A REMBRANDT DOOR J. D. C. VAN DOKKUM Toen Goethe reeds een man van hoogen leeftijd was, die de waarde van zijn persoonlijkheid en zijn werk met groote helderheid aanzag, sprak hij op zekeren middag van het jaar 1828 tot -zijn vriend Eckermann: „M'n beste jongen, ik moet je wat zeggen, dat je veel verklaren zal, en je je leven lang zal ten goede komen. De dingen, die ik geschreven heb, kunnen niet populair worden; wie daaraan denkt, en daarvoor moeite doet, handelt in dwaling. Zij zijn niet voor de groote menigte geschreven, maar slechts voor enkele menschen, die iets dergelijks wenschen en zoeken, en die zich in gelijke richting bewegen". ' Toen de groote dichter zoo sprak, had hij ten opzichte van de menschen, die hem omgaven, gelijk; maar de tijden hebben de menschen veranderd, en ondanks des grijsaards uitspraak, mogen we erkennen, dat zich zoowel het werk als de persoon des dichters een onmiskenbare populariteit verworven hebben. En *t geval van Goethe is geenszins een uitzonderingsgeval, want groote kunstenaars vinden slechts zelden hun tijdgenooten in de periode, waarin ze leven: ze voeden op tot een nieuw kunstbegrip en een nieuwe levensleer. Onze geniale schilder Rembrandt Harmensz van Rijn is een niet minder sprekend bewijs voor deze overweging, want zijn kunst is modem bijna drie eeuwen nadat hij voor goed de oogen sloot, en de man, die in de 17e eeuw werkte en dacht, vond in het denken en gevoelen van de 20e eeuw de elementen, die zijn arbeid in het volle licht plaatsten, 91 4 en voerden tot de juiste waardeering zijner overweldigende grootheid als mensch en als kunstenaar. In het jaar 1890 verscheen er te Leipzig een klein boekje, dat den zonderling klinkenden titel droeg: „Rembrandt als Erzieher, von einem Deutschen". Dit wijsgeerige betoog, met groote geestdrift geschreven, dat in duizende exemplaren over de geheele wereld gekocht en gelezen werd, bedoelde niet meer of minder dan den Hollandschen schilder Rembrandt tot een ideaal te stellen voor het geheele Duitsche volk. De schrijver, Dr. Langbehn, zag in de buitengewoon sterke persoonlijkheid van Rembrandt, in zijn kloeke originaliteit het voorbeeld, dat het Duitsche volk opnieuw tot de erkenning kon brengen van eigen kracht en waarde. Hij zegt: „Zijn persoonlijkheid in haar algeheele ongekunsteldheid en boven-individualiteit, vertoont zich als een werkdadig tegengift tegen het Duitsche schoolmeesterdom, dat reeds zóóveel onheil stichtte; deze man voegt zich naar geen schablone, hij spot met iedere poging om hem op 't een of ander geleerd prokrustes-bed te leggen. Akademische programmata en schoolsche regelen passen zich niet bij hem aan, gelijk bij Rafaël en anderen; hij blijft die hij is: Rembrandt. Terzijdestelling van alle regelen is de hoofdregel zijner kunst, en dit is de meest artistieke van alle kunstregelen. . . Daarom eigent zich de naam Rembrandt tot strijdkreet, niet alleen voor het toekomstige kunst-tijdperk, maar ook voor het geheele geestelijke leven in Duitschland in den tegenwoordige tijd". Langbehn's betoog vond natuurlijk een aantal bestrijders, maar ten spijt zelfs van dien vinnigen spotter, die het enthousiaste geschrift parodieerde in zijn „Höllen-Breughel als Erzieher. Auch von einem Deutschen", gaf Langbehn's geschrift een zeer krachtigen stoot aan Rembrandt's populariteit in Duitschland en daarbuiten, en thans, 23 jaar nadat „Rembrandt als Erzieher" het licht zag, gelooft men wel nagenoeg algemeen, dat hij de grootste en meest origineele schilder is, die ooit geleefd heeft: Rafael Sanzio, die ons op de schoolbanken (dertig jaar geleden) nog als den vorst aller 92 5 schilders voorgepreekt werd, heeft de eerste plaats aan den Hollander moeten afstaan. En niettemin, uit welk een klein milieu kwam deze groote kunstenaar voort! Zijn wiegje stond te Leiden in de Weddesteeg, zijn vader was de bezitter van een molen. Algemeen verbreid is de legende, dat Rembrandt in dezen molen geboren werd. Dit gerucht echter hebben latere onderzoekingen onjuist bevonden. Harmen Gerritz van Rijn, de molenaar, was een stevig burgertje der sleutelstad, die wel een molen hield, maar er niet in woonde. De moeder des schilders heette Neeltje, Willemsdochter van Z.uytbrouck (haar geboorteplaats) en is ons uit haar portretten gemeenzaam als een vrouw uit den gegoeden burgerstand. Het echtpaar van Rijn was met zes kinderen gezegend, waarvan numero vijf, het wonderkind, den 15en Juli 1606 geboren werd. Rembrandt was zijn doopnaam, en tot op den huidigen dag is het een onopgelost raadsel, hoe zijn ouders aan dezen zonderlingen voornaam kwamen, die toen, evenals nu, geheel ongebruikelijk was, zoodat ze door den loop der tijden heen zijn uitsluitend eigendom bleef en geheel in de plaats trad van zijn familienaam. Langbehn zag reeds in dezen merkwaardigen doop een voorzegging, dat dit kind iets buitengewoons zou worden. En 't is wel zeer merkwaardig dat ook in later tijd niemand op dezen goed klinkenden, mooien naam beslag gelegd heeft, die hem van allen onderscheidt. Burgerlijk intusschen was de kring waaruit hij voortkwam en waarin hij werd opgevoed. Men mag echter aannemen, dat hij al vroegtijdig vader Harmen en moeder Neeltje verraste door zijn ongewone gaven, en dat zij in dit eene kind meer zagen dan in hun andere spruiten, want, terwijl zijn broeders voor een ambacht werden bestemd, achtte men het noodig aan Rembrandts opvoeding wat meer ten koste te te leggen. Hij werd naar de Latijnsche school gezonden, met het doel zich voor te bereiden tot de studie aan de nog jonge Leidsche universiteit. Harmen Gerritsz droomde 93 6 wellicht, dat er uit het schrandere kind een groot geleerde, misschien wel een groot staatsman kon groeien, die tot hooge ambten klimmen en de belangen der republiek dienen zou. Dit echter bleek een illusie, want Rembrandt zal wel evenals de meeste artistiek-aangelegde kinderen een droomer zijn geweest, die betrekkelijk weinig talent toonde voor gezette studie. Zijn roeping tot de schilderkunst drong zich waarschijnlijk ook al spoedig sterk op den voorgrond, zoodat hij van de Latijnsche school niet naar de universiteit ging, maar naar het atelier van zijn stadgenoot, den schilder Jacob van Swanenburch, een kunstenaar van geringe beteekenis echter, bij wien de geniale jonkman spoedig uitgeleerd was. Na een driejarigen werktijd in deze voorschool toog hij naar de stad, die in later tijd al zijn glorie en zijn smart zou aanschouwen, de wereldstad Amsterdam, en stelde zich daar onder leiding van Pieter Lastman, die evenmin een groot schilder was, maar zich op een studietijd in Italië beroemen kon, het land, dat toen nog voor de bakermat van alle kunsten gold. Men gelooft intusschen, dat Rembrandt slechts zes maanden bij Lastman werkte, en nadat hij van hem de beginselen der etskunst had geleerd, nog eenigen tijd arbeidde op het atelier van Pinas. Vervolgens keerde hij naar Leiden terug, om zich, thans zonder meester, een eigen weg te zoeken. De eerste aanleiding daartoe heeft vermoedelijk het onderwijs van Lastman hem wel gegeven, want deze paste nu en dan in zijn schilderwerk het claii-obscuur toe, dat de kern zou worden van des grooten meesters rijpere kunst. Uit Rembrandt's vroege jeugd zijn ons overigens geen werken van hem bekend. Het vroegste zijner gesigneerde en gedateerde werken draagt het jaartal 1627 en werd dus vervaardigd toen hij als 21-jarig jonkman de kinderschoenen ruimschoots ontwassen was. Het bevindt zich in het Museum te Stuttgart en stelt den apostel Paulus voor in de gevangenis. Ik vind vermeld, dat dit jeugdwerk nog slechts weinig vertoont van de eigenschappen, die Rembrandt's grootste roem zijn, nl. de buitengewoon scherpe karakteriseering der personen en de merkwaardige belichting der objecten, die in 94 7 de voorstelling bizonder naar voren moeten treden om het geheele tafereel kracht, leven, dramatiek te schenken. Toch had hij ook toen reeds het begin van zijn kunstrichting gevonden, want op een schilderij uit dezen zelfden tijd, „De Geldwisselaar", dat zich eveneens te Stuttgart bevindt, worden effecten van clair-obscuur aangetroffen, die bewijzen, dat de studie van het contrast tusschen licht en duister, waarmee hij later wonderen wrocht, hem reeds meer in 't bizonder bezig hield. Nog veel licht en donker intusschen moest in het leven aan hem voorbij gaan, vóór dit machtige geheim zijn ziel geheel beheerschte en hij er de symboliek in uitzeggen kon van eigen groot geluk en eigen bitter leed. Want dit vooral is de innerlijke beteekenis van Rembrandt's kunst, dat ze zijn geheele wezen weerspiegelt, dat hij er zijn intiemste gedachten aan heeft toevertrouwd, en het teeken- en schilderwerk slechts als middel aangewend, om uit te spreken wat in hem woelde. En dit maakt hem tot den opvoeder, tevens leider en hervormer, waarvan de geestdriftige Duitscher Langbehr. spreekt. De Directeur van het Museum Boymans te Rotterdam, F. Schmidt Degener, heeft dit verband tusschen leven en arbeid des kunstenaars uitvoerig behandeld in zijn lezenswaardig boekje over Rembrandt, dat enkele jaren geleden in de „Wereldbibliotheek" werd opgenomen. We mogen aannemen, dat des schilders jeugd, waarover ons slechts weinig bekend is, een zonnige was, dat zijn ouders wellicht hun veelbelovend kind hebben verwend en gekoesterd, en dat de wereld aanvankelijk dit verwennen en koesteren van den schitterend begaafden jonkman met zijn interessanten, geestigen kop en zijn kunstenaarstemperament, heeft voortgezet. Succes had hij zeker volop in zijn kleine wereld te Leiden, en de wierook van vrienden en bekenden zal hem daar zeker wel naar zijn kroeslokkig hoofd gestegen zijn, totdat hij zich bewust werd, dat hem in een grooter wereld grooter succes wachtte. Met dergelijke overwegingen vermoedelijk hing in 1631 95 8 samen zijn vertrek naar Amsterdam, hoewel daartoe ook wel familieomstandigheden de aanleiding geweest kunnen zijn, in verband met den dood zijns vaders in 1630. En zijn besluit bleek aan de verwachtingen te beantwoorden. De vierentwintigjarige jonkman wist zich weldra door zijn genialiteit in de groote en rijke koopstad, waar in die dagen het intellect van nagenoeg de geheele wereld samen kwam, op den voorgrond te stellen. Hij had zich namelijk toegelegd op het schilderen van portretten. Ernstig en grondig was zijn studie geweest in dit onderdeel van het uitgebreide kunstgebied. Van jongsaf-aan moet de artistieke weergave van het menschelijk gelaat en de menschelijke gestalte zijn bizondere belangstelling gehad hebben, en het was misschien niet geheel uit vrijen wil, dat hij bij de bestudeering daarvan het goedkoopste, geduldigste en meest intelligente model nam n.1. zichzelf. Voor een spiegel gezeten schilderde hij honderde malen zijn eigen kop, begluurde de uitdrukking der gemoedsstemmingen op de verschillende deelen van het gelaat, en speelde in het geslepen kristal comedie tegen zichzelf: keek uitgelaten vroolijk, toornig, bedroefd, naar een gril van het oogenblik dit meebracht, leerde aldus het immaterieele schilderen, en schonk ziel en leven aan zijn geteekende en gepenseelde koppen. Rembrandt zelf was dus Rembrandts meest begunstigde model, hoewel er ook reeds in zijn jongen, Leidschen rijd nog wel anderen waren, die voor hem, „zaten". Zijn geheele familie moest beurtelings aan deze penitentie gelooven. De Lichtensteinsche Galerie te Weenen bezit een prachtig geschilderd portret van zijn zuster, die waarschijnlijk gedurende den vroegsten rijd van zijn verblijf in Amsterdam de vriendelijke hulp in zijn klein huishoudentje geweest is; maar meer in 't bizonder waren het toch in deze vroege periode van zijn schildersloopbaan de ouden van dagen tot welke zich het kunstvaardige penseel aangetrokken voelde. In verschillende fraaie koppen, geëtst en geschilderd, van een ouden man, stoeren Hollander, met diep generfd, burgerlijk gelaat, heeft men zijn vader meenen te herkennen; maar talrijker toch zijn de portretten van zijn moeder, een knappe 96 9 bejaarde vrouw met een lief, oud gezicht, dat gemoedelijk en tevreden de wereld inkijkt. Met groote toewijding heeft de schilder dit beminnelijke oude gelaat geteekend, en de goede moeder heeft er blijkbaar behagen in geschept, voor haar geniaal kind te poseeren. Dergelijke ijverige en nauwgezette studiën, wellicht reeds in de kinderjaren aangevangen, vormden den grondslag voor zijn succes in de wereldstad Amsterdam, waar weldra zijn roep als portretschilder zich verbreidde. Wat hem onderscheidde van alle portretschilders vóór hem, was de beweging, de ziels-dramatiek, welke hij in zijn koppen wist te brengen. Hij schilderde geen placide, strenge gelaatstrekken in rust van uitdrukking, maar streefde integendeel naar bewogenheid van het gelaat, naar krachtige expressie, en zocht en vond steeds een kenmerkende zielstoestand, een stuwende gedachte, welke aan het gelaat eigen leven schonk. Misschien meer grappige vinding dan geschiedenis is een anecdote uit later tijd, die van Rembrandt den portretschilder verteld wordt, maar die in elk geval wat ik hier boven zeide geestig toelicht. . . Op zekeren dag namelijk vertelden de buurvrouwen van de familie Van Rijn elkander, dat de vrouw van den schilder onmogelijk een goede huisvrouw kon zijn, want 't mensch, ze mocht dan zoo mooi en zoo lief zijn als ze wilde, stond soms meer dan een uur lang voor het venster, tusschen de gordijnen door naar buiten te kijken, of er in een burgermans huishouden geen wasch te vouwen en geen kousen te stoppen vielen. .. En de buurvrouwen hadden gelijk, want de blonde Saskia stond voor 't raam en bleef voor 't raam, en tuurde naar buiten, en was de ergernis van de buurt, totdat een der buurdames haar neus tegen het venster drukte, om iets te vragen aan de schildersvrouw ... Ze kreeg in 't geheel geen antwoord ... en toen zag ze 't ineens, dat dat levendige, mooie gelaat, die mond, waaraan nog pas de laatste klank ontglipte van een schertsend gesproken woord, die oogen, waarin de zonneschijn van den lentemorgen zich scheen te weerspiegelen, niet de echte Saskia waren, maar een schilderij. 97 10 Het praatje deed de ronde door de stad en iedereen kwam kijken naar het portret, dat een levend mensch leek, en het was een schitterende reclame voor den schilder . . . Waar of verzonnen, deze anecdote is typeerend voor Rembrandt's portretkunst. Men neme er zelf de proef eens van bij het veel besproken portret van Elisabeth Jacobsd. Bas in het Rijksmuseum te Amsterdam. Bezie zeer van nabij de toch ook belangrijke en fraaie portretten van Ferdinand Bol e.a., die in de zelfde zaal hangen, en ge zult bij uw nadering het leven uit gelaat en oogen zien verdwijnen: het wordt doode materie, verf en anders niet. Maar het gelaat der prachtige, deftige oude vrouw sterft niet onder uw blik, zè blijft u aankijken, haar oogen schijnen de uwe te weerspiegelen en in haar trekken ziet ge de fijne vibratie van echt leven. Deze verrassende hoedanigheden van den portretschilder waren het, die de rijken en grooten van Amsterdam weldra naar het atelier van den 24-jarigen jonkman op de Bloemgracht voerden, zoodat hij gelegenheid Vond zijn kunstenaarsziel te verblijden met de afbeelding der stoere, interessante koppen dier oude Hollanders, dier pientere kooplieden, die den burger-adel vormden van de bloeiende handelsstad. Toch was het niet uitsluitend het rijke Amsterdam, waartoe hij zich aangetrokken gevoelde. Wat hem bovenal tot onzen geestelijken tijdgenoot maakt, dat waren zijn democratische neigingen, zijn medeleven met de verworpelingen der maatschappij. Hij zocht de schilderachtige armoede in de achterbuurten en vond die bovenal in de jodenwijk, waar de eigenaardigheden van het „oude volk" zich toen nog veel meer dan thans abstinent hielden van den invloed der westerlingen, en waar uit sloppen en krotten menige interessante tronie hem tegengrijnsde, die een welkome buit werd voor zijn altijd vaardig teekenstift. Deze voorliefde voor Joodsche modellen had echter ook een andere bedoeling. De Bijbelsche voorstellingen namelijk nemen in Rembrandt's Oeuvre een belangrijke plaats in, in die mate zelfs, dat men 11 een Rembrandtbijbel heeft kunnen samenstellen: een rijk geillustreerden prentbijbel, met uitsluitend reproducties naar teekeningen, schilderijen en etsen van den meester. En bij zijn wèl-doordacht streven naar realiteit in zijn schilder- en teekenwerk, wijdde hij zich met ijver aan de studie der eigenaardigheden van het volk, dat in de bijbelverhalen handelend optreedt, en dat in het land der ballingschap (reden te meer voor den grooten individualist om er zich toe aangetrokken te gevoelen) zijn individualiteit zoo schitterend had gehandhaafd. Het Oostersche leven, dat hij voor zijn bijbelvoorstellingen behoefde (zoo althans meende hij) vond hij hier in 't hartje van Amsterdam, en hij verzuimde niet, zich deze omstandigheid ten nutte te maken. Of zijn omgeving dit begreep en waardeerde, is niet meer vast te stellen, want over zijn leven weten we maar zeer weinig: niet meer dan een schets in eenige uiterlijke lijnen. Maar zelden toch is een schilder zoo jong reeds beroemd geweest als Rembrandt: Amsterdam toonde bijna onmiddellijk na zijn vestiging dat het hem hoogschatte. In 1632 reeds ontving hij van het Amsterdamsche chirurgijnsgilde de opdracht, om een groep te schilderen van Professor Nicolaas Tulp en zeven andere heelkundigen, en dit werd de beroemde „Anatomische les" (Mauritshuis te *s Gravenhage) die in de prachtige groepeering der figuren en de levendige uitdrukking der gelaatstrekken de groote kwaliteiten van den jongen kunstenaar zoo buitengewoon krachtig deed uitkomen, dat de bestellingen hem toestroomden. In dit zelfde jaar leverde hij nog minstens twaalf groote portretten af, en zijn scheepje zeilde dus vóór den wind. Het volgend jaar 1633 bracht een zelfden rijken oogst, en over gebrek aan waardeering had hij dus in zijn Amsterdamsche jeugd niet te klagen. Zijn genialiteit was zoo overweldigend, dat hij zonder slag of stoot in dit groote milieu zich een positie won. Men erkende hem reeds als den meester bij uitnemendheid en hij vormde zich een kring van leerlingen. Ook hiervan vertelt men een anecdote, die kenschetsend 99 12 is en die de geschiedenis niet geheel weersproken heeft. Rembrandt zou namelijk een pakhuis op de Bloemgracht gehuurd hebben, waar hij een der zolders door schotten in een aantal cellen afdeelde. In elk dezer cellen zette hij een zijner leerlingen om te werken. Ten einde hun persoonlijkheid ongerept te houden, zonderde hij hen af. Op den verkoopsinventaris van zijn inboedel werden een aantal van dergelijke schotten aangetroffen, welke hij ook later voor den zolder van zijn huis in de Jodenbreestraat gebruikt schijnt te hebben. Indien echter deze anecdote fictie is, mag ze toch zeker voor een sterk bewijs gelden, hoe Rembrandt's tijdgenooten reeds overtuigd waren van des kunstenaars buitengewoon individualisme. We weten niettemin, dat zijn eigen persoonlijkheid die zijner leerlingen doordrong, zoodat velen hunner werken hebben gemaakt, die nagenoeg al de eigenaardigheden van des meesters arbeid bezitten. Ik wijs hier o.a. op Covert Flinck's „Isaac zegent Jacob" in het Rijksmuseum te Amsterdam, dat, indien de oorsprong ervan niet onomstootelijk vast stond, voor een werk van Rembrandt zou kunnen doorgaan. De geniale jonkman was thans in den vollen lentetijd van zijn leven, en de blijde uren vingen nog pas goed aan, nadat hij den 5en Juni 1633 zich verloofd had met een lieve, jonge vrouw van goeden huize, die den even bekoorlijken als bizonderen naam droeg van Saskia. Zij was gesproten uit het aanzienlijke Friesche geslacht van Uylenburch, en een dochter van een rechtsgeleerde uit Leeuwarden, Rombertus van Uylenburch. Toen zij Rembrandt leerde kennen, waren haar beide ouders reeds overleden. De kennismaking der gelieven schijnt een kleine roman geweest te zijn. Hij zag haar wellicht voor het eerst ten huize van den predikant Janus Silvius, wiens vrouw een oudere zuster was van Saskia. Hij werd uitgenoodigd haar portret te schilderen, en beeldde in het vriendelijk lachende gelaat van het blo'ndje, al de charme uit, die de liefde schenkt aan de trekken eener jonge vrouw. Op dit portret, dat zich thans in het museum te Dresden bevindt, heeft Rembrandt wellicht het moment vereeuwigd, waarop de harten der 100 13 beide minnenden elkander vonden. Een wonder was het niet, dat de jonkvrouw van voorname huize tegen de traditie van dien tijd in, zoo spoedig de hand aanvaardde van den molenaarszoon, want Rembrandt's portret uit dien zelfden tijd, dat zich in het „Louvre" te Parijs bevindt, vertoont een prachtigen, genialen kop met donker krulhaar en vurige, doordringende oogen. Innerlijk en uiterlijk was alle burgerlijkheid hem vreemd, en er bestond dus ook geen klove tusschen de patriciërs-dochter en den man uit het volk. Te St. Anna Parochie in Friesland trad hij den 22en Juni 1634 met haar in het huwelijk, en daarmee ving de zomer van zijn leven aan, want er is alle reden om te gelooven, dat er een innige verhouding bestaan heeft tusschen deze twee menschen, en dat Saskia niet alleen de huisvrouw, maar ook de muze is geweest van den kunstenaar. Genoemd en ongenoemd, ook als model voor zijn composities, teekende en schilderde hij haar ontelbare malen, en sierde haar op met de schatten en kostbaarheden, die hij in zijn atelier verzameld had. Hij droomde met haar de schoonste droomen van zijn leven, en fabelde zich, dat zij koning en koningin waren in het machtige rijk der Phantasie, en dit visioen beeldde hij uit in het van gloed en leven tintelende dubbelportret, dat een der grootste schatten is van het Dresdener Museum. Rembrandt in riddercostuum, het zwaard aan de zijde, den ridderbaret op de krullende lokken, heft met een buk van uitbundige vreugde („oubolligheid" noemden de oude Hollanders dat) een gevulde bokaal met champagne omhoog. Hij zit in een groote fauteuil, en op zijn knie rust de blonde Saskia, eveneens rijk uitgedoscht, in oud kostuum met een kostbaren keten om den hals en met edelgesteenten in het haar. Weelderig en vorstelijk is de geheele omgeving. Op de tafel staat onder andere fijne gerechten een pauwe-pastei, en in het rijke goudlicht is de kleine groep een droom van majesteit, die ons een hoogen dunk geeft van des schilders zonnige, uitgelaten stemming en van het rijke geluk der jong-gehuwden. Rembrandt's huwelijk had zijn welstand verhoogd, want 101 14 de jonge vrouw bracht bij het huishouden een voor dien tijd belangrijk fortuin (f 40.000) in, en bovendien bloeiden ook zijn eigen zaken. Reeds in 1633 leverde hij twee religieuse schilderijen, een „kruisoprichting" en een „afneming van het kruis" aan den stadhouder Frederik Hendrik, die in de komende jaren door een belangrijk aantal andere schilderijbestellingen gevolgd werden. Men weet dat hij aanvankelijk van den Prins voor elk dezer werken f 600.— ontving. In later tijd werd dit honorarium echter, naar men gelooft, verdubbeld. Wanneer we de veel hoogere waarde van het geld in dien tijd in aanmerking nemen, is er dus alle reden, om tot het besluit te komen, dat er in 't jonge huishouden volstrekt geen krimp was. Het volksgeloof, dat onze grootste schilder niet anders dan verguizing en miskenning ondervonden zou hebben van zijn rijdgenooten, is dan ook minder dan een halve waarheid. Dat zich over zijn leven een kring van anecdoten en legenden vormde is reeds op zichzelf een bewijs, hoezeer hij de belangstelling van zijn omgeving heeft gaande gemaakt. Zijn levensbeschrijver, Arnold Houbraken echter, treffe het verwijt, dat hij allen laster critiekloos als waarheid geloofd en alle verdichting als historie opgenomen heeft in zijn „Groote Schouburgh". Hij voornamelijk draagt de schuld van de scheeve voorstellingen, welke men zich geruimen tijd van Rembrandt's leven maakte. Het heeft heel wat moeite gekost, uit deze verdichting, die, den schijn aannam van echtheid, omdat Houbraken Rembrandt's jongere tijdgenoot was (hij was 9 jaar toen Rembrandt stierf), de waarheid af te scheiden. Een eerste ernstige poging werd daartoe gedaan door Dr. P. Scheltema in zijn „Redevoering over het leven en de verdiensten van Rembrandt van Rijn" in 1853; vervolgens kwam in 1854 de Duitscher Eduard Kolloff met zijn beroemd opstel in het „Historisches Taschenbucb", dat vooral belangrijk is voor de waardeering en kennis van Rembrandt's werk, en daarna onze voortreffelijke schrijver en kunstkenner Garel Vosmaar, wiens „Rembrandt, sa vie et ses osuvres" het uitgangspunt werd van latere onderzoekingen, 102 15 waaraan niet weinig werd bijgedragen door mannen als Hofstede de Groot, Bredius, Fromentin, Bode, Michel en Jan Veth. Het tijdschrift „Oud Holland" werd sedert 1883 het orgaan der Rembrandt-vorschers. Al deze onderzoekingen hebben Rembrandt's karakter en daden aan de hand der feiten hoog opgeheven boven het niveau, waarop klein-burgerlijke laster ze geplaatst had. Men weet het thans voor immer, dat, ondanks de afdwalingen, die onafscheidelijk zijn van elk leven, onze grootste schilder een goed en groot mensch is geweest. Het wilde en ongebonden leven van het kunstenaarsgilde der 1 7 e eeuw heeft hij niet gedeeld, en daardoor leefde hij min of meer afgezonderd van zijn kunstbroeders. Hij was een huiselijk man, die zijn hoogste lust vond in voortdurend arbeiden. Een zijner eigen werken (een ets van 1636) getuigt ervan, dat hij zelfs 's avonds bij zijn vrouw in de huiskamer, onder lamplicht werkte. Men kent van hem meer dan 700 schilderijen, 450 etsen en bovendien een groot aantal kleine en grootere teekeningen, en summa summarum met de werken die verloren zijn gegaan, is dit een verzameling, die aan 't ongeloofelijke grenst. Saskia behoefde dus haar genialen man niet tot huiselijkheid aan te manen, hoewel er nu en dan reden voor haar was, om naijverig te zijn op zijn atelier, waaraan hij meer dan aan iets anders zijn zorg en aandacht wijdde. Aan dit beroemde atelier, waarvan wij door den gerechtelijken inventaris den inhoud nauwkeurig kennen, is het te wijten, dat de tijdgenooten hem den blaam oplegden van weelderig en verkwistend te zijn. Rembrandt hield hartstochtelijk van mooie dingen, van voorwerpen van kunst en smaak, en om een fraai bewerkten degen, een kunstig gedreven bokaal, een kostbaar stuk Oostersch borduurwerk te bezitten, zou hij zijn laatsten ducaton hebben doen rollen. Zijn vrienden, de bewoners van het ghetto, waren natuurlijk volop bereid hem bij *t verzamelen te helpen, en zoo stapelden zich, in het huis op de Jodenbreedstraat, dat hij sedert 1639 bewoonde, de schatten op. 103 16 Uit het tragische document, den reeds vroeger genoemden inventaris van gerechtelijken verkoop, blijkt, dat er een museum was in dit schildershuis van kostbaar brocaat, kantwerk, rijke oude kleedingstukken, zilver en goud smeedwerk, kleurig fayence, geëtste kristallen bekers, gedamasceerde en gedreven harnassen, zwaarden en dolken, Oostersche tapijten, schilderijen, prenten en teekeningen van Nederlandsche en Italiaansche meesters, beeldhouwwerk, edelgesteenten en byouterieën. De met robijnen en smaragden versierde ketens, welke hij op zijn portretten zichzelf heeft omgehangen, de diademen welke hij Saskia op de blonde lokken drukte, de paarlen colliers en armbanden met welke hij haar afbeeldde, waren geen tooneel-decoratief, maar echte preciosa, voor welker bezit hij aan de kooplieden van het Jodenkwartier en aan reizende kramers vele blinkende ducaten had uitgeteld. Bekrompen zielen hebben zijn armoede van later tijd „verdiend" genoemd, omdat hij in die dagen van voorspoed niet spaarde, maar schatten besteedde aan zijn verzamelingen. . . . Wij, zijn tijdgenooten naar den geest, echter, voeden de overtuiging, dat in deze kunstenaarsziel onuitgesproken de kernspreuk van John Keats leefde: „een ding dat schoon is, is een vreugd voor immer", en dat deze zoeker naar het schoone, wanneer hij 't hier of daar aantrof, er geen weerstand aan kon bieden, om „deze vreugde" voor immer tot zijn eigendom te maken .... voor immer! . . . . zoo tenminste meende hij in zijn jonge roes van levensweelde en geluk . . . Voor het oogenblik was er ook veel reden tot vreugde. Liefde woonde er zonder twijfel in het huis van den schilder wiens portretten van zijn Saskia met zooveel innigheid en toewijding geschilderd zijn, dat elke schilderij een minnedicht schijnt, niet minder gloedvol dan de sonnetten, die Petrarca aan Madonna Laura wijdde. Toch moet het een droevige schaduw geworpen hebben op hun huiselijk leven, dat drie der vier kinderen, welke zij hem schonk, jong stierven. Slechts één hunner, een zoon, Titus genaamd, overleefde zijn moeder. In 1639 kocht de kunstenaar voor 13000 gulden het 104, 17 mooie, groote huis in de Jodenbreedstraat te Amsterdam, dat thans als „Rembrandthuis" gerestaureerd is, en tot museum ingericht. Er is niet de minste twijfel, of hij behoorde toen tot de deftige ingezetenen van Amsterdam, en verkeerde in de beste kringen. De Amsterdamsche burgemeester Jan Six was zijn vriend en beschermer, en zoowel door deze vriendschapsbetrekking met een machtig patriciër als door de aanzienlijke verwantschap zijner vrouw moet hij op gelijken voet hebben omgegaan met de rijkste en voornaamste families der hoofdstad. Dit verklaart ook, waarom de naijver zijner collega's, die hem wellicht hoog en trotsch vonden, zich vaak zoo grof uitsprak, en hem tot zelfs lang na zijn dood vervolgde met lasterlijke berichten en geringschatting van zijn arbeid. Hierbij moet natuurlijk uitgezonderd worden de kring zijner leerlingen, onder welke zich groote, oorspronkelijke talenten bevonden als Gerard Dou, Nicolaes Maes, Govert Flinck, Ferdinand Bol, Roelof Rogman, Aert de Gelder e.a. Slechts acht jaren mocht Rembrandt zijn lieve vrouw behouden: zij stierf den 5den Juni 1642. In September 1641 was hun zoon Titus geboren, die dus nog niet voluit een jaar oud was, toen hij moederloos werd. Wij weten geen enkele bizonderheid over den dood der eerste drie kinderen en den vroegen dood der jonge vrouw, maar het feit, dat ook ten slotte Titus op betrekkelijk jeugdigen leeftijd stierf, doet het vermoeden rijzen, dat een erfelijke tuberculose naar alle waarschijnlijkheid het geluk van dit gezin verwoest heeft. In het zelfde jaar, waarin Saskia stierf voleindigde Rembrandt zijn grootste werk, „Het Korporaalschap van Frans Banning Cock", weleer ten onrechte „De Nachtwacht" genoemd. En dit jaar is zoowel voor zijn huiselijk als zijn maatschappelijk bestaan een droevig keerpunt geworden. De dood zijner vrouw, die wellicht het praktische element vertegenwoordigde in het schildersgezin, maakte zijn leven stuurloos, en bereidde de groote rampen voor, welke hem in later rijd troffen; en het meesterstuk voor de Schuttersdoelen, dat hij afleverde, en dat thans voor de hoogste 105 18 uiting van zijn kunst geldt, bracht hem bittere deceptie. Wie zou de namen nog kennen der mannen, die op de „Nachtwacht" zijn afgebeeld, indien Rembrandt's geniaal werk ze niet vereeuwigd had" . . . Maar deze mannen, die er de onsterfelijkheid aan danken, waren met des meesters arbeid geenszins content. Ze hadden elk een som van 100 gulden'geófferd, om geportretteerd te worden, en de persoonlijke ijdelheid der heeren schutters zocht in het kunstwerk bovenal de gelijkenis van het eigen gelaat. . . maar zonder voldoende bevrediging, want de kunstenaar had het gewaagd, te breken met de traditie der portretstukken, waarin elke kop een portret moest zijn, en onder gelijk licht met gelijke kracht moest uitkomen: hij had zich laten meeslepen door zijn verlangen, om een geheel te componeeren vol glans en gloed en leven, waarin elke persoon als ondergeschikt sujet medewerkte tot het volbrengen van een handeling, en dit streven had ten gevolge gehad, dat menige kop, die zich voor zeer gewichtig hield, geducht werd in de schaduw geplaatst. Men was zeer ontevreden over de wijze, waarop de schilder van zóóveel voortreffelijke portretten zijn opdracht had vervuld, en zijn grootste kunstwerk werd dus oorzaak, dat zijn roem zich begon te verduisteren. De „Nachtwacht" werd een afschrikwekkend voorbeeld voor andere genootschappen en regentencolleges, die erover gedacht mochten hebben, zich doorhem te laten portretteeren. Den kunstenaar, die in de allereerste plaats naar zijn kunstenaars-geweten had geluisterd, werd eigenzinnigheid verweten, en van dien tijd dagteekent wellicht de kwaadaardige anecdote, door Houbraken aan de vergetelheid ontrukt, hoe meester Rembrandt zoo weinig weerstand zou geboden hebben aan zijn kunstenaarsgrillen, dat hij op zekeren dag in een familieportret 't welk hij onderhanden had, de afbeelding zou hebben geschilderd van een geliefd huisdier van hem, een aapje, dat tijdens zijn arbeid aan deze schilderij gestorven was. De opdrachtgevers (aldus het boosaardige gerucht) waren over deze ongewenschte introductie van een aap in hun familiekring zoo gebelgd, dat ze weigerden het werk te aanvaarden; Rembrandt echter toonde niet de 106 19 minste neiging er verandering in te brengen, en het doek bleef dus op zijn atelier. De nakomelingschap heeft het intusschen nimmer te zien gekregen. Ook verspreidde zich het gerucht dat hij een geldwolf was, die bovenal er zich op toelegde veel goud te verdienen. De feiten echter weerspreken dit zoo krachtig mogelijk. Hij schipperde nimmer met wat hij voor goed en schoon hield. De ingeving drong hem te sterk dan dat hij niet voluit gezegd zou hebben wat hij te zeggen had, en geheel naar de wijze, waarop hij 't zeggen wilde. En hierdoor kwam het, dat zijn sterke persoonlijkheid zich steeds meer in zichzelf terugtrok. Hij verwijderde zich van het publiek, dat zijn aspiraties niet meer vermocht te volgen. Slechts door een zeer kleinen kring van vrienden werd hij gewaardeerd. De voornaamste dezer beschermers was, gelijk wij reeds aanstipten, de burgemeester Jan Six, op wiens landgoed „Hillegom" buiten Amsterdam, Rembrandt, naar men vertelt, herhaaldelijk vertoefde, en die zelfs in dit huis een atelier voor hem had laten inrichten. Verder schijnt hij tot zijn intimi gerekend te hebben den dichter Jeremias de Decker, die hem een tweetal gedichten wijdde, waarin hij hem „zijn vriend" noemt, terwijl uit eenige brieven blijkt, dat de ontvanger der belastingen Johan Augustijn Uytenbogaert en de dichter Constanrijn Huygens zich buitengewoon voor zijn persoon en zijn werk hebben geïnteresseerd. Of ook zij in zijn tweede periode, welke wij de impressionistische zouden kunnen noemen, hem zijn trouw gebleven, is intusschen moeielijk na te gaan. In deze tweede periode was het niet meer de vlakke, effen wijze van schilderen, die hij toepaste, maar de breede, forsche manier, welke wij uit de geniale doeken van zijn latere levensjaren kennen. Met opzettelijke verwaarloozing van kleinigheden soms, streefde hij naar het bereiken van een machtigen totaalindruk. Aan een collega-schilder, die bij een zijner schilderijen de opmerking maakte dat 't niet af was, omdat enkele gedeelten hem min of meer schetsmatig van behandeling leken, gaf hij ten antwoord, dat een schilderij voltooid was, zoodra de schilder er in bereikt had wat hij zelf bereiken 107 20 wilde: een woord, dat in den mond van de meest moderne schilders van dezen tijd niet misplaatst geweest zou zijn. In een brief aan Constanrijn Huygens, waarmee hij den dichter een schilderij ten geschenke aanbiedt, verzoekt hij hem, het doek te hangen in helder licht en zóó, dat men 't op grooten afstand beschouwen kan; en aan een bezoeker in zijn atelier, die met zijn neus bovenop een schilderij ging liggen, maakte hij driftig en geërgerd de opmerking, dat hij zijn schilderijen maakte om bekeken, en niet om beroken te worden. Het was hem te doen om den indruk, om 't moment. In zijn schilderijen moest alles samenwerken om één geconcentreerde gedachte tot uiting te brengen, zoo zuiver en zoo krachtig mogelijk. En dit alles maakte den grootsten der impressionisten impopulair bij zijn rijdgenooten. De lichtgloed, waarvan zijn doeken straalden, de onnavolgbaar prachtige wijze van groepeeren, de actie en levendigheid, de dramatiek zijner composities werden door de menschen, die hem omgaven, niet voldoende gevoeld, om hen te doen vergeten, dat sommige figuren en dingen naar hun meening niet minitieus genoeg geteekend schenen, dat details waren verwaarloosd om 't groote effect niet te schaden, en twee eeuwen zijn er noodig geweest om het menschdom te leeren, wat toen reeds voor Rembrandt een kunstevangelie was. Hij was niet de schilder van de rust, gelijk zijn klassieke voorgangers, hij nam de dingen niet om hun schoone vormen en uiterlijkheden: hij, de dramaturg der beeldende kunst, bracht het grootste en modernste element in de schilderkunst: hij werd de schilder der beweging, van het innerlijke, van het leven. Hoe fijn en karakteristiek heeft hem de dichter P. H. van Moerkerken Jr. in enkele prachtige regels geschetst in zijn „Rembrandthymne": O, Rembrandt, hemellicht, o zon dier oorden Langs wilde zee, Waar 't schoon van t wondre Oost, van 't koele Noorden Tezamensmolt in de avondvreê, 108 21 Wanneer in purpren schijn der schemeringen Op meer en vloed Visioenen, droomen, rezen en vergingen Voor 't zwervend oog, voor 't rijk gemoed; Visioenen uit die donkre wordingstijden Toen Godes Zoon Rondging, op aarde, een mensch in Godlijk lijden. Een God met aardsche doornenkroon; En droomen zaagt ge in eigen tijd en landen: Elk menschgelaat, Elke oogenglans en elk gebaar der handen Door Uwe macht een schoonheidsdaad: Een achuttersstoet, die in 't namiddag-glansen Naar buiten trad, Met trom en vaandel, met musket en lansen Optrekkend door Uw Amstelstad; In 't gildehuis de stille meesterschare, Wie 't gulden licht Van Uwe ziel onsterfelijk deed klaren, Een glimlach op het streng gezicht. Al was geen kruis Uw bittere belooning, Geen doornenkroon. Wie van die allen zag in U den koning. Den Godsgezant van 't hoogste schoon? Waart gij niet eenzaam, als in vreemde streken, O, machtig hartl Nog speuren we in Uw eigen beeld het teeken Van diepe en trots-ged ragen smart... Na Saskia's dood en na de „Nachtwacht" begon deze „trots gedragen smart", welke van de schitterende figuur uit oud Amsterdam, die er zijn carrière onder zoo gunstige voorteekenen begonnen was, een martelaar maakte zijner kunst. Hoe zich het proces van maatschappelijken ondergang in dit kunstenaarsleven afspeelde, en hoe de armoede in zijn gezin kwam, kunnen we alleen vermoeden: de documenten doen ons slechts enkele data en feiten aan de hand. Uit Saskia's testament blijkt, dat zij hem het vruchtgebruik over haar bezittingen liet zoolang hij ongehuwd bleef, terwijl hun zoon Titus als feitelijke erfgenaam genoemd werd. Niettemin schijnt hij, toen zijn schildersinkomsten steeds geringer werden, zijn kapitaal te hebben opgeleefd. Om hem te redden leende 109 22 zijn vriend Six hem een zeer belangrijke som, en ook bij anderen nam hij gelden op. Aan zijn zucht tot het koopen van mooie dingen en het vermeerderen zijner kostbare collecties van teekeningen kon hij geen weerstand bieden. Op aucties van teekeningen behoorde hij steeds tot de hoogste bieders, en aan een van zijn tijdgenooten verklaarde hij, dat hij dit deed om de menschen te leeren de kunstwerken op hooger waarde te schatten. Op deze manier trachtte hij iets te doen tot verheffing van het vak. Hij zou op dergelijke wijze, zegt men, een speculatie begonnen zijn met zijn eigen etsen, welke hij overal tegen hooge sommen opkocht, ten einde er den prijs kunstmatig van te doen stijgen. De speculatie mislukte en kwam hem op een belangrijk geldelijk verlies te staan. Een huishoudster, Geertje Dirx, die na Saskia's dood voor den kleinen Titus zorgde en zijn gezin bestuurde, schijnt hem op den duur geen reden tot tevredenheid gegeven te hebben. Zij woonde bij hem tot 1649, en vertrok toen met ernstige onaangenaamheden, waarbij zelfs het gerecht te pas kwam. Er is eenige reden om te gelooven, dat hier ijverzucht in 't spel was ten opzichte der jonge dienstbode Hendrickje Stoffels, die na het vertrek der oudere de teugels van het bewind in Rembrandt's woning in handen nam. Zij was het boerenmeisje uit Ransdorp, waarover Houbraken spreekt, en al zeer spoedig schijnt zij voor Rembrandt veel meer geweest te zijn dan een gedienstige. Blijkbaar kon zij lezen noch schrijven, want onder een gerechtelijk stuk zette zij drie buisjes in plaats van haar handteekening. Zij nam nochtans in dit kunstenaarsleven na eenigen tijd Saskia's ledige plaats in, zoowel in zijn huis als in zijn hart en in zijn kunst. Men is er niet zeker van of zij ooit de wettige vrouw van Rembrandt geworden is, hoewel zij in later tijd zich in een acte „Rembrandt's huisvrouw" noemt. Beletten de testamentaire beschikkingen van Saskia den schilder een tweede huwelijk aan te gaan? Ook dit kunnen wij alleen gissen. In 1652 werd hun eerste kind geboren. 110 23 De onmaatschappelijkheid dezer verhouding mag ons niet beletten Hendrickje te waardeeren als de trouwe, liefdevolle zorg, die aan het eenzame leven charme en geluk schonk. Hun omgeving schijnt er niet in alle opzichten zoo over gedacht te hebben, want in 1654 werd de jonge vrouw door het kerkbestuur berispt en van het avondmaal uitgesloten. Waarschijnlijk geschiedde dit na de geboorte van haar tweede dochtertje, Cornelia. Hendrickje is desondanks den schilder zeer lief geweest en heeft hem in moeilijke dagen op energieke wijze terzijde gestaan. Zij stond als model voor de beroemde „Bathseba", welke tot voor korten tijd in het bezit was van baion Steengracht te 's Gravenhage. De portretten welke Rembrandt van deze vrouw maakte, die hem haar jong leven van 21 jaar offerde, vertoonen een zacht, vriendelijk gelaat met heldere, verstandige oogen. Vooral een ouder portret in het Kaiser Friedrich Museum te Berlijn geeft een beeltenis te zien, zoo aantrekkelijk en sympathiek van lijn en expressie, dat de liefde van den genialen kunstenaar voor deze boerendochter er volkomen door verklaard wordt. Zij heeft liefderijk en trouw met hem de jaren van beproeving en smart gedeeld en dit absolveert haar van alles wat als blaam tegen haar kon worden ingebracht. In het jaar \q53 deed geldgebrek zijn intrede in het gezin van den nijveren schilder, wiens penseel en etsnaald ondanks alle zorgen en ellenden nimmer rustten, en reeds in 1656 legden de schuldeischers beslag op zijn inboedel. Zijn vriend Six (gelijk we hiervoor reeds vermeldden) had door het leenen van een zeer aanzienlijke som het onheil trachten te verhoeden. De catastrophe bleek evenwel niet af te wenden, en ofschoon hij zijn huis had laten overschrijven op naam van zijn zoon Titus, bracht men ook dit onder den hamer, evenals zijn geheelen inboedel en zijn verzamelingen, die in 1657 in twee gedeelten verkocht werden in het hotel „De Keizerskroon", waar hij inmiddels met zijn gezin, Titus, Cornelia en Hendrickje (het eerste dochtertje van Hendrickje was gestorven) zijn intrek nam. 111 24 De onrechtmatige verkoop van het huis, dat het moederlijk erfdeel vertegenwoordigde van Titus, gaf aanleiding tot een langdurig proces, dat ten gunste van Rembrandts zoon zou eindigen. Eerst in 1665 evenwel werd hij in 't bezit van zijn eigendom hersteld. Aan de verkooping van Rembrandts collecties . en huisraad, danken wij den merkwaardigen inventaris, welke wordt aangetroffen in het archief der „Desolate Boedelskamer" te Amsterdam. Daaruit blijkt, dat Rembrandt een verzameling bezat van prenten, teekeningen, schilderijen en antiquiteiten, welke een vorst tot eer verstrekt zou hebben. De maatschappelijke omstandigheden echter, die toch reeds op de geheele nering der schilders drukten, waren zeer ongunstig voor een verkoop, en het totale bedrag der auctie beliep nog niet voluit 4000 gulden. Thans zou deze collectie waarin zich vele kostbare teekeningen bevonden van Hollandsche en Italiaansche meestérs, te samen met de schilderijen en prenten van Rembrandt zelf, wellicht een waarde van 4 a 5 millioen vertegenwoordigd hebben. En de geniale meester, wien al deze schatten ontnomen waren ter delging van een betrekkelijk kleine schuld, was een arm man. Onder deze omstandigheden was het de vrouw met het lieve, trouwhartige gelaat, welke de wereld gebrandmerkt heeft als zijn „bijzit" (Hendrickje Stoffels), die door haar toewijding en energie hem uit den nood redde. Er bestaat een notarieele acte, die daarvan getuigenis aflegt. Hendrickje en Titus gingen in 1660 een vennootschap aan voor een handel in antiquiteiten, prenten en schilderijen, en in de acte dezer vennootschap wordt uitdrukkelijk verklaard, dat Rembrandt bij de comparanten kosteloos zal inwonen, en zich zooveel mogelijk nuttig maken. En de ijver van den schilder verflauwde geenszins onder dezen bitteren strijd om het dagelijksch brood. Talrijk zijn de meesterwerken, die ook nog in dezen tijd ontstonden, want zijn technische vaardigheid kende geen moeielijkheden en hij was een zeer vlug werker. Men vertelt, dat op zekeren mooien zomerdag, toen hij buiten bij zijn vriend Six gelogeerd was, in den familiekring spottend gesproken werd, over den 112 25 huisknecht, die buitengewoon traag in zijn bewegingen was. Deze Jan Salie werd uitgestuurd, om een boodschap te doen, en railleerend merkte Rembrandt op, dat hij vóór de hardlooper terug kwam, een ets klaar kon hebben van het landschap, dat men uit het venster zag. Natuurlijk daagde men hem onmiddellijk uit, dit waar te maken. Hij zette zich kalm aan den arbeid, en was geheel gereed, toen de „mosterdjongen" (een „mosterdjongen" in dubbelen zin, want hij had* mosterd voor het diner gehaald) terug keerde. Deze kleine prent, die in 1645 vervaardigd werd, en die bekend is als het „Six-brugje", behoort tot de zeer zeldzame etsen van den meester. - Menige ets van dezen vluggen werker zal voor de jonge kunsthandel vervaardigd zijn, en de stille vennoot heeft er ruimschoots zijn kost verdiend. Toch waren het betrekkelijk kleine prijzen, welke zijn etsen opbrachten. Een voorbeeld daarvan is de geschiedenis van de zoogenaamde „honderd-guldens-prent", de grootste en schoonste van al zijn etsen. Rembrandt ruilde een exemplaar van deze prent voor een Italiaansche teekening, voor welke de koopman f 100.— vroeg. Dat de prent naar deze gebeurtenis z'n naam kreeg, bewijst, dat deze f 100.— voor een enkele ets toen iets zeer bizonders waren. Thans evenwel vertegenwoordigt een exemplaar in goeden staat van dit blad een waarde van meer dan een kwart ton. Dat de kunsthandel bloeide, of zelfs maar voor het gezin het hoog-noodige opleverde, is intusschen niet bekend geworden. Uit de jaartallen der geschilderde portretten evenwel blijkt, dat ook het bestelde schilderwerk in dien tijd van beproeving niet geheel uitbleef, en het een en ander tot de inkomsten van het gezin heeft bijgedragen. Mogelijk was het wel voor een deel medelijden met den schilder, die zijn populariteit en zijn broodwinning verspeeld had (door zijn koppigheid en eigenzinnigheid, zeide men), welke oude getrouwen bewoog, hem werk te verschaffen, en hooge prijzen zal hij voor zijn arbeid niet gemaakt hebben. Deze zelfde goedwillige oude vrienden wisten vermoedelijk ook te bewerken, dat hij 113 26 in 1661 nog de gelegenheid kreeg, een van de grootste meesterwerken tot stand te brengen, die de wereld kent. Van de gildemeesters van het Amsterdamsche lakenweversgilde ontving hij de opdracht voor een portretgroep, welke het gildehuis sieren zou. En aldus ontstond zijn laatste groote werk ,,De Staalmeesters", dat voor Nederland behouden bleef, eu zich in 't Rijksmuseum te Amsterdam bevindt. Deze eenvoudige, sobere schilderij, is naar veler meening de rijpste en diepste uiting zijner kunst, en hij heeft er alles in neergelegd, wat zijn veelbewogen kunstenaarsleven aan gevoel en ervaring gewonnen had. Men kan zich de mogelijkheid niet ontveinzen, dat deze eerbare mannen, die naar alle waarschijnlijkheid niet over groote sommen voor hun portretstuk beschikten, uit zuinigheid de klandizie gegund hebben aan den schilder, wien het kortzichtige publiek zijn gunsten ontzegde, maar die niettemin nog in de volle kracht van zijn groot genie, zonder iets te offeren van wat zijn kunstinzichten hem voorschreven, een meesterwerk van den allereersten rang leverde voor een karig loon. In de „Staalmeesters" treft men alles aan, wat Rembrandt groot gemaakt heeft: het is een proeve zijner kunst in vollen omvang en hoogste instantie. Men legt bij de bespreking van Rembrandt's werk weieens wat al te zeer den nadruk op zijn licht, alsof dit het eenige ware wat hem onderscheidde en groot maakte. Dit licht, dat vooral in zijn latere werken, geheel persoonlijk is aangebracht, bijna onverklaarbaar soms en zoo, dat de personen en voorwerpen zelf licht schijnen uit te stralen, springt echter wel bizonder in het oog, en schijnt ook voor zijn oppervlakkig kijkende tijdgenooten iets geweest te zijn, dat hen verraste en verbaasde. Men zocht zelfs voor deze origineele wijze van belichten naar een verklaring en vertelde elkander, dat Rembrandt, gedurende zijn leertijd in Leiden, zat te schilderen in zijns vaders molen, waar het licht door smalle reten en kleine luiken viel, en waar hij dus het clair-obscuur in de werkelijkheid leerde kennen. Deze verklaring is echter niets meer dan een vernuftig be- 114 27 denksel, want we weten thans, dat Rembrandt in deze molen nimmer gewoond heeft. De mogelijkheid blijft intusschen, dat hij bij bezoeken aan het moleninterieur een diepen indruk heeft ontvangen van het fraaie licht, dat hij er aantrof. De toepassing van dit licht in zijn werken geschiedde zeer zorgvuldig en overlegd. Elk zijner voorstellingen, *t zij stil of druk bewogen, vertegenwoordigt een handeling, welke zich soms psychisch, soms ook in levendige dramatiek afspeelt: en de meerdere of mindere belichting der verschillende figuren, der onderscheiden gedeeltèn van het doek is een integreerend deel dier handeling. De verschillende partijen stralen in meerder glans, naar mate zij als element der handeling gewichtig zijn. . . Rembrandt was niet de uitvinder van het „chiaro - oscuro", dat reeds de oude Italianen aanwendden, maar de wijze waarop hij het aanbracht en toepaste, was zijn eigendom: een uiting der buitengewoon sterke individualiteit, die , zijn allergrootste eigenschap is. Hij trad nimmer in eens anders voetspoor, hij zocht bij niemand aansluiting: van ,den aanvang van zijn loopbaan af volgde hij een eigen weg, eigenzinnig wellicht, misgrijpend soms, maar oorspronkelijk in elk lijntje, in elke penseelstreek. Wie herinnert • zich van hem niet de kleine schetsboekteekeningen, waarop hij in enkele streepjes, met zilverstift, sepia of oostindische inkt een landschap of een tafereeltje heeft gekrabbeld? Men herkent ze uit duizenden. Wanneer hij slechts één lijn aangeeft, één krabbeltje trekt, legt hij er zijn persoonlijkheid in. En welk een waarheid en kracht is er in dezê kleine schetsen en krabbels! . . . Dit is zijn derde groote eigenschap : hij doorvoelt met zoo diepe intensiteit het wezen der dingen, dat hij steeds midden in het leven grijpt, de beweging vasthoudt, en steeds de hoofdmomenten treft, die het samenstellen. In de Albertina te Weenen bezit men van hem een studie van een liggenden leeuw, welken hij hier of daar in een menagerie aantrof. Men kan de lijnen dezer schets tellen en 115 28 het is nagenoeg zeker, dat ze in den tijd van eenige seconden werd vervaardigd. Maar nimmer misschien is de koning der woestijn met meer waarheid en. leven uitgebeeld dan in deze geniale impressie van kracht in rust. . Dat Rembrandt zijn kunstenaarsbelangstelling wijdde aan allerlei uiteenloopende dingen, welke hij toevallig hier of daar aantrof, sproot voort uit een vierde bewonderenswaardige eigenschap, namelijk zijn universaliteit. Niet gelijk de meeste schilders beoefende hij een genre. Zijn „genre" was het geheele leven, de geheele wereld. Het portret, het landschap, het interieur, de doode materie en het levendig bewogen tafereel behandelde hij met gelijke genialiteit, en dit heeft hem in het buitenland den eerenaam verworven van den „Hollandschen Shakespeare". Evenals de groote Engelsche dichter, bezit ook Rembrandt het onnavolgbare vermogen van typeeren, dat o. a. in de reeds genoemde „staalmeesters" in 't bizonder tot uiting komt. Het zou voor een goed opmerker mogelijk zijn uit elk der koppen en figuren dezer eerbare waardijns hun karakter tot in de kleinste bizonderheden af te lezen. En welk een frappant type van kleinburgerlijkheid en slaafsche sluwheid is die bode met de roodgerande varkensoogjes, die op den achtergrond staat in bijna lachwekkend contrast met de wat al te hoog opgeschroefde deftige gewichtigheid der heeren zelf. Onwillekeurig komt ons daarbij Richard Wagner's „ Wahn, wahn! . . . überall wahn!" in de gedachten, en men voelt er het hooghartige sarcasme in van den kunstenaar, die het leven kent met al zijn waan en schijn, maar die nochtans getroffen wordt door het natuurlijk schoone, ook in de onnatuur, die de poëzie kent van het licht, die in elke groepeering de schoonheid van lijn tot het uiterste opvoert, en een eindeloos genot vindt in de fijnste nuances en samenstellingen van kleur, want het is mede één zijner grootste eigenschappen, dat hij een onvergelijkelijk colorist is, die de kleurwerking en de samenstemming der tinten tot in de fijnste bizonderheden hun geheimen afvraagt, en ze in zijn werk met ongekend meesterschap weet toe te passen. Misschien komt dit in geen zijner 116 29 werken sterker uit dan in het groote doek „De Joodsche Bruid" in het Rijksmuseum te Amsterdam, dat buiten de voorstelling om, alleen reeds door zijn onvergelijkelijk coloriet, door zijn even vreemde als prachtige distinctie van kleur en glans, een groot genot schenkt. In Joodsche kringen roemt men bovendien de piëteit, waarmee dat werk gecomponeerd is. De kunstenaar heeft zich ingewerkt en ingedacht tot de gebruiken van het oude volk waarvan hij ons hier een stuk leven voorlegt. En een zelfde getuigenis geven ons al de bijbelsche voorstellingen, die hij schilderde en etste. Het moge dan waar zijn, dat hij op weinig wetenschappelijke ontwikkeling bogen kon, waar is het ook, dat hij de bijbelplaatsen, die hij met zijn werk illustreerde, met buitengewoon heldere blikken heeft aangekeken, en in twijfelachtige gevallen door scherpzinnige exegese er de beteekenis van heeft vastgesteld. Zijn phantasie, hoe weelderig zij ook werkte, is nimmer het bijbelwoord voorbij gestapt, zijn bijbelvoorstellingen zijn kanoniek. Als een zeer curieus feit mag er hier aan herinnerd worden, dat nagenoeg alle schilders, welke den stal afbeeldden, waarin Christus geboren werd, daarbij den traditioneelen „os en het ezelken" te pas brachten. Deze voorstelling echter is legendarisch, en komt in het evangelie niet voor. Rembrandt nu heeft met de traditie gebroken, en schildert of teekent in den stal slechts twee ossen: een kleine demonstratie tegen de legende, die een aardigen kijk geeft op de conscientieuse en intelligente werkwijze van den meester. Rembrandt behoorde, naar vermoed wordt, tot de doopsgezinde gemeente. Men gelooft, dat hij door zijn huwelijk met Saskia dezen kring was binnengekomen, die niet minder dan -de calvinisten door strengheid van opvatting en afkeerigheid van Roomsche traditiën zich kenmerkte. Bekend is, dat Saskia eenmaal een ernstige vermaning ontving, omdat zij en haar schilder zich te veel gelegen lieten liggen aan wereldschheid en weelde, en dergelijke vermaningen waren bij de Mennisten een zeer gewoon verschijnsel. In deze en in volgende vergrijpen, die den rechtzinnigen een ergernis waren, 117 30 is wellicht de oorzaak te zoeken, dat het kerkgenootschap en zijn rijke leden zich het lot van den verarmden schilder niet aantrokken, en droevig waren de tijden en de gebeurtenissen, welke zijn laatste levensdagen vergalden. Na 1659 rustte de etsnaald, waarmee hij sommige zijner grootste gedachten uitsprak, en met welke deze dramaturg der schilderkunst menigen regel van de allerfijnste lyriek had neergeschreven. Maar het penseel rustte niet, en ook zijn laatste levensjaren brachten nog een rijken oogst van meesterwerken, onder welke dat poëem van diepe smart en vertwijfeling, Saul en David (Mauritshuis), symboliek van des schilders eigen zielstoestand: de bittere smart, de gevallen grootheid, die bij de kunst leniging en vertroosting zoekt. Deze schilderij draagt het jaartal 1663, en werd dus zes jaren vóór zijn dood geschilderd. En ook in de jaren die nu volgden, verflauwde zijn ijver niet. In de musea vindt men werken met elk der jaartallen, die hem nog van zijn levenseinde scheidden. Ook de maat zijner beproevingen was echter nog niet vol gemeten. Men weet niet met zekerheid, wanneer Hendrickje Stoffels hem ontviel, maar zeker was het tusschen 1661 en 1664. In elk geval heeft hij deze trouwe zorg zijner laatste levensperiode eenigen tijd overleefd. Een oogenblik nog scheen er wat geluk in dit leven te zullen komen, waarin de tragiek zoo overheerschend was: Titus verloofde zich met een jonge vrouw uit de familie zijner moeder, en in het jaar 1668 werd het huwelijk tusschen deze jonge menschen ingezegend. Zijn blijdschap over deze gebeurtenis vertrouwde de kunstenaar ook nu weder toe aan zijn kunst. In de verzameling van het slot Kristiansborg in Noorwegen bevinden zich twee portretten van het jonge paar, welke de schoone oorkonde zijn van dit slot van zijn levensdrama. Maanden, weken slechts kan het jonge geluk dier beiden geduurd hebben, want in den leeftijd van 27 jaren stierf in September 1668 Rembrandt's eenige zoon, die den zwaar-beproefden vader zeei lief geweest moet zijn ... En. . . het was den ouden man zelfs niet vergund in de weduwe van zijn kind een liefhebbende en 118 31 zorgende dochter te behouden, die hem de moede oogen, welke het heerlijkste licht gezien hadden dat de wereld kent, kon toedrukken. De jonge vrouw schonk in 1669 het leven aan een dochtertje, maar stierf zelf voor het einde van dat jaar... Niemand weet wat er toen gevoeld is en geleden door dat „machtig hart" ... Er is echter reden om te gelooven, dat ook deze laatste slagen zijn levensenergie niet hebben geknakt, maar dat hij ze gedragen heeft trotsch en ongebroken . . . De Engelsche dichter Oscar Wilde heeft een merkwaardig boek geschreven, een modernen sprookjes-roman, „The picture of Dorian Gray". De hoofdpersoon van dit verhaal bezit een prachtig portret van zich zelf, dat hij echter zorgvuldig voor de buitenwereld verborgen houdt, want, terwijl het leven hem zelf ongerept laat, ondergaat zijn beeltenis op het doek al de emoties, die hij ondervindt, en gelaat en gestalte veranderen naarmate zijn leven voortschrijdt: zijn portret is zijn geweten . . . Is er niet iets van dit portretsprookje, hoewel in veel gunstiger zin, in het leven van Rembrandt ? . . . Niet des grooten schilders geweten, maar toch voor 't minst zijn dagboek, was zijn portret, dat hij teekende, schilderde of etste als spiegelbeeld. Wij hebben deze portretten van hem in alle stemmingen, in alle leeftijden, in smart en vreugde, in jeugd en ouderdom. Zelfbeschouwing en zelfbekentenis zijn deze beeltenissen. Het portretschilderen was de veiligheidsklep voor zijn overkropt gemoed, en hij heeft ons in de meer dan 100 schilderijen en etsen, waarvoor hij als model zat, een meesterlijke autobiographie nagelaten. Aangrijpend van tragiek is het, dat hij dit staren in eigen oog en eigen ziel tot het uiterste einde heeft voortgezet, want zijn laatste schilderij, die het jaartal draagt van zijn sterfjaar 1669, is weder een zelfportret: met trotsche wereldverachting ziet dit kloeke oude gelaat neer op het menschdom dat hem miskende, en de kracht van deze laatste bladzijde uit zijn levensdagboek brengt ons de merkwaardige woorden van Goethe in herinnering : 119 32 Volk und Knecht und Ueberwinder, Sie gestehn zu jeder Zeit: Höchstes Glück der Erdenkinder Sei nur die Persönlichkeit; Jedes Leben sei zu führen Wenn man sich nicht selbst vermisst: Alles könne man verlieren, Wenn man bliebe was man ist.. . Begin October van dat zelfde jaar 1669 overleed hij. Zijn tijdgenooten vermeldden in geen enkel geschrift den dag van zijn verscheiden, er werd niet gesproken bij zijn graf, er werden naar de gewoonte van dien tijd geen hoogdravende lofverzen gewijd aan zijn nagedachtenis, maar in het begrafenisregister van de Westerkerk vindt men zonder eenige bijvoeging vermeld, dat hij daar den 8sten October werd ter aarde besteld. Op de plaats, waar hij rust, is zelfs geen eenvoudige zerk aangebracht, die zijn naam vermeldt. Hij stierf in het huis op de Rozengracht, waar hij sedert 1661 woonde, en de inventaris zijner nalatenschap vermeldt slechts eenige wollen en linnen kleedingstukken en wat schildergereedschap. De opbrengst daarvan kan niet voldoende geweest zijn om zijn begrafenis te bekostigen. Zóó stierf arm en ellendig, door allen verlaten en vergeten, des werelds grootste schilder. De levensgeschiedenis van groote kunstenaars echter eindigt met met hun dood: de wereld leert vaak genoeg eerst na geruimen tijd hun gedachten verstaan, en houdt zich in vele gevallen pas bizonder met hen bezig, wanneer ze reeds lang gestorven zijn. Hun werk, waarin zij het beste van hun denken en gevoelen vastlegden, leeft het afgebroken leven voort. En bij Rembrandt was deze levensgeschiedenis post mortem een zeer merkwaardige. In 1669 heeft niemand er zich om bekommerd, dat ergens in een uithoekje van Amsterdam een oude, armlastige schilder stierf; één miertje uit de groote termieten-heuvel, die maatschappij heet. . . Wèl wist men, dat er een zekere mode geheerscht had, om zijn zonderlinge prentjes te verzamelen, wèl kende men enkele doeken van hem, en sprak met een verachtelijk smakje van de onderlip terloops over de groote 120 33 schilderij, een historisch tafereel uit den tijd der Batavieren, welke het gemeentebestuur hem in 1660 had besteld, ter versiering van het Stadhuis, maar die naar de meening der vroede vaderen niet voldeed, daar al heel spoedig als ongeschikt uit verwijderd was, en op den een of anderen zolder geborgen . . . Maar dat alles was ook zoo zonderling en zoo raar ... 't was eigenlijk niet de moeite waard om er over te spreken. En zoo geschiedde het, dat in die dagen een portret van Rembrandt voor zes stuivers werd verkocht. De meester scheen dood voor immer in die eerste jaren na zijn sterven. De kunstsmaak van den tijd had zich zoodanig gewijzigd, dat ze hem totaal vergat, en het zelfs niet de moeite waard vond, de bizonderheden van zijn leven te memoreeren. Alleen de journalistieke pen van Houbraken schepte er behagen in, de Rembrandt-anecdoten en legenden tot vermaak zijner lezers, en tot vroolijke illustratie van zijn boek, op te teekenen, en gedurende meer dan 150 jaren werd deze oppervlakkige berichtgever door iedereen critiekloos nageschreven. Toch liet de herleefde waardeering van Rembrandts kunst zoo lang niet op zich wachten. Ieder groot man heeft wel een kleinen kring van apostelen, die, om met het Goethecitaat té spreken, dat ik in 't begin van dit. opstel aanhaalde, „iets dergelijks wenschen en zoeken, en zich in gelijke richting bewegen". De tijd dat men Rembrandts schilderijen voor enkele guldens koopen kon, heeft slechts betrekkelijk kort geduurd, en toen eenmaal de aandacht van de wereld op zijn geniaal werk gevestigd was, ging het snel voorwaarts. Een merkwaardig bewijs voor des schilders cosmopolitisme is het, dat deze waardeering niet in de allereerste plaats in zijn eigen land ontwaakte. Van Duitschland begon de victorie. . . Een Duitsche vorst, landgraaf Wilhelm VIII van Hessen, die leefde in de eerste helft der 18e eeuw, was een der vroegste Rembrandt-vereerders. Hij verzamelde aan zijn hof een aantal schilderijen van Rembrandt, die van onberekenbare waarde moet geweest zijn. Napoleon I bracht een 121 34 deel dezer werken naar Frankrijk, waar ze de verschillende vertrekken van het keizerlijk paleis „Malmaison" versierden, en langs dezen weg kwamen ze na den ondergang van het eerste keizerrijk in het bezit van de Russische keizerlijke familie. En aldus is het geschied, dat de „Hermitage" te St. Peterburg de grootste collectie Rembrandts van de wereld bezit. In de tweede helft der 18e eeuw begon het Rembrandtisme ook in Engeland vele aanhangers te vinden, en er vormden zich in dit land collecties zijner werken, die zich daar nog bevinden in particulier bezit. In het vaderland des kunstenaars kwam de waardeering trager. Toen de geheele wereld Rembrandts grootheid reeds erkend had, begon men er hier eindelijk ook iets van te gevoelen, en inmiddels was reeds de geheele 18e eeuw en een klein gedeelte van de [9e voorbij gegaan, en de openbare verzamelingen hadden zich honderde doeken van den Nederlandschen grootmeester laten ontglippen, die voor matige prijzen werden verkocht, en op vreemden bodem welkome gasten waren. Teekenend hiervoor is het avontuur, dat, in 't jaar 1828 nog, de „Anatomische Les" beleefde. De leden van het Amsterdamsche Chirurgijns-college besloten in hun hooge wijsheid, dat het zonde en jammer was, zooveel geld aan den wand te laten hangen, en spraken hun wensch uit, de schilderij in 't openbaar te verkoopen. Tegen dit stompzinnige besluit verzette zich echter met heftigheid de publieke opinie, door dit feit van wandalisme op éénmaal wakker geschud. De Koning voegde zich weldra als krachtig bondgenoot bij de oppositie, en de voorgenomen publieke veiling van het meesterwerk werd verhinderd. De dokters wilden echter hun portretstuk met alle geweld kwijt; men kwam ten slotte tot een vergelijk, en benoemde een commissie van experts, die na rijpelijk overleg de waarde van het doek vast stelde op f 32000, en deze som werd door het Rijk aan de eigenaars uitgeteld. En aldus kwam het Mauritshuis te 's Gravenhage in het bezit van het schoonste 122 35 van Rembrandts jeugd-werken. Het bleek al spoedig dat dit een soliede geldbelegging geweest was, want de waarde der Rembrandts die in publieke veilingen voorkwamen, wees jaarlijks een accres aan van duizenden. Thans is de prijs van dit doek onberekenbaar. Men kan de kostbaarheid ervan het best afmeten naar de opbrengst der kleine schilderij „Bathseba" uit de collectie Steengracht, die in 1913 voor Nederland verloren ging, en te Parijs aan een Amerikaansch kunsthandelaar verkocht werd voor een millioen francs. Deze koop heeft het aantal werken in Amerika, dat steeds naar nieuwe veroveringen streeft, op 43 gebracht, yerder zijn er in Engeland 165, in Duitschland 1 14, in Frankrijk 88, in Rusland 51 (waarvan 47 in de Ermitage te St. Petersburg), in Weenen 21. In Nederland zijn er in 't geheel slechts 31, waarvan 7 in 't Rijksmuseum te Amsterdam, 16 in het Mauritshuis te 's Gravenhage, 1 in 't Museum Boymans te Rotterdam. De overige zijn in particulier bezit: 4 zijn eigendom van Jhr. Six te Amsterdam, 1 van Baron Harinxma thoe Sloten te Beetsterzwaag, 1 van den Heer Scheurleer te Doorn, 1 van de Heer Teixeira de Mattos te Vogelenzang. Nederland is dus zeer schraal bedeeld. Van jaar tot jaar werd intusschen de wereld met meer geestdrift vervuld voor Rembrandts kunst. In 1852 onthulde men te Amsterdam op de Botermarkt (thans het Rembrandtplein) het standbeeld van den meester, en de kunsthistoricus Immerzeel, die intusschen maar weinig deed om des grooten schilders reputatie te redden uit het warnet van anecdoten en legenden, sprak daarbij een hoog-gestemde lofrede uit. Maar toen ook begon tevens de ernstige kunstwetenschap zich met hem te bemoeien, en door Scheltema ingeleid voltrok zich het proces van nauwgezet onderzoek, dat ik reeds elders in dit opstel schetste, maar dat in den lateren tijd nog eenige wonderlijke gebeurtenissen na zich sleepte. In 1891 gaf een waanzinnige Duitscher, Max Lautner, die zich kunsthistoricus noemde, een boek uit, getiteld „ Wer ist Rembrandt?" In dit boek, dat een vrije navolging was 123 16 van de actie der Baconianen tegen Shakespeare, poogde deze zonderling te bewijzen, dat Rembrandt niet de schilder kon zijn der heerlijke werken, die zijn naam dragen, en hij schreef bijna al deze meesterstukken toe aan Ferdinand Bol, wiens monogram, beweerde hij, op bedekte wijze zelfs op de „Nachtwacht" en „Staalmeesters was aangebracht. Dit boek werd natuurlijk geenszins a serieux genomen, en het was met name Dr. Bredius, die er zich in „de Nederlandsche Spectator" vroolijk over maakte, en er de onwetenschappelijkheid en onzinnigheid van aantoonde. Niettemin kwam deze kunstgeleerde in 1912 zelf in een opstel in Oud-Holland met de zonderlinge ontdekking voor den dag, dat niet Rembrandt maar Ferd. Bol de schilder was van het portret van Elisabeth Bas in het Rijksmuseum, uitsluitend op grond van de wijze van schilderen der handen. Niemand heeft er zich over verbaasd, dat ook hij om deze „ontdekking" werd bespot. En ziehier de psychische verklaring. Menschen, die zich voortdurend met één ding bezig houden, dalen dikwijls te veel af tot de beschouwing van kleinigheden, staren zich blind op het bizondere, en verliezen daardoor de hoofdzaken uit het oog. Dat het niet de eerste maal is, dat Dr. Bredius zich vergiste, kan men constateeren uit den catalogus van het Rijksmuseum te Amsterdam. Onder No. 2021 werd daar een jongensportret genoemd „Gozen Centen", afkomstig uit het Rijpenhofje te Amsterdam. Dit portret was ongesigneerd, maar het stond niettemin op Rembrandts naam, en men vindt erbij vermeld: „Toeschrijving van Dr. Bredius". In later tijd heeft men over deze vermelding een reepje geplakt, want er is documentair gebleken, dat de schilderij niet van Rembrandt, maar van Govert Flinck was, onder wiens naam ze in het supplement voorkomt. De schoonste apotheose van de viering van Rembrandt's grootheid was de Rembrandt-tentoonstelling in 1898 te Amsterdam, waar uit alle oorden der wereld een collectie doeken van den meester was bijeengebracht, welke voor de eerste maal een meer volledig beeld van zijn persoonlijkheid gaf. Het volgende Rembrandtfeest was de viering van zijn 124 37 driehonderdjarigen geboortedag in 1906. Een feestavond in het Concertgebouw te Amsterdam was de voornaamste illustratie van dit feest, en hier werd o. m. de Rembrandt-hymne uitgevoerd van P. H. van Moerkerken Jr. met muziek van Dr. Alfons Diepenbrock, waaruit ik reeds eenige verzen aanhaalde. Het slot van dit fraaie gedicht, dat in voornamen vorm gedachten uitspreekt, welke in elke ziel leven, die oprecht voor Rembrandt voelt, luidt: „Uw sterflijk oog is lang vergaan, maar 't wonder Dat daarin blonk, Leeft grootscher voort, gaat met geen eeuwen onder, Wijl zon na zonne alreê verzonk. _ O, Rembrandt, zelf ontstegen aan de walmen Van 't kort bestaan, Hoor-aan onze' aardsche stem, wier verre galmen Als dank en bede tot U gaan: De dank voor wat ge aan Holland hebt gegeven Die schoonheidsbron En dit gebed: „Verklare ons aller leven „In 't Godlijk licht van Uwe zon!" Zoo zij het! 125 BOEKBERICHT Prof. Sigmund Freud, De Sexueele Beschavingsmoraal als oorzaak der Moderne Zenuwzwakte. Geaut. vertaling. Met een inleiding van Dr. A. Starcke. f 0.4.0 De naam van Prof. Freud uit Weenen is in verband met de theorie der , psycho-analyse" thans bekend over de heele beschaafde wereld. Dr. StSrcke noemt hem „de belangrijkste en geniaalste onder de psychologen der laatste eeuw een man van het soort die hun naam geven aan een tijdvak der medische geschiedenis, een evenknie van Pasteur en Darwin". — Het hier aangekondigd geschrift zal de belangstelling wekken van den man der wetenschap zoogoed als die van den ontwikkelden leek. Een Voorstel van Evenredige Vertegenwoordiging, door Iemand. f 0.40 Een uitvoerig ontwerp tot een rechtvaardiger Kiesstelsel. Dit boekje levert overvloedig stof tot bespreking op Kiesvereenigingen. Door de thans ingestelde Staatscommissie voor „E. V." van actueele beteekenis. D. Reiman, De Kleurlooze Middenstof. Georganiseerd in de Staatspartij tot Behartiging der Belangen van het Nederl. Volk. f 0.40 Nieuwe Richtingen in de Schilderkunst (Cubisme, Expressionisme, Futurisme etc). Pro: E. Wichman; Contra: Prof. C. L. Dake. f 0.40 Dr. H. W. Ph. E. v. d. Bergh van Eysinga, D e z i n van het Christelijk Leerstuk in verband met den oorsprong van het Christendom. f 0.40 P r o v. Geld. en N ij m. C r t.: „De schrijver heeft in het bovenstaande een boekje geleverd, dat wel zeer de aandacht verdient, al bestaat er alle kans dat er kringen zijn, waar het ergernis wekt. Dr. v. d. Bergh van Eysinga meeDt dat de orthodoxe theoloog eigenlijk geen raad weet met het Christelijk leerstuk en den twijfelenden leek niets kan geven; terwijl de moderne al evenzeer met de handen in 't haar zit, als hij voor de dogmata der kerk gezet wordt en deze ten laatste maar schrapt. De schrijver acht dit noodlottig: aan de eene zijde een angstvallig vasthouden aan de letter en de phrase, aan de andere een rationalisme, dat alles ontkent en dus niets overhoudt. Schrijver doet een poging om te ontwikkelen "Wat het christelijk leerstuk eigenlijk bedoelt". Dr. W. J. Aalders, Giordano Bruno. f 0.40 Een karakterbeeld van Bruno — den man der Italiaansche Renaissance; denker, vooral dichter; bij velen slechts als martelaar der Inquisitie bekend, maar veel meer een man die den ommekeer van de scholastieke periode tot den nieuweren tijd vertegenwoordigt en tegelijk de oudheid doet herleven in zijne, neo-Platonisch geleide, pantheïstisch getinte mystiek. G. F. Haspels, Vondel. f 0.40 Utr. Prov. en Sted. Dagbl.: „De teekening is vol reliëf, en boeit." BOEKBERICHT Arts P. Plantenga, Eenige Geneeskundige Wenken omtrent net Wielrijden. f 0.40 Opr. Haarl. Crt.: „Een aardig boekje! De heer F. Plantenga, arts te Kortenhoef, die de wenken geeft, wijst er in het bijzonder op, dat het wielrijden voor kinderen maar niet een zaak van toestaan of niet-toestaan door de ouders is, doch dat hierbij wel degelijk gezondheidsoverwegingen moeten gelden". Ook het wielrijden door vrouwen en meisjes wordt behandeld.. Evert Temme (Leeraar M. O.), De Oplossing van de Schoolkwestie, of Beginselverzaking in den Schoolstrijd? f 0.40 Deze brochure is als een krachtigen roep: herzie uzelve! — gericht tot de linksche partijen, die, volgens den schrijver, uit beginselloosheid op het punt staan hun principe betreffende de vrije neutrale school te verkoopen aan Rechts voor 't Algemeen Kiesrecht. Dat het hier niet gaat om het recht van de linksche of rechtsche ouders alleen, doch óók om 't recht van nog een derde, in den hoek gedrongen, partij, n.1. het kind — wordt door den schr. op oorspronkelijke wijze in 't licht gesteld. Een brochure van hooge actualiteit, te lezen door links èn rechts! Vrije uitoefening van de Geneeskunde Pro: Prof. Mr. J. A. van Hamel; Contra: Prof. Dr. E. C. van Leersum. f 0.40 De quaestie van 't Artsenmonopolie is voor iedereen van belang. In dit Pro en Contra nr. zijn twee van de voormannen der beide richtingen aan 't woord. Plaatselijke Keuze. Pro: Joh. Land; Contra: Arts Dr. B. W. Th. Nuyens. f 0.40 Oók al een vraagstuk-van-den-dag. Het „Contra" hoort men echter niet vaak bepleiten, zoodat velen dan ook meenen dat alleen drankhandelaars „tégen" kunnen zijn. Deze brochure brengt nevens een „pro" de tégen-argumenten niet van een herbergier maar van een bekend Arts te Amsterdam. A. H. Gerhard, Godsdienst en Vrije Gedachte, f 0.40 De „Vrijdenkerij" heeft lang van negatie, van botte ontkenningen geleefd, en de Vereeniging De Dageraad staat daardoor bij velen in een kwade reuk. In dit geschrift wordt een door ernst bezielde poging gedaan om datgene, wat volgens schr. de positieve waardij van de Vrije Gedachte is, te ontwikkelen en in 't juiste licht te stellen. Dr. G. J. Heering, Het Geloof in Gods voorzienigheid, f 0.40 In een geheel andere sfeer dan de „vrijdenker" Gerhard voert de vrijzinnige theoloog Dr. Heering zijn lezers. Gemeen hebben de beide schrijvers slechts de begeerte om iets te geven dat voorziet in de behoeften van den nieuwen tijd. Joh. Land, Het Roode Gevaar. f 0.40