — de kinderverzorging communistisch, moge voor ons nooit dagen! Het beteekent van ieder kind, dat een eigen tehuis kan hebben, een gestichtskind maken, een lot dat wij allen zouden willen bespaard zien. Maar helaas blijven er de vele verwaarloosde kinderen, die moeten worden onttrokken aan den funesten invloed van een verdorven huiselijke omgeving. Wanneer wij een verandering wenschen, dan is het zeker deze: de gestichtsopvoeding gaandeweg geheel te doen overgaan in gezins-verpleging (zooals de stichting HET KIND. 55 Zandbergen te Amersfoort hierin reeds voorgaat). Maar niet het omgekeerde of wat daarmede in resultaat gelijkstaat: Het kind opgroeiend buiten het huisgezin, buiten het familie-verband, klaargemaakt volgens een systeem. Het kind dat vóór alles behoefte heeft aan individueel leven, over één kam geschoren met honderden; het nerveuse en hetruw-gezonde — het gevoelige en het harde — het zachte stille en het wild vroolijke — het eerlijke en het bedriegelijke — het snel liefhebbende en stug geslotene — het licht ontvankelijke en onaandoenlijke —- het reine en het misdadig aangelegde — allen te samen onder één regime. En niet alleen wat het psychische betreft, ook naar het materieele; in dat vaak geminachte materieele ligt voor mensch en kind zooveel van het psychische besloten. De invloed der uiterlijke omgeving op het innerlijk leven. Er kan in zoo'n massa-opvoedingshuis geen atmosfeer zijn, of liever geen andere dan die eene: gestichts-atmosfeer — laat het nóg zoo vriendelijk van bedoeling zijn. Er is niet de vertrouwdheid onder de lamp in den avond, niet de maaltijd van het gezin om de tafel; er is niet de innigheid van het huiselijke, waaraan 56 HET KIND. zich de kindergeest moet vasthouden kunnen, waarbij zijn fantasie zich kan uitleven in zijn spel, in eigen veilige stille hoekjes. In zijn fantasie kent en doorgrondt en leeft het kind de wereld reeds uit. De gedachteleving van het kind reikt onnaspeurbaar ver; het vertoeft in sferen die zijn ondervinding niet kent. En dit fantasieleven, dat ieder kind bewust of onbewust, meer of minder heeft — het is de grond van ons latere leven. Wij verliezen veel, maar wat onze kind-ziel heeft opgezameld, dat bewaren we ons gansche mensch-bestaan m goed en kwaad. Wat zullen nu de buiten het gezin opgegroeide kinderen kunnen bewaren? Van hun prille jeugd is er de wijde onveiligheid, het kale licht om hen van de massaverzorging. Een wieg die stond in een crèche — maaltijden aan lange tafels in een eetzaal — spelen in een speellokaal. Misschien, wanneer tot het uiterste doorgevoerd, als laatste gruwel, de slaap in een slaapzaal. Niet het eigen bed waar, vóór 't slapengaan in 't beschermend donker de bekentenissen worden gedaan, een ganschen lichten dag hardnekkig verduwd — dediepste geheimen prijs gegeven; met den nachtzoen, HET KIND. 57 den heel bizonderen, en het veilig inmoffelen voor den langen toch altijd wat beklemmenden nacht; het eigen bed, dat witte warme wereldje van volkomen veiligheid, bij ziekte middenpunt van zalige vertroeteling. Geen heerlijke uren, gesleten met een boek op den vertrouwelijken zolder, waar nog al het oude speelgoed staat geborgen — geen geknutsel in eerste pogen zonder dat een vreemd oog stoort. Niet het eigen licht, de eigen kleur van thuis voor ieder uur van den dag, iederen dag van de week —< niet de eigen stemmen die het tehuis maken. Niet de beslotenheid van het gezin, waar de woorden worden gezegd als nergens anders. Willen wij dat onzen kinderen ontnemen in een tijd, die de eeuw van hei kind heet ?! Moet daarin het kind onttrokken worden aan al wat van nature hem toekomt? Moet het dit zijn, waartoe de vrouwenemancipatie, zoo warm begonnen, in eerlijke verontwaardiging en ernstig mededoogen om een tergend onrecht, heenvoert? Moet het kind tenslotte den prijs betalen van een overwinning, die nu geheel dreigt dood te loopen? En moet de vrouw zelve worden tot 58 een schepsel beroofd van haar heiligste rechten ? Een wezen zonder belang meer voor de samenleving, want de werkelijke waarde van haar moederschap wordt haar ontnomen. Een maatschappij waarin dit kon gebeuren, waar moeder en kind beiden gestooten konden worden uit het heiligdom van het eigen tehuis, zou zijn ten doode opgeschreven. DE MOEDERS. Niet éér de moeders, thans met de wetende oogen van dezen tijd, weer erkend zullen hebben en geleerd vast te houden als een onvervreemdbaren schat, wat in den voorbijen tijd het goede was, het onmisbare: hun vrouwelijke kracht geconcentreerd op man en kinderen — zal de verwilderende groei der vrouwenbeweging worden teruggebracht binnen de rechtvaardige, gezonde perken, waarvoor het nageslacht haar zal kunnen danken. Dat kunnen alleen de moeders — de eenigen onder de vrouwen, die zuiver en sterk staan tegenover het leven. Van hén slechts kan de breede en diepe' invloed uitgaan, die de geest des tijds bedwingt. Omdat, wanneer zij eenmaal hebben ingezien waar deze heen voért, zij zullen strijden voor het behoud van hun kinderen. En déze kinderen, menschgeworden, zullen eindelijk misschien de kracht in zich hebben, den stroom weer te keeren. 60 DE MOEDERS. Het zijn dezen, die dan geleerd zullen hebben door den groei van den geest wat de oude plaats der vrouw waard is; hoe zij die waardiger dan voorheen kunnen innemen en vruchtdragender bezetten. Als de vrijheid hun geleerd heeft, dat er geen ware vrijheid is die niet tevens te dienen weet; dat er geen gelijkheid bestaat dan die eene, van dwaling en schuld. Maar om in dezen tijd van haat en opstand, gebrek aan plichtbesef, gebrek aan liefde feitelijk in alles, zóó sterk te staan dat als een dam het jongere geslacht den stroom kan keeren, moeten de moeders die jongeren het beste van zichzelf hebben kunnen meegeven — de rust van het vrouwbesef — moeten zijzelf daartoe ook het beste uit het vrouwenleven ten volle gepeild en doorleefd hebben. Hoe kan een wouw werkelijk dat rustuitstralend, rust verwekkend punt zijn in het leven van haar kind, als zijzelve niet in zich heeft die begrijpende en aanvaardende rust, welke alleen innerlijke levensbevredigdheid geeft? Hoe kan zij een licht zijn waar het jonge leven zich naar richt, als de lamp in haar eigen hart maar mat DE MOEDERS. 61 brandt? Hoe kan zij in de jonge ziel overstorten die eene vonk van het heilig vuur der vreugde om de geboorte, die de geslachten voortdragen als hun goddelijk recht, wanneer nooit de eigen vreugde met volle kracht in haar opvlamde? Hoe zal zij kunnen pleiten voor de heerlijkheid van het vrouwenlot dan met de stralende getuigenis van eigen leven? In een noodlottigen kringloop heeft de tijdgeest door het jonge leven weinig rust te gunnen voor innerlijke rijping het gevaar geschapen, dat weer als een kanker dien tijdgeest zelve besluipt: het gevaar van het groote tekort in het huwelijk, waar als uitgangspunt niet de liefde voor den man de vrouw oppermachtig beheerscht. Die niet te delgen, niet te ontvlieden leegte, welke de fijnere instincten der vrouw ondermijnt en wegvreet. Een vrouw is zoo gevoelig, zoo nerveus, zoo licht te verslaan en tegelijk zoo onbegrijpelijk taai — zoo onmiddellijk vermoeid van wat haar hart niet interesseert, zoo onbezweken, zoo fanatiek toegewijd aan wat haar hart wil. En slechts de vurige belangstelling in den man, vermag wat zij aan diepste, aan beste innerlijke gaven 62 DE MOEDERS. bezit, te doen opbloeien voor hun beider kinderen. Het komt er maar op aan, of het deze man is, die vermag haar te wekken, die alles van haar kan maken, die haar hart in zijn hand houdt. In dat geval, maar ook dan slechts, zal zij in haar samenleven met hem alles kunnen aanvaarden. Is hij goed, zij zal er hem te meer om eeren — is hij minder goed, zij zal hardnekkig zichzelf bedotten door iedere bedenking die tegen hem getuigen kan, in vrees voor eigen leed uit te roeien. In de vele, misschien de meeste gevallen, werd voor beide partijen het ideaal vergruizeld; maar als het er eenmaal gewéést is in al zijn volkomenheid, zelfs al is het voor haar bewuste voelen geheel verloren gegaan, dan heeft het diepste innerlijk der vrouw het eenmaal en voorgoed ingezogen, en zal het immer als een zegen in zich meedragen. Het is begrijpelijk als een vrouw met haar groote behoefte aan liefde, wanneer deze in zijn oppersten vorm haar ontgaat, zich klampend aan het vooruitzicht op moederschap, gelooft zich met dit surrogaat voor die eene groote teleurstelling DE MOEDERS. 63 schadeloos te kunnen stellen. Er zullen 0 altijd blijven de vrouwen, stille heldinnen, die liever dan hun ideaal te verminken, heldhaftig eenzaam blijven. Die het onbluschbaar leed van lange jaren in zich verbeten hebben met een glimlach voor de wereld, in een strak gedragen trots, die. hen het betere deed versmaden wijl het beste hun ontging. Met één enkele herinnering misschien, waar een vrouwenhart op kan leven en sterven — die haar ééns en voorgoed het vrouwenleven in alle nuancen van zaligheid tot leed deed verstaan. Maar er zijn ook de anderen, de velen, de méésten die dit niet kunnen volhouden; die hun deel van het leven willen hebben, en dit waarin hun ideaal bezweek, vastklemmen als hun redding uit den chaos, wijl zij anders eenzaam en ellendig zich voelen vergaan. Er zijn ook de onbewusten, zij die nog niet zichzelf kennen, en dit gevoel van verademing en uitkomst houden voor het beste waarvoor zij vatbaar zijn. Zoo eene vrouw begint haar huwelijk bezield met de beste voornemens, gansch bereid zich volkomen aan man en kind te offeren en te wijden. Zij weet niet, dat 64 DE MOEDERS. zij zich niet volkomen kan geven, als iriet het moederschap de volmaking van het liefdegeluk beteekent. De vrouw die meer moeder dan vrouw moet zijn, kan haar zorgen geven uit ingeboren natuurlijke liefde voor al wat hulpbehoevend is — op den duur zal de leegte, het tekort in dit soort huwelijksleven te veel van haar innerlijke krachten verslijten, dan dat zij alle gaven van verstand en hart ook in haar moederschap kan ontplooien. Want wat de vrouw noodig heeft, en in dit opzicht is zij kind gebleven, zij moet iemand hebben, voor wien het haar de moeite waard is haar best te doen. Er zijn de vrouwen, die schijnbaar alleen en in .de eerste plaats moeder zijn; bij wie het moedergevoel zoo overwegend schijnt, dat zelfs de man teruggeschoven en ondergebracht moet in den kinderkring, opdat ook over hem de onverzadelijke, onbedaarlijke moederlijkheid kan worden uitgestort. Van die hartstochtelijke moeders, welke in haar kinderen altijd zichzelf zoeken waar de echte vrouw in het kind altijd den man zal willen weervinden. Waarschijnlijk stond toch ook hier aan het begin de leegte, zij het dan ook volslagen DE MOEDERS. 65 onbewust; en is nooit de eene gekomen, die de vrouw onder de moeder wist uit te lokken; die zóó haar ziel en haar zinnen gevangen nam en aan zich bond, dat zij alléén vrouw zich voelde, en slechts moeder begeerde te zijn door hém. Toen de teleurstelling zich als leegte in het jonge-vrouwenleven deed gelden, is de moederlijkheid opgestaan en heeft in fel verweer zich gekant tegen het dreigend gevaar : een leven zonder gezin. En in den loop der jaren is het moederschap bevredigend surrogaat geworden voor de leeggebleven plaats van geliefde. Bevredigend — altijd tot op zekere hoogte. Het geval blijft een misstand ■— iets wat tegen de wetten der natuur indruischt; en zoo'n vergrijp wreekt zich. Te weinig wordt eerstens in zoo'n huwelijk beseft en doordacht de diefstal gepleegd aan den man. In haar onklaarheid en kortzichtigheid stelt het meisje met deze redeneering haar geweten gerust: „hij heeft mij lief, hij is tevreden met wat ik hem geef — en ik wil alles voor hem zijn wat ik kan." Maar zij weet niet, dat een vrouw, die een man niet waarlijk liefheeft, maar heel D. M. V. 5 66 DE MOEDERS. weinig voor hem zijn kan. De vrouw is zoo nerveus-gevoelig, zoo prikkelbaar en zoo licht lusteloos verveeld. Het eigen tekort aan liefde, dat zij dagelijks ondervindt als een verschrompeling van haar bloei, verwijt zij onbewust hèm. Hoe onbillijk ook, onder haar verstandelijk oprecht goedwillen door, verwijt" haar diepste onbewuste innerlijk hem van uur tot uur, van dag tot dag, dat zij hem niet liefhebben kan met die liefde, welke haarzelve een levensbehoefte is. Dit verwijt, waartegen zij als het haar even bewust wordt, zal vechten tot zij het dood waant, wijl zij den eigen smaad niet kan verduren — ontneemt haar tevens den lust, het vermogen tot het verzinnen van honderd kleinigheden voor zijn gemak, zijn genoegen, zijn gezelligheid. Zij wéét niet eens dat zij hem tekort doet, want zij geeft wat zij heeft, maar zij zou oneindig méér kunnen geven. De man denkt dat hij haar bezit, maar het beste in haar is altijd voor hem op de vlucht. Haar goede wil zal allerlei kleine vriendelijkheden voor hem uitdenken met een fanatieke volharding en aandacht voor zijn welzijn — haar wijzer hart zou er honderd andere DE MOEDERS. 67 betere hebben kunnen verzinnen. Ze kust hem zooals zij haar ouders of kinderen kust; zij zorgt voor hem als hij moe of ziek is, zooals ze voor iederen zieke zorgt. Ze dénkt hem dankbaar te zijn, dat zij inplaats van een eenzame vrouw moeder van een gezin is. Maar onder die dankbaarheid wrokt haar ziel, die mishandeld en verdrukt nooit tot zijn recht kon komen — is haar gansche wezen van vrouw in voortdurenden opstand, omdat zij een heel andere vrouw zou kunnen zijn: de vrouw, die déze man nooit in haar wekken kon. Een vrouw met een ander gezicht, andere manieren; een vrouw, die weet waar haar bekoring schuilt; kortom die zich haar vrouw-zijn bewust is, inplaats van destilvoortlevende, beheerscht meegaande, weinig behaagzieke en daardoor weinig behagende gezinsmoeder. Deze misschien nooit tot uiting komende wrok beslaat met een dofheid haar heele' persoonlijkheid, haar denken en doen. Haar oogen staan onverschillig want zij verleerden op te glanzen in verlangen naar den blik van den man, en dien op te vangen als troost en bemoediging voor een ganschen dag. Zij bleven niet jong in het D. M. V. 5* 68 DE MOEDERS. wisselend spel van lokkend vragen en speelsch ontwijken — zij bleven niet groot in belangstelling voor al wat hij deed. Haar mond werd strak in het derven van den onwillekeurigen glimlach, die de lippen opendwingt in verlangen naar een kus. Zij bloost niet van innerlijke blijdschap om een lief woord, haar haren zijn niet verzorgd in de begeerte ze door geliefde handen te voelen gestreeld. Haar lichaam verliest zijn souplesse want zij tracht niet het schoon te doen zijn voor zijn oog, en haar toilet wordt beperkt tot het doelmatige, want haar vindingrijkheid, haar smaak, worden niet geprikkeld door den wil te bekoren. Het zijn alle de uiterlijke teekenen der verschrompeling van haar innerlijk. Er bloeien geen mooie teedere gedachten meer in haar op, zij vindt niet het treffend, geestig woord, want hart en verstand missen den slijpsteen, die alleen de vrouw kan brengen tot volledigen bloei. En wat de man overhoudt, die dikwijls heel wat beter af zou zijn geweest met een blauwtje, is een vriendelijke huishoudster, een moeder voor zijn kinderen, maar niet de vrouw die leeft van zijn vreugd, en sterft onder zijn verdriet. Het mannen- DE MOEDERS. 69 leven ook, derft het eenige wat op den duur ook hem den waren levenslust vermag te geven, den lust in zijn gezin kan wakker houden. En als de gezinszorgen zwaar worden voor de vrouw, zullen hare in den voortdurenden innerlijken strijd versleten zenuwen het moeten opgeven. Want deze strijd is niet minder fnuikend, dan die der werkende of studeerende vrouw tegen het leven dat haar niet past. Hier wordt haar' moreele kracht opgeteerd in den dagelijkschen kamp tusschen dankbare tevredenheid om wat zij moeizaam stap voor stap won, en nauwbewusten wrok om wat haar bleef ontgaan. Geen echt diep-in sidderend geluk draagt haar over de zorgen heen, geen trots om zijn goedkeuring staalt haar, geen bevredigde ijdelheid houdt haar frisch en dapper. De vrouw leeft nu eenmaal meer op imaginaire dan op reëele waarden. Voor haar wordt het imaginaire de schat, dien zij diep verborgen torst als haar kostelijkst bezit, en het reëele vervluchtigt bij haar tot waardeloos kaf, wanneer het haar hart niet raakt. - Deze zelfde strijd, dezelfde leegte komt 70 DE MOEDERS. eveneens voor de vrouw, die in volle overtuiging haar liefde schenkend, deze zag vergrauwen tot waan in een teleurstellend huwelijk. Waar de illusie spoedig verstierf in een onverschillig gelaten naast elkaar voortleven, een duldende camaraderie. Voor degenen ook, die het gevaar beseffend van een langzaam ontstaande vijandschap bij steeds moeielijker te verdragen wrijving, erin slaagden te samen met den man het euvel eerlijk onder de oogen te zien, een nieuw leven op te bouwen op een nieuw levensinzicht — en zoo het bittere tekort wisten om te zetten in nog ongedachte winst. Maar in deze gevallen waar de vrouw verlóór, was dit verlies toch slechts ten deele. Waar het geluk in volle kracht geglansd heeft, al is het later geheel verduisterd, het heeft zijn lichtschijn vooruit geworpen over het gansche leven. Wat eenmaal waarlijk heerlijk heeft gebloeid in het vrouwenhart, kan nooit sterven. Het mag in dézen vorm zijn ondergegaan, het wordt herboren in duizenderlei liefden, want het droeg het leven in zich voor altijd. In dezen tijd, waar zooveel ondergaat, DE MOEDERS. 71 zooveel wordt afgebroken, voelen we dat alleen van de vrouw, van net gezin, de opbouwende invloed kan uitgaan, die de wereld redt van algeheelen ondergang. Maar daartoe moet de geest in het gezin zóó zijn, dat in het opgroeiende meisje, de toekomstige moeder de onschokbare overtuiging meegroeit van de verantwoordelijke plaats, die zij eenmaal zal innemen, waar zij zich te weren zal hebben tegen den geest des tijds. En dat zij nooit straf en sterk kan staan tegen de buitenwereld, als het licht in haar eigen kleine wereld niet helder brandt. Wat de moeder haar kind moet kunnen meegeven op den levensweg, dat moet geweld zijn uit eigen zegenrijke, reine herinnering. En slechts waar zij zelf zuiver en onvectroebeld den ganschen gang van het liefdewonder heeft doorvoeld en doorleefd, daar zal zij de juiste woorden vinden, die het zuiver voelen in het kind weder-wekken en tegemoet komen bij de allereerste verbijsterende stappen van kinder- in menschenleven. Als het meisje bij de moeder komt met al de zich baanbrekende vragen en emoties van haar leeftijd — als de liefde voor 't eerst ontwaakt in het pas ont- 72 DE MOEDERS. luikende menschenkind, dan moest er tegelijk zijn de altijd onbewust geziene liefde tusschen vader en moeder — nu pas gewéten als liefde tusschen man en vrouw. Waar die zuiver en als iets moois stond door heel het jonge kinderleven heen, daar zal vanzelf ook een rein begrip, een rein verlangen zich steunen aan het wetende moederwoord. Waar hier het kind komt met hare liefde, aarzelend en schuchter, daar zal het opleven in het hart der moeder. Zij kent er den omvang van, al het leed en de zaligheid; tusschen de beiden zal zijn de vrijmetselarij van alle echte vrouwen over dit onderwerp; en het allerbeste uit het eene vrouwenhart zal zich overstorten in het andere. Het zullen wel de zeer weinige moeders zijn, die uit eigen blijde ervaring blij kunnen zijn met het kind. De meesten verreweg zullen de bittere ontgoocheling hebben te verzwijgen van zoo vreugdevol begin. Doch hun hart ontwaakt bij het kinderwoord, als het versufte strijdros op het eerste hoorngeschal — bij de uiting van het gevoel eener jonge vrouw als zij zelve eens was. En de woorden zullen DE MOEDERS. 73 komen, het begrip is er, en de hoop dat hier het wonder moge bewaard blijven hetwelk zijzelve verbeurde. Maar als er dat mooie, dat groote in het leven der vrouw nooit was, dan zullen er zijn de oogenblikken, waarin moeder en kind elkaar hulpeloos aankijken bij vragen, waarop in beider hart geen antwoord is. Dan zal de moeder pijnlijk beschaamd om wat zijzelf armelijk dierf, schuw ontwijken de vragen der dochter, of misschien in nauw bewuste bitterheid om eigen tekort het geluk in de jonge ziel neerdrukken onder bange levens wijsheid; misschien ook zal zij in schuchtere woorden herkennen den eigen lang bevochten en verworpen droom, en in eerbied trachten te bewaren voor haar kind wat haarzelf nooit werd gegund. Dan zal er tenminste zijn het aandachtig luisteren dat vertrouwen lokt. Maar temeer zal zij pijnlijk voelen, dat geen blijde herinnering van eigen ervaren als vanzelf de juiste woorden in haar doet geboren worden, welke in vurige overtuiging schilderen dat opperst geluk, die innigste vereeniging van ziel en Zinnen, waaruit slechts een volkomen bevredigend vrouwen-en qez^^even wordt opgebouwd. Zij zal alléén woorden van 74 DE MOEDERS. hoop hebben, maar geen eigen echo zal daarin weerklinken, 't Kind in haar gespitst, nieuw ontwaakt gevoel, zal onmiddellijk die echo missen. En er komt tusschen moeder en dochter, tusschen twee vrouwen nu, een wederkeerig kiesch, voorzichtig ontwijken — een half berekenend, half onwillekeurig zwijgen. Er is nog het dieper reikende gevaar: de jonge ziel, die nooit den nabloei zelfs van echtelijk geluk meeleefde in het ouderhuis, heeft onbewust een gif ingezogen. Er zullen altijd zijn de meisjes, in wie het eigen gevoel zóó sterk en zuiver opbloeit, dat het te krenken noch te knakken is. Maar waar de jonge vrouw behoort tot de overgroote meerderheid, die niet diep en onaantastbaar den eigen weg in zich voelden, — die niet kónden of durfden wachten, en hunkerend toegrepen in vrees — daar is bij de meestal onvermijdelijke ontgoocheling, ook zij weer een makkelijke, grage prooi voor de verkeerde emancipatie. Daar is het niet te verwachten, dat zij een dergenen zal zijn, die mee den dam opwerpen tegen den tijdgeest, en sterk het moederschap verdedigen en hoog houden. Misschien in het gunstigst geval DE MOEDERS. 75 zal zij als haar moeder eenmaal „leven voor man en kinderen"; maar ook bij haar zal de diepere beteekenis van dit woord verworden tot een bestaan binnen vier muren, waaruit geen groei ooit als een vreugd naar buiten zich zal losbreken en nieuwen groei verwekken. En haar huis wordt er wéder een meer, waar niet van de moeder als van een warmte-en-lichtgevenden kern, een geest uitstraalt, die menschen schept helderder van gedachte, wijzer van hart dan de wereld waarin wij thans leven. Bovendien is — tenzij in de vrouw het moederwezen al-overheerscht — in al die huwelijken waar niet aan 't begin het waarachtig liefdebesef stond, bij de toenemende lauwheid en ontgoocheling, het veld willig en bereid voor dat andere woekerend misgewas van dezen tijd: het willekeurig beperken van het moederschap. Want de vrouw kan hier het moederschap slechts zien, ontdaan van zijn schoonsten vorm: de volmaking eener groote liefde — de vreugde den geliefde herboren te zien, in honderd nuancen weer te vinden en opnieuw te ontdekken, in beider kinderen. En lusteloos verkoeld voor den man, zal zij het dra DE MOEDERS 76 gaan voelen als een teveel van vermoeienis, van eischen aan het verzwakte lichaam, een teloorgaan van haar jon ge-vrouwenleven voor zijn tijd. Maar die niet blijmoedig het telkens keerend moederschap hebben kunnen aanvaarden, zij missen tevens den natuurlijken, geleidelijken innevlijken groei, welken het in durende wisselwerking in haar wekt. Zij hebben door het eigenmachtig verstoren van het lichaamswerk de rijpende overgave in de ziel méé verstoord, die de vrouw behoeft om veilig te geraken naar de latere jaren. DE LATERE JAREN. Zij zijn het, de stille latere jaren, die daar staan te wachten op ons vrouwen. Zij wachten ons onafwendbaar als een oordeel, waar wij langzaam maar zeker worden heengedreven. De latere stille jaren, die ons monsteren met koude genadelooze oogen, en schouwen tot op den bodem van ons hart: Wat wij hebben gered uit den langen strijd. Wat het armelijk deel is dat wij meetorsen als een last, of het kleinood dat wij triomfantelijk hoog heffen en wisten te bewaren. Of wij machteloos neerzinken met leege handen en leeg hart, of in gelaten overgave wachten kunnen, bewust dat niets ons kan ontrooven wat wij wisten te hoeden als ons kostelijkst goed. Het zijn de latere jaren, waarop wij vrouwen bedacht moeten zijn. Zooals het kind in zijn prille jeugd kracht en weerstand moet garen voor zijn leven als 78 DE LATERE JAREN. mensch, zoo moet de vrouw in haar vollen bloei levensgezondheid en levenbewustheid vergaren voor den zwaren tijd als jeugd voorbijglijdt, en zij wanhopig achter zich grijpt naar wat onherroepelijk haar ontglipt ■— naar alles waartoe eenmaal het leven zoo gevensbereid was, en dat nu stuk voor stuk onverbiddelijk haar ontzinkt. De moeielijke latere jaren, waarin ten tweeden male de vrouw staat voor een overgang, een stap: die van jeugd naar den leeftijd waarop een nieuw geslacht vóórgaat, en zij terug te treden heeft; een nieuw geslacht, jong en frisch, waartoe zij niet meer behoort. Nu komt het er op aan voor elke vrouw, gehuwde of ongehuwde, de rust, de voldoening te hebben veroverd, waar de diepe begeerte van ons innigste, ons beste, ons waarste zelf naar joeg. Te hebben beantwoord aan wat het leven van ons eischte; het werk te hebben volbracht, dat in dit aardsch bestaan op ons wachtte en voor ons was weggelegd — waarheen onze beste krachten ons riepen. Want de tekorten in ons leven zijn vele, en de som der tekorten is groot, DE LATERE JAREN. 79 maar wij derven meer dan noodig was. Wanneer onze oogen niet helder hebben gezien in de voor ziel en lichaam vruchtbare jaren waar onze weg lag — als wij gegrepen hebben met voorbarige handen naar wat niet ons deel was, en het noodigste tusschen de vingers lieten glippen — als wij niet gehoorzaamd hebben aan den zuiveren onbedriegelijken slag van het eigen hart, waar heen die ons drong, en dien lieten overstemmen door valsche vervoering en zelfbedrog; als wij gedwongen door een noodlottigen tijdgeest in vreemde en onbeminde oorden een bitter dagelijksch brood moesten verdienen, dat vreugde noch voldoening gaf — dan blijft ook in de latere jaren ons huis donker, de vensters dood. Dan blijft er de ellendige levensonvoldaanheid als vooze vrucht van het vergeefsche leven. Dan blijft er naakt en open de barre weg tusschen het leege verleden en het leege verschiet, waarop de noodlijdende ziel verslagen ligt, bij gebrek aan het eenige wat over de gevaarlijke klove heenhelpt: Het werk waarin onze kracht lag. Iedere tijd draagt zijn eigen schuld. Die van den onzen is een ontzettende 80 DE LATERE JAREN. schuld aan de vrouw door haar eigen sexe. Want thans doemen zij op, niet meer de enkelen, wreed over 't hoofd geziene, stom en klaagloos ondergaanden; maar gansche onafzienbare rijen: de onwetenden, de niet begrijpenden, de meegesleepten, de jagenden naar valschen roem, de ontelbare voor haar brood werkenden — allen gekluisterd en gekneld in het dwangbuis van een leefwijze die de hare nooit zijn kan, en slechts vrij en ontheven van het eenige wat voor de vrouw het leven werkelijk levenswaardig maakt: De lediggebleven plaats, waar zij noodig en onmisbaar is, en tevergeefs werd gewacht. Slechts één ding is er dat die schuld — de schamele van triomf en heerschzucht, van blindheid en wanbegrip, van nooddwang kan delgen — iets wat de latere jaren, de gevreesde, de onbarmhartige en schijnbaar genadelooze voor ons bergen in hun schoot. Als de driftige, de heftige instincten van de jonge jaren tot zwijgen zijn gekomen, en den innerlijken blik niet langer vertroebelen, dan woelt en worstelt zich uit den chaos van ons denken en voelen iets los: DE LATERE JAREN. 81 Het eindelijke, late zelfinzicht. Het is de vergeten vrucht, die te hoog hing aan den levensboom, en in stilte gerijpt, onverwacht in den laten herfst als een gouden zegen ons nog in de leege niets meer verwachtende handen valt. En wat wanhopig bevochten is en verdrongen tot het doodgewaand lag, dat staat nu nog eenmaal op, met moordende of met louterende macht, en nu is het: vallen en blijven liggen voor goed ■— of overwinnen door eindelijk durven zien; en met het besef van eigen misgreep, het eigen tekort om te zetten in winst voor anderen. Aan ons geslacht is het kwaad geschied. Het nieuw bezit heeft voor ónzen tijd een verlies opgeleverd; maar daarom geen verlies voorgoed. Wij zouden de nieuwe loot niet willen uitroeien, dat kind eener revolutie, die noodzakelijk was, omdat het oude vermolmd en ziek bleek. Maar wij willen uit het oude en het nieuwe het beste kiezen. Wij willen het oude terughebben, geheven op een hooger plan. Wij willen een oud ideaal weer oproepen, maar het is niet meer te vesten op de oude gronden. 82 DE LATERE JAREN. Wij willen niet voortgaan op deze wijze, naar de op den spits gedreven emancipatie der vrouw met zijn ellendige gevolgen. Wij willen niet het moederleven opgeven in slechten ruil voor een mannenleven! Wij willen een moederleven voor alle vrouwen. Nu de vrouw zich eenmaal een plaats veroverd heeft in regeering en openbaar beheer, moge dit tenminste déze winst opleveren, dat zij al haar invloed zal aanwenden, niet om steeds meer kinderen moederloos te maken door zooveel mogelijk de vrouw den arbeid buitenshuis te helpen bevorderen en te vergemakkelijken —* maar te streven naar dit ideaal: Dat eenmaal de levensomstandigheden zóó worden, dat iedere gehuwde vrouw haar moederleven mag behouden, en in de rust van haar gezin opvoeren tot zijn oppersten vorm. Hiertoe is de opvoeding der moeders tevens aan de eerste orde. En „de Rotterdamsche School voor Leeraressen in Kinderverzorging en Opvoeding ", een groote stap nader tot de verwerkelijking ervan — Dat ook iedere ongehuwde vrouw een moederleven verkrijgen kan, en op deze wijze zich een bestaan kan verzekeren. Een DE LATERE JAREN. 83 moederleven in den ruimsten, mildsten zin des woords: de geestelijke en lichamelijke verzorging van anderer kinderen, van hulpbehoevenden van alle leeftijden en standen. Zoodat waar het eigen gezin haar ontgaat, haar niet bovendien nog de ontbering wórdt opgelegd van werk in een sfeer die de hare niet is, en nooit voldoening voor haar kan inhouden. Een werkkring, waar haar natuurlijke vrouwelijke aanleg zich kan ontplooien, opdat naast het onontkoombaar gemis toch nog de meest mogelijke bevrediging in de latere jaren haar deel mag zijn. Dan eerst zullen wij vrouwen waarlijk vrij zijn; dan eerst zal het nieuw bezit een eigendom voor ons zijn. Als wij begrijpend, willig zijn ingekeerd in de oude banden. Wetend en beseffend hoe dit onze grootste onaantastbaarste vrijheid is: die bewust verlangt te dienen in onafgebroken zorg en opoffering voor het nageslacht, — hoe dit onze taak is, welke heerlijk uitreikt boven dien van den man: het licht brandend te houden, dat als een helle zegen van onze binnenkamers uitstraalt over de wereld: De geest der Moeders, die de wereld maakt. INHOUD. # Bladz. Inleiding 1 het studeerende meisje. ... 9 de werkende vrouw. .... 23 Het kind 43 De moeders 59 De latere jaren 77 1076 F DE MODERNE VROUW EN HAAR TEKORT Van 1NABOUDIER-BAKKER 'verschenen bij dezelfde uitgevers: MACHTEN, 3e druk. HET BELOOFDE LAND, 5e druk. WAT KOMEN ZAL, 4e druk. KINDEREN, 4e druk. GRENZEN, 2e druk. BLOESEM, 2e druk. DE ONGEWETEN DIJDEN. 2e druk. EEN DORRE PLA~NTf*de druk. HET SPIEGELTJE, 5e druk, AAN DEN OVERKANT, 2e druk. DE MODERNE VROUW EN HAAR TEKORT t, DOOR INA BOUDIER-BAKKER 88 AMSTERDAM 88 P. N. VAN KAMPEN 6 ZOON INLEIDING. Door alle tijden heen was er de strijd tusschen ontbering en bezit. Te lange ontbering doet den mensch, wanneer eindelijk de kans tot vrijheid van handelen voor hem daagt, zich zonder onderscheidingsvermogen toeëigenen al wat hij bemachtigen kan; te lange onderdrukking draagt de kiem in zich van een losgelaten blinde zucht naar vrijheid, die geen perken meer erkent.;De vrouwenbeweging, zoogoed als de communistische, is in haar diepsten kern niets anders dan een strijd tegen het bezit. Het is geweest de eindelijke opstand van een gansche klasse vrouwen, aan wie de natuurlijke geluksvoorwaarde: het bezit van man en kinderen, ontging; en wier vreugdelooze levens zich doelloos voortsleepten in het donker naast het licht en vol bestaan hunner gelukkiger zustersj Met welk recht werden zij veroordeeld tot dat duister? Met welk recht bleef hun tevens iedere andere levenskans ontzead? D. M. V. 1 2 INLEIDING. Langzaam, drup voor drup, brandden de tranen der tijden zich vast in de harten met deze al dringender vragen. En de verzwegen klacht, het stom-gedragen bitter leed van duizenden lang-gestorvenen, sprak tot de levenden, en wekte eindelijk het verweer. En na de enkelen, die vroeg ontwaakt, alléén den strijd gestreden hadden onder spot en hoon — die in hun warm hart, dat zich niet neerleggen kon bij zooveel ontbering, de pijlen hadden opgevangen van boosaardige verdachtmaking, van kleinheid, en wan-begrip — uitgestooten door een verontwaardigd philisterdom, wijl hun eenzaamheid het waagde zich te keeren tegen een gansche wereld.... na hén, groeide aarzelend uit een kleine schare belijdsters van een nieuw geloof: het vrijmakend geloof, dat er nog een ander bezit was dan de vanouds erkende, éénige schat. Het onafhankelijk bestaan, gelijk aan en naast den man; het geluk te mogen gaan in de wereld en werken. En tegenover den engen bestaanskrmg van zorgende vrouw en offerende moeder te stellen het bezit van den vrijen geest. Zij, die daar binnen de muren, welke INLEIDING. 3 omsloten al wat zij wenschten, veilig en rustig zich voelden, zagen misprijzend die diepe beroering aan. En uit de oude wereld der vrouw gingen de stemmen op, die krachtig klonken tegen den nieuwen klank in. Die spraken met de overtuiging geboren uit de diepte der bevredigdheid van een gansch leven gesleten in de eigen sfeer. Door alle smart en moeite, verlies en teleurstelling heen, de triomf van het bezit. Waaruit sproot het krachtig geloovend geduld, dat het leven deed aanvaarden in vertrouwen en deemoed; dat het hart deed begrijpen, waar het verstand faalde; dat voerde in kalme overgave naar den ouderdom, die wachtte op de plek, waar een gansch leven de vrouw zich onmisbaar geweten had. Maar over die krachtige, rustig bevredigde stem m de stem dergenen die hun deel aan het leven veroverd hadden — blééf de nieuwe gedachte. Opgeroepen en gevoed door een visioen teruggaand tot in de diepte der tijden; van eindelooze rijen eenzame gestalten, zij die hongerig waren weggegaan van 's levens disch. Die terzijde hadden moeten treden toen de liefde hen was overgeslagen, en geen gezin 4 INLEIDING. zich om hen had opgebouwd; en zich tevreden hadden moeten stellen in het gezin van bloedverwanten te aanschouwen wat haarzelve niet was gegund — in het beste geval onderhouden op een paar kamers. Of die een vreemde gave in zich hadden gedragen, een drang, afwijkend van die der zusteren; en wat zij als een bloei in zich voelden ontluiken, hadden moeten verbergen als een schande, waaraan het fatsoen eener gansche familie zich stootte. Gekooide en geknotte levens, veroordeeld om een ongeweten schuld; verbergend als een vlek den bittersten smaad: niet te zijn verkoren. Het was de Angst voor het doellooze vergeefsche leven van ontelbare zwijgend ondergegane vrouwen — de angst van eeuwen en eeuwen. Traditie van Angst. Bekampt en verborgen in radelooze, langzaam verdorrende harten, verbeten in den strakken glimlach van ontijdig verwelkende gezichten, verstikt in trots van ongeweende tranen. De angst, die den bloei van ziel en lichaam uitmoordde tot de eindelijke rust van een onbeweend graf. Het was de@ angst, die luider en indringender sprak dan de stem der moeders INLEIDING. 5 — want zij waren de bezitsters. Maar tot de jongen, zij die de levenskans nog vangen moesten, die niet wisten hoè zij eenmaal inkeeren zouden: met volle handen of ledig en arm — tot haar riep de Angst 1 Joeg de angst in doorwaakte nachten de eenzame gestalten op van ongehuwde tantes en nichten, vroeg verwelkte schuwe vrouwen met een verwijtende vraag in den uitgedoofden blik van kind: weinig meer dan dienstbode in het huis dat haar onderhield; geknot in haar voelen en denken als onmondigen; gekneusd in haar beursch besef van oud-geworden meisje. Nooit vrouw geweest — neen, maar nooit mensch geweest ! Het was deze angst, lijdzaam en weerloos uitgeleden door de eenzaamsten onder de menschen, die thans den strijdkreet der vrouwenbeweging in de wereld wierp. En wrekend het mat gebaar van moedeloos ineengesloten handen, wees naar de nieuwe leus, die de redding inhield, welke voor de anderen nooit had gedaagd ~ een weg opdreef die haar voeten nooit hadden gevonden. Die thans plotseling vele jonge meisjes en vrouwen zich deed loswringen uit de sfeer die nóg hen bond, zooals zij HET STUDEERENDE MEISJE. Als in het meisje de drang naar het leven begint te gisten, de innerlijke strijd om bewustwording van wat haar wacht, dan wordt zij meestal, in plaats dat haar tijd en rust en vrijheid gelaten wordt voor die worsteling, voor de vraag gesteld: „Welk vak, welke studie zij zal kiezen. Zij heeft een helder hoofd, anders zit zij toch maar te droomen of voert niets uit — op die manier heeft zij geregelde bezigheid." Ik wil hier voor het oogenblik nu alléén spreken over degenen, voor wie het kiezen van een vak niet op financieele noodzaak noch op sterk sprekende begaafdheid zich gronden. Naast die andere onder meer rechtvaardige en vruchtdragende overwinning der vrouwenbeweging: de verkrijging van het recht voor de enkele waarlijk begaafden universitaire studie te kunnen volgen, en aldus zich een bestaan te veroveren beantwoot- 10 HET STUDEERENDE MEISJE. dend aan hun aard en aanleg, is er deze keerzijde van de medaille, dat nu tevens de weg geopend is voor de groote menigte niet-begaafden, voor wie geestes-arbeid volstrekt geen behoefte, geen natuur is, en dus ook geen geluk of voldoening kan inhouden; die geprest door ijdele ouders, opgezweept door holle theorieën van onnadenkende kortzichtige anthousiasten, in 't kort: gedreven slechts door den tijdgeest, blind en doof voor eigen intuïtie denzelfden weg ophollen. En aan dezen wordt een ontzaggelijk kwaad berokkend; voor al dezen beteekent de vrijheid inderdaad een nijpend tekort aan haar natuur. In de meeste gevallen geeft het kind toe aan den drang van buitenaf om te gaan studeeren. Haar vriendinnetjes doen het, haar ouders wenschen het, haar leeraars achten het mogelijk. En het meisje steunzoekend ook in de gedachte, dat de eerste jaren het met de studie niet zoo heel erg ernst behoeft te zijn, dat zij waarschijnlijk in dien tijd wel geëngageerd zal raken, trekt welgemoed ter hoogeschole. Maar — een helder meisjeshoofd geeft geen waarborg voor geschiktheid tot wer- HET STUDEERENDE MEISJE. 17 dagen verdroomde achter de vensters in ongezond eentonig bestaan. En andere tijden zullen moeten komen, die in geleidelijken groei ons wijzen wat ónze oogen thans niet zien: waar de derde, de betere weg ligt; wat het goede was in wat we verwierpen, en het verkeerde in wat we er voor in de plaats stelden. We zullen terug moeten en tegelijk vooruit. Niet een recht van vrijheid voor den geest dat uitgeloopen is op een verstoring, een veronachtzaming der noodzakelijke samenwerking van ziel en lichaam. Een andere vrijheid: eene opvoeding van den geest voor de vrouw, die leidt naar het moederschap, niet als vroeger onbewust en daardoor dikwijls falend, maar bewust van een verantwoordelijkheid naar ziel en lichaam — vol van een begrijpende wetende liefde, die het kind in meerder eerbied zal ontvangen en grootbrengen. Een arbeid ook voor de anderen die geheel tot het vrouwelijk gebied, het moederwezen in de vrouw beperkt blijft en tegelijk wordt verruimd —- niet uit eigenmachtige wering van den man maar om de eenige natuurlijke reden dat hier de vrouw noodig is en onmisbaar, en in dat bewustzijn dus D. M. V. 2. 18 HET STUDEERENDE MEISJE. ook alles het beste van zichzelf zal geven. Maar daarvoor zullen we ook terug moeten. We zien, de oude gevangenschap voor den vrouwenlijken geest heeft uit. Maar het was een gevangenschap, waar naast de haar aanklevende wreede onrechtvaardige zijden, het eigenlijkst innigst wezen der vrouw tegelijk een groote vrijheid had ongehinderd zich uit te leven, te groeien en tot bloei te komen. Het droomen en uitspinnen van tallooze illusies, het mag uit onzen wilden jagenden tijd vallen, het hangt toch alles ten nauwste samen met de ingeboren vrouwelijke natuur. Al die droomerijen, waar concentreerden zij zich op? Toch op het allernatuurlijkste tenslotte — op den eenigen levensdrang der vrouw. Het mocht terzelfder tijd ook ruimte geven aan te veel verdieping, ontaarden in abnormale overspannen zelf op winding, waartegen thans geestesarbeid zulk een gezond tegenwicht lijkt — misschien zal op den duur de remedie als te gewelddadig erger blijken dan de kwaal, en deze langs een omweg weer in de hand werken. f"Want de vrouw heeft behoefte aan de vrijheid der gedachtenrust — opdat haar innigste droomen zich ongehinderd kunnen HET STUDEERENDE MEISJE. 19 uitspinnen. Het is het langzaam rijpen van ziel en lichaam voor het eenig levenswerk, het moederleven, waartoe in het algemeen de vrouw geroepen èn onmisbaar is. In onze nuchteren jachtigen tijd is ook de gelegenheid hiertoe in het gezin-zelf grootendeels te niet gedaan. Geen uitzet wordt meer in huis genaaid door vlijtige vrouwenhanden; aan zulk een zelf-genaaid uitzet hing eenmenschenleven. Van hoeveel illusies, hoop en verwachting was iedere steek de stomme getuige. In geluk of smart, in blijdschap of wanhoop gedragen en verbruikt, met berusting en overgave in alle aardsche stormen eindelijk gladgestreken en weggeborgen in de oude kast. Er was in dezen arbeid wat voor iedere echte vrouw brood des levens is: de berustiging van d' eigen sfeer. En de ontgroeiïhg aan die oude banden, de ontwikkeling die leidde tot déze vrijheid, beteekenen zooals het thans is, slechts een vergrijp aan noodzakelijke vrijheid voor haar natuurlijken groei. Aan het studeerende, op kamers wonende meisje heeft totaal de gedachterust, de stille rijping ontbroken van „de vroegere meisjes achter de vensters." Er heeft hun 20 HET STUDEERENDE MEISJE. ontbroken de geleidelijke groei in het ouderlijk huis naar het huis waar zij zelf eenmaal ouders zullen zijn. Zjj,, missen juist, pp den tijd dat hun hart er wijd voor open staat, het mede-Fev^, het mede-zorgen uTKët gezin; zij missen terwijl zij nog kina zicïTweten tusschen de ouders den gelijktijdigen groei der bewustwording van wat hun wacht, als het eigen kind hun zorgen zal vragen. En wat wanneer zij niet huwt? Dan zal dit werk, hetwelk haar geest gewelddadig bezet maar haar hart ledig laat, het matig of nietbegaafde meisje toch niet kunnen redden van fnuikende levensonbevredigdheid. Dit geldt nog niet voor de jeugdjaren. Dan heeft ieder meisje nog wel levensdurf en levenslust in zich om onder het meest dorre werk op te teren. Het gevaar schuilt in de latere jaren; da»- wxegkt zich hej^tekort. En dan zullen de uitsluitend vrouwelijke werkkringen de eenige blijken, die op den langen duur de vrouw, welke verstoken bleef van haar natuurlijk levenswerk, niet te veel geweld aandoen. De leegte blijft een vijand van haar zenuwen. Elk tekort in het leven wreekt