345 Hfdst. VI § 9 „In iedere gemeente, waar dit door gedeputeerde staten der provincie wordt bepaald, is het gemeentebestuur verplicht een gelegenheid tot afzondering en verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten in te richten. Zij bevelen tevens of die inrichting van tijdelij ken dan wel duurzamen aard zal zijn. Besturen van nabij elkander gelegen gemeenten kunnen zich omtrent die inrichting, volgens artt. 121 en 122 der gemeentewet, met elkander verstaan. Welk college moet tot uitvoering van dit art. 7 der ziektenwet optreden, de raad of burgemeester en wethouders? Natuurlijk overeenkomstig art. 126 der gemeentewet burgemeester en wethouders. Men heeft evenwel beweerd, dat hier de raad de eenige bevoegde macht is, blijkens alinea 2 van dit artikel. Ik begrijp evenwel niet, waarom de artt. 121 en 122 der gemeentewet niet zouden toelaten, dat burgemeester en wethouders van nabij elkander gelegen gemeenten zich omtrent deze inrichting met elkander verstaan. Op bladz. 341 is reeds opgemerkt, dat het vervoer van lijders aan een besmettelijke ziekte naar een ziekenhuis of naar hun woning is geoorloofd, volgens de daarvoor bi] plaatselijke verordening te geven voorschriften. Het is geenszins de bedoeling van den wetgever geweest van het bestaan van deze verordeningen het vervoer van lijders afhankelijk te stellen. Als bij plaatselijke verordening geen voorschriften gegeven zijn, is, ook volgens het antwoord der regeering op het voorloopig verslag der tweede kamer, het vervoer van lijders naar een ziekenhuis of naar hun woning geheel vrijgelaten. Ik ben het evenwel volstrekt niet eens met hen, die beweren, dat er voor den raad geen verplichting bestaat om deze voorschriften te geven. De raad wordt in het eerste lid van art. 9 geroepen mede te werken tot uitvoering van de wet en kan zich daaraan niet onttrekken op grond van de overweging, dat het niet noodig is, dergelijke verordeningen in het leven te roepen. De eerste alinea van art. 9 is gebiedend; als de raad de daarbedoelde verordeningen niet vaststelt, kan art. 126 der gemeentewet toe» gepast worden. In paragraaf 15 van dit hoofdstuk wordt een dergelijke kwestie meer uitvoerig behandeld. De uitdrukking „plaatselijke verordening" kan hier niet anders beteekenen dan een verordening door den raad vastgesteld. Wel is waar moet men volgens art. 150 der gemeentewet onder de plaatselijke verordeningen ook alle voorschriften en beschikkingen van burgemeester en wethouders begrijpen, doch dat neemt niet weg, dat onze wetstaal zich volstrekt niet naar de verklaring van dat art. 150 geschikt heeft. De uitdrukking plaat- Gelegenheid tot afzondering en verpleging van lijders aan een besmettelij ke ziekte Plaatselijke verordening voor het vervoer van lijders aan een besmettelijke ziekte. Hfdst. VI § 9 346 Het lijkenhuis. Schorsing van kermissen en jaarmarkten. selijke verordening beteekent, wanneer die zonder eenige nadere bepaling gebezigd wordt, niets dan een gemeentelijke wet, een voor allen, die zich op het grondgebied der gemeente bevinden, verbindend voorschrift, door den raad vastgesteld. *) Daar art. 9 der ziektenwet zegt, dat deze voorschriften moeten gegeven worden bij plaatselijke verordening, wordt dus de raad bepaaldelijk bij name opgeroepen zijn medewerking tot uitvoering van deze wetsbepaling te verleenen. Ik breek hierdoor niets af, van hetgeen ik in het eerste deel heb gezegd. Stond er in art. 9 te lezen, dat de voorschriften door het gemeentebestuur moesten gegeven worden, ik zou met aarzelen als mijn meening uit te spreken, dat ingevolge art. 126 der gemeentewet burgemeester en wethouders deze voorschriften in het leven zouden moeten roepen. Bij elke begraafplaats is, ingevolge bet bepaalde bij art. 12 der wet, uiterlijk binnen een jaar na het in werking treden van de ziektenwet, dus voor 1 Mei 1874, een lokaal ingericht moeten worden voor de tijdelijke bewaring van overledenen aan een besmettelijke ziekte. Waar, zoo het een algemeene begraafplaats geldt, burgemeester en wethouders verzuimd hebben in de uitvoering van deze bepaling te voorzien, is zoodanig lokaal ingericht door den commissaris des Konings ten koste van de gemeente. Zijn de eigenaars eener bijzondere begraafplaats in deze nalatig geweest, dan is het lokaal opgericht door burgemeester en wethouders ten koste van die eigenaars. Art. 22 gebiedt, dat, wanneer Aziatische cholera, pokken, roodvonk of pest in een gemeente epidemisch zijn waargenomen, de kermissen en jaarmarkten van gemeentewege moeten worden geschorst. Ook hier rijst weer de vraag: door wie moet die schorsing plaats hebben, door den raad of door burgemeester en wethouders? De redactie der Gemeentestem antwoordt op een dergelijke vraag in haar nummer 2104, dat de bevoegdheid tot het instellen, afschaffen en veranderen van jaarmarkten, waaronder ook de kermissen begrepen zijn, bij art. 144 der gemeentewet aan den raad is gegeven. Vermits nu deze bevoegdheid ook die van schorsing, in art. 22 der ziektenwet genoemd, omvat, is de redactie van oordeel, dat schorsing van gemeentewege bij besluit van den raad moet geschieden. Ik ben het volkomen met haar eens, dat de schorsing van jaarmarkten in het algemeen en dus ook ingeval van besmettelijke ziekte tot de bevoegdheid van den raad behoort, doch dat de verplichte schorsing ingevolge art. 22 der ziektenwet ook door den raad zou moeten geschieden, kan ik niet toegeven. Neen, deze schorsing is een daad tot uitvoering *) Vergelijk het eerste deel. Hfdst. VI § 12 362 Ook op idioten in een krankzinnigen-'gesticht geplaatst, zijn deze bepalingen van toepassing. Rijksbijdrage in de kosten. Indien het aan gedeputeerde staten blijkt, dat de woonplaats vermoedelijk niet zal zijn te vinden of dat zij een geschil over de woonplaats niet inderminne kunnen bijleggen, brengen zij de zaak onmiddellijk ter kennis van den minister van binnenlandsche zaken. Indien de plaatsing van een armen krankzinnige in een gesticht voor krankzinnigen zoo dringend noodig is, dat daarmede niet kan worden gewacht tot na de aanwijzing van zijn woonplaats, en de plaatsing niet kan worden verkregen zonder dat eenig bestuur zich jegens dat van het gesticht aansprakelijk stelt voor de kosten van overbrenging en verpleging, zullen gedeputeerde staten van de provincie, waar de krankzinnige verblijft, het bestuur der gemeente, in welke de lijder zich bevindt, uitnoodigen zich tijdelijk, totdat de woonplaats bekend is, tot het voorschieten dier kosten te verbinden, behoudens teruggave door die woonplaats. Deze bepaling is toepasselijk op alle lijders aan krankzinnigheid, in welken vorm of graad ook, meer bepaaldelijk ook op de lijders aan idiotisme, aangezien de armenwet geenerlei definitie van het begrip krankzinnigheid bevat; volgens de wetgeving welke voor de tegenwoordige gold ook aan het woord „krankzinnigen" een uitgebreide beteekenis werd gehecht en ook blijkens de geschiedenis in de tegenwoordige krankzinnigenwet geen onderscheid gemaakt wordt tusschen idioten en andere krankzinnigen.x) Dit werd beslist toen de vorige armenwet nog gold, doch het geldt thans nog evenzeer, daar dienaangaande niets veranderd is. De kosten der verpleging van arme krankzinnigen zouden stellig voor sommige gemeenten een te drukkenden last worden, als rijk en provincie zoo noodig niet hielpen meedragen. Reeds bij de behandeling van art. 26 der vorige armenwet gaf de minister ten duidelijkste te kennen, dat de regeering het stellig voornemen had, telken jare op de staatsbegrooting de vereischte som uit te trekken, om evenals dat reeds plaats had, van rijkswege subsidie te blijven verleenen. Voor het toekennen van rijksbijdragen ih de kosten van verpleging van behoeftige krankzinnigen en zwakzinnigen is bij koninklijk besluit van 16 Juni 1916, een algemeene regeling getroffen. Daarbij is o. m. bepaald, dat van rijkswege tot wederopzeggings toe een som van ƒ 40,— pér jaar wordt bijgedragen in de kosten van verpleging van iederen behoeftigen krankzinnige of zwakzinnige in een gesticht hier te lande, zoolang die kosten ten laste van een gemeente komen en bij verpleging in een inrichting in België of Duitschland telkens voor een jaar of voor zooveel korteren tijd als de minister van binnenlandsche zaken zal noodig achten. De rijksbijdrage in de ten laste van ) Ze het koninklijk besluit van 6 Augustus 1906. 363 Hfdstt. VI § 13 een gemeente komende kosten van verpleging* van behoeftige krankzinnigen of zwakzinnigen kan onder bepaalde voorwaarden worden gehandhaafd, indien de verpleging wordt voortgezet in een inrichting (geen krankzinnigengesticht zijnde) bij koninklijk besluit aangewezen. Als een gemeente ter bestrijding van de kosten van verpleging van een behoeftigen krankzinnige buiten de bijdragen van het rijk en van de provincie, nog een andere vergoeding in die verplegingskosten ontvangt, dan moet in 's rijks kas worden gestort het bedrag, dat ten bate van het rijk komt bij verdeeling van die vergoeding tusschen het rijk, de provincie en de gémeente in verhouding van hetgeen zonder die bijdrage van de verpleegkosten zuiver ten laste van rijk, provincie en gemeente zou komen. Volgens de bepalingen van art. 40 der krankzinnigenwet worden, bij gebreke van tijdige betaling, door den staat voorgeschoten de kosten der overbrenging, opneming en verpleging van hen, omtrent wie het onzeker is, door wien de kosten moeten gedragen worden, of wier opname op requisitoir van het openbaar ministerie geschiedt, alsmede van hen, die, onverschillig waar, door den burgemeester in voorloopige bewaring zijn gesteld. De staat verhaalt deze voorschottal op hen, die volgens de wet op het armbestuur deze kosten moeten dragen. § 13. Hondsdolheid. De wetgever heeft het noodzakelijk geoordeeld bij de wet van 5 Juni 1875 (st.bl. no. 110), gewijzigd bij de wet van 15 April 1881 (st.bl. no. 64), aangevuld bij die van 15 April 1891 (st.bl. no. 80) en nader gewijzigd bij de wet van 3 Februari 1902 (st.bl. no. 14), bepalingen vast te stellen, die toepassing moeten erlangen bij het voorkomen van hondsdolheid.*) Dit onderwerp zou dus volgens de leer, welke niet de mijne is, *) evenals het nemen van maatregelen tot wering en beteugeling van besmettelijke ziekten, voor den provincialen en plaatselijken wetgever een verboden terrein zijn, als art. 11 der wet op de hondsdolheid niet bepaalde: „Provinciale en plaatselijke verordeningen, betreffende het onderwerp bij deze wet geregeld, zijn verbindend, voor zooverre zij niet in strijd zijn met de bepalingen dezer wet. Onder hetzelfde voorbehoud kunnen nieuwe verordeningen worden vastgesteld." De wet van 5 Juni 1875 (st.bl. no. 110) is hoofdzakelijk gemaakt in het belang der volksgezondheid en moet dus onder dit hoofdstuk worden In sommige gevallen betaalt het rijk de kosten bij voorschot. Wet en verordening, betreffende de hondsdolheid. *) Bij het in werking treden der wet van 26 Maart 1920 (st.bl. no. 154), houdende bepalingen tot regeling van het veeartsenij kundig staatstoezicht, vervalt deze wet. V Zie hiervoor het eerste deel. Hrosr. VI § 13 364 Maatregelen, welke onmiddellijk genomen moeten worden. Onderzoek van de kond of de kat. i i Opzending van de cadavers van verdachte honden of katten. besproken. Voor de maatregelen bij het voorkomen van hondsdolheid in het belang van den veestapel te nemen, zie men het volgende hoofdstuk. De uitvoering van deze wet is weer hoofdzakelijk aan den burgemeester opgedragen. Volgens art. 1 moet aan den burgemeester of den commissaris van politie door den eigenaar, houder of hoeder onverwijld aangifte gedaan worden, zoodra zich bij een hond of een kat verschijnselen van dolheid voordoen, of zoodra een dezer dieren door een dol of van dolheid verdacht dier gebeten is. De eigenaar, houder of hoeder behoort dien hond of die kat terstond, dus nog voor de aangifte, af te maken of te doen afmaken of vast te leggen en op te sluiten, of te doen vastleggen en opsluiten en moet bij zijn aangifte ook kennis geven van hetgeen door hem of van zijnentwege is verricht, doch ook, als het hem niet mogelijk geweest is den hond of de kat te dooden, op te sluiten of vast te leggen, is hij tot le aangifte verplicht. Het verzuim der aangifte wordt gestraft met geldboete win ten hoogste ƒ 75,— of hechtenis van hoogstens 7 dagen. Zoodra bij den burgemeester of den commissaris van politie de vereischte aangifte gedaan is of hun op andere wijze is bekend geworden, dat zich bij een hond of een kat verschijnselen van dolheid voordoen, of dat een hond of een kat door een dol of een van dolheid verdacht dier gebeten is, doet de ambtenaar, bij wien de aangifte gedaan is, of wien het feit bekend is geworden, dien hond of die kat of, indien zij gedood of gestorven zijn, hun overblijfselen met den meesten spoed door den districtsveearts of een districts-veearts-plaatsvervanger of bij afwezigheid van oeiden door een geëxamineerden veearts1) onderzoeken. De veearts, die met het onderzoek belast wordt, brengt de uitkomst daarvan onverwijld ter kennis van den burgemeester of den commissaris van politie. Is het olijkbaar gevaarlijk om het dier langer te laten leven, dan kan de afmaking aan het onderzoek van den veearts voorafgaan.2) Vooral voor plaatsen, welke op belangrijken afstand van de standplaats van een geëxamineerd veearts verwijderd zijn, is dit van groot belang. Constateert of vermoedt ie veearts, dat een hond of een kat dol is, of door een dol dier is gebeten, ian wordt die hond of die kat terstond op bevel en door de zorg van den burgemeester of van den commissaris van politie afgemaakt. s) Het schijnt menigmaal voorgekomen te zijn, dat honden, die dol of van dolheid verdacht waren, zonder onderzoek door den districtsveearts naar de veeartsenijschool werden gezonden, daarom zijn de burgemeesters ingevolge een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 1) Zie hoofdstuk VII §§ 1 en 2 in dit deel 2) Art. 2 der wet op de hondsdolheid. s) Zie het eerste lid van art. 3 der wet op de hondsdolheid. 365 Hfdst. VI § 13 4 Mei 18871) verzocht om te voorkomen, dat honden, waarvan vermoed wordt, dat zij aan dolheid lijden, levend naar 's rijks-veeartsenijschool opgezonden worden, in plaats van onmiddellijk te worden afgemaakt en dat lijken van verdachte honden derwaarts gezonden worden, tenzij die honden, hetzij levend of dood, door de districtsveeartsen zijn gezien en deze van hun bevindingen aan den burgemeester mededeeling hebben gedaan. Bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 25 Mei 1891 2) zijn regels gegeven, welke bij de opzending van de cadavers van dolle of van dolheid verdachte dieren naar 's rijks veeartsenijschool in acht genomen moeten worden. Art. 10 der wet bepaalt, dat de wet op de hondsdolheid niet toepasselijk is op het terrein van 's rijks veeartsenijschool. De voorzorgen aldaar te nemen bij onderzoek van dolle of van dolheid verdachte dieren, zijn door den minister, den directeur der school gehoord, geregeld. Volgens het tweede lid van art. 3 der wet moet de burgemeester der gemeente, in welke een geval van hondsdolheid is voorgekomen, bij een bevelschrift, dat hij onverwijld doet afkondigen, bevelen, dat gedurende vier maanden, te rekenen van den dag der afkondiging, alle honden, welke zich buiten woningen of vaartuigen (geen openbare middelen van vervoer zijnde) in de gemeente bevinden en niet binnen een afgesloten erf aan een ketting liggen, moeten voorzien zijn van een muilkorf. Komt in den loop der 4 maanden een nieuw geval van hondsdolheid voor, dan moet het bevelschrift onmiddellijk opnieuw worden uitgevaardigd. Met de redactie van de Gemeentestem *) meen ik, dat men den aanhef der tweede alinea in verband met de eerste alinea van art. 3 moet lezen en dan is het duidelijk, dat ook, als de veearts het geval van twijfelachtigen aard acht, het bevel moet afgekondigd worden. Een discussie in de tweede kamer tusschen den heer Beegsma en den minister bewijst, dat dit ook de bedoeling van den wetgever geweest is. Het bevel tot het dragen van een muilkorf is algemeen, het zondert geen andere honden uit dan die, welke zich binnen woningen of particuliere vaartuigen bevinden en die, welke binnen een afgesloten erf aan een ketting liggen. Honden, die zich binnen vaartuigen, welke openbare middelen van vervoer zijn, bevinden, moeten ook gemuilkorfd zijn. Dit is de bedoeling van de tusschen haakjes geplaatste woorden van art.. 3 der wet. Ook voor jachthonden, zelfs terwijl zij op de jacht gebruikt worden, Bevel tot het muilkorven van honden. x) Bijv. st.bl. no. 129. *) Bijv. st.bl. no. 154. *) Zie no. 14%. 379 Hfdst. VI § 14 belet toch niet, dat de raad volkomen bevoegd is voor de kist, waarin het lijk naar de begraafplaats gebracht wordt in het belang der openbare orde en gezondheid eischen te stellen en bijv. kan voorschrijvén, dat deze lóst waterdicht moet zijn. Zij, die voor de begraving te zorgen hebben, moeten echter volkomen bevoegd blijven op de begraafplaats, bijv. in het lijkenhuis, die last door een andere te vervangen of wel voor het vervoer naar de begraafplaats het gekiste lijk in een waterdichte kist te plaatsen, welke laatste dan niet met het lijk aan de aarde wordt toevertrouwd. Deze verordeningen moeten volgens art. 8 ook bepalen de wijze, waarop de lijken, die op kosten der gemeente begraven worden, naar de begraafplaats zullen worden gebracht. De bedoeling van het laatste gedeelte van art. 8 is volgens de memorie van toelichting te voorkomen, dat zij, die met de zorg voor het begraven der lijken van onvermogenden belast zijn, daarmede naar willekeur te werk gaan. Hieruit kon licht wrevel der onvermogenden tegen de overheid ontstaan. Bij koninkl. besluit van 18 October 1869 (st.bl. no. 162) zijn tot uitvoering van art. 3 der begraafwet bepalingen vastgesteld omtrent de wijze, waarop het vervoer van lijken uit Nederland naar het buitenland wordt toegelaten. l) Bij koninkl. besluit kan tijdens het heerschen eener besmettelijke ziekte het vervoer van lijken uit een gemeente, op wier grondgebied een algemeene begraafplaats is, naar andere gemeenten verboden of aan voorwaarden verbonden worden. Deze bepaling van art. 11 heeft bij de behandeling in de tweede kamer veel discussie uitgelokt, omdat men vreesde, dat te groote belemmering uit het verbod zou geboren worden, niet alleen voor de Israëlieten te Amsterdam, die er prijs op stellen de lijken van hun geloofsgenooten naar de begraafplaats te Muiderberg te doen vervoeren, maar ook voor vele aanzienlijke gemeenten, die haar algemeene en bijzondere begraafplaatsen buiten haar grondgebied hebben. De minister verzekerde echter, dat alleen voor die gemeenten van de bevoegdheid zal worden gebruik gemaakt, waar het verbod tot geen belemmering zal leiden en verklaarde in de zitting van 24 Febr. 1869, dat het artikel niet bedoelt het heerschen eener besmettelijke ziekte in een gezin, maar in meerdere gezinnen en wel zoodanig, dat de ziekte van epidemischen aard is. Uit verschillende bepalingen der wet (artt. 12, 15, 23 en 25) blijkt, dat de wetgever zoowel in het belang der openbare gezondheid als wegens den eerbied aan de overblijfselen der afgestorvenen en aan de gevoelens der nagelaten betrekkingen verschuldigd, groot gewicht heeft gehecht aan Vervoer van lij ken naar het buitenland. Vervoer van lijken naar een andere gemeente. Opgraving ran een Ejk. ) Zie in verband hiermede ook art. 35 van het algemeen reglement voor het vervoer op de spoorwegen, vastgesteld bij koninklijk besluit van 4 Januari 1901 (st.bl. no. 26). Hfdst. VI § 14 380 Toegang tot een woning. Vervoer van lijken naar eer begraafplaats. de eerbiediging der graven en deze in den regel onaangeroerd heeft willen laten, tot de stoffelijke overblijfselen zijn vergaan. Opgraving van een begraven lijk moet» dan ook slechts als hooge uitzondering voorkomen. Art. 12 bepaalt ten aanzien van dit punt, dat geen opgraving, noch vervoer van een opgegraven lijk, behalve op rechterlijk gezag, mag geschieden dan met toestemming van den eigenaar van het graf en met verlof van den burgemeester der gemeente, waar het begraven is. Bij weigering van dit verlof staat hooger beroep bij den Koning open. De wet beschouwt als eigenaar van een graf hem, die het uitsluitend recht tot begraven in een bepaalde grafruimte voor onbepaalden tijd heeft, terwijl degene, die een tijdelijk uitsluitend recht op een grafruimte bezit, gedurende den tijd, waarvoor dat recht gegeven is, met een eigenaar wordt gelijkgesteld. Uit verschillende koninklijke beslissingen blijkt, dat de hoogste administratieve macht zich op het standpunt plaatst, dat, als er tegen het opgraven en Vervoer van een lijk uit een hygiënisch oogpunt geen bezwaar bestaat, het verlof zoo mogelijk moet gegeven worden, zij het dan ook onder de voorwaarde, dat de voorschriften, welke in het belang der volksgezondheid daarvoor gegeven worden, in acht genomen worden.1) Wordt de toegang tot de woning ter verrichting der doodschouw of der gerechtelijke schouwing of de afgifte van het lijk, hetzij ter begraving, hetzij ten vervoer naar het ziekenhuis geweigerd, dan geeft art. 10 het recht, dat de woning ondanks den bewoner door de daarmede belaste personen op elk uur wordt binnengetreden, mits in bijzijn van den burgemeester, den kantonrechter of den commissaris van politie. Het verdient opmerking, dat in dit geval niet voorgeschreven is, dat door den ambtenaar, die krachtens art. 10 bij het binnentreden der woning tegenwoordig is geweest, of door hem, wien het binnentreden geweigerd is, daarvan binnen tweemaal 24 uren proces-verbaal moet opgemaakt worden, hetwelk dan aan den ingezetene, wiens woning is binnen getreden, moet beteekend worden. Het blijkt noch uit de wet zelf, noch uit haar geschiedenis, waarom deze waarborg tegen misbruik van de verleende bevoegdheid, welke gewoonlijk in dergelijke wetsbepalingen voorkomt, hier niet opgenomen is. Volgens art. 38 staat het ieder vrij voor het vervoer van lijken naar de begraafplaats zoodanige personen en middelen te gebruiken, als hij wil, mits zich gedragende naar de plaatselijke verordeningen in art. 8 der wet bedoeld. Dezelfde vrijheid bestaat ook voor het vervoer naar het graf binnen de algemeene begraafplaats. Het koninkl. besluit van 28 November 1870 (st.bl. no. 180), waarbij een paar bepalingen van een verordening op het x) Zie het koninkl. besluit van 17 Februari 1900 no. 48 en van 25 Januari 1901 no.7; Cemstem nos. 2550 en 2577; Weekbl. burg. adm. no. 2647. 381 Hfdst. VI § 15 begraven der gemeente Middelharnis zijn vernietigd, overwoog te dezer zake, dat art. 38 der wet van 10 April 1869 (st.bl. no. 65) het vervoer van lijken naar de begraafplaats aan belanghebbenden overlaat en volgens art. 9 dier wet in de begraving van een lijk slechts dan van gemeentewege wordt voorzien, Wanneer daarvoor niet door de nabestaanden öf betrekkingen of door armbesturen wordt gezorgd; dat art. 192 der gemeentewet aan den gemeenteraad wel de bevoegdheid geeft de inwoners der gemeente tot het doen van persoonlijke diensten op te roepen, doch uitsluitend ter handhaving der openbare orde of in het algemeen belang; dat derhalve van deze bevoegdheid geen gebruik kan worden gemaakt om de inwoners tot het verrichten van diensten te verplichten, welke niet in het belang der gemeente, maar alleen in het bijzonder belang dergenen, op wie de last van het begraven rust, moeten strekken. § 15. Begraafplaatsen. De paragraaf der wet van 10 April 1869 (st.bl. no. 65), welke over de begraafplaatsen handelt, bevat bepalingen, welke alleen de algemeene begraafplaatsen betreffen, andere, welke uitsluitend voor de bijzondere begraafplaatsen gelden en in de derde plaats bepalingen, welke zoowel op de algemeene als op de bijzondere begraafplaatsen toepasselijk zijn. Bij de behandeling van het onderwerp „begraafplaatsen" zullen wij deze verdeeling in acht nemen. Elke gemeente moet ten minste één algemeene begraafplaats hebben. oP dezen regel bestaan twee uitzonderingen. In de eerste plaats kan door den Koning, gedeputeerde staten gehoord, van dit voorschrift tijdelijke ontheffing worden verleend en ten tweede kan ten behoeve van twee of meer gemeenten een gezamenlijke begraafplaats worden ingericht,,1) Daar de wet noch in art. 13, noch elders uitdrukkelijk vordert, dat de grond, tot algemeene begraafplaats ingericht, aan de gemeente in eigendom toebehoort, wordt aan de wet voldaan, zoo het terrein der algemeene begraafplaats maar onder beheer en ter beschikking van het gemeentebestuur staat. Deze meening, ontwikkeld in een missive van den minister van binnenl. zaken van 8 Januari 1872,2) geeft naar mij voorkomt de bedoeling van den wetgever met juistheid weer. Deze kan toch geen andere zijn, dan dat over den grond, tot algemeene begraafplaats bestemd, het gemeentebestuur vrijelijk moet kunnen beschikken tot inrichting der begraafplaats ter begraving van lijken en wat daarmede in verband staat, *) Art. 13 der begraafwet. *) Gem.8tem no. 1108; Weekbl. burg. adm. no. 1226. Algemeene en bijzondere begraafplaatsen. In elke gemeente moet een algemeene begraafplaats zijn. De grond voor algemeene begraafplaats bestemd behoeft niet het eigendom der gemeente te zijn. Hfdst. VI § 15 382 Uitgestrektheid en aanleg der algemeene begraafplaats. Zoogenaamde eigen of koopgraven. met andere woorden, dat die begraafplaats in publiekrecbtelijken zin aan de gemeente behoort, onverschillig of de grond naar het burgerlijk recht al of niet eigendom der gemeente zij. Bij de artt. 17 en 19 der begraafwet is bepaald, dat de algemeene begraafplaats een uitgestrektheid moet hebben van minstens tienmaal de oppervlakte, benoodigd voor het vermoedelijk getal der daarop jaarlijks te begraven lijken, en zoo moet worden aangelegd, dat op het verlangen van het bestuur eener in de gemeente gevestigde kerkelijke gemeente, welke geen eigen begraafplaats bezit, de leden dier kerkelijke gemeente, binnen de grenzen der burgerlijke gemeente overleden, in een afzonderlijk uitsluitend voor hen bestemd gedeelte kunnen begraven worden. Ieder zoodanig gedeelte moet van de overige gedeelten gescheiden worden op dezelfde wijze, als waarop de geheele begraafplaats moet afgesloten zijn, en moet ook een afzonderlijken ingang hebben. De hoofdingang kan evenwel 'voor de geheele begraafplaats dienen. De inrichting van elk dezer gedeelten wordt door burg. en weth. geregeld, na omtrent die inrichting het bestuur van de betrokken kerkelijke gemeente te hebben gehoord. Meer dan het kerkbestuur hooren is aan burg. en weth. niet Voorgeschreven; zij beslissen zelfstandig en behoeven volstrekt niet aan al de vorderingen van het bestuur der kerkelijke gemeenten te voldoen, ook moeten zij het kerkbestuur nergens anders over hooren, dan over de inrichting dier gedeelten. Art. 20 der wet bepaalt, dat, als daartoe voldoende ruimte bestaat, op de algemeene begraafplaats gelegenheid moet worden gegeven het recht te verkrijgen om uitsluitend in een bepaald graf te begraven of voor onbepaalden tijd d. i. voor zoolang de begraafplaats haar bestemming behoudt, of voor minstens tien jaar. In no. 1134 van het Weekblad voor de burg. adm. wordt omtrent den aard van dit recht opgemerkt, dat gemeentelijke begraafplaatsen jure pubhco door de gemeenten worden bezeten en dat men bij het vaststellen der begraafwet dit karakter van deze begraafplaatsen bepaaldelijk heeft willen bestendigen. Nu zegt art. 230 der gemeentewet, dat het publiekrechtelijk door de gemeenten bezeten goed niet mag vervreemd, bezwaard of verpand worden, dan nadat dit goed bij raadsbesluit zal verklaard zijn niet meer tot openbaren dienst bestemd te wezen. Een stuk van de gemeentelijke begraafplaats mag dus niet worden verkocht of bezwaard, zoolang niet wettelijk vaststaat, dat het niet meer voor openbare begraafplaats zal strekken en daar nu bij het uitgeven Van eigen graven geenenei onttrekking aan den openbaren dienst plaats heeft, kan ook ten opzichte daarvan geen sprake wezen van verkoop of van het daarop vestigen van een zakelijk recht. Al heeft dan ook art. 20 383 Hfdst. VI § 15 der begraafwet de uitvoering van het daarbij bepaalde niet uitdrukkelijk geregeld, daaruit kan toch onmogelijk voortvloeien, dat een gemeentebestuur gerechtigd zou zijn om aan die wetsbepaling een uitvoering te geven, die met de gemeentewet en met de begraafwet volkomen in strijd zou zijn.*) Men late zich door de hier en daar in de wet gebezigde uitdrukkmgen „eigenaar van een graf" en „eigen graven" niet misleiden. Uit de geschiedenis der vaststelling van de artt. 12 en 20 blijkt duidelijk, dat de wetgever daarmee niets bedoeld heeft, dan hetgeen met duidelijke woorden in het tweede lid van art. 12 staat uitgedrukt. Dit geldt evenwel uitsluitend voor de algemeene begraafplaats. De bijzondere begraafplaatsen zijn geen zaken pubhei juris. Op deze kan het verkrijgen van het recht om uitsluitend in eenige grafruimte te mogen begraven zeer goed gepaard gaan met een overdracht van het eigendomsrecht naar de regels van het burgerlijk recht. Bij arrest van 2 Maart 1917 heeft de hooge raad echter beslist, dat de afstand van een grafruimte op een algemeene begraafplaats tot uitsluitend gebruik niet steeds behoeft te zijn een publiekrechtelijke overheidsvergunning, doch zeer wel kon zijn de verleening van een burgerlijk recht, wanneer de inhoud der akte van afstand bewijst, dat dit de bedoeling is geweest (overdraagbaarheid van het recht en overgang bij overlijden). Art. 20 der begraafwet, noch art. 230 der gemeentewet verbiedt het vestigen van een burgerlijk recht op een grafruimte. Door den afstand van een grafruimte tot uitsluitend gebruik wordt in het geheel niet met de bestemming der begraafplaats in strijd gehandeld, zoodat de vestiging van een zoodanig burgerlijk recht naar onze wetgeving geoorloofd is. Aangezien het niet wenschelijk is, dat zoodanig recht op de algemeene begraafplaats gevestigd wordt zal na deze rechterlijke beslissing bij de uitgifte van grafruimten om daarin voor bepaalden of onbepaalden tijd te mogen begraven groote omzichtigheid betracht moeten worden. De prijs, welke betaald moet worden om het uitsluitend recht te verkrijgen om op de algemeene begraafplaats lijken in een bepaald graf te mogen begraven, wordt volgens de bepaling van het tweede lid van art. 20 op dezelfde wijze als de rechten op het begraven vastgesteld. Hoewel blijkens de beraadslagingen in de tweede kamer de regeering van gevoelen was, dat deze prijs niet als een plaatselijke belasting moet beschouwd worden, ben ik met Mr. J. M. Hoog 2) van meening, dat deze zienswijze niet in overeenstemming met het beginsel van art. 238 der gemeentewet is. 1) Zie van Emden's rechtspraak, 3e druk, door Mr. N. Cramer, begraafwet, bladz. 31. 2) Zie bladz. 290—292 van zijn bewerking der wet van 10 April 1896 (st.bl. no. 65). De prijs voor eigen graven te betalen. Hfdst. VI § 15 384 Eigen graven zijn buiten den handel. Akte betreflende uitgifte eigen graven. Stichten van grafkelders enz. ■Instructies vöor grafdelvers enz. Immers volgens dat artikelx) worden o. a. voor plaatselijke belastingen gehouden of daarmede, wat de artt. 232—237 betreft, gelijkgesteld de m naam der gemeente gevorderde begrafenisrechten en andere gelden voor het gebruik of genot van openbare gemeenteinrichtingen of van door öf vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Dit is ook geheel op bovenbedoelde betaling van toepassing. Het uitsluitend recht om in een bepaalde grafruimte te mogen begraven kan als zaak buiten den handel niet vervreemd worden en gaat niet bij erfenis over volgens de regels van het burgerlijk recht, doch kan alleen overgedragen worden, als de verordening, waarop het recht steunt, daartoe machtiging verleent en volgens de regels bij die verordening gesteld. De akte, waarbij het uitsluitend recht verleend wordt, is een zuivere administratieve akte en is derhalve vrij van de formaliteit der registratie en daar volstrekt van geen eigendomsoverdracht sprake is, behoeft ze ook met ten kantore der hypotheken overgeschreven te worden. Zij is ook vrij van zegel volgens art. 32, 4°. der zegelwet 1917. Volgens art. 21 der begraafwet worden voor het stichten van grafkelders, gedenkteekenen en kruisen, het aanleggen van graftuinen, hef planten van boomen of andere gewassen, het plaatsen van zerken en het onderhoud van al deze voorwerpen, voor zooveel de algemeene begraafplaats betreft, bij plaatselijke verordening de vereischte voorschriften gegeven. Onverschillig of die stichting, aanleg, aanplanting, plaatsing en dat onderhoud onmiddellijk door de belanghebbenden zelf geschiedt, dan wel op hun verzoek vanwege de gemeente, kan daarvoor betaling worden gevorderd, welke geregeld wordt bij een belastingverordening. Daar ook art. 254 der gemeentewet op deze heffing van toepassing is, zal evenwel, als een en ander aan de belanghebbenden zelf wordt overgelaten, wel voör het stichten etc, doch niet voor het onderhoud eenige retributie geheven kunnen worden. „Instructiën van doodgravers, opzichters en andere beambten der algemeene begraafplaats worden bij besluit van den raad der gemeente, aan welke de begraafplaats behoort, vastgesteld," zegt art. 27 der wet. Wanneer dus de algemeene begraafplaats eener gemeente gelegen is op het grondgebied eener andere gemeente, worden deze instructiën toch alleen door den raad der eerste gemeente vastgesteld. Ze zijn wel is waar alleen bestemd voor haar beambten, doch, deze oefenen in dit geval hun dienst uit buiten het grondgebied der gemeente, zoodat de raad feitelijk, zij het dan ook tot uitvoering der wet, regels geeft, die buiten den kring, waarover zijn functiën zich uitstrekken, moeten werken. *) Zie het eerste deel. 385 HFDsrr. VI § 15 Dit is ook het geval met de verordeningen in art. 29 bedoeld, doch voor de vaststelling van deze verordeningen heeft de wetgever regels gegeven, welke in overeenstemming zijn met het stelsel der gemeentewet. Volgens dat artikel Worden, 'als de algemeene begraafplaats eener gemeente op het grondgebied eener andere gemeente ligt, de verordeningen omtrent die begraafplaats door de raden van beide gemeenten, met inachtneming van het bepaalde in art. 121 en art. 173, laatste lid, der gemeentewet, vastgesteld. Weigert de raad der gemeente, op wier grondgebied de algemeene begraafplaats ligt, daartoe mede te werken, dan worden de verordeningen door den raad der gemeente, aan wie de begraafplaats behoort, onder goedkeuring van gedeputeerde staten vastgesteld. Bestaat er geen weigering om mede te werken, maar wordt er uit anderen hoofde geen eenstemmigheid tusschen de beide gemeenteraden over dit onderwerp verkregen, dan stellen gedeputeerde staten de verordeningen vast. Liggen de gemeenten m verschillende provinciën, dan geschiedt deze vaststelling door den Koning, gedeputeerde staten gehoord. Bijzondere begraafplaatsen kunnen worden aangelegd met verlof en onder toezicht van burgemeester en wethouders der gemeente, waarin de daarvoor bestemde grond is gelegen. Ook voor uitbreiding van bijzondere begraafplaatsen is dit verlof noodig. Verlof tot het aanleggen of uitbreiden eener bijzondere begraafplaats ten behoeve der leden van een kerkelijke gemeente mag aan het bestuur dier gemeente niet geweigerd worden, dan wanneer de aangewezen plaats niet aan de voorschriften der wet voldoet.*) Uit de geschiedenis der wet blijkt, dat het haar bedoeling is, dat het gevraagde verlof ook in andere gevallen alleen wordt geweigerd op gronden aan de wet of aan het algemeen belang ontleend. Het recht van den eigenaar om vrij over zijn grond te mogen beschikken en daaraan de bestemming te mogen geven, welke hem goeddunkt, moet zoo min mogelijk worden beperkt.2) • Het nadeel, dat de eigenaars van belendende gronden door den aanleg eener bijzondere begraafplaats te lijden of te duchten hebben, wettigt op zich zelf evenmin als de overweging, dat er geen behoefte aan den aanleg of de uitbreiding eener bijzondere begraafplaats bestaat, de weigering van het gevraagde verlof. *) Art. 15 behandelt den aanleg van een of meer graven of van een grafkelder op eigen niet tot begraafplaats bestemden grond. Dit kan geschieden, mits: 1°. die graven of die grafkelder op een voor de algemeene en 1) Art. 14, eerste en tweede lid, der begraafwet. 2) Zie het koninklijk besluit van 30 Juni 1891; Gem.stem no. 2090; Weekbl. burg. adm. no. 2219. 8) Vergelij k Gem.stem no. 1153 Adm. recht. 25 Plaatselij ke verordeningen als de algemeene begraafplaats in een andere gemeente ligt. Aanleg van bijzondere begraafplaatsen. Aanleg van graven of grafkelders niet op een begraafplaats. Hfdst. VI § 15 386 bijzondere begraafplaatsen in art. 16 der wet bepaalden afstand van elke bebouwde kom eener gemeente zijn gelegen; 2°. daarin slechts worden begraven het lijk van den eigenaar en de lijken der leden van zijn geslacht en niet ook de lijken van andere personen bijv. van vrienden en bekenden, want dan zou het een gewone bijzondere begraafplaats worden en 3°. tot den aanleg verlof van burg. en weth. der gemeente, waarin de grond gelegen is, bekomen is en de aanleg onder toezicht van dat college geschiedt. Beroep van Wordt het verlof tot het aanleggen van een bijzondere begraafplaats doorTuro 'en °^ van een gra^ °^ grafkelder voor een bepaalde familie geweigerd, dan weth. kan hij, die het verlof vroeg, tegen die weigering bij gedeputeerde staten bezwaren indienen. Van het besluit van gedeputeerde staten is binnen een maand hooger beroep op den Koning toegelaten, zoowel door den belanghebbende als door het gemeentebestuur. „Geen begraafplaats zoowel algemeene als bijzondere mag aangelegd worden dan op een afstand van minstens 50 meters van elke bebouwde kom eener gemeente," leest men in het eerste lid van art. 16. Het vergrooten van een bestaande begraafplaats moet geheel met het aanleggen van een nieuwe gelijkgesteld worden, daar het feitelijk niets anders is dan het aanleggen van een aangrenzend stuk land tot begraafplaats. Al dadelijk rijst de vraag: wat heeft men onder de bebouwde kom eener gemeente te verstaan? Daarop een bepaald en afdoend antwoord te geven, is onmogelijk. Dat heeft de wetgever ook ingezien. Noch in de begraafwet; noch in eenige andere wet, waarin ook van de kom eener gemeente sprake is, vindt men dat begrip omschreven. Reeds in het voorloopig verslag over het tweede ontwerp eener begraafwet, in de zitting van 1858/59 ingediend, werd naar de beteekenis van de uitdrukking „gebouwde kom" gevraagd. De regeering antwoordde: „Onder bebouwde kom schijnt men elke verzameling van woningen te verstaan, die aan elkander gebouwd, of in de onmiddellijke nabijheid van elkander gelegen zijn. Sommige gemeenten zullen dus meer dan één kom kunnen hebben. De voorsteden, welke zich bij groote gemeenten bevinden, schijnen tot de gebouwde kom te moeten gerekend worden. De afstand van 100 ellen (later is dit 50 meters geworden) schijnt berekend te moeten worden van den buitenmuur der meest nabij zijnde woning tot den buitensten rand van de begraafplaats." Later, bij de beraadslagingen in de tweede kamer over het vierde ontwerp in de zitting van 1866/67, gaf de regeering nog te kennen: „Een juiste definitie van de uitdrukking „bebouwde kom" is niet wel te geven, omdat die bebouwde kom in de eene gemeente geheel anders is dan in de andere gemeente. Hier zal die eindigen bij de kerk, terwijl die ginds nog verder reikt. Men zal dus daarbij naar omstandigheden moeten handelen. In het Afstand van de bebouwde kom voor de begraafplaatsen. Bebouwde kom. 387 Hfdst. VI 5 15 opdragen der beslissing aan gedeputeerde staten en het toelaten van hooger beroep op den Koning is, dunkt mij, voldoende, waarborg gelegen, dat onder de bebouwde kom mets zal worden begrepen, dan hetgeen er werkelijk onder begrepen moet worden." Aan deze verklaring heeft de regeermg zich sinds gehouden. Over het recht van gedeputeerde staten om de geschillen over de toepassing van het eerste lid van art. 16 der begraafwet gerezen te beslissen en om van hun uitspraak binnen een maand bij den Koning in hooger beroep te komen handelt alinea 2 van art. 16. Art 45 Iaat toe, dat bij de invoering der wet aanwezige begraafplaatsen kunnen blijven bestaan, wanneer zij op een afstand van 35 meters van een bebouwde kom gelegen zijn en overigens aan de vereischten der wet voldoen Een begraafplaats moet geacht worden in den zin der wet buiten de bebouwde kom te liggen, wanneer die kom wel aanwezig is doch zoo dat zi, de begraafplaats op een afstand van 35 of meer meters om- ""ÜL T Ceft WJlen beIetten' dat de schadelijke dampen der begraafplaats de woningen der bebouwde kom zouden bereiken. Nu zullen wanneer de begraafplaats geheel door de bebouwde kom wordt omsloten] die gassen ook wel bi, een afstand van 35 of 50 meters van de kom hinderlijk zijn, maar de wetgever heeft er anders over gedacht en oordeelde dezen afstand voldoende. Zijn de woningen dus op dien afstand of verder van de ingesloten begraafplaats verwijderd, dan ligt deze niet binnen den verboden afstand en ook niet binnen een bebouwde kom Ook bij de invoering van de begraafwet aanwezige begraafplaatsen, welke rnmder dan 35 meters van de bebouwde kom eener gemeente verwijderd zijn kunnen blijven bestaan, doch slechts zoolang niet blijkt, dat zij schadelijk voor de volksgezondheid zijn. Is dat wel het geval, dan worden zij krachtens besluit van gedeputeerde S staten door den burgemeester gesloten. Van het besluit van gedeputeerden t is binnen een maand beroep op den Koning toegelaten. *) p Art 46 zegt ook dat, alvorens gedeputeerde staten dit besluit nemen * het advies moet ingewonnen worden van den inspecteur. Volgens de ge- b schiedems van dat artikel is de bedoeling daarvan geen andere, dan te be- * palen, dat alle, op het oogenblik van het in werking treden der begraafwet bestaande begraafplaatsen zonder uitzondering blijven bestaan, totdat gedeputeerde staten, door ingediende klachten of door eigen onderzoek van de schadelijke werking der begraafplaats overtuigd geworden, handelen, zooals art. 46 beveelt, zoodat gedeputeerden ook thans nog krachtens art. 40 kunnen optreden. ) Art. 46 der begraafwet. Beslissing van geschillen door ged. staten. Afstand van de bebouwde kom voor bestaande begraafplaatsen. luiting van sstaande sgraafaatsen, omit zij te dicht j de bemwde kom ;gen. Hfdst. VI § 15 388 Stichten van gebouwen enz. bij begraafplaatsen. Stichting van gebouwen enz bij bestaande begraafplaatsen. Het begraver in een kerl is niet geoorloofd. Het is ook niet geoorloofd, binnen een afstand van ten minste 50 meters van een begraafplaats' gebouwen op te richten of putten te graven, dan na bekomen verlof van gedeputeerde staten, die daarover den inspecteur belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten, moeten hooren. Volgens een overweging van het koninklijk bwJu&van 17 December 1908 (st.bl. no. 415) mag dit verlof slechts verleend worden*! wanneer ten gevolge van bijzondere plaatselijke omstandigheden de handhaving van het verbod onnoodig is.*) Van de uitspraak van gedeputeerden is binnen een maand hooger beroep op den Koning toegelaten. 2) Dit verbod geldt niet voor lijkenhuizen, doodgraverswoningen en bedehuizen of kapellen met pastoriën of kosterswoningen ten dienste der begraafplaats te stichten. De toegang of ingang tot een graf of graf keldeit mag echter niet in een kerk of ander gesloten gebouw zijn. 3) Bij koninklijk besluit van 4 Mei 1903 is terecht beslist, dat art. 16 der begraafwet geen verlof eischt voor het bouwen van woningen binnen 50 meter van een terrein, dat weliswaar is aangekocht voor begraafplaats, doch nog niet als zoodanig gebruikt wordt. Art. 48 verklaart het verbod om binnen den afstand van 50 meters van de begraafplaats gebouwen op te richten of putten te graven anders dan na bekomen verlof van gedeputeerde staten op de bij de invoering der wet bestaande begraafplaatsen toepasselijk, doch beperkt dien afstand tot 35 meters of zooveel minder, als de kortste afstand bedraagt, waarop de begraafplaats van een bebouwde kom-verwijderd is. De eigenaars van gronden binnen deze afstanden van een begraafplaats gelegen worden door de aanwezigheid der begraafplaats in hun eigendomsrecht verkort. Een amendement van den heer Pijnappel om achter de derde alinea de bepaling in te lasschen, dat indien de grond van den verboden kring voor den aanleg der begraafplaats een hoogere waarde had, dan hij ten gevolge van dit verbod zal behouden, de eigenaars door hem, die de begraafplaats aanlegt deswege moeten schadeloos gesteld worden, is door de tweede kamer verworpen. Nadat mr. J. M. Hoog in zijn bekende, verdienstelijke bewerking der begraafwet uitvoerig stilgestaan heeft bij de gewisselde stukken en de gehouden beraadslagingen, vei volgt hij op bladz. 256: „Wanneer ik nu de wet met al het voorafgaande in verband beschouw, dan is m. i. onge- *) Vergelijk ook het koninklijk besluit van 9 Juni 1906 (st.bl. no. 127) en dat van 1 November '9*) B^f korunklijke besluiten van 16 Mei 1905 en van 22 Maart 1907 is beslist dat alleen zij, die het verlof aan gedeputeerde staten hebben gevraagd, het recht van hooger beroep hebben. *) Se art. 16 der begraafwet. 389 Hfdst. VI § 15 twijfeld de bedoeling van de wet deze: dat in of onder kerken niet mag worden begraven. Dit volgt uit de medegedeelde geschiedenis, èn van den vroegeren rechtstoestand, èn van de wetsontwerpen, èn van de beraadslagingen èn niet het minst uit art. 1 der wet zelve. Begraven in een kerk is niet, zooals dit artikel voorschrijft, begraven op een begraafplaats overeenkomstig deze wet aangelegd of volgens de overgangsbepalingen dezer wet toegelaten. Meer uitdrukkelijk het begraven in kerken te verbieden heeft de wetgever niet noodig geacht, omdat het reeds tot-dusverre verboden was en het niet meer plaats had." Bij een nauwkeurige overweging van alles wat naar aanleiding der vraag, of het begraven in of onder kerken naar onze tegenwoordige wetgeving geoorloofd is, geschreven en gesproken is, zal men tot dezelfde conclusie als mr. Hoog moeten komen en zulks niettegenstaande amendementen op de artt. 14 en 16, welke beoogden om dit verbod meer uitdrukkelijk te geven, verworpen zijn en het laatste lid van art. 16 zou doen vermoeden, dat de wet alleen verbiedt, dat de ingang of toegang tot een graf of een grafkelder in een kerk uitkomt, zonder dat het daarom verboden is, dat onder een kerk begraven wordt. Men moet daarbij niet uit het oog verliezen, dat er tusschen de laatste twee alinea's van art. 16 een niet te miskennen verband bestaat, zoodat, alleen ingeval de kerk op een begraafplaats is opgericht, daaronder graven of grafkelders mogen zijn, als de toegang niet in de kerk uitkomt. Volgens art. 22 moet de onderlinge afstand der graven, zoo aan het hoofd- en voeteneinde als aan de zijden, minstens 03 meter bedragen. Twee of meer lijken kunnen boven elkander worden begraven, mits boven elke kist een laag aarde van minstens 0,3 meter dikte wordt aangebracht, die bij een volgende begraving niet mag worden geroerd. De bovenste last moet met een laag gestampte aarde van minstens 0,65 meter bedekt worden. De bepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk op gemetselde grafkelders. Het begraven van meer dan één lijk bijv. moeder en land in dezelfde last, ofschoon bij art. 1 niet uitdrukkelijk'verboden, is in strijd met de bedoeling der wet, omdat bij zoodanige wijze van begraven de blijkens art. 22, alinea 2, gewilde afstand tusschen de verschillende lijken niet in acht genomen wordt.1) Hoewel het nergens is voorgeschreven, is het zeer wenschelijk, dat op elk graf een nummerpaal wordt geplaatst en dat een register wordt aangelegd, waarin naar volgorde van de nummers, op die palen voorkomende, de namen en voornamen der overledenen, de datum van overlijden en Onderlinge afstand enz. der graven. Nummerpalen Dp de graven m register van begravingen. x) Vergelijk Gem.stem. no. 2098. Hfdst. VI § 15 390 Het roeren der graven. Sluiting eenei begraafplaats. begraven en eenige verdere gegevens worden opgenomen. In de praktijk geschiedt dit dan ook op de meeste begraafplaatsen. „De graven mogen niet dan met toestemming van den eigenaar en na verloop van tien jaren, nadat er het laatst een lijk in geplaatst is, geroerd worden. De overblijfselen van lijken en kisten worden in een afgesloten gedeelte van de begraafplaats begraven." *) De rechtbank van Hoorn verklaarde bij vonnis van 24 Maart .1875,2) dat het woord roeren in dit artikel, nu de wet zelve het niet omschrijft, in zijn dagelijksche beteekenis moet worden opgevat, welke is, verandering brengen in een bestaanden toestand beweging veroorzaken daar, waar rust was. Art. 23 der begraafwet heeft alzoo ook betrekking op het openen van graven en het daaruit opdelven der kisten, lijken of overblijfselen. De strafbaarheid van dit feit wordt ten aanzien van hen, die de graven geroerd hebben, niet weggenomen, doordien de burgemeester hun daartoe den last verstrekt en geld aangeboden en betaald heeft, omdat volgens de geschiedenis van art. 12, eerste lid, de ontwijfelbare bedoeling van dit artikel is, dat de gevallen, waarin de burgemeester verlof tot opgraving mag geven, uitzonderingen zijn. De burgemeester is in dit geval als zedelijke mededader strafbaar voor het roeren. Een begraafplaats waarvan geen gebruik meer wordt gemaakt, wordt bij een besluit van burgemeester en wethouders, aan gedeputeerde staten mede te deelen, gesloten verklaard. Er bestaat verschil van gevoelen over de vraag, of deze bepaling van het eerste lid van art. 24 alleen voor een algemeene of ook voor een bijzondere begraafplaats geldt. Daar de wet niet onderscheidt en het tweede lid van art. 24 klaarblijkelijk slechts strekt om de sluiting van een bijzondere begraafplaats ook mogelijk te maken, geloof ik, dat ook een bijzondere begraafplaats bij een besluit van burgemeester en wethouders moet gesloten verklaard worden. In het koninklijke besluit van 4 Aug. 1882 (st.bl. no. 119) is implicite ook de meening gehuldigd, dat ook bijzondere begraafplaatsen door burgemeester en wethouders moeten worden gesloten. Wordt van zoodanige begraafplaats geen gebruik meer gemaakt, dan geeft het bestuur dier begraafplaats daarvan kennis aan burgemeester en wethouders, die deze kennisgeving tegelijk met hun besluit tot sluiting der begraafplaats aan gedeputeerde staten zenden. In het voorloopig verslag der tweede kamer over het tweede ontwerp, ingediend in de zitting 1858/59, werd gevraagd, wat men onder een gesloten begraafplaats verstaan moet. De regeering antwoordde: „De x) Art. 23 der begraafwet. ) Gem.stem no. 1248; Weekbl. burg. adm. 1369. 391 Hfdst. VI § 15 uitdrukking „gesloten" moet hier in dien zin genomen worden, dat er geen gebruik meer van gemaakt mag worden om te begraven. De toegang voor bloedverwanten en vrienden van afgestorvenen tot de graven hunner afgestorvenen wordt daardoor niet belet." Art. 25 houdt nog eenige bepalingen voor gesloten begraafplaatsen in. „Een gesloten begraafplaats moet gedurende tien jaren onaangeroerd blijven liggen. Na dien tijd mogen ook binnen een afstand van 50 meters zonder vergunning gebouwen opgericht en putten gegraven worden en mag de grond tot bezaaiing of beplanting worden gebruikt, mits hij niet dieper dan 0,5 meter worde vergraven. Uitgravingen ter meerdere diepte is binnen dertig jaren na de sluiting niet dan met vergunning van gedeputeerde staten geoorloofd. Van hun beslissing is binnen een maand hooger beroep bij den Koning toegelaten. Bij verschillende koninklijke besluiten is beslist, dat de bepalingen van het eerste lid van dit artikel alleen strekken om den tijd aan te wijzen, welke er verloopen moet, alvorens een terrein, dat tot begraafplaats gediend heeft, voor andere doeleinden mag gebruikt worden. Het is evenmin, als het verbod van art. 23 om de graven binnen zekeren tijd te roeren, een beletsel voor het verleenen van het bij art. 12 bedoelde verlof tot opgraving en vervoer van enkele lijken, wanneer daarvoor overigens termen aanwezig zijn. Zooals op bladz. 382 reeds opgemerkt is kan het uitsluitend recht 1 om lijken in een bepaald graf te doen begraven ook voor onbepaalden tijd [ verleend worden. Hij, die dit recht voor onbepaalden tijd bezit, kan daar- i van gebruik maken, zoolang de begraafplaats als zoodanig gebruikt kan worden, d. i. niet gesloten is. Na de sluiting vervalt dit recht van zelf. Toch komen ook na de sluiting de zoogenaamde eigen graven niet geheel m dezelfde conditie als de andere graven. Art. 25, tweede lid, bepaalt nJk, dat eigen graven op een gesloten begraafplaats, voor zoover in hun onderhoud behoorlijk wordt voorzien, onaangeroerd moeten gelaten worden. In overeenstemming met art. 179, letter m, der gemeentewet zijn in 1 art. 26 der begraafwet zoowel de algemeene als de bijzondere begraafplaatsen b onder toezicht van burgemeester en wethouders gesteld, die daarbij handelen volgens de plaatselijke verordeningen, welke ingevolge de artt. 8 en 28 alles regelen, wat in het belang der openbare orde en gezondheid op de begraafplaatsen moet worden in acht genomen. Is de raad verplicht de verordeningen, in de artt. 7, 8 en 28 der wet be- D doeld, vast te stellen? Deze vraag, welke zich in de praktijk eenige malen v< heeft voorgedaan, werd bij missive van den minister van binnenlandsche * zaken van 2 Mei 1870 ontkennend beantwoord, daar, naar de meening *) Gem.8tem no. 993. Gesloten begraafplaatsen. -igen graven p gesloten egraafilaatsen. oezicht van rrg. en weth. e raad moet rordeningen ststellen. Hfdst. VI § 16 392 van den minister, het bij de uitvoering van deze artikels evenals in het geval, dat het de toepassing van art. 135 dei gemeentewet geldt, aan den raad ter beoordeeling overgelaten is, of en in hoeverre politiebepalingen noodig zijn. Ik kan mij beter vereenigen met het gevoelen van gedeputeerde staten van Gelderland, dat door Mr. Cramer op bladz. 41 van zijn bewerking der begraafwet volgenderwijze wordt medegedeeld: „Voor de gelijkstelling van art. 28 der begrafeniswet en art. 135 der gemeentewet bestaat geen grond. Zeker konden bij de verordeningen ter uitvoering van eerstgenoemde wet nog verschillende punten geregeld worden, wier regeling de raad volgens de wet niet behoefde te maken, maar de punten, in de artt. 7, 8 en 21 der wet opgenoemd, moeten worden geregeld en politiebepalingen zijn er noodig, voor hetgeen bij het vervoer naar en voor hetgeen op de begraafplaatsen volgens de wet moet worden in acht genomen. Vooreerst toch zijn de wetsartikelen (art. 21 door het aldaar gebezigde woord „vereischt" wellicht minder) imperatief, gebiedend gesteld. Zelfs gaat de wet verder en schrijft voor, wat te regelen en hoe te regelen zou zijn (bijv. in art. 7 en in art. 8, tweede lid). Door den minister was dan ook bij de beraadslaging over art. 28 gezegd: „Die plaatselijke verordeningen moeten regelen, hetgeen noodig is in het belang der openbare orde en volksgezondheid." Hier worden dus bepaalde onderwerpen aangegeven, welke bij plaatselijke verordeningen geregeld moeten worden *)• § 16. De rechten op het begraven en de kosten daarvan. De regeering noemde het in de mem. van toel. op het eerste ontwerp eener wet op het'begraven van lijken, ingediend in de zitting 1850/56, wenschelijk, dat alle kosten uit de gewone inkomsten der gemeente konden worden bestreden, omdat begraafplaatsen onmisbare instellingen zijn in het belang der openbare orde en gezondheid noodig, waarvan door ieder zonder onderscheid gebruik moet worden gemaakt. Maar de afschaffing van de tot dusverre geheven rechten zou voor vele gemeenten, wier inkomsten beperkt zijn, te bezwarend wezen en kon uit dien hoofde niet worden voorgesteld. De wet heeft daarom de bevoegdheid tot heffing van rechten op het begraven gegeven, doch-tevens getracht te voorkomen, dat misbruiken, welke in vele gemeenten bestonden zouden voortduren. Zonder de gemeentebesturen daartoe te verplichten, heeft de wetgever bepaald, dat ten behoeve van de gemeentekas kan geheven worden: 1°. een recht voor het begraven van een lijk op de algemeene begraafplaats; ^f?$jif De rechten op het begraven. *) Vergelijk Weekbl. burg. adm. no. 2637. 393 Hfdst. VI § 16 2°. een matig recht voor het begraven op buitengewone uren, voor het luiden van de klok der burgerlijke gemeente en voor het verstrekken van benoodigdheden voor de begraving vanwege de gemeente; 3°. een betaling voor het stichten van grafkelders, gedenkteekenen en kruisen, het aanleggen van graftuinen, het planten van boomen en andere gewassen, het plaatsen van zerken op de algemeene begraafplaats en voor den onderhoud van al deze voorwerpen en 4°. een recht van ƒ 3,— voor elke inschrijving en overboeking van eigen graven in een daartoe bestemd register.1) Bovendien moet, (dit is geenszins facultatief) als op de algemeene begraafplaats het uitsluitend recht gegeven wordt om lijken, hetzij voor onbepaalden tijd, hetzij voor minstens 10 jaar in een bepaald graf te doen begraven, daarvoor een bepaalde prijs betaald worden, terwijl ingeval het onderhoud van die graven niet direct door den houder van het uitsluitend recht geschiedt, daarin van gemeentewege door het heffen van een recht kan worden voorzien.2) Behalve het genoemde mag geenerlei betaling voor het gebruiken der begraafplaats worden gevorderd. Al deze heffingen worden als belastingen beschouwd, zoowel wat de vaststelling als wat de inning betreft. 8) Overeenkomstig den algemeenen regel van art. 254 der gemeentewet mag volgens art. 31 der begraafwet het recht op het begraven voor elke soort van graven niet hooger zijn, dan noodig is ter voldoening der kosten en lasten van aanleg, der kosten van het onderhoud der begraafplaats en der bezoldiging van doodgravers, opzichters en andere beambten der begraafplaats. Daaruit volgt, dat deze heffingen niet zoo hoog mogen gesteld worden, dat daardoor ook de kosten van het begraven van onvermogenden worden gedekt. Ingevolge de bepaling van art. 36 moet de begraving van onvermogenden, voor zoover diaconiën, armbesturen of andere instellingen of het rijk daarvoor niet zorgen, op kosten der gemeente geschieden. De begraafrechten worden beschouwd als plaatselijke belastingen. Art. 34 bepaalt, dat van de in art. 31 bedoelde som, d. i. van de rechten Mindere rech- op het begraven in engeren zin, voor de begraving van kinderen beneden ^"j™^ het jaar met meer dan een vierde en voor die van kinderen beneden de 12 jaar niet meer dan de helft gevorderd mag worden. Deze bepaling geldt, daar uitdrukkelijk alleen van de in art. 31 bedoelde som gesproken wordt, niet voor de andere heffingen in de artt. 20, 21 en 32 genoemd. In een circulaire van den minister van binnenlandsche zaken van 1) Zie de artt. 21, 30 en 32 der begraafwet. 2) Zie de artt. 20 en 32 der begraafwet. *) Zie het eerste deel. Hfdst. VI § 16 394 Alleen voor begravingen op de algemeenebegraafplaats mag een recht geheven worden. Heffing van rechten als er een gemeenschappelijkebegraafplaats is of de begraafplaats in een andere gemeente ligt. i < < 12 Maart 19001) wordt opgemerkt, dat in verordeningen tot heffing van rechten op het begraven „zeer dikwijls gesproken wordt van personen boven twaalf jaar, waar blijkens de overige bepalingen bedoeld worden personen van twaalf jaar en daarboven. Meermalen wordt bovendien in de verordeningen vermeld, behalve een recht voor begraven, vergoeding voor grafdelven of grafmaken, voor welke laatste retributiën dan de naleving van art. 34 der begrafeniswet wordt verzuimd." „Ten behoeve der gemeentekas mag geen recht geheven worden van lijken, die, hetzij buiten, hetzij binnen de gemeente op een andere dan de algemeene begraafplaats der gemeente worden begraven." Deze bepaling van art. 35 is in de wet opgenomen om te voorkomen, dat gelijk m sommige gemeenten gebruikelijk was, ook van lijken, die naar elders worden vervoerd, rechten zouden geheven worden. Ook ligt ten overvloede in het artikel het verbod opgesloten om rechten te heffen van lijken, die op een bijzondere begraafplaats begraven worden. Art. 35 heeft slechts betrekking op de rechten voor zooveel die geheven worden voor het gebruik van de begraafplaats; zoowel de bewoordingen als de duidelijke strekking der bepaling wijzen daar op, zoodat het niet geschreven is voor het luiden der klok van de burgerlijke gemeente en voor het verstrekken van benoodigdheden voor de begraving vanwege de gemeente. Art. 33 behandelt de regeling van de heffing en de invordering der rechten als twee of meer gemeenten een gemeenschappelijke begraafplaats hebben, of als de begraafplaats van een gemeente op het grondgebied van een andere ligt. In het eerste geval moet de vaststelling der verordening door de raden der betrokken gemeenten met inachtneming van art. 121 der gem.wet geschieden, terwijl dat in het laatste geval door den raad der gemeente, te wier behoeve de heffing geschiedt, alleen plaats heeft. vt. 33 der wet luidt, zooals het in vroegere ontwerpen voorkwam. In liet zevende ontwerp, dat de minister Fock het geluk had als wet te mogen anctionneeren, was de tweede en de derde zinsnede niet opgenomen, Mndat voor de heffing van rechten op het begraven niet dezelfde noodzakelijkheid bestaat om te voorzien in het geval, dat geen eenstemmigheid can verkregen worden, als voor het vaststellen van de politieverordeningen, n art. 28 bedoeld. Ter handhaving van de orde behooren er politievoorichnften te worden gegeven en de wet moest alzoo in het geval voorzien, lat er tusschen de betrokken gemeenteraden in deze geen overeenstemming •mtrent de te maken bepalingen bestaat. Hier daarentegen was zoodanige x) Zie Gem.stem no. 2531. 401 Hfdst. VII § 2 (pleuro-pneumonia contagiosa) der runderen; 3°. het mond- en klauwzeer (besmettelijke blaaruitslag van den mond en de klauwen) bij herkauwende dieren en de varkens; 4°. de kwade droes en huidworm bij de eenhoevige dieren; 5°. de schurft (sarcoptes-schurft en dermatocoptes-schurft) bij de eenhoevige dieren en schapen; 6°. de schaapspokken bij de schapen en de geiten; 7°. het rot kreupel der schapen; 8°. de vlekziekte der varkens; 9°. de trichinenziekte bij de varkens; 10°. het miltvuur bij alle vee; 11°. de hondsdolheid bij alle vee. Het verdient opmerking, dat onder sub 11 °. sprake is van hondsdolheid bij alle vee, dus alleen bij de eenhoevige en de herkauwende dieren en de varkens, zoodat de gewone bepalingen betreffende de vétérinaire politie niet toepasselijk zijn op hondsdolheid, voorkomende bij honden en katten. Deze wordt beheerscht door in de par. 13 van het vorige hoofdstuk behandelde wet van 5 Juli 1875 (st.bl. no. 110).1) Of vee werkelijk door een van de genoemde besmettelijke ziekten aangetast is, wordt geconstateerd door den districtsveearts, of bij afwezigheid van dezen en van een districtsveearts-plaatsvervanger, in spoedeischende gevallen door een geëxamineerden veearts. Ook het koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (st.bl. no. 104) bepaalt in art. 106, dat, waar in dat besluit gesproken wordt van den districtsveearts, daarmede ook bedoeld wordt de districtsveearts-plaatsvervanger of de geëxamineerde veearts, die hem vervangt volgens de voorschriften van de wet van 20 Juli 1870 (st.bl. no. 131). Wat bedoelt men in de gevallen, waarin daarvan sprake is, met een geëxamineerden veearts? Bij circulaire van den minister van binnenlandsche zaken van 17 Juni 18762) is terecht te kennen gegeven, dat men naar den geest der wet daaronder alleen begrijpen moet zij, die een volledig examen als veearts hebben afgelegd, ten bewijze daarvan in het bezit zijn van een diploma en dat zijn alleen zij. die op bladz. 397 onder sub 1°., 2°. en 3°. genoemd zijn, terwijl men er niet toe brengen kan de peisonen, aldaar onder sub 5°. genoemd, die na het afleggen van een verlicht examen geen diploma als veearts, maar slechts een bewijs van toelating tot uitoefening der veeartsenijkunst hebben verkregen. Behalve van vee, dat door een besmettelijke ziekte aangetast is, wordt ook herhaaldelijk gesproken van vee, dat daarvan verdacht wordt. Wat men daaronder verstaan moet, leert art. 22 der wet. Men vindt daar, dat vee voor verdacht wordt gehouden, wanneer de districtsveearts daaraan kenteekenen meent te bespeuren van een besmettelijke ziekte; wanneer ) Ook deze wet zal vervangen worden door de veewet; wet van 26 Maart 1920 (st.bl. no. 153). a) Gem.stem no. 1296; Weekbl. burg. adm. no. 1416. Geëxamineerd veearts. herdacht vee. Adm. recht. 26 Hfdst. VII § 2 402 Besmettelijke Ziekten onder legerpaarden. het door smetstof bezoedeld kan zijn; zich met aan een besmettelijke ziekte lijdend vee in dezelfde verblijfplaats bevindt, of sedert een termijn, voor elke ziekte in het koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (st.bl. no. 104) bepaald, bevonden heeft of daarmede in onmiddellijke aanraking is geweest. De beide laatste bepalingen gelden echter alleen voor vee, dat voor dezelfde ziekte vatbaar is, als die, waaraan het vee lijdt, waarmede het in dezelfde verblijfplaats is of geweest is, of waarmede het in onmiddellijke aanraking is gekomen. De termijn, hierboven bedoeld, bedraagt bij veepest 15 dagen, bij longziekte 4 maanden, bij mond- en klauwzeer 15 dagen, bij kwaden droes en huidworm 3 maanden, bij schurft 15 dagen, bij schaapspokken 15 dagen, bij rotkreupel 15 dagen, bij vlekziekte 10 dagen, bij miltvuur 10 dagen.1) Voor tnchinenziekte bij de varkens en voor hondsdolheid bij alle vee zal men tevergeefs deze termijnen zoeken. Welke redenen er toe geleid mogen hebben om ze niet in het koninklijk besluit op te nemen is niet duidelijk; in elk geval is in deze niet gehandeld naar het voorschrift van art. 22 der wet. Men dient ook wel in het oog te houden, dat, volgens art. 1 der wet van 2 Juni 1875 (st.bl. no. 94), gewijzigd bij de wetten van 15 April 1886 (st.bl. no. 64) en 3 Februari 1902 (st.bl. no. 14),2) houdende bepalingen betreffende de veeartsenij kundige politie ten opzichte van paarden van het leger, in verband met de wet van 20 Juli 1870 (st.bl. no. 131) bij het voorkomen van een besmettelijke ziekte onder de tot het leger behoorende paarden, daaronder begrepen officierspaarden, voor zoover zij zich bevinden in stallen bestemd voor paarden van het leger, of met deze te zamen weiden, voor de toepassing van de voorschriften voor de vétérinaire politie de kommandeerende officier der plaats, waar de paarden zich bevinden den burgemeester en de hoogste in rang aanwezige militaire paardenarts den districtsveearts vervangt. Die kommandeerende officier moet evenwel binnen 24 uren, nadat het te zijner kennis is gekomen mededeeling aan den burgemeester doen van het geval, dat er paarden van het leger door een besmettelijke ziekte zijn aangetast. 'Ook moet de kommandant van het korps, als een paard verkocht moet worden, ten minste 8 dagen te voren aan den burgemeester der gemeente, waar de verkoop geschieden zal, schriftelijk mededeeling doen van den dag, het uur en de plaats der verkooping, terwijl bovendien door den paardenarts, die van de aanwezigen de hoogste in rang is, een hoogstens tweemaal 24 uren te voren geteekende verklaring moet worden gegeven. Deze verklaring moet inhouden, dat het paard door hem is onderzocht en dat hij daarbij heeft *) Zie het koninklijk besluit van 18%; artt. 5, 16, 34, 46, 54, 60, 70, 75 en 90. 2) Deze wet zal ook vervangen worden door de veewet; wet van 26 Maart 1920 (st.bl. no. 153). 403 Hfdst. VII § 2 bevonden, dat het paard aan geen besmettelijke ziekte lijdende is en dat hij ook geen redenen heeft om te vermoeden, dat het in aanraking of in dezelfde verblijfplaats is geweest met paarden, lijdende aan een besmettelijke ziekte. Volgens missive van den minister van binnenlandsche zaken van 21 Juni 18751) moet de burgemeester, als hij van den kommandeerenden officier bericht ontvangt van het verschijnen van een besmettelijke ziekte onder militaire of officierspaarden, ingeval andere paarden in de gemeente met besmette of verdachte militaire paarden in aanraking zijn geweest of er om andere redenen gevaar voor verbreiding van besmetting is te duchten, het advies van den districtsveearts inwinnen omtrent de daartegen te nemen maatregelen. Van de ingekomen berichten behoort hij in elk geval kennis te geven aan den districtsveearts. Evenzoo behoort de burgemeester aan den districtsveearts kennis te geven van voorgenomen verkoopingen van militaire paarden, zoodra hij van den korpskommandant daarvan bericht heeft ontvangen. Daar de burgemeester bij de toepassing der maatregelen van politie bij het voorkomen van besmettelijke veeziekten een groote rol vervult, was het noodig, hem bij art. 33 der wet van 20 Juli 1870 (st.bl. no. 131) tot uitvoering van de bepalingen betreffende de vétérinaire politie de bevoegdheid te geven de weiden, stallen en woningen der eigenaars, houders of hoeders van vee al of niet vergezeld van het door hem noodig gekeurde personeel zelfs zonder hun toestemming tusschen zonsop- en ondergang binnen te treden. Volgens art. 43 der wet zijn de stukken, welke worden opgemaakt krachtens de bepalingen der wetten en koninklijke besluiten, de veeartsenijkundige politie betreffende, vrij van zegel- en registratierechten, terwijl zij ten uitvoer gelegd kunnen worden voor ze geregistreerd zijn. Krachtens art. 98 der zegelwet 1917 en art. 103 der registratiewet 1917 is dit wetsartikel vervallen. De vrijdom is echter blijven bestaan. De wet van 20 Juli 1870 (st.bl. no. 131) noemt verschillende maatregelen, waardoor men het voortwoekeren van besmettelijke veeziekten heeft willen tegengaan. Volgens art. 34 dier wet moet bij algemeenen maatregel van bestuur bepaald worden, welke van de in die wet genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen van elk der veeziekten, door denzelfden algemeenen maatregel van bestuur als besmettelijk aangewezen, moeten toegepast worden. Aan de hand nu van dezen algemeenen maatregel van bestuur (het koninklijk besluit van 10 Juli 18%, st.bl. no. Het betreden van eigendommen door den burgemeester. Vrijdom van zegel en registratie. Maatregelen tot beteugeling van besmetteuj ke veeziekten. *) Bijv. st.bl. no. 165 van 1875. Hfdst. VII § 3 404 Verplichte aangifte. 104) kunnen de maatregelen tot beteugeling van de besmettelijke veeziekten gevoegelijk tot drie groepen gebracht worden: 1°. die, welke voor elke soort van besmettelijke veeziekte verplichtend zijn gesteld; 2°. die, welke bij elk der in dit hoofdstuk op bladz. 400 en 401 genoemde besmettelijke veeziekten kunnen toegepast worden en 3°. de maatregelen, welke slechts bij het heerschen van bepaalde soorten van besmettelijke veeziekten moeten of kunnen genomen worden. Men moet hierbij evenwel opmerken, dat bij het heerschen of het dreigen van mond- en klauwzeer en vlekziekte, de maatregelen, welke krachtens het besluit van 1896 toegepast moeten worden, door den minister van landbouw, nijverheid en handel, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing kunnen worden gesteld, waar wegens de uitbreiding der ziekte van de handhaving dier maatregelen geen voldoend nut meer is te verwachten. ) § 3. Maatregelen, welke bij het voorkomen van elke soort van besmettelijke veeziekte moeten toegepast worden. 1°. Verplichte aangifte, wanneer zich bij eenig stuk vee verschijnselen van een besmettelijke ziekte vertoonen, of wanneer vee daaraan lijdende of daarvan verdacht gestorven is. 2) Zoodra zich bij eenig stuk vee verschijnselen van een besmettelijke ziekte openbaren, is de houder of hoeder verplicht daarvan onmiddellijk aangifte te doen bij den burgemeester der gemeente, waar het vee zich bevindt. De verplichting om aangifte te doen, heeft art. 13 niet aan den eigenaar opgelegd, wel is die ook aansprakelijk voor de sub 2°. van deze par. genoemde afzondering. Toch zal die eigenaar door de verzuimde aangifte schade kunnen lijden, zooals in par. 5 zal opgemerkt worden. De eigenaar is echter wel bevoegd de aangifte te doen. Art. 16 der wet spreekt zelfs behalve van aangifte door den houder of hoeder ook van aangifte door den eigenaar gedaan. Als een door een besmettelijke ziekte aangetast stuk vee onverschillig of dit reeds gedurende het leven of eerst na den dood gebleken is, of een *) Zie art. 107 van het koninklijk besluit van 1896. Krachtens deze bepaling zijn bij beschikking van den minister van waterstaat, handel en nijverheid van 20 Februari 1904, st.ct. no. 44, met betrekking tot de vlekziekte der varkens in de verschillende provinciën des rijks buiten toepassing gesteld de volgende maatregelen: 1°. verwijdering en afzondering; 2°. onderzoek; 3r. merking; 4°. afsluiting van hoeven enz. en vervoer uit en naar afgesloten kringen; 5 . ontsmetting en 6°. verbod van vervoer naar besmette plaatsen en het voor ziek houden van ingeente varkens, terwijl bij beschikking van den minister van landbouw, nijverheid en handel van 14 April 1919, st ct. no. 88, buiten werking zijn gesteld bij mond- en klauwzeer de navolgende maatregelen: 1°. verwijdering en afzondering; 2\ onderzoek: 3*. plaatsing der kenteekenen; 4°. merking; 5°. afsluiting van hoeven enz. en verbod van vervoer uit en naar afgesloten kringen; 6°. ontsmetting en 7°. verbod en vervoer naar besmette plaatsen. 2) Se art. 13 der wet van 1870 en de artt. 3 en 4 van het koninklijk besluit van 1896. 405 Hfdstt. VII § 3 daarvan verdacht dier is gestorven, is de houder of hoeder verplicht daarvan insgelijks onmiddellijk kennis te geven aan den burgemeester der gemeente, waar het gestorven dier zich bevindt. Ook hier rust de verplichting tot het doen der aangifte alleen op den houder of hoeder en niet op den eigenaar. Zie verder par. 6 van dit hoofdstuk. 2 . Verwijdering en afzondering van vee, dat verschijnselen eener besmettelijke ziekte vertoont. (Art. 14 der wet.) Tegelijk met, ja nog voor het doen van aangifte bij den burgemeester i rust op den eigenaar, houder of hoedér van een stuk vee, dat verschijn- ' selen eener besmettelijke ziekte vertoont, de verplichting om het onmiddellijk van het overige vee te verwijderen en het zoolang afgezonderd te houden, totdat de burgemeester in ovei leg met den districtsveearts of, bij afwezigheid van dezen en van een districtsveearts-plaatsvervanger, in spoedeischende gevallen met een geëxamineerden veearts, daaromtrent overeenkomstig de bepalingen der wet een beslissing zal hebben genomen. Deze verwijdering en afzondering is ook verplichtend, wanneer het vee zich bevindt op een hoeve of weide, die krachtens art. 20 der wet is afgesloten.1) Het overleg tusschen den burgemeester en den veearts zal bijna altijd ook tot resultaat hebben, dat het aangetaste en het verdachte vee van het overige, dat voor dezelfde ziekte vatbaar is, moet afgezonderd worden of afgezonderd blijven, daar het koninklijk besluit van 1896 voor elke soort van besmettelijke ziekte in het bijzonder deze afzondering verplichtend stelt.2) Men dient hierbij evenwel in het oog te houden, dat, ingeval van mond- ï en klauwzeer, rotkreupel bij de schapen en vlekziekte bij de varkens, d volgens de artt. 34, 70 en 75 van het koninklijk besluit van 1896 de burgemeester verlof kan verleenen om de zieke en verdachte dieren bij de overige te laten blijven, indien naar het oordeel van den districtsveearts of van den veearts, die hem vervangt, het afgezonderd houden van enkele dieren geen nut meer kan opleveren ter voorkoming van de besmetting der overige. Zijn eenhoevige dieren aangetast door schurft, dan moeten de zieke of verdachte dieren streng van de andere eenhoevige dieren afgezonderd gehouden worden. Doet deze ziekte zich voor onder schapen, dan moeten de zieke schapen van de overige afgezonderd gehouden worden, doch in l) Zie par. 4, sub 2°.; zie een arrest van den hoogen raad van 26 Mei 1873; Gem.stem no. 5115; Weekbl. burg. adm. no. 1256. *) Vergelijk de artt. 5, 19, 34, 47, 52, 59, 70, 75. 82. 83, 90, % en 97 van het koninklijk besluit van 10 Juli 18% (st.bl. no. 104), laatst gewijzigd bij dal van 25 Juli 1911 (stbl. no. 260). Verwijdering n afzondering. .enige bijzonere gevallen. Hfdst. VII § 3 406 Onderzoek van het vee. Vervanging van den districtsveearts. bijzondere gevallen kan de burgemeester op advies van den districtsveearts toestaan, dat de zieke schapen in de aangetaste, mits afzonderlijk gehouden kudde, verblijven. E)e verdachte schapen behoeven niet afgezonderd te worden, doch deze mogen zich evenmin als de zieke bevinden op plaatsen, waar dit, door den burgemeester op advies van den districtsveearts ter voorkoming van besmetting, verboden is. Op den eigenaar, houder of hoeder rust de verplichting om te zorgen, dat dit verbod wordt nageleefd. x) Bij kwaden droes en huidworm, bij schaapspokken, bij miltvuur en bij hondsdolheid moeten ingevolge de artt. 47, 59, 90 en 97 van het besluit van 1896 afgezonderd gehouden worden de zieke dieren en van de verdachte alleen die, welke verdacht zijn wegens ziekteverschijnselen, die zij vertoonen. 3°. Onderzoek. van ziek of verdacht vee. (Art. 16 der toet.) Als aangifte van .een besmettelijke veeziekte is gedaan, of wanneer vermoed wordt, dat een stuk vee door een besmettelijke ziekte is aangetast, moet de burgemeester het zieke vee of het vee, dat vermoed wordt ziek te zijn, onverwijld door den districtsveearts of, bij afwezigheid van dezen en van een districtsveearts-plaatsvervanger, in spoedeischende gevallen door een geëxamineerden veearts doen onderzoeken. Volgens art. 2 der wet mag een districtsveearts-plaatsvervanger alleen bij volstrekte verhindering van den districtsveearts diens betrekking waarnemen, zoodat de burgemeester zich eerst tot den districtsveearts en slechts bij afwezigheid van dezen tot zijn plaatsvervanger moet wenden. Zijn beiden oogenblikkelijk afwezig, dan kan hij, mits dan bovendien het geval spoedeischend is, den bijstand van een geëxamineerden veearts inroepen. Of het geval spoedeischend is en of de distnctsveearts en zijn plaatsvervanger afwezig is, wordt feitelijk aan het subjectieve oordeel van den burgemeester overgelaten, die daarbij in aanmerking zal moeten nemen, dat het besmette vee reeds van het overige vee is verwijderd en afgezonderd wordt gehouden, en er dus meestal wel op de komst van den districtsveearts of van - zijn. plaatsvervanger zal kunnen gewacht worden. Een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 18 Juli 1889 2) bevat als instructie voor den burgemeester omtrent deze zaak o. a. het volgende: „Een plaatsvervangend districtsveearts mag alleen optreden bij volstrekte verhindering van den districtsveearts en bij afwezigheid van beiden, in spoedeischende gevallen, een ander geëxamineerd veearts. Is *) Zie de artt. 52 en 53 van het besluit van 18%. 3) Gem.stem no. 1975; Weekbl. burg. adm. no. 2093. Zie ook de missive van den minister van binnenlandsche zaken van 14 December 1870, no. 171. Hfdst. VII § 5 426 Inenting tegen vlekziekte > en miltvuur. Inenting ingeval van longziekte. J mogelijk worden ingeënt (geövineerd). De inenting heeft niet plaats, indien de dieren geslacht worden binnen zeven dagen, nadat zij in verdachten toestand zijn geraakt. Tgtdat zij worden ingeënt of geslacht, moeten zij van de overige afgezonderd worden gehouden. Dieren, waarbij de inenting zonder merkbare uitwerking blijft, moeten tusschen den 8sten en 12den dag na de inenting herent (gereövineerd) worden. De ingeënte dieren worden geacht door schaapspokken te zijn aangetast, totdat de entpokken verdwenen zijn; en ingeval geen entpokken merkbaar worden, gedurende een termijn van 15 dagen te rekenen van den dag der inenting of der herinenting. De inenting (ovinatie) van niet verdachte dieren is verboden. Van de verplichting tot inenting (ovinatie) kan in bijzondere gevallen door den minister van landbouw, nijverheid en handel vrijstelling worden verleend. In dat geval moeten de bovenbedoelde verdachte dieren afgezonderd worden gehouden. Wanneer geen vrijstelling van de inenting of herinenting is verleend, zijn de eigenaars, houders of hoeders der dieren verplicht toe te laten, dat die inenting of herinenting plaats hebbe. De inenting tegen de besmettelijke vlekziekte der varkens en tegen het miltvuur bij alle vee is volgens de artt. 81 en 95 van het koninklijk besluit van 1896 alleen geoorloofd, als de eigenaar, houder of hoeder van de in te enten dieren daartoe een schriftelijke vergunning bekomen heeft van den burgemeester der gemeente, waar de inenting zal plaats hebben. De vergunning wordt verleend op advies van den districtsveearts en zoo hij het noodig oordeelt, onder de door hem te stellen voorwaarden. De dieren, die tegen vlekziekte zijn ingéënt, worden als ziek, die tegen miltvuur zijn ingeënt, als verdacht beschouwd, totdat de uitwerking der inenting afgeloopen is en ingeval de inenting zonder merkbare uitwerking blijft gedurende 10 dagen na de inenting. De minister van landbouw, nijverheid en handel is bevoegd in bijzondere gevallen de inenting op rijkskosten te doen plaats hebben. Onverminderd de toepassing van deze bepalingen moet volgens de wet van 8 Augustus 1878 (st.bl. no. 115) en het koninklijk besluit van 17 Augustus 1878 (st.bl. no. 128), zooals wij onder par. 4, sub 1°., gezien nebben, al het rundvee in den door den minister van landbouw, nijverheid en handel aangewezen kring worden ingeënt. Is volgens de verklaring raxi den districtsveearts of van zijn plaatsvervanger een stuk rundvee gestorven tengevolge van de volgens de aangehaalde wet ondergane inenting lan wordt de volle waarde van het rund in gezonden toestand vergoed. Deze inenting geschiedt door geëxamineerde veeartsen, door den minister /an landbouw, nijverheid en handel aan te wijzen. Kalvers worden niet ng'eënt, voor zij den leeftijd van 3 maanden bereikt hebben. 427 Hfdst. VII § 5 5°. Schorsing van markten, openbare verkoopingen van vee, etc. Volgens art. 15 der wet van 1870 kan in het algemeen de Koning, wanneer de zorg voor het behoud van den veestapel en voor de gezondheid der ingezetenen dit vereischt, het houden van markten, verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen van vee verbieden. Bij de artt. 15, 32, 42 en 68 van het koninklijk besluit van 1896 is aan den minister van landbouw, nijverheid en handel de bevoegdheid gegeven om het houden van markten en openbare verkoopingen bij veepest van alle vee, bij longziekte van rundvee, bij mond- en klauwzeer van herkauwende dieren en varkens en bij schaapspokken van schapen, bokken en geiten te verbieden in de door hem aangewezen geméenten. Deze aanwijzing wordt door plaatsing in de staatscourant en zoo mogelijk in een of meer plaatselijke nieuwsbladen ter algemeene kennis gebracht. Openbare verkooping van vee van denzelfden eigenaar of behoorende tot de nalatenschap van een overledene blijft evenwel geoorloofd met schriftelijk verlof van den burgemeester en binnen een door hem te bepalen termijn, nadat de districtsveearts verklaard heeft, dat daartegen geen bezwaar bestaat. Als de bepalingen van de veeziektenwet bij algemeenen maatregel vari bestuur van toepassing worden verklaard op andere dan de eenhoevige en de herkauwende dieren en de varkens, dan kan volgens het laatste lid van art. 42 der wet, wanneer de zorg voor den veestapel dit vereischt, bij het voorkomen van die ziekten bij koninklijk besluit schoising van veemarkten, sluiting van diergaarden en soortgelijke inrichtingen worden bevolen. 6°. Vastleggen bf vasthouden van honden. (Art. 30 der wet.) Ingeval van veepest en longziekte1) kan het vastleggen of vasthouden van honden, krachtens art. 30 der wet worden geboden in de gemeente of een gedeelte der gemeente, waar de ziekte voorkomt en zoo noodig ook in naburige gemeenten. De burgemeester moet op advies van den districtsveearts het ingaan van het gebod ter openbare kennis brengen en ook de opheffing er van aankondigen 30 dagen, nadat het laatste geval van ziekte zich heeft voorgedaan. Is het gebod uitgevaardigd, dan kunnen de ambtenaren van politie in den aangegeven kring losloopende honden dooden. De commissaris des Konings kan, den burgemeester en den districtsveearts gehoord, van het gebod dispensatie verleenen. 7°. Opstallen of ophakken van vee. Bij longziekte moeten de veehouders het rundvee en bij mond- en klauwzeer al hun vee, dat zich in weiden of op andere openbare plaatsen *) Artt. 10 en 24 van het koninklijk besluit van 18%. Schorsing van markten enz. Vastleggen van honden. Opstallen van vee. Hfdst. VII § 6 428 Inbeslagneming bij overtreding. 1 ( l 1 1 ( Strafbare feilen. I I i 1 C c 2 8 s 2 b n v bevindt, op last van den burgemeester opstallen of ophokken, wanneer dit door den districtsveearts, die in deze de bevelen van den minister van landbouw, nijverheid en handel moet volgen, noodzakelijk wordt geacht.*) § 6. Strafbepalingen. Op de overtreding van de bepalingen der vétérinaire politie zijn de gewone straffen van hechtenis, geldboete en verbeurdverklaring gesteld. Ik zou aan deze strafbepalingen geen afzonderlijke paragraaf wijden, daar zij meer voor den rechter dan voor de administratie geschreven zijn, als jok niet bevolen was de roerende voorwerpen, waarin of waarmede de jvertreding heeft plaats gehad, aanstonds of zoo spoedig mogelijk in beslag :e nemen. Bij schrijven van den minister van landbouw, nijverheid en handel fan 12 December 1908 is verzocht om als proces-verbaal wordt opgemaakt fan de overtreding der artt. 15 en 35 van de wet ook steeds tot onmidlelhjke inbeslagneming over te gaan, ook met het oog op het arrest van len hoogen raad van 25 Mei 1908, 2) waarbij werd beslist, dat alleen in >eslag genomen goederen kunnen worden verbeurd verklaard, en dus het ijk zonder inbeslagneming de opbrengst van het vee en de goederen moet lerven. De bemoeiingen van den burgemeester en niet minder die van den geneente-ontvanger met de in beslag genomen zaken zijn belangrijk geloeg om de strafbepalingen, in strijd met den regel in dit werk gevolgd, an een afzondei lij ke beschouwing te onderwerpen. Volgens het eerste lid van art. 35 der wet van 1870 wordt gestraft met lechtenis van hoogstens 1 jaar of geldboete van hoogstens ƒ 500,—: 1 . belemmering of verhindering van hetgeen geschiedt tot uitvoering Ier wet van 1870 en de daarop gebouwde koninklijke besluiten; 2°. het geheel of gedeeltelijk opgraven van begraven vee, vleesch, beeneren of overblijfselen daarvan. Volgens arrest van den hoogen raad van 5 November 1872, *) is dit verbod algemeen en wordt geen onderscheid emaakt tusschen vee, dat al of niet aan een besmettelijke ziekte is getorven, terwijl bij een vonnis der rechtbank te 's-Hertogenbosch van April 1872 is aangenomen, dat het toevallig opgraven en opruimen van eenderen bij regelmatige grondbewerking niet onder dit verbod valt; 3°. het verboden vervoer van de voorwerpen in par. 5, sub 3, bedoeld aar of uit het in een afgesloten kring gelegen terrein; 4°. het opzettelijk in verdachten, toestand brengen of doen brengen in vee; x) Zie de artt. 31 en 41 van het koninklijk besluit van 18%. 2) Weekblad van het recht no. 8718. Zie ook het arrest van 5 Maart 1917. *) Weekblad van het recht no. 3541. 429 Hfdst. VII § 6 5°. het verlaten van een afgesloten terrein zonder het ontsmetten der kleeren; 6°. het niet verwijderen of afzonderen van vee^ dat verschijnselen van besmetting vertoont; 7 . het vervoer van besmet of verdacht vee. Bij onderscheidene rechterlijke uitspraken is verschillend gedacht over de vraag, of het voor de toepassing der strafbepaling op dit geval een vereischte is, dat er opzet in het spel zij. Ik geloof, dat het gevoelen van hen, die meenen, dat het, om de straf te kunnen toepassen, voldoende is, als maar bewezen kan worden, dat men heeft kunnen weten, dat het vee aan een besmettelijke ziekte lijdende was of voor verdacht werd gehouden, zonder dat behoeft te blijken, dat men de verschijnselen, welke dit bepalen, ook werkelijk heeft opgemerkt, het meest steun in de letter der wet vindt en ook het meest met de algemeene strekking der wet overeenstemt*); 8°. het brengen van vee op besmette plaatsen, zoolang dat verbod geldt;2) 9°. overtreding van de bepalingen der koninklijke besluiten, op de wet van 1878 gebouwd. Is een dezer overtredingen gepleegd met of in roerende voorwerpen, 1 dan moeten deze voorwerpen, zooals hierboven reeds opgemerkt is, aan- 1 stonds of zoodra mogelijk in beslag genomen worden, daarbij worden getaxeerd, door den rechter bij veroordeeling verbeurd verklaard en, voor zooveel in het belang der gezondheid of ter wering van besmetting noodig, de vernietiging of het onschadelijk maken daarvan bevolen worden. De verbeurdverklaring moet steeds volgen en dat wel onverschillig of de voorwerpen den veroordeelde toebehooren, daar de wet dit in afwijking van het bepaalde bij art. 91, juncto art. 33, van het wetboek van strafrecht gebiedend heeft voorgeschreven. 8) Vernietiging of onschadelij kmaking kan ook bevolen worden bij vrij- V spraak of ontslag van rechtsvervolging, wanneer het algemeen belang dit S raadzaam maakt, tegen schadeloosstelling bij het vonnis door den rechter te bepalen. Wanneer de in beslag genomen voorwerpen uit hoofde van gevaar van besmetting niet ter bewaring geschikt zijn, worden deze, na te zijn gewaardeerd op de wijze in par. 3, sub 1, vermeld, op last van den ambtenaar, die de voorwerpen in beslag heeft genomen, dadelijk vernietigd of onschadelijk gemaakt. De geldsom, vertegenwoordigende de waarde van hetgeen vernietigd is, wordt aan den gemeente-ontvanger in bewaring .„2. vir8clii'c om een der laatste te noemen het arrest van den hoogen raad van 13 November 1899 (Gem.stem no. 2519). *) Zie § 3. sub 6°. *) I» «lezen zin is beslist bij arresten van den hoogen raad van 11 November 1907; van 24 Juni 1895 en 13 November 1916. /erbeurderldaring. ernietiging f onschadej kmaking. Hfdst. VII § 6 430 Inbeslag genomen levend Inbeslag genomen voor bederf vatbaar goed. Verkoop. ] 1 Mededeeling aan den bur- , gemeester van den afloop van 1 strafvervol- , gingen. 1 1 < ] 1 Verzuim der aangifte. 1 gegeven. Zij wordt in geval van vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging lan den eigenaar van de vernietigde voorwerpen uitgekeerd. Levend vee wordt, wanneer er geen gevaar van besmetting bestaat, na op dezelfde wijze te zijn gewaardeerd, vrijgegeven, wanneer daarvoor 8 dagen na de inbeslagneming het bedrag der waarde, benevens hetgeen voor het onderhoud van het vee besteed is, bij den gemeente-ontvanger gestort wordt. Na dien tijd wordt het op machtiging van den kantonrechter, te stellen op het proces-verbaal en vrij van zegel en registratie, zoodra mogelijk in het openbaar verkocht. In beslag genomen voor bederf vatbaar goed wordt, wanneer er geen gevaar van besmetting bestaat, eveneens op machtiging van den kantonrechter, te stellen op het proces-verbaal en vrij van zegel en registratie, zoodra mogelijk in het openbaar verkocht, ten ware het bedrag, gewaardeerd op de wijze in art. 24 der veeziektenwet vermeld, Onmiddellijk bij aen gemeente-ontvanger mocht worden gestort. Voor deze verkooping zie men hoofdstuk I, par. 3, van deze afdeeling. In deze gevallen wordt de opbrengst van den verkoop aan den gemeenteontvanger in bewaring gegeven. Uit de opbrengst worden de kosten van mderhoud van het vee sedert den dag der inbeslagneming tot aan den eerkoop gekweten. Het zuiver overschot der opbrengst wordt, in geval fan veroordeeling, in 's rijks schatkist gestort, in geval van vrijspraak of uitslag van rechtsvervolging aan den eigenaar van het vee of ander goed lat in beslag genomen was, uitgekeerd. Is de eigenaar niet in het rijk te vinden en wordt het te zijner beschikking liggende door hem niet binnen zes maanden na het eindvonnis ge■eclameerd, dan wordt gehandeld op de wijze zooals in dit hoofdstuk op ïladz. 421 is aangegeven. De min. van justitie heeft bij missive van 25 April 1888 bevolen den ifloop van strafvervolgingen wegens overtredingen van bepalingen der wet ran 20 Juli 1870 (st.bl. no. 131) niet alleen aan de algemeene rekenkaner en den gemeente-ontvanger, maar 'ook aan den burgemeester mede e deelen. v',* Bij enkele overtredingen is geen inbeslagneming bevolen. Ook tegen , net verzuim van kennisgeving aan den burgemeester, dat vee verschijnselen «ner besmettelijke ziekte vertoont, het laten losloopen van honden in geneenten of gedeelten van gemeenten, waarin dat verboden is en tegen het ïamaken of het bedriegelijk gebruik maken van ken- of merkteekens is traf bedreigd. In deze gevallen is evenwel geen inbeslagneming bevolen. Voor de toepassing van de straf op verzuim der aangifte gesteld is het liet noodig, dat er opzet in het spel is. De straf kan opgelegd worden 431 Hfdst. VII § 7 zonder dat de verschijnselen opgemerkt zijn, als in rechten maar bewezen kan worden, dat dit mogelijk is geweest. Blijkens de beraadslagingen bij de vaststelling van art. 13 stelt elk bloot verzuim een overtreding van het gebod daar. x) § 7. Rekenplichtigheid van den burgemeester. Brj beschikking van den minister van binnenlandsche zaken van 12 October 1896, no. 7289, zijn uitvoerige voorschriften en modellen gegeven voor de verrekening der kosten, voortvloeiende uit de toepassing der wet van 20 Juli 1870 (st.bl. no. 131) voor zoover die kosten ten laste van het rijk komen en aangaande de verantwoording van de opbrengst van uit krachte van die wet te houden verkoopingen. Volgens art. 28 der wet van 1870 worden uit de gemeentekas voorgeschoten de bedragen voor de schadevergoeding wegens onteigening van vee en voorwerpen en alle onkosten, waartoe de onteigening aanleiding geeft, zoomede de kosten van aanschaffing van kalk, brandstof of andere zelfstandigheden, welke bij het begraven, verbranden of onbruikbaar maken van afgemaakt of gestorven vee worden aangewend, alsmede de kosten tot zuivering en ontsmetting van stallen en andere gebouwen. Dit voorschot geschiedt uit de gemeentekas door den gemeente-ontvanger op aanvraag van den burgemeester tegen eenvoudige kwitantie, zonder dat een bevelschrift in den vereischten vorm moet afgegeven worden. Volgens de voorschriften, behoorende bij bovenaangehaalde beschikking van den minister van binnenlandsche zaken, moeten, behalve voor de uitgaven in art. 28 der wet van 1870 genoemd, nog voor vele andere doeleinden voorschotten uit de gemeentekas gedaan worden. Daar evenwel het voorschieten van gelden uit de gemeentekas op eenvoudige kwitantie een uitzondering op den algemeenen regel is, moet de bepaling van art. 28 der wet van 1870 in beperkten zin worden uitgelegd, en mag de gemeente-ontvanger voor geen doeleinden, dan die in dit art. 28 genoemd, van art. 114 der gemeentewet afwijken. Als de burgemeester gelden uit de gemeentekas in voorschot gekregen heeft, moet hij zoo spoedig mogelijk een declaratie volgens model A, gevoegd bij de aangehaalde beschikking van den minister van binnenlandsche zaken, in triplo aan den commissaris des Konings zenden, vergezeld van de bewijsstukken, waarvoor de modellen mede in de voorschriften zijn opgenomen, opdat het voorschot uit 's rijks schatkist terugbetaald worde. Indien de burgemeester ten genoege van den commissaris des Konings i in de provincie aantoont, dat de kas der gemeente ontoereikend is voor ■ x) Arrest van den hoogen raad van 1 Augustus 1871; Weekbl. burg. adm. no. 1203. Zie ook het arrest van 13 November 1899; Gem.stem no. 2519. Voorschriften voor het verrekenen der kosten. Voorschot uit de gemeentekas. Declareering der voorgeschotengelden. Helden ter ■oede rekeïing. Hfdst. VII § 7 432 de betaling van de genoemde voorschotten, dan kunnen hem de benoodigde gelden ter goede rekening uit 's rijks kas verstrekt worden. De reeds meermalen aangehaalde voorschriften zeggen, dat den burgemeester uit 's rijks kas gelden ter goede rekening kunnen verstrekt worden in de gévallen, die bij sub 1°.—4°., 6°., 7°. en 13° van par. 1 van bedoelde voorschriften zijn genoemd. Bi] missive van den minister van binnenlandsche zaken van 12 April 1893,n) is opgemerkt dat uit deze gelden volgens de laatste alinea van art. 28 geen andere uitgaven mogen worden betaald dan die, waartoe de onteigening aanleiding geeft, zoomede de kosten van aanschaffing van kalk, brandstof of andere zelfstandigheden, die bij het begraven, verbranden of onbruikbaar maken van afgemaakt of gestorven vee worden aangewend en voorts de kosten tot zuivering en ontsmetting van stallen en andere gebouwen. Door de algemeene rekenkamer was er de aandacht van den minister op gevestigd, dat door sommige burgemeesters op dit wettelijk voorschrift niet altijd werd gelet en dat door hen uit de verstrekte gelden ter goede rekening uitgaven werden gekweten, waarvoor die gelden niet zijn bestemd, zooals het maken van schildei- en wachthuizen, huur van wachtlokalen en verdere daarmede in verband staande kosten, benevens voor merkijzeis, merken van vee enz. De algemeene rekenkamer stelt zich voor bedoelde uitgaven voortaan niet meer in de verantwoordingen toe te laten. Hetgeen de burgemeester in dit geval ter goede rekening uit 's rijks kas ontvangt, is niet aan voorafgaande verevening door de algemeene rekenkamer onderworpen; ook is het geen vereischte dat drievierde der vroeger ontvangen sommen aan de algemeene rekenkamer zijn verantwoord, alvorens op nieuw gelden worden verstrekt. Evenmin is de burgemeester gehouden daarvoor borgtocht te stellen, doch hij is verplicht van ter goede rekening ontvangen gelden binnen twee maanden na de dagteekening van het stuk, waarop hem die zijn uitbetaald, rekening te doen rechtstreeks aan de algemeene rekenkamer bij aanvrage om décharge in triplo opgemaakt met overlegging van een verzamelstaat, waarvan de. modellen bij de missive van 1898 zijn gevoegd. Zijn niet alle ter goede rekening ontvangen gelden gebruikt, dan moet het ovei schot bij den betaalmeester worden gestort en de daarvoor ontvangen kwitantie van storting moet in de aanvrage om décharge in uitgaaf gebracht en daarbij overgelegd worden. Van de voor het rijk gedane ontvangsten in zake de veewet moet door de burgemeesters na afloop van elk jaar in de maand Januari opgaaf gedaan worden aan den commissaris des Konings in de provincie. 2) J) Bijv. st.bl. no. 109. *) Missive van den minister van waterstaat, handel en nijverheid van 11 September 1906. J siiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiijiiiiiimiiiiim HANDBOEK VOOR DE BEOEFENING VAN HET NEDERLANOSCHE ADMINISTRATIEVE RECHT, VOORNAMELIJK TEN: DIENSTE VAN ZELFONDERRICHT VOOR ASPIRANTBURGEMEESTERS, SECRETARISSEN EN AMBTENAREN TER SECRETARIE DOOR J. N. ELENBAAS BURGEI»£ES? De burgerlijke stand zal thans geen deel meer uitmaken van dit handboek. Ik hoop daarvoor een afzonderlijk werk te kunnen samenstellen. Krabbendijke, 1 Augustus 1909. J. N. E. x BIJ DE VIERDE UITGAVE. Hoewel de derde druk sinds enkele jaren is uitverkocht, was het door verschillende omstandigheden eerst nu mogelijk de vierde uitgaaf te doen verschijnen. Bij dezen druk is van dezelfde beginselen uitgegaan, welke ook bij de vorige bewerkingen zijn gevolgd; alleen *zijn thans de behandelde onderwerpen zoo beknopt mogelijk op den kant aangeduid. Ik meen, dat dit bij het gebruik gemak zal opleveren. De vierde uitgave verschijnt in dcie deelen van ongeveer gelijken omvang. Het is wenschelijk geoordeeld om het tweede en het derde deel eerst uit te geven, opdat in het eerste deel, waarin zeker de meest belangrijke stof behandeld wordt, met zeer ingrijpende veranderingen, welke te wachten zijn, rekening zou gehouden kunnen worden. Kruiningen, Augustus 1920. J. N. E. INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL AFDEELING III. Het gemeentebestuur als orgaan van hooger gezag. Blz. Inleiding • •- J HOOFDSTUK I. Een drietal functiën aan den burgemeester opgedragen. § 1. De burgemeester-strandvonder '2 § 2. De burgemeester hulpofficier van justitie 31 § 3. Het in het openbaar verkoopen van roerende goederen behoorende aan of beheerd door de gemeente 38 HOOFDSTUK II. Nederlanders en vreemdelingen. § 1. Wie Nederlanders zijn 43 § 2. Verlies van het Nederlanderschap 54 § 3. Ingezetenen 58 § 4. Nederlandsche onderdanen 59 § 5. Toelating van vreemdelingen 60 § 6. Uitzetting van vreemdelingen 68 HOOFDSTUK III. Bevolking. § 1. Tienjaarlijksche volkstelling 72 § 2. De bevolkingsregisters in het algemeen 73 § 3. Wie in de bevolkingsregisters moeten voorkomen 75 § 4. Inhoud en inrichting der bevolkingsregisters . . 78 § 5. Het bijhouden der bevolkingsregisters 83 § 6. De verplichting der inwoners tot het doen van aangiften voor de bevolkingsregisters 88 § 7. De afzonderlijke registers van de bevolking van gestichten enz. 90 § 8. Bevolkingsstatistiek 95 XII HOOFDSTUK IV. De Kieswet. Blz. § 1. De hoofdbeginselen van het kiesrecht 99 § 2. De voorwaarden, waaraan voldaan moet worden om kiezer te kunnen zijn 104 § 3. Wie van het kiesrecht zijn uitgesloten en voor wie de uitoefening van het kiesrecht kan geschorst worden 166 § 4. Het opmaken en vaststellen der kiezerslijst 112 § 5. Na het vaststellen tot het van kracht worden der kiezerslijst . 120 § 6. De candidaatstelling 128 § 7. Kieskringen en stemdistricten 136 § 8. Stembureau, hoofdstembureau en centraal stembureau .... 140 § 9. Bemoeiingen van het hoofdstembureau met betrekking tot de ingeleverde lijsten van candidaten 149 § 10. Bemoeiingen van het centraal stembureau met betrekking tot de ingeleverde lijsten van candidaten 163 §11. De stemming 167 § 12. De werkzaamheden van het stembureau 177 § 13. Bemoeiingen van het hoofdstembureau na afloop der stemming 185 § 14. De bemoeiingen van het centraal stembureau na de stemming 188 HOOFDSTUK V. De Archiefwet. § 1. Algemeene bepalingen ■. 206 § 2. Voorschriften voor de archieven van het rijk, de provincie, de waterschappen, veenschappen én veenpolders 211 § 3. De gemeentearchieven 216 HOOFDSTUK VI. Medische politie. § 1. Staatstoezicht op de volksgezondheid 223 § 2. Verbetering van woningtoestanden door plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf bedreigd is 241 § 3. Andere middelen om betere woningtoestanden te verkrijgen . 267 § 4. De Woningnoodwet 1918 299 § 5. Woonwagens en woonschepen 304 § 6. De Vleeschkeuringswet 1919, S. no. 524 315 § 7. De Warenwet 1919, S. no. 581 323 XIII Blz. § 8. Eenige verplichtingen der geneeskundigen 332 § 9. Wettelijke bepalingen tot wering en beteugeling van besmettelijke ziekten 334 §10. Vaccinatie 349 §11. De maatregelen tegen besmetting door schepen 353 § 12. Krankzinnigen 357 5 13. Hondsdolheid . . . •. 363 5 14. Het begraven van lijken 371 515. Begraafplaatsen 381 §16. De rechten op het begraven en de kosten daarvan 392 HOOFDSTUK VII. Vétérinaire politie. J 1. Veeartsen en veeartsenn kundig staatstoezicht 397 5 2. Algemeene bepalingen 400 § 3. Maatregelen, welke bij het voorkomen van elke soort van besmettelijke veeziekte moeten toegepast worden 404 § 4. Maatregelen, welke bij het voorkomen van alle gevallen van besmettelijke veeziekte kunnen toegepast worden 415 5 5. Maatregelen, welke alleen genomen moeten of kunnen worden, als vee door een bepaalde soort van besmettelijke ziekte is aangetast 418 § 6. Strafbepalingen 428 § 7. Rekenplichtigheid van den burgemeester 431 AFDEELING III HET GEMEENTEBESTUUR ALS ORGAAN VAN HOOGER GEZAG Adm. recht I AFDEELING III Het gemeentebestuur als orgaan van hooger gezag. INLEIDING De eenheid in den staat moet bewaard worden; de verschillende ad- Zelfbestuur, ministratieve deelen moeten geen staten in den staat worden. Daarvoor is het noodig, dat er voorschriften worden gegeven, die gelijkelijk verbindend zijn voor alle deelen van den staat en overal moeten worden toegepast. Voor wie deze voorschriften verbindende regels zijn, is het echter een groot verschil of de toepassing daarvan door of vanwege het algemeen gouvernement geschiedt, dan wel of de uitvoering in grootere of kleinere deelen van het rijk door min of meer zelfstandige colleges of personen, bij volkskeuze in het leven geroepen, dus middellijk door het volk zelf, geschiedt. In het eerste geval spreekt men van centralisatie, welk stelsel toepassing vindt in Frankrijk. Het tweede stelsel noemt men zelfbestuur (selfgovernment) en dit treft men aan in Engeland en ook bij ons te lande, hoewel vooral in den laatsten tijd, door de uitvoering van vele bepalingen van wetten en koninklijke besluiten op te dragen aan den commissaris des Konings en aan den burgemeester (van het algemeen gouvernement afhankelijke machten) dit stelselniet zuiver is bewaard. Beide, centralisatie en zelfbestuur, zijn wel te onderscheiden van autonomie of zelfregeering, d. i. regeering niet volgens regels door het hooger gezag gegeven, maar van het eigen bestuur afkomstig. Hierover is gehandeld in de tweede afdeeling van dit" handboek. Ook ten aanzien der provinciale verordeningen en reglementen wordt hier te lande in de administratie het stelsel van zelfbestuur gehuldigd. Dit stelsel heeft het grcote voordeel op de centralisatie, dat, hoewel de regel algemeen is, er bij de toepassing toch meer met lokale toestanden en omstandigheden gerekend kan worden, dan wanneer alle bevelen tot uitvoering onmiddellijk door of vanwege het algemeen gouvernement gegeven werden. De grondwet van 1848 gewaagde met geen enkel woord van het'zelf- De sr°ndwet bestuur der gemeente, hetgeen te meer verwondering wekt, daar zij de sprak niet van staten der provincie wel opriep om hun medewerking te verkenen tot Jj^^f'j^ uitvoering van verordeningen van hoogere macht.1) Toch was het wel meenten. *) Zie art. 130 der grondwet van 1848. Inleiding 4 Het zelfbestuur der gemeenten is de grondwet van 1887. iegelijk de bedoeling van den grondwetgever de gemeentebesturen ook in algemeene belangen tot geschikte werktuigen van het rijksbestuur te maken. In het verslag der staatscommissie, die de herziening van 1848 heeft voorbereid, alsmede in de memorie van toelichting op het ontwerp der grondwet van 1848 wordt dit uitdrukkelijk gezegd. Hoe komt het, dat de grondwet van 1848 deze bedoeling niet uitwerkte? Het antwoord op deze vraag hangt samen met het karakter der grondwettige voorschriften betreffende de gemeentebesturen. De grondwet ging uit van de hoofdgedachte om alleen hoofdbeginselen te vestigen en dies wat de samenstelling en bevoegdheid der gemeentebesturen betrof, ter regeling over te laten aan de wet. Alléén op enkele punten wenschte dj den wetgever te binden. De artikelen 139 tot 144 zijn aan te merken ils richtsnoer voor den wetgever; geenszins als voorschriften voor de gemeentebesturen. Waar de grondwet aan den wetgever de handen vrij wilde laten, roerde zij het onderwerp geheel niet aan. Daarom liet zij den werkkring van het gemeentebestuur als agent van het hooger gezag Dnaangeroerd; dit bleef geheel aan de wet ter regeling overgelaten. Bij de wijziging van de grondwet in 1887 werd evenwel op verzoek van de tweede kamer, die een dergelijk voorschrift wenschelijk achtte, nu het ook voor de staten was gegeven, bij nota van wijziging van ♦ November 1885, in art. 144 een derde alinea ingelascht van den volgenden inhoud: „Wanneer de wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen het vorderen, verleenen de gemeentebesturen kun medewerking tot uitvoering daarvan". Mén zal opmerken, dat hier niet gesproken wordt van medewerking :ot uitvoering van 's Konings daartoe betrekkelijke bevelen, gelijk dit in art. 126 der gemeentewet het geval is. De vraag is gerezen, zal de wetjever der toekomst, die de gemeentewet in overeenstemming met de grondwet van 1887 zal brengen, ook nog aan de gemeentebesturen den plicht kunnen opleggen mede te werken aan de uitvoering der koninklijke besluiten, welke geen algemeene maatregel van bestuur zijn? Het antwoord daarop moet mijns inziens stellig ontkennend zijn. Men zal dit moeten toegeven, als men let op de omstandigheid, dat deze bepaling in de grondwet opgenomen is naar het voorbeeld van art. 135 der grondwet, welk irtikel een wijziging is van art. 130 der grondwet van 1848, waarin uitdrukkelijk gesproken werd van de verplichting der staten om mede te werken tot uitvoering van koninklijke bevelen en dat de memorie van toelichting omtrent deze wijziging zegt: „In het hier gedane voorstel tot wijziging van art. 130 der grondwet wordt alleen van wetten en algemeene maatregelen van bestuur gewag gemaakt, omdat de vordering tot mede- 5 Inleiding werking der staten ter uitvoering niet bij andere koninklijke besluiten dan algemeene maatregelen van bestuur behoort gedaan te worden»" Ook de laatste alinea van art. 144 is in 1887 nieuw in de grondwet opgenomen. Deze alinea is van den volgenden inhoud: „De wet bepaalt, welk gezag het gemeentebestuur vervangt, wanneer dit in gebreke blijft in de uitvoering der wetten, der algemeene maatregelen van bestuur of der provinciale verordeningen te voorzien". Ook zonder dat deze bepaling in de grondwet van 1848 was opgenomen, heeft de wetgever van 1851 zich bevoegd gerekend dit onderwerp bij art. 127 der gemeentewet te regelen. En dit terecht, immers de bevoegdheid om mede te werken tot uitvoering van wetten enz., ontleende het gemeentebestuur niet aan de grondwet, maar aan de wet, de algemeene maatregel van bestuur of de provinciale verordening, zoodat de wetgever ook zonder machtiging van de grondwet een andere macht kan aanwijzen, die bij plichtsverzuim van het gemeentebestuur in deze de taak van het gemeentebestuur overneemt. Men moet dit geval niet gelijk stellen met een voorziening door den gewonen wetgever in het geval, dat de raad de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente grovelijk verwaarloost, want de plicht van den raad, om de huishouding der gemeente te regelen en te besturen, is niet afhankelijk van een uitdrukkelijke opdracht door de wet, maar het is een plicht door de grondwet zelf aan den raad opgedragen en die ook zonder uitdrukkelijke machtiging van de grondwet niet terzijde kan gesteld worden. Het laatste lid van art. 144 der grondwet zou dus zonder schade gemist kunnen worden. Voor het oogenblik hebben deze bepalingen der grondwet voor de 1 praktijk nog weinig waarde; wil men de taak der gemeentebesturen als ' agenten van het hooger gezag nagaan, dan moet men in de eerste plaats I zijn aandècht wijden aan de artt. 124, 126, 127 en 179d der gemeentewet, j Volgens de bedoeling van art. 1 der gemeentewet, bestaat het bestuur ] van elke gemeente uit een raad, uit een burgemeester en uit het college 1 van burgemeester en wethouders. Wie van deze machten worden er nu j geroepen om als agenten van het rijks- en provinciaal gezag op te treden? In het voorloopig verslag der tweede kamer betreffende het ontwerp voor de gemeentewet heeft men gevraagd naar de juiste beteekenis van het woord „gemeentebestuur", in de wet herhaaldelijk gebruikt. De regeering heeft op die vraag geantwoord: „Gemeentebestuur is het door de grondwet gebezigde woord, dat de wetgever, zoo dikwijls er van het bestuur der gemeente in onbepaalden zin sprake is, niet kan nalaten insgelijks te gebruiken. Het duidt dan eens den raad, dikwerf het college van burgemeester en wethouders, soms den burgemeester alleen aan. Maar wie er door wordt aangeduid, daaromtrent laat de wet nergens twijfel bestaan. riet laatste id van irt. 144 der grondwet xan 1887 is sverbodig. 3e bepalingen Ier temeentewet letrenende iet zelf>estuur.beteekenis an het woord ïemeente>estuur. Inleiding 6 Artt. 124,179, letter i en 126 der gemeentewet. In art. 126 wordt met wetten ook d< gemeentewet bedoeld. Geldt het de uitvoering van wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen, dan beteekent, krachtens art. 126 van de gemeentewet gemeentebestuur het college van burgemeester en wethouders, zoolang de medewerking van den raad niet bepaaldelijk is gevorderd. Komt het aan op de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente, dan is het volgens art. 134 de raad,, die door het woord wordt bedoeld, wanneer niet uitdrukkelijk het college van burgemeester en wethouders of de burgemeester alleen is genoemd. Wordt op grond van art. 124 van het bestuur eener gemeente bericht en raad gevraagd en dit niet in het bijzonder van den raad gevorderd, dan hebben, volgens de vijfde zinsnede van art. 179 burgemeester en wethouders te antwoorden. Hoezeer dus art. 124 aan het woord geen onveranderlijken zin geeft, vergeleken met art. 179 laat het niet onzeker, welk lichaam van bericht en raad moet dienen . Art. 124 draagt aan de gemeentebesturen in het algemeen op over alle zaken de gemeente betreffende van bericht en raad te dienen aan het departement van binnenlandsche zaken, aan de overige departementen van algemeen bestuur, aan 's Konings commissaris in de provincie, aan de staten en aan gedeputeerde staten, terwijl art. 179, letter d, aan burgemeester en wethouders den plicht oplegt overeenkomstig art. 124 van bericht en raad te dienen, tenzij dit bepaaldelijk van den raad wordt verlangd. In art. 126 der gemeentewet worden burgemeester en wethouders geroepen hun diensten te verleenen, wanneer ter uitvoering van wetten, van algemeene maatregelen van (inwendig) bestuur, van 's Konings daartoe betrekkelijke bevelen en van provinciale reglementen en verordeningen door het gemeentebestuur moet worden medegewerkt, terwijl het tweede lid van dit artikel slechts terloops ook van een medewerking van den raad tot uitvoering van wetten etc. spreekt. Men ziet dus, dat de gemeentewetgever burgemeester en wethouders als werktuigen van het hooger gezag op den voorgrond schuift, den raad meer naar achteren dringt en van den burgemeester geheel zwijgt. Toch wordt ook hij in strijd met de gedachte, die in 1851 den wetgever bezielde, zeer dikwijls geroepen tot uitvoering van wetten etc. Een zeer gewichtige vraag, welke eenige malen ter sprake is gekomen, betreft de kwestie of onder de wetten in art. 126 der gemeentewet bedoeld, ook de gemeentewet zelf begrepen is, en of dus het tweede lid van art. 126 en art. 127 van die wet ook van toepassing zijn, als de raad of burgemeester en wethouders niet behoorlijk in de uitvoering van de gemeentewet voorzien. 7 Inleiding Bij missive van 26 November 18621) gaf de minister van binnenlandsche zaken (Thorbecke) te kennen, dat onder net woord wetten, zooals het in art. 126 gebezigd wordt, zijns inziens niet wel de gemeentewet zelve te begrijpen was, doch diezelfde minister heeft een koninklijk besluit van 19 Maart 1871 (st.bl. no. 13) gecontrasigneerd, waarbij goedgekeurd werd, dat de commissaris des Konings in Zuid-Holland krachtens art. 127 tot uitvoering van het 3e lid van art. 25 der gemeentewet een verkiezing van een raadslid in de gemeente Rijswijk had uitgeschreven, nadat burgemeester en wethouders geweigerd hadden aan dat artikel uitvoering te geven. Ook in het koninklijk besluit van 2 Juli 18862) is het beginsel gehuldigd, dat van art. 127 toegepast kan worden, als een bepaling van de gemeentewet niet wordt uitgevoerd. Bij dit besluit werd een beslissing vernietigd van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, waarbij zij hun goedkeuring hadden onthouden aan de begrooting voor de gemeente Andel, die door den commissaris des Konings was vastgesteld, toen de raad daarin nalatig was gebleven en het college van burgemeester en wethouders ontbrak, daar de raad onwillig was wethouders te benoemen. Stellig is dan ook de interpretatie, die onder het woord wetten in art. 126 ook de gemeentewet begrijpt, de ware; immers dat woord is zonder eenige beperking gebezigd, terwijl blijkens de memorie van beantwoording der regeering op art. 127 dit artikel opgenomen is om regeeringloosheid te keeren, en regeeringloosheid zal er in de eerste plaats zijn, als de bepalingen van de gemeentewet niet behoorlijk nageleefd worden. Volgens art. 124, juncto art. 179d, der gemeentewet moet de raad alleen, wanneer dit bepaaldelijk van hem verlangd wordt, van bericht en raad dienen over alle zaken de gemeente betreffende aan het departement van binnenlandsche zaken, aan de overige departementen van algemeen bestuur, aan 's Konings commissaris in de provincie, aan de staten en gedeputeerde staten. Zooals op de vorige bladzijde reeds opgemerkt is, heeft de regeering bij de behandeling der wet haar meening nog nader aangegeven, door op te merken, dat als op grond van art. 124 aan het bestuur eener gemeente bericht en raad wordt gevraagd en dit niet in het bijzonder van den raad wordt gevorderd, dan volgens de 5e zinsnede van art. 179 burgemeester en wethouders hebben te antwoorden. Zoowel uit de woorden der wetsbepaling als uit de toelichting volgt duidelijk, dat de raad dan alleen van bericht en raad te dienen heeft, wanneer hij daartoe bij name wordt opgeroepen. Art. 124 in verband met art \79d der gemeentewet. *) Boissevain—Van Oosterwijk, bladz. 492. •) Gem.stem no. 1825. Inleiding 8 De raad moet alleen optreden als uitvoerder van wetten enz., als hij bij name wordt opgeroepen. Makelaars moeten door burg. en weth worden benoemd. - Is dat ook zoo, als hij zijn medewerking te verleenen heeft tot uitvoering van wetten, algemeene maatregelen van bestuur, 's Konings daartoe betrekkelijke bevelen en provinciale reglementen en verordeningen; moet hij die medewerking ook dan eerst verleenen, als hij daartoe bij name wordt geroepen of is hij reeds de aangewezen macht tot uitvoering van wetten, algemeene maatregelen van bestuur, koninklijke bevelen of provinciale reglementen of verordeningen, als die wetten etc. er op wijzen, dat werkelijk de raad bedoeld is? Uit het tweede lid van art. 126 der gemeentewet volgt, dat de raad dan alleen als uitvoerend werktuig van hooger gezag optreedt, als zijn bepaalde medewerking wordt gevorderd. Doch daarin zit juist de kwestie. Deze uitdrukking is op tweeërlei wijze uitgelegd. De een wil daaruit lezen, dat burgemeester en wethouders steeds zullen handelen, tenzij de raad bepaald bedoeld wordt, terwijl anderen den raad alleen bevoegd achten, als hij bij name genoemd wordt. Het beginsel, dat de raad alleen dan zijn medewerking tot uitvoering te verleenen heeft, als hij daartoe met name opgeroepen wordt, is gehuldigd door den ontwerper der gemeentewet in de ministeriëele missives van 16 September 1852 no. 166 en van 6 Februari 1864 no. 234.1) Mij dunkt, dat deze beperkte opvatting het meest strookt met het stelsel in de gemeentewet neergelegd. Als men let op de tegenstelling, welke er bestaat tusschen de artt. 134 en 126 der gemeentewet, dan blijkt, dat, als het geldt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente, de raad moet optreden, als niet een andere bestuursmacht met name is aangewezen. Geldt het evenwel medewerking tot uitvoering van maatregelen door hooger gezag verordend, dan treden burgemeester en wethouders op den voorgrond en moeten deze slechts wijken, als de raad bepaaldelijk bij name wordt geroepen. Voor deze beperkte opvatting is ook met overtuiging partij getrokken door prof. J. Oppenheim in zijn' handboek voor het Nederlandsen gemeenterecht. Ook mij schijnt de beperkte opvatting de juiste, de door den gemeentewetgever gewilde. Toch moet men niet uit het oog verliezen, dat jurisprudentie, wetenschap en praktijk veelal de andere leer huldigen. Men beweert, dat als uit de strekking eener wet mocht blijken, dat tot haar uitvoering de medewerking van den geheelen raad wordt verlangd, deze ook moet optreden en de inhoud van art. 126 dan aan het optreden van den raad niet in den weg staat. Men heeft tot verdediging van deze leer aangevoerd, dat verschillende wetsbepalingen bij toepassing van de beperkte opvatting tot ongerijmdheden leiden zullen. Van de daarbij ter sprake gekomen bepalingen van wetten etc, willen wij alleen art. 62 van het wetboek van koophandel nader beschouwen. *) Zie Boissevain—Van Oosterwijk, bladz. 483 en 486. 9 Inleiding daar andere in verband met deze kwestie ook wel genoemde wetsbepalingen haar actueele waarde hebben verloren, of in deze afdeeling van dit handboek nader ter sprake komen. De hooge raad besliste bij arrest van 20 Januari 1854,1) dat de makelaars, die ingevolge art. 62 van het wetboek van koophandel door het plaatselijk bestuur aangesteld worden, niet door burgemeester en wethouders,- maar door den raad moeten benoemd worden. In dit arrest werd overwogen, dat hiertegen de bepaling van art. 126 niet afdoet, omdat het hier geldt een verplichte medewerking ter uitvoering eener wet, daar de aanstelling van makelaars bij geen wet verplichtend is gemaakt, maar alleen is omschreven als het gebruikmaken van een bevoegdheid. Ingevolge een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 8 Februari 1854, waarbij verzocht werd zich bij de benoeming van makelaars naar dit arrest te schikken, worden deze in de praktijk nog dikwijls door den raad benoemd, niettegenstaande ons hoogste rechtscollege thans van de beginselen, welke aan het arrest van 20 Januari 1854 ten grondslag liggen, is teruggekomen. Voor de onderscheiding, welke de hooge raad in 1854 maakte, bestaat geen grond. De gemeentebesturen ontleenen hun attributieve bevoegdheden alleen aan de gemeentewet. Waar in andere wetten enz. verplichte of facultatieve opdrachten aan de gemeentebesturen gedaan worden, is steeds art. 126 dér gemeentewet van toepassing. Prof. Oppenheim (het Nederlandsch gemeenterecht) gelooft, dat de hooge raad het woord uitvoering in art. 126 heeft misverstaan. „Deze uitdrukking heeft geen andere strekking dan te kennen te geven, dat het gemeentebestuur wordt geroepen niet als orgaan der gemeente, optredende voor zijn eigene, zelfstandige belangen, regelende en besturende de huishouding der gemeente, maar als rijks- of provinciaal orgaan, door de wet enz. opgeroepen voor een bepaald onderdeel tot medewerking in meerderen of minderen omvang aan haar uitvoering. Artikel 126 wil niets anders of meer dan bepalen, wie handelend orgaan zal zijn in de gemeente, als ter uitvoering van hetgeen de wet, of het algemeen of provinciaal gezag verordend heeft, de medewerking der gemeentebesturen is voorgeschreven." Ik geloof niet, dat tegen deze beschouwing veel in te brengen is. Stellig moet bij de benoeming van makelaars art. 126 der gemeentewet toegepast worden en dan is het niet twijfelachtig", dat de benoeming niet door den raad, maar door burgemeester en wethouders moet geschieden. Indien de raad geroepen wordt om mede te werken aan de uitvoering van wetten, algemeene maatregelen van bestuur, 's Konings daartoe betrekkelijke bevelen, provinciale reglementen en verordeningen en deze ) Gem.stem no. 121; Weekbl. burg. adm. no. 242. Optreden «in burgemeester en wethouders n plaats van !en raad. Inleiding 10 i De commissaris des Konings belast met het uitoefenen van het gemeentelijk zelfbestuur. De burgemeester en het gemeentelijk zelf- tnedewerking tot uitvoering wordt geweigerd, dan moeten volgens het rweede lid van art. 126 burgemeester en wethouders daarin voorzien. £ij moeten dan doen, wat de raad niet heeft willen doen. De weigering van den raad om mede te werken tot uitvoering van een wet enz. kan blijken uit een uitdrukkelijk daaromtrent genomen besluit, doch ook uit bepaalde feiten, bijv. uit het ook na herhaaldelijk daartoe te zijn opgeroepen niet ter vergadering komen van een voldoend aantal leden, als de agenda ;en onderwerp vermeldt, zoodanige uitvoering betreffende. Zijn ook burgemeester en wethouders nalatig, hetzij in het geval, dat zij rechtstreeks opgeroepen worden, hetzij zij hebben te handelen in de plaats van den nalatigen raad, dan wordt art. 127 toepasselijk, bepalende dat, wanneer «burgemeester en wethouders niet of niet behoorlijk voor de hun bij art. 126 opgedragen' uitvoering zorgen, de commissaris des Konings in de provincie, ten koste der nalatigen, in die uitvoering kan voorzien. Nalatig in den zin dezer wetsbepaling kunnen alleen de leden van het :ollege van burgemeester en wethouders zijn, niet ook de leden van den raad, die in eerste instantie geweigerd hebben aan de uitvoering mede te verken. De kosten van uitvoering door den commissaris des Konings moeten persoonlijk gedragen worden door de nalatige leden van het college van burgemeester en wethouders. De commissaris kan in de uitvoering voorzien, zoodat het aan hem overgelaten is om te beoordeelen, wanneer de tijd voor zijn optreden gekomen zal zijn. Hiervoren is reeds opgemerkt, dat, niettegenstaande de gemeentewet van de taak van den burgemeester als werktuig van het hooger gezag geheel zwijgt, hij toch herhaaldelijk geroepen wordt mede te werken tot uitvoe¬ ring van wetten en koninklijke besluiten. Het is zeker vreemd, dat men deze taak van den burgemeester nergens vindt geregeld. Zelfs een instructie zooals die voor den commissaris des Konings bestaat, ontbreekt voor den burgemeester. De burgemeester, hetzij men hem in de eerste plaats als rijks- dan wel als gemeenteambtenaar beschouwt, is in deze geheel aan de willekeur van de regeering prijs gegeven; men zal hem met werkzaamheden kunnen overladen; men zal hem de uitvoering van alle mogelijke wettelijke bepalingen, koninklijke besluiten en ministeriëele voorschriften kunnen opdragen en mocht hij naar het oordeel van de regeering in de vervulling van het hem ter uitvoering opgedragene te kort schieten, zij bezit in art. 60 der gemeentewet een middel om hem te dwingen; of door een meer kneedbaar ambtenaar te vervangen. Het ontbreken van elke wettelijke regeling van de taak van den bestuur. 11 Inleiding burgemeester als orgaan van het hooger gezag, maakt hem evenwel stellig niet tot de onderdanige dienaar van elk gezag. Het algemeen gouvernement moge feitelijk over hem kunnen beschikken, doch daar blijft het ook bij. Het provinciaal bestuur bezit niet de bevoegdheid den burgemeester met de uitvoering van zijn verordeningen en reglementen te belasten. Wel kan dit ingevolge art. 126 der gemeentewet aan den raad of aan burgemeester en wethouders opgedragen worden. Het is niet te loochenen, dat tegenwoordig vele colleges en ambtenaren de burgemeesters trachten te gebruiken tot het geven van alle mogelijke en onmogelijke inlichtingen en het uitvoeren van opdrachten van zeer uiteenloopenden aard. Het verdient aanbeveling, ten einde dit misbruik eenigszins te temperen, deze aanvragen om inlichtingen niet officiéél te beantwoorden, als de burgemeester daartoe niet door een wet, een koninklijk besluit of een bevel van het algemeen gouvernement verplicht is en de opdrachten alleen uit te voeren onder protest, als door het niet uitvoeren aan de ingezetenen schade berokkend zou worden of de belangen van staat en maatschappij daardoor benadeeld zouden worden. Mocht men zich wellevendheidshalve niet willen onttrekken, dan zal het toch aanbeveling verdienen de inlichtingen slechts officieus te verstrekken en duidelijk te doen uitkomen, dat men aan de opdracht slechts uit welwillendheid voldoet. Het>ezeltje spelen (zooals een burgemeester het uitgedrukt heeft) met dien ambtenaar heeft werkelijk een te grooten omvang aangenomen. Voordat wij tot de behandeling van verschillende bij de wet of bij koninklijk besluit geregelde onderwerpen, tot welker uitvoering de medewerking van het gemeentebestuur gevorderd wordt, overgaan, gelooven wij goed te doen een hoofdstuk te wijden aan een drietal onderwerpen, waarbij de burgemeester in een bijzondere functie optreedt, of althans kan optreden. HOOFDSTUK I EEN DRIETAL FUNCITEN AAN DEN BURGEMEESTER OPGEDRAGEN Bepalingen omtrent strandvonderij. Tractaten. Indeeling van de bepalingen betreffende strandvonderij. § 1. De burgemeester-strandvonder De regels voor de strandvonderij zijn niet tot een afgerond geheel vereenigd. Men vindt de grondslagen in den zevenden titel van het tweede boek van het wetboek van koophandel, terwijl de nadere uitwerking en aanvulling, van hetgeen het wetboek van koophandel inhoudt, te vinden is in het koninklijk besluit van 23 Augustus 1852 (st.bl.no. 141), aangevuld bij koninklijk besluit van 25 Maart 1854 (st.bl. no. 18) en gewijzigd bij die van 19 Januari 1879 (st.bl. no. 10) en van 6 Maart 1891 (st.bl. no. 72) en in de instructie tot uitvoering van het koninklijk besluit van 1852, vastgesteld bij beschikking van den minister van waterstaat, handelen nijverheid van 1 April 1902. Bovendien zijn er nog verscheidene ministeriëele missives, welke op het onderwerp betrekking hebben en waarvan sommige nog nader ter sprake zullen komen. Hierdoor is evenwel slechts de strandvonderij in het algemeen geregeld; voor vreemde schepen en goederen gelden de bepalingen van de verdragen met vreemde mogendheden, die hier te lande kracht, van wet hebben. Vooral van belang is het verdrag op 23 September 1910 te Brussel tusschen Nederland, Duitschland, Argentinië, Oostenrijk-Hongarije, België, Brazilië, Chili, Cuba, Denemarken, Spanje, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Frankrijk, GrootBrittannië en Ierland, Erythrea, Griekenland, Italië, Italiaansch Somaliland, Japan, Mexico, Nicaragua, Noorwegen, Portugal, Rumenië, Rusland, Zweden en Uruguay tot het vaststellen van eenige eenvormige regels betreffende hulp en berging. Dit verdrag is goedgekeurd bij de wet van 11 Januari 1913 (st.bl. no. 27). Door dit verdrag zijn ten aanzien van de betrokken staten de artt. 560, 561, 562, 563 en 568 van het wetboek van koophandel buiten werking gesteld. Om eenige orde te brengen in de bepalingen, welke de strandvonderij regelen en het overzicht te vergemakkelijken, zal achtereenvolgens nagegaan worden: 1°. wat de administratie onder strandvonderij verstaat; 2°. wie de betrekking van strandvonder bekleedt; 13 Hfdst. I § 1 3°. welke de voornaamste plichten van dezen ambtenaar zijn; 4°. door welke maatregelen het eigendomsrecht van in beheer genomen strandgoederen verzekerd wordt, en 5°. welk loon de strandvonder geniet. Hét eerste lid van^art. 2 van het koninklijk besluit van 1852 zegt: „De gevallen, waarin de burgemeester zich het beheer van gestrande schepen en goederen moet aantrekken zijn uitsluitend die, vermeld bij de artikels 550 en 551 van het wetboek van koophandel. Met duidelijke woorden wordt hier gezegd, dat de administratie tot strandvonderij niets anders wil gerekend hebben, dan hetgeen de artikels 550 en 551 van het wetboek van koophandel noemen. Als men den inhoud van die artikels nauwkeurig nagaat, dan blijkt, dat de regels voor de strandvonderij alleen toegepast kunnen worden in de volgende drie gevallen: a. Wanneer schepen of goederen in zee of op de buitengronden gered, geborgen of gevischt worden, zonder dat de schipper, andere bevelhebber, eigenaar der lading of geconsigneerde bij de bergers bekend is. b. Indien schepen stranden of breken of goederen gevischt worden aan of op vaste stranden bij afwezigheid van den schipper, bevelhebber, eigenaar der lading of geconsigneerde en zoo deze geen beschikking omtrent die schepen en goederen gemaakt hebben. c. Als schepen stranden of breken of goederen gevischt worden aan of op vaste stranden bij aanwezigheid van den schipper, bevelhebber, eigenaar der lading of geconsigneerde, of indien deze beschikkingen omtrent die schepen of goederen gemaakt hebben, doch hetzij door de vermenging der goederen, hetzij op eenige andere wijze niet duidelijk blijkt aan wien de geborgene of opgevischte goederen toebehooren of deswege verschil bestaat. Er heèrscht verschil van gevoelen over de vraag of uit zee of van buitengronden aangebrachte goederen ook dan als strandgoederen zouden zijn te beschouwen en mitsdien onder het beheer van den strandvonder zouden zijn te stellen, indien de eigenaar der goederen, hoewel niet aanwezig, bij de bergers bekend is. Voor de opvatting, dat de strandvonders in dat geval tot optreden bevoegd zouden zijn, wordt een beroep gedaan op den tekst van art. 550 van het wetboek van koophandel, zooals die in het staatsblad is geplaatst, waarin wordt gelezen: „Zonder dat de schipper enz. daarbij aanwezig en bij de bergers bekend zijn, terwijl een meer beperkte taak van den strandvonder zoude blijken uit den tekst van dat artikel, zooals die in de ofhcieele editie van het wetboek van koophandel voorkomt, waar in plaats van het woordje „en" In welke gevallen men met strandvonderij te doen heeft. Ook als de eigenaar der goederen bekend, doch niet aanwezig is, moet de strandvonder optreden. Hfdst. I § 1 14 Geen strandvonderij bij zinking enz. van vaartuigen in binnenwateren. Opruimen en beheer van vaartuigen er andere voorwerpen, in openbare wateren gestrand of gezonken. wordt gelezen „of". Met gedeputeerde staten van Groningen — zie het provinciaal verslag over 1904 — ben ik van gevoelen, dat art. 550 moet worden gelezen, zooals de tekst in het staatsblad is geplaatst. In de eerste plaats pleit daarvoor de ratio der bepaling, welke immers is te waken tegen strandroof. Indien de bergers, Wanneer de eigenaar bij hen bekend is, doch niet aanwezig, de goederen onder zich mochten houden, totdat deze door den rechthebbende worden afgehaald, zou de deur voor misbruik en voor misdrijf wijd zijn open gezet, terwijl bovendien het voorschrift van art. 550 voor een groot deel illusoir zou zijn gemaakt, omdat de bergers, indien zij ook maar een slechts geringe aanwijzing omtrent den persoon van een der rechthebbenden meenden te hebben gevonden, zouden kunnen voorgeven met dezen bekend te zijn, en dus wellicht zouden nalaten de goederen naar den strandvonder te brengen. Zij zouden dit wellicht ook, naar de letter van de wet, kunnen doen, indien hun de schipper bekend is, doch deze vermoedelijk of zelfs bepaald zeker, bij schipbreuk is omgekomen. Bovendien echter toont een vergelijking met de artt. 545—547, dat de wet eischt, dat de schipper, bevelhebber, eigenaar of geconsigneerde zelf aanwezig zij, opdat de tusschenkomst van den strandvonder zal kunnen worden gemist, immers leest men de betrokken zinsnede van art. 550: „of bij de bergers bekend zijn", dan is dat een onverklaarbare leemte in de wet, waar met bepaald is, hoe die bergers bij bekendheid doch afwezigheid van rechthebbenden met het strandgoed zullen hebben te handelen. Alleen in de drie gevallen hiervoren onder a, b en c genoemd, heeft men met strandvonderij te doen; dat is dus-niet het geval, wanneer vaartuigen, overblijfselen van vaartuigen en alle andere voorwerpen in openbare wateren (geen zeeën, buitengronden of vaste stranden zijnde) gestrand, gezonken of aan den grond geraakt zijn. Voor de opruiming van deze voorwerpen zijn dan ook bijzondere bepalingen in het leven geroepen bij de wet van 23 Juli 1885 (st.bl. no. 151). De wet van 23 Juli 1885 bevat enkele bepalingen, welke voor den burgemeester van belang zijn. Indien de gemeente beheerder is van het openbare water, waarin vaartuigen, overblijfselen van vaartuigen of andere voorwerpen, gestrand, gezonken of aan den grond geraakt zijn, dan hebben burgemeester en wethouders zoo noodig voor de opruiming te zorgen. Zij hebben dan alle bevoegdheden, welke deze wet in het algemeen aan den beheerder van het openbare water toekent. Indien na de opruiming door den beheerder van het water, zich geen belanghebbenden voor de opgeruimde voorwerpen aanmelden of indien belanghebbenden zich wel aanmelden, doch in gebreke gebleven zijn de 15 Hfdst. I § 1 door den beheerder van het water gemaakte kosten te voldoen, of voor de voldoening daarvan zekerheid te stellen, dan wordt hetgeen geborgen is, met opgaaf der voor de opruiming gemaakte kosten, overgegeven aan den burgemeester der gemeente, binnen welke de opruiming heeft plaats gehad, om in het openbaar, volgens plaatselijk gebruik, te worden verkocht. Voor de afgifte van de voorwerpen voor den verkoop; het afdragen der opbrengst van den verkoop; de rekening en verantwoording bevat de wet van 23 Juli 1885 nog eenige bepalingen, waarop de burgemeester zal te letten hebben. Ook goederen, welke in een rivier zijn opgevischt, kunnen onmogelijk onder het sub a, bene, hiervoren genoemde, gebracht worden; zoodat ook in dat geval de bepalingen voor de strandvonderij niet toegepast kunnen worden. Het is zeer natuurlijk, dat de regels, voor de strandvonderij in het leven geroepen, niet toepasselijk zijn, wanneer de schipper, de bevelhebber, de eigenaar der lading of de geconsigneerde zelf de berging leidt, of wanneer die berging geschiedt volgens aanwijzingen door die personen gegeven, want in het enkele feit, dat aan schip of lading een onheil overkomen is, kan toch geen gronden gevonden worden, om het beheer aan de genoemde personen te ontnemen en het op te dragen aan een openbaar ambtenaar. Zoo iets zou strijdig zijn met de tegenwoordige begrippen omtrent de strandvonderij, waarvoor juist regels gegeven zijn, opdat van staatswege zorg gedragen zou kunnen worden voor de belangen van onbekende of afwezige eigenaars van gevischte, geredde of gestrande schepen en goederen. Evenwel rusten er in deze gevallen stellig ook plichten op den ambtenaar met de zaken betreffende de strandvonderij belast. Art. 2, alinea 2, van het koninklijk besluit van 1852 zegt namelijk: „Desniettemin doet hij, wanneer zoodanige schepen en goederen aan wal worden gebracht in tegenwoordigheid van den schipper, bevelhebber, eigenaar der lading of geconsigneerde, zich zoodra mogelijk als strandvonder kennen en verleent hij, zoo dit wordt begeerd, de noodige hulp en redding . Wie de ambtenaar is door het openbaar gezag met het beheer der strandvonderijen belast, naar wien de artt. 550 en volgende van het wetboek van koophandel verwijzen, zegt art. 1 van het koninklijk besluit van 1852. Het luidt als volgt: „Het beheer der strandvonderij behoort in elke gemeente, zoover haar gebied strekt, aan den burgemeester. Op het eiland Rottumeroog en in de gemeente 's-Gravenhage echter kan het worden opgedragen aan een door Ons daartoe aan te stellen persoon, op wien het bij dit besluit ten aanzien van den burgemeester bepaalde van toepassing is. De burgemeester oefent het beheer der strandvonderij slechts zoover uit, als het gebied zijner gemeente strekt. Dit is natuurlijk. De vraag zal Geen strand* vonderij als goederen in rivieren enz. zijn opgevischt. Geen strandvonderij als de schipper enz. zelf de berging leidt. De burgemeester is ambtshalve strandvonder. Het gebied van den strandvonder. Hfdst. I § 1 16 De strandvoogd te Rottum en de strandvonder in de gemeente s-Gravenhage. Substituutstrandvonders. evenwel kunnen rijzen, hoe moet men zich de grens der gemeente in zee doorgetrokken denken? Voor de Noordzeekusten van ZeeuwschVlaanderen, Walcheren en Schouwen, alsmede de Hont- of Westerschelde, de Oosterschelde en de overige Zeeuwsche stroomen, zal dit nimmer moeilijkheden kunnen opleveren, want bij de wetten van 18 December 1876 (st.bl. no. 245), 23 April 1880 (st.bl. no. 66) en 28 Juni 1881 (st.bl. no. 105) zijn de zeestranden en stroomen nauwkeurig bij de onderscheidene gemeenten ingedeeld, doch voor andere niet gemeentelijk ingedeelde stranden is het de vraag, of men zich de grens m zee moet denken als een verlengde van de landgrens dan wel als een lijn, welke de kust loodrecht ontmoet in het punt, waar de landgrens de zee bereikt. Ik geloof, dat voor ons onderwerp het laatste het meest aanbeveling verdient, daar het de meest billijke regeling opleveren zal, en het minst tot kwesties aanleiding zal geven en ook het meest strookt met de woorden van art. 1 van het koninklijk besluit van 1852. In de hierboven aangehaalde wetten evenwel is dikwijls sprake van-een verlengde der landgrens, doch nimmer van een loodlijn op de kust en dat terecht, daar een loodlijn op de kust wel voor een tijdelijke afscheiding, zooals met het oog op ons onderwerp, dienst kan doen, maar bij onze kusten, welke gedurig aan verandering onderhevig zijn, niet voor een blijvende grensscheiding kan dienen. Een ofHciëele beslissing in deze zaak is mij niet bekend. Op den regel, dat elke burgemeester van een aan zee gelegen gemeente de strandvonderij uitoefent, zoover het gebied van die gemeente zich uitstrekt, zijn slechts twee uitzonderingen. Op het eiland Rottumeroog is n.1. de strandvoogd, die daar reeds lang voor 1852 gevestigd was, ingevolge het bovengenoemde tweede lid van art. 2 van het koninklijk besluit van 1852 nog steeds gehandhaafd. De moeilijke communicatie tusschen dat eiland en de gemeente Warrrum, waartoe het behoort, maakt dit noodzakelijk. De kring, waarbinnen deze strandvoogd zijn functiên uitoefent, is vastgesteld bij koninklijk besluit van 3 November 1871 (st.bl. no. 129). De burgemeester der gemeente 's-Gravenhage kan na de wijziging van art. 2 van het besluit van 1852 bij dat van 6 Maart 1871 (st.bl. no. 72), door den Koning van zijn betrekking van strandvonder ontheven worden. Reeds spoedig na het in werking treden van het koninklijk besluit van 1852 bleek, dat het, wilde men de naleving van de bepalingen omtrent de strandvonderij eenigszins verzekeren, noodzakelijk was de gelegenheid te openen om in sommige gemeenten substituut-strandvonders aan te stellen, welke aanstelling ook voor 1852 geoorloofd was. De bevoegdheid daartoe is gegeven door het aanvullingsbesluit van 25 Maart 1854 (st.bl. no. 18). Art. 1 van dat besluit luidt: „In gemeenten, wier kom op eenigen 17 Hfdst. I § 1 afstand van de zee gelegen is, of wier grondgebied zich ver langs het strand uitstrekt, kunnen op verlangen en op voordracht van den betrokken burgemeester een of meer strandvonders door Onzen commissaris in de provincie worden aangesteld, ten einde het beheer over gestrande schepen en goederen op zich te nemen, totdat de burgemeester op de plaats aanwezig is. Substituut-strandvonders kunnen ingevolge dit artikel alleen aangesteld worden op verlangen en op voordracht van den betrokken burgemeester, Dit is in overeenstemming met art. 4 van hetzelfde koninklijk besluit, waar men leest: „Voor hun beheer over gestrande goederen wordt geen afzonderlijk loon in rekening gebracht", zoodat de burgemeester hun een gedeelte van zijn eigen beheerloon zal moeten afstaan. Alvorens in dienst te treden, leggen zij in handen van den commissaris des Koning: den eed of belofte af, dat zij met trouw, ijver en nauwgezetheid de belangen der rechthebbenden op de gestrande goederen behartigen en dc voorschriften betrekkelijk de strandvonderij in acht zullen nemen. Zoolang zij als zoodanig in dienst zijn, dragen zij een koperen plaat met het woord „strandvonder" er op gegraveerd aan een breeden rooden band of aan eer breed rood lint om den linkerarm.1) Bij ontstentenis van den burgemeester wordt hij in de uitoefening van het beheer der strandvonderij, overeenkomstig de artt. 550 en 551 van hel wetboek van koophandel door het college van burgemeester en wethouders vervangen.2) Dit is een regeling geheel afwijkende van den algemeenen regel voor de tijdelijke waarneming van het burgemeesters-ambt, in art 77 der gemeentewet gegeven. Stellig zou de bekwame minister, (Thorbecke, van wien het genoemde art. 77 afkomstig is en die ook de instructie var 1852, — thans vervangen door die van 1902, doch die te dezer zake dezelfd( bepaling bevat als die van 1852 — heeft het in het leven geroepen, niel van dezen regel afgeweken zijn, als hij zich de handen niet gebonder geacht had. Blijkbaar heeft hij met de woorden „overeenkomstig de artt 550 en 551 van het wetboek van koophandel" niets anders willen zeggen dan dat die vervanging reeds in de genoemde artikels van dat wetboek li geregeld. Het blijft evenwel de vraag, of de woorden van het wetboek vai koophandel deze met de in ons staatsrecht aangenomen beginselen strijdig» bepaling gebiedend noodzakelijk maakten. Het bijhouden van het register bedoeld in art. i der instructie van 1902, is echter bij ontstentenis van dei burgemeester opgedragen aan den persoon, die den burgemeester bij ont stentenis vervangt. Het spreekt van zelf, dat wanneer de berging en redding door burge 1) Artt. 2 en 3 van het kon. besl. van 25 Maart 1854 (st.bl. no. 18). 2) Ie lid van art. 2* der instructie van 1902. Vervanging van den . . burgemeesterstrandvonderdoor burgemeester en 1 wethouders. I l L I 1 Adm. recht. 2 Hfdst. I § I 18 De voornaamste verplichtingenvoor den burgemeesterstrandvonder. Inventarisatie der strandgoederen en net bijhouden van het register. meester en wethouders gedaan is, deze gehouden zijn alles na te komen, wat voor de strandvonders is bepaald. *) Als men de verplichtingen van den burgemeester-strandvonder nagaat, dan valt in de eerste plaats het oog op art. 3 van het koninklijk besluit van 1852, luidende als volgt: „Hij houdt het oog of doet het oog houden op de stranden onder zijn gemeente. Hij zorgt, dat hetgeen krachtens het wetboek van koophandel onder zijn beheer behoort, daaraan met worde onttrokken. Hij waakt tegen ontvreemding of verduistering der onder zijn beheer zijnde goederen." Al hetgeen dit artikel noemt, vloeit onmiddellijk voort uit den aard der betrekking van strandvonder; als het artikel niet bestond, zou de strandvonder even goed dezelfde verplichtingen hebben. Er wordt hem geen bijzondere macht toegekend of een bijzondere plicht opgelegd. Als iets, dat krachtens het wetboek van koophandel tot het beheer van den strandvonder behoort, aan dat beheer onttrokken wordt, als iets ontvreemd of verduisterd wordt, dan zal hij *s rechters tusschenkomst moeten inroepen onverschillig of dit artikel al of niet bestaat, en dat de strandvonder het oog op de stranden houdt of doet houden is ook iets, dat van zelf spreekt. Is art. 3 dus vrijwel overbodig, niet minder is dit het geval met art. 4, waar men leest: „Hij ondersteunt de pogingen van reddingsmaatschappijen, zooveel mogelijk." Dit is een zedelijke verplichting, die op ieder burger rust en die met de strandvonderij, zooals in het administratief recht dat woord verstaan wordt, niets te maken heeft. Dergelijke zedelijke en menschlievende verplichtingen bestaan onafhankelijk van eenigen geschreven regel voor iedereen en voor de autoriteiten in de eerste plaats. Ingevolge art. 552 van het wetboek van koophandel moet de strandvonder van de voorwerpen, welke onder zijn beheer gesteld zijn, een behoorlijken inventaris opmaken, terwijl art. 1 van de instructie van 1902 hem gebiedt om een door een der leden van gedeputeerde staten genummerd en gewaarmerkt register te houden, waarin hij al wat in zijn gemeente met betrekking tot de strandvonderij voorvalt op den dag, waarop het plaats heeft, opteekent en de Voorwerpen, welke onder zijn beheer zijn gekomen en de daarop bevonden merken, nauwkeurig vermeldt. Kan deze beschrijving niet denzelfden dag geschieden, dan maakt hij daarvan in het register met opgave der redenen melding en gaat zoodra die redenen hebben opgehouden te bestaan, tot de beschrijving over. De in dit register gemaakte aanteekeningen worden eiken dag gesloten en door den burgemeester geteekend. Bij ontstentenis van den burgemeester moet dit register. 1) Zie het derde lid van art. 536 van het wetb. van kooph. 19 Hfdst. I § 1 volgens art. 2, tweede lid, der instructie van 1902 gehouden worden dooi den waarnemenden burgemeester op de wijze, geregeld bij art. 77 dei gemeentewet.1) Men zal het verband tusschen deze twee voorschriften wel hierin moeten zoeken, dat het wetboek van koophandel een afzonderlijken inventaris bedoeld heeft van al hetgeen tegelijk bij den strandvonder is aangebracht, of van hetgeen tot eenzelfde schip of eenzelfde lading behoort, onverminderd zijn verplichtingen tot bijhouding van het register, dat doorloopend alle goederen vermeldt onder beheer van den strandvonder gesteld. De strandvonders zullen ingevolge het bepaalde bij art. 553 van het wetboek van koophandel van alles, wat binnen hun ressort ten aanzien van de strandvonderij is voorgevallen en van hetgeen door hen dienaangaande is verricht uiterlijk binnen tweemaal vier en twintig uren aan den commissaris des Konings verslag moeten doen. Onverminderd deze verplichting van de strandvonders zijn, na de intrekking van het koninklijk besluit van 5 Augustus 1878 (st.bl. no. 105) bij dat van 7 December 1880 (st.bl. no. 222), de burgemeesters bij missive van den minister van waterstaat, handel en nijverheid van 15 December 1884 uitgenoodigd, een onderzoek in te stellen omtrent alle te hunner kennis gekomen zeerampen, overkomen: 1°. op of nabij de kusten van het rijk aan schepen, onverschillig van welke nationaliteit en 2°. in volle zee of elders buitenslands aan Nederlandsche schepen, waarvan de eigenaar of boekhouder in hun gemeente woont en daaromtrent onmiddellijk verslag in te zenden aan den minister van waterstaat. Voor dit verslag moet het model gebruikt worden, dat in 1878 tot uitvoering van het besluit van 5 Augustus 1878 (st.bl. no. 105) is vastgesteld. 2) Behalve deze kennisgevingen móet de burgemeester omtrent de strandvonderij ook jaarlijks rapport aan gedeputeerde staten uitbrengen. Art. 21 van de instructie luidt:. „Jaarlijks, vóór 15 Januari, zendt de burgemeester aan gedeputeerde staten der provincie een opgave der strandingen en aanspoelingen, welke gedurende het vorige jaar onder zijn gemeente hebben plaats gehad met de vermelding van hetgeen ten aanzien der geborgen goederen is verricht. Hebben er geen strandingen of aanspoelingen plaats gehad, dan geeft hij ook hiervan bericht". Het is natuurlijk, dat de verplichting om een negatief bericht te zenden alleen geldt voor den burgemeester van een aan zee gelegen gemeente. Het zou volmaakte onzin Wezen *) Zie bladz. 17. 2) Zie de aanschrijving van den minister van waterstaat, handel en nijverheid van 24 Augustus 1878. Kennisgeving binnen tweemaal 24 uren aan den commissaris der Koningin. Verslag aan den minister van waterstaat. Jaarrapport aan gedeputeerde staten. Hfdst. I § 1 20 Kennisgeving aan consulaire ambtenaren bij stranding van een vreemd schip. Hulp te verleenen door den burgemeester bij stranding van een vreemd schip. van den burgemeester eener gemeente, waarvan het grondgebied niet aan zee grenst, een negatief rapport omtrent strandvonderij te eischen. Ingeval de door den burgemeester in beheer genomen goederen tot een vreemd schip blijken te behooren, moet hij van de stranding terstond per post of zoo mogelijk per telegraaf kennis geven aan den naast bijwonenden consul-generaal, consul, vice-consul of anderen consulairen agent, wien het aangaat,l) bovendien zal hij bij het stranden van een schip, aan een vreemde natie toebehoorende, of bij het bergen van goederen van zoodanig schip .afkomstig, er volgens het tweede lid van art. 3 der instructie van 1902 op hebben te letten of de consulaire ambtenaren van dien staat ingevolge een bepaling van een tractaat het recht hebben, het beheer van de gestrande schepen en der daarvan afkomstige goederen zelf op zich te nemen. Jaarlijks moet door of vanwege den minister van waterstaat, handel en nijverheid aan alle strandvonders medegedeeld worden, welke staten deze gunst genieten.2) Bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 14 September 1868 no. 225, is medegedeeld, dat van strandingen, welke plaats hebben bezuiden Katwijk moet kennis gegeven worden aan den betrokken consulairen agent te Rotterdam en bij strandingen, welke onder het gebied van Katwijk en benoorden die gemeente plaats hebben aan den betrokken consulairen agent te Amsterdam. Als schepen, aan een vreemde natie toebehoorende stranden, of goederen van zoodanige schepen afkomstig, geborgen zijn, moet de burgemeester tot het oógenblik, waarop de consulaire ambtenaar het beheer zelf zal hebben aanvaard, alleen die maatregelen nemen, welke de menschlievendheid en de openbare orde vorderen en in het belang van het gestrande schip of de aangebrachte goederen strikt noodzakelijk zijn. Voor dit tijdelijk gevoerde beheer heeft de burgemeester geen recht op beheerloon als bedoeld in art. 552 van het wetboek van koophandel. De tot behoud van schip of lading noodzakelijk gemaakte kostèn kan hij echter den consulairen ambtenaar in rekening brengen.8) Art. 6 en art. 7, eerste lid, der instructie van 1902 bepalen te dezer zake nog, dat de consulaire ambtenaar met goedvinden van den burgemeester* het beheer der strandgoederen aan dezen kan overdragen. In geval van zoodanige overdracht handelt de burgemeester echter niet als strand- x) Art. 9 van het koninklijk besluit van 1852; zie ook art. 3 der instructie van 1902. 2) Zie het tweede lid van art. 2 der instructie van 1902. Deze staten zijn thans (Mei 1919): België, China, Columbia, Frankrijk, Griekenland, Groot-Brittannië, Italië, Japan, Mexico, Montenegro, Oostenrijk, Perzië, Portugal, Rumenië, Rusland, Siam Spanje, Zweden en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. s) Zie art. 5 der instructie van 1902. 21 Hfdst. I § 1 vonder en hij zal ter zake van het aldus gevoerde beheer aan den consulairen ambtenaar verantwoording hebben af te leggen. Neemt de consulaire ambtenaar het beheer niet over, dan zal de burgemeester, naast de algemeene bepalingen omtrent de strandvonderij, hebben te letten op de bijzondere bepalingen ter zake van redding en berging van schepen en goederen, bij traktaat door Nederland met andere staten overeengekomen. Een van de belangrijkste der hier bedoelde bepalingen betreffende de strandvonderij is die, voorkomende in artikel 37 van het verdrag van handel en scheepvaart tusschen Nederland en Frankrijk, gesloten 7 Juli 1865 en opgenomen in het staatsblad no. 104 van 1865, welk artikel wederom in werking gebracht is bij een verklaring behoorende bij de handelsovereenkomst tusschen die staten, gesloten den 19en April 1884.x) Hierbij wordt vastgesteld, dat bij stranding van een Fransen schip op onze kusten de Fransche consuls-generaal, consuls, vice-consuls en consulaire agenten alle werkzaamheden betreffende de redding enz. zullen leiden en de burgemeester alleen zal optreden, zoolang de Fransche autoriteiten afwezig zijn en tot handhaving der orde. Bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 15 Februari 1869, no. 22, afdeeling 2, is ten vervolge op een circulaire van 14 September 1868, no. 225, afd. 2, te kennen gegeven, dat bij stranding van een schip behoorende tot een hier te lande door consulaire agenten vertegenwoordigden staat, welke bij tractaat bedongen heeft, dat het beheer van gestrande schepen aan hun consuls zal worden overgelaten of welke gelijkstelling van onderdanen of van consuls met die der meest begunstigde natie bedongen heeft, de burgemeester moet handelen als ten aanzien van Fransche schepen wordt verlangd. De bedoelde staten zijn behalve Frankrijk, ook Groot-Brittannië, Griekenland, Rusland, Italië, België, Columbia, Oostenrijk, de Vereenigde Staten van NoordAmerika, Perzië, Portugal, Sianv Spanje, Japan, Mexico, Rumenië, China, Montenegro en Zweden. Volgens het verdrag van 23 September 1910 2) zijn hulp en berging van zeeschepen, welke in gevaar verkeeren, van zaken zich aan boord dier schepen bevindende, van vracht en passagegelden onderworpen aan de bepaling bij dit verdrag vastgesteld. Dit geldt ook voor deze bewezen diensten tusschen zeeschepen en schepen, welke binnenwateren bevaren. Men dient er wel op te letten, dat dit verdrag de artikelen 560, 561, 562, 563 en 568 van het wetboek van koophandel vervangt, doch dat de overige bepalingen van den zevenden titel van dat wetboek ook tusschen de verdragstaten, behoudens hetgeen hierboven is opgemerkt, blijven gelden. *) Zie staatsblad no. 169 van 1884 en no. 176 van 1885 a) Zie bladz. 12. Bepalingen van tractaten betreffende strandvonderij. Verdrag betreffende hulp en berging. Hfdst. I §/1 22 De strandvonder en goederen aan den staat toebehoorende. Het aanbrengen van ankers. Het aanbrengen van vischnetten, lijnen en ander vischtuig. Voor goederen aan den staat in eigendom behoorende, worden voorts aan den strandvonder nog eenige bijzondere verplichtingen opgelegd. Art. 6 van het koninklijk besluit van 1852, zooals het gelezen wordt volgens koninklijk besluit van 19 Januari 1879 (st.bl. no. 10) luidt: „De opgevischte goederen, waarvan het zeker is, dat zij aan den staat behooren, worden door hem zonder vordering van beheerloon onmiddellijk ter beschikking van het betrokken departement van algemeen bestuur gesteld." Men heeft hier blijkbaar meer gedacht aan een handeling van den burgemeester als zoodanig dan wel aan een optreden als strandvonder. Als het niet zeker is, dat opgevischte goederen aan den staat behooren, moet hij ze niet afstaan, maar onder zich houden, terwijl bovendien door geen rijksambtenaar bij dezen aangebrachte goederen mogen aangenomen worden, dan wanneer hij oordeelt, dat die goederen aan den staat behooren. Hij verwijst de aanbrengers van alle andere goederen naar den burgemeester. Dat dit laatste voorschrift, voorkomende in art. 7 van het koninklijk besluit van 19 Januari 1879 (st.bl. no. 10), zonder eenige schade zou gemist kunnen worden, zal wel geen betoog behoeven. Ten aanzien van het departement van marine bevat het-koninklijk besluit van 1852 nog een bijzonder voorschrift in art. 8, waar men leest: „De burgemeester verwittigt de directie der marine, binnen welker ressort hij 'woont, zoo spoedig mogelijk van - het aanbrengen van ankers, tot welker opvordering geen gerechtigden stellig bekend zijn . Dit artikel kan geen ander doel hebben dan voor de marine de gelegenheid te openen die ankers op te vorderen, zoo zij aan haar mochten behooren. Bij missive van 23 Maart 1867, no. 261, wees de minister van binnenlandsche zaken op de wenschelijkheid, dat de visschers meer tot het besef moeten gebracht worden, dat opgevischte netten en lijnen, evenals alle andere in zee gevonden goederen, onder beheer van den strandvonder moeten worden gebracht en dat de burgemeesters er strenger op zouden toezien, dat ook in dit opzicht de bepalingen omtrent de strandvonderij behoorlijk worden nageleefd. Hiervoor is ook van belang art. 25 der internationale overeenkomst van 6 Mei 1882, tot regeling van de politie der visscherij in de Noordzee buiten de territoriale wateren, goedgekeurd bij de wet van 15 Juni 1883 (st.bl. no. 73)1). Dit art. 25 bepaalt, dat elk visschers vaartuig, elke sloep, elk voorwerp, behoorende tot de uitrusting of de tuigage van een visschersvaartuig, elk net, elke beuglijn, breel, vloot of voorwerp van welken aard ook, gemerkt of niet gemerkt, dat op zee gevonden of aan boord genomen zal zijn, zoo spoedig mogelijk moet *) Zie ook het staatsblad no. 40 van 1884. 23 Hfdst. I § 1 worden gesteld in handen van de bevoegde autoriteiten, n.1. de strandvonders, in de eerste haven die het schip, dat zich met de berging belast, aandoet, het moge zijn de haven, waar het schip thuis behoort of een noodhaven. De burgemeester-strandvonder moet hiervan kennis geven aan de consuls of consulaire agenten van de natie van den berger en van die van den eigenaar der gevonden voorwerpen, die hij terug moet geven aan de eigenaars of hun vertegenwoordigers, zoodra de vordering daartoe geschiedt en de rechten der bergers voldoende zijn gewaarborgd. Deze overeenkomst is gesloten tusschen Nederland, België, Denemarken, Duitschland, Frankrijk en Groot-Brittannië en Ierland. De artikels 12—19 van de instructie van 1902 leggen den strandvonder in het belang van de schatkist eenige verplichtingen op, welke hier slechts 1 iri het kort kunnen vermeld worden. De burgemeester geeft als er gestrande, i aangespoelde of uit zee opgevischte goederen onder zijn beheer komen, 1 daarvan onmiddellijk bericht aan den ambtenaar der invoerrechten en accijnzen, tot wiens kantoor zijn gemeente behoort. In dit bericht worden de goederen, zoowel wat hoeveelheid als soort betreft, zoo nauwkeurig mogelijk omschreven. Binnen 24 uren na de verzending van dat bericht mag geen vervoer der goederen plaats hebben, dan voor zoover dit wegens gevaar voor wegspoelen, ontvreemden of bederven bepaald noodig is. Is dit het geval dan vervoert de burgemeester de goederen niet dan met voorkennis van een der wethouders en na met dezen een akte van bevinding der goederen zoowel ten aanzien hunner hoeveelheid als hunner hoedanigheid opgemaakt en met hem en de belanghebbenden geteekend te hebben. Het is niet duidelijk, wie hier met belanghebbenden bedoeld kunnen zijn; immers als de strandvonder de goederen moet vervoeren, dan zijn geen belanghebbenden tegenwoordig en kunnen deze dus ook niet teekenen. Van deze akte van . bevinding, waarin tevens de redenen vermeld moeten zijn, waarom de goederen vervoerd zijn, vóór de ambtenaar der invoerrechten en accijnzen tegenwoordig was, moet uiterlijk binnen 24 uren afschrift aan den ontvanger dier rechten en accijnzen, tot wiens kantoor de gemeente behoort, gezonden worden. Op deze wijze moet ook gehandeld worden, als de ambtenaar der rijksbelastingen niet binnen bovenbedoelden termijn van 24 uur verschenen is. Is deze ambtenaar evenwel nog binnen dien tijd verschenen, dan geschiedt het vervoer naar de bergplaats, voor zoover de aan invoerrechten en accijnzen onderworpen goederen betreft, onmiddellijk in zijn tegenwoordigheid. Terstond na het vervoer der goederen wordt daarvan door den burgemeester met den ontvanger der invoerrechten en accijnzen of diens plaatsvervanger een inven- De verplichtingennet betrekking ot den fiscus. Hfdst. I § 1 24 Begrippen omtrent het eigenüoms; récht van. strandgoederen in vroegere tijden. Bepalingen betreffende strandvonderij verkrijgbaar in vier talen. taris in duplo opgemaakt en geteekend, waarin de soort en de hoeveelheid der goederen nauwkeurig wordt omschreven. De ambtenaar der rijksbelasting ontvangt een dezer inventarissen. Wanneer gestrande schepen en goederen aan wal worden gebracht in tegenwoordigheid van den schipper, bevelhebber, eigenaar der lading of geconsigneerde, dan moet de burgemeester deze personen herinneren aan de wettelijke verplichting om de noodige verklaringen en scheepspapieren aan den ambtenaar der invoerrechten en accijnzen over te geven. In vroegere tijden heerschten niet alleen in deze landen, maar ook overal elders in Europa geheel andere begrippen omtrent het eigendomsrecht van strandgoederen dan thans. In het begin der middeleeuwen beschouwden de kustbewoners al wat de zee aanbracht als goede buit. En niet alleen, dat de arme schipbreukelingen al hun goederen verloren, als zij zich niet door een hoog losgeld konden vrij koopen, verloren zij ook vaak hun persoonlijke vrijheid. Eenigen tijd later werden de strandgoederen gerekend te behooren tot de domeinen van den landheer of van zijn leenmannen. Doch reeds in de 13e eeuw worden de strandgoederen dikwijls aan hun rechtmatige eigenaars overgelaten, totdat het recht tot terugvordering dier goederen, zij het dan ook slechts na jaar en dag, d. i. een jaar en zes weken, omstreeks de helft der 16e eeuw bij plakkaten werd geregeld. Tengevolge van de Frahsche overheersching, 1795—1813, en de ingevoerde codificaties is ook bij ons het eigendomsrecht op de strandgoederen beter geregeld geworden. Er moge thans bij sommige schipbreuken en aanspoelingen nog weieens iets gebeuren, dat aan middeleeuwsche toestanden herinnert, stellig is het streven van de tegenwoordige voorschriften op de strandvonderij geen ander dan de rechten van den rechtmatigen eigenaar der strandgoederen te verzekeren. Van dit streven, getuigt in de eerste plaats art. 21 van het koninklijk besluit van 1852, waar men leest: „De bepalingen van dit besluit en van den zevenden titel van het He boek van het wetboek van koophandel worden in de Nederlandsche, Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen in vier kolommen, nevens elkander gedrukt, en in elke aan zee gelegene gemeente voor de belanghebbenden tegen voldoening der kosten verkrijgbaar gesteld. Door tusschenkomst van onzen minister van buitenlandsche zaken worden de regeeringen der zeevarende vreemde natiën, alsmede onze diplomatieke en consulaire agenten bekend gemaakt met de verordeningen hier te lande ten aanzien der strandvonderij door toezending van exemplaren der in het eerste lid van dit artikel vermelde bepalingen". In verband hiermee bepaalt art. 11 van de instructie van 1902 nog, Hfdst. I § 1 dat de burgemeester aan den schipper of andere belanghebbenden op hun verlangen inzage moet geven van de hier te lande bestaande voorschriften op de strandvonderij en hun een van de hierboven vermelde exemplaren tegen voldoening der kosten, zijnde ƒ 0,25 per exemplaar, moet uitreiken. Ook de wijzigingsbesluiten van 1879 en 1891 bestaan in vier talen. De wijze, waarop de burgemeester-strandvonder moet trachten de eigenaars der gestrande goederen te vinden, is omschreven in art. 555 van het wetboek van koophandel. Men vindt daar: „Zij zullen binnen acht dagen in een der nieuwspapieren van de provincie met opgave van alle merken en kenteekenen van de gedane berging kennis geven, tevens ter reclame oproepend elk en een iegenlijk, die tot het geborgene vermeent gerechtigd te zijn. De oproepingen zullen viermaal herhaald worden en wel van maand tot maand. In de gevallen nochtans, waarin de weinige belangrijkheid der goederen dit raadzaam maakt, zullen de oproepingen met toestemming van den gouverneur der provincie voorloopig worden uitgesteld, teneinde dezelve naderhand met die van andere goederen in één oproeping samen te voegen." De nieuwspapieren, waarin deze kennisgevingen en oproepingen geplaatst moeten worden, wijst de commissaris des Konings aan. x) Bij een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 26 Augustus 1858, no. 117, is te kennen gegeven, dat, indien goederen geborgen zijn van geringe waarde, die een spoedigen verkoop vorderen, daar -zij aan bederf onderhevig zijn, de oproepingen en de verkoop plaats kunnen hebben tegelijk met de oproepingen en den verkoop van in een naburige gemeente geborgen goederen. De kosten worden dan naar evenredigheid verdeeld en in de rekening verantwoord, terwijl ieder burgemeester aanspraak behoudt op de hem toegekende belooning. Komt iemand door cognossementen 2) of andere deugdelijke bescheiden zijn recht op het geborgene bewijzen, dan zijn de strandvonders verplicht het geborgene, na bekomen kostelooze autorisatie van gedeputeerde staten, tegen betaling van het bergloon en de kosten aan dezen af te geven. Gedeputeerde staten van Zeeland hebben bij hun circulaire van 11 September 1903, no. 171, te kennen gegeven, dat in dit geval alsmede bij afgifte van de opbrengst van .verkoop ingevolge art. 554 s) met het oog op de mogelijkheid, dat later zich iemand opdoet, die bewijst meer en beter recht op de geborgen goederen te hebben, de persoon, aan wien de afgifte ) Art. 10 van het koninklijk besluit van 1852. 2) Zie daarvoor art. 507 en volgende van het wetb. van koophandel. ^ Zie de volgende bladzijden. Oproeping der eigenaars in de nieuwspapieren. Samenvoeging van strandgoederen in verschillende gemeenten geborgen. Gereclameerdestrandgoederen. Hfdst. I § 1 26 Goederen, welke spoedig verkocht kunnen worden. Niet gereclameerdestrandgoederen. Verkooping van strandgoederendoor den strandvonder. geschiedt, zich bij een op gezegeld papier geschreven akte jegens den burgemeester-strandvonder behoort te verbinden tot teruggaaf voor dat geval van de goederen of hun in de akte te vermelden waarde, terwijl bovendien twee genoegzaam gegoede personen zich door medeonderteekening van die akte voor de nakoming van die verplichting hoofdelijk aansprakelijk moeten stellen. Ingeval er getwijfeld wordt aan het recht van den reclamant, als derden dat recht tegenspreken of indien er verschil over de bergloonen en onkosten ontstaat, moeten partijen naar den gewonen rechter worden verwezen. De rechter kan in het laatste geval de uitlevering der goederen tegen voldoende zekerheid bevelen.*) Indien de goederen door beschadiging of uit hun aard aan een spoedig bederf onderhevig zijn, of zoo de bewaring ontwijfelbaar strijdig is met het belang van den eigenaar, zal de strandvonder, nadat hij daartoe kostelooze autorisatie van gedeputeerde staten bekomen heeft, de goederen onverwijld in het openbaar en naar plaatselijk gebruik doen verkoopen. Hij zal dan met die verkooping niet moeten wachten tot er met het doen van de hierboven bedoelde kennisgevingen en oproepingen een aanvang gemaakt i3, of tot ze alle vier plaats gehad hebben.2) Niettegenstaande deze verkoop reeds plaats gehad heeft, moeten de vier kennisgevingen en oproepingen toch gedaan worden; de eigenaar zal dan wel is waar zijn goederen niet meer kunnen reclameeren, maar hij zal toch steeds recht hebben op de opbrengst dier goederen. Hoe er gehandeld moet worden, als na de vier oproepingen niemand opkomt om het goed of de kooppenningen te reclameeren, zegt art. 557 van het wetboek van koophandel. Het luidt als volgt: „Indien zich na de vier oproepingen niemand opdoet om het geborgene of opgevischte te reclameeren, zal hetzelve na bekomen kostelooze autorisatie van de gedeputeerde staten publiek verkocht worden en de opbrengst van dien na aftrek der bergloonen en onkosten aan voornoemde gedeputeerde staten worden verantwoord en provisioneel bij de amortisatiekas worden geconsigneerd. De goedkeuring dezer verantwoording door de gedeputeerde staten benadeelt het recht van de belanghebbenden niet, dat zij tegen de verantwoording mochten willen doen gelden." Het saldo moet in de consignatiekas gestort worden, zoodra de goedgekeurde rekening en verantwoording van gedeputeerde staten is terugontvangen. 3) De verkoopingen, waarvan de artt. 554 en 557 van het wetboek van *) Art. 556 van het wetb. van kooph. 2) Art. 554 van het wetb. van kooph. 3) Art. 9 van de instructie van 1902. 27 Hfdst. I § 1 koophandel spreken, moeten geschieden ten overstaan van een daartoe bevoegden, ambtenaar. Dit is uitdrukkelijk bepaald in art. 11 van het koninklijk besluit van 1852. Het koninklijk besluit van 8 Mei 1863 (st.bl. no. 56)1) wees als zoodanig den burgemeester aan. Bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 5 Maart 1869, no. 267, 7e afd.,2) is te kennen gegeven, dat de burgemeester verplicht is deze verkoopingen te houden, althans dat hij het loon van een anderen ambtenaar, dien hij daarmee mocht belasten, uit zijn eigen belooning zal moeten betalen. Nadat bij het besluit van 19 Januari 1879 (st.bl. no. 10) het loon bedoeld bij art. 552 van het wetboek van koophandel opnieuw is vastgesteld en daarbij verschil gemaakt is tusschen het loon, dat genoten wordt, naar gélang de verkoop heeft plaats gehad ten overstaan van den burgemeester-strandvonder of van een ander, zal men moeilijk meer vol kunnen houden, dat de burgemeester het loon van hem, aan wien hij de verkooping opdraagt, uit zijn eigen loon moet betalen. Het is misschien niet overbodig er op te wijzen, dat de burgemeesterstrandvonder alleen niet-gereclameerde goederen mag verkoopen of doen verkoopen. Zijn de goederen eenmaal gereclameerd, dan mag hij ze niet in het openbaar bij opbod verkoopen, daar dan de notarissen en de deurwaarders de eenige bevoegde ambtenaren zijn. 3) Voor hetgeen bij de verkooping ook van strandgoederen in acht genomen moet worden, wordt verwezen naar paragraaf 3 van dit hoofdstuk. Alleen wordt nog aangeteekend, dat volgens art. 20 der instructie alvorens over te gaan tot den verkoop van gestrande, aangespoelde of opgevischte drogerijen, chemicaliën of levensmiddelen, de burgemeester onder toezending van een voor het onderzoek voldoend monster dier stoffen, het advies moet inwinnen van den betrokken inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht (hoofdinspecteur der volksgezondheid), aan welk advies hij verplicht is gevolg te geven, behoudens beroep op den minister van landbouw, hijverheid en handel. Hoewel het wetboek van koophandel4) alleen spreekt van een verantwoording van ongereclameerd verkocht goed, moet er toch steeds, onverschillig of de goederen al of niet gereclameerd en afgegeven zijn, rekening en verantwoording aan gedeputeerde staten gedaan worden. De artikels 12—17 van het koninklijk besluit van 1852 bevatten dienaangaande een aantal bepalingen, welke alle moeten strekken om de rechthebbenden x) Dit koninklijk besluit is vervallen door het bepaalde in art. 103 der registratiewet 1917; zie daarvoor § 3 van dit hoofdstuk. ) Gem.stem no. 865. 3) Zie hiervoor verder § 3 van dit hoofdstuk. 4) Art. 557. Verkooping van drogerijen, chemicaliën of levensmiddelen. Rekening en verantwoording. Hfdst. I § 1 28 Inzending der rekening aan gedeputeerde staten. Inrichting der rekening. Storting van het saldo in de consignatiekas. op de strandgoederen.of op hun opbrengst, indien zij verkocht zijn, tegen benadeeling te vrijwaren. Volgens die artikels - moet de burgemeester zoo spoedig mogelijk, nadat gestrande schepen en goederen zijn afgegeven of verkocht, zijn rekening en verantwoording daarvan in duplo, aan gedeputeerde staten zijner provincie inzenden. Als de rekening en verantwoording betrekking heeft op gereclameerd goed, dan moet de burgemeester vóór de inzending aan de reclamanten of hun gemachtigden kennis geven, dat zij met de bescheiden gedurende een maand, te rekenen van den dag der kennisgeving, voor hen ter visie zal liggen. Op verzoek van de reclamanten of van hun gemachtigden, wordt hun te hunnen koste afschrift dier stukken op ongezegeld papier gegeven. De rekening wordt aan gedeputeerde staten ingezonden, zoodra de reclamanten of hun gemachtigden daartoe hun toestemming geven. Die inzending kan evenwel nooit langer vertraagd worden dan een maand na de kennisgeving van de ter visie ligging, of, als er een afschrift gevraagd is, dan een maand na de afgifte daarvan. Indien de rekening en verantwoording wegens gereclameerd goed wordt ingezonden binnen een maand na deze kennisgeving, dan moet aan gedeputeerde staten daarbij overgelegd worden een verklaring van de reclamanten of hun gemachtigden, dat zij in de inzending hebben toegestemd. *) Onder de rekening en verantwoording moet de volgende verklaring, door den rendant te teekenen, worden gesteld: „De rendant verklaart, dat de vorenstaande rekening en verantwoording, voor zooveel hem is bekend, deugdelijk en te goeder trouw is ingericht, dat al de goederen en gelden, ter zake der bij deze rekening verantwoorde stranding of berging onder hem of zijn ondergeschikten gekomen, zonder uitzondering in deze rekening verantwoord worden; dat daarvan niets door hem noch, zooveel hem bekend is, door zijn onderhoorigen is verzwegen of achtergehouden". De rekening en verantwoording wegens gereclameerde goederen moet bovendien de verklaring behelzen, dat zij met de bescheiden aan de reclamanten ter visie is aangeboden, of daarvan door hen is gebruik gemaakt en of hun een afschrift der stukken is afgegeven.2) Als de rekening en verantwoording van ongereclameerde verkochte strandgoederen door gedeputeerde staten is goedgekeurd, stort de burgemeester het batig saldo bij den ontvanger der registratie, tot wiens kantoor de gemeente behoort, en wel bij dien ontvanger, wiens kantoor is aangewezen voor de registratie van akten van deurwaarders, daar deze alleen x) Art. 10 der instructie van 1902. *) Zie de artt. 15 en 16 van het koninklijk besluit van 1852. 29 Hfdst. I § I met de ontvangsten voor de consignatiekas belast zijn. De burgemeester moet van de gedane storting door toezending van een afschrift der kwitantie doen blijken aan gedeputeerde staten, die daarvan weer kennis geven aan den minister van financiën. De wet van 11 Juli 1908 (st.bl. no. 226), gewijzigd bij de wet van 23 Maart 1918 (st.bl. no. 170), houdt bepalingen in voor het instellen eener consignatiekas. Men dient hierbij nog op twee punten te letten en wel in de eerste plaats hierop, dat volgens art. 8 der instructie van 1902, als overeenkomstig de bepaling van art. 554 van het wetboek van koophandel met-gereclameerd goed onverwijld is verkocht en de rechthebbende op de opbrengst zich aanmeldt, voordat het saldo in de consignatiekas is gestort, hem de opbrengst na bekomen autorisatie van gedeputeerde staten kan worden uitgekeerd, daar in geval van onverwijlden verkoop de opbrengst van het goed geheel in de plaats van het goed zelf treedt. In de tweede plaats dient men er op te letten, dat bij verkoop van nietgereclameerd goed, afkomstig van schepen, behoorende tot een der staten op bladz. 20 genoemd, de opbrengst, nadat de rekening en verantwoording door gedeputeerde staten is goedgekeurd, gestort wordt in handen van den betrokken consulairen ambtenaar, of, zoo deze weigert haar in ontvangst te nemen, in de consignatiekas, *) De goedkeuring der rekening van niet-gereclameerde strandgoederen brengt niet met zich, dat de belanghebbenden daarin moeten berusten; zij zullen onverminderd deze goedkeuring hun rechten steeds langs den gewonen weg van rechten kunnen handhaven. Het niet zeer duidelijke 2e lid van art. 557 van het wetboek van koophandel kan moeilijk een andere beteekenis hebben. Dat gedeputeerde staten de rekening en verantwoording van met-gereclameerde verkochte strandgoederen hebben goed te keuren, leest mer zoowel in het koninkl. besl. van 1852 *) als in het wetboek van koophandel; 3) wat ze evenwel met de rekening en verantwoording van gereclameerde strandgoederen moeten doen, vindt men nergens voorgeschreven. Zij zullen haar dus eenvoudig voor kennisgeving kunnen aannemen. Naar ik meen, geschiedt dit reeds sinds verscheidene jaren in d< provincie Noord-Holland. Gedeputeerde staten der overige provinciëi keuren, voor zooveel mij bekend is, die rekeningen nog. steeds goed. Vee nut heeft deze goedkeuring niet, evenmin als die van de rekening ei verantwoording van verkochte en niet gereclameerde strandgoederen Uitkeering van het saldo aan den rechthebbende. Storting van het saldo bij een consulairenambtenaar. Gevolgen der goedkeuring van de rekening ten opzichte van belanghebbenden. ■ Gedeputeerde staten en de rekening van . gereclameerdestrand- ■ goederen. i I i *) Art. 7, 2e lid, van de instructie van 1902. *) Art. 17. *) Art. 557. f Hfdst. I § 1 30 Het in de consignatiekas gestorte vervalt na 10 jaar aan den staat. Geen strandrecht. Beheerloon. daar nergens de gevolgen van het weigeren der goedkeuring geregeld zijn. De storting in de consignatiekas, (of, zooals art. 557 van het wetboek van koophandel zegt, amortisatiekas) noemt dit artikel slechts provisioneel, daar volgens artikel 558 van het wetboek van koophandel iemand, die binnen den tijd van 10 jaren kan doen blijken eigenaar van het geborgene te zijn geweest, recht op de opbrengst heeft. Wanneer binnen die 10 jaren niemand zijn recht bewezen heeft, wordt die opbrengst als vaceerend goed beschouwd *) en zal zij voor goed aan den staat zijn vervallen. Van gestrande of geredde schepen of goederen, hetzij Nederlandsche, hetzij vreemde, mag nimmer eenig strandrecht geheven worden.2) De wetgever heeft niet gewild, dat er een belasting op het ongeluk zou geheven worden; alleen heeft hij toegestaan, dat er een belooning in rekening gebracht kan worden voor werkelijk verleende diensten. Hij kent alleen een beheer-, hulp- en bergloon,3) terwijl den strandvonder nog uitdrukkelijk is opgedragen te zorgen, dat er voor het redden en beheeren van gestrande schepen en goederen geen meerdere kosten worden gemaakt, dan de waarde daarvan kan bedragen.4) Het beheerloon is geregeld bij art. 18 van het koninklijk besluit van 1852, zooals het gelezen wordt volgens het koninkl. besluit van 19 Januari 1879 (st.bl. no. 10). Het luidt als volgt: „Het loon, bedoeld bij art. 552 Van het wetboek van koophandel, wordt naar de bruto waarde der beheerde goederen bepaald: 1°. in geval van verkoop der goederen door den burgemeester-strandvonder op: 10 % van de eerste ƒ 500, 8 % „ „ volgende „ 500, 6 % „ „ „ „ '1000, 4 % „ „ „ „ 1000, 3 % .„ „ „ „ 1009, 2 % „ hetgeen de „ 4000 te boven gaat. 2°. bij afgifte der goederen aan de belanghebbenden of bij verkoop ten overstaan van een ander ambtenaar dan den burgemeester op: 8 % van de eerste ƒ 500, 6 % „ „ volgende „ 500, 4 % „ „ i „ 1000, 3 % „ „ „ | 1000, 2 % „ „ „ „ 1000, fy2 % » hetgeen de „ 4000 te boven gaat." ) Art. 558 van het wetb. van kooph. 2) Art. 559 van het wetb. van kooph. *) Artt. 552, 560 en volgende van het wetb. van kooph. *) Art. 5 van het koninklijk besluit van 1852. 31 Hfdst. I § 2 Zooals reeds opgemerkt is, kan voor het beheer van den substituutstrandvonder, bedoeld in het koninkl. besluit van 25 Maart 1854 (st.bl. no. 18), geen afzonderlijk loon in rekening gebracht worden. Bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 14 Mei 1864*) is te kennen gegeven, dat het opslaan der strandgoederen in een pakhuis tot het beheer behoort, zoodat de pakhuishuur niet afzonderlijk in rekening mag gebracht worden. Behalve beheerloon kent het wetboek van koophandel ook nog hulpen bergloon, dit wordt betaald aan de personen, die diensten bewezen hebben vóór de goederen in handen van den rechtmatigen eigenaar of van den strandvonder gesteld zijn en staat dus niet onmiddellijk met het onderwerp in verband. Te dien aanzien zal volstaan kunnen worden met te verwijzen naar de artikels 560—568 van het wetboek van koophandel. § 2. De burgemeester hulpofficier van justitie. Over den burgemeester als hoofd der plaatselijke politie wordt gesproken in het eerste deel, afdeeling II. In deze hoedanigheid behoort in de eerste plaats tot zijn taak zelf te waken en te zorgen, dat er door de hem ondergeschikte politiebeambten gewaakt wordt, dat er niet gehandeld wordt in strijd met de wetten van den staat, de provinciën en de gemeenten. Men noemt dit met een wetenschappelijken term de administratieve politie. Zij heeft ten doel strafbare feiten te voorkomen; zij werkt preventief. Geldt het te bewijzen, dat er een strafbaar feit gepleegd is en de dader daarvan op te sporen, dan is dat de taak van de rechterlijke politie. Deze werkt dus in tegenstelling met de administratieve politie repressief. De rechterlijke politie behoort grootendeels tot den werkkring van de ambtenaren van het openbaar ministerie, van welke ambtenaren de officier van justitie in het bijzonder belast is met de nasporing en vervolging van alle strafbare feiten, waarvan de kennisneming behoort aan de arrondissementsrechtbanken. 2) Het is evenwel natuurlijk geheel onmogelijk, dat die officier de nasporing van elk bedreven strafbaar feit geheel alleen zou kunnen doen. Daarom zijn verscheidene ambtenaren aangewezen om de officieren van justitie behulpzaam te zijn. Tot deze hulpofficieren, zooals de wet ze noemt, behoort ook de burgemeester. Art. 34 van het wetboek van strafvordering zegt: „Hulpofficieren zijn de in art. 8, no. 2—5, genoemde ambtenaren", terwijl men daar onder ) Gem.stem no. 664. *) Zie art. 23 van het wetboek van strafvordering. Hulp- en bergloon. Administratieve en rechterlijke politie. Hulpofficierenvan justitie. Hfdst. I § 2 32 Taak van den hulpofficier van justitie. no. 4 vermeld vindt de burgemeesters of degenen, die hen vervangen, doch alleen in de gemeenten, alwaar geen commissarissen van politie zijn. In de memorie van beantwoording op het voorloopig verslag der eerste kamer betreffende de wet van 15 Januari 1886 (st.bl. no. 5) houdende wijzigingen in het wetboek van strafvordering en ook bij de beraadslagingen in die kamer heeft de minister de leer verdedigd, dat volgens deze bepaling ook in gemeenten, waar een commissaris van politie is, de burgemeester toch hulpofficier is. De meening was afkomstig van den voorsteller van art. 34, dat in zijn tegenwoordigen vorm bij amendement in het wetboek opgenomen is. Tot nog toe gaat de praktijk niet met dit gevoelen mee en ik geloof niet, dat de rechter, als hij geroepen wordt in deze uitspraak te doen, tegen de duidelijke woorden der wet in deze interpretatie zal aanvaarden. Uit den naam hulpofficier blijkt reeds, dat de voornaamste taak van dezen ambtenaar bestaat in het verleenen van hulp aan den officier van justitie. Deze kan van hem vorderen alle zoodanige narichten te geven en onderzoekingen te doen, als hij ter zake van strafbare feiten, met welker vervolging hij belast is, noodig acht, terwijl de hulpofficieren ook verplicht zijn in het beheer der justitie en rechterlijke politie de bevelen van den officier van justitie na te komen. Ook vervangen zij den afwezigen officier bij het plaatselijk onderzoek, doch slechts zoolang deze niet zelf ter plaatse aanwezig is. Is de officier aangekomen, dan zal de burgemeester zich van alle verdere bemoeiingen moeten onthouden en die aan dezen ambtenaar overlaten, ten ware deze hem gelasten mocht in de door hem aangevangen verrichtingen voort te gaan of hem behulpzaam te zijn.1) Ten opzichte van den procureur-generaal bij den hoogen raad, wanneer deze belast is met de richtige opsporing van sommige scheepvaartmisdrijven, rusten op de hulp-officieren dezelfde verplichtingen, als zij ten aanzien der officieren van justitie te vervullen hebben. 2) Als twee hulpofficieren, bijv. de burgemeester en de kantonrechter, zich met de nasporing van eenzelfde strafbaar feit hebben belast, zijn er geen wettelijke regels, volgens welke de een voor den ander moet wijken. Als zij in het belang van een goede rechtsbedeeling niet tot samenwerking gedrongen worden, zal ieder volgens eigen inzicht het onderzoek kunnen instellen. De werkkring van den burgemeester als hulpofficier van justitie is natuurlijk beperkt binnen de grenzen der gemeente, waar hij het burge- 1) Zie de artt. 35 en 38 van het wetb. van strafv. *) Zie art. 93 der wet op de rechterlijke organisatie en de artt. 295, 297 en 298 van het wetb. van strafvordering 33 Hfdst. I § 2 meestersambt uitoefent. Toch moet dit niet zoo opgevat worden, dat de burgemeester geen klacht van-een ingezetene zijner gemeente, die bijv. in een andere gemeente lichamelijk letsel heeft bekomen, zou mogen ontvangen. Ook in zoodanig geval zal hij zijn ministerie moeten verleenen, doch het plaatselijk onderzoek en het zoogenaamde getuigenverhoor in de gemeente, waar het strafbaar feit gepleegd is, zal op zijn verzoek door zijn collega in die gemeente of onmiddellijk door den officier van justitie moeten geschieden. Van alles, wat de burgemeester in zijn betrekking van hulpofficier van justitie doet, hetzij dat hem aangifte gedaan wordt van een strafbaar feit, of dat bij hem wegens zoodanig feit een klacht ingediend wordt, hetzij dat hij zelfstandig een strafbaar feit ontdekt, moet blijken uit een procesverbaal. Opdat deze processen-verbaal als volledige bewijsmiddelen, als schriftelijke bescheiden, zooals de wet ze noemt, zouden kunnen gelden, moeten ze, daar zij authenthieke akten zijn, in den wettelijken vorm verleden zijn. Omtrent den vorm der processen-verbaal in het algemeen, vindt men in art. 401 van het wetboek van strafvordering slechts, dat zij opgemaakt moeten worden op den eed bij den aanvang der bediening afgelegd. Is dit verzuimd, dan kunnen zij niet als schriftelijke bescheiden gelden, of ze moeten daarna ter terechtzitting met eede bevestigd worden. Om in dit laatste geval als een schriftelijk bescheid te kunnen dienen, moet bepaaldelijk en afzonderlijk de waarheid van den inhoud van het verbaal worden bezworen, zoodat het niet voldoende is, indien de ambtenaar later in rechten als getuige onder eede een verklaring aflegt, overeenkomende met zijn schriftelijk relaas.x) Art. 36, alinea 2, van het wetboek van strafvordering eischt bovendien voor de processen-verbaal door den hulpofficier opgemaakt, dat zij zullen zijn gedagteekend en dat zij zooveel mogelijk zullen inhouden den aard en de omstandigheden van het strafbaar feit, den tijd wanneer en de plaats waar het is begaan, mitsgaders de bewijzen of aanwijzigingen ten laste van den vermoedelijk schuldige. Voor de verbalen opgemaakt op aangifte of klachte bestaan nog een paar voorschriften, welke hierna ter sprake komen. In het algemeen "zijn er voor den vorm der processen-verbaal van de hulpofficieren geen andere wettelijk verbindende voorschriften dan de medegedeelde, toch zal elk hulpofficier wel doen, als hij zooveel mogelijk ook de regels, in de artt. 64 en 65 van het wetboek van strafvordering (waarheen kortheidshalve verwezen wordt) voor de verbalen van den rechter-commissaris gegeven, in acht neemt. ™) ?S 66,1 arresl van *"n ho°f"en raad van 19 Maart 1840: van den Honert. deel II, bladz 291—295. Door den hulpofficier op te maken processenverbaal. Adm. recht. 3 Hfdst. I § 2 34 Het ontvangen van aangiften en klachten. Indeeling der werkzaam- ^ heden van den hulpofficier, 'j i | De gevallen, waarin de burgemeester als hulpofficier zijn diensten aan le justitie moet verleenen, zijn velerlei. Daar zijn werkzaamheden als :oodanig slechts kortelijk kunnen besproken worden, kan niet ,genoeg langeraden worden de hierna aangehaalde artikels van het wetboek van trafvordering en van het wetboek van strafrecht nauwkeurig na te lezen, ren einde een gemakkelijk overzicht van deze werkzaamheden te krijgen, vorden ze hierna tot vier groepen gebracht, n.1.: het ontvangen van aangiften en klachten; het nasporen van bedreven strafbare feiten; het opzenden ran verbalen; de bemoeiingen, tengevolge van strafbare feiten op heeterlaad ontdekt. Behalve de personen, in het 2e en 3e lid van art. 66 van het wetboek van strafvordering vermeld, moet ieder, die getuige is geweest van een aanslag tegen de openbare rust of veiligheid of tegen iemands leven of eigendom, daarvan dadelijk bericht doen, terwijl ieder, tegen wien een strafbaar feit gepleegd is, of die daarvan kennis draagt, bevoegd is daarvan mondeling of schriftelijk aangifte te doen. Bij misdrijven alleen op klachte vervolgbaar1) geschiedt de klacht mondeling of schriftelijk door dengene, die tot de klacht gerechtigd is in persoon of door iemand, door hem daartoe bij bijzondere schriftelijke volmacht aangesteld. Tot de ambtenaren, die bevoegd en verplicht zijn deze aangiften en klachten te ontvangen, behooren ook de hulpofficieren.2) De aangifte of de klacht kan schriftelijk of mondeling worden gedaan. Schriftelijke aangiften of klachten moeten onderteekend worden. De mondelinge aangiften of klachten moeten door den hulpofficier van justitie in geschrifte worden gebracht en zoo door hem als door den aangever of klager worden onderteekend. Indien deze niet teekenen kunnen, wordt de reden van het beletsel vermeld. Bij het inbrengen van klachten is nog gebiedend voorgeschreven, dat de door den openbaren ambtenaar in geschrifte gebrachte klacht aan den klager moet voorgelezen worden. Bij gewone aangifte zal dit natuurlijk ook zeer wenschelijk zijn. Eveneens is het zeer aan te bevelen in alle processen-verbaal, waarin een aangever, klager, verdachte of getuige voorkomt, op te nemen, dat na voorlezing deze personen verklaard hebben bij hun eenmaal afgelegde verklaringen te blijven volharden. Treedt een gevolmachtigde op, dan moet de schriftelijke volmacht aan de klacht worden gehecht. 1) Zie de artt. 241, 245, 248. 264, 269-273. 281, 284, 316, 318,'319, 324. 338, 348, 349bis, 349ter, 349quater, 353, 418, 419 en 420 van het wetboek van strafrecht. 2) Zie de artt. 11, 12, 13 en 14 van het wetboek van strafvordering; zie ook de artt. 64—67 van het wetboek van strafrecht. 35 Hfdst. I § 2 De vraag is gerezen, mag de burgemeester weigeren een aangifte of een klacht aan te nemen of in geschrift te brengen? Met het oog op het gebiedende, niet facultatieve karakter van de artt. 11, 12, 13 en 14 van het wetboek van strafvordering, moet die vraag beslist ontkennend beantwoord worden. Dit neemt evenwel niet weg, dat de hulpofficier bevoegd blijft te trachten den aangever of klager te bewegen zijn aangifte of klacht in te trekken, als hij dit dienstig acht. De artt. 64—67 van het wetboek van strafrecht en de artt. 13, 14 en 15 van het wetboek van strafvordering, waarnaar verder slechts verwezen kan worden, houden regels in voor het indienen en intrekken Van klachten. Als binnen zijn gemeente een strafbaar feit gepleegd is, of als hij dit met eenigen grond vermoeden kan, moet hij dadelijk alle wettige middelen aanwenden om het bedreven feit tot klaarheid te brengen en den schuldige te ontdekken. Tot deze middelen behoort speciaal ook het hooren van personen, van wie inlichtingen kunnen worden verwacht.x) | f Hij kan echter geen instructie houden, aangezien daartoe niet de officier van justitie, maar alleen de rechter-commissaris bevoegd is. Hij kan tot vereenvoudiging van het rechterlijk onderzoek voorloopig slechts die getuigen hooren, die daartoe vrijwillig voor hem verschijnen, daar nergens de verplichting is opgelegd om getuigenis te geven anders dan voor den rechter. Hij zal dit onderzoek instellen: a. uit eigen beweging als plaatsvervanger van den afwezigen officier van justitie; b. op de vordering van den officier van justitie of van den rechtercommissaris; 2) c. ingevolge art. 16 van het wetboek van strafvordering, voor zooveel het strafbare feiten betreft, aan de kennisneming van den kantonrechter onderworpen, en d. naar aanleiding van een opdracht van den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht. 3) De processen-verbaal, door de hulpofficieren opgemaakt, moeten door hen onverwijld aan den officier van justitie ingezonden worden, indien zij zaken betreffen niet tot de kennisneming van het kantongerecht behoorende. 4) De kantonrechters vonnissen over strooperij, bedoeld bij art. 314 van het wetboek van strafrecht en over alle overtredingen, be- Het nasporen van bedreven strafbare feiten. Het opzenden van verbalen. -1) Zie een arrest van den hoogen raad van 25 Juni 1888; Gem.stem no. 1935. 2) Zie de artt. 38 en 78 van het wetboek van strafv. 8) Art. 22 van het wetb. van strafv. 4) Artt. 36 en 37 van het wetb. vari strafv. Hfdst. I § 2 36 De bemoeiingen, tengevoige van strafbare feiten op heeterdaad ontdekt. halve die, bedoeld in de artt. 432, 433 en 434 van het wetboek van strafrecht, die ter zake van belastingen en die ambtsovertredingen, waarvan de hooge raad in eersten aanleg kennis neemt.1) Het woord „onverwijld', hierboven in navolging van art. 36 van het wetboek van strafvordering gebruikt, kan in gezonden zin niets anders beteekenen dan zoo spoedig mogelijk. Is het geconstateerde strafbare feit aan de kennisneming van den kantonrechter onderworpen, dan moeten de verbalen ten langste binnen den tijd van 3 dagen,'de dag, op welken men van het feit kennis bekomen heeft, daaronder begrepen, aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht worden gezonden.2) Volgens art. 21 van het wetboek van strafvordering moeten de velden boschwachters hun processen-verbaal binnen den tijd van 24 uren doen toekomen aan den commissaris van politie en binnen de gemeenten, alwaar geen commissaris van politie is, aan den burgemeester of dengene, die hem vervangt. De hooge raad besliste bij arrest van 20 Maart 1905 s) dat deze 24 uren beginnen te loopen van af het oogenbhk, dat het feit te hunner kennis is gekomen, maar dat de wet nergens aan het overschrijden van dien termijn het verlies van de bewijskracht van het procesverbaal verbindt. Ontvangt de burgemeester een proces-verbaal van veld- of boschwachters, dan moet hij dat uiterlijk binnen 24 uren na de ontvangst aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie inzenden. Alle verbalen, welke bij den burgemeester inkomen, moet hij opzenden. De beoordeeling of er al dan niet vervolgd zal worden, staat alleen aan den ambtenaar van het openbaar ministerie. „Ontdekking op heeterdaad heeft plaats, wanneer het strafbaar feit, terwijl hetzelve gepleegd wordt, of terstond, nadat hetzelve is gepleegd, ontdekt wordt, of wanneer iemand terstond daarna als dader door het openbaar gerucht wordt vervolgd, of bij hem goederen, wapenen, werktuigen of papieren worden gevonden, welke aanduiden, dat hij dader of medeplichtige is," zegt art. 40 van het wetboek van strafvordering. Men ziet, dat de wetgever het begrip „ontdekken op heeterdaad" veel verder uitstrekt dan de taalkundige beteekenis van de uitdrukking zou doen vermoeden. Daar bij zoodanige ontdekking onmiddellijk handelen noodzakelijk, ja door de wet *) geboden is, zal de burgemeester van de eerste bemoeiingen weer ruimschoots zijn deel hebben. Is de verdachte 1) Artt. 44, 55 en 92 der wet op de rechterlijke organisatie 2) Art. 18 van het wetb. van strafv. 3) Weekbl. v. h. recht no. 8194. 4) Zie art. 39 van het wetb. van strafv. jaar en meer. ding. 37 Hfdst. I § 2 aangehouden, dan moet hij voor den officier van justitie of voor een der hulpofficieren worden gebracht, die proces-verbaal moeten opmaken en, als geen voorloopige aanhouding1) is toegelaten, hem dadelijk in vrijheid moeten stellen.2) Art. 55 van het wetboek van strafvordering legt nog uitdrukkelijk aan de hulpofficieren de verplichting op de bemoeiingen, waarover art. 43 tot en met 52 van dit wetboek handelt, bij verhindering of ontstentenis van den officier van justitie waar te nemen. DP „^rJ.VU;—ü. • j- Strafbare feiten met een maximumgevangenisstraf van vier - n —- .v.j/utiiuiigcu, in uic artikels genoemd, betreffen volgens het eerste lid v»n «n- 44 „11^.. jaar < « — -• i^iuiraiouaiuaic teiten, waartegen als maximum een gevangenisstraf van vier jaren of meer is bedreigd. Hier dient nog een enkel woord over de voorloopige aanhouding gezegd te worden. Deze handelwijze is een van de o-ev»U»n J„ ,. _x De voorloopïge wilL-ina van Aan »-0„J 1M 1 i . ê « - . aanhoudi: "v~"o —" -^i voii wu ui aer grondwet tart. 151 der grondwet van 1848) toegelaten heeft. De hulpofficier mag slechts een bevel van voorloopige aanhouding uitvaardigen, als het geval op heeterdaad ontdekt is, na den verdachte te hebben gehoord en ook dan nog alleen in de gevallen en op de gronden in art. 86 van het wetboek van strafvordering vermeld. Dit is voorgeschreven in art. 45 van dat wetboek, welk artikel behoort tot die, welke aan den officier van justitie, dus ook aan den hulpofficier bevoegdheden verleenen, doch volgens art. 43 van het wetboek van strafvordering slechts in geval van strafbare feiten, waartegen als maximum een gevangenisstraf van 4 jaren of meer is bedreigd. Nu noemt art. 86 van het wetboek van strafvordering behalve misdrijven, waartegen als maximum een gevangenisstraf van 4 jaar of meer is bedreigd, ook nog verduistering, oplichting, de in de artt. 240 laatste lid, 250bis 254bis 390, I» 391, 392, 1»., 395 en 416 van het wetboek van strafrecht! genoemde misdrijven, medeplichtigheid aan de poging tot de genoemde misdrijven eri de in de artt. 432 en 433 omschreven overtredingen. Men ziet, dat art. 43 en art. 45, juncto art. 86, niet met elkander kloppen. Uit de m de eerste kamer gehouden beraadslagingen blijkt, dat de minister van gevoelen was, dat de bevoegdheid tot voorloopige aanhouding slechts bestaat, wanneer er een misdrijf gepleegd is, waartegen als maximum een gevangenisstraf van 4 jaar of meer bedreigd is. Toch geloof ik, dat art. 45 in verband met art. 86 een ruimere opvatting wettigt. De voorloopige aanhouding kan in elk geval slechts plaats hebben op de gronden m art. 86 vermeld en dit zijn: gegronde vrees voor vlucht x) Zie hierna. a) Zie het eerste en tweede lid van art. 41 van net wetb. van strafvordering. Hfdst. I § 3 38 Vroegere, thans vervallen» bepalingen. van den verdachte of eenige andere gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid. . , , j In het bevel tot voorloopige aanhouding moet de plaats alwaar de aangehoudene in verzekerde bewaring zal moeten worden gebracht, aangeduid worden. § 3. Het in het openbaar verkoopen van roerende goederen behoorende aan of beheerd door de gemeente. De voorschriften voor den verkoop van roerende goederen waren tot voor korten tijd bijna alle vervat in hier te lande executoir verklaarde Fransche wetten. De voornaamste van deze wetten was die van 22 Pluviose jaar VII (10 Februari 1799). Deze wet is afgeschaft^bi, art. 103 derjegistratiewet 1917 (wet van 22 Maart 1917, (st.bl. no. 243), gewijzigd bi, de wet van 23 Maart 1918 (st.bl. no. 170). Bij deze wetsbepahng zijn ook afgeschaft de wetten, decreten en besluiten, waarbij de bevoegdheid van verschülende ambtenaren tot het houden van openbare verkoopingen van roerende goederen was geregeld, dus ook de verschillende b^ngen van wetten en besluiten, waarbij aan den burgemeester bevoegdheid gegeven was tot het in het openbaar verkoopen van sommige roerende goederen. De gevallen, waarin aan den burgemeester deze bevoegdheid was toegekend, waren de volgende: i j • 1« De hoofden van gemeentebesturen of zij, die hen als zoodanig vervangen, zijn bevoegd tot het houden van openbare verkoopingen van roerende goederen aan hun gemeente toebehoorende. 2) 2- De ambtenaar belast met het beheer der strandvonden, ,s bevoegd tot het houden van de verkoopingen, bedoeld in de artt. 554 en 557 van het wetboek van koophandel. 8) . , 3». Het hoofd van het gemeentebestuur, of die hem vervangt, is bevoegd tot den openbaren verkoop van aangehaalde goederen, bedoeld in art. 279 der eèmeentewet. *) f , 40 De burgemeester verkoopt de vaartuigen, overblijfselen van vaartuigen en alle andere voorwerpen in openbare wateren gestrand, gezonken of aan den grond geraakt en door den beheerder van het vaarwater opgeruimd, zonder dat zij aan den belanghebbende kunnen afgegeven worden. 8) i) Forteijn, 2e deel, bladz. 2; Breukelman no. 251 J9 Hfdst. I § 3 5°. De burgemeesters, of die hen als zoodanig vervangen, zijn bevoegd tot het houden van openbare verkoopingen van roerende goederen, voor rekening van het rijk wegens besmettelijke ziekte onteigend of voor rijksrekening aangeschaft om tot ontsmetting, waarschuwing of afzondering in die ziekte te dienen, doch voor rijksrekening niet meer noodig. *) 6°. De burgemeesters of die hen als zoodanig vervangen zijn bevoegd tot het houden van openbare verkoopingen, van in beslag genomen vee of goederen, bedoeld in art. 37 der Wet van 20 Juli 1870 (st.bl. no. 131). 2) 7°. De burgemeesters zijn bevoegd roerende zaken aan kerken en armbesturen toebehoorende in het publiek te veikoopen. 3) .Voor de bevoegdheid tot het houden van openbare verkoopingen van roerende goederen geldt thans het tweede lid van art. 103 der registratiewet 1917, welk artikel bepaalt, dat tot nadere voorziening uitsluitend notarissen en deurwaarders bij de rechterlijke colleges en kantongerechten bevoegd zijn tot het houden van openbare verkoopingen bij opbod van roerende lichamelijke zaken met uitzondering van goederen, behoorende aan- of beheerd door den staat, provinciën, gemeenten of waterschappen. De nadere voorziening waarvan in dit wetsartikel sprake is laat nog op zich wachten. Volgens de oorspronkelijke redactie van het ontwerp der registratiewet zouden ook particulieren alle verkoopingen van roerend goed mogen houden. Voor het in het openbaar bij opbod verkoopen van roerende goederen behoorende aan- of beheerd door den staat, provinciën, gemeenten of waterschappen heeft men geen notaris of deurwaarder noodig. Ieder is bevoegd deze goederen in het openbaar bij opbod te verkoopen. Indien het goederen van de gemeente betreft behoeft deze verkoop dus voortaan niet door den burgemeester te geschieden, maar ieder, dus ook de secretaris, de ontvanger, de directeur van gemeentewerken is bevoegd, deze openbare verkooping te houden. Van de zeven gevallen, waarin de burgemeester vroeger bevoegd was tot het houden van openbare verkoopingen van roerende goederen bij opbod, zal hij die bevoegdheid nog in zes van die gevallen behouden hebben. Alleen voor roerende zaken aan kerken en armbesturen toebehoorende, zal hij .deze bevoegdheid missen. Hij ontleent die bevoegdheid echter niet meer aan de op de op bladz. 38 en 39 in verschillende noten vermelde wetten en besluiten, maar aan het tweede lid van art. 103 der registratiewet 1917 en hij bezit die bevoegdheid voor deze gevallen niet meer bij uitsluiting, doch Alleen notarissen en deurwaarders zijn bevoegd openbare verkoopingen bij opbod van roerende lichamelijke zaken te houden. Verkooping van roerende zaken behoorende aan of beheerd door den staat, provinciën, gemeenten of waterschappen. *) Eenig artikel van het koninklijk besluit van 11 Juli 1871 (st.bl. no. 75). 2) Eenig artikel van het koninklijk besluit van ii Juli 1874 (st.bl. no. 109). 3) Koninklijk appointement van 25 October 1835, no. 7; resolutie van den minister van financien van 30 Januari 1836, no. 138. Hfdst. I § 3 40 Het monopolie van de notarissen en de deurwaarders geldt alleen voor openbare verkoopingen bij opbod van roerende lichamelijke zaken. Rechten, verschuldigd voor openbare verkoopingen van roerende zaken. ieder ambtenaar, zelfs ieder partikulier zal gelijke bevoegdheid hebben. Wie de openbare verkooping zal houden van roerende goederen aan de gemeente behoorende, zal bepaald moeten worden door burgemeester en wethouders, tot uitvoering van het raadsbesluit tot verkoop, tenzij de raad dienaangaande een bepaald besluit genomen heeft. Betreft het goederen door de gemeente beheerd, dan zal heel vaak de burgemeester de beheerder zijn en zal hij dus te bepalen hebben of hij deze goederen zelf verkoopen zal, dan wel aan wie het verkoopen daarvan zal opgedragen worden. De bedoeling van den wetgever is ongetwijfeld om tot de goederen door de gemeente beheerd ook te brengen de goederen door den een of anderen tak van het gemeentebestuur beheerd, zooals bijv. strandgoederen en overblijfselen van vaartuigen enz. door den beheerder van het vaarwater opgeruimd, welke onder het beheer van den burgemeester zijn gesteld. In de prakrijk wordt aan de woorden der wet „beheerd door de gemeente" deze beteekenis gehecht. Het tweede lid van art. 103 der registratiewet 1917 is alleen geschreven voor den openbaren verkoop van roerende goederen bij opbod. Men dient daarop wel te letten. Het monopolie, dat art. 103 der registratiewet 1917 aan notarissen en deurwaarders geeft, geldt niet voor openbare verhuringen en verpachtingen, noch ook voor den verkoop van onroerende goederen; deze kunnen gehouden worden zonder de tegenwoordigheid van eenig openbaar ambtenaar, door ieder, die dit wenscht, dus ook door den burgemeester, door burgemeester en wethouders, door een armbestuur, door een ambtenaar der gemeente. Ook voor een publieke verkooping bij af slag of bij inschrijving van roerende goederen is geen openbaar ambtenaar noodig, daar in art. 103 der registratiewet alleen gesproken wordt van verkooping bij opbod. Eveneens dient er op gewezen te worden, dat alleen voor het verkoopen bij opbod van roerende lichamelijke, niet van onlichamelijke zaken een notaris of deurwaarder noodig is. Hiervoor wordt verwezen naar de artt. 565, 566 en 567 van het burgerlijk wetboek. Voor de roerende zaken door wetsbepaling, zijnde verschillende rechten en rechtsvorderingen in art. 567 van het burgerlijk wetboek genoemd, geldt het monopolie niet. Hij, die in de gevallen, waarin alleen een notaris of deurwaarder een openbare verkooping van roerende zaken mag houden, een verkooping houdt of doet houden, zonder tusschenkomst van zoodanig ambtenaar, verbeurt een boete gelijk aan tien ten honderd van de opbrengst der verkooping, doch ten minste van ƒ 100,—. (Art. 103, 4e lid, registratiewet.) Met het oog op de praktijk is het noodzakelijk nog enkele voorschriften, waarop bij het in het openbaar bij opbod verkoopen van roerende lichame- 41 Hfdst. I § 3 lijke zaken in het algemeen, dus ook ten aanzien van die behoorende aanen beheerd door gemeenten, gelet moet worden, aan te stippen, en wel in de eerste plaats de bepalingen, welke moeten strekken tot verzekering der voldoening van de registratierechten voor deze verkoopingen verschuldigd, en die bedragen vijftig cent van elke honderd gulden over het gezamenlijk bedrag van de koopprijzen met de lasten. Deze rechten zijn echter niet alleen verschuldigd bij den openbaren verkoop van roerende lichamelijke zaken bij opbod, maar ter zake van verkooping van alle roerende, lichamelijke of onlichamelijke zaken, welke in het openbaar bij opbod of inschrijving, doch ook bij afslag worden gehouden of waarbij aan daartoe uitgenoodigde of te voren met de verkooping in kennis gestelde personen gelegenheid wordt gegeven om te bieden, of te mijnen of in te schrijven. (Art. 55, eerste lid der registratiewet 1917.) Volgens art. 57 der registratiewet 1917 moet binnen tien dagen na de verkooping een daarvan opgemaakte akte of verklaring ter registratie worden aangeboden. Die akte of verklaring moet vermelden: den naam, de voornamen en de woonplaats van den verkooper en, voor jedere kaveling afzonderlijk, de verkochte goederen met het bedrag van de bedongen prijzen en lasten. Zij moet doorden verkooper of één der verkoopers worden onderteekend. Deze akte of verklaring is vrij van zegel op grond van het bepaalde in art. 32, no. 4, der zegelwet, daar zij niets anders is, dan een stuk opgemaakt tot regeling van belasting. Ten minste vier en twintig uur, vóórdat wordt overgegaan tot het houden eener verkooping, als bedoeld in artikel 55, moet daarvan door den verkooper of één der verkoopers schriftelijk aangifte worden gedaan ten kantore van registratie binnen welks kring de verkooping zal worden gehouden. De aangifte moet vermelden den naam, de voornamen en de woonplaats van den verkooper, benevens dag en uur, waarop de verkooping zal aanvangen en de plaats, waar zij zal worden gehouden. De aangifte wordt door den aangever onderteekend. • Indien verkocht wordt voor verschillende eigenaren, kan met de vermelding van één hunner worden volstaan. Geene aangifte behoeft te geschieden van verkoopingen, welke gehouden worden voor openbare instellingen. *) Door deze uitzondering op het voorschrift van art. 56 der registratiewet zal bij de openbare verkoopingen, welke wij meer in het bijzonder op het oog hebben, de aangifte achterwege kunnen blijven. Aan registratie is onderworpen de akte of verklaring van de verkooping. Voorafgaande aangifte voor een openbare verkooping- l) Art. 56 der registratiewet 1917, eerste, tweede,-derde, vierde lid en de eerste zin van hel vijfde lid. Hfdst. I § 3 42 Nog enkele andere bepalingen, waarop gelet zal moeten worden. Deze vrijstelling van het doen van aangifte geldt ook voor een verkooping door een burgemeester-strandvonder. ) Voor de openbare verkooping van visch en van enkele andere voor bederf vatbare goederen gelden nog bijzondere bepalingen, waarop bij voorkomende gelegenheden gelet zal moéten worden. Hiervoor wordt verwezen naar het tweede lid van art. 60 der registratiewet 1917 en het koninklijk besluit van 4 Mei 1917 (st.bl. no. 384), gewijzigd bij dat van 27 Augustus 1917 (st.bl. no. 571). Het eerste lid van art. 103 der registratiewet 1917 schaft af de wetten, decreten en besluiten, waarbij de bevoegdheid van verschillende ambtenaren tot het houden van openbare verkoopingen van roerende goederen is geregeld, doch zegt uitdrukkelijk dat art. 8 der wet van 7 April 1869 (st.bl. no. 57) van kracht blijft. Dit artikel bepaalt dat onderhandsche geschriften, waarin het onderwerp der verbintenis alleen in vreemde of afgeschafte maat of gewicht is uitgedrukt, behoudens een paar uitzonderingen, niet worden geregistreerd dan tegen betaling eener geldboete van ƒ 10,— buiten het verschuldigd registratierecht. Bovendien moet als in de te houden verkoopingen soms gouden en zilveren werken begrepen zijn, nog speciaal gelet worden op de artt. 36, 61, 62 en 63 der wet van 18 September 1851 (st.bl. no. 178); als hjet de verkooping van een apotheek geldt, op de artikels 29 en 33 der wet van 1 Juni 1865 (st.bl. no. 61), terwijl ook zij ten wier overstaan de verkooping gehouden wordt zelf of door tusschenkomende personen geen zaken mogen koopen, die door hen of te hunnen overstaan worden verkocht op straffe van nietigheid en vergoeding van kosten, schaden en interessen.2) 1) Resolutie van den minister van financiën van 25 Juli 1917. 2) Artt. 1504 en 1505 van het burgerlijk wetboek. HOOFDSTUK II NEDERLANDERS EN VREEMDELINGEN § 1. Wie Nederlanders zijn. De wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268), gewijzigd bij de wetten van 8 Juli 1907 (st.bl. no. 177), van 10 Februari 1910 (st.bl. no. 56) en van 15 Juli 1910 (st.bl. no. 216) op het Nederlanderschap en het ingezetenschap roept eenige malen den burgemeester op om zijn medewerking te verleenen tot uitvoering van haar voorschriften, daarom en vooral ook omdat vooi ieder, die geroepen wordt, wetten enz. uit te voeren, deze wet geen onbekende mag zijn, moeten de bepalingen der wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap hier behandeld worden. Art. 6 der grondwet zegt: „De wet verklaart, wie Nederlanders en wi< ingezetenen zijn. Een vreemdeling wordt niet dan door een wet genaturaliseerd. De wet regelt de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoot en minderjarige kinderen van den genaturaliseerde." De reeds genoemde wet van 12 December 1892 heeft aan dit grondwetsartikel uitvoering gegeven. Bij deze wet, welke volgens de slotbepaling op 1 Juli 189; in werking is getreden, is een einde gemaakt aan de groote verwarring waartoe de regeling der nationaliteit voor het burgerlijk recht in de artt 5—12 van het burgerlijk wetboek en ten aanzien van het genot der burger schapsrechten en, zooals de considerans van de wet van 28 Juli 1850 (st.bl no. 44) nog uitdrukkelijk bepaalt, ook voor de benoembaarheid tot lands bedieningen, in de wet van 28 Juli 1850, aanleiding gaf. De vervallen bepalingen der artt. 5—12 van het burgerlijk wetboek zoowel als die der wet van 28 Juli 1850 blijven echter voor de praktijk noj van veel belang. Immers de overgangsbepaling der wet van 1892 zegt „Met uitzondering van hen, die in Nederlandsen-Indië ingevolge de we van 2 September 1854 (st.bl. no. 129) als inlanders of met dezen gelijk gestelden worden beschouwd, zijn zij, die op het tijdstip, waarop deze we in, werking treedt, den staat van Nederlander bezitten, Nederlanders ii den zin dezer wet, totdat zij het Nederlanderschap volgens deze wet ver liezen." Voor allen, die geboren zijn voor 1 Juli 1893, zal dus ter beantwoor ding van de vraag, of zij aan deze overgangsbepaling den staat van Neder Organieke wet, grondwet, vroegere wetgeving. t tv" 1 Hfdst. II § 1 44 Iemand geboren voor 1 Juli 1893 kan ook aan de bepalingen der tegenwoordige wet den staat van Nederlander ontleenen. lander kunnen ontleenen, de vroegere wetgeving moeten geraadpleegd worden en dat niet alleen als het oogenhlikkelijk noodzakelijk is voor iemand te bepalen of hij al of niet de Nederlandsche nationaliteit bezit, maar ook heel dikwijls als het er op aankomt uit te maken of zijn afstammelingen, geboren na den Isten Juli 1893, Nederlanders zijn. Voordat wij de verschillende categorieën van personen, welke de Nederlandsche nationaliteit bezitten, nagaan, moeten wij de volgende belangrijke vraag beantwoorden: Kan iemand, geboren voor 1 Juli 1893 nog krachtens een andere bepaling der wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268) dan de overgangsbepaling bij het m werking treden dier wet de Nederlandsche nationaliteit verkregen of verloren hebben, of door erkenning thans nog krijgen of verliezen? Is bijv. krachtens art. 1, letter a, elk wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit, Nederlander of zijn deze en andere wetsbepalingen alleen geschreven voor hen, die geboren zijn na 1 Juli 1893 en worden de anderen uitsluitend beheerscht door de overgangsbepaling? Deze vraag wordt verschillend beantwoord. De wet zelf bepaalt dienaars gaande niets en ook uit haar onderbouw is heel Weinig op te diepen, dat tot wegwijzer zou kunnen dienen. Mr. Thomas o. a.x) is van oordeel, dat het Nederlanderschap volgens de wet van 1892 niet kan worden verkregen op grond van feiten, waaraan die wet het Nederlanderschap verbindt, als deze feiten reeds plaats grepen voor 1 Juli 1893 en wel op grond, dat aan geen wet, tenzij zij het uitdrukkelijk bepaalt of haar inhoud die bedoeling duidelijk aantoont, terugwerkende kracht mag worden toegekend en licht dit nader toe door op te merken: „Een wet verbindt aan bepaalde feiten rechtsgevolgen; nu zullen die rechtsgevolgen alleen uit die feiten voortvloeien, voor zoover zij plaats grepen na de invoering van de wet." Er kan echter in dit geval van geen terugwerkende kracht sprake zijn, daartoe zou noodig wezen, dat zij, die van een ander gevoelen dan Mr. Thomas zijn, de wet wilden toepassen, alsof zij reeds voor haar afkondiging had bestaan, doch niemand denkt er aan om personen, die voor 1 Juli 1893 de Nederlandsche nationaliteit niet bezaten, doch die krachtens de bepalingen dier wet op dat tijdstip Nederlander geworden zouden zijn, te beschouwen als reeds voor dien tijd Nederlander te zijn geweest. De heer L. F. G. P. Schreuder *) is ook van gevoelen, dat zij, die geboren zijn voor 1 Juli 1893, zich alleen op de overgangsbepaling kunnen beroepen om hun staat van Nederlander te bewijzen, doch hij is toch van oordeel, dat de leer !) Zie de dissertatie van Mr. H. W. B. Thomas, den Haag, Mouton en Co 1893 *) Wet var, 12 December 1892 (st.bl. no. 268) op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, Amsterdam, Loman en Funke. 45 Hfdst. II § I der terugwerkende kracht geen materieel kan leveren om zijn stelling te bewijzen. Het zijn bijna uitsluitend utiliteits-gronden, welke hij aanvoert om zijn bewering te staven. Ik gevoel meer voor de leer, dat ook zij, die voor I Juli 1893 geboren zijn, aan de bepaling van de wet van 1892 hun Nederlandsche nationaliteit kunnen ontleenen en dus ook, als zij onder een der daarvoor genoemde gevallen gebracht kunnen worden, verliezen. Ik geloof niet, dat, als de wet van 1892 geen overgangsbepaling bevatte, er iemand zou zijn, die zou durven beweren, dat haar bepalingen alleen zouden gelden voor hen, die na 1 Juli 1893 geboren zijn, zoodat het vraagpunt geheel uit de overgangsbepaling beantwoord moet worden. Deze overgangsbepaling heeft ten doel om te zorgen, dat bij de invoering der wet van 1892 niemand, (zij, die ingevolge de wet van 2 September 1854 (st.bl. no. 129) in NederlandschIndië als inlanders of met' dezen gelij kgestelden worden beschouwd, uitgezonderd)1 die Nederlander was, deze hoedanigheid zou verliezen, maar mag men daaruit nu ook concludeeren, dat het de bedoeling van den wetgever was door deze overgangsbepaling uit te maken, dat ook niemand, geboren voor 1 Juli 1893, die volgens vroegere bepalingen den staat van Nederlander niet bezat, bij het in werking treden dier wet of later door erkenning de Nederlandsche nationaliteit zou verkrijgen. Ik kan het er niet uit lezen en toch om er zoodanige ver strekkende, tegen de gewone rechtsbeginselen indruischende gevolgtrekking uit te kunnen afleiden, zou het er wel met bepaalde woorden in uitgedrukt moeten zijn. De overgangsbepaling heeft geen ander doel dan een overgangsbepaling veelal heeft: voorkomen, dat er inbreuk gemaakt wordt op verkregen recht. Er is dan ook geen reden te vinden, waarom de wetgever de gronden, waarop de staat van Nederlander verkregen kan worden, wel geschreven zou hebben voor hen, die na 1 Juli 1893 en niet ook voor hen, die voor dien datum geboren zijn. x) Het bepalen van de nationaliteit heeft volgens twee stelsels plaats. Volgens het eene, het territoriale stelsel (jus soli) beslist de plaats der geboorte over de nationaliteit, terwijl bij het andere het afstammingsstelsel (jus sanguinis), de nationaliteit der ouders als beslissend wordt aangenomen. In al de nieuwere wetgevingen der verschillende staten wordt het beginsel der afstamming gehuldigd. Ook in de wet van 1892 is het jus sanguinis aangenomen. Naast dit beginsel is evenwel ook aan het huwelijk en de naturalisatie invloed op Stelsels voor het bepalen der nationaliteit. l) Vergel. Gem.stem nos. 2224, 2477; Weekbl. burg. adm. nos. 2298, 2350 en 2351. Ook bij de naturalisatiewetten van 7 December 18% (st.bl. no. 195) en van 6 December 1898 (st.bl. no. 241) schijnt de regeering uitgegaan te zijn van de stelling, dat iemand geboren voor I Juli 1893 toch beheerscht wordt door de repels van de wet van 1892. Hfdst. II § 1 46 Wie Nederlander zijn. Vader Nederlander. Nederlandsen vader voor de -geboorte overleden. Alleen door de moeder erkend kind. Niet erkend kind. Grootmoedei in het rijk wonende, vader of moeder ingezetene. de nationaliteit toegekend, terwijl in geval de afstamming onbekend of rechtens onzeker is, ook het territoir in aanmerking is genomen. De groepen van personen, welke volgens de wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268) Nederlanders zijn, worden hier achtereenvolgens genoemd. De beknopte toelichtingen bij verschillende categorieën gevoegd, zijn meestal aan de bij de behandeling der wet gewisselde stukken ontleend, terwijl ook op ofhcieele beslissingen gelet is. In de eerste plaats is volgens de wet van 1892 Nederlander het wettig, gewettigd of door den vader erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader den staat van Nederlander bezit. Niet de nationaliteit van den vader op het tijdstip der erkenning, welke ook aan wettiging voorafgaat, maar die, welke de vader bezit op het oogenblik der geboorte, beslist. Door de erkenning wordt wettelijk vastgesteld, dat de man, die een kind erkent, de vader van dat kind. is en dit ook vóór de erkenning geweest is. Deze werkt dus terug tot de geboorte, daarom behoort een kind de plaats in te nemen, die het als kind van dengene, die het erkend heeft, op het tijdstip der geboorte zou gehad hebben. : Het wettig kind van een Nederlander, die binnen driehonderd dagen Voor de geboorte van het kind overleed. Aan art. 3 van het burgerlijk wetboek, hetwelk bepaalt, dat het kind waarvan een vrouw zwanger is, als reeds geboren wordt aangemerkt zoo dikwijls deszelfs belang zulks vordert, kunnen alleen burgerlijke, nooit politische rechten ontleend worden. Toen daarop in het verslag der tweede kamer gewezen werd, heeft de regeering het noodig geoordeeld in het geval te voorzien, dat de vader van een wettig kind voor de geboorte van dat kind overleden is. Het alleen door de moeder erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de moeder den staat van Nederlander bezit. In overeenstemming met het genoemde geval beslist ook hier de nationaliteit van de moeder tijdens de geboorte en niet tijdens de erkenning over de nationaliteit van het kind. Het noch door den vader, noch door de moeder erkend natuurlijk kind in het rijk geboren. Volgens de memorie van toelichting beteekent in deze wet het woord rijk overeenkomstig de terminologie der grondwet overal het rijk in Europa. Het werd niet noodig geacht dit nader aan te duiden, omdat uit andere bepalingen der wet blijkt, dat daar, waar ook de koloniën en bezittingen van het rijk in andere werelddeelen bedoeld worden, deze telkens met name worden genoemd. Het kind van een ingezetene des rijks, hetzij vader, hetzij moeder naar 47 Hfdst. II § I de hiervoren gemaakte onderscheidingen, die zelf geboren is uit een in het rijk wonende moeder, tenzij blijke, dat het kind als vreemdeling tot een ander land behoort. *) In het voorloopig verslag der tweede kamer werd te kennen gegeven, dat het beginsel der afstamming voor hen, die hun geboortegrond hebben verlaten alleen ten opzichte van het eerste geslacht onvoorwaardelijk dient gehandhaafd te worden. De regeering heeft naar aanleiding van deze opmerking de bepaling in art. 2, sub a, der wet van 12 December 1892 opgenomen. Opdat iemand aan deze bepaling het Nederlanderschap zou kunnen ontleenen moet zijn of haar vader of moeder tijdens de geboorte, ingezetene van het rijk geweest zijn volgens de artt. 13 en 15 der wet van 12 December 1892 en zijn of haar grootmoeder moet tijdens de geboorte van den vader of de moeder in het rijk in Europa woonplaats (domicilie) gehad hebben. Dat deze voorwaarden slechts aanwezig behoeven te zijn op het tijdstip der geboorte blijkt duidelijk uit de memorie van antwoord aan de tweede kamer. Hij, die geboren is uit een ingezetene, die zelf uit een hier wonende moeder geboren is, wordt slechts Nederlander, indien niet blijkt dat hij als vreemdeling tot een ander land behoort. De wetgever heeft met deze uitdrukking willen zeggen, dat elk, die geboren is uit een ingezetene, wiens moeder ook in het rijk woonde, den staat van Nederlander verkrijgt, als hij niet volgens de een of andere vreemde wetgeving ook nog tot een vreemde nationaliteit behoort, in welk geval hij de Nederlandsche nationaliteit niet bezit, tenzij hij het Nederlanderschap aan eenige andere wetsbepaling dan aan art. 2, letter a, te danken heeft. Dit is de eenige aannemelijke beteekenis, welke men met de gewisselde stukken en de letter der wet voor oogen aan de op zich zelf onduidelijke uitdrukking: ,.tenzij blijke, dat het kind als vreemdeling tot een ander land behoort , kan hechten. Het in het rijk te vondeling gelegd of verlaten kind, zoolang van zijn afstamming, hetzij als wettig of gewettigd kind, hetzij door erkenning niet blijkt. 2) Met het te vondeling leggen staat, wat de noodzakelijkheid eener regeling betreft, geheel gelijk het verlaten van een kind, als van het kind, wat de afstamming betreft, evenals van een vondeling, niets bekend is. Op het voorbeeld van art. 256 van het wetboek van strafrecht, is daarom in art. 2, letter b, der wet van 1892 van beide gesproken. Vondelingen. x) Art. 2a der wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268). *) Art. 2, letter b, der wet van 1892. Hfdst. II § 1 48 Nederlanders door of ten gevolge van naturalisatie. Stukken bij het verzoek naturalisatie over te leggen. Zij, die door of tengevolge van naturalisatie de Nederlandsche nationaliteit verkrijgen. De bepalingen van de artt. 8 en 9 der wet van 28 Juli 1850 (st.bl. no. 44) voorschrijvende, dat brieven van naturalisatie-moesten uitgereikt worden, welke tegen een vast recht geregistreerd aan het gemeentebestuur moesten vertoond worden, waarbij dan een verklaring moest afgelegd worden, dat de verleende naturalisatie aangenomen werd, zijn niet in de tegenwoordige wet overgenomen. In de plaats daarvan is de veel minder omslachtige bepaling gekomen, dat het Nederlanderschap door naturalisatie wordt verkregen door het in werking treden der wet, waarbij zij verleend wordt, terwijl voor elke naturalisatie aan 's lands kas honderd gulden verschuldigd is, welke som voor het indienen van het verzoek om naturalisatie bij een ontvanger der registratie, onverschillig welken, moet gestort worden. Ingeval de naturalisatie niet wordt verleend, worrjt' de gestorte som aan den verzoeker teruggegeven. J) Bij het verzoek om naturalisatie moet de verzoeker volgens het bepaalde bij art. 3 der wet overleggen het bewijs: a. dat hij meerderjarig is in den zin der Nederlandsche wet; Uit de gewisselde stukken blijkt, dat met de Nederlandsche wet het burgerlijk wetboek bedoeld is, zoodat ook zij, die meerderjarig zijn, door huwelijk of door venia aetatis, 2) genaturaliseerd kunnen worden; b. dat hij het Nederlanderschap verloren heeft, of dat hij gedurende de laatste vijf jaren zijn woonplaats of zijn hoofdverblijf in het rijk of zijn koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gehad heeft; Om de mogelijkheid open te laten, dat iémand, wiens vader of gewezen voogd in het buitenland woonde, doch die zelf hier te lande zijn voortdurend verblijf had gedurende de laatste vijf jaren zijner minderjarigheid, toch dadelijk na zijn meerderjarigheid hier te lande genaturaliseerd zou kunnen worden, wordt naast woonplaats ook nog van hoofdverblijf gesproken; c. dat hij bij een ontvanger der registratie een som van honderd gulden heeft gestort. Bij de wet van 8 Juli 1907 (st.bl. no. 177) is bepaald, dat deze som niet verschuldigd is voor de naturalisatie van dengene, die het Nederlanderschap krachtens artikel 7, 5°., 8) verloren heeft. De verzoeker kan in dat geval volstaan met de overlegging bij het verzoek om naturalisatie van het bewijs, dat hij den staat van Nederlander heeft bezeten. De bepaling dat de som van honderd gulden niet is verschuldigd, is niet Art. 3 der wet van 1892. 2) Zie de artt. 473 en volgende van het burg. wetboek. 3) Zie voor art. 7, 5°., der wet bladz. 54 en 57 hierna. 49 Hfdst. II § 1 van toepassing op hem, die reeds eenmaal krachtens die bepaling kosteloos is genaturaliseerd, noch op hem, die na het verlies van het Nederlanderschap eenige daad heeft verricht, waardoor hij, Nederlander zijnde, het Nederlanderschap zoude hebben verloren. Bovendien kan, indien de verzoeker tot een ander land behoort, om dubbele nationaliteit te voorkomen, van hem de overlegging gevorderd worden van een bewijs, dat de wetgeving van dat land geen beletsel tegen zijn naturalisatie in Nederland oplevert. De memorie van toelichting teekende op deze facultatieve wetsbepaling aan, dat een dubbele nationaliteit moet vermeden worden en dus, zoo noodig, het bewijs verlangd moet worden, dat die door de naturalisatie niet zou ontstaan. „In ieder geval een verklaring te vorderen, dat het vroeger staatsverband verbroken is of wordt, zou te ver gaan, omdat de naturalisatie van niet-Nederlanders, die niettemin tot geen anderen staat behooren (men denke aan den Nederlander, die tijdelijk zich in vreemden krijgsdienst begaf en daarna hier terugkeerde), niet onmogelijk moet gemaakt worden. In vele staten is, evenals bij ons, bepaald, dat eerst door de naturalisatie elders, de nationaliteit verloren gaat. In andere, bijvoorbeeld in Duitschland, geldt die bepaling niet, maar moet in den regel een uitdrukkelijk ontslag uit het staatsverband verleend worden, zoodat van Duitschers (waaronder intusschen niet te verstaan zijn zij, die door langdurig verblijf buiten Dui tschland de Duitsche nationaliteit en dan met vrouw en kinderen rechtens reeds verloren hebben) de overlegging eener Entlassungs-Urkunde moet worden geëischt." De zoogenaamde eere-naturalisatie van de wet van 1850, kwam oorspronkelijk in de wet van 1892 niet voor. In het hoogst exceptioneele geval, dat men ter belooning van uitstekende diensten of om andere overwegende reden van staatsbelang een dergelijke naturalisatie zou willen verleenen, zou naar de meening van de regeering de wetgever haar en haar eigenaardige gevolgen naar gelang van de omstandigheden kunnen regelen. Er waren, volgens het voorloopïg verslag der tweede kamer, leden, die de uitvoering van dit denkbeeld zelfs in het door de regeering bedoelde exceptioneele geval bezwaarlijk achten, als de instelling zelf werd afgeschaft. Deze gedachtenwisseling had tengevolge, dat een nieuw artikel werd aangenomen, luidende: „Naturalisatie kan ook om redenen van staatsbelang worden verleend. Daarbij is art. 3 niet van toepassing. De wet, waarbij zij verleend wordt, regelt in ieder geval de voorwaarden, aan de naturalisatie verbonden." -1) Eerenaturalisatie. *) Art. 4 der wet van 12 December 1892. Adm. recht. 4 Hfdst. II § 1 50 Gevolgen dei naturalisatie voor vrouw en minderjarigekinderen. De vrouw, wier man den staat var Nederlander bezit is Nederlander. Het overeenkomstige art. 7 der wet van 1850 is nooit toegepast. Op het tegenwoordige art. 4 der wet van 12 December 1892 steunt de wet van 26 Januari 1901 (st.bl. no. 38). In den considerans van die wet wordt overwogen, dat redenen van- staatsbelang het noodig maken Nederlanderschap door naturalisatie te verleenen aan Onzen aanstaanden Gemaal, Zijne Hoogheid Hendrik, Wladimir, Albrecht, Ernst, Hertog van Mecklenburg, Vorst van Wenden, Schwerin en Ratzeburg, Graaf van Schwerin, Heer van de landen Rostock en Stargard, enz. enz., geboren te Schwerin, 19 April 1876, wonende te Schwerin, en dat het wenschelijk is mede eenige gevolgen dezer naturalisatie te regelen." Tot uitvoering van de in art. 6 der grondwet in 1887 opgenomen 3e alinea, zijn in de artt. 5 en 6 der wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268) de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoote en de minderjarige kinderen van den genaturaliseerde geregeld. Hierdoor is een einde gemaakt aan de onzekerheid, welke ten aanzien van dit punt bij ons te lande bestond. Art. 5 der wet, voorop stellende, dat de vrouw staande huwelijk den staat van haar man volgt en dat een verzoek om naturalisatie niet door een gehuwde vrouw kan gedaan worden, zegt, dat de naturalisatie verleend aan den man zich van rechtswege ook uitstrekt tot zijn vrouw. Ten aanzien van de minderjarige kinderen geldt een zelfde beginsel. Art. 6 bepaalt, dat het wettig of gewettigd kind van een als Nederlander genaturaliseerden vader voor diens naturalisatie geboren, gelijk mede het, door zijn als Nederlander genaturaliseerden vader erkend natuurlijk kind, voor diens naturalisatie geboren, als mede genaturaliseerd wordt beschouwd. Hetzelfde geldt ten aanzien van het wettig of gewettigd kind, indien de moeder, weduwe geworden, genaturaliseerd is, en ten aanzien van het natuurlijk kind, alleen door zijn moeder erkend, voor haar naturalisatie geboren. Deze minderjarigen kunnen evenwel na hun meerderjarigheid evenals de vrouw, die weduwe geworden is, uit het Nederlandsche staatsverband worden ontslagen. Zie daarvoor de volgende paragraaf. Hier voren is reeds opgemerkt, dat volgens art. 5 der wet de vrouw staande huwelijk den staat van haar man volgt. Is deze een Nederlander, dan wordt zijn vrouw dat ook, maar is omgekeerd de man een vreemdeling, dan verliest zijn vrouw den staat van Nederlander, als zij dien staat voor haar huwelijk bezat. En niet alleen krijgt de vrouw bij haar huwelijk den staat van haar man, maar ook als de man na het huwelijk Nederlander wordt, wordt zijn vrouw het ook of als de man na het huwelijk vreemdeling wordt, zijn vrouw 51 Hfdst. II § I wordt ook vreemdeling, en dat onverschillig door welke omstandigheid de man de Nederlandsche nationaliteit verkrijgt of verliest.'1) Nederlander is de vrouw, die, door of tengevolge van haar huwelijk den staat van Nederlander verloren hebbende, die na de ontbinding van het huwelijk terug bekomen heeft, door binnen het jaar daarna haar wil om dien terug te bekomen aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur harer woonplaats in het rijk of zijn koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land, waar zij woont, te kennen te geven.2) De regeering achtte het noodig de re-admissie aan een bepaalden termijn te binden, ten einde daardoor de gelegenheid af te snijden, dat men ons de vrouw, die, door jaren lang met eigen wil in den vreemde te blijven, feitelijk en door haar huwelijk ook wettelijk een vreemdelinge werd, te allen tijde als een Nederlandsche opdringt. uxrtijjr Nu hier voor het eerst sprake is van kennisgevingen, waardoor de staat van Nederlander verkregen kan worden, dienen wij die wat van meer nabij te bezien. Wat hier dienaangaande gezegd wordt, is ook van toepassing op de andere kennisgevingen in deze en de volgende paragraaf genoemd. Bij de behandeling der wet in de tweede kamer is door de regeering een amendement van den heer Mr. Levy overgenomen, dat als art. 11 in de wet voorkomt. Het luidt: „Eenmaal 'sjaars doet de minister van justitie van de kennisgevingen volgens deze wet in het buitenland gedaan, aankondiging in de staatscourant." In 1893 heeft de minister van binnenlandsche zaken bij missive van 13 Februari voor de kennisgevingen, welke aan de burgemeesters worden gedaan, de volgende voorschriften vastgesteld: „De kennisgevingen aan de burgemeesters, bedoeld bij de artt. 6, 7, sub 5°., 8, 9 en 10 en bij de overgangsbepaling, 2de lid, der wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268) op het Nederlanderschap en het ingezetenschap kunnen ter keuze van den belanghebbende geschieden: 1°. schriftelijk of 2°. mondeling. In het eerste geval wordt aan hem of haar, die de kennisgeving deed, een ontvangbewijs toegezonden. In het tweede geval wordt van de kennisgeving een gedagteekende verklaring opgemaakt, onderteekend door hem of haar, die de kennisgeving deed en door hem, aan wien ze werd gedaan. Kan de belanghebbende niet schrijven, of weigert deze de verklaring te onderteekenen, dan wordt daarvan in de verklaring melding gemaakt. Een bewijs van de gedane kennisgeving wordt aan de belanghebbenden uitgereikt. Van de kennisgevingen wordt aanteekening gedaan in een daartoe bestemd Terugbekomingvan het Nederlanderschap door een vrouw, J wier huwelijk ontbonden is. Kennisgevingen,waardoor de staat van Nederlander verkregen wordt. *) Zie hiervoor nader de volgende paragraaf. a) Art. 8 der wet van 1892. Hfdst. II § 1 52 Kinderen van in den vreemde genaturaliseerde Nederlanders. register, met aanduiding van den datum, waarop zij geschieden. De schriftelijke kennisgevingen en de naar aanleiding van mondelinge kennisgevingen opgemaakte verklaringen, worden ter gemeentesecretarie bewaard. . 1) Bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 13 October 1906 is medegedeeld, dat wanneer deze kennisgevingen door gehuwde vrouwen en minderjarigen of personen, die daarvoor worden gehouden, geschieden, ze niet mogen geweigerd worden. Bij het in ontvangst nemen van dergelijke kennisgevingen is het wenschelijk de belanghebbenden er op te wijzen, dat minderjarigen en gehuwde vrouwen geen rechtsgeldige verklaringen betreffende het Nederlanderschap kunnen doen. Met de rechtsgevolgen van de gedane kennisgevingen hebben evenwel de autoriteiten, aan wie zij geschieden, zich niet in te laten. Met een verklaring, dat men Nederlander wenscht te blijven, (dit geldt ook voor de andere verklaringen), kan niet worden gelij kgesteld een handeling, waaruit zoodanige wensch kan worden afgeleid, zooals de aanvraag van een paspoort of van een bewijs van Nederlanderschap, het verzoek om inschrijving in de consulaire registers van Nederlanders en het vragen van verlof om in vreemden staats- of krijgsdienst te treden, aangezien bepaaldelijk een kennisgeving aan de genoemde autoriteiten wordt gevorderd. 2) Daar het de bedoeling van den minister van justitie is, om deze kennisgevingen, evenals die, bedoeld in het hierboven aangehaalde art. 11 der wet, in de staatscourant te publiceeren, zijn de commissarissen des Konings in de verschillende provinciën uitgenoodigd, jaarlijks voor 1 Februari volgens een voorgeschreven model een staat van de in hun provincie aan de burgemeesters gedane kennisgevingen in te zenden. Opdat de commissarissen daartoe in staat zouden zijn, hebben deze weer de burgemeesters uitgenoodigd hun de noodige opgaven en gegevens te verstrekken. In het model van den staat door de commissarissen in te zenden, was geen rubriek opgenomen voor de data, waarop de kennisgevingen zijn gedaan. Daar de minister van justitie het wenschelijk vond, die ook bij de aankondiging in de staatscourant te vermelden, zijn in 1894 de commissarissen en door deze weer de burgemeesters uitgenoodigd ook die data op te geven. Nederlander is het wettig, gewettigd of erkend natuurlijk kind van een Nederlander, geboren vóór dat deze in een ander land werd genaturaliseerd, tengevolge waarvan het kind mede den staat van Nederlander verloor, doch dat dien staat terug bekomen heeft, door, meerderjarig geworden in den zin der Nederlandsche wet, binnen het jaar daarna, zijn wil om *) Zie Gem.stem no. 2126: Weekbl. burg. adm. no. 2280. 2) Missive van den minister van binnenlandsche zaken van 10 Maart 1908. 53 Hfdst. II § I dien terug te bekomen aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur zijner woonplaats in het rijk of zijn koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land, waar het woont, te kennen te geven. Hetzelfde geldt ten aanzien van het wettig of gewettigd kind, indien de moeder, weduwe geworden, in een ander land was genaturaliseerd en ten aanzien van het natuurlijk kind, alleen door zijn moeder, die in een ander land werd genaturaliseerd, erkend. *) Op de vraag, of deze bepaling op zich zelf juist is, antwoordde de regeering volmondig ja. Het betreft hier personen, die Nederlanders van oorsprong zijn, doch buiten eigen toedoen, misschien tegen hun wil, die nationaliteit verloren, omdat zij als minderjarigen den vader, respectievelijk de moeder, hadden te volgen. Zoodra zij, meerderjarig geworden, hun wil kunnen te kennen geven, moet deze worden geëerbiedigd. Nederlanders in den zin van de wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268) zijn ook allen, die op het tijdstip, waarop die wet in werking is getreden, zijnde 1 Juli 1893, den staat van Nederlander bezaten, totdat zij het Nederlanderschap volgens deze wet verliezen. Hiervan zijn uitgezonderd zij, die in Nederlandsen-Indië, ingevolge de wet van 2 September 1854 (st.bl. no. 129) als inlanders en met dezen gelijkgestelden worden beschouwd2) Door deze uitzondering wordt voorkomen, dat de inlanders van Insulinde in den volsten zin Nederlanders zouden worden, hetgeen anders door art. 5 van het burgerlijk wetboek en art. 107 van het regeeringsreglement in verband met deze overgangsbepaling het geval zou geweest zijn. Volgens het laatste lid van de overgangsbepaling, blijft ten aanzien van de vreemdelingen, die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, voldaan hebben aan art. 8 van het burgerlijk wetboek, de gelijkstelling met Nederlanders gehandhaafd, zoolang zij hun woonplaats in het rijk behouden, voor zooveel betreft de toepassing van het burgerlijk recht en van art. 19 der wet van 13 Augustus 1849 (st.bl. no. 39), gewijzigd bij de wet van 6 April 1875 (st.bl. no. 66). 3) Hij, die op het tijdstip, waarop de wet van 1892 in werking is getreden, m het rijk uit aldaar niet gevestigde ouders geboren was en geen 24 jaren oud was, den staat van Nederlander verkregen heeft, door een kennisgeving van zijn voornemen om in het rijk te blijven wonen gedaan aan den burgemeester zijner woonplaats, binnen het jaar na dat tijdstip, of, indien hij Nederlanderschap aan de door de wet van 1892 vervallen wettelijke regels ontleend. Nederlanders door voortdurende vestiging der woonplaats binnen het rijk. x) Art. 10 der wet van 12 December 1892. *) Overgangsbepaling. Zie vooral ook nog bladz. 59 en 60 van dit deel. *) Zie § 5 van dit hoofdstuk. Hfdst. II § 2 54 i i i ( Terugbekoming van den . staat van Nederlander ! door hen, die , dezen staat verloren hadden door verblijf in het buitenland.) | | l ( ( oen nog minderjarig was in den zin der Nederlandsche wet, binnen het aar na zijn meerderjarigheid. *) Volgens art. 5, sub 3°., van het burgerlijk wetboek en art. 1, sub 2°., Ier wet van 28 Juli 1850 (st.bl. no. 44) konden zij, die binnen het rijk uit ildaar niet gevestigde ouders geboren zijn, toch onder bepaalde voorwaarden >ok Nederlanders worden, daarom eischte de billijkheid, dat voor deze rategorie van personen een overgangsbepaling werd opgenomen. Volgens art. 7, sub 5, der wet van 1892, zooals deze bepaling van dei wijziging bij de wet van 10 Februari 1910 (st.bl. no. 56) luidde werd de staat van Nederlander verloren door een tienjarig verblijf in het buitenland nonder tijdig kennis te geven, dat men Nederlander wenschte te blijven. In 1910 is dit beperkt tot Nederlanders buiten het rijk en zijn koloniën >f bezittingen in andere werelddeelen geboren, terwijl tegelijk door een >vergangsbepaling aan velen de Nederlandsche nationaliteit werd teruggegeven. Deze overgangsbepaling luidt als volgt: „Zij, die in het rijk of zijn koloniën of bezittingen in andere werelddeelen reboren, het Nederlanderschap hebben verloren krachtens het voorschrift ran artikel 7, 5°. der wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268), zooals het >ngewijzigd luidde, bekomen hun Nederlanderschap terug op den dag van le inwerkingtreding dezer wet (d. i. op 16 Augustus 1910), tenzij zij op lat tijdstip tot een ander land behooren. Het voorgaande lid is niet van toepassing op gehuwde vrouwen. De herkrijging van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid dezer overgangsbepaling, heeft zoo voor den betrokken persoon als voor zijn wouw en kinderen dezelfde gevolgen als een naturalisatie, krachtens artikel 3 Ier voormelde wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268) verleend. § 2. Verlies van het Nederlanderschap. Allen, die den staat van Nederlander niet bezitten of niet uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen zijn, zijn vreemdelingen.2) Met het oog op verschillende bepalingen in onze wetten, achtte de regeering in 1892 dit artikel noodig om vast te stellen, dat ieder, die geen Nederlander is, steeds in juridieken zin een vreemdeling is. Het is daartoe niet noodig, dat men tot een andere nationaliteit behoort. De gebezigde uitdrukking is algemeen en omvat zoowel hen, die nimmer Nederlanders geweest zijn, als hen, die den staat van Nederlander hebben verloren en niet terugbekomen. Voor Nederlandsche onderdanen zie men paragraaf 4 van dit hoofdstuk. Wie vreemdelingen zijn. ') Overgangsbepaling, tweede lid. *) Art. 12 der wet van 12 December 1892, gewijzigd bij de wet van 10 Februari 1910 (ttbL no. 56). 55 Hfdst. II § 2 Nederlanderschap wordt in de volgende gevallen verloren: Door naturalisatie in een ander land, of voor zooveel een minderjarige betreft, door het deelachtig worden van een vreemde nationaliteit door de naturalisatie, hetzij van den vader, hetzij van de moeder naar de in art. 1 gemaakte onderscheidingen *) in een ander land. *) Worden minderjarige kinderen door de naturalisatie hunner ouders volgens de wetgeving van het vreemde land mede de vreemde nationaliteit deelachtig, dan verliezen zij hun Nederlanderschap. Is dit niet het geval, dan blijven zij, art. 7, sub 1°. der wet van 1892 zegt het duidelijk, Nederlanders. De wetgever heeft dit uitdrukkelijk zoo bepaald, dewijl deze kinderen anders zonder noodzaak tot geen nationaliteit zouden behooren. Niet steeds als door den vader of de moeder een vreemde nationaliteit verkregen wordt, ook aT krijgen de minderjarige kinderen volgens de wetgeving van het vreemde land dientengevolge ook die vreemde nationaliteit, zal dat ten gevolge hebben, dat die minderjarige kinderen ook den staat van Nederlander verliezen. Dat zal alleen plaats hebben, als die vreemde nationaliteit door naturalisatie verkregen wordt. 3) Nederlanderschap wordt in de tweede plaats verloren door huwelijk van de Nederlandsche vrouw, met een man, die den staat van Nederlander niet bezit. *) Dit zou ook wel zoo zijn al was het in art. 7 der wet niet uitdrukke- i lijk bepaald; immers volgens het eerste lid van art. 5 der wet volgt de vrouw staande huwelijk den staat van haar man, indien de man de Nederlandsche nationaliteit niet bezit, op het oogenblik van het sluiten van het huwelijk wordt de vrouw vreemdeling. Art. 5 gaat in dit opzicht nog veel verder; verliest volgens art. 7, sub 2, de Nederlandsche vrouw den staat van Nederlander, als zij trouwt met een niet-Nederlander, volgens art. 5 gaat van de vrouw dien staat ook verloren als de man staande het huwelijk ophoudt Nederlander te zijn. Het is niet duidelijk, waarom men in 1910 uit art. 7, 2°., heeft weggelaten de woorden „door of ten gevolge van haar huwelijk". Voor dien was het buiten twijfel, dat niet slechts volgens art. 5, maar ook volgens art. 7, 2°. een vrouw niet alleen door met een vreemdeling te huwen vreemdeling wordt, maar dat voor haar ook de Nederlandsche nationaliteit verloren gaat in al de gevallen, waarin haar man, gedurende het huwelijk, de nationaliteit verliest en dus niet alleen, zooals bij minderjarigen, ingeval haar man in een vreemd land genaturaliseerd wordt en onverschillig of zij ook volgens de wetgeving van het vreemde landden staat van haar man volgt.5) *) Zie § 1. *) Art 7, 1°. der wet van 1892. 3) Vergelijk bladz. 50 van dit deel. 4) Art. 7. 2°., der wet van 1892, gewijzigd bij de wet van 10 Februari 1910 (itbL no. 56). s) Vergelijk het hierboven op deze bladzijde opgemerkte. Door of ten gevolge van naturalisatie in een ander land. huwelijk «m een Mederandsche/rouw. 1 Hfdst. II § 2 56 Het verkrijgen van een vreemde nationaliteit. Vreemde krijgs- of staatsdienst. Woonplaats buiten het rijk en zijn koloniën en bezittingen. Door het verkrijgen van een vreemde nationaliteit door den wil van den verkrijger, gaat de Nederlandsche nationaliteit ook verloren.) In het voorloopig verslag der tweede kamer werd de vraag gedaan, of de wil van den verkrijger moet blijken uit een positieve daad, dan wel of mede bij het nalaten van een kennisgeving of niet doen van een verklaring, waardoor het verkrijgen der vreemde nationaliteit kon voorkomen worden, de wil, om die te verkrijgen, zal moeten worden aangenomen? De regeering antwoordde: „In den regel zal de wil van den verkrijger slechts uit een positieve daad kunnen'blijken. Er is echter geen reden om andere gevallen uit te sluiten, mits van den wil slechts stellig blijke." Door zonder verlof des Konings zich te begeven in vreemden krijgsof staatsdienst, wordt in de vierde plaats het Nederlanderschap verloren. *) Bij de beraadslagingen in de tweede kamer zeide de minister van justitie in antwoord op een hem gestelde vraag, dat de regeering de uitdrukking openbare bedieningen, die in de wet van 1850 voorkomt, veel te algemeen achtende, in plaats daarvan staatsdienst schreef. Dit is dus een beperking, waardoor zijn uitgesloten de publiekrechtelijke functiën, die niet den staat in het algemeen als zoodanig aangaan. Het voldoen aan de verplichtingen ten aanzien van den krijgs- of staatsdienst in een vreemd land, kan niet begrepen worden onder het zich begeven in vreemden krijgs- of staatsdienst. De wet heeft blijkbaar slechts die gevallen op het oog gehad, waarin de diensten geheel vrijwillig gepresteerd worden. Nederlanderschap wordt verloren, voor zooveel betreft Nederlanders buiten het rijk en zijn koloniën en bezittingen in andere werelddeelen geboren, door, behalve ter zake van 'slands dienst, woonplaats te hebben buiten het rijk en zijn koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gedurende tien achtereenvolgende jaren, tenzij de afwezige vóór het verstrijken van dien termijn aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur zijner laatste woonplaats in het rijk of zijn koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land, waar hij woont, kennis geve, dat hij Nederlander wenscht te blijven. Van den dag, waarop die kennisgeving ontvangen is, begint de tienjarige termijn opnieuw te loopen. Ten opzichte van minderjarigen begint de tienjarige termijn te loopen met den dag hunner meerderjarigheid in den zin der Nederlandsche wet. *) J) Art. 7, 3°., der wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268). 2) Art. 7, 4°., der wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268). JL . _',„ , r-. ioo-»/_» li Kst\ ::,:„j u;; j„ ,.,„, „.,„ K l„i; iqin Art. /, j ., oer wet van li ïjecemDer iu«. v»i l». uw. bc«'j"5" "'j — ■* •>—■ (st.bl. no. 216). 57 Hfdst. II § 2 Volgens de overgangsbepaling van de wet van 1892 begint voor hen, die op 1 Juli 1893 hun woonplaats hadden buiten bet rijk of zijn koloniën of bezittingen in andere werelddeelen, deze termijn van tien jaren van dat tijdstip af te loopen. Men moet aan deze verklaring niet zoo groote waarde hechten, dat men door het afleggen daarvan in elk geval Nederlander blijft. Neen, men kan niettegenstaande de verklaring behoorlijk gedaan is toch krachtens een andere wetsbepaling den staat van Nederlander verloren hebben. De verklaring, waarvan hier sprake is, doet niets dan beletten, dat de Nederlandsche nationaliteit verloren wordt eenvoudig door langen tijd in het buitenland te wonen. In 1894 zijn de gemeentebesturen uitgenoodigd om de naar het buitenland vertrekkende Nederlanders, wanneer zij de verklaring afleggen, bedoeld in art. 4 van het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 141) 1) aan de bepaling van art. 7, sub 5°., der wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268) te herinneren. Bij een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 10 Maart 1908 is den burgemeesters aanbevolen belanghebbenden zoo noodig te wijzen op de mogelijkheid tot kostelooze naturalisatie voor hem, die nalieten deze kennisgeving tijdig te doen. ) Door de wijziging bij de wet van 10 Februari 1910 (st.bl. no. 56) in art. 7, sub 5, gebracht, is de werking van deze wetsbepaling zeer beperkt. Alleen ten aanzien van Nederlanders, die zijn geboren buiten Nederland en de Nederlandsche koloniën en bezittingen kan het verblijf in het buitenland nog verlies van den staat van Nederlander ten gevolge hebben. Voor de overgangsbepaling, welke hiermede verband houdt wordt verwezen naar bladz. 54 hiervoren. Nederlanderschap wordt ook verloren, door voor zooveel het minder-, jarigen betreft, die door de naturalisatie van hun vader of moeder de Nederlandsche nationaliteit hebben verkregen, binnen het jaar, nadat zij meerderjarig zijn geworden in den zin der Nederlandsche wet, aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur hunner laatste woonplaats in het rijk of zijn koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land, waar zij wonen, hun wil te kennen geven, om in de naturalisatie met langer te zijn begrepen. *) De staat van Nederlander wordt verloren door,- voor zooveel betreft de Minderjarige Nederlander geworden door naturalisatie van vader of moeder. Vrouwen Nederlander geworden door l) Zie hoofdstuk III, § 6, van deze afdeeling. haiweBjk. *) Zie art ibis, in de wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268), opgenomen krachtens de wet van 8 Juli 1907 (st.bl. no. 177). "0 Art. 6 der wet van 1892. Hfdst. II § 3 58 Grondwettelijke regeling. Wie ingezetenen zijn. Verliet van het ingezetenschap. vrouw, die door of tengevolge van haar huwelijk den staat van Nederlander bekomen heeft, binnen het jaar na de ontbinding des huwelijks, haar wil, om de Nederlandsche nationaliteit niet langer te behouden, aan den burgemeester of het hoofd van het plaatselijk bestuur harer laatste woonplaats in het rijk of zijn koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlandschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land, waar zij woont, te kennen te geven. *) § 3. Ingezetenen. Niet alleen, dat in 1887 aan art. 7 der grondwet van 1848 (thans art. 6) een derde alinea is toegevoegd, ook is toen in het eerste lid naast het voorschrift, dat de wet moet verklaren, wie Nederlanders zijn, de bepaling opgenomen, dat de wet ook verklaren moet, wie ingezetenen zijn. Zonder dat de grondwet het vorderde, heeft men het nuttig geoordeeld ook reeds in de wet van 28 Juli 1850 (st.bl. no. 44) eenige regels te geven voor het rijks-ingezetenschap. Het doel van de aanvulling van alinea 1 van art. 7 der grondwet van 1848 was alleen zekerheid te geven, dat in de toekomst op den in 1850 gevolgden weg zou voortgegaan worden en niet om een algemeene voor alle gevallen geldende regeling van het ingezetenschap bij de wet verplichtend te stellen. Uit de geschiedenis van deze grondwetsbepaling blijkt duidelijk, dat aan den wetgever de vrijheid gelaten is, om voor het ingezetenschap in verschillende wetten ook verschillende bepalingen vast te stellen. De wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268), welke alleen het begrip rijksingezetene omschrijft, geeft in art. 13 daarvan de volgende definitie: „Ingezetenen van het rijk zijn zij, die hun woonplaats in het rijk hebben en haar gedurende de voorafgaande achttien maanden in het rijk of zijn koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gehad hebben." Het begrip woonplaats heeft in onze wetstaal slechts één beteekenis, n.I. die, welke daaraan volgens het burgerlijk wetboek toekomt. Daarom moeten de achttien maanden, waarvan in art. 13 sprake is, gerekend worden van het tijdstip der vestiging, ongeacht den datum, waarop de inschrijving in de bevolkingsregisters heeft plaats gehad. „Het rijksingezetenschap houdt op door vestiging der woonplaats buiten het rijk," 2) d.i. buiten het rijk in Europa. De regeering achtte het volgens de memorie van toelichting ook noodig een bepaling op te nemen omtrent het ingezetenschap van minderjarigen. Zij was dus van oordeel, dat deze aan art. 13 het rijksingezetenschap niet x) Art. 9 der wet van 1892. *) Art. 14 der wet van 1892. 59 Hfdst. II § 4 kunnen ontleenen. Als een minderjarige naar art. 13 geen rijksingezetene kan zijn* dan kan dat ook met de gehuwde vrouw en den curandus niet het geval wezen. Voor deze bevat de wet evenwel, zooals voor den minderjarige geen bijzondere bepaling. Volgens art. 15 der wet wordt een minderjarige, in den zin der Nederlandsche wet, wiens vader of voogd rijksingezetene is, als zoodanig aangemerkt. Meerderjarig geworden, behoudt hij de hoedanigheid van rijksingezetene, indien hij zijn woonplaats in het rijk vestigt. Dat de bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere wetten voorkomende, alleen gelden voor zooveel betreft de onderwerpen in die wetten behandeld, zou naar de meening van de regeering niet in de wet behoeven bepaald te worden. De bepaling van art. 3 der wet van 28 Juli 1850 (st.bl. no. 44), daarop betrekking hebbende, is evenwel woordelijk in art. 16 der wet van 1892 opgenomen, opdat niet uit de weglating gevolgtrekkingen zouden kunnen worden gemaakt, welke geenszins bedoeld zijn. § 4. Nederlandsche onderdanen. De staatscommissie, welke in 1905 belast is geweest met het voorbereiden van een herziening der grondwet, heeft in overweging gegeven in de grondwet te lezen: „De wet verklaart wie Nederlandsche onderdanen, wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn." Deze onderscheiding werd aanbevolen met het oog op de inlanders en daarmede gelijkgestelde ingezetenen van Nederlandsch-Indië, die voor de wet van 1892 Nederlanders waren voor het burgerlijk recht volgens art. 5, I0., van het burgerlijk wetboek, doch wie door de overgangsbepaling van de wet van 1892 ook dit Nederlanderschap werd ontnomen en die door art. 12 dier wet vreemdelingen werden. Ook zonder dat de grondwet dienaangaande een gebiedend voorschrift bevat heeft men in deze leemte voorzien door de wet van 10 Februari 1910 (st.bl. no. 55), houdende regeling van het Nederlandsch onderdaanschap van de. bevolking van Nederlandsch-Indië en door de wet van 10 Februari 1910 (st.bl. no. 56), waarbij in Vele opzichten Nederlandsche onderdanen met Nederlanders zijn gelijk gesteld. De wet van 10 Februari 1910 (st.bl. no. 58), is ook verbindend voor de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. Alle Nederlanders zijn Nederlandsche onderdanen, maar omgekeerd zijn niet alle Nederlandsche onderdanen Nederlanders. Ook wanneer zij geen Nederlanders zijn volgens de wet op het Nederlanderschap en bet ingezetenschap zijn door de wet van 10 Februari 1910 (st.bl. no. 55) Nederlandsche onderdanen geworden: 1°. zij, die in Nederlandsch-Indië zijn geboren uit ouders aldaar ge- Ingezetene volgens bepalingen van andere wetten. Wettelijke regeling. Wie Nederlandscheonderdanen zijn. Hfdst. II § 5 60 Verlies van het Nederlandscheonderdaanschap. / De grondwet vestigd, of is de. vader niet bekend, uit een aldaar gevestigde moeder; 2°. de in Nederlandsch-Indië geborenen, wier ouders niet bekend zijn; 3°. de echtgenoote of niet hertrouwde weduwe van een onderdaan als bedoeld onder 1°. of 2°.; 4°. de buiten Nederlandsch-Indië geboren ongehuwde kinderen van een onderdaan als bedoeld in dit artikel, zoolang die nog geen achttien jaar oud zijn; 5°. de buiten Nederlandsch-Indië uit ouders, die onderdanen zijn volgens dit artikel, geboren kinderen, wanneer zij na hun huwelijk of na het bereiken van hun achttiende jaar in het koninkrijk gevestigd zijn of zich aldaar vestigen, benevens hun vrouw en hun ongehuwde kinderen, die nog geen achttien jaar oud zijn, indien zij zich mede in het koninkrijk vestigen. Volgens art. 2 der wet van 1910 (st.bl. no. 55) wordt het Nederlandsche onderdaanschap verloren: 1°. door naturalisatie in een vreemd land. Dit verlies strekt zich uit tot de met den genaturaliseerde gehuwde vrouw en zijn kinderen, die nog geen achttien jaar oud zijn: 2°. door te huwen met een man, die niet valt onder 1 °., 2°. of 5°. van de gevallen hiervoren genoemd, waarin men Nederlandsch onderdaan is; 3°. door zonder verlof van den gouverneur-generaal van NederlandschIndië zich te begeven in vreemden krijgs- of staatsdienst; 4°. door, in geval van verblijf in een vreemd land, na te laten zich binnen drie maanden na aankomst aan te geven bij een Nederlandschen consulairen ambtenaar in dat land en door bij voortgezet verblijf na te laten die aangifte binnen de eerste drie maanden van elk kalenderjaar te herhalen. De aangifte door den man of vader voor zijn vrouw of kinderen en door de weduwe voor haar kinderen geldt voor eigen aangifte van dezen. Wie volgens het onder 4°. bepaalde het Nederlandsche onderdaanschap heeft verloren en daarna niet in omstandigheden is komen te verkeeren als bedoeld onder 1°., 2°. of 3°., herkrijgt het door vestiging in NederlandschIndië. § 5. Toelating van vreemdelingen. Volgens het eerste lid van art. 4 der grondwet hebben allen, die zich op het grondgebied van het rijk bevinden, gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. In de grondwet van 1848 kwam in deze bepaling ook nog de foutieve tegenstelling „hetzij ingezetenen of vreemdelingen" voor. Behalve dat die uitdrukking, welke zonder schade gemist kon worden, is weggelaten, heeft deze bepaling der grondwet in 1887 geen. verandering ondergaan. Wel heeft er een belangrijke discussie plaats gehad over het 61 Hfdst. II § 5 voorstel van de staatscommissie en van de regeering om ook het woord „gelijke" weg te laten. De keuze was hier dan ook bepaald lastig. Liet men het woord „gelijke" weg, dan behield het artikel weinig zin, want dat ieder tot zekere hoogte bescherming van persoon en goederen geniet, behoeft niet bepaald te worden, daar dit van zelf spreekt, doch daarmede is de grootste ongelijkheid bestaanbaar. Bij behoud van het woord „gelijke" bevat het artikel een onwaarheid, daar het volstrekt de bedoeling niet is geweest om de gelijkheid der bescherming tot in alle consequenties door te drijven. Voor de praktijk is het voorschrift te absoluut. Bepalingen, als die van de artt. 152, 585, sub 10, 710, sub 1, 764, 768 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, en art. 9 der wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het koninkrijk, waarbij de vreemdeling in ongunstiger positie dan de Nederlander wordt gesteld, zullen te allen tijde moeten blijven bestaan. De tweede alinea van art. 4 (art. 3 der grondwet van 1848) machtigt den wetgever, om ten aanzien van de toelating, uitzetting en uitlevering van vreemdelingen een uitzondering op het eerste lid te maken. Deze alinea luidt: „De wet regelt de toelating en uitzetting van vreemdelingen en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hun uitlevering verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten." Bij de wet van 13 Augustus 1849 (st.bl. no. 39) tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen, gewijzigd bij de wetten van 6 April 1875 (st.bl. no. 66); 15 April 1886 (st.bl. no. 64) en 10 Februari 1910 (st.bl. no. 56) en bij de wet van 6 April 1875 (st.bl. no. 66), gewijzigd bij de wetten van 15 April 1886 (st.bl. no. 64), van 12 December 1892 (st.bl. no. 268) en van 10 Februari 1910 (st.bl. no. 56), tot regeling der algemeene ^foorwaarden, op welke ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen verdragen met vreemde mogendheden kunnen gesloten worden is uitvoering gegeven aan deze bepaling der grondwet. *) Nederland is prat op den ouden roem zijner gastvrijheid. Laat ons zorgen dien wel verdienden roem ongeschonden te bewaren, door den vreemdeling het bezoeken van ons land vooral niet moeilijk en lastig te maken door noodelooze formaliteiten. Toch zou het lichtzinnig zijn, iederen vreemdeling zonder uitzondering welkom te heeten. Vreemdelingen, wier tegenwoordig- ) De wet van 17 Juni 1918 (st.bl no. 410) houdende nadere voorzieningen in de tegenwoordig buitengewone omstandigheden betreffende het toezicht op hier te hulde vertoevende vreemdelingen, hel tot uitvoering daarvan vastgestelde koninklijk besluit van 24 Juli 1918 (st.bl. no. 470) en het vreemdelingenreglement vastgesteld bij koninklijk besluit van 16 Augustus 1918 (st.bl. no. 521), bespreken wij niet, daar deze bepalingen slechts een voorbijgaande beteekenis hebben. De wet van 17 Juni 1918 bepaalt uitdrukkelij k, dat zoodra de tegenwoordige buitengewone omstandigheden hebben opgehouden te bestaan van de staten-generaal een voorstel van wet zal worden gedaan, waarbij de intrekking van deze wet wordt geregeld; tegelijk zullen dan ook de koninklijke besluiten vervallen. Wettelijke regelingen. Hfdst. II § 5 62 Vestigingsverdrag met Duitschland. Toelating van vreemdelingen. i i i heid hier te lande gevaarlijk voor de publieke rust zou wezen of die niet in het onderhoud van zich zeiven en van hun gezin kunnen voorzien, moeten geweerd kunnen worden, of eenmaal binnen de landpalen aanwezig, moet men die kunnen noodzaken om het land te verlaten. De wet van 13 Augustus 1849 geeft daartoe middelen aan. x) Ind ien het Duitschers betreft zal ook vooral gelet moeten worden op het den 17den December 1904 met het Duitsche rijk gesloten vestigingsverdrag, goedgekeurd bij de wet van 13 Januari 1906 (st.bl. no. 4). Het verdrag is met een nota ook opgenomen in staatsblad no. 279 van 1906. Bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 1 Mei 1907 en van 21 April 1915, alsmede bij koninklijk besluit van 3 April 1911 (st.bl. no. 104), zijn verschillende voorschriften voor de uitvoering van dit verdrag gegeven. Het verdrag heeft ten doel de voorwaarden te regelen voor de vestiging der Nederlandsche onderdanen in het Duitsche rijk en der Duitsche onderdanen in Nederland, voor de wederzijdsche ondersteuning van hulpbehoevenden, alsmede voor de overbrenging met den sterken arm over de grenzen der beide rijken van uit te leiden personen. Volgens art. I der wet van 13 Augustus 1849 worden alle vreemdelingen, die voldoende middelen van bestaan hebben of door werkzaamheid kunnen verkrijgen, in Nederland toegelaten, op den voet bij de artt. 2—5 derzelfde wet voorgeschreven. Wie vreemdelingen zijn, is in par. 2 gezegd, n.1. allen, lie den staat van Nederlander niet bezitten of niet uit anderen hoofde Neder'andsche onderdanen zijn. De wet van 1849 is evenwel niet op alle vreemdelingen van toepassing. Art. 19, in verband met de overgangsbepaling der wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268) noemt twee categorieën van /reemdelingen, op wie de bepalingen der wet tot regeling van de toelating :n uitzetting van vreemdelingen niet van toepassing zijn, die dus ook in iet rijk moeten toegelaten worden, niettegenstaande zij geen voldoende niddelen van bestaan hebben, noch door werkzaamheid kunnen verkrijgen, Mi 1°. de vreemdelingen, die op 1 Juli 1893 voldaan hebben aan art. 82) ran het burgerlijk wetboek, zoolang zij,hun woonplaats in het rijk behouden *) Voor de uitvoering en toepassing dezer wet verwijzen wij vooral naar de belangrijke missive ran den minister van justitie van 28 Augustus 1849 (bijv. staatsblad no. 376). 2) Dit artikel, ingetrokken door de slotbepaling der wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268), uidde: „Vreemdelingen worden met Nederlanders gelijk gesteld in de twee volgende gevallen: 1 . Wanneer zij ten gevolge der toestemming van den Koning, hun woonplaats binnen het koninkrijk :ul!en hebben gevestigd, en van het bekomen dier toestemming aan het gemeentebestuur dier woon- )laats hebben doen blijken; 2°. Wanneer zij, na hun woonplaats binnen een gemeente in het koninkrijk te hebben gevestigd :n gedurende zes jaren binnen dezelfde gemeente te hebben behouden, aan het plaatselijk bestuur 'an die woonplaats het voornemen zullen hebben te kennen gegeven om zich binnen het koninkrijk e blijven vestigen.' 63 Hfdst. II § 5 en 2°. de binnen het rijk gevestigde vreemdelingen, die met een Nederlandsche vrouw zijn gehuwd of gehuwd geweest en uit haar een kind of kinderen hebben, in Nederland geboren. Voordat iemand, die voldoende middelen van bestaan bezit of door arbeid kan verkrijgen, in het rijk toegelaten kan worden, moet hij zich behoorlijk legitimeeren. Kan hij dit door een regelmatig buitenlandsch paspoort over te leggen, dan moet hij toegelaten worden. Volgens art. 2 der wet zijn buitenlandsche paspoorten regelmatig, wanneer zij zijn afgegeven door of vanwege de regeering van het land, waartoe de vreemdeling behoort, voor de reis herwaarts zijn geviseerd door een Nederlandschen diplomatiekèn of consulairen agent bij die regeering en niet verjaard zijn. x) Ook kan toelating plaats hebben op andere geleibrieven, mits daaruit blijkt, wie de houder is, vanwaar en met welk doel hij herwaarts komt, alsook op bloote aanmelding van hun persoon met opgave, wie zij zijn, vanwaar en met welk doel zij herwaarts komen, in welk geval kan gevorderd worden een bewijs van bekendheid door twee of meer bij de politie bekende personen geteekend.2) In deze gevallen is het aan het hoofd der politie, aan wien de toelating gevraagd wordt, ter beoordeeling overgelaten, of de vreemdeling zich voldoende gelegitimeerd heeft. Alleen de vreemdelingen, die voldoen aan de voorwaarden in art. I gesteld en in het bezit zijn van een regelmatig buitenlandsch paspoort, kunnen de toelating steeds eischen; ook, als bijv. in tijden van oproer of oorlog aan alle andere personen, die maar eenigszins verdacht zijn, de toelating zal geweigerd worden. „De toelating geschiedt door het hoofd van politie der gemeente aan de grenzen of ter plaatse van eerste aankomst met uitreiking, van een reisen verbKjfpas, hetzij al dan niet tegen in bewaargeving van het buitenlandsche paspoort of van andere vertoonde geleibrieven. 3) Ook aan vreemdelingen, die binnenslands zonder reis- of verblijfpas worden aangetroffen, kan door het hoofd van politie der gemeente, binnen welke zij zich bevinden, zoodanige pas alsnog worden afgegeven met inachtneming van de regels, welke voor de toelating van vreemdelingen in de gemeente aan de grenzen of ter plaatse van eerste aankomst zijn voorgeschreven en die wij hierboven hebben weergegeven. De vraag is gerezen, wat heeft men in deze wet door hoofd van politie *) Voor de buitenlandsche paspoorten af te geven aan de onderdanen van den Nederlandschen staat voor reizen buitenslands, zie men het besluit van den souvereinen vorst van 12 December 1813, bevattende de afschaffing der binnenlandsche paspoorten en verdere reglementaire bepalingen ten aanzien van binnen- en buitenlandsche paspoorten. In het bijzonder de artt. 5 en 8 van dat besluit zijn op buitenlandsche paspoorten van toepassing. *) Artt. 3 en 4 der wet van 13 Augustus 1849 (st.bl. no. 39). 3) Art. 5 der wet van 1849. Legitimatie van vreemdelingen, die toegelaten wenschen te worden. De toelating geschiedt door het hoofd der politie. Hoofd van politie is de commissaris van politie, of indien deze er niet is, de burgemeester. Hfdst. II § 5 64 Theoretische beschouwing over de vraag wie hoofd der politie is. der gemeente verstaan? In een missive van den minister van justitie van 17 December 1851 x) werd gezegd: „De commissarissen en andere dienaren van politie staan onder de bevelen van den burgemeester. Daaruit volgt, dat bijv. de uitvoering der wet van 13 Augustus 1849 (st.bl. no. 39), regelende de toelating en uitzetting van vreemdelingen, waar zij bepaalde bevoegdheden aan het hoofd van politie der gemeente opdraagt, bij den burgemeester berust." Op deze meening is de minister evenwel bij zijn missive van 28 Februari 1852 2) teruggekomen. Men vindt daar o.m.: „Naardien de gemeentewet, de betrekking bepalende van den burgemeester als hoofd der politie, daarbij niet kon gaan,-noch gegaan is, buiten den kring van het huishoudelijk gemeentebelang en dat, vermits de wet van 13 Augustus 1849 een onderwerp regelt van rijkspolitie, op haar bepalingen die der gemeentewet ten deze geen invloed kunnen uitoefenen. Aangezien nu bij de uitvaardiging der wet van 13 Augustus 1849 (st.bl. no. 39) in gemeenten, waar commissarissen van politie, zonder directeuren boven hen, werden gevonden, zij bedoeld waren onder de benaming van hoofd van politie der gemeente (terwijl de tegenwoordige organisatie der politie geen gemeentelijke directeuren meer erkent) zoo is, wat de handhaving der vreemdelingenwet betreft in gemeenten, die meer dan een commissaris van politie hebben, hij, die met het centraal bureau is belast, en daar waar geen commissaris van politie wordt gevonden, de burgemeester het hoofd van politie der gemeente." Volgens deze laatste opvatting wordt in de praktijk algemeen gehandeld. In no. 7504 van het weekblad van het recht komt een belangrijke beschouwing voor over de vraag, wie in de vreemdelingenwet te verstaan is onder „het hoofd van politie der gemeente", van de hand van J. O. (prof. J. Oppenheim). Men vindt daar in hoofdzaak het volgende: „Is de burgemeester het hoofd der plaatselijke politie?" Oppervlakkig schijnt dat een vragen naar den bekenden weg. Maar ik wil er toch op wijzen, dat hem nergens deze titel is toegekend. Met name niet in de gemeentewet. Artikel 70 dier wet spreekt van den burgemeester als van het „hoofd van den raad en van het college van burgemeester en wethouders". Maar hoofd der politie wordt hij niet genoemd. Uitgebreide bevoegdheden worden hem toegekend ten aanzien van het onderdeel van dagelij ksch bestuur, hetwelk bestaat in de handhaving der openbare orde en aan de commissarissen en dienaren van politie en veldwachters wordt ingescherpt, dat zij, zooveel de gemeente-politie betreft, staan onder zijn bevelen. 1) Boissevain—Van Oosterwijk, bladz. 960. 2) Boissevain—Van Oosterwijk, bladz. 983 en 984. 65 Hfdst. II § 5 Brengen nu deze bevoegdheden en de geheele of gedeeltelijke ondergeschiktheid aan hem van met name genoemde politie-beambten teweeg, dat hij moet aangemerkt worden als het hoofd der plaatselijke politie? Indien men met ja wil antwoorden — en ik zelf ben van meening, dat dit bet juiste antwoord is, — vooral als art. 190 der gemeentewet wordt beschouwd in verband met de artt. 7, 8 en 14 van het koninklijk besluit van 17 December 1851 (st.bl. no. 166), dan hebben wij hier toch in elk geval te doen met een oppergezag, dat niet gaat buiten den kring van huishoudelijk gemeentebelang, dat tot gemeentelijke politie-aangelegenheden strikt is beperkt, dat uitsluitend omvat de politie, die „rust op de plaatselijke verordeningen en de bevelen in bet huishoudelijk belang der gemeente tengevolge van de gemeentewet gegeven". Waaruit dan volgt dat, zoo vaak met betrekking tot de rijkspolitie en haar handhaving sprake is van het „het hoofd van politie der gemeente", daarmede niet per se de burgemeester is bedoeld. Integendeel: als ik hierop let, dat in art. 19 der wet op de vereeniging en vergadering wordt onderscheiden tusschen „de ambtenaren der politie" en „het hoofd van het gemeentebestuur"; dat de vreemdelingenwet dagteekent van voor de gemeentewet, dus uit een tijdperk, waarin, in de groote steden niet de burgemeester, maar de, thans uit de organisatie weggevallen, directeuren van politie *) de hoofden waren, en dat art. 6 der vreemdelingenwet gewaagt van den „betrokken ambtenaar van politie", uitdrukking die kwalijk op den burgemeester kan slaan en die er op duidt, dat de ambtenaar in de eene gemeente niet noodwendig dezelfde behoeft te zijn als die in een zustergemeente, dan kom ik tot dit besluit: waar het geldt de rijkspolitie en stellig met betrekking tot de toepassing der, van vóór de invoering der gemeentewet dagteekenende, vreemdelingenwet, is onder de uitdrukking „hoofd van politie der gemeente" niet de burgemeester te verstaan. Dit klemt te meer, nu art. 5 van het koninklijk besluit van 17 December 1851 (st.bl. no. 166), na de invoering der gemeentewet tot stand gekomen, den directeuren der algemeene of rijkspolitie bijzonder op het hart drukt er voor te zorgen, dat de voorschriften der vreemdelingenwet „in de gemeenten van hun district behoorlijk en op gelijken voet worden nageleefd". Zij zouden van deze zorg niet in den vollen omvang zich kunnen kwijten, zoo de burgemeester noodwendig in de uitvoering der wet moest worden gemoeid, daar deze autoriteit, die haar last uitsluitend heeft te ontvangen van de wet, aan hun bevelen niet is onderworpen. Ware ik nu zoo gelukkig naast dit negatief- ook een positief resultaat l) Niet te verwarren met de directeuren, ingesteld door het koninklijk besluit van 17 December 1851 (st.bl. no. 166). Adm. recht. 5 Hfdst. II § 5 66 Reis- en verblijfpas. te voorschijn te kunnen brengen; voor mij zeiven voor alle gevallen tot klaarheid te kunnen geraken ten aanzien van de vraag, welke ambtenaar van politie dan wel in de vreemdelingenwet is gemeend met de uitdrukking „hoofd van politie der gemeente"! Maar hier wringt de schoen. Daartoe zie ik geen kans. Er is hier een dier figuren aanwezig, die de heer Kluit in het verschiet zag, toén hij in de vergadering der tweede kamer van 21 Mei 1851 voorspelde, dat de scheiding tusschen rijks- en gemeentepolitie, zooals zij nu werd volbracht, zoude doen komen te staan voor gevallen, waarin „het rij kspolitiegezag niet zal kunnen werken in gemeenten, waar geen commissaris van politie is". Het koninklijk besluit vap 1851 promoveert wel den minister van justitie tot hoofd der rijkspolitie; geeft wel ook aan de directeuren van politie, ieder voor zijn dienstkring, het beheer en beleid der rijkspolitie over, maar beslist niet, wie in de gemeente het hoofd der rijkspolitie zal zijn. De burgemeester is altijd, als het de rijkspolitie betreft, haar hoofd in de gemeente, of hij is het nooit, tenzij, in een speciaal geval, de wet hem als zoodanig aanwijst. Dat hij per se de rijkstaak moet overnemen waar geen commissaris aanwezig is, staat nergens geschreven en zoude alleen de wet kunnen bepalen, gelijk dan ook het wetboek van •strafvordering dat bepaald heeft voor de'zoogenaamde gerechtelijke politie, die, op den keper beschouwd, geen politie is. Zoo schijnt mij geen andere gevolgtrekking mogelijk dan deze, dat voor de gemeenten, waar geen commissaris van politie is, de uitdrukking „hoofd van politie der gemeente in de vreemdelingenwet in de lucht blijft zweven en dat hoe eer hoe liever aan de onmogelijkheid om voor die gemeenten dit begrip te omlijnen een eind moet worden gemaakt, door de wet, zoo men den burgemeester wil maken tot het hoofd, door aanvulling van het koninklijk besluit van 1851, zoo men hem buiten de toepassing wil houden. „De opdracht der politie aan den burgemeester alleen maakt hem ook, daar waar geen commissaris is, voor de uitoefening der rijkspolitie bruikbaar", schreef Thorbecke tot verdediging van de uitsluiting der wethouders bij het uitoefenen der gemeentepolitie. Maar deze zelfde staatsman gaf toe, dat alleen de wet voor elk speciaal geval de bruikbaarheid in dienstplicht omzetten kan. Het model voor den reis- en verblijfpas en voor het register dat van de uitgereikte reis- en verblijfpassen moet bijgehouden worden, is vastgesteld bij de reeds op bladz. 62 genoemde circulaire van den minister van justitie van 28 Augustus 1849 (bijv. st.bl. no. 376). De toelating geschiedt met uitreiking van een reis- en verblijfpas. Dit is het legaal bewijsstuk, dat een vreemdeling toegelaten is. In de praktijk evenwel behoort het uitreiken van een reis- en verblijfpas in strijd met de bedoeling van den wetgever tot de uitzonderingen. 67 Hfdst. II § 5 De vreemdeling, die geen reis- en verblijfpas heeft, verkeert in ongunstiger positie dan hij, aan wien zoodanig stuk wel is uitgereikt, daar hij, zooals in de volgende paragraaf zal opgemerkt worden, zonder vorm van proces over de grenzen kan gezet worden. De reis- en verblijfpassen zijn slechts geldig voor den tijd van drie maanden. Zij kunnen worden verlengd door het hoofd van politie der plaats, waai de vreemdeling zich bevindt. Hoewel de wet het niet uitdrukkelijk bepaalt, zal deze verlenging ook slechts voor drie maanden kunnen geschieden. De verlenging dezer passen kan alleen worden geweigerd, wanneer de vreemdeling geen voldoende middelen van bestaan meer heeft en die ook niet door arbeid kan verkrijgen. Wanneer het betrokken hoofd der politie meent, dat de verlenging van den reis- en verblijfpas niet kan worden toegestaan, moet hij de weigering onverwijld aan de beoordeeling van den kantonrechter onderwerpen, die dan handelen zal, zooals hem voor de uitzetting van toegelaten vreemdelingen -1) is voorgeschreven. ) „De vreemdelingen zijn verplicht hun reis- en verblijfpassen of de buitenlandsche paspoorten of andere geleibrieven, die in hun bezit zijn, te vertoonen aan de ambtenaren van politie, die zulks mochten vorderen en aan de bewoners der huizen, waarin zij worden opgenomen. ") Het laatste deel van dit artikel moet in verband gebracht worden met art. 475, sub 2°., van den code pénal, ongeveer een gelijke verplichting inhoudende, als thans voorkomt in art. 438 van het wetboek van strafrecht. Voor de richtige invulling van het daar bedoelde register, zal het dikwijls noodig zijn, dat de in art. 7 bedoelde stukken vertoond worden. Twee categorieën van vreemdelingen: de prostituees en de reizende kunstenmakers en muzikanten moeten wij hier nog nader beschouwen. De redactie van de Gemeentestem is in haar no. 2000 van oordeel, dat met de uitdrukkingen „voldoende middelen van bestaan en „werkzaamheid niet bedoeld kan zijn een middel van bestaan of een werkzaamheid, strijdig met de openbare orde of goede zeden, daar de wet juist geroepen is deze in bescherming te nemen. Vreemde vrouwen, die slechts in de prostitutie hun bestaan vinden, kunnen derhalve in Nederland niet toegelaten worden. Het is te hopen, dat spoedig van de in de vreemdelingenwet gegeven bevoegdheid zal gebruik gemaakt worden, om ons van dat canaille te verlossen. Of geldt nog steeds de vrees, welke den hoogst bekwamen minister van justitie, Mr. Modderman, bezielde, toen hij zich in de memorie van beantwoording op het verslag der tweede kamer over de staatsbegrooting voor Prostituees. *) Zie § 6 van dit hoofdstuk. *) Art. 6 der wet van 13 Augustus 1849 (st.bl. no. 39). s) Art. 7 der wet van 1849. Hfdst. II § 6 68 Reizende muzikanten, kunstenmakers en dergelijke.' 1893 volgenderwijze uitliet: „Het niet toelaten van buitenlandsche prostituees ware strikt genomen reeds nu het recht der regeering: geen wet dwingt haar prostitutie als voldoend middel van bestaan te beschouwen. Intusschen waren, gelijk ondergeteekende reeds vroeger de eer had op te merken, dergelijke algemeene maatregelen voor onze eigene landgenooten verderfelijk, daar de ledige plaatsen hoogstwaarschijnlijk al spoedig door Nederlandsche meisjes zouden worden ingenomen." Ik kan niet gelooven dat die maatregel zulke gevolgen zou hebben. De Nederlandsche vrouwen, die verdorven genoeg zijn om zich aan prostitutie over te geven, zullen zich daarvan door de aanwezigheid van vele vreemde prostituees ook niet laten terughouden. Aan den minister van justitie was gevraagd, of aan vreemde kunstenmakers, muzikanten en dergelijke, die ons land bezoeken, om ter gelegenheid van kermissen hun beroep uit te oefenen een reis- en verblijfpas moet worden uitgereikt. Bij circulaire van 28 April 1852 verwees de minister naar een aanschrijving van 26 Mei 1851, waarbij wordt te kennen gegeven, dat reizende muzikanten tot die soort van vreemdelingen behooren, waaraan het, mits'zij van behoorlijke legimitatièpapieren voorzien zijn, verkieselijker te achten is, geen reis- of verblijfpas uit te reiken, aangezien het middel van bestaan dezer vreemdelingen onzeker is, terwijl de reis- en verblijfpas moet beschouwd worden een akte van toelating te zijn, niet alleen geldig voor drie maanden, maar welker verlenging in tijds gevraagd, bovendien niet kan geweigerd worden dan wegens gemis der vereischten bij art. 1 der wet bepaald, waarover de kantonrechter moet oordeelen. Dit geldt evenzeer met opzicht tot al degenen, ,die de kermissen bereizen, om ter gelegenheid van deze hun beroep of bedrijf uit te oefenen. Als regel behoort derhalve ten aanzien van al de zoodanigen in acht genomen te worden, hen, mits houders van voldoende legitimatie-papieren zijnde, slechts te beschouwen als doorreizende vreemdelingen. Uit een praktisch oogpunt moge voor dergelijke handelwijze iets te zeggen zijn, overeenkomstig de bepalingen der wet is zij niet. Dergelijke ministeriëele missives zijn het geweest, welke veroorzaakt hebben, dat bijna geen reis- en verblijfpassen meer worden uitgereikt. Verschil tusschen uitzetting en uitlevering. § 6. Uitzetting van vreemdelingen. Men moet de uitzetting van vreemdelingen vooral niet verwarren met hun uitlevering. De vreemdeling, die wordt uitgezet, wordt eenvoudig over de grenzen gebracht en daar vrijgelaten, *) terwijl hij bij uitlevering aan l) Zie echter het vestigingsverdrag gesloten met het Duitsche rijk: bladz 62 en aan het slot van deze paragraaf. 69 Hfdst. II § 6 de justitie van een vreemden staat wordt overgegeven om gevonnisd te worden voor een misdaad, op net grondgebied van dien staat gepleegd. Bij de uitzetting wordt een vreemdeling verwijderd in ons eigen staatsbelang, terwijl de uitlevering plaats heeft ten gerieve van een anderen staat en de uitgeleverde vreemdeling zich misschien tegenover ons onberispelijk heeft gedragen en een goed inwoner van ons land kan zijn. De uitzetting moet op de wet steunen, om een vreemdeling te kunnen uitleveren moet er een tractaat bestaan. Daar ter zake der uitlevering van de gemeentebesturen geen diensten gevraagd worden, zullen wij ons hier tot de uitzetting bepalen. De uitzetting kan plaats hebben op bevel van het hoofd der politie in de gemeente, van den kantonrechter en van den Koning. Elk van deze drie gevallen zullen wij in het kort nagaan. „Niet toegelaten vreemdelingen, die geen reis- en verblijfpas kunnen bekomen, moeten over de grenzen worden gebracht."1) Dit artikel bepaalt wel niet, dat de uitzetting van deze vreemdelingen moet geschieden op bevel van het hoofd der politie, doch daar het hier betreft vreemdelingen, die geen pas kunnen bekomen en het oordeel hierover aan den burgemeester of aan den commissaris van politie is overgelaten, behooren deze, als zij den pas weigeren, tevens de uitzetting te gelasten. Het is niet aan te nemen, dat de wetgever het oordeel over een zoo gewichtige zaak aan mindere politiebeambten zou toevertrouwd hebben. *) Een aangehouden vreemdeling moet voor het hoofd van politie gebracht worden en door dezen worden gehoord. In het te nemen requisitoir, bevelende de uitzetting van een vreemdeling, moeten de redenen daarvan vermeld worden. Daarna wordt de vreemdeling door een rij ks- of gemeenteveldwachter getransporteerd naar de naaste standplaats eener rijksveldwacht in de richting, werwaarts hij moet worden uitgezet, desnoods ten koste van het rijk. Zijn naam en verdere bijzonderheden moeten medegedeeld worden aan den minister van justitie, teneinde in het politieblad te worden opgenomen. Voor Duitschers zijn m het vestigingsverdrag en wat tot uitvoering daarvan is vastgesteld bijzondere bepalingen opgenomen. Toegelaten vreemdelingen kunnen niet over de grenzen worden gebracht dan op bevel van den kantonrechter der plaats, waar zij zich ophouden of op last des Konings. ?) Daar deze gevallen voor de gemeentebesturen van weinig belang zijn, zullen vrij er slechts met eenige woorden de aandacht op vestigen. De uitzetting van toegelaten vreemdelingen kan door den kantonrechter slechts worden bevolen, als zij blijken geen voldoende Uitzetting op bevel van het hoofd der politie. Uitzetting op bevel van den kantonrechter of van den koning; interneenng. l) Art. 9 der wet van 1849. *) Zie ook Weekbl. burg. adm. no. 499. 3) Art. 10 der wet van 1849. Hfdst. II § 6 70 Strafbepalingen middelen van bestaan te hebben en die ook niet door werkzaamheid kunnen verkrijgen. Bij het uitvaardigen van het bevel tot uitzetting moet de kantonrechter de bepalingen van art. 11 der wet in acht nemen. De vreemdeling, die gevaarlijk is voor de publieke rust, kan op last des Konings worden uitgezet. Ook heeft de Koning de bevoegdheid om aan vreemdelingen, die gevaarlijk voor de publieke rust zijn, een bepaalde plaats binnen het koninkrijk tot verblijf aan te wijzen, of hun het verblijf op bepaalde plaatsen van het rijk te ontzeggen. Men noemt dit weieens het recht van interneering. De vreemdeling, die in strijd met 's Konings last of 's rechters bevel, ter uitvoering van de wet gegeven, binnen het rijk in Europa terugkeert, is strafbaar, volgens art. 197 van het wetboek van strafrecht. Iemand, die op last van het hoofd van politie eener gemeente is uitgezet, moet, wanneer hij terugkeert, andermaal worden uitgezet, doch in dit geval is tegen het terugkeeren geen straf bedreigd. Zij, die meenen, dat de bepalingen der vreemdelingenwet ten onrechte op hen van toepassing worden gemaakt, omdat zij volgens hun beweren Nederlandsche onderdanen zijn of tot die vreemdelingen behooren, op wie de wet niet toepasselijk is, kunnen zich bij verzoekschrift tot den hoogen raad wenden. ) Aan het einde van deze paragraaf merk ik nog op, dat volgens het vesti- verdrag met •__„,_-J-__ Z\ „„ m,MPPnIrnmsticr Ap vnr>r Af nitvnerincf daarvan Beseven Duitschland. 8»'8»"'"'°B / »» — •> ~ „ 7 7 ï , , inlichtingen voor de uitzetting met alleen van rruisische onderdanen, maar van alle Duitschers en vroegere Duitsche onderdanen, die noch de Nederlandsche nationaliteit, noch die van een derden staat verkregen hebben, de regels van het vestigingsverdrag naast de bepalingen der vreemdelingenwet moeten gevolgd worden. Opdat zoo iemand naar zijn vaderland kunne worden uitgeleid, moet aan een grenscommissaris van rijkspolitie, d. i. aan den burgemeester van Nieuweschans, aan den commissaris van politie- te Enschede of te Venlo, of aan den cómmissaris van rijkspolitie te Zevenaar, verzocht worden de overneming van den vreemdeling aan te vragen en wel aan den grenscommissaris in die plaats, welke het gemakkelijkst te bereiken is, tenzij in verband met de, bestemming van den vreemdeling uitleiding over een ander der genoemde grensstations doelmatiger is. Bij het bezoek moet vermeld worden, op welken grond het wordt gedaan. Tevens moet daarbij opgave verstrekt worden van naam, voornamen, datum en plaats der geboorte van Vestigings- *) Art. 20 der wet van 1849, gewijzigd bij de wet van 10 Februari 1910 (st.bl. no. 56). a) Zie bladz. 62 hiervoren. 71 Hfdst. II § 6 den betrokkene en van alle verdere bekende gegevens, die tot vaststelling van de identiteit en de nationaliteit van hem zeiven en eventueel ook van de uit te zetten leden van zijn gezin kunnen leiden, zoo mogelijk door overlegging van zijn paspoort of Heimatschein of bij gebreke daarvan van andere officieele bescheiden. HOOFDSTUK III BEVOLKING De eerste vijf tienjaar- lijksche volkstellingen steunen op een koninklijk besluit. De zesde en volgende tienjaarlijkschevolkstellingen steunen op de wet. § 1. Tienjaarlijksche volkstelling. Bij art. 1 van het koninklijk besluit van 29 September 1828 (st.bl. no. 57) is bepaald, dat er in den loop van het jaar 1829 op een nader vast te stellen tijdstip voor de geheele uitgestrektheid van het rijk een nieuwe algemeene volkstelling zou worden bewerkstelligd, waaruit de stand der bevolking of het juiste aantal ingezetenen binnen het rijk woonachtig op den eersten Januari 1830 moest worden opgemaakt, terwijl bij art. 2 nog werd bepaald, dat deze volkstelling alle tien jaren zou worden vernieuwd. Tot uitvoering van art. 2 van dit besluit zijn vijf volkstellingen gehouden volgens regels, daartoe telkens bij koninklijk besluit vastgesteld. Toen nu in 1879 de zesde algemeene tienjaarlijksche volkstelling moest voorbereid worden, had de hooge raad den 13den Januari 1879 het bekende arrest gewezen,1) waarin met afwijking van het voor dien aangenomen stelsel overwogen werd, dat wel is waar nergens eenige bepaling uitdrukkelijk voorschrijft, dat algemeene maatregelen van bestuur, door den Koning te nemen, op de grondwet of op een wet moeten berusten of daarvan het uitvloeisel zijn, maar dat daaruit niet volgt, dat de Koning in het algemeen de bevoegdheid zou hebben tot het uitvaardigen van dergelijke maatregelen, ook wanneer die niet steunen op eenige wet of daarvan uitvloeisels zijn; immers, dat ingevolge het stelsel der grondwet het niet de vraag is, of die bevoegdheid aan den Koning door eenige uitdrukkelijke bepaling ontzegd, maar of zij hem toegekend zij en alzoo steunt, hetzij op eenig bestanddeel van 's Konings in de grondwet omschreven macht, hetzij op eenige directe of indirecte delegatie des wetgevers, in verband met 's Konings bevoegdheid als uitvoerende macht. De minister wilde met het oog op dit arrest de verantwoordelijkheid niet op zich nemen om de zesde tienjaarlijksche volkstelling ook weer buiten medewerking der wetgevende macht te regelen en diende daarom een voorstel van wet in, dat als de wet van 22 April 1879 in no. 62 van het staatsblad verschenen is. Bij deze wet is bepaald, dat in het jaar 1879 en vervolgens telkens na tien jaar in het rijk een algemeene volkstelling zal gehouden worden, waarvoor *) Gem-stem no. 1425: Weekbl. burg. adm. no. 1548. 73 Hfdst. III § 2 de voorschriften door den Koning bij algemeenen maatregel van bestuur worden vastgesteld. In 1909 is de negende algemeene tienjaarlijksche volkstelling gehouden volgens het koninklijk besluit van 16 April 1909 (st.bl. no. 109). *) De wet van 26 April 1918 (st.bl. no. 270) heeft die van 22 April 1879 (st.bl. no. 63) in zoover gewijzigd dat met afwijking van art. 1 dier wet voortaan in 1920 en vervolgens telkens na tien jaren in het rijk een algemeene volkstelling zal gehouden worden. Tusschen de negende en de tiende tienjaarlijksche volkstelling is dus elf jaarverloopen. Deze verandering is raadzaam geoordeeld, omdat in de meeste andere landen zoodanige volkstelling wordt gehouden op of dicht bij het eind van de jaren eindigende op een nul of in het begin der jaren, eindigende op een een. Voor de vergelijking der statistische gegevens van verschillende landen moet het als voordeel beschouwd worden, dat de tijdstippen der volkstellingen zooveel mogelijk samenvallen. De bemoeiingen der gemeentebesturen met de tienjaarlijksche volks- De voor¬ tellingen zijn tot nog toe veel omvattend geweest en zullen dat in de toekomst ook wel blijven. Daar evenwel voor elke volkstelling nieuwe voorschriften, scannen voor elke volkstelling voor elke kstel meer of minder afwijkende van die welke vroeger gegolden hebben, worden uitgevaardigd, is het onnoodig de werkzaamheden, welke voor de gemeente-, besturen tot nog toe uit de volkstellingen voortgevloeid zijn, hier te bespreken. Aangezien de uitkomsten van elke volkstelling de grondslagen der bevolkingsregisters moeten zijn, zal in de volgende paragrafen nog een paar malen van de tienjaarlijksche volkstelling gerept moeten worden. 2) § 2. De bevolkingsregisters in het algemeen. De leer, door den boegen raad in het arrest van 13 Januari 1879 gehuldigd, is sinds door het hoogste rechtscollege onveranderd gehandhaafd. Aan verschillende koninklijke besluiten werd achtereenvolgens krachtens het in 1879 aangenomen beginsel verbindende kracht ontzegd, welk lot bij arrest van 20 November 1886 8) eindelijk ook het koninklijk besluit van 3 November 1861 (st.bl. no. 95), regelende de verplichting tot het doen van worden Dl] afzonderlijk koninklijk besluit gegeven. wettelijke zrondslag der voorschriften voor de bevolkingsregisters. l) Thans (December 1919) nadert met rassche schreden het tijdstip, waarop de negende algemeene tienjaarlijksche volkstelling moet plaats hebben. Er zijn verschillende teekenen, welke aantoonen, dat er in verhand met die volkstelling nieuwe althans belangrijk gewijzigde voorschriften voor de bevolkingsboekhouding te verwachten zijn. Met het afdrukken van deze bladzijden kan echter op het verschijnen van die voorschriften niet gewacht worden. Mochten werkelijk ingrijpende veranderingen in de koninklijke besluiten van 1887 gebracht worden, dan hoop ik in de gelegenheid te zijn, in den een of anderen vorm de gebruikers van dit werk met een bewerking van deze voorschriften van dienst te kunnen zijn. *) Zie de artt. 6 en 7 van het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 140) en art. 1 van het besluit van dezelfde dagteekening opgenomen in staatsblad no. 141. *) Gem.stem no. 1838. Hfdst. III § 2 74 Koninklijke besluiten tot uitvoering der wet van 17 April 1887 (st.bl. no. 67). Burgemeester en wethouders zijn met het houden der bevolkingsregistersbelast. aangiften voor de bevolkingsregisters, trof. De regeering diende nu een wetsontwerp in tot vaststelling van bepalingen betreffende het houden van bevolkingsregisters. Dit ontwerp is met een kleine wijziging der wet van 17 April 1887 (st.bl. no. 67) geworden. Deze wet bevat de volgende twee artikels. Art. 1. „Onverminderd de bevoegdheid in art. 140 der gemeentewet aan dei gemeenteraad toegekend, worden door ons bij algemeenen maatregel van (inwendig) bestuur voorschriften gegeven, omtrent het aanleggen, inrichten en bijhouden van bevolkingsregisters en het doen der daartoe vereischte opgaven aan hen, die met het houden der bevolkingsregisters zijn belast." Dit artikel is volgens de memorie van toelichting zoo geredigeerd, opdat er geen twijfel blijve omtrent de wettigheid der gemeenteverordeningen, die aanvullenderwijze hetzelfde onderwerp regelen. De bevoegdheid van den gemeenteraad om de noodige verordeningen te maken tot het opmaken van volledige staten der bevolking en harer huizing blijft dus uitdrukkelijk gehandhaafd, maar welke verordeningen noodig zijn zal natuurlijk afhangen van den inhoud der krachtens art. 1 uit te vaardigen koninklijke besluiten. Art. 2. „Overtreding van de door ons krachtens het voorgaande artikel uit te vaardigen besluiten wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van *ten hoogste honderd gulden. De in dit artikel bedoelde strafbare feiten worden als overtredingen beschouwd" en dus door den kantonrechter berecht. Op deze wet steunen de koninklijke besluiten van 27 Juli 1887 (st.bl. nos. 140—142). Het eerste besluit is aangevuld en gewijzigd bij die van 12 Februari 1889 (st.bl. no. 32), van 3 October 1899 (st.bl. no. 210) en van 3 November 1916 (st.bl. no. 493). In het tweede besluit is nog geen enkele verandering gebracht, terwijl het laatste besluit gewijzigd en aangevuld is bij de koninklijke besluiten van 12 Februari 1889 (st.bl. no. 32), 29 Maart 1899 (st.bl. no. 89), 3 October 1899 (st.bl. no. 211) en 12 Juli 1917 (st.bl. no. 486). Bij deze besluiten zijn thans de voorschriften voor het aanleggen en bijhouden der bevolkingsregisters gegeven. De bevolkings- en alle andere registers, door het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 140) voorgeschreven, blijven onder berusting van burgemeester en wethouders, aan welk college de zorg voor het nauwkeurig bijhouden dier registers is opgedragen. Voor die bijhouding moeten de registers van den burgerlijken stand, zoo dikwijls burg. en weth. dit verlangen, te hunner beschikking worden gesteld.1) Aan den commissaris 1) Art. 31 van het besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 140). 75 Hfdst. III § 3 des Konings in de provincie is de controle over het richtig bijhouden van de bevolkingsregisters ca. opgedragen. Deze moeten met de bladwijzers bij elke rondreis en bovendien, zoo dikwijls hij het noodig oordeelt, door of vanwege dezen ambtenaar worden onderzocht. *) In de volgende drie paragrafen worden de voorschriften van het koninklijk besluit van 27 Juli (st.bl. no. 140), betreffende het houden van bevolkingsregisters, met eenige toelichtende aanteekeningen weergegeven. § 3. Wie in de bevolkingsregisters moeten voorkomen. Art. 1 van het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 140) draagt aan het gemeentebestuur op in elke gemeente des rijks een register der bevolking te houden, volgens een bij dat besluit vastgesteld model no. 1, gewijzigd bij koninklijk besluit van 3 October 1899 (st.bl. no. 210). In dit register worden evenwel niet ingeschreven de personen, samenwonende in gebouwen, gestichten of schepen, staande onder bestuur of toezicht van rijkswege, vermeld in art. 1 van het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 142), gewijzigd bij dat van 29 Maart 1899 (st.bl. no. 89). Daarover zal in par. 7 gehandeld worden. Ieder moet ingeschreven worden in het bevolkingsregister der gemeente, tot welker bevolking hij behoort, dat is in de gemeente, waar hij werkelijk woont of gewoon is verblijf te houden, niet in de gemeente, waar hij volgens de bepalingen van het burgerlijk wetboek wettelijk domicilie heeft. Volgens art. 2 van het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 140) bestaat voor de toepassing van dat besluit de bevolking eener gemeente uit hen: a. die werkelijke woonplaats hebben in een huis dier gemeente of in een vaartuig, dat aldaar is gestationneerd; b. die op het tijdstip der laatste volkstelling in Nederland vertoevende, zonder dat het blijkt, waar zij werkelijke woonplaats hebben, verklaard hebben in de gemeente te huis te behooren, zonder dat het blijkt, dat zij na die volkstelling in een andere gemeente werkelijke woonplaats hebben erlangd. Bij arrest van den hoogen raad van 11 Februari 1901 2) is beslist, dat een ambtenaar, die tijdelijk buiten de gemeente, waar hij zijn vaste woonplaats heeft, wordt gedetacheerd, niet van werkelijke woonplaats verandert, daar de werkelijke woonplaats niet altijd is de plaats, waar men in corpore verblijft, maar de plaats, waar men zijn vaste woning, zijn werkelijk thuis heeft. De beteekenis van de uitdrukking „werkelijke woonplaats hebben in x) Art. 32 van het koninkl. besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 140). *) Gem.stem no. 2591; Weekbl. van het recht no. 7568. Model voor het bevol kingsregister. In welke gemeente iemand in het bevolkingsregister wordt ingeschreven. Dmschrijving van het begrip werkelijke woonplaats. Hfdst. III § 3 76 Inschrijving in twijfelachtigegevallen. Als de woning in twee gemeenten gelegen is. Opneming in het verblijfregister. een huis der gemeente of in een vaartuig, dat aldaar is gestationneerd," wordt voor sommige categorieën van personen in art. 3 wat nader omschreven . Men vindt daar: „De werkelijke woonplaats van hen, die een inrichting van onderwijs bezoeken, is de woning, waar zij gedurende hun bezoek dier inrichting gehuisvest zijn. De werkelijke woonplaats van dienstboden is de woning, waar zij gedurende hun dienstbetrekking nachtverblijf hebben. De werkelijke woonplaats van personen, dienstdoende of opgenomen in kloosters, inrichtingen van onderwijs, gestichten tot opvoeding, gestichten tot verzorging voor den ouden dag, gestichten voor doofstommen, blinden of idioten, armhuizen en woningen der maatschappij van weldadigheid, is de woning, waar zij nachtverblijf hebben. De werkelijke woonplaats van personen, dienstdoende in ziekenhuizen en in passantenhuizen is de woning, waar zij nachtverblijf hebben." Voor de inschrijving van personen, die geen vaste verblijfplaats hebben of gedurig van verblijfplaats veranderen, zijn bij de artt. 4 en 5 nog eenige voorschriften gegeven, waardoor het telkens af- en opnieuw weer inschrijven dezer personen zooveel mogelijk voorkomen wordt. Personen, die hoewel niet duurzaam, toch het grootste gedeelte van het jaar in een gemeente verblijf houden, worden ingeschreven in het register dier gemeente. Personen, die gewoon zijn gedurende het jaar in geen bepaalde gemeente duurzaam of het grootste gedeelte van het jaar maar in twee of meer gemeenten voor onbepaalden tijd te verblijven, worden ingeschreven in de gemeente, waar zij ambtshalve verplicht zijn hun verblijf te houden, of krachtens bijzondere wetten verplichtingen hebben te vervullen; zoo geen verplichtingen van dien aard bestaan, waar zij hun hoofdberoep uitoefenen, waar hun hoofdverblijf of de zetel van hun fortuin gevestigd is, of zij het hoogst in de personeele belasting zijn aangeslagen. Personen, die een reizend beroep uitoefenen, worden ingeschreven in de gemeente, waar zij geacht worden te huis te zijn. In de praktijk heeft zich de vraag voorgedaan in welke gemeente in het bevolkingsregister moet worden ingeschreven de bewoner van een huis, dat op de grens tusschen twee gemeenten ligt. Bij koninklijk besluit van 1 November 1917, no. 29, is beslist, dat de bewoner van zoodanig huis werkelijke woonplaats heeft in de gemeente waar het grootste gedeelte van het huis gelegen is en waar zich de hoofdingang bevindt. Zij, die nergens geacht kunnen worden te huis te behooren, worden voor den tijd van uiterlijk drie maanden opgenomen in het verblijf register, waarvoor het model als no. 5 bij het koninklijk besluit van 21 Juli 1887 (st.bl. no. 140) is gevoegd en dat ook bestemd is voor de inschrijving van 77 Hfdst. III § 3 hen, die elders werkelijk wonen, maar tijdelijk in de gemeente verblijven en daarvan wenschen te doen blijken. Zij ontvangen een bewijs dier inschrijving. Bij hun vertrek wordt hun een bewijs van afschrijving in het verblijfregister ter hand gesteld, welk bewijs zij bij een nieuwe inschrijving moeten afgeven. Wanneer deze personen na afloop van drie maanden nog in de gemeente mochten vertoeven en van hun voornemen, om werkelijk in de gemeente te blijven wonen, mochten hebben doen blijken, worden zij in het bevolkingsregister overgebracht. Allen, die hier te lande werkelijke woonplaats hebben of verblijf houden moeten in de bevolkingsregisters of in het verblijfregister worden ingeschreven, onverschillig of zij Nederlanders of vreemdeling, ingezetene of niet-ingezetene, hoofden gezinnen of" commensalen of bedienden zijn. Voornamelijk met betrekking tot de inschrijving van inlanders of Chineezen heeft de minister van binnenlandsche zaken daarop bij schrijven van 2 Maart 1917 de aandacht gevestigd. Indien deze geen familienaam hebben en hun leeftijd niet kennen, kan de inschrijving geschieden op den naam, welke de inlanders en Chineezen dragen, terwijl de leeftijd kan geschat worden. In de bevolkingsregisters kan dan daarbij vermeld worden „naar schatting". Geen dier personen mag in het bevolkingsregister van meer dan een gemeente gelijktijdig worden ingeschreven. De gemeentebesturen dienen zich vóór de inschrijving zooveel mogelijk te vergewissen, of zij soms niet elders nog ingeschreven kunnen zijn en bij twijfel daaromtrent zich zekerheid te verschaffen. De grondslagen voor de bevolkingsregisters zijn de tienjaarlijksche volkstellingen. Na afloop van elke volkstelling en nadat de verificatie der daarbij verkregen opgaven heeft plaats gehad, moeten de bevolkingsregisters mét die opgaven binnen 6 maanden in overeenstemming worden gebracht. Bij de dientengevolge te verrichten in- en afschrijvingen wordt aangeteekend, dat zij hebben plaats gehad bij gelegenheid der volkstelling.1) Personen, die hun werkelijke woonplaats in de gemeente hebben, doch tijdens de volkstelling buitenslands óf in een Nederlandsche kolonie vertoefden, worden ingeschreven, zoodra zij aan het gemeentebestuur van hun terugkomst kennis hebben gegeven. Mocht die kennisgeving verzuimd worden, zoo heeft de inschrijving, na ingesteld onderzoek, ambtshalve plaats. Evenzoo worden personen, van wie het blijken mocht, dat zij bij de volkstelling overgeslagen zijn, op eigen kennisgeving en bij verzuim, na ingesteld onderzoek, ambtshalve ingeschreven. 2) Daarbij zal met groote Allen, ook vreemdelingen moeten ingeschreven worden. Geen inschrijving in de bevolkingsregisters van meer dan een gemeente. De volkstelling en de bevolkingsregisters. !) Art. 6 van het besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 140). 2) Art. 7 van hetzelfde besluit. Hfdst. III § 4 78 Splitsing van het bevolkingsregister. Inrichting der bevolkingsregisters naar het alphabet or naar de . huisnummering. Alphabetische bladwijzer. omzichtigheid moeten te werk gegaan worden, om dubbele inschrijving te voprkomen. § 4. Inhoud en inrichting der bevolkingsregisters. Het bevolkingsregister kan gesplitst worden in boekdeelen of reeksen van boekdeelen, naar de plaatselijke indeeling in dorpen, buurtschappen of andere hoofdafdeelingen. Is dit geschied, dan wordt het register voor elk der afdeelingen beschouwd, als dat van een afzonderlijke gemeente en zijn de bepalingen omtrent in- en afschrijving op elk daarvan toepasselijk. *) In gemeenten, welke uit meerdere afdeelingen of dorpen bestaan, welke een afzonderlijk vermogen, afzonderlijke inkomsten of lasten hebben,2) kan deze splitsing, als zij samenvalt met een splitsing van de geldelijke administratie, van veel nut zijn. Het bevolkingsregister kan volgens art. 25, alinea 2, worden ingericht, hetzij naar de letters van het alphabet, waarmede de namen der in te schrijven hoofden van gezinnen of afzonderlijk levende personen beginnen, hetzij naar de volgorde der huisnummers. Bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 19 November 1861, no. 161, 8e afdeeling (bijv. st.bl. no. 307) werd de lexicografische inrichting als verreweg de meest doelmatige aangeprezen. Men vindt in die missive het volgende: „Alles pleit voor de orde naar den eersten letter der namen, alles tegen die naar de orde der huisnummers. Bij de eerste volgorde verkrijgt het register een stereotypisch karakter en behoeft geen eens ingeschreven persoon of gezin afgeschreven en opnieuw ingeschreven te worden, hetgeen bij de laatste volgorde vereischt is bij elke verhuizing. De afschrijvingen bepalen zich dan slechts tot de overledenen en verhuisden uit de gemeente, de inschrijvingen tot de geborenen en de nieuwe inwoners, terwijl men bij verhuizing binnen de gemeente slechts wijk- en huisnummer in kolom 13 van het blad behoeft te veranderen. Vooral in die gemeenten, waar de bevolking door vertrek uit en aankomst in de gemeente jaarlijks zeer afwisselt, dient men bij den eersten aanleg met het getal bladen van het register niet te spaarzaam te werk te gaan, maar tusschen elk tweetal beschreven bladen een of meer niet beschrevene in te lasschen, ten einde aan de lexicographische orde zoo nabij mogelijk te komen. Het meest is zulks noodzakelijk bij de boekdeelen, bestemd voor de alphabetische letters, waarmede een groot aantal familienamen beginnen, zooals B. G. H. en S." Als het bevolkingsregister volgens alphabetische volgorde gehouden wordt, l) Zie de artt. 25 en 27 van het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 140). *) Zie art. 217 der gemeentewet. 79 Hfdst. III § 4 is een afzonderlijke bladwijzer, enkel bestemd om de ingeschrevenen spoedig te kunnen vinden, althans wat de hoofden der gezinnen en de alleenwonende personen betreft, een nuttelooze omslag, daarom is volgens de laatste alinee van art. 28 het houden van een bladwijzer m dat geval geen vereischte. Toch kan ook in zoodanig geval een alphabetische bladwijzer moeilijl gemist worden om de leden van een gezin te kunnen vinden. Vooral als personen gezocht moeten worden die een anderen geslachtsnaam drager dan die van het hoofd van het gezin is dit ook bij lexicografische inrichting van het register zonder een alphabetischen klapper zeer bezwarend. Een lexicografisch ingerichte bladwijzer kan evenwel volstrekt niet gemist worden, als de bevolkingsregisters naar de volgorde der huisnummers worden gehouden. Art. 28 zegt, dat in zoodanigen bladwijzer, met verwijzing naar boekdeel en nummer van het blad, de familienamen en vóórnamen van alle ingeschreven personen moeten opgeteekend worden in alphabetische volgorde, met dien verstande, dat de voorzetsels en lidwoorden als: de, van, van der, enz., achter de familienamen geschreven worden en dat van een huisgezin, uit man, vrouw en kinderen bestaande, slechts het hoofd op den bladwijzer behoeft voor te komen. De bladwijzer wordt slechts op de voorzijde van elk blad geschreven, ten einde dien te kunnen omwerken in Iexicographische orde. Deze omwerking geschiedt ten minste om de vijf jaar. oij het koninklijk besluit is geen bepaald model voor den bladwijzer gevoegd, wel voor het huisregister. Het kan voor een gemeentebestuur dikwijls van groot belang zijn dadelijk te weten, welke gezinnen en personen in bepaalde huizen wonen. Die kennis kan' niet geput worden uit een register, alphabetisch ingericht, vandaar dat m de gemeenten, waar het register gehouden wordt in alphabetische volgorde der namen het noodzakelijk is, ook een huisregister of huizen klapper aan te leggen, verwijzende naar boekdeel en blad van het register, zoowel voor den hoofdbewoner als voor eiken huurder of onderhuurder van het huis. Verandering of verplaatsing van boekletter of boeknummer en van bladnummer is dan bij elke verhuizing een vereischte. *) Het model voor dit register is als no. 4 bij het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 140) gevoegd. De nummers der huizen, zoo bewoonde als onbewoonde, worden met inachtneming der plaatselijke indeeling m volgorde in het register ingeschreven. Achter het nummer wordt niets geschreven, wanneer het huis in de kom der gemeente gelegen is, terwijl het woord „buiten" daarachter gevoegd wordt, als het niet in de kom gelegen is. 8) i Huisregister of huizenklapper. ) Zie een missive van den min. van binnenl. zaken van 19 November 1861. *) Art. 29 van het besluit van 1887 (st.bl. no. 140). Hfdst. III § 4 80 Bewaren der alphabetische volgorde of der orde naar de huisnummering. Voor elk huisgezin een afzonderlijk blad. Het voor dit register voorgeschreven model zou in de praktijk veel meer bruikbaar wezen, als het ook een kolom voor den naam van het hoofd van het gezin of den alleenwonenden persoon, die in zeker perceel woont, bevatte. In vele gevallen zou daardoor het raadplegen van de omvangrijke bevolkingsregisters zelf vermeden kunnen worden. In de praktijk wordt dan ook meestal een huizenklapper bijgehouden, die min of meer afwijkt van het voorgeschreven, model. Niet alleen dat volgens het laatste lid van art. 25 de bevolkingsregisters moeten ingericht zijn, hetzij naar de letters van het alphabet, hetzij naar de volgorde der huisnummers, maar uit het laatste lid van art. 28 en het eerste lid van art. 29 blijkt, dat ook om öf een huizenklapper óf een personenklapper uit te kunnen sparen aan een zoodanige bijhouding van de registers, dat de lexicografische volgorde of de orde der huisnummering niet verbroken wordt, bij voorkeur gedacht is. Ieder, die met de praktijk van het bijhouden der bevolkingsregisters eenigszins bekend is, weet hoe moeilijk het is deze volgorde te bewaren. Een andere vraag is het, of het bepaald gebiedend voorgeschreven is ook bij het bijhouden de alphabetische volgorde of de orde der huisnummering te bewaren. Art. 24 van het koninklijk besluit is niet in overeenstemming met de gedachte dienaangaande neergelegd in de artt. 28 en 29. Men vindt in art. 24: „Het bevolkingsregister wordt gehouden naar orde van de dagteekening der inschrijving, te vermelden in de kolom 2 van elk blad." Men heeft weieens beweerd, dat art. 24 in verband met de overige artikels van het besluit, alleen betrekking heeft op de inschrijving op ieder blad van het register. Als men echter in aanmerking neemt, dat over de orde, welke op elk blad in acht genomen moet 'worden, in de eerste twee leden van art. 23 gehandeld is, dan kan deze bewering niet juist zijn. Er blijft naar mij voorkomt niets anders over dan aan te nemen, dat art. 24 niet past in de stelsels voor het bijhouden der registers, die het koninklijk besluit van 1887 heeft aangegeven, hoewel die gemeentebesturen, welke aan zoodanige bijhouding van het register, dat de gezinnen, die zich na het aanleggen van het register in de gemeente komen vestigen, eenvoudig worden ingeschreven op het eerstvolgende open blad, zoodat dan de gezinnen, die zich later in de gemeente vestigen, naar de orde van de dagteekening der vestiging worden ingeschreven, in art. 24 eenigen steun voor hun handelwijze kunnen vinden. Als men de bevolkingsregisters op deze wijze bijhoudt heeft men natuurlijk zoowel behoefte aan een personen- als aan een huizenklapper.*) Bij het aanleggen van de bevolkingsregisters moet voor elk huisgezin l) Vergelijk j. A Klasens: De bijhouding van het bevolkingsregister, hoofdzakelijk in de kleinere gemeente, bladz. 37—53. 81 Hfdst. III § 4 een afzonderlijk blad worden bestemd. Personen, die, hoewel bij anderen inwonende, afzonderlijk leven, moeten als zelfstandige huisgezinnen beschouwd worden. Wanneer een blad volgeschreven is, wordt het vervolgd op een nieuw blad, volgende op het laatstbeschrevene in het register of in dezelfde afdeeling van het register, nimmer op de opene plaatsen van gedeeltelijk beschreven bladen. Aan den voet van het volgeschreven blad wordt verwezen naar het nommer van het blad, waarop de inschrijvingen vervolgd worden. *) Als de registers naar de volgorde der huisnummers worden gehouden, zal het, om te menigvuldige verwijzingen te vóórkomen, wenschelijk zijn voor de huizen, welker bewoners in den regel dikwijls verhuizen, twee of meer bladen te bestemmen en wordt het register in lexicografische volgorde der namen aangelegd dan zal het om die lexicografische orde althans eenigen tijd te kunnen bewaren nuttig zijn na elk beschreven blad een onbeschreven open te laten. Voor de inschrijving Van personen, die te zamen wonen in instellingen of gestichten, aan wier hoofd bestuurders staan, zonder dat zij behooren tot die, welke onder bestuur of toezicht van rijkswege staan en genoemd zijn in art. 1 van het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 142), zijn in art. 9 van besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 140) nog eenige voorschriften gegeven. Deze personen kunnen op hetzelfde blad worden ingeschreven. Een of meer deelen der bevolkingsregisters kunnen ook uitsluitend voor zulke instellingen en gestichten worden bestemd. Vanwege de bestuurders dier instellingen of gestichten moeten aan de gemeentebesturen de noodige inlichtingen verstrekt worden voor de inschrijving in de bevolkingsregisters van de personen, geplaatst in die instellingen of gestichten. Militairen en andere personen onder bestuur of toezicht van de departementen van oorlog of van marine, niet gehuisvest in rijks-of andere gebouwen tot militaire doeleinden gebruikt en op schepen in 's lands dienst, moeten op de gewone wijze in de bevolkingsregisters ingeschreven worden. In deh lervoren aangehaalde missive van den minister van binnenlandsche zaken van 19 November 1861 wordt het aanleggen van een afzonderlijk of bij register ter inschrijving van dienst- en werkboden als hoogst noodzakelijk beschouwd. Art. 10 laat het houden van zoodanig register facultatief. Wordt een dienst- en werkbodenregister gehouden, dan zijn daarop dezelfde bepalingen als op het hoofdregister van toepassing. Het dienstbodenregister moet minstens eenmaal 'sjaars kort na den voornaamsten verhuistijd der dienst- en werkboden geheel herzien worden ten einde de veranderingen in wij kletter en huisnummer nauwkeurig bij te werken. Inschrijving v van personen, wonende in instellingen of gestichten. Dienstbodenregister. x) Art. 8 van het besluit van 1887 (st.bl. no. 140). Adm. recht. 6 Hfdst. III § 4 82 Volgorde der inschrijving der leden van een gezin. Wat van ieder persoon in het bevolkingsregister moet vermeid worden. De huisgezinnen moeten in de volgende orde in het bevolkingsregister worden ingeschreven: het hoofd van het gezin, de vrouw, de kinderen naar hun leeftijd, de bloedverwanten en aangehuwden van het hoofd van het huisgezin, de overige personen niet in familiebetrekking staande. De personen, later in het huisgezin geboren of opgenomen, worden achtereenvolgens ingeschreven naar de orde van den tijd, in de tweede kolom te vermelden. *) Wat ten aanzien van ieder persoon in het bevolkingsregister moet ingeschreven worden, is in art. 23 uitvoerig vermeld. Voor zooveel dit niet rechtstreeks uit het model, dat voor het bevolkingsregister is vastgesteld, blijkt, volgen hier dienaangaande eenige aanwijzingen. De betrekking van de leden van het huisgezin tot het hoofd wordt aangeduid door in kolom 6 omtrent de familie te schrijven: hoofd, vrouw, zoon, dochter, mans- of vrouwszoon, mans- of vrouwsdochter, broeder, zuster, oom, moei, neef, nicht, zwager, schoonzuster, enz. Omtrent de overige: niet verwant. Daarenboven voor dienst- en werkboden, verwant of niet verwant, in dienst. Zijn de personen geboren in de gemeente, dan behoeft kolom 8 niet ingevuld te worden. Voor ongehuwden wordt kolom 9 oningevuld gelaten. Het kerkgenootschap, waartoe elk persoon behoort, wordt in kolom 11 bepaald aangeduid, bijv. Nederduitsch-Hervormd, Waalsch-Hervormd, Evangelisch-Luthersch, Hersteld-Luthersch, Doopsgezind, Roomsch-Katholiek,Oud-Roomsch,Nederduitsch-Israëlietisch, Portugeesch-Israëlietischenz. Het ambt, beroep of bedrijf wordt zoo nauwkeurig mogelijk en niet door algemeene bewoordingen in kolom 12 aangeduid, met vermelding, wat het bedrijf betreft, of de persoon daarin als hoofd (hetzij voor eigen, hetzij voor anderer rekening) werkzaam is, dan wel als ondergeschikte; voor allen, die geen ambt, beroep of bedrijf hebben, wordt de kolom oningevuld gelaten. Voor de dienst- en werkboden wordt in kolom 12 de dienstbetrekking bepaald opgeteekend, ook dan wanneer in kolom 6 reeds werd ingevuld: in dienst. In kolom 13 wordt achter het huisnummer niets geschreven, wanneer het huis in de kom der gemeente is gelegen; is dit niet het geval, dan wordt er het woord „buiten" achter geplaatst. Is de tijd van vestiging in de gemeente, de vorige verblijfplaats, de tijd van vertrek uit de gemeente of de nieuwe verblijfplaats niet bekend, dan wordt in de kolommen 14, 15, 16 en 17 het woord „onzeker" geplaatst. ') Art. 23 van het besluit van 1887 (st.bl. no. 140). 83 Hfdst. III § 5 In kolom 19 wordt opgeteekend: de wettige woonplaats van gehuwde vrouwen, minderjarigen, onder curateele gestelden, wier echtgenooten, ouders, voogden of curators in een andere gemeente wonen, alsook de wettige woonplaats van andere personen, die verklaarden die te hebben in een andere gemeente dan hun werkelijke woonplaats. Ieder, die maar eenigszins met de gemeentelijke administratie bekend is, weet, dat het wenschelijk zou zijn, dat aan de gemeentebesturen officieel kennis werd gegeven van alle rechterlijke uitspraken, tengevolge waarvan ingezetenen der gemeente in de uitoefening der burgerlijke én staatkundige rechten worden beperkt, of die een beletsel kunnen zijn voor het uitoefenen van sommige bedrijven of beroepen, of voor het afgeven van certificaten van goed gedrag. Eenigszins is deze wensch bevredigd door het koninklijk besluit van 12 Februari 1889 (st.bl. no. 32) tot aanvulling van de koninklijke besluiten van 27 Juni 1887 (st.bl. no. 140 en no. 142). Dit koninklijk besluit bepaalt, dat van elke in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak, waarbij een persoon ontzet is van de rechten, genoemd in no. 1, 2, 3 en 6 van art. 28 van het strafwetboek of de beschikking of het beheer over eigen goederen heeft verloren, door den ambtenaar van het openbaar ministerie kennis gegeven moet worden aan het bestuur der gemeente, waar de betrokken persoon geacht wordt te wonen, met vermelding van den rechter, den datum der rechterlijke uitspraak en den duur der ontzetting. Gelijke kennisgeving geschiedt door den ambtenaar van het openbaar ministerie van het herkrijgen van de beschikking of het beheer over eigen goederen en van de andere hiervoren genoemde rechten. De inhoud van deze kennisgevingen moet door het gemeentebestuur vermeld worden in de kolom „aanmerkingen" van het blad, waarop de betrokken persoon in het bevolkingsregister is of wordt ingeschreven. Bij de wet van 3 November 1916 (st.bl. no. 493) zijn regels gegeven, betreffende verplichte geheimhouding van deze aanteekeningen, welke uitsluitend voor ambtelijk gebruik bestemd zijn. § 5. Het bijhouden der bevolkingsregisters. Het bevolkingsregister is de hoeksteen, waarop de administratie van de gemeente rust. Een goed en geregeld bijgehouden bevolkingsregister geeft aan veel, wat de secretarie verlaat een stevigen rotsgrond tot fondament. Is het bevolkingsregister daarentegen slecht bijgehouden en derhalve niet onvoorwaardelijk te vertrouwen, dan zullen vele onderdeden van de gemeente-administratie op een lossen zandgrond gebouwd zijn en op de geheele administratie zal de stempel van onbetrouwbaarheid gedrukt zijn. En niet alleen voor de administratie, maar vooral ook voor een betrouwbare Aanteekening van rechterlijke uitspraken. Belang van een goed bijgehouden bevolkingsregister. HFDsr. III § 5 84 Veranderingen door geboorte en overlijden. Vestiging in de gemeente. statistiek is in vele gevallen een goed bijgehouden bevolkingsregister een noodzakelijk vereischte. Het voorschrift van art. II van het koninklijk besluit van 27 Juli 1897 (st.bl. no. 140): „De bevolkingsregisters worden geregeld bijgehouden, zoodat zij den staat der bevolking nauwkeurig doen kennen," moet voor de gemeentebesturen dan ook meer zijn dan een ijdele formule; het moet hen aansporen om die registers tot in de kleinste bijzonderheden- nauwkeurig bij te houden in overeenstemming met de bestaande voorschriften, welke hier in het kort worden behandeld. In de eerste plaats moeten in de bevolkingsregisters de veranderingen, welke de bevolking eener gemeente door geboorte en overlijden ondergaat, worden opgenomen. Men vindt de regels daartoe in de artt. 12 en 13, waar men leest: „Elk land, met uitzondering der als levenloos voor de registers van den burgerlijken stand aangegevenen, wordt bij de geboorte ambtshalve ingeschreven op het blad van het huisgezin, waartoe het behoort of waarin het wordt opgenomen. Woont dat huisgezin in een andere gemeente, dan die der geboorte, dan wordt door het bestuur der gemeente, waar het kind geboren is, binnen een maand van de geboorte kennis gegeven aan dat der gemeente, waartoe dat huisgezin behoort. In deze laatste gemeente heeft de inschrijving eerst plaats, nadat gebleken is, dat het kind aldaar werkelijk is komen wonen. Bij elk sterfgeval wordt de overledene in het bevolkingsregister ambtshalve afgeschreven. Wanneer een persoon buiten zijn werkelijke woonplaats komt te overlijden, wordt hiervan door het bestuur der gemeente, waar de persoon is overleden, aan dat der gemeente, waar hij werkelijk woont, binnen een maand na het overlijden kennis gegeven." Men moet deze kennisgeving vooral niet verwarren met de verplichting bij art. 50 van het burgerlijk wetboek aan de ambtenaren van den burgerlijken stand opgelegd om bij het overlijden van iemand, die elders zijn woonplaats d.i. zijn domicilie in den zin van het burgerlijk wetboek heeft, een uittreksel uit de overlijdensakte te doen toekomen aan den ambtenaar der laatst bekende woonplaats van den overledene. Er bestaat tusschen de kennisgeving van het overlijden door burgemeester en wethouders aan het bestuur der verblijfplaats van den overledene te zenden en het uittreksel uit de overlijdensakte, in art. 50 van het burgerlijk wetboek bedoeld, zulk een groot verschil, dat men deze opmerking overbodig kan achten. Ik had ze ook stellig in de pen gehouden, als mij niet gebleken was, dat zoodanige verwarring soms nog voorkomt. Personen, die hun werkelijke woonplaats in de gemeente vestigen, worden ingeschreven op vertoon van een getuigschrift van verandering van werkelijke woonplaats van het bestuur der gemeente, die zij verlaten, ingericht $5 Hfdst. III § 5 volgens een model bij het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 140), gewijzigd bij het besluit van 3 October 1899 (st.bl. no. 210), gevoegd. Is hun laatste woonplaats in een Nederlandsche kolonie geweest, dan worden zij ingeschreven op vertoon van het gebruikelijke getuigschrift. Bij de administratie is evenwel zoodanig getuigschrift niet bekend. Deze personen kunnen echter ook ingeschreven worden, als door de omstandigheden en het afleggen van een deugdelijke verklaring hun identiteit voldoende bewezen is. Zij, wier laatste woonplaats in den vreemde geweest is, worden ingeschreven op vertoon van hun paspoort of reis- en verblijfpas of andere door de politie als deugdelijk erkende bewijsstukken. Vreemdelingen, niet van bewijsstukken voorzien, worden niet ingeschreven, dan na overleg van het gemeentebestuur met den ambtenaar, wien de uitvoering der vreemdelingenwet is opgedragen. *) In geval de bescheiden worden teruggegeven, wordt steeds daarop aangeteekend, dat de inschrijving in het bevolkingsregister geschied is. Een uittreksel uit het bevolkingsregister wordt op verlangen van den belanghebbende voor hem en zijn gezin kosteloos afgegeven. Tijdelijk toegelaten vreemdelingen worden ingeschreven in het verblijfregister, dat reeds op bladz. 76 en 77 genoemd k. *) Voor de richtige bijhouding der bevolkingsregisters zijn vooral de bepalingen van de artt. 15 en 16 van belang. Art. 15 houdt in, dat een getuigschrift van verandering van werkelijke woonplaats niet mag worden afgegeven zonder vermelding der gemeente en zoo mogelijk der woning, waar de vertrekkende voornemens is zich te vestigen. Tegelijk met de afgifte wordt, wanneer de vertrekkende binnen het rijk blijft gevestigd, een duplicaat aan het gemeentebestuur der nieuwe woonplaats toegezonden. Op het duplicaat wordt enkel vereischt opgave van naam en voornaam van den vertrek kenden persoon, alsmede zoo mogelijk de woning, waar hij zich wenscht te vestigen, terwijl, wanneer hij hoofd is van een gezin, tevens het getal leden van het gezin, ingedeeld naar het geslacht, moet worden opgegeven. Is in de kolom „aanmerkingen" melding' gemaakt van een rechterlijke uitspraak, waarbij de persoon, op wien het duplicaat betrekking heeft, ontzet is van een of meer der rechten, genoemd in de nos. 1, 2, 3 en 6 van art. 28 van het wetboek van strafrecht, of, waarbij hij de beschikking of het beheer over eigen goederen heeft verloren, dan moet deze vermelding in het duplicaat worden overgenomen, opdat van de ontzetting of het verlies van rechten ook weer in het bevolkingsregister der nieuwe woonplaats melding gemaakt zou kunnen worden. 3) *) Zie bladz. 63—66 in dit deel. *) Zie art. 14 van het besluit van 1887 (st.bl. no. 140). *) Zie art. 23, letter c, van het besluit van 1887 (stil. no. 140). Verhuisbiljet en duplicaat verhuisbiljet. Hfdst. III § 5 86 Verhuisbiljet niet aan het gemeentebestuur • toezenden, maar aan den vertrekkenden persoon afgeven. Ambtshalve schrapping. Ambtshalve inschrijving. Volgens art. 16 mag bij overlegging van een getuigschrift van verandering van werkelijke woonplaats geen inschrijving in het bevolkingsregister plaats hebben, zoolang bij het gemeentebestuur niet is ontvangen het duplicaatgetuigschrift of een schriftelijke verklaring van het gemeentebestuur der laatste woonplaats, dat de personen uit het bevolkingsregister geschrapt zijn. In een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 16 Augustus 1887, no. 3278, afdeeling BB, werd er op gewezen, dat de geregelde bijhouding der registers niet zelden wordt bemoeilijkt, doordien sommige gemeentebesturen eerst, nadat de belanghebbende reeds vertrokken is, het getuigschrift en het duplicaat zonder eenige aanwijzing naar het bestuur der gemeente, als nieuwe woonplaats opgegeven, verzenden. Vervoegt de betrokken persoon zich nu niet ter gemeentesecretarie, dan is het hoogst moeilijk zoo niet onmogelijk hem op te sporen, vooral wanneer het iemand geldt uit de arbeidende klasse. Andere gemeentebesturen verzenden de duplicaatbewijzen van woonplaatsverandering niet gelijktijdig met de afgifte van het getuigschrift, maar dikwijls geruimen tijd daarna. Het een zoowel als het ander nu is in strijd met de voorschriften van de vroegere en tegenwoordige besluiten. De afgifte toch door de belanghebbenden van het getuigschrift van verandering van woonplaats aan het bestuur der gemeente, waarheen men verhuist, moet dienen als bewijs of als schriftelijke verklaring, dat men zich komt vestigen; de toezending van het duplicaat door het bestuur der vroegere aan dat der nieuwe woonplaats, dat belanghebbende in het register der vroegere woonplaats geschrapt is of geschrapt wordt. De eerste alinea van art. 14 van het besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 140) bepaalt dan ook uitdrukkelijk, dat de personen worden ingeschreven op vertoon van het getuigschrift, waaruit voldoende blijkt, dat zij en niet het gemeentebestuur der toekomstige woonplaats in het bezit van het getuigschrift moeten gesteld worden. Hoewel de minister hoofdzakelijk het oog had op toestanden, welke voor de besluiten van 1887 bestonden, zijn ook thans de misbruiken, waarop gewezen werd, nog niet geheel verdwenen. „Personen van een behoorlijk ingevuld getuigschrift van verandering van werkelijke woonplaats voorzien worden drie maanden na de afzending van het duplicaat of zooveel eerder, indien van een gemeentebestuur het bericht is ontvangen, dat zij zich aldaar onder afgifte van hun getuigschrift hebben gevestigd, ambtshalve geschrapt uit het bevolkingsregister der gemeente, die zij hebben verlaten.' ) Regelt art. 17 het geval, dat iemand ambtshalve van het register moet afgevoerd worden, art. 18 houdt zich bezig met de ambtshalve inschrijving. J) Art. 17 van het besluit van 1887 (st.bl. no. 140). 87 Hfdst. III § 5 „Personen, die in een gemeente verblijven zonder zich tot inschrijving in de bevolkingsregisters aan te melden, doch van wier voornemen zich te vestigen het duplicaat-getuigschrift is ontvangen, moeten ambtshalve worden ingeschreven na een verblijf in de gemeente van minstens drie maanden." Zij, die zich tot het gemeentebestuur hebben gewend met de kennisgeving, dat zij zich in de gemeente vestigen, doch die nog niet in het bevolkingsregister kunnen ingeschreven worden, daar zij nog niet voldoen aan de hierboven genoemde vereischten, voorgeschreven bij de artt. 16, 17 en 18 van het in het staatsblad no. 140 van 1887 opgenomen besluit, worden tegelijk met de aangifte der vestiging ingeschreven op een afzonderlijk blad van het register of in een register van aangifte, waarvoor het model als no. 3 bij het genoemde besluit gevoegd is. *) Dit register wordt voor het in het besluit genoemde doel bijna nergens gehouden. Wel wordt meestal een register van vestiging bijgehouden, maar dan worden daarin allen, die zich in de gemeente vestigen opgenomen. Het bijhouden van een register van vertrokken personen is nergens voorgeschreven, toch wordt ook in de praktijk vrij algemeen zoodanig register bijgehouden. Personen, die een gemeente verlaten om zich in een Nederlandsche kolonie of buitenslands te vestigen, worden op hun verklaring en zoodra hun vertrek uit de gemeente voldoende is gebleken, dadelijk in het bevolkingsregister afgeschreven. Personen, die een gemeente hebben verlaten en dit niet overeenkomstig hun wettelijke verplichting2) hebben verklaard, kunnen ambtshalve uit het bevolkingsregister der gemeente geschrapt worden, wanneer na ingesteld onderzoek gebleken is, dat zij minstens sedert een jaar uit de gemeente zijn vertrokken, zonder dat het blijkt, dat zij zich in een bepaalde gemeente des rijks hebben gevestigd. Wanneer deze personen later in de gemeente terugkeeren, worden zij op hun bloote verklaring opnieuw in het register ingeschreven. Bij de vestiging in een andere gemeente wordt hun op hun aanvrage het getuigschrift van verandering van werkelijke woonplaats door het bestuur der gemeente, uit wier register zij ambtshalve geschrapt zijn, afgegeven en moet ook ten aanzien van de andere bepalingen van het betrokken besluit gehandeld worden, alsof zij die gemeente nimmer hadden verlaten. Tot nog toe is in deze paragraaf alleen gesproken van de veranderingen, welke er in het bevolkingsregister gebracht moeten worden, tengevolge van vermeerdering of vermindering der bevolking, doch ook zonder dat x) Art. 26 van het besluit van 1887 (st.bl. no. 140). 2) Zie § 6 van dit hoofdstuk. Register van aangiften. Afsch rnving bij vestiging in een Ned. kolonie of in hot buitenland. Ambtshalve schrapping bij niet naleving van de gegeven voorschriften. Veranderingen in de registers zonder dat de bevolking vermeerderd of verminderd is. Hfdst. III § 6 88 Verplichtingen der inwoners met betrekking tot de bevolkingsregisters. Verplichtingen van hen, die op den dag eener volkstelling in het buitenland of in de koloniën vertoeven. het aantal inwoners der gemeente wijziging ondergaat, kan het noodig zijn veranderingen in de registers aan te brengen. Deze veranderingen, in de artt. 20, 21 en 22 behandeld, komen op het volgende neer. Wanneer personen, die tot één of meer huisgezinnen behoord hebben, zich vereenigen om een afzonderlijk huisgezin te vormen, wordt dat huisgezin op een nieuw blad ingeschreven. Hetzelfde heeft plaats met eiken persoon, die een huisgezin verlaat om afzonderlijk te leven. Wanneer huisgezinnen of afzonderlijk levende personen zich véreenigen om te zamen een huisgezin uit te maken, worden de vereenigde leden ingeschreven op het blad, waarop de persoon, die als hoofd van het vereenigd huisgezin optreedt, reeds ingeschreven is. Indien de persoon, die als hoofd van het vereenigd huisgezin optreedt, niet het hoofd van een der vereenigde huisgezinnen was, wordt in de kolom aanmerkingen van dit optreden aanteekening gehouden. Alle personen, die overgaan tot instellingen of gestichten, worden afgeschreven van het blad, waarop zij tot nog toe waren ingeschreven en overgebracht op het blad van de instelling of het gesticht, waarin zij worden opgenomen. Bij het verlaten van instellingen of gestichten heeft op gelijke wijze de overbrenging plaats op het blad, waarop zij volgens de hiervoren behandelde bepalingen behooren ingeschreven te worden. Bij het afschrijven van personen en gezinnen om die op een andere plaats weer in het register in te schrijven, wordt in de kolom „aanmerkingen ' van het blad, waarop zij ingeschreven zijn geweest, verwezen naar het blad, waarop zij zijn overgebracht. § 6. De verplichting der inwoners tot het doen van aangiften voor de bevolkingsregisters. De verplichtingen der inwoners tot het doen van aangiften voor de bevolkingsregisters zijn opgenomen in het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 141) en in de plaatselijke verordeningen, welke dit onderwerp aanvullenderwijze regelen en waarvan art. 10 van het genoemde besluit zegt, dat zij in stand blijven, voor zoover zij niet in strijd zijn met de bepalingen van dat besluit. Ieder, die de verplichtingen hem bij dit besluit opgelegd niet nakomt, wordt volgens art. 9 gestraft met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Op hen, die op den dag eener volkstelling in den vreemde of in een der koloniën of overzeesche bezittingen van het rijk hebben vertoefd, rust de verplichting om binnen een maand na hun terugkomst hiervan kennis te geven aan het gemeentebestuur. Zij, die bij die telling zijn overgeslagen, moeten binnen één maand, na den dag voor elke telling bepaald, van dit 89 Hfdst. III § 6 verzuim kennis geven aan het bestuur hunner werkelijke woonplaats. Voor de leden van- huisgezinnen rust de verplichting tot deze laatste kennisgeving op het hoofd van elk huisgezin; voor de eerstgenoemde kennisgeving is die verplichting individueel. Zij, die uit een Nederlandsche kolonie, een overzeesche bezitting of uit den vreemde hun woonplaats overbrengen in een gemeente binnen het rijk, moeten daarvan een verklaring doen aan het gemeentebestuur. Voor hen, die uit den vreemde komen, moet deze verklaring vergezeld zijn van een paspoort of een verblijfpas, of andere door de politie als deugdelijk erkende bewijsstukken. Deze verklaring geschiedt binnen een maand na hun aankomst in de gemeente. Al deze kennisgevingen moeten vergezeld gaan van de noodige opgaven om in de bevolkingsregisters te kunnen worden ingeschreven. *) Zij, die hun werkelijke woonplaats verlaten om die over te brengen naar een der overzeesche bezittingen of koloniën van het rijk, naar den vreemde of naar een andere gemeente binnen het rijk, moeten dit verklaren aan het bestuur der gemeente, welke zij verlaten. In het laatste geval moeten zij opgeven, in welke gemeente zij zich wenschen te vestigen en ontvangen dan kosteloos een getuigschrift van verandering van werkelijke woonplaats. Ter plaatse, waar zij hun werkelijke woonplaats overbrengen, verklaren zij dit onder overlegging van het getuigschrift van verandering van werkelijke woonplaats uiterlijk binnen een maand na hun aankomst aan het gemeentebestuur. 2) Volgens de redactie van de Gemeentestem, nos. 1711, 1734 en 1742, zijn aangiften tot af- en inschrijving m de bevolkingsregisters gelijk testellen met de verklaringen, waarvan bij art. 76 van het burgerlij k wetboek sprake is. De redactie van het Weekblad voor de burgerlijke administratie acht in haar no. 1856 dit niet het geval. „Het burgerlijk wetboek laat den vorm der verklaring geheel in het midden. Tijdens de vaststelling van het wetboek was het onderwerp „bevolkingsregister" vrij wel ongeregeld en het is dus niet aannemelijk, dat men destijds bedoeld heeft, dat de verklaring, welke men in art. 76 van het burgerlijk wetboek vorderde, zou zijn een omstandige aangifte voor het bevolkingsregister, zooals die later bij koninklijk besluit van 1861 (thans 1887) werd voorgeschreven. Dit neemt echter niet weg, dat de aangifte voor het bevolkingsregister wel als een verklaring kan worden aangemerkt, welke het voornemen tot overbrenging van het hoofdverblijf bewijst. Doch toch nog maar tot op zekere hoogte, want de aangifte ingevolge het koninklijk besluit van 1861 (st.bl. no. 95), thans van 1887 (st.bl. Verplichtingen van hen, die uit den vreemde of de koloniën komen. Verplichtingen van hen, die naar elders vertrekken. Inschrijving in of afschrijving uit de bevolkingsregisters en overbrenging van domicilie. l) 21e de artt. 1, 2 en 3 van het besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 141). *) Zie de artt. 4, 5 en 6 van hetzelfde besluit. Hfdct. III § 7 90 Verplichting tot kennisgeving van veranderingen in het gezin. Algemeene verplichting tot het doen van opgaven. Afzonderlijke no. 141) moet ook worden gedaan in gevallen, waarin men slechts het verblijf en niet het hoofdverblijf vestigt." Ik deel geheel het gevoelen van het Weekblad voor de burgerlijke administratie. Deze aangiften bewijzen op zich zelf niets omtrent het wettelijk domicilie. Zij kunnen slechts een der omstandigheden zijn, waaruit volgens de laatste alinea van art. 76 van het burgerlijk wetboek het voornemen om zijn hoofdverblijf te vestigen ook kan opgemaakt worden. Elk hoofd van een huisgezin moet uiterlijk binnen een maand kennis geven aan het gemeentebestuur van ieder lid, dat in het huisgezin wordt opgenomen of daar uitgaat, inwonende dienst- en werkboden daaronder begrepen. Deze kennisgeving moet vergezeld zijn van de noodige opgaven om in het bevolkingsregister te kunnen worden ingeschreven. Dezelfde kennisgeving geschiedt door afzonderlijk levende personen, wanneer zij andere personen in hun huisgezin opnemen. Bestuurders van instellingen, gestichten en inrichtingen, niet staande onder bestuur of toezicht van het openbaar gezag, waar personen onder eenig bestuur samen wonen, geven maandelijks aan het gemeentebestuur kennis van alle personen, die in de samenwoning zijn opgenomen of daarvan zijn uitgetreden. De verplichting vervalt, wanneer langs een anderen weg de vereischte kennisgeving voor het bevolkingsregister gedaan is.l) Het doen van aangifte door een dienstbode of een lid van het gezin ontheft alzoo volgens het laatste lid van art. 7 het hoofd van het gezin van zijn verplichting. Verzuimt evenwel de dienstbode of het lid van het gezin aan de verplichting bij art. 6 en het hoofd van het gezin aan de verplichting bij art. 7 opgelegd te voldoen, dan zijn beiden strafbaar. Behalve de reeds genoemde verplichtingen rust op iedereen de plicht Dm, door het gemeentebestuur daartoe opgeroepen, de opgaven te doen, welke voor de invulling der bevolkingsregisters vereischt worden. § 7. De afzonderlijke registers van de bevolking van gestichten enz. Volgens het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 142), aan¬ gevuld bij besluit van 12 Februari 1889 (st.bl. no. 32) en gewijzigd bij die van 29 Maart 1899 (st.bl. no. 89), van 3 October 1899 (st.bl. no. 211) en van 12 Juli 1917 (st.bl. no. 486) moeten de personen, samenwonende in de in art. 1 genoemde gebouwen, gestichten en schepen in afzonderlijke registers worden ingeschreven. Deze registers moeten gehouden worden door het bestuur van die inrichtingen en wel voor elk gebouw, gesticht registers. *) Art. 7 van het besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 141). 91 Hfdst. III § 7 of schip afzonderlijk of voor meerdere, die in dezelfde gemeente gelegen zijn, te zamen. Bij beschikking van 27 Maart 1916 heeft de minister van marine voor de uitvoering van dit besluit een instructie voor de commandeerende officieren vastgesteld. Naar het voorschrift van art. 1 van het genoemde besluit moeten, volgens ^ de regels daartoe bij hetzelfde besluit gegeven, in afzonderlijke registers , worden ingeschreven: 1 1°. a. de personen, die bij de zee- en kndmacht als vrijwilliger of ter , opleiding in werkelijken dienst zijn, met bestemming om gedurende ten minste twee achtereenvolgende jaren in werkelijken dienst te blijven, voor zoover zij in een gebouw of schip, tot militaire einde in gebruik, nachtverblijf hebben; h. de personen, opgenomen in een invalidenhuis; c. de personen, opgenomen in een krankzinnigengesticht of bewaarplaats; d. de personen, opgenomen in de bijzondere strafgevangenissen voor mannen te Leeuwarden en te 's-Hertogenbosch, voor vrouwen te Gorinchem en te Eindhoven, voor jongens te 's-Hertogenbosch, voor meisjes te Montfoort, alsmede de personen, die gevangenisstraf, hechtenis of detentie van één jaar of langer in de gewone strafgevangenissen of huizen van bewaring ondergaan; e. de personen, opgenomen in de rijkswerkinrichtingen voor mannen te Veenhuizen en te Hoorn, voor vrouwen te Leiden, die in de rijksopvoedingsgestichten voor jongens te Alkmaar, aan den Kruisberg bij Doetinchem en te Veldzicht, gemeente Avereest en voor meisjes te Montfoort; 2°. de personen, c|ie nachtverbhjf hebben in een der gebouwen, gestichten of schepen, bewoond door de personen, onder no. 1 bedoeld, voor zooverre zij belast zijn met bestuur, beheer, onderwijs, verzorging, bewaking of bediening der personen of van de gebouwen, gestichten of schepen, of de daarin gevestigde inrichtingen; 3°. alle overige personen, die nachtverblijf hebben in een der gebouwen, gestichten of schepen, bewoond door de personen onder nos. 1 en 2 bedoeld, voor zooverre zij behooren tot de huishouding van een dier personen. De voorschriften van het koninklijk besluit van 23 September 1877 (st.bl. no. 185), met welk besluit dat van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 142) bijna geheel overeenstemt, zijn toegelicht in een uitvoerige nota van den minister van binnenlandsche zaken van 28 September 1877. In die nota wordt er op gewezen, dat met dit besluit o. m. vereenvoudiging in de administratie bedoeld is, welke hierin bestaat, dat de dubbele inschrijving van een groot aantal personen n.1. in de bevolkingsregisters en in de registers of op de Vie in deze fzondeilijke egisters loeten inge chreven /orden Bedoeling van tiet instellen ran afzonderlijke registers. Hfdst. III § 7 92 Niet alle militairen moeten in afzonderlijke < registers • worden ingeschreven. 1 1 ] < Opgaven aan het gemeentebestuur c te doen. I I \ I V e s Bevolkingskaart A. v s lijsten, welke door de besturen van de gebouwen of schepen worden gehouden, hetzij ter voldoening aan bestaande voorschriften, hetzij uitsluitend in het belang der administratie, plaats maakt voor een inschrijving uitsluitend in de registers van laatstbedoelde besturen. De besturen der gemeenten, waar die gebouwen en schepen gelegen zijn, worden dientengevolge mtheven van de verplichting om voor de inschrijving van de bevolking lier gebouwen en schepen zorg te dragen, terwijl tevens een einde wordt ïemaakt aan het vragen van inlichtingen, die tot dusverre moesten worden verstrekt om de gemeentebesturen tot inschrijving in het bevolkingsregister in staat te stellen. Art. 1, sub 1°., letter a, is opzettelijk zoo gesteld, opdat zij, die bij de tee- en landmacht dienen om hun militieplicht te vervullen, niet onder le bepalingen van het besluit zouden vallen. Miliciens blijven ingeschreven In het bevolkingsregister hunner woonplaats. Het schijnt evenwel, dat in sommige gemeenten aan art. 1, sub 1°., letter a, ;en veel te uitgebreide toepassing wordt gegeven. Immers, bij een missive ran den minister van binnenlandsche zaken van 14 Mei 1897 is er, omdat nenigmaal anders gehandeld werd, uitdrukkelijk op gewezen, dat miliairen, die geheel of gedeeltelijk voor eigen rekening in particuliere wolingen zijn gehuisvest in de gemeentelijke bevolkingsregisters en niet in lie bedoeld bij het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 142) moeten ngeschreven worden. x) Degene, onder wiens bestuur elk der genoemde gebouwen, gestichten ;n schepen staat, moet aan het bestuur der gemeente, waar het gebouw, [esticht of schip gelegen is, opgaaf doen van zijn naam en zijn betrekking, Ismede van de gebouwen, gestichten en schepen, wier bevolking in het egister behoort te worden ingeschreven. Deze opgaaf moet gedaan worden nnnen veertien dagen na iedere verandering. Het gemeentebestuur moet an iedere ontvangen opgaaf afschrift zenden aan den commissaris des vonmgs in de provincie. De artt. 4, 4a, 4b en 5 van het besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 142), relke betrekking hebben op inhoud en inrichting der afzonderlijke registers n dus tot de gemeentelijke administratie in geen betrekking staan, kunnen tilzwijgend voorbijgegaan worden. De regels voor de afschrijving in de gemeentelijke bevolkingsregisters an de personen, die in de hiervoren bedoelde gebouwen, gestichten of :hepen worden opgenomen, vindt men in de artt. 6 en 7 van het besluit. Bij iedere aanvraag tot indienststelling of opleiding bij de land- of zee- *) Zie ook een missive van den minister van oorlog van 2 Juni 1897, en van marine van 20 Maart 1918. 93 Hfdst. III § 7 macht, bij iedere aanvraag tot opneming in een invalidenhuis, alsmede bij iedere opneming in een gesticht of bewaarplaats voor krankzinnigen moet door hem, die de aanvrage doet of heeft gedaan, overgelegd worden een bevolkingskaart, ingericht volgens model A, behoorende bij het besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 142). Deze kaart moet aan den persoon, die de aanvrage doet, afgegeven worden, na voor zooveel noodig ingevuld te zijn door het bestuur der gemeente, waar de persoon, wien de aanvrage geldt, in het bevolkingsregister is ingeschreven. Wordt de aanvraag afgewezen, dan moet de kaart aan den belanghebbende teruggegeven worden. Ofsch oon de overlegging eener bevolkingskaart volgens model A alleen voor de genoemde personen verplichtend is gesteld, zal echter ook in andere gevallen van zoodanige kaart kunnen worden gebruik gemaakt. De bevolkingskaart model A zal bijv. ook kunnen worden afgegeven aan de personen onder art. 1, sub 2 en 3, aangeduid, die zich in een der woningen, in dat artikel bedoeld, vestigen. Verplichtend is dat evenwel niet.x) Na iedere inschrijving in een der afzonderlijke registers wordt door het bestuur, dat met het houden van dat register is belast, nagegaan in het bevolkingsregister van welke gemeente de ingeschrevene vermoedelijk nog ingeschreven is, of laatst ingeschreven is geweest en binnen drie dagen na de nieuwe inschrijving de overgelegde bevolkingskaart, of een nieuwe, volgens het model A — steeds voor zooveel noodig ingevuld — toegezonden aan het bestuur dier gemeente. Dat bestuur gaat daarna tot de afschrijving over, of, indien de persoon aldaar in het register niet is ingeschreven, zendt het de bevolkingskaart toe aan het bestuur der gemeente, waar hij vermoedelijk nog is ingeschreven, of wel, zendt het die terug aan het bestuur, dat de kaart afzond, welk bestuur vervolgens nader onderzoek doet. De inschrijving van personen, die niet meer tot de bevolking van de op bladz. 91 genoemde gebouwen, gestichten of schepen behooren, in de gemeentelijke bevolkingsregisters is geregeld in art. 8 van het besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 142), welk artikel luidt: „Houdt een der bewoners der in art. 1 bedoelde gebouwen, gestichten-of schepen op tot de bevolking van een dier gebouwen, gestichten of schepen te behooren, dan wordt den vertrekkenden persoon door den beambte belast met het houden van het register, waarin hij was ingeschreven, een bevolkingskaart afgegeven volgens het model B, behoorende bij dit besluit en, voor zooveel hem betreft, ingevuld. Deze kaart wordt door den vertrokken persoon ingediend bij het bestuur der gemeente, waar hij zich heeft gevestigd, of na een verblijf van zeven achtereenvolgende etmalen' nog aanwezig is. De indiening ge- Bevol icingskaart B. *) Zie de nota van 28 September 1877. Hfdst. III § 7 94 Bewijs van ontvangst model C. Vermelding van rechterlijke uitspraken. Kennisgeving van overlijden. Het afzonderlijk register moet beschouwd worden als een gedeelte van het schiedt binnen 14 dagen na aanvang der vestiging of van het verblijf bovengemeld. Dadelijk na de indiening wordt de bedoelde persoon in het bevolkingsregister ingeschreven. De gemeente, waar de inschrijving heeft plaats gehad, wordt als de werkelijke woonplaats van den persoon beschouwd, totdat hij zich metterwoon in een andere gemeente vestigt, of ophoudt tot de bevolking des rijks te behooren. Het gemeentebestuur geeft aan den persoon, die de kaart heeft overgelegd, deze terug, nadat door zijn zorg die kaart, voor zooveel noodig, is ingevuld en onderteekend, of wel, geeft daarvoor af een bewijs van ontvangst volgens het model C, behoorende bij dit besluit. Deze kaart of dit bewijs moet binnen het jaar na het verlaten van het gebouw, gesticht of schip, in art. 1 bedoeld, op iedere aanvrage vanwege het bestuur der gemeente, waar de persoon werkelijke woonplaats heeft of geacht wordt te hebben, worden vertoond. Bij vertrek van meer personen tot hetzelfde gezin behoorende rusten de in dit artikel bedoelde verplichtingen dier personen op het hoofd van dat gezin. In de nota van 28 September 1877 wordt er terecht op gewezen, dat, voor zooveel geen vestiging van woonplaats maar alleen een verblijf van 7 dagen heeft plaats gehad, de verplichting tot inschrijving in het bevolkingsregister een uitbreiding is van de bepalingen, welke de inschrijving in de gemeentelijke bevolkingsregisters in het algemeen regelen.1) Daarom oordeelde die nota het dan ook wenschelijk, een afzonderlijk gedeelte van het bevolkingsregister voor deze personen te bezigen. Opdat, ingeval iemand ontzet is van de rechten, genoemd in no. 1, 2, 3 en 6 van art. 28 van het wetboek van strafrecht, of de beschikking of het beheer over eigen goederen heeft verloren, dit zoowel in het afzonderlijk register als in het algemeen bevolkingsregister zou kunnen opgenomen worden, moet volgens art. 8a van deze omstandigheid op de bevolkingskaarten A en B worden melding gemaakt, zoolang de gevolgen dezer rechterlijke uitspraak stand houden. Overlijdt iemand, in een der afzonderlijke registers ingeschreven, buiten het gebouw, gesticht of schip, tot welks bevolking hij behoort, dan moet zoo spoedig mogelijk door het bestuur der gemeente, waar hij overlijdt, van dit overlijden kennis gegeven worden aan het bestuur, met het houden van het register belast. 2) De bevolking van de gebouwen, gestichten en schepen, die in een afzonderlijk register is opgenomen, behoort desniettemin toch tot de bevolking der gemeente. Het register, door het bestuur van die gebouwen, gestichten kmgs- register. x) Zie § 5 van dit hoofdstuk. 8) Art. 9 van het besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 142). 95 Hfdst. III § 8 en schepen gehouden, moet als een gedeelte van het gemeentelijk bevolkingsregister beschouwd worden. Opdat het gemeentebestuur met den loop der bevolking van die gebouwen, gestichten of schepen bekend zou zijn, schrijft art. 10 van het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 142) voor, dat het bestuur, belast met het houden van het register, in den loop der maand Januari aan het bestuur der gemeente, waar het gebouw, gesticht of schip is gelegen, opgaaf moet doen, volgens het model D behoorende bij dat besluit, van den loop der bevolking in het afgeloopen jaar. Indien de bevolking van zoodanig gebouw of gesticht naar een andere gemeente vertrekt of wordt overgebracht tengevolge van het onttrekken van dat gebouw of gesticht aan zijn bestemming of, indien een schip, welks bevolking overeenkomstig dit besluit in een afzonderlijk register is ingeschreven, uit de gemeente vertrekt» wordt deze opgaaf gedaan over het verstreken gedeelte van het loopende jaar. Indien een gebouw of gesticht, op welks bevolking de bepalingen van dit besluit van toepassing zijn, in het afgeloopen jaar in gebruik is genomen, of, indien een schip, welks bevolking overeenkomstig dit besluit in een afzonderlijk register behoort ingeschreven te worden, in het afgeloopen jaar in de gemeente is gekomen, wordt deze opgaaf gedaan over het laatste gedeelte van dat jaar te rekenen van den dag, waarop het gebouw in gebruik is genomen, of van den dag van aankomst van het schip. Deze opgaven zijn evenwel niet altijd voldoende. Art. 11 verplicht daarom het bestuur, belast met het houden van een afzonderlijk register, om te allen tijde aan het bestuur der gemeente, waar het gebouw gesticht of schip is gelegen en aan den commissaris des Konings in de provincie de door hem gevraagde inlichtingen met betrekking tot dat register te verstrekken. De poenale sanctie van de bepalingen van het besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 142) vindt men in art. 12, waar tegen de overtreding van die bepalingen hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden is bedreigd. § 8. Bevolkingsstatistiek. Volgens het koninklijk besluit van 9 Januari 1899 (st.bl. no. 43), gewijzigd bij die van 26 November 1904 (st.bl. no. 245), van 14 Juli 1910 (st.bl. no. 200) en van 23 Augustus 1911 (st.bl. no. 286) en waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt krachtens het koninklijk besluit van 29 September 1911 (st.bl. no. 307), hebben wij een centraal bureau voor de statistiek en een centrale commissie voor de statistiek, welke beide te s-Gravenhage zijn gevestigd. Door het bureau worden, voor zoover de beschikbare middelen het toelaten, verzameld, bewerkt en gepubliceerd Poenale sanctie. Centraal bureau en commissie voor de statistiek. Hfdst. III § 8 96 De gemeente-' besturen moeten veel gegevens voor de bevolkingsstatistiekverstrekken. Invoering der telkaarten. de statistische opgaven, welke door den directeur voor praktijk of wetenschap nuttig geacht worden, terwijl de commissie meer dient om te adviseeren in zaken, welke de statistiek betreffen en machtigingen en opdrachten aan het bureau te geven. De stof, welke het bureau voor de statistiek te verwerken heeft, moet voor een niet onbelangrijk gedeelte door de gemeentebesturen verstrekt worden; vooral ter zake van de bevolkingsstatistiek hebben de gemeentebesturen vele bemoeiingen. Voor de bevolkingsstatistiek wordt van de gemeentebesturen de behoorlijke invulling van verschillende staten verlangd. De modellen voor die staten zijn voor het eerst in 1876 door den minister van binnenlandsche zaken vastgesteld. Met 1877 zijn de gemeentebesturen begonnen de bevolkingsstatistiek volgens die staten op te maken. Vooral bij een circulaire van den minister van binnenlandsche zaken van 7 December 1901 zijn in de staten voor de bevolkingsstatistiek belangrijke veranderingen gebracht, hoofdzakelijk met de bedoeling om te beginnen met 1902 aan die statistiek het werkelijke bevolkingscijfer ten grondslag te leggen. Geboorten, huwelijken, sterfgevallen, echtscheidingen, scheidingen van tafel en bed en erkenningen van natuurlijke kinderen worden niet meer gebracht ten bate of ten laste der gemeenten, waar zij bij den burgerlijken stand werden aangegeven, al moeten ook de gegevens voor zooveel noodig aan de registers van den burgerlijken stand worden ontleend. De statistiek zal een overzicht hebben te geven van hetgeen met de werkelijke bevolking van elke gemeente heeft plaats gehad. Daardoor zullen zuiverder cijfers dan vóór 1902 verkregen worden betreffende nataliteit, sterfte, nuptialiteit enz. en zal het beter mogelijk zijn het bevolkingscijfer van een gemeente op een tijdstip, tusschen twee volkstellingen liggend, uit de statistiek van den loop der bevolking te berekenen. Bij beschikking van den minister van binnenlandsche zaken van 8 November 1902 is het model vastgesteld voor de sterfte kaarten met inventaris te bezigen voor de opgaven, bedoeld bij art. 8 der gezondheidswet, *) welk artikel bepaalt, dat burgemeestér en wethouders aan den hoofdinspecteur van de volksgezondheid, binnen wiens ambtsgebied hun gemeente ligt, maandelijks, bij meer dan gewone sterfte op zijn verzoek wekelijks, een opgave moeten zenden van de in hun gemeente overledenen, volgens een daartoe door den minister van binnenlandsche zaken voorgeschreven model. Bij een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 18 November 1905 is groot e verandering gebracht in de voorschriften betreffende 1) Vergelijk hoofdstuk V, par. 1 van deze afdeeling. 97 Hfdct. III § 8 de bevolkingsstatistiek. De bestaande staten, behalve J1 en J2, (woonplaatsverandering) werden afgeschaft en naast de reeds bestaande sterftekaarten ) werden individueele telkaarten voor de geboorte- en huwelijksstatistiek ingevoerd. 2) De staten J1 en J2 zijn afgeschaft bij schrijven van den directeur van het centraal bureau voor de statistiek van 12 November 1919, no. 839, en daarvoor is in de plaats gekomen de jaarstaat J der woonplaatsveranderingen, die over het geheele jaar bijgehouden en aan het einde van het jaar getotaliseerd door de gemeentebesturen rechtstreeks aan het bureau moet worden ingezonden elk jaar voor 15 Januari. De maandelij ksche gegevens worden verstrekt op den inventaris der telkaarten voor de levend aangegevenen. Het materiëel voor de telkaarten en de daarbij behoorende inventarissen, dat vanwege het rijk door het centraal bureau verstrekt wordt, bevat een duidelijke toelichting omtrent de wijze, waarop die staten moeten ingevuld worden, terwijl ook vooral bij de ministerieele missive van 14 Januari 1902 uitvoerige toelichtingen gegeven zijn. Alleen stippen wij nog aan, dat alle stukken betreffende de bevolkingsstatistiek maandelijks rechtstreeks aan het centraal bureau voor de statistiek moeten worden gezonden met uitzondering van de sterftekaarten en den daarbij behoorenden inventaris en van de kaarten van levenloos aangegeven kinderen, welke aan den hoofdinspecteur van de volksgezondheid worden gezonden. Ook staat J betreffende de woonplaatsveranderingen over het geheele jaar moet thans rechtstreeks aan het centraal bureau worden gezonden. Ingevolge een circulaire van den minister van binnenlandsche zaken van 31 Januari 1901, no. 318, afdeeling M. P. moeten de gemeentebesturen elk jaar een opgave samenstellen van de personen, die zich in de gemeente vestigden of daaruit vertrokken, gerangschikt naar geslacht en geboortejaar. Het model voor deze staten is oorspronkelijk gevoegd bij een circulaire van den minister van binnenlandsche zaken van 19 December 1900, *) terwijl een gewijzigd model is vastgesteld bij missive van dien minister van 27 December 1904. Zij moeten elk jaar voor 15 Februari rechtstreeks aan het centraal bureau voor de statistiek gezonden worden. 4) Het doel, dat men met deze staten, de migratiestatistiek, wil bereiken wordt in de Migratiestatistiek- *) De kaarten voor als levenloos aangegeven kinderen werden naar de geboortekaarten overgebracht. *) Nadere voorschriften en toelichtingen zijn nog gegeven bij de missives van den minister van binnenlandsche zaken van 12 December 1905, 22 September 1906, 14 Januari 1907 en 14 September 1907 en bij een schrijven van den directeur van het centraal bureau van 11 Augustus 1909, no. 688. *) Zie ook een missive van den directeur van het centraal bureau voor de statistiek van 8 Januari 1902, no. 34, afdeeling I. 4) Zie een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 20 December 1909. Adm. recht. 7 Hfdst. III § 8 98 Opgave der landverhuizers.. circulaire van 19 December 1900 als volgt omschreven: „Het cijfer der bevolking van elke gemeente, gesplitst naar de verschillende leeftijdsklassen, kan tot nog toe slechts vastgesteld worden voor het oogenblik eener volkstelling. Indien dit cijfer jaarlijks kon worden vastgesteld zouden meer dan tot nog toe belangrijke gegevens kunnen worden verkregen omtrent de wisselende samenstelling der bevolking en de sanitaire en andere invloeden, die zich daarop doen gevoelen en bepaaldelijk de vergelijking van het aantal overledenen met het aantal levenden meer waarde hebben." Het materieel van deze statistiek wordt ook vanwege het rijk verstrekt. Bovendien moeten de gemeentebesturen ook elk jaar in de eerste dagen van Januari een staat opmaken van alle personen, die zich buiten het rijk hebben gevestigd met het oogmerk niet in Nederland terug te keeren, Dnverschillig of zij zich naar eenig land in of buiten Europa begeven hebben, riet model voor dezen staat is in het laatst van 1901 door den minister van binnenlandsche zaken vastgesteld. Ingevolge het schrijven van den directeur van het centraal bureau van 12 November 1919, no. 839, moet deze staat iroor 1 Maart rechtstreeks aan hem worden ingezonden. In gemeenten, waar gebouwen, inrichtingen of schepen, wier bevolking in afzonderlijke registers ingeschreven is, aanwezig zijn, zal het gemeentebestuur voor de behoorlijke invulling van de in deze paragraaf genoemde staten, voor zoover de gegevens niet uit staat model D1) te putten zijn, zich telkens met het bestuur, dat met het houden van het afzonderlijke register belast is, in verbinding moeten stellen, ten einde van dat bestuur de noodige opgaven te kunnen ontvangen. Deze opgaven zullen door dat bestuur verstrekt moeten worden volgens art. 11 van het koninklijk besluit van 27 Juli 1887 (st.bl. no. 141). Opgaven als afzonderhj ki bevolkingsregisters gehoudenworden. *) Zie de vorige paragraaf. HOOFDSTUK IV DE KIESWET § 1. De hoofdbeginselen van het kiesrecht. Het kiesrecht is geregeld bij de wet van 7 September 1896 (st.bl. no. 154), welke wet volgens art. 156 kan aangehaald worden onder den titel van „kieswet". Bij de wet van 31 December 18% (st.bl. no. 245) zijn eenige veranderingen gebracht in de toen bij de kieswet behoorende tabellen, terwijl bij de wet van 31 December 1897 (st.bl. no. 309) een kleine wijziging aangebracht is in de thans vervallen artt. 100 en 102, welke de lijsten der hoogstaangeslagenen betroffen. Van veel meer belang waren de veranderingen in de kieswet gebracht bij de wet van 8 December 1900 (st.bl. no. 208). De tekst der wet, zooals zij na deze wijzigingen luidt, is bekend gemaakt bij koninklijk besluit van 13 Februari 1901 (st.bl. no. 66). De belangrijke wijzigingen in 1900 in de kieswet gebracht, hadden ten doel in de vele leemten en minder juiste formuleeringen, welke de praktijk aan het licht gebracht had, te voorzien en tegelijkertijd in de omschrijving der kenteekenen van maatschappelijken welstand en geschiktheid, welke voor 1917 elementen van het actieve kiesrecht waren, eenige veranderingen te brengen, waardoor, zonder de beginselen, toen in de kieswet nedergelegd, aan te tasten, het kiezerskorps eenigszins werd uitgebreid. Bij de wetten van 27 April 1912 (st.bl. no. 165) (de armenwet) en van 27 Maart 1915 (st.bl. no. 170)1) zijn slechts geringe wijzigingen aangebracht. Met het oog op de buitengewone omstandigheden werden bij de wet van 30 Januari 1915 (st.bl. no. 37) bepalingen vastgesteld tot tijdelijke afwijking van de kieswet; de van kracht zijnde kiezerslijst werd zonder herziening van blijvende kracht verklaard. *) Zeer belangrijke en ingrijpende veranderingen, waardoor deze op principieele punten gewijzigd is, zijn in de kieswet aangebracht bij art. VII van de additioneele artikelen der grondwet, zooals die luiden volgens de Wijziging van 1917. 3) De tekst der kieswet, zooals die luidt volgens de daarin bij de additioneele artikelen gebrachte wijzigingen is tot uitvoering van ) Wet tot wijziging van de provinciale wet en de kieswet in verband met de wet op de inkomstenbelasting 1914. *) Zie hiervoor ook nog de wet van 24 Februari 1916 (st.bl no. 81). *) Zie de wetten van 29 November 1917 (st.bl. nos. 660—662) tot verandering van de grondwet; publicatie van 29 November 1917 (st.bl. no. 663). De kieswet. De wijziging van 1917. Hfdst. IV § 1 100 Kieswet en grondwet. . art. 161 der kieswet bekend gemaakt bij koninklijk besluit van 15 December 1917 (st.bl. no. 694). Om aan vrouwen hetzelfde kiesrecht toe te kennen als aan mannen is de kieswet gewijzigd bij de wet van 9 Augustus 1919 (st.bl. no. 535), terwijl in afwachting van de technische herziening der kieswet, zij in verband met het opmaken der kiezerslijst is gewijzigd bij de wet van 22 December 1919 (st.bl. no. 846). De beginselen, waarop de kieswet rust zijn vastgelegd in verschillende artikels' der grondwet. Het voornaamste daarvan is artikel 80, dat luidt als volgt: „De leden der tweede kamer worden rechtstreeks gekozen-door de mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaar mag zijn, hebben bereikt en door de vrouwelijke ingezetenen, die aan gelijke voorwaarden voldoen, indien en voor zoover de wet haar, niet uit hoofde van aan het bezit van maatschappelijken welstand ontleende redenen, kiesbevoegd verklaart. Ieder kiezer brengt slechts éen stem uit. De wet bepaalt, in hoeverre de uitoefening van het kiesrecht wordt géschorst voor de militairen bij de zee- en de landmacht voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten zij, wien dat recht bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is ontzegd; zij die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd; zij die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over hun goederen hebben verloren en zij die van de ouderlijke macht of de voogdij over een of meer hunner kinderen ontzet zijn. Aan onherroepelijke veroordeeling tot een vrijheidsstraf van meer dan een jaar of wegens bedelarij of landlooperij, zoomede aan meer dan twee, binnen een door de wet te bepalen tijdperk vallende, onherroepelijke rechterlijke uitspraken openbare dronkenschap vaststellende, verbindt de wet tijdelijk of blijvend verlies van kiesrecht. De uitoefening van het kiesrecht is verplicht volgens regels door de wet te stellen." De grondwetsartikels 127, voor de leden der provinciale staten, en 143, voor de leden der gemeenteraden, sluiten bij dit art. 80 aan. Het tweede lid van art. 81 der grondwet schrijft voor, dat alles wat verder het kiesrecht en de verkiezing der leden van de tweede kamer der staten-generaal betreft — voor de verkiezing der leden van de provinciale staten en de gemeenteraden houden de alinea's 4 van de 101 Hrosr. IV § 1 artt. 127 en 143 hetzelfde voorschrift in — door de wet wordt geregeld. Aan den wetgever is door den grondwetgever alleen de vrije hand gelaten met betrekking tot de wijze van verkiezing; de techniek van het verkiezingswerk heeft hij in elkander te zetten, terwijl wat het kiesrecht betreft de wetgever zich er noodzakelijk toe heeft moeten bepalen om voor praktisch gébruik pasklaar te maken, hetgeen de grondwetgever verordend heeft. Als hoofdbeginselen van het kiesrecht in de artt. 80, 127 en 143 der grondwet vastgelegd worden genoemd: 1°. algemeen kiesrecht voor mannen; 2°. vrijheid voor den wetgever om aan vrouwen kiesrecht te geven; 3°. bevoegdheid van den wetgever om de kiesbevoegdheid voor militairen onder de wapenen te'schorsen; 4°. uitsluiting van de uitoefening van het kiesrecht voor bepaalde categorieën van kiezers; 5°. rechtstreeksche verkiezing; 6?. enkelvoudig stemrecht; 7°. stemplicht. Als grondslag voor de verkiezing der leden van de tweede kamer der staten-generaal, de provinciale staten en de gemeenteraden vindt men in de artt. 81, 127 en 143 der grondwet vastgelegd: 8°. evenredige vertegenwoordiging. 9°. Mannen en vrouwen zijn gelijkelijk verkiesbaar tot leden van de tweede kamer en van de eerste kamer der staten-generaal, de provinciale staten en de gemeenteraden. Dit is vastgesteld door de artt. 84, 90, 127 en 143 der grondwet. Voor de wijziging der grondwet in 1917 eischte zij om kiesbevoegd te zijn het bezit van door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand. Een gedeelte ook van de mannelijke ingezetenen, die Nederlanders waren en den wettelijken leeftijd hadden bereikt, hadden door deze bepaling geen aanspraak op kiesrecht; bezaten het actieve kiesrecht niet. Thans geeft de grondwet het actieve kiesrecht aan alle mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders of Nederlandsche onderdanen van den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden 23 jaar mag zijn en heeft daardoor voor mannen het algemeen kiesrecht verplichtend gemaakt. Het actieve kiesrecht heeft de grondwet ook in 1917 niet aan de vrouwen gegeven; zij heeft slechts mogelijk gemaakt, dat door de wet aan de vrouwen kiesbevoegdheid gegeven wordt; voordien was dat niet mogelijk. De grondwet heeft den wetgever ook vrijheid gegeven algemeen kiesrecht voor de vrouwen in te voeren, doch dit niet verplichtend gesteld. De vrouwen zullen kiesrecht hebben „indien en voor zoover de wet haar kiesbevoegd verklaart". Indien de wetgever voor de vrouwen het beperkt kiesrecht ingevoerd had, dan zou hij echter het kiesrecht aan sommige vrouwen niet hebben mogen onthouden uit hoofde van aan het bezit van maatschappelijken wei- De hoofdbeginselenvan het kiesrecht in de grondwet. Algemeen kiesrecht voor mannen. £i es recht /oor trouwen. ï HFDsrr. IV § 1 102 Schorsing van de uitoefening van het militairen. stand ontleende redenen. Door de wet van 9 Augustus 1919 is echter aan vrouwen het kiesrecht toegekend op denzelfden voet als aan mannen. Ten aanzien van de schorsing van de uitoefening van het kiesrecht voor militairen bij de zee- en de landmacht is in 1917 de bevoegdheid van den wetgever uitgebreid, daar hij thans het recht van schorsing bezit ten aanzien kiesrecht voor vgn fljje m;Utajren) terwijl vroeger deze bevoegdheid beperkt was tot de militairen beneden den rang van officier. In 1887 is de bepaling betreffende de schorsing van de uitoefening van het kiesrecht voor militairen in de grondwet opgenomen, omdat volgens de uitdrukkelijke verklaring der regeering de wetgever aan de door de grondwet genoemde gevallen, waarin kiezers van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten, geen andere kan toevoegen en men het leger buiten de politiek wilde houden. De grondwet noemt verschillende categorieën van personen, die van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten, doch daartoe behooren niet, zooals voor 1917 wel het geval was, bedeelden, wanbetalers van belastingen, gefailleerden, zij die wegens verkwisting onder curateele staan. De regeering lichtte haar standpunt ten aanzien van deze categorieën als volgt toe. Bedeelden niet „Voor de uitsluiting van bedeelden is bij algemeen kiesrecht, gelijk trou¬ wens bij ieder zeer uitgebreid kiesrecht, geen genoegzame grond. Bedeeling is geen schande, ofschoon er oorzaken zijn, die tot bedeeling voeren, die wel schande zijn. In den regel echter is bedeeling correctief van maatschappelijk, niet van zedelijk defect. Bedeelden missen ook niet de levenservaring, die onmisbaar is voor de uitoefening van het kiesrecht. Een kiesrecht gebouwd op maatschappelijken welstand vindt in de bedeeling allicht een grens, ofschoon de grens in de praktijk niet naar recht en billijkheid is af te bakenen. Voor een kiesrecht, dat met maatschappelijken welstand breekt, valt deze grens weg. Men rechtvaardigt de uitsluiting der bedeelden op grond van hun onzelfstandigheid. Waarom zouden zij die ondersteuning genieten minder zelfstandig zijn, dan zij wier arbeid, wier inkomen van anderen afhankelijk is? Het ware juister te oordeelen, dat vrees voor armoede meer afhankelijk maakt dan armoede zelve." „Ook zij die hun belastingplicht niet voldoen behooren niet te worden uitgesloten. Immers belastingbetaling is geen criterium meer van kiesrecht. „Voorts is de vraag of het faillissement den failliet het beheer en de beschikking over zijn goederen ontneemt, geëcarteerd. Het faillissement, dat slechts als een algemeen beslag op de tot den boedel behoorende goederen is te beschouwen, behoort zelfs geen tijdelijk verlies van kiesrecht ten gevolge te hebben. Uitsluiting van de uitoefening van het kiesrecht. uitgesloten van de uitoefening van het kiesrecht. Wanbetalers van belastingen niet uitgesloten. Gefailleerden niet uitgesloten. 103 Hfdst. IV § 1 „Het laatste geldt eveneens van de curateele wegens verkwisting. Omdat men zijn goederen niet beheert als van een goed huisvader mag worden verwacht, behoeft men daarom toch niet van de uitoefening van het kiesrecht te worden uilgesloten. Dit laatste is alleen noodwendig, wanneer krankzinnigheid of zwakheid van vermogens curateele onvermijdelijk maken.' Nadat de grondwet verschillende groepen van kiezers genoemd heeft, (zij, wien het kiesrecht is ontzegd, die van hun vrijheid zijn beroofd, die wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens onder curateele zijn gesteld, die van de ouderlijke macht of de voogdij 'zijn ontzet) die zij van de uitoefening van het kiesrecht uitsluit, noemt zij andere categorieën (veroordeelden tot een vrijheidsstraf van meer dan een jaar of wegens bedelarij, of landlooperij of openbare dronkenschap), die volgens nadere bij de wet vast te stellen bepalingen tijdelijk of blijvend het kiesrecht verliezen. Van de eerste groep zegt de grondwet, dat zij van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten en van de tweede, dat zij het kiesrecht verliezen. Het zou wel eenigszins voor de hand liggen om de eerste groep kiesrecht te geven — op de kiezerslijst te brengen, doch hen te verbieden, dat zij hun kiesrecht uitoefenen — en de tweede groep het kiesrecht te onthouden — hen niet op de kiezerslijst te brengen. Wet en praktijk hebben daarvoor echter een andere opvatting gehuldigd. Zie hiervoor § 3 van dit hoofdstuk. Het beginsel van rechtstreeksche verkiezing is in 1848 grondwettelijk vastgelegd. Voor 1848 werden de volksvertegenwoordigers niet rechtstreeks maar middellijk gekozen; de burgers van den staat kozen niet rechtstreeks de afgevaardigden, maar andere personen, die op hun beurt weer de volksvertegenwoordigers benoemden. Men noemt dit een trapsgewijze of getrapte verkiezing; een stelsel dat tot nog toe voor de verkiezing van de leden der eerste kamer behouden is. Bij de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging der grondwet in 1 1917 is in de tweede kamer bij amendement de bepaling in de grondwet 1 opgenomen, dat ieder kiezer slechts één stem mag uitbrengen. De mogelijkheid om meervoudig stemrecht in te voeren, welke de grondwet voor 1917 open liet, is hiermede afgesneden. Om het stelsel van evenredige vertegenwoordiging tot zijn recht te doen £ komen is stemplicht noodzakelijk, daar een belangrijk deel der bevolking niet dan gedwongen aan de stemming deelneemt en er, indien veel kiezers van de stembus wegblijven van evenredige vertegenwoordiging geen sprake kan zijn. Door evenredige vertegenwoordiging wil men bereiken, dat de verschil- * lende staatkundige partijen in verhouding van den invloed, waarover zij „ Wegens verkwisting onder . curateele gestelden niet uitgesloten. Uitsl uiting van de uitoefening van het kiesrecht en verlies van kiesrecht. Rechtstreekscheverkiezing. enkelvoudig temrecht. itemplicht. venredige ertegen- 'oordiging. Hfdst. IV § 2 104 Verkiesbaarheid1 van mannen en vrouwen. Bepalingen der kieswet voor de gemeentebesturenvan belang. De eischen, welke de kieswet voo net actieve kiesrecht stelt. Alle kiezer moeten ingezetenen van het rijk zijn. beschikken, hun afgevaardigden in de vertegenwoordigende lichamen zullen hebben. De praktijk heeft bewezen, dat het zeer moeilijk is een stelsel uit te werken, waardoor dit bereikt kan worden. Hetgeen dienaangaande thans in de kieswet uitgewerkt is, heeft men het stelsel der grootste overschotten genoemd. In §§ 13 en 14 wordt dit stelsel uitvoerig behandeld. Heeft de grondwet het slechts mogelijk gemaakt aan vrouwen kiesbevoegdheid te geven; de verkiesbaarheid van vrouwen ook zelfs tot leden der eerste kamer van de staten-generaal is grondwettelijk vastgelegd. In overeenstemming met de grondwet is de verkiezing van vrouwen tot lid der eerste kamer door art. 110 der kieswet, tot lid der tweede kamer door art. 122 der kieswet, tot lid der provinciale staten door art. 17 der provinciale wet en tot lid van den gemeenteraad door art. 19 der gemeentewet mogelijk gemaakt door'in die wetsbepalingen niet meer zooals voor 1917 te spreken van mannelijke ingezetenen. Zonder nu alle min of meer belangrijke vragen, welke bij de uitvoering van de vaak ingewikkelde bepalingen der kieswet voorgekomen zijn, te behandelen, zal in de volgende bladzijden vooral gewezen worden op die voorschriften der kieswet, welke voor de gemeentebesturen van belang zijn. § 2. De voorwaarden, waaraan voldaan moet worden om kiezer te kunnen zijn. Artikel 1 der kieswet, het eerste lid van art. 80 der grondwet gedeeltelijk overnemende, eischt, dat alle kiezers voor leden van de tweede kamer zullen zijn: ingezetenen des rij ks en Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend en bepaalt den leeftijd, welke volgens het grondwetsartikel niet beneden drie en twintig jaar mag zijn op vijf en twintig jaar. In de artt. 127 en 143 onzer grondwet worden voor de kiezers van leden der provinciale staten en der gemeenteraden dezelfde vereischten gesteld als in art. 80 voor die van de leden der tweede kamer alleen met dit verschil, dat de grondwet in deze kiezers niet eischt, dat zij ingezetenen van het rijk, maar daarentegen wel, dat zij ingezetenen van de provincie of van de gemeente zijn. Ook volgens de artt. 5 en 6 der kieswet gelden voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der provinciale staten en der gemeenteraden dezelfde regels, als die, welke in de artt. 1—4 voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der tweede kamer zijn gesteld, met dien verstande, dat men bovendien ingezetene der provincie of der gemeente moet zijn. De kieswet gaat hier verder dan de grondwet en eischt in de kiezers voor de ' staten en de gemeenteraden zoowel het ingezetenschap van het rijk als van de provincie en de gemeénte. In de tweede plaats moeten alle kiezers ingezetenen van het rijk zijn. 105 Hn>srr. IV § 2 Wie dat zijn, leert, bij gemis aan eenige bepaling daaromtrent in de kieswet, art. 13 der wet van 12 December 1892 (st.bl. no. 268). x) Voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden der provinciale staten moet men bovendien ingezetene der provincie zijn, terwijl de kiezers voor leden van den gemeenteraad behalve het rijksingezetenschap ook nog het ingezetenschap der gemeente moeten bezitten. Evenmin als de kieswet bepaalt, wie rijksingezetenen zijn, zegt zij, wie als ingezetenen der provincie of der gemeente moeten beschouwd worden. Het ingezetenschap der provincie en der gemeente is ook bij geen enkele wetsbepaling in het algemeen gedefiniëerd. Wel is naar aanleiding van een vraag in het verslag der tweede kamer bij de schriftelijke behandeling van het ontwerp der tegenwoordige kieswet (1896) in de memorie van antwoord gezegd: „de provinciale wet regelt het ingezetenschap der provincie en de gemeentewet, dat van de gemeente," doch art. 17, alinea 2, der provinciale wet en art. 19, derde lid, der gemeentewet hebben geen algemeene strekking en hoewel ik van oordeel ben, dat de daar gegeven definities van het ingezetenschap der provincie en der gemeente ook overal, waar in de provinciale wet en de gemeentewet van ingezetenen sprake is,2) tot verklaring van dat begrip, moeten strekken, kunnen ze, zonder dat de wet het uitdrukkelijk bepaalt, ook niet ter zake van het kiesrecht gelden. Nu evenwel uit de gewisselde stukken blijkt, dat het de bedoeling van den wetgever geweest is, de omschrijving in deze wetsbepalingen voorkomende ook van toepassing te verklaren op de uitdrukking „ingezetene der provincie en der gemeente in de artt. 5 en 6 der kieswet gebruikt, zal men het meest in overeenstemming met den geest der wet handelen, als men voor de toepassing van die wetsartikels als ingezetenen der provincie en der gemeente beschouwt hen, die gedurende het laatste jaar hun woonplaats binnen de provincie of de gemeente hebben gehad. Ook de hooge raad heeft bij arrest van 21 Juni 1901 ") beslist, dat het in de kiezers gevorderde vereischte van ingezetenschap der provincie en der gemeente moet beoordeeld worden naar art. 17 der provinciale wet en art. 19 der gemeentewet, omdat deze bepalingen in het algemeen en niet alleen voor de verkiesbaarheid tot leden van de provinciale staten of den raad het ingezetenschap regelen. De twistvraag op welken dag men ingezetene van het rijk, de provincie of de gemeente moet zijn is bij de wijzigingswet van 8 December 1900 opgelost door aan art. 8 (thans art. 7) der wet een derde lid toe te voegen, waarin bepaald is, dat de kiezers de voor kiesbevoegdheid gevorderde ver- De kiezers voor de provinciale staten moeten bovendien ingezetenen der provincie en die voor " den gemeenteraad ingezetenen der gemeente zijn. Tijdstip, waarop de kiezers ingezetenen moeten zijn. *) Zie bladz. 58 en 59 in dit deel. *) Vergelijk hetgeen hieromtrent in het eerste deel wordt opgemerkt. 3) Zie Weekbl. van het recht no. 7621. Weekbl. burg. adm. no. 2722, bijvoegsel. HFDsrr. IV § 3 106 Alle kiezers moeten Nederlanders of Nederlandscheonderdanen zijn. Alle kiezers moeten 25 jaar zijn. Groepen van uitgeslotenen. eischten moeten bezitten op I Februari, voor zoover niet de kieswet met betrekking tot eenig vereischte een anderen dag aangeeft. De 18 maanden, welke men in het rijk of zijn koloniën of bezittingen gewoond moet hebben, alvorens rijksingezetene te worden en het jaar, gedurende hetwelk men in de provincie of de gemeente moet gewoond hebben, om ingezetene van de provincie of de gemeente te zijn, moeten derhalve verstreken zijn op den Isten Februari. Hoewel het niet uitdrukkelijk bepaald is, wordt natuurlijk bedoeld den Isten Februari van het jaar, waarin de kiezerslijst wordt opgemaakt. Deze opmerking geldt ook voor alle andere gevallen, als de kieswet zonder nadere bepaling een datum noemt. Alle kiezers moeten Nederlanders zijn, of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend zijn. De vraag, wie al of niet Nederlanders zijn en wie door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend zijn, is in hoofdstuk II dezer afdeeling uitvoerig behandeld. Op de vraag, op welk tijdstip men ter zake van het kiesrecht den staat van Nederlander moet bezitten of als Nederlandsche onderdaan erkend moet zijn, geeft ook weer het laatste lid van art. 7 het antwoord. Daar de wet ook hier geen bepaalden dag aangeeft, moet men om kiezer te kunnen zijn de Nederlandsche nationaliteit bezitten op 1 Februari of op dien datum Nederlandsen onderdaan zijn.. In de vierde plaats wordt voor alle kiezers de 25-jarige leeftijd vereischt. Volgens de memorie van toelichting (1896) is de 25-jarige leeftijd in plaats van den 23-jarigen aangenomen, omdat de overgroote meerderheid der bevolking eerst na het 25ste jaar een gevestigde maatschappelijke positie erlangt. Art. 2 der wet zegt, dat onder hen, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt, de kieswet hen verstaat, die dien leeftijd hebben bereikt vóór of op den 15den Mei. Hier hebben wij derhalve een geval, dat de wet een anderen datum noemt dan den eersten Februari in het laatste lid van art. 7 vastgesteld. , § 3. Wie van het kiesrecht zijn uitgesloten en voor wie de uitoefening van het kiesrecht kan geschorst worden. Allen, die voldoen aan de positieve eischen in de vorige paragraaf opgesomd zijn kiesbevoegd, indien zij niet van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten en die uitoefening voor hen niet is geschorst. Art. 3 der kieswet, het eerste gedeelte der derde alinea van art. 80 der grondwet herhalende en aan het tweede gedeelte van die alinea uitvoering gevende bepaalt, dat van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten: zij, wien het kiesrecht is ontzegd bij een onherroepelijke rechterlijke uitspraak; zij, die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd; 107 Hfdst. IV § 3 zij, die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens de beschikking of het beheer over hun goederen hebben verloren; zij, die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak van de ouderlijke macht of de voogdij over een of meer hunner kinderen ontzet zijn; zij, die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak tot een gevangenisstraf van meer dan één jaar zijn veroordeeld, gedurende drie jaren, nadat hun straf is volbracht en levenslang wanneer voor de tweede maal een gelijke straf is opgelegd; zij, die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens bedelarij of landloopenj zijn veroordeeld, gedurende drie jaren nadat hun straf is volbracht, gedurende zes jaar, indien de straf voor de tweede maal, en levenslang, indien de straf voor de derde maal opgelegd is; zij, die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraken binnen een tijdsverloop van drie jaar meer dan tweemaal zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, insluitende openbare dronkenschap, gedurende drie jaren, nadat de laatste uitspraak onherroepelijk is geworden. Met onherroepelijke veroordeeling wordt door de wet gelijk gesteld vrijwillige betaling van het maximum van geldboete, overeenkomstig art. 74 van het wetboek van strafrecht en vrijwillige betaling van geldboete krachtens een bij verstek gewezen rechterlijke uitspraak. De vraag, wat men te verstaan heeft onder de uitdrukking: „van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten is een belangrijke vraag, welke sinds 18% aan de orde is en waarop ook thans de wet nog geen voldoend antwoord geeft. Heeft men er mede willen zeggen, dat zij, die in genoemde gevallen verkeeren geen deel mogen nemen aan een uitgeschreven verkiezing, of wel, dat zij, die bij het opmaken der kiezerslijst tot de genoemde categorieën behooren, niet op die lijst gebracht mogen worden? Voor de eerste opvatting pleit de redactie van het artikel, daar niet gezegd wordt, dat bedoelde categorieën het kiesrecht missen, maar dat zij van de uitoefening daarvan zijn uitgesloten, alsmede de verklaring van den minister in 18%, dat zij, die in gevangenschap of hechtenis zijn, waarvoor in 1917 in de plaats gekomen is, „zij die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd", wel op de kiezerslijst gebracht moeten worden, omdat bij de vaststelling dier lijst niet met zekerheid bekend kan zijn, welke personen bij de overeenkomstig die lijst te houden verkiezingen van hun vrijheid zullen zijn beroofd. Het argument hier door den minister gebruikt zou ook kunnen dienen om te betoogen, dat verschillende andere groepen van uitgeslotenen op de kiezerslijst moeten gebracht worden. Ook deze kunnen hun rechten, als een verkiezing plaats heeft, terug bekomen hebben, al behoorden zij Beteekenis der uitdrukking: „van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten". Hfdst. IV § 3 108 bij het opmaken der kiezerslijst tot de uitgesloten categorieën. Toch geloof ik, dat deze niet op de kiezerslijst behooren voor te komen. Uit een nu vervallen bepaling (art. 25, 4°.) bleek duidelijk, dat niet op de kiezerslijst geplaatst moesten worden zij, die in het burgerlijk jaar, voorafgaande aan de vaststelling der kiezerslijst, onderstand van een instelling van weldadigheid of van een gemeentebestuur hadden genoten (thans behooren deze niet meer tot de uitgestotenen) en van deze personen werd toch ook gezegd, dat zij van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten. Art. 9 zegt dat op de lijst, welke de minister van justitie jaarlijks aan de burgemeesters moet zenden, niet moéten voorkomen de namen van hen, die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd. Daaruit volgt ook dat het den wil van den wetgever is, dat deze wel, de andere uitgesloten groepen niet op de kiezerslijst gebracht moeten worden. De wetgever kan dus niet gewild hebben, dat de nadruk op het woord „uitoefening" gelegd wordt, en men moet tot de conclusie komen, dat de bewoordingen van art. 3 geen beletsel zijn, om aan te nemen, dat de namen van de in dat artikel genoemde personen niet op de kiezerslijst geplaatst mogen worden. Bovendien blijkt uit de memorie van antwoord van 1896, dat de regeering hier geen verandering wilde brengen in het voor de invoering der kieswet geldend recht en dat weerde de in art. 3 genoemde personen, behalve hen, die in gevangenschap of hechtenis zijn (nu die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd), van de kiezerslijst, terwijl volgens de uitdrukkelijke verklaring van den minister in 1896 het stelsel moest blijven gelden, dat, wie eenmaal definitief op de loopende kiezerslijst is geplaatst gedurende den tijd, waarvoor zij van kracht is — behoudens de gevallen van gevangenschap, hechtenis en ook van schorsing — bevoegd is aan de verkiezing deel te nemen, al heeft hij inmiddels opgehouden aan de vereischten voor plaatsing op de lijst te voldoen. Het intreden van de uitsluitingen bij art. 3 opgenoemd, behalve de vrijheidsberooving na het vaststelllen der kiezerslijst, staat aan de uitoefening van het kiesrecht niet in den weg. Dit beginsel ook neergelegd in art. 15, eerste lid, der kieswet, laat niet toe, dat de bn art. 3 uitgeslotenen op de kiezerslijst gebracht worden, terwijl daarop wel moeten voorkomen zij, die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd. Daar deze laatsten toch, zoo lang zij van hun vrijheid beroofd zijn, van hun kiesrecht geen gebruik kunnen maken, was dat beginsel geen bezwaar om hen op de kiezerslijst te brengen. Niettegenstaande zij in hetzelfde verband als de overige categorieën genoemd worden, moeten zij, die rechtens van hun vrijheid beroofd zijn, toch op de kiezerslijst gebracht worden. Het is te bejammeren, dat de wetgever, gedreven door de zucht om de redactie van de grondwet al te slaafs te volgen, de bedoeling van de grondwet niet onder duidelijker 109 Hfdst. IV § 3 bewoordingen heeft uitgedrukt, en vooral dat men in 1917 de kwestie niet opgelost heeft. Dat men hieraan zelfs niet gedacht heeft bewijst, dat men m de bestaande praktijk meende te moeten berusten. Als een bijkomende straf bedoeld in art. 9, onder letter b, I0., van het wetboek van strafrecht en nader aangeduid in art. 28, sub 3, van dat wetboek, kan in de bij de wet bepaalde gevallen worden opgelegd ontzegging van het kiesrecht. Zooals reeds opgemerkt is moeten zij, die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, hoewel zij ook van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten, toch wel op de kiezerslijst worden gebracht. Niemand die wettelijk zijn vrijheid van beweging mist, zal kunnen eischen, dat men hem ter stembus laat gaan. Behalve zij die in gevangenschap of hechtenis zijn, vallenonder deze uitsluiting ook krankzinnigen, die in een gesticht zijn opgenomen, alsmede de personen aan boord van schepen vertoevende, die op grond van art. 10 der wet van 4 December 1872 (st.bl. no. 134) tot voorziening tegen besmettelijke ziekten, zooals dat artikel is gewijzigd bij de wet van 28 Maart 1877 (st.bl. no. 36) en op grond van art. 4 der wet van 28 Maart 1877 (st.bl. no. 35)x) tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen, geen gemeenschap met den wal mogen hebben. De uitsluiting wegens verlies der beschikking of het beheer over zijn goederen is tot twee gevallen beperkt, n.1. als dit verlies het gevolg is van onder curateelestelling wegens krankzinnigheid of wegens zwakheid van vermogens. Curateele wegens verkwisting brengt derhalve niet met zich dat de curandus het kiesrecht mist. Dat faillissement geen verlies van kiesrecht ten gevolge heeft, kan thans geen twistvraag meer zijn, zooals het vroeger wel geweest is. Deze uitsluiting van de uitoefening van het kiesrecht betreft alleen hen die van de ouderlijke macht of van de voogdij zijn ontzet, niet ook hen, die daarvan zijn ontheven, waartusschen wel moet onderscheiden worden. Ontheffing van de ouderlijke macht dient voor gevallen, waarin de vader of de moeder zelf overtuigd is van onmacht of ongeschiktheid om den plicht tot verzorging en opvoeding der kinderen te vervullen. De rechter heeft dan alleen te onderzoeken, of dit opgeven van de ouderlijke taak inderdaad door de omstandigheden wordt geboden en in het belang is van het kind. De ontheffing mist het karakter van onwaardigverklanng, zij is gegrond op ongeschiktheid of onmacht, waarvan zij, die ontheven worden, zelf ) De tekst van deze wet, zooals die herzien is bij de wet van 31 Juli 1915 (st.bl. no. 346) (deze wet is nog niet in werking getreden) is bekend gemaakt krachtens koninklijk besluit van 24 September 1915 (st.bl. no. 405). Ontzegging van het kiesrecht. Rechtens van hun vrijheid beroofd. Verl ies der beschikking of het beheer over zijn goederen. Ontzetting van de ouderlijke [nacht of van de voogdij. Hfdst. IV § 3 110 Uitsluiting van veroordeelden tot zware straf. Uitsluiting van bedelaars en landloopers. overtuigd moeten zijn. Alleen degene der ouders, die de ouderlijke macht uitoefent, kan ontheven worden, daar van dezen alleen gebleken kan zijn, dat hij ongeschikt of onmachtig is om behoorlijk voor het onderhoud en de opvoeding der minderjarigen te zorgen. Ontzetting van de ouderlijke macht kan plaats hebben ook tegen den wil van vader of moeder, wanneer het ouderlijk gezag misbruikt wordt, of het kind verwaarloosd en bedorven wordt door zijn omgeving. De ontzette is als onwaardig om de ouderlijke macht te bezitten gestempeld. Om ontzetting te kunnen uitspreken moet de rechter de overtuiging gekregen hebben, dat de macht van den vader of de moeder of van beiden over het kind voor dat kind een kwaad is. Niet alleen hij, die de ouderlijke macht uitoefent, maar ook de andere der ouders kan van de ouderlijke macht ontzet worden. Naast de ontheffing uit de ouderlijke macht bestaat ook de ontheffing uit de voogdij, waarbij onderscheiden moet worden tusschen ontheffing van een der ouders en van een anderen voogd. Voor zoover betreft de ontheffing van den vader-voogd of van de moeder-voogdes is de regeling vrijwel gelijk aan die der ontheffing uit de ouderlijke macht. Evenals de ontzetting uit de ouderlijke macht kan de rechter ook de ontzetting uit de voogdij alleen uitspreken in het belang der kinderen. Ontzetting van de voogdij over ahidere dan zijn eigen kinderen heeft geen uitsluiting van de uitoefening van het kiesrecht tengevolge. Zij, die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan één jaar worden van de uitoefening van het kiesrecht uitgesloten gedurende drie jaren, nadat hun straf is volbracht en levenslang wanneer voor de tweede maal een gelijke straf is opgelegd. Gedurende het ondergaan der gevangenisstraf zijn deze veroordeelden van de uitoefening van het kiesrecht uitgesloten, omdat ze dan rechtens van hun vrijheid zijn beroofd. In de memorie van toelichting werd opgemerkt dat het redelijk mag worden geacht dengene die voor de tweede maal zijn gemis van maatschappelijken zin heeft bewezen door een feit te begaan, dat met een zware straf wordt geboet, voor goed van het kiesrecht uit te sluiten. Van de uitoefening van het kiesrecht zijn ook uitgesloten zij, die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens bedelarij of landlooperij zijn veroordeeld, gedurende drie jaren nadat hun straf is volbracht, gedurende zes jaar indien de straf voor de tweede maal en levenslang, indien de straf voor de derde maal opgelegd is. Worden de tot een zware straf veroordeelden levenslang van de uitoefening van het kiesrecht uitgesloten na twee veroordeelingen, bedelarij en landlooperij zullen tot driemaal toe bij rechterlijke 111 Hfdst. IV § 3 uitspraak onherroepelijk geconstateerd moeten worden, zal hetzelfde gevolg intreden. Zij, die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraken binnen een tijdsverloop van drie jaar meer dan tweemaal zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, insluitende openbare dronkenschap, worden van de uitoefening van het kiesrecht uitgesloten gedurende drie jaar, nadat de laatste uitspraak onherroepelijk is geworden. In de memorie van toelichting werd opgemerkt, dat openbare dronkenschap eerst tot verlies van kiesrecht behoort te leiden na telkens herhaalde recidive, welke den dader als een dronkaard qualificeert. Intusschen blijft hier steeds de mogelijkheid van verbetering, zoodat, wanneer in een tijdperk van drie jaar geen nieuwe veroordeeling volgt, het kiesrecht weder kan worden toegekend. In het voorloopig verslag der tweede kamer werd gevraagd of bij de samenstelling van dit artikel wel gedacht is aan het instituut der voorwaardelijke veroordeeling en in verband met dit instituut de wensch uitgesproken, om in de vijfde alinea in plaats van de toen nog daarin voorkomende woorden „een jaar of langer" te lezen: „langer dan een jaar". De regeering beantwoordde de vraag als volgt: „Dat hierbij aan voorwaardelijke veroordeeling wel is gedacht, blijkt uit de omstandigheid, dat het verlies van het kiesrecht eerst volgt nadat de straf is „volbracht". Alleen ten aanzien van een strafbaar feit, insluitend openbare dronkenschap, is een andere gedragslijn getroffen, omdat eerst na herhaalde veroordeeling het gevolg intreedt en dan vanzelf voorwaardelijke veroordeeling buitengesloten is. Ook de kwestie van de vrijwillige betaling der geldboete is in de memorie van antwoord onder het oog gezien. Men vindt daar: „Met onherroepelijke veroordeeling moet vrijwillige betaling van de maximum-geldboete en voldoening aan een verstekvonnis gelijk gesteld worden, omdat daarmee veroordeeling of nadere veroordeeling wordt ontgaan. Trouwens zij. bewijst evenzeer datgene, wat men beoogt te achterhalen: den kiezer van wien duidelijk habitueele dronkenschap is geconstateerd, zijn recht tijdelijk te ontnemen." Art. 4 der kieswet zegt, dat uitoefening van het kiesrecht van militairen bij de zee- en landmacht in werkelijken dienst bij koninklijk besluit kan worden geschorst voor het geheele rijk of voor een bepaald gedeelte, zoolang de dienstplichtigen krachtens art. 185 der grondwet geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden gehouden. In overeenstemming met de verruiming, welke de betrekkelijke grondwetsbepaling ondergaan heeft, kan thans de uitoefening van het kiesrecht ook worden geschorst voor officieren. Voor de praktijk heeft de nieuwe bepaling voor een groot deel haar belang verloren, daar thans niets anders gezegd is, dan dat de Uitsl uiting van dronkaards. Voorwaardelijkeveroordeeling Vrijwillige betaling der geldboete. Schorsing der uitoefening van het kiesrecht voor militairen. Hfdst. IV § 4 112 ] i De kiezerslijst moet jaarlijks opgemaakt worden. Gegevens voor het opmaken der kiezerslijst. Opgaaf van uitgestotenen. iConing in het genoemde geval de uitoefening van het kiesrecht voor mihairen kan schorsen en dat, wanneer de militairen buitengewoon onder de wapenen worden gehouden, toch niet altijd van het schorsingsrecht gebruik »emaakt zal worden, hebben de verkiezingen voor de tweede kamer der staten-generaal in 1918 bewezen, toen dit geval zich voordeed en toch het kiesrecht voor militairen niet geschorst is geweest. De omslachtige administratieve voorschriften, welke voor 1917 in de kieswet opgenomen waren voor het aanteekenen op de kiezerslijst van de schorsing der uitoefening van het kiesrecht van militairen zijn geheel weggelaten. Deze kunnen ongetwijfeld gemist worden. Mocht schorsing plaats rinden, dan zal het betrekkelijke koninklijk besluit zoo noodig ook hierin te voorzien hebben. § 4. Het opmaken en vaststellen der kiezerslijst. Volgens het eerste lid van art. 7 der kieswet wordt in elke gemeente jaarlijks door het gemeentebestuur een lijst opgemaakt, de inwoners aanwijzende, die tot het kiezen van leden van de tweede kamer, van de provinciale staten en van den gemeenteraad bevoegd zijn. De leden van de tweede kamer, van de provinciale staten en van den gemeenteraad worden voor den tijd van 4 jaar aangewezen. De eerste verkiezing volgens de nieuwe bepalingen van 1917 heeft voor de leden van de tweede kamer plaats gehad in 1918 en voor de leden der provinciale staten en den gemeenteraad in 1919, zoodat in 1920 en 1921, 1924 en 1925 enz. geen periodieke verkiezingen plaats hebben. Dat ook voor die jaren de kiezerslijst opgemaakt moet worden, vindt zijn oorzaak in de mogelijkheid van ontbinding der tweede kamer in den loop eener 4-jarige periode. Wenschelijk ware het geweest, indien te dezen opzichte een andere voorziening getroffen was. Aan de gemeentebesturen zou daardoor zeer veel arbeid en schatten gelds bespaard zijn geworden. Met het oog op het zelden voorkomen eener ontbinding kan gezegd worden, dat thans de helft van het omvangrijke werk bestaande in het jaarlijks opmaken der kiezerslijst in alle gemeenten des rijks — doelloos verricht wordt. Gelukkig dat door de wet van 22 December 1919 (st.bl. no. 846) dat werk aanzienlijk ingekrompen is. Door het invoeren van algemeen kiesrecht is de administratieve omslag aan het opmaken der kiezerslijst verbonden zeer verminderd. Aangiften moeten niet meer gedaan worden en van de ontvangers der registratie en der directe belastingen zijn geen gegevens meer noodig; alleen de lijst van uitgeslotenen moet nog door den minister van justitie ingezonden worden. Art. 9 der kieswet zegt, dat de minister van justitie jaarlijks voor 15 113 Hfdst. IV § 4 Februari aan de burgemeesters doet toekomen een gewaarmerkte opgaaf van de namen in alphabetische volgorde gesteld, en van de voornamen, met vermelding van plaats en dagteekening van geboorte, van de mannelijke personen, die voor of op 15 Mei den leeftijd van vijf en twintig jaren zullen hebben bereikt en op wie toepasselijk is het bepaalde in artikel 3 met uitzondering van hen, die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd. In deze wetsbepaling is de toezending van de opgaaf der uitgeslotenen aan de burgemeesters bevolen, hoewel deze na de wijziging der kieswet bij de additioneele bepalingen der grondwet met het opmaken der kiezerslijst niets meer te maken hebben. Men heeft daarop niet gelet en het voorschrift onveranderd gelaten. De burgemeesters, die thans niet meer belast zijn met het verzamelen van gegevens voor het opmaken der kiezerslijst, zullen met deze opgaaf niets anders kunnen doen, dan ze bij het college van burgemeester en wethouders overbrengen. Dat uitgeslotenen, niet in de opgaaf van den minister voorkomende, toch niet op de kiezerslijst gebracht mogen worden, indien burgemeester en wethouders zekerheid hebben dat zij tot de uitgeslotenen behooren, blijkt duidelijk uit hetgeen in 1900 door de regeering is opgemerkt. In dat jaar is uit art. 8 (thans art. 7) der kieswet het voorschrift weggelaten, dat de kiezerslijst moest opgemaakt worden naar aanleiding van de opgaven door den burgemeester verzameld en van het onderzoek door hem ingesteld.*) In de memorie van toelichting werd het volgende gezegd: „De woorden „naar aanleiding van de opgaven en van het onderzoek, in de artikelen 10 en volgende vermeld" (deze artikelen zijn thans vervallen) kunnen worden gemist. Hun inlassching geeft bovendien aanleiding tot de verkeerde gevolgtrekking, als zoude het gemeentebestuur bij de vaststelling van de kiezerslijst zich aan de bedoelde opgaven hebben te houden. Zoo is twijfel gerezen omtrent de vraag of het gemeentebestuur verplicht is iemand, die niet voorkomt op de ingevolge art. 22 (thans art. 9) der kieswet door den minister van justitie toegezonden opgaaf, doch van wien het met zekerheid weet, dat hij niettemin wegens faillissement (zooals opgemerkt is dit nu zeker geen reden van uitsluiting meer) in de termen van art. 3 dier wet valt, van de kiezerslijst te weren. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord, doch de bovenaangehaalde woorden zouden tot misverstand kunnen leiden en dienen mitsdien te vervallen." In 1917- is in dit beginsel der wet geen verandering gebracht. De vraag wie uitgesloten zijn, hebben burgemeester en wethouders te beantwoorden door toepassing der bepalingen van art. 3 der kieswet; hoewel de opgaaf Uitgeslotenen niet in de opgaaf vermeld moeten toch niet op de kiezerslijst gebracht worden. ) Thans heeft de burgemeester niets te verzamelen en ook niets te onderzoeken. Adm. recht. 8 Hfdst. IV § 4 114 De vereischten om kiezer te kunnen zijn moeten op 1 Februari aanwezig zijn. Slechts zij, die op 1 Februari inwoner der gemeente zijn, kunnen op de kiezerslijst gebracht worden. van den minister van justitie voor bijna alle gevallen onmisbaar is om art. 3 toe te kunnen passen, wordt door art. 9 het bepaalde in art. 3 in geen enkel opzicht beperkt. Op de kiezerslijst moeten gebracht worden de inwoners der gemeente, die de voor de kiesbevoegdheid gevorderde vereischten bezitten op 1 Februari, voor zoover niet de kieswet met betrekking tot eenig vereischte een anderen dag aangeeft (art. 7, 2e lid). De eenige uitzondering, welke de kieswet maakt is die van art. 2 voor den leeftijd van vijf en twintig jaar, welke voor of op den 15den Mei bereikt moet zün. Hieraan wordt nog eens herinnerd nu getracht zal worden de vraag te beantwoorden op welk tijdstip men inwoner der gemeente moet zijn. Alleen de inwoners der gemeente mogen op de lijst gebracht worden. Op welk tijdstip moet men daartoe inwoner der gemeente zijn? Het is twijfelachtig of het tweede lid van art. 7 der kieswet ook op dit vereischte van toepassing is; immers die wetsbepaling begint met te zeggen, dat de lijst de inwoners moet aanwijzen, dié enz. en stelt dus de overige vereischten om kiezer te kunnen zijn naast het vereischte om inwoner der gemeente te zijn en alleen voor die overige eischen wordt gevorderd, dat zij op 1 Februari aanwezig zijn, als de wet geen anderen dag aangeeft. Volgens het tweede lid van art. 8 is echter de plaats zijner woning op 1 Februari van het jaar der vaststelling voor een kiezer beslissend omtrent de vraag tot welken kieskring en tot welk stemdistrict hij zal behooren en zal hij dus ook alleen in die gemeente op de kiezerslijst gebracht kunnen worden, waar hij op 1 Februari woonde. Dit is ook beslist door den hoogen raad bij arrest van 30 Juni 1911 *), waarin het volgende overwogen wordt: „dat alsdan, in lijnrechten strijd met den grondslag der gansche kieswet, dat slechts enkelvoudige op slechts één plaats uit te oefenen kiesbevoegdheid wordt toegekend, de mogelijkheid ontstaat om in meer dan één gemeente het kiesrecht uit te oefenen; dat de kantonrechter, om dusdanige uitlegging van art. 8, lid 3 (thans art. 7, tweede lid), te keeren, dit voorschrift te recht gelezen wil hebben in verband met het tweede lid van art. 8, hetwelk voor gemeenten, verdeeld in kies- (thans kieskringen) of stemdistricten, melding op de lijst der kiezers gemaakt wil hebben „van de plaats hunner woning op den Isten Februari van het jaar der vaststelling en van het kiesdistrict (den kieskring), waartoe zij dientengevolge behooren ; dat uit deze bepaling, bijzonderlijk haar uitdrukking „dientengevolge , ') Weekbl. Ned. bond gem.ambt. no. 537; Gemeentestem no. 3137; Weekbl. v. h. recht no. 192. 115 Hfdst. IV § 4 onmiskenbaar blijkt, dat de wetgever het kiesrecht heeft gebonden aan de plaats van wonen op den Isten Februari; dat voorts als een blijk van overeenstemming tusschen regeering en volksvertegenwoordiging in de gedachte, dat voor bezit van kiesrecht het o. a. aankomt op dit wonen op 1 Februari in de gemeente, mag gelden de omstandigheid, dat de oorspronkelijk voorgestelde tekst van art. 8 (nu art. 7) lid 1, gewaagde van een lijst van personen bevoegd tot het kiezen van leden van de tweede kamer, van de provinciale staten en van den gemeenteraad en vervolgens „personen" is vervangen door „inwoners ", blijkbaar naar aanleiding der opmerking van kamerleden, dat het voorschrift niet duidelijk maakte, wanneer men ingezetene van rijk, provincie of gemeente moest zijn om op de kiezerslijst te komen . Verhuizing tusschen 1 Februari en 22 Maart (den datum, waarop de ■ kiezerslijst wordt vastgesteld) heeft geen invloed op het opmaken der kiezers- ( lijst. Men wordt kiezer in de gemeente, tot welks inwoners men op 1 Februari behoorde, al is men ook voor het vaststellen der lijst- naar een andere gemeente verhuisd. Het kan echter geen bezwaar hebben, om de namen van hen, die op 1 Februari inwoner der gemeente waren, doch voor 22 Maart overlijden, van de lijst te schrappen. Bezwaar maken tegen het weglaten van de namen van deze overledenen, zou te groote letterknechterij zijn. De meening, dat als inwoners der gemeente moeten beschouwd worden, zij die op 1 Februari volgens de bepalingen der artt. 74 en volgende van t het burgerlijk wetboek in de gemeente hun woonplaats hadden, lijkt mij i niet juist. Het blijkt uit niets, dat de wetgever deze opvatting heeft gehuldigd. ; Oorspronkelijk werd gesproken van „personen bevoegd tot het kiezen van leden van de tweede kamer enz. Men heeft daarvan „inwoners gemaakt blijkbaar naar aanleiding der opmerking van kamerleden, dat dit voorschrift niet duidelijk maakte, wanneer men ingezetene moest zijn (zie de overwegingen van het arrest van den hoogen raad van 30 Juni 1911 hier boven) en niet, omdat men aan hen, die volgens de regels van het burgerlijk recht domicilie in de gemeente hadden, wilde gedacht hebben. Als men in onze wetstaal van inwoners eener gemeente spreekt, wordt nooit gedacht aan hen, die in de gemeente woonplaats hebben volgens het burgerlijk recht, maar aan hen, die in de gemeente werkelijk wonen. Als het juist was, dat men op de kiezerslijst moest komen der gemeente, waar men gedomicileerd is, dan zouden gehuwde vrouwen en wegens verkwisting onder curateele gestelden soms gebracht moeten worden op de kiezerslijst eener gemeente, ver verwijderd van de gemeente hunner inwoning, tot welker inwoners zij zeer zeker niet behooren. Het is echter stellig juist, dat het niet ingeschreven zijn in de bevolkings¬ peil rapping overledenen. inwoner der gemeente is liet hetzelfde lis in de gemeente xlomicileerde. Hfdst. IV § 4 116 Inrichting der kiezerslijst. Ruimte open laten voor het volgnummer. Alphabetische volgorde der namen. registers eener gemeente niet steeds voldoende motief is om iemand van de kiezerslijst af te laten. Ook zij die niet ingeschreven zijn en toch tot de inwoners behooren, dus zij die ingeschreven moesten zijn, moeten toch ook op de kiezerslijst gebracht worden. Volgens art. 8 der wet (gewijzigd bij de wet van 22 December 1919 (st.bl. no. 846), moet de kiezerslijst vermelden het volgnummer, voorts in alphabetische volgorde de namen der kiezers en verder hun voornamen, de plaats en dagteekening hunner geboorte en de dagteekening hunner naturalisatie, zoo die heeft plaats gevonden en tot welke verkiezing zij bevoegd zijn, terwijl gehuwde vrouwen en weduwen op de njst vermeld moeten worden met den naam van haar echtgenoot of overleden echtgenoot, onder toevoeging van haar eigen naam, voorafgegaan door het woord: „geboren' of afkorting van dit woord. Is een gemeente in kieskringen of in stemdistricten, of zijn de kieskringen in stemdistricten verdeeld, dan wordt daarenboven, zoo mogelijk met aanduiding van straat en nummer, melding gemaakt van de plaats hunner woning op den 1 sten Februari van het jaar der vaststelling en van den kieskring en van het stemdistrict, waartoe zij dientengevolge behooren. De kiezers, van wie de plaats der woning niet met zekerheid kan worden aangewezen, behooren tot het eerste stemdistrict der gemeente of is de gemeente in kieskringen verdeeld, tot den eersten kieskring en het eerste stemdistrict daarvan. Voor kieskringen en stemdistricten zie men § 7 van dit hoofdstuk. De vorm en de inrichting der kiezerslijst zijn tot uitvoering van het vierde lid van art. 8 der wet vastgesteld bij koninklijk besluit van 8 December 1917 (st.bl. no. 687), gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 25 September 1919 (st.bl. no. 585) en van 21 Januari 1920 (st.bl. no. 33). Bij dit besluit zijn verschillende inlichtingen voor de invulling van het model gegeven. Volgens art. 4 van het besluit van 8 December 1917 (st.bl. no. 687) moet in het uittreksel uit de kiezerslijst, bedoeld bij art. 63 der, kieswet, in de eerste kolom voor elk volgnummer een voldoende ruimte opengelaten worden voor het stellen der paraphen, overeenkomstig art. 75 der wet.1) Bij het doen drukken van de kiezerslijst of van het materiëel voor die lijst, dient men daarop wel bedacht te zijn. Verder bepaalt het koninklijk besluit van 8 December 1917 (st.bl. no. 687), dat in de tweede kolom van de lijst moeten opgenomen worden de namen en in de derde kolom de voornamen der kiezers, met dien verstande, dat voor gehuwde vrouwen of weduwen als naam geldt de naam van den echtge- x) Zie § II van dit hoofdstuk. 117 Hfdst. IV § 4 noot of overleden echtgenoot gevolgd door haar geboortenaam en tusschenvoeging van het woord „geboren" of een afkorting van dit woord en dat in de derde kolom worden vermeld haar eigen voornamen. De volgorde der namen is alphabetisch en wordt bij gelijkheid van geslachtsnaam door den eersten voornaam bepaald. In deze volgorde worden zij in de eerste kolom genummerd. Het is niet voldoende, dat de namen alleen naar den eersten letter alphabetisch geplaatst worden, ook op volgende letters moet gelet worden, anders zou niet bepaald zijn, dat bij gelijkheid van geslachtsnamen ook op den voornaam gelet moet worden. Als men een aantal namen in lexicografische volgorde moet brengen, moet op verschillende zaken gelet worden. Voor het opmaken der alphabetische naamlijst op het inschrijvingsregister voor de nationale militie zijn bij verschillende gelegenheden verscheidene wenken gegeven, welke ook hier van belang zijn. Zij zijn in hoofdzaak de volgende: De namen moeten niet op de letter van de particulen (Van, de enz.), maar op die van het daarop volgende woord worden gesteld. Bij gelijkheid van geslachts- en voornaam, moeten de namen naar volgorde van ouderdom, te beginnen met den oudsten persoon, worden genomen. De letter ij is als de voorlaatste van het alphabet aan te merken. Dat de letter ij de voorlaatste van het alphabet zou zijn vindt bestrijding, omdat deze letter eigenlijk van oorsprong een dubbele i is. Ik meen echter, dat men hiermede bij het alphabetiseeren geen rekening moet houden, maar deze letter moet nemen volgens de plaats, welke zij in het alphabet heeft ingenomen, al is het dan ook dat wetenschappelijk de voorlaatste letter van het alphabet de ypsilon is. Bij samengestelde namen behoort de naam ongesplitst te worden gelaten en zal dus met inachtneming van de genoemde regels de beginletter van het eerste woord, dat geen op zich zelf geschreven partikel is, de plaats op de lijst bepalen1). Bij arrest van den hoogen raad van 19 October 1917, is met verwerping van een beroep tot cassatie in het belang der wet — bekrachtigd de beschikking van den kantonrechter te Utrecht, van 12 Mei 1917, waarbij aan een kiezer was toegestaan zijn verzoek tot verbetering van de kiezerslijst, op grond dat daarop zijn naam vermeld stond zonder den hem toekomenden titel van baron, welk verzoek door burgemeester en wethouders was geweigerd. Volgens het oordeel ook van den hoogen raad behoort een kiezerslijst tot de „publieke documenten", genoemd in het koninklijk besluit van 13 Februari 1815 (st.bl. no. 15), bij welk besluit is bepaald, dat in alle die documenten de personen, tot den adelstand behoorende, zullen worden aangeduid met bijvoeging der hun toekomende titels. De bijvoeging van .. ^ P"F 'aatste •* ™°r de volgorde der namen van de candidaten op het stembiljet te kennen gegeven bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 24 Mei 1905. Hfdst. IV § 4 118 Aanduiding der kiesbevoegdheid. Schorsing. Woonplaats. Kieskring en stemdistrict. dien titel bij den naam staat aan de in acht te nemen alphabetische volgorde der namen van de kiezers niet in den weg. Volgens het 3e lid van het besluit van 8 December 1917, ingevoegd bij koninklijk besluit van 21 Januari 1920 (st.bl. no. 33) kan in afwijking van het bepaalde omtrent de alphabetische volgorde de naam der gehuwde vrouw onmiddellijk onder dien van haar man worden vermeld; verplichtend is dit niet. Naar gelang de kiezer bevoegd is deel te nemen, hetzij aan de verkiezing van leden van de tweede kamer der staten-generaal, van de provinciale staten en van den gemeenteraad, of alleen aan de verkiezing van leden van de tweede kamer der staten-generaal en de provinciale staten, of alleen aan de verkiezingen van leden van de tweede kamer der staten-generaal, worden achter zijn naam in de daarvoor bestemde onderdeelen van de vierde kolom de letters K, S, G; K, S of K geplaatst. In de vijfde kolom wordt ingeval van schorsing der uitoefening van het kiesrecht de letter S geplaatst. Zooals reeds opgemerkt is (bladz. 112) zal het wel haast nooit voorkomen, dat deze letter S geplaatst moet worden. In de zesde kolom wordt de woonplaats van den kiezer in de gemeente op 1 Februari des jaars op de aldaar gebruikelijke wijze aangeduid (wijk, straat, huisnummer, dorp, gehucht, enz.). Daarbij kunnen verkortingen worden gebezigd als s voor „straat", p voor „plein" en dergelijke, mits zij niet schaden aan de duidelijkheid der aanwijzing. Is de plaats der woning niet met zekerheid bekend, dan wordt in deze kolom de letter o geplaatst. In gemeenten, die uit één stemdistrict bestaan, wordt invulling van deze kolom niet vereischt. Deze aanduiding geschiedt tot uitvoering van art. 8, alinea 2, der wet. Men moet daaruit opmaken, dat de wetgever gewild heeft, dat in gemeenten, die in kieskringen of stemdistricten verdeeld zijn, de plaats der inwoning op 1 Februari beslissen zal, tot welken kieskring of tot welk sterndistrict een kiezer zal behooren. Al verhuist een kiezer van de eene kieskring naar de andere, hij blijft, zoolang de loopende kiezerslijst van kracht is, of geschiedt de verhuizing tusschen 1 Februari en 15 Mei, zoolang de kiezerslijst, die op 15 Mei van kracht wordt, van kracht blijft, stemgerechtigd in den kieskring op de lijst, achter zijn naam vermeld. De memorie van antwoord (18%) heeft dit voor de gemeenten, die in kiesdistricten (thans kieskringen) verdeeld zijn, uitdrukkelijk verklaard; hetzelfde beginsel zal, ofschoon daarvan in de gewisselde stukken geen melding gemaakt is, ook moeten gelden voor gemeenten, welke in stemdistricten verdeeld zijn. In de zevende kolom wordt het stemdistrict en, ingeval de lijst geldt voor een gemeente, wier gebied tot meer dan een kieskring behoort of 119 Hfdst, IV § 4 die in kieskringen verdeeld is, tevens de kieskring Vermeld. In laatstbedoeld geval wordt de kolom in tweeën onderverdeeld en het cijfer van den kieskring in Romeinsche cijfers in het eerste, dat van het stemdistrict in gewone cijfers in het tweede onderdeel der kolom geplaatst. In de missive van den minister van binnenlandsche zaken van 26 Mei 1897 is de mogelijkheid voorzien, dat in den loop van het jaar, gedurende hetwelk de kiezerslijsten van kracht zijn, wijzigingen in de indeeling eener gemeente in stemdistricten gebracht worden. De minister is van oordeel, dat de wet toelaat, dat dan de van kracht zijnde kiezerslijst in overeenstemming met de gemaakte wijzigingen wordt gebracht en ik geloof, dat de minister volkomen gelijk heeft. Immers, op de kiezerslijst is, althans, als de gemeente in stemdistricten is verdeeld, de woonplaats van eiken kiezer op 1 Februari van het jaar, waarin de kiezerslijst opgemaakt is, aangeduid. Die woonplaats brengt van zelf de aanwijzing van het stemdistrict mede, zoodat de aanteekening daarvan, ook blijkens het woord „dientengevolge" in art. 8, alinea 2, der kieswet, slechts het uitvloeisel is van de vermelding der woonplaats. Door een wijziging te brengen in de aanduiding van het stemdistrict wordt derhalve de kiezerslijst feitelijk niet gewijzigd. De aanduiding van het stemdistrict is een maatregel van zuiver administratieven aard als gevolg van de woonplaats, welke de kiezer op 1 Februari heeft, zoodat in deze aanduiding ook, zoo noodig, steeds ambtshalve verandering kan gebracht worden. In de kolommen „dagteekening der geboorte" en „dagteekening der naturalisatie , kunnen de maanden Januari, Februari, Augustus, September, October, November en December worden aangeduid, respectievelijk door Jan., Febr., Aug., Sept., Oct., Nov. en Dec. Indien de kiezer op de lijst geplaatst is wegens zijn erkenning door de wet als Nederlandsch onderdaan, worden in kolom 11 de letters N. O. geplaatst. Wanneer een aanwijzing in eenige kolom op meerdere achtereenvolgende regels van dezelfde bladzijde geheel gelijkluidend is, behoeft alleen de eerste overeenkomstig de bovenstaande bepalingen te geschieden en kan in de volgende regels daarnaar door aanhalingsteekens worden verwezen. Ook dienen wij nog te wijzen op de artt. 2 en 3 van het koninklijk besluit, welke bepalen: „De volgnummers, namen en verdere aanteekeningen omtrent hen, die tengevolge van verbetering der kiezerslijst door het gemeentebestuur of door rechterlijke uitspraak na den 22sten Maart van de kiezerslijst worden afgevoerd, worden doorgehaald met waarmerking door den burgemeester en den secretaris, die in de-kolom „waarmerking der wijzigingen ' hun paraphe stellen. Verkortingen. Wijziging der lijst. Hfdst. IV § 5 120 Vaststelling der kiezerslijst. Geen vaststelling van lijsten van afgevoerden en opgebrachten. Ter visielegging der kiezerslijst. De volgnummers, namen en verdere aanteekeningen omtrent hen, die tengevolge van verbetering der kiezerslijst door het gemeentebestuur of door rechterlijke uitspraak, na den 22sten Maart op de kiezerslijst worden gebracht, worden gesteld aan den voet van de bladzijde der kiezerslijst, waarop zij naar alphabetische volgorde behooren voor te komen. Aan den voet van elke bladzijde wordt daartoe een voldoende ruimte opengelaten. De volgnummers van hen, die aldus op de kiezerslijst zijn gebracht, worden aangeduid door het nummer, geplaatst voor den naar alphabetische volgorde onmiddellijk voorafgaanden naam, met bijvoeging van de letters a, b, c, enz." Burgemeester en wethouders stellen volgens art. 10 de kiezerslijst telken jare opnieuw vast op den 22sten Maart. Dat die lijst opnieuw vastgesteld moet worden zou aanleiding kunnen geven tot de meening, dat volstaan kan worden met van de bestaande lijst af te voeren de overledenen, de vertrokkenen en hen, die het kiesrecht sedert hebben verloren en ze aan te vullen met hen, die in het kiezerskorps behooren opgenomen te worden. Deze opvatting zou echter in strijd zijn met art. 7, hetwelk bepaalt, dat jaarlijks door het gemeentebestuur een lijst moet opgemaakt worden. Tegelijk met de kiezerslijst moesten, voor de wijziging bij de wet van 22 December 1919 (st.bl. no. 846) door burgemeester en wethouders alphabetische lijsten worden vastgesteld, bevattende de namen en voornamen van hen, die met betrekking tot een of meer der verkiezingen van de kie¬ zerslijst zijn afgevoerd en daarop zijn gebracht. In 1900 was deze redactie aan het tweede lid van art. 10 gegeven om duidelijk te doen uitkomen, dat ook de namen van hen, die alleen voor de verkiezing van leden voor de tweede kamer of te gelijk ook voor de provinciale staten het kiesrecht verkregen hebben of wel het kiesrecht alleen voor de verkiezing van de leden van den gemeenteraad of te gelijk ook van de provinciale staten verloren hebben, ter kennisneming van het publiek moeten liggen even goed, als de namen van hen, die voor het eerst op de kiezerslijst voorkomen of daar geheel van afgevoerd zijn. Doordat bij genoemde wet van 22 December 1919 de daarop betrekking hebbende wetsbepaling is geschrapt, is de administratie van deze formaliteit verlost. § 5. Na het vaststellen tot het van kracht worden der kiezerslijst. De kiezerslijst wordt van den 23sten Maart tot en met den 2Isten April op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nedergelegd en tegen betaling der kosten in afschrift en stemdistrictsgewijze in uittreksel verkrijgbaar gesteld. Van dit een en ander geschiedt te gelijker tijd openbare kennisgeving x). De kosten der afschriften moeten berekend worden volgens 1) Art. 10, alinea 2, der kieswet. 121 Hfdst. IV § 5 de in de gemeente geldende verordening op het heffen van leges voor de uitgifte van gedrukte of geschreven stukken. Tot en met den 15den April is een ieder bevoegd bij het gemeentebestuur verbetering van de door dat bestuur vastgestelde kiezerslijst te vragen op grond, dat hij zelf of een ander, in strijd met de wet daarop voorkomt, niet voorkomt of niet behoorlijk voorkomt1). Op den 23sten Maart wordt de kiezerslijst ter inzage nedergelegd en van dien dag tot en met den 15den April, dus gedurende 24 dagen, is een ieder bevoegd verbetering van die lijst aan te vragen. Het recht van reclame is zoo algemeen mogelijk gegeven aan een ieder; niemand is van dat recht uitgesloten. Evenwel bezitten alleen natuurlijke personen het recht van reclame. Aan vereemgingen komt dit recht niet toe. In het oorspronkelijk ontwerp was het recht van reclame ook toegekend aan elk wettig bestaand lichaam, tot welks bepaalden werkkring het behoort. Bij amendement is evenwel dit recht aan vereemgingen ontnomen. De verbetering der kiezerslijst moet bij het gemeentebestuur worden gevraagd. Volgens de vorige wet besliste de gemeenteraad op de ingekomen reclames; thans behoort- dit tot de taak van burgemeester en wethouders. In de memorie van toelichting wordt daaromtrent opgemerkt: „Behoud van het beroep op den gemeenteraad schijnt geen aanbeveling te verdienen; dat lichaam moet bij het vormen van een oordeel toch reeds in hoofdzaak afgaan op de gegevens, door burgemeester en wethouders verschaft; buiten dat college heeft het geen middel van instructie." „Indien het verzoek om verbetering van de kiezerslijst niet den verzoeker betreft, wordt den belanghebbende door den burgemeester binnen vier en twintig uren schriftelijk hiervan mededeeling gedaan," zegt art. 12. Deze mededeeling moet volgens art. 30, tweede lid, bij aangeteekenden brief geschieden. De aanteekening en de verzending geschieden kosteloos. Art. 13 bepaalt, dat de verzoeken om verbetering van de kiezerslijst met de bijgevoegde bewijsstukken dadelijk tot en met den 21 sten April voor een ieder op de secretarie der gemeente ter inzage worden nedergelegd en in afschrift tegen betaling der kosten verkrijgbaar gesteld. Een ieder is tot tegenspraak van het verzoek bevoegd. De tegenspraak moet schriftelijk en uiterlijk den 23sten April aan het gemeentebestuur ingediend worden. Volgens art. 30, eerste lid, zijn zoowel de verzoekschriften tot verbetering van de kiezerslijsten als de bezwaarschriften daar tegen vrij van zegel-, griffie- en registratiekosten. Ook de afschriften daarvan moeten afgegeven worden, zonder dat daarvoor zegel- of legesrechten mogen ge- Recht van reclame. Kennisgeving van een ingediende reclame aan den belanghebbende. 1 er visielegging der reclame. Tegenspraak eener reclame. *) Art. II der kieswet. Hfdst. IV § 5 122 Bewijsstukken. De beslissing van het gemeentebestuur. heven worden. De vrijstelling van zegel- en registratierechten rust niet alleen op de kieswet maar ook op de zegel- en -registratiewet. Overlegging van bewijsstukken, ter staving eener ingediende reclame, schrijft de wet niet gebiedend voor, zoodat het achterwege laten daarvan geen grond oplevert tot niet-ontvankelijk-verklaring, maar doorgaans wel tot afwijzing der reclame zal leiden, omdat het gemeentebestuur niet in staat is de gegrondheid der reclame te beoordeelen. Is het gemeentebestuur echter wel in staat de reclame te beoordeelen, dan zijn burgemeester en wethouders volkomen bevoegd aan de reclame gevolg te gevenx). Uit eigen beweging bewijsmateriaal ter staving van een verzoekschrift bij elkander brengen ligt niet op den weg van het gemeentebestuur. Reclamanten moeten daar zelf voor zorgen. Indien een verzoek door burgemeester en wethouders wordt afgewezen, kunnen de noodige bewijsstukken alsnog bij het beroepschrift worden overgelegd.- Met de beslissing van het gemeentebestuur op de ingediende reclames houdt art. 14 zich bezig, welk artikel bepaalt: „Na den 23sten April, doch vóór den 15den Mei, beslist het gemeentebestuur over de verzoeken óm verbetering en worden de daarbij bevolen wijzigingen in de kiezerslijst aangebracht met waarmerking der wijzigingen door den burgemeester en den secretaris. De beslissing van het gemeentebestuur is met redenen omkleed en wordt in haar geheel door den burgemeester op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nedergelegd en m afschrift tegen betaling der kosten verkrijgbaar gesteld. De burgemeester doet hiervan ten spoedigste, uiterlijk op den vijfden dag na dien der beslissing, openbare kennisgeving en deelt tegelijkertijd de beslissing, zoo daarbij wijziging van de kiezerslijst is bevolen, schriftelijk mede aan hem, wien de wijziging betreft. Gelijke mededeeling geschiedt, wanneer het verzoek om verbetering geheel of ten deele niet is toegewezen, aan den verzoeker, zoo de gevraagde verbetering van de kiezerslijst hemzelven betrof. De overgelegde bewijsstukken worden na de beslissing van het gemeentebestuur aan belanghebbenden teruggegeven." Bij een verzoek om wijziging van de kiezerslijst, niet den verzoeker, maar een ander betreffende, wordt dus de geheel of ten deele gunstige beschikking daarop alleen aan dien anderen, niet aan den verzoeker medegedeeld; de ongunstige beschikking wordt noch aan den verzoeker, noch aan dien anderen medegedeeld. Bij een verzoek om wijziging, alleen den verzoeker betreffende, wordt alleen de geheel of ten deele ongunstige beschikking aan hem medegedeeld en niet de gunstige. *) Gem.stem no. 3214. 123 Hfdst. IV § 5 Aangezien de woorden „in haar geheel", in de eerste zinsnede van het tweede lid van art. 14 voorkomende, in de tweede zinsnede niet worden herhaald en op de secretarie gelegenheid bestaat om van de met redenen omkleede beslissing in haar geheel kennis te nemen, komt het mij voor, dat de wetgever niet heeft willen voorschrijven, dat een afschrift van de uitspraak medegedeeld moet worden, doch dat kan volstaan worden met eenvoudig mede te deelen in welken zin beslist is. Ook deze mededeeling moet volgens art. 30 bij kosteloos aan te teekenen en te verzenden brief geschieden. Art. 14 noemt geen termijn, gedurende welken de beslissing ter inzage moet liggen en voor ieder verkrijgbaar moet zijn. Ik zou zeggen, dat het voldoende is, als de nederlegging en verkrijgbaarstelling geschiedt tot op het tijdstip, waarop de termijn voor beroep bij den kantonrechter verstreken is. Op den 15den Mei wordt de op den 22sten Maart vastgestelde kiezerslijst van kracht, zooals zij door de beslissingen van burgemeester en wethouders al dan niet gewijzigd is en blijft onveranderd van kracht van den 15den Mei tot den 15den Mei van het volgende jaar, behoudens de wijzigingen daarin tengevolge der rechterlijke uitspraken, welke wijziging der lijst bevelen, te brengen *). Op den I5den Mei geldt alzoo de oude kiezerslijst niet meer. Volgens het voorloopig verslag der tweede kamer (18%) meende men dat in den aanhef behoorde gelezen te worden: „van den 15den Mei tot den 14den Mei van het volgende jaar". De regeering antwoordde daarop bij de memorie van antwoord dat het artikel niet zegt „tot en met den 15den Mei", maar „tot den 15den Mei", alzoo tot en met den 14den. Fouten in de eenmaal vastgestelde kiezerslijst kunnen, nadat de termijnen voor reclame en voor beroep verstreken zijn, niet meer hersteld worden en zij, die op de lijst voorkomen, al is het ook ten onrechte, zullen aan het verkiezingswerk kunnen deelnemen. Toen in 1913 op een van de Amsterdamsche kiezerslijsten de naam van een vrouw voorkwam, heeft de voorzitter van het betrokken stembureau geweigerd deze vrouw tot de stembus toe te laten, omdat de grondwet uitoefening van het kiesrecht door vrouwen niet gedoogde. De minister van binnenlandsche zaken heeft toen te kennen gegeven, dat een voor ieder waarneembare vergissing in de kiezerslijst niet tot toelating tot de stembus behoort te leiden. Door zoodanige vergissing — of die voor ieder al of niet waarneembaar is, doet niets ter zake — is echter een onbevoegde tot kiezer gepromoveerd en een kiezer mag niet van de stembus geweerd worden. Volgens de bepaling van het eerste lid van art. 15 jnoeten in de kiezerslijst Het van kracht worden der kiezerslijst. Zij, die ten onrechte op een van kracht zijnde kiezerslijst voorkomen, zijn kiezers. Welke wijzigingen aangeteekend moeten x) Art. 15, le lid. worden. Hfdst. IV § 5 124 Voor de candidaat- steüing en de stemming kunnen verschillende kiezerslijsten gelden. alleen die wijzigingen opgenomen worden, welke het gevolg zijn van een rechterlijke uitspraak naar aanleiding van een ingediende reclame tegen de kiezerslijst. Als iemand in omstandigheden komt te verkeeren, dat hij van de uitoefening van het kiesrecht zou uitgesloten zijn, blijft hij, zoolang de loopende kiezerslijst van kracht blijft, op de kiezerslijst staan en kan hij aan een verkiezing deelnemen.1). In 1902 heeft zich het volgende geval voorgedaan: In het kiesdistrict Grave moest op 16 Mei een stemming voor épn lid van de provinciale staten plaats hebben, omdat op 6 Mei te voren, den dag der candidaatstelling, verschillende lijsten van candidaten waren ingeleverd. De redactie van de Gemeentestem2) was van oordeel dat aan deze stemming moest deelgenomen worden door dezelfde kiezers, die bevoegd waren tot de candidaatstelling mede te werken, dus door hen, die voorkwamen op de lijst1901 /1902. Ik kan mij met dit gevoelen niet vereenigen, maar sluit mij aan bij het Weekbl. voor de burgerl. adm. no. 2763 ®). De redactie van dat weekblad betoogt heel juist, dat op den 16en Mei volgens art. 34 der kieswet de oude lijst opgehouden heeft te bestaan en zij die dus op den 16en Mei krachtens die lijst aan een stemming deelnemen een recht uitoefenen, dat hun naar de wet niet toekomt. De lijst, die op het oogenblik van de rondzending der oproepingskaarten nog van kracht is, kan buiten beschouwing blijven, omdat die oproeping betrekking heeft op een stemming, die onder de werking van die lijst niet meer plaats heeft. Art. 55, tweede lid, schrijft voor toezending eener oproepings kaart aan den kiezer, „die bevoegd is aan de stemming deel te nemen". Het is mij niet duidelijk, hoe men hieruit kan lezen, dat tot grondslag van die toezending zou kunnen dienen een lijst, die niet aanwijst, wie bevoegd is aan de stemming deel te nemen. Art. 71 zegt, dat tot de stemming niemand wordt toegelaten, dan die volgens de kiezerslijst bevoegd is tot die keuze mede te werken. Welke lijst kan dit anders zijn dan die de op het oogenblik der stemming bevoegde kiezers aanwijst? Dat aan de stemming moet kunnen worden deelgenomen door dezelfde kiezers, die aan de candidaatstelling deelnamen, moge in het algemeen wel de bedoeling der wet geweest zijn, doch dit kan, nu het niet met zoovele woorden door de wet geëischt wordt, de uitdrukkelijke voorschriften der wet niet op zij zetten. Bij periodieke verkiezing van raadsleden kan dit geval zich thans ook voordoen 4). 1) Vergelijk bladz. 107 en 108 in dit deel. Vergelijk een beslissing van ged. staten van Gelderland; Sem.stem no. 2449. 2) No. 2642; zie ook no. 2482. 3) Zie ook Weekbl. Ned. bond gemeente-ambtenaren no. 45 en het koninklijk besluit van 15 October 1913, no. 66. *) Vergelijk bladz. 129. 125 Hfdst. IV § 5 Niet alleen, dat volgens art. 10, alinea 3, de kiezerslijst van den 23sten Maart tot en met den 21 sten April op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nedergelegd en tegen betaling der kosten in afschrift verkrijgbaar gesteld wordt, volgens het tweede lid van art. 15 blijft zij, ook nadat zij van kracht geworden is, voor een ieder op de secretarie der gemeente ter inzage nedergelegd en in afschrift tegen betaling der kosten verkrijgbaar. De kosten moeten berekend worden volgens de verordening op het heffen van secretarie-leges. Volgens art. 5 van het koninklijk besluit van 8 December 1917 (st.bl. no. 687), moet op afschriften der kiezerslijst de dag vermeld worden, tot welken de veranderingen daarin zijn opgenomen. Zij behoeven den oorspronkelijken inhoud, waar deze is verbeterd, niet te behelzen. Latere veranderingen kunnen daarin worden bijgeschreven met opgave van den dag, tot welken de bijschrijving is geschied. Opdat het hoofdstembureau in staat zou zijn om te beoordeelen of de opgaven van candidaten onderteekend zijn door bevoegde personen en opdat de burgemeester der gemeente, «vaar het hoofdstembureau is gevestigd, zou weten, hoeveel stembiljetten hij ter voldoening aan art. 67 gereed moet maken, was in het derde lid van art. 15 bepaald: .Afschrift of afdruk van de van kracht geworden kiezerslijst wordt onverwijld gezonden aan den voorzitter van het hoofdstembureau in den kieskring. Aan hem geschiedt'ook mededeeling van de wijzigingen, welke de lijst ten gevolge van rechterlijke uitspraken óndergaat. Bij de wet van 22 December 1919 (st.bl. no. 846) is de derde alinea van art. 15, in afwachting van de technische herziening der kieswet ingetrokken, zoodat deze toezending thans achterwege blijft. Blijkens art. 16 der kieswet kan door een ieder, die niet in de door het gemeentebestuur genomen beslissing berust, gedurende vijf dagen, te rekenen van den dag der kennisgeving in art. 14 bedoeld, de zaak worden onderworpen aan de uitspraak van den kantonrechter, binnen wiens ressort de lijst is opgemaakt. Hij, die in beroep komt, moet zijn memorie en bijbehoorende stukken, waartoe ook de aangevallen beslissing van het gemeentebestuur behoort, binnen twee dagen aan hen, die bij de beslissing partijen waren, doen beteekenen, waarvan het exploit ter griffie van het kantongerecht wordt nedergelegd. Als partij moet ook aangemerkt worden ieder, belanghebbende of niet, die overeenkomstig art. 13 de tegenspraak gedaan heeft tegen een bij het gemeentebestuur ingediend verzoekschrift tot verbetering der kiezerslijst1). Ter inzage nederleggen en verkrijgbaarst ellen der vastgestelde kiezerslijst. Geen . toezending eener kiezerslijst meer. Beroep bij d< kantonrechte x) Zie het arrest van den hoogen raad van 17 Juli 1905. Hfdst. IV § 5 126 Vernietiging van de uitspraak van den kantonrechter door den hoogen raad. Opgaaf van het aantal kiezen aan den commissaris .des Konings. Verschuiving van datums als die op Zon- of feestdagen vallen. Het gemeentebestuur blijft buiten dit proces; het heeft slechts af te wachten tot de eindbeslissing gevallen is, daarom behoeven wij bij deze procedure niet uitvoerig stil te staan. Na het aanhangig maken van het geschil bij den kantonrechter krijgt de wederpartij vijf dagen tijd om een memorie van antwoord in te dienen, waarop binnen zes dagen de kantonrechter einduitspraak doet. In plaats daarvan kan hij echter eerst nog partijen hooren en getuigenbewijs opleggen, of wel een beslissenden eed vergen en tevens bij provisie wijziging der kiezerslijst bevelen. Nu kan evenwel nog ieder, die bij die uitspraak partij is geweest, daartegen opkomen bij den hoogen raad, doch alleen wegens schending of verkeerde toepassing der wet. Daar burgemeester en wethouders bij de uitspraak van den kantonrechter geen partij zijn geweest1) kan dit college ook geen vernietiging van de uitspraak van den kantonrechter vragen. Om (leze vernietiging te krijgen, moet aan den hoogen raad een met redenen omkleed verzoek tot vernietiging van het vonnis des kantonrechters binnen veertien dagen na de uitspraak daarvan gedaan worden met overlegging alleen van de stukken, welke bij den kantonrechter hebben gediend. Nieuw bewijsmateriaal wordt in deze procedure niet toegelaten. Er kan zonder tusschenkomst van advocaten gepleit worden. De verdere formaliteiten zijn vermeld in de artt. 22 en volgende der wet. Is de uitspraak van den kantonrechter of van den hoogen raad in kracht van gewijsde* gegaan en wordt daarbij wijziging van de kiezerslijst bevolen, dan wordt door den betrokken griffier dat vonnis medegedeeld aan het gemeentebestuur, dat de lijst dienovereenkomstig wijzigt met waarmerking van de daaromtrent te stellen aanteekening door den burgemeester en den secretaris. Al de stukken, bij deze procedure over te leggen, zijn vrij van zegel-, griffie- en registratiekosten ). Als de kiezerslijst van kracht geworden is, dan moet de burgemeester aan den commissaris des Konings doen toekomen een opgaaf van het getal kiezers voor de tweede kamer der staten-generaal, de provinciale staten en den gemeenteraad. De commissaris moet deze staten tot één vereenigen en zenden aan het centraal bureau voor de statistiek. Het model voor dezen staat is vastgesteld door den minister van binnenlandsche zaken van 17 Mei 1918, no. 4055, afdeeling B.B. In het voorgaande zijn verscheidene datums genoemd; daarom is het *) Zie het arrest van den hoogen raad van 25 Juni 1897; Gem.stem no. 2397; Weekbl. burg. adm. no. 2513. 2) Art. 30, alinea 1, der kieswet. Ook volgens de zegel- en registratiewet bestaat vrijstelling van zegel- en registratiekosten. 127 Hedst. IV § 5 goed hier te wijzen op art. 154 der kieswet, waarin bepaald is, dat, wanneet de in de kieswet bepaalde verrichtingen op een Zondag of een algemeer erkenden christelijken feestdag mochten vallen, of de daarin gestelde termijnen op een Zondag of een algemeen erkenden christelijken feestdag mochten afloopen, de eerstvolgende dag, geen Zondag of algemeen erkende christelijke feestdag zijnde, daarvoor in de plaats treedt, terwijl ook, vooi zoover de bepaling van den tijd voor die verrichtingen aan het openbaai gezag is opgedragen, daarvoor geen Zondagen of algemeen erkende christelijke feestdagen mogen aangewezen worden. Art. 154 spreekt van termijnen, die op een Zondag of algemeen erkenden christelijken feestdag afloopen; daarbij is te denken aan de bepaling van zekeren tijd, binnen welken iets geschieden moet. Van zoodanige tijdsbepaling is geen sprake, waar het betreft het van kracht worden der kiezerslijst. De nieuwe lijst treedt op den 15den Mei van elk jaar voor de oude in de plaats en er bestaat geen aanleiding om dit voorschrift niet toepasselijk te achten, indien deze dag op een Zondag valt, te minder omdat verlenging van den geldigheidsduur der oude lijst verkorting van den levenstijd der nieuwe lijst medebrengt en tot dit laatste de wet zeker geen grond oplevert, daar zij in art. 154 wel van het afloopen, maar niet van het aanvangen van termijnen spreekt1). In een arrest van den hoogen raad van 13 Mei 1912 wordt overwogen, „dat de kantonrechter de gerequireerden evenwel heeft ontslagen van alle rechtsvervolging, op grond, dat de tweede Kerstdag 1911 niet was een zoodanige godsdienstige feestdag als door de kerkgenootschappen van den Christelijken godsdienst dezer landen algemeen erkend en gevierd wordt; dat de kantonrechter op een feitelijken en mitsdien in cassatie onaantastbaren grond, dat voornoemde dag door den Paus als feestdag voor de Roomsch-Katholieke kerk was afgeschaft, aanneemt, dat die dag niét was een godsdienstige feestdag voor de Roomsch-Katholieken in Nederland; dat de kantonrechter hieruit te recht heeft afgeleid, dat de tweede Kerstdag 1911 niet behoorde tot de feestdagen bedoeld in de wet van 1 Maart 1815 (st.bl. no. 21); dat toch de in die wet vervatte verbodsbepalingen behalve den Zondag, alleen betreffen „zoodanige godsdienstige feestdagen als door de kerkgenootschappen van den Christelijken godsdienst in Nederland algemeen erkend en gevierd worden", zoodat, waar eeri dier kerkgenootschappen niet of niet langer dergelijke feestdagen als zoodanig erkent en viert, de verbodsbepalingen dier wet voor zoodanige dagen niet of niet langer gelden". Alleen de eerste Kerstdag is een algemeen erkende christelijke feestdag. ') Gem.stem no. 3061. Hfdst. IV § 6 128 Hetgeen vroeger de verkiezing genoemd werd, heet thans candidaatstelling. Dag der candidaat- stellina Wat hier overwogen wordt geldt ook voor den tweeden Paaschdag, den tweeden Pinksterdag, den goeden Vrijdag en den Hemelvaartsdag. Als men aanneemt dat de uitlegging van den hoogen raad ook moet gelden voor de toepassing van art. 154 der kieswet, dan zal er dus buiten de Zondagen maar één dag kunnen zijn, op welken dit artikel toepassing vindt, n.1. den eersten Kerstdag. § 6. De candidaatstelling. Bij de kieswet van 7 September 18% (st.bl. no. 154) is er naar gestreefd om het aantal stemmingen tot de strikt noodzakelijke te beperken en waar stemming noodig blijft, om het aantal personen, waarover deze loopt, te beperken tot hen, die ernstig voor de vervulling der openstaande plaats in aanmerking kwamen. De wetgever heeft daarom toen de candidaatstelling in de wet opgenomen en bepaald, dat, indien er geen meerdere candidaten opgegeven werden, dan het aantal der te vervullen plaatsen bedroeg en dus geen der opgegeven candidaten uitgesloten kon worden, aan de kiezers de moeite der stemming bespaard zou worden. Met de candidaatstelling was dan de keuze geschied. Omdat de candidaatstelling de definitieve keuze kon zijn en de stemming en eventueele herstemming geen onmisbare elementen van het verkiezingswerk waren, heeft de wetgever toen den dag, waarop de candidaten gesteld werden, den dag der verkiezing genoemd. Hiermede heeft men in 1917 gebroken. Er wordt nu niet meer van den dag der verkiezing, maar van den dag der candidaatstelling gesproken, omdat nu haast nooit de benoeming bij enkele candidaatstelling zal plaats hebben. Alleen in zeer kleine gemeenten is dit bij een verkiezing van raadsleden denkbaar (zie bladz. 165 en 166). Wanneer de verkiezing plaats moet hebben tengevolge van periodieke aftreding, dan geschiedt volgens art. 124 der kieswet de candidaatstelling voor de verkiezing van leden der tweede kamer op den voorlaatsten Dinsdag der maand Mei. Bij art. 5 der provinciale wet is bepaald, dat de gewone tijd voor de candidaatstelling voor de verkiezing van de leden der staten is de laatste Dinsdag der maand Februari, terwijl volgens art. 7 der gemeentewet voor de verkiezing van leden van den gemeenteraad daarvoor de tweede Dinsdag der maand April is vastgesteld. Ingeval van ontbinding der tweede kamer moet de candidaatstelling voor de verkiezing van de leden der nieuwe kamer binnen veertien dagen na de dagteekening van het besluit tot ontbinding geschieden 1). Ten minste drie dagen vóór den dag der candidaatstelling moet daarvan ]) Vergelijk art. 73 der grondwet en art. 125 der kieswet. 129 Hfdst. IV § 6 in elke gemeente door burgemeester en wethouders openbare kennisgeving geschieden. (Art. 35, 2e lid.) De stemming geschiedt steeds binnen 45 dagen na de candidaatstelling. (Art. 51.) Voor de gewone candidaatstelling en de stemming voor leden der tweede kamer zal dus steeds de op 15 Mei van het loopende kalenderjaar van kracht geworden kiezerslijst gelden; voor de provinciale staten de kiezerslijst in het vorig kalenderjaar vastgesteld en voor den gemeenteraad voor de candidaatstelling ook deze lijst, doch voor de stemming naar gelang burgemeester en wethouders deze bepalen vóór 15 Mei of op 15 Mei of later deze lijst of de nieuw van, kracht geworden lijst. In 1919 heeft de minister van binnenlandsche zaken er op gewezen, dat het wenschelijk is deze stemming op of na 15 Mei te stellen. Met betrekking tot meerdere punten zijn de bepalingen voor de candidaatstelling op verre na niet met dezelfde uitvoerif-heid bewerkt, als die voor De wetsbepalingen — znn voor a de stemming. Voorschriften omtrent de schorsing van de candidaatstelling, de verplichting om ongewapend in de zaal te verschijnen, de bevoegdheid «^.,;—,„ j„ „„„i — , j i::i i .._lii:_ candidaatstellingminder wt. wui uijLiuiiiicii van /.aa, en mcci vaciycii is.c u luciwdl uci . weiKe. uiivoens aa waar het een stemming geldt, nauwkeurig zijn uitgewerkt, ontbreken ten aanzien van de candidaatstelling en hoewel nu misschien de mogelijkheid, dat zij toegepast moeten worden, hier nog geringer is dan bij de stemming, is het toch ook niet geheel onmogelijk, dat de inlevering der lijsten van candidaten door een zoo groote, opgewonden menigte geschiedt, dat aan dergelijke bepalingen behoefte zal gevoeld worden. Volgens art. 155 is de kieswet, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt, of bij de provinciale wet of de gemeentewet bijzondere regelingen zijn gemaakt, toepasselijk op de verkiezingen van de leden van de tweede kamer der staten-generaal, van de provinciale staten en van de gemeenteraden. Telkens als een bepaling aangetroffen wordt, welke niet op de verkiezing voor alle drie deze lichamen volledig toepasselijk is, zal daarop gewezen worden. Art. 35, eerste lid, der kieswet luidt: „Op den dag der candidaatstelling kunnen bij den burgemeester, voorzitter van het hoofdstembureau, ter secretarie van de gemeente, waar dit is gevestigd, van des voormiddags negen uur tot des namiddags vier uur lijsten van candidaten worden ingeleverd. die voor de stemming. De kieswet is in het algemeen gelijkelijk toepasselijk voor* de verkiezingen van de tweede kamer, de provinciale staten en de gemeenteraden.Inlevering van lijsten van candi- Van des voormiddags negen uur zal de burgemeester, voorzitter van het hoofdstembureau, ter secretarie der gemeente voortdurend gelegenheid moeten geven tot het inleveren van lijsten van candidaten en hij zal zich tot het in ontvangst nemen dier opgaven alleen in de gevallen, in art. 77 Adm. recht. 9 aaien dij ae voorzitter van het hoofdstembureau. Hfdst. IV § 6 130 De lijsten van candidaten kunnen alleen ter secretarie worden ingeleverd. Ondertee kening der lijsten van candidaten. der gemeentewet omschreven kunnen laten vervangen. In geen geval mogen de opgaven door den secretaris of een ambtenaar ter secretarie voor den burgemeester in ontvangst genomen worden. Art. 40, waar bepaald is, dat de voorzitter van het hoofdstembureau een bewijs van ontvangst ter hand moet stellen aan dengene, die de lijst inlevert, wijst op een persoonlijk optreden van dezen voorzitter. Betreft het de verkiezing van de leden van den raad van een gemeente, die in kieskringen is verdeeld, dan moeten de lijsten van candidaten worden ingeleverd bij den voorzitter van het hoofdstembureau van eiken kieskring. Deze moeten daarvoor zitting houden ter secretarie der gemeente. Voordat in 1900 uitdrukkelijk bepaald was, dat de opgaven van candidaten moeten ingeleverd worden ter secretarie der gemeente, werd soms aan art. 51, thans 35, eerste lid, de uitlegging gegeven, dat de burgemeester (nu voorzitter van het hoofdstembureau) ook de bevoegdheid zou hebben om te bepalen, dat die opgaven bij hem aan zijn woning moesten ingeleverd worden. Dergelijke interpretatie, welke in de praktijk bezwaren heeft, is thans voor goed afgesneden. Bij koninklijk besluit van 2 Juni 1904, no. 29, is echter beslist, dat als op den dag der candidaatstelling de gemeentesecretarie gedurende eenige uren gesloten is geweest, binnen welk tijdsbestek de lijsten van candidaten, ingevolge openbare afkondiging ten huize van den burgemeester konden worden ingeleverd, er geen reden is tot vernietiging der verkiezing, wanneer uit niets blijkt, dat door deze niet-naleving van art. 35 iemand in de uitoefening zijner hem bij de wet gewaarborgde rechten is verkort, en dat daardoor op den uitslag der verkiezing invloed is uitgeoefend. Bij koninklijk besluit van 29 December 1905, heeft men deze leer reeds weer verlaten en is beslist, dat het de uitgedrukte bedoeling des wetgevers is geweest, dat de opgaven van candidaten alleen ter secretarie der gemeente met uitsluiting van alle andere plaatsen mogen worden ingeleverd, terwijl bij koninklijk besluit van 2 December 1913, no. 66, werd overwogen, dat de onregelmatigheid dat de burgemeester (voorzitter van het hoofdstembureau) niet voortdurend ter secretarie aanwezig is, naar haar aard er een is, waarvan niet met zekerheid is vast te stellen, dat zij niet op den uitslag der verkiezing van invloed heeft kunnen zijn. Iedere lijst moet volgens het derde lid van art. 35 der kieswet onderteekend worden door ten minste vijf en twintig kiezers, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing, waarvoor de inlevering geschiedt, terwijl art. 10 der gemeentewet bepaalt, dat voor de verkiezing van de leden van den raad in gemeenten, waarin het aantal kiezers voor den gemeenteraad minder dan 1250 bedraagt, de onderteekening wordt vereischt van ten minste 131 Hfdst. IV § 6 V50 gedeelte van het aantal dier kiezers. Is het aantal dier kiezers minder dan 150, dan wordt de onderteekening van ten minste drie kiezers vereischt. Betreft het de verkiezing van de leden der tweede kamer of der provinciale staten, dan geschiedt de onderteekening door kiezers, voorkomende op de kiezerslijst van een gemeente gelegen binnen den kieskring, waarin d« lijst wordt ingeleverd en wordt, tenzij de kieskring slechts een gemeente omvat, tevens achter den naam van ieder der onderteekenaars de gemeente vermeld, op welker kiezerslijst hij voorkomt. Betreft het de verkiezing van de leden van den raad eener gemeente die in kieskringen is verdeeld, dan geschiedt de onderteekening door kiezers, die bevoegd zijn te stemmen binnen den kieskring, waarin de lijst wordt ingeleverd. Dezelfde kiezer mag niet meer dan een lijst onderteekenen. Art. 35, 3e en 4e lid, der kieswet. Het is niet voorgeschreven, maar toch zeer gewenscht, dat op de lijsten van candidaten ook vermeld wordt het nummer, waaronder elk der onderteekenaars op de kiezerslijst voorkomt, waardoor de controle vergemakkelijkt wordt, indien de onderteekening onduidelijk is. In de memorie van toelichting 1917 werd het volgende opgemerkt: „Het aantal handteekeningen van kiezers, vereischt voor het inleveren van een lijst, mag niet zóó hoog worden gesteld, dat het voor de kleine partijen te moeilijk Wordt binnen iederen kieskring een lijst in te leveren en zoodoende alle stemmen van geestverwanten over het geheele land te verzamelen. Maar aan den anderen kant moet toch ook eenige waarborg blijven bestaan tegen candidaturen, die niet of nauwelijks als ernstig gemeend kunnen worden beschouwd. Met het oog op deze overwegingen is het -cijfer 25 voor het vereischte aantal onderteekeningen aangenomen. Met het feit dat m denzelfden kieskring of in dezelfde gemeente ingeleverde lijsten nagenoeg altijd tegenover elkander zullen staan, is het niet te rijmen, dat dezelfde kiezer meer dan één lijst onderteekent." Als het candidaatstelling voor den gemeenteraad betreft, dringt zich in de eerste plaats de vraag op, of het aantal kiezers moet berekend worden volgens de kiezerslijst, zooals die lijst op 15 Mei van kracht geworden is, of zooals zij, na daarin bij rechterlijke uitspraak gebrachte veranderingen, luidt op den dag der candidaatstelling. Het eenvoudigste zou zijn alleen met de op 15 Mei van kracht geworden kiezerslijst te rekenen, doch daar zonder eenige bijvoeging slechts van de kiezerslijst gesproken wordt,-ligt het meer voor de hand om aan te nemen, dat bedoeld is de kiezerslijst, zooals die oogenblikkelijk luidt, terwijl daarvoor ook pleit de omstandigheid, dat ook bij de stemming alleen met de oogenblikkelijk bevoegden gerekend wordt, en de lijst van candidaten volgens art. 35 der kieswet ook alleen Berekening van het aantal onderteekeningenbij candidaatstelling * voor den gemeenteraad. Hfdst. IV § 6 132 De lijst van candidaten. mag onderteekend worden door hen, die bevoegd zijn aan de verkiezing deel te nemen. Een tweede vraag, welke oprijst, betreft de wijze, waarop het l^o gedeelte der kiezers berekend moet worden. Moeten ook gedeelten van 50 in aanmerking komen voor het bepalen van het minimum aantal der vereischte handteekeningen, zoodat', als er bijv. 416 kiezers zijn, de opgave der candidaten niet door minstens 8, maar door minstens 9 kiezers geteekend moet zijn? De wet vordert de onderteekening door ten minste /50 gedeelte van het aantal kiezers volgens de kiezerslijst. Nu zal toch niemand kunnen volhouden, dat 8 ten minste 1/jo gedeelte van 416 is. Er zou dan ook geen twijfel kunnen bestaan of, indien het aantal kiezers volgens de kiezerslijst 416 bedraagt, dan moet de opgaaf der candidaten door minstens 9 kiezers geteekend zijn, als de wetgever de andere door hem genoemde cijfers beter gekozen had. De redactie van de Gemeentestem heeft in de nos. 2386 en 2388 van haar blad het gevoelen verdedigd, dat gedeelten van 50 bij de bepaling van het aantal gevorderde onderteekeningen niet in aanmerking genomen moeten worden, omdat anders de afwijking van art. 35 der kieswet door de onderwerpelijke bepalingen van art. 10 der gemeentewet niet bij minder dan 2000 (thans 1250), maar bij minder dan 1951 (thans 1201) kiezers zou hebben moeten aanvangen en de onderteekening door ten minste 3 kiezers reeds zou hebben moeten plaats hebben, als de kiezerslijst 101 kiesgerechtigden aanwijst. Dit moge nu waar zijn, niet minder waar is het, dat de wet de onderteekening door ten minste /50 gedeelte der kiezers vordert en men niet ten minste /50 gedeelte heeft, als men onderdeden van 50 niet in aanmerking neemt, terwijl de gekozen cijfers van 2000 (1250) en 150 geen volstrekt beletsel zijn om aan te nemen, dat ook onderdeelen van 50 moeten medegeteld worden bij de berekening van het minimum der gevorderde handteekeningen. Ik kan mij daarom niet met het gevoelen van de Gemeentestem vereenigen1). De vorm en de inrichting der lijsten van candidaten zijn tot uitvoering van het laatste lid van art. 35 der kieswet vastgesteld bij het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692). Volgens dit koninklijk besluit moeten de formulieren voor de lijsten van candidaten, ingericht volgens model I bij dat besluit gevoegd ter secretarie der gemeente kosteloos verkrijgbaar gesteld worden gedurende drie weken voor en op den dag der candidaatstelling. Dit laatste is bepaald tot uitvoering van den laatsten zin van art. 35 der kieswet. l) Zie een beslissing van ged. staten van Noord-Brabant van I September 1899 (Weekbl. burg. adm. no. 2623). Zie ook het koninklijk besluit van 12 December 1899 no. 25 (Gem.stem no. 2520; Weekbl. burg. adm. no. 2639). 133 Hfdst. IV § 6 Deze wetsbepaling zegt, dat de formulieren voor de opgave van cand daten kosteloos voor de kiezers verkrijgbaar moeten zijn. Het verpik! derhalve enkel tot verkrijgbaarstelling voor hen, die kunnen deelneme aan de verkiezing, voor welke de formulieren bestemd zijn. Afgifte va formulieren aan niet-kiezers is niet verplicht gesteld maar ook niet verboder De afgifte is niet beperkt tot eenig getal aan denzelfden persoon, doe aan blijkbaar overdreven aanvraag behoeft niet voldaan te worden. Als de opgaven voor candidaten gesteld zijn op formuHeren, welke nie vanwege een gemeentebestuur verstrekt zijn, zullen ze toch aangenomei moeten worden, mits de formulieren aan al de gestelde eischen voldoen daar noch door de wet, noch door de betrekkelijke konbklijke besluite, het gebruik der ter secretarie beschikbaar gestelde formulieren gebieden, is voorgeschreven. Volgens het 3e lid van art. 35, in 1900 ingelascht en bij de wet van Z December 1919 aangevuld, moet, als de kieskring meer dan één gemeent. omvat, tevens zoover het een verkiezing voor de tweede kamer of de provinciale staten betreft, achter den naam van ieder der onderteekenaars, d< gemeente vermeld worden, op welker kiezerslijst hij voorkomt. Nu het voorschrift, dat een afschrift of afdruk der van kracht geworden kiezerslijst moet gezonden worden aan den voorzitter van het hoofdstem' bureau in den kieskring en aan dezen ook medegedeeld moeten worden de wijzigingen, welke de lijst ten gevolge van rechterlijke uitspraken ondergaat, is vervallen (zie bladz. 112) heeft men het derde lid van art. 35 der wet aangevuld met het voorschrift, dat, indien een lijst van candidaten ook nog door andere kiezers, dan die voorkomen op de kiezerslijst der gemeente, waar het hoofdstembureau is gevestigd, bij de inlevering der lijst van candidaten moet worden overgelegd een verklaring van den burgemeester der gemeente, dat de onderteekenaar voorkomt op de kiezerslijst dier gemeente. Alleen dus voor onderteekenaars, die voorkomen op de hjst der gemeente, waar het hoofdstembureau is gevestigd, blijft deze verklaring achterwege. De inlevering der lijsten van candidaten moet volgens art. 40 persoonlijk geschieden, door een der personen, die haar onderteekfcnd hebben. Toezending per post is alzoo niet geoorloofd. De wet heeft persconfijke inlevering voorgeschreven, opdat de voorzitter van het hoofdstembureau de gelegenheid zou hebben inlichtingen te vragen of opmerkingen te maken, welke nog tijdige verbetering der opgave ten gevolge zouden kunnen hebben. De candidaten kunnen bij de inlevering der lijsten tegenwoordig zijn. Die lijst zelf in te leveren staat de wet hun niet toe. Ook als zij zelf hun eigen candidatuur onderteekend hebben, wat niet.verboden is, geloof ïk i- it n i i. t i ï 1 » Persoonlijke inlevering door een der onderteekenaars. Hfdst. IV § 6 134 i Het aantal candidaten, dat op een lijst geplaatst mag worden is beperkt. lat het met de wetsbepaling, welke hun slechts vergunt bij de inlevering egenwoordig te zijn, niet overeen te brengen is, dat zij de opgaaf zelf ïneveren. Volgens de koninklijke besluiten van 4 Februari 1898 (st.bl. no. 50) en -an 13 April 1898 (st.bl. no. 104) heeft de inlevering van de lijst der canlidaten door iemand, die daartoe niet bevoegd is, toch geen nietigheid der keuze ten gevolge. Volgens art. 147 der kieswet wordt hij, die een lijst van candidateninlevert, wetende dat zij voorzien is van handteekeningen van personen, die niet bevoegd zijn tot deelneming aan de verkiezing, waarvoor de inlevering geschiedt, terwijl zonder die handteekeningen geen voldoend aantal voor een wettige opgave zou overblijven, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden, terwijl met gelijke straf wordt gestraft hij, die wetende, dat hij niet bevoegd is tot deelneming aan de verkiezing, een voor die verkiezing ter inlevering bestemde lijst van candidaten heeft onderteekend. Op het stellen van een valsche handteekening onder een opgave van candidaten is de straf van art. 225 van het wetboek van strafrecht gesteld. De lijst der candidaten moet door een voldoend aantal kiezers geteekend zijn. Om dus aan de candidaatstelling deel te kunnen nemen moet men zijn handteekening kunnen stellen, zoodat niet ieder kiezer, bevoegd om aan de stemming deel te nemen, ook aan het stellen der candidaten zal kunnen medewerken. Op dezelfde lijst mogen ten hoogste tien candidaten worden geplaatst, zegt het eerste lid van art. 37 der wet. Volgens de memorie van toelichting heeft men een beperking van het aantal candidaten dat op een lijst mag worden geplaatst in de eerste plaats noodig geacht om te voorkomen, dat een groote partij binnen eiken kieskring eenzelfde lijst van al haar candidaten inlevert en zoodoende de door de wet gewilde decentralisatie verijdelt. Bovendien is het van belang te waken tegen de indiening van te lange lijsten, die den omvang van het stembiljet onnoodig vergrooten en de vaststelling van den uitslag der stemming bemoeilijken. Indien voor de verkiezing voor de tweede kamer — voor de provinciale staten en den raad geldt een afwijkende regeling — tien candidaten op één lijst mogen voorkomen, zal geen enkele partij binnen eenigen kieskring meer dan één lijst behoeven in te leveren om de plaatsen te kunnen bezetten die haar toevallen en tevens nog eenige candidaten als plaatsvervangers over te houden. (Memorie van toelichting.) Voor de verkiezing van de leden van de provinciale staten is het maximum van het aantal candidaten op één lijst twintig. (Art. 8 prov. wet.) Betreft 135 Hfdst. IV § 6 het de verkiezing van de leden van den raad dan geldt de regel dat op één lijst ten hoogste vijf candidaten meer mogen worden geplaatst dan het aantal te vervullen plaatsen bedraagt. Is de gemeente in kieskringen verdeeld, dan mogen op elke lijst ten hoogste vijf candidaten meer worden geplaatst dan een derde gedeelte van het aantal te vervullen plaatsen. (Art. 10a der gemeentewet.) Ten einde te voorkomen, dat onzuivere toestanden zouden ontstaan is het verboden, dat dezelfde candidaat op met elkander concurreerende lijsten voorkomt. Het tweede en het derde lid van art. 37 der wet bepalen dienaangaande, dat indien het betreft de verkiezing van de leden der tweede kamer, of der provinciale staten of van den raad van een gemeente, die in kieskringen is verdeeld, dezelfde candidaat niet mag voorkomen op meer dan één van de lijsten, ingeleverd in denzelfden kieskring en dat indien het betreft de verkiezing van de leden van den raad van een gemeente die niet in kieskringen is verdeeld, dezelfde candidaat niet mag voorkomen op meer dan één lijst. De candidaten moeten met vermelding van hun voorletters en woonplaats op de lijsten geplaatst worden in de volgorde, waarin door de onderteekenaars aan hen de voorkeur wordt gegeven. (Art. 36 der kieswet.) Deze volgorde is voor den uitslag der verkiezing van het meeste belang, zooals m paragraaf 14 van dit hoofdstuk nader zal blijken. De lijst moet vergezeld gaan van een schriftelijke verklaring van iederen candidaat, dat hij bewilligt in de plaats, hem op de lijst aangewezen. Zijn handteekening moet worden gelegaliseerd door den burgemeester van zijn woonplaats. Het model dier verklaring is als model II gevoegd bij het konmldijkbesluitvan 12December 1917 (st.bl.no. 692). De candidaat is evenwel niet gehouden aan het gegeven model; hij kan de verklaring afleggen in den vorm, die hem belieft, mits de inhoud maar beantwoordt aan art. 39 der kieswet, waar-het voorschrift betreffende deze verklaring voorkomt. „Wanneer een candidaat binnen denzelfden kieskring slechts op één lijst mag voorkomen, spreekt het van zelf, dat het ongewenscht is hem buiten zijn wil op een lijst te plaatsen. Bovendien verhoedt de bepaling, dat de naam van een populair candidaat wordt gebezigd als stuwkracht voor een lijst van candidaten, waaraan hij zijn naam niet wenscht verbonden te zien. Ten slotte geeft de verklaring eenigen waarborg, dat de candidaat een benoeming zal aannemen. De redactie van het eerste lid (van art. 39 der wet) is zoo gekozen, dat daarin uitkomt, dat de candidaat instemming moet betuigen ook met de volgorde, waann hij op de lijst voorkomt; aan de volgorde is de kans op verkiezing nauw verbonden." (Memorie van toelichting.) Dezelfde candidaat mag niet a voorkomen op concurreerende lijsten. Volgorde der candidaten. Hfdst. IV § 7 136 De taak van den voorzitter van net hoofdstembureau. Kieskringen. De voorzitter van het hoofdstembureau stelt een bewijs van ontvangst, waarvoor geen model is voorgeschreven, ter hand aan dengene, die de lijst inlevert. Hij heeft niet te onderzoeken of de lijst al of niet aan wettelijke voorschriften voldoet; dit is de taakvanhet hoofdstembureau. (Zie paragr. 9.) De voorzitter doet de bij hem ingeleverde lijsten op de secretarie der gemeente, waar het hoofdstembureau gevestigd is, voor een ieder ter inzage nederleggen. Openbare kennisgeving daarvan is niet voorgeschreven. § 7. Kieskringen en stemdistricten. Voor 1917 kende de wet een territoriale indeeling in kiesdistricten, thans spreekt zij van kieskringen en verstaat daaronder een verdeeling van het grondgebied tot een geheel ander doel en van geheel anderen aard. Om het stelsel van evenredige vertegenwoordiging tot zijn recht te doen komen moest noodzakelijk met de indeeling in kiesdistricten in de beteekenis, zooals de kieswet die voor 1917 kende, gebroken worden. Men verstond onder een tóesdistrict een gebied, binnen hetwelk één of meer afgevaardigden werden gekozen uitsluitend door de stemmen uitgebracht bmnen dat gebied, zonder dat die stemmen eenigen invloed konden hebben op de verkiezingen daarbuiten. De indeeling van het rijk, de provinciën en sommige gemeenten in tóeskringen heeft een geheel andere beteekenis; zij is geheel van administratieven aard. Het zijn kringen, Welke het vertóezings- en stemmingswerk mogelijk maken, althans zeer vergemakkelijken, doch voor het verdeelen der zetels verliezen zij hun belang. In het rapport der staatscommissie werd opgemerkt dat voor de verkiezing van de leden der tweede kamer het rijk ingedeeld wordt in een aantal deelen. Voor de verkiezing van de leden der provinciale staten geldt hetzelfde voor de provincie en voor de leden van den gemeenteraad insgelijks in de groote gemeenten. „Deze deelen worden in de wet tóeskringen genoemd. Kieskringen, niet als andere naam voor de tegenwoordige tóesdistricten, maar juist om den nieuwen kieskring daarvan terdege te onderscheiden en goed te doen uitkomen, dat aan het nieuwe begrip geenszins de gedachte is verknocht aan een territoir, waarbinnen een bepaald aantal afgevaardigden worden verkozen en de stemmen zijn opgesloten. Evenals in het stelsel der kiesdistricten stemt in dat van de tóeskringen de kiezer uitsluitend over de lijsten, die zijn ingeleverd binnen zijn kieskring. Ten opzichte van de candidaatstelling en de uitoefening van het stemrecht staat de tóeskring dus volkomen gelijk met het kiesdistrict. Maar zijn deze verrichtingen ten einde, dan houdt elke overeenkomst geheel op. Terwijl in het tóesdistrict een bepaald aantal zetels werden verdeeld alléén over de candidatenlijsten ingeleverd in dat district, worden in het stelsel 137 Hfdst. IV § 7 der kieskringen alle honderd kamerzetels verdeeld over alle lijsten te zamen, die in het land zijn ingeleverd, onverschillig in welken kieskring. Zoodra het verkiezingswerk is gevorderd tot de verdeeling der zetels, naar evenredigheid van het aantal stemmen op elke lijst uitgebracht, vallen de grenzen der kieskringen dus weg en wordt het land (hetzelfde geldt ook voor de provinciën en de gemeenten) één kiesgebied, zonder dat de territoriale indeeling verder eenig gewicht in de schaal legt." Voor de verkiezing van leden der tweede kamer is het rijk verdeeld in de 18 kieskringen, aangewezen op de bij de kieswet gevoegde tabellen A en B. (Art. 31, eerste lid). De gemeenten Rotterdam (zonder Hoek van Holland), 's-Gravenhage en Amsterdam en de provincies Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel, Groningen, Drenthe en Limburg vormen elk een kieskring, terwijl de 4 andere provincies elk behalve de genoemde drie groote gemeenten nog twee kieskringen bevatten. Als een kieskring niet alleen bestaat uit een geheele gemeente of een geheele provincie, worden in tabel A eenige kieskringen, waarin de provincie voor de verkiezing van leden der provinciale staten verdeeld is op tabel B samengevat tot een kieskring voor leden van de tweede kamer. Er zijn dus geen twee gemeenten, die tot een provincialen kieskring behooren of zij behooren ook tot een kieskring voor de kamer. Voor de verkiezing van de leden der provinciale staten is iedere provincie verdeeld in kieskringen, welke op de bij de kieswet gevoegde tabel B zijn aangewezen. (Art. 31, eerste lid.) Omtrent de beginselen, waarvan bij de indeeling der provincies in kieskringen is uitgegaan wordt in de memorie van toelichting (1917) het volgende opgemerkt: „Bij de verdeeling van de onderscheidene provinciën in kieskringen dient in de eerste plaats hiervoor gewaakt te worden dat dè kringen niet te klein worden genomen. Het is na de invoering van een stelsel van evenredige vertegenwoordiging te verwachten, dat ook voor de verkiezing van de provinciale staten door elk der politieke partijen, die in de betrokken provinciën op een aanhang van eenige beteekenis kunnen rekenen, afzonderlijke lijsten zullen worden ingeleverd. Ging men nu de vele thans (voor 1917) bestaande kiesdistricten met gering getal inwoners naast andere van veel grooteren omvang, als kieskringen behouden, dan zou in hooge mate het gevaar ontstaan, dat de stemmen in een kleinen kieskring zoozeer verdeeld werden over de verschillende partijen, dat aan geen der in dien kieskring ingeleverde lijsten een zetel zou ten deel vallen. • Hoewel de in dien kieskring uitgebrachte stemmen voor de verschillende partijen dan niet verloren zouden zijn, zou in dat geval geen enkel afge- Kieskringen voor de verkiezing van leden der tweede kamer. Kieskringen voor de verkiezing van leden der provinciale staten. Hfdst. IV § 7 138 Kieskringen voor de verkiezing van leden van den gemeenteraad Stemdistricten. vaardigde voor dien kieskring zitting nemen, tengevolge waarvan het voor de provincie zoozeer gewenschte locale verband tusschen kiezers en gekozenen voor een deel niet zou worden bereikt. Om deze mogelijkheid af te snijden, moet het getal inwoners van een kieskring, zoodanig worden bepaald, dat de kring naar evenredigheid van het getal inwoners van de geheele provincie, op ten minste 5 of 6 der te vervullen plaatsen aanspraak zal mogen maken. In dat geval bestaat de zekerheid dat althans aan een drie- of viertal van de in dien kring ingediende lijsten, die de meeste stemmen hebben behaald, een statenlid zal ten deel vallen. Het gevolg van het vooropgestelde moet zijn, dat de vele bestaande kleine districten, die thans slechts enkele statenleden afvaardigen, met andere tot een kieskring samengevoegd worden. Zooveel mogelijk behoort, om de bestaande banden met te verbreken, de samenvoeging tot stand te worden gebracht zonder verknipping van de tegenwoordige districten." Voor de verkiezing van de leden van den gemeenteraad worden de gemeenten van meer dan 20.000 zielen verdeeld in drie kieskringen. Gedeputeerde staten regelen, den raad gehoord, de verdeeling in kieskringen. Zij zorgen daarbij, dat iedere kieskring een ongeveer gelijk gedeelte der bevolking omvat. Gemeenten van 20.000 en minder zielen zijn derhalve niet in kieskringen verdeeld. (Art. 31, eerste lid.) Het voorschrift, dat elke kieskring een ongeveer gelijk gedeelte der bevolking moet omvatten is niet gegeven voor de kieskringen voor de tweede kamer en voor de provinciale staten. Voor deze colleges loopt de bevolking dan ook zeer uiteen. De bevolking eener gemeente wordt voor de toepassing ook van deze wetsbepaling gerekend naar de jaarlijks door het centraal bureau voor de statistiek bekend gemaakte bevolkingscijfers. Indien gerekend moest worden met de uitkomsten der laatste tienjaarlijksche volkstelling dan zou dit uitdrukkelijk bepaald moeten zijn, zooals in art. 3 der gemeentewet. Zie ook hetgeen opgemerkt wordt in het derde deel, waar gehandeld wordt over het aantal vergunningen tot verkoop van sterken drank in het klein. Een afwijkende meening vindt men in de missive van den minister van staat, minister van binnenlandsche zaken dd. 27 December 1917, no. 10954, afd. B. B., waar met betrekking tot deze wetsbepaling gezegd wordt: „Voor de bepaling van de bevolking van een gemeente zal naar mijn meening het voorschrift zijn toe te passen van artikel 3, 2e lid, der gemeentewet. Stemdistricten zijn niets anders dan indeelingen der kieskringen om de stemming praktisch mogelijk te maken. Bij de verkiezing in eng en zin (de candidaatstelling) wordt met de indeeling in stemdistricten niet gerekend. 139 Hfdst. IV § 7 Stemdistricten moeten er zooveel gemaakt worden als noodig is om het den kiezers niet te moeilijk te maken hun stem uit te brengen. Een ander doel hebben zij niet. De kieskringen voor de verkiezing van de leden der tweede kamer worden door den minister van binnenlandsche zaken na ingewonnen advies der gedeputeerde staten verdeeld in stemdistricten in dier voege, dat een stemdistrict in den regel niet meer dan duizend kiezers bevat en in geen geval . samenvoeging van gemeenten of deelen van verschillende gemeenten plaats heeft. (Art. 31, tweede lid.) In 1916 is er bij ministerieele circulaire de aandacht van gedeputeerde staten op gevestigd, dat door de bepaling, dat een stemdistrict in den regel niet meer dan 1000 kiezers mag bevatten, in het algemeen een grenslijn is getrokken, welke in het algemeen niet mag worden overschreden, doch aan den anderen kant volle vrijheid laat, om, waar zulks, met het oog op plaatselijke omstandigheden, in het belang der kiezers wenschelijk schijnt, stemdistricten, die een veel geringer aantal dan duizend kiezers bevatten, in het leven te roepen. Er behoort naar te worden gestreefd, de stemdistricten op zoodanige wijze in te richten, dat voor de groote meerderheid der kiezers geen groot tijdverlies uit deelneming aan de verkiezing voortspruite. Anderzijds moet intussen en rekening worden gehouden met de wenschelijkheid, dat voor elk stembureau een voldoend aantal geschikte leden en plaatsvervangende leden binnen de gemeente te vinden zijn. Voor de verdeeling der kieskringen voor de verkiezing van de leden der provinciale staten in stemdistricten geldt dezelfde bepaling met dit verschil, dat deze verdeeling door gedeputeerde staten geschiedt. (Art. 31, tweede lid.) Deze stemdistricten vallen in de praktijk haast zonder uitzondering samen met die voor de stemming voor leden voor de tweede kamer, wat ook het geval is met de stemdistricten voor de stemming voor leden der gemeenteraden. Dit laatste is echter dan alleen mogelijk, als bij de indeeling in stemdistricten voor de tweede kamer en voor de provinciale staten gerekend wordt met de indeeling in kieskringen voor de verkiezing van leden van de gemeenteraden. Voor de verkiezing van de leden van den raad kan een gemeente of kunnen de kieskringen, waarin een gemeente is verdeeld in stemdistricten worden verdeeld. Een plaatselijke verordening aan gedeputeerde staten, ook zonder dat deze het vragen mede te deelen, stelt die verdeeling vast. (Art. 31, derde lid.) De verplichting te zorgen, dat een stemdistrict in den regel niet meer dan 1000 kiezers bevat, geldt hier niet. Door plaatselijke verordening moet hier een raadsbesluit verstaan worden. Stemdistrictenvoor de stemming voor leden der tweede kamer. Stemdistricten,voor de stemming voor leden der provinciale staten. Stemdistricten ' voor de stemming voor leden van den gemeenteraad. Plaatselij ke verordening Hfdst. IV § 8 140 Stembureau, hoofdstembureau en centraal stembureau in het algemeen. Volg ens art. 150 der gemeentewet worden onder plaatselijke verordeningen verstaan alle voorschriften en beschikkingen van den raad en van burgemeester en wethouders, terwijl art. 126 der gemeentewet zegt, dat, wanneer tot uitvoering van wetten enz. door het gemeentebestuur moet worden medegewerkt, dit door burgemeester en wethouders moet geschieden. De kieswet vordert, dat door het vaststellen van een plaatselijke verordening het gemeentebestuur zal medewerken tot uitvoering van de betrekkelijke bepaling der kieswet. Deze redeneering zou er toe moeten leiden om te concludeer en, dat de plaatselijke verordening tot verdeeling van een gemeente in stemdistricten door burgemeester en wethouders moet vastgesteld worden. In de praktijk worden deze plaatselijke verordeningen vastgesteld door den raad. Dit is ook in overeenstemming met de meening van den minister van binnenlandsche zaken. Deze zegt in zijn missive van 27 December 1917: „De gemeentebesturen zijn er op te wijzen, dat elke gemeente of de kieskringen, waarin een gemeente verdeeld is, door den raad in stemdistricten kan worden verdeeld bij plaatselijke verordening, die aan uw college is mede te deelen". Ik meen dat dit juist is, aangezien onze wetstaal zich niet geschikt heeft naar de verklaring, welke art. 150 der gemeentewet geeft. In onze wetstaal beteekent de uitdrukking plaatselijke verordening, wanneer die zonder eenige nadere omschrijving gebruikt wordt niets anders dan een gemeentelijke wet, een voor allen, die zich op het grondgebied der gemeente bevinden, verbindend voorschrift door den raad vastgesteld. § 8. Stembureau, hoofdstembureau en centraal stembureau. Voor elke verkiezing zijn noodig stembureaux, hoofdstembureaux en een centraal stembureau. Voor de verkiezing van leden van den raad moet echter geen centraal stembureau benoemd worden, daar het hoofdstembureau of, indien de gemeente in kieskringen verdeeld is, een der hoofdstembureaux als centraal stembureau dienst doet, terwijl in gemeenten, welke niet in stemdistricten verdeeld zijn, ook geen hoofdstembureau moet benoemd worden, aangezien in zoodanige gemeenten het stembureau tegelijk dienst moet doen als hoofd- en als centraal stembureau. Het hoofd- en het centraal stembureau hebben onmiddellijk na de candidaatstelling enkele functies te vervullen. Het stembureau moet als zoodanig alleen dienst doen bij de stemming, doch in niet in stemdistricten verdeelde gemeenten moet ter zake van raadsverkiezingen het stembureau ook als hoofdstembureau en als centraal stembureau optreden en deze twee lichamen hebben ook reeds bij de candidaatstelling diensten te verrichten, zoodat in de gemeenten, welke niet in stem- 141 Hfdst. IV § 8 districten zijn verdeeld, het stembureau noodzakelijk benoemd moet zijn vóór de candidaatstelling. In elk stemdistrict is een stembureau, dat belast is met het leiden der stemming in dat district. Met de candidaatstelling heeft het stembureau geenerlei bemoeiingen. Een hoofdstembureau is in eiken, kieskring en voor de gemeenteraadsverkiezingen ook.in elke gemeente, welke niet in kieskringen verdeeld is. Het heeft bemoeiingen na de candidaatstelling en na de stemming. Een centraal stembureau is er voor de verkiezing van leden der tweede kamer voor het geheele rijk, voor de verkiezing van leden der provinciale staten voor iedere provincie en voor leden van de gemeenteraden voor elke gemeente. De centrale stembureaux functionneeren ook na de candidaatstelling en na de stemming. In de memorie van toelichting (1917) wordt dienaangaande het volgende opgemerkt: „Het centraal stembureau is in hoofdzaak belast met het vaststellen van den einduitslag der verkiezing op grond van de uitkomsten, die de hoofdstembureaux in de verschillende kieskringen hebben vastgesteld. Intusschen hebben zoowel centraal stembureau als hoofdstembureau, naar de voorgestelde regeling, ook in een vroeger stadium reeds werkzaamheden te verrichten. Het hoofdstembureau in eiken kieskring onderzoekt de geldigheid der daar ingeleverde lijsten van candidaten en het centraal stembureau maakt deze lijsten openbaar. Voorts heeft het centraal stembureau de geldigheid te beoordeelen van de ingekomen verklaringen tot verbinding van lijsten tot een groep en het heeft de geldig tot stand gekomen verbindingen openbaar te maken." Volgens art. 56 der kieswet geschiedt dé stemming ten overstaan van i het stembureau in het voor iederen kiezer op de kiezerslijst aangewezen 1 stemdistrict, ook al woont hij feitelijk in een ander stemdistrict. Al bepaalde ' art. 57 het niet uitdrukkelijk, zou daaruit reeds volgen, dat in elk stemdistrict een stembureau moet zijn. Elk stembureau bestaat uit vier leden, waarvan één voorzitter is. Bovendien worden daarin minstens drie plaatsvervangende leden benoemd. Voor 1917 telde het stembureau drie leden en ten minste twee plaatsvervangende leden. Daar het aantal leden van een stembureau thans steeds even is, heeft men in 1917 aan art. 57 de bepaling toegevoegd, dat, indien bij de beslissingen van het stembureau de stemmen staken, de stem van den voorzitter beslist. De algemeene regel is, dat de raad der gemeente, waarin het stembureau zitting houdt, de leden en de plaatsvervangende leden van het stembureau samenstelling an het tembureau. Hfdst. IV § 8 142 Benoeming der leden van een stembureau. Benoeming van kiezers, geen raadsleden, tot leden' van een stembureau. uit zijn midden benoemt. Alleen de burgemeester is ambtshalve lid en voorzitter van een stembureau. De raad eener gemeente, welke meer dan één stemdistrict bevat, kan volgens art. 58, tweede lid, evenwel buiten zijn midden inwoners dier gemeente, tevens kiezers, telkens voor den tijd van twaalf maanden tot leden en plaatsvervangende leden der stembureaux benoemen. Het komt in de praktijk nog wel voor, dat in het begin van het jaar enkele raadsleden worden aangewezen om bij eventueel voorkomende stemmingen als leden van het stembureau te fungeeren. Naar mij voorkomt, is dit, hoewel niet in strijd met de letter der wet, toch niet in overeenstemming met het geheel tijdelijk karakter der stembureaux, zoowel onder de tegenwoordige als onder de vroegere wet. Het stembureau wordt voor een bepaalde stemming in het leven geroepen en als die stemming is afgeloopen, is ook het stembureau stilzwijgend ontbonden. In de memorie van antwoord (18%) gaf de minister uitdrukkelijk te kennen, dat de leden van het stembureau niet voor twaalf maanden, doch voor elke stemming worden benoemd. Hierop zal echter een uitzondering gemaakt moeten worden voor het geval, dat het stembureau te gelijk als hoofd- en als centraal stembureau moet dienst doen (zie hieronder). Het tweede lid van art. 58 wijkt ook ten aanzien van de benoeming van kiezers buiten den raad tot leden en plaatsvervangende leden der stembureaux niet van het beginsel af, dat een stembureau slechts voor een stemming wordt benoemd. Wel wordt daarin zeer algemeen gezegd, dat in gemeenten, welke meer dan één stemdistrict bevatten, de raad buiten zijn midden, inwoners dier gemeente, tevens kiezers in het kiesdistrict, waartoe het stembureau behoort, telkens voor den tijd van twaalf maanden tot leden en plaatsvervangende leden der stembureaux van een kiesdistrict kan benoemen, doch, ook blijkens de in 1896 in de tweede kamer gehouden beraadslagingen, is de bedoeling dezer wetsbepaling geen andere, dan dat, evenals in de vroegere kieswet was bepaald, de gemeenteraad eèn lijst zal samenstellen van zooveel personen, als hij wenschelijk oordeelt, waaruit bij een stemming de leden en plaatsvervangende leden van een stembureau zullen genomen worden. Als een stemming plaats moet hebben, moet de raad, behalve uit zijn midden, ook uit deze lijst de leden en plaatsvervangende leden van de verschillende stembureaux aanwijzen. Een andere opvatting ware moeilijk in overeenstemming te brengen met art. 59. In de praktijk schijnt men dikwijls uit die lijst slechts voor zooveel noodig de voorzitters der stembureaux door den raad te doen aanwijzen en het benoemen van de leden en plaatsvervangende leden, voor zoover zij geen raadsleden zijn, aan burgemeester en wethouders over te laten. Ik geloof niet, dat deze 143 Hfdst. IV § 8 handelwijze in overeenstemming is met het eerste lid van art. 58. Daar de benoemden moeten zijn kiezers, een eisch die niet voor de leden der stembureaux, voor zoover zij leden van den raad zijn, gesteld is, zal het aanbeveling verdienen deze lijst telken jare zoodra mogelijk na 15 Mei op te maken. Dikwijls worden na de benoeming der leden van de stembureaux eenvoudig de overige leden van den raad tot plaatsvervangende leden aangewezen. Als in een gemeente slechts een stembureau gevestigd is, meen ik, dat tegen zoodanige handelwijze ook thans geen bezwaar bestaat, daarbij natuurlijk zorg dragende, dat het bepaalde bij art. 52 der gemeentewet nageleefd wordt. Zijn evenwel in een gemeente meerdere stembureaux gevestigd, dan is het met de bepaling van art. 57 der kieswet, voorschrijvende dat in elk stembureau minstens drie plaatsvervangende leden benoemd moeten worden, niet overeen te brengen, eenvoudig in het algemeen de overige raadsleden of ook de overige personen voorkomende op de lijst van kiezers, benoemd tot leden en plaatsvervangende leden der stembureaux, als plaatsvervangende leden aan te wijzen. Wel zien wij er geen strijd met de wet m, dat, als bijv. in een gemeente twee stembureaux zijn, na de benoeming van de leden dier stembureaux de vorige raadsleden eenvoudig worden aangewezen tot plaatsvervangende leden van het eerste stembureau en de plaatsvervangende leden van het andere stembureau uit de kiezers worden benoemd. Daar volgens het tweede lid van art. 61 bij ziekte of noodzakelijke verhindering van den voorzitter, de leden van het stembureau naar volgorde van benoeming als zoodanig optreden, is het noodzakelijk, dat de leden van de stembureaux een voor een bij afzonderlijke stemmingen benoemd worden en dat niet, zooals nog wel voorkomt, de benoeming van meerdere leden bij hetzelfde briefje geschiedt. i Art. 59 regelt het voorzitterschap van de stembureaux en onttrekt in ] sommige gevallen de benoeming van den voorzitter, die volgens art. 57 1 toch ook lid van het stembureau is, niettegenstaande het bepaalde bij art. 58, ' aan den raad. De burgemeester is voorzitter van het stembureau in het eerste of eenige stemdistrict zijner gemeente. Het eerste stemdistrict zal in den regel wel dat zijn, waarbinnen het gemeentehuis is gelegen. De burgemeester kan zich als voorzitter van het stembureau laten vervangen door een lid van den gemeenteraad, daartoe door den raad aan te wijzen. Deze bepaling maakt geen inbreuk op art. 77 der gemeentewet, daar zij toepassing erlangt, als er van ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den burgemeester geen sprake is. Benoeming van plaatsvervangendeleden. Voor de benoeming /an elk lid tan een stembureau noet ifzonderlij k gestemd vorden. 3e voorzitter 'an een tembureau. \ Hfdst. IV § 8 144 Vervanging van den voorzitter en van de leden van een stembureau. Volgens het laatste lid van art. 59 worden de voorzitters van alle andere stembureaux door den gemeenteraad, zooveel mogelijk uit zijn midden benoemd. Is het getal der beschikbare gemeenteraadsleden niet toereikend om daaruit voorzitters voor alle stembureaux in de gemeente aan te wijzen, hetgeen alleen de raad beoordeelt, dan kan de raad daartoe inwoners der gemeente, tevens kiezers benoemen. Om kiezer te zijn moet men op 1 Februari inwoner der gemeente zijn. Alle kiezers behalve zij die na 1 Februari naar elders zijn vertrokken, zijn derhalve benoembaar. Deze opmerking geldt ook voor de benoembaarheid van niet-raadsleden tot gewone leden van een stembureau. „Gedurende de zitting zijn steeds de voorzitter en twee leden in het stembureau aanwezig. Bij ziekte of noodzakelijke verhindering van den voorzitter treden de leden, naar volgorde van benoeming, als zoodanig op. De tijdelijke vervanging der leden wordt, zoo daaraan behoefte bestaat, door den voorzitter van het stembureau geregeld. Zijn geen plaatsvervangende leden beschikbaar, dan worden door den voorzitter uit de in het lokaal aanwezige kiezers een of meerdere leden benoemd, voor den tijd der ontstentenis van de plaatsvervangende leden. Van alle verwisselingen in de samenstelling van het stembureau wordt op het proces-verbaal aanteekening gehouden met opgave van de reden daarvoor en van den tijd der vervanging" *). Jhr. Mr. J. A. Stoop teekent in zijn bewerking der kieswet op dit artikel aan: „Nevens het tweede lid van art. 64 (thans art. 61), blijft art. 62 (thans art. 59), derde lid, gelden. Inderdaad is er dus een schier onbeperkte vrijheid van verwisseling, zoowel van voorzitter als van leden gelaten. De bepaling van het tweede lid van art. 61 is ook van toepassing, wanneer tijdens de zitting ziekte of noodzakelijke verhindering van den voorzitter plaats grijpt. Is deze de burgemeester, dan wordt hij niet overeenkomstig art. 77 der gemeentewet vervangen, doch naar het voorschrift van art. 64 (thans art. 61) tweede lid, hetwelk als lex specialis aan gemeld art. 77 derogeert." Daar de wet voor dit geval in de vervanging van den voorzitter voorzien heeft, kan de raad geen plaatsvervangend voorzitter benoemen. Alleen in geval van noodzakelijke verhindering kan de voorzitter vervangen worden, hetgeen er op wijst dat deze vervanging niet al te lichtvaardig moet geschieden. Volgens art. 151 der kieswet worden de voorzitter, de leden en de ter vervanging opgeroepen plaatsvervangende leden van het stembureau, die l) Art. 61 der kieswet. 145 Hfdst. IV § 8 gedurende de stemming buiten noodzaak afwezig zijn, gestraft met eer geldboete van ten hoogste honderd gulden. Als geen plaatsvervangende leden beschikbaar zijn en door den voorzitter uit de in het lokaal aanwezige kiezers een of meer personen worden benoemd tot leden van het stembureau voor den tijd der ontstentenis van de plaatsvervangende leden, dan is op de weigering van die kiezers om in het stembureau zitting te nemen art. 184 van het wetboek van strafrecht toepasselijk. In 1917 is het voorschrift, dat met den voorzitter steeds twee leden tegenwoordig moeten zijn gehandhaafd, niettegenstaande thans het stembureau behalve den voorzitter, nog drie leden telt. Een der leden zal dus afwezig kunnen zijn, zonder dat dit eenigen invloed op de geldigheid der stemming heeft en zonder dat de strafbepaling van art. 151 toepassing zal kunnen erlangen. Met betrekking tot het stembureau, dat in gemeenten welke niet in stemdistricten verdeeld zijn ook dienst doet als hoofd- en als centraal stembureau, rijst de vraag voor hoelang de leden van zoodanig stembureau moeten benoemd worden. Het stembureau heeft als instrument voor de stemming een tijdelijk karakter; het wordt in het leven geroepen om dienst te doen bij een bepaalde stemming en is die afgeloopen dan is ook het stembureau stilzwijgend ontbonden. Dit wordt echter anders in gemeenten, waar het stembureau te gelijk ook hoofd- en centraal stembureau is. In de artt. 33 en 34 der kieswet wordt uitdrukkelijk gezegd, dat de leden der centraleen hoofdstembureaux worden benoemd voor den tijd van vier jaar. Voor het stembureau, te gelijk hoofd- en centraal stembureau, vindt men zoodanige bepaling niet. Het kan echter niet anders of de wetgever moet bedoeld hebben, dat in dit geval de leden van het stembureau ook voor vier jaar benoemd zullen worden. Immers het kan gedurende vier jaar geroepen worden om de opengevallen plaatsen te vervullen op de wijze, zooals art. 18 der gemeentewet aangeeft. Deze opvatting vindt men ook in de ministerieele missive van 27 December 1917, waar gezegd wordt: „Het stembureau, bedoeld in art. 34, derde lid, dat in de gemeenten, die voor de verkiezing van leden van den raad niet zijn verdeeld in stemdistricten, als hoofd- en als cehtraal-stembureau fungeert, is in analogie met artikel 33 mede voor vier jaren te benoemen". Waar de kieswet handelt over het hoofd- en over het centraal stembureau is zoowel sprake van het benoemen als van het ontslaan der leden, in tegenstelling met de stembureaux, ten aanzien waarvan de wet alleen van het benoemen der leden spreekt en niet van het ontslaan. De wetgever heeft ook hier slechts gedacht aan het zeer tijdelijk karakter van het stembureau Adm. recht. |fj Het tijdelijk karakter van het stembureau gaat verloren, wanneer het tegelijk hoofd- en centraal stembureau is. Het ontslag der leden van het stembureau. Hfdst. IV § 8 146 Hoofdstembureau voor de verkiezing van de leden der tweede kamer. Hoofdstembureauvoor de verkiezing van de leden der provinciale staten. en daarom niet gewaagd van het ontslag der leden. Ingeval het stembureau echter vier jaar lang zal moeten fungeeren, kan het stellig noodig zijn, dat leden van het stembureau worden ontslagen. Men mag niet aannemen, dat zij het recht zouden hebben maar zoo eenvoudig hun ontslag te nemen en ook niet, dat zij nooit tegen hun wil ontslagen zouden kunnen worden. In het geval, dat het stembureau voor de verldezing van leden van den raad moet optreden als hoofd- en als centraal stembureau, zal men moeten aannemen, dat ook de voor hoofd- en centraal stembureau gegeven bepaling, omtrent het verleenen van ontslag aan de leden, zal gelden. Trouwens ongetwijfeld kunnen ook de leden der stembureaux, die niet als hoofd- of centraal stembureau dienst moeten doen, en die dus stilzwijgend van hun taak ontheven zijn, als die volbracht is, voordien niet anders daarvan ontheven worden, dan door ontslag, door den raad te verleenen, hoewel zij, naar wij meenen, eenmaal voor een bepaalde stemming benoemd, niet tegen hun wil ontslagen kunnen worden. Voor de verkiezing van de leden der tweede kamer moet in eiken kieskring een hoofdstembureau ingesteld worden, dat gevestigd is in de 18 gemeenten aangewezen in tabel A, bedoeld in art. 31 der kieswet. De burgemeester der gemeente, waar het hoofdstembureau gevestigd is, is ambtshalve voorzitter van dat bureau. Het bestaat uit vijf leden, waaronder de voorzitter begrepen is. Bovendien zijn er drie, niet meer en niet minder, plaatsvervangende leden. De vier gewone leden en de drie plaatsvervangende leden worden door den Koning benoemd en ontslagen. Deze 'benoeming geschiedt voor vier jaar. De termijn van vier jaar houdt verband met de bepaling van art. 85 der grondwet, luidende: „De leden der tweede kamer worden gekozen voor vier jaar. Zij treden te gelijk af en zijn dadelijk herkiesbaar . De hoofdstembureaux houden hun zittingen in de gemeenten, die in kieskringen zijn verdeeld, in de stemlokalen door den gemeenteraad aan te wijzen en in de andere gemeenten in het stemlokaal van het eerste stemdistrict van de gemeente, waar het is gevestigd. (Art. 33 der kieswet.) De benoembaarheid tot lid van het hoofdstembureau is niet beperkt tot raadsleden, zelfs niet tot kiezers of inwoners der gemeente waar het gevestigd is. Voor de hoofdstembureaux voor de verkiezing van de leden der provinciale staten gelden de voor de hoofdstembureaux voor de verkiezing van leden van de tweede kamer genoemde voorschriften, met deze verschillen, dat de gemeenten, waar zij zijn gevestigd zijn aangewezen in tabel B, bedoeld in art. 31 der kieswet en dat vier leden en de drie plaatsvervangende leden door gedeputeerde staten worden benoemd. 147 Hfdst. IV § 8 Het voorschrift, dat de leden der provinciale staten voor vier jaar gekozen worden, vindt men in art. 127 der grondwet, terwijl in art. 24 der provinciale wet is bepaald, dat ze tegelijk aftreden. (Art. 33 der kieswet.) Voor het hoofdstembureau voor de verkiezing van de leden van den gemeenteraad wijken de bepalingen nog al af. Indien een gemeente niet in stemdistricten is verdeeld moet geen hoofdstembureau voor de verkiezing van raadsleden benoemd worden, aangezien volgens het laatste lid van art. 34 der kieswet het stembureau dan tevens als hoofdstembureau optreedt. Het telt dan niet 5, maar slechts 4 leden, de voorzitter daaronder begrepen en het aantal plaatsvervangende leden is niet precies 3, maar minstens 3. Er is ook niet bepaald voorgeschreven, dat de benoemingen voor vier jaar moeten geschieden, aangezien, volgens de uitdrukkelijke bepaling van het zesde lid van art. 33, deze wetsbepaling alleen ziet op benoemingen krachtens art. 33 gedaan. Het zal echter wel noodzakelijk zijn in de gemeenten, welke niet in stemdistricten verdeeld zijn, het stembureau voor 4 jaar te benoemen. Zie hiervoor verder wat hiervoren (bladz. 145) opgemerkt is bij het stembureau voor de verkiezing van leden van den gemeenteraad. Is een gemeente in kiesktingen of stemdistricten verdeeld, dan moet een hoofdstembureau worden benoemd. Bij verdeeling der gemeente in kieskringen "is de burgemeester voorzitter van het hoofdstembureau van den kieskring waarbinnen het gemeentehuis gelegen is, voor de overige hoofdstembureaux wordt de voorzitter benoemd en ontslagen door den gemeenteraad; de benoeming geschiedt uit de leden van den raad. De andere 4 leden en de 3 plaatsvervangende leden worden door den gemeenteraad benoemd. (Art. 33 der kieswet.) Dat de led en van den raad om de vier jaar te gelijk aftreden is bepaald m art. 27 der gemeentewet. De wet stelt ten aanzien van de benoembaarheid tot lid van een hoofdstembureau geenerlei vereischte. De raad is daarbij niet alleen niet gebonden aan zijn leden, maar hij kan zelfs gaan buiten de kiezers en buiten de inwoners der gemeente. Voor het hoofdstembureau in gemeenten, die niet in kieskringen maar wel in stemdistricten verdeeld zijn, bevat de wet feitelijk geen andere bepaling dan die vervat in het laatste gedeelte van het aangehaalde vierde lid van art. 33 der kieswet, waarin gezegd wordt, dat er een hoofdstembureau zal worden ingesteld, bestaande uit een voorzitter en vier andere leden. Men zal echter moeten aannemen, dat het laatste gedeelte van het 5e lid van art. 33, bepalende dat de andere leden en drie plaatsvervangende leden door den gemeenteraad worden benoemd en ontslagen, ook voor dit hoofd- Hoofd- stembureau voor de verkiezing van de leden van den gemeenteraad. Onvolledigheid der voorschriften voor het eenige hoofdstembureau 'f in gemeenten verdeeld in stemdistricten. Hfdst. IV § 8 148 Centraal stembureau voor de verkiezing van leden der tweede kamer. stembureau geldt, aangezien anders omtrent de benoeming der leden en plaatsvervangende leden niets zou bepaald zijn. Omtrent den voorzitter van dit hoofdstembureau bepaalt 'de wet niets of zou men moeten aannemen, dat het volgende gedeelte van art. 33, alinea 5°. der kieswet ook op dezen voorzitter betrekking heeft. ,,Voor de overige hoofdstembureaux wordt de voorzitter door den gemeenteraad benoemd en ontslagen. Hij wordt benoemd uit de leden van den raad". Dit is blijkbaar aangenomen in de reeds aangehaalde ministeriëele missive van 27 December 1917, no. 10954, afd. B. B., waarin men o.m. leest: „De voorzitter van elk voor de verkiezing van de leden van den raad ingesteld hoofdstembureau wordt door den gemeenteraad benoemd uit zijn midden, behalve in de gemeenten, die in kieskringen verdeeld zijn. Voor deze gemeenten wijst de wet den burgemeester aan als voorzitter van het stembureau van den kieskring, waarbinnen het gemeentehuis gelegen is. De vier andere leden van alle hoofdstembureaux en de drie plaatsvervangers worden door den gemeenteraad benoemd. Ook deze benoemingen geschieden voor vier jaren." Daar echter voor alle hoofdstembureaux, ook voor die, welke dienst doen als het verkiezingen voor leden der tweede kamer en der provinciale staten betreft, de wet uitdrukkelijk bepaald heeft, dat de burgemeester voorzitter is van het in zijn gemeente gevestigde hoofdstembureau of van een der in zijn gemeente gevestigde hoofdstembureaux, was deze opvatting niet te handhaven. Reeds bij schrijven van 27 April 1918, no. 3758, afd. B. B. is de minister op deze meening teruggekomen. Hij schrijft daar het volgende: „Met afwijking in zooverre van mijn schrijven van 27 December 1917, no. 10954, afdeeling B. B., heb ik de eer voor zooveel noodig onder uw aandacht te brengen, dat art. 33 der kieswet wel een regeling bevat omtrent het voorzitterschap van de hoofdstembureaux voor de raadsverkiezingen in gemeenten, die voor die verkiezingen in kieskringen verdeeld zijn, doch met uitdrukkelijk zegt wie voorzitter is van het hoofdstembureau voor die verkiezingen in gemeenten, die niet in kieskringen verdeeld zijn. Uit de geschiedenis en het stelsel der wet intusschen volgt, dat ook in deze laatste gemeenten steeds de burgemeester voorzitter is van het hoofdstembureau voor de raadsverkiezingen en dat de vier andere leden en de drie plaatsvervangende leden van dat hoofdstembureau benoemd en ontslagen worden door den raad, terwijl de benoeming geschiedt voor vier jaren." Voor de verkiezing van de leden der tweede kamer is er een centraal stembureau, gevestigd te *s-Gravenhage. Het is samengesteld uit vijf leden. De leden en drie plaatsvervangende 149 Hfdst. IV § 9 leden worden door den Koning benoemd en ontslagen. De benoeming geschiedt voor vier jaren. Uit de leden worden door den Koning de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter aangewezen. Bepalingen ter regeling van de werkzaamheden van het centraal stembureau zijn vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Deze algemeene maatregel wijst ook het lokaal .aan, waar het centraal stembureau zijn zittingen houdt. (Art. 32 der kieswet.) Aan het laatste lid van art. 32 is uitvoering gegeven bij het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 691). Dit besluit bevat vele bepalingen tot regeling van de inrichting en de werkwijze van dit bureau voor ons van ondergeschikt belang. Hetgeen van meer belang is komt hierna nog ter sprake. Voor de verkiezing van de leden der provinciale staten treedt het hoofdstembureau van den kieskring, waarin de gemeente is gelegen, waar de vergadering der staten wordt gehouden, tevens als centraal stembureau op. (Art. 34, eerste lid, der kieswet.) Meerdere bepalingen van het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 691) zijn door dat besluit ook op dit centraal stembureau toepasselijk verklaard. Op enkele zal hierna nog wel gewezen worden. Volgens art. 63 der provinciale wet vergaderen de staten van NoordBrabant te 's-Hertogenbosch, die van Gelderland te Arnhem, die van ZuidHolland te 's-Gravenhage, die van Noord-Holland te Haarlem, die van Zeeland te Middelburg, die van Utrecht te Utrecht, die van Friesland te Leeuwarden, die van Overijssel te Zwolle, die van Groningen te Groningen, die van Drenthe te Assen en die van Limburg te Maastricht. In gemeenten, welke voor de verkiezing van leden van den raad niet zijn verdeeld in stemdistricten, treedt het stembureau niet alleen als hoofdstembureau, maar ook als centraal stembureau op. Is een gemeente in stemdistricten, doch niet in kieskringen verdeeld, dan is het hoofdstembureau ook tegelijk centraal stembureau. Als de gemeente in kieskringen is verdeeld dan treedt als centraal stembureau op het hoofdstembureau van hetwelk de burgemeester voorzitter is. (Art. 34 der kieswet.) Ook voor het centraal stembureau voor de verkiezing van leden van den gemeenteraad gelden meerdere bepalingen van het koninklijk besluit van 12 December 1917 (stbl. no. 691). § 9. Bemoeiingen van het hoofdstembureau met betrekking tot ! de ingeleverde lijsten van candidaten. i Het eerste lid van art. 41 der kieswet luidt: „Het hoofdstembureau onder- < Centraal stembureau voor de verkiezing van leden der provinciale staten. Centraal stembureau voor de verkiezing van leden van den gemeenteraad. ■let hoofdtembureaunoet de ij sten van andidaten nderzoeken. Hfdst. IV § 9 150 Waarom een onderzoek door het hoofdstembureaunoodzakelu k is. Een stemming, waarbij de lijsten der candidaten niet in orde zijn, kan niet door een nieuwe stemming in een kieskring hersteld worden. zoekt de lijsten". De bij den voorzitter van het hoofdstembureau ingeleverde lijsten heeft deze onverwijld bij het hoofdbureau over te brengen, waarna dit bureau onmiddellijk met zijn werk aanvangt. Waarin dit bestaat zal hierna worden aangestipt; vooraf aan de hand van het rapport der staatscommissie een en ander omtrent het systeem. Bij een verkiezing volgens het nieuwe stelsel is het geheele land, de geheele provincie, de geheel? gemeente, een onverbrekelijk geheel, zoodat maatregelen genomen moeten worden, dat het niet noodzakelijk wordt tengevolge van een enkelen misslag het geheele verkiezingswerk over te doen. De aan het hoofdstembureau opgedragen taak van onderzoek en van beslissing met beroep op gedeputeerde staten is daarom een praktisch noodzakelijke consequentie van de invoering van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Een fout gemaakt bij de candidaatstelling moet niet tengevolge kunnen hebben, dat het verkiezingswerk geheel of ten deele overgedaan moet worden. Omtrent het herstellen van fouten bij de candidaatstelling gemaakt wordt in het rapport der staatscommissie het hieronder volgende opgemerkt. Wat daarin gezegd wordt omtrent de verkiezing van leden van de tweede kamer geldt ook voor de verkiezing van leden van de provinciale staten en van de gemeenteraden. „De lijsten van candidaten maken den grondslag der verkiezing uit. Naar evenredigheid van de aantallen stemmen daarop uitgebracht worden de honderd kamerzetels over de lijsten verdeeld. Indien dus een lijst ten onrechte als geldig is beschouwd, of ook indien een lijst ten onrechte als ongeldig is ter zijde gesteld, kleeft aan den geheelen uitslag der verkiezing een gebrek. En deze fout is niet volkomen te herstellen, zelfs niet door in den betrokken kieskring een nieuwe stemming te doen plaats hebben en daarna, op grond van deze nieuwe stemming in verband met de stemming in de anderé kieskringen, den uitslag der verkiezing opnieuw te berekenen. De ten onrechte aanvankelijk als geldig toegelaten lijst heeft — het gewone geval — deel uitgemaakt van een lijstengroep, zoodat kiezers buiten den kieskring, door te stemmen voor een der andere lijsten van die groep, middellijk hun stem ook voor de ongeldige lijst hebben uitgebracht. En een aanvankelijk als ongeldig terzijde gestelde lijst zou bij een nieuwe stemming, die tot één kieskring beperkt bleef, niet meer kunnen worden verbonden met de groep van lijsten in andere kieskringen ingeleverd door de partij waartoe zij behoort. Want die groep is de grondslag geweest voor de stemming in de andere kieskringen en mag dus niet achteraf nog worden gewijzigd door toevoeging van een lijst. De aanvankelijk als ongeldig beschouwde lijst moet dus hij de nieuwe stemming in den betrokken kieskring alléén blijven staan. De partij, waartoe de lijst behoort, zou derhalve, voor 151 Hfdst. IV § 9 zoover dieh tóeskring betreft, verstoken blijven van het voordeel, dat de bevoegdheid om lijsten te verbinden biedt. Maar ook al meende men een oog te mogen toedrukken voor de uiterste consequentiën van het stelsel, dan zou toch, indien achteraf mocht blijken dat ten onrechte een lijst als geldig is toegelaten, of als ongeldig is terzijde gesteld, over den geheelen tóeskring een nieuwe stemming plaats moeten hebben en in verband met deze stemming de uitslag van de verkiezing over het geheele land opnieuw moeten worden vastgesteld." „Ook dit is nog bedenkelijk genoeg om te trachten er aan te ontkomen. Daarom wil de commissie het onderzoek naar de geldigheid der lijsten vooraf doen geschieden, met dien verstande dat de geldigheid der lijsten, zooals zij tengevolge van dit onderzoek zijn vastgesteld, voor goed vaststaat en een nader onderzoek naar die geldigheid ter gelegenheid van het geloofsbrievenonderzoek is buitengesloten. Met het onderzoek der lijsten belast het ontwerp het hoofdstembureau van den kieskring binnen welken de lijsten zijn ingeleverd. Heeft dit ten aanzien van bepaalde, door het ontwerp opgesomde, punten bedenkingen tegen een lijst, dan treedt het in overleg met dengene die de lijst heeft ingeleverd. Deze kan het gebrek herstellen. Na afloop van den daarvoor gegunden termijn doet het hoofdstembureau in een openbare zitting uitspraak over de geldigheid van de lijsten. Van de beslissing staat, indien rij strekt tot ongeldigverklaring van een lijst, of schrapping daarop van een candidaat, beroep open op gedeputeerde staten. Dit college geeft de eindbeslissing, nadat het beroep is behandeld in een openbare vergadering. Daarin kan degene, die het beroep heeft ingesteld, dit toelichten en een vertegenwoordiger van het hoofdstembureau de aangevallen uitspraak van het bureau verdedigen. In het — niet waarschijnlijke — geval dat desondanks ten aanzien van de geldigheid van een lijst of van een bepaalde candidaatstelling daarop een onjuiste beslissing is genomen, is de fout gedekt en kan zij dus nimmer leiden tot niet-toelating der gekozenen." Hetzelfde geldt van de samenstelling der lijstengroepen. Overeenkomstig < het ontwerp kunnen lijsten tot een groep worden verbonden door een ver- ' klaring gedaan aan het centraal stembureau. Dit bureau heeft te beoordeelen c of de verklaring voldoet aan het vereischte dat de wet stelt. De kamer kan s ook ten aanzien van dit punt niet terug treden in eenig onderzoek. ° Bij de beoordeeling der verkiezing ter gelegenheid van het onderzoek v der geloofsbrieven heeft de kamer zich dus slechts af te vragen of de stem-' g ming op wettige wijze is geschied en of de uitslag der stemming juist is 0 vastgesteld. Tegen de beslissing van het hoofdstembureau kan alleen bij gedeputeerde staten worden opgekomen. )ok de ieslissing an het entraal tembureau mtrent de erbinding an lijst >t een roep is naantastbaar. Hfdst. IV § 9 152 De wetsbepalingen,welke handelen over het onderzoek der geloofsbrieven houden rekening met de onaantastbaarheid der lijsten van candidaten. De zitting van het hoofdstembureauonmiddellijk na afloop der candidaatstelling. Art. 98 der grondwet luidt: „Voorzoover de wet niet anders bepaalt, onderzoekt elke kamer de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen, volgens regels door de wet te stellen . Deze regels heeft de kieswet gegeven in art. 133, waarbij bepaald is, dat het onderzoek der geloofsbrieven zich niet uitstrekt tot de geldigheid van de lijsten en van de verbinding van lijsten, zooals zij door het centraal stembureau zijn openbaar gemaakt. In de memorie van toelichting op dit artikel lezen wij dienaangaande nog het volgende: „Het centraal stembureau beoordeelt de geldigheid van de verklaringen tot het verbinden van lijsten, zonder dat de juistheid der beslissing aan nadere voorziening is onderworpen. Volledige zekerheid, dat ten aanzien van dit punt nimmer een onjuiste beslissing zal worden genomen, bestaat uit den aard der zaak niet. Maar wèl is dit zoo onwaarschijnlijk, dat het onnoodig wordt geacht een beroep toe te kennen. Het nut van een beroep zou niet opwegen tegen het onvermijdelijk daaraan verbonden tijdverlies." Art. 70a der provinciale wet en art. 31 der gemeentewet houden bepalingen in, welke overeenkomen met art. 133 der kieswet. Onmiddellijk na het verstrijken van den tijd voor de inlevering der lijsten van candidaten, dus onmiddellijk na vier uur op den dag der candidaatstelling, moet volgens-art. 5 van het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692) het hoofdstembureau zitting houden tot het onderzoeken der lijsten. De leden moeten tot bijwoning dezer vergadering onder mededeelingen van de te behandelen onderwerpen door den voorzitter worden opgeroepen. (Art. 7 van het koninklijk besluit van 17 December 1917, st.bl. no. 692). Blijkt bij dit onderzoek: 1°. dat een lijst niet voldoet aan de eischen, gesteld in art. 35, derde lid, betreffende het vereischte aantal bevoegde onderteekenaars en het vermelden van den naam der gemeente, op welker kiezerslijst de onderteekenaars voorkomen, indien de kieskring meerdere gemeenten omvat (wat natuurlijk bij de verkiezing van raadsleden niet kan voorkomen); 2°. dat een candidaat niet is aangeduid met vermelding van rijn voorletters en woonplaats, of 3°. dat een verklaring als vermeld in art. 35, derde lid of in art. 39, n.1. de verklaring van den burgemeester omtrent het voorkomen der onderteekenaars op de kiezerslijst of de schriftelijke verklaring van lederen candidaat, dat hij bewilligt in de plaats hem op de lijst aangewezen, gelegaliseerd door den burgemeester der woonplaats van den candidaat, ontbreekt, dan geeft het hoofdstembureau hiervan, met aanduiding van het verzuim, onverwijld bij aangeteekenden brief of tegen 153 Hfdst. IV § 9 gedagteekend ontvangbewijs daarvan kennis aan hem, die de lijst heeft ingeleverd. Alleen voor deze drie gevallen geeft de wet de gelegenheid om verzuimen te herstellen. In andere gevallen is geen verbetering mogelijk en kan een onregelmatigheid ten aanzien van de lijst slechts ongeldigverldaring der lijst of schrapping van een candidaat 'ten gevolge hebben. Voor den aangeteekenden brief is volgens het laatste gedeelte van het tweede lid van art. 41 der kieswet vrijstelling verleend van het aanteekenrecht, bedoeld in art. 11 der wet van 15 April 1891 (st.bl. no. 87), d. i. de wet tot regeling van de brievenposterij, en vervalt de aanspraak op schadevergoeding, bedoeld in art. 12 dier wet. In de memorie van toelichting werd hierop aangeteekend, dat naast de vrijstelling van het aanteekenrecht niet ook de vrijdom van port is opgenomen, hieruit moet verklaard worden, dat het wenschelijk geacht is dezen vrijdom te regelen bij een besluit, te nemen krachtens art. 24 der aangehaalde wet. Binnen drie dagen na den dag, waarop de kennisgeving is verzonden kan hij, die de lijst heeft ingeleverd, het verzuim in de kennisgeving aangeduid, herstellen ter secretarie der gemeente, waar het hoofdstembureau is gevestigd. Bij verhindering van hem, die de lijst heeft ingeleverd, treedt in diens plaats een der andere onderteekenaars van de lijst in de volgorde, waarin zij haar hebben onderteekend. (Art. 41, derde en vierde lid, der kieswet.) „In de volgorde, waarin zij haar onderteekend hebben". Ik meen daaruit niet te moeten lezen, dat indien bijv. no. 4 de lijst inleverde, bij diens verhindering no. 5 een bericht moet hebben en is die verhinderd, dan no. 6, om, indien de laatste onderteekenaar verhinderd is, bij no. 1 enz. te beginnen, maar dat bij verhindering van hem, die de lijst inleverde, no. I in de eerste plaats als vervanger optreedt. Naar mij voorkomt ligt het voor de hand daaraan in de eerste plaats te denken, waar sprake is van de volgorde, waarin de lijst is geteekend. De tweede zitting van het hoofdstembureau is een openbare zitting. De eerste was niet openbaar. Uiterlijk op den veertienden dag na de inlevering beslist volgens het eerste lid van art. 42 der kieswet het hoofdstembureau in een openbare zitting over de geldigheid van de lijsten en over de handhaving van de daarop voorkomende candidaten, met inachtneming van hetgeen in de artt. 43 en 44 der kieswet is bepaald. Dag en uur van de zitting worden vooraf aangekondigd in een der nieuwsbladen van de gemeente, waar het hoofdstembureau is gevestigd of, bij gebreke daarvan, van een naburige gemeente (art. 42, tweede lid, der wet). De tweede zitting van h< hoofdstembureau. Hfdst. IV § 9 154 Tijdstip, waarop deze tweede zitting kan gehouden worden. Ongeldigverklaringder lijsten. Met inachtneming van den termijn, In art. 42 der kieswet gesteld, wordt dag en uur ook van deze zitting van het hoofdstembureau door den voorzitter bepaald, die de ledén tot bijwoning der vergadering moet oproepen onder mededeeling van de te behandelen onderwerpen. Ook voor de openbare aankondiging in de nieuwsbladen dezer zitting heeft de voorzitter te zorgen. (Artt. 6 en 7 van het koninklijk besluit van 12 December 1917, st.bl. no. 692). Wanneer kan de tweede zitting van het hoofdstembureau op zijn vroegst gehouden worden? De wet heeft uitdrukkelijk bepaald, dat deze tweede zitting uiterlijk op den veertienden dag na de inlevering der lijsten van candidaten moet gehouden worden. De vraag is gesteld, wanneer deze zitting op zijn vroegst kan gehouden worden; in het bijzonder of de eerste en de tweede zitting niet samen kunnen vallen, hetgeen vooral bij de gemeenteraadsverkiezingen in kleine gemeenten gemak zou opleveren. Indien de behandeling der lijsten in de eerste zitting van het hoofdstembureau er toe leidt, dat gelegenheid gegeven moet worden om verzuimen te herstellen, is er natuurlijk geen sprake van, dat de beide zittingen zouden kunnen samenvallen, doch ook als geen verzuimen te herstellen zijn kunnen deze twee zittingen niet samenvallen. Wel zou dan daartegen geen wettelijk bezwaar bestaan, doch daar de tweede zitting vooraf in een nieuwsblad moet worden aangekondigd, is dit praktisch onmogelijk, aangezien men te voren niet kan weten of er al of niet verzuimen te herstellen zullen zijn. Indien op den dag der eerste zitting de kennisgeving betreffende het herstellen van verzuimen verzonden wordt, dan is er op den eersten, tweeden en derden dag na den dag der candidaatstelling gelegenheid om verzuimen te herstellen. De tweede zitting van het hoofdstembureau kan derhalve nooit vroeger aangekondigd worden dan tegen den vierden dag na den dag der candidaatstelling. In deze tweede zitting kunnen lijsten van candidaten in haar geheel ongeldig verklaard worden of kunnen candidaten van de lijsten worden geschrapt. . Volgens art. 43 zijn ongeldig de lijsten: a. die niet zijn ingeleverd met inachtneming van artikel 35, eerste lid, en artikel 40, eerste lid; b. die niet door het vereischt getal bevoegde kiezers zijn onderteekend. Bij de vaststelling van dit getal blijven buiten aanmerking de onderteekenaars, omtrent wie voor zooveel voor hen vereischt, niet is overgelegd de verklaring, in artikel 35 gevorderd, of die meer dan eene lijst hebben onderteekend; c. die niet voldoen aan de voorschriften vastgesteld bij den algemeenen maatregel van bestuur in artikel 35, laatste lid, bedoeld; 155 Hfdst. IV § 9 d. waarop, door toepassing van artikel 44, alle candidaten rijn geschrapt. Het hoofdstembureau heeft niet in het algemeen te beoordeelen of een lijst van candidaten al of niet ongeldig is; het heeft slechts na te gaan of een der gevallen in art. 43 genoemd aanwezig is, en is dit het geval, dan moet de lijst ongeldig verklaard worden, doch ook alleen als dit het geval is. Art. 43 moet, als opsommende de gevallen, waarin de lijsten ongeldig zijn, streng limitatief opgevat worden. In verband hiermede hebben zich drie belangrijke vragen voorgedaan, waaromtrent nog geen gevestigde officieele interpretatie bestaat. Zijn lijsten, die ingeleverd zijn door een candidaat, die zijn eigen candidatuur onderteekend heeft, geldig? Over de vraag of een candidaat, die zijn eigen candidatuur onderteekend heeft, ook de lijst mag inleveren, kan verschil van gevoelen bestaan. Dat dit geschiedt, is strijdig met de bedoeling van den wetgever, doch op de vraag of, zoo dit toch gebeurt, de lijst daardoor ongeldig wordt, zouden wij niet bevestigend antwoorden 1). Elke lijst moet onderteekend zijn door het door de wet genoemde aantal kiezers; staan er boven dit aantal ook nog handteekeningen van niet-kiezers op de lijst, dan wordt de lijst daardoor niet ongeldig, doch hoe is dat als een dier laatste onderteekenaars de lijst inlevert? Vóór de wijziging van 1917 mocht de burgemeester een candidatenlijst alleen weigeren wegens het gemis van het vereischte aantal onderteekeningen van kiezers; thans mag door hem de lijst zelfs op dezen grond niet geweigerd worden. De burgemeester (de voorzitter van het hoofdstembureau) zal dus nimmer een candidatenlijst, hoe groot de gebreken daaraan klevende ook zijn, kunnen weigeren. Een lijst ingeleverd door den candidaat, medeonderteekenaar of door een onderteekenaar met-kiezer, moet in ontvangst genomen worden. Of zij al of niet geldig is, moet door het hoofdstembureau worden beslist. De genoemde gebreken behooren niet tot de drie groepen, welke volgens art. 41 der kieswet alsnog kunnen hersteld worden; blijft over de vraag of de lijsten dientengevolge door het hoofdstembureau in de openbare zitting ongeldig verklaard kunnen worden en of daarvan candidaten (in het bijzonder de candidaat, die de lijst ingeleverd heeft) kunnen geschrapt worden. Zooals reeds is opgemerkt is aan het hoofdstembureau niet opgedragen m het algemeen zonder beperking te beslissen over de geldigheid der lijsten of over het schrappen van candidaten, aangezien in de artt. 43 en 44 opgesomd zijn de gevallen, waarin de lijsten ongeldig zijn en candidaten geschrapt De taak van het hoofdstembureaumet betrekking tot het ongeldig verklaren der lijsten is eng begrensd. Als een candidaat de lijst inlevert, waarop hij voorkomt, kan zij daardoor niet ongeldig verklaard worden. Inlevering der lijst door een onderteekenaarniet'kiezer maakt de lijst niet ongeldig. ) Zie verder hieronder en op de volgende bladzijde. Hfdst. IV § 9 156 Fouten in de namen der candidaten zijn geen redenen tot ongeldigverklaringeener lijst. kunnen worden. De bevoegdheid van het hoofdstembureau is derhalve streng tot deze gevallen beperkt; in andere gevallen dan deze kunnen geen lijsten ongeldig verklaard worden of candidaten worden geschrapt. Het geval, dat een candidaten-lijst is ingeleverd door een candidaat, onderteekenaar der lijst, of door een onderteekenaar niet-kiezer behoort niet tot die in de artt. 43 en 44 opgesomd, zoodat dergelijke lijsten dus volledig geldig zijn. Ook het college, waarvoor de verkiezing plaats heeft, kan niet omtrent deze kwesties beslissen, aangezien het onderzoek der geloofsbrieven van de nieuw inkomende leden zich niet uitstrekt tot de geldigheid van de lijsten der candidaten. Men heeft hiertegen aangevoerd, dat de aanduiding „onderteekenaars" in artikel 40 niet op zich zelve staat. Om te weten wie daarmede bedoeld zijn, is het noodig artikel 35 der wet op te slaan. Daar wordt in het derde lid uitdrukkelijk voorgeschreven, dat iedere lijst wordt onderteekend door tenminste 25 kiezers, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing waarvoor de inlevering geschiedt. Onderteekenaar in den zin der wet is dus alleen hij, die tot deelneming aan de betrekkelijke verkiezing bevoegd is. Een onderteekenaar niet-kiezer is dat niet en de door hem ingeleverde lijst moet derhalve op grond van het bepaalde bij artikel 43a, ongeldig worden verklaard wegens niet inachtneming van artikel 40, eerste lid. Deze opmerking is zeker niet van belang ontbloot. Hoewel toegegeven moet worden, dat de ofhcieele beslissingen in deze richting gaan, moet deze meening toch bestreden 'worden. In het eerste lid van art. 40 der kieswet wordt gezegd: „De inlevering der lijsten geschiedt persoonlijk door één der onderteekenaars". Indien de lijst ingeleverd wordt door een nietkiezer, onderteekenaar der lijst, dan is er zeker niet gehandeld in strijd met de letter van deze wetsbepaling, en alleen als de lijst niet is ingeleverd met inachtneming van art. 40, eerste lid, is zij ongeldig. Wij hebben in art. 43 te doen met bepalingen, welke niet vrij uitgelegd mogen worden, maar met zoodanige bij welker toepassing men streng aan de letter gebonden is. De vraag heeft zich voorgedaan, of lijsten ongeldig zijn, indien bijv. een der candidaten aangeduid is als Janse, C, hetgeen Jansen, C. moet zijn, terwijl er ook iemand in de gemeente woont, die Janse, C. heet, of als Jakobse, K. terwijl bedoeld wordt Jacobse, C„ terwijl lijsten ongeldig verklaard zijn, omdat een candidaat maar met een voorletter was aangeduid, terwijl hij twee voornamen heeft. De voorzitter van het hoofdstembureau is voor zooveel hij in staat is dit te doen, bij het inleveren der lijsten zooal niet wettelijk dan toch zedelijk verplicht op dergelijke fouten te wijzen en 157 Hfdst. IV § 9 de gelegenheid te geven deze alsnog te verbeteren; hij mag in geen geval weigeren de lijsten om zoodanige onregelmatigheden in ontvangst te nemen. Het hoofdstembureau zal, voor zoover de candidaat niet aangeduid is met zijn voorletters, d. i. zijn juiste voorletters, in zijn eerste vergadering gelegenheid geven het verzuim te herstellen, doch als de lijsten niet veranderd worden of deze verzuimen niet ontdekt worden voor de openbare vergadering van het hoofdstembureau, dan zijn de lijsten toch niet ongeldig. Op grond van welk onderdeel van art. 43 der kieswet zou deze ongeldigheid uitgesproken kunnen worden? Het motief schijnt te zijn, dat de kiezers in de genoemde gevallen niet precies weten, wie als candidaat bedoeld is. Er is nog altijd iets blijven hangen van hetgeen gold voor 18%, toen de candidaatstelling nog niet was ingevoerd. Het was toen n.1. noodig, dat de kiezers dengene, aan wien zij hun stem gaven, nauwkeurig aanduidden, vooral als er meerderen met gelijken naam verkiesbaar waren, op straffe van ongeldigheid van het stembiljet. Sinds de invoering der candidaatstelling mag men aannemen, dat bekend is, welke persoon candidaat gesteld is, al is er in de spelling van zijn naam en de vermelding zijner voorletters ook een fout geslopen of bestaat daarin een onvolledigheid. Had de wetgever aan de juiste aanduiding der candidaten een zeer overwegende waarde toegekend, dan zou hij zeker wel gevorderd hebben, dat de voornamen in plaats van de voorletters vermeld werden. Letter a van art. 43 verklaart ongeldig de lijsten, die niet zijn ingeleverd bij den burgemeester, voorzitter van het hoofdstembureau, ter secretarie van de gemeente, waar het hoofdstembureau is gevestigd tusschen des voormiddags negen en des namiddags vier uur van den dag der candidaatstelling en die niet persoonlijk door een der onderteekenaars zijn ingeleverd. De vraag is meermalen gesteld of de burgemeester, als hij kiezer is, zelf ook een opgave van candidaten zou* mogen inleveren. Met de redactie van de gem.-stem (no. 3116) meen ik, dat de burgemeester in dit geval voor zichzelf, als kiezer, een bewijs van ontvangst opmaken en aan de candidaatstelling het wettelijk gevolg geven kan. Zoodanige lijst kan niet ongeldig verklaard worden. Er is thans duidelijk gezegd, dat inlevering van lijsten bij een ander dan den voorzitter van het hoofdstembureau, op een andere plaats dan de secretarie der gemeente of op een anderen dan den daarvoor aangegeven tijd, de njst ongeldig maakt. Volgens art. 43, letter b, zijn ongeldig de lijsten, die niet door het ver- 1 eischte getal bevoegde kiezers zijn onderteekend, dat wil zeggen kiezers 1 die volgens de geldendé kiezerslijst bevoegd zijn deel te nemen aan de ■ verkiezing, waarvoor de candidaatstelling plaats heeft. Ongeldig wegens niet behoorli j ke inlevering. Ongeldig vegens de mderteekeling. , Hfdst. IV § 9 158 Ongeldig wegens de inrichting der lijsten. Schrapping van candidaten. Onvoldoende vermelding en verkeerde volgorde der candidaten. Niet- overlegging van de verklaring van genoegenneming der candidaten. Een kiezer, die niet kan schrijven, kan niet aan de candidaatstelling deelnemen. Een handmerk ter vervanging van *een handteekening kan niet als een onderteekening aangemerkt worden. Het onderteekenen met potlood, hoewel niet wenschelijk, maakt de lijst niet ongeldig. Zoodanige handteekening moet medegeteld worden. Lijsten, welke niet zijn ingericht volgens het model vastgesteld bij het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692) zijn ongeldig volgens letter c van art. 43. Het is echter geen vereischte, dat gebruik gemaakt wordt van lijsten, welke ter secretarie verkrijgbaar gesteld worden. Hoe de lijsten verkregen zijn, doet niets ter zake, als ze maar aan het voorgeschreven model voldoen. Over het schrappen van candidaten handelt art. 44. Het spreekt wel van zelf dat lijsten, waarop alle candidaten zijn geschrapt, ongeldig zijn; deze lijsten bestaan niet meer. „Het hoofdstembureau schrapt, in de volgorde in dit artikel aangewezen, van de lijsten de candidaten: ; ■ %■< a. die niet daarop zijn geplaatst op de wijze in artikel 36 bepaald; b. van wie niet is overgelegd de verklaring vermeld in art. 39; c. die voorkomen, indien het betreft de verkiezing van de leden der tweede kamer, der provinciale staten of van den raad van een gemeente, die in kieskringen is verdeeld, op meer dan een in den kieskring ingeleverde lijst, indien het betreft de verkiezing van de leden van den raad van een gemeente die niet in kieskringen is verdeeld, op meer dan een lijst; d. die op de lijst voorkomen na het ten hoogste toegelaten aantal. (Art. 44.) Met de woorden „de volgorde in dit artikel aangewezen", in den aanhef van artikel 44 voorkomende, wordt ook volgens de memorie van toelichting te kennen gegeven, dat voor schrapping achtereenvolgens in aanmerking komen de candidaten bedoeld onder a, b, c en d van dit artikel. De candidaten, die op de lijst voorkomen en van wie niet vermeld zijn hun voorletters en hun woonplaats of die niet geplaatst zijn in de volgorde, waarin door de onderteekenaars aan hen de voorkeur wordt gegeven, moeten in de eerste plaats van de lijst geschrapt worden. Dat het laatste geval een reden tot schrapping kan zijn, is uitdrukkelijk te kennen gegeven in de memorie Van toelichting. Trouwens dit laat zich begrijpen, daar juist de volgorde der candidaten van zoo grooten invloed op den uitslag der stemming is. Bij de lijst moet worden overgelegd de schriftelijke verklaring van iederen daarop voorkomenden candidaat, dat hij bewilligt in de plaats hem op de lijst aangewezen. De onderteekening van de verklaring moet zijn gelegali- 159 Hfdst. IV § 9 seerd door den burgemeester van de woonplaats van den candidaat. (Art. 39.) „Wanneer deze verklaring ontbreekt of wanneer zij niet behoorlijk gelegaliseerd is, moet de candidaat geschrapt worden. In de memorie van toelichting werd met betrekking tot deze bepaling opgemerkt: „Wanneer een candidaat binnen denzelfden kieskring slechts op één lijst mag voorkomen, spreekt het van zelf, dat het ongewenscht is hem buiten zijn wil op een lijst te plaatsen." Bovendien verhoedt de bepaling dat de naam van een populair candidaat wordt gebezigd als stuwkracht.voor een Ejst van candidaten, waaraan hij zijn naam niet wenscht verbonden te zien. Ten slotte geeft de verklaring eenigen waarborg, dat de candidaat een benoeming zal aannemen. De redactie van het eerste lid (van art. 39) is zoo gekozen, dat daarin uitkomt, dat de candidaat instemming moet betuigen ook met de volgorde, waarin hij op de lijst voorkomt; aan de volgorde is de kans op verkiezing nauw verbonden." Art. 4 van het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692) bepaalt, dat voor deze schriftelijke verklaring kan worden gebezigd het bij dat besluit gevoegde model II. De candidaat is evenwel niet verplicht dit model te volgen. Hij kan de verklaring afleggen in den vorm, die hem belieft, mits de inhoud maar beantwoordt aan hetgeen art. 39 der kieswet eischt. Letter c van art. 44 beveelt schrapping van candidaten, die op meer dan één lijst voorkomen. Deze wetsbepaling kan natuurlijk slechts toepassing vinden, indien de candidaat voor meer dan één lijst de verklaring bedoeld in art. 39 der wet heeft afgelegd, want doet hij dat slechts voor één lijst, dan wordt hij van de andere lijst of lijsten geschrapt en blijft hij op de eene lijst, waarvoor hij de verklaring heeft afgelegd, staan. Het is voor 1917 meermalen voorgekomen, dat twee of meer gehjlduidende lijsten werden ingediend in hetzelfde kiesdistrict. Onder het tegenwoordige stelsel is dat in eenzelfden kieskring of in een gemeente niet in kieskringen verdeeld niet meer mogelijk; van beide lijsten moeten dan alle namen geschrapt worden en dan zijn zij ongeldig op grond van het bepaalde in art. 43 letter d. Wel kunnen de handteekeningen over meerdere gelijkluidende lijsten verdeeld zijn, doch dan moeten deze aangemerkt worden als vervolgen op de eerste lijst en als één lijst zijn ingediend. Te veel candidaten op een lijst maakt de lijst niet ongeldig, alleen moeten volgens art. 44, letter d, slechts zooveel candidaten op de lijst gelaten worden ' als geoorloofd is; zij die na het toegelaten aantal nog op de lijst voorkomen, moeten geschrapt worden. Dat van de zittingen van het hoofdstembureau, voor zooveel de bemoei- Candidaten op meer dan één lijst voorkomende. Ie veel :andidaten >p een lijst. Hfdst. IV § 9 160 Het opmaken van een pïocès-verbaal der zittingen van het hoofdstembureau niet verplichtend. Beroep op gedeputeerde staten. I Behandeling van het beroep door gedeputeerde staten. ingen van dit bureau met de lijsten van candidaten betreft, geen procesverbaal behoeft opgemaakt te worden, mag wel verwondering baren. Waarschijnlijk is overwogen, dat deze verrichtingen van het hoofdstembureau met de candidatenlijsten slechts een tusschensport zijn om het einddoel te bereiken. In de praktijk schijnt men toch van deze verrichtingen van het hoofdstembureau veelal een proces-verbaal op te maken. Vooral ook met het oog op het recht van. beroep op gedeputeerde staten schijnt het wenschelijk de beslissingen van het hoofdstembureau in een proces-verbaal vast te leggen. Voor hetgeen het hoofdstembureau te doen heeft na de stemming is wel het opmaken van proces-verbaal, waarvoor het model is vastgesteld, voorgeschreven. Binnen twee dagen na den dag, waarop door het hoofdstembureau over de geldigheid van de lijsten en over de handhaving van de daarop voorkomende candidaten is beslist, kan hij die een lijst heeft ingeleverd, van de beslissing waarbij zij ongeldig is verklaard of een candidaat is geschrapt, in beroep komen bij de gedeputeerde staten. (Art. 45 der kieswet.) De bepaling van het laatste lid van art. 41, inhoudende dat bij verhindering of ontstentenis van hem, die de lijst heeft ingeleverd, een der andere onderteekenaars van de lijst, in de volgorde, waarin zij haar hebben onderteekend, in diens plaats treedt, geldt ook voor dit geval, alsmede bij de geheele behandeling der zaak door gedeputeerde staten. Waarom beroep op gedeputeerde staten en niet op het centraal stembureau gegeven is, wordt in de memorie van toelichting als volgt uiteengezet. „Een beroep van de beslissing van het hoofdstembureau op het centraal stembureau zou in het ontworpen stelsel niet passen, omdat bij provinciale en gemeentelijke verkiezingen een hoofdstembureau tevens fungeert als centraal stembureau. Werd het beroep zóó geregeld voor de verkiezingen van de leden der tweede kamer, dim zou men voor de overige verkiezingen een anderen vorm van beroep moeten aannemen, wat niet gewenscht voorkomt. Indien dus het centraal stembureau niet als beroepsinstantie in aanmerking kan komen, zijn de colleges van gedeputeerde staten het daarvoor meest geschikt orgaan. Hun beslissing omtrent de geldigheid der lijsten zal zijn een einduitspraak nadat het beroep behandeld is in een openbare vergadering, met verhoor desverlangd van partijen." De behandeling van het beroep van de beslissing van het hoofdstembureau door gedeputeerde staten en de beslissing van dat college is geregeld in de artt. 46 en 47 der kieswet. 161 Hfdst. IV § 9 Gedeputeerde staten moeten het beroep behandelen in een openbar, vergadering, te houden binnen acht dagen na den dag, waarop het is ingekomen. Dag en uur der vergadering worden onverwijld door den commissaru der Koningin in de provincie medegedeeld aan hem, die het beroep heeft ingesteld en aan het hoofdstembureau. Bij de behandeling kan hij, die het beroep heeft ingesteld, dit beroep, en de voorzitter of een der andere leden van het hoofdstembureau de beslissing van dit bureau toelichten. De gedeputeerde staten beslissen op het beroep bij een met redenen omkleed besluit, uiterlijk op den dag na de behandeling. Zij deelen hun besluit onverwijld mede aan hem, die het beroep heeft ingesteld en aan het hoofdstembureau. Men zal bemerken, dat voor de behandeling der lijsten van candidaten de termijnen zeer kort zijn genomen. Dit is geschied om den toch al langen duur der verkiezing zooveel mogelijk te beperken. Ten einde de volgorde aan te geven, waarin de geldige lijsten van de candidaten op de oproepingskaarten en op de stembiljetten moeten worden afgedrukt, moeten ze genummerd worden. Dit moet geschieden door het hoofdstembureau, nadat de termijn voor beroep (twee dagen, art. 48) is verstreken, of in geval van beroep, nadat het besluit van gedeputeerde staten aan het hoofdstembureau is medegedeeld. De volgorde, waarin de geldige lijsten worden genummerd, wordt door het lot aangewezen. (Art. 48.) Hiervoor zal derhalve een derde vergadering van het hoofdstemburèau noodig zijn, welke evenals de eerste niet openbaar is. 'Alleen de tweede zitting is openbaar. Wanneer kan deze derde vergadering op zijn vroegst gehouden worden? Indien geen lijsten zijn ongeldig verklaard of geen candidaten zijn geschrapt, bestaat er geen recht van beroep en is er geen bezwaar deze vergadering te houden onmiddellijk na afloop van de tweede vergadering. Alleen in de bepaling van art. 7 van het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692), volgens welk voorschrift de voorzitter de leden van het hoofdstembureau moet oproepen ook tot deze vergadering, onder mededeeling van de te behandelen onderwerpen, zou een beletsel gelegen kunnen zijn om de derde vergadering onmiddellijk op de tweede te doen volgen, indien althans deze laatste vergadering niet voltallig is. Is zij wel voltallig dan is het mogelijk, dat de voorzitter onmiddellijk na het sluiten van de tweede zitting de leden mondeling oproept voor de derde vergadering. In de praktijk zal tot vereenvoudiging van het verkiezingswerk dit bij verkiezing van raadsleden stellig vaak geschieden. Adm. recht ,. Nummering '. der lijsten van candidaten. Derde vergadering van het loofdstembureau. Hfdst. IV § 9 162 Toezending der lijsten van candidaten aan het centraal stembureau. ! i i i Aanplakking der lijsten. ] ] ] ] Zijn wel lijsten ongeldig verklaard of zijn candidaten geschrapt, dan kan de derde vergadering op zijn vroegst gehouden worden op den derden lag na den dag der tweede vergadering, indien niet in beroep gekomen wordt. Is beroep ingesteld, dan zal de derde vergadering niet uitgeschreven kunnen worden voor den elfden dag na de tweede zitting. Vergelijk de termijnen van de artt. 45, 46 en 47 der kieswet. De genummerde geldige lijsten van candidaten moet het hoofdstembureau onverwijld doen toekomen aan het centraal stembureau. (Art. 48 der kieswet.) Voor de toezending moet gebruik gemaakt worden van model III, »evoegd bij het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692). De verklaringen der candidaten, bedoeld in art. 39 der wet, worden liet aan het centraal stembureau overgelegd. Indien een gemeente niet in kieskringen is verdeeld, dan is voor de verkiezing van raadsleden öf het stembureau, öf het eenige hoofdstembureau tegelijk centraal stembureau en dan behoeft de toezending van de genummerde geldige lijsten natuurlijk niet te geschieden. Dit is ook aangeteekend jp het model III. Bij missive van 27 April 1918 heeft de minister van binnenlandsche zaken te kennen gegeven, dat, gelijk ook blijkt uit het model III behoorende bij iet koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692), het niet de aedoeling is, dat het hoofdstembureau ter uitvoering van art. 48 van de kieswet, aan het centraal stembureau doet toekomen de origineele lijsten cnet bijlagen, die op den dag der candidaatstelling zijn ingeleverd, doch iat overeenkomstig het genoemde model, opgave wordt gedaan van de geldige lijsten in den kieskring, zooals deze luiden, nadat dienaangaande loor het hoofdstembureau en eventueel in hooger beroep, door gedepu:eerde staten is beslist. Het lijkt meer in overeenstemming met art. 48 der kieswet, dat de origileele lijsten aan het centraal bureau gezonden worden, nadat het hoofdstembureau daar afschriften van genomen heeft. Nog een taak heeft het hoofdstembureau met betrekking tot de lijsten /an candidaten te vervullen. Het laatste lid van art. 49 bepaalt, dat de genummerde geldige lijsten zoo spoedig mogelijk in afschrift aangeplakt noeten worden, indien het betreft de verkiezing van de leden der tweede camer of der provinciale staten, in alle gemeenten van den kieskring, in welken de lijsten zijn ingeleverd, en indien het betreft de verkiezing van de eden van den raad in de gemeente, waar de verkiezing plaats heeft. Daartoe noeten afschriften van de'lijsten door het hoofdstembureau toegezonden vprden aan de burgemeesters van de betrokken gemeenten. 163 Hfdst. IV § 10 § 10. Bemoeiingen van het centraal stembureau met betrekking tot de ingeleverde lijsten van candidaten. Nu treedt het centraal stembureau op, of wel net hoofdstembureau ofhet stembureau als centraal stembureau. De genummerde geldige lijsten door het centraal stembureau van het hoofdstembureau ontvangen moeten door het centraal stembureau onverwijld openbaar gemaakt worden. Deze openbaarmaking geschiedt, indien het betreft de verkiezing van leden der tweede kamer of der provinciale -staten, door plaatsing van de lijsten, naar de kieskringen gerangschikt en met vermelding van haar nummers, in de staatscourant en indien het betreft de verkiezing van de leden van den raad door nederlegging van de lijsten ter inzage voor een ieder op de secretarie der gemeente, als het geldt een gemeente, die in kieskringen is verdeeld, naar de kieskringen gerangschikt en met vermelding van de nummers der lijsten. Van de nederlegging geschiedt tegelijk openbare kennisgeving. (Art. 49, eerste en tweede lid.) Deze openbaarmaking moet door den voorzitter geschieden. (Art. 9a van het besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 691). Een belangrijke zaak is nog het verbinden van lijsten: ook dit behoort tot de bemoeiingen van het centraal stembureau. Het beginsel van het verbinden der lijsten is door de staatscommissie in haar rapport als volgt uiteengezet: „De inlevering der lijsten en de stemming geschieden kringsgewijze. Om over het geheele land de stemmen van haar aanhangers te verzamelen zal een partij dus een lijst moeten inleveren in iederen kieskring. Zij neemt dan aan de verdeeling der zetels over de lijsten deel, niet met één lijst, maar met even zoovele lijsten als zij heeft ingeleverd, waarschijnlijk dus met evenveel lijsten als er kieskringen zijn. Indien daarbij alle lijsten op zich zelve staan, gaat op iedere lijst een overschot van stemmen verloren. Dit kan ernstige inbreuk maken op de evenredigheid van de verdeeling der zetels, indien n.m. het toeval wil, dat voor een bepaalde partij bijzonder groote overschotten verloren gaan. Teneinde daarom het verhes aan overschietende stemmen zooveel mogelijk te beperken, is gelegenheid gegeven om lijsten onderling te verbinden. Maakt een partij van deze gelegenheid gebruik — en dat zal zij natuurlijk doen — dan gelden bij de verdeeling der zetels al haar lijsten aanvankelijk als één lijst. Haar wordt dan een aantal zetels toegekend evenredig aan het geheele aantal stemmen, uitgebracht op al haar lijsten, zoodat zij zich slechts het verlies van één overschot aan stemmen behoeft te getroosten. Het aantal zetels, op deze wijze aan de partij toegekend, wordt vervolgens verdeeld Openbaarmaking der lijsten van candidaten door het centraal stembureau. Het verbinden der lijsten." Hfdst. IV § 10 164 Gemachtigde voor het verbinden der lijsten. Dezelfde lijst mag slechts deel uitmaken van een lij steng roep. Beslissing over de geldigheid der verbindingen. over haar verschillende lijsten, naar evenredigheid van het op iedere lijst uitgebracht aantal stemmen." Ind ien bij het inleveren van een lijst van candidaten de onderteekenaars gebruik gemaakt hebben van de bevoegdheid (art. 38 der kieswet) om schriftelijk een gemachtigde en diens plaatsvervanger aan te wijzen, bevoegd tot het verbinden van de lijst met een of meer andere, (model I voor de candidatenlijst), dan kunnen deze gemachtigden der onderteekenaars binnen zeven dagen na den dag, waarop de lijsten openbaar gemaakt zijn, deze tot een groep verbinden door een daartoe strekkende gemeenschappelijke verklaring, schriftelijk bij het centraal stembureau in te leveren. In de memorie van toelichting is opgemerkt, dat alleen de gemachtigde de lijst met andere lijsten verbinden kan. Art. 38 wijst hem daartoe aan. Om redenen van praktischen aard moet aan de onderteekenaars de bevoegdheid onthouden worden zelve de verbinding tot stand te brengen. Beoogen zij een verbinding van hun lijst, dan moeten zij, overeenkomstig art. 38 bij de inlevering een gemachtigde, benevens diens plaatsvervanger aanwijzen. De gemachtigde behoeft niet een der onderteekenaars te zijn. Aldus is mogelijk gemaakt, dat ten aanzien van alle lijsten van een partij (of c.q. van verwante partijen) eenzelfde gemachtigde wordt aangewezen, die dan de gewilde verbinding op de meest eenvoudige wijze kan tot stand brengen. Dezelfde lijst kan niet deel uitmaken van meer dan één lijstengroep. Heeft een gemachtigde meer dan één verklaring tot verbinding van lijsten onderteekend, dan is zijn onderteekening onder iedere van deze verklaringen ongeldig. (Art. 50, tweede lid.) Aan de bevoegdheid tot verbinden stelt het artikel slechts één grens. Dezelfde lijst mag niet deel uitmaken van meer dan één verbinding. Bij de verdeeling der zetels gelden, ingevolge artikel 100, de verbonden lijsten aanvankelijk als één lijst, met een aantal stemmen gelijk aan dat van alle lijsten te zamen waaruit zij" bestaat. Dit sluit uit, dat een lijst deel uit kan maken van meer dan één verbinding. Voor het overige is de bevoegdheid tot verbinden zoo ruim mogelijk. Zoowel lijsten ingediend binnen denzelfden kieskring, als lijsten uit verschillende kieskringen, kunnen verbónden worden. Ook kunnen groepen worden gevormd, waarvan deel uitmaken lijsten uit één kieskring en tevens lijsten uit verschillende kieskringen. (Memorie van toelichting.) Het centraal stembureau moet onmiddellijk na het verstrijken der zeven dagen, gedurende welke lijsten van candidaten verbonden kunnen worden, een zitting houden, waarin beslist wordt over de geldigheid van de verklaringen. (Art. 7 van het koninklijk besluit van 12 December 1917, st.bl. 165 Hfdst. IV § 10 no. 691). Indien geen gebruik gemaakt is van de bevoegdheid om gemachtigden aan te wijzen voor het verbinden van lijsten, en dit zal bij verkiezing van raadsleden in kleine gemeenten voorkomen, dan blijft deze zitting achterwege. Nog een handeling moet verricht worden alvorens de lijsten van candidaten gebruikt kunnen worden voor de stemming. De verbinding der lijsten tot een groep moet door den voorzitter van het centraal stembureau nog openbaar gemaakt worden. (Art. % van het koninklijk besluit van 12 December 1917, (st.bl no. 691). Dit moet geschieden onmiddellijk na afloop van den termijn binnen welken verbinding van lijsten mogelijk is en wel op dezelfde wijze, als waarop de genummerde geldige lijsten zijn openbaar gemaakt n.'l. door middel van de staatscourant of door ter visielegging ter secretarie voor zooveel gemeenteraadsverkiezingen betreft. Deze openbaarmaking kan natuurlijk niet plaats hebben, indien geen verbinding van listen heeft plaats gevonden en de openbaarmaking, dat geen verbinding van lijsten heeft plaats gehad, is niet voorgeschreven, hoewel deze, als wel gemachtigden zijn aangewezen, doch deze niet tot verbinding van lijsten zijn overgegaan, zeker alleszins op haar plaats zou geweest zijn. Indien geen gemachtigden tot het verbinden van lijsten zijn aangewezen, behoeft het centraal stembureau in het geheel niet te vergaderen, want het openbaarmaken van de genummerde geldige lijsten geschiedt door den voorzitter van dat bureau. Binnen vijf en veertig dagen na de candidaatstelling moet de stemming geschieden. (Art. 51 der kieswet.) Op een candidaatstelling volgt echter niet steeds een stemming. De wetgever heeft verondersteld, dat bij de verkiezing van leden van de tweede kamer en van de provinciale staten er wel steeds strijd zal zijn, zoodat hij het niet noodig geacht heeft bepalingen in het leven te roepen voor gevallen, dat het verkiezingswerk met de candidaatstelling voltooid zou kunnen zijn of dat een nieuwe candidaatstelling zou uitgeschreven moeten worden. Waar het betreft de verkiezing voor leden van de tweede kamer heeft de wetgever in de artt. 106, 10c en 10d* der gemeentewet deze gevallen wel voorzien. Er kunnen bij de verkiezing van leden van den gemeenteraad vier gevallen zijn, dat op de candidaatstelling geen stemming volgt: 1°. indien op de lijsten evenveel candidaten voorkomen als er plaatsen te vervullen zijn; 2°. wanneer slechts één lijst van candidaten is ingeleverd; 3°. indien geen lijsten van candidaten zijn ingeleverd of door ongeldigverldaring of schrapping geen geldige lijst overblijft en 4°. als op de ingeleverde lijsten niet zooveel candidaten voorkomen als er plaatsen te vervullen zijn, of dit Openbaarmaking van de verbinding der lijsten door den voorzitter. Niet altijd ■. volgt op de candidaatstelling een stemming. Hfdst. IV § 10 166 Indien op de lijsten evenveel candidaten voorkomen als er plaatsen zijn te vervullen, zijn deze allen benoemd. Wanneer slechts een lijst is ingeleverd met meer candidaten dan er plaatsen zijn te vervullen, zijn er zooveel van de candidaten benoemd als er plaatsen te vervullen zijn. geval zich na ongeldigverklaring van lijsten of schrapping van candidaten voordoet. Het eerste lid van art. \0b der gemeentewet bepaalt, dat, indien op de lijsten evenveel candidaten voorkomen als plaatsen te vervullen zijn, het hoofdstembureau alle candidaten benoemd verklaart zoodra de termijn van beroep tegen de beslissing van dit bureau over de geldigheid der lijsten en over de handhaving van de daarop voorkomende candidaten is verstreken, of, in geval van beroep, zoodra de beslissing van gedeputeerde staten aan het bureau is medegedeeld. Voor dezen termijn kan verwezen worden naar hetgeen op bladz. 160 en 161 is opgemerkt. In dit geval moet het hoofdstembureau onmiddellijk een proces-verbaal opmaken, dat ter secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage wordt nedergelegd, in afschrift wordt aangeplakt en tegen betaling der kosten verkrijgbaar gesteld. Hiervoor is het model vastgesteld bij het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692) (model XV). Ingeval slechts één lijst is ingeleverd en daarop meer candidaten voorkomen dan plaatsen te vervullen zijn, moet het hoofdstembureau, zoodra de termijn van beroep is verstreken of de beslissing van gedeputeerde staten aan dit bureau is medegedeeld, zoovele van de candidaten benoemd verklaren, in de volgorde, waarin zij op de lijst voorkomen, als plaatsen te vervullen zijn. (Art. lOi, tweede lid, der gemeentewet.) De bepaling omtrent het op te maken proces-verbaal van het 3de lid van art. 10b der gemeentewet geldt ook hier. Het proces-verbaal moet ook opgemaakt worden volgens het model XV. Aan de memorie van toelichting is nog het volgende ontleend: „Indien slechts één lijst is ingeleverd, doch daarop meer candidaten voorkomen dan plaatsen te vervullen zijn, zou een stemming kunnen en, strikt genomen, moeten plaats hebben. Intusschen schijnt het geen te gewaagde onderstelling, dat in zulk een geval niet alleen de lijst zelve, maar ook de volgorde, waarin de candidaten daarop voorkomen, de algemeene instemming heeft. Moest wel stemming geschieden, dan zouden de bepalingen omtrent verkiezing bij enkele candidaatstelling vrijwel een doode letter blijven. Want wanneer er overeenstemming tusschen de kiezers is en dus slechts één lijst wordt ingeleverd, zullen, met het oog op eventueele tusschentijdsche vacatures, op die lijst meer candidaten moeten voorkomen dan plaatsen te vervullen zijn. -Het geval dat slechts één lijst wordt ingeleverd en dat op die lijst niet meer candidaten voorkomen, dan plaatsen te vervullen zijn, zal zich in de praktijk niet licht voordoen . 167 Hfdst. IV § 11 ien er een nieuwe verkiezing Indien geen lijsten van candidaten zijn ingeleverd, verklaart de voorzitter Indi van het hoofdstembureau, zoodra de tijd voor het inleveren van lijsten van candidaten is verstreken en indien, tengevolge van het ongeldig verklaren van lijsten, of het daarvan schrappen van candidaten, geen geldige lijst overblijft, verklaart het hoofdstembureau, zoodra de termijn van beroep plaats is verstreken of de beslissing van gedeputeerde staten aan dit bureau is medegedeeld, dat niemand is benoemd. De voorzitter of het hoofdstembureau maakt hiervan onmiddellijk proces-verbaal op, dat ter secretarie van de gemeente voor een ieder ter inzage wordt nedergelegd, in afschrift wordt aangeplakt en tegen betaling der kosten verkrijgbaar gesteld. Binnen veertien dagen na de dagteekening van het proces-verbaal heeft op den door burgemeester en wethouders te bepalen, aan gedeputeerde staten mede te deelen dag opnieuw de candidaatstelling plaats. (Art. 10c en lOd* der gemeentewet.) Indien geen lijsten van candidaten ingeleverd zijn, moet voor het proces-verbaal gebruik gemaakt worden van het model XVI en in het andere geval van het model XVII, vastgesteld bij koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692). Wanneer op de ingeleverde lijsten niet zooveel candidaten voorkomen als er plaatsen te vervullen zijn, of als tengevolge van het ongeldig verklaren van lijsten of het daarvan schrappen van candidaten, op de geldige lijsten te zamen minder candidaten voorkomen dan er plaatsen te vervullen zijn, moet ook een nieuwe verkiezing worden uitgeschreven en gelden de bovenaangehaalde bepalingen. De regeering meende, dat, als er te weinig candidaten zijn gesteld of op de geldige lijsten overblijven om alle plaatsen te vervullen, een geheel nieuwe candidaatstelling behoort plaats te hebben. De gelegenheid te geven om naast de reeds gestelde candidaten andere te stellen, zou, met het oog op de procedure bij het onderzoek naar de geldigheid der lijsten en candidaatstellingen, tot een te gecombineerde regeling leiden, terwijl het beginsel der evenredigheid niet gedoogt de gestelde candidaten benoemd te verklaren en een nieuwe verkiezing te doen plaats hebben alleen ter vervulling van de open gebleven plaatsen. §11. De stemming. Behalve in de vier gevallen, welke aan het einde der vorige paragraaf besproken zijn, moet er na elke candidaatstelling een stemming plaats hebben en wel binnen vijf en veertig dagen .na de candidaatstelling. Deze stemming geschiedt in iederen kieskring of gemeente uitsluitend over de in dien kieskring of die gemeente ingeleverde lijsten en de daarop voorkomende candidaten. (Art. 51 der wet.) hebben. Als de geldige lijsten te weinig candidaten bevatten moet ook een geheel nieuwe verkiezing plaats hebben. De dag der stemming. Hfdst. IV § 11 168 De 45ste dag na de candidaatstelling is de uiterste en de 29ste dag de vroegste voor een stemming. Oproepingskaart. De dag der stemming moet vóór de verkiezing (de candidaatstelling) plaats heeft bepaald worden, als het betreft verkiezing voor de tweede kamer door den minister van binnenlandsche zaken (art. 126 der kieswet), voor de verkiezing van leden der provinciale staten door gedeputeerde staten (art. 7 der provinciale wet) en voor de verkiezing van leden van de gemeenteraden door burgemeester en wethouders. (Art. 9 der gemeentewet.) Aangezien het bepalen van den dag der stemming vóór de candidaatstelling moet geschieden, kan er bij het bepalen van dien dag geen rekening mede gehouden worden, dat in sommige gevallen enkele termijnen geheel of gedeeltelijk niet in acht zullen genomen behoeven te worden. Hierop lettende is het voor de praktijk van het hoogste belang den dag te bepalen op welken het vroegst de stemming kan gesteld worden. Na den dag der candidaatstelling moeten minstens drie dagen genomen worden om verzuimen te kunnen herstellen. Op den vierden dag kan op zijn vroegst de tweede zitting van het hoofdstembureau gehouden worden. Dan moeten er twee dagen gegeven worden voor de reclane bij gedeputeerde staten, acht dagen voor de openbare vergadering van gedeputeerde 'staten en een dag voor de beslissing van dat college. Het is dan de vijftiende dag na de candidaatstelling. Aannemende, dat de derde vergadering van het hoofdstembureau gehouden wordt op den zestienden dag na de candidaatstelling, dat op dezen dag de genummerde geldige lijsten aan het centraal stembureau worden overgebracht en door den voorzitter van dat bureau nog op dien dag worden openbaar gemaakt, wat alleen bij verkiezing van raadsleden mogelijk is, dan begint op den zestienden dag na de candidaatstelling de termijn van zeven dagen voor het verbinden der lij sten té loopen en kan op zijn vroegst het centraal stembureau vergaderen op den vier-en-twintigsten dag na de. candidaatstelling. Op dien dag zou met het drukken der oproepingskaarten en stembiljetten begonnen kunnen worden. De oproepingskaarten moeten drie dagen vóór den tot stemming bepaalden tijd bezorgd zijn, zoodat, ook als. met alles den grootst mogelijken spoed betracht wordt, de stemming onmogelijk vroeger dan op den negen-en-twintigsten dag na den dag der candidaatstelling gesteld kan worden. Volgens art. 52 ontvangt ten minste drie dagen vóór den tot stemming bepaalden tijd elk kiezer, die bevoegd is aan de stemming deel te nemen, van den burgemeester der gemeente, op welker kiezerslijst hij voorkomt, een kaart, bevattende een oproeping voor de stemming. Op deze kaart worden vermeld zijn naam en voorletters, het nummer, waaronder hij op de kiezerslijst voorkomt, het lichaam, 1 waarin plaatsen moéten worden vervuld, het stemdistrict, waartoe hij behoort, de plaats der stemming in dat 169 Hfdst. IV § 11 district, de tijd der stemming, de lijsten van candidaten en de inhoud van art. 128 van het wetboek van strafrecht, zoomede een berinnering aan de verplichting, opgelegd bij art. 71, tweede lid. (Stemplicht.) Indien het betreft de verkiezing van leden van den raad van een gemeente, die in kieskringen is verdeeld, wordt op de kaart tevens vermeld de kieskring, waartoe de kiezer behoort. De vorm en de inrichting van deze kaart is als model IV vastgesteld bij koninklijk besluit van 12 December '1917 (st.bl. no. 692). Naar aanleiding van een circulaire van den minister van binnenlandsche zaken van 22 Mei 1897 is ter kennis van de burgemeesters gebracht, dat het koninklijk besluit van 17 Januari 1888, .no. 10, waarbij vrijstelling is verleend van briefport voor de oproepingsbrieven voor de verkiezingen, ook van toepassing is bij de uitvoering, te gev^n aan art. 55, 2e lid, (thans art. 52, Ie lid) der kieswet, en is tevens hun aandacht gevestigd op het bepaalde bij art. 2, voorlaatste lid, van het koninklijk besluit van 19 December 1892 (st.bl. no. 284); (thans van het koninklijk besluit van 18 September 1919 (st.bl. no. 573), waaraan de oproepingskaarten bij verzending per post zullen moeten voldoen. Daar de oproepingskaart ook toegezonden moet worden aan de op de kiezerslijst voorkomende kiesbevoegden, die zich buiten de gemeente gevestigd hebben, zal dit besluit vooral daarbij toepassing kunnen erlangen. „Aan den tot deelneming aan de stemming bevoegden kiezer, die zijn Verzending van de oproepingskaart per post. Uitreiking kaart heeft verloren, of wien geen kaart is toegezonden, wordt op zijn aan vraag door of vanwege den burgemeester een kaart uitgereikt, mits hij vol- kaarten. doende van zijn identiteit doet blijken. Tot de uitreiking, hier omschreven, is ook het stembureau bevoegd," zegt art. 52, alinea 3. Slechts als de oproepingskaart verloren of niet ontvangen is, en niet als de kiezer haar vergeten heeft, moet een nieuwe kaart, uitgereikt worden. De uitreiking van de nieuwe oproepingskaart geschiedt door of vanwege den burgemeester, zoodat de burgemeester daarmede ieder, dien hij goedvindt, kan belasten. In de eerste plaats zal hij daarvoor stellig den secretaris of een ambtenaar ter secretarie aanwijzen, doch de wet sluit geen enkel persoon of college uit. Ofschoon volgens de memorie van toelichting (1900) de regeering van oordeel was, dat ook na de wijziging van 1900 het stembureau alleen dan tot uitreiking van oproepingskaarten aan hen, die er geen ontvangen of hun' kaart verloren hadden, bevoegd zou zijn, als het daartoe door den burgemeester gemachtigd was, moet de in 1900 aan de vierde alinea van art. 55 (thans derde alinea van art. 52) toegevoegde zinsnede tot > een andere opvatting leiden. Het stembureau heeft deze bevoegdheid ingevolge de wet gekregen, zoodat geen machtiging van den burgemeester vereischt wordt. van nieuwe oproepings- Hfdst. IV § 11 170 Openbare kennisgeving betreffende de stemming. Verplichting van den werkgever om vrijheid te geven den stemplicht uit te oefenen. ! ] i 1 1 1 | s c c fc a c P a v d u d a Si a Behalve de persoonlijke oproeping door middel van de oproepingskaart schrijft de wet ook nog een openbare kennisgeving betreffende de stemming voor. Bij art. 52, alinea 4, is dienaangaande bepaald, dat ten minste drie dagen vóór den tot stemming bepaalden tijd in elke gemeente openbare kennisgeving moet geschieden van het lichaam, waarin plaatsen moeten worden vervuld, van den tijd der stemming en van den inhoud van art. 128 iran het wetboek van strafrecht, en waarbij herinnerd moet worden aan Je verplichting opgelegd bij art. 71, tweede lid. (Stemplicht). Niet alleen, dat de wetgever gezorgd heeft, dat elk kiezer, bevoegd tot de keuze mede te werken, voldoende van een ophanden zijnde stemming onderricht zoude zijn, ook heeft hij in artt. 54 en 55 bepalingen opgenomen, welke voor zekere klasse va/i kiezers een waarborg zijn, dat zij steeds van lun kiesrecht gebruik zullen kunnen maken. Bij art. 54, zooals dat in 1900 >pnieuw is geredigeerd, is bepaald, dat personen bij wie en bestuurders ran bijzondere ondernemingen en instellingen, waarbij personen, die den eertijd van vijf en twintig jaar hebben bereikt in dienstbetrekking zijn, roor zoover niet bij algemeenen maatregel van bestuur vrijstelling is vereend, verplicht zijn te zorgen, dat ieder van dezen, die bevoegd is tot de ceuze mede te werken, gedurende ten minste twee achtereenvolgende iren tusschen acht uur des voormiddags en vijf uur des namiddags, daartoe ;elegenheid vinde. Onder deze twee uren kan volgens de memorie van antwoord ook de chafftijd begrepen zijn. Deze staat niet officieel vast, zoodat de wetgever lie bezwaarlijk in zijn regeling kon betrekken. Na de wijziging van 1900 moet aan allen, die in dienstbetrekking zijn, ieze twee uur gegeven worden, met uitzondering van hen, die in dienstetrekldng zijn bij openbare ondernemingen en instellingen en van hen, an wie volgens het koninklijk besluit van 24 Mei 1901 (st.bl. no. 109) deze wee uren niet behoeven verleend te worden. Dit koninklijk besluit bepaalt, at vrijstelling moet worden verleend aan de in art. 54 der kieswet bedoelde ersonen en bestuurders van bijzondere instellingen en ondernemingen .ten anzien van bij hen in dienstbetrekking zijnde personen, welke uit hoofde an die dienstbetrekking op den dag der stemming tusschen de in art. 54 er kieswet genoemde tijdstippen niet gedurende twee achtereenvolgende ren vertoeven in de gemeente, op welker kiezerslijst zij voorkomen, terwijl ie vrijstelling ook wordt verleend aan geneeskundigen en apothekers ten inzien van bij hen in dienstbetrekking zijnde personen, alsmede aan permen, en bestuurders van bijzondere instellingen en ondernemingen, ten inzien van bij hen in dienstbetrekking zijnde ziekenverplegers. Art. 55 bepaalt verder te dezer zake nog: „Personen en bestuurders in 171 Hfdst. IV § 11 het voorgaand artikel bedoeld zijn voor zoover arbeid wordt verricht in fabrieken of werkplaatsen verplicht te zorgen, dat in het arbeidslokaal, en zoo er meerdere arbeidslokalen zijn, in het grootste of wel in meer dan één arbeidslokaal, gedurende twee werkdagen vóór en op den tot stemming bepaalden tijd op een zichtbare wijze is opgehangen een door hen of van hunnentwege onderteekende lijst, de uren, in het voorgaand artikel bedoeld, vermeldende voor elk afzonderlijk of groepsgewijze of voor allen gezamenlijk." Op de overtreding van dit artikel is bij art. 150 straf gesteld. Voor elk stemdistrict moet bij plaatselijke verordening d. i. bij raadsbesluit *) een geschikt stemlokaal worden aangewezen. Deze verordening moet afgekondigd worden. (Art. 62,' eerste lid, der wet.) Dé burgemeester moet volgens het tweede lid van art. 65 voor de inrichting van het stemlokaal zorgen. De artt. 63, 64 en 65 bepalen dienaangaande, dat op de tafel, voor het stembureau staande, moet liggen een exemplaar van de kieswet en van de algemeene maatregelen van bestuur, welke op de verkiezing betrekking hebben en een uittreksel uit de kiezerslijst, vermeldende de kiezers, die in het stemdistrict bevoegd zijn tot de keuze mede te werken. De vorm en de inrichting van dit uittreksel moeten bij algemeenen maatregel van bestuur worden vastgesteld 2). Volgens art. 4 van het koninklijk besluit van 8 December 1917 (st.bl. no. 687), zooals dat luidt na de wijziging bij besluit van 21 Januari 1920 (st.bl. no. 33) moet dit uittreksel bevatten het volgnummer, de namen en de voornamen der kiezers, de dagteekening hunner geboorte en de woonplaats in de gemeente. In de eerste kolom moet een voldoende ruimte worden opengelaten voor het stellen der paraphen overeenkomstig art. 75 der wet8). De tafel moet zoodanig geplaatst zijn, dat de kiezers de verrichtingen van het stembureau kunnen gadeslaan. Naast of op die tafel staat de stembus, welke vervaardigd is naar het model daarvoor bij de artt. 10, 11 en 12 van het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692) vastgesteld *). Door het bepaalde bij het eerste lid van art. 66 is het zoogenaamde couloirstelsel in de kieswet opgenomen. Volgens die wetsbepaling moeten buiten de ruimte voor het publiek bestemd, in het stemlokaal een of meer geheel van elkander afgescheidene lessenaars geplaatst zijn, waarvan de toegang zichtbaar is voor het stembureau en voor het publiek, en waarin de invulling van het stembiljet in het geheim geschiedt. x) Zie bladz. 139 en 140 hiervoren. ) Art 63 der wet is met deze bepalingen aangevuld bij de wet van 22 December 1919 (st.bl. no. 846). 3) Zie hiervoor bladz. 178 en 179 in dit deel. ,*) Bij de koninklijke besluiten van 6 April 1918 (st.bl. no. 232) en van 8 Mei 1918 (st.bl. no. 286) zijn tot 31 December 1921 voor het model der stembus eenige afwijkingen toegestaan. Aanwijzing stemlokaal. Inrichting van het stemlokaal. Couloir stelsel. Hfdst. IV § 11 172 Zorg voor de stembiljetten. De verdere inrichting van het stemlokaal, het aantal, de plaatsing en de inrichting def lessenaars zijn geregeld bij de artt. 13, 14 en 15 van het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692). Volgens die artikels moet in ieder stemlokaal zich op elk aantal van ten volle honderd vijftig kiezers, dat het stemdistrict telt, ten minste één lessenaar ter hoogte van 1 tot 1.20 meter bevinden. Te rechter en te linkerzijde van eiken lessenaar wordt een schut aangebracht ter breedte van ten minste 1 en ter hoogte van ten minste 2 meter. Het gebruik van aaneensluitende lessenaars is niet verboden, mits de afsluiting tusschen de afdeelingen aan het voorschrift van het laatste lid van art. 13 beantwoordt en alzoo die afdeelingen inderdaad geheel van elkander afgescheiden lessenaars vormen. Bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 24 Mei 1905 is te kennen gegeven, dat bij de inrichting van stemlokalen moet worden zorg gedragen, dat de kiezer tijdens hij aan den lessenaar vertoeft, op geenerlei wijze, ook niet door de een of andere toevallige omstandigheid (als bijv. de weerkaatsing in een in het vertrek aanwezigen spiegel) buiten zijn weten kunne worden bespied. Op eiken lessenaar moeten zich ten minste twee vastliggende potlooden bevinden, terwijl boven iederen lessenaar aan den wand moet hangen een gedrukte staat van inlichtingen, overeenkomstig het bij het besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692) gevoegd model V. De tafel van het stembureau en de lessenaars moeten door een tusschenruimte van ten minste één meter van de voor het publiek bestemde plaats gescheiden zijn door een afsluiting ter hoogte van 0.50 tot I meter. In die afsluiting moet zich op ten minste 1.50 meter afstand van de zijwanden van het lokaal een doorgang van ten minste 1.50 meter bevinden. Lokalen, welke een mindere breedte dan 4.50 meter hebben, kunnen derhalve niet als stemlokalen gebruikt worden. „De burgemeester der gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd draagt zorg, dat de stembiljetten tot een met twintig ten honderd van het getal der kiesbevoegden in het district vermeerderd aantal, tijdig worden in gereedheid gebracht en, indien het betreft de verkiezing van leden der tweede kamer of der provinciale staten en de kieskring meer dan één gemeente omvat in een aan het aantal der kiezers in iedere gemeente evenredige hoeveelheid aan de burgemeesters der gemeenten van den kieskring, worden toegezonden in een verzegeld pak, waarop het aantal der zich daarin *) Art. 70, eerste lid, der kieswet. 173 Hfdst. IV § 11 bevindende biljetten is vermeld. Geen andere stembiljetten mogen bij de stemming worden gebruikt." x) „De burgemeester draagt zorg, dat vóór den aanvang der stemming bij elk stembureau in zijn gemeente aanwezig zijn stembiljetten tot een met twintig ten honderd van het getal der kiesbevoegden in het stemdistrict vermeerderd aantal. Deze biljetten worden aan het bureau toegezonden in een verzegeld pak, waarop het aantal der zich daarin bevindende biljetten is vermeld"2). Indien de kieswet aanleiding geeft tot het doen van eenige becijferingen, 1 rijzen in de praktijk vaak vragen 3). Ook de artt. 67 en 68 hebben daartoe 1 aanleiding gegeven. De redactie van de Gemeentestem merkt in haar no. 1 2362 op, dat de artt. 67 en 68 uitgaan van de onjuiste opvatting, dat, als ! men een zeker getal met 20 % vermeerdert, men ook de samenstellende deelen van dat getal elk met 20 % kan verhoogen, zonder in gebroken getallen te vervallen. Gesteld, dat een kiesdistrict drie gemeenten bevat, die respectievelijk 1280, 972 en 723, dus samen 2975 kiezers tellen. De burgemeester der hoofdplaats moet dus 3570 stembiljetten doen vervaardigen, met minder, maar ook niet meer. Zal evenwel ook elke gemeente een surplus van 20 % ontvangen, dan moet de eerste er 1536, de tweede 1167 en de derde 868 hebben, d. i. samen 3571. Er komt dus 1 biljet te kort. Dezelfde zwarigheid doet zich nogmaals voor, als bijv. de eerstbedoelde gemeente in twee stemdistricten met 642 en 638 kiezers is verdeeld. Het eerste stemdistrict behoort over 771, het tweede over 766 biljetten te beschikken; de burgemeester heeft er evenwel slechts11536 en dus 1 te weinig. De moeilij kheid zal het best op te lossen zijn, door eenige biljetten meer te doen vervaardigen. Hoewel de wet door te spreken van een vermeerdering met 20 % en niet met ten minste 20 % daartoe eigenlijk geen vrijheid geeft zal dit toch nooit een reden kunnen zijn om verkozen personen niet toe te laten in het college, waarvoor zij gekozen zijn, hetgeen soms het geval zou kunnen wezen, als bij eenig stembureau te weinig biljetten aanwezig waren. Oorspronkelijk bepaalde de kieswet niet wie de kosten van het in gereed- k heid brengen van deze stembiljetten moest betalen. Volgens art. 205, letter * der gemeentewet, moeten de kosten van het aanleggen en bijhouden der kiezerslijsten en van het uitoefenen der kiesverrichtingen uit de gemeentekas betaald worden, zoodat elke gemeente de kosten moet dragen der verrichtingen, waarvoor haar bestuur, waartoe ook de burgemeester behoort, Serekening an net antal der >enoodigde tembiljetten. .osten der embiljetten *) Art 67, eerste lid, der kieswet.' 2) Art. 68 der kieswet. ) Vergelijk hetgeen opgemerkt omtrent het aantal handteekeningen bij de candidaatstelling Hfdst. IV § 11 174 De burgemeester moet het aantal stembiljetten controleeren. Inrichting van het stembiljet. Handteekening van den voorzitter van het hoofdstembureau. De stemming moet precies op tijd aanvangen. Uitreiking van het stembiljet aan den kiezer. heeft te zorgen. Alzoo kwamen de kosten van het doen vervaardigen der stembiljetten ten laste van de hoofdplaats van het kiesdistrict. In 1900 heeft men evenwel deze kwestie volledig opgelost door aan art. 70 (thans art. 67) der kieswet een tweede alinea toe te voegen, welke na wijziging in 1917 luidt als volgt: „De kosten van het in gereedheid brengen van de stembiljetten worden naar evenredigheid van het aantal verstrekte biljetten over de gemeenten verdeeld." Daar volgens art. 68 de burgemeester in elk geval te zorgen heeft, dat bij het stembureau het vereischte aantal stembiljetten aanwezig zijn, is hij, naar mij voorkomt, ook als een gemeente slechts één stemdistrict bevat, verplicht het door hem ontvangen pak stembiljetten te openen, de stembiljetten na te tellen en het pak opnieuw te verzegelen. Ik ben het dus niet eens met hen, die van oordeel zijn, dat de burgemeester dan alleen verplicht is het ingevolge art. 67 ontvangen pakket te openen, als een verdeeling der stembiljetten over de verschillende bureaux in zijn gemeente noodig is. Voor de inrichting van het stembiljet zijn regels gegeven bij art. 69 der wet, art. 16. van het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692), gewijzigd bij dat van 4 Maart 1919 (st.bl. no. 62). Het stembiljet moet een rechthoekigen vorm hebben en vervaardigd zijn van wit papier. Het moet ingericht zijn zooals model VI. Aan de keerzijde van het stembiljet moet de handteekening van den voorzitter van het hoofdstembureau gestempeld zijn. In de praktijk zal deze handteekening stellig dikwijls door de drukpers worden aangebracht door middel van een cliché, hetgeen feitelijk hetzelfde is als stempelen en daarom niet in strijd met de wet geacht moet worden en het voordeel heeft, dat de handteekening van den burgemeester steeds ongeveer op dezelfde plaats komt te staan, hetgeen gemak geeft bij het vouwen, daar de handteekening, als het stembiljet dichtgevouwen is, zichtbaar moet blijven. Volgens art. 53 vangt de stemming des morgens ten acht ure aan en duurt tot des namiddags ten vijf ure. Bij het koninklijk besluit van 23 Juni 1916, no. 30, is beslist dat een stemming van rechtswege nietig is, indien zij niet nauwkeurig op tijd is aangevangen, zonder dat het' iets ter zake doet of het te late begin al of niet van invloed op den uitslag is geweest. Bij de stemming overhandigt de kiezer aan het stembureau, dat is in de praktijk aan den voorzitter, zijn oproepingskaart en ontvangt dan uit handen van den voorzitter het stembiljet dichtgevouwen naar de zijde, waarop de namen der candidaten zijn gesteld. Bij het overhandigen wordt door den voorzitter van het stembureau de naam van den kiezer en het nummer, waaronder hij op de kiezerslijst voorkomt, opgelezen. De stembiljetten 175 Hfdst. IV § 11 mogen niet vroeger en alleen op deze wijze aan den kiezer worden verstrektx). Na ontvangst van het stembiljet begeert de kiezer zich onverwijld naar een niet in gebruik genomen lessenaar en stemt aldaar door met potlood zwart te maken een wit stipje, geplaatst in een stemvak voor den naam van den candidaat zijner keuze 2). Daar volgens art. 86 stembiljetten, waarop de aanwijzing van een candidaat op een andere wijze is geschied, dan is voorgeschreven bij art. 74, van onwaarde zijn, zijn stembiljetten, waarop het witte stipje niet zwart gemaakt is, maar daaraan een andere kleur gegeven is, of als het met inkt zwart gemaakt is, niet geldig. De kiezer, die zijn werk in den stemlessenaar volbracht heeft, vouwt zijn stembiljet dicht naar de zijde, waarop de candidaten zijn gesteld en begeeft zich onmiddellijk naar het stembureau. , Alvorens het stembiljet in de bus gestoken wordt, moet de voorzitter van het stembureau zich, zonder het biljet in handen te nemen, overtuigen, dat het aan de buitenzijde den voorgeschreven stempel draagt3). Volgens art. 76 kan een kiezer, wanneer hij zich bij de invulling van zijn biljet vergist heeft, eenmaal een nieuw stembiljet aanvragen, mits het eerst overhandigde door hem wordt teruggegeven. Vergist de kiezer zich ten tweede male, dan kan hij geen nieuw biljet meer krijgen en als hij het niet wenschelijk vindt zijn biljet in de bus te steken, dan zal hij niet aan de stemming kunnen deelnemen en evenals elk ander kiezer, die, tot de stemming toegelaten, weigert zijn stembiljet in de bus te steken, verplicht zijn dit terug te geven. Op welke wijze op het stembiljet gestemd wordt. Het deponeeren van het stembiljet in de stembus. Als de kiezer zich vergist heeft. Elk kiezer, die na waarschuwing de bij de kieswet of de bij den tot uit- Indii lien een voering daarvan genomen algemeenen maatregel van bestuur gegeven voorschriften omtrent de stemming niet opvolgt, wordt niet tot de stembus toegelaten, en is verplicht het stembiljet, zoo hem dit reeds overhandigd is, terug te geven *). De kiezer, die niet voldoet aan de bij art. 78 opgelegde verplichting tot teruggave van het stembiljet heeft geen recht op een nieuw stembiljet en wordt volgens art. 152 gestraft met een geldboete van ten hoogste driehonderd gulden of hechtenis van ten hoogste twaalf dagen. De teruggegeven stembiljetten worden door het stembureau onmiddellijk onbruikbaar gemaakt, door daarop aan de beide zijden het woord „onbruikbaar" af te stempelen 5). Is een kiezer lichamelijk hulpbehoevend, dan kan de voorzitter van het l) Artt. 72 en 73 der kieswet. *) Art. 74, eerste lid, der kieswet. V Art. 74, tweede lid. der kieswet. *) Art. 78 der kieswet. 5) Art. 17 van het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692). kiezer de voorschriften voor de verkiezing niet opvolgt. Onbruikbaarmakmg van teruggegeven stembiljetten. Bijstand van hulp- behoevende kiezers. Hfdst. IV § 11 176 Alleen lichamelijk hulpbehoevendenkunnen bijgestaan worden. stembureau ingevolge art. 80 der wet toe staan, dat hij zich doe bijstaan. Er bestaat verschil van gevoelen over de vraag, hoever deze bijstand, zich kan uitstrekken. Er is beweerd, dat art. 77 niet toegepast kan worden op een kiezer, die tengevolge van een gebrek aan armen of handen of wegens het gemis van het gezicht niet in staat is zijn candidaat te signaleeren, omdat in zoodanig geval de kiezer niet meer wordt bijgestaan, maar een ander voor hem stemt, zoodat volgens deze beperkte opvatting de hulpbehoevende kiezer slechts geholpen kan worden op zijn wandeling van de tafel van het stembureau naar den lessenaar en omgekeerd, maar het eigenlijke stemmen steeds door den kiezer zelf moet verricht worden. Ik kan mij met deze beperkte opvatting niet vereenigen. Men doet de letterlijke beteekenis van het woord nog geen geweld aan, als men het begrip bijstaan niet zoo eng begrenst, terwijl art. 77 blijkbaar is opgenomen om de kiezers, die lichamelijk hulpbehoevend zijn, onverschillig welk hun lichaamsgebrek zij, in staat te stellen van hun kiesrecht gebruik te maken. Bovendien pleit ook de onderbouw van het artikel voor een ruime opvatting van het begrip „bijstaan . In het voorloopig verslag der eerste kamer werd de vraag gedaan: „Is onder dien bijstand begrepen, dat een ander ook voor den hulpbehoevenden kiezer lezen en met potlood een wit stipje zwart maken mag?' De minister antwoordde: „Het antwoord op de gestelde vraag moet bevestigend zijn. Misbruik wordt reeds door de inmenging van den voorzitter gekeerd. In de reeds meermalen genoemde missive van den minister van binnenlandsche zaken van 24 Mei 1905 is ook deze meening voorgestaan. De minister merkte daarbij naar aanleiding van art. 77 op: „De wet laat den kiezer vrij in de keuze van den persoon, aan wien hij het geheim van de door hem uitgebrachte stem wil toevertrouwen. Wordt de keuze van den persoon echter door den kiezer aan den voorzitter van het stembureau overgelaten, dan behoort dezé in geen geval daarvoor een politiebeambte aan te wijzen. Deze toch is geroepen tegen overtreding van de artt. 126 en 127 van het wetboek van strafrecht te waken en moet zich mitsdien streng onthouden van een optreden, dat hem in verdenking van zoodanige overtreding zou kunnen brengen. Er is in art. 77 slechts sprake van lichamelijk hulpbehoevenden. Zij, die uit anderen hoofde, bijv. omdat zij niet lezen kunnen, hulp zouden behoeven, vallen niet onder de bepaling van art. 77. Ook in de missive van den minister van binnenlandsche zaken van 24 Mei 1905 is te kennen gegeven, dat de bewoordingen van art. 80 (thans art. 77) in verband met de geschiedenis van deze bepaling duidelijk aantoonen, dat hier bedoeld wordt een lichamelijk gebrek en niet het gémis van kennis van lezen en schrijven. In een koninklijk besluit van 1 December 1817, no. 69, is beslist, dat 177 Hfdst. IV § 12 geen bijstand in den zin van art. 77 der kieswet is verstrekt, indien aan een analphabeet door iemand voor het stembureau staande inlichtingen gegeven zijn aangaande het stembiljet op deze wijze, dat deze hem het geheele stembiljet voorlas en onder het lezen de namen van al de candidaten aanwees, en de analphabeet daarop alleen in het stemhokje is gegaan en daar alleen staande, zich met het stembiljet heeft bezig gehouden. De wetgever heeft gewild, dat de kiezers zelf zouden kunnen contrdleeren, of de stemming overeenkomstig de wet geschiedt. Art. 79 bepaalt daarom, dat gedurende den tijd, dat het stembureau zitting houdt, de kiezers bevoegd zijn in het stemlokaal te vertoeven, voor zoover de orde daardoor niet wordt verstoord en de voortgang der stemming niet wordt belemmerd. De in het stemlokaal aanwezige kiezers kunnen, zoo zij meenen, dat de stemming niet overeenkomstig de wet geschiedt, bezwaren inbrengen. Van de ingebrachte bezwaren moet, hoe ongegrond zij ook soms kunnen zijn, door het stembureau in het proces-verbaal der stemming worden melding gemaakt. De kiezers moeten volgens art. 79 ongewapend in het stemlokaal verschijnen, tenzij zij behooren tot de gewapende macht of een wapen bij zich hebben, dat behoort tot hun ambtskleeding of bij de kleeding, door hen met vergunning van het boven hen gesteld openbaar gezag gedragen. § 12. De werkzaamheden van het stembureau. Volgens art. 56 der kieswet geschiedt de stemming ten overstaan van het stembureau in het voor iederen kiezer op de kiezerslijst aangewezen stemdistrict, ook al woont hij feitelijk in een ander stemdistrict. Daar het voor kan komen, dat leden van een stembureau kiezers zijn bij een ander stembureau, dan bij dat, waarin zij zitting hebben en daardoor soms ingevolge de bepaling van art. 56 hun kiesrecht niet zouden kunnen uitoefenen, bepaalt art. 60, dat de bij de opening der zitting van het stembureau fungeerende voorzitters, leden of plaatsvervangende leden aan dat bureau aan de stemming deel kunnen nemen, doch ook alleen aan dat stembureau en aan geen ander. De eerste werkzaamheden, welke het stembureau te verrichten heeft, zijn in art. 70 omschreven. Dit artikel luidt: „Voor acht uur des morgens alvorens iemand tot deelneming aan de stemming wordt toegelaten, opent het stembureau tijdig het pak met stembiljetten, telt de biljetten en sluit de bus, na zich te hebben overtuigd, dat zij volkomen ledig is. Volgens art. 53 vangt de stemming aan des morgens te acht ure. De werkzaamheden, in art. 70 omschreven, moeten voor den aanvang der stemming afgeloopen zijn, zoodat het stembureau nog plus minus een half uur voor acht uur zitting zal moeten nemen. Adm. recht. 12 De kiezers zijn bevoegd in het stemlokaal te vertoeven. De kiezers moeten ongewapend zijn. Ieder kiezer kan slechts aan een bepaald stembureau aan de stemming deelnemen. Werkzaamheden voor de stemming aanvangt. Hfdst. IV § 12 178 Sluiting der stembus met twee sleutels. Registreering der kiezers, die aan de stemming deelnemen. De stembus wordt gesloten met twee verschillende sleutels, waarvan de een onder den voorzitter, de ander onder het oudste lid van het stembureau berust1). Het is deze sluiting der bus, welke in art. 70 bedoeld is en niet de sluiting door het dicht drukken van het plaatje, dat de sleuf dekt en waarvan in art. 12 van het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692) gesproken wordt. Met volle instemming maak ik hier melding van hetgeen de heer Kalbfleisch in zijn bewerking der kieswet, 2e druk, bladz. 195 en 196, aanteekent. Hij zegt daar, dat uit het ingevolge art. 91 (thans art. 88) voorgeschreven model voor het proces-verbaal der zitting van het stembureau blijkt, dat het in bewaring nemen der sleutels bij den aanvang der zitting, ook bij proces-verbaal geconstateerd wordt. Dientengevolge zal het noodig zijn, dat bij vervanging van den voorzitter of het oudste lid, waarvan blijkens art. 64 (thans art. 61), alinea 5, aanteekening geschiedt in het proces-verbaal, daarin ook melding gemaakt wordt, dat die sleutels door hem zijn achtergelaten, alsmede dat zij dientengevolge onder berusting zijn gekomen van hem, die na dat vertrek als voorzitter of als oudste lid zitting in het stembureau heeft, opdat men, bij het overgaan tot de opening der stembus wete, wie de daartoe vereischte sleutels hebben af te geven. Eenvoudiger en even doelmatig zou het geweest zijn, indien voorgeschreven ware, dat beide sleutels onmiddellijk na de sluiting der bus in een papier gewikkeld en verzegeld moesten worden, en op de tafel vóór het stembureau aanwezig moesten blijven. Alsdan kon het stembureau door een vertrekkend lid, dat vergeten mocht den in bewaring genomen sleutel af te geven, nimmer in ongelegenheid gebracht worden. Het stembureau heeft er nu op te letten, dat niemand tot de stembus toegelaten wordt, dan die volgens de kiezerslijst, waarvan een uittreksel op de tafel moet liggen, bevoegd is tot de keuze mede te werken en in het bezit is van de oproepingskaart voor de stemming2). Twee leden van het stembureau moeten aanteekening houden van het getal der door den voorzitter uitgereikte stembiljetten, terwijl een der leden van het stembureau, onverschillig wie, door het plaatsen zijner paraphe naast den naam van den kiezer op het uittreksel uit de kiezerslijst moet aanteekenen, dat de kiezer aan de stemming «heeft deelgenomen 3). Volgens art. 4 van het koninklijk besluit van 8 December 1917 (st.bl. no. 687), gewijzigd bij dat van 21 Januari 1920 (st.bl. no. 33), moet deze paraphe in de eerste kolom der kiezerslijst voor het volgnummer worden gesteld. Dat een-kiezer aan de stemming heeft deelgenomen kan eigenlijk eerst l) Art. 65 der kieswet. l) Art. 71 der kieswet. 3) Artt. 73 en 75 der kieswet. 179 Hfdst. IV § 12 geconstateerd worden, wanneer hij zijn biljet in de bus heeft gestoken. Daarna zou eerst de paraphe gesteld moeten worden. In de praktijk zal men die in den regel bij de uitreiking van het stembiljet reeds stellen. Dit kan geen bezwaar hebben, als maar zorg gedragen wordt de paraphe steeds door te halen, indien het stembiljet de bus niet bereikt1). wij meenen hier nog te moeten wijzen op een koninklijk besluit van 21 Juni 1900 no. 562), waarbij beslist is, dat het stellen der paraphe niet op een afschrift of afdruk der kiezerslijst, maar op de kiezerslijst zelf, geen nietigheid der gehouden stemming kan ten gevolge hebben. Dit moet ook thans gelden nu voorgeschreven is de paraphe te stellen op een uittreksel uit de kiezerslijst. De stemmingen hebben bij ons te lande gewoonlijk een zeer kalm verloop. Stormachtige tooneelen, welke een krachtig optreden noodzakelijk maken en die soms den behoorlijken voortgang der stemming verhinderen, komen met voor. Toch heeft de kieswet voorzien dat zoodanige toestand zou kunnen ontstaan en een eventueel krachtig optreden mogelijk gemaakt. De voorzitter van het stembureau is belast met de handhaving van de orde in het stemlokaal. Hij heeft te zorgen, dat de kiezer zich niet met opzet te lang in het couloir ophoudt, hij beslist of te groote aandrang of wanordelijkheid een gedeeltelijke ontruiming van het lokaal noodzakelijk maakt en wie öf bij gedeeltelijke ontruiming in het lokaal mogen blijven en om zoo noodig met kracht te kunnen optreden, mag, doch niet anders dan op zijn vordering en alleen tot bedwang van wanorde, eenige gewapende macht m het stemlokaal of zijn toegangen worden geplaatst. De burgerlijke en militaire autoriteiten zijn gehouden aan een daartoe door den voorzitter van het stembureau gedane vordering te voldoen 8). Kan de wanorde door den voorzitter niet bedwongen worden, dan kan als uiterste maatregel de stemming worden geschorst, doch hiertoe is de voorzitter alleen niet bevoegd. Schorsing der stemming heeft slechts plaats, als het stembureau bevindt, dat wanorde in het stemlokaal of zijn toegangen den behoorlijken voortgang der stemming onmogelijk maakt. Dit wordt dan door den voorzitter verklaard, waarop de stemming aanstonds wordt geschorst en tot den volgenden dag des voormiddags ten acht ure verdaagd 4). Als de stemming in eenig stemdistrict geschorst is, zal de commissaris des Konings, indien het kiesdistrict meer dan één stemdistrict omvat, gebruik moeten maken van de bevoegdheid hem in art. 91, alinea 2, gegeven en daarom zal volgens de in 1900 nieuw ingelaschte 4e alinea van art. 81 en de 1) Vergelijk Gem. stem no 2386. 2) Gem. stem1 no. 2547; Weekbl. burg. adm. no 2665. *) Art. 80 der kieswet. *) Art. 81, eerste lid, der kieswet. Handhaving der orde. Schorsing der stemming. Hfdst. IV § 12 180 Voortzetting der geschorste «temming. daaraan in 1917 nieuw toegevoegde 5e alinea in dit geval de voorzitter van het stembureau onmiddellijk op de spoedigste wijze bericht van de schorsing der stemming aan den commissaris moeten zenden. Dit geschiedt niet bij stemming voor leden van den gemeenteraad in gemeenten niet in stemdistricten verdeeld. Bij schorsing der stemming moet de stembus onmiddellijk in tegenwoordigheid der in het stemlokaal aanwezige kiezers gesloten en verzegeld worden. Het proces-verbaal der gehouden zitting wordt daarna opgemaakt en evenals de sleutels, de niet gebruikte stembiljetten, de teruggegeven stembiljetten, de ingeleverde kaarten en het uittreksel uit de kiezerslijst, waarop de paraphen gesteld zijn, in afzonderlijk verzegelde papieren gesloten. Van al deze verrichtingen wordt door het stembureau in het proces-verbaal melding gemaakt 1). Voor de sluiting en verzegeling der stembus (van verzegeling is in geen ander geval dan bij schorsing der stemming sprake) wordt verwezen naar de artt. 18 en 21 van het koninklijk besluit van .12 December 1917 (st.bl. no. 692) en voor de processen-verbaal naar de modellen VII en VIII, gevoegd bij dat besluit. Onmiddellijk na de onderteekening van de processen-verbaal model VII en VIII worden deze met de stembus en de verzegelde pakken in bewaring génomen door den voorzitter van het stembureau, zoo hij tevens de burgemeester der gemeente is, en anders naar dien burgemeester ter bewaring overgebracht. Die overbrenging geschiedt hier naar het schijnt, ingevolge de niet heel duidelijke bepaling van art. 82 door den voorzitter; bij normaal verloop van een stemming is de overbrenging van de verzegelde pakketten en van het proces-verbaal naar den voorzitter van het hoofdstembureau opgedragen aan het jongste lid van het bureau, zooals hierna zal opgemerkt worden. De burgemeester der gemeente zorgt, dat de bus met de verzegelde pakken op den volgenden werkdag des voormiddags ten acht uur, weder in het stemlokaal aanwezig is, daar op dit uur de geschorste zitting wordt hervat, welke dan duurt tot des namiddags ten vijf uur2). Mocht het voorkomen, dat de artt. 81 en 82 der kieswet ooit in de praktijk toegepast moeten worden, dan zullen er stellig nog wel eenige vragen oprijzen, waarop die artikels geen antwoord geven. Een zeer belangrijke vraag is in 1900 beantwoord door aan art. 85 (thans art. 82) als tweede lid de volgende bepaling toe te voegen: „Voor den aanvang der hervatte stemming worden de verzegelde pakken geopend. Bij die stemming wordt een tweede stembus gebezigd. ') Art. 81, tweede en derde lid, der kieswet. 2) Art. 82 der kieswet. 181 Hfdst. IV § 12 Zoodra de voor de stemming bepaalde tijd verstreken is, wordt dit door den voorzitter van het stembureau aangekondigd en worden alleen de op het oogenblik dezer aankondiging in het stemlokaal aanwezige kiezers nog tot de stemming toegelaten. Terstond, nadat de stemming is afgeloopen, wordt het aantal kiezers, dat blijkens het aantal ingeleverde kaarten aan de stemming heeft deelgenomen, en het aantal der niet gebruikte en der teruggegeven stembiljetten opgemaakt en aan de aanwezige kiezers bekend gemaakt. Daarop wordt het uittreksel uit de kiezerslijst door het stembureau, met opgave van het aantal der daarop gestelde paraphen gewaarmerkt en worden zoowel dit uittreksel als de niet gebruikte stembiljetten, de teruggegeven stembiljetten, en de ingeleverde kaarten in afzonderlijke verzegelde papieren gesloten. Alvorens tot uitvoering van deze bepaling van art. 83 tot de verzegeling over te gaan, zal een gedeelte van het proces-verbaal der zitting van het stembureau, bedoeld in alinea 4 van art. 88 en waarvan het eerste gedeelte al is opgemaakt, voordat de eigenlijke stemming begint, ingevuld behooren te worden, wijl daarin cijfers opgenomen moeten worden, welke, als de stukken eenmaal aan het oog onttrokken zijn, soms niet meer met juistheid bekend zouden zijn, althans niet meer gecontroleerd zouden kunnen worden. De redactie van art. 83, tweede lid, is evenals die van art. 81, alinea 3, in 1900 zoo gewijzigd, dat duidelijk blijkt, dat meerdere pakken gemaakt moeten worden, welke elk afzonderlijk verzegeld moeten worden. Volgens art. 18 van het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692) geschiedt zoowel deze verzegeling als die m art. 91 bedoeld met het zegel der gemeentewaar de verkiezing plaats heeft en van elk der leden van het stembureau. Zooals reeds opgemerkt is, moet na afloop der stemming de bus niet verzegeld worden. Dit zou ook geheel nutteloos zijn, daar zij volgens art. 84 onmiddellijk na de in art. 83 voorgeschreven bekendmaking en verzegeling wordt geopend of ingeval gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid bij art. 84, derde lid, aan het stembureau toegekend om, tusschen de in art. 83 der kieswet voorgeschreven verzegeling en de opening der stembus een tijdruimte van ten hoogste een uur te laten, het stembureau het lokaal niet verlaten mag en de stembus onder zijn toezicht moet houden. Zelfs vindt men niet voorgeschreven, dat, nadat de inlevering der stembiljetten afgeloopen is, de klep van de bus gesloten moet worden, hetgeen ik evenwel steeds wenschelijk acht. Nadat de bus geopend en geledigd is, worden de stembiljetten dooreen gemengd, geteld en vergeleken met het getal kiezers, die blijkens de ingevolge art. 75 gestelde paraphen aan de stemming hebben deelgenomen. Eerste werkzaamheden na het einde der stemming. De stembus moet niet verzegeld, wel gesloten worden. Het openen der stembiljetten. Hfdst. IV § 12 182 Van onwaarde zijnde stembiljetten. De voorzitter opent de stembiljetten. Hij deelt na de opening van elk biljet den naam mede van den candidaat, op wien een stem is uitgebracht. De oudste der andere leden van het stembureau ziet het stembiljet na en de beide overige leden houden aanteekening van elke uitgebrachte stem1). Terstond nadat het stembiljet geopend is, beslist het stembureau over de waarde van het biljet2). Natuurlijk wordt niet voor elk biljet een afzonderlijke beslissing gevorderd, maar alleen als er twijfel rijst omtrent de geldigheid van een stembiljet, zal het stembureau een beslissing moeten nemen en wel terstond, d. i. het zal niet mogen wachten tot het depouillement der Stembiljetten geheel afgeloopen is, maar alvorens verder te gaan met het openen moet omtrent het stembiljet, welks geldigheid betwijfeld wordt, een beslissing genomen worden. De voorzitter moet de redenen van ongeldig verklaring en van twijfel en de beslissing onmiddellijk bekend maken. Indien een der in de zaal aanwezige kiezers dit verlangt, moet het biljet worden vertoond. Van een en ander moet ook aanteekening geschieden in het proces-verbaal der stemming 8). Welke stembiljetten van onwaarde zijn, leert art. 86, alinea 1—9. Volgens art. 86 zijn van onwaarde de stembiljetten: 1°. welke andere zijn dan die, welke volgens de'kieswet en de tot haar uitvoering gegeven voorschriften mogen worden gebruikt. Als een nagedrukt stembiljet in de bus gevonden wordt, moet dat ongeldig verklaard worden. Als echter een ander stuk papier, dat blijkbaar geen stembiljet is, uit de bus komt, moet dit eenvoudig ter zijde gelegd worden. Elk stembiljet, dat in vorm, hoedanigheid of inrichting niet aan de^wet voldoet, is volgens deze wetsbepaling van onwaarde; 2°. waarop in geen stemvak het witte stipje zwart is gemaakt; 3° waarop de namen van andere personen dan de candidaten of waarop andere bijvoegingen geplaatst zijn; 4°. waarop in meer dan een stemvak het witte stipje zwart is gemaakt; 5°. waarop de aanwijzing van een candidaat is geschied op een andere wijze, dan is voorgeschreven bij art. 74; 6°. die een aanduiding van den kiezer bevatten en 7°. die niet voorzien zijn van den voorschreven stempel. Beslissingen van verschillende colleges geven een maatstaf voor de toepassing van art. 86. Het komt mij voor, dat men hier en daar op den verkeerden weg fs en zich overgeeft aan al te groote letterknechterij door van x) Artt. 84 en 85 der kieswet. 2) Art. 86, al. 10, der kieswet. 3) Art. 86, al. 11, der kieswet. 183 Hfdst. IV § 12 onwaarde te verklaren stembiljetten, waarop de witte stip niet geheel zwarl gemaakt is, of waarop de kiezer met zijn potlood de grenzen van het stemvak een weinig heeft overschreden. Omdat men vooral zich te buiten ging dooi zoo wat alles onder bijvoegingen te brengen, heeft men in 1900 in alinea 9 van art. 86 de bepaling opgenomen, dat onder bijvoegingen niet worden begrepen punten, strepen, vlakken, nagelindrukken, vouwen, scheuren, gaten en vlekken, tenzij deze blijkbaar opzettelijk zijn aangebracht. Bij koninklijk besluit van 3 December 1901 no. 23 *) is terecht uitgemaakt, dat het voor de geldigheid van een stembiljet niet noodig is, dat het witte stipje voor den naam van den gewenschten candidaat geheel zwart gemaakt zij, wanneer het slechts voldoende zwart gemaakt is om den wil van den kiezer ontwijfelbaar te doen blijken is aan de wet voldaan. Wat elk stembureau na de opening der stembiljetten nog te verrichten heeft, is omschreven in de artt. 87, 88, 89 en 90 der kieswet. Terstond, nadat alle stembiljetten zijn geopend en de daarop uitgebrachte stemmen opgenomen, maakt de voorzitter van het stembureau ten aanzien van iedere lijst bekend zoowel het aantal der op iederen candidaat uitgebrachte stemmen als het gezamenlijk aantal uitgebrachte stemmen. Daarop worden de geopende, zoowel de geldige als de van onwaarde verklaarde stembiljetten', elke soort afzonderlijk in een verzegeld papier gesloten. Hier heeft men de uitdrukking: „elke soort afzonderlijk in een verzegeld papier gesloten," welke men in 1900 in de artt. 81 en 83 heeft vervangen door de uitdrukking: „in afzonderlijke verzegelde papieren gesloten," behouden. Men zou derhalve ook nog tot de meening kunnen komen, dat wel de geldige en de van onwaarde verklaarde stembiljetten afzonderlijk gehouden moeten worden, maar toch in één verzegeld papier kunnen gesloten worden.2) In het model VII, bij koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692) vastgesteld voor het proces-verbaal van de zitting van het stembureau wordt evenwel gezegd: „Daarop worden de geopende, zoowel de geldige, als die van onwaarde verklaarde stembiljetten in afzonderlijke verzegelde papieren gesloten." Door de kiezers, die in het stemlokaal aanwezig zijn, kunnen ook tegen deze handelingen bezwaren worden ingebracht. Deze bezwaren moeten in het proces-verbaal, dat voor de opening der stembiljetten reeds gedeeltelijk is opgemaakt en dat na de verzegeling der stembiljetten aanstonds voltooid wordt, opgenomen worden. Men mag ook wel niet vergeten om ter voldoening aan het voorschrift van art. 84, vierde lid, indien gebruik gemaakt is van de bevoegdheid om voor de opening der stembus hoogstens een uur ) Gem.stem no. 2621; Weekbl. burg. adm. no. 2740. ) Vergelijk een circulaire van den minister van binnenlandsche zaken van 9 Juli 1897. Bekendmakingvan den uitslag. Verzegeling der geopende stembiljetten. Voltooiing van het procesverbaal. Hfdst. IV § 12 184 Overbrenging van het procesverbaal en de verzegelde pakken. De werkzaamhedenvan het * stembureau in verband met den stemplicht. De wijze, waarop het stembureau de noodige aanteekeningen zal maken. rust te nemen, daarvan en van het voldoen aan de daarvoor gestelde voorwaarden in het proces-verbaal melding te maken. Nadat het proces-verbaal der stemming door alle leden van het stembureau geteekend is, wordt het, doch niet verzegeld; met de zes verzegelde pakken, bevattende het uittreksel uit de kiezerslijst met de daarop gestelde paraphen, de niet gebruikte stembiljetten, de teruggegeven stembiljetten, de ingeleverde oproepingskaarten, de geldige en de van onwaarde verklaarde stembiljetten door het jongste lid van het stembureau (de voorzitter buiten rekening gelaten) onverwijld overgebracht naar den voorzitter van het hoofdstembureau, zoo ten minste het bureau, waarbij de stemming plaats gehad heeft, zelf niet als hoofd stembureau optreedt. Over den stemplicht is reeds gehandeld op bladz. 103. Deze plicht wordt aan de kiezers opgelegd bij het tweede lid van art. 71 der wet. Deze wetsbepaling luidt als volgt: „Ieder die volgens de kiezerslijst bevoegd is tot de keuze mede te werken, is verplicht zich binnen den voor de stemming bepaalden tijd ter uitoefening van zijn kiesrecht aan te melden bij het stembureau in het voor hem op de kiezerslijst aangewezen stemdistrict, behalve in het geval, voorzien bij art. 60 *) of bij het bestaan van eene geldige reden van verhindering . Ter zake van den stemplicht worden nu aan het stembureau de volgende verplichtingen opgelegd. Behalve tot het stellen der paraphen op een uittreksel uit de kiezerslijst verplicht art. 75 het stembureau tot het houden van aanteekening van de namen der kiezers, die mochten weigeren een stembiljet in ontvangst te nemen, terwijl volgens art. 90 het stembureau binnen twee dagen na den dag der stemming aan den burgemeester mede moet deelen de namen van de kiezers binnen zijn ressort, die zich niet hebben aangemeld overeenkomstig art. 71, tweede lid. Bij de behandeling van het betrekkelijke wetsartikel heeft de regeering opgemerkt, dat de wet de wijze, waarop het stembureau zich zal kwijten van de in art. 90 vermelde taak veilig aan dit bureau zelf kan overlaten. De eenvoudigste wijze van handelen scheen de regeering wel deze, dat op een tweede kiezerslijst de namen' van de kiezers, die zich aanmelden, worden doorgestreept en die lijst dan met een toelichtend schrijven aan den burgemeester worde gezonden. Als de kiezerslijst niet gedrukt wordt, zal het wel eenvoudiger zijn een afzonderlijke lijst te maken van hen die zich niet aangemeld hebben of . geweigerd hebben een stembiljet in ontvangst te nemen. l) Zie hiervoor bladz. 177. 185 Hfdst. IV § 13 De kiezer die verzuimt de verplichting, opgelegd bij art. 71, tweede lid, na te komen, ontvangt binnen veertien dagen na den dag der stemming een uitnoodiging van den burgemeester zijner woonplaats om zich binnen andermaal veertien dagen, naar verkiezing schriftelijk of mondeling ten overstaan van den burgemeester of een door dezen aangewezen ambtenaar, te verantwoorden ter zake van zijn verzuim. Indien de burgemeester oordeelt, dat voor het niet nakomen van de verplichting opgelegd bij art. 71, tweede lid, een geldige reden is aangevoerd, wordt aan de zaak geen verder gevolg gegeven. In het omgekeerde geval zendt de burgemeester de stukken door aan den met de vervolging belasten ambtenaar van het openbaar ministerie onder mededeeling dat hem van een geldige reden van verhindering niet is gebleken. (Art. 148 der kieswet.) De strafbepaling vindt men in art. 149, waaruit aangestipt wordt, dat de kiezer, die niet voldoet aan de verplichting opgelegd bij art. 71, tweede lid, tenzij den rechter van een geldige reden van verhindering blijkt, gestraft wordt met berisping of met geldboete van ten hoogste drie gulden. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen sedert een vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, of de deswege opgelegde geldboete vrijwillig is betaald, wordt geldboete van ten hoogste tien gulden opgelegd. De uitspraak is aan hooger beroep noch cassatie onderworpen. § 13. Bemoeiingen van het hoofdstembureau na afloop der stemming. Het hoofdstembureau heeft niet alleen een taak te vervullen na de candidaatstelling, maar ook na de stemming. Daarvoor houdt het een zitting zoo spoedig mogelijk na afloop der stemming. Art. 91 der kieswet houdt hiervoor de volgende bepalingen in: Het hoofdstembureau houdt den volgenden dag, d. i. op den dag volgende op dien der stemming des namiddags te 2 uren een zitting. Mocht echter dien volgenden dag op een Zondag of algemeen erkenden Christelijken feestdag vallen, dan treedt volgens art. 154 de eerstvolgende dag, geen Zondag of algemeen erkende Christelijke feestdag zijnde, daarvoor in de plaats. Is te voorzien, dat de processen-verbaal der stemming alsdan nog niet alle naar den zetel van het hoofdstembureau kunnen zijn overgebracht, dan wordt de zitting door den commissaris des Konings in de provincie bij een met redenen omkleed besluit uiterlijk tot den derden op den dag der stemming volgenden dag op door hem te bepalen uur verdaagd. Heeft De gevolgen van het niet voldoen aan den stemplicht. Zitting van het hoofdstembureauop den dag volgende op dien der stemming. Hfdst. IV § 13 186 Zitting van het hoofdstembureaubij verkiezing van raadsleden. Maatregelen tot handhaving der orde. Het werk van het hoofdstembureau.Stemcijfer. Aan de cijfers door het hoofdstembureauvastgesteld kan niets meer veranderd worden. Nieuwe opneming der stembiljetten. ' ] de commissaris van deze bevoegdheid gebruik gemaakt, dan moet hij daarvan volgens art. 19 van het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692) tersfond kennis geven aan den voorzitter van het centraal stembureau, met opgaaf van dag en uur door hem nader voor het houden der zitting van het hoofdstembureau aangewezen. Bij de verkiezing van de leden van den raad wordt in de gemeenten, welke slechts één stemdistrict bevatten en in die, door den minister van binnenlandsche zaken, na ingewonnèn advies der gedeputeerde staten, aangewezen, de zitting gehouden onmiddellijk na afloop van de werkzaamheid, bedoeld in art. 89, eerste zinsnede, d.i. na het onderteekenen van het proces-verbaal door alle leden van het stembureau. Het vierde lid van art. 91 bepaalt, dat de voorschriften der kieswet omtrent de handhaving van de orde in het stemlokaal ook op de zitting van het hoofdstembureau van toepassing zijn. Het hoofdstembureau heeft in de voorgeschreven zitting, volgens art. 92 der kieswet, ten aanzien van iedere lijst vast te stellen: a. hét aantal stemmen op ieder der candidaten uitgebracht; b. de som van de aantallen stemmen, bedoeld onder a. Deze som wordt in de kieswet stemcijfer genoemd. Door stemcijfer bedoelt men derhalve de som van alle stemmen op de verschillende candidaten van een zelfde lijst in een kieskring uitgebracht. De voorzitter maakt de aldus verkregen uitkomsten bekend. Door de in het lokaal aanwezige kiezers kunnen bezwaren worden ingebracht. Zij worden in het proces-verbaal der zitting opgenomen. Voor dit procesverbaal is bij het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no 692) vastgesteld het model IX. Tegen hetgeen het hoofdstembureau tot uitvoering van art. 92 der. kieswet beeft vastgesteld kan niet meer opgekomen worden. Het centraal stembureau heeft deze cijfers te aanvaarden, zonder een onderzoek naar de iuistheid in te stellen. Alleen bij het onderzoek van de geloofsbrieven der gekozenen kunnen zij weer gewicht in de schaal leggen. Het hoofdstembureau sehoeft zich echter niet neer te leggen bij hetgeen door de stembureaux geconstateerd is. Volgens art. 93 kan het hoofdstembureau hetzij ambtsialve, hetzij naar aanleiding van een met opgaaf van redenen gedaan verzoek mri een of meer kiezers, een nieuwe opneming van de stembiljetten, zoowel rit alle, als uit een of meer stemdistricten, bevelen. Het neemt daartoe een met redenen omkleed besluit. Het gaat alsdan onmiddellijk tot deze opneming over. Het is bevoegd daartoe de verzegelde sakken te openen en den inhoud te vergelijken met de processen-verbaal Ier stembureaux. 187 Hfdst. IV § 13 Bij deze opneming worden de voorschriften gevolgd der artikelen 83—89, eerste zinsnede (zie § 12). Deze voorschriften betreffen den gang van zaken tusschen het eind der stemming en de teekening van het proces-verbaal door alle leden van het stembureau, alzoo al hetgeen geschiedt na afloop der stemming. Een noot toegevoegd aan het model voor het proces-verbaal (model IX) geeft hieromtrent nog eenige toelichting. Het hoofdstembureau is niet verplicht aan een door een of meer kiezers gevraagde nieuwe opneming der stembiljetten uit alle of uit een of meer stemdistricten te voldoen. Of dit al of niet noodig is, beslist, ook als een verzoek daartoe is ingekomen, alleen het hoofdstembureau. Dit blijkt duidelijk uit het woord „kan" in het 1ste lid van art. 93. Bij eenigen twijfel aan de juistheid van den vastgestelden uitslag zal het hoofdstembureau stellig tot een nieuwe opneming overgaan. Het proces-verbaal van de zitting van het hoofdstembureau opgemaakt, blijft met de processen-verbaal van de stembureaux en de verzegelde pakken l, i„ j :i4.„ r» j v * •. i .r.„„u,:a —„„„ Het proces-, verbaal van de zitting ...» U», L U verbaal van de zitting van het hoofdstembureau aanplakken en ter secretarie ïtem ureau' der gemeente waar het hoofdstembureau gevestigd is, voor een ieder ter inzage nederleggen. Na afloop van den tijd, waarvoor de verkiezing is geschied, vernietigt hij de processen-verbaal der stembureaux en de verzegelde pakken. Van deze vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt. (Art. 94 der kieswet.) Voor het proces-verbaal van vernietiging is geen model vastgesteld. Artikel 94 spreekt van „de processen-verbaal der zittingen van het hoofdstembureau", teneinde daaronder ook te begrijpen de zittingen, die dit bureau houdt, wanneer het ingevolge artikel 34 optreedt als centraal stembureau. De wet schrijft niet voor de vernietiging van deze processen-verbaal. Indien de wetgever gewild had, dat zij, ook als zij hun waarde verloren hebben, zouden bewaard moeten worden, zou hij wel voorgeschreven hebben, dat zij overgebracht moeten worden in het archief der gemeente, of in eenig ander archief. Hoewel zij niet vernietigd behoeven te worden, meen ik dat dit toch wel geoorloofd is. Er moet nu nog maar gezorgd worden, dat het centraal stembureau zijn Mededeeling werk kan beginnen. Art. 95 der kieswet schrijft daarom nog voor, dat ter- Centraai stond na afloop van de zitting de voorzitter van het hoofdstembureau de stembureau, vastgestelde uitkomsten ter kennis van het centraal stembureau brengt. Deze mededeeling moet, voor zooveel betreft de verkiezingen van de leden van de tweede kamer der staten-generaal en van de provinciale staten, Hfdst. IV § 14 188 De zitting .van het centraal stembureau tot vaststelling van den uitslag der verkiezing. Toelichting door voorbeelden. bij gecollationneerd telegram, waarin de getallen worden uitgedrukt in cijfers en in letters herhaald, geschieden. (Art. 20 koninklijk besluit 12 December 1917 (st.bl. no. 692). Voor de raadsverkiezingen is uit den aard der zaak geen telegrafische mededeeling voorgeschreven. In de gevallen waarin het hoofdstembureau tevens functionneert als centraal stembureau, is voor kennisgeving volgens art. 95 geen aanleiding en blijft deze geheel achterwege. § 14. De bemoeiingen van het centraal stembureau na de stemming. Het centraal stembureau is belast met het vaststellen van den uitslag der stemming. Het houdt daartoe een zitting terstond na ontvangst van de kennisgevingen van de voorzitters der hoofdstembureaux betreffende het aantal stemmen op ieder der candidaten uitgebracht en van het stemcijfer. (Art. 96 der kieswet.) Omdat het niet vooraf met zekerheid bekend kan zijn, wanneer bij het centraal stembureau de uitkomsten der stemmingen van alle hoofdstembureaux zullen zijn ingekomen, kon de wet geen tijdstip voor deze zitting vaststellen. Bij het uitvoeringsbesluit is er het volgende op gevonden. Dag en uur van deze zitting moet, waar het de stemming betreft voor leden der tweede kamer volgens art. 8 van het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 691), bekend zijn voor dat de uitkomst der stemming door den voorzitter bekend gemaakt is in de staatscourant. Bij de verkiezing van de leden van de provinciale staten geschiedt deze bekendmaking in een der nieuwsbladen van de gemeente, waar het hoofdstembureau, dat te gelijk ook centraal stembureau is, gevestigd is en bij verkiezing van de leden van den raad eener gemeente, die in kieskringen verdeeld is, geschiedt de bekendmaking op de in de gemeente gebruikelijke wijze. Zijn de uitkomsten der stemming bij de opening der zitting nog niet alle ontvangen, dan maakt de voorzitter dit bekend en verdaagt hij de zitting tot een door hem te bepalen tijdstip. Is de gemeente niet in kieskringen verdeeld dan heeft geen bekendmaking plaats, omdat het fungeerend centraal stembureau zitting houdt terstond na de vaststelling van de uitkomst der stemming. (Art. 13 van het koninklijk besluit van 12 December 1917, st.bl. no. 691.) Het lijkt mij gewenscht hetgeen in deze paragraaf verder wordt opgemerkt, wordt toegelicht door voorbeelden. In de memorie van toelichting heeft de regeering een voorbeeld gegeven van de toepassing van het stelsel, waardoor zij volgens haar voorstel tot evenredige vertegenwoordiging meende te kunnen geraken. Dit stelsel is echter niet in de wet opgenomen. Bij de 189 Hfdst. IV § 14 voorbeelden, welke in deze paragraaf gegeven worden tot toelichting van de thans geldende bepalingen, zijn echter de namen, het aantal op iederen candidaat uitgebrachte stemmen enz. aan dat voorbeeld ontleend, terwijl ook aangenomen is, dat zeven lijsten zijn ingeleverd en dat twaalf plaatsen vervuld moeten worden1). Aangenomen is, dat door het hoofdstembureau in zijn proces-verbaal (model XI) de uitkomsten der stemming als volgt zijn vastgesteld: Lijst no. 1. Lijst no. 4. A. van der Hoeven 300 stemmen. J. van der Horst . 800 stemmen. P. de Zwart ... 200 „ M. Meijs .... 600 G. Wagner ... 250 „ G. van Loon . . 125 R. van Wijk. . 150 „ C. de Lange. . . 75 P. Kooij ... 250 Stemcijfer 900 J. de Vries ... 150 Lijst no. 2. C. Koenen . . . 400 stemmen. Stemcijfer 2000 D. van der Mark .180 „ Lijst no. 5. B. van Oort ... 200 „ D. Mos 200 stemmen. P. de Wit ... . 120 „ H. Kroon .... 30 „ F. Meijer ... 125 „ L. van Hoorn . . 70 Stemcijfer 1025 Stemcijfer 300 Lijst no. 3. Lijst no. 6. D- Mos 300 stemmen. W. van der Wal. . 300 stemmen. H. Kroon ... 65 „ O. Laan 125 L. van Hoorn . 35 „ D. Vos 100 Stemcijfer 400 Stemcijfer Lijst no. 7. R. Muller .... 550 stemmen. G. Nieuwenhuizen 350 „ D. Vonk . .*. . 75 J. Oudsh oorn . . 25 „ 525 temcijfer 1000 Het eerste, wat het centraal stembureau in deze zitting, na kennis ge- Vaststelling nomen te hebben van de door het hoofdstembureau medegedeelde uit- ^^er van elke *) Bij gemeenteraadsverkiezingen kan dit natuurlijk nooit twaalf zijn. 'jstengroep. Hfdst. IV § 14 190 Vaststelling van de som der stemcijfers van elk stel gelijkluidende lijsten. Beteekenis van gelijkluidende lijsten. De kiesdeeler. komsten der stemming, te doen heeft, is het vaststellen van het stemcijfer van elke lijstengroep, gevormd door verbinding van lijsten overeenkomstig art. 50 der wet, aangezien volgens het eerste lid van art. 100 ter bepaling van het aantal plaatsen toe te kennen aan lijsten, die tot een groep zijn verbonden, de groep wordt beschouwd als één lijst met een stemcijfer, gelijk aan de som der stemcijfers van de lijsten, waaruit zij bestaat. In de tweede plaats heeft het centraal stembureau vast te stellen de som der stemcijfers van elk stel gelijkluidende lijsten. Gelijkluidende lijsten gelden van rechtswege als één lijst. Art. 97 der wet bepaalt aangaande deze lijsten, dat indien in verschillende kieskringen lijsten zijn ingeleverd waarop dezelfde candidaten, in gelijk getal en in dezelfde volgorde gerangschikt, zijn geplaatst, deze gelijkluidende lijsten voor de vaststelling van den uitslag der verkiezing als één lijst gelden. Het centraal stembureau telt van deze gelijkluidende lijsten te zamen de stemcijfers en de aantallen op iederen candidaat uitgebrachte stemmen. Indien één of meer van deze gelijkluidende lijsten deel uitmaken van een lijstengroep, die niet uitsluitend uit gelijkluidende lijsten bestaat, zijn de bepalingen van het eerste en tweede lid van dit art. 97 slechts in zooverre van toepassing dat als één lijst gelden de gelijkluidende lijsten, die deel uitmaken van dezelfde groep, en eveneens als één lijst de gelijkluidende lijsten, die niet deel uitmaken van een groep. In de memorie van toelichting werd dienaangaande nog het volgende opgemerkt: „Gelijkluidende lijsten gelden van rechtswege als één lijst, zonder dat daartoe noodig is een verklaring tot verbinding overeenkomstig art. 50. Evenals aan een lijstengroep wordt dus aan de gelijkluidende lijsten een aantal zetels toegekend evenredig aan het totaal der stemmen uitgebracht op al die lijsten. Maar de vereeniging is hier nog inniger dan bij de tot een groep verbonden lijsten. Een verdeeling van het aantal zetels toegekend aan de gelijkluidende lijsten te zamen over ieder van die lijsten, zooals die geschiedt over de lijsten waaruit de groep bestaat, is overbodig. De stemmen op verschillende lijsten uitgebracht op iederen candidaat worden samengeteld en het aantal stemmen, dat ieder "op die wijze verkrijgt, beslist over de verkiezing der candidaten." Zooals wij reeds opgemerkt hebben, kunnen er bij de verkiezing van leden van den raad eener gemeente, welke niet in kieskringen is verdeeld, geen gelijkluidende lijsten zijn. Nadat de som der stemcijfers voor de lij stengroepen en de stellen gelijkluidende lijsten zijn vastgesteld, worden deze geteld bij de stemcijfers der jp zich zelf staande lijsten en deze som gedeeld door het aantal te vervullen 191 Hfdst. IV § 14 plaatsen. Het quotiënt van deze deeling noemt de wet kiesdeeler. (Art. 98 der wet.) De kiesdeeler wijst dus aan het aantal stemmen, dat aanspraak geeft op een zetel. Aangezien niet bepaald is, dat men bij deze deeling de rest mag verwaarloozen, zal de kiesdeeler meestal een gemengd getal zijn. Aangenomen, dat van het voorbeeld waarvan uitgegaan wordt (bladz. 189) de lijsten no. I en4no. 7, overeenkomstig het eerste lid van art. 50, tot een groep zijn vereenigd, eveneens de lijsten no. 2 en no. 6. De lijsten no. 3 en no. 5 zijn gelijkluidend. Lijst no. 4 staat op zich zelf. Daar voor de toepassing van art. 100 groepen van lijsten en volgens art. 97 eveneens gelijkluidende lijsten als één worden beschouwd, moet men hebben m plaats van de stemcijfers van de verschillende lijsten: a. de som van de stemcijfers van de tot een groep verbonden lijsten no. 1 en no. 7; b. de som van de stemcijfers van de eveneens tot een groep verbonden lijsten no. 2 en no. 6; c. de spm der stemcijfers van de twee gelijkluidende lijsten no. 3 en no. 5 en d. het stemcijfer van lijst no. 4, die niet met andere is verbonden. Het centraal stembureau moet derhalve samentellen de stemcijfers van de lijsten: no. 1 en no. 7 n.1. 900 + 1000 = 1900; no. 2 en no. 6 n.1. 1025 + 525 = 1550 en no. 3 en no. 5 n.1. 400 + 300 = 700. Daarbij moet nog gevoegd worden het stemcijfer van de op zich zelf staande lijst no. 4 n.1. 2000. Men krijgt dan een totaal van: 1900 + 1550 + 700 + 2000 = 6150. Aangenomen is, dat er 12 zetels te vervullen zijn, zoodat de kiesdeeler is: 6150 : 12 = 5Uy2. De toekenning van de te vervullen plaatsen aan de lijstengroepen, de stellen gelijkluidende lijsten en de op zich zelf staande lijsten geschiedt door den kiesdeeler te deelen op de som der stemcijfers van elke lijstengroep en elk stel gelijkluidende lijsten, alsmede op het stemcijfer van elke op zich zelf staande lijst. Even zooveel malen als de kiesdeeler daarin is begrepen, wordt aan een lijstengroep, een stel gelijkluidende lijsten en aan een op zich zelf staande lijst een der te vervullen plaatsen toegekend. De eerste verdeeling der te vervullen plaatsen geschiedt derhalve als volgt: Lijstengroep no. 1 en no. 7 krijgt toegewezen Titrr = 3. Rest 362%. Lijstengroep no. 2 en no. 6 krijgt toegewezen $]2y2 ~ 3- ^est '2%. Lijsten no. 3 en no. 5 krijgen toegewezen = 1. Rest 187%. Lijst no. 4 krijgt toegewezen = 3. Rest 462%. 3IZ72 Voorbeeld. Toekenning van de te vervullen plaatsen aan lijstengroepen, gelijkluidende lijsten en zelfstandige Lijsten. Voorbeeld. Hfdst. IV § 14 192 Het stekel der grootste' overschotten, Voorbeeld. Verdere doorvoering van het stelsel der grootste overschotten. Voorbeeld. Er zijn hiermede 10 van de 12 zetels over de lijsten verdeeld. Door de eerste verdeeling volgens de quotiënten zullen slechts heel zelden alle plaatsen vervuld zijn. Voor het toekennen van de nog te vervullen plaatsen wordt verder gerekend met de resten, welke de deelingen hebben opgeleverd en wel volgens regels, welke men het stelsel der grootste overschotten of grootste resten heeft genoemd. Het eerste gedeelte van het tweede lid van art. 99 bepaalt dienaangaande dat, indien de som van de uitkomsten, die zijn verkregen door deeling van den kiesdeeler in het stemcijfer van ieder der lijsten, kleiner is dan het aantal der te vervullen plaatsen, dan van de nog te vervullen plaatsen achtereenvolgens één toegekend wordt aan die lijsten, wier stemcijfers bij de deeling door den kiesdeeler, de grootste overschotten hebben gelaten, bij welke toekenning lijsten, die geen overschot hebben gelaten, worden geacht lijsten te zijn met het kleinste overschot. Voor het toekennen van deze overblijvende plaatsen komen niet in aanmerking lijsten, wier stemcijfer lager is dan 50 percent van den kiesdeeler. In het geval, dat als voorbeeld is genomen, is geen enkel stemcijfer kleiner dan 50 percent van den kiesdeeler. De resten zijn 462%, 362%, 187% en 12%. De grootste twee resten zijn 462% en 362%, zoodat de twee nog overige zetels toegekend moeten worden aan de op zich zelf staande lijst no. 4 en aan de groep der verbonden lijsten no. 1 en no. 7. Heel vaak zal, zooals ook in het gekozen voorbeeld, door een zetel toe te kennen aan de resten, de verdeeling der te vervullen plaatsen volledig zijn geschied. Het is echter ook mogelijk, dat daardoor nog niet alle plaatsen zijn toegewezen. Voor dit geval bepaalt het tweede lid van art. 99 der kieswet nog, dat wanneer alle lijsten, die hiervoor in aanmerking komen, een der overblijvende plaatsen hebben ontvangen en er nog plaatsen toe te kennen blijven, deze plaatsen opnieuw moeten worden toegekend aan de lijsten, die na deeling van het stemcijfer door den kiesdeeler het grootste overschot opleverden, zoodat aan de lijst met het grootste overschot het eerst een plaats wordt toegekend en zoo achtereenvolgens. Ook hiervoor blijven de lijsten met een stemcijfer kleiner dan 50 percent van den kiesdeeler buiten aanmerking. Aangenomen, dat in het voorbeeld geen der zeven lijsten verbonden waren; er ook geen gelijkluidende lijsten bij waren en de stemcijfers als volgt waren: lijst no. 1 ... 250; lijst no. 2 ... 2526; lijst no. 3 ... 255; lijst no. 4... 240; lijst no. 5 ... 190; lijst no. 6 .. . 2459 en lijst no. 7 ... 230; samen ook 6150. De kiesdeeler blijft derhalve ook 512%. Bij deeling krijgt men voor lijst no. 1 ... 0, rest 200; no. 2 ... 4, rest 512; no. 3 ... 0, rest 255; no. 4... 0, rest 240; no. 5 . .. 0, rest 190; no. 6... 4, rest 409 en no. 7 ... 0, rest 230. 193 Hfdst. IV § 14 Bij de toewijzing volgens de quotiënten zullen dan 8 van de 12 zetels zijn toegekend n.1. 4 aan lijst no. 2 en 4 aan lijst no. 6. De lijsten no. 1, 3, 4, 5 en 7 hebben stemcijfers lager dan 50 percent van den kiesdeeler, zoodat bij de eerste verdeeling naar de grootste overschotten aan elk der lijsten no. 2 en no. 6 een zetel toegewezen wordt. Er blijven dan nog twee plaatsen toe te wijzen en van deze zal bij de tweede verdeeling naar de grootste overschotten aan elk der lijsten no. 2 en no. 6 weer een plaats ten deel vallen. De uitkomst is dan dat er van de twaalf zetels zes ingenomen zullen worden door de candidaten van lijst no. 2 en zes door die van lijst no. 6, terwijl aan de lijsten 1, 3, 4, 5 en 7 geen zetels ten deel vallen. Het zal wel hoogst zelden voorkomen, dat ook na de tweede toekenning van zetels aan de resten van de lijsten, welker stemcijfer gelijk aan of hooger is dan vijftig percent van den kiesdeeler, nog niet alle te vervullen plaatsen toegewezen zijn. Toch is dat mogelijk. De verdeeling geschiedt dan verder naar den regel gegeven in het laatste gedeelte van het tweede lid van art. 99, luidende: „Indien nog overblijvende plaatsen toe te kennen zijn, worden deze toegekend aan de lijsten, wier stemcijfer lager is dan 50 percent van den kiesdeeler, en wel met dien verstande, dat het eerst een plaats wordt toegekend aan de lijst wier stemcijfer na deeling door den kiesdeeler het grootste overschot oplevert, en zoo achtereenvolgens; wanneer hierna nog plaatsen toe te kennen zijn, moeten deze opnieuw aldus worden toegekend. Indien twee of meer van bovenvermelde overschotten gelijk zijn, beslisf, zoo noodig, het lot." De doorvoering van het stelsel der grootste overschotten tot drie toewijzingen is in de wet opgenomen doordat de regeering heeft overgenomen een amendement voorgesteld door den heer Drion. Deze zeide tot toelichting van zijn amendement: „Als de stemmen, die verkregen zijn door de verschillende groepen, gedeeld zijn door het kiesquotiënt, dan worden de zetels naar evenredigheid verdeeld. Blijven er nog eenige resteerende zetels, dan moeten die toegewezen worden aan de groepen met de grootste resten. Mijn amendement schrapt daarbij die groepen, die nog niet verkregen hebben 50 percent van het kiesquotiënt; de zetels, welke resten, worden toegewezen aan die groepen, die meer dan 50 percent van het kiesquotiënt hebben verkregen, en wel in de volgorde van de grootte van de resten dier groepen. Alleen indien nu de resteerende zetels op die wijze nog niet alle verdeeld zijn, en bij de tweede verdeeling over de resten het evenmin mogelijk blijkt alle resteerende zetels toe te wijzen, eerst dan betrekt men in de verdeeling ook die groepen, welke minder dan 50 percent van het kiesquotiënt krijgen. Maar dit geval zal zich heel zelden voordoen. Indien men voor zich een Adm. recht. 13 Nog verdere doorvoering van het stelsel der grootste overschotten. Stelsel der doorvoering van de toekenning van zetels volgens de grootste overschotten. Hfdst. IV § 14 194 De ratio van de doorgevoerdetoekenning van zetels volgens hel stelsel der grootste overschotten. Voorbeelden. voorbeeld opstelt, zal men zien dat bij hooge uitzondering dit geval zal worden aangetroffen." De heer Drion heeft omtrent de redenen, waarom hij zijn amendement heeft ingediend, het volgende opgemerkt: „Ik wil eerst aangeven de eigenlijke ratio van het amendement. Ik kan dat het best doen door een voorbeeld te nemen, een voorbeeld van een kamerverkiezing, waarbij laat ik veronderstellen 9 groepen betrokken zijn. Dan zijn er 9 resten, die als er een zetel onverdeeld blijft, te zamen ongeveer 14000 stemmen, zijnde het kiesquotiënt, bedragen. Het kan zich nu voordoen, dat die resten zich eenigermate gelijk over die 9 groepen verdeelen, en dat de grootste rest 1700 stemmen is, dus nagenoeg het achtste gedeelte van het kiesquotiënt. Is deze rest toevallig een rest van een groep, die niet meer dan die 1700 stemmen verworven heeft, dat is dus bij een kamerverkiezing een uiterst klein groepje van kiezers, dan zou in het stelsel van de regeering die eene resteerende zetel worden toegewezen aan die groep. Dan zou zich dus het gekke geval voordoen, dat terwijl een partij, die, laat ik zeggen 32000 stemmen kreeg, aanspraak zou hebben op niet meer dan twee zetels, dat groepje met zijn 1700 stemmen een zetel kreeg; dat wordt een zoo dwaze verhouding, dat dat op zich zelf het stelsel van de regeering al veroordeelt. Ik heb er trouwens aan herinnerd, dat waar het is toegepast vroeger in sommige Zwitsersche kantons, men, door de ervaring geleerd, tot wijziging is moeten komen. Een ander voorbeeld, betrekking hebbend op een gemeenteraadsverkiezing. Daar wordt de zaak nog gekker. Neem een gemeente van 2000 zielen, dus met ongeveer 400 kiezers. De gemeenteraad bestaat uit 7 leden, zoodat het kiesquotiënt zal zijn het zevende deel, ongeveer 55 of 50 kiezers. Het is al eenigermate zonderling, dat in zoo'h gemeente 50, 55 kiezers gelegenheid hebben om een lid naar den gemeenteraad af te vaardigen, maar met de restenverdeeling wordt het nog gekker. Dan kan het zich voordoen, dat er resten zijn, loopende tusschen 7, 8 tot 10, 11. Als het nu toevallig treft, dat één van de groepen, die aan de verkiezing hebben deelgenomen, in het geheel niet meer dan 10 stemmen heeft uitgebracht, dan zou zij, indien die 10 stemmen de grootste rest vórmen, wat zich heel gemakkelijk kan voordoen, een plaats in den gemeenteraad krijgen". Volgens de stemcijfers, welke het laatst als voorbeeld genomen zijn, zouden aan de lijsten no. 2 en no. 6 elk 6 zetels toegekend worden. Volgens het voorbeeld, waarvan eerst is uitgegaan, komen op lijst no. 2 slechts vijf en op lijst 6 slechts drie candidaten voor. Daarop lettende worden volgens de quotiënten toegekend aan lijst no. 2 vier plaatsen en aan lijst no. 6 drie plaatsen; er zijn nu nog 5 plaatsen toe te wijzen. Volgens de eerste ver- 195 Hfdst. IV § 14 deeling naar de grootste overschotten komt daarvan nog één plaats toe aan lijst no. 2. Bij de tweede verdeeling naar de grootste overschotten kan geen zetel toegewezen worden, zoodat in dit geval de toewijzing moet geschieden volgens den regel welken thans behandeld wordt en derhalve van de vier nog niet vergeven zetels er een toekomt aan elk der lijsten no. 1, 3, 4 en 7. Nog eens aangenomen, dat op de lijsten twee en zes een voldoend aantal candidaten, minstens 6 voorkwamen, doch dat deze lijsten verbonden waren, dan zou het stemcijfer der verbonden lijsten zijn 2526 + 2459 = 4985 en krijgt men voor deze lijstengroep bij deeling door den kiesdeeler als quotiënt 9 en als rest 372%. De verdeeling der zetels wordt dan als volgt: Eerste verdeeling naar de quotiënten voor de lijstengroep no. 2 en no. 6 negen zetels, tweede verdeeling en derde verdeeling (naar de grootste overschotten) telkens weer een zetel voor deze lijstengroep en bij de vierde verdeeling komt dan de twaalfde zetel aan lijst no. 3, als hebbende deze lijst het grootste stemcijfer beneden de 50 percent van den kiesdeeler. De verbinding der lijsten no. 2 en no. 6 zou dus in dit geval nadeelig geweest zijn voor de candidaten op deze lijsten geplaatst. Indien aangenomen wordt, dat de lijsten zich precies verhouden zooals in het eerst aangenomen voorbeeld, dan krijgt men weer geheel andere uitkomsten. Men heeft dan: de groep der lijsten no. 1 en no. 7 stemcijfer 480 „ 2 „ „ 6 4985 het stel gelijkluidende lijst no. 3 en no. 5 ,r 445 de op zich zelf staande lijst no. 4 „ 240 Bij deeling door den kiesdeeler krijgt men dan voor de lijstengroep no. I en no. 7: nul, rest 480; voor de lijstengroep no. 2 en no. 6: negen, rest 372%; voor het stel gelijkluidende lijsten no. 3 en no. 5: nul, rest 445 en voor de op zich zelf staande lijst no. 4: nul, rest 240. Bij de verdeeling naar de quotiënten krijgt dan de lijstengroep no. 2 en no. 6 negen zetels en bij de tweede deeling (de eerste naar de grootste overschotten) worden nog toegewezen aan de lijstengroep no. 1 en 7, 1 zetel, aan het stel gelijkluidende lijsten ook een zetel en aan den groep der lijsten no. 2 en no. 6 ook nog een zetel. Alzoo krijgen, als geen lijsten verbonden zijn en geen gelijkluidende lijsten bestaan, de lijsten no. 2 en no. 6 te zamen 12 zetels; zijn alleen deze twee lijsten verbonden, dan worden aan deze groep toegewezen 11 zetels en zijn ook nog andere lijsten verbonden, dan krijgt dezelfde groep 10 zetels. Waren de lijsten no. 3 en no. 5 niet gelijk en niet verbonden, dan zou dit nog deze verandering geven, dat aan de lijstengroep no. 1 en no. 7 twee Hfdst. IV § 14 1% Bij gelijke overschotten beslist zoo noodig het lot. Verdeeling der plaatsen over de lijsten van een groep. Tweede kiesdeeler. Voorbeeld. zetels toegekend moesten worden, immers dart bleef er voor de derde verdeeling nog een zetel beschikbaar, welke dan toegekend zou moeten worden aan de grootste rest, zijnde de groep no. 1 en no. 7. De bepaling aan het slot van het tweede lid van art. 99: „Indien twee of meer van bovenvermelde overschotten gelijk zijn, beslist, zoo noodig, het lot", geldt niet alleen voor de derde toewijzing, maar ook voor de eerste en de tweede toewijzing volgens de grootste overschotten. Wel volgt ze onmiddellijk, nadat in de wet gehandeld is over de derde toewijzing naar de overschotten, doch de bewoordingen geven geen aanleiding om aan te nemen, dat zij alleen daarvoor geschreven is, terwijl als men dat aanneemt voor de andere gevallen niet geregeld zou zijn, hoe gehandeld moet worden bij gelijke overschotten. Bovendien dient men er op te letten, dat de aangehaalde zinsnede ook voorkwam aan het slot van het artikel, toen dit volgens het oorspronkelijke voorstel der regeering slechts één toewijzing volgens het stelsel der grootste overschotten kende. Volgens het tweede lid van art. 100 der kieswet moet de verdeeling der van tot een groep verbonden lijsten toegekende plaatsen over de afzonderlijke lijsten der groep op dezelfde wijze geschieden als voorgeschreven is in de artt. 98 en 99 der kieswet voor de verdeeling der plaatsen over de lijstengroepen, stellen van gelijkluidende lijsten en op zich zelf staande lijsten. Ter toelichting kan strekken hetgeen voorkomt in de memorie van antwoord op het verslag der eerste kamer. In art. 98 is sprake van den kiesdeeler, die wordt verkregen door deeling van de som der stemcijfers van alle lijsten te zamen door het aantal te vervullen plaatsen. Met behulp van dezen kiesdeeler wordt het aantal plaatsen berekend dat toekomt aan een lijstengroep of aan met verbonden lijsten. Maar als men te doen heeft met een lijstengroep moet vervolgens nog de verdeeling van het aan de groep toegekende aantal plaatsen over de afzonderlijke lijsten, die de groep vormen, plaats hebben. Dit geschiedt nu op de wijze voorgeschreven o.a. in artikel 99. Wat dus zeggen wil, dat voor deze verdeeling de som der stemmencijfers, nu van de lijstengroep, moet worden gedeeld door het aantal plaatsen, dat is toegekend aan deze groep. In het geval van artikel 100 heeft men dus met een tweeden kiesdeeler te doen, naast den eersten, met behulp van welken het aantal plaatsen, aan de groep toe te kennen, is vastgesteld. Lijstengroep no. 1 en no. 7 heeft 1900 stemmen verkregen, waarvan lijst no. 1 900 en lijst no. 7 1000 stemmen. De groep heeft toegewezen ge- 1900 kregen 4 zetelé. De tweede kiesdeeler wordt, dus hier 475. 197 Hfdst. IV § 14 Lijst no. 1 krijgt toegewezen 475 = 1, rest 425. Lijst no. 7 krijgt toe1000 cn gewezen = 2, rest 50. De overblijvende zetel komt aan lijst no. 1 met het grootste overschot, zoodat beide lijsten van deze groep 2 zetels toegewezen krijgen. Lijstengroep no. 2 en no. 6 telt 1550 stemmen, waarvan lijst no. 2 verkregen heeft 1025 en lijst no. 6 525 stemmen. De groep heeft toegewezen gekregen 3 zetels. De tweede kiesdeeler wordt hier ~ = 516%. Lijst no. 2 krijgt toegewezen ~jt = 1, rest 50&Y3. Lijst no. 6 krijgt toegewezen 5^ = 1, rest 8%. De overblijvende zetel komt aan lijst no. 2 met het grootste overschot, zoodat lijst no. 2 twee en lijst no. 6 een zetel toegewezen krijgt. Het kan voorkomen, dat een partij minder candidaten op haar lijst heeft, dan het aantal aan haar toegewezen zetels bedraagt; hoe dan gehandeld moet worden bepaalt art. 101, dat na al hetgeen hiervoren reeds opgemerkt is, wel geen bijzondere toelichting meer noodig zal hebben. Dit artikel luidt: „Indien door toepassing der voorafgaande bepalingen aan een lijst een of meer plaatsen zouden moeten worden toegekend boven het aantal harer candidaten, en deze lijst met één andere lijst tot een groep is verbonden, gaan die plaats of plaatsen over op de andere lijst. Is de lijst met meer dan één andere lijst verbonden, dan worden de plaats of de plaatsen toegekend aan één of meer der verbonden lijsten, door voortzetting van de toepassing van artikel 100, tweede lid. Indien de lijst niet is verbonden, of aan de verbonden lijsten reeds een aantal plaatsen gelijk aan dat harer candidaten is toegekend, worden de overblijvende plaats of plaatsen aan één of meer der andere lijstten of lijstengroepen toegekend, door voortzetting van de toepassing van artikel 99, tweede lid". Nu het centraal stembureau bepaald heeft hoeveel van de te vervullen plaatsen aan elke lijst van candidaten wordt toegewezen, moet dit bureau beslissen wie der candidaten van een lijst gekozen is. Het eerste beginsel, dat daarbij toegepast moet worden, is, dat gekozen is ieder candidaat, die een aantal stemmen heeft verkregen gelijk aan den kiesdeeler, onverschillig of hij deze stemmen, doordat zij op hem persoonlijk zijn uitgebracht, rechtstreeks heeft verkregen, dan of zij hem zijn toegewezen door overdracht. Geen enkel candidaat verkrijgt in dit stelsel meer stemmen dan den kiesdeeler. Want de stemmen boven dit aantal op hem uitgebracht tellen niet voor hem, maar worden overgedragen op een anderen candidaat. Als op een lijst minder candidaten voorkomen dan het aantal toegewezen zetels. rVie van de :andidaten sener lijst gekozen is. Overdracht •an stemmen Hfdst. IV § 14 198 Voor het bepalen van de candidaten, die gekozen zijn, moet gewerkt worden met den tweeden kiesdeeler. Voorbeeld. Op dit beginsel rust art. 102 der kieswet luidende: „Ter vervulling van de aan iedere lijst toegekende plaatsen zijn gekozen de candidaten der lijst, die bet aantal stemmen hebben verkregen gelijk aan den kiesdeeler, die is gebezigd tot toekenning van de plaatsen aan die lijst. Ter bepaling van het aantal stemmen door ieder van op een lijst geplaatste candidaten verkregen, worden de stemmen, die boven het aan den kiesdeeler gelijk aantal op een candidaat der lijst zijn uitgebracht, overgedragen op de candidaten dier lijst op wie een aantal stemmen kleiner dan de kiesdeeler, of geen stem is uitgebracht, in dier voege dat, voor zoover het aantal over te dragen stemmen dit toelaat, aan ieder van deze candidaten, in de volgorde, waarin zij op de lijst voorkomen, zoovele van deze stemmen worden toegekend als het aantal der op hem uitgebrachte stemmen minder bedraagt dan de kiesdeeler. In het eerste lid van art. 102 wordt gesproken van den kiesdeeler, die is gebezigd tot toekenning aan de lijst. Zooals uit het voorafgaande reeds is gebleken, is dat voor de lijsten, die tot een groep verbonden zijn, bijna altijd een ander getal dan de algemeene kiesdeeler, die gediend heeft om te bepalen het aantal plaatsen, dat aan lijstengroepen, stellen van gelijkluidende lijsten en afzonderlijke lijsten is toe te wijzen. In de memorie van toelichting wordt dienaangaande het volgende opgemerkt: „Uit het eerste lid van dit artikel blijkt, dat voor de aanwijzing der candidaten, die op een lijst gekozen zijn, in aanmerking komt de kiesdeeler, die is gebezigd tot toekenning van de plaatsen aan de lijst. De wet moet uitdrukkelijk bepalen, welke kiesdeeler hiervoor in aanmerking komt, omdat bij één verkiezing verschillende kiesdeelers worden gebezigd, de ééne strekkende om alle zetels te verdeelen over de lijstengroepen en de niet-verbonden lijsten, en daarnaast, voor elke lijstengroep, een andere kiesdeeler om te geraken tot de verdeeling van de aan een groep toegekende zetels over de lijsten, waaruit zij bestaat. Is een lijst niet verbonden, dan zal, krachtens de bepaling van dit artikel, de eerste kiesdeeler voor de aanwijzing der candidaten, die op de lijst zijn gekozen, in aanmerking komen. Is een lijst met andere tot eene groep verbonden, dan zal daarentegen gebezigd moeten worden de kiesdeeler, die gediend heeft voor de verdeeling van de aan die groep toegekende zetels over de lijsten, waaruit zij bestaat. Bij de uitwerking van het gekozen voorbeeld, zijn de hier onder volgende uitkomsten verkregen: Lijst no. 1; toegewezen 2 zetels; kiesdeeler 475. A. van der Hoeven 300 199 Hfdst. IV § 14 stemmen; P. de Zwart 200 stemmen; G. Wagner 250 stemmen; K. van Wijk 150. G een der candidaten heeft den kiesdeeler bereikt) zoodat geen overdracht van stemmen plaats heeft. Lijst no. 2; toegewezen 2 zetels; kiesdeeler 516%. C. Koenen 400 stemmen; D, van der Mark 180 stemmen; B. van Oort 200 stemmen; P. de Wit 120 stemmen; F. Meijer 125 stemmen. Daar ook hier geen der candidaten den kiesdeeler heeft bereikt heeft ook in deze lijst geen overdracht van stemmen plaats. Lijst no. 3 en lijst no. 5 zijn gelijkluidend; zij worden als één lijst beschouwd. Toegewezen 1 zetel; kiesdeeler 512%. D. Mos 300 + 200 = 500 stemmen; H. Kroon 65 + 30 = 95 stemmen; L. van Hoorn 35 + 70 = 105 stemmen. Ook van deze candidaten heeft niemand den kiesdeeler* bereikt en kan dus van overdracht van stemmen geen sprake zijn. Lijst no. 4, toegewezen 4 zetels; kiesdeeler is 512%. J. van der Horst 800 stemmen; M. Meijs 600 stemmen; G. van Loon 125 stemmen; C. de Lange 75 stemmen; P. Kooij 250 stemmen; J. de Vries 150 stemmen. Daar deelen van een stem niet kunnen bestaan, moeten op een candidaat 513 stemmen zijn uitgebracht om een aantal'stemmen te hebben gelijk aan den kiesdeeler. Op de eerste twee candidaten der lijst is een aantal stemmen uitgebracht boven den kiesdeeler en wel: op van der Horst 800 — 513 = 287 op Meijs 600 — 513 = 87 174 De 374 stemmen, die overtollig zijn voor de verkiezing yan de candidaten op wie zij zijn uitgebracht, moeten dus op andere candidaten van de lijst worden overgedragen in de volgorde, waarin deze op de lijst zijn geplaatst. Deze stemmen strekken in de eerste plaats om de verkiezing te bevorderen van den op de lijst het eerst voorkomenden candidaat, die nog niet den kiesdeeler heeft bereikt, d. i. van den derden candidaat, van Loon. Het aantal stemmen op hem uitgebracht bedraagt 125, dat is 388 minder dan de kiesdeeler. Hem worden daarom de voor overdracht beschikbare 374 stemmen toegekend, zoodat hij in totaal 499 stemmen verkrijgt en dus, ook met de op hem overgedragen stemmen, den kiesdeeler nog niet bereikt. Nadat de overdracht heeft plaats gehad, heeft ieder der candidaten het volgende aantal stemmen verkregen: Van der Horst 513 (800 — 287); Meijs 513 (600 — 87); Van Loon 499 (125 + 287 + 87); De Lange 75; Kooij 250; De Vries 150. Lijst no. 6; toegewezen zetels 1; kiesdeeler 516%. Hfdst. IV § 14 200 i Gekozen met de meeste stemmen, doch minder dan den kiesdeeler. Voorbeeld. W. van der Wal 300 stemmen; O. Laan 125 stemmen; D. Vos 100. Het aantal stemmen op de candidaten uitgebracht is voor ieder hunner kleiner dan de kiesdeeler, zoodat geen overdracht van stemmen plaats heeft. Lijst no. 7; toegewezen zetels 2; kiesdeeler 475. K. Muller 550 stemmen; G. Nieuwenhuizen 300 stemmen; D. Vonk 75 stemmen; J. Oudshoorn 25 stemmen. K. Muller heeft 75 stemmen boven den kiesdeeler verkregen. Deze gaan over op G. Nieuwenhuizen, wiens stemmencijfer daardoor komt op 425, doch toch nog beneden den kiesdeeler blijft. Er zijn derhalve slechts 3 candidaten, die na de overdracht van stemmen een aantal stemmen hebben gekregen gelijk aan den kiesdeeler, en die dus benoemd zijn volgens het bepaalde in art. 102, n.1. J van der Horst en M. Meijs van lijst no. 4 en K. Muller van lijst no. 7. De andere 9 zetels moeten toegekend worden volgens het bepaalde in art. 103 der kieswet. Van dit art. 103 luiden de eerste drie alinea's als volgt: Hebben minder candidaten eener lijst dan plaatsen aan die lijst zijn toegekend het aantal stemmen gelijk aan den kiesdeeler verkregen, dan zijn, ter vervulling van de overblijvende plaatsen, diegenen van de overige candidaten der lijst gekozen die de meeste stemmen hebben verkregen. Heeft geen enkele candidaat eener lijst het aantal stemmen gelijk aan den kiesdeeler verkregen, dan zijn, ter vervulling van de aan die lijst toegekende plaatsen, diegenen van de candidaten der lijst gekozen die de meeste stemmen hebben verkregen. Voor zoover candidaten geen of een gelijk aantal stemmen hebben verkregen, beslist de volgorde der lijst. Volgens art. 103 zijn uit ons voorbeeld nog gekozen: Uit lijst no. I A. van der Hoeven en G. Wagner; uit lijst no. 2 C. Koenen en B. van Oort; uit lijsten nos. 3 en 5 D. Mos; uit lijst no. 4 G. van Loon en P. Kooij; uit lijst no. 6 W. van der Wal en uit lijst no. 7 G. Nieuwenhuizen. In het gebezigde voorbeeld hebben zij, die het eerst voorkomen op de lijsten no. 4 en no. 7 meer stemmen verkregen dan de kiesdeeler bedraagt. Dit zal in den regel wel het geval zij n. Laat ons echter eertB aannemen, dat dit niet het geval is en dat de stemmen op lijst no. 4 als volgt verdeeld waren: J. van der Horst 250; M. Meijs 100; G. van Loon 25; C. de Lange 800; P. Kooy 175, J. de Vries 600. Aan deze lijst zijn toegewezen 4 zetels; de kiesdeeler is 512%. De kiesdeeler is bereikt door C. de Lange, die 287 en door J. de Vries, die 87 stemmen boven den kiesdeeler hebben verkregen, samen 374. De 374 stemmen gaan over op candidaten, die den kiesdeeler niet bereikt hebben in de volgorde, waarin zij op de lijst voorkomen, dus te beginnen met J. van der Horst. 201 Hfdst. IV § 14 Deze moet om den kiesdeeler te halen nog 263 stemmen hebben, terwijl de rest of 111 stemmen komt bij M. Meijs, die daardoor 136 stemmen krijgt. Gekozen zouden dan zijn J. van der Horst, C. de Lange, J. de Vries, die den kiesdeeler bereikt hebben en P. Kooy, die daarna de meeste stemmen heeft verkregen. „Indien dezelfde candidaat op meer dan één lijst het aantal stemmen vereischt om gekozen te zijn heeft verkregen, geldt hij als gekozen op de lijst, die het lot aanwijst, en wordt voor de toepassing van dit artikel (art. 103) en van art. 102, eerste lid, zijn naam op de andere lijsten buiten rekening gelaten. De naam van den candidaat, die hierdoor op een lijst het aantal stemmen, vereischt om gekozen te zijn, verkrijgt, wordt op de lijst, voor de toepassing van dit artikel en van artikel 102, eerste lid, eveneens buiten rekening gelaten, indien die candidaat op een andere lijst dat aantal stemmen reeds verkregen had. (Art. 103, vierde lid.) De laatste zinsnede is bij amendement aan deze alinea toegevoegd. Tot verduidelijking nemen wij het volgende over uit de toelichting gegeven door de commissie van rapporteurs, van wie het amendement afkomstig was. Nu beoogt het amendement van de commissie van rapporteurs de gevolgen van die loting nader onder het oog te zien en te regelen. Immers, men gevoelt dadelijk: door die loting, waardoor de candidaat X aangewezen wordt gekozen te zijn op de lijst A, komt op de lijst B, waaraan te voren reeds een plaats was toegekend, een zetel open en moet dus een andere candidaat. die ook op die lijst voorkwam, nu voor gekozen worden verklaard. Laten wij dien candidaat Y noemen. Maar wat kan zich nu voordoen? Op een derde lijst, lijst C, blijkt dezelfde candidaat Y ook reeds gekozen te zijn. Quaeritur: wat moet nu geschieden? Volgens het bestaande art. 103, laatste lid, zal nu weder geloot moeten worden tusschen de lijsten B en C, maar ten gevolge van die loting kan er weder een plaats open komen. Op één van de lijsten B en C moet dan een volgende candidaat, candidaat Z. gekozen verklaard worden, die echter blijkt op een andere lijst reeds gekozen te zijn. Weder een loting! Zóó kan — het is uitgerekend — ten gevolge van die eerste loting een zeer lange serie van voortgezette lotingen noodzakelijk worden, waarvan geen enkele partij en geen enkele candidaat nut heeft en die toch het dépouillement in hooge mate bemoeilijkt en misschien tot verwarring aanleiding kan geven. Nu beoogt het amendement van de commissie van rapporteurs die zaak op eenvoudige wijze te regelen door te bepalen, dat, zoodra ten gevolge van die eerste loting op een lijst een candidaat zou moeten worden verklaard te zijn gekozen, die reeds op een andere lijst gekozen was, zijn naam op de Indien een candidaat op meer dan een lijst gekozen is, bepaalt het lot- voor welke lijst hij als gekozen wordt aangemerkt. Hfdst. IV § 14 202 Overleden candidaat. Lijst van reserven vooi tusschen- tijdsche aanvulling van vacatures. eerstbedoelde lijst zal worden geschrapt. Het is aldus geformuleerd: „De naam van den candidaat die hierdoor — dit is ten gevolge van de loting — op een lijst het aantal stemmen, vereischt om gekozen te zijn, verkrijgt, wordt op die lijst, voor de toepassing van dit artikel en van art. 102 eerste lid, eveneens buiten rekening gelaten, indien die candidaat op een andere lijst dat aantal stemmen reeds verkregen had." Dientengevolge zal dus een nieuwe loting onnoodig zijn en staat dadelijk en met na een serie van lotingen — vast, wie op de lijst, waarop een plaats opengekomen is, gekozen zal moeten worden verklaard. Het amendement is eenvoudig, geen enkele partij of candidaat kan er nadeel van hebben en het zal de vaststelling van den uitslag in hooge mate vergemakkelij ken." Blijkt nadat door overdracht van stemmen vastgesteld is hoeveel stemmen ieder candidaat geacht moet worden verkregen te hebben, dat een overledene gekozen zou zijn dan wordt volgens art. 105 voor de toepassing der artikelen 102, eerste lid, 103 en 104 (dit laatste handelt over de lijst van reserven, zie hieronder) zijn naam buiten rekening gelaten. Zonder dit voorschrift zou, zooals in de memorie van toelichting wordt opgemerkt, het centraal stembureau den overledene verkozen moeten verklaren en eerst na het verstrijken van den termijn binnen welken de benoeming moet zijn aanvaard, een ander m diens plaats kunnen stellen. In het rapport der staatscommissie werd o. m. opgemerkt: „Verkiezingen ter vervulling van tusschentijds opengevallen plaatsen passen niet in een stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Zeker niet in het door de commissie aanbevolen stelsel, waarin het geheele kiezerscorps in het land moet worden opgeroepen om te voorzien in een enkele vacature. (Hetzelfde geldt voor een vacature in de provinciale staten en den gemeenteraad voor de provincie en de gemeente.) Maar tusschentijdsche verkiezingen zijn ook in strijd met het denkbeeld, dat aan evenredige vertegenwoordiging ten grondslag ligt. Dit kan geen toepassing vinden bij de verkiezing van slechts één afgevaardigde, omdat bij zulk een verkiezing de opengevallen zetel uit den aard der zaak komt aan de sterkste partij. Elke waarborg zou ontbreken dat het nieuw gekozen lid behoort tot dezelfde partij als hij die uitviel. En dit is noodig om de bestaande verhoudingen niet te verbreken en niet een dubbele inbreuk te maken op de evenredigheid in de verdeeling der zetels, zooals zij is vastgelegd door den uitslag der algemeene verkiezingen. De eene partij zou een van haar zetels verliezen, de andere een zetel verkrijgen boven het haar toekomend aantal. De aangewezen weg ter voorziening in tusschentijdsche vacatures is deze, dat het uitvallend lid wordt vervangen door den candidaat, die met hem voorkomt op dezelfde lijst en 203 Hfdst. IV § 14 van de niet verkozen candidaten van de lijst de meeste stemmen heeft behaald." Om aan dit beginsel uitvoering te kunnen geven bepaalt art. 104, dat het centraal stembureau ten aanzien van iedere lijst de daarop voorkomende, niet verkozen candidaten rangschikt in de volgorde van het door ieder van hen verkregen aantal stemmen of voor zoover zij geen of een gelijk aantal stemmen hebben verkregen in de volgorde van de lijst, hierbij worden buiten rekening gelaten de namen van candidaten, die op een andere lijst zijn gekozen. Uit de lijst van reserven, opgemaakt volgens art. 104 der kieswet, moet een candidaat benoemd verklaard worden: 1°. indien een benoemde zijn benoeming niet aanneemt (art. 129 kieswet, 1 la prov. wet en 16a gem.wet); 2°. indien een benoemde niet wordt toegelaten op grond, dat hij niet voldoet aan de vereischten voor het lidmaatschap, of voor zoover de provinciale staten en de gemeenteraden betreft op grond van het bestaan van een verboden graad van verwantschap (art. 136 kieswet, 70d der prov.wet en 386 gem.wet), 3° indien buiten periodieke aftreding een plaats openvalt, bijv. door overlijden, bedanken, verlies van vereischten (art. 140 kieswet, \\b prov. wet, 18a gem.wet). In deze gevallen wórdt benoemd verklaard de candidaat, die voorkomt op de lijst, waarop hij in wiens plaats voorzien moet worden is gekozen en die naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig art. 104 voor benoeming in aanmerking komt. Daarbij wordt alleen buiten rekening gelaten de naam van den candidaat die overleden is, of die reeds zitting heeft in het college, waarin een plaats is opengevallen (art. 129 kieswet; 11a prov.wet; 16a gem.wet). Mocht aan de beurt komen iemand, die niet meer alle vereischten bezit om zitting te kunnen nemen, dan zal die toch benoemd verklaard moeten worden, daar hierover alleen bij het onderzoek der geloofsbrieven mag beslist worden. Indien geen candidaat meer voorkomt op de lijst, waarop degene gekozen is, wiens plaats moet worden vervuld, en deze lijst met één andere lijst tot een groep is verbonden, wordt de op deze laatste lijst voorkomende candidaat, die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig art. 104, voor benoeming in aanmerking komt, benoemd verklaard. Is de lijst verbonden met meer dan één andere lijst, dan wordt, door toepassing van art. 101, tweede lid, beslist aan welke van de verbonden lijsten de plaats zal worden toegekend. De op deze lijst voorkomende candidaat, die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig art. 104, voor benoeming in aanmerking komt, wordt benoemd verklaard. (Art. 141 der kieswet.) In welke gevallen uit deze lijst van reserven geput moet worden. Wie uit de reservelijst voor benoeming in aanmerking komt. Hoe te handelen, indien de lijst van reserven uitgeput is. Hfdst. IV § 14 204 Openbare bekendmaking der uitkomsten eener verkiezing. Openbaarheid der handelingen van het centraal stembureau: handhaving der orde. Het procesverbaal van de zitting van het centraal stembureau. Is een niet met een andere lijst verbonden lijst uitgeput of zijn ook uitgeput de lijsten, waarmede verbonden is de lijst, die voor het vervullen der plaats in aanmerking komt, dan blijft de plaats open tot de volgende algemeene verkiezing. In de memorie van toelichting werd opgemerkt, dat het doen vervullen der plaats door een candidaat van een andere partij de inbreuk, die door de vacature wordt gemaakt op de evenredige verdeeling der plaatsen nog zou vergrooten. Nadat de uitkomsten der verkiezing met inbegrip der lijsten van reserven zijn vastgesteld moet krachtens het eerste lid van art. 106 de voorzitter van het centraal stembureau in de bij artikel 96 voorgeschreven zitting *) bekend maken: 1°. den uitslag der verkiezing; 2°. de volgorde vermeld in art. 104 (lijst van reserven); 3°. het stemcijfer van iedere lijstengroep en van iedere lijst; 4°. het aantal stemmen op ieder van de op iedere lijst geplaatste candidaten uitgebracht, en 5°. de getallen, die bij de toepassing van de artikelen 98 en 100, tweede lid, als kiesdeeler zijn gebezigd. (Eerste en tweede kiesdeeler.) Daar met den uitslag der verkiezing ook openbaar gemaakt moeten worden de gegevens, waaraan kan worden getoetst of de uitslag juist is vastgesteld, is volledige controle mogelijk. De mogelijkheid van deze controle wordt nog vergroot doordat volgens het tweede lid van art. 106 op de zitting van het centraal stembureau van toepassing verklaard zijn art. 79, eerste en tweede lid, houdende bepalingen omtrent de bevoegdheid om in het stemlokaal te vertoeven 2) en art. 92, derde en vierde lid, betreffende het inbrengen van bezwaren tegen de handelingen van het hoofdstembureau 3). Ook art. 80 betreffende het handhaven der orde in het stemlokaal is van toepassing op de zitting van het centraal stembureau 4). Het proces-verbaal van de zitting van het centraal stembureau moet opgemaakt worden volgens het model no. X gevoegd bij het koninklijk besluit van 12 December 1917 (st.bl. no. 692). Betreft het echter een verkiezing van leden van den raad eener gemeente, die niet in kieskringen is verdeeld, dan moet voor het proces-verbaal gebruikt worden het model X A. Als het een verkiezing van leden voor de tweede kamer der staten-generaal betreft, heeft het centraal stembureau of diens voorzitter nog een paar handelingen ten aanzien van het proces-verbaal te verrichten, welke achterwege blijven als het een verkiezing van leden van de provinciale staten of *) Zie bladz. 188. a) Zie bladz. 177. 3) Zie bladz. 186. 4) Zie bladz. 179. 205 Hfdst. IV § 14 den gemeenteraad betreft, daar dan het hoofdstembureau tevens centraal stembureau is. Volgens art. 108 zendt de voorzitter van het centraal stembureau onverwijld een afschrift van het proces-verbaal der zitting aan de voorzitters der hoofdstembureaux in de verschillende kieskringen. Dit is voorgeschreven, opdat de voorzitters der hoofdstembureaux de verplichting zouden kunnen nakomen, voor hen voortvloeiende uit art. 127, eerste lid. Zij weten daardoor wie gekozen en aan wie zij dus moeten zenden een afschrift der processen-verbaal, welke deel van den geloofsbrief uitmaken. Het proces-verbaal der zitting van het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden der tweede kamer wordt terstond openbaar gemaakt door plaatsing in de staatscourant. Het blijft berusten onder den voorzitter. (Art. 109.) HOOFDSTUK V DE ARCHIEFWET De archiefwet 1918, no.378. Openbaarheid der archieven. § 1. Algemeene bepalingen. De wet van 17 Juni 1918 (st.bl. no. 378) regelt het Nederlandsen archiefwezen. Volgens art. 27 kan zij worden aangehaald als: Archiefwet, met vermelding van het jaartal en het nummer van het staatsblad, waarin zij geplaatst is. Krachtens het koninklijk besluit van 2 September 1919 (st.bl. no. 549) is zij in werking getreden op 16 September 1919. Op het ontwerp van deze wet hebben in afwijking met hetgeen gewoonte is de betrokken departementen van algemeen bestuur slechts heel weinig invloed uitgeoefend. Het ontwerp is n.1. gemaakt door de vereeniging van archivarissen; ook de memorie van toelichting is hoofdzakelijk door die vereeniging in elkander gezet. 1) De archiefwet beperkt er zich niet toe alleen regels te geven voor de rijksarchieven, maar strekt haar bepalingen uit over de archieven van alle publiekrechtelijke lichamen, doch hoofdzakelijk slechts voor zoover zij in archiefbewaarplaatsen zijn opgenomen. Zelfs tot de archieven van particuliere instellingen of personen, welke in de archiefbewaarplaatsen zijn opgenomen, strekt de wet zich uit. 2) De archiefwet bevat vier titels, n.1. titel I. algemeene bepalingen; titel II. van de rijks- en provinciale archieven; titel III. van de gemeentearchieven; titel IV. van de archieven der waterschappen, veenschappeh en veenpolders. In deze paragraaf worden de algemeene bepalingen besproken; in paragraaf 2 wordt een beknopt overzicht gegeven van hetgeen bepaald is omtrent de archieven van rijk, provincie, waterschap, veenschap en veenpolders, terwijl in paragraaf 3 hetgeen voor de gemeentearchieven geldt meer uitvoerig wordt behandeld. De openbaarheid der archieven is een hoofdbeginsel der wet. Reeds in de memorie van toelichting werd opgemerkt, dat, zal de inhoud der archiefbewaarplaatsen iets anders zijn dan een vrijwel waardelooze hoop papier sn perkament, de archieven openbaar moeten zijn. Art. 1, alinea 1, der wet stelt dan ook het beginsel der openbaarheid voorop; het luidt: „De n deze wet behandelde en naar de onderscheidene daarbij aangewezen *) Vooral de algemeene rijksarchivaris, prof. Mr. R. Fruin, heeft in die vereeniging veel indeed op het ontwerp uitgeoefend. 2) Zie art. 2 der wet. 207 Hfdst. V § 1 bewaarplaatsen overgebrachte archieven zijn, behoudens de beperkingen, welke bij de overbrenging mochten zijn gesteld, openbaar". Deze openbaarheid bestaat volgens het tweede lid van dit artikel daarin, dat een ieder, behoudens de beperkingen, bij de overbrenging gesteld, bevoegd is die archieven kosteloos te raadplegen en te zijnen koste daaruit afbeeldingen, afschriften of uittreksels te maken of te doen maken. 1°. In de eerste plaats is de verplichte openbaarheid der archieven beperkt, tot die, welke in de archiefwet behandeld zijn, dat zijn de archieven van het rijk, de provincies, de gemeenten, de waterschappen, veenschappen en veenpolders, terwijl bovendien voor deze archieven de wet slechts openbaarheid eischt voor zoover die naar de archiefbewaarplaatsen zijn overgebracht. Dit wil nog niet zeggen, dat alleen de archieven, in de bewaarplaatsen opgenomen, openbaar mogen zijn, maar alleen dat de wet slechts voor deze archieven openbaarheid eischt. Voor stukken, den loopenden dienst betreffende, nog niet overgebracht naar de bewaarplaatsen, wordt de openbaarheid niet verplichtend gesteld. Bij de mondelinge behandeling der wet is de vraag gesteld of de publiekrechtelijke archieven, voor zoover zij nog niet zijn overgebracht, om welke reden dan ook, naar een bewaarplaats, niet voor de studie geopend zouden kunnen worden. De minister heeft op deze vraag het volgende geantwoord: „Ik kan den geachten afgevaardigde hierop antwoorden, dat het zeker niet de bedoeling is, dat de archieven, waarop hij doelde, niet openbaar zouden zijn. De openbaarheid wordt vastgesteld van de archieven, die in het wetsontwerp worden behandeld, maar daaruit mag niet worden afgeleid, dat de andere niet openbaar zijn." Of zij al of niet openbaar zijn hangt af van voorschriften, daarvoor door anderen dan de wet gegeven. 2°. Bij de overbrenging der archieven kunnen beperkingen gesteld zijn omtrent de openbaarheid. (Art. 1, eerste en tweede lid, der wet.) De wetgever had hier op het oog uitzonderingen op den regel der openbaarheid bepaaldelijk op grond van overwegingen, ontleend aan het algemeen belang. Bij de overbrenging van archieven of archiefstukken in een archiefbewaarplaats kan het naar het oordeel van dengene, die omtrent de overbrenging beslist, wenschelijk zijn, de openbaarheid niet aanstonds in alle opzichten toe te laten. Dit kan vooral van belang zijn als stukken, welke nog slechts enkele jaren oud zijn, worden overgebracht. 3°. Het koninklijk besluit van 2 September 1919 (st.bl. no. 550) regelt volgens art. 1, derde lid, der archiefwet, de bevoegdheid van de beheerders der archiefbewaarplaatsen om in bijzondere gevallen af te wijken van de wettelijke voorschriften betreffende de openbaarheid der archieven en geeft Beperking der jpenbaarheid /an de archieven. Hfdst. V § 1 208 De wetenschappelijkeambtenaar aan de archiefbewaarplaatsen. regels voor het uitleenen van in een bewaarplaats berustende stukken naar elders. De wet heeft willen breken met de praktijk, dat vaak personen zonder eenigen waarborg van geschiktheid en bekwaamheid werden benoemd tot wetenschappelijke archiefambtenaren. Reeds eenige jaren voor de invoering der wet is men overtuigd geworden van het belang der archieven en het gewicht der archiefonderzoekingen en -studiën en is men meer en meer overtuigd geworden, dat het niet aangaat, tot beheerders te benoemen personen zonder wetenschappelijke opleiding. Dit beginsel is voor het archiefwezen van zoo hoog belang geacht, dat men het in de wet heeft opgenomen. De uitwerking er van kon aan een regeling bij algemeenen maatregel van bestuur overgelaten worden. Op grond van deze overwegingen is art. 3 in de wet opgenomen, volgens welk artikel een algemeene maatregel van bestuur de eischen moet vaststellen voor de benoembaarheid tot wetenschappelijk ambtenaar aan de archiefbewaarplaatsen. In §_3 zal nader opgemerkt worden, dat het bij de wet niet verplichtend gesteld is voor elke archiefbewaarplaats een wetenschappelijk ambtenaar aan te stellen. De algemeene maatregel van bestuur, bedoeld in art. 3 der wet, is vastgesteld bij koninklijk besluit van 2 September 1919 (st.bl. no. 550). Bij dit besluit worden de archiefambtenaren in twee klassen verdeeld en worden twee examens ingesteld met zeer uiteenloopende eischen voor de wetenschappelijke vorming.l) Art. 7 van dat besluit bepaalt, dat om tot beheerder van een rijksarchiefbewaarplaats benoembaar te zijn, men moet voldoen aan de vereischten, voor de eerste klasse der wetenschappelijke archief ambtenaren vastgesteld, dat het den besturen van gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders vrij staat, met inachtneming van het daaromtrent nader in de wet vastgestelde2) te bepalen, welke aan hun archiefbewaarplaatsen verbonden ambtenaren aan de vereischten, voor de eerste of de tweede klasse der wetenschappelijke archiefambtenaren vastgesteld, zullen moeten, voldoen, met dien verstande echter, dat men, om tot archivaris van een der gemeenten Amsterdam, Arnhem, Delft, Deventer, Dordrecht, Gouda, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem,'s-Hertogenbosch, Kampen, Leeuwarden, Leiden, Maastricht, Middelburg, Nijmegen, Roermond, Rotterdam, Utrecht, Zutphen en Zwolle benoembaar te zijn, moet voldoen aan de vereischten, voor de eerste klasse der wetenschappelijke archiefambtenaren vastgesteld. 1) Bij koninklijk besluit van 28 October 1919, no. 30, is aan de algemeene rijksarchiefbewaarplaats te 's-Gravenhage een archiefschool verbonden en zijn voorschriften voor die school gegeven. a) Zie de artt» 15 en 21 der wet op bladz. 210. 209 Hfdst. V § 1 Volgens art. 4 der wet.zijn de beheerders der. archiefbewaarplaatsen bevoegd tot het opmaken en afgeven van afschriften van of van met de overgenomen gedeelten gelijkluidende uittreksels uit de aldaar bewaard wordende bescheiden. Wanneer een beheerder van een archiefbewaarplaats is een secretaris of een bestuurslid van een waterschap, veenschap of veenpolder, moeten zulke door hem opgemaakte afschriften van of uittreksels uit bescheiden, dagteekenende van voor 1700, om als een afschrift of uittreksel te kunnen gelden, voor „gezien" worden geteekend door den beheerder der archiefbewaarplaats in de hoofdplaats der provincie of een hem vervangend wetenschappelijk ambtenaar. Het jaar 1700 is hier genoemd, omdat omstreeks 1700 het schrift zich heeft gewijzigd en mén zich na 1700 meestal van het thans gebruikelijke loopende schrift heeft bediend. De wetgever heeft het wenschelijk geacht de bevoegdheid tot het afgeven van afschriften van of uittreksels uit archiefstukken uitdrukkelijk toe te kennen, aangezien voor de invoering der wet een dergelijke bevoegdheid nergens is toegekend. Wel heeft de hooge raad in zijn arresten van 29 Januari 19061) en van 27 April 19062) den gemeentesecretaris bevoegd geacht tot het geven van afschriften uit het gemeentearchief, zich daarbij, behalve op art. 103 der gemeentewet, 3) in het eerste geval beroepende op art. 833 van bet wetboek van burgerlijke rechtsvordering 4) en uit het daar bepaalde afleidende, dat hij, die de papieren in bewaring heeft, in bepaalde gevallen verplicht en dus in het algemeen bevoegd is er afschrift van te geven en het niet onmogelijk is, dat volgens denzelfden gedachtengang ons hoogste rechtscollege de bevoegdheid tot het geven van afschriften ook voor den archivaris zou erkennen, al ontbreekt in dat geval een voorschrift, overeenkomende met art. 103 der gemeentewet. Niettemin werd het voorzichtiger geacht de bévoegdheid van den archivaris, van welke immers in het geval van art. 1926, 2, burg. wetb. 5) de waarde der door hem gegeven afschriften afhankelijk is, uitdrukkelijk in de wet uit te spreken. (Vergelijk de memorie van toelichting). Bevoegdheid tot het afgeven van afschriften o uittreksels. De bevoegdheid tot he afgeven van afschriften o uittreksels bestond niet voor de invoering de archiefwet. 1) Weekbl. van het recht no. 8333. *) Weekbl. van het recht no. 8371. *) Het tweede lid van art. 103 der gemeentewet is vervallen door het bepaalde in art. 15, derde lid, der archiefwet. Zie § 3 van dit hoofdstuk. 4) Art. 833 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt: „Die zich in den loop van een geding een afschrift of uittreksel wil doen afleveren van een akte, waarin hij geen partij is geweest, moet zijn eisch tot dwanguitgifte doen bij een eenvoudige akte van procureur tot procureur". *) Art. 1926, 2, van het burg. wetboek luidt: „Wanneer de oorspronkelijke titel niet meer aanwezig is, leveren de afschriften bewijs op, met inachtneming der navolgende bepalingen: Adm. recht. 14 Hfdst. V § 1 210 Ook de gemeentesecretaris moet de door hem afgegeven uittreksels of afschriften van archiefstukken, dateerende van voor 1700, laten viseeren. Vernietiging van archiefstukken. | ] Het tweede lid van art. 4 der wet spreekt van een secretaris of een in art. 21, tweede lid, bedoeld bestuurslid. -1) Nu is in art. 21 der wet, voorkomende onder den titel „Van de archieven der waterschappen, veenschappen en veenpolders" sprake van den secretaris of een bijzonder daartoe aangewezen lid van het bestuur van het waterschap, het veenschap of den veenpolder. Het ligt nu voor de hand om in art. 4 alleen te denken aan dezen secretaris, doch het blijkt, dat de bedoeling van den wetgever geweest is aan het woord secretaris een meer algemeene beteekenis te geven sn daaronder ook den gemeentesecretaris te begrijpen. De bedoelde woorden zijn bij amendement in de wet gebracht; zij zijn in de plaats gekomen van de woorden „niet is een wetenschappelijk ambtenaar in den zin van art. J . Het betrekkelijk amendement is voorgesteld, omdat het tweede lid niet goed na te leven zou zijn zoolang zelfs aan de rijksarchieven geen „wetenschappelijke ambtenaren" in den zin van art. 3 verbonden zullen zijn; dat bet bovendien krenkend was voor de tegenwoordige gemeente- en waterschapsarchivarissen, omdat die — al hebben zij geen archivarisexamen gedaan — toch vrijwel allen even bekwaam zijn als de rijksarchivarissen; :n voorts dat het ook onnoodig was, daar de machtiging, bedoeld in de irtikelen 15, vierde lid2) en 21, derde lid, alleen zal gegeven worden ten aanzien van personen, voor hun taak berekend. Hieruit blijkt duidelijk, dat de bedoeling van het amendement niet was de gemeentesecretarissen van de verplichting, hun bij het oorspronkelijke voorstel opgelegd om te laten viseeren als het stukken van voor 1700 betreft, te ontheffen. Bij het koninklijk besluit van 7 October 1919 (st.bl. no. 5%) zijn tot uitvoering van art. 5 der wet vastgesteld de gevallen, waarin en de wijze, waarop urchiefbescheiden al of niet reeds in eenige bewaarplaats overgebracht, voor vernietiging in aanmerking kunnen komen. Uit dit besluit teekenen wij slechts aan, dat art. 4 bepaalt, dat tot vernietiging van stukken, behoorende tot de archieven eener gemeente, onverschillig of zij al dan niet in de gemeentelijke archiefbewaarplaats zijn overgebracht, of van andere in een gemeentelijke archiefbewaarplaats overgebrachte handschriften, alleen mag vorden overgegaan, indien de stukken vermeld worden op de door den ninister van binnenlandsche zaken vastgestelde lijst van voor vernietiging 2. dc afschriften, welke zonder tusschen komst van den rechter, of buiten toestemming van partijen, en na de uitgifte der grossen of eerste afschriften, volgens de minuut van de akte gemaakt zijn, door den notaris voor wien die akte is verleden, of door een van zijn opvolgers, of door ambtenaren, welke in deze hun betrekking, de minuten in bewaring hebben en tot de uitgifte van afschriften bevoegd zijn, kunnen in geval de oorspronkelijke akte verloren is geraakt, door den rechter als volledig bewijs worden aangenomen. *) Zie hiervoor bladz. 215 en 216. J) Zie bladz. 219. 211 Hfdst. V § 2 in aanmerking komende stukken,l) en zoo ze op die lijst niet voorkomen alleen met machtiging van den minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, den gemeentearchivaris of, zoo die ontbreekt, den rijksarchivaris in de provincie en voor zoover de provincie Zuid-Holland betreft, den algemeenen rijksarchivaris, gehoord. Ingeval tot vernietiging van archiefstukken wordt overgegaan, moet daarvan door den beheerder proces-verbaal worden opgemaakt, hetwelk bij de archieven bewaard wordt. (Art. 6 van het koninklijk besluit van 7 October 1919 (st.bl. no. 596). § 2. Voorschriften voor de archieven van het rijk, de provincies, de waterschappen, veenschappen en veenpolders. Te s-Gravenhage is gevestigd de algemeene rijksarchiefbewaarplaats. In de hoofdplaats van elke provincie is een rrjksarchiefbewaarplaats gevestigd. De algemeene rijksarchiefbewaarplaats te 's-Gravenhage is echter te gelijk aangewezen als rijksarchiefbewaarplaats voor de provincie ZuidHolland. Bij koninklijk besluit kunnen ten behoeve van lokale archieven ook elders in de provinciën rijksbewaarplaatsen gevestigd worden. (Artt. 6 en 7 der wet). De algemeene rijksarchiefbewaarplaats te 's-Gravenhage is bestemd tot bewaring van de archieven der besturen (colleges of personen), wier rechten of functiën zich over het geheele rijk hebben uitgestrekt of uitstrekken, voor zoover die archieven naar een archiefbewaarplaats worden overgebracht, terwijl bij koninklijk besluit van 2 September 1919 (st.bl. no. 552) tot uitvoering van art. 10 der wet de bestemming van de algemeene rijksarchiefbewaarplaats nader is omschreven. Bovendien bepaalt art. 11 der wet, dat de archieven der hooge colleges van staat, dagteekenende van voor een tijdstip, telkens voor elk daarvan door de Kroon in overleg met het betrokken college te bepalen, naar de algemeene rijksarchiefbewaarplaats overgebracht worden. Voor andere besturen (colleges of personen) zal telkens bij koninklijk besluit op voordracht'van den daarbij betrokken minister, voor zooveel de archieven van de provinciale besturen na 1813 betreft in overleg met het betrokken bestuur, worden vastgesteld, welke gedeelten hunner archieven naar de algemeene bewaarplaats of naar de rijksarchiefbewaarplaats in de provinciale hoofdplaats zullen worden overgebracht. De rijksarchiefbewaarplaats in de hoofdplaats van elke provincie is *) Deze lijst is vastgesteld bij ministerieelc beschikking van 14 October 1908, aangevuld bij die van 5 Februari 1909 en 29 Juli 1909. De rijksarchiefbewaarplaatsen. Bestemming der algemeene rij ksarchiefbewaarplaats. Bestemming der rijksarchiefbewaarplaatsen in de hoofdplaatsen der provinciën. Hfdst. V § 2 212 Gemeentearchieven en de rijksarchiefbewaarplaatsen. Overbrenging van andere archieven mei krachtens de archiefwet o: de uitvoering! besluiten. bestemd tot bewaring van de archieven der voormalige provinciale en departementale besturen en van de tegenwoordige provinciale besturen, voor zoover die archieven naar een archiefbewaarplaats worden overgebracht. Ook voor het bewaren van andere archieven in deze bewaarplaatsen zijn tot uitvoering van art. 10 der wet bepalingen vastgesteld bij het koninklijk besluit van 2 September 1919 (st.bl. no. 552). In geval van oprichting van andere rijksarchiefbewaarplaatsen, dan die gevestigd in de provinciale hoofdplaatsen, moet telkens bij koninklijk besluit worden aangewezen, welke archieven daarin geplaatst zullen worden. Onder andere archieven worden ih het koninklijk besluit van 2 September 1919 (st.bl. no. 552) ook genoemd de aan het rijk in eigendom of bewaring gegeven archieven van gemeenten. De opneming van gemeentearchieven is echter geen verplichting. In de memorie van antwoord merkte de minister dienaangaande het volgende op: „De ondergeteekende kan zich niet vereenigen met het denkbeeld, dat het rijk verplicht zou zijn de archieven van de waterschappen en gemeenten in zijn bewaarplaatsen op te nemen, zoodra hun besturen zulks mochten wenschen. De plicht om voor hun archieven te zorgen rust op die besturen zelf. Het rijk is bereid hun in de uitoefening dier taak, waar die te zwaar mocht zijn, hulp te verleenen; maar hun die taak zonder meer van de schouders te nemen en op het rijk over te dragen zou verkeerd zijn. Het tijdelijk in bewaring nemen van gemeente- en waterschapsarchieven door het rijk moet altijd een dwangmaatregel blijven, een gevolg van door gemeente of waterschap geoefend wanbeheer." *) Nog andere archieven dan die, welke genoemd zijn in de archiefwet of de algemeene maatregelen van bestuur, tot uitvoering van die wet genomen, zijn naar de rijksarchiefbewaarplaatsen overgebracht of moeten worden : overgebracht. Hiervoor wordt gewezen op de koninklijke besluiten: 1 . van " 20 Juni 1919 (st.bl. no. 389) tot regeling van de overbrenging naar de rijksarchiefbewaarplaatsen van de kerkelijke doop-, trouw- en begraafboeken enz., dagteekenende van voor de invoering van den burgerlijken stand, die thans in de gemeentelijke archiefbewaarplaatsen berusten; 2°. van 18 Septémber 1919 (st.bl. no. 576) tot regeling van de overbrenging naar de rijksarchiefbewaarplaatsen van de registers der overledenen, opgemaakt ingevolge de „Ordonnantie eener belasting op het regt van successie" van 4 October 1805 ; 3°. van 28 Augustus 1919 (st.bl. no. 546) tot regeling van de overbrenging naar de rijksarchiefbewaarplaatsen van de notarieele archieven, dagteekenende van na de invoering der Fransche wetgeving en van voor 16 October 1842; en 4°. van 28 Augustus 1919 (st.bl. no. 547) M Vergelijk bladz. 220 hierna. 2V3 Hfdst. V § 2 tot regeling van de overbrenging naar de rijksarchiefbewaarplaatsen van de rechterlijke archieven van 1811 tot 1838. De eerstgenoemde twee besluiten zijn voor ons doel van belang. In het voorloopig verslag is de vraag geopperd of de registers van den burgerlijken stand tot het rijksarchief behooren. De regeering heeft op deze vraag het volgende geantwoord: „De vraag of de registers van den burgerlijken stand tot de rijksarchieven behooren, kan de ondergeteekende bevestigend beantwoorden. De wet heeft intusschen de bewaring dezer registers reeds geregeld: het eene exemplaar wordt in de archieven der gemeente, waarop zij betrekking hebben, het andere ter grime der arrondissementsrechtbank gedeponeerd. (Art. 22 burg. wetb.). Het huidige ontwerp heeft niet de bedoeling hierin verandering te brengen. Alleen zullen bij aanneming er van de registers van den burgerlijken stand, die in een gemeentearchief zijn gedeponeerd, bij overbrenging van dat archief naar een rijksbewaarplaats eveneens daarheen worden overgebracht." In het koninklijk besluit van 20 Juni 1919 (st.bl. no. 389) regelende de overbrenging naar de rijksarchiefbewaarplaatsen van de kerkelijke doop-, trouw- en begraaf boe ken, de schepenboeken en de tot die boeken behoorende bijlagen, dagteekenende van voor de invoering van den burgerlijken stand, die in de gemeentelijke archiefbewaarplaatsen berusten, is o. m. bepaald, dat die stukken moeten worden overgebracht naar de rijksarchiefbewaarplaats, gevestigd in de hoofdplaats der provincie, waarin de gemeente, in wier archiefbewaarplaats de kerkelijke en andere bovenbedoelde boeken en papieren berusten, gelegen is. In geval van de ten overstaan van schepenen gesloten huwelijken geen afzonderlijk register voorhanden is, maar daarvan aanteekening is gehouden in de registers van ondertrouw zullen de laatstgenoemde registers naar de rijksarchiefbewaarplaats moeten worden overgebracht. De overbrenging der genoemde boeken en papieren moet geschieden op de wijze en op het tijdstip, tusschen burgemeester en wethouders der gemeente, in wier archiefbewaarplaats zij berusten, en den rijksarchivaris van de rijksarchiefbewaarplaats, waarheen zij worden overgebracht, in gemeen overleg te bepalen, met dien verstande, dat de overbrenging moet plaats hebben binnen tien jaren. Zoo noodig kan de termijn bij koninklijk besluit met ten hoogste twee jaren worden verlengd. Indien het overleg tusschen het gemeentebestuur en* den rijksarchivaris niet tot eenstemmigheid leidt, beslist de algemeene rijksarchivaris. Van de in artikel 1 genoemde boeken en papieren, die van een gemeentelijke archiefbewaarplaats naar een rijksarchiefbewaarplaats worden overgebracht, wordt door den rijksarchivaris van die rijksarchiefbewaarplaats De registers van den burgerlijken stand behooren tot het rijksarchief. De overbrenging naar de rijksarchiefbewaarplaat . sen van de kerkelij ke doop-, trouwen begraafboeken enz. Hfdst. V § 2 214 1 ( ] i i Hoe deze oude registers in de gemeentearchieven gekomen zijn. De registers der overledenen, opgemaakt voor de belasting op het recht van successie. :en inventaris in duplo opgemaakt, die van een verklaring aangaande die werbrenging wordt voorzien. Beide exemplaren worden door het gemeentesestuur, dat die hoeken en papieren heeft afgegeven, en den rijksarchivaris mderteekend. Een exemplaar wordt in de gemeentelijke archiefbewaar3laats, het ander in de rijksarchiefbewaarplaats bewaard. De kosten van overbrenging uit de gemeentelijke archiefbewaarplaatsen laar de rijksarchiefbewaarplaatsen worden uit de ten behoeve van die ïjksarchiefbewaarplaatsen op de staatsbegrooting uitgetrokken gelden geeden. De minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen is gemachtigd >m aan de rijksarchivarissen op te dragen aan gemeenten, die een eigen irchivaris en doelmatige archieflokalen hebben, van de naar de rijksarchiefjewaarplaatsen overgebrachte boeken en papieren de zoodanige, welke iie gemeente betreffen tot wederopzeggens in bewaring te geven, onder /oorwaarde, dat het betrokken gemeentebestuur zicb verbindt verschillende /oorwaarden, in het besluit van 20 Juin 1919 genoemd, na te leven. Een Fransche wet van 20 September 1792 bepaalde in art. 2, dat alle registers van den burgerlijken stand, zoowel oude als nieuwe, overgebracht ;n geplaatst moesten worden op het raadhuis der gemeente. Deze wet betastte de municipaliteit met het opmaken en bewaren der akten betreffende len burgerlijken stand met verbod aan anderen om zich met het houden van de betrekkelijke registers in te laten. Later is deze plicht van de muni:ipaliteit op de maires overgedragen. Hoewel de wet van 20 September 1792 hier te lande nimmer executoir is verklaard, zijn toch na de inlijving jij Frankrijk eenige bepalingen dier wet ook bij ons algemeen toegepast. Daardoor zijn na 1 Januari 1811 voor het zuidelijk en na 1 Maart 1811 /oor het noordelijk deel deze boeken in de gemeentearchieven gekomen. De Joodsche besnijdenisboeken zijn steeds geheel gelijkgesteld met de Christelijke doopboeken en dat zal ook in het besluit van 20 Juni 1919 wel too bedoeld zijn. De schepentrouwboeken hebben steeds tot de gemeentearchieven behoord; zij constateeren de huwelijken na de „hervorming" ten overstaan der burgerlijke overheid. Soms bestaan deze trouwboeken niet, doch is eenvoudig een aanteekening gesteld op den kant der registers van ondertrouw, die dan de trouwboeken vervangen. Bij koninklijk besluit van 23 Januari 1824 is bepaald, dat al de voorhanden registers van overlijden, welke volgens art. 24 der ordonnantie op het recht van successie van 4 October 1805 gedurende de jaren 1806—1811 zijn gehouden, onder bewaring van de ambtenaren van den burgerlijken stand zullen worden gesteld, om bij gebreke van andere meer wettige sterf¬ registers daaruit aan belanghebbenden bij voorkomende gelegenheid uit- 215 Hfdst. V § 2 treksels te kunnen afgeven, zullende aan het hoofd dier uittreksels uitdrukkelijk melding moeten gemaakt worden van den aard van het register. Voor de overbrenging van deze registers zijn bij het koninklijk besluit van 18 September 1919 (stJbl. no. 576) regels gegeven, welke geheel overeenkomen met die, vervat in het besluit van 20 Juni 1919 (st.bl. no. 389). Omtrent de provinciale archieven bepaalt de archiefwet niets anders dan dat gedeputeerde staten verplicht zijn daarvoor zorg te dragen, voor zoover zij niet zijn overgebracht in de rijksarchiefbewaarplaatsen. (Art. 12.) De wet kent naast de rijksarchiefbewaarplaatsen wel gemeentelijke en waterschapsarchiefbewaarplaatsen, doch geen provinciale archiefbewaarplaatsen. De zorg van gedeputeerde staten voor de provinciale archieven heeft volgens de duidelijke bepaling van art. 12 alleen betrekking op het gedeelte van het archief, dat niet overgebracht is naar een rijksarchiefbewaarplaats; het archief dus dat voor den loopenden dienst noodig is. Naar een rijksarchiefbewaarplaats is overgebracht al het archief van, de voormalige gewestelijke besturen, wier bevoegdheden voor een groot deel op het rijksbestuur zijn overgegaan, zoodat deze archieven als rijksarchieven beschouwd worden. Van de archieven van het sinds 1813 fungeerend provinciaal bestuur dienen te worden overgebracht naar een rijksarchiefbewaarplaats de gedeelten, welke niet langer voor den loopenden dienst noodig zijn. Art. 13 der wet bepaalt, dat in den dienst der rijksarchieven werkzaam zijn ambtenaren onder de bevelen van den minsiter van onderwijs, kunsten en wetenschappen. Deze ambtenaren worden door of vanwege den Koning benoemd. Bij koninklijk besluit van 5 Februari 1920 (st.bl. no. 51) zijn tot uitvoering van het laatste lid van dit wetsartikel regels gesteld voor de inrichting van den dienst der rijksarchieven. Het koninklijk besluit van 14 Januari 1920, no. 33, bevat eenige bepalingen voor de toegankelijkheid en het gebruik der rijksarchieven. De bepalingen der wet omtrent de archieven der waterschappen, veenschappen en veenpolders loopen bijna geheel parallel met die voor de gemeentearchieven. Het is voldoende hier aan te teekenen, dat de verplichting om zorg te dragen voor de archieven dier instellingen is opgedragen aan hun dagelij ksche besturen. (Art. 20.) Het gedeelte van hun archieven, dat dagteekent van voor 1811, moet naar een daartoe bestemde archiefbewaarplaats en gedeelten van jongere dagteekening kunnen naar zoodanige bewaarplaats worden overgebracht. Als geen archivaris benoemd is, worden deze overgebrachte archieven beheerd door den secretaris of een bijzonder daartoe aangewezen lid van De provinciale archieven. Dienst der rijksarchieven. De archieven der waterschappen,veenschappen en veenpolders. Hfdst. V § 3 216 ] l Noodzakelij kheid van wettelijke voorschriften voor de gemeentearchieven. De zorg voor de gemeentearchieven rust op burgemeester en wethouders. iet bestuur van het waterschap, het veenschap of den veenpolder. [Art. 21). •Voor gemeenschappelijke berging in een bewaarplaats van verschillende waterschapsarchieven of van waterschaps- en gemeentearchieven en het beheer dier archieven kunnen met inachtneming van het bepaalde in art. 22 der wet regels getroffen worden. Het toezicht op de waterschapsarchieven berust bij gedeputeerde staten. [Art. 23). Bij koninklijk besluit van 6 September 1919 (st.bl. no. 557) zijn daarvoor regels gegeven. De kosten van de zorg voor het archief komen ten laste van het waterschap, het veenschap of den veenpolder. Het rijk kan subsidie geven. (Art. 24.) Indien de dageUjksche besturen hun verplichting niet behoorlijk nakomen, kunnen gedeelten van het archief naar een rijksarchiefbewaarplaats worden overgebracht. § 3. De gemeentearchieven. In de memorie van toelichting werd de noodzakelijkheid om voor de gemeentearchieven wettelijke voorschriften te geven, als volgt aangetoond. „De noodzakelijkheid om van rijkswege in te grijpen tot behoud van de oude gemeentearchieven blijkt maar al te zeer uit den droevigen staat, waarin vele dezer archieven met name in kleine plaatsen verkeeren; het is bekend genoeg, dat voor het behoud der bescheiden op verschillende plaatsen niets wordt gedaan, dat hun toestand dientengevolge dikwijls treurig is, dat de bewaarplaatsen onvoldoende beveiligd zijn tegen vocht en brandgevaar, en dat veelal de beheerders ontbreken, die in staat zouden zijn, onderzoekingen te doen of anderen bij hun onderzoek behulpzaam te zijn. Wel zijn er gelukkig besturen, ook van kleine gemeenten (de groote gemeenten gaan meest alle goed voor), welke het belang, van het oud-archief inzien, en van die belangstelling blijk geven door het aanwenden van die zorg, welke zij kunnen geven met het oog op de financieele draagkracht hunner gemeente; wel zijn er zoodanige uitzonderingen, maar uitzonderingen zijn zij, en zij bevestigen zoo den treurigen regel, een regel, welke ingrijpen van het rijk noodig maakt. In tegenstelling met de oude provinciale (gewestelijke) archieven, die niet aan de tegenwoordige provincies behooren,*) zijn de oud-administratieve plaatselijke archieven eigendom der gemeente; daarom heeft men er zich toe bepaald regels te geven voor een behoorlijke verzorging van de gemeentearchieven zonder de gemeenten van haar archieven te berooven. Op dezelfde wijze als in art. 179 der gemeentewet burgemeester en *) Zie bladz. 212 niervoren. 217 Hfdst. V § 3 wethouders met de zorg voor verschillende takken van dienst zijn belast, heeft de archiefwet hun bij art. 14 de zorg voor de gemeentearchieven opgedragen, opzettelijk in het meervoud van gemeentearchieven sprekende, ómdat onder deze zorg ook vallen de archieven van verschillende gemeentelijke instellingen en bedrijven. Het blijft mogelijk een commissie van bijstand Voor het gemeentearchief, als bedoeld in art. 54 der gemeentewet, te benoemen. De minister wees er bij de behandeling der wet op, dat het niet noodig is de bevoegdheid tot het benoemen van zoodanige commissie nog bij deze wet te geven, daar die reeds bij art. 54 der gemeentewet'gegeven is.1) In overeenstemming met het feit, dat ook de oudere gemeentearchieven eigendom der gemeente zijn, eischt de wet in art: 15, dat er een gemeentelijke archiefbewaarplaats moet zijn. Die archiefbewaarplaats behoeft geen afzonderlijke lokaliteit te zijn, al is dat bij groote archieven natuurlijk gewenscht. Bij kléinere kan meri volstaan met een speciaal voor de bewaring van het archief bestemde kast.2) Ook kunnen met toepassing van de artt. 121, 122 der gemeentewet gemeenschappelijke gemeentelijke archiefbewaarplaatsen in het leven geroepen worden, terwijl' art. 22 der wet uitdrukkelijk de bevoegdheid geeft om met een of meer waterschappen, veenschappen of veenpolders een gemeenschappelijke archiefbewaarplaats te hebben: Als er samenwerking met waterschappen, veenschappen of veenpolders is, dan kan een regeling getroffen worden omtrent de gemeenschappelijke berging van een deel hunner archieven in een zelfde bewaarplaats en omtrent gemeenschappelijk beheer der in die bewaarplaats overgebrachte archieven. Die regeling moet bepalingen omtrent haar wijziging of opheffing bevatten. Deze regeling, haar wijziging of opheffing behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten, of indien het gebied der waterschappen, veenschappen, veenpolders of gemeenten in verschillende provinciën ligt, van de Kroon, gedeputeerde staten gehoord. Indien gedeputeerde staten de goedkeuring weigeren, kan zij door de Kroon worden verleend. Volgens het eerste lid van artikel 15 der wet moet het gedeelte der gemeentearchieven, dat dagteekent van voor 1813, naar een door het gemeentebestuur daartoe bestemde archiefbewaarplaats worden overgebracht, terwijl burgemeester en wethouders bevoegd zijn te bepalen, welk ander gedeelte van de gemeentearchieven naar die gemeentelijke bewaarplaats zal Worden overgebracht.' De gemeentelijke archiefbewaarplaats. Wat naar dé gemeentelijke archiefbewaarplaatsmoet overgebrachtworden. *) Zie voor commissies van bijstand het eerste deel. 2) Zie de circulaire van den minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen van December 1919 over de uitvoering der archiefwet door de plaatselijke besturen. Zie ook bladz. 222. Hfdst. V § 3 218 Het beheer van de niet in de gemeentelij ke archiefbewaarplaatsovergebrachte archieven. Art. 103, tweede lid, der gemeentewet, is vervallen. Het beheer der in de , bewaarplaats overgebrachte ■ archieven. , 1 | Alleen het beheer van het in de gemeentelijke archiefbewaarplaats overgebrachte gedeelte der archieven wordt in de wet geregeld. Omtrent het beheer van archieven of van deelen van archieven, welke buiten de bewaarplaats blijven, bepaalt de wet niets. Buiten de bewaarplaats zullen meestal blijven de voor den loopenden dienst bestemde archieven en als regel zullen burgemeester en wethouders het beheer dier archieven wel opdragen aan de hoofden der onderscheidene takken van dienst. Men zal daarbij moeten bedenken, dat de stukken, naar de archiefbewaarplaats overgebracht, voor het publiek toegankelijk zijn, en er zich onder de stukken van jongen datum kunnen bevinden, welker inhoud niet onder het oog van iedereen mag komen. Men moet, wat het beheer van de gemeentelijke archieven betreft, streng onderscheiden tusschen het gedeelte, dat niet en het gedeelte, dat wel in de bewaarplaatsen is overgebracht. Alleen voor het beheer van het laatste geeft, zooals opgemerkt is, de wet regels. Het eerste blijft geheel onder de zorg van burgemeester en wethouders, die, het beheer van het administratief archief wel aan den secretaris en van de andere gedeelten wel aan de hoofden van dienst zullen overlaten. Het beheer van een gedeelte van het gemeentearchief op te dragen aan de hoofden van onderscheidene takken van dienst was niet mogelijk, zoolang het tweede lid van art. 103 der gemeentewet gold. Immers daarbij was bepaald, dat de secretaris bij zijn instructie inzonderheid ook met de ïorg voor het archief (het geheele archief) onder toezicht van burgemeester sn wethouders moest worden belast. Ook omdat de wetgever het mogelijk wilde maken voor het beheer van het in de bewaarplaats overgebrachte gedeelte van het archief door den raad een archivaris te doen benoemen, liet ondergeschikt aan den secretaris, moest deze bepaling uit de gemeentewet verdwijnen, hetgeen geschied is door het derde lid van art. 15 der irchiefwet. Hierdoor is ook de moeilijkheid opgelost, dat van de stukken Ier gemeente in'een rijksbewaarplaats opgenomen, de secretaris niet de aewaarder kan zijn. De in de gemeentelijke archiefbewaarplaats overgebrachte archieven worlen beheerd of door den secretaris der gemeente of door een archivaris. De archiefwet stelt in artikel 15 den gemeentearchivaris naast den gemeentesecretaris, onder wien hij vroeger als secretarie-ambtenaar ressorteerde. Wil het nieuwe voorschrift werkelijk doel treffen, dan moet de gemeenteirchivaris ook niet op eenige andere wijze tot een ondergeschikte van den ecretaris worden gemaakt. Vandaar dat het wenschelijk is bij diens instructie e verbieden, dat de archivaris tevens ambtenaar ter secretarie is. Zoo het remeentebestuur aan een secretarieambtenaar het archivariaat naast zijn 219 Hfdst. V § 3 werkkring ter secretarie opdroeg, zou de zelfstandigheid van den archivaris niet voldoende gewaarborgd zijn, en hij zou voortdurend in beslag genomen worden voor ander werk dan dat, waarvoor hij in de eerste plaats is aangewezen. ) Als het beheer van de in de bewaarplaats overgebrachte archieven niet aan den secretaris wordt gelaten, maar aan een archivaris wordt opgedragen, dan moet deze een wetenschappelijk ambtenaar zijn.2) De minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen is echter bevoegd machtiging te verleenen tot het aanstellen van een archivaris, die niet voldoet aan de eischen, voor een wetenschappelijk archiefambtenaar gesteld. De archivaris wordt door den raad, die een aanbeveling zoo mogelij k van twee personen, door burgemeester en wethouders in te dienen, ontvangt, benoemd, geschorst en ontslagen. De tweede alinea van artikel 95 der gemeentewet is hierbij van toepassing. (Art. 15, laatste lid.) De voorschriften voor de benoeming van een gemeentearchivaris zijn opzettelijk zoo geredigeerd, dat ook daarin uitkomt, dat hij een ambtenaar is, die in geen geval onder den secretaris werkzaam is. 1 Bij circulaire van December 1919 heeft de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen een model ontworpen voor een instructie voor den gemeentearchivaris, met aanbeveling aan de gemeentebesturen om dat model zoo nauwkeurig mogelijk te volgen. Bij dat model is een toelichting gevoegd. Bij het koninklijk besluit van 6 September 1919 (st.bl. no. 557) zijn tot uitvoering van artikel 16 der wet voor het toezicht, dat gedeputeerde staten moeten houden op de behoorlijke uitoefening der zorg voor het gemeentearchief door burgemeester en wethouders regels gesteld. Volgens dit besluit dragen gedeputeerde staten de inspectie der archieven van de gemeenten op, hetzij aan een door hen te benoemen provincialen inspecteur, hetzij aan den rijksarchivaris in de provincie. Tot provinciaal inspecteur benoembaar zijn alleen zij, die voldoen aan de vereischten, voor de eerste klasse der wetenschappelijke archief ambtenaren gesteld. Zoo de inspectie wordt opgedragen aan den rijksarchivaris in de provincie is deze bevoegd zich te doen vervangen door een der bij de rijksarchiefbewaarplaats in de hoofdplaats van de provincie aangestelde wetenschappelijke archiefambtenaren, behoorende tot de eerste klasse. Ten minste eenmaal in een tijdvak, dat voor elke provincie door gede- ) Zie de circulaire van den minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen van December 1919. (Zie bladz. 222 hierna). 2) Zie hiervoor bladz. 208. De archivaris. Instructie voor den gemeentearchivaris. Toezicht van gedeputeerde staten. Hfpst. V § 3 220 Dwangmaatregelen,indien geen voldoende zorg voor de gemeentearchieven gedragen wordt. Ordenen en beschrijven van de in de gemeentelijke archiefbewaarplaatsovergebrachte archieven. puteerde staten in overleg met den rijksarchivaris in de provincie onder koninklijke goedkeuring wordt bepaald, worden de archieven bezocht door den provincialen inspecteur of bij ontstentenis van dezen door of vanwege den rijksarchivaris in de provincie, die hierover jaarlijks aan gedeputeerde staten verslag uitbrengt. In geval uit dat verslag of van elders aan gedeputeerde staten blijkt, dat door de besturen, wien de verplichting om voor deze archieven te zorgen is opgedragen, niet voldaan wordt aan die verplichting, stellen gedeputeerde staten aan de betrokken besturen een termijn, binnen welken aan hun bezwaren moet worden tegemoet gekomen. Gedeputeerde staten dragen den provincialen inspecteur of bij ontstentenis van dezen den rijksarchivaris in de provincie op, na afloop van dien termijn de bedoelde archieven opnieuw te bezoeken en daarvan verslag té doen. Blijkt bij d eze herhaalde inspectie of ook langs anderen Weg, dat niet voldaan wordt aan de verplichting om zorg te dragen voor de archieven, dan moeten gedeputeerde'staten daarvan kennis geven aan de Kroon, die dan art. 18 der wet kan toepassen. Dit artikel luidt: „In geval burgemeester en wethouders niet aan de in artikel 14 genoemde verplichting voldoen, kan door Ons, gedeputeerde staten gehoord, worden bepaald, dat een door Ons aan te wijzen deel van de archieven der gemeente tot nadere beschikking naar een rijksarchiefbewaarplaats zal worden overgebracht**' ' In de memorie van toelichting is met betrekking tot 'ent artikel nog opgemerkt, dat het onttrekken der archieven aan de gemeenten zooveel mogelijk moet vermeden worden. Alleen bij gebleken verwaarloozing neemt het rijk de taaie der gemeente over, en zelfs dan Wordt het niet voor den dienst benoodigd deel van haar archieven slechts „tot nadere beschikking" naar een rijksbewaarplaats overgebracht. Zoodra de gemeente waarborgen geeft voor een behoorlijke verzorging harer archieven, kan zij het overgebrachte weder terugontvangen. Om te voorkomen, dat de archiefregeling aan onbevoegden wordt opgedragen, zijn. in het koninklijk besluit van 6 September 1919 (st.bl. no. 557) een tweetal artikels (7 en 8) opgenomen, waarin bepaald is, dat ingeval het beheer van de in de archiefbewaarplaats overgebrachte archieven van een gemeente (voor een waterschap, eén veenschap, een veenpolder of een onderdeel er van, geldt ook hier weer hetzelfde) niet is opgedragen aan een archivaris, dan moet het bestuur, waaraan de verplichting om voor die archieven te zorgen is opgedragen, indien het voornemens is de in de archiefbewaarplaats overgebrachte archieven te doen ordenen en beschrijven, daarvan kennis geven aan gedeputeerde staten. Deze dragen zorg, 221 Hfdst. V § 3 dat de ordening en beschrijving niet zal plaats hebben dan met medewerking van den provincialen inspecteur of bij ontstentenis van dezen met medewerking van den rijksarchivaris in de provincie. Gedeputeerde staten zijn ook bevoegd, in overleg mét den provincialen inspecteur of bij ontstentenis van dezen in overleg met den rijksarchivaris in de provincie» maatregelen te treffen om de gemeenten behulpzaam te zijn in het ordenen, beschrijven en bewaren harer archieven. In dat geval moet de ordening, beschrijving en bewaring dier archieven worden toevertrouwd, hetzij aan den provincialen inspecteur, hetzij aan een door gedeputeerde staten te benoemen ambtenaar, voldoende aan de vereischten, voor de tweede klasse der wetenschappelijke archiefambtenaren gesteld. * Art. 17 brengt de kosten van het uitoefenen van de zorg voor het archief ten laste der gemeente. In de memorie van toelichting werd gezegd, dat omtrent de kosten van de zorg voor de archieven van den loopenden dienst de gemeentewet het noodige bepaalt. Aangezien evenwel in verband met artikel 205x der gemeentewet ook in de kosten van het beheer der gemeentelijke archiefbewaarplaats enz. dient te worden voorzien, is het wenschelijk geacht de zorg voor de archieven in haar geheelen omvang nog eens nadrukkelijk te vermelden. Hoewel de zorg voor de gemeentearchieven een zaak van de gemeentebesturen zelf is, kunnen zich gevallen voordoen, dat zulk een bestuur buiten staat is de noodige maatregelen te nemen voor de verzorging zijner wellicht belangrijke archiefschatten. In dergelijke buitengewone gevallen zal een rijkssubsidie dikwijls de zoo noodige hulp kunnen verleenen. Het is daarom wenschelijk geacht de mogelijkheid van zulk een tegemoetkoming in uitzicht te stellen. Het laatste lid van art. 17 der wet luidt daarom: „Door Ons kan in bijzondere gevallen uit s rijks kas een tegemoetkoming in deze kosten, voor zoover zij de m de gemeentelijke archiefbewaarplaatsen overgebrachte bescheiden betreffen, worden verleend. De zoogenaamde rechterlijke archieven, welke op grond van de op dit punt geldende bepalingen vanwege^het rijk in den loop der jaren naar de rijksbewaarplaatsen zijn overgebracht, hebben veelal een geheel met het administratieve deel de gemeentearchieven uitgemaakt; met deze archieven zijn dikwijls administratieve stukken overgebracht. Het was daarom wenschelijk de mogelijkheid te openen van hereeniging der thans gescheiden deelen, indien voldoende Waarborgen voor goede zorg enz. worden gegeven. Daarom is in art. 19 der wet bepaald, dat aan gemeenten, welke daartoe tot den minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen het verzoek De kosten van de zorg voor het archief. Oude rechterlijke en notarieele archieven. Hfdst. V § 3 222 De gemeentelijke archiefverordening. 1 richten, de oude rechterlijke archieven, welke dagteekenen van voor de invoering der Fransche wetgeving, in bewaring worden teruggegeven. De voorwaarden, waaronder aan een dergelijk verzoek gevolg kan worden gegeven, worden door de Kroon geregeld. In artikel 69a1) der notariswet wordt de gelegenheid opengesteld ook ie oude notarieele archieven op denzelfden voet aan gemeenten in bruikleen af te staan. Omdat voor de goede werking der wet veel zal afhangen van de wijze, waarop de gemeenten haar uitvoeren en toepassen, is bij circulaire van den minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen van December 1919, afd. K. W. no. 39022) een model gemeentelijke archiefverordening jntworpen. Er is bij de gemeentebesturen op aangedrongen, dat zij zich >ij het vaststellen of vernieuwen hunner archiefverordening, wat na de invoering der archiefwet noodig schijnt, zoo nauw mogelijk aan de voorgemelde modellen aansluiten. Bij deze model-verordening zijn de noodige toelichtingen gevoegd. ") Dit artikel luidt: „De notarieele archieven, welke van voor de invoering der Fransche wetgeving dagteekenen, zullen worden overgebracht naar 's rijks algemeen archief depot te 's-Gravenhage en naar de rijksarchiefdepots in de provincies of naar andere, bij algcmeenen maatregel van bestuur nader aan te wijzen archiefdepots. Bij dergenjken maatregel, zal de nadere regeling dier overbrenging worden vastgesteld. Na 16 October 1917 kan de in het eerste lid bedoelde overbrenging bij algemeenen maatregel van bestuur worden bevolen ten aanzien der notarieele archieven dateerende van voor 16 October 1842. Ditzelfde geldt voor de archieven der voormalige kamers van notarissen. De bepalingen geldende voor de archiefdepots zijn op de daarheen' overgebrachte notarieele archieven van toepassing." ) Vergelijk bladz. 219 hiervoren, waar opgemerkt is, dat bij deze circulaire ook het model voor een instructie van den archivaris gevoegd is. HOOFDSTUK VI MEDISCHE POLITIE § 1. Staatstoezicht op de volksgezondheid. De zorg voor de gezondheidsbelangen der bevolking is bij art. 135, juncto art. 134, der gemeentewet, als vormende een onderdeel van de huishouding der gemeente, aan de gemeenteraden opgedragen. De rijkswetgever heeft evenwel onderscheidene onderwerpen, welke op de volksgezondheid betrekking hebben, zelf geregeld en dan meestal den burgemeester, soms ook burgemeester en wethouders of den raad met de uitvoering van de betrekkelijke wetten en besluiten belast. Inde eerste plaats heeft de wetgever een algemeen toezicht over de gezondheidsbelangen der inwoners in het leven geroepen. Dit toezicht is oorspronkelijk *) onder den naam van geneeskundig staatstoezicht geregeld geweest bij de wet van 1 Juni 1865 (st.bl. no. 58). De regeling van het geneeskundig staatstoezicht bij de wet van 1865 heeft m vele opzichten teleurstellingen opgeleverd. Het was onder den minister van binnenlandsche zaken opgedragen aan inspecteurs en adjunctinspecteurs, *) in eiken dienstkring gesteund en bijgestaan door een geneeskundigen raad. Deze organen van het staatstoezicht hadden echter slechts weinig bevoegdheden en de gemeentebesturen waren slechts in enkele gevallen verplicht hen te raadplegen. De wetgever van 1865 was van de veronderstelling uitgegaan, dat de gemeentebesturen vol ijver zouden zijn om voor de openbare gezondheid te zorgen, en daarbij dankbaar gebruik zouden maken van de adviezen van het geneeskundig staatstoezicht, doch deze veronderstelling is, behoudens enkele uitzonderingen, niet bewaarheid geworden. Ook ontbrak elke centrale leiding en was het plaatselijk toezicht niet geregeld. Om deze redenen vooral is met intrekking van de bestaande organisatie 1 het staatstoezicht opnieuw geregeld bij de wet van 21 Juni 1901 (st.bl. * no. 157). Deze wet hield regels in voor het staatstoezicht op de volksgezond- g beid. De uitdrukking geneeskundig staatstoezicht heeft men toen als te " g Het vroegere staatstoezicht Dp de volks- ïezondheid. [et staats>ezicht op de bUes- -zondheid eigens de ïzondheids- 1) Van de provinciale commissiën van geneeskundig onderzoek en toevoorzicht en de plaatselijke commissiën van geneeskundig toevoorzicht, welke vóór 1865 bestonden, kunnen wij hier zwijgen, daar ze eigenlijk niet tot het staatstoezicht behoorden. Zie de wet van 12 Maart 1818 (st.bl. no. 16). V Adjunct-inspecteurs van het geneeskundig staatstoezicht waren er echter bij de invoering van de gezondheidswet, wet van 21 Juni 1901 (st.bl. no. 157), niet meer. wet van 1901. Hfdst. VI § I 224 eng en te eenzijdig opzettelijk laten varen. Er zijn vele onderwerpen, welke de volksgezondheid betreffen, doch die niet van geneeskundigen aard zijn. De bedoeling van den wetgever is dan ook geweest ook aan anderen dan geneeskundigen een plaats in het staatstoezicht te geven. Men heeft het staatstoezicht op de volksgezondheid zoodanig willen samenstellen, dat het niet alleen zijn werkkring zal kunnen uitstrekken tot de wetten, welke voor 1902 reeds onder het geneeskundig staatstoezicht ressorteerden, maar ook tot nieuwe wettelijke regelingen, als bijv. die betreffende de volkshuisvesting, de maatregelen te nemen tegen de voor de volksgezondheid schadelijke verontreiniging der openbare wateren, den verkoop vari schadelijke levensmiddelen en dergelijke. *) De regeering is daarom bij de benoeming van de leden van den centralen gezondheidsraad, de hoofdinspecteurs en de inspecteurs van de volksgezondheid-tot uitvoering der gezondheidswet van 1901, er op bedacht geweest ook anderen dan geneeskundigen in het staatstoezicht op te nemen, terwijl voor de samenstelling van de gezondheidscommissiën er op gewezen is, dat in de commissiën zoowel de medischhygièriiscné, bactérrológische, de technisch-hygiènische, natuur- en scheikundige, als de administratieve juridische en ingenieurs-wetenschap vertegenwoordigd zal kunnen zijn en dat, al naar gelang behoefte hieraan bestaat, 'specialiteiten kunnen worden toegevoegd, hetzij op paedagogisch, psychologisch, vétérinair of ander gebied. 2) De centrale gezondheidsraad (thans gezondheidsraad genoemd), heeft dit ook uitgedrukt in zijn missive van 7 Aug. 1902, ho. 93, waarin hij zegt, dat het overweging zal verdienen in de te vormen gezondheidscommissiën naast geneesheeren en ingenieurs, scheikundigen en rechtsgeleerden, zoo mogelijk ook mannen op te nemen, die, hoewel misschien geen titel bezittende, metterdaad getoond hebben belangstelling te gevoelen voor de verbetering der volksgezondheid door hun werkzaamheid op sociaal philantropisch of finantiëel gebied. Mede zullen somwijlen bekwame, ontwikkelde werklieden in aanmerking kunnen komen. Ook meende de gezondheidsraad, dat:het ook zeer wenschelijk is, met het oog op den grooten invloed, welke de school heeft op de gezondheid van het kind, in de commissiën mannen op te nemen, op wier ervaring en doorzicht op het gebied van onderwijs en opvoeding kan worden gerekend. De gezondheidswet van 1901 had nog slechts eenige jaren gewerkt, toen men reeds kon zeggen, dat de inrichting van het staatstoezicht nog verre van volmaakt was, ?oodat allerwegen naar verandering verlangd werd. *) Zie de volgende paragrafen van dit hoofdstuk. 2) Zie een schrijven van den hoofdinspecteur van de volksgezondheid voor Zuid-Holland en Zeeland van Juli 1902. , ■, 225 Hfdst. VI § 1 Deze verandering is gekomen door de wet Van 27 November 1919 (st.bl. no. 784), houdende regeling van het staatstoezicht op de volksgezondheid. Bij deze wet is de gezondheidsraad x) als orgaan van het staatstoezicht, op de volksgezondheid uitgeschakeld en gemaakt tot een adviseerend lichaam voor de regeering.^terwijl aan de hoofdinspecteurs niet meer een gedeelte van het rijk als ambtsgebied wordt aangewezen, maar zij gesteld worden aan het hoofd van een onderdeel van het staatstoezicht op de volksgezondheid in het geheele rijk. Veel meer dan door de gezondheidswet 1901 is door die van 1919 ter regeling overgelaten aan een algemeenen maatregel van bestuur.2) De wet van 27 November 1919 (st.bl. no. 784) kan aangehaald worden onder den titel van „gezondheidswet" met aanhaling van jaargang en nummer van het staatsblad, waarin zij geplaatst is, alzoo als „gezondheidswet 1919, no. 784". Bij haar inwerkingtreden vervalt de wet van 21 'Juni 1901 (st.bl. no. 157). Zij treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen dag. 3) Volgens art. 1 der wet omvat het staatstoezicht op de volksgezondheid: a. het onderzoek naar den staat der volksgezondheid en, waar noodig, de aanwijzing en bevordering van middelen ter verbetering; en b. de handhaving der wetten en verordeningen, in verband daarmede vastgesteld, voor zoover te dien aanzien geen andere wettelijke regeling is gemaakt. Behoudens de beperking sub b is de omschrijving van hetgeen tot het staatstoezicht behoort, in 1901 overgenomen uit de wet van 1865 en heeft die in 1919 geen verandering ondergaan. De beperking sub b is opgenomen, omdat de handhaving van sommige wetten, bijv. de arbeidswet en de veiligheidswet, welke ook op de volksgezondheid betrekking hebben, aan andere ambtenaren is opgedragen. Het staatstoezicht op de volksgezondheid is onder de bevelen van den minister van arbeid opgedragen aan: U hoofdinspecteurs van de volksgezondheid; 2. inspecteurs van de volksgezondheid en aan dezen toegevoegde ambtenaren; en 3. gezondheidscommissiën. *) Ik stel mij voor een beknopt overzicht te geven van de inrichting en bevoegdheid van den gezondheidsraad en van de onderscheidene takken van het staatstoezicht en bij die onderwerpen, welke voor hét gemeentebestuur van meer onmiddellijk belang zijn, wat uitvoeriger stil te staan. Het staatstoezicht op de volksgezondheidvolgens de gezondheidswet 1919. Wat het staatstoezicht op de volksgezondheid omvat. Aan wie het staatstoezicht is opgedragen. 1) In de gezondheidswet van 1901 werd gesproken van den centralen gezondheidsraad, thans is het woord „centrale" vervallen. 2) Deze is (Januari 1920) nog niet tot stand gekomen. 3) Dit koninklijk besluit is (Januari 1920) nog niet verschenen. ■*) Art. 3 der gezondheidswet 1919, no. 784. Adm. recht. 15 • Hfdst. VI § I 226 Samenstelling van den gezondheidsraad. De taak, bevoegdheid, arbeid, plaats van vestiging van den gezondheidsraad. Binnentreden van woningen. De gezondheidsraad zal bestaan uit een voorzitter en een secretaris en leden door de Kroon te benoemen en te ontslaan. De wet laat in het midden of de voorzitter en de secretaris ook lid van den raad zullen zijn. De hoofdinspecteurs van de volksgezondheid zijn ambtshalve lid, indien de Koning niet anders bepaalt. Er is voorgeschreven, dat de leden van den gezondheidsraad, zoowel als die van de gezondheidscomnussiën voor een bepaalden tijd worden benoemd. De voorzitter en de secretaris genieten een vaste bezoldiging; de leden ontvangen echter slechts een bij koninklijk besluit te bepalen vergoeding voor de bewezen diensten; de hoofdinspecteurs ontvangen boven hun jaarwedde geen vergoeding voor de diensten als lid van den gezondheidsraad bewezen. In den regel zal de voorlichting aan de regeering verstrekt worden door commissies, door den voorzitter gevormd uit de leden van den gezondheidsraad; als de minister of de voorzitter het noodig acht,1 zal de geheele raad van voorlichting dienen. *) De gezondheidsraad zal na het inwerkingtreden der nieuwe wet geen deel meer uitmaken van het staatstoezicht op de volksgezondheid. Zijn taak zal slechts zijn de regeering voor te lichten bij haar bemoeiingen met de volksgezondheid. Meer zegt de wet niet omtrent de werkzaamheden van den gezondheidsraad. Bij algemeenen maatregel van bestuur moeten ter uitvoering van art. 19 der wet nadere voorschriften worden gegeven betreffende de taak, de bevoegdheden en den arbeid van den gezondheidsraad, van den voorzitter, de leden en den secretaris van dien raad, alsmede betreffende de vestiging van dien raad, zijn voorzitter en zijn secretaris. 2) Om den gezondheidsraad en het staatstoezicht de uitoefening van hun taak mogelijk te maken, moest de bevoegdheid gegeven worden, woningen en andere gebouwen binnen te treden. Voor zoover woningen tegen den wil van den bewoner binnen getreden moeten worden, moest de wetgever daarbij letten op art. 158 der grondwet. Art. 16 der gezondheidswet 1919 bepaalt, dat de voorzitter, de secretaris en de leden van den gezondheidsraad in het geheele rijk, (dus ook de hoofdinspecteurs van de volksgezondheid, voor zoover die ambtshalve leden van den gezondheidsraad zijn) de inspecteurs en de hun toegevoegde ambtenaren en de leden en de secretarissen van de gezondheidscommissiën binnen hun ambtsgebied bevoegd zijn, alle openbare gebouwen, alle scholen en *) Artt 2 en 5 der gezondheidswet 1919,. no. 784. *) Zoolang deze maatregel nog niet in het leven geroepen is, zie men de artt 1—18 van het koninklijk besluit van 27 Mei 1902 (st.bl. no. 77), gewijzigd bij de besluiten van 1 Juni 1911 (st.bl. no. 140), 6 Januari 1912 (stbl. no. 5). 10 October 1912 (stbl. no. 318) en 28 Februari 1913 (st.bl. no. 78). 227 Hfdst. VI § 1 andere tot het geven van onderwijs bestemde lokalen, kinderbewaarplaatsen, gestichten van liefdadigheid, weeshuizen, herbergen, logementen, slaapsteden, voer- en vaartuigen, fabrieken, werkplaatsen, magazijnen, winkels, gevangenissen, ziekeninnchtingen, badhuizen en — voor zoover dit noodig is voor de handhaving van de wetten en verordeningen betreffende de volkshuisvesting — alle woningen binnen te treden, ten einde zich zooveel mogelijk bekend te maken met den toestand en de inrichting dier gebouwen of woningen, en dus niet voor andere doeleinden. Van deze bevoegdheid mag op Zondagen, op de christelijke tweede Paasch- en Pinksterdagen, op de beide Kerstdagen en op den Hemelvaartsdag geen gebruik gemaakt worden. Als in deze gevallen geen woningen maar andere gebouwen binnengetreden moeten worden, behoeven geen bijzondere vormen in acht genomen te worden. Wordt de toegang geweigerd, dan verschaft men zich die eenvoudig met behulp van de politie. Moet echter tot het omschreven doeleinde een woning worden binnengetreden tegen den wil van den bewoner, dan kan de bevoegdheid slechts worden uitgeoefend op vertoon van een schriftelijken bijzonderen last van den kantonrechter of van den burgemeester en in tegenwoordigheid van den kantonrechter, den burgemeester, een wethouder der gemeente of een commissaris van politie. Tot het in het eerste lid van art. 16 omschreven doeleinde, d. i. ten einde zich zooveel mogelijk bekend te maken met den toes.tand en de inrichting der gebouwen of woningen, kan een woning in twee gevallen worden binnengetreden: 1°. wanneer dit noodig is voor de handhaving van de woningwet en de daarop rustende verordeningen; en 2°. om toegang te krijgen tot een der genoemde gebouwen, als die niet anders dan door een woning toegankelijk zijn of zelf ook tot woning dienen. *) Uit de gewisselde stukken (gezondheidswet 1901) blijkt, dat men dan alleen met een bijzonderen last te doen heeft, als de perceelen, die binnengetreden mogen worden, met name zijn genoemd. Door de wijziging bij de gezondheidswet 1919 is een algemeene last uitgesloten. Van dit binnentreden en van de redenen, die daartoe geleid hebben, moet door dengene, die deze handeling heeft.verricht, d. i. door het lid, den voorzitter of. den secretaris van den gezondheidsraad, het lid van het staatstoezicht of den secretaris der gezondheidscommissie en niet door de autoriteit, die er bij tegenwoordig moet zijn, proces-verbaal opgemaakt worden en dit moet binnen tweemaal 24 uren aan den ingezetene, wiens x) Art. 27 der wet van 4 December 1872 (st.bl. no. 134), houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten, zooals dat artikel gewijzigd is bij art. 24 der gezondheidswet 1919, houdt regels in voor het binnentreden der woningen bij het verschijnen van besmettelijke ziekten. Zie daarvoor dé betrekkelijke paragraaf van dit hoofdstuk. Hfdst. VI § 1 228 Ziekenbarakken. Hoofdinspecteursen inspecteurs van de volksgezondheiden aan dezen toegevoegde ambtenaren. Bevoegdheid woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld worden. Hoewel de bewoordingen van deze bepaling van alinea 3 van art. 16 der wet aanleiding zouden kunnen geven tot de meening, dat van het binnentreden procesverbaal opgemaakt zou moeten worden, èn door hen, die krachtens een machtiging binnentreden, èn door de personen aan het slot van het tweede lid vermeld, blijkt uit de geschiedenis van de wetsbepaling duidelijk, dat dit alleen moet geschieden door hem, die tot binnentreden gemachtigd is. De last tot binnentreden moet inhouden, voor hoe langen tijd hij geldig is, en mag met tusschen zonsondergang en zonsopgang worden uitgevoerd, tenzij hij inhoudt, dat de uitvoering daarvan te allen tijde mag plaats hebben. (4e lid van art. 16 der wet). Onder beheer van den gezondheidsraad staan verplaatsbare ziekenbarakken, die op de voorwaarden en met inachtneming van de bepalingen, vastgesteld bij beschikking van den minister van binnenlandsche zaken van 4 Maart 1905 aan de gemeentebesturen ten gebruike worden afgestaan. De hoofdinspecteur, de inspecteurs van de volksgezondheid en de aan de inspecteurs toegevoegde ambtenaren worden door den Koning benoemd, geschorst en ontslagen. (Art. 4 der gezondheidswet 1919). Omtrent de werkzaamheden aan de hoofdinspecteurs en de inspecteurs opgedragen bepaalt de gezondheidswet 1919, no. 784, slechts heël weinig. In de artt. 5 en 6 vindt men, dat een hoofdinspecteur staat aan het hoofd van een bij koninklijk besluit aangewezen onderdeel van het staatstoezicht op de volksgezondheid en overeenkomstig bij algemeenen maatregel van bestuur te geven voorschriften de leiding heeft van de inspecteurs, die met dat onderdeel belast zijn, terwijl een inspecteur belast is met een bij koninklijk besluit aangewezen onderdeel van het staatstoezicht op de volksgezondheid binnen het rijk of een bij koninklijk besluit te bepalen deel van het rijk. Behoudens enkele onderdeden, hierna vermeld, is al wat verder betreft de taak, de bevoegdheden, den arbeid en de vestiging van de hoofdinspecteurs, van de inspecteurs en de aan dezen toegevoegde ambtenaren ter regeling overgelaten aan een algemeenen maatregel van bestuur. 1) Volgens het eerste lid van art. 17 der gezondheidswet 1919 zijn de hoofd- opmaken van inspecteurs, de inspecteurs, de aan dezen toegevoegde ambtenaren, alsmede processen- de leden en de secretarissen der gezondheidscommissiën bevoegd van over¬ treding van wetten en provinciale of gemeentelijke verordeningen, de volksgezondheid betreffende, proces-verbaal op te maken. Deze processen- verh l) Deze- algemeene maatregel van bestuur is nog niet verschenen. Thans (Januari 1920) geldt dienaangaande nog het koninklijk besluit van 2 Juli 1902 (st.bl. no. 77), laatstelijk gewijzigd bij dat van 28 Februari 1913 (st.bl. no. 78). 229 Hfdst. VI § I verbaal moeten aan den ambtenaar van het openbaar ministerie worden gezonden. Opdat de voorzitter van een gezondheidscommissie kennis zal bekomen van alle in het ambtsgebied der commissie geconstateerde overtredingen, en hij tevens gelegenheid verkrijgt, waar noodig, het lid, dat verbaliseerde, in overweging te geven, inhoud of vorm van het verbaal te verbeteren, bepaalt het tweede lid van art. 17 der wet bovendien nog, dat de leden en de secretarissen van de gezondheidscommissiën, hun processenverbaal aan den voorzitter der commissie moeten doen toekomen, die ze dan aan het openbaar ministerie zendt. Aan deze processen-verbaal wordt gelijke bewijskracht toegekend als aan de bescheiden, bedoeld in artikel 401 van het wetboek van strafvordering, indien zij zijn opgemaakt op de belofte vóór de aanvaarding der betrekking afgelegd. Art. 401 van het wetboek, van strafvordering luidt: ,,De verklaringen, verhalen of relazen van hen, die in eenige openbare posten, ambten of bedieningen gesteld zijn, moeten, om als schriftelijke bescheiden te gelden, door hen afgelegd zijn op den eed bij den aanvang hunner bediening gedaan, of wel daarna met eede bevestigd worden." Het eerste lid van art. 7 der gezondheidswet 1919 bepaalt, dat burgemeester en wethouders aan den hoofdinspecteur, bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen, maandelijks en, bij meer dan gewone sterfte, op zijn verzoek, wekelijks moeten zenden een opgave van de in hun gemeente overledenen, volgens een daartoe door den minister van binnenlandsche zaken voorgeschreven model. Het model voor deze opgave is vastgesteld bij beschikking van den minister van binnenlandsche zaken van 18 November 1902, gewijzigd bij beschikking van 3 November 1904 en van 18 November 1905. Hierbij worden persoonssterftekaarten ingevoerd. Er zijn elf kaarten, onderscheiden door verschillende kleur, en bestemd voor als levenloos aangegevenen en overledenen van verschillenden leeftijd. Deze sterftekaarten moeten zoo mogelijk binnen zes dagen met den daarbij behoorenden inventaris gezonden worden aan den hoofdinspecteur der volksgezondheid, die ze, na invulling van de nummers der doodsoorzaken, *) toezendt aan het centraal bureau voor de statistiek. Jaarlijks, in het najaar, zendt de directeur van het centraal bureau voor de statistiek aan de burgemeesters ter invulling een staatje, om daarbij op te geven het kaartmaterieel, dat voor het volgend jaar benoodigd is boven den nog aanwezigen voorraad. *) Voor de nomenclatuur der doodsoorzaken zijn regels gesteld bij circulaire van den minister van binnenlandsche zaken van 1 Mei 1911. Aan de gemeentebesturen zijn daarvoor de noodige exemplaren toegezonden met verzoek er op toe te zien, dat in overeenstemming daarmede door de geneeskundigen wordt gehandeld. Opzending der sterftekaarten. Hfdst. VI § 1 230 Kennisgeving van vestiging enz. van geneeskundigen enz. Gezondheidscommissiën. Burgemeester en wethouders zijn ook verplicht aan den inspecteur bij algemeenen maatregel aan te wijzen,1) kennis te geven van de vestiging, het vertrek, het overlijden en voor zooveel hun bekend is, van het neerleggen der praktijk door een geneeskundige, een tandmeester, een apotheker of een vroedvrouw in hun gemeente. (2e lid van art. 7 der wet). De gezondheidscommissiëh zijn — art. 3 der gezondheidswet 1919 zegt het duidelijk — organen van het staatstoezicht. Haar werkkring is echter zoodanig geregeld, dat zij als plaatselijke organen zullen werkzaam zijn voor de behartiging van de gezondheidsbelangen in de gemeente of de gemeenten, waarvoor zij zijn ingesteld. Daarom heeft de wet het billijk geoordeeld, zooals nader zal opgemerkt worden, het gemeentelijk budget met een groot deel der kosten van de gezondheidscommissie te belasten. Volgens art. 8 der wet moet een gezondheidscommissie ingesteld worden voor elke gemeente, die meer dan 18000 inwoners heeft, voorts — wat de overige gemeenten betreft — voor elke gemeente, waarvoor dit door den Koning wegens bijzondere in het koninklijk besluit te vermelden omstandigheden wenschelijk wordt geoordeeld, en overigens voor elke door den Koning nader aan te wijzen vereeniging van twee of meer in één provincie gelegen gemeenten, gezamenlijk niet meer dan 40000 inwoners hebbende. In een dienovereenkomstig vastgestelde regeling mag geen verandering gebracht worden, voordat die regeling gedurende vijf jaren van kracht is geweest. Als een gezondheidscommissie voor twee of meer gemeenten gezamenlijk ingesteld wordt, heeft zij haar zetel in de door den Koning aan te wijzen gemeente. Bij koninklijk besluit van 25 Juni 1902, no. 55. 2) is aan deze wetsbepaling uitvoering gegeven, door 33 (thans 34) gezondheidscommissiën in te stellen voor gemeenten met meer dan 18000 inwoners, 2 (thans 4) voor gemeenten, welke in bijzondere omstandigheden verkeeren (Maassluis en Harlingen, later ook voor Velzen en Kerkrade) en 95 (thans 96) voor gecombineerde gemeenten. De gezondheidswet 1901 liet niet toe, dat ook voor de grootste gemeenten meer dan een gezondheidscommissie werd ingesteld, maar zij was ook geen beletsel om de gezondheidscommissie, in subcommissiën te splitsen, voor de behandeling van de zaken in verschillende deelen van een gemeente. Deze splitsing is ook volgens de gezondheidswet 1919 geoorloofd. Bovendien geeft deze wet in het algemeen het recht om af te wijken van het bepaalde in art. 3 bij een met redenen omkleed in de staatscourant te plaatsen koninklijk besluit. x) Thans (Januari 1920) is dit nog de hoofdinspecteur. *) Staatscourant no. 153. Dit besluit is gewijzigd bij de besluiten van 3 Augustus 1905, 21 Januari 1910, 3 Augustus 1911 en 16 April 1915. 231 Hfdst. VI § 1 Elke gezondheidscommissie bestaat volgens het eerste lid van art. 9 der wet uit ten minste vijf leden. Men heeft het nuttig geoordeeld geen vast getal aan te nemen voor het aantal leden, waaruit een commissie moet bestaan, opdat er bij het bepalen van het aantal op plaatselijke omstandigheden en den omvang van het gebied, waarvoor een commissie is ingesteld, gelet zou kunnen worden, terwijl men met het oog op de groote gemeenten geen maximum bepaald heeft. Het juiste aantal leden, waaruit een gezondheidscommissie zal bestaan, wordt door den commissaris des Konings in de provincie bepaald. Volgens het tweede lid van art. 9 worden de leden der commissie door den commissaris des Konings in de provincie benoemd, geschorst en ontslagen. De benoeming geschiedt voor een bepaalden tijd met dien verstande, dat jaarlijks zooveel mogelijk een vijfde gedeelte van het aantal leden aftreedt. In de memorie van antwoord*op het verslag der tweede kamer (gezondheidswet 1901) werd de bedoeling van deze wetsbepaling aldus omschreven: „De benoeming geschiedt voor vijf jaren, maar de leden, die benoemd worden in een door overlijden of ontslag ontstane vacature, treden af op het tijdstip, waarop hij, in wiens plaats zij benoemd worden, volgens de rooster zou moeten aftreden en hebben dus een diensttijd van minder dan vijf jaar." In overeenstemming daarmede en tot nadere uitwerking daarvan bepaalt art. 23 van het koninklijk besluit van 27 Mei 1902 (st.bl. no. 77), laatstelijk gewijzigd bij koninklijk besluit van 28 Februari 1913 (st.bl. no. 78) *), dat de aftreding jaarlijks op den eersten Juli plaats heeft volgens een daarvan te maken rooster. De aftredenden zijn dadelijk weer benoembaar. Elke gezondheidscommissie stelt onder goedkeuring van den commissaris des Konings den rooster van aftreding harer leden vast. De eerste aftreding heeft plaats gehad op 1 Juli 1903. Wie ter vervulling eener buiten den bij den rooster bepaalden tijd opengevallen plaats tot lid eener gezondheidscommissie benoemd is, treedt af op het tijdstip, waarop degeen, in wiens plaats hij is benoemd, moest aftreden. Wie tot leden van de commissie benoemd kunnen worden zegt de wet niet, zoodat feitelijk ieder benoembaar is. Daar dus ook vrouwen benoemd kunnen worden tot lid van de gezondheidscommissie, evenals tot alle andere betrekkingen bij het staatstoezicht op de volksgezondheid, kunnen burgemeester en wethouders ook vrouwen aanbevelen. Dat ook vrouwen benoembaar zijn, blijkt ten overvloede nog duidelijk uit de gewisselde stukken. *) Het is niet onmogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat hetgeen hier en op de volgende bladzijden aan dit koninklijk besluit ontleend is, wel eenige verandering zal ondergaan bij den tot uitvoering van art. 19 der gezondheidswet 1919 te verwachten algemeenen maatregel van bestuur, waarin ook geregeld moet worden de taak. de bevoegdheden en de arbeid van de gezondheidscommissiën, alsmede haar plaats van vestiging. De leden der gezondheidscommissiën. Benoembaarheid tot lid eener gezondheidscommissie. Hfdst. VI § 1 232 Voorzitter en secretaris der gezondheidscommissiën. Beëedigmg van de leden en de secretarissen van gezondheidsconunissiënen andere leden van het staatstoezicht en den gezondheids, raad. (Gezondheidswet 1901.) Bij het onderzoek in de afdeelingen der tweede kamer werd er herhaalde malen op aangedrongen ook bepalingen op te nemen, welke zouden inhouden de benoembaarheid van vrouwen tot de verschillende betrekkingen van het staatstoezicht op de volksgezondheid. De regeering antwoordde, dat zij het niet wenschelijk achtte, dergelijke bepalingen op te nemen, omdat de vrouwen niet zijn uitgesloten. Nam men de bepaling hier op, dan zou men ten opzichte van andere wetten, waarin de bepaling niet voorkwam, ten onrechte kunnen concludeeren tot de niet-benoembaarheid van vrouwen. Een der leden van de gezondheidscommissie wordt door den commissaris des Konings tot voorzitter benoemd, zonder eenige voordracht of aanbeveling van de commissie. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis, wordt hij vervangen door het oudste aanwezige lid naar diensttijd, of bij gelijkheid van diensttijd naar leeftijd, uitgeno'men den secretaris. *) Elke gezondheidscommissie wordt bijgestaan door een secretaris, die door den commissaris des Konings in de provincie wordt benoemd, geschorst en ontslagen, gevestigd is in de gemeente, waar de commissie haar zetel heeft en een vaste toelage geniet, waarvan het bedrag wordt bepaald door de gedeputeerde staten der provincie. Zijn benoeming geschiedt steeds voor vijf jaar; de tijd, welke nog aan de vijfjarige periode van zijn voorganger ontbrak, komt voor den opvolger niet in aanmerking. Bij aftreding, ontslag of overlijden van den secretaris — bij eerste benoeming is dit geen wettelijk vereischte — moet de commissie, ter vervulling van de plaats een aanbeveling aan den commissaris zenden. Hoeveel namen op die aanbeveling moeten voorkomen bepaalt de wet niet. Eén is voldoende en in de praktijk zal er in den regel ook wel niet meer dan één persoon aanbevolen worden. Het ambt van secretaris is vereenigbaar met dat van lid der commissie. *) Hij wordt bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis vervangen door een der leden van de commissie door den voorzitter aan te wijzen. s) Indien de werkzaamheden van den secretaris gedurende langer dan een maand door een ander worden waargenomen, kennen gedeputeerde staten aan den waarnemer een evenredig deel van de toelage van den secretaris toe. *) De leden en de secretarissen van de gezondheidscommissiën moeten alvorens hun betrekking te aanvaarden, in handen van den burgemeester van de gemeente, waarin hun commissie haar zetel heeft, de belofte afleggen, l) Art. 9, laatste lid, der gezondheidswet 1919; art. 28 van het koninklijk besluit van 27 Mei 1902 (st.bl. no. 77), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 28 Februari 1913 (st.bl. no. 78). *) Art. 10, 4e lid, 4er gezondheidswet 1919. 8) Art. 29 van het koninklijk besluit van 27 Mei 1902 (st.bl. no. 77). *) Art. 10, 3e lid, der gezondheidswet 1919. 233 Hfdst. VI § 1 dat zij de verplichtingen verbonden aan hun betrekking naar behooren en getrouw vervullen zullen. Deze belofte wordt geacht te zijn afgelegd voor den geheelen tijd, gedurende welken de betrekking, ook na herbenoeming, vervuld wordt. De belofte mag ook worden afgelegd bij eigenhandig geschreven en onderteekende verklaring, die voor de aanvaarding der betrekking moet worden ingediend aan den burgemeester der gemeente, waar de commissie is gevestigd. De belofte treedt voor den ambtseed m de plaats. Deze bepalingen gelden ook" voor den voorzitter, de leden en den secretaris van den gezondheidsraad, de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de aan dezen toegevoegde ambtenaren van de volksgezondheid, met dit verschil dat deze de belofte moeten afleggen of de schriftelijke afgelegde belofte moeten indienen bij den minister van arbeid.x) Er is in deze wetsbepaling in 1901 een voor onze wetgeving gedeeltelijk geheel nieuw stelsel neergelegd, dat tot volledige opruiming van de eedskwestie zal kunnen leiden. In deze regeling zijn drie belangrijke voor deelen op te merken. Toen bij de herziening der grondwet in 1887 gelukkig gebroken werd met de gedwongen eedsaflegging en in onze wetgeving het stelsel werd aangenomen, dat ieder voor den ambtseed volkomen vrijheid van keuze zou hebben tusschen den eed of de belofte, moest dit er noodzakelijk toe leiden om na verloop van tijd nog een stapje verder te gaan en van ieder ambtenaar slechts een belofte te eischen. 2) Daar eeden en beloften af te leggen bij het aanvaarden van betrekkingen dan alleen eenige waarde hebben, als ze met te veelvuldig geëischt worden en, als dienaangaande niets bepaald is, aangenomen moet worden, dat ze bij elke herbenoeming opnieuw afgelegd moeten worden, is het goed gezien van den wetgever om de tweede alinea van art. 15 op te nemen. In de praktijk zal het veel gemak opleveren, dat de belofte ook schriftelijk afgelegd kan worden en daar geëischt wordt, dat de schriftelijk afgelegde belofte eigenhandig geschreven moet worden, zal toch ook ieder gedwongen zijn van den inhoud der afgelegde belofte ernstig kennis te nemen. In verband met deze bepaling omtrent de belofte staat het 3e lid van art. 17 der wet. Daar het noodzakelijk is, dat de leden van den gezondheidsraad, van het staatstoezicht op de volksgezondheid en ook de voorzitter en de secretaris van den gezondheidsraad en de secretarissen van de gezonheidscommissiën het recht hebben tot het opmaken van processen-verbaal met bewijskracht als grondslag van een strafrechtelijke veroordeeling is daar bepaald, dat aan de door hen ingevolge dat artikel opgemaakte Bewijskracht van processen, verbaal opgemaakt door een lid van het staatstoezicht, dat geen eed heeft afgelegd- *) Zie art. 15 der gezondheidswet 1919. 2) Bij latere wetten is echter niet op den ingeslagen weg voortgegaan. Hfdst. VI § 1 234 Taak der gezondheids- commissiën. processen-verbaal gelijke bewijskracht wordt toegekend als aan de bescheiden bedoeld in art. 401 van het wetboek van strafvordering, indien zij zijn opgemaakt op de belofte voor de aanvaarding der betrekking afgelegd.*) Deze belofte treedt volgens het 4e lid van art. 15 in de plaats van den ambtseed. Hierdoor is duidelijk bepaald, dat hij, die een proces-verbaal opmaakt in strijd met de belofte, afgelegd bij de aanvaarding zijner bediening, gestraft zal kunnen worden volgens art. 207 van het wetboek van strafrecht, handelende over den meineed eh waarvan het derde lid luidt: „Met den eed staat gelijk, de belofte of bevestiging, die krachtens de wet voor den eed in de plaats treedt." De taak, de bevoegdheden en de arbeid van de gezondheidscommissiën moet tot uitvoering van art. 19 der gezondheidswet 1919 geregeld worden bij algemeenen maatregel van bestuur. Deze algemeene maatregel is thans (Januari 1920) nog niet verschenen, zoodat daaromtrent tot de gezondheidswet 1919 in werking getreden zal zijn, nog geldt art. 27 der gezondheidswet 1901, en het koninklijk besluit van 27 Mei 1902 (st.bl. no. 77), terwijl het reglement van orde nadere bepalingen voor haar werkzaamheden vaststelt. Dit reglement van orde wordt door elke commissie, onder goedkeuring van den commissaris des Konings, die eerst den hoofdinspecteur hoort, vastgesteld. Het moet bepalingen bevatten omtrent het archief en, voor zoover die er is, ook omtrent de bibliotheek der commissie. 2) Volgens het bepaalde bij art. 17 der gezondheidswet 1901, moeten de hoofdinspecteurs toezicht houden op de werkzaamheden van de gezondheidscommissiën. De werkkring der commissiën is tweeërlei: •1°. van advies te dienen, wanneer dit gevraagd wordt; 2°. zelfstandig op te treden in het belang der volksgezondheid. Volgens de gezondheidswet 1901 moeten zij aan den raad of het college van burgemeester en wethouders van een gemeente, waarvoor zij zijn ingesteld, desgevraagd van bericht en raad dienen in alle zaken de volksgezondheid betreffende, zich op de hoogte houden van den staat der volksgezondheid in elke gemeente, waarvoor zij zijn ingesteld, en aanteekening houden van de verordeningen in het belang der volksgezondheid in die gemeente vastgesteld, alle klachten ter zake van benadeeling der volksgezondheid tot haar gekomen overwegen en de aandacht van den hoofdinspecteur, van den inspecteur, wien het aangaat, of van het bestuur van de provincie of van de gemeente, 3) waarvoor zij zijn ingesteld, ) Vergelijk bladz. 33 hiervoren. *) Art. 24 van het koninklijk besluit van 23 Juni 1902 (st.bl. 120). 8) Vergelijk art. 1 der gemeentewet. 235 Hfdst. VI § 1 vestigen op maatregelen, die naar haar oordeel van overheidswege zijn te nemen in het belang der volksgezondheid.*) Bij art. 14 der wet van 1 Juni 1865, (st.bl. no. 58), was aan de gemeentebesturen opgedragen, met de inspecteurs van het geneeskundig' staatstoezicht in overleg te treden omtrent alles wat op de volksgezondheid betrekking had. De gemeentebesturen maakten, zooals op bladzijde 223 reeds opgemerkt is, bij het ontwerpen van verordeningen en het voorbereiden van andere maatregelen betreffende de volksgezondheid veel minder dan de we1 bedoelde gebruik van de deskundige voorlichting van het geneeskundig staatstoezicht. Daarom is bij art. 6 der gezondheidswet 1901 gebiedend voorgeschreven, dat in de bedoelde gevallen steeds de adviezen der gezondheidscommissie moeten worden gevraagd en dus èn burgemeester en wethouders, èn den gemeenteraad worden voorgelicht omtrent de beste wijze, waarop zij de belangen der volksgezondheid kunnen behartigen. 2) Het eerste lid van art. 6 der wet luidt: „De besluiten en verordeningen van de gemeenteraden betreffende: de volkshuisvesting; de verwijdering en den afvoer van vuil; de reinheid van wegen en wateren; voorkoming, wering of beteugeling van besmettelijke ziekten; drinkwaterleidingen of andere voorzieningen tot verkrijging van drinkwater; gezondheidstoezicht op levensmiddelen en alle overige besluiten en verordeningen dier raden in het belang der volksgezondheid, worden niet vastgesteld, aangevuld, gewijzigd of ingetrokken dan na ingewonnen advies van de gezondheidscommissie, voor de gemeente ingesteld. Deze bepaling is ook terug te vinden in de gezondheidswet 1919, doch daar is in overeenstemming met hetgeen men o.a. ook door deze herziening beoogde, de redactie meer algemeen gehouden en bepaald, dat de besluiten van de gemeenteraden betreffende de volksgezondheid niet worden vastgesteld, aangevuld, gewijzigd of ingetrokken, dan nadat de gezondheidscommissie, voor de gemeente ingesteld, is gehoord. In de memorie van beantwoording van het verslag der tweede kamer (gezondheidswet 1901) werd terecht opgemerkt, dat de verplichting, aan de gemeenteraden opgelegd, om het advies van de gezondheidscommissie in te winnen, alvorens een verordening, als bedoeld in art. 6 van de wet, vast te stellen, te wijzigen of in te trekken, hoegenaamd niet te kort doet aan art. '144 der grondwet. De bevoegdheid van den gemeenteraad tot het regelen en besturen van de huishouding der gemeente en tot het maken van de verordeningen, die hij in het belang der gemeente noodig oordeelt, blijft onverlet. Verplichting van de gemeentebesturen om het advies der gezondheidscommissiënte vragen. De verplichting om het advies der gezondheidscommissie te vragen is niet in strijd met art. 144 der grondwet. *) Zie verder art. 27 der gezondheidswet 1901 en het koninklijk besluit van 27 Mei 1902 (st.bl. no. 77). ) Zie de memorie van toelichting. Hfdst. VI § 1 236 De praktische uitvoering van art. 6 der gezondheidswet 1901; art. 14 der gezondheidswet 1919. De uitvoering van deze wetsbepalingen zal men zich aldus moeten voorstellen: In den regel zullen burgemeester en wethouders het advies van de gezondheidscommissie vragen over een door hen in te dienen ontwerpverordening en zij zullen dan te gelijk met dit ontwerp het advies van de commissie aan den raad overleggen. De gemeenteraden te verplichten het advies van de gezondheidscommissiën te volgen, zou in strijd met de grondwet zijn. Als het advies van de gezondheidscommissie door den raad of door het college van burgemeester en wethouders, niet als het door een raadslid of den burgemeester is ingewonnen, zal die commissie volgens art. 27, letter a, der gezondheidswet 1901 ook verplicht zijn van bericht en raad te dienen.1) In de gezondheidswet 1919 ontbreekt een dergelijke bepaling, doch deze zal waarschijnlijk wel in den uitvoeringsmaatregel terug te vinden zijn. • In de besluiten, waarbij verordeningen betreffende de volksgezondheid worden vastgesteld, aangevuld, gewijzigd of ingetrokken, wordt het daarop betrekking hebbend advies van de gezondheidscommissie aangehaald. Indien in een spoedeischend geval het advies van de gezondheidscommissie niet is uitgebracht binnen den door burgemeester en wethouders daarvoor bepaalden tijd, kan de gemeenteraad zonder dat advies zoodanig besluit of zoodanige verordening vaststellen, aanvullen, wijzigen of intrekken, maar wordt daarin van die omstandigheid melding gemaakt.2) De wet zegt, dat het advies der gezondheidscommissie in het besluit moet worden aangehaald. Men heeft daaruit weieens gelezen, dat het advies in de verordening moet voorkomen. Dit is echter niet juist. Uit de ondubbelzinnige woorden der wet volgt, dat de aanhaling van het advies van de gezondheidscommissie alleen moet geschieden in het raadsbesluit, waarbij de verordening wordt vastgesteld, ook als dat met de verordening niet een geheel uitmaakt. Dit blijkt duidelijk uit de geschiedenis der betrokken bepaling. In het oorspronkelijke ontwerp (1901) luidde art. 6, 2e lid: „In de genoemde verordeningen tot vaststelling, wijziging of intrekking wordt het daarop betrekking hebbend advies van de gezondheidscommissie of gezondheidscommissiën aangehaald. Naar aanleiding daarvan werd in het verslag der tweede kamer opgemerkt. „De redactie gaf naar de meening van eenige leden aanleiding tot de opvatting, alsof de vermelding van het advies in de verordening zelf moet worden opgenomen, terwijl de bedoeling blijkbaar is, dat de vermelding geschieden zal in het hoofd van het besluit, waarbij de verordening wordt vastgesteld; wijziging der redactie werd daarom wenschelijk geacht". Naar aanleiding van deze opmerking heeft de regeering l) Zie bladz. 234. a) 2e en 3e lid van art. 6 der gezondheidswet 1901; 2e en 3e lid van art. 14 der gezondheidswet 1919. 237 Hfdst. VI § I toen de bepaling zoo geredigeerd, dat misverstand mocht uitgesloten heeten. De bedoeling van de wet schijnt te zijn, dat burgemeester en wethouders alleen in spoedeischende gevallen een termijn voor het uitbrengen van advies zullen stellen, doch of het geval werkelijk spoedeischend is, heeft de commissie niet te beoordeelen. Volgens het eerste lid van art. 7 der gezondheidswet 1901 moeten burgemeester en wethouders aan de gezondheidscommissie, voor hun gemeente ingesteld, een afschrift of afdruk van elk der verordeningen of besluiten, de volksgezondheid rakende en van de daarin gemaakte aanvullingen of wijzigingen zenden. Deze wetsbepaling zal wel in verband met het voorgaande artikel zoo opgevat moeten worden, dat alleen van de verordeningen en besluiten van den raad een afschrift of afdruk aan de gezondheidscommissie gezonden moet worden en niet ook van de besluiten, welke burgemeester en wethouders betreffende de volksgezondheid, bijv. tot uitvoering van de verordeningen van den raad, nemen. *) Burgemeester en wethouders zijn verplicht aan den gezondheidsraad, aan den hoofdinspecteur en de inspecteurs, binnen wier ambtsgebied hun gemeente ligt en aan de gezondheidscommissie voor hun gemeente ingesteld alle door deze verlangde inlichtingen betreffende de naleving der wetten of verordeningen, in artikel 1 der gezondheidswet 1901 genoemd, te geven.x) De verlangde inlichtingen moeten echter betreffen de naleving der wetten of verordeningen in art. 1 der wet genoemd. Vallen zij buiten dit kader, dan kunnen zij geweigerd worden. 2) Zooals op bladz. 230 reeds opgemerkt is, komen de kosten van de gezondheidscommissiën hoofdzakelijk ten laste van de betrokken gemeente of Verplichting tot mededeeling van verordeningen of besluiten aan de gezondheidscommissiën. Verplichting tot het geven van inlichtingen. Kosten der gezondheids- gemeenten. Het rijk neemt niet anders voor zijn rekening dan een jaar- lij ksche bijdrage van ten hoogste ƒ 400 in de vaste toelage van den secretaris. Alle uitgaven voor de gezondheidscommissie worden bestreden uit een som, welke haar jaarlijks toegekend wordt door de gemeente of de gemeenten, waarvoor zij ingesteld is. De gezondheidswet 1901 noemt in art. 28, le en 3e hd, als uitgaven van de gezondheidscommissie de vaste toelage aan den secretaris, met dien verstande dat voor elke toelage ƒ 400 per jaar uit. s rijks kas zal worden betaald en de reis- en verblijfkosten van de leden, van den secretaris en van de deskundigen, die tot deelneming aan de bijeenkomsten der commissie zijn uitgenoodigd. Er zullen echter stellig nog wel commissiën. l) Ook dit punt heeft de gezondheidswet 1919 aan den algemeenen maatregel van bestuur ter regeling overgelaten. *) Memorie van' beantwoording tweede kamer 1901. Hfdst. VI § 1 238 Bevolking der gemeenten. Indien een onvoldoend bedrag voor de kosten eener gezondheidscommissiewordt beschikbaar gesteld. meerdere uitgaven noodzakelijk zijn. De minister van binnenlandsche zaken heeft bij missive van 2 Maart 1907 nog te kennen gegeven, dat de gezondheidscommissiën in rekening kunnen brengen die uitgaven, welke noodig zijn voor of bevorderlijk aan een behoorlijke vervulling van de taak aan die commissiën bij de wet opgedragen en dat voor die vervulling ook noodig kan zijn een reis buiten het ambtsgebied, en daaraan ook bevorderlijk kan zijn een bezoek aan het Nederlandsche congres voor openbare gezondheidsregeling. Of dit bij een voorkomende gelegenheid het geval is, zal op grond van bijzondere omstandigheden door den raad of door gedeputeerde staten moeten uitgemaakt worden. Art. 11, eerste lid, der gezondheidswet 1919 bepaalt er zich toe in het algemeen voer te schrijven, dat de uitgaven van de gezondheidscommissiën komen voor rekening van de gemeente of de gemeenten, waarvoor zij zijn ingesteld. Het tweede lid van art. 28 der gezondheidswet 1901, waarmede het tweede lid van art. 11 der gezondheidswet 1919 overeenstemt, bepaalt, dat, indien een gezondheidscommissie voor meer dan een gemeente is ingesteld, elk dier gemeenten tot de bestrijding harer uitgaven bij moet dragen naar evenredigheid van het cijfer der bevolking. In het geval, dat tusschen die gemeenten geen overeenstemming wordt verkregen omtrent de bepaling van de aan de gezondheidscommissie toe te kennen som, wordt het bedrag daarvan door de gedeputeerde staten der provincie vastgesteld. Met het cijfer der bevolking wordt in deze wetsbepaling bedoeld de bevolking der gemeenten, zooals die jaarlijks vastgesteld wordt. Dit blijkt duidelijk, als men er op let, dat in het oorspronkelijk ontwerp van wet (1901) bepaald was, dat het bevolkingscijfer zou gerekend worden „naar de laatst gehouden volkstelling". De commissie van voorbereiding merkte echter op, dat binnen het tijdsverloop van tien jaar de bevolking eener gemeente aanmerkelijke wijziging kan ondergaan en dat het daarom beter scheen hier niet met de cijfers der volkstelling, maar met de jaarlij ksche bevolkingscijfers rekening te houden. De minister heeft naar aanleiding van deze opmerking de woorden: „naar de laatstgehouden volkstelling geschrapt. Volgens de memorie van antwoord op het verslag der tweede kamer (gezondheidswet 1901) oordeelde de regeering, dat het in strijd zou zijn met het budgetrecht der gemeentebesturen, indien aan deze niet werd overgelaten te bepalen, welk bedrag zij voor kosten der gezondheidscommissiën willen beschikbaar stellen. Alleen wanneer een gemeentebestuur weigert een voldoend bedrag beschikbaar te stellen of wanneer twee of meer gemeentebesturen geschil hebben over elks aandeel in de kosten eener gemeen- 239 Hfdst. VI § 1 schappelijke gezondheidscommissie, behooren naar het oordeel van de regeering gedeputeerde staten tusschen beide te treden. De gezondheidswet houdt echter geen regeling in voor het geval een gemeente een te geringe som beschikbaar stelt of tusschen de verschillende betrokken gemeentebesturen wel overeenstemming is verkregen omtrent het toe te kennen bedrag, doch dit te gering* is. Voor de vraag in hoeverre dan art. 212 der gemeentewet toegepast kon worden, zie men het eerste deel van dit handboek. l) Hoewel in 1901 bij de behandeling der wet de regeering meende, dat het niet noodig was gebiedend voor te schrijven, dat de gezondheidscommissie een raming van haar uitgaven moet indienen, is toch in art. 35 van het koninklijk besluit van 27 Mei 1902 (st.bl. 77) bepaald, dat elke gezondheidscommissie jaarlijks vóór 1 Juni aan het bestuur of aan elk van de besturen der gemeenten, waarvoor zij is ingesteld, een raming van haar ontvangsten en uitgaven voor het volgend kalenderjaar moet doen toekomen, vergezeld van de noodige toelichting. Een afschrift hiervan moet zij tegelijkertijd zenden aan den hoofdinspecteur van de volksgezondheid. Daarbij wordt opgegeven, welke som elke gemeente volgens die raming, ingevolge het eerste of het tweede lid van artikel 28 der gezondheidswet 1901,2) zou moeten bijdragen tot bestrijding van de uitgaven der commissie, nadat van het hiervoor benoodigde bedrag dat der rijksbijdrage voor de toelage van den secretaris is afgetrokken. Een gezondheidscommissie, voor meer dan een gemeente ingesteld, moet zich, door zoo spoedig mogelijk inzage te nemen van de begrootingen der plaatselijke inkomsten en uitgaven, zooals die door de colleges van burgemeester en wethouders aan den raad van die gemeenten zijn aangeboden, 8) overtuigen of de sommen tot bestrijding van de uitgaven der commissie daarop zijn uitgetrokken met inachtneming van de eerste zinsnede van het tweede lid van artikel 28 der gezondheidswet. Zoo dit niet het geval is, geeft de commissie hiervan onverwijld kennis aan de gedeputeerde staten der provincie, opdat deze nog vóór de behandeling van de begrooting in de gemeenteraden de noodige overeenstemming kunnen bevorderen. Daar de k osten van de gezondheidscommissie niet voor elke uitgaaf afzonderlijk bij bevelschrift uit de gemeentekas betaald worden, maar een zeker bedrag ter beschikking van en onder beheer van de commissie gesteld wordt, zal de gezondheidscommissie ook verantwoording van de ontvangsten en uitgaven moeten doen. Art. 36 van het besluit van 27 Mei *) Vergelijk liet koninklijk besluit van 5 September 1904 en van 8 September 1905. *) Art. 11 der gezondheidswet 1919. s) Zie art. 203 der gemeentewet. De begrooting de gezondheidscommissiën. Rekening en verantwoording der gezondheidscommissiën. Hfdst. VI § I 240 Begrooting en rekening en verantwoor- v ding der gezondheidscommissievolgens de gezondheidswet 1919. Zuiver ge meent elnke gezondheidscommissiën. . 1902 bepaalt dienaangaande: „Elke gezondheidscommissie doet jaarlijks vóór 15 April rekening en verantwoording van haar ontvangsten en uitgaven over het afgeloopen kalenderjaar ter goedkeuring toekomen aan het bestuur van de gemeente of aan elk van de besturen der gemeenten, waarvoor zij is ingesteld. Deze rekening en verantwoording gaat vergezeld van de noodige toelichting en van de bewijzen vari uitgaaf voor zooveel betreft de uitgaven van meer dan drie gulden. Moet de rekening en verantwoording aan meer dan één gemeentebestuur worden toegezonden, dan worden de bewijzen van uitgaaf gevoegd bij het exemplaar bestemd voor het bestuur van de gemeente, die de grootste som heeft bijgedragen tot bestrijding van de uitgaven der commissie. Evenwel kunnen ook de andere gemeentebesturen de bewijzen van uitgaaf ter inzage bekomen. Geschillen over de rekening en verantwoording worden op Verzoek, hetzij van een gemeentebestuur, hetzij van de gezondheidscommissie, beslist door de gedeputeerde staten der provincie. Van de rekening en verantwoording zendt de commissie, zoodra zij is goedgekeurd, een afschrift aan den hoofdinspecteur van de volksgezondheid. De gezondheidswet 1919 houdt in tegenstelling met die van 1901 enkele bepalingen in omtrent de begrooting en de rekening der gezondheidscommissie en laat in deze dus niet alles aan den uitvoeringsmaatregel over. Volgens art. 12 dier wet moet de gezondheidscommissie jaarlijks aan den raad van de gemeente of aan de raden van de gemeenten, voor welke zij is ingesteld, overleggen eèn begrooting voor het volgende, alsmede rekening en verantwoording over het afgeloopen kalenderjaar, een en ander volgens voorschriften, bij algemeenen maatregel van bestuur te geven. Geschillen over de begrooting of over de rekening en verantwoording worden op verzoek, hetzij van het gemeentebestuur, hetzij van de gezondheidscommissie beslist door gedeputeerde staten en in beroep door den Koning. Dat volgens de thans (Januari 1920) nog geldende regeling, het college van burgemeester en wethouders oordeelt over de begrooting en de rekening en verantwoording van de gezondheidscommissie en dat dit volgens de nieuwe wet de raad zal zijn, is ten deze wel het belangrijkste verschilpunt. In enkele gemeenten was voor het in werking treden van de gezondheidswet 1901 de gezondheidsdienst reeds op zoodanige wijze ingericht, dat de belangen van de volksgezondheid behoorlijk behartigd konden worden. De wet heeft zoowel in 1901 als in 1919 aan de gemeenten, die zich bereid en in staat toonen de behartiging van de belangen der volksgezondheid harerzijds behoorlijk te regelen, hetzij dat zoodanige regeling reeds van 241 Hfdst. VI § 2 voor de invoering van de gezondheidswet dateert of eerst later is ingevoerd, dit met vertrouwen overgelaten om zoo min mogelijk inbreuk op de gemeentelijke autonomie te maken. Art. 29 der gezondheidswet 1901 en art. 13 der gezondheidswet 1919 bepaalt daarom, dat op het verzoek van den raad van een gemeente, waarin een van gemeentewege behoorlijk ingerichte commissie voor het toezicht op de volksgezondheid of voor een of meer bijzondere takken van gezondheidszorg bestaat, door den Koning kan worden bepaald, dat die commissie voor een-door hem te bepalen tijd in die gemeente voor het toezicht op de volksgezondheid in zijn geheelen omvang of voor een of meer bijzondere takken van gezondheidszorg, in de plaats van een volgens de gezondheidswet in te stellen gezondheidscommissie zal treden. De gezondheidswet 1919 laat toe zoodanige commissie in het leven te roepen, waar die tot nog toe niet bestond. In dat geval rusten op die commissie de verplichtingen en bevoegdheden, die bij of krachtens de gezondheidswet of een andere wet of bij een verordening aan de gezondheidscommissiën zijn opgelegd. De bepalingen der gezondheidswet betreffende de vaste toelage, te genieten door den secretaris eener gezondheidscommissie, zijn niet op een gemeentelijke commissie toepasselijk. Ook de bepalingen van het koninklijk besluit van 27 Mei 1902 (st.bl. no. 77) gelden niet voor zoodanige commissie. Bij koninklijk besluit van 14 Juli 1902 no. 43 (Ned. staatscourant no. 163) is bepaald, dat zuiver gemeentelijke gezondheidscommissiën zullen bestaan in de gemeenten Arnhem, Nijmegen, Rotterdam, Amsterdam en Haarlem en wel voor het toezicht op de volksgezondheid in zijn geheelen omvang. Deze commissiën zouden voor den tijd van 2 jaren, ingaande 1 Augustus 1902, m de plaats treden vffa een volgens de gezondheidswet in te stellen gezondheidscommissie. Deze regeling is niet voor al de genoemde gemeenten bestendigd. § 2. Verbetering van woningtoestanden door plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf bedreigd is. Zooals op bladz. 224 van dit deel aangestipt is, was een van de hoofdredenen, waarom men in 1901 een geheel nieuwe regeling van het staatstoezicht op de volksgezondheid in het leven heeft geroepen de wensch om dat staatstoezicht niet alleen geschikt te maken om mede te werken aan de uitvoering van wetten, waarover het reeds voor het inwerking treden van de gezondheidswet 1901 zijn werkkring uitstrekte, maar ook om de handhaving van andere dergelijke wetten aan het staatstoezicht te kunnen opdragen. De memorie van antwoord op het verslag der tweede kamer noemde als zoodanige, reeds in het vooruitzicht gestelde wetten: bepalingen Adm. recht. 16 De woningwet. Hfdst. VI § 2 242 De woningnoodwet 1918, no. 379. De woningwet is niet van . toepassing op woonwagens, woonschepen, loodsen, keeten, tenten, enz. betreffende de volkshuisvesting' tegen de voor de volksgezondheid schadelijke verontreiniging van openbare wateren en tegen den verkoop van schadelijke levensmiddelen. Van deze wetten is het eerst tot stand gekomen de wet, houdende wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting, opgenomen in het staatsblad no. 158 van 22 Juni 1901, gewijzigd bij de wetten van 2 Januari 1905 (st.bl. no. 4), 16 April 1915 (st.bl. no. 198), 26 Juli 1918 (st.bl. no. 499), 27 Juni 1919 (st.bl. no. 422), 27 Juni 1919 (st.bl. no. 423) en van 27 November 1919 (st.bl. no. 784). De schriftelijke behandeling van deze wet heeft te gelijk met de gezondheidswet 1901 plaats gehad, terwijl ze zoowel in de tweede als in de eerste kamer onmiddellijk na die wet in het openbaar is behandeld. Volgens art. 53 kan de wet van 22 Juni 1901 (st.bl. no. 158) worden aangehaald onder den titel van „woningwet". Bij koninklijk besluit van 2 Juli 1902 (st.bl. no. 121) is bepaald, dat de woningwet in werking is getreden op 1 Augustus 1902. Teneinde in de tegenwoordige buitengewone omstandigheden maatregelen te treffen ter voorziening in den bestaanden woningnood is tot stand gekomen de wet van 17 Juni 1918 (st.bl. no. 379), die volgens art. 11 kan aangehaald worden onder den titel „woningnoodwet" met vermelding van den jaargang en het nummer van het staatsblad, waarin zij geplaatst is. Deze wet is van tijdelijken aard; zij vervalt zes maanden na den dag, waarop bij koninklijk besluit zal verklaard zijn, dat de tegenwoordige buitengewone omstandigheden hebben opgehouden te bestaan. (Art. 12, 2e lid). Daar evenwel volgens het derde lid van art. 12 meerdere bepalingen dier wet van blij venden aard zijn, wordt omtrent deze wet en de koninklijke besluiten tot uitvoering van verschillende van haar bepalingen in paragraaf 4 van dit hoofdstuk nog een en ander opgemerkt. Volgens het tweede lid van art. 50 is de woningwet in het geheel niet van toepassing op woonwagens en woonschepen, daar deze niet opafscheidenlijk met het grondgebied eener bepaalde gemeente zijn verbonden, *) terwijl volgens het eerste lid van art. 49 vele bepalingen der woningwet o. m. alle voorschriften omtrent plaatselijke verordeningen uit die wet voortvloeiende en welke in deze paragraaf behandeld worden, niet van toepassing zijn op ter tijdelijke bewoning bestemde loodsen, keeten, tenten en andere soortgelijke inrichtingen, tenzij de bewoning, zij het door verschillende b ewoners, langer dan vijf jaar aanhoudt. Voor zoover de woningwet stabiele verbetering van woningtoestanden beoogt, vallen loodsen voor tijdelijke bewoning bestemd, keeten, tenten en andere soortgelijke ) Met betrekking tot woonwagens en woonschepen is tot stand gekomen de wet van 26 Juli 1918 (st.bl. no. 492), gewijzigd bij de wet van 11 Januari 1919 (st.bl. no. 16). Zie § 5 van dit hoofdstuk. 243 Hfdst. VI § 2 inrichtingen buiten het kader dier wet. (Memorie van toelichting). Door een termijn van 5 jaar te stellen wordt echter voorkomen, dat deze bepaling aanleiding zou kunnen geven tot ontduiking der wet. De woningwet vordert zeer veel van de gemeentebesturen. Haar uitvoering is bijna geheel aan den raad en aan burgemeester en wethouders opgedragen, daarom moeten de bepalingen dier wet eenigszins uitvoerig besproken worden. De bepalingen dezer wet, welke moeten strekken om betere woningtoestanden te verkrijgen, kunnen voor ons doel tot twee verschillende groepen gebracht worden. In de eerste plaats die bepalingen der wet, welke door plaatselijke verordeningen, dóór strafbepalingen of politiedwang x) te handhaven, betere toestanden willen scheppen en m de tweede plaats die, welke verbetering willen aanbrengen door een meer rechtstreeks ingrijpen door het gemeentebestuur of het rijksgezag. De in de eerste plaats bedoelde bepalingen, vooral voor ons van overwegend belang, worden in deze paragraaf uitvoerig behandeld, terwijl in de volgende paragraaf de overige bepalingen der wet ter sprake komen, voor zoover zij voor het bestuur en de administratie der gemeente van belang zijn. Par. 1 der woningwet heeft tot opschrift: „Voorschriften betreffende aan woningen' te stellen eischen . Dit opschrift is eigenlijk te beperkt, daar de artt. 5 en 6 der wet ook betrekking hebben op andere gebouwen dan woningen. Art. 1 der wet luidt: „De gemeenteraad stelt voorschriften vast betreffende de eischen, waaraan moet worden voldaan: a. bij het bouwen van woningen, b. bij het geheel of voor een gedeelte vernieuwen van woningen, c. met betrekking tot bestaande niet onder b begrepen woningen. De gemeenteraad stelt voorschriften vast nopens behoorlijke bewoning. Deze wetsbepaling legt als een plicht aan den gemeenteraad op mede te werken tot uitvoering van de woningwet door plaatselijke verordeningen betreffende de bouwpolitie en de behoorlijke bewoning vast te stellen, waarbij dan de bepalingen van de volgende artikelen der wet in acht genomen moeten worden. De wetgever heeft, dus uitgemaakt dat de volkshuisvesting voortaan een zaak van algemeen rijksbelang zal zijn. Om dit rijksbelang tot zijn recht te doen komen is de hulp der gemeentebesturen ingeroepen, welke voor sommige punten door den wetgever aan bepaalde voorschriften gebonden zijn en aan welke voor andere weer meer vrijheid gelaten is. Het was vooral om.de twee volgende redenen noodzakelijk de volkshuisvesting tot een zaak van algemeen rijksbelang te stempelen. In de eerste plaats Behandeling der woningwet in dit handboek. Paragraaf 1 der wet. Art. 1 der wet *) Zie de artt. 46 en 47 der woningwet. Zie ook art. 180 der gemeentewet. Hfdst. VI § 2 244 De raad kan nadere voorschriften ter zake van de volkshuisvestingvaststellen. Er kunnen twee soorten bouw- en bewoonverordeningenbestaan. De twee soorten van verordeningen kunnen in één verordening worden samengevat. bestond bij sommige gemeentebesturen groote onverschilligheid omtrent woningtoestanden en ten tweede, ook als de belangstelling voldoende was, leverde het in het leven roepen van goede plaatselijke verordeningen en vooral de toepassing daarvan dikwijls groote moeilijkheden op. Daarop zal in deze paragraaf nog nader gewezen worden. De jurisprudentie kent over het algemeen aan den raad niet de bevoegdheid toe ten deele door de wet geregelde onderwerpen door nadere voorschriften aan te vullen. Om onbetwistbaar vast te stellen, dat de raad ten aanzien van de volkshuisvesting daartoe wel bevoegd is, bepaalt art. 45 der woningwet, dat de bevoegdheid, den gemeenteraad toekomende ingevolge artikel 135 der gemeentewet, ten aanzien van het onderwerp, waarin de woningwet voorziet, gehandhaafd blijft, voor zoover de door hem te maken verordeningen niet met de bepalingen der woningwet in strijd zijn. Er kunnen derhalve twee soorten van bouw- en bewoonverordeningen zijn: 1°. die, welke rusten op de woningwet en geheel beheerscht worden door de bepalingen dier wet en 2°. die, welke door den raad vastgesteld kunnen worden, krachtens art. 135, juncto art. 134, der gemeentewet in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid of die anderszins van huishoudelijk gemeentebelang zijn en betrekking hebben op onderwerpen in de woningwet niet geregeld, zooals bijv. de hechtheid van steigers, afsluiting van terreinen, waar gebouwd wordt, soliditeit van ladders en ander klimmateriaal, bijzondere eischen voor den bouw van schuren, pakhuizen, kerken, schouwburgen, bepalingen omtrent het daarstellen van een kooi, een hok, een bergplaats en dergelijke getimmerten. x) Hoewel deze twee soorten van verordeningen op verschillende grondslagen rusten en ook door verschillende wetsbepalingen beheerscht worden, heeft de wetgever toch de gelegenheid willen geven om ze in één verordening samen te vatten en daarom bijv. in art. 7, eerste lid, der wet opzettelijk bepaald, dat de goedkeuring van gedeputeerde staten, welke de verordeningen rustende op de woningwet behoeven, zoo zij aan een verordening in haar geheel wordt verleend alleen die voorschriften, welke aan goedkeuring onderworpen zijn, betreft. Om dezelfde reden wordt in par. 1 der woningwet niet van verordeningen, maar van voorschriften gesproken, terwijl dat woord ook gebruikt is om vrijheid te laten tot uitvoering van art. I der woningwet meerdere afzonderlijke verordeningen te maken. Het opnemen van voorschriften van bouwpolitie en voor de bewoning tot uitvoering der woningwet en tot het regelen en besturen van de huishouding der gemeente in één verordening zal echter in de praktijk belangrijke ) In het vervolg zal herhaaldelijk gewezen worden op verschilspunten tusschen deze twee soortes van verordeningen. 245 Hfdst. VI § 2 bezwaren hebben. Ook zal het praktische bezwaren hebben om de bouwen bewoningverordeningen in een algemeene politieverordening op te nemen. Dit zal in het vervolg van deze paragraaf nog wel nader blijken. .,, De verordeningen, welke verbetering van woningtoestanden bedoelen en bij het invoeren der woningwet bestonden, en niet in strijd met die wet waren, moesten toch ook, niettegenstaande het bepaalde bij art. 45 herzien worden. Art. 51 *) bepaalt dienaangaande dat alle plaatselijke verordeningen regelende het onderwerp, waarin de woningwet voorziet, vervallen vier jaren na het tijdstip, waarop de wet in werking getreden is, indien zij niet met inachtneming van de bepalingen der woningwet binnen dien termijn zijn herzien. Volgens de memorie van antwoord op het verslag der tweede kamer achtte de regeering het nuttig, Ook al zijn bestaande plaatselijke verordeningen niet bepaald in strijd met de woningwet, dat gedwongen herziening den raad noopt tot overweging der vraag, in hoeverre, ook met het oog op de voorschriften der wet, aanvulling dier verordeningen in overweging moet worden genomen. Wordt geenerlei wijziging of aanvulling noodig geoordeeld, dan is hernieuwde vaststelling een bloote formaliteit, waarvan de vervulling zeer gemakkelijk is. Het eerste lid van art. 1 der wet heeft betrekking op de eischen, waaraan de woningen moeten voldoen met betrekking tot haar bouw en daarmede in verband staande inrichting. (Bouwpolitie.) Deze eischen kunnen en zullen veelal verschillend zijn, naar gelang zij betreffen: 1°. nieuw te bouwen, 2°. te vernieuwen, 3°. bestaande woningen 4°. als woning in gebruik te nemen gebouwen en 5°. als woning in gebruik te nemen gedeelten van gebouwen. 2) Het tweede lid van art. 1 betreft de wijze van inrichting en bewoning, afgescheiden van den bouw. Deze voorschriften moeten dienen om te voorkomen, dat ondanks strenge bouwverordeningen toch de toestand van een woning van jaar tot jaar slechter wordt en de woning niet door haar bouw, maar door de wijze, waarop zij bewoond wordt, toch onbewoonbaar verklaard zou moeten worden. (Bewoonpolitie.) De voorschriften in art. 1 bedoeld, onverschillig of zij den bouw, dan wel de bewoning betreffen, onverschillig ook of de gemeenteraad optreedt l) Gewijzigd bij de wet 2 Januari 1905 (st.bl. tio. 4). a) Zie voor het sub 4°. en 5°. genoemde de eerste zinsnede van art. 3 der woningwet. Het verdient1 opmerking, dat in de artikels 7,8 en 37 niet naar artikel 3 verwezen is, zoodat niettegenstaande artikel 3 uitdrukkelijk bepaalt, dat er ook voor als woning in gebruik te nemen gebouwen of gedeelten van gebouwen door den gemeenteraad voorschriften vastgesteld moeten worden, deze volgens de letter van de wet niet aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen zijn, gedeputeerde staten te dezer zake bij nalatigheid niet zullen kunnen optreden en op de overtreding geen hooger straf gesteld zal kunnen worden dan geldboete van ƒ 25 of hechtenis van ten hoogste 6 dagen. De bedoelmg van den wetgever is ongetwijfeld een andere geweest. Alle woningverordeningenzijn herzien moeten worden. Bouw- en bewoonpolitie. Verschillende bepalingen naar gelang van den aard, de bestemming en de ligging der woningen. Hfdst. VI § 2 246 Eischen omtrent zuivering van ongedierte, afscheiding van slaapplaatsen,aantal woningen in een gebouw, aantal bewoners. tot uitvoering van art. 2 of van art. 3 der wet, kunnen verschillend zijn naar gelang van den aard en de bestemming der woningen, alsmede van haar ligging.x) Het doel van die bepaling is te bevorderen, dat de voorschriften zonder belemmering aan praktische eischen kunnen worden aangepast. Zij kunnen verschillen voor woningen van denzelfden aard of dezelfde bestemming, maar verschillend gelegen, of ook voor woningen, die wat ligging aangaat in dezelfde conditie verkeeren, doch in aard of bestemming verschillen, bijv. hofjes, kazernewoningen enz. Volgens het tweede lid van art. 2 der woningwet, kunnen bij die voorschriften, d. i. zoowel bij die betreffende den bouw als de bewoning, eischen worden gesteld omtrent de zuivering van ongedierte, de afscheiding van slaapplaatsen, het aantal woningen in een zelfde gebouw in verband met de inrichting van dat gebouw, alsmede omtrent het aantal bewoners in verband met de ruimte der vertrekken. In geen geval is de gemeenteraad verplicht omtrent deze onderwerpen voorschriften vast te stellen. De wet heeft alleen den gemeenteraad uitdrukkelijk de bevoegdheid willen geven, deze punten bij verordening te regelen, omdat die bevoegdheid door de hoogste administratieve macht weieens ontkend is. *) Evenals de geheele woningwet is ook deze wetsbepaling niet limitatief bedoeld. In de memorie van antwoord schreeft de regeering: „Aan de omstandigheid, dat het tweede lid van art. 2 enkele dubia opheft, mag in geen geval een argument worden ontleend om de bevoegdheid van den raad in zake gelijksoortige, niet genoemde onderwerpen te ontkennen. Alle controversen in deze materie omtrent de toepassing van art. 135 der gemeentewet bij deze gelegenheid uit den weg te ruimen, ware niet wel doenlijk. De hoofdinhoud van de verordeningen betreffende het bewonen zal wel bestaan in de bepalingen omtrent het aantal bewoners in verband met de ruimte der vertrekken. Om onbillijkheden, welke vooral te dezer zake het gevolg zouden kunnen zijn van het te diep ingrijpen in bestaande toestanden te voorkomen, zijn in de laatste twee leden van art. 2 bepalingen opgenomen, welke de gemeenteraden dwingen bij verordeningen betreffende overbevolking met bestaande toestanden en met de eenheid van het gezin rekening te houden. Deze twee leden van art. 2 schrijven voor, dat de eischen omtrent het aantal bewoners in verband met de ruimte der vertrekken buiten toepassing blijven ten aanzien van woningen, waarin: a. geen andere personen wonen dan die haar reeds bewoonden bij het indienen van de verordening, waarbij de eischen worden gesteld; h- de overschrijding *) Zie art. 2, eerste lid, der woningwet. *) Vergelijk het koninklijk besluit van 12 Juli 1897 (st.bl. no. 175) 247 Hfdst. VI § 2 het gevolg is van vermeerdering van het gezin door geboorte of door wederopneming van tijdelijk elders gevestigde leden na het tijdstip, waarop de woning door het gezin betrokken werd. Ond er gezin zijn begrepen de bloed- en aanverwanten, die volgens de artikelen 376—378 en artikel 383 van het burgerlijk wetboek in de termen kunnen vallen om op onderhoud aanspraak te maken. In de memorie van toelichting op art. 9 werd opgemerkt, dat overbevolking van woningen, zoo schadelijk voor gezondheid en zedelijkheid, allermeest wordt aangetroffen in de groote steden. Het verschijnsel doet zich daar schier uitsluitend voor in verhuurde woningen en wel in de zoodanige, die niet meer dan drie woonvertrekken tellen. In de laatste jaren vindt men dergelijke misstanden ook vaak op het platteland. Betwist zal wel niet worden, dat het wenschelijk is aangaande heerschende misstanden voortdurend gegevens bijeen te brengen en daarom zijn daarvoor in art. 9 der wet eenige voorschriften gegeven, welke ook voornamelijk kunnen dienen om de behoorlijke naleving van de verordening betreffende het bewonen, voor zoover die bepalingen bevatten omtrent het aantal bewoners m verband met de ruimte der vertrekken, te verzekeren en voor zoover zoodanige verordeningen niet bestaan om te kunnen beoordeelen of dergelijke bepalingen wenschelijk zijn, en er de noodige bouwstoffen voor te leveren. Deze wetsbepalingen dienen daarom hier aangestipt te worden. Het eerste lid van art. 9 luidt: „Verhuurders van woningen, welke drie of minder ter bewoning bestemde;vertrekken bevatten, zijn, onverschillig 'of de woning op zich zelve een gebouw vormt, dan wel van een gebouw deel uitmaakt, verplicht bij het bestuur der gemeente, waarin de woning is gelegen, binnen een door het gemeentebestuur vast te stellen termijn, aangifte te doen van: a. hun naam, hun voornamen en woonplaats; b. de ligging, zoo mogelijk met aanduiding van straat en nummer van het gebouw, waarin zich de woning bevindt; c. het aantal vertrekken der woning; d. het aantal bewoners met vermelding van naam en beroep." Het valt direct in het oog, dat deze wetsbepaling niet zoo ruim gesteld is, dat er voldoende gegevens verkregen zullen worden om geheel op de hoogte te komen. Niet alleen, dat zij slechts op een gedeelte der woningen betrekking heeft, maar men dient ook niet alleen het aantal maar ook de ruimte der vertrekken te kennen, benevens de voortdurende vermeerdering en vermindering van het aantal bewoners, doch reeds wat hier geëischt wordt, kan van groote beteekenis zijn, omdat het een legger wordt, die verder onderzoek gemakkelijk maakt. Enkele woorden en uitdrukkingen uit het eerste lid van art. 9 eischen nog nadere toelichting. Gegevens omtrent het aantal bewoners. Hfdst. VI § 2 248 De verplichting tot het doen van aangifte. Ter bewoning bestemde vertrekken. Burgemeester. ■ en wethouders vormen het bestuur der gemeente. Nieuwe aangifte. De verplichting tot het doen van aangifte rust op de verhuurders. De wet zelf zegt in art. 9, alinea 2, dat onder verhuurders worden verstaan de personen, die hetzij voor zichzelven, hetzij in eenige hoedanigheid een woning schriftelijk of mondeling verhuren. Daar dienaangaande geen verschil gemaakt wordt, rust de verplichting tot aangifte ook op hen, die geen ingezetenen der gemeente zijn. *) Tot nadere verklaring van de uitdrukking ter bewoning bestemde vertrekken wordt het volgende aangestipt uit de memorie van beantwoording van het verslag der tweede kamer: „Wat als woonvertrek te beschouwen is, hangt van feitelijke omstandigheden af. Vertoeven een of meer bewoners een groot deel van den dag in de keuken, zoo is deze woonvertrek. Een afzonderlijke slaapplaats, zooals een tot slaapplaats ingerichte zolder of een alkoof, zal meestal als vertrek zijn aan te merken. Daarentegen splitst plaatsing van een schot een kamer niet in twee vertrekken. Wordt een vertrek, hetwelk aanvankelijk door den verhuurder niet tot bewoning, maar bijv. tot bergplaats ingericht was, feitelijk tot bewoning gebezigd, dan blijkt het a posteriori te wezen een tot bewoning bestemd vertrek. Aan den anderen kant moeten woonvertrekken, die toevallig tijdelijk buiten gebruik zijn, maar niettemin ter bewoning bestemd zijn, meetellen. Bij eventueele beslissing van de vraag of overtreding van de gestelde voorschriften valt te constateeren, zullen al deze omstandigheden in aanmerking dienen te worden genomen. Voor den verhuurder intusschen doen zij niets ter zake. Voor de aangifte komt het alleen aan op het aantal volgens de inrichting der woning voor bewoning bestemde vertrekken. Op de feitelijke wijze van bewoning kan niet voortdurend door den verhuurder toezicht worden gehouden." De verhuurder moet slechts inlichtingen verschaften omtrent de inrichting, niet omtrent de bewoning. Onder het bestuur der gemeente moet overeenkomstig art. 126 der gemeentewet het college van burgemeester en wethouders worden verstaan. De eerste aangiften geschieden binnen den door het gemeentebestuur vastgestelden termijn,,uiterlijk twee jaren na het in werking treden der wet. (Art. 9, alinea 3.) Ook hier beteekent gemeentebestuur het college van burgemeester en wethouders. Om echter voortdurend een juist beeld van den toestand te hebben, zijn volgens het 4e lid van art. 9 verhuurders, in het eerste lid vermeld, verplicht nieuwe aangifte te doen binnen een maand, nadat de woning door een nieuwen huurder is betrokken, tenzij deze inmiddels de bewoning heeft gestaakt. Van vermeerdering der bewoners behoeft geen aangifte te *) Zie de memorie van toelichting. 249 Hfdst. VI § 2 geschieden. Gaat de eigendom in andere handen over, dan volgt de verplichting tot aangifte voor den nieuwen verhuurder reeds uit het bepaalde bij het eerste lid van art. 9. Nadat in het verslag der tweede kamer was opgemerkt, dat de verplichting tot aangifte onafhankelijk van de grootte der woning behoort te worden opgelegd aan allen, die kostgangers hebben, is het vijfde lid van art. 9 in de wet opgenomen, ^in den wensch om eenzelfde verplichting ook aan slaapsteehouders op te leggen, meende de regeering niet te kunnen voldoen, omdat slaapsteden niet worden bewoond in den eigenlijken zin des woords. Het vijfde lid van art. 9 luidt: „Binnen vier jaren na het in werking treden dezer wet wordt bij algemeenen maatregel van bestuur, volgens daarbij vast te stellen regelen, met betrekking tot kostgangers en daarmede gelijkgestelden, verplichting tot aangifte opgelegd aan hen, bij wie bedoelde personen inwonen. Deze algemeene maatregel van bestuur is nog niet verschenen. Met het oog op een eventueele samenvatting der vergaarde bouwstoffen van regeenngswege is het wenschelijk geoordeeld, dat er eenheid in het model voor de aangifte zal bestaan. De wet bepaalt daarom, dat de modellen voor de aangiften worden vastgesteld door den minister van binnenlandsche zaken,*) hetgeen geschied is bij beschikking van den minister van binnenlandsche zaken van 14 Februari 1903. De formulieren van aangifte worden ter gemeente-secretarie kosteloos verkrijgbaar gesteld. Geen andere dan deze formulieren mogen gebezigd worden. Bij algemeenen maatregel van bestuur moeten ook voorschriften vast- Aangifte, indien kostgangersgehoudenworden. Model voor de aangifte. Register van gesteld worden, betreffende de inrichting van registers van aangiften. (Art. aang' e 9, 9e lid, der wet.) Het model voor dit register is gevoegd bij het koninklijk besluit van 28 Juli 1902 (st.bl. no. 160). 2) Volgens art. 3 van dit besluit moet in elke gemeente des rijks door burgemeester en wethouders een register gehouden worden van de aangiften, gedaan ingevolge art. 9, eerste en vierde lid, der woningwet, terwijl bij de artt. 4, 5 en 6 van dat besluit regels vastgesteld zijn voor de inrichting van dit register, welke hoofdzakelijk op het volgende neerkomen. Voor elke woning, die op zich zelve een gebouw vormt, moet een afzonderlijk blad van een register worden bestemd. Woningen, die 'van een en hetzelfde gebouw deel uitmaken, moeten op hetzelfde blad worden ten. *) De wet van 21 Februari 1919 (st.bl. no. 48) heeft de uitvoering ook van de woningwet gebracht tot de taak van het ministerie van arbeid. 2) Dit besluit is gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 10 November 1903 (st.bl. no. 274), 5 November 1906 (stbl. no. 277), 28 Februari 1907 (stbl. no. 60), 12 Februari 1913 (st.bl. no. 277), 2 October 1915 (stbl. no. 415), 11 September 1917 (st.bl. no. 584), 14 Januari 1919 (st.bl. no. 25), 17 Mei 1919 (stbl. no. 262) en 14 Januari 1920 (st.bl. no. 18). Hfdst. VI § 2 250 De aangiften moeten ter kennis van de gezondheids' commissie gebracht worden. De aangifte in de praktijk. De punten, welke de raad verplicht is te regelen. ingeschreven. Wanneer een blad van het register volgeschreven is, wordt het vervolgd op een nieuw blad, volgende op het laatst beschrevene in het register of m dezelfde afdeeling van het registei, nimmer op open plaatsen van gedeeltelijk beschreven bladen. Aan den voet van het volgeschreven blad wordt verwezen naar het nommer van het blad, waarop de inschrijvingen vervolgd worden. Het register kan gesplitst worden in boekdeelen of reeksen van boekdeelen, al dan niet volgens het ^kaartenstelsel ingericht, naar plaatselijke indeeling in dorpen, buurtschappen, wijken of andere hoofdafdeehngen. Het register wordt ingericht naar de plaatselijke indeeling (dorp, buurtschap, wijk enz.) en naar de straten, zooveel mogelijk met inachtneming van de alphabetische volgorde van de namen of letters — of van de volgorde van de nommers — der dorpen, buurtschappen, wijken enz. en der straten. Burgemeester en wethouders moeten voor den 15den van elke maand de opgaven, krachtens art. 9 der wet in de afgeloopen maand ontvangen, ter kennis van de gezondheidscommissie brengen. (Art. 10 der wet.) In de praktijk is gebleken, dat deze voorschriften zoo omslachtig en zooveel omvattend zijn, dat zij haast niet uit te voeren zijn. Zeker is het nut van deze aangiften niet evenredig met het werk, dat er voor gevorderd wordt. Bijna overal zijn de aangiften eenvoudig gedeponeerd, zonder dat zij eenig praktisch resultaat hebben gehad. Dit heeft er toe geleid, dat in vele gemeenten thans daaraan niet meer de hand gehouden wordt. In tegenstelling met art. 2, dat slechts een bevoegdheid voor de gemeenteraden heeft willen scheppen, noemt art. 3 de punten ten aanzien waarvan het vaststellen van voorschriften verplichtend is, als ten minste door gedeputeerde staten ingevolge art. 4 daarvan geen vrijstelling is verleend. x) De verplichting der gemeenteraden gaat echter niet verder, dan dat zij aan al de punten in art. 3 genoemd, behoudens vrijstelling, hun aandacht moeten wijden door er bij verordening regels voor vast te stellen, maar waarin die regels moeten bestaan, aan welke minimum eischen zij moeten voldoen, bepaalt de wet niet. Daar echter volgens art. 7 de besluiten tot vaststelling, aanvulling, wijziging of intrekking van de in art. 1 bedoelde voorschriften aan de goedkeuring van gedeputeerde staten, zijn onderworpen, zijn deze verplicht te verhinderen, dat geheel onvoldoende voorschriften worden uitgevaardigd. In verband met hetgeen reeds op bladz. 246 opgemerkt is, wordt nog even aangestipt, dat ook de opsomming in art. 3 niet limitatief is. In de *) Zie hiervoor nader bladz. 254 en volgende hierna. \ 251 Hfdst. VI § 2 memorie van antwoord op het verslag der tweede kamer werd uitdrukkelijk verklaard, dat ook deze opsomming niet ingrijpt, in de sedert jaren uitgeoefende en volstrekt onmisbare bevoegdheid van den gemeenteraad om regelend op te treden ten aanzien van niet in deze wet genoemde punten. De punten waaromtrent de gemeenteraad voorschriften moet geven, worden hieronder in het kort besproken. Art. 3, letter a, der wet betreft de plaatsing van de gebouwen ten opzichte van den openbaren weg en van elkander. Tot uitvoering van deze bepaling zal de gemeenteraad o. m. bepalingen kunnen vaststellen omtrent de breedte der straten, de rooilijn, de ruimte tusschen of achter de gebouwen open te laten. Dat ook voorschriften voor de plaatsing der gebouwen ten opzichte Van elkander gemaakt moeten worden is in de wet ingelascht na de opmerking in het verslag der tweede kamer, dat ook aan de achterzijde op de plaatsing gelet dient te worden. Het hoogtepeil van den vloer der beneden-woonvertrekken dient zoodanig aangegeven te worden, dat die vloer zoowel boven den hoogst bekenden waterstand als boven de aangrenzende wegen, straten of terreinen gelegen is. Het laatste vooral met het oog op het afvoeren van regen- en hui s houdwater. Waar hier gesproken wordt van den vloer der beneden-woonveitrekken •rijst in de praktijk de vraag of onder beneden-woonvertrekken ook sousterrains begrepen zijn. Het begrip woonvertrek is in de wet niet gedefinieerd. Uit de gewisselde stukken blijkt, dat onder woonvertrek begrepen moet worden elk vertrek, waar een of meer bewoners een groot deel van den dag of van den nacht vertoeven.x) Volgens deze omschrijving zullen sousterrains, welke in de meeste streken van ons land uit een 'hygiënisch oogpunt geen aanbeveling zullen verdienen, als woonvertrekken moeten aangemerkt worden. Als men meent sousterrains te moeten toelaten, dan zullen naast de bepaling van het hoogtepeil van den vloer stellig niet mogen ontbreken de noodige voorschriften tot wering van het grondwater en tot verzekering van een behoorlijke toetreding van lucht en licht.2) Wat de voorschriften betreffende de hoogte der gebouwen betreft, deze zullen zich met het oog op de toetreding van zonneschijn, licht en lucht moeten regelen naar de breedte der straten. De afmetingen der woonvertrekken kunnen geregeld worden door een minimum aan te geven voorde oppervlakte van den vloer, de hoogte tusschen vloer en zolder, den inhoud der vertrekken, welk minimum verschillend Breedte der straten, rooilijnen, open ruimten. Het hoogtepeil van den vloer der benedenwoonvertrekkenen de hoogte van de gebouwen. (Art. 3, A, der wet.) De afmetingen van de ter bewoning in te richten vertrekken en van trappen en portalen. *) Zie de memorie van antwoord op het verslag der tweede kamer. Vergelijk bladz. 248 van dit deel. (Art. 3, 2) Vergelijk litt. i en j van art. 3 der woningwet. der wet.) Hfdst. VI § 2 252 Privaten. (Art. 3, d, der wet.) Beschikbaarheid van drinkwater. (Art. 3, e, der wet.) Voorkoming van brandgevaar. (Art. 3, ƒ, der wet.) Voorkoming van vochtigheid. (Art. 3. g. der wet.) zal moeten zijn naar gelang de vertrekken tegelijk ook al of niet als slaapvertrekken gebruikt worden. Voor de trappen, voor zoover zij toegang geven tot woonvertrekken, zullen voorschriften omtrent de aantrede, de optrede en de breedte noodig zijn, terwijl deze voorschriften kunnen verschillen naar gelang de trappen slechts als toegang tot een dan wel tpt meerdere woningen dienen. Als de trappen slechts toegang geven tot een zolder of vliering zullen geen of althans minder strenge voorschriften noodig zijn. Ook van de portalen zal de afmeting: oppervlakte en hoogte, aange-* geven moeten worden en die afmetingen zullen ook weer kunnen verschillen naar gelang ze voor één of voor meerdere woningen moeten dienen. Het zou niet overbodig geweest zijn, als'de wet hier ook van gangen gesproken had. Volgens het eerste lid van art. 50 dèi wet zijn de voorschriften in gemeentelijke verordeningen omtrent de afmetingen van de ter bewoning in te richten vertrekken niet van toepassing op gebouwen aan het rijk of de provincie toebehoorende of daarbij in gebruik. Bij de voorschriften omtrent de privaten zal men vooral moeten letten op goede ventilatie en op zoodanige inrichting van het privaat, dat stank en schadelijke gassen zich niet in de woonvertrekken, gangen of portalen kunnen verspreiden. Volgens de regeering moet de verplichting tot beschikbaarstelling van drinkwater in ruimen zin worden opgevat, zoodat bijv. door de nabijheid van een bron of put, welke goed drinkwater levert, reeds aan dezen eisch kan voldaan worden. Bij arrest van den hoogen raad van 31 Januari 1910 *) is beslist, dat in de verordening bepaald kan worden, dat behoudens verleende vergunning van burgemeester en wethouders, om daarvan af te wijken, de woningen aan straten of wegen gelegen, waarin een buis der waterleiding is aangelegd, moeten voorzien zijn van waterleiding en dat de eigenaar verplicht is zorg te dragen, dat de bewoners daarvan kunnen gebruik maken. De voorschriften tot voorkoming van brandgevaar kunnen betrekking hebben op den aard der bouwmaterialen: rieten daken, latten muren, muren van rietplanken, houten scheidingen, houten wanden, opvullingen etc. en op de wijze, waarop ze aangewend worden: dikte der muren, inrichting der rookleidingen enz. Tot voorkoming van vochtigheid zullen bepalingen vastgesteld kunnen worden omtrent het uitgraven van den bouwgrond en het aanvullen met x) Weekbl. v. h. recht no. 8982. 253 Hfdst. VI § 2 zand of andere stoffen, omtrent de ophooging van het bouwterrein, het gebruik van bepaalde bouwmaterialen, het aanbrengen van een tras- of cementraam en de luchtverversching onder den vloer der benedenverdieping. Om te voldoen aan het voorschrift tot vaststelling van bepalingen betref- Hechtheid van fundamenten,muren, vloeren, fende hechtheid van fundamenten, muren, vloeren, trappen, zolderingen traPPen en het dak, zal het vooral noodig zijn eischen te stellen omtrent de soliditeit en dak^" van de te gebruiken bouwmaterialen; ook omtrent de wijze van aanleg der fundamenten, de dikte der muren, de wijze van verankering enz. Voor de verwijdering van rook zullen bepalingen vastgesteld moeten worden omtrent de inrichting der rookgeleidingen en vooral, omtrent de hoogte der schoorsteenen. Uit de beraadslaging over deze bepaling in de tweede kamer blijkt, dat „vuil in ruime beteekenis genomen moet worden, speciaal dat daartoe ook faecaliën gebracht moeten worden. Voor afvoer van water en vuil (ook faecaliën) zullen de bepalingen moeten aansluiten aan het in de gemeente daarvoor aangenomen stelsel en volgt men geen bepaald stelsel, dan zullen de bepalingen zoo moeten zijn, dat er gewaakt wordt, behalve tegen stank en onmiddellijk gevaar voor besmetting, ook tegen verontreiniging van den bodem. In de eerste plaats zullen de bepalingen voor den toevoer van licht en lucht wel de inrichting van de woning betreffen: de grootte der lichtramen, hun aantal en plaatsing en de wijze, waarop ze geopend zullen kunnen worden, doch ook bepalingen niet de wijze van inrichting van het gebouw betreffende kunnen voor den toevoer van licht en lucht noodig zijn. In de memorie van beantwoording van het verslag der tweede kamer werd dienaangaande gezegd: „Voorschriften betreffende het openlaten van ruimten aan de achterzijde der woningen en het oprichten daar ter plaatse van niet tot woning bestemde getimmerten kunnen door den raad worden vastgesteld, maar het werd niet raadzaam geacht bij de imperatieve bepalingen in dergelijke détails te treden." Bij het in het leven roepen van de voorschriften, welke de raad ten aanzien van de onderwerpen, in art. 3 onder litt. a—j genoemd, moet vaststellen, moet op de volgende drie punten gelet worden: 1 °. dat ten aanzien van geheel of voor een gedeelte te vernieuwen of nieuw te bouwen woningen of als woning in gebruik te nemen gebouwen of gedeelten van gebouwen door den gemeenteraad, omtrent al de genoemde onderwerpen voorschriften vastgesteld moeten worden; (art. 3, le lid). 2°. dat ten aanzien van de vernieuwing van een gedeelte eener woning alleen die voorschriften van toepassing zijn, die met het te vernieuwen gedeelte verband houden (art. 3, 2e lid) en (Art. 3, h, der wet.) Verwijdering van rook, water en vuü. (Art. 3, i, der wet.) Toevoer van licht en lucht. (Art. 3, ƒ, der wet.) Waarop hij het vaststellen der voorschriften in art. 3 genoemd vooral moet gelet worden. Hfdst. VI § 2 254 Vrijstellingen betreffende het vaststellen van bepalingen voor de bouwen voor de bewoonpolitie. 3°. dat ten aanzien van bestaande niet onder het eerste lid begrepen woningen door den gemeenteraad alleen voorschriften moeten vastgesteld worden betreffende de onder litt. e—j vermelde punten, d. z. die omtrent beschikbaarheid van drinkwater, voorkóming van brandgevaar, voorkoming van vochtigheid, hechtheid van fundamenten, muren, vloeren, trappen, zolderingen en dak; verwijdering van rook, water en vuil en toevoer van licht en lucht, (Art. 3, 3e lid). Hoewel al de in art. 3 genoemde punten van toepassing zijn ten aanzien van: 1°. geheel te vernieuwen; 2°. voor een gedeelte te vernieuwen; 3°. nieuw te bouwen woningen; 4°. als woning in gebruik te nemen gebouwen en 5°. als woning in gebruik te nemen gedeelten van gebouwen is daarmede nog niet gezegd, dat die voorschriften voor al deze gevallen dezelfde moeten zijn. De raad zal uitdrukkelijk moeten bepalen of zijn voorschriften voor al deze gevallen al of niet in hun vollen omvang gelden. Dat bij de vernieuwing van een gedeelte eener woning de voorschriften niet op de geheele woning, maar alleen op het vernieuwde gedeelte zullen toegepast worden, daarvoor heeft de wetgever uitdrukkelijk gezorgd door het bepaalde bij art. 3, alinea 2, hierboven sub 2°. genoemd. In art. 3, alinea 3, spreekt de wet van bestaande, niet onder het eerste lid begrepen woningen, zijn daarmede bedoeld woningen, welke bij de invoering van de woningwet bestonden, of wel woningen, welke bestonden, toen de verordening van kracht werd? Mij dunkt de laatste, daar de wetsbepaling anders tot ongerijmdheden aanleiding zou geven en de bewoordingen der wetsbepaling deze opvatting het meest rechtvaardigen. Zoodra een van die bestaande woningen geheel of gedeeltelijk vernieuwd is, geldt voor zoodanige woning het eerste of het tweede lid van art. 3. De wet drukt dit duidelijk uit door te spreken van bestaande niet onder het eerste lid begrepen woningen. De gemeenteraad is ten aanzien van de bestaande, niet onder het eerste lid begrepen woningen, slechts verplicht voorschriften te geven betreffende het onder letter e—j vermelde. Hij kan echter ook omtrent de andere in het eerste lid van art. 3 genoemde punten voorschriften geven. Deze kunnen dan echter evenals die omtrent de verplichte punten, minder ver gaan dan die voor nieuwe of vernieuwde woningen. Al de in art. 3 genoemde punten hebben betrekking op den bouw der woningen, doch zooals op bladz. 245 en volgende reeds opgemerkt is, moet de gemeenteraad ook voorschriften vaststellen nopens behoorlijke bewoning. (Art. 1, 2e lid der wet). Niet in alle gemeenten des lands' hebben echter voorschriften zoowel omtrent nieuwe als omtrent bestaande woningen, alsmede nopens behoorlijke bewoning raison d'être. Vooral te plattenlande 255 Hfdst. VI § 2 zal niet zelden, in het bijzonder met betrekking tot bestaande woningen en tot de wijze van bewoning, moeten worden afgezien van het formuleeren van vaste regels. Omstandigheden als deze: dat licht en lucht vrijelijk toetreden, dat water volop voorhanden is, dat opeenhooping van vuil minder wordt opgemerkt en door de bijzondere omgeving en groote ruimte ook minder schaadt, dat de bewoners het grootste deel van het etmaal buitenshuis vertoeven, zijn alle zaken, die bij de beoordeeling in hoeverre reglementeering wenschelijk of noodig is, groot gewicht in de schaal leggen. Daarom achtte de regeering in de memorie van toelichting bevoegdheid tot het verleenen van vrijstelling onmisbaar. Deze bevoegdheid geeft art. 4. Naar aanleiding van opmerkingen in de afdeelingen der tweede kamer gemaakt is echter bepaald, dat de vrijstelling van de verplichting tot het maken van een bouwverordening volgens art. 3 slechts met betrekking tot een of meer punten kan worden verleend, zoodat er steeds een bouwverordening gemaakt moet worden, hoe gering de omvang daarvan dan ook zij. Van de verplichting tot het vaststellen van voorschriften nopens behoorlijke bewoning kan echter volledige vrijstelling worden verleend. Dit is duidelijk bepaald in het eerste en tweede lid van art. 4, waar men leest, dat met betrekking tot een of meer der in artikel 3 vermelde punten door gedeputeerde staten, den inspecteur belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting x) gehoord, bij een met redenen omkleed besluit vrijstelling kan worden verleend, hetzij voor alle woningen, hetzij naar gelang van haar aard, bestemming of ligging voor sommige en dat door gedeputeerde staten, den inspecteur gehoord, bij een met redenen omkleed besluit ook vrijstelling kan worden verleend van de verplichting tot het vaststellen van voorschriften nopens behoorlijke bewoning. De vrijstelling kan worden verleend, hetzij voor alle woningen, hetzij naar gelang van haar aard, bestemming of ligging voor sommige. Zoo zal bijv. alleen vrijstelling kunnen verleend worden voor woningen deel uitmakende van boerenhofsteden, voor woningen buiten de kom der gemeente, voor woningen slechts door één gezin bewoond, enz. Deze vrijstellingen kunnen volgens het derde lid van art. 4 voor niet langer dan vijf jaar verleend worden, doch zij kunnen telkens voor een bepaalden tijd, vijf jaren niet te boven gaande, verlengd worden. Van welken aard is de vrijstelling, waarvan in het eerste lid van artikel 4 gesproken wordt? Kunnen gedeputeerde staten alleen aan den raad vergunnen om voor een of meer der punten in art. 3 genoemd geen voorschriften l) Zie paragraaf 1 van dit hoofdstuk. Aard der vrijstelling met betrekking tot de bouwverordeningen Hfdst. VI § 2 256 vast te stellen en om te bepalen dat vastgestelde voorschriften niet gelden voor die woningen, waarvoor zij wegens haar aard, bestemming of ligging minder noodzakelijk zijn, zoodat de vrijstelling alleen geldt voor den raad en alleen betreft de verplichting van den raad uit art. 3 voortspruitende? Of is aan gedeputeerde staten ook, zij het dan alléén op aanvraag van den raad, *) het recht gegeven om, ten behoeve van belanghebbenden een algemeen dispensatierecht uit te oefenen van de door den raad tot uitvoering van art. 3 vastgestelde voorschriften? Noch de bewoordingen der wet, noch ook de gewisselde stukken geven op deze vragen ten aanzien van de bouwverordeningen een afdoend antwoord, ten aanzien van de verordening voor het behoorlijk bewonen is het tweede lid van artikel 4 volkomen duidelijk. Ik geloof, dat ook ten aanzien der bouwverordeningen alleen de eerste vraag bevestigend kan beantwoord worden. Als aan gedeputeerde staten een zoo diepgaande en met de beginselen van het dispensatierecht, zooals dat in ons staatsrecht voorkomt, moeilijk te rijmen bevoegdheid gegeven was, zou dat toch wel met duidelijke woorden opzettelijk gezegd zijn. Waarborgen De wet bevat eenige waarborgen, dat vrijstellingen niet lichtvaardig dat vnjstellinzen zullen worden verleend. Zij zijn de volgende: niet lichtvaardig zullen 1°. alleen op aanvrage van den gemeenteraad kan vrijstelling worden rden veneend ot verlengd; verleend 2°. alvorens vrijstelling wordt verleend of verlengd moet de inspecteur belast met het toezicht en de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting worden gehoord; 3°. elk besluit tot het verleenen of verlengen van vrijstelling moet met redenen omkleed zijn; 4°. gedeputeerde staten moeten met overlegging van het raadsbesluit en van het advies van den inspecteur, hun beslissing onverschillig of de vrijstelling al of niet verleend is, mededeelen aan den gezondheidsraad. Deze brengt daaromtrent, zoo hij termen tot vernietiging dezer beslissing aanwezig acht, een met redenen omkleed advies uit aan den minister van arbeid. Wordt door den Koning het besluit van gedeputeerde staten vernietigd, dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van s Konings beslissing. De artikelen 166 en 169—173 der provinciale wetsbepa- wet zijn ten deze van toepassing. 2) hngen in acht te nemén bij het vaststellen der bouw- en bewoonverordeningen. Voor het tot standkomen der verordeningen in art. 1 der woningwet bedoeld is het nog van belang op te merken, dat in het zesde lid van art. 7 op deze verordeningen uitdrukkelijk van toepassing verklaard worden de ) Zie hier beneden. *) Zie alinea 4, 5 en 6 van art. 4 der woningwet. chillende 257 Hfdst. VI § 2 artikelen 166, 168, 172 en 174—177 der gemeentewet,1) zoodat men moei aannemen, dat de overige artikelen van paragraaf 2 van het tweede hoofdstuk van titel II der tweede afdeeling dier wet niet toepasselijk zijn. Wat de afkondiging betreft is nog uitdrukkelijk bepaald, dat zij geschiedt binnen veertien dagen na de dagteekening van het besluit, waarbij de goedkeuring wordt verleend en dat het formulier van afkondiging bij algemeenen maatregel van bestuur wordt vastgesteld. Dit laatste is geschied bij art. I van het koninklijk besluit van 28 Juli 1902 (st.bl. no. 160), herhaaldelijk gewijzigd. a) Zooals in de vorige paragraaf op bladz. 235 en 236 reeds opgemerkt is, moet, voordat deze verordeningen vastgesteld worden, daarover het advies van de gezondheidscommissie, voor de gemeente ingesteld, worden ingewonnen. In de plaats van aan art. 161 der gemeentewet ontleent de raad het recht om op de overtreding der bouw- en bewoonverordeningen, voor zoover die op de woningwet steunen, straf te stellen aan het eerste lid van art. 37 der woningwet, dat luidt: „Op overtredingen van de verordeningen, krachtens de artikelen 1, 8 en 27 vastgesteld, kan hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden worden gesteld." De raad is dus bevoegd het maximum der te bedreigen straf aanzienlijk hooger te stellen, dan volgens art. 161 der gemeentewet mogelijk is. Het tweede lid van art. 37, bepalende dat, indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen, sedert een vroegere overtreding van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, de rechter geldboete of hechtenis tot het dubbel van het voor elke overtreding gesteld maximum kan uitspreken, komt overeen met art. 162 der gemeentewet, 3) met dit verschil, dat hier de woorden: „of daarvoor vrijwillig de geldboete is betaald", niet voorkomen. Deze woorden zijn dan ook door het bepaalde bij art. 74, juncto art. 91, van het wetboek van strafrecht in art. 162 der gemeentewet een overbodigheid geworden. Volgens art. 44 worden de feiten, waartegen door de woningwet of de daarop gebouwde plaatselijke verordeningen straf gesteld is, als overtredingen beschouwd, waaruit volgt, dat ze door den kantonrechter worden berecht. *) Behalve in de bedreiging van straf, bezit het gemeentebestuur in den zoogenaamden politiedwang een middel om de naleving der verordeningen, ) In het eerste deel worden deze artikelen behandeld. i-sf ) Zie hiervoor bladz. 249 hicrvoren, noot 2. ) De artt 161 en 162 der gemeentewet worden in het eerste deel behandeld. ) Zie art. 44 der wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie. Bevoegdheid om op overtreding der verordeningenstraf te stellen. Politiedwang. 17 Hfdst. VI § 2 258 Voor het verhaal van de kosten der politiedwang bestaat het recht van parate tot uitvoering van de woningwet gemaakt, te verzekeren. In het eerste deel is betoogd, dat de politiedwang een element van de uitvoering is en dat het uitvoerend gezag in de gemeente ook de bevoegdheid om politiedwang toe te passen zou hebben, al was die bevoegdheid door art. 180 der gemeentewet niet uitdrukkelijk gegeven. Ook de woningwet geeft aan het gemeentebestuur uitdrukkelijk de bevoegdheid politiedwang uit te oefenen. Eenvoudig naar art. 180 der gemeentewet te verwijzen werd echter niet voldoende geacht, omdat de in dat artikel verleende bevoegdheid alleen kan worden uitgeoefend ter uitvoering van verordeningen van den gemeenteraad, terwijl burgemeester en wethouders ook dikwijls zullen moeten optreden tot uitvoering van de woningwet zelf. Het eerste lid van art. 46 der woningwet bepaalt, dat, waar de uitvoering van de woningwet en van de krachtens die wet vastgestelde verordeningen en besluiten aan het gemeentebestuur is opgedragen, onder die uitvoering ook de bevoegdheid behoort tot het, desnoods ten koste der overtreders, doen wegnemen, beletten of verrichten van hetgeen in strijd met die wet of die verordeningen en besluiten, wordt daargesteld, ondernomen of nagelaten. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. Als de wet niet uitdrukkelijk anders bepaalt, kunnen de kosten, welke de uitoefening van politiedwang met zich brengt, niet anders verhaald worden dan langs den gewonen weg, door het instellen van een vordering bij den burgerlijken rechter en is geenerlei bevoorrechting toegestaan. Opdat echter ten bate der volkshuisvesting met minder angstvalligheid dan thans, art. 180 der gemeentewet toegepast wordt, van politiedwang gebruik gemaakt zou worden, bepaalt het tweede lid van art. 46, dat de kosten door politiedwang gemaakt in het belang der volkshuisvesting, zijn bevoorrecht op het gebouw, ten aanzien waarvan zij zijn besteed, en na de kosten tot behoud, bedoeld in artikel 1185, sub 4°., van het burgerlijk wetboek, uit de opbiengst van het goed kunnen gekweten worden, terwijl art. 47 voor het verhaal van die kosten recht van parate executie geeft. De regeling van dit recht in art. 47 komt op het volgende neer. Aan den schuldenaar of aan diens woning moet een door het gemeentebestuur opgemaakte en geteekende akte, die het bedrag der overeenkomstig art. 46 gemaakte kosten, zooveel mogelijk door bescheiden gestaafd, vermeldt en de waarschuwing inhoudt het bedrag binnen drie dagen te vol¬ doen ter plaatse, in de akte aan te wijzen, beteekend worden. Deze akte moet beteekend worden door een beambte daartoe aangewezen door burgemeester en wethouders. De ambtenaar bedoeld in art. 261 der executie. 259 Hfdst. VI § 2 gemeentewetx) kan natuurlijk ook even als elk ander, die reeds beambte is, aangewezen worden voor net beteekenen van deze akte, maar zonder dat dit uitdrukkelijk geschied is, kan hij slechts stukken beteekenen betreffende vervolging tot invordering van plaatselijke belastingen. „Indien de schuldenaar aan de waarschuwing niet voldoet, wordt hij schriftelijk aangemaand binnen drie dagen het verschuldigde te betalen, onder kennisgeving, dat dit anders zal worden ingevorderd bij dwangbevel. Bij niet-voldoening aan deze aanmaning wordt het verschuldigde ingevorderd bij dwangbevel, uitgevaardigd door den beambte, met de ontvangst der verschuldigde gelden belast en uitvoerbaar verklaard door den kantonrechter, in wiens kanton de invordering geschiedt. Dit dwangbevel wordt beteekend en ten uitvoer gelegd op de wijze, bij het wetboek van burgerlijke rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. De tenuitvoerlegging van het dwangbevel wordt geschorst door verzet, binnen veertien dagen na de uitvaardiging bij de arrondissements-rechtbank aanhangig te maken. Dit verzet, dat met redenen moet zijn omkleed, is toegelaten hetzij op grond, dat de kosten niet zijn aangewend of wel tot een geringer bedrag dan het dwangbevel aangeeft, hetzij op grond van het niet krachtens wet of verordening verschuldigd zijn van het ingevorderd bedrag. Ten laste van den schuldenaar komen ook de uitgaven, vallende op de invordering der boven vermelde kosten. Zij worden betaald volgens de berekening en op kwitantie van het bestuur, van hetwelk de invordering uitgaat. Binnen veertien dagen na de aanbieding der kwitantie kan de schuldenaar in verzet komen bij de arrondissements-rechtbank. Dit verzet schort de verplichting tot betaling niet op. Wordt het gegrond verklaard, dan wordt het te veel betaalde onverwijld teruggegeven. (Art. 47, 2e—9e lid.) Volgens het vierde en vijfde lid van art. 49 zijn burgemeester en wethouders, waar het de bewoning van loodsen, keeten, tenten en andere soortgelijke inrichtingen betreft, 2) ook bevoegd op kosten der overtreders te doen wegnemen of te beletten, hetgeen zonder de vereischte vergunning of in strijd met de opgelegde voorwaarden wordt daargesteld of ondernomen en te doen verrichten, hetgeen in strijd met die voorwaarden wordt nagelaten. Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. De artikelen 46 en 47 zijn op de gemaakte kosten van toepassing. De bepalingenomtrent politiedwang en verhaal van kosten gelden ook met betrekking tot bewoonde loodsen, keeten, tenten enz. l) Zie hiervoor het eerste deel. ") Zie bladz. 242 en 243 van dit deel. Hfdst. VI § 2 260 Goedkeuring door gedeputeerdestaten. Regels voor gedeputeerde staten bij het verleenen of onthouden der goedkeuring aan de verordeningen. Het eerste lid van art. 7 der wet bepaalt, dat de besluiten tot vaststelling, aanvulling, wijziging of intrekking van de in artikel 1 bedoelde voorschriften aan de goedkeuring van gedeputeerde staten, aan wie zij binnen tweemaal 24 uren na de vaststelling worden toegezonden, moeten onderworpen worden. De goedkeuring betreft, zoo zij aan een verordening in haar geheel wordt verleend, zooals op bladz. 244 reeds opgemerkt is, alleen die voorschriften, welke aan goedkeuring onderworpen zijn. De artikelen 1% en 197 der gemeentewet1) zijn ten deze van toepassing met dien verstande dat de daar genoemde termijn wordt gesteld op twee maanden. De termijn van 30 dagen in de artt. 1% en 197 der gemeentewet voorkomende is tot twee maanden verlengd, omdat de termijn van een maand te kort geoordeeld werd, wanneer verscheidene verordeningen te gelijkertijd door gedeputeerde staten moeten worden onderzocht en volgens art. 7, tweede lid, tevens het advies van den inspecteur moet worden ingewonnen. Deze goedkeuring wordt vereischt, omdat de raad anders een geheel onvoldoende regeling zou kunnen maken. Wel zouden ook zonder deze goedkeuring voorschriften met de wet of met het algemeen belang in strijd door het koninklijk vernietigingsrecht onschadelijk gemaakt kunnen worden, doch dit recht staat machteloos tegenover niet behoorlijke vervulling eener positieve verplichting. Ook de toepassing van art. 126, tweede lid, der gemeentewet zou slechts een formeele naleving van de wet kunnen verzekeren. 2) Gedeputeerde staten hebben derhalve deze verordeningen niet alleen te toetsen aan de wet en het algemeen belang maar ook aan de eischen, welke gesteld mogen worden voor een behoorlijke volkshuisvesting. . De wet bevat de volgende waarborgen, dat gedeputeerde staten aan de eene zijde hun goedkeuring niet te lichtvaardig zullen verleenen en aan de andere zijde het den gemeenteraden niet te moeilijk zullen maken: 1°. Alvorens te beslissen moeten gedeputeerde staten het advies van den inspecteur inwinnen. (Art. 7, tweede lid.) 2°. Het besluit van gedeputeerde staten, waarbij de goedkeuring wordt geweigerd, moet altijd met redenen omkleed zijn. (Art. 7, derde lid.) 3°. Van het besluit van gedeputeerden, waarbij zij hun goedkeuring weigeren, kan de gemeenteraad binnen 30 dagen, te rekenen van de dagteekening der beslissing van gedeputeerde staten bij den Koning voorziening vragen. Artikel 201 der gemeentewet is ten deze van toepassing. (Art. 7, derde lid.) In overeenstemming met hetgeen omtrent het goedkeuringsrecht van gedeputeerde staten is opgemerkt, kan dit beroep zoowel ingesteld ) Zie hiervoor het eerste deel. ') Vergelijk de memorie van toelichting. 261 Hfdst. VI § 2 worden tegen bezwaren aan de wet of het algemeen belang als aan de eischen van de volkshuisvesting ontleend. 4°. Gedeputeerde staten moeten, met overlegging van het raadsbesluit en van het advies van den inspecteur, hun beslissing mededeelen aan den gezondheidsraad. Deze brengt daaromtrent, zoo hij termen tot vernietiging dezer beslissing aanwezig acht, een met redenen omkleed advies uit aan den minister van binnenlandsche zaken. (Art. 7, vierde lid). Deze opdracht aan den gezondheidsraad verkort natuurlijk in geen enkel opzicht het petitierecht in art. 8 der grondwet toegekend. In dit geval kan slechts vernietiging plaats hebben wegens strijd met de wet of het algemeen belang. De artt. 166 en 169—173 der provinciale wet zijn bij het zesde lid van art. 7 der woningwet voor deze gevallen uitdrukkelijk van toepassing verklaard. 5°. Wordt buiten het geval van voorziening, bedoeld in het derde lid van art. 7 het besluit van gedeputeerde staten door den Koning vernietigd, dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van 's Konings beslissing. (Art. 7, vijfde lid.) Deze bepaling is opzettelijk zoo geredigeerd opdat duidelijk zou blijken, dat zij toepasselijk is in het geval sub 4°. genoemd en dat in geval beroep bij den Koning ingesteld is, (het geval sub 3°. bedoeld) gedeputeerden niet meer moeten optreden, maar de Koning bij einduitspraak beslist. Het kan echter zijn, dat de gemeenteraad nalatig is in het vaststellen i van de noodige voorschriften, of ook wel slechts voorschriften, welke on- '■ mogelijk goedgekeurd kunnen worden, aan het oordeel van gedeputeerde > staten onderwerpt. Dit zou ook ten gevolge kunnen hebben, dat de be- ' paling van art. 1 een doode letter geworden zou zijn, als in art. 8 a) niet % bepaald was, dat, indien binnen drie jaren na het in werking treden der ' woningwet, dat is in verband met het koninklijk besluit van 2 Juli 1902 (st.bl. no. 121) na 1 Augustus 1905, geen voorschriften, als bedoeld in art. 1 en goedgekeurd overeenkomstig art. 7, tot stand waren gekomen, dus ook als krachtens het derde lid van art. 7 de zaak bij den Koning is aanhangig gemaakt en de Koning nog niet heeft beslist, gedeputeerde staten burgemeester en wethouders uitnoodigen zoodanige voorschriften te ontwerpen en binnen een bepaalden termijn bij hen in te zenden. Over het ingediend ontwerp winnen de gedeputeerde staten het advies van den inspecteur in en stellen daarna zoodanige voorschriften vast, als zij tot uitvoering van de bepalingen der woningwet noodig achten. Wordt door burgemeester en wethouders binnen den bepaalden termijn geen ontwerp ingediend, Us de raad lalatig is n het aststellen der erordening, reden edeputeerde taten op. *) Gewijzigd bij de wet van 2 Januari 1905 (st.bl. no. 4). Hfdst. VI § 2 262 Nalatigheid van den raad in het aanvullen, wijzigen of intrekken der verordening. dan gaan gedeputeerde staten, den inspecteur gehoord, zelfstandig tot vaststelling van de voorschriften over. De besluiten door gedeputeerde staten vastgesteld, moeten door den Koning worden goedgekeurd, zoowel als gedeputeerde staten ze hebben vastgesteld, nadat zij door ontwerpen van burgemeester en wethouders zijn voorgelicht, als ook wanneer gedeputeerden die ontwerpen niet binnen den bepaalden termijn ontvangen hebben. Voor het geval van nalatigheid van den raad is hier een regeling getroffen geheel afwijkende van den algemeenen regel van art. 126 der gemeentewet. Om nu burgemeester en wethouders niet geheel buiten te sluiten is aan gedeputeerde staten de verplichting opgelegd om, alvorens tot het vaststellen van de voorschriften over te gaan, burgemeester en wethouders de gelegenheid te geven door het indienen van een ontwerp van advies te dienen. De voorschriften door gedeputeerde staten vastgesteld en door den Koning goedgekeurd, staan met andere plaatselijke verordeningen geheel op een lijn. Om dienaangaande elk verschil van meening af te snijden, bepaalt alinea 7 van art. 8, dat de gemeenteraad bevoegd is de door gedeputeerde staten vastgestelde voorschriften aan te vullen, te wijzigen of in te trekken. De bepalingen van artikel 7 zijn daarbij van toepassing. Daar de door gedeputeerde staten vastgestelde en door den Koning goedgekeurde verordeningen geheel als plaatselijke verordeningen moeten werken, is een eerste vereischte, dat ze ter kennis van het gemeentebestuur gebracht worden. Als gedeputeerde staten deze verordeningen aan den gemeenteraad toezenden, moeten zij daarbi] overleggen het advies, van den inspecteur, alsmede het ontwerp van burgemeester en wethouders, indien dit binnen den gestelden termijn is ingekomen. Ook deze verordeningen moeten, om verbindende te zijn, door burgemeester en wethouders worden afgekondigd en wel binnen veertien dagen, nadat zij die van gedeputeerde staten hebben ontvangen, met inachtneming van het bij art. 2 van het koninklijk besluit van 28 Juli 1902 (st.bl. no. 160) vastgestelde formulier. De artikelen 172, 174, 175, eerste lid, en 176 der gemeentewet *) zijn ten deze van toepassing. Niet alleen dat aan gedeputeerde staten bij de artt. 7 en 8 der woningwet, hierboven weergegeven, een uitgebreide macht gegeven is, waar het betreft het tot stand komen der woningverordeningen, ook met betrekking tot reeds bestaande is hun macht zeer uitgebreid. De laatste twee leden van art. 8 bepalen te dien aanzien, dat gedeputeerde staten, den inspecteur gehoord, als zij van oordeel zijn, dat aanvulling, wijziging of intrekking van voorschriften, als bedoeld in artikel 1, noodzakelijk is, met overlegging *) Zie hiervoor het eerste deel. 263 Hrosr. VI § 2 van van woningen. van het advies van den inspecteur, den gemeenteraad zullen uitnoodigen tot die aanvulling, wijziging of intrekking over te gaan. Voor zoover medewerking hiertoe door den raad wordt geweigerd, kunnen gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders gehoord, na verloop van zes maanden sedert de tot den raad gerichte uitnoodiging, met 'sKonings goedkeuring die voorschriften aanvullen, wijzigen of intrekken. Voor zoover het gemeentebestuur betreft, hebben wij ons tot no? toe Taak slechts bezig gehouden met de functièn van den raad ten aanzien van de bursemeester bouw- en bewoonverordeningen. Door het bepaalde bij de artt. 5 en 6 wethouders, wordt ook aan burgemeester en wethouders een taak opgedragen. Art. 5 spreekt volgens de memorie van toelichting een beginsel uit, hetwelk Preventief ook zonder wettelijk gebod in goede bouwverordeningen pleegt te worden j"'^,tuwp gehuldigd. Preventief toezicht op den aanbouw en op het betrekken van het betrekken woningen voorkomt moeilijkheden, die, is eenmaal een woning betrokken, aan handhaving der wet of verordening te haren opzichte zijn verbonden. Hoewel dit artikel een algemeene strekking heeft, zal bij het uitoefenen van dit preventief toezicht het toetsen van de aanvraag aan de bestaande plaatselijke verordeningen ook volgens de uitdrukkelijke bepaling van het tweede lid van dat artikel wel de hoofdtaak van burgemeester en wethouders zijn, waarom artikel 5 ook "in deze paragraaf wordt besproken. Het eerste lid van dat artikel luidt: „Het is verboden zonder schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders: a. een gebouw op te richten of geheel of voor een gedeelte te vernieuwen; b. krachtens eenig zakelijk recht tot woning in gebruik te nemen of als eigenaar of in eenige andere hoedanigheid tot woning in gebruik te geven een gebouw of een gedeelte van een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd." Op bladz. 243 van dit deel is reeds opgemerkt, dat de artt. 5 en 6 niet alleen op woningen, maar op alle gebouwen betrekking hebben, dus ook op gebouwen niet tot woning bestemd.1). Het begrip gebouw wordt door de gewisselde stukken eemgszins verduidelijkta) door de opmerking, dat het artikel wel van gebouwen spreekt, maar niet van getimmerten en andere zaken, die geenszins als gebouwen zijn aan te merken. Voor het daarstellen van een kooi, een hok, een bergplaats en dergelijke zaken zal geen schriftelijke vergunning worden vereischt. Een varkenshok is in den regel geen gebouw in den zin van dit wetsartikel, doch het kan, wanneer de samenstelling en afmetingen daartoe aanleiding geven, wel als een gebouw beschouwd moeten worden. 3) Wat in de praktijk als gebouw moet worden Wat als een gebouw beschouwd moet worden. *) Arrest van den hoogen raad van 17 April 1905: Weekbl. van het recht, no. 8209. ^ Zie de memorie van antwoord op het verslag der eerste kamer. 3) Arrest van den hoogen raad van 2 Mei 1910: Weekblad van het recht, no. 9035. Hfdst. VI § 2 264 Voor kleine herstellingen of vertimmeringen is geen vergunning noodig. beschouwd, zal het administratief gezag en eventueel de rechter hebben uit te maken. In sub a wordt opzettelijk van „geheel of voor een gedeelte te vernieuwen gesproken, om voor reparaties, kleine herstellingen of vertimmeringen geen vergunning noodig te maken. De juiste grens tusschen deze begrippen zal ook de jurisprudentie hebben vast te stellen. Bij de behandeling van art. 5 werd in de tweede kamer de vraag, of ook vergunning moet worden gevraagd, indien men zich bepaalt tot vertimmering van een deur, een portaal of een venster ontkennend beantwoord. De hooge raad heeft beslist, *) dat het nieuw inrichten van vertrekken in een gebouw als gedeeltelijke vernieuwing moet beschouwd worden, doch dat het aanbrengen van een nieuwen vloer daaronder niet te begrijpen is. De redactie van de verbodsbepaling sub b is zoo gekozen, dat ieder, die een gebouw of een gedeelte van een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd tot woning in gebruik neemt, of in gebruik geeft, onverschillig in welke hoedanigheid, er onder valt, alleen met uitzondering van hen, die een gebouw in gebruik nemen anders dan krachtens eenig zakelijk recht. Daar huur geen zakelijk recht is, valt dus een huurder niet onder deze wetsbepaling. Bij plaatselijke verordening mag deze verbodsbepaling niet algemeen gemaakt worden, daar het wettelijk verbod beperkt is tot de daarin aangewezen personen. *) Men dient er nog wel op te letten, dat in letter b niet staat ter bewoning in gebruik nemen maar tot tooning in gebruik nemen; daarom valt bijv. het inrichten van een studeerkamer tot slaapkamer, van een pakkamer als woonkamer enz. niet onder dit artikel. Ook liet in gebruik nemen van een nieuw gebouwde woning valt niet onder deze wetsbepaling, daar gesproken wordt van een gebouw, laatstelijk niet als woning, dus voor een ander doeleinde gebruikt. Bij arrest van den hoogen raad van 19 Februari 1912 3) is beslist, dat onder woning is te verstaan het vertrek of zoo er meer zijn het als een geheel gedacht complex van vertrekken, bestemd om afzonderlijk tot huisvesting te worden ingericht, zoodat door splitsing van een uit verschillende vertrekken, bestaande woning in twee deelen, elk bestemd om daarna afzonderlijk bewoond te worden, twee nieuwe woningen worden gevormd, welke ieder vallen onder de bepaling van art. 5, 1 b. In een ander arrest4) wordt overwogen, dat zoowel uit de woorden als uit de geschiedenis van art. 5, 1 b, volgt, dat reeds door het enkele feit van het gebruik van een woning *) Zie de arresten van 24 Juni 1907 en van 11 April 1910: weekbl. van het recht, nos.8575 en 9026 2) Koninklijk besluit van 31 Mei 1916. 3) Weekbl. van het recht, no. 9304. 4) Arrest van den hoogen raad van 19 October 1908, Weekbl. van het recht, no. 8756. Alleen voor het in gebruik nemén of geven van een woning krachtens eenig zakelijk recht is vergunning noodig. Tot woning in gebruik nemen of geven. 265 Hfdst. VI § 2 anders dan tot woning de vergunning van burgemeester en wethouders vereischt wordt om het daarna krachtens eenig zakelijk recht als woning ui gebruik te nemen of als eigenaar of in eenige andere hoedanigheid tot woning in gebruik te geven. In gemeenten, waar voorschriften met betrekking tot gebouwen zijn vastgesteld, hetgeen wel in alle gemeenten het geval zal zijn *) wordt de vergunning, behoudens het bepaalde bij het eerste lid van artikel 6, alléén geweigerd op grond, dat aan die voorschriften niet wordt voldaan. Burgemeester en wethouders van Veere hadden beslist, dat een verzoek om een schuur te mogen bouwen voor geen beschikking vatbaar is en de raad had in beroep deze beslissing gehandhaafd. Bij koninklijk besluit van 16 April 1914 (st.bl. no. 178) werd o.m. overwogen, dat dit besluit, hetwelk met een besluit tot weigering der vergunning gelijk staat en het raadsbesluit tot afwijzing van het beroep berusten op de overweging, dat de verzoeker wenschte te bouwen op grond, die naar de meening van het gemeentebestuur, aan de gemeente behoort, dat in de bouwverordening der gemeente Veere deze weigeringsgrond niet voorkomt en dat deze besluiten dus in strijd waren met art. 5, tweede lid, der woningwet. , Een besluit tot het verleenen van voorwaardelijke vergunning of tot weigering der vergunning moet altijd met redenen omkleed zijn. Wat met een voorwaardelijke vergunning bedoeld wordt, is niet duidelijk. In gemeenten, waar voorschriften met betrekking tot gebouwen zijn vastgesteld, kan van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel van voorwaardelijke vergunning geen sprake zijn en gemeenten, waar die niet bestaan, zijn er waarschijnlijk niet, want in elke bouwverordening zullen wel bepalingen voorkomen niet alleen voor woningen maar ook voor andere gebouwen. Van het besluit tot het verleenen van voorwaardelijke vergunning of 1 tot het weigeren der vergunning is beroep op den gemeenteraad toegelaten, ' volgens regelen, bij plaatselijke verordening vast te stellen.2) Voor de beslissing van den raad in beroep geldt ook voor dit geval het bepaalde bij art. 6, tweede lid, juncto eerste lid der gezondheidswet.8) Deze plaatselijke verordening zal moeten regelen door wie, binnen welken termijn en op welke wijze het beroep ingesteld kan worden en ook binnen welken termijn de beslissing genomen moet worden. Indien deze verordening niet bestaat, heeft dit geen ander gevolg, dan dat het beroep aan geen termijn en ook niet aan bepaalde vormen is gebonden. 4) l) Zie bladz. 255 van dit deel. *) Tweede, derde en vierde lid van art. 5 der woningwet. *) Zie het koninklijk besluit van 24 September 1908 (st.bl. no. 301). 4) Zie het arrest van den hoogen raad van 11 Mei 1914: Weekbl. van het recht, no. 9653. Grond voor weigering der vergunning. Voorwaardelijke vergunning. Beroep op . len raad. Hfdst. VI § 2 266 Vergunning tot het bewonen vai loodsen, keeten, tenten enz. Strafbepaling. Burgemeester en ,§ wethouders kunnen nadere eischen vaststellen en vrijstelling verleenen. Hier moet ook gewezen worden op het tweede en derde lid van art. 49, waar bepaald is, dat ter tijdelijke bewoning bestemde loodsen, keeten, tenten en andere soortgelijke inrichtingen, voor zoover zij niet aan het rijk, de provincie of de gemeente toebehooren, of daarbij in gebruik zijn, alleen met schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders ter bewoning mogen worden gebezigd. Burgemeester en wethouders moeten aan het verleenen van die vergunning voorwaarden verbinden in het belang van gezondheid, veiligheid en zedelijkheid. De poenale sanctie van de artt. 5 en 49 bevat art. 38 der woningwet, welk artikel luidt als volgt: „Hij, die zonder schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders of zonder nadere goedkeuring met afwijking van het bouwplan, overeenkomstig hetwelk de vergunning is verleend, een gebouw opricht of geheel of voor een gedeelte vernieuwt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Met gelijke straf wordt gestraft hij, die zonder schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders, hetzij krachtens eenig zakelijk recht tot woning in gebruik neemt, hetzij als eigenaar of in eenige andere hoedanigheid tot woning in gebruik geeft een gebouw of een gedeelte van een gebouw, laatstelijk niet als woning gebezigd, of wel een inrichting, als bedoeld in artikel 49, eerste lid, voor zoover die niet aan het rijk, de provincie of de gemeente toebehoort, of daarbij in gebruik is." De inrichtingen bedoeld in art. 49, eerste lid, zijn tot tijdelijke bewoning bestemde loodsen, keeten, tenten en andere soortgelijke inrichtingen, waarvan hierboven gesproken is. x) In het eerste deel is opgemerkt, dat er veel verschil van gevoelen bestaat over de vraag, wanneer' men te doen heeft met ongeoorloofde delegatie van wetgevende macht van den raad op burgemeester en wethouders en wanneer met bepaaldelijk tot den werkkring van burgemeester en wethouders behoorende uitvoering van de verordeningen van den raad. De hooge raad is geneigd veel, wat inderdaad niet meer dan uitvoering is, als ongeoorloofde delegatie te beschouwen 2) en de administratieve macht volgt de ïechterlijke macht in dit opzicht op den voet. Vooral ter zake van de bouwpolitie werkte dit in de praktijk belemmerend. Nu heeft de wetgever in de woningwet met betrekking tot de bouw- en bewoonverordeningen, aan hetgeen de rechterlijke en de administratieve macht ongeoorloofd achtte, een wettelijken grondslag gegeven. Voor alle andere onderwerpen blijft de bestaande twistvraag natuurlijk in haar geheelen omvang voortduren. 1) Zie ook bladz. 242, 243 en 259 van dit deel. *) Zie vooral het arrest van 28 November 1887: Weekbl. van het recht, no. 5512. 267 Hfdst. VI § 3 Men vindt deze wettelijke sanctie van hetgeen de jurisprudentie ten aanzien der bouwpolitie tot nog toe als ongeoorloofde delegatie beschouwt in het eerste lid van art. 6, hetwelk luidt: „Voor zoover een verordening met betrekking tot gebouwen burgemeester en wethouders daartoe uitdrukkelijk bevoegd verklaart, kunnen zij: a. nadere eischen vaststellen ten opzichte van in die verordening bepaaldelijk aangewezen punten; b. vrijstelling verleenen van het voldoen aan in die verordening bepaaldelijk omschreven eischen." ru „j„„ *..U „ U„J U v * «._u j u:: .•• mi j 11UUV.J1- Lioi.in.il uUU u muuuu nuuucu VÜÖLgCSLClU WUI UCJ] LWJ WIJZ.C van algemeene beschikking of voor elk geval in het bijzonder. Als burgemeester en wethouders nadere eischen vaststellen is daarvan beroep op den gemeenteraad toegelaten volgens regelen, bij plaatselijke verordening vast te stellen. Ook deze plaatselijke verordening zal moeten regelen door wie, binnen welke tijdruimte en op welke wijze het beroep ingesteld kan worden. Van het besluit van den gemeenteraad wordt door burgemeester en wethouders onverwijld kennis gegeven aan hem, die het beroep heeft ingesteld. Wijkt het besluit van den gemeenteraad van dat van burgemeester en wethouders af, dan geldt bedoelde kennisgeving als een door burgemeester en wethouders verleende vergunning. Alleen omtrent de nadere eischen door burgemeester en wethouders gesteld, hetzij voor een bijzonder geval, hetzij bij wijze van algemeene regeling kan bij den raad voorziening gevraagd worden. De gevallen sub a en o staan dan ook niet gelijk. Er is meer reden om beroep toe te laten daar, waar een last wordt opgelegd, dan daar waar niet gunstig wordt beschikt op een verzoek om vrijstelling. Het lijdt ook geen twijfel dat, werd ook in het geval sub b gelegenheid tot het instellen van beroep gegeven, belanghebbenden bijna altijd bij den raad zouden aankloppen. *) § 3. Andere middelen om betere woningtoestanden te verkrijgen. Van de middelen om betere woningtoestanden te verkrijgen niet bestaande in voorschriften van plaatselijke verordeningen worden achtereenvolgens besproken: 1°. Maatregelen door burgemeester en wethouders te nemen. . 2°. Onbewoonbaarverklaring door den raad. 3°. Onteigening. 4°. Bepalingen in het belang van een stelselmatige bebouwing. 5°. Geldelijke steun van gemeentewege. 6°. Geldelijke steun van rijkswege. 7°. Jaarverslag van burgemeester en wethouders. nadere eischen is beroep op den raad. Opsomming der middelen. 1) Zie de memorie van beantwoording van het verslag der tweede kamer. Hfdst. VI § 3 268 Maatregelen door burgemeester en wethouders te nemen. Het initiatief der gezondheidscommissievoor verbetering der volkshuisvesting. ■ i Hierbij zal de wet zooveel mogelijk op den voet gevolgd worden en zal van deze middelen een overzicht gegeven worden, terwijl alleen bij die punten, welke het bestuur en de administratie der gemeente meer onmiddellijk betreffen uitvoeriger stil gestaan zal worden. Tot de maatregelen door burgemeester en wethouders te nemen moet in de eerste plaats gebracht worden de plicht van burgemeester en wethouders om in de bij de wet genoemde gevallen een met redenen omkleed besluit te nemen: a. tot het uitlokken van een besluit van den raad tot onbewoonbaarverklaring; b. tot het aanschrijven, dat de vereischte verbeteringen moeten aangebracht worden en c. tot het aanschrijven, dat de overbevolking moet ophouden. Burgemeester en wethouders kunnen tot het nemen van deze maatregelen overgaan: a. naar aanleiding van een advies der gezondheidscommissie; b. naar aanleiding van een bezwaarschrift van ingezetenen en c. krachtens een, zonder dat anderen het initiatief genomen hebben, door hen zelf ingesteld onderzoek. Deze verschillende punten worden achtereenvolgens eenigszins nader beschouwd. Volgens gezondheidswet 1901 behoort o. m. tot de taak der gezondheidscom missiën de aandacht van het gemeentebestuur te vestigen op maatregelen, die naar haar oordeel van overheidswege zijn te nemen in het belang der volksgezondheid.2) Onverminderd die algemeene opdracht wordt bij art. 11 der woningwet nog speciaal aan de gezondheidscommissie de plicht opgelegd om bij met redenen omkleed advies het gemeentebestuur de woningen-aan te wijzen: a. die wegens niet inachtneming van de voorschriften, bedoeld bij artikel 1 der woningwet, of uit anderen hoofde, dus ook in gevallen niet bij plaatselijke verordening voorzien, ongeschikt ter bewoning zijn, met bijvoeging van een omschrijving der noodzakelijke verbeteringen, indien de commissie van oordeel is, dat de woning alsnog in bewoonbaren staat kan worden gebracht; b. waarbij, ofschoon zij niet ter bewoning ongeschikt zijn, het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen noodzakelijk is; c. waarin meer personen zijn gehuisvest dan vólgens plaatselijke verordening geoorloofd is.8) Dit laatste kan natuurlijk alleen geschieden in die gemeenten, waar zoodanige verordening is vastgesteld. 4) Of in een woning meer personen zijn *) Het koninklijk besluit, dat tot uitvoering der gezondheidswet 1919 den werkkring der gezondïeidscommissiën zal regelen is nog niet verschenen. Zie bladz. 226. *) Vergelijk bladz. 234 van dit deel. ) De leden der gezondheidscommissie zullen tot het constateeren van deze feiten gebruik kunnen naken van hun recht om de woning binnen te treden, zie bladz. 226. 227 en 228 van dit deel. *) Vergelijk bladz. 254 en 255 van dit deel. 269 Hfdst. VI § 3 gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, zal de gezondheidscommissie heel dikwijls te weten kunnen komen uit de opgave, die zij tot uitvoering van art. 10 der woningwet voor den 15en van elke maand van burgemeester en wethouders ontvangt betreffende de in de afgeloopen maand bij hen ingekomen aangiften van verhuurders, bedoeld in art. 9 der woningwet. *) Omtrent dezelfde punten kunnen volgens art. 12 der wet door drie of meer meerderjarige ingezetenen eener gemeente betreffende een of meer woningen of door het hoofd van een gezin of .een afzonderlijk levend persoon, maar dan alleen met betrekking tot de door hem bewoonde woning bezwaarschriften bij het gemeentebestuur worden ingediend. Als zij van oordeel zijn, dat een woning ongeschikt ter bewoning is, behoeven zij, ingeval zij meenen, dat de woning nog in bewoonbaren staat gebracht kan worden, er echter geen omschrijving der noodzakelijke verbeteringen bij te voegen. Men heeft deze bevoegdheid aan bijzondere personen gegeven, omdat men van oordeel was, dat er vooral in de groote steden zeer velen zijn, die uitnemend geschikt zijn om ter zake van de volkshuisvesting van voorlichting te dienen. Deze zouden ook wel gebruik kunnen maken van het recht van petitie aan ieder toegekend bij art. 8 der grondwet, doch men oordeelde het nuttig, dat aan het ingediende bezwaarschrift meerder gevolg werd verbonden, dan het recht van petitie oplevert. Onverwijld om bericht en raad in handen gesteld van de gezondheidscommissie geeft het den stoot tot de bijzondere procedure, in de artikels 13—17 der woningwet geregeld. Maar nu was het ook noodig de aanwijzing van de bijzondere personen te omringen met waarborgen voor de deugdelijkheid der ingebrachte bezwaren. Deze waarborgen zijn de volgende: a. niet ieder individu afzonderlijk kan de bezwaren inbrengen, maar daartoe zijn minstens drie meerderjarige ingezetenen noodig, tenzij zij ingediend worden door het hoofd van een gezin of een afzonderlijk levend persoon betreffende de door hem bewoonde woning; b. het bezwaarschrift moet met redenen omkleed zijn; c. het moet rusten op een persoonlijk onderzoek der woningen, welke het betreft2); d. het kan alleen betreffen woningen, welke volgens hun meening, hetzij wegens niet inachtneming van de voorschriften, gegeven bij plaatselijke verordening krachtens art. 1 der woningwet, hetzij uit anderen hoofde ongeschikt ter bewoning zijn of waarbij het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen noodzakelijk is, of wel waarin meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is. 1) Zie bladz. 250 en volgende van dit deel. a) Aan deze personen is niet het recht gegeven de woningen der ingezetenen ook tegen hun wil binnen te treden. Het initiatief omtrent verbetering der volkshuisvesting van partikulieren. Hfdst. VI § 3 270 Het advies der gezondheidscommissie. Burgemeester en wethouders besluiten tot het al of niet uitlokken van een besluit van den raad tot onbewoonbaarverklaring. Als aan het gemeentebestuur blijkt, dat het bezwaarschrift aan een of meer van deze eischen niet voldoet, kan het stuk ter zijde gelegd worden, anders moet het gemeentebestuur, met overlegging van het ingediende bezwaarschrift, onverwijld het advies van de gezondheidscommissie inwinnen. Ook moeten burgemeester en wethouders den zakelijken inhoud van het bezwaarschrift mededeelen aan den eigenaar der woning of zoo zij weten, dat niet deze, maar een ander dan de eigenaar daartoe bevoegd is, aan dengene, die tot het aanbrengen der vereischte verbeteringen bevoegd is en ingeval het bezwaarschrift betreft woningen, waarin meer personen zijn gehuisvest, dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, tevens aan den bewoner, hoofd van het gezin. De gezondheidscommissie moet bij met redenen omkleed advies en met inachtneming van hetgeen voorgeschreven is, als zij zelf het initiatief neemt, binnen een maand kennis geven aan het gemeentebestuur, of zij het bezwaarschrift geheel of ten deele gegrond dan wel ongegrond oordeelt. Als zij tot onbewoonbaarverklaring adviseert, zal zij er derhalve ook een omschrijving der noodzakelijke verbeteringen moeten bijvoegen, als de commissie van oordeel is, dat de woning alsnog in bewoonbaren staat kan gebracht worden. Afschrift van dit advies moet onverwijld door burgemeester en wethouders gezonden worden aan den eersten of den eenigen onderteekenaar van het bezwaarschrift. *) Het eerste lid van artikel 13 bepaalt, dat burgemeester en wethouders naar aanleiding van het advies der gezondheidscommissie, onversc hillig of de commissie het initiatief genomen heeft of door burgemeester en wethouders aan het werk is gezet, binnen een maand na de dagteekening daarvan, een met redenen omkleed besluit moeten nemen. Zooals reeds opgemerkt is, kan dit besluit tot drieërlei maatregelen leiden, welke hier achtereenvolgens behandeld zullen worden. 2) Het tweede en derde lid van art. 13 der woningwet bepalen, dat, ingeval het advies der gezondheidscommissie strekt tot onbewoonbaarverklanng, burgemeester en wethouders verplicht zijn een beslissing van den gemeenteraad omtrent het al of niet onbewoonbaar verklaren uit te lokken. Burgemeester en wethouders zenden binnen acht dagen een afschrift van elk door hen te dezer zake genomen besluit'aan de gezondheidscommissie en aan den eersten of den eenigen onderteekenaar van het bezwaarschrift. *) Zie alinea 3, 4 en 5 van art. 12 der woningwet. *) Zie bladz. 268 in dit deel. 271 Hfdst. VI § 3 Heeft de gezondheidscommissie geadviseerd tot het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen of tot vermindering van het aantal bewoners en burgemeester en wethouders kunnen daarvoor geen termen vinden, dan is de zaak behoudens beroep op den raad *) uit, doch strekt het advies tot onbewoonbaarverklaring, dan moeten burgemeester en wethouders, ook als zij de woning niet ongeschikt tot bewoning achten, de zaak bij den raad aanhangig maken. Over het onbewoonbaarver klaren van een woning door den raad wordt nader gesproken op bladz. 274 en volgende hierna. Indien burgemeester en wethouders beslissen, dat het aanbrengen van verbeteringen noodzakelijk is, schrijven zij te gelijker tijd, met overlegging van een afschrift van het advies der gezondheidscommissie, den eigenaar der woning of zoo deze daartoe niet bevoegd is dengene, die tot het aanbrengen der vereischte verbeteringen voel bevoegd is, aan, om de noodig bevonden verbeteringen aan te brengen, of zoo hij daaraan de voorkeur geeft, de bewoning te staken of te doen staken, een en ander binnen een door burgemeester en wethouders vast te stellen termijn van ten minste een maand en ten hoogste een jaar. (Art. 14, Ie lid.) Daar de hypothecaire schuldeischers er belang bij hebben van deze aanschrijving tijdig kennis te dragen, omdat de aanschrijving kan gevolgd worden door onbewoonbaarverklaring, waardoor de waarde van hun onderpand belangrijk kan verminderen en zij dien maatregel zouden kunnen helpen voorkomen, bijv. door aan den eigenaar een krediet te openen tot het aanbrengen van de noodige verbeteringen, is in het tweede lid van art. 14 voorgeschreven, dat van de in het eerste lid bedoelde aanschrijving door burgemeester en wethouders te gelijker tijd schriftelijk kennis gegeven moet worden aan hen, die in de daartoe bestemde registers als hypothecaire schuldeischers zijn ingeschreven. Deze kennisgeving moet geschieden, aan de bij die inschrijving gekozen woonplaats. Bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 30 December 1907 is er op aangedrongen om dit stuk, indien woonplaats gekozen is ten kantore van den hypotheekbewaarder, te voorzien van een adres, dat den postambtenaren de afgifte er van aan den bewaarder der hypotheken en van het kadaster mogelijk maakt. Dit adres zou kunnen luiden: „Aan den bewaarder van de hypotheken en van het kadaster te zijnde diens kantoor bij de inschrijving gekozen woonplaats van Aan de bewaarders van de hypotheken is verzocht te dezer zake aan de gemeentebesturen kostelooze inlichtingen te geven. 2) Burgemeester en wethouders besluiten tot het doen van een aanschrijving,waarbij bevolen wordt de noodige verbeteringen aan te brengen. De hypothecaire schuldeischers en deze aanschrijving. *) Zie bladz. 273. a) Missive van den minister van binnenlandsche zaken van 19 Augustus 1903 Hfdst. VI § 3 272 Straf bij het niet voldoen aan de aanschrijving. Burgemeester en wethouders besluiten tot het aanschrijven, dat de overbevolkingmoet ophouden. Als aan de aanschrijving in art, 14 bedoeld geen gevolg gegeven is en ook geen hooger beroep is ingesteld wordt art. 40 toepasselijk, bepalende dat hij, die niet of niet tijdig gevolg geeft aan een aanschrijving overeenkomstig artikel 14, tenzij hij de bewoning heeft gestaakt of de noodige maatregelen genomen heeft om haar te doen staken vóór den afloop van den termijn, binnen welken de verbeteringen moeten zijn aangebracht, wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste vijf gulden voor eiken dag, volgende op dien, waarop gemelde termijn verstrijkt, tot en met dien, waarop hetzij de verbeteringen zijn aangebracht, hetzij de bewoning alsnog is gestaakt, hetzij onbewoonbaarverklaring is uitgesproken. Men zal opmerken, dat dit artikel een belangrijke afwijking van de beginselen van het gewone strafrecht bevat. Men heeft hier het stelsel van oploopende boete gekozen, door het maximum der straf te laten stijgen met het aantal dagen, dat de overtreding voortduurt. Dit stelsel levert de meest geschikte sanctie om overtreding van aanschrijvingen volgens art. 14 der woningwet niet eindeloos te rekken. Bij enkelvoudige straf zou, zoodra de overtreding is gepleegd, de prikkel ontbreken om desniettegenstaande alsnog aan de aanschrijving gehoor te geven.*) Men moet art. 40 in dien zin opvatten, dat de voortdurende overtreding gestraft wordt met een geldboete, waarvan het maximum zooveel malen ƒ 5 bedraagt als er dagen van verzuim zijn, zoodat wanneer de bewoning nog bijv. geduurd heeft 10 dagen na de aanschrijving, die overtreding zal gestraft worden met een geldboete Van hoogstens tien maal vijf dus ƒ 50,—, terwijl het minimum alsdan toch ƒ 0,50 zal blijven en slechts één subsidiaire hechtenisstraf met een minimum van 1 dag kan worden opgelegd. a) Art. 15 der woningwet bepaalt, dat, indien aan burgemeester en wethouders blijkt, dat in de woning meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, zij te gèlijker tijd, met overlegging van een afschrift van het advies der gezondheidscommissie, den bewoner, hoofd van het gezin, moeten aanschrijven de overschrijding te doen ophouden binnen een door burgemeester en wethouders vast te stellen termijn van ten minste een maand en ten hoogste een jaar. De poenale sanctie is vervat in artikel 41 der woningwet, dat een zelfde stelsel huldigt als art. 40. Het luidt: „Hij, die na verloop van den in artikel 15 bedoelden termijn geen gevolg geeft aan de aanschrijving, in dat artikel genoemd, wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste drie gulden voor eiken dag van verzuim." Op het feit, dat in een woning meer personen gehuisvest zijn dan volgens ) Zie de memorie van toelichting. ) Vergelijk de beraadslagingen in de tweede kamer. 273 Hfdst. VI § 3 plaatselijke verordening is geoorloofd, is bij die plaatselijke verordening straf gesteld, art. 41 stelt nu bovendien nog strafbaar net dben voortduren van zoodanigen toestand na een bepaald tijdstip. Er is reeds opgemerkt, dat ook burgemeester en wethouders onafhankelijk van het initiatief door anderen genomen verplicht zijn na te gaan, welke woningen ongeschikt ter bewoning zijn, verbetering behoeven of overbevolkt zijn, invoege als omschreven bij art. 11. Zij moeten, volgens art. 16, ook indien geen aanwijzing overeenkomstig artikel 11 en geen bezwaarschrift overeenkomstig artikel 12 is ingekomen, zelfstandig aanschrijvingen doen uitgaan, als vermeld in de artikelen 14 en 15, maar zijn daarbij gehouden vooraf het advies der gezondheidscommissie in te winnen. Bij de aanschrijving wordt een afschrift van dat advies overgelegd. Over het beroep met betrekking tot de door burgemeester en wethouders genomen beslissing betreffende aan te brengen verbeteringen of overbevolking handelt art. 17. De bepalingen omtrent het beroep komen op het volgende neer. De gezondheidscommissie en in de gevallen bij art. 12 omschreven,1) eveneens zij, die het bezwaarschrift ■ hebben ingediend, kunnen binnen veertien dagen.na het verstrijken van den termijn, gesteld bij artikel 13, eerste lid, 2) bij den gemeenteraad voorziening vragen, indien in het advies der commissie is verklaard, dat het aanbrengen van bepaaldelijk aangeduide verbeteringen noodzakelijk is of wel, dat in de woning meer personen zijn gehuisvest dan volgens plaatselijke verordening geoorloofd is, en burgemeester en wethouders geen beslissing overeenkomstig dat advies hebben genomen. Gelijke voorziening kan worden gevraagd door hen, tot wie een aanschrijving, als vermeld in de artikelen 14—16, s) wordt gericht; in dit geval binnen dertig dagen na de dagteekening der aanschrijving. Deze kunnen ook in beroep komen, als de beslissing van burgemeester en wethouders met het advies der gezondheidscommissie overeenkomt. Als de voorziening niet binnen den daarvoor gestelden termijn is gevraagd, moeten de verzoeken niet ontvankelijk worden verklaard. Dit is terecht beslist bij koninklijk besluit van 13 Februari 1909 (st.bl. no. 50). De gemeenteraad beslist binnen zes weken na den dag, waarop de voorziening is gevraagd. Hangende de termijnen tot en de behandeling der voorziening blijft de aanschrijving buiten werking. • Burgemeester en wethouders kunnen ook zelfstandig het initiatief nemen. Beroep bij} den gemeenteraad van de door burgemeester en wethouders genomen beslissing. *) Zie bladz. 269 en 270 in dit deel. ' 2) Zie bladz. 271 dezer paragraaf. 3) Zie bladz. 27! en 272. Adm. recht 18 Hfdst. VI § 3 274 Onbewoonbaarverklaringdoor den raad. Ook voor de invoering der woningwet kon de raad krachtens art. 135, juncto art. 134, der gemeentewet, onbewoonbaarverklaring ten aanzien van bepaalde woningen uitspreken, thans is dat tot een plicht van den raad gemaakt, ten eerste indien een woning ongeschikt is ter bewoning en niet door het aanbrengen van verbeteringen in bewoonbaren staat kan worden gebracht, alsook, in de tweede plaats indien na het verstrijken van den ingevolge artikel 14 der woningwet gestelden termijn de geëischte verbeteringen niet zijn aangebracht en de woning dientengevolge ongeschikt ter bewoning is. *) De raad zal gewoonlijk slechts naar aanleiding van een voorstel van burgemeester en wethouders a) tot onbewoonbaarverklaring overgaan, doch zoo n voorstel is niet bepaald noodzakelijk, ook zonder dat kan hij de onbewoonbaarheid uitspreken. Nooit mag echter tot onbewoonbaarverklaring worden overgegaan voor daaromtrent de gezondheidscommissie is gehoord. s) Tot verduidelijking van het tweede geval, waarin de raad verplicht is te verklaren, dat een woning onbewoonbaar, is,' kan het volgende uit de memorie van toelichting dienen: „Niet altijd zal de gemeenteraad, nadat het aanbrengen van verbeteringen op verzet is afgestuit, tot onbewoonbaar verklaring behoeven over te gaan. De mogelijkheid is njet uitgesloten, dat herstellingen zijn voorgeschreven, zonder dat nog de woning in een staat van geheel verval is, of om den term der wet te gebruiken, zonder dat nog de woning als geheel ongeschikt ter bewoning moet worden aangemerkt. In een dergelijk geval zal onbewoonbaarverklaring over eenigen tijd waarschijnlijk toch moeten volgen, want juist om geheel verval te voorkomen zijn de herstellingen voorgeschreven, maar dit neemt niet weg, dat onbewoonbaarverklaring niet behoort plaats te vinden, voordat de ongeschiktheid ter bewoning reeds werkelijk is ingetreden. Daarom zijn ingevoegd de woorden „en de woning dientengevolge ongeschikt ter bewoning is . In dit geval zal toch ook altijd de strafbepaling van art. 40 van toepassing zijn. 4) Het besluit tot onbewoonbaarverklaring moet onverwijld met overlegging van een afschrift van het advies der gezondheidscommissie ter kennis worden gebracht van den bewoner, hoofd van het gezin of afzonderlijk levend persoon en van den eigenaar der woning of dengene, die bevoegd is de woning alsnog in bewoonbaren staat te brengen. (Art. 18, 6e lid). ) Vergelijk art. 18, Ie en 2e lid, der woningwet. 2) Zie bladz. 270 van dit deel. 3) Zie ook art. 6 der gezondheidswet 1901 en het koninklijk besluit tot uitvoering der gezondheidswet 1919, waarbij dit onderwerp ter vervanging van het aangehaalde artikel zeker geregeld zal worden *) Zie bladz. 272 van dit deel. 275 Hfdst. VI § 3 De onverwijlde mededeeling van dit besluit is van te meer belang, daar allen, aan wie het besluit moet medegedeeld worden, volgens het derde lid van art. 19 binnen dertig dagen na dagteekening van het besluit tot onbewoonbaarverklaring bij gedeputeerde staten voorziening kunnen vragen. De redactie van art. 19, alinea 3, is opzettelijk zoo gesteld, dat in dit geval ook beroep toegelaten is, als de beslissing van den raad overeenkomt met het advies der gezondheidscommissie. Ook de gezondheidscommissie en de particulieren, die een bezwaarschrift hebben ingediend kunnen in beroep komen. Het eerste en het tweede lid van art. 19 bepalen dienaangaande, dat, indien aan een advies der gezondheidscommissie tot onbewoonbaarverklaring binnen drie maanden na dagteekening van dat advies geen gevolg is gegeven door den gemeenteraad, de commissie en in de gevallen bij artikel 12 omschreven, eveneens zij, die het bezwaarschrift hebben ingediend bij gedeputeeide staten gedurende zes weken voorziening kunnen vragen en dat voorziening bij gedeputeerde staten ook kan worden gevraagd door de commissie en in de gevallen bij artikel 12 omschreven mede door hen, die het bezwaarschrift hebben ingediend, indien de verklaring bedoeld bij het tweede lid van art. 18, niet binnen twee maanden na het verstrijken van den voor het aanbrengen van verbeteringen gestelden termijn is uitgesproken. Men zal opmerken, dat in het laatste geval geen termijn gesteld is, binnen welken het beroep moet ingesteld worden. Dit is nagelaten, omdat tegen de nalatigheid van den aangeschrevene straf bedreigd is *) en men het wenschelijk geacht heeft, dat hem, zoolang hij nalatig is, steeds onbewoonbaarverklaring boven het hoofd hangt. Als beroep ingesteld is, beslissen gedeputeerde staten, den inspecteur gehoord, binnen zes weken na den dag, waarop de voorziening is gevraagd. Hangende de termijnen tot en de behandeling van de voorziening blijft het besluit tot onbewoonbaarverklaring buiten werking. Wordt door den Koning het besluit van gedeputeerde staten vernietigd, dan moeten deze opnieuw uitspraak doen met inachtneming van de beslissing van den Koning. 2) Het is niet wenschelijk aan onbewoonbaarverklaring een onherroepelijk karakter te verleenen. Zelfs al mocht naar het gevoelen der sanitaire en der administratieve autoriteit een woning niet meer in bewoonbaren staat kunnen worden gebracht, zoo moet toch, wil de belanghebbende, desnoods met aan haar waarde onevenredige kosten, haar pogen te restau- Beroep van de beslissing van den raad betreflende onbewoonbaarverklaring. Opheffing J der onbewoonbaarverklaring. *) Zie art. 40 der woningwet. Vergelijk bladz. 272 in dit deel. *) Art. 19, alinea 4, 5 en 6 der woningwet. Vergelijk het zesde lid van dat art. 19 met art. 168 der provinciale wet. Hfdst. VI § 3 276 Gevolgen der onbewoonbaarverklaring. Het kenteeken. Verbod tot het betrekken der onbewoonbaar verklaarde woning door nieuwe bewoners. reeren, hiertoe gelegenheid worden gelaten. (Memorie van toelichting.) De wet bepaalt daarom, dat opheffing der onbewoonbaarverklaring, mits voldoende blijkt, dat de woning alsnog in bewoonbaren staat is gebracht, kan geschieden bij besluit van den gemeenteraad, de gezondheidscommissie gehoord, of ingeval de onbewoonbaarverklaring niet is uitgesproken door den gemeenteraad, bij besluit van gedeputeerde staten, den inspecteur gehoord. (Art. 25, eerste lid.) Het raadsbesluit tot onbewoonbaarverklaring heeft twee gevolgen, welke zeer spoedig na het nemen van het besluit steeds optreden, 0.1.: a. aan de onbewoonbaar verklaarde' woning moet een duidelijk waarneembaar kenteeken bevestigd worden en b. nieuwe bewoners, met uitzondering van de leden van een eenmaal in de woning gevestigd gezin, mogen haar niet betrekken. Verder kan een raadsbesluit, waarbij een woning onbewoonbaar verklaard is, nog veel meer ingrijpende maatregelen ten gevolge hebben, n.1.: c. ontruiming, d. sluiting en e. afbraak. Al deze vijf maatregelen zullen aan de hand van de wet achtereenvolgens beschouwd worden. Het zevende lid van art. 18 bepaalt, dat aan de onbewoonbaar verklaarde woning, binnen veertien dagen, nadat de termijn van voorziening is verstreken of het besluit tot onbewoonbaarverklaring is gehandhaafd, door' of vanwege burgemeester en wethouders, op de wijze, bij plaatselijke verordening te bepalen, een kenteeken bevestigd moet worden, waarop met duidelijke letters te lezen is: onbewoonbaar verklaarde Woning. Het is volstrekt niet de bedoeling, dat tot uitvoering van deze wetsbepaling een afzonderlijke verordening zal gemaakt worden. Er kan zeer goed volstaan worden met een of meer artikels der woningverordening aan dit onderwerp te wijden. Toch zal het in de praktijk misschien gemakkelijker zijn dit te regelen in een afzonderlijke verordening. De vorm van het kenteeken, de stof, waaruit het vervaardigd moet worden, de grootte der letters, alsmede de plaats, waar het bevestigd moet worden, zal door deze verordening moeten geregeld worden. Het tweede lid van art. 25 zegt, dat bij opheffing der onbewoonbaarverklaring ook het kenteeken moet verwijderd worden. Hij, die het kenteeken wegneemt, vernielt of onleesbaar maakt, wordt volgens art. 42 gestraft met een geldboete van ten hoogste honderd gulden. Het achtste en negende lid van art. 18 zeggen dienaangaande, dat, na den dag, waarop het kenteeken in het vorig lid vermeld, aan de woning is bevestigd, d. i. dus uiterlijk veertien dagen, nadat de onbewoonbaar verklaring in kracht van gewijsde gegaan is, personen,' die de woning op dien dag niet bewoonden, daarin geen intrek mogen nemen, met uitzondering van de leden van het gezin, dat daarin sedert dien dag gevestigd is ge- 277 Hfdst. VI § 3 bleven, behoudens natuurlijk de opheffing van de onbewoonbaarverklaring. De definitie in artikel 2, vierde lid, van het begrip gezin gegeven is ook hier van toepassing. x) Hij, die in strijd met dit verbod een onbewoonbaar verklaarde woning betrekt en daarin blijft wonen, wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste drie gulden voor eiken dag van verzuim. Met gelijke straf wordt ook hij gestraft, die in deze gevallen de woning ter bewoning afstaat,2) onverschillig of dat uitdrukkelijk of stilzwijgend, voor huur of om niet gebeurt. Het besluit tot onbewoonbaarverklaring moet tevens den last inhouden tot ontruiming binnen een daarbij bepaalden termijn te rekenen van den dag, waarop de tijd tot voorziening is verstreken of het besluit tot onbewoonljaarverlckring is gehandhaafd. Men zal opmerken, dat, terwijl binnen een betrekkelijk korten termijn het kenteeken moet aangebracht worden en het verbod tot het betrekken der woning door nieuwe bewoners in toepassing komt, tot ontruiming niet dadelijk, nadat het besluit tot onbewoonbaarverklaring in kracht van gewijsde gegaan is, kan worden overgegaan Aan de bewoners moet voldoende gelegenheid worden gelaten om een nieuwe hun passende woning te zoeken. Bij het bepalen van dezen termijn zal er vooral ook rekening gehouden moeten worden met de omstandigheid of al of niet een passende woning te krijgen is. Deze termijn wordt gesteld op ten hoogste zes maanden, behoudens in de volgende gevallen: a. Als een woning onbewoonbaar wordt verklaard, zonder dat blijkt van niet inachtneming van de eischen omschreven bij krachtens artikel 1 vastgestelde voorschriften. Dit geval zal zich niet zelden voordoen. Voorschriften betreffende de eischen, waaraan bestaande woningen moeten beantwoorden, zullen zich voor vele gemeenten tot de meest primitieve moeten bepalen, in het begin nog niet vastgesteld zijn en voor andere waarschijnlijk geheel achterwege blijven door de mogelijkheid om dispensatie te verleenen. b. Indien gedeputeerde staten, den inspecteur gehoord, goedkeuring hebben verleend aan een door den gemeenteraad vastgesteld plan, waarin de woning is opgenomen en dat de geleidelijke ontruiming verzekert, binnen een bij dat plan bepaalden tijd van de in de gemeente of in een bepaaldelijk aangewezen deel der gemeente gelegen woningen, welke ongeschikt ter bewoning zijn en niet door het aanbrengen van verbeteringen in bewoonbaren staat kunnen worden gebracht, c. Als de woning is opgenomen in een door den gemeenteraad vastgesteld plan van onteigening, als bedoeld bij artikel 26. 3) Ontruiming der onbewoonbaarverklaarde woning. l) Zie bladz. 247 in dit deel. ) Art. 43, 2e en 3e lid der woningwet. 3) Zie bladz. 280 en volgende van dit deel. Hrosr. VI § 3 278 Strafbedreiging bij nietontruiming. Daadwerkelijkeontruiming. Sluiting der onbewoonbaar verklaarde woning. De termijn van ontruiming kan door den gemeenteraad telkens, d. i. zoo dikwijls de raad noodig oordeelt, voor ten hoogste zes maanden worden verlengd onder goedkeuring van gedeputeerde staten, aan wien het advies der gezondheidscommissie wordt overgelegd. *) De bewoner, hoofd van een gezin of afzonderlijk levend persoon, eener onbewoonbaar verklaarde woning, die na verloop van den gestelden termijn van ontruiming de woning niet verlaat, wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste drie gulden voor eiken dag van verzuim, tenzij blijkt, dat het hem onmogelijk was andere huisvesting te bekomen. Hij, die in dit geval de woning ter bewoning afstaat, onverschillig of dat uitdrukkelijk of stilzwijgend, al of niet tegen betaling geschiedt, wordt in dit geval met gelijke straf gestraft. *) Strafbedreiging is echter geen afdoend middel om te voorkomen, dat met het uitgevaardigd bevel de spot wordt gedreven. Doorloopende bewaking der woning, welke had moeten ontruimd zijn, is in groote steden niet wel uitvoerbaar. Daarom moet, zoodra clandestine overtreding wordt ontdekt, daaraan zoo spoedig mogelijk een einde worden gemaakt, dit geschiedt bij besluit van burgemeester en wethouders, waarbij onverwijlde ontruiming van een onbewoonbaar verklaarde woning gelast moet worden, ingeval na verloop van den volgens art. 18 gestelden termijn de bewoning voortduurt of, in strijd met het bepaalde bij het achtste lid van dat artikel opnieuw aanvangt. (Art. 20, eerste lid.) De ontruiming kan slechts geschieden op vertoon van den daartoe strekkenden last in tegenwoordigheid, hetzij van den kantonrechter, hetzij van den burgemeester of een wethouder der gemeente, hetzij van een commissaris van politie. (Art. 21). De daadwerkelijke ontruiming geschiedt door of met behulp der politie. De kosten komen, daar de wet ten aanzien daarvan geheel zwijgt, ten laste der gemeente. 8) Is deze ontruiming niet voldoende dan kan overgegaan worden tot sluiting. Is een onbewoonbaar verklaarde woning ontruimd, dan kan ze tot alle andere doeleinden, behalve ter bewoning, gebruikt worden, bijv. als pakhuis, bergplaats, stalling; wordt een onbewoonbaar verklaarde woning gesloten, dan kan ze nergens meer voor gebruikt worden. Bij gebleken noodzakelijkheid kan door burgemeester en wethouders voor zoolang noodig tot sluiting worden overgegaan. (Art. 20, 2e lid.) Van het bevel tot sluiting moet onverwijld kennis gegeven worden aan 1) Art. 18, 3e, 4e en 5e lid, der woningwet. *) Art. 43, le en 3e Bd, der woningwet. *) Vergelijk betgeen opgemerkt is op bladz. 336 en 337 in dit deel. 279 Hfdct. VI § 3 den eigenaar der woning of aan dengene, die bevoegd is de woning alsnog in bewoonbaren staat te brengen. (Art. 23.) De sluiting kan evenals de ontruiming niet anders geschieden dan op vertoon van den daartoe strekkenden last, in tegenwoordigheid hetzij van den burgemeester of een wethouder der gemeente, hetzij van een commissaris van politie. De kosten komen ten laste der gemeente. *) Art. 22 bepaalt dienaangaande, dat, indien een onbewoonbaar verklaarde woning na verloop van den voor ontruiming gestelden termijn blijkt gevaar of overwegenden hinder te veroorzaken voor de bewoning van andere woningen, burgemeester en wethouders, de gezondheidscommissie gehoord, moeten besluiten tot afbraak van het gebouw, of van het gedeelte van het gebouw, waarin zich die woning bevindt, of wel tot andere maatregelen, waardoor het gevaar, of de hinder worden weggenomen. In de memorie van toelichting op dit artikel wordt terecht opgemerkt, dat, hetgeen hier wordt verordend, niet meer is dan een politiemaatregel, waartoe ook voor de invoering der woningwet met toepassing van artikel 180 der gemeentewet kon worden overgegaan. Artikel 22 strekt dan ook niet om de bevoegdheid van het gemeentebestuur nadrukkelijk te bevestigen, doch verscherpt haar tot plicht; bovendien zal krachtens dit artikel die plicht ook dan kunnen worden vervuld, wanneer burgemeester en wethouders den maatregel niet op een door den raad te dezer zake vastgestelde verordening kunnen baseeren. Art. 22 kan slechts toegepast worden als het bevel tot ontruiming in kracht van gewijsde gegaan is. Voordien kunnen ook door burgemeester en wethouders, doch dan alleen tot uitvoering van een plaatselijke verordening dergelijke maatregelen genomen worden. *) Er wordt in artikel 22 ook nog van andere maatregelen gesproken, bmdat afbraak soms overwegend bezwaar karjjopleveren. Een kelderwoning bijv., of een woning, waarboven in hetzelfde gebouw andere woningen liggen, kan niet met den grond gelijk gemaakt woiden. Verbouwing, wegneming van de oorzaken, waardoor bouwvalligheid, vochtigheid, verrotting, stank, of welk gevaar of hinder dan ook, ontstaan, zal dan moeten worden bevolen. (Me morie van toehchtirfg.) Van de besluiten krachtens art. 22 genomen moet onverwijld kennis gegeven worden aan den eigenaar der woning of aan dengene, die bevoegd is de woning alsnog in bewoonbaren staat te brengen. (Art. 23). Volgens art. 24 moeten ingeval van afbraak de bouwmaterialen in het Afbraak van een onbewoonbaarverklaarde woning. 1) Vergelijk ook hierbij hetgeen is opgemerkt op bladz. 336 en 337 in dit deel. 2) Vergelijk hetgeen met betrekking tot art. 180 der gemeentewet in het eerste deel is opgemerkt. Hfdst. VI § 3 280 Onteigening in het belang der volkshuisvesting. Gevallen, waarin onteigening in het belang der volkshuisvesting kan plaats hebben. openbaar worden verkocht en moet de opbrengst na aftrek der kosten van afbraak en verkoop den rechthebbende ter hand worden gesteld. De woningwet heeft de onteigeningswet, d. i. de wet van 28 Augustus 1851 (st.bl. no. 125), zooals die herhaaldelijk gewijzigd is, aangevuld met Je artt. 77—96, vormende titel IV van die wet, handelend over onteigening in het belang der volkshuisvesting. x) Deze bepalingen zijn niet in de woningwet, maar in de onteigeningswet opgenomen om het verband tusschen de nieuwe bepalingen en andere artikels der onteigeningswet beter te doen uitkomen en ook omdat art. 151 der grondwet van een algemeene wet gewaagt. Als in deze afdeeling de onteigeningswet behandeld wordt, komen Dok deze bepalingen dier wet zoo beknopt mogelijk ter sprake. Hier slechts eenige opmerkingen in het algemeen. Door de aanvulling der onteigeningswet met deze bepalingen heeft men een drieledig doel voor oogen gehad: a. een ruime omschrijving te geven der gevallen, waarin onteigening in het belang der volkshuisvesting kan plaats hebben; b. dfen grooten omslag te vermijden voor deze aanvulling der wet verbonden aan tusschenkomst van den wetgever, aan de formaliteiten, welke aan de verklaring, dat het algemeen nut de onteigening vordert en aan de eindaanwijzing der te onteigenen perceelen verbonden en c. te komen tot een rationeele berekening der schadeloosstelling, zoodat meer met de werkelijk geleden schade rekening gehouden wordt. Volgens art. 77 der onteigeningswet kan in het belang der volkshuisvesting onteigening plaats vinden: 1°. ter ontruiming van oppervlakten, waarop ten gevolge van gebrekkigen toevoer van licht of lucht of gemis van andere voor bewoonbaarheid noodzakelijke vereischten in verband met den onderlingen samenhang of met de ligging der gebouwen, afdoende verbetering der woningen langs anderen weg bezwaarlijk uitvoerbaar is; 2°. ter verwijdering van één of meer woningen, waarvan afdoende verbetering in verband met haar ligging, onderling of ten opzichte van andere woningen of perceelen bezwaarlijk uitvoerbaar is; 3°. ter verwijdering van één of meer woningen of perceelen, die, al of niet geschikt ter bewoning of niet ter bewoning bestemd, beletten, dat aangrenzende of nabijgelegen woningen in bewoonbaren staat kunnen worden gebracht; 4°. ter verkrijging van de beschikking over ongebouwde of gebouwde eigendommen, ten einde uitvoering te kunnen geven aan een in het belang der volkshuisvesting vastgesteld bouwplan of aan een plan van uitbreiding, vastgesteld in verband met de uitbreiding van bebouwde kommen. Verder wordt ter zake van onteigening verwezen naar het hoofdstuk, waarin de onteigeningswet behandeld wordt. 1) Art. 78 is gewijzigd bij de wet van 27 Juni 1919 (st.bl. no. 422). 281 Hfdst. VI § 3 Een niet oordeelkundige uitbreiding van bebouwde kommen is een van de oorzaken geweest, waardoor slechte woningtoestanden zijn ontstaan en waaronder allermeest de mingegoeden lijden. Voordat de woningwet bestond hebben meerdere gemeenten getracht bij plaatselijke verordeningen ook hierin eenigszins te voorzien, door bijv. te verbieden te bouwen aan straten, welke niet aan bepaalde eischen voldeden, of door bezwarende voorwaarden te stellen ten aanzien van gas- en waterleiding. Andere gemeenten zooals Nieuwer-Amstel, Utrecht en s-Gravenhage hebben getracht voor stelselmatige uitbreiding der bebouwde kom meer rechtstreeks regels te geven, door te verbieden te bouwen op gronden, in de toekomst voor straten bestemd, doch bij de koninklijke besluiten van 8 April 1889 (st.bl. no. 36), 10 April 1893 (st.bl. no. 73) en 6 October 1894 (st.bl. no. 161) zijn deze bepalingen vernietigd, omdat zij volgens het gevoelen van de regeering niet de huishouding der gemeente, noch het belang der openbare orde. zedelijkheid of gezondheid betroffen. Ten einde nu eens voor al te voorkomen, dat deze interpretatie, aan art. 135 der gemeentewet gegeven, een doelmatige uitlegging der bebouwde kommen zou beletten, is in het eerste lid van art. 27 der woningwet bepaald, dat de gemeenteraad bevoegd is in het belang van stelselmatige bebouwing te verbieden, dat gebouwen worden gebouwd of herbouwd op grond, welke ingevolge een voorafgaand raadsbesluit in de naaste toekomst voor den aanleg van een straat, een gracht of een plein bestemd is. Men dient er goed op te letten, dat hier van twee raadsbesluiten gesproken wordt. Bij het eerste worden de gronden aangewezen, welke in de naaste toekomst waarschijnlijk voor den gemeenen dienst van allen bestemd zullen zijn en bij het tweede wordt het bouwverbod uitgesproken. Bij het eerste raadsbesluit maakt de raad niet, zooals in het geval van art. 28, plannen, betreffende den aanbouw binnen zekeren termijn, doch schrijft alleen voor, dat te midden van gronden, die naar alle waarschijnlijkheid in de naaste toekomst voor bebouwing in aanmerking komen, bepaalde strooken gronds als open terrein moeten worden gereserveerd. Het tweede raadsbesluit, het bouwverbod bevattende, zal eenvoudig onder strafbedreiging*) verbieden gebouwen te bouwen of te herbouwen op de getraceerde wegen. Al wordt particulier eigendom bij raadsbesluit bestemd om in de naaste toekomst een straat, gracht of plein te worden, is het hierdoor nog niet van bestemming veranderd. Om werkelijk straat, gracht of plein te worden, moet het door den eigenaar daarvoor bestemd worden of wel daarvoor Bepalingen in het belang van een stelselmatige bebouwing. Het bouwverbod. ) Zie art. 37 der woningwet. Hfdst. VI § 3 282 Het uitbreidingsplan. - aangekocht of onteigend worden. Door de raadsbesluiten krachtens deze wetsbepaling genomen, wordt de eigenaar van den grond alleen beperkt in zijn recht om op zijn grond gebouwen te bouwen en te herbouwen en wel opdat de gemeente bij lateren aankoop of onteigening van de voor straat, gracht of plein bestemde gronden, niet bemoeilijkt zou worden door de aanwezigheid van gebouwen. Hij kan dien grond overal voor gebruiken, behalve om er gebouwen op te bouwen en te herbouwen. Zooals op bladz. 263 van dit deel reeds opgemerkt is, moet het begrip gebouw zeer ruim opgevat worden, doch ook weer niet zoo ruim, dat het verbod om te bouwen en te herbouwen zich ook zou uitstrekken tot het bouwen van hokken, kooien of hekken op getraceerde straten, grachten of pleinen. Volgens het eerste lid van art. 49 kunnen door het verbod ook niet getroffen worden ter tijdelijke woning bestemde loodsen, keeten, tenten en andere soortgelijke inrichtingen, tenzij de bewoning, zij het door verschillende bewoners, langer dan vijf jaren aanhoudt. Bij koninklijk besluit van 7 Januari 1907 (st.bl. no. 11) is beslist, dat onder de in algemeenen zin gebezigde woorden: „aanleg van een straat" de aanleg zoowel van het geheel van een verkeersweg als van een gedeelte daarvan is begrepen, en voormeld artikel dus mede toepassing kan vinden ten behoeve van verbreeding van een reeds bestaande straat. *) Ook is onder straat niet slechts te verstaan de verkeersweg zelf, maar ook bescheiden beplantingen en waterpartijen, die op aesthetische of utiliteidsgronden aan de kanten of in het midden der straat zijn aangelegd en blijkbaar met den verkeersweg een geheel uitmaken.2) Wat onder „naaste toekomst is te verstaan, heeft de raad te beslissen en er moet zeker aan deze uitdrukking een zeer ruime beteekenis gehecht worden, doch een koninklijk besluit van 4 Augustus 1913 (st.bl. no. 314) heeft terecht beslist, dat het toch wel wat ver gaat een tijdvak van ruim vier eeuwen als de „naaste toekomst" te beschouwen. Bovendien moet om het bouwverbod te kunnen opleggen vaststaan, dat de grond werkelijk in de naaste toekomst voor den aanleg van een straat, gracht of plein bestemd zal zijn, welke bestemming uit den feitelijken toestand moet blijken.3) In tegenstelling met het eerste lid van art. 27, dat een bevoegdheid geeft, zijn de eerste twee alinea's van art. 28 imperatief. Zij luiden: „In gemeenten, die meer dan 10000 zielen tellen, alsmede in gemeenten, wier zielental in de laatste vijf jaren met meer dan een vijfde is toegenomen, stelt de raad *) Bij koninklijk besluit van 25 Januari 1905 is juist in tegengestelden zin beslist, terwijl het koninklijk besluit van 4 Augustus 1913 (st.bl. no. 341) weer uitgaat van het in 1907 omhelsde beginsel. ^ Dit is aangenomen in het koninklijk besluit van 4 Augustus 1913 (st.bl. no. 341). a) Vergelijk een koninklijk besluit van 10 Mei 1911 en van 7 Juni 1916. 283 Hfdst. VI § 3 behoudens vrijstelling van gedeputeerde staten een plan van uitbreiding vast, waarbij de grond wordt aangewezen, die in de naaste toekomst voor den aanleg van straten, grachten en pleinen is bestemd. Dit plan wordt ten minste eenmaal in de tien jaren herzien. Bij nalatigheid in het vaststellen van plannen van uitbreiding zijn de artt. 126 en 127 der gemeentewet van toepassing, daar niet zooals bij de bouwverordeningen*) speciale regels voor het geval van nalatigheid gegeven zijn. Bij de wet van 27 Juni 1919 (st.bl. no. 422) is aan art. 28 een achtste lid toegevoegd, waarin bepaald is, dat, indien de raad van een gemeente, welke niet behoort tot de in het eerste lid van dat artikel genoemde gemeenten een uitbreiding vaststelt, het bepaalde bij de leden 2—7 van art. 28 van toepassing is. Zoodanig uitbreidingsplan staat voor 'de toepassing van de woningwet" met een uitbreidingsplan dat de gemeentebesturen verplicht zijn vast te stellen gelijk. Om er eenige vastheid aan te geven is nog uitdrukkelijk bepaald, dat zoo'n niet verplicht uitbreidingsplan niet kan herroepen worden zonder goedkeuring van gedeputeerde staten. Het verband tusschen de artt. 27 en 28 wordt door de memorie van beantwoording van het voorloopig verslag der tweede kamer als volgt aangegeven: „Art. 27 regelt een algemeene bevoegdheid en moet daarom voorafgaan aan art. 28, hetwelk alleen voor bepaalde categoriën van gemeenten geldt. Dat art. 27 eerst toepassing zou kunnen vinden, als een plan van uitbreiding is vastgesteld, is niet juist. Art. 27 gewaagt wel van een „voorafgaand raadsbesluit", doch dit raadsbesluit kan op een bepaald stuk grond betrekking hebben, en behoeft geenszins een min of meer volledig plan van uitbreiding te behelzen. Het plan van uitbreiding en het bouwverbod behoeven niet onverbrekelijk te worden samengekoppeld. In de eerste plaats valt na vaststelling van het plan te overwegen, welke gedeelten van den te reserveeren grond voor onteigening of aankoop en welke voor toepassing van het bouwverbod in aanmerking komen. Maar bovendien moet ook daarna de gemeenteraad bevoegd blijven de uitvaardiging van dat verbod voor eenigen tijd uit te stellen of wel die geheel achterwege te laten. In den regel zal hij wel van zijn bevoegdheid tot uitvaardiging van het verbod gebruik maken, maar er kunnen zich omstandigheden voordoen, die uitstel of het nemen van andere maatregelen raadzaam maken. Wel wordt in het eerste lid van art. 28 voorgeschreven, dat bij het plan van uitbreiding de grond moet aangewezen worden, die in de naaste toekomst voor den aanleg van een straat, een gracht of een plein is bestemd, maar 1) Vergelijk bladz. 261 en volgende van dit deel. Het niet verplichte uitbreidingsplan. Het verband tusschen een bouwverbod en een uitbreidingsplan Hfdst. VI § 3 284 Inrichting van het uitbreidingsplan. De belangen der eigenaars van de gronden bij het bouwplan of het uitbreidingsplanbetrokken. dit gebod is geen beperking van betgeen een plan van uitbreiding naar zijn aard moet zijn of van de wijze, waarop de bebouwde kom van een gemeente zich zal mogen uitbreiden, daar blijkens haar geschiedenis die bepaling ten doel heeft vast te stellen, welke bestemming in ieder geval aan het plan van uitbreiding moet worden aangegeven maar overigens vrijlaat daarin ook grond als voor andere doeleinden (plantsoen of park enz.) bestemd aan te wijzen. *) Art. 14 van het koninklijk besluit van 28 Juli 1902 (st.bl. no. 160), zooals dat herhaaldelijk gewijzigd is, bevat voor de inrichting van plannen van uitbreiding de volgende voorschriften: a. de ontwerpen en de plannen worden vervat in kaarten op een schaal van minstens 1 op 2500, met aanduiding van schaal en noordpijl; b. de kaarten duiden de kadastrale sectie en de nummers der in het ontwerp of in het plan begrepen perceelen aan, benevens den aanleg, waarvoor ieder perceel is bestemd; c. op de kaarten wordt duidelijk aangegeven, welk deel van den grond, aan een en denzelfden eigenaar toebehoorende voor den aanleg van een straat, een gracht of een plein bestemd is en welk deel van zijn grond overigens in het ontwerp of in het plan is begrepen; d. bij de kaarten wordt gevoegd een staat van de namen en van de woonplaatsen van de eigenaars der in het ontwerp of in het plan begrepen perceelen met vermelding van kadastrale sectie en nummers; e. de kaarten gaan voorts vergezeld van een situatie-kaart, waaruit de aansluiting van den in het ontwerp of in het plan begrepen grond aan het overig grondgebied der gemeente en zijn verkeerswegen blijkt en van een toelichtende beschrijving; ƒ. op de kaarten of in de toelichtende beschrijving worden lengte en breedte der aan te leggen straten, pleinen en grachten duidelijk aangegeven. De artt. 27 en 28 der woningwet bevatten verder bepalingen om te voorkomen, dat de eigenaars der gronden, die bestemd zijn voor straten, grachten en pleinen door het bouwverbod of het plan van uitbreiding meer dan noodig of onbillijk zouden getroffen worden en dat ook de belangen der gemeente en haar ingezetenen niet over het hoofd gezien worden. Wat de belangen der eigenaars betreft dient men er wel op te letten, wij hebben het ten aanzien van het bouwverbod reeds opgemerkt en voor het uitbreidingsplan geldt hetzelfde, — dat hun eigendom nooit anders tot openbare straat, gracht en plein bestemd kan worden, dan door hen zeiven of na aankoop of onteigening door de gemeente. 2) Bovendien zullen *) Koninklijk besluit van 9 Mei 1908 {st.bl. no. 132) en van 4 Augustus 1913 (st.bl. no. 341). ) Zie de artt. 26 en 32 der woningwet. 285 Hfdst. VI § 3 in den regel dezelfde eigenaars een deel van hun grond voor bebouwing en een deel voor straat zien aangewezen. En in dat geval zullen zij — buitengewone omstandigheden daargelaten — niet van slechter maar van beter conditie worden. Meestal hebben zij er geruimen tijd op gespeculeerd, dat ook hun grond bouwterrein zou worden. In de ofhcieele vaststelling van een bouwplan met het daaraan annexe bouwverbod zullen zij een begin zien van de verwezenlijking, van hetgeen zij zich reeds jaren lang hadden voorgesteld. Natuurlijk hebben zij daardoor nog geen zekerheid dat zij, zelf niet tot bouwen overgaande, weldra dien grond als duur bouwterrein zullen kunnen verkoopen — dat hangt in het geheel niet af van het verlof tot bouwen, maar van allerlei economische en sociale factoren — maar toch begint voor hen het verwijderde ideaal meer nabij te komén. En dat niet al hun grond mag worden bebouwd, zullen zij heel natuurlijk vinden, want dat er een niet onbelangrijk deel voor straten en pleinen moet worden gereserveerd was hun niet onbekend. Het eenige verschil met vroeger is hierin gelegen, dat zij nu ook weten welk deel dit zal zijn. Nog een ander groot voordeel is voor den eigenaar aan een wel overwogen plan van uitbreiding met bouwverbod verbonden. Weten zij niet lang te voren op welk deel van het terrein zal mogen worden gebouwd, dan kunnen hun allicht kort vóór de uitvoering van bouwplannen moeilijkheden in den weg worden gelegd juist ter zake van aanleg van straten en pleinen. *) Als echter de grond van een eigenaar in zijn geheel of voor een groot gedeelte door het bouwverbod wordt getroffen, zou dit verbod voor den "eigenaar onbillijk worden. Daarom bepaalt het tweede lid van art. 27, dat bij het raadsbesluit, hetwelk een verbod tot aanbouw of herbouw inhoudt, moet aangegeven worden op welk deel van den grond, aan één en denzelfden eigenaar toebehoorende, het verbod betrekking heeft en worden, ingeval het verbod meer dan één derde gedeelte van zijn in het plan begrepen grond betreft, de redenen medegedeeld, waarom niet tot aankoop of onteigening wordt overgegaan. 2) De raadsbesluiten betreffende bouwverbod moeten aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen worden. Art. 7 der woningwet is hierop van toepassing. Voor deze wetsbepalingen wordt verwezen naar bladz. 260 en volgende van dit deel. In dit geval kunnen echter ook belanghebbenden bij den Koning voorziening vragen tegen het verleenen van goedkeuring door gedeputeerde staten. Het plan van uitbreiding, alsmede de plannen tot herziening daarvan, zijn ook aan de goedkeuring van gedepu- *) Memorie van beantwoording van het voorloopig verslag der tweede kamer. *) Vergelijk art. 14, letter c, van het koninklijk besluit van 28 Juli 1902, (st.bL no. 160). Zie het koninklijk besluit van 17 December 1908. Goed keuring door gedeputeerde staten. Hfdst. VI § 3 286 Ter visielegging van ontwerpbesluiten en plannen. Geldelijke steun van gemeentewege. teerde staten onderworpen. Tegen weigering van de goedkeuring kan door den raad en tegen hét verleenen van de goedkeuring door belanghebbenden binnen een maand beroep bij den Koning worden ingesteld. (Art. 27, derde lid en art. 28, derde lid, der woningwet.) Ook in andere gevallen dan die genoemd in art. 28, eerste lid, kan een uitbreidingsplan gemaakt worden met inachtneming van de voorschriften voor de verplichte uitbreidingsplannen vastgesteld, doch bij de koninklijke besluiten van 25 Februari 1914 en 5 Maart 1914 is beslist, dat dergelijke uitbreidingsplannen niet aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen zijn. Zie echter de verandering in deze aangebracht door de wet van 27 Juni 1919 (st.bl. no. 422); bladz. 283. Het ontwerp van 'het plan van uitbreiding, alsmede de plannen tot herziening daarvan, moeten evenals het ontwerp van het raadsbesluit, houdende bouwverbod, met uitvoerige kaarten en grondteekeningen ten minste gedurende vier weken vóór de vaststelling op de gemeente-secretarie voor een ieder ter inzage liggen. Na de vaststelling moeten het plan van uitbreiding, alsmede de plannen tot herziening daarvan, evenals het raadsbesluit houdende bouwverbod met uitvoerige kaarten en grondteekeningen wederom op de gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage liggen. Van de nederlegging en van de goedkeuring door gedeputeerde staten wordt door het hoofd van het gemeentebestuur, d. i. den burgemeester, in een of meer der nieuwsbladen der gemeente of, bij het ontbreken daarvan, eener naburige gemeente, onverwijld kennis gegeven. Zij worden daarenboven door hem op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. (Art. 27, vierde, vijfde en zesde lid; art. 28, vierde, vijfde en zesde lid.) Ook voordat de woningwet tot stand gekomen was, hadden de gemeentebesturen ongetwijfeld de bevoegdheid geldelijken steun te verleenen tot verbetering der volkshuisvesting, doch niet zelden onthielden gedeputeerde staten hun goedkeuring aan dergelijke besluiten. Om echter de gemeentebesturen tot werkzaamheid ook in deze richting aan te moedigen en alle tegenwerking af te snijden heeft de woningwet de gemeentebesturen uitdrukkelijk bevoegd verklaard onder de noodige waarborgen ook voor verbetering der volkshuisvesting financiëele medewerking te verleenen, in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet genoemd. De daarvoor gegeven voorschriften zijn echter volgens de memorie van toelichting niet limitatief in dien zin, dat in geen geval een gemeente zich uitgaven zal mogen getroosten voor doeleinden en in vormen niet uitdrukkelijk in een der artikelen genoemd. In hoeverre daartoe termen kunnen zijn, moet in ieder speciaal geval in eerste instantie door den raad en verder volgens het gewone recht door de hoogere besturen worden beoordeeld. 287 Hfdst. VI § 3 In de eerste plaats kunnen volgens art. 29 bij besluit van den gemeenteraad rentedragende voorschotten, — hoeveel rente berekend moet worden is aan den gemeenteraad overgelaten, alleen het mogen geen rentelooze voorschotten zijn, — worden verleend aan hen, tot wie een aanschrijving, als bedoeld in art. 14, is gericht, dat is een aanschrijving om in de hun toebehoorende woning de noodige verbeteringen aan te brengen. Niet altijd zal de eigenaar voldoende gereed geld of crediet bezitten om herstellingen binnen den bij de aanschrijving gegunden termijn te doen uitvoeren. En toch is het van het grootste gewicht — ook in het belang der gemeente — dat noodzakelijke herstellingen onmiddellijk geschieden. Met kleine voorschotten zal hier in den regel veel nut kunnen worden gesticht, terwijl door het bepaalde in het tweede lid waarborg wordt verkregen voor terugbetaling. (Memorie van toelichting.) Het tweede lid van art. 29 luidt: „Deze voorschotten worden slechts verstrekt onder hypothecair verband van het gebouw met den ondergrond, ten behoeve waarvan zij worden verleend." Oorspronkelijk was voorgesteld deze hypotheek rangorde te doen nemen voor bestaande hypotheken. Nu ontleent zij haar rang, als elke andere, aan den dag der inschrijving. Deze voorschotten worden alleen verleend onder voorwaarde van aflossing, uiterlijk in twintig 'jaren, in gelijke jaartermijnen of bij wijze van annuïteiten. Bij ontbinding eener vereeniging, vennootschap of stichting en bij faillissement worden de nog verschuldigde gelden terstond opvorderbaar. (Art. 29, derde en vierde lid.) In de tweede plaats kunnen bij besluit van den gemeenteraad onder, de voorwaarden bij de artt. 15—18 van het koninklijk besluit van 28 Juli 1902 (st.bl. no. 160), zooals het na herhaalde wijzigingen luidt, vastgesteld aan vereenigingen, vennootschappen en stichtingen uitsluitend in het belang der volkshuisvesting werkzaam en als zoodanig door den Koning toegelaten, voorschotten en bijdragen worden verleend ter tegemoetkoming in de door die vereenigingen, vennootschappen en stichtingen ten behoeve van de volkshuisvesting aan te wenden kosten. *) Deze voorschotten en de bijdragen worden alleen verleend onder voorwaarde, dat het bedrag, hetwelk voor rekening der vereeniging, vennootschap of stichting blijft, uiterlijk in vijf en zeventig jaren 2) in gelijke jaartermijnen of bij wijze van annuïteiten, wordt afgelost. Bij ontbinding en Rentedragende voorschotten aan hen, die aangeschreven zijn een woning te verbeteren. Voorschotten en bijdragen aan vereenigingen enz. in het belang der volkshuisvestingwerkzaam. l) Art. 30, eerste lid, der wet, gewijzigd bij de wet van 27 Juni 1919 (st.bl. no. 422). *) Deze termijn was vroeger 50 jaar: zij is op 75 jaar gebracht bij de wet van 16 April 1915 (st.b1. Hfdst. VI § 3 288 Vergelijking tusschen de voorschotten voor verbetering van woningen en de voorschotten en bijdragen aan vereenigingen enz. Overdracht van gronden en gebouwen aan vereenigingen enz. bij faillissement worden de nog verschuldigdeg elden terstond opvorderbaar. (Art. 30, vierde en vijfde lid.) *) Tot verduidelijking van deze wetsbepaling zal het nuttig zijn te wijzen op het verschil tusschen de geldelijke hulp, waarop art. 29 en die, waarop art. 30 betrekking heeft. De voorschotten van art. 29 kunnen alleen verleend worden aan den eigenaar der woning of aan dengene die tot het aanbrengen der vereischte verbeteringen bevoegd is en slechts tot het aanbrengen van noodzakelijke verbeteringen; de voorschotten en bijdragen, waarover art. 30 spreekt, kunnen niet aan bijzondere personen maar alleen aan vereenigingen, vennootschappen en stichtingen worden verleend, zonder beperking tot bepaalde gevallen, als de uitgaven, waarin de tegemoetkoming gegeven wordt, maar strekken ten behoeve der volkshuisvesting en ook onverschillig of die lichamen eigenaars of onderhoudsplichtigen der woningen zijn. In tegenstelling met hetgeen bepaald is bij art. 29 kunnen aan de lichamen in art.30 genoemd ook rentelooze voorschotten en zelfsbijdragen worden verleend. De raadsbesluiten tot het verleenen van voorschotten voor het verbeteren van woningen aan de eigenaars of onderhoudsplichtigen zijn niet aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen, terwijl de raadsbesluiten, bedoeld in art. 30, aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen moeten worden. Van de beslissing van gedeputeerde staten bestaat geen hooger beroep, wel bepaalt de wet nog, dat, zoo het besluit van gedeputeerde staten door den Koning wordt vernietigd, n.1. ambtshalve vernietigd,2) deze dan opnieuw uitspraak hebben te doen met inachtneming van de beslissing des Konings. In de derde plaats kunnen volgens art. 31 bij besluit van den gemeenteraad gronden en gebouwen aan de gemeente toebehoorende, onverschillig, of de gemeente het eigendomsrecht daarvan reeds lang bezat of nog slechts kort geleden heeft verkregen, aan vereenigingen, vennootschappen of stichtingen, als genoemd in het artikel 30 in eigendom, erfpacht of opstal worden overgedragen tot aanbouw of verbouw van woningen in het belang der volkshuisvesting en kunnen met gelijk doel gronden en gebouwen worden aangekocht. In het bepalen der voorwaarden van overdracht is het gemeentebestuur geheel vrijgelaten, doch de besluiten, daarvoor genomen, moeten aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen worden. *) Voor de balans en voor de winst- en verliesrekening, te voegen bij het beredeneerd verslag, dat het bestuur van een vereeniging, vennootschap of stichting, toegelaten als uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam, jaarlijks aan burgemeester en- wethouders der gemeente of gemeenten, waarin zij werkzaam is, heeft te doen, zijn de modellen i en ii vastgesteld bij beschikking van den minister van binnenlandsche zaken van 22 December 1904. 2) Zie het koninklijk besluit van 16 Juli 1906. 289 Hfdst. VI § 3 In de drie genoemde gevallen strekt de financiëele steun der gemeente in hoofdzaak tot aanmoediging van het initiatief van particulieren en van vereenigingen, doch ingevolge art. 32 kunnen ook gelden voor directe werkzaamheid der gemeente tot verbetering der volkshuisvesting beschikbaar gesteld worden. Art. 32 bepaalt dienaangaande, dat bij besluit van den gemeenteraad een bedrag beschikbaar kan gesteld worden: a. ter uitvoering van een onteigeningsplan; b. ter gemoetkoming in de kosten van voorziening in de huisvesting, verhuiskosten hieronder begrepen, der bewoners van na onbewoonbaar verklaring ontruimde en onteigende gebouwen; c. tot aankoop van gronden en tot aankoop, aanbouw of verbouw van woningen in het belang der volkshuisvesting voor rekening der gemeente, ingeval dit noodzakelijk is voor de richtige uitvoering van de woningwet. Deze raadsbesluiten zijn aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen. Het stelsel betreffende den geldelijken steun komt op het volgende neer. Men heeft aangenomen, dat alleen het gemeentebestuur volkomen op de hoogte is van de plaatselijke toestanden, daarom kan ook alleen de gemeente directen geldelijken steun verleenen, doch deze draagt dan ook natuurlijk al de risico, welke aan dezen geldelijken steun verbonden is. Konden echter de gemeenten, waar zij zich zelf groote offers in het belang der volkshuisvesting getroosten, niet op een tegemoetkoming uit de staatskas rekenen, dan zou het gevaar groot zijn, dat in zeer veel gevallen ook de eigen opofferingen achterwege bleven. Daarom bepaalt art. 33, dat aan de gemeente door den Koning voorschotten uit 's rijks kas kunnen verstrekt worden in al de gevallen, waarin volgens de artt. 29—32 der woningwet ook de gemeentelijke geldmiddelen kunnen aangesproken worden. De rente en de aflossing dezer voorschotten moet voldaan worden in ten hoogste vijf en zeventig gelijke annuïteiten.*) Het rijk geeft echter nooit rechtstreeks aan particulieren of vereenigingen geldelijken steun, doch verstrekt alleen voorschotten aan gemeenten. Soms kunnen dit echter meer dan voorschotten zijn. Immers de wet bepaalt uitdrukkelijk, dat tot betaling der annuïteiten bijdragen uit 's rijks kas aan de gemeenten kunnen verzekerd worden. (Art. 33, derde lid.) Tot onderzoek van de aanvrage om voorschotten en bijdragen bestond er een college van bijstand gevestigd te 's-Gravenhage. Voor dit college golden de artt. 35 en 36 der wet en de artt. 28—29 van het koninklijk besluit van 28 Juli 1912 (st.bl. no. 160). Bij de wet van 27 Juni 1919 (st.bl. no. 423) is ter vervanging van dit college een woningraad ingesteld, met een meer uitgebreide taak, welke *) Art. 33, tweede lid, aldus gewijzigd bij- de wet van 16 April 1915 (st.bl. no. 198). Adm. recht. iq Gelden der gemeente zonder tusschenkomst van anderen besteed in verband met verbetering der volkshuisvesting. Geldelijke steun van rij kswege. Woningraad. Hfdst. VI § 3 290 Uitvoeringsvoorschriften. Bepalingen voor de voorschotten. Regels voor de uitbetaling van en de controle op net gebruik der voorschotten. de wet omschrijft als voorlichting der regeering bij de behartiging van de belangen der volkshuisvesting. Het koninklijk besluit van 8 November 1919 (st.bl. no. 740), gewijzigd bij dat van 16 Maart 1920 (st.bl. no. 116), omschrijft de taak en de samenstelling van den woningraad. Voor het verleenen van voorschotten en bijdragen uit 's rijks kas zijn ingevolge art. 34 der wet bij de artt. 18a—22 van het herhaaldelijk gewijzigde koninklijk besluit van 28 Juli 1902 (st.bl. no. 160), ^ regels gegeven. In dit besluit wordt voorop gesteld, dat geldelijke steun van rijkswege aan gemeenten wordt verleend, indien blijkt, dat het belang der volkshuisvesting door den maatregel in verband, waarmede die steun wordt verzocht, op richtige wijze wordt bevorderd. Zooals reeds opgemerkt is, worden de voorschotten uit s rijks kas alleen verleend tegen vergoeding van rente, welke in elk bijzonder geval wordt bepaald ongeveer op het bedrag aan rente, hetwelk in verband met den koers van het oogenblik op de beurs te Amsterdam, de 3 percents nationale schuld afwerpt. 2) Deze veranderlijke rente wordt echter door het koninklijk besluit van 6 Maart 1915 (st.bl. no. 136) in afwachting, dat de tegenwoordige buitengewone omstandigheden hebben opgehouden te bestaan zoodanig bepaald, dat zij nimmer minder zal bedragen dan 37/8 ten honderd 's jaars, zijnde de rente, waarvoor kort voor den oorlog voorschotten werden verstrekt. Thans Januari 1920 bedraagt de rentevoet vijf percent. 8) Bovendien kan het rijk voor eens aan de gemeenten in rekening brengen een bedrag van ten hoogste 0,1 percent van het voorschot als vergoeding voor kosten van toezicht, hetgeen zoo noodig gevonden kan worden door verhooging van het voorschot Het aan een gemeente toegekend voorschot wordt uitgekeerd wanneer en naarmate de uitgaven verschuldigd zijn in verband waarmede het is verleend. Regels voor de uitbetaling en de controle op het gebruik der voorschotten, ingevolge art. 33 der woningwet aan de gemeente uit 's rijks kas verstrekt, zijn gegeven bij besluit van de ministers van arbeid en van financiën van 19 Januari 1920. Deze regels zullen bij voorkomende gevallen geraadpleegd moeten worden. Hier wordt aangeteekend, dat bij het aanvragen van voorschotten uit 's rijks *) Laatstelijk gewijzigd bij koninklijk besluit van 14 Januari 1920 (st.bl. no. 18). *) Voor het bepalen van den rentevoet zijn regels gegeven bij beschikking van de ministers van binnenl. zaken en van financiën van 2 Mei 1907, tijdelijk buiten werking gesteld bij het koninklijk besluit van 6 Maart 1915 (st.bl. no. 136). 3) Deze rentevoet is bepaald bij missive van den minister van arbeid van 25 Juni 1919, no, 6658. 291 Hedst. VI § 3 kas twee stel teekeningen moeten overgelegd worden, terwijl alvorens to aanbesteding of verbouwing wordt overgegaan een stel bestekteekeninger moet gezonden worden aan den betrokken inspecteur der volksgezondheid. Van deze teekeningen mag niet worden afgeweken. *) Bij de aanvraag om rijks voorschot moeten de gemeentebesturen overleggen 13 exemplaren van het raadsbesluit, waarbij door de gemeente hel voorschot verleend is aan woningcorporaties. Bij eventueele aanvraag om verhooging van een reeds toegekend voorschot is overlegging van een enkel exemplaar van het raadsbesluit voldoende. 2) Zoodra tot de uitvoering zal worden overgegaan van een bouwplan, ten behoeve waarvan aan een gemeente een voorschot uit 's rijks kas is toegezegd, moet door de zorg van het gemeentebestuur aan de afdeeling volksgezondheid van het departement van arbeid, toegezonden worden een afschrift van het bestek. Ingeval een aanbesteding heeft plaats gehad, moet deze afdeeling in kennis gesteld worden met de voorwaarden der aanbesteding en de sommen, waarvoor het werk is gegund. Wordt het werk in eigen beheer uitgevoerd, dan moet aan deze afdeeling mededeeling gedaan worden van de contracten voor de levering van de materialen en alle overige gegevens betreffende arbeidsloonen, kosten van toezicht als anderszins, welke noodig zijn om contróle op de uitgaven mogelijk te maken. 8) Voor de bijdragen uit 's rijks kas gelden in het algemeen de volgende regels: Het geldelijk offer door het rijk en de gemeente te brengen, moet ongeveer gelijk staan; bij met redenen omkleed besluit kan uit 's rijks kas een hoogere bijdrage worden verleend; de rijksbijdrage mag niet stijgen boven de helft der door de gemeente verschuldigde annuïteit; de bijdrage kan bij koninklijk besluit, gedeputeerde staten gehoord, worden ingetrokken. Bij het koninklijk besluit van 17 Mei 1919 (st.bl. no. 262) is bepaald, dat zoolang de invloed van de tegenwoordige buitengewone omstandigheden zich op de voorziening van de volkshuisvesting doet gevoelen evenwel, indien de lasten van een voorziening de draagkracht van een gemeente te boven zouden gaan, op grond van bijzondere omstandigheden een bijdrage tot een hooger bedrag dan de helft der verschuldigde annuïteit kan worden toegekend. Volgens de missive van den minister van arbeid d.d. 25 Juni 1919, afd. volksgezondheid, no. 6658, is het stelsel volgens hetwelk een zoogenaamde rentevoetbijdrage en een materiaalprijzenbijdrage in het exploitatietekort *) Zie een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 13 Januari 1914. *) Zie de missive van den minister van binnenlandsche zaken van 10 Juli 1916. ') Art- ' van d« regeling van de uitbetaling en de contróle op het gebruik der voorschotten van 19 Januari 1920. . I Bepalingen voor de bijdragen. Hfdst. VI § 3 292 Rentevoetbijdrage. Materiaal- prijzen- bijdrage. werd toegekend vervallen. Aangezien vele loopende bijdragen volgens dat stelsel zijn verleend is het noodig omtrent dit stelsel toch nog een en ander mede te deelen. Het grondvoorschot werd gegeven voor 75 jaar; tegen een rente van 4% %, zoodat de annuïteit daarvan bedraagt 4.446 %; voordat de rente op 4y± % gebracht werd voor deze voorschotten 4% % gerekend; de annuïteit was toen 4.559 %. Dit geeft dus voor de gemeente een voordeel van 0.113 %. * Het bouwvoorschot daarentegen werd gegeven voor 50 jaar; tegen een rente van 4% %, zoodat de annuïteit daarvan bedraagt 4.856 %; voordat de rente op 4% % is gebracht werd voor deze voorschotten 37/8 % gerekend; de annuïteit was toen 4.556 %. De gemeenten ondervonden hiervan een nadeel van 0.3 %. In dit nadeel verminderd met het voordeel op het grondvoorschot draagt het rijk de helft; deze helft noemde men de rentevoetbijdrage. De materiaalprijzenbijdrage was een tijdelijke buitengewone bijdrage aan de gemeenten toe te kennen behoudens uitzonderingsgevallen en voor zoover het noodig bleek van ten hoogste 75 percent van het verschil tusschen de annuïteit over het werkelijk verleende bouwvoorschot en de annuïteit over het bouwvoorschot, dat bij normale materiaalprijzen (Juli 1914) noodig waren geweest.*) Hierbij moest alleen gerekend worden met de meerdere bouwkosten, niet met het totaal der stichtingskosten De annuïteit waarmede bij het berekenen der materiaalprijzenbijdrage werd gerekend was die van Juli 1914, nl 4.556 %. Deze bijdrage is een tijdelijke; zij wordt niet langer verleend dan uiterlijk tot en met het exploitatiejaar 1921. Het is echter van belang in verband daarmede te wijzen op hetgeen in de memorie van antwoord op het voorloopig verslag der eerste kamer betreffende de woningnoodwet 1918, no. 379 is opgemerkt: De verondeistelling, dat de gemeente het risico loopt, dat na 1921 zal ophouden de crisisbijdrage, die afhankelijk zou zijn gesteld van de duurte der materialen, is een misvatting; de gevolgen in het voorloopig verslag uit die veronderstellingen getrokken zijn dan ook geheel onjuist. De regeering heeft nooit het voortduren van de crisisbijdrage in 1921 afhankelijk gesteld alleen van den toekomstigen prijs der materialen. Zij heeft zich steeds op het standpunt gesteld, dat de beslissing over handhaving of vermindering van de crisisbijdragen afhankelijk zal moeten zijn van de volgende factoren: prijs van materialen; den kostprijs van de woningen; stand van de loonen en van de woninghuren. ') Zie de missives van den minister van binnenlandsche zaken van 9 November 1916 en van 29 Januari 1917. 293 HFDST; VI § 3 Er zijn verschillende mogelijkheden denkbaar voor de onzekere toekomst. Maar één ding staat daarbij vast: indien huurverhooging niet mogelijk is, is vermindering van de crisisbijdrage ook niet mogelijk. Worden de materiaalprijzen eenigszins beteekenend lager, dan zal, wat dezen factor betreft, huurverhooging zeker niet mogelijk zijn, omdat het niet wel denkbaar is, dat voor de thans gebouwde duurdere woningen een hoogere huur bedongen zal kunnen worden, "terwijl door verlaging van den kostprijs van woningen de huren zullen dalen, althans een neiging daartoe zich zal openbaren. De risico, die in het voorloopig verslag wordt geschetst, bestaat dan ook voor de gemeenten niet." Krachtens een missive van den minister van arbeid d.d. 25 Juni 1919, afd. volksgezondheid, no. 6658 is het stelsel, volgens hetwelk een zoogenaamde rentevoet- en een zoogenaamde materiaalprijzenbijdrage in het exploitatie-tekort werd toegekend, vervallen. Daarvoor is in de. plaats getreden de toekenning van een enkele bijdrage, gelijk zijnde aan het verschil tusschen de huur, die op grond van de werkelijke bouwkosten, alles inbegrepen, noodig wezen zou om een sluitende exploitatierekening te vefkrijgen en de huur, die door de huurders moet worden opgebracht. Van deze bijdrage komt 75 % voor rekening van het rijk, 25 % voor rekening van de gemeente, doch voor noodlijdende gemeenten en in bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken. De huren moeten zooveel mogelijk gebracht of gesteld worden op een peil, dat in overeenstemming is met de gewijzigde omstandigheden. Het jaarlijks werkelijk uit te keeren bedrag zal worden vastgesteld op grond van de jaarlijks aan den minister van arbeid in te zenden exploitatierekening. x) In verband met het toekomen van deze bijdragen is de huurbepaling van het hoogste belang. Hiervoor gelden in hoofdzaak de volgende bepalingen. Voor den gemiddelden huurprijs van een blok woningen wordt een minimum vastgesteld in velband met de exploitatiekosten en met de huren en de gewoonten ter plaatse, los van opgaven omtrent de inkomsten der huurders. Gegevens omtrent de inkomens van huurders moeten op verzoek verstrekt worden ten behoeve van het toezicht op de naleving der regeling. Huurders, wier inkomen (inkomen gezinshoofd, vermeerderd met de helft van het inkomen der inwonende kinderen boven 15-jarigen leeftijd) het grensbediag overschrijdt, moeten hoogere huur betalen. Te genwoordige regeling voor de bijdragen van het rijk aan de gemeente. Huurbepaling. *) Zie hiervoor bladz. 298 hierna. Hfdst. VI § 3 294 Arbeiderswoning. Uitbetaling van net voorschot aan de gemeente. Huren mogen voor niet langer dan een jaar worden afgesloten. Telkens wanneer een nieuw blok woningen verhuurd is, moet aan den minister, worden ingezonden een opgave van de huren en van de termijnen, waarvoor de woningen verhuurd zijn. Stilzwijgende verlenging van huren voor langer dan een half jaai wordt niet toegestaan. ■ Tenminste drie maanden voordat over verlenging van huur een nieuwe overeenkomst zal worden aangegaan, moet ook aan den minister worden ingezonden een opgave van de huren en van de termijnen, waarvoor de woningen verhuurd zijn. Stilzwijgende verlenging van huren voor langer dan een half jaar wordt ook in dit geval niet toegestaan. . Tenminste drie maanden voordat over verlenging van huur een nieuwe overeenkomst zal worden aangegaan, moet aan den minister worden ingezonden een raming van de huuropbrengst voor de nieuwe huurperiode. Het bovenstaande geldt alleen voor den bouw van arbeiderswoningen. Onder arbeiderswoning is te verstaan een woning met niet meer dan 5 kamers en een keuken. Voor woningen met bedsteden worden voorschotten niet meer gegeven. Voor woningen met niet meer dan twee slaapkamers zullen voorschotten en bijdragen niet dan bij hooge uitzondering en onder beperkende voorwaarden, wat de verhuring betreft, worden verleend. Als regel zullen de woningen tenminste drie slaapkamers moeten hebben, waarvan tenminste twee voldoende ruimte bieden voor de plaatsing van twee ruime ledikanten. Behalve de drie slaapvertrekken moet de woning bevatten een woonkamer-keuken; zij kan bovendien bevatten een zoogenaamde „mooie kamer" van kleiner afmetingen dan de woonkamer. Wanneer de tijd nadert, waarop door een gemeente een betaling zal zijn te verrichten, ten behoeve waarvan zij kan beschikken over het geheel of een gedeelte van een haar toegezegd voorschot uit 's rijks kas. dient het gemeentebestuur daartoe ten minste drie weken te voren een aanvraag in. Deze aanvraag moet gericht worden tot den minister van financiën, doch ingediend bij de afdeeling volksgezondheid van het departement van arbeid. Ingeval het toegezegde voorschot gesplitst is, bijv. in een grond- en een bouwvoorschot, behoort in de aanvraag duidelijk te zijn aangegeven, ten laste van welk voorschot het benoodigde bedrag moet worden gebracht. Bij het aanvragen van gelden, ten laste van meer dan één voorschot, wordt voorts in de aanvraag vermeld, hoeveel in vermindering van elk voorschot moet komen. Het gemeentebestuur moet de aanvraag doen vergezeld gaan van de noodige bewijsstukken, waaruit blijkt, dat de gemeente binnenkort een betaling ter grootte van of grooter dan het aangevraagde bedrag heeft te doen. 295 Hfdst. VI § 3 Deze bewijsstukken kunnen bij de uitvoering van een bouwplan of bij het in gereedheid brengen van een bouwterrein bestaan uit verklaringen van personen, die terzake belast zijn met het houden van toezicht. Deze vet klaringen moeten, ingeval een aanbesteding plaats had, een verwijzing bevatten naar de op de uitbetaling betrekking hebbende onderdeden van het bestek. Bij het aanvragen van een bedrag, benoodigd voor den aankoop van bouwterrein, wordt als bewijsstuk overgelegd een afschrift van de koopakte of een verklaring van den notaris, die belast is geworden met den verkoop van den grond. De aanvragen en de daarbij behoorende bewijsstukken moeten in tweevoud worden ingediend. Heeft de afdeeling volksgezondheid van het departement van arbeid niet de overtuiging verkregen dat betalingen, overeenkomende met het bedrag der aanvraag, door het gemeentebestuur verschuldigd zijn, geeft zij hiervan kennis aan het betrokken gemeentebestuur. Zoodra door een gemeentebestuur betalingen, ter zake waarvan een voorschot uit s rijks kas is ontvangen, zijn verricht, zendt het een gewaarmerkt afschrift van de deswege ontvangen kwijtingen aan de afdeeling volksgezondheid van het departement van arbeid. Betreft de betaling een voorschot door de gemeente aan een vereeniging, vennootschap of stichting verleend, zoo gaat het afschrift van de kwijting deswege vergezeld van gewaarmerkte afschriften der kwijtingen, welke bedoelde vereeniging, vennootschap of stichting wegens de uitgaven in verband waarmede de uitkeering door de gemeente geschiedt, heeft ontvangen. Geen verdere uitkeeringen ter zake van een vooi schot, uit 's rijks kas toegezegd, vinden plaats zoolang deze afschriften der kwijtingen niet zijn ontvangen. *) Al hetgeen de gemeente aan het rijk schuldig is ter zake van rente of aflossing van verstrekte voorschotten wordt zooveel mogelijk ingehouden op de rijksuitkeering krachtens art. I der wet van 24 Mei 1897 (st.bl. no. 186) 2). Kan dit niet, dan moet het op aanschrijving van den minister van financiën in 's rijks kas worden gestort. (Art. 22 van het koninklijk besluit van 28 Juli 1902 (st.bl. no. 160). Betaling van rente en aflossing van verstrekte voorschotten. Bij het koninklijk besluit van 6 November 1919, no. 51 (staatscourant Bouw no. 238) is vastgesteld een regeling inzake het toekennen van bijdragen ) Regels voor de uitbetaling en de controle op het gebruik der voorschotten, ingevolge art. 33 der woningwet aan de gemeente uit 's rijks kas verstrekt, zijn gegeven bij besluit van de ministers van arbeid en van financiën van 19 Januari 1920. *) Dit is de wet tot regeling van de financieele verhouding tusschen het rijk en de gemeente en herziening der algemeene regelen ten aanzien der plaatselijke belastingen. Zie hiervoor het eerste deel. midden standswoningen. Hfdst. VI § 3 296 Voorwaarden om voor een bijdrage voor den bouw van middenstandswoningen in aanmerking te kunnen komen. Voorwaarden, welke aan de bijdragen worden verbonden. uit s rijks kas aan gemeenten ten behoeve van den bouw van middenstandswoningen. Bij dit besluit wordt de minister van arbeid gemachtigd ten behoeve van den bouw van middenstandswoningen uit s rijks kas aan gemeenten bijdragen toe te kennen tot ten hoogste het drievoud van het bedrag dat voor hetzelfde doel uit de gemeentekas wordt beschikbaar gesteld. Deze bijdragen kunnen alleen gegeven worden voor middenstandswoningen, waarvan de huurprijs niet overschrijdt een bedrag, door den minister vast te stellen voor de gemeente, die een bijdrage uit s rijks kas vraagt. De bijdragen van het rijk en de gemeente te zamen voor een bepaald bouwplan mogen niet meer bedragen dan het verschil tusschen de werkelijke bouwkosten en anderhalfmaal het bedrag van de kosten, die de uitvoering van het bouwplan in 1914 zou hebben gevorderd, doch in zeer bijzondere gevallen kan de minister een bijdrage tot een hooger bedrag toestaan. Een bijdrage uit s rijks kas wordt niet verleend, indien het gemeentebestuur met betrekking tot het plan, waarvoor de bijdrage wordt gevraagd, niet de goedkeuring van den minister van arbeid heeft verkregen op: 1°. het bouwplan; 2°. de regeling van de huren; 3°. de regeling van de financieele verhouding tusschen de gemeente en hen die de woningen bouwen of doen bouwen, en van het toezicht dat van gemeentewege op de naleving van die regeling zal worden geoefend; 4°. de regeling van de bepaling van het bedrag van den voor de gemeente te verleenen steun. Aan een bijdrage zijn, behalve de voorwaarden, die de minister van arbeid voor ieder voorkomend geval noodig acht, steeds verbonden de volgende voorwaarden: 1°. dat de woningen gedurende ten minste 15 jaren voor verhuring bestemd blijven; 2°. dat de woningen verhuurd worden alleen aan hen die op grond van hun inkomen als huurders van die woningen in aanmerking komen; 3°. dat, indien de gemeente een recht van voorkoop of naasting heeft bedongen, de beslissing of zij van dat recht gebruik zal maken, wordt onderworpen aan de goedkeuring van den minister. 4°. dat de rijksbijdrage zal worden terugbetaald, voor zoover mocht blijken, dat zij te hoog is geweest; 5°. dat, in geval van latere verrekening van de bijdrage der gemeente, ook de bijdrage van het rijk worde verrekend; 6°. dat de gemeente zorg draagt, dat hetgeen de minister heeft goedgekeurd en de voorwaarden worden nageleefd; 297 Hfdst. VI § 3 7°. dat de gemeente de rijksbijdrage geheel of ten deele, naar gelang de minister dat noodig acht, terugbetaalt binnen zes maanden na de dagteekening van de beschikking, waarbij de minister onder vermelding van redenen, verklaart, dat de gemeente de voorwaarden, verbonden aan de bijdrage, niet behoorlijk naleeft. Voor de controle op de exploitatie van bezittingen, verkregen met behulp van voorschotten van rijkswege ingevolge art. 33 der woningwet verstrekt zijn regels vastgesteld door de ministers van financiën en van arbeid den 20sten Februari 1920. (Staatscourant no. 40). Deze komen fn hoofdzaak op het volgende neer. De gemeente, aan welke overeenkomstig art. 33 der woningwet voorschot uit s rijks kas is verleend ten behoeve van den aankoop van grond, dan wel den aankoop, aanbouw of verbouw van woningen, van gemeentewege, is gehouden ter zake van dien grond of van die woningen een afzonderlijke administratie te voeren. Gelijke verplichting rust op de vereeniging, vennootschap of stichting, aan welke van gemeentewege voor deze doeleinden voorschot is verleend, nadat de gemeente harerzijds tot het geven van zoodanig voorschot door het rijk in staat werd gesteld. De administratiën door deze vereenigingen, vennootschappen of stichtingen moeten woiden gevoerd naar de dubbele methode dan wel de gewijzigde dubbele methode van boekhouden, tenzij onbekendheid van den administrateur met deze methoden zulks onmogelijk maakt. In dit laatste geval moeten van de gehouden administratiën ten minste deèl uitmaken: a. een zoogenaamd klad-kasboek, waarin alle ontvangsten en uitgaven moeten worden aangeteekend, op de wijze als voorgeschreven ten aanzien van het dagboek, bedoeld in art. 6 van het wetboek van koophandel; o. een tabellarisch net-kasboek, waaruit overzichtelijk moet blijken, van welken aard de onderscheidene ontvangsten en uitgaven zijn; c. een huurregister, ten minste vermeldende de namen van alle huurders, de voor de woningen te vorderen huurprijzen, zoomede de werkelijke ontvangen huurbedragen; d. een zoogenaamd balansboek. Alle administratiën moeten overigens zoodanig zijn ingericht, dat daaruit kan blijken, welke de financiëele uitkomsten zijn van de exploitatie der diverse bezittingen, welke geacht moeten worden een afzonderlijk geheel te vormen. Ingeval van twijfel, aangaande de vraag wat als afzonderlijk exploitatiegeheel moet worden beschouwd, beslist hieromtrent de directeur-generaal van de volksgezondheid. Controle op de exploitatie van bezittingen, verkregen met behulp van voorschotten, van rijkswege ingevolge art. 33 der woningwet verstrekt. De boekhouding. Hfdst. VI § 3 298 Balans winst- en verliesrekening. Andere verplichting van gemeentebestuur en woningbouwverenigingen. Declaratie voor de bijdragen. Jaarlijks, vóór den Isten Maart, moet het bestuur der gemeente, die bouwgrond gekocht of woningen gebouwd heeft, bij den directeur-generaal van de volksgezondheid een afschrift indienen van de balans met verlies- en winst- rekening over het afgeloopen kalenderjaar. Dit stuk moet vergezeld gaan van een kort verslag omtrent de exploitatie onder meer vermeldende in hoeverre de woningen gedurende het afgeloopen jaar verhuurd waren, den toestand waarin de woningen verkeeren, zoomede hetgeen tot hun onderhoud werd verricht. Het bestuur van een vereeniging, vennootschap of stichting als hierboven bedoeld moet jaarlijks binnen twee maanden na het eindigen van het boekjaar over dat jaar bij het gemeentebestuur inzenden een balans met vernesen winstrekening in tweevoud. Uiterlijk een maand na ontvangst van de hiervorenbedoelde bescheiden zendt het gemeentebestuur een der balansen met verlies- en winstrekening door aan den directeur-generaal van de volksgezondheid, voorzien van de opmerkingen, waartoe die stukken het gemeentebestuur aanleiding gaven. De gemeentebesturen en de besturen van de vereenigingen, vennootschappen en stichtingen zijn, onverminderd bovenstaande verplichtingen, gehouden: 1°. aan den directeur-generaal van de volksgezondheid de inlichtingen te verstrekken, welke deze ten behoeve van de door hem uit te oefenen contróle wenschelijk acht; 2°. de daartoe door hem aangewezen ambtenaren te allen tijde in de gelegenheid te stellen inzage te nemen van de administratie; 3°. hem de boeken en bescheiden op te zenden, indien hij zulks wenschelijk acht; -y- 4°. de aanwijzingen te volgen, welke door hem ten aanzien van hunne boekhoudingen worden verstrekt. Op de besturen der vereenigingen enz. rust bovendien de verplichting, te zorgen, dat bij den directeur-generaal van de volksgezondheid steeds het adres bekend is, waar de administratie berust. Ingeval aan een gemeente bijdragen zijn toegezegd, als bedoeld in art. 33, derde lid der woningwet,*) Wordt door het bestuur dier gemeente geen verzoek tot vaststelling dier bijdragen ingediend, voordat bekend zijn de exploitatie-uitkomsten van het jaar, waarin de vervaldag ligt der desbetreffende eerste annuïteit. Zoodanig verzoek behoort vergezeld te gaan van de noodige gegevens, waaruit kan blijken, hoe groot het tekort is, hetwelk in het afgeloopen exploitatiejaar werd geleden. *) Zie bladz. 289 299 Hfdst, VI § 4 Volgens art. 52 der wet moeten burgemeester en wethouders jaarlijks aan den raad een beredeneerd verslag doen van hetgeen met betrekking tot verbetering der volkshuisvesting in de gemeente is verricht, dus niet alleen van hetgeen het gemeentebestuur heeft verricht, maar ook van hetgeen anderen in de gemeente voor de volkshuisvesting hebben gedaan. Teneinde een gemakkelijk overzicht te kunnen krijgen moet dit verslag worden ingericht in den vorm, door den minister van arbeid te bepalen.*) Het moet aan gedeputeerde staten en aan het college van bijstand bedoeld bij art. 35, hierboven genoemd, alsmede aan den centralen gezondheidsraad worden medegedeeld. Van regeeringswege moet eveneens jaarlijks een algemeen verslag samengesteld, aan de staten-generaal aangeboden en in afdruk tegen betaling der kosten verkrijgbaar gesteld worden. § 4. Woningnoodwet 1918. Ten einde in de buitengewone omstandigheden maatregelen te treffen ter voorziening in den bestaanden woningnood is tot stand gekomen de wet van 17 Juni 1918 (st.bl. no. 379), welke wet volgens art. 11 kan worden aangehaald onder den titel „woningnoodwet", met vermelding van den jaargang en het nummer van het staatsblad, waarin zij geplaatst is. Zij behoort tot de vele crisiswetten, zoodat zij ook bestemd is om zoodra mogelijk te verdwijnen. Aangezien echter haar bepalingen voor de betrokken gemeenten nog gedurende vele jaren van belang zullen zijn, stippen wij een en ander uit deze wet aan. Hoewel art. 12 der wet bepaalt, dat zij vervalt zes maanden na den dag, waarop bij koninklijk besluit zal zijn verklaard, dat de tegenwoordige buitengewone omstandigheden hebben opgehouden te bestaan, blijven echter volgens het derde lid van dat artikel daarna nog van kracht de bepalingen betreffende de instandhouding en het gebruik van woningen, die krachtens art. 1, tweede lid, art. 5, tweede lid, en art. 6, derde lid, zijn vastgesteld, de voorwaarden, die bij het verstrekken van steun krachtens art. 1 zijn gesteld, alsmede de artt. 9 en 10. Op deze wetsartikels wordt hierna in het bijzonder gewezen. De uitvoeringsvoorschriften zijn gegeven bij het koninklijk besluit van 25 Juli 1918 (st.bl/ no. 485). Bij het koninklijk besluit van 18 Juli 1918 2) zijn bepalingen vastgesteld ter bevordering van de particuliere bouwnijverheid. *) Het model is vastgesteld bij de beschikking van den minister van binnenlandsche zaken van 27 Juni 1903. 2) Opgenomen in de staatscourant no. 171 van 1918. Jaarverslag van burgemeester en wethouders. De wettelijke bepalingen. Hfdst. VI § 4 300 Dij koninklijk besluit kan aan de gemeentebesturen de verplichting opgelegd worden noodwoningen te stichten. Woningwet en plaatselijke bouw- en bewoonverordeningenzijn in het algemeen niet van toepassing op de noodwoningen. Volgens art. I der wet kan bij koninklijk besluit verklaard worden, dat in een gemeente zóó ernstige woningnood bestaat, dat onmiddellijke voorziening wordt vereischt. Het besluit, inhoudende die verklaring, moet met redenen omkleed zijn en moet behelzen het aantal, de grootte en de soort van de woningen, die opgericht moeten worden en de termijnen, binnen welke dat moet geschieden en kan behelzen bepalingen, waaraan bij de oprichting, de instandhouding en het gebruik der te stichten woningen moet worden voldaan, alsmede betreffende de termijnen, binnen welke dit moet geschieden of den duur waarvoor deze woningen zullen gelden. Van dit besluit moet melding gemaakt worden in de Nederlandsche staatscourant. . De gemeenteraad en burgemeester en wethouders zijn verplicht de noodige medewerking tot uitvoering van het koninklijk besluit te verleenen, hetzij door de voorgeschreven voorzieningen te doen treffen vanwege de gemeente, hetzij door met koninklijke toestemming vereenigingen, vennootschappen of. stichtingen, die zijn toegelaten als uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam, in staat te stellen, de vereischte voorzieningen te treffen. *) In de memorie van toelichting werd omtrent de strekking van deze wetsbepaling o. m. het volgende opgemerkt. Om in de noodgevallen te voorzien zijn op korten termijn uitvoerbare en veel minder kostbare plannen noodig. Er moeten noodwoningen opgericht worden daar waar de nood zóó is, dat niet gewacht kan worden tot definitieve plannen tot uitvoering komen. Ook de zoogenaamde semipermanente woningen zullen in menig geval uitkomst kunnen bieden. Zal de noodtoestand worden weggenomen, dan moet evenwel aan twee voorwaarden worden voldaan: 1°. De regeering moet de macht hebben trage of onwillige gemeenten, die blind of onverschillig zijn voor het dreigend gevaar, te dwingen; 2°. Het rijk moet in ruime mate de gemeenten bijspringen. Door semi-permanente woningen moeten verstaan worden woningen, die evenmin als de noodwoningen in engeren zin berekend zijn op een gebruik van vele jaren, maar die toch gedurende een langere reeks van jaren bijv. 10 tot 35 jaar gebruikt zullen kunnen worden. Tenzij bij koninklijk besluit anders wordt verklaard, worden de woningen, die opgericht moeten worden krachtens koninklijk besluit, zoowel als die welke uit eigener beweging worden opgericht2) geacht te behooren tot de inrichtingen bedoeld in art. 49 der woningwet. 8) De bewoning moet *) Zie bladz. 287 van dit deel. 2) Zie art. 5, eerste lid der wet. 8) Zie bladz. 259. 301 Hfdst. VI § 4 alsdan na vijf jaar ophouden, tenzij bij koninklijk besluit telkens voor niet langer dan een jaar voortzetting der bewoning wordt toegestaan. Deze beperkte woningduur en de niet toepasselijkheid der woningwet geldt ook voor andere woningen dan die krachtens koninklijk bevel zijn opgericht, indien die bij koninklijk besluit tot noodwoningen zijn verklaard. (Art. 2 der wet). De regel is dus dat voor noodwoningen ook geldt art. 49 der woningwet, hetgeen in zich sluit, dat de bewoning na vijf jaar moet ophouden, behoudens verlenging van het recht tot bewoning bij koninklijk besluit telkens voor een jaar te verleenen. Bij koninklijk besluit kan echter ook verklaard worden, dat de woningen niet behooren tot de inrichtingen bedoeld in art. 49 der woningwet. Hoe lang de bewoning dan mag duren zal ook bij koninklijk besluit bepaald worden. Voor zoover hetgeen het koninklijk besluit, verklarende dat in de gemeente zoo ernstige woningnood bestaat dat onmiddellijke voorziening vereischt wordt, voorschrijft niet in overeenstemming is met bepalingen van plaatselijke verordeningen, zijn die bepalingen volgens art. 3 der wet te dien aanzien niet van toepassing. Onder de voorwaarden gesteld bij het koninklijk besluit van 25 Juli 1918 (st.bl. no. 485) wordt jn de kosten van den aankoop of de onteigening en het gereed maken van den grond en van het oprichten van noodwoningen uit 's rijks kas negentig ten honderd bijgedragen, zoowel als tot het oprichten van die woningen moet worden overgegaan krachtens een koninklijk besluit, als wanneer de voorziening wordt getroffen eigener beweging volgens een door de kroon goedgekeurd plan, hetzij door een gemeente, hetzij door een vereeniging, vennootschap of stichting, bij koninklijk besluit toegelaten als uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam. (Art. 4, eerste lid, en art. 5, eerste lid). Indien de rijksbijdrage wordt verleend voor noodwoningen, welke eigener beweging opgericht worden, dan kunnen in het koninklijk besluit, waarbij de bijdrage wordt toegekend bepalingen opgenomen worden, als in het besluit waarbij het bevel tot den bouw wordt gegeven. (Art. 5, tweede lid).x) De overige tien percent van de kosten worden volgens de uitdrukkelijke bepaling van art. 4, tweede lid, der wet geacht te behooren tot de uitgaven, bedoeld in de artikelen 205 en 212 der gemeentewet. 2) Tot toelichting van een amendement dat thans deel van de wet uitmaakt werd het volgende opgemerkt, dat tot verduidelijking van de aangehaalde wetsbepalingen kan medewerken. Het rijk draagt 90 percent van dc kosten voor het bouwen van noodwoningen. ») Vergelijk bladz. 300. ) Zie hetgeen omtrent deze artikels der gemeentewet in het eerste deel wordt opgemerkt. Hfdst. VI § 4 302 Verband tusschen de noodvoorziening en de definitieve voorziening. „Het wetsvoorstel heeft als hoofddoel aan de regeering de bevoegdheid te geven tot het afleggen van een verklaring, dat in een of andere gemeente een aantal woningen moet worden gebouwd. Maar er is in het wetsvoorstel ook een ander element, dat namelijk de gemeente of een vereeniging eigener beweging woningen bouwt. Nu behooren al de bepalingen en voorschriften, gegeven voor het geval dat door de regeering verklaard wordt dat een zeker aantal woningen moet worden gebouwd, omtrent den aard en de grootte en omtrent de wijze van bewoning, eveneens te worden nageleefd bij woningbouw, welke eigener beweging door de gemeente zelf geschiedt, of door een woningvereeniging. Daarom nu geloof ik, dat het in de lijn ligt van dit ontwerp, om de regeering ook de bevoegdheid te geven om, wanneer zij aan een gemeente of aan een woningvereeniging een zeker bedrag voor het bouwen toekent, dezelfde bepalingen voor te schrijven, welke zij voorschrijft, wanneer zij de gemeente tot bouwen dwingt. Vandaar de indiening van mijn amendement. Gelijk in de toelichting staat is de toepasselijkverklaring van art. 49 der woningwet niet voldoende; immers het tweede lid is niet toepasselijk, indien de gemeente zelf eigenares is der woningen. Ik geloof daarom, dat opneming van dit amendement een verbetering van het ontwerp zal zijn/ Door de artt. 6 en 7 is verband gelegd tusschen het bouwen van noodwoningen en het bouwen van blijvende woningen. Volgens het eerste lid van art. 7 der wet is een gemeente, daartoe bij koninklijk besluit aangewezen, verplicht (de vrijheid daartoe heeft zij natuurlijk steeds) : a. een woningtelling te houden; b. een woningbeurs in te stellen. Nadere voorschriften zijn hiervoor gegeven in de artt. 24 en 25 van het koninklijk besluit van 25 Juli 1918 (st.bl. no. 485). Vooral door een woningtelling en ook door een woningbeurs kan aan het licht komen hoe groot de woningnood is en of dwang noodig is om in dien nood te voorzien, alsmede of alleen behoefte bestaat aan noodwoningen, dan wel ook aan blijvende woningen. *) De bevoegdheid om dwang uit te oefenen ook ten aanzien van het stichten van blijvende woningen is aan de kroon gegeven bij art. 6 der woningnoodwet. Indien noodwoningen gesticht worden hetzij met dwang, hetzij eigener beweging, kan bij koninklijk besluit verklaard worden dat een gemeente, waarin woningnood bestaat verplicht is toepassing te geven aan de artt! 30, 31 of 32 der woningwet.2) Deze verklaring wordt steeds gegeven, als *) Bij Itoninldijk besluit van 3 Juli 1919 (st.bl. no. 465), gewijzigd bij dat van 14 Augustus 1919 (st.bl. no. 540) zijn nadere voorschriften gegeven voor het houden van een woningtelling. a) Zie bladz. 287 en volgende. 303 Hfdst. VI § 4 vólgens art. 1 verklaard wordt, dat in een gemeente de woningnood zoo ernstig is, dat onmiddellijke voorziening wordt vereischt, tenzij aan de Kroon gebleken is, dat aan blijvende voorziening in den woningnood nog geen behoefte bestaat of tenzij zoodanige voorziening reeds wordt uitgevoerd. Voor den inhoud van dat ^oninklijk besluit en de vermelding in de staatscourant geldt hetgeen in art. 1, alinea 2 en 3 van het daarbedoelde besluit is bepaald, terwijl de bepalingen van plaatselijke verordeningen moeten wijken voor hetgeen bij deze koninklijke besluiten is bepaald. Daar het hooren der gezondheidscommissie over en de goedkeuring door gedeputeerde staten van een raadsbesluit, genomen ingevolge een bevel van de Kroon geen nut zou hebben, is bepaald dat dit voor raadsbesluiten, ingevolge toepassing van art. 6 der woningnoodwet genomen, achterwege kan blijven. Het verleenen van steun voor de woningtelling en de woningbeurs zal niet in alle gevallen noodig zijn Er zijn gemeenten, die dit uit eigen beweging doen. De kosten zijn niet zóó groot, dat van te zwaren last voor de gemeentefinanciën van dezen arbeid, die tot de taak van de gemeenten reeds lang behoorde, in alle gevallen kan sprake zijn. De bedoeling is daarom de bijdragen uit 's rijks kas van ten hoogste vijftig ten honderd in de kosten der woningtelling en der woningbeurs alleen te geven aan die gemeenten, die reeds te zwaar belast zijn, zooals bijv. de gemeenten in de mijnstreek." Ter afsnijding van alle onzekerheid is ook nog bepaald, dat de uitgaven welke de gemeente moet doen tengevolge een koninklijk besluit betreffende de verplichting tot het bouwen van blijvende woningen en de ten laste der gemeente komende kosten van woningtelling en woningbeurs behooren tot de uitgaven bedoeld in de artikelen 205 en 212 der gemeentewet. Nadat de woningnoodwet vervallen zal zijn, zullen toch nog blijvende kracht hebben de artt. 9 en 10 der wet, welke bepalingen inhouden omtrent een bijzondere inspectie met betrekking tot de noodwoningen en een en ander omtrent de strafbedreiging bevatten. Onder de bevelen van den minister van arbeid en overeenkomstig nadere voorschriften van dien minister worden met de uitvoering van de woningnoodwet belast een inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid en aan dezen toegevoegde adjunct-inspecteurs/ Op dien inspecteur en die adjunct-inspecteurs is van toepassing hetgeen in de artikelen 3, 4, 5, 7, tweede lid, 18, 19, eerste lid, en 21 van de gezondheidswet is bepaald ten aanzien van de inspecteurs van het staatstoezicht op de volksgezondheid.x) Overtreding van een der bepalingen van het besluit, uitgevaardigd krach Artt. 9 en 10 der wet zijn ook van blijvende beteekenis. x) Zie bladz. 223 v.v. van dit deel. HFDsrr. VI § 5 304 Wet op woonwagens en woonschepen 1918, no. 492. De bedoeling van de wet op woonwagens en woonschepen. tens artikel 1, artikel 5, tweede lid, en artikel 6, derde lid, ten aanzien van de instandhouding of het gebruik van woningen wordt, voor zoover daartegen niet reeds in een plaatselijke verordening straf is bedreigd, gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. § 5. Woonwagens en woonschepen. De wet van 26 Juli 1918 (st.bl. no. 492), zooals die gewijzigd is bij de wetten van 11 Januari 1919 (st.bl. no. 16) en 26 Maart 1920 (st.bl. no. 150) geeft regels voor woonwagens en woonschepen. Zij kan volgens art. 33 worden aangehaald onder den titel: „wet op woonwagens en woonschepen met vermelding van den jaargang en het nummer van het staatsblad, waann zij geplaatst is. Krachtens het koninklijk besluit van 30 Augustus 1919 (st.bl. no. 548) is de wet in werking getreden op 15 October 1919, behoudens art. 31,x) dat op een later vast te stellen tijdstip in werking zal treden. Het koninklijk besluit van 28 Juli 1919 (st.bl. no. 530) heeft tot uitvoering der wet op woonwagens en woonschepen een reglement op woonwagens en woonschepen vastgesteld. In het belang van den eerbeid, verschuldigd aan de gezonde beginselen onzer wetgeving, in het belang van de rustige plattelandsbevolking, die niet zelden van de bedelende bewoners der woonwagens en woonschepen hinder en last ondervindt; in het belang vooral van een groot deel van de jeugdige bevolking der woonwagens en woonschepen, heeft de wetgever een einde willen maken aan den toestand, dat voortdurend gezondigd wordt tegen de beginselen van vier der voor het zedelijk, geestelijk en stoffelijk welzijn van ons volk belangrijke wetten. In de memorie van toelichting werden als zoodanig de volgende wetten genoemd. Terwijl de woningwet het bewonen van „krotten" tegengaat, wordt het bewonen van woonwagens en woonschepen, welke vaak in nog veel erger mate ongeschikt zijn voor bewoning, ongehinderd toegelaten, in strijd met de eischen van zedelijkheid en gezondheid. Terwijl het wetboek van strafrecht bedelarij en aanverwante strafbare feiten tegengaat, worden vele woonwagens en woonschepen geduld, welker bewoners geen voldoend middel van bestaan hebbend, door bedelen m hun onderhoud trachten te voorzien en van geslacht tot geslacht opgroeien in een ongebonden, zwervend, bedelend leven, in strijd met de eischen eener welgeordende maatschappij. Terwijl de wet op de besmettelijke ziekten regelen stelt ter voorkoming van de verspreiding eener besmettelijke ziekte, gelden die bepalingen niet *) Zie voor art. 31 bladz. 313 en 314 hierna. 305 Hfostt. VI § 5 ten aanzien van woonwagens, waarvan vele juist — en dit geldt mede voor de woonschepen — door gebrek aan zindelijkheid en hun verplaatsbaar karakter bijzonder gevaar opleveren voor zoodanige verspreiding in strijd met de eischen der algemeene volksgezondheid. Terwijl de leerplichtwet zorg draagt voor een behoorlijk onderwijs van ieder land, zijn de kinderen van hen, die een vaste woonplaats missen, daarvan uitgezonderd, en ontvangen derhalve zeer vele kinderen in woonwagens en woonschepen nimmer eenig onderwijs, in strijd met de eischen der volksontwikkeling. Art. 1 der wet bepaalt, dat onder woonwagens en woonschepen verstaan worden wagens en schepen, uitsluitend of hoofdzakelijk als woning gebezigd of tot woning bestemd, terwijl bij algemeenen maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld moeten worden betreffende de inrichting en het gebruik van woonwagens en woonschepen. Deze voorschriften zijn gegeven bij het reglement op woonwagens en woonschepen. In art. 1 zijn vervat de voorschriften met betrekking tot de inrichting en in art. 2 die betreffende het gebruik van een woonwagen en een woonschip. Het gebruik van een woonwagen of woonschip als woning is slechts 1 geoorloofd aan hem, wiens naam geplaatst is op een schriftelijke vergunning, j overeenkomstig de bepalingen der wet verleend en op duidelijk waarneem- , bare wijze in den woonwagen of het woonschip opgehangen. ' De vergunning moet schriftelijk aangevraagd worden bij en verleend ' worden door den commissaris des Konings in de provincie, waar de aanvrager woont en als de betrokkene hier te lande geen woonplaats heeft, moet de aanvraag in dubbel gericht worden tot den commissaris in de provincie Utrecht.x) In de vergunning moet vermeld worden het aantal personen, dat, over- 1 eenkomstig het bij het reglement bepaalde, ten hoogste in den woonwagen 1 of het woonschip mag wonen of nachtverblijf hebben. Boven het vastge- ' stelde aantal mogen de na het verleenen der vergunning geboren kinderen van een der bewoners in den woonwagen of het woonschip wonen of nachtverblijf hebben. Op verzoek van den aanvrager, wordt in de vergunning de naam, zooveel mogelijk met aanduiding van plaats en datum der geboorte, van de personen, die in den woonwagen of het woonschip mogen wonen of nachtverblijf hebben, vermeld. In de vergunning moet vermeld worden letter en nummer der vergun- l) Hiervoor zijn de modellen E en F vastgesteld bij de beschikking van den minister van justitie van 13 Augustus 1919. Adm. recht. 20 Woonwagens en woonschepen. Iergunning 'oor het ge>ruik van een voonwagen of :en woonschip Js woning. -nkele bepaingen voorde ergunningen. Hfdst. VI § 5 306 Bemoeiingen van den burgemeester met de verleende vergunning. ning, welke op duidelijk waarneembare wijze uitwendig op den woonwagen of het woonschip moeten zijn aangebracht. De vergunning houdt op van kracht te zijn drie jaren na den dag, waarop zij is verleend. In afwachting van de beslissing over de aanvraag kan bij inkomst hier te lande, aan het dienstdoend hoofd van het kantoor der invoerrechten, waar de douane-formaliteiten worden vervuld, een tijdelijke vergunning worden verzocht. Deze tijdelijke vergunning is geldig gedurende ten hoogste veertien dagen na den dag der afgifte. Bij overlijden van den houder der vergunning binnen den termijn, waarvoor zij geldt, gaat de vergunning over op den in den woonwagen of het woonschip verblij\enden echtgenoot, of bij gebreke van dien op den oudsten meerderjarigen bloedverwant in de rechte lijn, wiens naam vermeld is in de verleende vergunning, mits binnen twee weken na het overlijden van den houder der vergunning, op verzoek van den belanghebbende, van dezen overgang in de vergunning aanteekening is geschied door of vanwege den burgemeester der gemeente, waar de woonwagen of het woonschip tijdelijk verblijft. De burgemeester brengt dezen overgang ter kennis van den commissaris der Koningin, die de vergunning heeft verleend. Gedurende den in het eerste lid bedoelden termijn van veertien dagen na het overlijden van den houder der vergunning wordt de oudste bewoner van den woonwagen of het woonschip geacht houder der vergunning te zijn.*) Op verzoek van den houder eener vergunning kan de burgemeester der gemeente, waar de woonwagen of het woonschip* tijdelijk zich bevindt, in dé opgave van de personen, die in den wagen of het schip mogen wonen of nachtverblijf hebben met inachtneming van het in de vergunning bepaalde omtrent het aantal personen, wijziging en aanvulling brengen. In de memorie van toelichting werd opgemerkt, dat de burgemeester bevoegd, niet verplicht is op verzoek van den houder de wijziging of aanvulling aan te brengen. Indien bijv. gevraagd wordt aanvulling of wijziging met een persoon, op grond waarvan de commissaris de vergunning had kunnen weigeren (art. 11, sub 1) zal ook de burgemeester de inschrijving van dien naam in de vergunning kunnen weigeren. Deze wetsbepaling moet echter niet zoo opgevat worden, dat de burgemeester aan het verzoek al of niet kan voldoen, al naar hij goedvindt, integendeel als er geen weigeringsgrond *) Zie verder de artt. 3—8. 307 Hfdst. VI § 5 is, ) zal hij aan het verzoek moeten voldoen. Met het woord „kan" heeft men derhalve willen uitdrukken, dat de burgemeester niet steeds aan het verzoek moet voldoen, ook als er een wettelijken grond tot weigeren is. Nadere voorschriften zijn hiervoor gegeven bij art. 26 van het reglement. De houder der vergunning, die in de opgaaf der personen, in de vergunning vermeld, wijziging of aanvulling wenscht, kan een daartoe strekkend schriftelijk verzoek richten tot den burgemeester der gemeente, waar de woonwagen of het woonschip tijdelijk zich bevindt. Hij moet dit verzoek persoonlijk aan den burgemeester of een door dezen aangewezen ambtenaar overhandigen. De burgemeester moet aanstonds maatregelen nemen om zich voor zoover noodig en mogelijk te verschaffen uittreksels uit de akten van geboorte betreffende de betrokken personen en indien zij gehuwd zijn uittreksels uit hun huwelijksakten en zijn zij minderjarig of staan zij onder curateele, schriftelijke toestemming om in den woonwagen of het woonschip te wonen of nachtverblijf te hebben van degenen, die hem wettelij k vertegenwoordigt, indien deze althans zelf niet in den woonwagen verblijft. Indien blijkt, dat het verzoek niet in orde is, maakt degene, wien het verzoek is overhandigd, den aanvrager daarop opmerkzaam en noodigt hem uit het verzuim of de fout te herstellen. Hij geeft hem daartoe de noodige aanwijzingen en hulp. De burgemeester doet naar de vatbaarheid van het verzoek om te worden ingewilligd, een onderzoek instellen. Indien het verzoek wordt toegestaan, teekent de burgemeester of de door dezen aangewezen ambtenaar de wijziging of aanvulling op de schriftelijke vergunning aan en vindt door zijn zorg mededeelmg plaats aan dengene, die de vergunning heeft verleend. Bij overlijden van den houder der vergunning binnen den termijn, waarvoor zij geldt, gaat de vergunning over op den in den woonwagen of het woonschip verblijvenden echtgenoot of bij gebreke van dien op den oudsten meerderjarigen bloedverwant in de rechte lijn, wiens naam vermeld is in de verleende vergunning, mits binnen twee weken na het overlijden van den houder der vergunning, op verzoek van den belanghebbende, van dezen overgang in de vergunning aanteekening is geschied door of vanwege den burgemeester der gemeente, waar de woonwagen of het woonschip tijdelijk verblijft. De burgemeester brengt dezen overgang ter kennis van den commissaris,' die de vergunning heeft verleend. *) Vergelijk de artt. 10 en 11 der wet. Zie bladz. 311 hierna. Hfdst. VI § 5 308 i Andere bemoeiingen der burge- ' meesters. Het indienen der aanvraag bij den burgemeester eener daarvoor aangewezen gemeente of bij een door hem aangewezen ambtenaar. Gedurende den in het eerste lid bedoelden termijn van veertien dagen ia het overlijden van den houder der vergunning wordt de oudste bewoner ran den woonwagen of het woonschip geacht houder der vergunning te :ijn. (Art. 9 der wet). Volgens wet en besluit rust er in vele gevallen een taak op den burgemeester van de gemeente, waar de woonwagen of het woonschip zich oogenolikkelijk bevindt. Hierboven is reeds gewezen op de bemoeiingen van lezen burgemeester als er verandering gebracht moet worden in de opgaaf /an de personen, die vergunning hebben om in den woonwagen of het woonschip te wonen en te overnachten. Over het uitreiken door den burgemeester der gemeente, waar de woonwagen of het woonschip oogenblikkelijk vertoeft van het afschrift van het oesluit tot intrekking der vergunning; het uitreiken van de ministerieele oeslissing betreffende een ingesteld beroep door den burgemeester der gekozen woonplaats en het inleveren van een vervallen vergunning bij den ourgerneester der gemeente, waar de woonwagen of het woonschip zich aogenblikkelijk bevindt en het alsdan verwijderen van letter en nummer, wordt hierna nog gehandeld. Niet alle burgemeesters, maar alleen die van de gemeenten, daartoe in slke provincie door den commissaris der Koningin aangewezen, hebben belangrijke bemoeiingen met de schriftelijke aanvragen om een woonwagen of woonschip als woning te mogen gebruiken. De schriftelijke aanvraag kan slechts in een dier gemeenten worden ingediend. Zij moet ingericht zijn volgens model A,1) dat kosteloos ter secretarie te verkrijgen is. De indiening geschiedt door die persoonlijk te overhandigen aan den burgemeester of een door dezen aangewezen ambtenaar. De aanvraag moet aanstonds ingeschreven worden in een register, ingericht naar model B. Indien blijkt, dat de aanvraag niet behoorlijk is ingevuld, maakt degene, wien de aanvraag is overhandigd, den aanvrager daar opmerkzaam op en noodigt hem uit het verzuim of de fout te herstellen. Hij geeft hem daartoe de noodige aanwijzingen en hulp. Degene, wien de aanvraag wordt overhandigd, ondervraagt den aanvrager aan de hand van een vragenlijst, ingericht naar model C.1) De ingevulde vragenlijst wordt door hem met den aanvrager onderteekend. Bij gebreke van onderteekening wordt de weigering of de oorzaak van het beletsel vermeld. '*) Zie de beschikking van den minister van justitie van 13 Augustus 1919, gewijzigd bij die van 27 September 1919. 309 Hfdst. VI § 5 De burgemeester der gemeente, waar de aanvraag is ingediend, moet aanstonds de maatregelen nemen om zich, voor zoover noodig en mogelijk, te verschaffen uittreksels uit de akten van geboorte betreffende den aanvrager en de andere personen, in de vergunning te vermelden; indien zich onder de personen in de vergunning te vermelden, gehuwden bevinden, een uittreksel uit de huwelijksakte; indien zich onder de personen, in de vergunning te vermelden, minderjarigen of onder curateele gestelde meerderjarigen bevinden, de schriftelijke toestemming van diengene der ouders, die de ouderlijke macht over den minderjarige uitoefent, van den voogd of van den curator, tot het wonen of nachtverblijf hebben van den minderjarige of onder curateele gestelden meerderjarige in den woonwagen of het woonschip; is de bedoelde ouder, voogd of curator mede in de vergunning te vermelden, dan is geen toestemming noodig. Deze bescheiden worden bij de stukken gevoegd. De burgemeester moet verder naar de juistheid en volledigheid van het m de aanvraag en in de ingevulde vragenlijst medegedeelde en de vatbaarheid van de aanvraag om te worden ingewilligd een onderzoek instellen overeenkomstig de aanwijzingen van den commissaris der Koningin in de provincie, tot wien de aanvraag is gericht. Hij kan daartoe aan andere burgemeesters zoomede aan de ambtenaren van justitie en van politie inlichtingen vragen. Uittreksels uit het strafregister worden hem op zijn verzoek verstrekt. Wanneer een aanvraag ingediend wordt, bepaalt de burgemeester of de door hem aangewezen ambtenaar in overleg met den aanvrager zoo spoedig mogelijk plaats, dag en uur, waarop de woonwagen of het woonschip zal worden geschouwd en doet daarvan aanteekening op de aanvraag. Den aanvrager wordt van de bepaling van plaats, dag en uur der schouw door de zorg van dengene, wien de aanvraag is overhandigd, een schriftelijke mededeeling uitgereikt. De schouw geschiedt zoo spoedig mogelijk na den dag der indiening van de aanvraag. Bevindt de woonwagen of het woonschip op dag en uur, voor de schouw bepaald, zich niet op de daarvoor aangewezen plaats, dan kan — verplichtend is dit niet — de aanvraag voor vervallen worden gehouden. De aanvrager wordt hierop schriftelijk opmerkzaam gemaakt. De burgemeester der gemeente, waar de aanvraag is ingediend is bevoegd aan den burgemeester der gemeente, waar de woonwagen of het woonschip zich bevindt, te verzoeken om den woonwagen of het woonschip te schouwen of te doen schouwen en hem het proces-verbaal der schouw te doen toekomen. Deze burgemeester moet aan dat verzoek gevolg geven. Plaats, dag Het onderzoek der ingediende aanvraag. De schouw. Hfdct. VI § 5 310 Het kenmerken van den wagen of het schip. en uur der schouw wordt dan vastgesteld in overleg met dezen burgemeester. Bij de schouw wordt onderzocht of de woonwagen of het woonschip aan de eischen, in het reglement gesteld, voldoet en hoeveel personen volgens het reglement ten hoogste in den woonwagen of het woonschip mogen wonen of nachtverblijf mogen hebben. Indien bij de schouw blijkt, dat de woonwagen of het woonschip aan deze eischen niet voldoet, kan de schouw op verzoek van den aanvrager of van dengene, die van zijnentwege bij de schouw tegenwoordig is, op een nader te bepalen plaats, dag en uur worden hervat. Den verzoeker wordt van de nadere bepaling omtrent plaats, dag en uur der schouw een schriftelijke mededeeling uitgereikt. Van de schouw wordt proces-verbaal opgemaakt. Is de woonwagen of het woonschip op het bepaalde uur niet te bepaalder plaatse aanwezig, dan kan — verplichtend is dit weer niet — de aanvraag als vervallen beschouwd worden. Ten bewijze van plaats gevonden schouw doet degene, die haar verricht, den woonwagen of het woonschip, indien deze nog niet gekenmerkt zijn, kenmerken met den naam der gemeente waar de aanvraag is ingediend en daaronder met het registernummer der aanvraag. Letters en cijfers van het kenmerk moeten duidelijk aan de achterzijde in het lichaam van den wagen of het woonschip ingesneden of aangebracht worden. Van het kenmerken van den woonwagen of het woonschip wordt in het procesverbaal der schouw melding gemaakt. Zoolang de toestemming van den eigenaar of rechthebbende tot het kenmerken van den woonwagen of het woonschip niet is verkregen of de kosten daarvan, behoudens het geval van kenlijk onvermogen, niet zijn betaald, wordt de verdere behandeling van de aanvraag aangehouden. In het reglement zijn hiervoor nog de volgende regels gegeven. Letter en nummer der vergunning mogen op den woonwagen of het woonschip niet anders worden aangebracht dan in witte teekens op donkerblauwen achtergrond volgens modellen voor motorrijtuigen vastgesteld bij het motor-kenteekenbesluit 1905 (Staatscourant van 24 November 1905). De letter mag niet anders worden geplaatst dan hetzij boven, hetzij voor het nummer, in het laatste geval daarvan te halver hoogte gescheiden door een horizontale streep. Naast nummer en letter mag geen ander kenteeken worden geplaatst. De afmetingen ten opzichte van de cijfers en de letters moeten zijn ten minste: hoogte 90 m.M.; breedte (behalve van cijfer 1) 65 m.M.; dikte (overal behoudens geringe afschuining aan de uiteinden) 15 m.m.; lengte 311 Hfdst. VI § 5 der horizontale streep 15 m.M.; dikte der streep 10 m.M.; ruimte tusschei verschillende teekens 15 m.M. Bij grootere afmetingen worden alle aangegeven minimum-afmetingei naar evenredigheid verhoogd. Letter en nummer der vergunning moeten vooraan op den linker- ei op den rechter buitenwand van den woonwagen of het woonschip duidelijl waarneembaar worden aangebracht en niet anders dan, hetzij door aanhechting, in vasten stand, van rechthoekige platen of borden, hetzij dooi schilderen op rechthoekige velden. De kleur van plaat of veld rondom en binnen nummer of letter, mag geen andere zijn dan donkerblauw. Langs de boven- en benedenranden moet een hoogte van tenminste 10 m.M., langs de zijranden een breedte van tenminste 15 m.M. buiten de teekens overblijven. Deze maten worden bij afmetingen der teekens boven de minima van artikel 20 naar evenredigheid verhoogd. Nadat de burgemeester der gemeente, waar de aanvraag is ingediend, het onderzoek heeft beëindigd, zendt hij de aanvraag met alle stukken, tot de zaak betrekkelijk, met zijn advies aan den commissaris des Konings in de provincie, tot wien de aanvraag is gericht. Na al of niet nog aanvullende onderzoekingen te hebben ingesteld, beslist de commissaris des Konings over de aanvraag. Indien de vergunning wordt verleend, wordt door tusschenkomst van den burgemeester der gemeente van de gekozen woonplaats zoo spoedig mogelijk uitgereikt een schriftelijke vergunning volgens model D.1) Wordt de aangevraagde vergunning geweigerd, dan wordt een afschrift van het daartoe strekkend met redenen omkleed besluit zoo spoedig mogelijk vanwege den burgemeester der betrokken gemeente aan de gekozen woonplaats uitgereikt. De wet kent gevallen, waarin de commissaris de vergunning moet weigeren (art. 10) en waarin hij de vergunning kan weigeren. (Art. 11.) Ook noemt de wet (art. 12) de gevallen, waarin de verleende vergunning door een commissaris des Konings kan worden ingetrokken. Afschrift van het besluit tot intrekking der vergunning wordt zoo spoedig mogelijk namens den commissaris vanwege den burgemeester der gemeente, waar de woonwagen of het woonschip zich bevindt, uitgereikt aan den houder der vergunning of, zoo deze niet meer in den woonwagen of het woonschip Verblijf houdt, aan den echtgenoot of den oudsten medebewoner. Van deze uitreiking wordt proces-verbaal opgemaakt. Indien de ^'£ec^e beschikking van den rninisler van justitie van 13 Augustus 1919. gewijzigd bij die van 27 September 1919. 1 1 t Het ad vies van den burgemeester. De commissaris des Konings. Hfdst. VI § 5 312 Het beroep tegen het weigeren of het uitrekken der vergunning. Inleveren van vervallen vergunningen bij den burgemeester. Het centraal register. houder niet meer in den woonwagen of het woonschip verblijf houdt, wordt zoo mogelijk tevens afschrift van het intrekkingsbesluit aan den houder der vergunning uitgereikt. (Art. 13.) Tegen het weigeren der vergunning heeft de aanvrager en tegen het intrekken der vergunning heeft de houder beroep op den minister van justitie. Bij het instellen van beroep kiest de aanvrager of houder eener vergunning, op straffe van niet ontvankelijkheid, in zijn verzoeks chrift een bepaalde woonplaats binnen het rijk in Europa. De beslissing van den minister wordt zoo spoedig mogelijk vanwege den burgemeester der betrokken gemeente aan de gekozen woonplaats uitgereikt. Van deze uitreiking wordt proces-verbaal opgemaakt. Binnen acht dagen nadat een vergunning heeft opgehouden van kracht te zijn of nadat een besluit tot intrekking dier vergunning van kracht is geworden, wordt de verleende vergunning door den gewezen houder ingeleverd aan den burgemeester der gemeente, waar de woonwagen of het woonschip zich alsdan bevindt en worden letter en nummer der vergunning, welke uitwendig op den woonwagen of het woonschip zijn aangebracht, verwijderd. Indien letter en nummer der vergunning niet binnen den gestelden termijn zijn verwijderd, doet de burgemeester der gemeente, waar de woonwagen of het woonschip zich bevindt, letter en nummer verwijderen ten koste van den nalatige. De burgemeester, bij wien de vergunning is ingeleverd, zendt de vergunning terug aan den commissaris, die de vergunning heeft verleend en geeft van de inlevering kennis aan den minister van justitie. (Art. 18 der wet). . Bij art. 19 der wet is een centraal register van vergunningen ingesteld, bij te houden aan het departement van justitie. Opdat dit mogelijk zou zijn, moet van ieder besluit tot het verleenen, weigeren of intrekken van een vergunning of tijdelijke vergunning, van den overgang eener vergunning, alsmede van bepaalde veroordeelingen van een bewoner van een woonwagen of woonschip, onmiddellijk mededeeling gedaan worden aan den minister van justitie. Deze minister draagt zorg, dat het medegedeelde wordt aangeteekend in een algemeen register, en voor zooveel noodig, ter algemeene kennis wordt gebracht door plaatsing in het algemeen politieblad of anderszins. Bij beschikking van den minister van justitie van 6 October 1919 zijn daarvoor modellen vastgesteld, te weten: een model van bericht van aangevraagde vergunning; een model van bericht van verleende vergunning; een model van bericht van weigering der vergunning; een model van bericht van ingetrokken vergunning; een model van bericht van aangevraagde 313 Hfdst. VI § 5 tijdelijke vergunning; een model van bericht van verleende tijdelijke vergunning; een model van een formulier voor het centraal register; een model van bericht van veroordeeling. Zij, die met het opsporen der overtredingen van de wet belast zijn, treden den woonwagen of het woonschip niet binnen dan op vertoon van een schriftelijken algemeenen of bijzonderen last van den officier of van een hulpofficier van justitie. Van dit binnentreden wordt door hen procesverbaal opgemaakt, dat, zoo mogelijk, binnen tweemaal vierentwintig uren, aan dengene, wiens woning is binnengetreden, in afschrift wordt medegedeeld. De bestuurder van een woonwagen of woonschip is verplicht op de eerste vordering van deze ambtenaren den woonwagen of het woonschip te doen stilhouden. Alle stukken, opgemaakt ter voldoening aan deze wet, worden kosteloos uitgereikt.*) Alle provinciale-, plaatselijke en waterschapsverordeningen betreffende woonwagens en woonschepen vervallen bij het in werking treden der wet. (Art. 31 der wet.) Voor zoover deze bepaling betreft, is de wet nog niet inwerking getreden,2) zoodat deze verordeningen nog niet vervallen zijn (Mei 1920). Ook als de bedoelde verordeningen door het inwerkingtreden van deze wetsbepaling vervallen zullen zijn, blijven de gemeenteraden bevoegd bepalingen vast te stellen betreffende de plaats, door woonwagens en woonschepen bij verblijf binnen de gemeente in te nemen, alsmede omtrent de voldoening van gelden tot gering bedrag voor een standplaats op openbare plaatsen, wanneer het verblijf binnen de gemeente een bepaalden bij de verordening vast te stellen termijn te boven gaat. Deze termijn mag niet korter worden gesteld dan veertien al dan niet achtereenvolgende dagen binnen hetzelfde kalenderjaar. In de memorie van toelichting is er op gewezen, dat in tal van gemeenteverordeningen het verblijf in de gemeente met woonwagens of woonschepen óf geheel wordt verboden óf slechts voor een bepaalden tijd wordt toegelaten. Terwijl tegen een dergelijk weren van de bewoners van woonwagens en woonschepen uit bepaalde gemeenten billijkerwijze geen beletselen mochten worden in den weg gesteld, zoolang tal van bewoners'dier voeren vaartuigen personen waren zonder middelen van bestaan, wier verblijfplaats erger was dan „krotten", die in de gemeenten evenmin meer geduld worden, zal thans de toestand veranderen. Wanneer na de invoering dezer wet woonwagens en woonschepen alleen nog zullen mogen voor- 1) Zie de artt. 27, 28 en 20 der wet. *) Zie bladzijde 304 hiervoren. Uitvoering der wet. Verordeningen betreffende woonwagens en woonschepen. Hfdst. VI § 5 314 subsidie uit s rijks kas. komen (behoudens de overgangsbepaling) in voldoend bewoonbaren toestand en bewoond door fatsoenlijke lieden, zal ook aan deze medeburgers gelij ke vrijheid om te vertoeven waar zij willen, moeten worden verleend als ieder ander staatsburger bezit. Hierdoor zal ook een einde worden gemaakt aan het voortdurend opjagen van de bewoners der woonwagens en woonschepen uit de eene gemeente naar de andere, een opjagen, dat niet bevorderlijk kan zijn om deze bewoners langzamerhand aan een meer rustig leven te gewennen. Alleen omtrent de plaats van verblijf binnen de gemeenten, zullen de betrokken gemeenteraden desverkiezende voorschriften mogen vaststellen. Waar het van gewicht geacht moet worden, dat op het punt betreffende de verhouding tusschen deze wet en de gemeentelijke bevoegdheden niet de minste twijfel kan bestaan, is er in de memorie van toelichting nog uitdrukkelijk op gewezen, dat de wet op de woonwagens en woonschepen deze geheele aangelegenheid tot 's rijks zaak stempelt en uitputtend regelt. Tijdelijk Indien de Kroon, gedeputeerde staten gehoord, oordeelt, dat door de uitgaven aan armenzorg ten behoeve van armlastige niet-ingezetenen, welke voor een gemeente of een burgerlijke instelling van weldadigheid De overgangstijd. Het uitstervingssysteem. een gevolg zijn van het in werking treden der wet, het totaal bedrag der overige uitgaven tot gelijk doel een te groote vermeerdering zou ondergaan, kan aan de gemeente of burgerlijke instelling uit 's rijks kas tijdelijk subsidie worden verleend. Deze bepaling blijft slechts gedurende tien jaar na het in werking treden der wet van kracht. (Art. 36). In de eerste jaren na de invoering der wet zullen door het bepaalde bij art. 35 nog gedurende meerdere jaren slechte woonwagens geduld moeten worden, doch de bepalingen der wet, die ten doel hebben, slechte bewoners te weren, treden direct in werking. Aan hen, die tijdens de afkondiging der wet (2 September 1918) een woonwagen of een woonschip bewonen en die binnen drie maanden na het inwerking treden der wet (15 October 1919) een aanvrage om vergunning richten tot den commissaris des Konings in de provincie, waar zij ten tijde van die aanvraag wonen, kan deze vergunning verleenen dien woonwagen of dat woonschip als woning te blijven gebruiken, ook ondanks strijd met het bepaalde bij artikel 10, onder 2 en 3 der wet. ) ) Dit zijn de volgende bepalingen: Onze commissaris weigert bij met redenen omkleed besluit de vergunning: 1. Indien de inrichting van den woonwagen of het woonschip niet voldoet aan de eischen, gesteld in den algemeenen maatregel van bestuur; 2. Indien redelijk vermoeden bestaat, dat de eischen, gesteld in den algemeenen maatregel van bestuur betreffende het gebruik van een woonwagen of woonschip, niet zullen worden nageleefd. 315 Hfdjtt. VI § 6 Insgelijks kan bij het verstrijken van den geldigheidstermijn van een verleende vergunning, aan den houder der vergunning, die den woonwagen of het woonschip reeds tijdens de afkondiging der wet bewoonde, of diens echtgenoot telkens weder een nieuwe vergunning worden verleend, ondanks strijd met het bepaalde bij artikel 10, onder 2 en 3, der wet. Ten aanzien van alle woonwagens en woonschepen, welke zich bij de inwerkingtreding der wet hier te lande bevinden en voor het gebruik waarvan als woning binnen drie maanden na dat tijdstip een aanvraag om vergunning is ingediend door een persoon, die den woonwagen of het woonschip reeds op dat tijdstip bewoonde, blijven de artikelen 2, 21 en 221) buiten toepassing, totdat de aangevraagde vergunning is verleend of de aanvraag om vergunning is vervallen of ingetrokken, en anders tot 1 Februari 1921.2) § 6. De vleeschkeuringswet 1919, no. 524. De wet van 25 Juli 1919 (st.bl. no. 524) bevat bepalingen tot wering van vleesch en vleeschwaren, welke voor de volksgezondheid schadelijk zijn. Het ontwerp van deze wet was in 1913 reeds voor openbare behandeling gereed, doch is gedurende de oorlogsjaren blijven liggen. De wet van 25 Juli 1919 (st.bl. no. 524) kan krachtens artikel 51 aangehaald worden als „vleeschkeuringswet 1919, no. 524". Zij geldt alleen voor vleesch- en vleeschwaren, bestemd voor gebruik in het binnenland. Op dieren voor wetenschappelijk onderzoek en op vleesch voor uitvoer naar het buitenland bestemd en dat goedgekeurd is krachtens de wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907 (st.bl. no. 217) *) is de vleeschkeuringswet niet van toepassing, behoudens voorwaarden nog bij algemeenen maatregel van bestuur te geven (art. 50), terwijl vleesch, gekeurd volgens de wet van 1907 (st.bl. no. 217 *) voor het vervoer naar andere gemeenten gelijk gesteld wordt met vleesch, gekeurd volgens de wet van 1919 (st.bl. no. 524). De vleeschkeuringswet 1919, no. 524 is nog niet (Mei' 1920) in werking getreden, behoudens de artt. 18, 25 en 31, die thans reeds werken krachtens het koninklijk besluit van 20 April 1920 (st.bl. no. 208). De uitvoeringsmaatregelen zijn ook nog niet verschenen. *) Gedurende de oorlogsjaren *) Deze bepalingen hebben betrekking op het gebruik van een woonwagen of woonschip zonder vergunning. 2) Aldus gewijzigd bij de wetten van II Januari 1919 (st.bl. no. 16) en 26 Maart 1920 (st.bl. no. 150). *) Dit is de wet van 16 Juli 1907 (st.bl. no. 217) houdende bepalingen betreffende de keuring van voor uitvoer bestemd vleesch. Deze wet vervalt als in werking getreden zal zijn de wet van 26 Maart 1920 (st.bl. no. 153) houdende bepalingen tot regeling van het veeartsenij kundig staatstoezicht. V Even voor het afdrukken van deze bladzijden is verschenen het koninklijk besluit van 5 Juni 1920 (st.bl. no. 285) tot uitvoering van de artikels 18 en 25 van de vleeschkeuringswet 1919, no. 524, dat echter ook nog niet in werking is getreden. In een aanhangsel hopen wij ook deze bepalingen voor zooveel noodig te bespreken. De wettelijke regeling. Hfdst. VI § 6 316 Eenige definities. De verplichte keuring. heeft men getracht een regeling, waarin enkele artikels van het wetsontwerp opgenomen waren, te doen werken, hetgeen toen onmogelijk gebleken is. Dit wijst er reeds op dat de toepassing van deze wet zeer veel moeilijkheden met zich zal brengen. Op enkele zullen wij hieronder wijzen. De bemoeiingen der gemeentebesturen tot uitvoering van deze wet zijn zeer vele. Daar de wet echter nog niet ingevoerd is en de juiste werking eerst overzien kan worden als de uitvoeringsbesluiten verschenen zijn, kan de behandeling niet anders dan beknopt zijn en zullen wij ons hoofdzakelijk tot de beginselen moeten bepalen. De vleeschkeuringswet verstaat onder: slachtdieren: eenhoevige dieren, runderen, schapen, geiten en varkens, doch bij algemeenen maatregel van bestuur kan deze wet geheel of ten deele voor ten hoogste twee jaren ook op andere dieren van toepassing worden verklaard; vleesch: gestorven of gedoode slachtdieren of deelen van deze, daaronder begrepen ongeboren vruchten, mits die dieren of die deelen noch verduurzaamd, tenzij door afkoeling, noch toebereid zijn; hiervan zijn uitgezonderd hoornen, hoeven, klauwen, borstels, wol, huiden, voor zoover deze laatste niet afkomstig zijn van varkens, en andere bij algemeenen maatregel van bestuur aan te geven, voor technische doeleinden bestemde deelen; vleeschwaren: verduurzaamd, tenzij door afkoeling of toebereid vleesch, ook indien het met andere stoffen vermengd is. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden in het belang van de volksgezondheid voorschriften gegeven betreffende het verduurzamen en toebereiden van vleesch en wordt bepaald, welke stoffen bij het bereiden van vleeschwaren niet mogen worden gebruikt; onder dooden in nood: het dooden van een slachtdier, dat door een ongeval ernstig is getroffen; dat door ziekte in onmiddellijk dreigend levensgevaar verkeert; dat onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen. De hoofdbeginselen der wet vindt men in de artt. 4, 5, 8 en 9, waar de keuring voor en na de slachting verplichtend wordt gesteld van alle slachtdieren, zonder dat een uitzondering gemaakt wordt voor de huisslachtingen. De wet bepaalt dienaangaande, dat slachtdieren voor en na het slachten aan keuring onderworpen zijn. Gestorven en in nood gedoode slachtdieren zijn echter slechts aan de keuring na het slachten onderworpen. Doodgeboren dieren, ongeboren vruchten, gestorven eenhoevige dieren en runderen, welke jonger zijn dan zeven dagen, en gestorven schapen, geiten en varkens, welke, jonger zijn dan dertig dagen moeten zonder keuring 317 Hfdst. VI § 6 worden vernietigd, tenzij het vleesch overeenkomstig de voorschriften vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur, voor voedsel voor menscl en dier onbruikbaar wordt gemaakt. Een slachtdier wordt geslacht en na het slachten gekeurd in de gemeente waar het voor het slachten gekeurd is. Gestorven en in nood gedoode slachtdieren worden gekeurd in de ge meente, waar zij gestorven of in nood gedood zijn, tenzij zij ter keurini en verdere slachting overeenkomstig de voorschriften van de plaatselijk* verordening worden vervoerd naar het slachthuis van een naburige gemeente. Indien vleesch, gekeurd volgens de bepalingen van de wet, in een ander* gemeente wordt ingevoerd, kan het in die gemeente uitsluitend onderworpen worden aan een onderzoek, of sedert de keuring in de gemeente van uitvoer veranderingen zijn opgetreden, waardoor het voorwaardelijk goedgekeurd of afgekeurd moet worden, doch zoodanig vleesch kan bij een hoeveelheid van ten hoogste vijf kilogram in een andere gemeente zonder onderzoek of keuring worden ingevoerd, indien de persoon vooi wien het bestemd is en de met hem samenwonende personen niet werkzaam zijn in het slagersbedrijf, in het bedrijf dér verduurzaming of bereiding van vleesch of in den handel in vleesch of vleeschwaren. Bij de discussie in de tweede kamer werd de vraag gesteld, of het wel goed is, dat een gemeente zich bij de keuring van een andere gemeente moet neerleggen: gemeenten, die kosten noch moeite sparen, o. a. door een abattoir, voor een nauwgezette keuring, gaan erop achteruit, want in vele gemeenten wordt onvoldoende, zelfs niet steeds door veeartsen gekeurd. De minister meende echter, dat een volledige herkeuring, dus een dubbele keuring, waarvoor dan het dier in zijn geheel noodig was, den vleeschhandel zou onmogelijk maken en het ontwerp zou ontwrichten. De wet moet zich dus tot het voorschrift beperken, dat in de andere gemeenten uitsluitend mag worden nagekeken, of zich veranderingen hebben voorgedaan in het vleesch, die afkeuring noodig maken. Hij, die een slachtdier wil slachten of doen slachten, moet daarvan vooraf kennis geven, overeenkomstig de voorschriften daarvoor te geven bij algemeenen maatregel van bestuur en bij plaatselijke verordening.1) Gelijke verplichting rust op den eigenaar, houder of hoeder van een slachtdier, dat gestorven of in nood gedood is. (Artt. 6 en 7.) Op het nalaten van deze kennisgeving is straf gesteld, evenals op vele andere nalatigheden en met de wet strijdige handelingen. Hiervoor wordt verwezen naar de artt. 33—43 der wet. *) Zie hierna bladz. 319 en bladz. 320 en 321. 1 Verplichting tot kennisgeving van eei voorgenomen slachting. Hfdst. VI § 6 318 Uitgebreide macht, gegeven aan gedeputeerde staten. Vergunning . tot slachting, goedkeuring, voorwaardelijke goedkeuring, afkeuring van het vleesch, herkeuring. De wet laat veel ter regeling aan algemeene maatregelen van bestuur over. De gemeentebesturen hebben voor een behoorlijke uitvoering der wet te zorgen en zoo zij in gebreke blijven is bij artikel 10 een groote macht aan gedeputeerde staten gegeven. Indien in een gemeente de voorschriften der wet of te harer uitvoering gegeven, onvoldoende worden nageleefd, kunnen gedeputeerde staten een of meer bepaalde voorzieningen, daaronder begrepen wijziging of aanvulling van verordeningen of instructies voorschrijven. Alvorens een besluit te nemen, moeten gedeputeerde staten het advies inwinnen van den inspecteur, belast met het toezicht op de naleving van de wet. Zij zenden hem afschrift van het genomen besluit. De gemeenteraad en de inspecteur kunnen van het besluit van gedeputeerde staten binnen dertig dagen na ontvangst van het afschrift van het besluit bij den Koning in beroep komen. Artikel 201 der gemeentewet is van toepassing. Gedurende den termijn voor en na de behandeling van het beroep blijft het besluit van gedeputeerde staten buiten werking. Het daartoe bevoegde college voert de beslissing van gedeputeerde staten of van den Koning uit binnen den termijn, bij het besluit bepaald. Bij de keuring voor het slachten wordt, schriftelijk, vergunning of voorwaardelijke vergunning * tot slachten gegeven. Deze vergunning vervalt, indien het dier niet geslacht is binnen tweemaal vier en twintig uren na den dag, waarop de keuring plaats vond. Deze termijn kan tweemaal telkens met ten hoogste vier en twintig uren verlengd worden. Bij de keuring na het slachten wordt het vleesch goedgekeurd, voorwaardelijk goedgekeurd of afgekeurd. De eigenaar, houder of hoeder van een slachtdier, kan in geval van voorwaardelijke vergunning tot slachten en de eigenaar van het geslachte dier kan in geval van voorwaardelijke goedkeuring of van afkeuring van het vleesch, herkeuring vorderen op kosten van ongelijk. Met betrekking tot de herkeuring geldt hetgeen bepaald is met betrekking tot de keuring. Verder bevat de wet de noodige bepalingen, waarbij voorgeschreven wordt, dat het niet-goedgekeurde vleesch onschadelijk gemaakt moet worden. ) Bij algemeene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat de definitie van slachtdieren tot andere dieren zal worden uitgebreid (art. I, tweede lid); dat nog andere deelen van het dier voor technische doeleinden bestemd dan de uitdrukkelijk in de wet genoemde voor de toepassing der wet .zullen uitgezonderd zijn; (art. 2, 2e lid); $£^f? *) Se de artt. 14, 15, 16 en 17 der wet. 319 Hfdst. VI § 6 met inachtneming van welke voorschriften dieren mogen worden geslacht, (art. 18, tweede lid); en moet worden bepaald: welke voorschriften in het belang der volksgezondheid zullen gelden voor het verduurzamen en toebereiden van vleesch en welke stoffen bij het bereiden van vleeschwaren niet mogen worden gebruikt (art. 2, tweede lid); de vorm voor de kennisgeving voor het slachten; wat bij de keuring onderzocht moet worden; in welke gevallen moet worden afgekeurd of voorwaardelijk goedgekeurd; in welken toestand een geslacht dier moet verkeeren, totdat met de keuring wordt begonnen; de modellen voor de vergunning en de voorwaardelijke vergunning tot slachten; op welke wijze voorwaardelijk goedgekeurd vleesch bruikbaar mag worden gemaakt voor voedsel; op welke wijze slachtdieren en vleesch bij de keuring en de herkeuring worden gemerkt; de termijn, binnen welken herkeuring van vleesch gevraagd moet worden; op welke wijze vleesch en vleeschwaren voor voedsel voor mensch en dier onbruikbaar moeten worden gemaakt; aan welke voorwaarden bij het vervoer van vleesch van de eene gemeente naar de andere, uitgezonderd het vervoer van een hoeveelheid van ten hoogste 5 K.G., niet voor slagers enz. bestemd, moet worden voldaan; (art. 18, eerste lid); welke eischen ter wering van voor de volksgezondheid schadelijke producten, worden gesteld, waaraan slachterijen, vleesch winkels, bewaarplaatsen van vleesch, vleeschwarenfabrieken, vilderijen, penserijen, drogerijen, rookerijen, zouterijen van dierlijke stoffen, vetsmelterijen en inrichtingen, bestemd tot bewaring of verwerking van bloed of dierlijken afval moeten voldoen; (art. 19); welke voorwaarden zullen gelden voor voorschotten en bijdragen ter zake van openbare slachthuizen en keuringsdienst (art. 24);1) in welke gevallen hulp keurmeesters met de keuring kunnen worden belast (art. 52); welke voorschriften zullen gelden bij het invoeren van vleesch uit het buitenland (artt. 27—30); wat de werkkring en de bevoegdheden zullen zijn van den hoofdinspecteur en de inspecteurs (art. 31). x) Zie bladz? 322 en 323 hierna. Hfdst. VI § 6 320 Het toezicht op de naleving der wet. Ontheffingen voor den tijd van vijf jaar. De gemeente- Onder de bevelen van den minister van arbeid wordt het toezicht op de naleving der wét opgedragen aan een hoofdinspecteur en aan inspecteurs, die bij koninklijk besluit worden benoemd, geschorst en ontslagen, en wier werkkring en bevoegdheden bij algemeenen maatregel van bestuur worden geregeld. Burgemeester en wethouders zijn verplicht den bevoegden ambtenaar alle verlangde inlichtingen betreffende de naleving der wet en van de te harer uitvoering gegeven voorschriften te geven. De hoofden en bestuurders van bedrijven en ondernemingen, op welke voorschriften van de wet of te harer uitvoering gegeven van toepassing zijn, geven aan den bevoegden ambtenaar de verlangde inlichtingen omtrent zaken en feiten, de naleving van die voorschriften betreffende. (Artt. 31 en 32). Deze ambtenaren zijn met anderen belast met het opsporen van de strafbaar gestelde feiten en hebben verschillende plaatsen binnen te treden; zijn dit woningen dan niet anders dan met inachtneming van de gewone voorwaarden. Hiervoor wordt verwezen naar de artt. 44 en 45. Door den minister van arbeid kan ten aanzien van een gemeente voor ten hoogste vijf jaren na het in werking treden der wet ontheffing worden verleend van de keuring voor het slachten van schapen, geiten en varkens, onder voorwaarde, dat vleesch van die dieren niet uit die gemeente wordt uitgevoerd, terwijl slachterijen enz., welke op 1 Januari 1919 bestonden, gedurende vijf jaren na het in werking treden van den algemeenen maatregel van bestuur, waarin daarvoor eischen zijn gesteld, vrijgesteld zijn van de daarin te stellen eischen. De gemeenteraden zijn verplicht een keuringsdienst in te richten. Hier- nad moet een VQor moet verschil Keunngsaienst inrichten. De verordening op den keuringsdienst voering der wet zoodanige dienst niet en waar zoodanige dienst wel bestaat. De raden van de gemeenten, waar een keuringsdienst nog niet bestaat, moeten binnen een bij koninklijk besluit te bepalen termijn de noodige verordeningen en instructies aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderwerpen en de raden van de gemeenten, waar een keuringsdienst bestaat, moeten binnen een insgelijks bij koninklijk besluit te bepalen termijn de noodige aanvullingen en wijzigingen van verordeningen en instructies aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderwerpen. De inrichting van den keuringsdienst is geheel aan de zorg van de gemeenteraden overgelaten. De verordening op den keuringsdienst moet bevatten, behalve andere bepalingen, die de raad te dien aanzien wil maken, voorschriften met betrekking tot: gemaakt worden tusschen gemeenten, waar bij de in- 321 Hfdst. VI § 6 de plaats voor de kennisgeving van voorgenomen slachting of gedane noodslachting; de plaats en den tijd voor de keuring voor en na het slachten en voor de keuring van ingevoerd reeds gekeurd vleesch; den termijn binnen welken de kennisgeving van gedane noodslachtingen en den termijn, binnen welken na de kennisgeving en ook die van de voorgenomen slachting de keuring moet geschieden; de ambtenaren, die met de keuring en de ambtenaren, die met de herkeuring belast zijn; voorwaarden, waaraan moet worden voldaan bij den bedoelden invoer van vleesch tot een hoeveelheid van minstens 5 K.G. uit een andere gemeente, voor zoover die invoer niet geschiedt door middel van een openbaren dienst. De inrichting van den keuringsdienst omvat het vaststellen van voorschriften met betrekking tot de ambtenaren, die met de keuring en die met de herkeuring belast zijn. Voor deze ambtenaren moet de gemeenteraad een instructie vaststellen, waarbij o. m. hun benoeming, hun schorsing, hun ontslag en hun bezoldiging wordt geregeld. (Art. 21, tweede lid). De wet bindt den gemeenteraad hierbij slechts door de volgende bepalingen. Met de keuring en de herkeuring van slachtdieren en van vleesch mogen alleen worden belast personen, die in het bezit zijn van het diploma van veearts, bedoeld in artikel 13 van de wet van 8 Juli 1874 (st.bl. no. 99) en in artikel 46 van de wet van 15 December 1917 (st.bl. no. 700), doch onder toezicht en verantwoordelijkheid van deze personen, kunnen echter in de, bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen gevallen, met de keuring worden belast hulp keurmeesters. Deze hulp keurmeesters zullen dus slechts diensten als assistent kunnen bewijzen. De besluiten tot vaststelling, aanvulling, wijziging of intrekking van de verordening op den keuringsdienst en van de instructie voor de, met de keuring en de herkeuring belaste ambtenaren, alsmede de verbodsbepalingen betreffende slachterijen enz., indien deze zijn vastgesteld, zijn onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten. De artikelen \ 196 en 197 der gemeentewet zijn van toepassing met dien verstande, dat 1 de daar genoemde termijn wordt gesteld op twee maanden. Alvorens te beslissen moeten gedeputeerde staten het advies inwinnen van den inspecteur, belast met het toezicht op de naleving van de wet. Zij zenden den inspecteur afschrift van hun besluit. Het besluit van gedeputeerde staten, waarbij de goedkeuring wordt geweigerd, wordt met redenen omkleed. De gemeenteraad en de inspecteur kunnen van het besluit van gedeputeerde staten binnen dertig dagen na Adm. recht. 91 Ambtenaren met de keuring en de herkeuring belast. Je inrichting 'an den keuïngsdienstnoet goedge:eurd worden loor edeputeerde laten. Hfdst. VI § 6 322 Keurloonen. Voorschotten en bijdragen. ontvangst van het afschrift van het besluit bij de Kroon in beroep komen. Artikel 201 der gemeentewet is daarbij van toepassing. Wordt, buiten het geval van voorziening, het besluit van gedeputeerde staten bij koninklijk besluit vernietigd, dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen met inachtneming der koninklijke beslissing. De artikelen 166 en 169—173 der provinciale wet en de artikelen 166, 168, 172 en 174—177 der gemeentewet1) zijn van toepassing, met dien verstande, dat de afkondiging geschiedt binnen veertien dagen na de dagteekening van het besluit, waarbij de goedkeuring is verleend, en dat het formulier van afkondiging bij algemeenen maatregel van-bestuur wordt vastgesteld. Indien de goedkeuring is geweigerd, onderwerpt de gemeenteraad binnen drie maanden na de dagteekening van het besluit van gedeputeerde staten of den Koning met inachtneming van de beslissing een nieuw besluit aan de goedkeuring van gedeputeerde staten. Indien hieraan niet voldaan is of indien bij dat nieuwe besluit de beslissing van gedeputeerde staten of van de Kroon naar het oordeel van gedeputeerde staten niet of niet voldoende in acht is genomen, wordt de gemeenteraad geacht weigerachtig te zijn mede te werken tot de uitvoering van de wet. Gedeputeerde staten, den inspecteur gehoord, stellen alsdan de verordeningen of instructies vast. De bovengenoemde bepalingen omtrent het beroep op de Kroon vinden daarbij overeenkomstige toepassing. Voor het heffen van keurloonen wordt verwezen naar het eerste deel van dit handboek. In het tweede lid van art. 20 der vleeschkeuringswet wordt uitdrukkelijk bepaald, dat de kosten van den keuringsdienst, voor zoover die niet door keurloonen worden bestreden, gedragen worden door de gemeente. Behalve de beperking, welke de gemeentewet inhoudt voor het heffen van deze belasting is in artikel 8, tweede lid, der vleeschkeuringswet nog bepaald, dat voor de keuring van uit andere gemeenten ingevoerd reeds gekeurd vleesch, slechts rechten gehevert mogen worden tot zoodanige bedragen, dat het ingevoerde vleesch niet hooger worde belast dan vleesch van, in dezelfde gemeente geslachte dieren, tenzij daarvoor bij koninklijk besluit, behoudens het bepaalde in artikel 254 der gemeentewet, een hoogere heffing is goedgekeurd. In twee gevallen kan het rijk voor de inrichting van den gemeentelijken keuringsdienst geldelijke hulp bieden. *) Zie hiervoor het eerste deel van dit handboek. 323 Hfdst. VI § 7 Artikel 24 zegt dienaangaande, dat onder voorwaarden, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen, uit 's rijks kas aan gemeenten, afzonderlijk of gezamenlijk: a. rentedragende voorschotten kunnen worden verstrekt voor de oprichting van openbare slachthuizen; b. bijdragen kunnen worden verleend in de voor rekening der gemeenten blijvende kosten van de keuringsdiensten. § 7. De warenwet 1919, no. 581. Omdat het wenschelijk geacht is door wettelijke voorschriften te bevorderen, dat waren worden gekeurd en regelen worden vastgesteld betreffende de aanduiding van waren in het algemeen, is tot stand gekomen de wet van 19 September 1919 (st.bl. no. 581). Deze wet kan volgens art. 37 aangehaald worden onder den titel van „Warenwet" met vermelding van den jaargang en het nummer van het staatsblad, waarin zij is geplaatst. De warenwet werkt (Mei 1920) nog niet. Het tijdstip of de tijdstippen, op welke zij in werking zal treden, moeten bij koninklijk besluit worden vastgesteld. Deze tijdstippen kunnen volgens de bepaling van art. 36 verschillend zijn voor verschillende onderdeden der wet en voor verschillende deelen van het land. De warenwet 1919, no. 581, heeft aan de gemeentebesturen een zeer belangrijke taak opgedragen, terwijl nog heel veel door algemeene maatregelen van bestuur geregeld moet worden. Bij deze koninklijke besluiten zullen o. m. vastgesteld moeten worden aanduidingen, welke voor waren en andere artikelen, die voor den handel bestemd of in den handel gebracht zijn, uitsluitend mogen gebezigd worden, niet mogen gebruikt worden of in bepaalde gevallen moeten gebezigd worden en zullen in het belang der volksgezondheid eischen gesteld moeten worden voor het bereiden, vervaardigen of samenstellen, voor het verpakken, bewaren of vervoeren enz. van waren.1) In de memorie van beantwoording werd opgemerkt, dat een toezicht op de bereiding ziet in den oorlogstijd bijv. ten aanzien van verduurzaamde groenten heeft ontwikkeld. Het zou te betreuren zijn indien het met de crisismaatregelen, waarop het steunt, verviel. Dergelijk toezicht kan ook groot nut hebben zoowel ten opzichte van de producten voor uitvoer als die voor binnenlandsch verbruik. Het is niet de bedoeling, dat dit toezicht geheel van rijkswege zal geschieden, maar wel dat voor voorschriften ten *) Het is onmogelijk deze wet hier zoo grondig te behandelen als voor een wet voor het bestuur en de administratie der gemeenten van zoo groot belang wenschelijk is, zoolang de ukvoeringsvoorschnften met verschenen zijn. Ook voor deze wet wordt naar het aanhangsel verwezen De warenwet Algemeene maatregelen Van bestuur. Hfdst. VI § 7 324 De wet heeft een hygiënisch en tegelij k ook een economisch doel. aanzien van de aanduidingen een onmisbare steun zal worden verleend aan een actie op dit gebied voor organisatie van belanghebbenden. Hun belang wordt toch* niet minder dan het algemeen belang gediend door een goede regeling, waardoor aan den afnemer het vertrouwen kan worden gegeven, dat de bereiding van wat hij koopt, zuidelijken met goede grondstoffen heeft plaats gehad. Met dat toezicht op de bereiding wordt beoogd zoowel het belang van de volksgezondheid als dat van de eerlijkheid in den handel. Doel van den strijd tegen misleidende benamingen is niet het weren van namaaksels, maar alleen het weren van schuil gaan onder een misleidende benaming. Of namaaksels geweerd moeten worden, moet uitsluitend op hygiënische gronden beslist worden: alleen schadelijke surrogaten dienen dus geweerd te worden. Het ontwerp van de warenwet is in Januari 1918 ingediend. In dit ontwerp was het begrip „waren" veel enger begrensd dan het nu in de wet gebruikt wordt; er was alleen bedoeld het hygiënisch toezicht op eet- en drinkwaren en gebruiksartikelen te regelen. Het voornemen bestond naast deze voedselkeuringswet — zoo was oorspronkelijk de titel der wet — een handelswarenwet in het leven te roepen. Bij de memorie van antwoord ,is echter een gewijzigd ontwerp van wet gevoegd, waarin een ruimere om- Keuringsgebieden. schrijving van het begrip „waren voorkwam, omdat men nu door deze wet ook bedrog met handelswaren wilde weren; naast het hygiënisch kreeg de wet daardoor ook een economisch doel. Wat men eerst bij twee wetten wilde regelen, is nu in één samengevat. De wet verstaat onder „waren" eetwaren (uitgezonderd vleesch en vleeschwaren, voor zoover de keuring daarvan niet is van scheikundigen aard) en drinkwaren, benevens gebruiksartikelen, die worden gebezigd voor de bereiding, de vervaardiging, de samenstelling of de bewaring van eetwaren of drinkwaren en artikelen, die bij algemeenen maatregel van bestuur worden aangewezen, een en ander voor zoover zij voor den handel bestemd of in den handel gebracht zijn. Het laatste gedeelte van deze wetsbepaling geeft het recht zeer veel handelswaren onder toezicht te brengen. „Voor de keuring van waren wordt het land door ons in gebieden verdeeld". (Art. 2, eerste lid). Het is derhalve een koninklijk besluit, waarbij deze indeeling zal tot stand komen; omtrent den inhoud van dit besluit is niets bij de wet vastgesteld, doch het blijkt uit de memorie van toelichting, dat gedacht is aan een indeeling, waarbij men zich niet krampachtig vastgrijpt aan de grenzen der provincies. Met bijzondere wenschen en belangen der gemeenten, met bestaande keuringsdiensten en met de plaat- 325 Hfdst. VI § 7 selijke gesteldheid en de middelen van verkeer zal daarbij rekening gehouden moeten worden. Voor ieder gebied is een keuringsdienst. „De keuringsdiensten zijn gevestigd in de gemeenten, die Wij aanwijzen." (Art. 2, tweede en derde lid). De keuringsdienst is dus niet gecentraliseerd; ieder keuringsgebied heeft een eigen keuringsdienst, die, behoudens een paar punten, anders geregeld kan zijn dan de dienst van een anderen kring. Ten einde echter bi] deze mogelijke verscheidenheid toch de zoo noodige eenheid op verschillende punten te bewaren, kunnen bij algemeenen maatregel van bestuur verschillende voorschriften gegeven worden. De gemeente, waar de keuringsdienst gevestigd is, heeft men bij de behandeling der wet centrumgemeente, ook wel laboratoriumgemeente genoemd. De inrichting van den keuringsdienst moet geschieden door den raad der gemeente waar deze dienst gevestigd is. Artt. 4 en 5 der wet bepalen dienaangaande, dat de raad van deze gemeente de noodige verordeningen op den keuringsdienst en de noodige instructies voor het personeel van dien dienst moet vaststellen. De raad treft overigens de maatregelen, die noodig zijn, opdat de keuringsdienst het noodige opsporingspersoneel en een of meer laboratoria met het noodige onderzoekspersoneel zal hebben. Men is tot deze regeling gekomen omdat de gemeenten krachtens historie en wetgeving reeds bij het tot stand komen der wet een rol te vervullen hadden. Zij moesten daarbij geleid en gesteund worden door het rijk. Aldus is een regeling tot stand gekomen, waarbij de twee betrokken partijen, rijk en gemeenten, samenwerken. De gemeenten verkrijgen en behouden daardoor een dienst, welks waarde zij in de oorlogsjaren ook uit anderen hoofde hebben leeren hoogschatten. Binnen zes maanden, nadat de bepalingen der wet betreffende het instellen van keuringsdiensten in werking zijn getreden, moeten bij koninklijk besluit de gemeenten aangewezen worden, in welke een keuringsdienst gevestigd moet zijn en het gebied, dat iedere keuringsdienst omvat. Zoodanige gemeente kan reeds een keuringsdienst hebben of dit kan met het geval zijn. Voor zoover in die gemeenten nog geen keuringsdienst bestaat, moet de raad de noodige besluiten voor de instelling van den dienst nemen en de raad moet de noodige verordeningen en instructies binnen zes maanden na die aanwijzing aan gedeputeerde staten of den Koning ter goedkeuring aanbieden. Is niet aan dit voorschrift voldaan, dan wordt de gemeenteraad geacht weigerachtig te zijn mede te werken tot de uitvoering van de wet. De keuringsdienst moet binnen een jaar, nadat de noodige Keuringsdiensten. De inrichting van den keuringsdienst geschiedt hoofdzakelijk bij plaatselij ke verordening. De inrichting van den keuringsdienst bij het in werking treden van de wet. Hfdst. VI § 7 326 Als bij het in werking treden der wet reeds een keuringsdienst bestaat. Het laboratorium van een bestaanden gemeentelijken keuringsdienst. Op 1 Januari 1919 bestaande keuringsdiensten, niet geheel aan de wet voldoende. Door het provinciaal bestuur gevestigde keuringsdiensten. De kosten van den keuringsdienst. besluiten zijn genomen, gereed zijn om de werkzaamheden aan te vangen. Voor zoover de gemeenten, aangewezen voor het hebben van een keuringsdienst, reeds een keuringsdienst bezitten, moet de raad de noodige verordeningen en instructies binnen zes maanden na de aanwijzing aan gedeputeerde staten of de Kroon ter goedkeuring aanbieden. Is niet aan dit voorschrift voldaan, dan wordt de gemeenteraad geacht weigerachtig te zijn om mede te werken tot de uitvoering van deze wet. Voor zoover ten gevolge van een aanwijzing, als bedoeld in het eerste lid, een laboratorium van een gemeentelijken keuringsdienst moet worden uitgebreid of de inrichting daarvan moet worden aangevuld, dragen het rijk en de gemeente, waar de keuringsdienst is gevestigd, ieder de helft van de kosten, mits de uitbreiding of aanvulling geschiede naar een plan, dat de minister van arbeid heeft goedgekeurd. Bij koninklijk besluit kan tot wederopzeggens en onder voorwaarden, die de Kroon noodig acht, toegestaan worden, dat keuringsdiensten, die op 1 Januari 1919 bestonden en die niet geheel zijn ingericht overeenkomstig de daarvoor krachtens de wet gestelde eischen, blijven voortbestaan, mits de keuring van waren voldoe aan de eischen, bij of krachtens de wet gesteld. Het daartoe strekkend verzoek moet zijn ingediend binnen zes maanden na het in werking treden van dit voorschrift der wet. In het belang van een goede keuring van waren en onder de voorwaarden, die noodig geacht worden, kan toegestaan worden, dat voor een bepaald gebied een keuringsdienst door het bestuur der provincie wordt gevestigd. Het verzoek daartoe moet, met opgave van het gebied, waarbinnen de dienst gewenscht wordt, binnen een jaar na de afkondiging der wet zijn ingediend. Het rijk draagt de helft van de jaar lij ksche kosten van een keuringsdienst, onder voorwaarden, bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen. De gemeenten, die binnen het gebied van den keuringsdienst liggen, dragen de andere helft naar verhouding van het aantal inwoners van iedere gemeente. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften gegeven worden voor de berekening van deze kosten, de verdeeling daarvan over en de voldoening daarvan door de gemeenten. Ook voor de op 1 Januari 1919 bestaande keuringsdiensten niet geheel voldoende aan de gestelde eischen, doch die getolereerd zijn1) kan bij koninklijk besluit bepaald worden dat de helft der kosten ten laste van het rijk komt. *) Zie de vorige bladz. 327 Hfdst. VI § 7 Is er eene provinciale keuringsdienst dan wordt deze helft door de provincie gedragen. Het rijk draagt ook de helft van de kosten van oprichting van laboratoria mits de oprichting en de inrichting geschiede naar een plan, dat door der minister van arbeid is goedgekeurd. De gemeente, waar de keuringsdiensl is gevestigd, moet de andere helft van die kosten dragen. Ook als in een centrumgemeente een laboratorium van den gemeentelijken keuringsdienst moet worden uitgebreid of de inrichting daarvar moet worden aangevuld, dragen het rijk en de gemeente, waar de keuringsdienst is gevestigd, ieder de helft van de kosten, indien ten minste de uitbreiding of de aanvulling geschiedt naar een door den minister van arbeid goedgekeurd plan.1) De kosten van eerste inrichting van den bij de invoering der wet bestaanden keuringsdienst worden echter niet vergoed. Zijn de kosten voor deze inrichting nog niet geheel afgelost en afgeschreven, dan vallen volgens verklaring van den minister bij de behandeling der wet rente en afschrijving onder de exploitatiekosten, waarvan het rijk wel de helft vergoedt. Voor zoover de kosten van een keuringsdienst veroorzaakt zijn door het opsporen van overtredingen van een maatregel van bestuur, waarbij verbodsbepalingen of beperkende bepalingen voor den invoer gesteld zijn, worden de kosten met inbegrip van die voor het onderzoek dier waren, geheel door het rijk vergoed. De warenwet kent tweeërlei plaatselijke verordening: die op de keuringsdienst2) en die op de keuring. De eerste wordt vastgesteld door den raad der gemeente, waar de keuringsdienst gevestigd is en de tweede moet vastgesteld worden door den raad van elke gemeente, behoorende tot een keuringsgebied en deze behoeven dus voor de verschillende gemeenten van het gebied niet gelijk te zijn. *) In het voorloopig verslag van de eerste kamer over bet wetsontwerp, was als staatsrechtelijk bezwaar aangevoerd, dat de eerst bedoelde gemeenteverordeningen zouden werken buiten de gemeentegrenzen. De regeering heeft hierop geantwoord, dat zij, die het bezwaar aanvoerden niet voldoende rekening hebben gehouden met de werkelijkheid, zooals die zal zijn uit kiachte van de wet. De centrumgemeente zal eenige administratieve voorschriften vaststellen, o. a. voor de keurmeesters. Deze alleen zullen zich buiten de gemeente moeten begeven. In zoover alleen zou men dan ook kunnen spreken van het gelden van verordeningen buiten i Plaatselij ke verordening op den keuringsdienst en op de keuring. *) Zie de vorige bladz. 2) Zie bladz. 325. 3) Zie bladz. 328 en 329. Hfdst. VI § 7 328 Vaststelling der verordening op de keuring van waren. Model voor een verordening op de keuring van le gemeentegrenzen, maar ook daarvoor zijn die woorden van veel te ruime strekking. De voorschriften voor de keurmeesters zullen inhouden, rioe zij zich moeten gedragen in hun functie; aan ingezetenen worden daarbij geen plichten opgelegd. De raad van iedere gemeente moet een of meer verordeningen vaststellen op de keuring van waren, ter wering van waren, die bij gebruik wereenkomstig de bestemming voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn of kunnen zijn, die van ondeugdelijke samenstelling zijn of m onieugdeKjken toestand verkeeren, of die niet voldoen aan de eischen of ten aanzien waarvan niet voldaan is of wordt aan de eischen, gesteld krachtens de warenwet met uitzondering van artikel 16 der wet, waar bepaald is, dat bij algemeenen maatregel van bestuur in het belang van de volksgezondheid of in het belang van de eerlijkheid in den handel de invoer van zekere waren of andere artikelen kan verboden worden, slechts voorwaardelijk toegestaan kan worden of slechts langs bepaalde kantoren toegestaan kan worden. Op overtreding van die verordening of van een van die verordeningen kan hechtenis worden gesteld van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste twee duizend gulden, alsmede verbeurdverklaring van de waren, met betrekking tot welke de overtreding is begaan. Die waren kunnen in beslag worden genomen en, ingeval van veroordeeling, op last van den rechter worden vernietigd of onbruikbaar gemaakt, voor zoover het algemeen belang dat vordert. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, de namen der overtreders en het vonnis van den strafrechter bekend te maken. Voor zoover in beslag genomen waren niet als stukken van overtuiging moeten dienen, worden zij gebracht naar en opgeslagen op een plaats, die burgemeester en wethouders van de gemeente, waar de keuringsdienst is gevestigd, daarvoor aanwijzen. De keuringsdienst is verantwoordelijk voor de bewaring. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen voorschriften voor den opslag en de bewaring gegeven worden en kan bepaald worden, welke waren, die aan spoedig bederf onderhevig zijn, in plaats van bewaard, voor menschelijk gebruik ongeschikt gemaakt kunnen worden en op welke wijze dat moet geschieden. (Art. 6 der wet). Bij zijn missive van 7 Mei 1920, no. 7391, aan gedeputeerde staten gericht, heeft de minister van arbeid een model gevoegd voor een verordening op de keuring van waren en daarbij in overweging gegeven, deze veror¬ dening in de verschillende gemeenten als voorbeeld te nemen. Hij heeft daarbij in het bijzonder op de volgende punten de aandacht gevestigd. De gemeentelijke verordening mag onder het begrip „waren ' geen andere waren. 329 Hfdst. VI § 7 artikelen samenvatten, dan die welke in artikel 1 onder 1°. der wet nader zijn aangeduid of die, welke volgens bedoelde wetsbepaling nader bij algemeenen maatregel van bestuur zullen worden aangewezen.1) Door zelfstandig anders, dan de hierbedoelde artikelen als „waren" te bestempelen zou de verordening de haar bij de wet gestelde grenzen overschrijden. De gemeentelijke verordening mag geen punten uitwerken die volgens de wet bij algemeenen maatregel van bestuur moeten worden geregeld. De gemeentelijke verordening mag niet zelfstandig bepalingen geven inzake opsporing van overtredingen, monsterneming, of inbeslagneming van waren, daar al deze punten reeds zijn geregeld bij de wet. Evenmin mag de verordening nadere bepalingen bevatten inzake de aansprakelijkheid van fabrikanten, kooplieden etc. Hierover toch geeft de wet nadere voorschriften. Volgens art. 7 der wet moeten aan de goedkeuring van gedeputeerde staten worden onderworpen: a. de verordening of de verordeningen op den keuringsdienst; b. de verordening of de verordeningen op de keuring van waren; c. de instructies voor het personeel van den keuringsdienst; d. de verordening of de verordeningen op de bezoldiging van het personeel van den keuringsdienst en van de laboratoria; e. de besluiten tot het intrekken of wijzigen van de bovengenoemde verordeningen of instructies. Gedeputeerde staten hooren, voordat zij over de goedkeuring van deze verordeningen of instructies voor zoover zij den keuringsdienst betreffen niet als het verordeningen op de keuring betreft, deze zijn zuiver plaatselijk — of van een besluit tot het intrekken of wijzigen van zoodanige verordening of instructie, beslissen, de besturen van de andere gemeenten binnen het gebied van den keuringsdienst. Weigering van de goedkeuring wordt met redenen omkleed. Tegen de beslissing van gedeputeerde staten staat gedurende dertig dagen na de dagteekening daarvan beroep bij de Kroon open, zoowel voor den inspecteur als voor het college, dat de verordening of de instructie vaststelde of het besluit nam, en in het geval, voorzien in het tweede lid, voor het college van burgemeester en wethouders van een andere gemeente binnen het gebied van den keuringsdienst, dat tegen die beslissing bezwaren heeft. Artikel 201 van de gemeentewet is van toepassing. *) Indien bij koninklijk besluit buiten het geval van beroep, het besluit van gedeputeerde staten vernietigd wordt, moeten deze opnieuw uitspraak doen met inachtneming van de koninklijke beslissing. Indien het gebied van een keuringsdienst in meer dan een provincie *) Zie bladz. 324 hiervoren. j Zie hiervoor het eerste deel van dit handboek Goed keuring der verordeningen door gedeputeerde staten of bij koninklijk besluit. Hfdst. VI § 7 330 Vaststelling of wijzigen der verordening door gedeputeerde staten. is gelegen, behoeven de verordeningen, instructies en besluiten de koninklijke goedkeuring. Indien gedeputeerde staten of de Kroon aan een verordening of een instructie of aan een wijziging van een verordening of een instructie goedkeuring onthouden, moet de gemeenteraad binnen drie maanden na de dagteekening van het besluit van gedeputeerde staten of van het koninklijk besluit met inachtneming van die beslissing een nieuw besluit aan de goedkeuring van gedeputeerde staten of, als het gebied van den keuringsdienst zich over meer dan een provincie uitstrekt aan de Kroon onderwerpen. ) Indien hieraan niet voldaan is of indien bij dat nieuwe besluit de beslissing van gedeputeerde staten of de koninklijke beslissing naar het oordeel van gedeputeerde staten, of in het geval het gebied van een keuringsdienst in meer dan een provincie is gelegen de koninklijke beslissing naar het oordeel van de Kroon niet of niet voldoende in acht is genomen, wordt de gemeenteraad geacht weigerachtig te zijn mede te werken tot uitvoering van de wet. Gedeputeerde staten, den inspecteur gehoord, stellen alsdan de verordening of de instructie vast. Hiervoor kan weer in beroep gekomen worden bij de Koningin. Indien deze bepalingen, niet bestonden zouden in dergelijke gevallen de artt. 126 en 127 2) der gemeentewet toegepast moeten woiden. Indien naar het oordeel van gedeputeerde staten of, in het geval ■ dat koninklijke goedkeuring noodig is, naar het oordeel der Koningin, voor een gemeente de keuring van waren niet voldoende is, kunnen gedeputeerde staten of de Kroon, den inspecteur gehoord, een of meer bepaalde voorzieningen, daaronder begrepen wijziging of aanvulling van verordeningen of instructies, voorschrijven. Tegen de beslissing van gedeputeerde staten in deze staat gedurende dertig dagen na de dagteekening daarvan beroep open bij de Koningin zoowel voor den gemeenteraad als voor den inspecteur. Artikel. 201 van de gemeentewet is ook weer van toepassing. Gedurende den termijn voor en de behandeling van het beroep blijft het besluit van gedeputeerde staten buiten werking. Het daartoe bevoegde college voert de beslissing van gedeputeerde staten of van de Koningin uit binnen den termijn, bij het besluit bepaald. Gedeputeerde staten hooren, alvorens een beslissing ingevolge de warenwet te nemen, steeds den inspecteur en zenden dezen afschrift van hun besluit. *) Zie verder art. 8 der wet. *) Zie hiervoor het eerste deel. 331 Hfdst. VI § 7 Op de verordeningen op de keuring van de waren zijn van toepassing de artikels 166 en 169—173 van de provinciale wet, houdende bepalingen betreffende het schorsen en vernietigen van besluiten der staten en van gedeputeerde staten, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn. Ook de artikelen 166, 168, 172 en 174—177 van de gemeentewet, waarvoor verwezen wordt naar het eerste deel van dit handboek, zijn voor deze verordeningen van toepassing. Zij handelen over het ontwerpen, het afkondigen en verbindend worden van plaatselijke verordeningen tegen wier overtreding straf bedreigd is. In afwijking van hetgeen de gemeentewet omtrent de afkondiging van strafverordeningen inhoudt moet de afkondiging van deze verordeningen geschieden binnen veertien dagen na de dagteekening van het besluit, waarbij de goedkeuring is verleend, en moet gebruik gemaakt worden van het formulier van afkondiging, vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Burgemeester en wethouders moeten de goedgekeurde verordeningen en instructies mededeelen aan den inspecteur (art. 10), d. i. volgens art. 1 der wet den inspecteur van het staatstoezicht op de vólksgezondheid, voor het betrokken gebied belast met het toezicht op de naleving der warenwet. Door art. 17 der wet is de gelegenheid opengesteld voor handel en industrie om de regeering voor te lichten. Tot bijstand in de uitvoering van verschillende bepalingen der wet zal er n.1. een commissie ingesteld worden, welker leden bij koninklijk besluit worden benoemd en ontslagen en welke moet worden gehoord over ontwerpen van algemeene maatregelen van bestuur, te nemen tot uitvoering der wet. Deze commissie kan ook eigener beweging voorstellen aan de Koningin doen betreffende de uitvoering van de warenwet. Wijkt een algemeene maatregel van bestuur af van het advies der commissie, dan moet dat advies met dien algemeenen maatregel geplaatst worden in de Nederlandsche staatscourant. Bij koninklijk besluit zullen nadere voorschriften gegeven worden voor de samenstelling en de werking dezer commissie en zullen bepaald worden de vergoedingen, die voor de werkzaamheden worden genoten. Deze bepaling geeft waarborgen dat met de adviezen der commissie deugdelijk rekening wordt gehouden. De regeering, die ten slotte verantwoordelijk is, moet natuurlijk de bevoegdheid hebben om van een advies van de commissie af te wijken; zij zal dan evenwel, door openbaarmaking van het advies, geroepen kunnen worden om openlijk van de redenen, die haar tot afwijking van het advies hebben geleid, rekenschap te geven. Worden haar beweegredenen te licht bevonden, dan kan de noodige parle- Schorsing en vernietiging van door gedeputeerde staten vastgestelde verordeningen. Ontwerpen, afkondigingen en verbindend worden voor verordeningen. De commissie rim bijstand /oor de uitroeiing der wet. Hfdst. VI § 8 332 mentaire invloed aangewend worden om haar tot een andere beslissing te brengen. Geneeskundigen, vroedvrouwen,apothekers en tandartsen moeten hun bewijs van bevoegdheid vertoonen. Onbevoegd uitoefenen der geneeskunde is strafbaar. § 8. Eenige verplichtingen der geneeskundigen. Als wij de verplichtingen der geneeskundigen tegenover het gemeentebestuur nagaan, ontmoeten wij in de eerste plaats art. 4, alinea 4, der wet van 1 Juni 1865 (st.bl. no. 60), regelende de uitoefening der geneeskunst, gewijzigd bij de wetten van 23 April 1880 (st.bl. no. 65), 15 April 1886 (st.bl. no. 64) en 21 Juni 1901 (st.bl. no. 157) en waarvan de tekst is bekend gemaakt bij koninklijk besluit van 2 Juni 1903 (st.bl. no. 148); daarna is zij nog gewijzigd bij de wet van 31 December 1909 (st.bl. no. 452). Volgens die wetsbepaling moeten de geneeskundigen en de vroedvrouwen onder vertoon van hun door den hoofdinspecteur van de volksgezondheid van het district, waartoe de gemeente behoort, waarin zij zich vestigen, geviseerd bewijs van bevoegdheid aan den burgemeester hunner woonplaats kennis geven van hun vestiging als geneeskundige of vroedvrouw. Volgens art. 2 der wet van 1 Juni 1865 (st.bl. no. 61), regelende de uitoefening der artsenijbereidkunst, gewijzigd bij de wetten van 15 April 1886 (st.bl. no. 64) en van 21 Juni 1901 (st.bl. no. 157) en waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij koninklijk besluit van 2 Juni 1903 (st.bl. no. 149), daarna nog gewijzigd bij de wetten van 5 Juni 1905 (st.bl. no. 157) en van 19 Maart 1913 (st.bl. no. 107), rust een gelijke verplichting op de apothekers en volgens art. 8 der wet van 24 Juni 1876 (st.bl. no. 117), houdende regeling van de voorwaarden tot verkrijging der afzonderlijke bevoegdheid tot uitoefening der tandheelkunst en de uitoefening dier kunst, gewijzigd bij de wetten van 25 December 1878 (st.bl. no. 222), 15 April 1886 (st.bl. no. 64), 21 Juni 1901 (st.bl. no. 157) en 28 April 1913 (st.bl. no. 167) ook op de tandmeesters. Bij een tijdelijk verblijf ter uitoefening der praktijk in een gemeente moeten de geneeskundigen en tandmeesters vooraf hun bewijs van bevoegdheid, geviseerd door den hoofdinspecteur voor het district, waarin zij wonen, aan den burgemeester dier gemeente vertoonen. Deze verplichting bestaat alleen bij een tijdelijk verblijf in de gemeente ter uitoefening van de praktijk; als een geneeskundige een patiënt buiten zijn woonplaats bezoekt en daarna weer terugkeert, kan er moeilijk gesproken worden van tijdelijk verblijf in die gemeente. Door deze preventieve bepalingen heeft de wetgever in het belang der volksgezondheid willen voorkomen, dat de geneeskunst door onbevoegden wordt uitgeoefend. Bovendien is het onbevoegd uitoefenen der genees- 333 Hfdst. VI § 8 Henen len kunst, waaronder de wet het verleenen van genees-, heel- of verloskundigen raad of bijstand als bedrijf verstaat, strafbaar gesteld. Nog een drietal punten uit de geneeskundige wetten moeten hier even vermeld worden. Volgens art. 5 der wet van I Juni 1865 (st.bl. no. 60) moeten de geneeskundigen bij het overlijden van elk hunner patiënten ten behoeve van den ambtenaar van den burgerlijken stand een verklaring van dit overlijden onderteekenen en daarbij naar hun overtuiging, doch met inachtneming van den eed of de belofte van geheimhouding door hen afgelegd, zoo nauwkeurig mogelijk opgave doen van de oorzaak van den dood. Deze verklaring wordt door hen niet afgegeven, dan na zich door persoonlijke Verklaring van overlijden ten behoeve van den ambtenaar van den burgerlijken stand. schouwing overtuigd te hebben van het overlijden. Dit laatste moet die voor het opmaken van den staat, welke maandelijks of wekelijks aan de hoofdinspecteur van de volksgezondheid, binnen wiens ambtgebied de gemeente ligt, moet worden gezonden.x) Bij een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 10 December 1900, zijn alle geneeskundigen in Nederland uitgenoodigd bij de opgave van de oorzaak van den dood in de verklaring van overlijden (art. 5 der wet van 1 Juni 1865 (st.bl. no. 60), of van verrichte doodschouw (art. 4, laatste lid, der wet van 10 April 1869 (st.bl. no. 65) zooveel mogelijk de nomenclatuur te volgen van de uit 179 nummers bestaande groote lijst van doodsoorzaken bij dezelfde missive medegedeeld en ten aanzien van de levenloos aangegevenen de opgaven te doen ook in die missive in bijzonderheden aangewezen. *) Art. 6 der wet van 1 Juni 1865 (st.bl. no. 60) legt den geneeskundigen, die een ziekte hebben waargenomen, waardoor de volksgezondheid bedreigd wordt, de verplichting op daarvan onverwijld en in elk geval binnen drie dagen kennis te geven aan den hoofdinspecteur van de volksgezondheid in hun district en aan burg. en weth. hunner gemeente. Volgens een arrest van den hoogen raad van 21 Februari 1876, wordt niet bedoeld een bloote kennisgeving, dat zoodanige ziekte is waargenomen, maar de kennisgeving van de omtrent zoodanige ziekte gedane waarnemingen. Hoewel dat artikel spreekt van burg. en weth. hunner gemeente, kan de bedoeling van den wetgever toch geen andere zijn, dan dat de kennisgeving moet geschieden aan het bestuur der gemeente, waar de lijder zich bevindt. De wetgever heeft blijkbaar niet gedacht aan het geval, dat geneeskundige en patiënt niet in dezelfde gemeente wonen. Het derde voorschrift, dat hierboven bedoeld werd, vindt men in art. 20 der wet van 1 Juni 1865 (st.bl. no. 61), welk artikel voorschrijft, dat, ) Vergelijk hetgeen dienaangaande in de paragraaf, waar over de bevolkingsstatistiek gehandeld wordt, is opgemerkt. s) Circulaire van 27 Mei 1902. Verplichting tot kennisgeving van een ziekte, welke de volksgezondheid bedreigt. De sleutel der vergift kast bij overlijden van een apotheker. Hfdst. VI § 9 334 Wettelijke bepalingen. wanneer bij overlijden van een apotheker niet voorzien is in de waarneming van de apotheek, de sleutel der vergiftkast binnen 24 uren door de erfgenamen of den bewindvoerder of bij ontstentenis van dezen door de huisgenooten aan den burgemeester der gemeente moet ter hand gesteld worden. Zoodra iemand met de waarneming van de apotheek belast is, wordt aan dezen de sleutel weer afgegeven. De arrondissements-rechtbank te Middelburg besliste den 23sten April 1895, dat aan de bepalingen van art. 20 der wet van 1 Juni 1865 (st.bl. no. 61) niet is voldaan, als een sleutel der vergiftkast aan den burgemeester is ter hand gesteld, terwijl nog een tweede sleutel bestemd tot opening van het slot dier kast aanwezig was. Het tegen deze beslissing ingestelde beroep in cassatie werd den 24 Juni 1895 verworpen. § 9. Wettelijke bepalingen tot wering en beteugeling van besmettelijke ziekten. Behalve de zorg voor de volkshuisvesting en het toezicht op de levensmiddelen heeft de algemeene wetgever ook nog een ander onderdeel der medische politie in zijn geheel aan zich getrokken. Hij heeft het n.1. noodzakelijk geoordeeld bepalingen vast te stellen tot wering en beteugeling van besmettelijke ziekten. Dit onderwerp is geregeld bij de wet van 4 December 1872 (st.bl. no. 134), zooals die wet gewijzigd en aangevuld is bij de wetten van 3 December 1874 (st.bl. no. 188); 28 Maart 1877 (st.bl. no. 36); 15 April 1886 (st.bl. no. 64), 8 April 1893 (stlbl. no. 64), 21 Juli 1899 (st.bl. no. 166), 21 Juni 1901 (st.bl. no. 157), 14 Juli 1910 (st.bl. no. 204); 17 Juli 1911 (st.bl. no. 208); 27 April 1912 (st.bl. no. 165); 26 Juli 1918 (st.bl. no. 492) en 27 November 1919 (st.bl. no. 784), en waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij koninklijk besluit van 2 Juni 1903 (st.bl. no. 150), terwijl er bovendien eenige algemeene maatregelen van bestuur bestaan, tot uitvoering van die wet tot stand gekomen. Ook de wet van 26 April 1884 (st.bl. no. 80), houdende buitengewone maatregelen tot afwending van eenige besmettelijke ziekten en tot wering harer uitbreiding en gevolgen, zooals die aangevuld is bij de wetten van 20 Juli 1884 (st.bl. no. 164), van 15 April 1886 (st.bl. no. 64) en van 9 Juli 1915 (st.bl. no. 314) alsmede de wet van 28 Maart 1877 (st.bl. no. 35) tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen, zooals die gewijzigd is bij de wetten van 15 April 1886 (st.bl. no. 64), 8 April 1893 (st.bl. no. 63) en 21 Juni 1901 (st.bl. no. 157), hebben op hetzelfde onderwerp betrekking, doch zijn voor de gemeentelijke administratie van veel minder belang. 335 Hfdst. VI § 9 Daar het weren en beteugelen van besmettelijke ziekten door de wet geregeld is, zou dit onderwerp volgens de constante jurisprudentie,*) voor den plaatselijken wetgever verboden terrein zijn, als art. 29 der wet van 1872 niet uitdrukkelijk bepaalde, dat de besturen der provinciën en gemeenten de bevoegdheid behouden tot het vaststellen van reglementen of verordeningen tot voorkoming, wering of beteugeling van besmettelijke ziekten, voor zoover zij niet in strijd zijn met de bepalingen van die wet. Aan dit artikel ontleent de raad dan ook de bevoegdheid om bepalingen vast te stellen tot wering en beteugeling van andere besmettelijke ziekten, dan die in art. 1 der wet van 1872 genoemd zijn. Bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 20 Juli 1901, no 1545, is er uitdrukkelijk op gewezen, dat, nadat bij de wet van 21 Juli 1899 (st.bl. no. 166) de mazelen uit de ziektenwet zijn gelicht, de gemeenteraden bevoegd zijn een verordening te maken tot voorkoming, wering of beteugeling van de mazelen.2) De besmettelijke ziekten, waarop de wet van 1872 toepasselijk is, worden in art. 1 genoemd en zijn de volgende: a. Aziatische cholera; b. typhus en febris typhoïdea; c. pokken (variolae en varioloïdes); d. roodvonk; e. diphtheritis; ƒ. disènterie en g. pest. Bij een algemeenen maatregel van bestuur kunnen evenwel de bepalingen van de wet van 1872 geheel of gedeeltelijk ook op andere dan de genoemde ziekten voor een bepaalden tijd worden toepasselijk verklaard in aan te wijzen gemeenten, in deelen van het rijk of in het geheele rijk. Deze maatregel van bestuur is niet langer verbindend dan gedurende een jaar na zijn afkondiging, tenzij hij binnen dien tijd door de wet bekrachtigd is. Zoo is bijv. bij de koninklijke besluiten van 15 Februari 1897 (st.bl. no. 66) en van 30 April 1898 (stbl. no. 111) de wet van 4 December 1872 ook van toepassing verklaard op de pest, welke ziekte bij de wet van 21 Juli 1899 (st.bl. no. 166) definitief opgenomen is bij de besmettelijke ziekten, waarop de wet van 4 December 1872 (st.bl. no. 134) van toepassing is, terwijl toen de mazelen uit de rij dezer besmettelijke ziekten zijn geschrapt. Bij besluit van 16 Juni 1909 (st.bl. no. 188) is deze wet ook van toepassing verklaard op meningitis cerebrospmales epidemica, hetgeen sinds van jaar tot jaar is geschied. *) Enkele artikels der wet zijn ook toepasselijk verklaard op schurft (scabres). Laatst is dit geschied bij het koninklijk besluit van 24 Juli 1919 (st.bl. no. 508). Aanvullende regeling bij plaatselijke verordening. De besmettehj ke ziekte, waarop de wet van toepassing is. ) Over de vraag of deze jurisprudentie juist geacht moet worden, wordt in het eerste deel gehandeld. *) De redactie van het weekblad voor de burg. adm. is volgens haar nummer 2706 ten aanzien van de mazelen van een ander gevoelen. 3) Laatstelijk is dit geschied bij het koninklijk besluit van 10 Mei 1919 (st.bl. no. 134). Hfdst. VI § 9 336 De uitvoering van de ziekten' wet ia hoofdzakelij k aan den burgemeesteropgedragen. De bevoegdheid van den burgemeester ten aanzien van slaapsteden, logementen,woonwagens of woonschepen. De kosten van het overbrengen van lijders aan eer besmettelijke ziekte. De wettelijke bepalingen tot wering en beteugeling van besmettelijke ' ziekten geven bevoegdheden en leggen verplichtingen op in de voornaamste plaats aan den burgemeester, doch ook aan den raad, aan burgemeester en wethouders, aan de ambtenaren van het staatstoezicht op de volksgezondheid en de geneeskundigen en aan particulieren. Deze bevoegdheden en verplichtingen willen wij achtereenvolgens nagaan. De artt. 2 en 3 der wet van 1872 regelen de bevoegdheid van den burgemeester ten aanzien Van slaapsteden, logementen, woonwagens of woonschepen. Hem is daarbij de macht gegeven om, na ingewonnen advies van een geneeskundige, lijders aan een besmettelijke ziekte, die zich in slaapsteden, logementen, woonwagens of woonschepen bevinden, zoo noodig ten koste der gemeente, naar een openbare inrichting of andere verblijfplaats ter verpleging te doen overbrengen, wanneer de toestand van den lijder overeenkomstig de verklaring van den geneeskundige dit gedoogt. Ook is hij bevoegd ten aanzien van slaapsteden en logementen maatregelen tot ontsmetting en na ingewonnen advies van den inspecteur, krachtens de gezondheidswet belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten, ook andere maatregelen ter voorkoming van de verspreiding der'ziekte voor te schrijven en zoo noodig te doen uitvoeren. Volgt er verzet tegen de maatregelen, welke de burgemeester volgens de artt. 2 en 3 der wet van 1872 ten aanzien van slaapsteden, logementep, woonwagens of woonschepen genomen heeft, dan bepaalt hij, na het advies van den inspecteur te hebben ingewonnen, den tijd, gedurende welken de inrichting zal gesloten zijn. De kosten van het overbrengen van lijders aan een besmettelijke ziekte uit slaapsteden, logementen, woonwagens of woonschepen naar een openbare inrichting of andere verblijfplaats ter verpleging worden, zoo noodig, ten laste der gemeente gebracht. De uitdrukking „zoo noodig" zal hier wel moeten beteekenen: zoo er kosten gemaakt moeten worden en die kosten niet door anderen gedragen worden. De ziektenwet brengt zonder uitzondering de kosten, welke op de uitvoering van die wet vallen, ten laste der gemeenten. Deze kosten moeten volgens art. 205* (en niet volgens 205, letter q, zooals bij de behandeling der wet is gezegd) op de begrooting der plaatselijke uitgaven worden gebracht. Wie de kosten moet dragen van de ontsmetting of van andere maatregelen voor slaapsteden, logementen, woonwagens of woonschepen, ingevolge art. 3 der wet door den burgemeester voor te schrijven en zoo noodig te doen uitvoeren, bepaalt de wet niet. Het ontwerp van wet bracht ze ten laste van den eigenaar, doch deze bepaling is bij amendement uit de wet gelicht. Als nu de eigenaar of huurder de kosten niet wil of kan dragen, zijn ze dan ten laste van de gemeente 337 Hfdst. VI § 9 of van het rijk? De gemeente is volstrekt niet verplicht deze kosten te dragen, want kosten van plaatselijke gezondheidspolitie kan men ze niet noemen; immers, de wet van 1872 is juist in het leven geroepen, omdat men het weren en beteugelen van besmettelijke ziekten een onderwerp van rijksbelang achtte en bij geen enkele wetsbepaling zijn deze uitgaven ten laste der gemeente gebracht. Het rijk zou dus deze kosten moeten dragen. Evenwel wordt in de voorschriften aangaande de verrekening der kosten, voortvloeiende uit de toepassing der wet van 4 December 1872 (st.bl. no. 134), medegedeeld bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 29 Januari 1891, no. 589*, afd. A. Z. C, uitdrukkelijk gezegd: „geen andere uitgaven komen ten laste van het rijk dan de schadeloosstelling voor de onteigende goederen, de kosten van taxatie, een schrijfloon van hoogstens ƒ 2,— per onteigening, indien het schrijfwerk niet door den burgemeester is verricht en bij gebreke van minnelijke schikking de kosten, waartoe de toepassing van de artt 70 en 71 der wet van 28 Augustus 1851 (st.bl. no. 125) aanleiding geven." Volgens art. 4 der wet is de burgemeester, na ingewonnen advies van den inspecteur, krachtens de gezondheidswet, belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten of van een in de gemeente practiseerend geneeskundige, bevoegd huizen, woonwagens, keeten en vaartuigen, welke brandpunten van besmetting zijn of dreigen te worden, geheel of gedeeltelijk te doen reinigen en ontsmetten. De kosten daarvan komen ten laste van de gemeente. Men zij wel indachtig, dat in dat artikel, behalve van den inspecteur, ook nog van een in de gemeente practiseerend geneeskundige gesproken wordt, hetgeen in art. 3 niet het geval is. Ten aanzien van besmette of van besmetting verdachte voorwerpen wordt bij art. 5 der wet van 1872 aan den burgemeester tweeërlei bevoegdheid gegeven. Hij kan die voorwerpen ten koste der gemeente doen ontsmetten of, na voorafgaande onteigening, doen vernietigen. De onteigeningskosten komen ten laste van het rijk. Over de kosten van vernietiging spreekt de wet niet. Moet het rijk die kosten betalen? Op grond van hetgeen op de vorige bladzijde en hierboven is opgemerkt, zou ik die vraag bevestigend willen beantwoorden, bovendien is de vernietiging te beschouwen als een voortgezette handeling der onteigening. De onteigening heeft juist plaats om tot vernietiging te kunnen geraken. Moet volgens de ziektenwet verbranding of vernietiging van onteigende voorwerpen of wel ontsmetting van besmette voorwerpen, gebouwen, voer- of vaartuigen en onschadelijkmaking van mestvaalten en andere verzamelingen van vuil plaats hebben, dan moeten de regels gevolgd worden, welke in het Adm. recht 22 Reinigen en ontsmetten van huizen enz. Ontsmetten of vernietigen van besmette voorwerpen. Hfdst. VI § 9 338 Onteigening bedoeld in de ziektenwet. koninklijk besluit van 29 Juni 1907 (st.bl. no. 105) voorkomen en met inachtneming der voorschriften krachtens het besluit vastgesteld door den minister van binnenlandsche zaken van 16 Juli 1907. Den burgemeester is door de wet de vrije keus gelaten tusschen ontsmetting en vernietiging van besmette of daarvan verdachte voorwerpen. Naar aanleiding van een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 2 Augustus 1886 zijn de burgemeesters in het belang van 's lands schatkist evenwel uitgenoodigd, de ontsmetting zooveel mogelijk en de onteigening tot vernietiging zoo weinig mogelijk toe te passen. Vernietiging kan niet plaats hebben dan na voorafgaande onteigening, doch ook als de besmette of daarvan verdachte voorwerpen niet vrijwillig door den eigenaar ter ontsmetting worden afgegeven, zal onteigening moeten voorafgaan. De onteigening kan niet geschieden, dan nadat een geneeskundige een van besmette schriftelijke verklaring heeft afgegeven, waaruit van de noodzakelijkheid der onteigening blijkt. In het besluit tot onteigening moeten de goederen, welke onteigend moeten worden, met opnoeming van de namen der'eigenaars aangewezen worden, terwijl daarin ook melding gemaakt moet worden van de schriftelijke verklaring van een geneeskundige, waaruit van de noodzakelijkheid der onteigening blijkt. Het besluit wordt op de gebruikelijke wijze ter openbare kennis gebracht. De in het besluit ter onteigening aangewezen goederen worden door den burgemeester onmiddellijk in beslag genomen. Bij de voorschriften aangaande de verrekening der kosten voortvloeiende uit de toepassing der wet van 4 December 1872 (st.bl. no. 134) tot voorziening tegen besmettelijke ziekte, voor zoover die kosten ten laste van het rijk komen1) zijn modellen gevoegd voor het advies van een geneeskundige tot onteigening; voor het besluit van den burgemeester tot onteigening; voor het proces-verbaal van minnelijke schikking en zoo taxatie heeft plaats gehad van de deswege opgemaakte verklaring; voor de kwitantie der betaalde schadeloosstelling; voor de kwitantie van de betaalde belooning voor de gedane taxatie en verricht schrijfwerk en voor de verklaring van den burgemeester of van een gemeentebeambte, waaruit blijkt, dat de goederen door verbranding zijn vernietigd. De bovengenoemde regels voor deze onteigeningen zijn in de plaats gekomen van art. 69 der onteigeningswet, welk artikel evenwel voor andere gevallen ten volle blijft gelden. Zoo zijn bijv. burgemeester en wethouders op grond van dit art. 69 in zeer dringende gevallen bevoegd tot onteigening van voorwerpen, welke in aanraking zijn geweest met lijders aan Onteigening van andere besmette voorwerpen. T) Zie deze en de vorige bladzijde. 339 Hfdst. VI § 9 andere besmettelijke ziekten dan die, welke in art. 1 der ziektenwet zijr genoemd. De artt. 70, 71 en 72 der onteigeningswet zijn ook op de onteigeningen, bedoeld in de wet van 1872, toepasselijk. x) In een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 3 Jul 1902 werd te dezer zake echter opgemerkt, dat de gemeentebesturen ir enkele provinciën langzamerhand aan art. 69, alinea 2, der onteigeningswet van 28 Augustus 1851 (st.bl. no. 125) ten behoeve van de bestrijding van andere besmettelijke ziekten, dan genoemd zijn in de wet van 4 December 1872 (st.bl. no. 134), een toepassing zijn gaan geven, die de regeering niet langer lijdelijk mag aanzien, niet alleen omdat zij onberekenbare eischen stelt aan 's rijks schatkist, maar vooral omdat zij in strijd is mei de strekking van genoemde wetsbepaling. Volgens deze bepaling kunnen in „zeer dringende" gevallen de gemeentebesturen een besluit tot onteigening nemen. Met die „zeer dringende' gevallen had men die gevallen op het oog, waarin de tijd zou ontbreken voor het nemen, ingevolge de eerste alinea van het artikel, van een koninklijk besluit, of van een besluit door gedeputeerde staten. De ziekten nu, waarbij zulk een spoedig optreden noodzakelijk is, zijn, naar het den minister voorkomt, alle^ wat de ziekten onder menschen betreft, genoemd in de destijds nog niet bestaande, maar na dien tijd uitgevaardigde wet van 4 December 1872 (st.bl. no. 134). De minister kan niet aannemen, dat bij andere dan de in die wet genoemde ziekten de zorg voor de volksgezondheid een ingrijpen op staanden voet als het tweede lid van artikel 69 der onteigeningswet bedoelt, noodzakelijk kan maken. Bij het voor komen van die andere besmettelijke ziekten, aangenomen dat daarbij onteigening noodig is, zal het tijdsverloop tusschen het overlijden en de begrafenis van den patiënt wel voldoende wezen om zich tot het college van gedeputeerde staten te wenden voor een besluit, als bedoeld in artikel 69, alinea 1, 2e zinsnede. Voortaan zullen daarom geen declaraties wegens onteigening, geschied op grond van artikel 69 der wet van 28 Augustus 1851 (st.bl. no. 125) worden verevend, indien het besluit, uit kracht waarvan de onteigening heeft plaats gevonden, (behalve in de gevallen, waarin een koninklijk besluit wordt toegepast) niet is genomen door het college van gedeputeerde staten. Met handhaving van het beginsel, dat de kosten van het ontsmetten en reinigen van huizen, woonwagens, keeten en vaartuigen, die brandpunten van besmetting zijn of dreigen te worden en van ontsmetting van besmette of van besmetting verdachte voorwerpen ten laste der gemeente Tegemoetkoming in de kosten der ontsmetting. l) Se verder voor de onteigening ook ingeval van besmetting het derde deel. Hfdst. VI § 9 340 Het heffen van een bijdrage van de belanghebbenden. Bijdrage van den staat. Ontsmettingsdienst eener vereeniging. Vervoer van lijders aan een besmettelijke ziekte of van besmette voorwerpen. komen, kan toch de gemeente volgens de artt. 5a, 5b en 5c der ziektenwet, in die wet opgenomen krachtens de wet van 14 Juli 1910 (st.bl. no. 204) een tegemoetkoming in die kosten genieten en wel door: 1°. het heffen van een bijdrage van de belanghebbenden; 2°. een bijdrage van den staat en 3°. gebruik te maken van den ontsmettingsdienst eener vereeniging. Art. 5a der wet bepaalt, dat ter vergoeding van of ter tegemoetkoming in de kosten van de reiniging en de ontsmetting, in de gevallen, dat die volgens de artt. 4 en 5 der wet ten laste der gemeente komen van de belanghebbenden, met uitzondering van on- en minvermogenden, een bijdrage gevorderd kan worden, volgens een tarief vast te stellen met inachtneming van de artt. 232—236 en 254 der gemeentewet. De invordering daarvan wordt mede geregeld door een plaatselijke verordening overeenkomstig de bepalingen van de artt. 258—262 dier wet.*) Door den staat wordt krachtens art. 5b der wet in de gevallen en onder de voorwaarden bij het koninklijk besluit'van 20 December 1911 (st.bl. no. 364), gewijzigd bij dat van 14 Augustus 1913 (st.bl. no. 353) aan de gemeenten een bijdrage verleend van vijftig ten honderd van: 1 °. de kosten van oprichting en van uitbreiding van een gemeentelijken ontsmettingsdienst; 2°. de uitgaven over elk dienstjaar voor de reiniging en de ontsmetting, in de artt. 4 en 5 der wet bedoeld, voor zooverre die niet ingevolge het bepaalde in art. 5a door belanghebbende worden gedragen; 3°. de uitgaven over elk dienstjaar voor de opleiding tot ontsmetter van daartoe door het bestuur der gemeente aangewezen personen; 4°. de uitgaven over elk dienstjaar voor deskundige leiding van den ontsmettingsdienst. S^N^tfSl In de gevallen en onder de voorwaarden mede bij het koninklijk besluit 20 December 1911 (st.bl. no. 364) bepaald, wordt door den staat krachtens art. 5c der wet aan de vereenigingen, die zich de 'uitvoering van de reiniging en van de ontsmetting, bedoeld in de artf. 4 en 5, ten doel stellen, een bijdrage verleend van vijftig ten honderd van de kosten van oprichting en van uitbreiding van een ontsmettingsdienst, alsmede van de uitgaven over elk dienstjaar voor de opleiding tot ontsmetter van daartoe door de vereeniging aangewezen personen en voor deskundige leiding van den ontsmettingsdienst. In het algemeen is het verboden lijders aan een besmettelijke ziekte te vervoeren of te doen vervoeren. Dit geldt ook voor voorwerpen, welke in aanraking geweest zijn met lijders of overledenen aan een besmettelijke ziekte, of welke daarvan afkomstig zijn. Art. 9 laat slechts toe: a. het ver- l) Dé aangehaalde artikels der gemeentewet worden in het eerste deel behandeld. 341 Hfdst. VI § 9 voeren van lijders aan een besmettelijke ziekte naar een ziekenhuis of naar hun woning, volgens bepaalde voorschriften; x) b. het vervoer van lijders aan een besmettelijke ziekte in de bijzondere gevallen, waarin de burgemeester het toestaat en dan nog slechts onder de door hem te geven voorschriften; c. het vervoer van voorwerpen naar de plaats voor ontsmetting bestemd, met inachtneming van de door den burgemeester te geven voorschriften. Het vervoer van lijders aan een besmettelijke ziekte met gebruik van openbare middelen van vervoer is verboden. De particuliere voer- of vaartuigen, waarmede het vervoer heeft plaats gehad, moeten onmiddellijk daarna door de zorg en ten koste van den eigenaar worden ontsmet. Indien het vervoer van een lijder aan een besmettelijke ziekte, hetzij in het geval onder a, hetzij in dat onder b hierboven bedoeld, naar een andere gemeente geschiedt, moet de burgemeester der gemeente van vertrek onmiddellijk aan den burgemeester der gemeente van bestemming kennis geven van de verleende vergunning en van de daarvoor gegeven voorschriften. Het is een der grondbeginselen van de regelende bevoegdheid der gemeentebesturen, dat de plaatselijke verordeningen en dit geldt ook voor de voorschriften van den burgemeester alleen gelden voor het grondgebied der gemeente, waarvoor zij zijn vastgesteld. Dit beginsel moet ook hier in al zijn consequentie gelden. Dit kan stellig tot groote moeielijkheden aanleiding geven, ja, ingeval het niet geldt het vervoer van een lijder aan een besmettelijke ziekte naar een ziekenhuis of naar zijn woning, kan een burgemeester het vervoer door of naar zijn gemeente geheel beletten. Volgens art. 13 der ziektenwet kan, onverminderd art. 6 der wet van 10 April 1869 (st.bl. no. 65), de burgemeester, indien de zorg voor de gezondheid van de bewoners van het sterfhuis of van de bevolking dit vereischt, desnoodig ten koste van de gemeente, onmiddellijk vervoer naar het lijkenhuis gelasten van overledenen aan een besmettelijke ziekte. Het genoemde art. 6 der begraafwet geeft aan burgemeester en wethouders, doch alleen in het belang der volksgezondheid een gelijke bevoegdheid voor overledenen aan een bepaald aangewezen ziekte. Art. 13 geeft dus aan den burgemeester een bevoegdheid, welke in sommige gevallen ook aan burgemeesters en wethouders behoort. Men heeft bij de behandeling van de wet de vrees geuit, dat dit tot moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven. Die vrees was wel eenigszins gerechtvaardigd. In de praktijk zijn deze moeilijkheden, voor zooveel mij bekend is, evenwel tot heden nog niet voorgekomen. Vervoer van lijders aan een besmettelij ke ziekte naar een andere gemeente. Vervoer van overledenen aan een besmettelijke ziekte naar bet lijkenhuis. *) Zie hierna bladz. 345. Hfdst. VI § 9 342 Kenmerk van besmettelijke ziekte. Verwijdering van het kenmerk. Wanneer door de personen in art. 19 der wet genoemd1) en, ingeval van Aziatische cholera of pokken ook wanneer door een geneeskundige bij den burgemeester aangifte gedaan is van het voorkomen van een besmettelijke ziekte, moet hij ingevolge art. 20 der wet zorgen, dat de huizen, woonwagens en vaartuigen, waarin die ziekte voorkomt, onmiddellijk en uiterlijk binnen 24 uren na de aangifte ten koste der gemeente voorzien zijn van een en zoo noodig van meer dan een van buiten duidelijk zichtbaar kenmerk, de woorden besmettelijke ziekte en den naam der ziekte vermeldende. In de artt. 3, 4 en 5 van het koninklijk besluit van 29 Juni 1907 (st.bl. no. 155) vindt men omtrent dit kenmerk nog het volgende: „Het kenmerk, in art. 20 der wet vermeld, bestaat in een wit papier, waarop de woorden „besmettelijke ziekte'' en de naam der ziekte zwart gedrukt zijn. De letters, die den naam der ziekte vermelden, zijn ten minste drie centimeters hoog en twee centimeters breed: de dikke lijnen der letters zijn ten minste één centimeter breed. Dit-'kenmerk wordt bevestigd op een van buiten in het oog vallende plaats op of vlak boven de straatdeur en evenzoo bij eiken anderen ingang; bij winkels wordt het bevestigd aan den post van de deur of de deuren; in elk geval .een en een halven meter boven den drempel. Het wordt, geplakt op een houten bord, gehecht: a. bij vaartuigen met hooge verschansing aan de valreep aan stuur- en bakboordzijde; b. bij vaartuigen met lage verschansing aan de buitenzijde van het want, een meter boven boord, aan stuur- en bakboordzijde; c. bij elke andere soort van vaartuigen en bij vlotten aan een paal of staak, ter ho ogte van twee meters boven het vaartuig of vlot." Deze bepalingen worden volgens art. 5 van dat koninklijk besluit zoo noodig ook toegepast op alle buiten- en binnenlandsche vaartuigen en vlotten, met uitzondering van vreemde oorlogschepen. Het kenmerk mag niet verwijderd worden, voordat door een verklaring van een geneeskundige gebleken is, dat het gevaar voor besmetting is geweken. Hoewel dat niet met duidelijke woorden in deze bepaling van het laatste lid van art. 20 der wet is uitgedrukt, blijkt toch uit de beraadslaging over deze alinea, dat het de bedoeling van den wetgever geweest is, dat de schriftelijke geneeskundige verklaring aan den burgemeester zal ter hand gesteld worden en dat deze dan het kenteeken zal doen verwijderen, waartoe nimmer iemand dan op zijn last gerechtigd zal zijn. Verzet tegen het plaatsen van het kenteeken, het wegnemen, verplaatsen, onleesbaar maken daarvan, vallen onder het bereik van art. 184 van het wetboek van strafrecht. l) Zie hiervoor bladz. 348 hierna. 343 Hfdst. VI § 9 Als de burgemeester van den betrokken inspecteur kennisgeving ontvangen heeft, dat een besmettelijke ziekte in zijn gemeente epidemisch voorkomt, maakt hij bij openbare aankondiging bekend, dat die ziekte in de gemeente epidemisch heerscht. Is het epidemisch voorkomen van een besmettelijke ziekte in een gemeente openbaar bekend gemaakt, dan moet de burgemeester wekelijks, de week gerekend van Maandag tot en met Zondag, bekend maken het aantal der aangegeven aangetasten en dat der aan die ziekte overledenen. Volgens de eerste en oorspronkelijk de eenige alinea van art. 26 der ziektenwet moet de burgemeester, van hetgeen hij krachtens deze wet heeft verricht, onmiddellijk bericht geven aan den inspecteur, krachtens de gezondheidswet belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten. Als deze bepaling letterlijk uitgevoerd moet worden, dan zal in tijden van besmettelijke ziekte de burgemeester overladen worden met schrijfwerk. De praktijk heeft evenwel de letterlijke opvatting, welke ook moeilijk voor de bedoeling van den werkgever gehouden kan worden, laten varen. Naar ik meen, wordt vrij algemeen in de praktijk onmiddellijk aan den inspecteur kennis gegeven van de maatregelen door den burgemeester tot wering van besmetting (artt. 2, 3, 4 en 5 der wet) genomen, doch wordt van hetgeen verder door hem krachtens de ziektenwet is verricht aan den geneeskundigen ambtenaar slechts bericht gedaan, wanneer deze zijn verlangen daartoe heeft te kennen gegeven. Daar sommige burgemeesters wel wat traag gebleken zijn in het gebruik maken van de hun bij de wet van 1872 toegekende bevoegdheid, heefy men het noodig geacht bij de wet van 8 April 1893 (st.bl. no. 64) aan art. 26 een tweede alinea toe te voegen van den volgenden 'inhoud: „Indien den inspecteur blijkt, dat door den burgemeester van een tot zijn dienstkring behoorende gemeente geen of geen voldoend gebruik wordt gemaakt van de hem bij deze wet toegekende bevoegdheid tot het nemen van maatregelen of het verordenen van voorschriften, geeft hij daarvan met aanhaling van dit wetsartikel aan dien burgemeester schriftelijk kennis met opgave van de door hem noodzakelijk geachte maatregelen of voorschriften en van den termijn, binnen welken die maatregelen of voorschriften naar zijn meening behooren te zijn genomen of verordend. Tegelijkertijd zendt de inspecteur een afschrift van deze kennisgeving aan den commissaris der Koningin in de provincie. Zoo spoedig mogelijk, uiterlijk terstond na afloop van den termijn, door den inspecteur in zijn kennisgeving genoemd, is de burgemeester verplicht aan den commissaris der Koningin schriftelijk kennis te geven, dat aan het advies van Epidemisch hee rschen van een besmettelijke ziekte. Kennisgevingen aan den inspecteur. Optreden van den inspecteur, indien de burgemeester nalatig is. Hfdst. VI § 9 344 Binnentreden van woningen. Burgemeester en wethouders en verzamelingen van mest en ander vuil. den inspecteur is gevolg gegeven, of zoo niet, welke bezwaren het nemen of verordenen van de door den ambtenaar noodzakelijk geachte maatregelen of voorschriften hebben belet. Van deze kennisgeving zendt de burgemeester tegelijkertijd een afschrift aan den inspecteur." Het zal tot uitvoering van de bepalingen der ziektenwet dikwijls noodig zijn, dat de burgemeester de woningen der ingezetenen binnentreedt, daarom is hem bij art. 28 dier wet de bevoegdheid gegeven om alleen, of vergezeld van de daartoe noodig gekeurde en aangewezen personen, de woningen der ingezetenen huns ondanks binnen te treden, doch alleen tot uitvoering van de bepalingen dier wet of van de krachtens die wet uitgevaardigde besluiten. Steunende op de wet van 26 April 1884 (st.bl. no. 80), aangevuld en gewijzigd bij de wetten van 20 Juli 1884 (st.bl. 164), 15 April 1886 (st.bl. no. 64) en van 9 Juli 1915 (st.bl. no. 314) worden herhaaldelijk bij koninklijk besluit regels gesteld voor het afwenden van sommige besmettelijke ziekten (Aziatische cholera, pest, gele koorts, pokken, of vlektyphus) en tot wering harer uitbreiding en gevolgen, waarvan vooral die betreffende Aziatische cholera, aan den burgemeester vele en belangrijke werkzaamheden opdragen. Daar deze koninklijke besluiten slechts voor hoogstens een jaar gelden1) kunnen wij ons hier met den inhoud daarvan niet bezig houden. Art. 6 der *wet geeft aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid om bij het verschijnen of dreigen van besmettelijke ziekten ten koste van de gemeente verzamelingen van mest en ander vuil, waar zich die ook bevinden, te doen opruimen of onschadelijk te maken, goten en sloot en te doen reinigen en andere voorzieningen tot bevordering der openbare reinheid te treffen. Uit de geschiedenis der vaststelling van dit artikel blijkt, dat men daaraan een zeer ruime strekking moet toekennen, zoodat het reeds kan worden toegepast, wanneer een besmettelijke ziekte nog slechts dreigt aan de grenzen van het rijk, hoever ook van de gemeente verwijderd. Burgemeester en wethouders zijn alleen bevoegd om het vuil ter plaatse, waar het zich bevindt, onschadelijk te doen maken, of het te doen overbrengen naar een plaats, waar het onschadelijk is, zonder dat het eigendomsrecht verloren gaat; onteigening heeft in- dit geval niet plaats. Burgemeester en wethouders kunnen evenwel tot het nemen van deze maatregelen niet overgaan, dan nadat hij, wien het aangaat, in de gelegenheid is gesteld, binnen een door hen te bepalen tijd daarin op eigen kosten te voorzien. ) Het bij het afdrukken van deze bladzijden geldende besluit is dat van 1 Mei 1919 (st.bl. no. 230). I 347 Hfdst. VI § 9 eener wetsbepaling door het gemeentebestuur te verrichten, zonder dat de raad daartoe bepaaldelijk is opgeroepen en moet dus door burgemeester en wethouders geschieden. Het is niet tegen te spreken, dat bij de behandeling van art. 22 in de tweede kamer speciaal aan schorsing door den raad gedacht is, doch waar, zooals bij de behandeling der artikels van de wet van 1872, vooral als het competentiekwesties gold, zooveel verwarring heerschte, geloof ik aan de omstandigheid, dat de raad in het debat eenige malen genoemd is, niet veel waarde te mogen hechten. Verder bepaalt art. 23, dat bij epidemische verspreiding van besmettelijke ziekten, dus ook van andere dan Aziatische cholera, pokken, roodvonk en pest, het houden van kermissen en jaarmarkten, waar zij niet van gemeentewege geschorst zijn, door den Koning kan worden verboden in aan te wijzen gemeenten, in deelen van het rijk of in het geheele rijk. Onder par. 8 is reeds opgemerkt, dat de geneeskundigen, die een ziekte hebben waargenomen, waardoor de volksgezondheid bedreigd wordt, daarvan onverwijld en uiterlijk binnen drie dagen moeten kennisgeven aan den hoofdinspecteur van de volksgezondheid in hun district en aan burgemeester en wethouders der gemeente, waar de ziekte waargenomen is. Onverrninderd deze kennisgeving zijn zij ook volgens art. 16 der ziektenwet nog verplicht bij het constateeren van een geval van Aziatische cholera, pokken of pest daarvan binnen 24 uren kennis te geven aan den burgemeester van de gemeente, waarin de ziekte is aangetroffen. Van deze kennisgeving, welke schriftelijk moet geschieden, moet de burgemeester onverwijld een afschrift aan den hoofdinspecteur zenden. Of een ziekte epidemisch in een gemeente voorkomt, heeft alleen de inspecteur, krachtens de gezondheidswet belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten, te beslissen. Als die aan den burgemeester daarvan kennis gegeven heeft, moeten de artt. 21 en 22 der ziektenwet worden toegepast.1) Krachtens art. 27 der ziektenwet, zooals dat luidt volgens art. 24 der gezondheidswet (wet van 27 November 1919 (st.bl. no. 784), zijn bij het verschijnen van besmettelijke ziekten de voorzitter, de secretaris en de leden van den gezondheidsraad in het geheele rijk, de inspecteurs en de leden van de gezondheidscommissiën binnen hun ambtsgebied bevoegd de woningen der ingezetenen binnen te treden. Hier wordt dus bij het verschijnen van besmettelijke ziekten een gelijke bevoegdheid gegeven als in art. 4 der gezondheidswet voor de handhaving der wetten en verordeningen betreffende de volkshuisvesting. Het tweede, derde en vierde *) Zie bladz. 343 hiervoren. Kennisgeving door geneeskundigen van een ziekte, welke de volksgezondheid bedreigt Epidemisch heerschen van een besmettelijke ziekte. Binnentreden van woningen. Hfdst. VI § 9 348 Verplichting tot aangifte van het voorkomen van gevallen van besmettelijke ziekten. Verbod van het bezoeken van scholen. Lijders aan een besmettelijke ziekte mogen niet vervoerd worden. lid van art.27 der ziektenwet zijn volkomen gelijkluidend met het tweede derde en vierde lid van art, 16 der gezondheidswet, waarom wij te dezer zake eenvoudig naar bladz. 226, 227 en 228 van dit deel verwijzen. Voor een behoorlijke uitvoering van de bepalingen der wet is het in de eerste plaats noodzakelijk, dat de burgemeester onderricht zij, waar gevallen-van besmettelijke ziekte in zijn gemeente voorkomen. Daarom schrijft art. 19 der wet voor, dat het hoofd van een gezin, de houder of houderes van een slaapstede of van een logement, de schipper van een in de gemeente vertoevend vaartuig, de bestuurders van gestichten van weldadigheid in de artt. 1 en 2 der armenwet vermeld, van gevangenissen, van rijksopvoedingsgestichten, van rijkswerkinrichtingen, van bedelaarsen krankzinnigengestichten, wanneer daarin een besmettelijke ziekte voorkomt, daarvan binnen 24 uren, nadat hun het feit ter kennis is gekomen, mededeeling moeten doen aan den burgemeester. Gelijk voorschrift "geldt voor de kommandanten van legerkorpsen of oorlogsschepen in havens, voor de onder hun toezicht staande kazernen, schepen of andere lokalen. De verplichting tot aangifte bestaat onverschillig of een geneesheer zich al dan niet over den aard der ziekte heeft verklaard.*) Tegen nalatigheid is straf bedreigd. Het is noodig en nuttig, dat de burgemeester van de ontvangen aangiften mededeeling doet aan de hoofden of bestuurders van scholen, welke, door bewoners van de huizen, woonwagens of vaartuigen, waarin de besmettelijke ziekte heerscht, worden bezocht, opdat -deze hoofden of bestuurders niet onbewust art. 15 overtreden en de naleving van art. 14 meer verzekerd zou wezen. Art. 14 zegt: „Bewoners van huizen, woonwagens of vaartuigen, waarin een besmettelijke ziekte voorkwam, mogen geen scholen bezoeken dan na verloop van 8 dagen, nadat de ziekte, volgens schriftelijke verklaring van een geneeskundige, uit die huizen of vaartuigen geweken is. Het verbod wordt opgeheven, zoodra ontsmetting overeenkomstig art. 25 dezer wet heeft plaats gehad. 2) De artt. 8 en 11 der ziektenwet bevatten ook nog eenige bepalingen, welke door iedereen in acht genomen moeten worden. Art. 8 bepaalt, dat het verboden is: lijders aan een besmettelijke ziekte te vervoeren of te doen vervoeren, behalve in de gevallen, in de ziektenwet aangewezen; zich daaraan lijdende naar een andere plaats te begeven; voorwerpen, die in aanraking waren met lijders of overledenen aan een besmettelijke ziekte of daarvan afkomstig zijn, te vervoeren of te doen vervoeren, ten geschenke of in gebruik te geven of te doen geven, te nemen of te doen nemen, tenzij x) Vergelijk Gem.stem no. 1936 en 1938. 2) Zie voor het begrip „scholen" par. 10 van dit hooldstuk. 349 Hfdst. VI § 10 na ontsmetting, volgens art. 25; door onvoorzichtigheid of achteloosheid gevaar van besmetting, dat voorzien kon worden, voor anderen te doen ontstaan. Art. 11 zegt, dat overledenen aan Aziatische cholera, typhus of febris typhoïdea, pokken, roodvonk, diphtheritis, dysenterie of pest niet mogen worden vervoerd naar andere dan de voor de ingezetenen der gemeente gebruikelijke, algemeene of bijzondere begraafplaatsen. Het vervoer mag niet plaats hebben in voer- of vaartuigen voor levenden bestemd en moet langs den kortsten weg geschieden. Art. 11 der wet op het begraven, dat in par. 14 behandeld zal worden, blijft evenwel ook van toepassing. § 10. Vaccinatie. Onze wetgever heeft, zonder, zooals in sommige andere staten het geval is, de koepokinenting voor ieder zonder uitzondering verplichtend te maken, door indirecte middelen deze kunstbewerking zooveel mogelijk willen bevorderen. In de eerste plaats heeft hij dit doel trachten te bereiken, door in art. 17 der ziektenwet te bepalen, dat onderwijzers, onderwijzeressen en leerlingen, die niet blijkens verklaring van een geneeskundige met goedgevolg of meer dan eens de inenting tegen de pokken hebben ondergaan, of aan de natuurlijke kinderpokken (variolae) hebben geleden, in de scholen niet worden toegelaten. Ten tweede door in art. 18 te bepalen, dat op het gemeentebestuur, d. i. dus op burgemeester en wethouders, de verplichting rust om zorg te dragen, dat in elke gemeente minstens eenmaal in elke drie maanden de gelegenheid gegeven wordt tot kostelooze inenting en herinenting. En in de derde plaats door bij het tweede lid van art. 18 te bepalen, dat jaarlijks op de staalsbegrooting een som moet uitgetrokken worden tot het verleenen van subsidiën ter gemoetkoming in de kosten van inrichtingen, welke bevordering van deze kunstbewerking ten doel hebben. Hetgeen in de eerste en in de tweede plaats genoemd is, dient hier eemgszins nader 'beschouwd te worden, daar dè gemeente-administratie hierbij meer direct betrokken is. Bij de wet van 17 Juli 1911 (st.bl. no. 208) zijn de bepalingen betref- i fende het toelaten van onderwijzers en leerlingen in de school in verband J met de inenting tegen de pokken aanmerkelijk gewijzigd en op het vol- c strekte verbod zijn enkele uitzonderingen toegelaten. De bepaling, dat onderwijzers, onderwijzeressen en leerlingen in de 'scholen slechts worden .toegelaten, indien wordt overgelegd een verklaring van een geneeskundige, dat zij met goed gevolg of meer dan eens de inenting tegen de pokken hebben ondergaan of aan de natuurlijke kinderpokken Vervoer van aan besmettelijke ziekten overledenen. De wetgever heeft door indirecte middelen de koepokinenting willen bevorderen. )e bepalingen «treffende iet toelaten in e scholen. Hrosr. VI § 10 350 De inenting. Wat men in de ziektenwet onder scholen te verstaan heeft. (variolae) hebben geleden, is gehandhaafd, doch daarop zijn door die wijziging de volgende twee uitzonderingen toegelaten. Onderwijzers, onderwijzeressen en leerlingen, die een onderteekende en gedagteekende verklaring overleggen van een geneeskundige, dat zij zonder goed gevolg éénmaal de inenting tegen de pokken hebben ondergaan, worden gedurende een jaar te rekenen van den dag, waarop de inenting geschied is, in de scholen toegelaten. (Art. 17, tweede lid.) Een onderwijzer, een onderwijzeres of een leerling wordt in een school mede toegelaten, indien wordt overgelegd een onderteekende, gedagteekende en met redenen omkleede verklaring van twee geneeskundigen, dat van de inenting tegen de pokken voor de gezondheid van den persoon, te wiens behoeve de verklaring wordt overgelegd, bijzonder gevaar te duchten is. Zoodanige verklaring blijft gedurende drie jaren na de afgifte van kracht. (Art. 175.) In artikel 175 wordt niet gevorderd dat de twee geneeskundigen hun verklaring afleggen als één geheel, na gemeenschappelijk onderzoek en gehouden overleg, maar alleen dat zij afgeven een onderteekende, gedagteekende verklaring.1) Een persoon, voor wien een verklaring betreffende gevaar voor de gezondheid wordt afgegeven, wordt evenwel in een school niet toegelaten na den dag, waarop de burgemeester van de gemeente, waarin de school is gelegen, of voor de gemeente, waarin die persoon metterwoon is gevestigd, ingevolge artikel 21 der ziektenwet2) bij openbare aankondiging heeft bekend gemaakt, dat de pokken in de gemeente epidemisch voorkomen. (Art. 17c.) Na 31 December 1912 wordt onder inenting tegen de pokken slechts verstaan de inenting, welke is verricht met inachtneming van de voorschriften gegeven bij het koninklijk besluit van 29 Februari 1912 (st.bl. no. 97). (Art. 17a.) Deze voorschriften zijn afgedrukt op de verschillende verklaringen door dé geneeskundigen met betrekking tot een gedane inenting afgegeven. Er bestaat groot verschil van gevoelen over de vraag, wat men in de artikels der ziektenwet, welke over de vaccinatie handelen en ook in art. 14, want het woord scholen heeft in die artikels dezelfde beteekenis, onder scholen moet verstaan. De geschiedenis der vaststelling van deze artikels pleit voor de meest uitgebreide opvatting, zoodat men er toe zou moeten brengen alle scholen van openbaar en bijzonder lager, middelbaar en hooger onderwijs, muziek-, teeken- en godsdienstscholen, bewaar-, naai- *) Zie het arrest van den hoogen raad van 29 Mei 1916, Weekbl. v. h. recht no. 9975. 2) Zie bladz. 343 hiervoren. 35! Hfdst. VI § 10 en breischolen, etc. De bewoordingen geven evenwel tot zoo uitgebreide opvatting geen vrijheid. Bij een arrest van den hoogen raad van 1 Nov. 1875 is dan ook beslist, dat hoogescholen niet tot de scholen, in de ziektenwet bedoeld, behooren en zulks terecht: immers men kan bij de hoogescholen niet spreken van onderwijzers en onderwijzeressen, noch van leerlingen en kinderen, zooals in de artt. 14, 17 en 30 der wet gebeurt. Ook zou door deze bepaling toepasselijk te verklaren op hoogescholen het doel der wetsbepaling worden voorbijgestreefd, immers dit doel is geen ander dan door indirecten dwang het vaccineeren van alle kinderen zooveel mogelijk te bevorderen en, daar hervaccinatie niet door den wetgever gevorderd wordt, is het ook voldoende, indien maar op lagere en voorbereidende inrichtingen van onderwijs van de vaccinatie blijkt. De hooge raad heeft bij arrest van 10 Juni 1886 ook'beslist, dat deze wetsbepalingen wel toepasselijk zijn op bewaarscholen. Bij missive van 14 Mei 1873 heeft de minister van binnenlandsche zaken de leer gehuldigd, dat de bepalingen van art. 14 en 17 niet op catechisatiën betrekking hebben. Voor den vorm, de plaats, de wijze van inlevering, van bewaring en van teruggave van de geneeskundige verklaringen, zijn tot uitvoering van het tweede lid van art. I7d der wet bij koninklijk besluit van 29 Februari 1912 (st.bl. no. 97), bepalingen vastgesteld. Artikel 7 der wet van 1 Juni 1865 (st.bl. no. 60) bepaalt, dat de geneeskundigen binnen veertien dagen na den afloop van een verrichte vaccinatie of van de behandeling van een lijder aan kinderpokken (variolae) het bewijs daarvan aan den belanghebbende moeten afgeven. Dit bewijs moet ingericht zijn volgens het model behoorende bij het besluit van 28 Februari 1873; afwijking maakt de verklaring waardeloos, behalve wanneer zij gegeven is door genees- en heelkundigen in het buitenland of in de koloniën en bezittingen van het rijk gevestigd. Van de door hen afgegeven verklaringen wordt door de geneeskundigen een duplicaat bewaard, hetwelk uiterlijk één maand na het einde van het jaar, waarin de verrichting of behandeling, daarbij vermeld, plaats vond, aan het gemeentebestuur wordt gezonden. Het is zeer aan te bevelen van deze duplicaten een register bij te houden, waarin de gevaccineerden jaar voor jaar in alphabetische orde gerangschikt worden. Als een bewijs is verloren gegaan, kan het vervangen worden door een afschrift van het in het gemeentearchief berustend duplicaat. Volgens art. 12a van het koninklijk besluit van 28 Februari 1873 (st.bl. no. 35), daaraan toegevoegd bij besluit van 10 Juli 1904 (st.bl. no. 187), worden deze afschriften, door den secretaris der gemeente voor overeenkomstig het oorspronkelijke gewaarmerkt, gelijkgesteld met de verklaringen' omtrent verrichte koepokinenting en die De geneeskundigeverklaringer Hfdst. VI § 10 352 Staten van verrichte vaccinaties. De lijst door de hooiden der scholen bij te houden. Kostelooze inenting en herinenting. omtrent de behandeling van een lijder of lijderes aan natuurlijke kinderpokken (vanolae). Uit de ingeleverde duplicaat-bewijzen moeten door burg. en weth. de staten A en B der verrichte vaccinatie's en der behandelde lijders aan kinderpokken worden samengesteld. De modellen voor deze staten zijn vastgesteld bij resolutie van den minister van binnenlandsche zaken van 20 Juli 1867, no. 279, gewijzigd bij die van 15 Juni 1869, no. 187, 10 Sept. 1873, no. 209, en 23 Jan. 1878, no. 44. Deze staten moeten jaarlijks vóór 1 Maart aan den inspecteur krachtens de gezondheidswet belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten, worden gezonden. Is er in het afgeloopen jaar niemand gevaccineerd, of hebben geen kinderpokken geheerscht, dan moet negatief bericht worden ingezonden. Gelijktijdig moet aan den inspecteur bericht worden of alle geneeskundigen, die in de gemeente praktijk uitoefenen, voldaan hebben aan art. 7 der wet van 1 Juni 1865 (st.bl. no. 60) en casu quo moeten de namen der nalatigen worden medegedeeld. Het blanco-materiëel voor de af te geven bewijzen en te bewaren duplicaten kunnen de geneeskundigen steeds kosteloos verkrijgen bij den burgemeester hunner woonplaats.1) Volgens het model gevoegd bij het koninklijk besluit van 1873 wordt door het hoofd der school elk jaar een lijst aangelegd van degenen, die in den loop van het jaar tot de school toegelaten zijn. Die lijst moet jaarlijks met de verklaringen, door hen, die op die lijst voorkomen, ingeleverd, voor 15 Januari aan den burgemeester der gemeente, waar de school gevestigd is, worden toegezonden. Hebben leerlingen of onderwijzers in den loop van het jaar de school weder verlaten en'is hun de verklaring teruggegeven, dan wordt dit in de kolom „bijzonderheden aangeteekend. De burgemeester moet de lijst en de verklaringen met elkander vergelijken en bij het ontdekken van overtredingen daarvan proces-verbaal opmaken en dit aan den officier van justitie zenden en afschrift daarvan aan den inspecteur doen toekomen. Na de vergelijking geeft de burgemeester lijst en verklaringen aan het hoofd der school terug. Het is wenschelijk, dat hij vooraf de lijst voor gezien teekent. De hoofden der scholen zijn verplicht de verklaringen des gevraagd te vertoonen aan den burgemeester of die hem vervangt, de leden van het schooltoezicht en de ambtenaren van het staatstoezicht op de volksgezondheid.2) Ten aanzien van het hiervoren in de tweede plaats genoemde middel, waardoor de wetgever de koepokinenting heeft willen bevorderen moet *) Art. 3 van het koninklijk besluit 28 Februari 1873 (st.bl. no. 35). ') Zie koninklijk besluit van 28 Februari 1873 (st.bl. no. 35). 353 Hfdst. VI § 11 nog opgemerkt worden, dat volgens art. 18 der wet in elke gemeente door de zorg van burgemeester en wethouders minstens eenmaal in elke drie maanden de gelegenheid moet gegeven worden tot kostelooze inenting en herinenting. Deze gelegenheid wordt minstens eenmaal 's maands gegeven, wanneer de minister van binnenl. zaken ter algemeene kennis heeft gebracht, dat pokken in eenig deel van het rijk epidemisch verbreid zijn en minstens eenmaal 's weeks, wanneer in de gemeente pokken voorkomen. Deze gelegenheid tot kostelooze inenting en herinenting is algemeen; zij staat zoowel open voor vermogenden als voor onvermogenden, zoowel voor ingezetenen als voor hen die slechts tijdelijk in de gemeente vertoeven. Het bepalen van den tijd en de plaats voor de inenting, het benoemen en het regelen van den werkkring der vaccinateurs behoort tot de verplichtingen van burgemeester en wethouders, daar het gemeentebestuur en niet de raad bij name is opgeroepen om voor de kostelooze inenting te zorgen. Ik kan mij niet vereenigen met een decisie van den minister van binnenl. zaken van 1873,x) waarbij dit tot de bevoegdheid van den raad gebracht wordt. Ik schaar mij aan de zijde van gedeputeerde staten van Friesland, die in 18752) ook hebben geadviseerd, dat burgemeester en wethouders hier de competente macht zijn. Tijd en plaats der inenting moeten telkens ter openbare kennis worden gebracht. § 11. De maatregelen tegen besmetting door schepen. Tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen zijn regels gegeven bij de wet van 28 Maart 1877 (st.bl. no. 35), waarin bij de wetten van 15 April 1886 (st.bl. no. 64), van 8 April 1893 (st.bl. no. 63), van 21 Juni 1901 (st.bl. no. 157), van 31 Juli 1915 (st.bl. no. 346) en van 27 November 1919 (st.bl. no. 784) eenige wijzigingen gebracht zijn s). Onverminderd deze bepalingen zijn volgens art. 10 der ziektenwet, zooals dat artikel gewijzigd en aangevuld is bij de wet van 28 Maart 1877 (st.bl. no. 36), schippers van vaartuigen, waarin zich een lijder aan een der in de wet van 1872 genoemde besmettelijke ziekte bevindt, of waarin iemand in de laatste 14 dagen aan een dier ziekten geleden heeft of gestorven is, gehouden voor of bij het binnenvaren van een gemeente, waar zij willen vertoeven of aanleggen, kennis van genoemde omstandigheden te geven aan den burgemeester. Zij zijn verplicht met hun vaartuig de door hem aan te wijzen ligplaats in te nemen en aldaar zonder gemeenschap met den wal of met andere vaartuigen te blijven, totdat ontsmetting J) Gem.stem no. 1194; Weekbl. burg. adm. no. 1382. *) Weekbl. burg. adm. no. 1460. 3) De wijzigingen aangebracht bij de wet van 31 Juli 1915 (st.bl. no. 346) zijn nog niet (Mei 1920) in werking getreden evenmin als een uitvoeringsbesluit van 4 October 1919 (at.bl. no. 595A). Adm. recht. 23 De wet tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen. De bepalingen der ziektenwet voor binnenschepen. HFDsr. VI § 11 354 Ontstaan van een besmettelijke ziekte aan boord van een schip, dat zich in de gemeente bevindt. Quarantaine maatregelen. overeenkomstig art. 25 der ziektenwet heeft plaats gehad. Het verbod van gemeenschap met den vasten wal of met andere vaartuigen brengt mede, dat geen der opvarenden het vaartuig mag verlaten en dat niemand zich aan boord daarvan mag begeven, met uitzondering van den loods, den geneeskundige met het gezondheidsonderzoek en de personen met de ontsmetting belast en van de geneeskundigen of geestelijken, belast met het verleenen van geneeskundige of geestelijke hulp aan de lijders en van de rijksambtenaren der belastingen tot uitoefening hunner functiën, alsmede van ambtenaren van justitie en politie, wanneer hun ambtsverrichtingen dit vereischen; dat geen goederen aan boord gebracht mogen worden dan die, welke voor het levensonderhoud der opvarenden of ter verpleging der lijders noodig zijn, met bepaling, dat personen, met het overbrengen belast, zich niet aan boord mogen begeven. De kleederen van de personen, die krachtens bovenstaande bepalingen aan boord worden toegelaten, worden onmiddellijk na het verlaten van het schip op de krachtens art. 25 voorgeschreven wijze ontsmet. Zij, die zich in strijd met het verbod van gemeenschap aan boord hebben begeven, worden onder de opvarenden gerekend en zijn aan dezelfde bepalingen als deze onderworpen, onverminderd de straffen tegen de gepleegde overtreding bedreigd. Deze bepalingen gelden alleen voor binnenvaartuigen; de geschiedenis der vaststelling van art. 10 der ziektenwet stelt dat, in overeenstemming met de bewoordingen, onbetwistbaar vast. Ontstaat in een vaartuig, hetzij het een binnenvaartuig is, hetzij het uit zee aangekomen is, een geval van besmettelijke ziekte, terwijl het in de gemeente vertoeft, dan geldt voor den schipper art. 19 der ziektenwet, terwijl bij het ontstaan van pest, gele koorts en Aziatische cholera de schipper van een zeeschip daarvan binnen twaalf uren kennis moet geven aan den burgemeester van de havenplaats of van de gemeente, die het naast bij zijn ankerplaats ligt. De schipper moet dan de gele vlag hijschen en zorgen, dat die blijve waaien. Hij moet ook zorgen, dat er geen gemeenschap met den wal of met andere schepen plaats hebbe, alvorens het gezondheidsonderzoek is afgeloopen. *) De bemoeiingen van den burgemeester tot wering van besmetting door schepen, welke uit zee aankomen, zooals die vervat zijn in de wet van 28 Maart 1877, dienen wij hier nog in het kort na te gaan. De quarantaine-maatregelen moeten toegepast worden: 1°. wanneer een schip komt uit landen of plaatsen door den minister van binnenlandsche zaken besmet verklaard wegens pest, gele koorts, Aziatische -) Art. 6 der wet van 28 Maart 1877 (st.bl. no. 35). 355 Hfdst. VI § 11 cholera of een der ziekten bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen, welke maatregel niet langer verbindend is dan gedurende een jaar na zijn afkondiging, tenzij zij binnen dien tijd door de wet bekrachtigd is; 2°. wanneer een zoodanige ziekte tijdens de jongste zeereis is waargenomen of aan boord waargenomen wordt.') Wanneer zoodanig schip een Nederlandsche haven of reede wil aandoen, laat het, zoodra het in het gezicht van den wal is, een gele vlag van den top of, bij gebreke van die, de vlag der natie, waartoe het behoort, op een zichtbaren plaats uit het voorwant waaien. De loods of, bij gebreke van een loods, de schipper, geeft onverwijld aan den burgemeester der havenplaats of der gemeente, waartoe de reede behoort, hetzij door seinen, hetzij schriftelijk bericht van den gezondheidstoestand der opvarenden en van de redenen, waarom het schip de quarantainevlag voert. De schipper moet de vragen hem door den loods, omtrent den gezondheidstoestand gedaan, nauwkeurig en naar waarheid beantwoorden. De schipper is verplicht met zijn schip de ligplaats in te nemen hem door of vanwege den burgemeester aangewezen. Voor het verbod van gemeenschap met den wal of andere schepen gelden dezelfde regels, welke hierboven voor binnenvaartuigen uit de ziektenwet zijn aangestipt. Het gezondheidsonderzoek van zeeschepen, die de quarantainevlag voeren, hetzij dat zij deze vlag reeds voerden, toen zij uit zee aankwamen, hetzij dat zij die later hebben geheschen, geschiedt door den inspecteur, krachtens de gezondheidswet belast met het toezicht op de handhaving der wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten of onder zijn opzicht door geneeskundigen, daartoe door den Koning aangewezen en voor wie een instructie is vastgesteld bij koninklijk besluit van 21 Juni 1877 (st.bl. no. 152), gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 9 Mei 1886 (st.bl. no. 103), 4 Juni 1902 (st.bl. no. 80), 14 November 1907 (st.bl. no. 297) en 28 Februari 1911 (st.bl. no. 82). Bij ontstentenis van deze geneeskundigen wordt in spoedeischende gevallen door den burgemeester een voorloopig gezondheidsonderzoek aan een anderen geneeskundige opgedragen. Voor de belooning van deze geneeskundigen, voor zooveel zij met tot de ambtenaren van het staatstoezicht op de volksgezondheid behooren, zijn regels gegeven bij het koninklijk besluit van 15 October 1895 no. 20. 2) Het schip, dat bij dit onderzoek in een toestand gevonden wordt, welke gevaar voor de gezondheid van de opvarenden of van anderen oplevert, of dat sedert minder dan een door den minister van binnenl. zaken te l) Zie de artt. i en 2 der wet van 28 Maart 1877. *) Zie de artt. 3, 4, 5 en 7 der wet van 28 Maart 1877. Het gezondheidsonderzoek van zeeschepen. deen gemeenschap met den wal. Hfdst. VI § 11 356 Verpleging van lijders. Ontsmetting. bepalen en in de Nederlandsche staatscourant aan te wijzen aantal dagen een wegens pest, gele koorts, Aziatische cholera of een andere bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen ziekte besmet verklaarde haven heeft verlaten, of een geval van een dier ziekten aan boord heeft gehad, kan bij bevelschrift van den burgemeester buiten gemeenschap met den wal gesteld worden, totdat de gezondheidsmaatregelen, in het advies van den geneeskundige vermeld, zijn toegepast. De burgemeester is verplicht deze maatregelen zoo noodig met behulp der maritieme of militaire macht onverwijld ten uitvoer te brengen, behoudens zijn beroep op den minister van binnenlandsche zaken. Hangende diens beslissing blijft het schip buiten gemeenschap met den wal.1) Opvarenden, die bij het gezondheidsonderzoek bevonden worden niet te lijden aan een ziekte, waarop de quarantaine-wet toepasselijk is, kunnen met toestemming van den met het onderzoek belasten geneeskundige terstond onbelemmerd aan den wal worden toegelaten; vooraf heeft evenwel ontsmetting plaats, indien deze door den geneeskundige noodig wordt geoordeeld. Zij mogen niet weder in het schip komen, alvorens de gemeenschap met den wal hersteld is. Opvarenden, die bij het gezondheidsonderzoek blijken aan een der in art. 2 der wet van 1877 genoemde ziekten te lijden of eenige verschijnselen daarvan vertoonen, worden afgezonderd verpleegd in een door den burgemeester aan te wijzen inrichting tot verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten in de gemeente of in een naburige gemeente, tenzij de geneeskundige verklaren mocht, dat vervoer niet raadzaam is. Lijders, die niet ver van hun woning verwijderd zijn, kunnen met vergunning van den burgemeester na ingewonnen advies van den geneeskundige naar hun woning worden vervoerd. Het vervoer der lijders geschiedt in door den burgemeester aangewezen of goedgekeurde voer- en vaartuigen, die daarna worden ontsmet volgens door hem te geven voorschriften. Op het begraven van overledenen aan een der ziekten, waarop de quarantaine-wet toepasselijk is, zijn de bepalingen der wet van 1872 van toepassing. De verpleegden of hun erfgenamen moeten de kosten der verpleging vergoeden, doch die van onvermogenden zijn ten laste van het rijk, in beide gevallen volgens tarief, vastgesteld bij koninklijk besluit van 21 Juni 1877 (st.bl. no. 153). 2) De bij het gezondheidsonderzoek besmet bevonden of daarvan verdachte schepen, de daarbij aanwezige personen en goederen, als ook zoo noodig de koopmansgoederen, worden ontsmet volgens de regels gevoegd bij het besluit van 24 Juli 1891 (st.bl. no. 153). Kan de burgemeester geen *) Artt. 8 en 9 der wet van 28 Maart 1877. *) Zie de artt 10—13 der wet van 28 Maart 1877 (st.bl. nö. 35). 357 Hfdst. VI § 12 geschikte plaats voor de ontsmetting aanwijzen, dan stelt hij voorzorgen vast voor het vervoer van wat ontsmet moet worden naar een door den minister van binnenlandsche zaken aan te wijzen plaats. De kosten van het onderzoek en van de tengevolge daarvan te nemen maatregelen komen ten laste van het rijk. De burgemeester en de personen, waarvan hij zich doet vergezellen, zijn bevoegd ter uitvoering der wet de uit zee aangekomen schepen te allen tijde te betreden.*) § 12. Krankzinnigen. Het staatstoezicht op krankzinnigen is geregeld bij de wet van 27 April 1884 (st.bl. no. 96), zooals die gewijzigd is bij de wetten van 15 April 1886 (st.bl. no. 64), van 7 December 18% (st.bl. no. 191), van 21 Juni 1901 (st.bl. no. 157), van 15 Juli 1904 (st.bl. no. 157), van 27 April 1912 (st.bl. no. 165) en van 27 November 1919 (st.bl. no. 784). Deze wet heeft ten doel zorg te dragen voor de behoorlijke verpleging van krankzinnigen, te voorkomen dat personen, die werkelijk niet krankzinnig zijn, toch als zoodanig verpleegd worden en de maatschappij te beschermen tegen gevaarlijke krankzinnigen. Het staatstoezicht op krankzinnigen en krankzinnigengestichten wordt uitgeoefend door minstens twee inspecteurs, terwijl ook in sommige gevallen dat toezicht aan rechterlijke ambtenaren, aan ambtenaren van het staatstoezicht op de volksgezondheid en aan burgemeesters is opgedragen. Het strekt zich uit over alle krankzinnigen met uitzondering van hen, die, zonder van hun vrijheid te zijn beroofd, in hun eigen woning of in die hunner ouders of echtgenooten worden verpleegd. *) Tot het oprichten van een krankzinnigengesticht is koninklijke vergunning noodig. Met uitzondering: a. van woningen, waarin drie krankzinnigen, die gedurende ten minste 30 achtereenvolgende dagen in een krankzinnigengesticht zijn opgenomen geweest, krachtens overeenkomst met, en onder verantwoordelijkheid van het bestuur van dat gesticht, ook wat de geneeskundige verzorging betrefts) en onder bepaalde voorwaarden worden verpleegd en b. bij koninklijk besluit aangewezen inrichtingen en woningen of gedeelten van inrichtingen en woningen, staande onder openbaar bestuur of onder bestuur van een instelling van weldadigheid, en die aan bij de aanwijzing gestelde voorwaarden moeten voldoen, worden als gestichten beschouwd alle woningen, waarin iemand meer . dan twee krankzinnigen, die niet tot zijn gezin behooren verpleegt. Wettelijke regeling. Doel der wel. Het staatstoezicht op krankzinnigen en krankzinnigengestichten. Krankzinnigengestichten. *) Artt. 14, 15, 16 der wet van 28 Maart 1877 (st.bl. no. 35). *) Artt. 1 en 2 der krankzinnigenwet. V Art. 7 in verband met art. 35a der krankzinnigenwet. Hfdst. VI § 12 358 Gezinsverpleging van ' krankzinnigen, t ( 1 Aangifte bij den burgemeester van het verplegen van een krankzinnige. Toezicht van den burgemeester op buiten gestichten verpleegdekrank. zinnigen. . Binnentreden van woningen. Voor de gezinsverpleging van krankzinnigen zijn bij koninklijk besluit van 5 April 1905 (st.bl. no. 129) bepalingen vastgesteld. Bij dit besluit is de mrgemeester belast met het bezoeken, desverlangd vergezeld van een taor hem aan te wijzen niet aan het gesticht op eenigerlei wijze verbonden id der gezondheidscommissie, op onbepaalde tijden, ten minste eenmaal n de zes maanden, van de woningen in zijn gemeente gelegen, waarin gezinsverpleging plaats heeft, om zich te verzekeren, dat de bepalingen an dat besluit worden nageleefd en dat de verpleegden behoorlijk worlen behandeld. Van zijn bevindingen moet hij binnen een week verslag ïitbrengen aan den commissaris des Konings. Hij moet daarvoor gebruik naken van den staat vastgesteld bij beschikking van den minister van binnenlandsche zaken van 31 Maart 1906. Aan de gemeentebesturen zijn bij de krankzinnigenwet slechts enkele bemoeiingen opgedragen; daarom is het hier de plaats niet om die wet in haar geheel te behandelen. Alleen die bepalingen, waarbij het gemeentebestuur, dat is hier bijna uitsluitend de burgemeester, betrokken is, zullen wij ter sprake brengen. - Art. 3 bepaalt, dat hij, die een krankzinnige, over wien het staatstoezicht zich uitstrekt, verpleegt, verplicht is daarvan binnen tweemaal vier ;n twintig uren na den aanvang der verpleging aangifte te doen bij den aurgemeester zijner verblijfplaats. Tegen nalatigheid is een geldboete van hoogstens ƒ 300,— bedreigd. De burgemeester moet van een bij hem gedane aangifte binnen tweemaal 24 uren kennis geven aan den officier van justitie en aan een der inspecteurs. Bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 6 Januari 1886x) zijn de burgemeesters aangeschreven deze bij art. 3 voorgeschreven kennisgeving ook te doen bij het ophouden der verpleging buiten een gesticht. Het is echter niet voorgeschreven, dat ook van het ophouden der verpleging aangifte bij den burgemeester moet gedaan worden. Bij missive van 16 Sept. 18842) is den burgemeesters aanbevolen om onverminderd het toezicht door de inspecteurs uitgeoefend het oog te houden op de wijze, waarop de krankzinnigen, buiten gestichten verpleegd, worden verzorgd. Telkens, wanneer van verwaarloozing of mishandeling of zelfs van onachtzame of ondoeltreffende verzorging mocht blijken, moeten de burgemeesters daarvan aan een der inspecteurs schriftelijk kennis geven. Zij, aan wie het staatstoezicht is opgedragen, zijn bevoegd de woningen, waarin krankzinnigen worden verpleegd, hetzij dat dit blijke uit een aan- *) Zie ook een missive van 14 Febr. 1889. *) Zie ook een missive van 30 Juni 1911. 359 Hfdst. VI § 12 gifte, hetzij uit een veroordeeling wegens verzuimde aangifte, ook tegen den wil van den bewoner binnen te treden, mits zij voorzien zijn van een schriftelijken last van den burgemeester of van den kantonrechter en bovendien vergezeld zijn van een dezer of van een der leden van het gemeentebestuur of van den commissaris van politie. Van dit binnentreden en van de redenen, welke daartoe geleid hebben, moet door hem, die daarbij volgens het bovenstaande is tegenwoordig geweest, binnen tweemaal 24 uren proces-verbaal worden opgemaakt, hetwelk melding maakt van den schriftelijken last van den burgemeester of van den kantonrechter en aan den ingezetene, wiens woning is binnengetreden, in afschrift moet medegedeeld worden.*) In spoedeischende gevallen kunnen volgens art. 14 krankzinnigen door den burgemeester der gemeente van hun werkelijk verblijf in bewaring worden gesteld bij voorkeur in een krankzinnigengesticht, alleen bij onvermijdelijke noodzakelijkheid in een gevangenis. Of het geval werkelijk spoedeischend is, beslist de burgemeester. De burgemeester moet binnen 24 uren aan den officier van justitie kennis geven van deze inbewaringstelling met bijvoeging van de bescheiden, waaruit de krankzinnigheid blijkt. De duur van deze inbewaringstelling kan nimmer 8 dagen te boven gaan, tenzij de officier van justitie verlenging van dien termijn noodzakelijk acht. Van deze bevoegdheid schijnt door sommige burgemeesters ook gebruik gemaakt te zijn in gevallen, welke niet spoedeischend waren; daarom is bij missive van de ministers van binnenlandsche zaken en van justitie van 25/28 November 1884 den burgemeesters onder het oog gebracht, dat hun autorisatie de rechterlijke machtiging, waarover de artt. 12 en 13 handelen, niet overbodig maakt en dat zij die alleen in spoedeischende gevallen mogen geven. Wanneer, hetzij tengevolge vart een machtiging van den kantonrechter of van een door het openbaar ministerie genomen requisitoir, een krankzinnige in een gesticht wordt geplaatst, moet in het eerste geval de kantonrechter en in het tweede de officier van justitie daarvan onverwijld kennis geven aan den burgemeester der laatste woon- of verblijfplaats van • den krankzinnige. In het belang van de noodige openbaarheid is de burgemeester dan verplicht deze kennisgeving onmiddellijk mede te deelen aan de bekende naaste bloedverwanten of aangehuwden of aan den echtgenoot, voogd of curator van den krankzinnige. Het woordje ,,of * in dit art. 19 moet volgens de mem. van beantw. aanduiden, dat het er niet zoo bijzonder op aankomt, wie der naast belanghebbenden de kennisgeving ontvangt, als de mededeeling slechts aan een hunner geschiedt. *) Art. 4, alinea 1, 2 en 3, der krankzinnigenwet en vele koninklijke besluiten. Voorloopige inbewaringstelling van krankzinnigen. Kennisgeving van de plaatsing in een krankzinnigengestichtaan den burgemeester. Hfdst. VI § 12 360 Terugkeer in de maatschappij van ontslagen krankzinnigen. De kosten van verpleging van arme krankzinnigen. Welke gemeente de kosten moet betalen. Met uitzondering van het geval, dat iemand op eigen verzoek in een gesticht was opgenomen, wordt volgens art. 28 de terugkeer in de maatschappij van ontslagen krankzinnigen door het bestuur van het gesticht, waarin zij verpleegd zijn, geregeld met den burgemeester van de laatste woon- en verblijfplaats van den verpleegde, indien deze niet bekend is, met den burgemeester, binnen wiens gemeente het gesticht gelegen is. Deze functie is den burgemeester echter alleen opgedragen bij ontstentenis van hem, op wiens aanvrage de opname is geschied, of het verblijf in het gesticht het laatst is verlengd en bij gebreke der medewerking van hen, die bevoegd waren de opneming te vragen. Volgens art. 39 der wet van 27 April 1912 (st.bl. no. 165) tot regeling van het armbestuur (de armenwet),1) worden de kosten, voortvloeiende uit het overbrengen van arme krankzinnigen naar en hun verpleging in gestichten voor krankzinnigen, of in woningen, die ingevolge wettelijke regeling geacht worden deel uit te maken van zoodanige gestichten, voor zoover die niet uit de fondsen dier gestichten zelve moeten worden bestreden, of daarin niet door instellingen van weldadigheid wordt voorzien, voldaan uit de kassen der gemeenten, waar de verpleegden woonplaats hebben in den zin van het burgerlijk wetboek ten tijde dat de rechterlijke machtiging om hen in een gesticht te plaatsen werd aangevraagd en indien die woonplaats binnen het rijk niet te vinden is, uit 'srijks kas.2) Voordat deze bepaling van art. 39 der armenwet gold, werd in de praktijk toch gehandeld, zooals thans in de wet is vastgelegd. Uit de over art. 26 der vorige armenwet gehouden beraadslagingen en uit de bij die gelegenheid afgelegde verklaring van den minister bleek duidelijk en onweerlegbaar, dat met „woonplaats" bedoeld werd de woonplaats volgens het burgerlijk wetboek, terwijl de geschiedenis der vaststelling van dat artikel aantoonde, dat de bedoeling van den wetgever was geweest, de verplegingskosten voortdurend te doen dragen door dezelfde gemeente, namelijk door die, waar de verpleegde volgens het burgerlijk recht domicilie had tijdens *s rechters machtiging voor de opneming werd gevraagd, of, als aanvankelijk de verplegingskosten niet uit de gemeentekas betaald werden, waar de krankzinnige domicilie had, toen hij armlastig werd. De uitdrukkelijke bepaling der wet, dat de kosten gedragen worden door de gemeente, waar de arme krankzinnige woonplaats had ten tijde, dat de rechterlijke machtiging om hem in een gesticht te plaatsen werd aangevraagd, geldt nu ook, als op dat oogenblik de krankzinnige niet l) Zie voor deze wet het derde deel. *) Bij de ruime ormtting, waarvan in de laatste jaren blijk gegeven wordt, komt het nogal vaak voor, dat het rijk de kosten betaalt. 361 Hfdst. VI § 12 arm was, maar het later wordt. In zoover is er dus door de nieuwe bepaling verandering gekomen in hetgeen voordien in de praktijk gold. Het tweede lid van art. 39 der armenwet zegt, dat voor zooveel noodig de wijze, waarop wordt uitgelokt de beslissing over de vraag, uit welke kas de kosten van overbrenging en verpleging van arme krankzinnigen zullen worden voldaan bij koninklijk besluit zullen worden geregeld. Hieraan is uitvoering gegeven bij het koninklijk besluit van 18 September 1912. Bij dit besluit is hoofdzakelijk bepaald, dat, indien er noodzakelijkheid bestaat een armen krankzinnige in een gesticht voor krankzinnigen te doen verplegen, vóór dat ter voorziening in die verpleging de noodige maatregelen zijn getroffen, hetzij hangende het onderzoek naar de woonplaats van den lijder, hetzij doordat het bestuur der gemeente, waar die woonplaats is gevestigd, in gebreke blijft de zaak te regelen, daarvan onverwijld aan gedeputeerde staten van de provincie, waar de patiënt verblijft, zal worden kennis gegeven door het bestuur der gemeente in welke de patiënt, wiens woonplaats elders is of geacht wordt te zijn zich bevindt, en, indien de officier van justitie in de zaak betrokken is, ook door dezen, met vermelding tevens of, en, zoo ja, wanneer de plaatsing in een gesticht zal geschieden. Indien een arme krankzinnige in een gesticht voor krankzinnigen is opgenomen vóór dat uitgemaakt is door wie de kosten van overbrenging en verpleging zullen worden betaald, zal het bestuur van het gesticht, onverwijld na de opneming, daarvan kennis geven aan gedeputeerde staten van de provincie uit welke de overbrenging naar het gesticht geschiedde. Indien evenwel een opneming heeft plaats gehad op verzoek van een gemeentebestuur, dat zich daarbij bereid heeft verklaard, behoudens teruggave van de kosten door de woonplaats, de kosten van overbrenging en verpleging voorloopig te voldoen, geeft dat gemeentebestuur daarvan onverwijld kennis aan gedeputeerde staten zijner provincie. Voor den inhoud der kennisgevingen en de daarbij over te leggen stukken zijn bij het besluit van 18 September 1912 nadere voorschriften gegeven. Gedeputeerde staten zullen, onverwijld na het ontvangen der kennisgevingen, desnoodig in overleg met hun ambtgenooten in andere bij de zaak betrokken gewesten, bevorderen, dat zoodra mogelijk de woonplaats van den patiënt opgespoord of desnoodig de vereischte beslissing gevraagd wordt; dat het bestuur der gemeente, die als woonplaats is aangewezen, met het voorgevallene volledig bekend wordt gemaakt, en dat de voldoening der kosten van overbrenging en verpleging, ook van die welke hangende het onderzoek reeds zijn gemaakt, door dat bestuur ten spoedigste wordt geregeld. ■ Wijze, waarop beslist zal' worden, weüfe kas de kosten zal dragen. Hfdst. VI § 13 366 Afgesloten erven. Het model voor de muilkorf. Kennisgevingen van het uitvaardigen van het bevel tot muilkorven. is geen uitzondering gemaakt. Bij de behandeling der wet in de eerste kamer werd zelfs door den minister toegegeven, dat het billijk is in dit geval restitutie te verleenen van de voor jachtakten betaalde rechten. De vraag is menigmaal gerezen, wat men moet verstaan onder afgesloten erf. Uit de geschiedenis der vaststelling van art. 3 blijkt, dat men daaraan dezelfde beteekenis moet hechten, als aan het woord „enclos" in art. 391 van de thans door het wetb. van strafrecht vervangen code pénal. In no. 1256 van de Gemeentestem wordt het omschreven als een erf, dat door muren, heiningen, rasterwerk, heggen, grachten of slooten en dergelijke afsluitingen omgeven is, zonder dat dit evenwel het hebben van een open toegang tot het erf of de daarop geplaatste woning uitsluit. Bij arresten van den hoogen raad van* 25 October 1880 en 7 Juni 1892 is beslist, dat aan het woord erf de engere beteekenis van aanhoorigheid van een woning moet worden toegekend en dat art. 7, alinea 2, der wet van 5 Juni 1875 (st.bl. no. 110) derhalve niet van toepassing is, waar het geldt het dooden van honden in een bosch, dat niet tot de onmiddellijke aanhoorigheid der woning behoort. Het model voor den muilkorf is vastgesteld bij beschikking van den minister van binnenlandsche zaken van 27 Juli 1875 en van 7 September 1875, aangevuld bij die van 20 September 1887, welke beschikkingen zijn gehandhaafd bij besluit van den minister van waterstaat, handel en nijverheid van 19 Juni 1903. Het is ter secretarie van iedere gemeente gedeponeerd. De burgemeesters zijn uitgenoodigd de ambtenaren der politie in de gemeente bekend te maken met die beschikking en met het model der muilkorven, opdat zij in voorkomende gevallen zouden kunnen beoordeelen, of de muilkorven door honden gedragen, wanneer dit krachtens de wet bevolen is, met het model overeenkomen. De muilkorven moeten bij het gebruik gesloten zijn door middel van een vast slot of een hangslot, waarvoor evenwel geen model is voorgeschreven, terwijl bij beschikking van den minister van binnenlandsche zaken van 7 Sept. 1875 nog bepaald is, dat de stalen band der muilkorven, welke den hals van den hond omgeeft, door een koperen mag vervangen worden. Met het oog op in elkanders nabijheid gelegen gemeenten en op grensgemeenten is bij de wet van 15 5uni 1891 (st.bl. no. 80) het derde lid van art. 3 aangevuld. Het schrijft thans voor, dat de burgemeester van het door hem uitgevaardigde bevel tot het muilkorven der honden onverwijld kennis moet geven aan de burgemeesters van alle aangrenzende gemeenten, die dan onmiddellijk gelijk bevel voor het geheele grondgebied van hun gemeente kunnen uitvaardigen. Dezelfde bevoegdheid hebben de 367 Hfdst. VI § 13 burgemeesters bij het voorkomen van hondsdolheid in naburige buitenlandsche gemeenten. Tusschen de Nederlandsche en de Duitsche regeering en ook tusschen de Nederlandsche en de Belgische regeering zijn overeenkomsten gesloten tot het voorkomen van hondsdolheid op de Duitsche en Belgische grenzen en welke bepalingen inhouden betreffende het over en weder kennis geven van voorgekomen gevallen van hondsdolheid.*) Aan den commissaris des Konings in iedere provincie, in welke de betrokken gemeenten liggen, moet de burgemeester afschrift van elk bevelschrift tot muilkorven zenden. De commissaris kan* gelijk bevelschrift uitvaardigen en terstond doen afkondigen voor de geheele provincie of voor een deel daarvan. Voor het uitvaardigen der in art. 3 der wet bedoelde bevelschriften geeft de commissaris des Konings onverwijld kennis aan zijn ambtgenooten in de aangrenzende provinciën. Bij de ontdekking van een overtreding van het bevelschrift tot het muilbanden, door den burgemeester of door den commissaris des Konings uitgevaardigd, moet volgens art. 6 der wet de hond in beslag genomen, of, indien daartoe geen gelegenheid is, of blijkbaar gevaar bestaat, afgemaakt worden, terwijl alsdan met de overblijfselen gehandeld wordt, zooals hierna voor overblijfselen van honden en katten, die aan dolheid geleden hebben of daarvan verdacht werden, zal aangegeven worden. Daar de wet met bepaalt, waar de in beslag genomen honden bewaard moeten worden, blijft de keus der plaats, waar dit geschieden zal, aan den burgemeester overgelaten. Als de eigenaar, houder of hoeder van den hond, die ondanks het verbod zonder muilkorf rondgeloopen heeft, het maximum der boete betaalt, beslist het hoofd der politie d. i. in gemeenten, waar geen commissaris van politie is, de burgemeester en anders de- commissaris van politie of de hond hem kan worden teruggeven, of moet worden afgemaakt. Als het hoofd der politie beslist, dat de in beslag genomen hond kan worden teruggegeven, dan moet de verdachte ingevolge art. 74, alinea 2, van het wetboek van strafrecht behalve het maximum der boete ook nog de werkelijke waarde van den hond betalen. Is de eigenaar, houder of hoeder van een hond, welke bevonden wordt zonder muilkorf rond te loopen, onbekend, dan wordt die hond door of vanwege de politie afgemaakt. 2) ) De overeenkomst tusschen Nederland en Duitschland is volgens een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 24 Juli 1890 (bijv. st.bL no. 176) aan de burgemeesters van de aan Duitschland grenzende gemeenten medegedeeld. Hetzelfde is geschied met de overeenkomst met België, aan de burgemeesters van de aan België grenzende gemeenten of op minder dan vier kilometers afstand van de Belgische grenzen liggende gemeenten bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 13 November 1891 (bijv. st.bl. no. 340). *) Zie art. 6 der wet op de hondsdolheid. Handhaving van het bevel tot muilkorven. Hfdst. VI § 13 368 Binnentreden van erven, woningen enz. Begraven of verbranden op s rijks kosten. Moeten kosten gemaakt worden tot uitvoering der wet, dan moeten die door de gemeenten gedragen worden. Art. 4 der wet op de hondsdolheid geeft aan de ambtenaren van politie, waaronder voor de uitvoering van die wet ook worden verstaan personen, die door den burgemeester of den commissaris van politie met het vatten, opvangen of afmaken van een hond of een kat belast zijn, de bevoegdheid om de erven, woningen of andere gebouwen en vaartuigen zelfs zonder toestemming van den eigenaar of bewoner tusschen 7 . uur des morgens en 9 uur des avonds binnen te treden, mits zij voorzien zijn van een schrrftelijken last van den burgemeester of den commissaris van politie. Volgens de redactie van de Gemeentestem, no. 1608, is art. 4 zoodanig op te vatten, dat,'wanneer een ambtenaar van politie vermoedt, dat een hond of een kat, die dol is of daarvan verdacht wordt, zich bevindt op een erf, in een woning enz., hij den burgemeester of den commissaris van politie schriftelijk lastgeving tot binnentreden moet vragen en dat uit krachte hunner ambtsbetrekking door den burgemeester of den commissaris van politie dien last meet gegeven worden, wanneer zij dat vermoeden niet ongegrond achten. Honden en katten, welke aan dolheid zijn gestorven of wegens dolheid zijn afgemaakt, worden, voor zoover dit niet reeds door of vanwege de belanghebbenden is geschied, door de zorg van den burgemeester op rijkskosten verbrand of begraven overeenkomstig de bepalingen gevoegd bij het koninkl. besluit van 9 Juni 1885 (st.bl. no. 125) en voorwerpen, welke met deze honden of katten in aanraking zijn geweest, worden overeenkomstig dezelfde bepalingen op kosten van het rijk door de zorg van den burgemeester gereinigd en ontsmet of, indien de districts-veearts, of die hem vervangt, het noodig acht, verbrand, desnoods na volgens de bepalingen van art. 24 der wet van 21 Juli 1870 (st.bl. no. 131) x) te zijn onteigend. Deze bepalingen van art. 5 der wet zijn de eenige, waarin gezegd wordt, wie de kosten van uitvoering dezer wet dragen moet. De vraag is dus alleszins gewettigd ten wiens laste de kosten komen, vallende op de toepassing van de overige bepalingen der wet op de hondsdolheid. Volgens missive van den minister van binnenl. zaken van 11 Juli 1876 zijn die kosten een gemeentelast. Van Emden, 2e druk, deel VI, deelt deze missive volgenderwijze mede: „De kosten van uitvoering dezer wet zijn een gemeentelast. Wanneer ter uitvoering eener wet door het gemeentebestuur moet worden medegewerkt en dit niet dan met kosten gepaard kan gaan, behooren die kosten ten laste der gemeente te komen. Wanneer toch de wet aan de gemeentebesturen een verplichting oplegt, kunnen deze zich daaraan niet onttrekken. Deden zij het al, de artt. 126 en 127 der l) Zie Hoofdstuk VII, § 5, van deze afdeeling. 369 Hfdst. VI § 13 gemeentewet geven het middel aan de hand om daarin te voorzien. Kan aan die verplichting niet dan door het maken van kosten worden voldaan en schrijft de wet niet voor, dat die kosten ten laste van den staat of van een andere openbare kas zullen komen, dan moet de wet geacht worden die kosten aan de gemeenten, wier besturen met de uitvoering zijn belast, te hebben opgelegd en behooren ze alzoo krachtens art. 205 der gemeentewet op de gemeentebegrooting te worden uitgetrokken. Deze regel is in casu vooral toepasselijk, omdat bij deze wet sommige kosten uitdrukkelijk ten laste van den staat zijn gebracht, waaruit volgt, dat de wetgever de overige niet ten laste van den staat en dus ten laste der gemeente heeft willen brengen. De beschouwing, alsof de burgemeester en de commissaris van politie hier als rijksambtenaren optreden, is niet juist. Beide autoriteiten, al worden zij door den Koning benoemd en ontslagen, zijn geen rijksambtenaren." Ik weet niet welk onderdeel van art. 205 het gemeentebestuur verplichten zou deze uitgaven op de plaatselijke begrooting te brengen. Art. 205, letter x, is niet van toepassing, want de uitgaven, voortvloeiende uit de wet op de hondsdolheid zijn niet door de wet aan de gemeente opgelegd, De bewering, dat uit de omstandigheid, dat het gemeentebestuur met de uitvoering van eenige wetsbepaling belast wordt, ook volgt, dal de kosten van uitvoering ten laste der gemeente komen, gaat te ver. Art. 205x is dan alleen van toepassing als een uitgaaf met bepaalde woorden bij de wet ten laste der gemeenten wordt gebracht. Ook letter q is hier niet toepasselijk. Door het onderwerp der hondsdolheid bij de wet te regelen, heeft de wetgever beslist, dat wij hier evenmin als bij de ziektenwet1) met plaatselijke gezondheidspolitie te doen hebben. Door den minister van binnenlandsche zaken zijn in 1886 eenige regels gegeven voor menschen, die door dolle of van dolheid verdachte dieren zijn gebeten. Deze regels zijn in de verschillende provincies in Augustus 1886 bij circulaire van de commissarissen des Konings aan de burgemeesters medegedeeld. In de missive te dezer zake door den minister aan de ambtenaren van het staatstoezicht gericht komt o. a. voor, dat, indien bij het door genoemde ambtenaren zoo spoedig mogelijk in te stellen onderzoek naar den toestand van gebeten personen, de noodzakelijkheid of wenschelijkheid der inenting te Parijs, volgens de methode van prof. Pasteur, mocht blijken en deze niet ongenegen zijn zich daaraan te onderwerpen, doch zich onvermogend verklaren om de kosten, welke door den minister voor een volwassen persoon geschat worden op ƒ 150,—, Inenting volgens de methode Pasteur. ') Zie bladz. 336 en 337 van dit deel. Adm. recht. 24 Hfdst. VI § 13 370 Dooden van honden en katten. te dragen, het de taak van den burgemeester is een verklaring af te geven of de persoon behoeftig is en zoo ja, of hij door liefdadigheid zal worden geholpen. Mochten er geen middelen ten dienste staan, dan kan, zoo wordt er bijgevoegd, de belanghebbende of zijn naaste betrekkingen bij request op zegel aan 's ministers departement hulp vragen. Bij dat request moeten alsdan worden overgelegd: 1°. een akte van onvermogen, afgegeven door den burgemeester der gemeente, waar de patiënt gedomicilieerd is; 2°. een verklaring van den districtsveearts of plaatsvervangenden districtsveearts, dat de hond, die den beet toebracht, aan dolheid lijdende was of, zoo hij dit niet zeker weet, dan een opgave der redenen, die dit met grond doen vermoeden; 3°. een verklaring van den inspecteur of adjunct-inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht,l) dat hij de opzending van den patiënt noodzakelijk acht en deze bereid is zich daaraan te onderwerpen. Die stukken behooren met den meesten spoed te worden opgezonden. Aan het slot van den brief worden de ambtenaren van het staatstoezicht aangezocht om, indien opzending door hen wordt aanbevolen, ook den burgemeester der gemeente, waar de lijder gedomicilieerd is, daarvan gelijktijdig mededeeling te doen. Voorts zijn door genoemden minister de districtsveeartsen aangeschreven om zoo mogelijk het kadaver en anders den kop van'eiken dollen of van dolheid verdachten hond, die menschen gebeten heeft, onmiddellijk naar 's rijks veeartsenijschool op te zenden; zich, wanneer zij van een geval van hondsdolheid bericht krijgen, steeds te overtuigen of door het zieke of verdachte dier menschen zijn verwond en zoo ja, onmiddellijk daarna bij de voorgeschreven kennisgeving aan den geneeskundigen a'mbtenaar opgave te doen van de namen, voornamen en woonplaatsen van de verwonden. Alle honden of katten, die zonder opzicht rond loopende, zich op een vreemd erf *) bevinden mogen straffeloos door of vanwege den bewoner of gebruiker van het erf worden gedood. (Art. 7 der wet). Dit is een ruim gestelde bepaling; het dooden mag geschieden ook in tijden, dat geen hondsdolheid heerscht en onverschillig of het dier al of niet van hondsdolheid wordt verdacht. x) Vergelijk bladz. 223, 224 en 225 van dit deel. Thans moet deze verklaring algegeven worden door den inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid, belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten en met de zaken rakende de hygiëne van bodem, water en lucht. *) Zie bladz. 366. 371 Hfdst. VI § 14 § 14. Het begraven der lijken. De wettelijke bepalingen, welke het begraven der lijken en wat daarmede in verband staat regelen, zijn in het belang der volksgezondheid in het leven geroepen. Wering van nadeelige invloeden, welke de ontbinding der lijken voor de gezondheid van het nog levende geslacht hebben kan, is het doel, dat overal op den voorgrond treedt. De wet van 10 April 1869 (st.bl. no. 65), gewijzigd bij die van 22 Juli 1885 (st.bl. no. 138), van 15 April 1886 (st.bl. no. 64), van 21 Juni 1901 (st.bl. no. 157) (de gezondheidswet) van 9 Juli 1906 (st.bl. no. 180), van 31 December 1909 (st.bl. no. 455) en 27 November 1919 (st.bl. no. 784), welke bepalingen vaststelt betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de rechten op het begraven, moet daarom ook behandeld worden in het hoofdstuk, waarin de bepalingen betreffende de medische politie besproken worden. Op het voetspoor dier wet zullen wij eerst spreken over het begraven der lijken, daarna over de begraafplaatsen en in de derde plaats over de rechten op het begraven en de kosten daarvan. De straf- en overgangsbepalingen zullen, voor zoover mij dit in verband met de strekking van dit werk noodig schijnt, tegelijk met de andere bepalingen der wet aangehaald worden. Volgens art. 179, letter m, der gemeentewet behoort tot het dagelij ksch bestuur der gemeente, aan burgemeester en wethouders opgedragen, o. m.: „het handhaven der politie over het begraven en de begraafplaatsen."1) In plaats van hierop voort te bouwen is de uitvoering van de begraafwet voor een belangrijk deel aan den burgemeester en niet aan burgemeester en wethouders opgedragen. De quintessens van deze wet vindt men al dadelijk in art. 1, alinea 1, waar men leest: „Elk overleden persoon en doodgeboren land wordt in een gesloten kist begraven op een begraafplaats, overeenkomstig deze wet aangelegd of volgens de overgangsbepalingen dezer wet toegelaten." Uit de beraadslagingen over deze wetsbepalingen in de tweede kamer blijkt, dat men onder doodgeboren kinderen niet begrijpen moet onvoldragen vruchten. In een missive van den minister van binnenl. zaken van 11 Jan. 1873 a) vindt men dienaangaande: „Op den voorgrond staat, dat de wet van 10 April 1869 (st.bl. no. 65) aan niemand de verplichting oplegt om een onvoldragen vrucht op wettelijke wijze te doen begraven. Art. 1, alinea 1, der genoemde wet spreekt van „elk overleden persoon en doodgeboren kind" en onder het laatste is niet te verstaan een onvol- De begraafwet. De uitvoering der wet is hoofdzakelijk aan den burgemeesteropgedragen. Verplichting tot. begraving van een lijk. Onvoldragen vruchten behoeven niet op wettelijke wijze begraven te worden. ) Zie het eerste deel. 2) Gem.stem no. 1113; Weekbl. burg. adm., no. 1233. HFDsrr. VI § 14 372 Wie voor de begraving te zorgen heeft. Een lijk moet in een kist begraven worden. Een lijk moet op een begraafplaatsbegraven worden. dragen vrucht. Intusschen volgt hieruit niet, dat, indien iemand aangifte doet van de geboorte van een onvoldragen vrucht en wettelijke begraving wenscht, de ambtenaar van den burgerlijken stand bevoegd is de aangifte niet aan te nemen en het verlof tot begraving te weigeren. De levensvat-, baarheid van het kind staat niet te zijner beoordeeling en art. 52 van het burg. wetb. waakt zeer zorgvuldig, dat daaromtrent niets door hem wordt beslist." Op wien rust de verplichting om een lijk te begraven? Wie is bij nalatigheid strafrechtelijk aansprakelijk? Dit zijn belangrijke vragen, welke de wet niet volledig beantwoordt en waarop door de regeering bij de behandeling der wet ook geen afdoend antwoord is gegeven. In het tweede lid van art. 1 komt de uitdrukking voor: „of diegenen, die anderszins voor de begrafenis te zorgen hebben." Uit dat woord „anderszins" volgt, dat de wetgever de aan het begin van alinea 2 van art. 1 genoemde personen in de volgorde, waarin zij daar voorkomen, verplicht geacht heeft, om voor de begraving te zorgen, zoodat de niet gescheiden echtgenoot of bij ontstentenis of niet aanwezigheid van den echtgenoot, de naaste ter plaatse van het sterfgeval aanwezige meerderjarige bloed- of aanverwanten tot den derden graad ingesloten en ook deze niet tegenwoordig zijnde, de aanwezige meerderjarige erfgenamen voor de begrafenis moeten zorgen. Daarna wordt evenwel heel in het algemeen gesproken van diegenen, die anderszins voor de begrafenis te zorgen hebben. Wie zijn daarmede bedoeld? Het belang der openbare orde en gezondheid vordert, dat steeds aan het voorschrift van het eerste lid van art. 1 voldaan wordt, daarom bepaalt art. 9, dat, ingeval voor het begraven van een lijk door de nabestaanden of betrekkingen of door armbesturen niet wordt gezorgd, daarin door den burgemeester wordt voorzien. De wet vordert in de eerste plaats, dat elk overleden persoon en doodgeboren kind begraven wordt in een gesloten kist. Er wordt alleen gevorderd, dat de begraving plaats heeft in een gesloten kist. De wet eischt voor de kist geen bepaalden vorm of een bepaalde stof, ook wordt niet gevorderd, dat de kist waterdicht moet zijn. Deze bepalingen zijn niet strenger gesteld, om niet in strijd te geraken met de godsdienstige gebruiken der Israëlieten. Deze maken gebruik van kisten bestaande uit ruwe planken van vurenhout. De lost wordt met een los deksel naar de begraafplaats gebracht, omdat — dit is een godsdienstige ceremonie — het lijk daar nog aanschouwd wordt, waarop in het lijkenhuis het deksel op een ruwe wijze op de kist wordt bevestigd. In de tweede plaats wordt vereischt, dat de begraving plaats zal hebben op een wettig bestaande begraafplaats. Daarover spreken wij in de volgende paragraaf. 373 Hfdst. VI § 14 De verplichting tot begraving op de wijze, zooals het eerste lid van art. 1 dat bepaalt, bestaat niet: 1°. voor onvoldragen vruchten, die doodgeboren zijn; 2°. voor lijken tot wier ontleding of bewaring volgens alinea 2 en 3 van art. I verlof is gegeven en 3°. voor de lijken bedoeld in de artt. 2, 3 en 51. Over onvoldragen vruchten is hiervoren reeds gesproken. Ontleding of bewaring van lijken kan plaats hebben als de personen, die voor de begraving moeten zorgen, dit verlangen of vergunnen, of zoo de overledene dergelijke beschikking over zijn lijk bij uitersten wil of bij een akte, zooals omschreven is in art. 982 van het burg. wetb., heeft bevolen, mits in deze gevallen de burgemeester daartoe verlof geeft. Bij weigering van dit verlof is binnen 24 uren beroep op den commissaris des Konings in de provincie, die op dit beroep onmiddellijk beschikt. Ook de armbesturen, die voor de begraving zorgen, zijn bevoegd te verlangen of te vergunnen, dat een lijk ontleed of bewaard wordt en is het de burgemeester, die voor de begraving te zorgen heeft, dan zal deze zelfs geheel vrij kunnen handelen, daar er nu niemand aangewezen is om aan het verlangen of de vergunning tot bewaring of ontleding sanctie te verleenen. De armbesturen en de burgemeester zullen in deze gevallen met groote omzichtigheid moeten handelen. „Voor lijkopening of gedeeltelijke ontleding, door of onder toezicht van een geneeskundige, waardoor de begraving binnen den na te melden termijn met wordt verhinderd, is het verlof des burgemeesters niet noodig. Voor onderzoek van lijken op rechterlijk gezag wordt noch dat verlof, noch de toestemming der personen, in het tweede lid van dit artikel genoemd, vereischt." *) Na deze lijkopening of gedeeltelijke ontleding moet evenwel de begraving geheel overeenkomstig het eerste lid van art. 1 geschieden. Er is beweerd, dat de begraafwet .van 1869 ook de verbranding van lijken toelaat, daar zij in sommige gevallen ontleding (en wat is verbranding anders dan ontleding door vuur) vergunt. De redactie van de Gemeentestem bestrijdt in haar no. 1167 dit gevoelen met afdoende argumenten. Zij wijst vooral op de verklaring der regeering bij de behandeling van art. 1 in de tweede kamer. Naar aanleiding van een betoog van dr. Westerhoff, dat de tweede zinsnede, waarin toen nog voorkwam de uitdrukking: „ontleed of daarover op een andere wijze beschikt worde" kon leiden tot het verlangen of de vergunning, dat een lijk verbrand wordt, gekookt en de beenderen, van het vleesch ontdaan, afzonderlijk bewaard Uitzonderingen. Ontleding of bewaring van lijken. Lij kverbranding. ) Art. 1, alinea 4, der begraafwet. HFDsrr. VI § 14 374 Lijken, die in staat van ontbinding gevonden worden. worden enz." stelde de minister voor, om in plaats van genoemde uitdrukking te lezen: „ontleed of bewaard worde" en voegde er bij, dat dan van zelf vervallen was het denkbeeld van verbranden of oplossen in scherpe zuren, hetgeen niet ligt in den geest onzer natie. Toch komt in de laatste jaren ook bij ons te lande lijkverbranding herhaaldelijk voor, vooral na de opening (1 April 1914) van het crematorium op de begraafplaats Westerveld bij Velsen. Voordien werden rje lijken, welke men wilde verbranden naar het buitenland vervoerd. Na het arrest van den hoogen raad van 1 Maart 19151) geschiedt de verassching van een lijk ook bij ons te lande straffeloos.2) In dit arrest is overwogen, dat art. 1, eerste lid, der begraafwet rriet slechts de strekking heeft de wijze te regelen, waarop gehandeld moet worden, indien er begraven wordt, maar dat dit voorschrift voor alles bepaalt, dat behoudens de m het tweede lid genoemde uitzonderingen elk overleden persoon, — waaronder met juistheid is te verstaan: elk lijk — moet worden begraven. Aan dit voorschrift wordt niet voldaan, wanneer, na verbranding van het lijk, de overgebleven asch en de uitgegloeide beenderen worden begraven. Evenwel heeft de wetgever verzuimd de personen aan te wijzen, die met de zorg voor het begraven worden belast, zoodat wegens •nietnaleving van het voorschrift van art. 1, eerste lid, der begraafwet niemand strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld. Voor een veroordeeling kan ook in de artikelen 1, tweede lid, 9 en 37 3) der wet geen steun worden gevonden. In de derde plaats behoeven bij het begraven der lijken, in de artt. 2, 3 en 51 der begraafwet bedoeld, de regels van art. 1, eerste lid, niet in acht genomen te worden. Art. 2 omschrijft de wijze, waarop gehandeld moet worden met lijken, die in de gemeente gevonden, of uit zee aangespoeld zijn en in zoodanigen staat van ontbinding verkeereq, dat zij niet naar een begraafplaats kunnen overgebracht worden. Deze lijken moeten door de zorg van den burgemeester begraven worden. Lijken, die uithoofde van den staat van ontbinding niet naar een begraafplaats kunnen worden overgebracht, worden ter plaatse, waar zij gevonden zijn of in de onmiddellijke nabijheid zonder kist, mits ter diepte van ten minste één meter begraven, daarna worden zij met ongebluschte kalk ter hoogte van twee decimeters en verder met aangestampte aarde overdekt. Is het niet mogelijk, dat deze be- J) Weekbl. v. b. recht. no. 9795. ^ Er is thans een wetsontwerp aanhangig, volgens hetwelk de lijkverbranding niet dan onder bezwarende bepalingen zal kunnen plaats hebben. a) Zie bladz. 371 v.v. 375 Hfdst. VI § 14 graving in rijks- of gemeentegrond geschiedt, dan moeten de eigenaars of bruikers van den grond, dien de burgemeester daartoe aanwijst, de begraving aldaar gedoogen. De schade, die aan den eigendom mocht worden veroorzaakt, wordt door den kantonrechter begroot en door den staat of de gemeente vergoed naar de onderscheiding gemaakt in art. 37.*) Als/schade komt niet in aanmerking de aanwezigheid van het graf zelf. Art. 3 zegt o. m., dat een algemeene maatregel van bestuur de wijze zal bepalen, waarop met lijken van personen, aan boord van in zee zijnde Nederlandsche schepen overleden, moet worden gehandeld. Deze maatregel is vervat in het koninklijk besluit van 18 October 1869 (st.bl. no. 162). Daar aan het gemeentebestuur ten aanzien van dit onderwerp geen bemoeiingen zijn opgedragen, behoeven de bepalingen van dat besluit hier niet besproken te worden. Volgens art. 51 zijn de bepalingen der wet van 10 April 1869 (st.bl. no. 65) omtrent de inrichting en het gebruik van en het toezicht op begraafplaatsen, alsmede het begraven en de begrafenis- en andere rechten en de wijze van begraven niet toepasselijk op de begraafplaatsen en het begraven van. leden van het koninklijk huis. Deze uitzondering is met het oog op den algemeenen regel van het eerste lid van art. 1 noodig, wil het gedenkteeken, door het dankbaar nageslacht te Delft voor den stichter onzer onafhankelijkheid opgericht, zijn bestemming niet verliezen en dit zou stellig elk Nederlander, zoolang het huis van Oranje-Nassau bestaat,: betreuren. Geen begraving mag geschieden zonder schriftelijk verlof van den ambtenaar van den burgerlijken stand, vrij van zegel en kosteloos af te geven, in welk verlof de begraafplaats of de in art. 2 bedoelde plaats, waar het lijk ter aarde zal worden besteld, wordt vermeld. Ligt deze begraafplaats buiten de gemeente, dan geeft die ambtenaar onmiddellijk kennis van het verleend verlof aan den burgemeester der gemeente, waarin de begraafplaats ligt. Ingeval de algemeene begraafplaats eener gemeente op het grondgebied eener andere gemeente ligt, kan daarvan worden afgeweken bij de verordening bedoeld in art. 29 der begraafwet. *) Uit het verband tusschen het eerste en het tweede lid van art. 4 blijkt, dat het verlof tot begraven steeds moet afgegeven worden door den ambtenaar van den burg. stand der gemeente, waar het overlijden plaats gehad heeft, onverschillig of die gemeente al dan niet de woonplaats van den overledene was en onverschillig ook of het lijk in die gemeente al of niet zal worden begraven. ) Zie paf. Y6 van dit hoofdstuk. *) Zie alinea 1, 2 en 3 van art. 4 der begraafwet, alsmede par. 15 van dit hoofdstuk. Overleden aan boord van in zee zijnde schepen. Begraving der lijken van de leden van het koninklijk huis. Het schriftelijk verlof tot begraving. Hfdst. VI § 14 376 De geneeskundige verklaring. De doodschouwer. De kosten der doodschouw. Als het lijk uit het buitenland is gekomen om hier begraven te worden, is er geen ambtenaar, die wettelijk bevoegd is om het verlof tot begraven af te geven. Het zal in zoodanig geval stellig het eenvoudigst zijn en ook het meest in overeenstemming met den geest der wet, dat dan het verlof maar afgegeven wordt door den ambtenaar van den burgerlijken stand der gemeente, waar het lijk begraven zal worden. De ambtenaar van den burg. stand mag het verlof tot begraven niet verleenen, voordat hem de vereischte geneeskundige verklaring is overgelegd en voordat hem, ingeval van een gewelddadigen dood, de schriftelijke toestemming tot begraven van den rechter is vertoond. Neemt hij deze bepalingen niet in acht, dan is volgens art. 42 der begraafwet art. 466 van het wetboek van strafrecht op hem van toepassing en kan hij gestraft worden met een geldboete van ten hoogste honderd gulden. De vereischte geneeskundige verklaring, welke moet overgelegd zijn, voor het verlof tot begraven wordt verleend, kan van tweeërlei aard zijn: 1°. de schriftelijke verklaring, waarover op bladz. 333 van dit deel gesproken is en 2°. bij gemis van zoodanige verklaring het bewijs, dat de doodschouw is verricht. Over deze doodschouw moet hier nog een en ander opgemerkt worden. De doodschouw wordt verricht door een geneeskundige, die door burg. en weth. jaarlijks daartoe wordt aangewezen en in handen van den burgemeester een eed of belofte aflegt, waarvan het formulier is vastgesteld bij komnklijk besluit van 31 Januari 1910 (st.bl. no. 38). De eed of belofte geldt voor de opeenvolgende jaren, waarin de geneeskundige voor het verrichten der doodschouw wordt aangewezen; de benoeming moet jaarlijks geschieden. De doodschouw geschiedt van overheidswege in het openbaar belang. De kosten moeten dus niet op bijzondere personen verhaald worden, maar ten laste van de openbare kas komen. Het is evenwel de vraag, of ze ten laste van het rijk of van de gemeente moeten gebracht worden. In een missive van den minister van binnenl. zaken van 20 Augustus 18691) wordt beweerd, dat, waar een geneeskundige, met den doodschouw belast, een belooning toegekend moet worden, die belooning ten laste der gemeentekas moet komen, daar het hier betreft een ambtenaar door burg. en weth. aangewezen en in dienst der gemeente werkzaam. Dat deze geneeskundige in dienst der gemeente werkzaam is, kan ik niet toegeven. Het geldt hier het verrichten van een dienst in het algemeen belang van het rijk. Had men hier met een gemeentelijk belang te doen, dan zou de wetgever den *) Gem.stem no. 935. 377 Hfdst. VI § 14 gemeentebesturen ook de vrijheid moeten gelaten hebben de doodschouw al of niet te doen plaats hebben naar eigen inzicht. Ook met de bewering van de Gemeentestem dat de kosten der doodschouw behooren tot die, bedoeld in art. 205, letter q, der gemeentewet, en van het Weekblad burg. administratie, dat zij onder art. 205, letter x, kunnen gebracht worden, kan ik mij niet vereenigen. Ik blijf in strijd met de praktijk bij mijn gevoelen in dit hoofdstuk reeds op meerdere plaatsen uitgesproken, dat het met een gezonde wetsinterpretatie niet is overeen te brengen met dergelijke kosten, welke niet met bepaalde woorden ten laste der gemeente gebracht zijn, de plaatselijke budgetten te bezwaren. Ik wil daarmede vooral niet zeggen, dat een betaling uit de gemeentekas niet doelmatig is. Ik acht de gemeentebesturen daartoe evenwel niet wettelijk verplicht. Men heeft dikwijls beweerd, dat de wetgever, door in de vierde alinea van art. 4 der begraafwet*) te spreken van aanwijzen in plaats van benoemen van den geneeskundige, die door burg. en weth. met het verrichten van de doodschouw belast wordt, aan dien geneeskundige de verplichting heeft opgelegd om die functie ook tegen zijn wil waar te nemen. Men vindt deze bewering grondig weerlegd in Gem.stem no. 1788, waar gezegd wordt, dat de begraafwet hier geen uitzondering gemaakt heeft op het algemeen rechtsbeginsel, dat het een ieder vrij moet staan voor een betrekking, die hem wordt opgedragen, te bedanken. Had die wet bedoeld een verplichting tot aanneming op te leggen, zij zou ongetwijfeld ook straf hebben bedreigd tegen de weigering, hetgeen zij intusschen niet gedaan heeft. Maar bovendien toont de geschiedenis der vaststelling van art. 4 duidelijk aan, dat de wetgever tot het aannemen der betrekking van doodschouwer niet heeft willen verphchten. Men mag toch aannemen, dat, indien een zoo ernstige beperking van de vrijheid der geneeskundigen in de bedoeling der wet had gelegen, dit in de gewisselde stukken en bij de beraadslagingen zou zijn te kennen gegeven en dan wel tegenstand, althans discussie zou hebben uitgelokt. En nu is niet alleen daarvan niets gebleken, maar men is zelfs bij de beraadslagingen in de tweede kamer van een tegenovergestelde opvatting uitgegaan. Wanneer er teekenen of aanduidingen van een geweldigen dood aanwezig zijn of andere omstandigheden dien doen vermoeden, dan geschiedt naar het bepaalde bij art. 5 de begraving niet, dan nadat het lijk gerechtelijk is geschouwd en de officier van justitie of de rechter-commissaris, met het gerechtelijk onderzoek belast, schriftelijke toestemming heeft gegeven, welk stuk aan den ambtenaar van den burgerlijken stand moet *) Dit was oorspronkelijk de laatste; bij de wet van 31 December 1909 (st.bl. no. 455) is deze wetsbepaling gewijzigd en is een nieuwe vijfde lid toegevoegd. Een geneeskundige is niet verplicht de functie van doodschouwer te aanvaarden. Gerechtelijke schouwing van sen lijk. Hfdst. VI § 14 378 Tijdstip der begraving. Tijd bij plaatselij ke verordening voor de begraving bestemd. Plaatselij ke verordening betreffende het begraven. worden vertoond. Onder een geweldigen, beter gezegd een gewelddadigen dood, heeft men te verstaan, eiken dood, welke het gevolg is van geweld, onverschillig of iemand dat zich zelf aangedaan heeft. of van een ander ondergaan heeft. Zelfmoord behoort er dus ook toe. De artt. 6 en 7 houden zich bezig met het tijdstip der begraving. Volgens art. 6 mag geen begraving vroeger geschieden dan 36 uren of later dan op den vijfden dag na het overlijden. Voor de bij den burgerlijken stand als levenloos aangegeven kinderen zal het meest in den geest van den wetgever gehandeld worden, wanneer deze termijnen voor de doodgeboren kinderen gerekend worden in te gaan op het oogenblik der geboorte en in geval de als levenloos aangegevenen nog geleefd hebben op het tijdstip van het overlijden. Ook voor de lijken, die aangespoeld zijn of zijn gevonden, doet zich een dergelijke moeilijkheid voor. Als het tijdstip van het overlijden niet bij benadering vastgesteld kan worden, zal de termijn van art. 6 der wet moeten ingaan op het oogenblik, waarop het lijk gevonden is. De burgemeester kan na verhoor van een geneeskundige schriftelijk vergunning verleenen om vroeger dan 36 uren en later dan op den vijfden dag na het overlijden te begraven. Wanneer een geneeskundige verklaart, dat bespoediging of uitstel der begraving noodig is, kan zelfs afwijking van deze termijnen door den burgemeester schriftelijk worden gelast. Voor de overbrènging van overledenen naar een lijkenhuis zie men bladz. 341 van dit deel. Art. 7 bepaalt, dat de tijd van begraven wordt vastgesteld bij plaatselijke verordening, die daartoe ten minste drie achtereenvolgende uren van eiken dag bestemt. Deze tijd moet zóó gesteld worden, dat het mogelijk is, op den eigen dag der begraving de plechtigheden te vervullen, welke volgens de leer der godsdienstige gezindte, waartoe de overledene behoorde, aan de begraving moeten voorafgaan. Ook hier beteekent de uitdrukking „plaatselijke verordening" niets anders dan een algemeen bindend voorschrift van den raad. Het verbod om op Zondag te begraven, dat in sommige verordeningen voorkomt, is in strijd met art. 7 der wet, dat gebiedend vordert, dat de verordening voor het begraven minstens drie achtereenvolgende uren van eiken dag bestemmen zal. Ook is het aan plaatselijke verordeningen overgelaten regels te geven, voor hetgeen in het belang der openbare orde en gezondheid bij het brengen van lijken naar de begraafplaats is in acht te nemen. Al zijn in art. 1 opzettelijk geen bijzondere eischen gesteld, waaraan de last, waarin het lijk begraven zal worden, moet voldoen, en mogen dus voor deze last ook bij plaatselijke verordening geen bijzondere eischen gesteld worden, dit 395 Hfdst. VI § 16 voorziening minder noodig, omdat de heffing van rechten op het begra ven zeer wel achterwege kan blijven en bovendien de gemeenteraden doo het belang, dat de gemeenten bij de heffing hebben, van zelf genoopt zou den worden, om in een schikking met elkander te treden. Bij amendemen werden de twee alinea's (eenigszins gewijzigd) weder opgenomen, omdat als een gemeenteraad, die bijdraagt tot de kosten van een gezamenlijk, begraafplaats, zulke rechten wil heffen, men die ook behoort te kunnei heffen. Ontstaat er verschil over het bedrag of over eenig ander onder deel van de regeling, dan moet er een weg zijn aangewezen om eenheic in de zaak te brengen. In de memorie van toelichting op het vijfde ontwerp, waarin een bepaling, als thans in het laatste lid van art. 33 voorkomt, voor het eerst was opgenomen, teekende de regeering aan: „Zondei uitdrukkelijke bepaling daaromtrent, zou men kunnen betwijfelen ol buiten een gemeente de heffing van begrafenisrechten krachtens verordening van die gemeente wel wettig ware." Mr. Hoog, bladz. 375, merkte naar aarJeiding hiervan op, dat noch door deze toelichting, noch dooi het woordje „niettemin" in het artikel gebezigd, de grondwettigheid daarvan gedekt wordt. Men zal dit moeten toegeven, immers, het geldt hiei regeling van plaatselijke belastingen onder goedkeuring des Konings aan het plaatselijk gezag toekomende en waarbij dit gezag publiekrechtelijk, krachtens zijn regeeringsrecht optreedt. Geen andere macht, noch de raad eener andere gemeente, noch gedeputeerde staten of de Koning kunnen, ook niet krachtens de bepaling eener wet, tot vaststelling dier regeling worden aangewezen zonder op art. 142 der grondwet (thans art. 147) en de staatsrechtelijke bevoegdheid der gemeentebesturen inbreuk te maken. Zooals reeds opgemerkt is, brengt art. 36 de kosten van het begraven van onvermogenden ten laste der gemeente; als daarin niet op andere wijze wordt voorzien. De kosten van het begraven der op het strand der zee aangespoelde en uit zee aangebrachte lijken worden, voor zoover zij door de bij de lijken gevonden goederen of gelden niet kunnen worden gedekt, volgens het bepaalde bij art. 37, eerste lid, gedragen door den staat. Men oordeelde deze regeling billijk, omdat volgens de bepalingen van de artt. 557 en 558 van het wetboek van koophandel, in verband met art. 17 van het koninklijk besluit van 23 Augustus 1852 (st.bl. no. 141), de opbrengst van ongereclameerde strandgoederen in den regel ten voordeele van den staat komen.x) Deze reden bestaat niet ten aanzien van lijken, welke op een andere plaats binnen de gemeente gevonden worden. Daarom brengt alinea 2 r t I De koster, van het be graven van onvermogenden en van gevonden lijken. l) Zie bladz. 26. Hfdst. VI § 16 396 van art. 37 de kosten van het begraven van lijken, die op een andere plaats binnen een gemeente liggen, of voor welker begraving, noch door nabestaanden, erfgenamen of executeurs-testamentair, noch door armbesturen gezorgd wordt, ten laste der gemeente. Voor zoover zij door de bij de lijken gevonden goederen of gelden niet kunnen worden gedekt, heeft de gemeente voor die kosten verhaal op de nalatenschap en bij ongenoegzaamheid van deze op de bloed- en aanverwanten, die krachtens de artt. 376— 383 van het burgerlijk wetboek tot onderhoud van den overledene verplicht zouden zijn geweest. HOOFDSTUK VII VETERINAIRE POLITIE § 1. Veeartsen en veeartsenijkundig staatstoezicht. Alvorens de bemoeiingen van het gemeentebestuur d. i. hier van den Uitoefening burgemeester met de vétérinaire politie te bespreken, eerst eenige bepa- Jfa^n>e~ lingen omtrent het uitoefehen der veeartsenijkunst en omtrent het veeartsenijkundig staatstoezicht. De uitoefening van de veeartsenijkunst is geregeld bij de wet van 8 Juli 1874 (st.bl. no. 98), gewijzigd bij die van 4 April 1875 (st.bl. no. 37), bij art. 10, sub 28°, der wet van 15 April 1886 (st.bl. no. 64), bij de wet van 3 Februari 1902 (st.bl. no. 14) en die van 15 December 1917 (st.bl. no. 700). Art. 1 van die wet verstaat onder uitoefening der veeartsenijkunst het verleenen van genees- en heelkundigen raad of bijstand voor vee als bedrijf. De uitoefening van de veeartsenijkunst is alleen geoorloofd: 1 . aan Wie de veehen, die na afgelegd examen hier te lande een akte van bevoegdheid tot ^sge™' uit_ die uitoefening hebben verkregen; 2°. aan de personen, die na afgelegd oefenen, examen in een ander rijk de bevoegdheid tot uitoefening der veeartsenijkunst in haar geheelen omvang hebben verkregen en door den Koning tot die uitoefening hier te lande zijn toegelaten; 3°. aan hen, die vóór het in werking treden der bovengenoemde wet van 1874 een diploma van veearts aan de rijksveeartsenijschool hebben verkregen; 4°. aan allen, die binnen 3 maanden na het in werking treden dier wet d. i. na 1 September 1874, aan den minister van binnenlandsche zaken hebben doen blijken, dat zij sedert 10 jaren patent als veearts hebben gehad en 5°. aan hen, die vóór 1 Februari 1875 zonder een diploma te bezitten patent als veearts hebben gehad of daartoe voor dat tijdstip aanvrage gedaan hebben, na het afleggen van het bij de wet omschreven examen, een bewijs van toelating tot de uitoefening der veeartsenijkunst ontvangen hebben. Als een van deze bevoegden binnen een gemeente praktijk wenscht uit te oefenen, dan moet hij daarvan kennis geven aan den burgemeester onder vertoon van zijn akte van bevoegdheid, welke kosteloos door den districtsveearts in den kring moet geviseerd zijn.x) ft) Zie de artt. I, 2, 4, 14, 15, 16, 18 en 19 der wet van 8 Juli 1874 (st.bl. no. 98). Hfdst. VII § 1 398 Kennisgeving aan den burgemeester van bijzonder ernstige gevallen. Vergiftkast. Het veeartsenij kundig staatstoezicht. Binnentreden particuliere eigendommen door districtsveearts. Zij, die de veeartsenijkunst uitoefenen, moeten volgens art. 11, onverwijld aan den burgemeester der gemeente, waar het geval zich voordoet, kennis geven van alle door hen opgemerkte veeziekten, die besmetting van vee of van menschen kunnen veroorzaken of op andere wijze gevaarlijk kunnen worden voor den gezondheidstoestand van den mensch of van den veestapel. Bij het overlijden van een der bovengenoemde bevoegden moeten de sleutels der vergiftkast binnen 24 uren door de erfgenamen of den bewindvoerder, of bij ontstentenis van dezen, door de huisgenooten ter hand gesteld worden aan den burgemeester der gemeente. Bij het verlaten der praktijk rust deze bij art. 7 der wet van 8 Juli 1874 opgelegde plicht op den bevoegde zelf. Het veeartsenijkundig staatstoezicht en de veeartsenij kundige politie is behalve bij eenige wetten van kleineren omvang en eenige koninklijke besluiten geregeld bij de wet van 20 Juli 1870 (st.bl. no. 131), zooals die aangevuld en gewijzigd is bij de wet van 1 Augustus 1880 (st.bl. no. 123), bij art. 10, no. 26, en art. 12, no. I, der wet van 15 April 1886 (st.bl. no! 64) en bij de wetten van 15 April 18% (st.bl. no. 68), 21 Juni 1901 (st bl no. 157), 3 Feb ruari 1902 (st.bl. no. 14) en zooals die gelezen moet worden in verband met de wet van 26 April 1906 (st.bl. no. 100); daarna nog gewijzigd bij de wetten van 16 April 1915 (st.bl. no. 1%) en van 27 November 1919 (st.bl. no. 789). Deze wet is vervangen door de wet van 26 Maart 1920 (st.bl. no. 153) houdende bepalingen tot regeling van het veeartsenijkundig staatstoezicht. De wet van 26 Maart 1920 is nog niet in werking getreden. Zij kan aangehaald worden onder den titel van „Veewet".l) Volgens art. 1 van de wet van 20 Juli 1870 omvat het veeartsenijkundig staatstoezicht: a. het onderzoek naai den algemeenen gezondheidstoestand van den veestapel en waar noodig, de aanwijzing en bevordering van middelen ter verbetering; b. de handhaving van de wetten en verordeningen, in het belang van den algemeenen gezondheidstoestand van den veestapel vastgesteld. Het is onder den minister van landbouw, nijverheid en handel opgedragen aan distr iets veeartsen. Voor iederen districtsveearts zijn een of meer plaatsvervangers benoemd, die bij volstrekte verhindering van dien ambtenaar zijn betrekking waarnemen. (Art. 2.) De rechten en plichten van den districtsveearts zijn hoofdzakelijk omschreven in de artt. 3—11 van de wet van 20 Juni 1870. Daar het gemeentebestuur buiten het eigenlijke veeartsenijkundig staats- l) Het is onmogelijk met het afdrukken van dit werk te wachten tot deze wet in werking zal njn getreden. De veranderingen, welke zij zal brengen, zullen in een aanhangsel bewerkt worden. 399 Hfdst. VII § 1 toezicht blijft, kan volstaan worden met hier uit de eerste 12 artikelei van de bovengenoemde wet van 1870 slechts die bepalingen aan te stip pen, waarin de burgemeester vernoemd wordt. In de eerste plaats ontmoetei wij art. 5, waar wij lezen, dat de districtsveeartsen bevoegd zijn binnen dei kring, waarin zij werkzaam zijn, onder vertoon desgevorderd van hui akte van aanstelling, bij het aanwezig zijn van een besmettelijke veeziekte of wanneer die vermoed wordt, de bij de veeziektenwet aan hun toezichl onderworpen erven, weiden, stallen en andere verblijfplaatsen van vee slachthuizen, winkels of bergplaatsen van vleesch en spek, alsmede diergaarden, tentoonstellingen van vee, vilderijen, penserijen en dergelijke werkplaatsen, zelfs ondanks den wil der bewoners of gebiuikers, tusschen zonsop- en ondergang binnen te treden. Zij moeten daarbij voor iedei afzonderlijk geval voorzien zijn van een schriftelijken last van den burgemeester of den kantonrechter en dien, desgevorderd, vertoonen. Bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 14 December 1870 wordt gezegd, dat deze' last zoo noodig met spoed zal verstrekt moeten worden en wel op zoodanige wijze, dat de bedoeling van den wetgever, die aan dit onderzoek niet alleen een repressief, maar ook kennelijk een preventief karakter heeft willen geven, niet wordt miskend. Heeft de Koning, ingevolge art. 1 der wet van 8 Augustus 1878 (st.bl. no. 115), x) houdende bijzondere bepalingen tot beteugeling der longziekte onder het rundvee in bepaalde deelen des lands, 2) de inenting of merking of beide in bepaalde gedeelten van het rijk bevolen, dan kunnen volgens art. 2 dier wet de districtsveearts, zijn plaatsvervanger en de door den minister van waterstaat, handel en nijverheid aangewezen opzichters de stallen, weiden of bewaarplaatsen van vee binnentreden tusschen zonsopen ondergang, zonder schriftelijken last van den burgemeester of den kantonrechter, alleen moeten zij, desgevorderd hun akte van aanstelling vertoonen. Daar de districtsveearts volgens art. 9 der veeziektenwet verplicht is, zooveel mogelijk de markten, waar handel in vee gedreven wordt, te bezoeken, dient van de instelling of verandering van veemarkten aan hem kennis gegeven te worden. In sommige provinciën is zelfs voorgeschreven om elk jaar in de maand Januari aan hem opgave te doen van de Veemarkten, paardenmarkten daaronder begrepen, welke zullen gehouden worden. Volgens een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 4 December 1896 ontheft de opdracht bij art. 9 der veeziektenwet de gemeentebesturen geenszins van hun zorg voor het onbesmet houden van *) Deze wet zal bij het inwerkingtreden der veewet vervallen. a) Zie § 5, sub. 4°., van dit hoofdstuk. Kennisgeving van de instelling of verandering van veemarkten aan den districtsveearts. Hfdst. VII § 2 400 Voorstellen in ernstige gevallen door den districtsveearts aan den burgemeester te doen. Definitie vei en vleesch. Ziekten var het vee, wel' voor besme tehjk wordf gehouden. de veemarkt in hun gemeente en om daartoe alle maatregelen te nemen, welke noodig zijn, om het ter markt komen te verhinderen van dieren, die aan een besmettelijke ziekte lijden of door ziekteverschijnselen daarvan verdacht zijn. Bepaaldelijk behoort het onderzoeken en keuren van het voor de markt bestemde vee, ter voorkoming van besmetting der veemarkt, — hetgeen een gemeentelijk belang Is, — tot die taak der plaatselijke politie. Bij het ontstaan van een ziekte onder het vee, welke de gezondheid van den veestapel bedreigt of buitengewone sterfte veroorzaakt of voor den mensch schadelijk is, moeten de districtsveeartsen ingevolge het bepaalde bij art. 10 den burgemeester der betrokken gemeente de maatregelen voorstellen, die dadelijk tot stuiting der ziekte moeten genomen worden. § 2. Algemeene bepalingen. Aan de behandeling van de eigenlijke vétérinaire politie, dat is van de maatregelen, welke in het leven geroepen zijn, om de besmettelijke veeziekte uit te roeien, of althans haar voortwoekering te beperken, moet tot goed begrip van het volgende de bespreking van eenige zaken, welke ik in deze paragraaf als algemeene bepalingen samenvat, voorafgaan. Herhaaldelijk zal in dit hoofdstuk sprake zijn van vee en ook eenige malen van vleesch. Volgens art. 42 der veeziektenwet wordt in die wet en derhalve ook in de daarop gebouwde koninklijke besluiten verstaan onder vee: de eenhoevige en de herkauwende dieren en de varkens, terwijl bij algemeenen maatregel van bestuur de bepalingen van de veeziektenwet ook van toepassing kunnen worden verklaard op andere dieren, wanneer de zorg voor den veestapel dit vereischt, en onder vleesch: alle zachte bestanddeelen van deze dieren afkomstig, onverschillig of zij al dan niet en hoe zij zijn bewerkt of vermengd, mitsdien ook gezouten en gerookt vleesch, hoofdvleesch, spek, hammen, worst, enz. Art. 34 der veeziektenwet bepaalt, dat, nadat door den Koning een je commissie van deskundigen gehoord zal zijn, bij algemeenen maatregel van n bestuur aangewezen zal worden, welke ziekten van het vee voor besmettelijk zullen gehouden worden. Tot uitvoering van deze wetsbepaling vindt men de ziekten van het genoemde vee, welke voor besmettelijk worden gehouden, opgesomd in art. 1 van het koninklijk besluit van 10 Juli 18% (st.bl. no. 104), gewijzigd bij dat van 22 Apiil 1898 (st.bl. no. 109), van 3 Februari 1902 (st.bl. no. 15), van 4 Februari 1907 (st.bl. no. 27) en van 29 Juli 1911 (st.bl. no. 260). Dit besluit is verreweg het belangrijkste van die, welke uitvoering geven aan de op bladz. 398 genoemde veeziektenwet. Zij zijn: 1°. de veepest der herkauwende dieren; 2°. de longziekte 407 Hfdst. VII §-3. een geval spoedeischend, dan behoort de burgemeester zich zoo spoedig mogelijk te overtuigen, of de districtsveearts in staat is spoedig ter plaatse aanwezig te zijn voor het onderzoek van het geval. De districtsveearts behoort dan onmiddellijk zich naar de plaats te begeven, of kan hij niet spoedig genoeg ter plaatse aanwezig zijn, daarvan onverwijld kennis te geven. Daarna behoort de burgemeester een plaatsvervangenden districtsveearts te ontbieden, of, is deze niet zoo in de nabijheid, dat hij spoedig ter plaatse aanwezig kan zijn een ander geëxamineerd veearts. Echter bestaat er naar mij voorkomt geen wettelijk bezwaar tegen, dat de burgemeesters van gemeenten, die niet spoedig genoeg van uit de standplaats van den distnctsveearts te bereiken zijn en geen snelwerkend communicatiemiddel als een telegraaf en dergelijke te hunner beschikking hebben, reeds daaruit, in bijzonderen spoed eischende gevallen, besluiten tot de volstrekte verhindering van den districtsveearts om tijdig ter plaatse aanwezig te zijn en alsdan een plaatsvervanger of, kan deze ook niet spoedig genoeg aanwezig zijn, een ander geëxamineerd veearts te ontbieden. Dit laatste moet echter uit den aard der zaak uitzondering blijven." Ingevolge een missive van den minister van waterstaat, handel en nijverheid van 2 Maart 1903, no 638, zijn de burgemeesters aangeschreven na aangifte van het vermoedelijk bestaan van miltvuur bij in nood geslacht of gestorven vee steeds onmiddellijk bericht te zenden niet alleen aan den districtsveearts, wien het aangaat, maar tevens als die vlugger aanwezig kan zijn ook aan een geëxamineerd veearts, die dan onmiddellijk zal hebben te adviseeren tot maatregelen, welke het verbreiden der smetstof beletten, in afwachting van het nader onderzoek door de districtsveearts of diens plaatsvervanger De veearts, die door den burgemeester met het onderzoek van het vee belast is geweest, moet daarvan schriftelijk verslag geven aan den burgemeester en, zoo het geval hem blijkt van een besmettelijken aard te zijn, brengt hij daarbij advies uit omtrent de te nemen maatregelen tot beteugeling der ziekte, aan welk advies de burgemeester verplicht is overeenkomstig de bepalingen der wet onverwijld gevolg te geven behoudens zijn 'beroep op den minister. Blijft er evenwel twijfel bestaan omtrent den aard der ziekte of omtrent de aan te wenden maatregelen, dan moet daarvan door den districtsveearts of door den burgemeester terstond kennis gegeven worden aan den minister van landbouw, nijverheid en handel.x) Is bij den burgemeester aangifte gedaan, dat een dier, dat van een besmettelijke ziekte verdacht werd gehouden, gestorven is, dan moet Verslag van het onderzoek. Onderzoek van gestorven vonturht *) Zie art. 16 der wet. Hfdst. VII § 3 408 Onschadelij k 'maken van gestorven vee. Geen aanspraak op schadeloosstelling. volgens art. 4 van het besluit van 18% de burgemeester het gestorven dier onverwijld door den districtsveearts doen onderzoeken. Als bij dat onderzoek niet duidelijk blijkt, dat het dier niet door een besmettelijke ziekte aangetast geweest is, moet, evenals in het geval, dat het vee reeds gedurende het leven aan een besmettelijke ziekte lijdende is bevonden, het gestorven dier of de overblijfselen daarvan worden verbrand, begraven of op andere wijze onscnade lijk worden gemaakt. Is het gestorven vee zeer bepaald door geen besmettelijke ziekte aangetast geweest, dan bestaan er geen wettelijke bepalingen voor de onschadelijkmaking en kan de eigenaar het vleesch van die dieren straffeloos in consumptie brengen, indien dit althans niet bij plaatselijke verordening verboden is. Wanneer' gestorven vee of overblijfselen daarvan moeten onschadelijk gemaakt worden, beslist de disti ïctsveearts in overleg met den burgemeester of verbranding, begraving of een andere wijze van onschadelij kmaking, door den districtsveearts aan te geven, zal worden toegepast. Bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 24 Februari 1886 zijn de burgemeesters uitgenoodigd dit overleg met den districtsveearts zoo min mogelijk na te laten. Op de door hem aangegeven wijze moet de onschadelij kmaking geschieden door de zorg en hoofdzakelijk op kosten van den eigenaar, zoo spoedig mogelijk na de aangifte en in elk geval binnen een door den burgemeester te bepalen termijn. De brandstoffen en andere benoodigdheden voor het verbranden te bezigen en de bij het begraven te gebruiken ontsmettingsmiddelen worden den eigenaar van het vee door den burgemeester op kosten van het rijk verstrekt. Ook kan de burgemeester, voor zooveel dit noodig mocht zijn, bij het begraven en verbranden den eigenaar hulp doen verleenen en daarop toezicht doen houden alles voor rekening van het rijk. x) Aanspraak op schadeloosstelling hebben de eigenaars van gestorven vee niet. Evenwel kan, volgens de laatste alinea Van art. 3 van het besluit van 18% in de gevallen en naar den maatstaf door den minister van binnenlandsche zaken bij besluit van 19 Augustus 18%, aangevuld bij dat van 15 October 1897, bepaald, door den burgemeester op rijks kosten een gedeeltelijke schadeloosstelling worden gegeven voor de huid van het dieren in bijzondere gevallen kan de minister van landbouw, nijverheid en handel een door hem te bepalen schadeloosstelling uit 's rijks kas toekennen aan den eigenaar van een dier, dat is ingeënt en binnen een door den minister te bepalen tijd, volgens verklaring van een geëxamineerden veearts, is gestorven, lijdende aan de ziekte, waartegen het was ingeënt. l) Zie bladz. 342 van dit deel. 409 Hfdst. VII § 3 Als verbranding plaats gehad heeft, moeten de niet geheel door vuur verteerde overschotten zoo mogelijk een meter diep worden begraven. Vóór de begraving van het vee wordt de huid en het vleesch geheel onbruikbaar gemaakt door elkander kruisende inkervingen, welke tot diep in het vleesch indringen en waarin ruw carbolzuur of koolteer en petroleum gegoten wordt. Daarna wordt het vee in den kuil met carbolwater (1 deel ruw carbol in 10 deelen water) overgoten, vervolgens met een laag gebrande kalk van een decimeter dikte bestrooid en eindelijk met een laag aarde van een meter bedekt Wanneer de burgemeester in overleg met den districtsveearts het noodig acht, moet de begraafplaats onmiddellijk na de begraving door een stevige omheining, die voor vee ondoordringbaar is, worden afgesloten en gedurende een jaar afgesloten worden gehouden. Behalve met verlof of op last van den burgemeester is het gedurende dien tijd verboden de omheinde begraafplaats binnen te treden of de omheining te ontsluiten *). Is de begraving of de verbranding door eenige omstandigheid op het erf of het land, waar het vee gestorven is, onmogelijk en is geen erf in de gemeente voor den burgemeester beschikbaai, dan doet hij naar de bepaling van art. 31 der wet de begraving plaats hebben te naaster lage en vergoedt de daardoor eventueel veroorzaakte schade aan den eigenaar van den grond. Wanneer het vee in een stal of in een schuur is gestorven en geen gemeentegrond beschikbaar is, wijst de burgemeester een terrein aan voor de begraving of verbranding op minstens 30 meters van stallen, woningen of drinkwaterputten gelegen en vergoedt de daardoor eventueel veroorzaakte schade aan den eigenaar van den grond. Bij verschil over het bedrag der schade in dit en het vorige geval wordt deze door den kantonrechter begroot bij beschikking op verzoek van de meest gereede partij, zonder hooger beroep. Wordt het vee begraven op grond van den eigenaar, dan wordt geen schadeloosstelling betaald. Met geslacht vee, dat geleden heeft of verdacht wordt geleden te hebben 'aan veepest, longziekte, kwaden droes en huidworm, trichinenziekte, miltvuur of hondsdolheid, moet geheel op dezelfde wijze gehandeld worden als met gestorven vee met dit verschil, dat bij longziekte de onschadelijkmaking beperkt is tot de borst- en buikingewanden. Ook voor geslacht vee, dat lijdende is aan schaapspokken of daarvan verdacht wordt wegens ziekteverschijnselen, welke het vertoont, gelden de voorschriften voor het onschadelijk maken van gestorven vee. In dit geval kan door den burge- wijze van begraven. Plaats van begraving. Onschadelijk making van geslacht, aan getast of vel dacht vee. ) Zie de voorschriften, behoorende bij koninklijk besluit van 9 Juni 1885 (st.bl. no. 125), gewijzigd bij koninklijk besluit van 3 Februari 1902 (st.bl. no. 15). Hfdst. VII § 3 410 -Slachten van varkens, lijdende of verdacht van vlekziekte. -Kennisgeving aan de burgemeesters van naburige gemeenten. meester op advies van den districtsveearts voor ingeënt vee daarvan vrijstelling verleend worden. Voor liet slachten van varkens, lijdende aan besmettelijke vlekziekte of die daarvan verdacht zijn, gelden eenige bijzondere voorschriften. Eigenaars van varkens, aan vlekziekte lijdende of daarvan verdacht, mogen die dieren slachten, onverschillig of het onderzoek • door den districtsveearts reeds al of niet heeft plaats gehad; in het laatste geval moeten de ingewanden der geslachte dieren door den eigenaar voor dat onderzoek bewaard worden. Voor of onmiddellijk na het slachten moeten de eigenaars daarvan kennis geven aan den burgemeester der gemeente, waar de zieke of verdachte dieren zich bevinden. De ingewanden der geslachte, zieke of verdachte dieren, evenals de gestorven dieren en de overblijfselen van zoodanige dieren, moeten op de gewone wijze worden onschadelijk gemaakt, en daarvoor gelden geheel dezelfde bepalingen als voor het onschadelijk maken van gestorven vee. In de overige gevallen van besmettelijke veeziekte zijn de eigenaars van ziek of verdachte dieren bevoegd deze te slachten, na aangifte bij den burgemeester en onder toezicht der politie, terwijl dan sommige gedeelten, voor elke ziekte genoemd, onschadelijk gemaakt moeten worden. x) De Pruisische regeering heeft toegestaan, dat aan de Pruisische landbouwvereenigmgen en genootschappen vergunning zal worden verleend tot invoer van fokvee (rundvee) uit Nederland, onder gestrenge voorzorgen tegen overbrenging van besmetting. Een der voorwaarden luidt als volgt: Bij den invoer der fokdieren moet worden overgelegd een verklaring van het gemeentebestuur der plaats van herkomst, vermeldende den leeftijd en het signalement der dieren en waaruit blijkt, dat op de plaats van herkomst en in de aangrenzende gemeenten gedurende de laatste 40 dagen voor de verzending der dieren geen besmettelijke veeziekten zijn voorgekomen. De geldingsduur dezer verklaringen is acht dagen. Daar de verklaring, dat ook in aangrenzende gemeenten geduiende de laatste 40 dagen vóór de verzending der dieren geen besmettelijke veeziekten zijn vóórgekomen bezwaarlijk kan geschieden, indien de burgemeester geen kennis draagt van de in de aangrenzende gemeenten voorgekomen ziektegevallen ;n van den datum, waarop zij zijn geconstateerd, zijn de burgemeesters ingevolge een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 14 Augustus 18932) uitgenoodigd, om van ieder in hun gemeente door ) Zie voor het slachten van dieren lijdende aan een besmettelijke ziekte of daarvan verdacht de artt. 6, 20, 36, 48, 55, 63, 71, 76, 84, 91 en 98 van het koninklijk besluit van 18%. ) Bijv. st.bl. no. 226 van -1893; zie ook een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 29 Januari 1894. Bijv. st.bl. no. 33. 411 Hfdst. VII § 3 den districtsveearts of diens plaatsvervanger geconstateerd geval van besmettelijke veeziekte onverwijld aan hun ambtgenooten in de aangrenzende gemeenten kennis te geven, met bijvoeging van den datum, waarop het geval is geconstateerd. 4°. Plaatsing van het henteehen. (Artt. 17 en 18 der wet) De hoeve, het erf, de stal of de weide, waar zich door een besmettelijke ziekte aangetast of daarvan verdacht vee bevindt of bevonden heeft, moet op last van den burgemeester door of in tegenwoordigheid van een politiedienaar duidelijk kenbaar worden gemaakt. Niet over het al of niet toepassen van dezen maatregel, want die is voor alle gevallen verplichtend, maar over punten, die de uitvoering betreffen, treedt de burgemeester, voor de kenteekens te doen plaatsen, zoo mogelijk met den districtsveearts of bij afwezigheid van dezen en van een districtsveearts-plaatsvervanger in spoedeischende gevallen met een geëxamineerden veearts in overleg. De kenteekens blijven zoolang geplaatst, als door den burgemeester na overleg met den districtsveearts bepaald wordt, doch niet langer dan honderd dagen na het eindigen van hét laatste geval. De kenteekens bestaan volgens beschikking van den minister van binnenlandsche zaken van 22 December 1894 uit borden van ruw hout, aan de eene zijde glad geschaafd. Deze borden moeten den vorm hebben van een rechthoek, waarvan de lange zijde een lengte heeft van acht decimeters en de korte van vier decimeters. Op de gladgeschaafde zijde wordt met zwarte verf de naam der ziekte geplaatst. De letters moeten een lengte hebben van één decimeter en een dikte van ten minste twee en ten hoogste drie centimeters. Wanneer de districtsveearts het noodig acht, worden boven den naam der ziekte de woorden: „verdacht vee" op het bord geplaatst. De borden moeten op zoodanige plaatsen, als door den burgemeester na overleg met den districtsveearts zullen worden aangewezen, ter hoogte van minstens twee en een halven meter boven den beganen grond met spijkers worden vastgehecht zoo mogelijk aan daartoe geschikte voorwerpen of, zoo de gelegenheid daartoe ontbreekt, aan houten palen, welke te dien einde in den grond worden geplaatst. Uit art. 20 der wet van 20 Juli 1870 (st.bl. no. 131) en uit de beschikking van den minister van binnenlandsche zaken van den 12den October 18%, houdende voorschriften aangaande de verrekening der kosten, voortvloeiende uit de toepassing van genoemde wet, zou men op kupnen maken, dat alleen de kosten van het aanschaffen van deze kenteekenen en niet die van het plaatsen en wegnemen op 's rijks kas kunnen worden verhaald. In een missive van den minister van binnenlandsche Het kenteeken. Vorm enz. van het kenteeken. De kosten van het aanschaffen en plaatsen van het kenteeken. Hfdst. Vil § 3 412 Verbod van vervoer. Verdacht vee, dat kenteekenen der ziekte vertoond heeft. Verdacht vee, dat geen kenteekenen heeft vertoond. zaken van 6 Mei 1901 *) aan de commissarissen der Koningin gericht, wordt evenwel gezegd: „Het heeft de aandacht getrokken, dat door sommige gemeenten voor verschillende ter uitvoering van de wet van 20 Juli 1870 (st.bl. no. 131) noodige werkzaamheden, als toezicht bij het verbranden of begraven van vee of van overblijfselen van vee, het houden van toezicht op de ontsmetting en inzonderheid het plaatsen en wegnemen van kenteekenen en het houden van toezicht op die kenteekenen, hooge sommen worden gedeclareerd. Ik acht het daarom noodig te bepalen, dat in het vervolg voor die werkzaamheden hoogstens ƒ 0,25 per uur mag worden uitbetaald. Ik heb de eer u te verzoeken de burgemeesters uit te noodigen bij het opdragen der boven bedoelde werkzaamheden daarop indachtig te zijn, zullende geen hooger bedrag meer in uitgaaf worden geleden. 5°. Verbod van vervoer van vee door een besmettelijke ziekte aangetast of daarvan verdacht, behoudens vergunning van den burgemeester. (Art. 21 der wet.) Volgens art. 21 der wet is het vervoer van vee door een besmettelijke ziekte aangetast of daarvan verdacht verboden. Wanneer houdt dit verbod voor verdacht of hersteld vee op te gelden? Om deze vraag volledig te beantwoorden moet men 3 gevallen onderscheiden: a. vee, dat van besmettelijke ziekte verdacht is geweest wegens kenteekenen, welke de districtsveearts daaraan meende te bespeuren; b. vee, dat zonder kenteekenen eener besmettelijke ziekte te vertoonen voor verdacht wordt gehouden en c. vee, werkelijk door een besmettelijke ziekte aangetast geweest zijnde, doch daarvan hersteld. In het eerste geval houdt de toestand van verdachtheid op en geldt de verbodsbepaling ook niet langer meer, als de kenteekenen, die de districtsveearts gemeend heeft te bespeuren, hebben opgehouden te bestaan, of de districtsveearts op eenigerlei wijze de overtuiging heeft verkregen, dat riet vee niet aan een besmettelijke ziekte lijdt, hetgeen door den districtsireearts wordt vastgesteld bij gedagteekende schriftelijke verklaring, welke loor tusschenkomst van den burgemeester aan den belanghebbende kosteloos wordt uitgereikt. In het sub letter b. genoemde geval blijft het vee verdacht gedurende ïen termijn, aanvangende, nadat het vee het laatst in de gelegenheid geweest is om besmet te kunnen worden op den dag door den districtsreearts vastgesteld bij schriftelijke gedagteekende verklaring die eveneens loor tusschenkomst van den burgemeester kosteloos aan den belanghebx) Bijv. «t.bl. no. 202 van 1901. i 413 Hfdst. VII § 3 bende wordt uitgereikt. De termijnen na dien vastgestelden dag zijn: bij longziekte (pleuro-pneumonia contagiosa) 4 maanden; bij mond- en klauwzeer 15 dagen; bij kwaden droes en huidworm 3 maanden; bij schurft 15 dagen; bij schaapspokken 15 dagen; bij rot kreupel 15 dagen; bij vlekziekte 10 dagen; bij miltvuur 10 dagen; bij hondsdolheid van runderen 6 maanden; bij hondsdolheid van eenhoevige dieren 4 maanden; bij hondsdolheid van schapen, bokken, geiten en varkens 2 maanden. Deze termijnen eindigen ook, als de districtsveearts op eenigerlei wijze de overtuiging heeft verkregen, dat het vee niet besmet is.*) Voor veepest behoefde geen termijn genoemd te worden, daar het daardoor aangetaste vee en het van deze ziekte verdachte vee steeds moet worden afgemaakt, zonder dat daarvan ooit kan worden afgeweken. Voor trichinenziekte bij, de varkens geldt hetzelfde. In het derde geval, dat is, als het vee hersteld is, beginnen de bovengenoemde termijnen te loopen van het oogenblik door den districtsveearts vastgesteld bij schriftelijke gedagteekende verklaring, welke ook kosteloos aan den belanghebbende wordt uitgereikt. Het kan evenwel noodzakelijk zijn, dat door een besmettelijke ziekte aangetast of daarvan verdacht vee vervoerd wordt, bijv. van de weide naar den stal of omgekeerd en dan kan volgens het tweede lid van art. 21 de burgemeester, den districtsveearts of bij afwezigheid van dezen en van een districtsveearts-plaatsvervanger in spoedeischende gevallen een geexamineerden veearts gehoord, het vervoer toestaan onder de door den veearts aan te wijzen voorzorgsmaatregelen. Dit verlof van den burgemeester geldt evenwel slechts voor de gemeente, waar hij zijn betrekking bekleedt. Moet het vee buiten de gemeente vervoerd worden, dan is de toestemming noodig der burgemeesters van al de gemeenten, wier grondgebied betreden moet worden.2) 6°. Ontsmetting, volgens de bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven of te geven voorschriften. (Art. 31 der wet.) De verplichting tot ontsmetting in alle gevallen van besmettelijke vee- ( ziekte rust niet op eenig artikel der wet, doch het koninklijk besluit van 1896 stelt de ontsmetting voor elk geval in het bijzonder verplichtend. Bij sommige ziekten moet de stal en het g< heele gebouw, waarin zich ziek of verdacht vee bevonden heeft, ontsmet worden, ja kan zelfs ontsmetting van het terrein en het slachthuis gelast worden. Ook de mestvaalt, Hersteld vee. Vergunning :ot vervoer. )ntsmetting. x) Zie de artt. 102 en 103 van het koninklijk besluit van 1896. -) Vergelijk een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 18 Mei 1874. Hfdst. VII § 3 414 Voorschriften voor de ontsmetting. op het erf of op de hoeve aanwezig, moet bij eenige ziekten onschadelijk gemaakt worden. In andere gevallen kan volstaan worden met alleen de plaats in den stal of het gebouw, waar een zie?k of verdacht dier gestaan heeft, te ontsmetten. Soms moet deze ontsmetting plaats hebben voor den afloop van het laatste ziektegeval. *) De wijze, waarop het ontsmetten van stallen en andere gebouwen, van huiden van dieren, van kleederen van personen en andere voorwerpen, alsmede van veewagens en ladingsterreinen van spoor- en tramwegen en het onschadelijk maken van mestvaalten moet geschieden, is uitvoerig geregeld bij koninklijk besluit van 9 Juni 1885 (st.bl. no. 125), gewijzigd bij besluit van 3 Februari 1902 (st.bl. no. 15). De toepassing van de in dat koninklijk besluit vervatte voorschriften is opgedragen aan den districtsveearts, op wiens aanwijzing en onder wiens toezicht de ontsmetting moet plaats hebben, zooals art. 31, al. 2, der wet dat duidelijk bepaalt. Daar de ontsmetting dus feitelijk buiten den burgemeester omgaat, behoeven wij de ontsmettingsmiddelen en de verschillende wijzen, waarop de ontsmetting plaats moet hebben, hier niet nader te bespreken en is het voldoende naar het bovenaangehaalde koninklijk besluit te verwijzen. De districtsveearts draagt evenwel dikwijls deze taak voor een groot deel aan den burgemeester over, door de ontsmetting in zijn advies, waarvan op bladz. 407 gesproken is, op te nemen, aan welk advies de burgemeester verplicht is overeenkomstig de bepalingen der wet onverwijld gevolg te geven, behoudens zijn beroep op den minister van landbouw, nijverheid en handel. Doch ook als de ontsmetting op deze wijze aan den burgemeester wordt opgedragen, moet de districtsveearts of de veearts, die hem vervangt, bepalen en voor zoover de voorschriften verschillende wijzen van handelen toelaten, aanwijzen, welke middelen ter ontsmetting aangewend moeten worden en moet hij ook bepalen, op welke wijze gehandeld moet worden. Heeft de districtsveearts evenwel verzuimd de ontsmetting in zijn advies op te nemen, dan is de burgemeester voor de richtige ontsmetting in geenen deele verantwoordelijk. Toch wordt ook dan meest op de zorgen van den burgemeester gerekend. Men moet evenwel niet uit het oog verliezen, dat de burgemeester dan zijn diensten alleen verleent uit welwillendheid jegens den districtsveearts, doch dat hij daartoe geenszins verplicht is. De kosten der ontsmetting worden in hun geheel door het rijk gedragen. Zij moet afgeloopen zijn binnen 14 dagen, nadat het laatste ziektegeval is geconstateerd. Deze termijn kan door den minister van binnenlandsche zaken, zoo dit noodig mocht blijken, worden verlengd. *) Zie hiervoor de artt. 7, 21, 37, 49, 56, 64, 72, 78, 85, 92 en 99 van het koninklijk besluit van 18%. 415 Hfdst. VII § 4 7 . Verbod om gedurende zekeren termijn vee te brengen in gebouwen of op weiden, erven of hoeven, waar vee staat of gestaan heeft, dat aan een besmettelijke ziekte lijdt of geleden heeft. (Art. 32 der wet.) Volgens art. 32 der wet mag in gebouwen of op weiden, erven of hoeven, waar vee slaat of gestaan heeft, dat aan een besmettelijke ziekte lijdt of geleden heeft, gedurende een bepaalden termijn geen vee gebracht worden. Deze termijnen, vastgesteld bij koninklijk besluit van 1896, beginnen in het algemeen te loopen van het tijdstip, dat de ontsmetting geheel is afgeloopen. Zij zijn voor veepest en longziekte op 30 dagen; voor mond- en klauwzeer, kwade droes en huidworm en schaapspokken op 15 dagen; voor schurft op 5 dagen; voor hondsdolheid op 3 dagen en voor de overige besmettelijke veeziekten op 10 dagen gesteld.1) Tegen de overtreding van het verbod is bij art. 35 der wet straf bedreigd. § 4. Maatregelen, welke bij het voorkomen van alle gevallen van besmettelijke veeziekte kunnen toegepast worden. 1°. Merking van ziek, verdacht of hersteld vee. (Art. 19 der wet.) De maatregelen, in de vorige paragraaf genoemd, moeten in elk geval van besmettelijke veeziekte worden toegepast onverschillig, of de districtsveearts er al dan niet toe heeft geadviseerd. 2) Het merken van ziek of verdacht of hersteld vee moet alleen plaats, hebben, wanneer dit door een districtsveearts of districtsveearts-plaatsvervanger of bij afwezigheid van dezen in spoedeischende gevallen door een geëxamineerden veearts noodig wordt geoordeeld en kan bij vooi koming en elk der op bladz. 400 en 401 genoemde besmettelijke veeziekten worden toegepast. Voor het merken en beschrijven van herkauwende dieren en varkens door mond- en klauwzeer aangetast of daarvan verdacht zijn bijzondere regels gegeven bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 6 December 1892. Deze merking strekt zich evenwel in het algemeen niet verder uit dan tot ziek of verdacht vee. Tot beteugeling van de longziekte onder het rundvee heeft men de merking van ziek of verdacht vee alleen niet voldoende geacht, daarom zijn omtrent dit punt, de later te behandelen inenting (par. 5, no. 4) en het vervoer van rundvee (par. 5, no. 3) nog speciale bepalingen in het leven geroepen, hoofdzakelijk opgenomen in de wet van 8 Augustus 1878 (st.bl. no. *115), en in het koninklijk besluit van 17 Augustus 1878 (st.bl. no. 128), gewijzigd en aangevuld bij dat van 9 Januari Geen vee brengen op besmette plaatsen. Merking van vee. Merking in geval van longziekte. *) Zie de artt 8 22, 38, 50, 57, 65, 73, 79, 86, 93 en'lOO van het koninklijk besluit van 1896. ) lx evenwel de noot op bladz. 407 en 414 van dit deel. Hfdst. VII § 4 416 Kosten van het merken. 1879 (st.bl. no. 2) en van 3 Februari 1902 (st.bl. no. 15), welke bepalingen toegepast moeten worden onverminderd het nemen der gewone maatregelen van vétérinaire politie. Ingevolge art. 1 der wet van 1878 kan door den Koning worden bevolen, dat al het rundvee, ziek zoowel als gezond, m bepaalde gedeelten van het rijk, door den minister van landbouw, nijverheid en handel aan te wijzen, moet worden ingeënt 'en gemerkt of een van beide. Bij weigering van den eigenaar of houder van dat vee om de inenting of de merking toe te laten, wordt het vee dooi den burgemeester in beslag genomen en zorgt deze, dat de inenting of het merken ten koste van den eigenaar behoorlijk geschiedt. Over de inenting spreken wij in par. 5, no. 4, van dit hoofdstuk; hier is alleen de merking aan de beurt. Al het rundvee, dat zich binnen den afgesloten kring bevindt, moet door de zorg van den burgemeester voorzien worden van een brandmerk in den rechterhoorn of bij gemis van dezen in den linkerhoorn en bij gemis van beide hoorns in den hoef van het rechter voorbeen, bestaande uit de letter V: Ook al het vee, dat in die kringen wordt ingevoerd, moet tusschen den zevenden en den tienden dag na de invoering door de zorg van den burgemeester op dezelfde wijze worden gebrandmerkt. Van den invoer van vee in den verboden kring moet binnen 12 uren aan den burgemeester kennis gegeven worden. Voor dat die merking heeft plaats gehad, mag het niet met gemerkt vee m aanraking worden gebracht. Als door den burgemeester vergunning tot vervoer van vee, dat niet voor de slachtbank bestemd is, gegeven wordt, moet het, voor het uit den afgesloten kring uitgevoerd wordt, voor de tweede maal met de letter V naast de eerste worden gebrandmerkt. Wanneer de afgesloten kring woidt opgeheven, moet vooraf door de zorg van den burgemeester al het vee van een tweede brandmerk, bestaande uit een omgekeerde V (A) naast de eerste worden voorzien. Aldus gemerkt vee mag vrij vervoerd worden. Ook het merkteeken van ziek of verdacht vee, dat krachtens art. 19 der wet van 1870 van een merk voorzien is, moet, als de redenen voor het merken hebben opgehouden te bestaan, op advies van den districtsveearts door de zorg van den burgemeester worden onkenbaar gemaakt. De werktuigen voor het merken kunnen voor rekening van het rijk worden aangeschaft, doch voor het merken zelf kunnen aan het rijk geen kosten in rekening worden gebracht. x) Eigenlijk zouden volgens art. 20 der wet deze werktuigen voor rekening van het rijk in iedere gemeente aanwezig moeten zijn; ik geloof evenwel, dat er buiten de districten, waar ) Vergelijk echter hetgeen op bladz. 432 is opgemerkt. 417 Hfdst. VII § 4 de longziekte voor eenige jaren zoo hevig geheerscht heeft, niet vele gemeenten zijn, waar ze werkelijk voorhanden zijn. 2 . Afsluiting van besmette hoeoen of weiden en der naast aangelegen landerijen of erven en de ontsmetting van de hleederen der personen, die het afgesloten terrein verlaten. (Art. 29 der wet.) Wanneer de districtsveearts of zijn plaatsvervanger zulks noodig oordeelt, worden de besmette hoeven of weiden, zoo noodig met inbegrip der naast aangelegen landerijen of erven, op last van den burgemeester afgesloten. Deze maatregel kan voor elke soort van besmettelijke veeziekte, op bladz. 400 en 401 genoemd, worden voorgeschreven. Voor de afsluiting kan de burgemeester de hulp van de militaire macht inroepen. De aanvrage om militaire hulp moet in dit geval door tusschenkomst van den commissaris des Konings rechtstreeks worden gericht tot den bevelhebber in de militaire afdeeling, waartoe de gemeente behoort. De noodig geachte sterkte van het verlangde detachement moet daarbij worden opgegeven. Bij koninklijk besluit van 30 April 1885, no. 36 (bijv. st.bl. no. 117) zijn bepalingen vastgesteld omtrent het uitzenden van detachementen militairen als hulp-maréchaussee naar, gemeenten, waar besmettelijke veeziekte heerscht. Het is verboden uit of naar het binnen den afgesloten kring gelegen terrein de voorwerpen te vervoeren, die voor elke besmettelijke veeziekte 1 in het bijzonder zijn genoemd in de artikelen 9, 23, 39, 51, 58, 66, 74, 80, 87, 94 en 101 van het koninklijk besluit van 1896. Op de overtreding van dit verbod is bij art. 35 der wet straf gesteld. Afwijking van dit verbod kan in zeer bijzondere gevallen door den commissaris des Konings in de provincie worden toegestaan. Als ingeval van mond- en klauwzeer door den burgemeester op advies i van den districtsveearts geen vergunning gegeven wordt tot uitvoer uit ! den afgesloten kring van melk van herkauwende dieren en van vleesch ' van herkauwende dieren en van varkens kan in bijzondere gevallen door den minister van landbouw, nijverheid en handel voor de schade door het verbod van dezen uitvoer veroorzaakt uit 's rijks kas een schadeloosstelling worden toegekend.*) De kleeren van personen, die zich binnen het afgesloten terrein hebben ( Opgehouden, moeten, voor zij het verlaten, ontsmet worden. De regels v daarvoor zijn te vinden, in de voorschriften behoorende bij het koninklijk besluit van 9 Juni 1885 (st.bl. no. 125). 1J 39 v™.^ Jro?™Uiik W™1 van 1896, zooals dat artikel gewijzigd is bij het besluit van 4 Februan 1907 (st.bl. no. 27). Adm. recht. 27 Afsluiting van hoeven, weiden enz. Hulp van de militaire macht. /erbod van rit- en invoer ran voorverpen. ichadeloostelling bij erbod. )ntsmetting an kleeren. Hfdst. VII § 5 418 Afmaking van vee. Onteigening ter afmaking. Onteigeningsprocedure. § 5. Maatregelen, welke alleen genomen moeten of kunnen worden, als vee door een bepaalde soort van besmettelijke ziekte is aangetast. 1°. Afmaking van ziek of verdacht vee na onteigend te zijn. Vee, dat lijdende is aan veepest, longziekte of trichinenziekte of daarvan slechts verdacht wordt, moet ten spoedigste worden afgemaakt. Bij longziekte kan de minister de. afmaking van regeeringswege van verdachte dieren voor bepaalde plaatsen of streken voor een bepaalden tijd doen staken. Ingeval van kwaden droes en huidworm en van hondsdolheid moeten alleen de zieke dieren worden afgemaakt, terwijl in bijzondere gevallen, ter beoordeeKng van den districtsveearts, dieren, die verdacht zijn van kwaden droes of huidworm, wegens ziekteverschijnselen, die zij vertoonen, moeten worden afgemaakt, evenwel kan bij deze ziekte op advies van den districtsveearts, die slechts handelen mag naar de bevelen van den minister van landbouw, nijverheid en handel, ook de afmaking van ziek vee worden gestaakt. Betreft het hondsdolheid, dan moet afmaking van verdachte dieren plaats hebben, wanneer op advies van den districtsveearts de burgemeester het noodig oordeelt. Bij mond- en klauwzeer, schaapspokken en vlekziekte is de afmaking facultatief. Van vee aan deze ziekten lijdende of daarvan verdacht kan in bijzondere gevallen, ter beoordeeling van den districtsveearts, de afmaking worden bevolen. De districtsveearts moet in deze de bevelen van den minister van landbouw, nijverheid en handel volgen, hij mag dus niet eigener autoriteit handelen. *) Afmaking geschiedt volgens art. 24 der wet nimmer dan na voorafgaande onteigening. Het besluit tot onteigening wordt door den burgemeester genomen. Dit besluit moet rusten op het verslag van den veearts, waarover op bladz. 407 en 414 van dit deel gesproken is, d. i. op het verslag van den districtsveearts of bij afwezigheid van dezen en van een districtsveearts-plaatsvervanger in spoedeischende gevallen van een geëxamineerden veearts. Het vermeldt den eigenaar van het vee of houdt de verklaring in, dat de eigenaar den burgemeester onbekend is, omschrijft het vee en beveelt de onmiddellijke inbeslagneming er van. Voor het besluit van den burgemeester tot onteigening van vee is bij beschikking van den minister van binnenlandsche zaken van 12 October 1886 een model gevoegd. De procedure van onteigening, ingeval van besmettelijke veeziekte geheel afwijkende van hetgeen in de onteigeningswet bepaald is, vindt men in art. 24 der wet. Zij komt op het volgende neer. Alvorens tot ont- *) Zie de artt. 5, 16, 35, 45. 46, 62, 77, 82, 83, % en 97 van het koninklijk besluit van 1896. 419 Hfdst. VII § 5 eigening ter afmaking over te gaan, benoemt de burgemeester een deskundige om het vee te waardeeren, waarbij moet worden in acht genomen, dat voor verdacht vee de volle waarde, voor vee, dat door een besmettelijke ziekte is aangetast, volgens art. 105 van het koninklijk besluit van 1896 de helft, doch bij mond- en klauwzeer 90 % der waarde, die het in gezonden toestand zou hebben, wordt berekend. De toestand van ziek of verdacht vee wordt, wat de vergoeding betreft, beoordeeld naar het oogenbhk, dat het vee in het bezit van den burgemeester overgaat. Bij missive van den minister van binnenlandsche zaken van 15 Januari 1877 is te kennen gegeven, dat de waardeering van het vee, dat onteigend moet worden, evenmin als de afmaking opgedragen moet worden aan eigenaars, houders of hoeders van vee. Tegen te hooge waardeering moet de burgemeester waken, door gebruik te maken van de bevoegdheid, die hij evenals de eigenaar bezit om geen genoegen met de waardeering te nemen. Maakt hij of de eigenaar of beiden van deze bevoegdheid gebruik, dan moet de burgemeester daarvan melding maken in zijn proces-verbaal van aanbieding van den getaxeerden prijs en benoemt de kantonrechter terstond bij eenvoudige beschikking op verzoek van den burgemeester twee deskundigen, die met den eersten deskundige beslissen bij meerdeiheid. Als de deskundigen het niet eens-zijn, is het in de praktijk moeilijk, om tot een beslissing te komen. Men kan geen wijze van handelen om tot een meerderheid te komen uitdenken, welke niet tot moeilijkheden aanleiding geeft. Het best doet men misschien, als de drie deskundigen geheel zelfstandig taxeeren en hun taxatie afzonderlijk opgeven aan den burgemeester, die dan, te beginnen met den hoogsten of laagsten prijs, al naar het lot aanwijst, de taxaties achtereenvolgens in stemming brengt, tot een meerderheid verkregen is. Op deze wijze handelende zal men tot'een vrij zuiver resultaat kunnen komen. De hetzij door een, hetzij door drie deskundigen, bepaalde prijs wordt den eigenaar aangeboden en bij weigering of ontstentenis van den eige- 1 naar in handen van den gemeente-ontvanger gedeponeerd. Voor het doen \ van deze aanbieding zijn de vormen, voorgeschreven bij het burgerlijk wetboek en het wetboek van burgerlijke rechtsvordering niet toepasselijk; de aanbieding wordt, evenals de andere met de onteigening in betrekking staande handelingen van den burgemeester, of die, waarbij deze tegenwoordig is, geconstateerd bij proces-verbaal van den burgemeester, op zijn ambtseed opgemaakt. Zoowel de burgemeester als de eigenaar kan vorderen, dat de deskundige of ieder der deskundigen, alvorens te waardeeren, den eed of de belofte aflegge van naar zijn beste weten de waardeering te zullen doen. Deze eed of belofte wordt in handen van den Aanbied in ran den axeerden trijs. Hfdst. VII § 5 420 Niet aanneming van den getaxeerden prijs. Verlies der aanspraak op schadevergoeding. burgemeester afgelegd. Bij afwezigheid van den eigenaar wordt hij ten opzichte der bepalingen, betreffende deze onteigening, vervangen door zijn gemachtigde ter plaatse, waar het vee zich bevindt, of zoo deze ontbreekt, door den houder of hoeder van het vee. De getaxeerde som wordt evenwel ten behoeve van afwezige eigenaars altijd gedeponeerd bij den gemeente-ontvanger. De eigenaar van het afgemaakte vee, die den aangeboden prijs niet heeft aangenomen, kan, zooals art. 26 der wet bepaalt, die nog gedurende zes maanden bij den gemeente-ontvanger in ontvangst nemen. De kwitantie van uitbetaling zendt de gemeente-ontvanger aan de algemeene rekenkamer. Na verloop van zes maanden wordt de som in de kas der gerechtelijke en vrijwillige consignaties gestort1), Voor deze overbrenging gelden de vormen, voorgeschreven bij art. 1442 van het burg. wetb., niet. Het bewijs van storting in de consignatiekas wordt door den gemeenteontvanger aan de algemeene rekenkamer gezonden. De rechthebbende kan zich dan nog gedurende 5 jaar bij de consignatiekas aanmelden om de hem toekomende som na aftrek van de kosten van het overbrengen in consignatie, door het rijk voorgeschoten, te ontvangen. Na verloop van deze vijf jaar is de vordering verjaard en vervalt de som aan het rijk, dat dan ook de kosten van consignatie moet dragen. De eigenaar van het onteigende vee verliest naar het bepaalde bij art. 27 der wet de aanspraak op schadevergoeding: 1°. wanneer de aangifte en de voorloopige afzondering, waarvan hiervoren op bladz. 404, 405 en 406 gesproken is, verzuimd is en 2°., wanneer de eigenaar binnen den verboden termijn 2) vee heeft gebracht en doen brengen op stallen, hoeven of weiden, waar een besmettelijke ziekte heeft geheerscht of op eenige andere wijze zijn vee opzettelijk in verdachten toestand heeft gebracht of doen brengen. Hoewel daarover verschillend is gedacht, komt het mij voor, dat het meest overeenkomstig de bedoeling van den wetgever wordt gehandeld, als geen schadeloosstelling wordt verleend, voor het afgemaakte vee, waaromtrent de aangifte is verzuimd, en ook niet voor het afgemaakte verdachte vee, dat niet tijdig van het overige is afgezonderd. Is evenwel slechts de aangifte en niet de behoorlijke afzondering verzuimd, dan wordt wel schadeloosstelling uitgekeerd voor het vee, dat in verdachten toestand afgemaakt is en alleen dat, waaromtrent de aangifte verzuimd is, wordt zonder schadeloosstelling afgemaakt. 3) l) Zie bladz. 28 en 29 hiervoren. *) Ze bladz. 415 van dit deel. 8) Zie een missive van den minister van binnenlandsche zaken van 24 Februari 1878 (Gem.stem no. 1519; Weekbl. burg. adm. no 1626). In tegenovergestelden zin; Gem.stem no. 1233. 421 Hfdst. VII § 5 Ingeval er zich feiten hebben voorgedaan, die het verlies der schadefoosstelhng tengevolge zullen hebben, moet toch het bedrag der vergoeding op de gewone wijze worden bepaald, doch in plaats van dat bedrag aan den eigenaar aan te bieden, wordt het bij den gemeente-ontvanger gesequestreerd tot na afloop van de strafzaak. Verkeerdelijk wordt in zoodanig geval de schadeloosstelling dikwijls door den burgemeester eenvoudig niet uitbetaald. Dat deze handelwijze totaal in strijd is met de wet, welke alleen den rechter laat beslissen of werkelijk de hierboven genoemde overtredingen hebben plaats gehad en in afwachting van het eindvonnis, dat aan den burgemeester wordt medegedeeld, x) beveelt, dat de schadeloosstelling bij den gemeente-ontvanger zal worden gesequestreerd. Ingeval van vrijspraak of ontslag van rechtsvervelging kan de rechthebbende nog binnen zes maanden na de uitspraak van het eindvonnis bij den gemeente-ontvanger over de gesequestreerde gelden beschikken en begint de termijn van verjaring ook van die uitspraak te loopen. De kwitantie van uitbetaling wordt dan door den gemeente-ontvanger met een ongezegeld afschrift van het eindvonnis, waarbij de zaak in het voordeel van den onteigende is uitgewezen, aan de algemeene rekenkamer gezonden. Een veroordeelend vonnis heeft tengevolge, dat de eigenaar van het afgemaakte vee alle recht op de gesequestreerde gelden verliest. Door gratie van de hem opgelegde straf te erlangen, krijgt hij toch geen recht op schadeloosstelling, daar het verlies daarvan niet bij rechterlijke uitspraak opgelegd is. Zoolang er geen einduitspraak is, moeten de gelden onder den gemeente-ontvanger blijven berusten, daarna moeten zij bij een veroordeelend vonnis in 's rijks schatkist en niet in de consignatiekas worden gestort. 2) Het afgemaakte vee of alleen die deelen, in de artt. 17, 18, 35, 76, 77 van het koninklijk besluit van 1896 genoemd, moeten onschadelijk'gemaakt worden, volgens de regels in par. 3, sub I0., van dit hoofdstuk aangegeven. 2 . Vernietiging van bepaalde voorwerpen na onteigening. Indien tot afmaking moet worden overgegaan, of ziektegevallen, sub 1°., V van deze par. genoemd, zijn voorgekomen, die daartoe aanleiding v hadden kunnen geven, dan is, naar luidt van art. 25 der wet, de burge- * meester verplicht te onteigenen en te vernietigen de voorwerpen door den districtsveearts of bij afwezigheid van dezen en van een districtsveearts- Deponeering der schadeloosstelling. ernietiging ui voorerpen. |) Zie een missive van den minister van justitie van 25 April 1888, bijv. st.bl. no. 158. i Ze do^'?e V°?g,e„ blad^ie «^s aangehaalde missive van den minister van binnenlandsche zaken van 24 Februari 1878. Hfdst. VII § 5 422 1 1 '•■] i Verbod van vervoer van alle vee. Ingeval van veepest. ( i i )laatsvervanger in spoedeischende gevallen door een geëxamineerden veearts tan te wijzen. Op deze onteigening zijn al de bepalingen sub 1°. van deze sar. genoemd toepasselijk, het is evenwel niet noodig, dat steeds >nmiddellijke inbeslagneming wordt bevolen. De vernietiging van deze voorwerpen, voornamelijk bestaande uit besmet strooisel, droge mest, hooi, itroo, riet, besmette stalgereedschappen van geringe waarde, tuigen, dekdeeden van vee en dergelijke, geschiedt bij voorkeur door verbranding. 3°. Verbod van vervoer van levend vee, hetzij al dan niet besmet of herdacht. In par. 3, sub 4, is alleen gesproken over het verbod van vervoer van riek of verdacht vee, thans geldt 1iet verboden vervoer van alle vee binnen zekeren kring. Dit verbod geldt bij veepest voor levend rundvee, schapen en bokken of geiten. Deze dieren te vervoeren of te doen vervoeren is dan verboden oinnen den door den minister van landbouw, nijverheid en handel, bij lankondiging in de staatscouiant en zoo mogelijk in een of meer plaatseijke nieuwsbladen, aangewezen plaatsen of streken. Vervoer van vee naar ie slachtbank, bij verhuizing van den eigenaar of houder van vee, door Jen kooper van vee op een openbare verkooping, naar de weide of uit de iveide naar den stal kan echter plaats hebben met bijzondere vergunning /an den commissaris des Konings in de provincie of, zoo deze den burgeneester daartoe gemachtigd heeft, met bijzondere vergunning van den burgemeester, steeds den districtsveearts of diens plaatsvervanger gehoord. Dmtrent dit vervoer vindt men in de artt. 13 en 14 van het koninklijk besluit van 1896 nog de volgende bepalingen. Het vervoer mag alleen plaats [lebben met een vervoerbiljet, afgegeven door den burgemeester der gemeente, waar het vee zich bevindt* Dit vervoerbiljet vermeldt het getal; ie soort en het signalement van het te vervoeren vee, den weg, die tot lan de plaats van bestemming gevolgd moet worden alsmede den tijd, gedurende welke het biljet geldig is. Wanneer de districtsveearts het noodig icht, moet het te vervoeren vee van een merkteeken worden voorzien. Indien het vervoer naar een andere gemeente plaats heeft, zendt de burgemeester, die het vervoerbiljet heeft afgegeven, een afschrift daarvan aan Jen burgemeester der gemeente, werwaarts het vervoer geschieden zal. Wanneei de geleider van vee niet van een vervoerbiljet is voorzien, of wanneer het vervoer op een anderen tijd of langs een anderen weg, dan in het vervoerbiljet bepaald is, plaats heeft, wordt, ingevolge het bepaalde in art. 35, het vee in beslag genomen en tegen den geleider proces-verbaal opgemaakt. i 423 Hfdst. VII § 5 De slachting van het vee, dat binnen vei boden kring naar de slachtbank vervoerd is, geschiedt onder toezicht der politie binnen den tijd door den burgemeester der gemeente, Waar het vee zich na het vervoer bevindt, te bepalen. Uit, naar of binnen de kringen, door den minister van binnenlandsche zaken aangewezen, is het verboden bij het voorkomen van longziekte, rundvee, van mond- en klauwzeer, herkauwende dieren en varkens; van schaapspokken, schapen en geiten en van trichinenziekte, varkens te vervoeren of te doen vervoeren. In bijzondere gevallen, wanneer dit door den districtsveearts noodig wordt geoordeeld, kan door den burgemeester zelfs de verplaatsing van de genoemde dieren binnen den aangewezen kring verboden Worden. Uit of binnen de kringen, door den minister van landbouw, nijverheid en handel ingeval van longziekte, mond- en klauwzeer, schaapspokken of trichinenziekte aangewezen, mogen ook niet vervoerd worden: vleesch, huiden, haar, wol, mest en verderen afval, veevoeder, gereedschappen en voorwerpen, die bij de behandeling van het vee gebruikt zijn, hetzij alle, hetzij alleen die door den minister nader aangewezen. Bij mond- en klauwzeer kan ook nog het vervoer van bepaalde soorten van vee uit door den minister van landbouw, nijverheid en handel aangewezen gemeenten of gedeelten van gemeenten, gelegen langs of in de nabijheid van de grenzen van een gesloten kring, verboden worden, tenzij de vervoerder in het bezit is van een vergunning of van een vervoerbiljet, afgegeven door den burgemeester der gemeente van herkomst. De aanwijzing van deze kringen en deze voorwerpen, wordt door plaatsing m de staatscourant en zoo mogelijk in een of meer plaatselijke nieuwsbladen ter algemeene kennis gebracht. Daarbij worden tevens voorschriften gegeven omtrent uitzonderingen, die op het uitgevaardigde verbod zullen worden toegelaten. Intrekking of wijziging wordt op dezelfde wijze ter openbare kennis gebracht. Als de minister van landbouw, nijverheid en handel het vervoer uit* naar of binnen aangewezen kringen verboden heeft, dan worden door dezen minister veeopzichtei s benoemd, die bij de aanvaarding hunner bediening ih handen van den burgemeester der gemeente, die hun als standplaats is aangewezen, den eed of belofte afleggen, voorgeschreven bij art. 26 van het koninklijk besluit van 1896. Deze opzichters moeten al het rundvee van eiken eigenaar op een afzonderlijke lijst beschrijven en nummeren. De lijsten worden volgens het bepaalde bij de artt. 27 en 28 van het koninklijk besluit van 18% in dubbel gehouden en door de eigenaars of bij ontstentenis van dezen door de houders of hoeders van het vee voor Ingeval van andere besmettelijkeveeziekten. Veeopzichters. Hfdst. VII § 5 424 Verbod van vervoer ingeval van longziekte. gezien onderteekend; indien zij opgeven niet te kunnen of te willen onderteekenen, maakt de veeopzichter daarvan melding op de lijsten. Een exemplaar van iedere lijst wordt aan den burgemeester toegezonden. Van elke verandering in het op de lijsten aangeteekend getal runderen door geboorte, sterven, slachting of verplaatsing binnen de aangewezen kringen en van elke verwisseling van een der op de lijsten beschreven runderen met een ander geeft de eigenaar, houder of hoeder binnen 24 uren kennis aan den burgemeester, die daarvan aanteekening houdt op het bij hem berustend exemplaar der lijsten: De opzichters moeten al het rundvee in hun kring eenmaal s weeks visiteeren. Ontdekken zij overtreding, dan moeten zij daarvan proces-verbaal opmaken en bij het ontdekken van vee, dat aan longziekte lijdt of geleden heeft, moeten zij daarvan onmiddellijk aan den burgemeester kennis geven.x) Dergelijke veeopzichters kunnen ook in grensgemeenten aangesteld worden tot merking en visitatie van vee in nabij de grenzen gelegen gemeenten, ten einde de naleving van de voorschriften tot wering van de overbrenging van besmettelijke veeziekte uit het buitenland te verzekeren. Deze veeopziehters kunnen niet alleen tot beteugeling der longziekte, maar ook Van elke andere besmettelijke veeziekte worden 'aangesteld. Hunne functiën en die van de burgemeesters hebben veel overeenkomst met hetgeen hierboven voor het geval van longziekte is opgeteekend.2) Onverminderd de toepassing van deze bepalingen op het vervoer van levend vee is het, volgens het koninklijk besluit van 17 Augustus 1878 (st.bl. no. 128), ingeval van longziekte, verboden rundvee te vervoeren, zonder vergunning van den burgemeester der gemeente, waar het vee zich bevindt, uit den kring door den minister van landbouw, nijverheid en handel aangewezen en door de staatscourant openbaar bekend gemaakt. De burgemeester verleent deze vergunning alleen na verhoor van den districtsveearts en op diens verklaring, dat hem de noodzakelijkheid van het vervoer bij onderzoek is gebleken en hij daartegen geen bedenking heeft. Het vervoerbiljet door den burgemeester afgegeven moet voorzien zijn van het wapen der gemeente en moet vermelden de namen en de woonplaats van den aanvrager en van hem, aan wien het vee verzonden wordt, benevens het advies van den districtsveearts. Het omschrijft het vee nauwkeurig door vermelding van geslacht, ouderdom, kleur en blijvende bijzondere kenteekenen en wordt afgegeven aan den vervoerder, die zorgt, dat het uiterlijk 12 uur na aankomst op J) Zie de artt. 11, 12, 13, 14, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 33, 40, 43. 44, 66, 69, 88 en 89 van het koninklijk besluit van 1896. 2) Zie hiervoor nader het koninklijk besluit van 1 Dec. 1889 (st.bl. no. 173). 425 Hfdst. VII § 5 de plaats van bestemming aldaar bij den burgemeester wordt ingeleverd. Deze burgemeester zorgt, dat het vervoerbiljet bij den dood van het vee of na verloop van 3 maanden na het vervoer wordt vernietigd en hij geeft van deze vernietiging aan den eigenaar, houder of hoeder een verklaring af. De burgemeester, die het vervoerbiljet heeft afgegeven, zendt, als het geen slachtvee betreft, daarvan een afschrift aan den districtsveearts in zijn kring. Rundvee, dat met vergunning uit den kring vervoerd is, mag niet met ander vee in aanraking worden gebracht en binnen 3 maanden niet levend van het erf, waarop het zich bevindt worden vervoerd zonder schriftelijke toestemming door den burgemeester na verhoor van den districtsveearts verleend. Ondernemers van openbare middelen van vervoer mogen zulk vee niet dan in een afgesloten wagen of afgesloten deel van het vervoermiddel overbrengen en dan nog slechts zoodanig, dat het niet met goederen of ander vee in aanraking komt. De wagen of het gesloten deel moet voorzien zijn van het opschrift: „vee uit afgesloten kring". Alleen ter bestemmingsplaats en onder opricht van rijks- en gemeentepolitie mag het vee er uit verwijderd worden. Het vervoermiddel moet ter plaatse van aankomst onder toezicht der politie worden ontsmet; hierbij gelden de voorschriften behoorende bij koninklijk besluit van 9 Juni 1885 (st.bl. no. 125). Voor den uitvoer Van vee uit den aangewezen kring naar het buiten- l land is geen vergunning noodig, doch het mag voor de inlading niet met \, ander vee in aanraking komen. Uit de vervoermiddelen, waarin dit vee geladen is, mag op Nederlandsen grondgebied geen vee gelost worden. Als het vervoer per spoorweg geschiedt, moeten de wagens, waarin het vee zich bevindt^ gesloten zijn. Als het vee per schip naar het buitenland vervoerd wordt, mag het niet ingeladen of ter inlading aangeboden worden zonder voorafgaande visitatie door een veearts van regeeringswege aangesteld. Deze visitatie geschiedt niet anders dan bij dag, tusschen zonsopen zonsondergang, tenzij de minister van landbouw, nijverheid en handel daarvan ontheffing heeft verleend. *) 4°. Inenting. Volgens koninklijk besluit van 1896, art. 60 en art. 61, moeten, ingeval Ir schapen, bokken en geiten zijn verdacht van besmet te wezen met schaaps- s^ pokken, zonder ziekteverschijnselen te vertoonen, door den districtsveearts of districtsveearts-plaatsvervanger of op aanwijzing en onder toezicht van/den districtsveearts door een geëxamineerden veearts zoodra *) Koninklijk besluit van 28 Mei 1871 (st.bl. no. 42), zooals het is aangevuld bij koninklijk besluit van 18 Maart 1878 (st.bl. no. 20) en gewijzigd bij dat van 3 Februari 1902 (st.bl., no."115). Uitvoer naar het buitenland. Inenting tegen schnaps>okken